~~ >: why.. ....., ~ ~ :~. .....,...,.,,,,,,~,f,, Y / 1 ... ... ~ ~ .. ~ ~~ o ... ..,i. .. ~r/~ l~r:Yyye ee•Nf5Y.4ff Y4 ~~`~', ..,,.~ DE GIBS I DE SIDS HONDERD EN TWEEDE JAARGANG 1938 ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, J. W. F. WERUMEUS BUNING, H. T. COLENBRANDER, ANTON VAN DUINKERKEN, E. J. DIJKSTERHUIS, J. H. PLANTENGA en B. M. TELDERS J. H. PLANTENGA en B. M. TELDERS EERSTE DEEL Amsterdam P. N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. Meijer's Boek- en Handelsdrukkerij, Wormerveer,,_••?_w,-,-.-••-,,,w,,,,,,-,,,_,?,,?_,,,,,-/,./^.?,.,,,, INHOUD VAN HET EERSTE DEEL Bladz. BOON (Dr. H. N.), De Afscheiding en de Staatsfinancien (1830-1840) 69 BORDEWIJK (F.), Karakter. I—III I, 140, 262 CAMPERT (JAN), Verzen 45 COLENBRANDER (Dr. H. T.), Eerste regeeringsjaren van Koning Willem II 2I2 DUINKERKEN (Dr. ANTON VAN), Kroniek der Nederland- sche letteren. Ruiten en harten. Leo van Breen, 't Kwartet. ?Ed. Hoornik, Dichterlijke diagnose 103 , Idem. Voortgezet dichter- schap. Henri Bruning, Fuga. ?Jan Engelman, Het bezegeld hart. ?Willem Hessels, Het Randgebied. ?Truus Gerhardt, Laagland. ?Ed. Hoornik, Mattheus ...... 238 , Idem. De dichter A. Ro- land Hoist. Verzen. 1911. ?De belijdenis van de stilte. 1913. ? Voorbij de wegen. 1920. ?De wilde kim. 1925. ?Een winter aan zee. 1937 350 HOORNIK (ED.), De pensionhoudster 174 JOSEPHUS JITTA (Mr. A. C.), Het wezen van de democratic 313 KNUTTEL (Dr. J. A. N.), Seger dien God gaf en de hoofsche liefde . 92 Bladz. LENNEP (D. F. W. VAN), Een herziening van het oordeel over Demosthenes 192 LOKHORST (EMMY VAN), Gedichten 310 REDACTIE, Blijde geboorte ?? 261 REDDINGIUS (JOANNES), Gedichten 42 REESER (EDUARD), Kroniek van het Nederlandsche muziek- leven II0 SCHELTEMA (Mr. F. G.), Enige beschouwingen over de rela- tiviteit van het rechtsoordeel 175 SCHOLTE (HENRIK), Narcissus 309 SERRURIER (Dr. C.), Tooneel te Parijs 121 , Fransche boeken. ?Tooneel te Parijs. Romans: Georges Duhamel, Les maitres. ?Charles Plisnier, Faux-passeports. ?Andre Malraux, l'Espoir. ?Jean de la Varende, Nez-de-cuir. ?Thyde Monnier, Le Grand-Cap. Tooneel: Francois Mauriac, Asmodee 365 VRIES (Dr. JAN DE), De Germaansche epische kunst, in het bizonder vergeleken met de klassieke epiek 47 Stem uit de Redactie. Bruckner in het Concertgebouw 139 Buitenlandsch overzicht. Nog steeds Halifax. ?„Azie voor de Aziaten" 129 Japan. ?Spanje. ?Varia 249 Gewichtige gebeurtenissen 379 Bibliographie. Leonard Huizinga, Het vierde geslacht. ?Johan Wink- ler, Jan. ?Andre Maurois, Histoire de l'Angleterre. ? Patria. Vaderlandsche Cultuurgeschiedenis in mono- grafieen onder redactie van Dr. J. H. Kernkamp: Dr. F W. Stapel, De 0. I. Compagnie en Australie; Dr. H. A Enno van Gelder, Nederland sinds de zestiende eeuw. De Hervorming van den Staat 132 Walter F. Schirmer, Geschichte der Englischen Litera- tur von den Anfangen bis zur Gegenwart. ?Dr. H. E van Gelder, 's-Gravenhage in zeven eeuwen. ?Dr. M Sabbe, De Meesters van den Gulden Passer. ?Donald Bladz. C. Peattie, De Natuur ontsloten in de werken van Mar- cella Malpighie e. a. ?Eve Curie, Madame Curie. ? Maria Peremans-Verhuyck, Cathlijne Meyblom, de weg naar het voetlicht. ?J. Slauerhoff, De opstand van Guadalajara. ?Emmy van Lokhorst, Van aangezicht tot aangezicht 253 Leo Ott, De gewone man. ?Mr. Corry Stoltz-van den Kieboom, Villapark. ?Willem van Iependaal, Lord Zeepsop. ?Truus Eygenhuysen, Een schipbreuk. ? Willem van Iependaal, Kriebeltjes hoogtepunt. ?Tei- xeira de Pascoaes, Paulus de dichter Gods. ?Dr. M. J Langeveld, Inleiding tot de studie der paedagogische psychologie van de middelbare schoolleeftijd. ?Dr. Ger- hard Kowalewski, Grosse Mathematiker. ?Dr. J. A Kok, Naar het absolute Nuipunt. ?J. Hessing, Billijk- heid van autoritair gezag en volksuniversiteit. ?A Schwagerl, Das Ausland-Deutschtum im Niederlan- dischen Kolonialbereich 387 KARAKTER A sadder and wiser man He rose the morrow morn. S. T. COLERIDGE NEEN In het zwartst van den tijd, omtrent Kerstmis, werd op de Rotterdamsche kraamzaal het kind Jacob Willem Katadreuffe met de sectio caesarea ter wereld geholpen. Zijn moeder was de achttienjarige dienstbode Jacoba Katadreuffe, zij werd bij ver- korting Joba genoemd. Zijn vader was de deurwaarder A. B. Dreverhaven, een man van achter in de dertig, toen reeds bekend als het zwaard zonder genade voor iederen schuldenaar die hem in handen viel. Het meisje Joba Katadreuffe had bij den ongehuwden Drever- haven een korten tijd gediend, toen was hij bezweken voor haar onschuldig schoon, en zij voor zijn kracht. Hij was niet een man om to bezwijken, hij was zoo een kerel van graniet, met een hart slechts in letterlijken zin. Hij bezweek alleen dien eenen keer, hij capituleerde meer met betrekking tot zichzelf dan tot haar. Misschien toch, indien zij niet zulke bizondere oogen had gehad, zou er niets zijn voorgevallen. Maar het was geschied na dagen van verkropte woede over een grootsch plan dat hij had uitge- dacht, opgezet, en voor zijn oogen zien vergaan omdat de geld- schieter zich op het laatste terugtrok. Op het allerlaatst, over het allerlaatst heen, toen terugtrekken niet meer gemoogd had omdat allerlaatst heen, toen terugtrekken niet meer gemoogd had omdat de geldschieter bij woord gebonden was. Er was geen snipper bewijs, geen enkele getuige, en Dreverhaven als man der wet wist dat hij tegen den woordbreukige niets kon beginnen. Met diens brief in den zak ?een brief zeer voorzichtig gesteld maar tevens pertinent afwijzend ?kwam Dreverhaven laat thuis. Hij had het voelen aankomen, de laatste dagen heette de schoelje 1938 I 1 KARAKTER steeds afwezig als hij opbelde. Hij wist dat dit gelogen was, hij voelde het. Dan werd in den avond de brief bezorgd, het eerste en eenige geschrift, en hij had er geen vat op. Uitmuntend geredigeerd, daarachter moest wel een advocaat steken. Dreverhaven kwam thuis, inwendig ziedend, en in een woede die hij verborg maakt hij zich meester van het meisje Joba Katadreuffe. Het meisje was niet van een aard om te bezwijken, zij had een sterken veil, maar zij was een meisje. Wat haar ge- beurde was op de grens van een overweldiging, het was het niet geheel, en zij beschouwde het ook niet zoo. Zij bleef bij haar patroon, alleen sprak zij tegen hem geen woord meer. Hij had een zwijgzamen aard, het hinderde hem niet in het minst. Dat draait wel weer bij, dacht hij, als het gevolgen heeft trouw ik haar. En hij zweeg van zijn kant. heeft trouw ik haar. En hij zweeg van zijn kant. Na een paar weken verbrak zij de stilte: ?Ili ben in positie. ?Zoo, zei hij. ?Straks ga ik weg. ?Zoo. Hij dacht: dat draait wel weer bij. Binnen het uur hoorde hij de voordeur sluiten, niet nadrukkelijk, heel gewoon. Hij liep naar het venster. Daar ging het jonge ding, met een puilenden rieten koffer. Het was een stevig meisje, ze liep niet naar den koffer overgebogen. Hij zag haar gaan in het beginnend grauwen van den avond, het was in het laatst van April. Hij keerde zich om naar de tafel met de resten van het middagmaal. Hij stond even stil, nadenkend, een breedgeschouderd man, zwaar zonder buikigheid, een keiharde kop op een korten breeden hals, op den kop een zwarte flambard. Dat draait wel weer bij, dacht hij, desondanks twijfelend. Dan ging hij laconiek zelf het vaatwerk wasschen in de keuken. Het meisje Joba Katadreuffe liet niets meer van zich hooren. Daar zij van haar toestand niet den minsten hinder had bleef zij aan den arbeid. Zij verhuurde zich als werkster, toen haar zwangerschap niet meer was te verbergen zei ze eenvoudig dat ze door haar man was verlaten. In dezen tijd had zij het in het geheel niet slecht, altijd volop eten en behoorlijk logies. Tot het laatst toe was zij voldoende van werkhuizen voorzien. Ze hoefde laatst toe was zij voldoende van werkhuizen voorzien. Ze hoefde niet naar de arbeidsbeurs te gaan, waar men onderzocht zou KARAKTER 3 hebben, haar ongehuwden staat hebben ontdekt. Zij kon heel flink werken, ze had een gestel van ijzer, ze werd door den een aan den ander aanbevolen. De laatste maanden werkte ze alleen bij menschen zonder kinderen thuis, ze voorkwam zelf de pijn- lijkheid van een situatie in gezinnen met kinderen, van de kinderlooze werkhuizen alleen kon ze blijven bestaan. Ze had tijdig tevoren een plaats in de kraamzaal besproken, ze was wel heel jong maar geenszins onwetend, een natuurlijke voorzienigheid was haar eigen. Ook had zij het goede moment gekozen toen ze zich te bed legde, en ze kon nog eenigen tijd uitrusten. Een verstandig meisje, zonder verwanten en vrienden, een meisje dat niets had behoeven te leeren, dat alles wist. Deze Joba. Ze voelde zich tot het laatst bizonder wel. Het frissche gezicht met de harde tanden en sprekende oogen nam de zusters die toch met de harde tanden en sprekende oogen nam de zusters die toch zooveel gewend waren geheel in. En dit ondanks haar ernst, haar zwijgen, de stroefheid van haar taal. Men had gevraagd hoe het kind zou heeten. Jacob Willem. Als het een meisje was dan enkel Jacoba. Men wees haar er op dat de vader verplicht was tot levens- onderhoud. Ze antwoordde prompt en pathetisch: ?Het kind zal nooit een vader hebben. ?Ja, maar we bedoelen geen vaderrechten, we bedoelen alleen maar dat de vader moet opbrengen voor je kind. ?Nee. ?Hoe nee ? ?1k wil niet. Men wees haar er op dat zij na haar ontslag zich om steun kon wenden tot Moederzorg, tot Kinderzorg. De kleine roodachtige werkstershanden, dik, kinderlijk, stevig, lagen onbewogen op het dek. Het donker oog keek stroef, het lagen onbewogen op het dek. Het donker oog keek stroef, het was duidelijk afwijzend. De wrevel van de zuster verdween snel, ze vond het kind veel te aardig, ze ried in haar koppigheid lets van ras. Ze was tegen niemand vertrouwelijk. Haar eene buurvrouw, fel nieuwsgierig, hengelde voorzichtig naar den vader. Die buur- vrouw had, zij wist zelf niet hoe, zoo de gedachte dat er een vrouw had, zij wist zelf niet hoe, zoo de gedachte dat er een rijk heerschap achter het geval stak. Joba antwoordde: ?Het doer er niet toe, het kind krijgt nooit een vader. 4 XARAXTER ?Waarom niet ? ?Daarom niet. Het vlotte met de geboorte allerminst. Het kwam den dokter vreemd voor. Zulk een kerngezond meisje. Maar hij stond voor het felt. Ten laatste besloot hij tot een operatic, Joba werd weggereden. De dokter had op dit gebied al veel ervaren. Toch zou hij het geval nooit geheel vergeten, in den kring van vakgenooten sprak hij er meermalen over, nog jaren nadien. Hij zag onder zijn instrumenten het bedwelmde meisje verwelken. Zij sloeg in een uur het tijdperk der volwassenheid over, hij vreesde voor het hart, maar het hart bleef heel gezond. De zieke deed niets dan snel verwelken, gelijk een bloem in gifgas. Tegen alle zekerheid hoopte hij dat het bij zou trekken. Niets daarvan. Ze had alleen den fellen, ernstigen, den ras-blik gered uit de ruine van haar jeugd. Hij kwam iederen dag even bij haar zitten. ?Je kunt vooreerst niet werken, je moet den vader aanspreken. ?Nee. ?Je moet het doen ter wille van je kind. ?Nee en nee en nee. ?Goed, suste hij. Je moet in elk geval je kind erkennen. Ze deed het zich uitleggen, en stemde dan daarin toe. Het was haar eerste ja. Ze wist dat het een jongen was, maar ze vroeg niet naar het kind. Daarmede verspeelde zij wel wat van de genegenheid. Men doorgrondde niet dat zij eenvoudig geen karakter had om de geringste gunst te vragen, zelfs niet het vertoonen van haar eigen welp. In zulk soort gevallen heeft het kind van de geboorte zelden te lijden. De zuster bracht het den derden dag. ?Kijk eens, Joba, wat een oogen die kerel in zijn kop heeft. Het waren haar oogen, bruin, op zwart af. Het kind had een zwarte kuif van nesthaar. ?Je kunt nu al een scheiding in zijn haar leggen, grapte de zuster. Het kind lag driftig en ongeduldig bij de moeder. Op de bedden links en rechts kwamen andere vrouwen te liggen, en weer andere. KARAKTER 5 ?1k wou wel graag weg, zei Joba. Na drie weken ontsloeg men haar. Ze ging bij alle zusters rond en gaf een hand, een kleine, verbleekte, versmalde hand, beenig geworden. - U wordt bedankt, zei ze tegen ieder, u wordt bedankt. ?U wordt bedankt, zei ze tegen den kraamdokter. - dokter de Merree. De adressen van Kinderzorg en Moederzorg hebben zooveel dagen over je gehangen, die zal je nu wel kennen. ?Nee, zei Joba, maar u wordt bedankt. JEUGD Het was voor den deurwaarder A. B. Dreverhaven niet moeilijk de gangen der moeder na te gaan. Het volgen van menschen hoorde tot zijn beroep, en hij kende zijn beroep goed. Hij wist na een paar dagen dat de moeder woonde in een der acme straten bij het abattoir. Zij was nu geen Joba meer, zij was juffrouw Katadreuffe, ook voor zichzelf. Er kwam een brief voor haar. De envelop droeg gedrukt het adres van Dreverhavens kantoor. In de envelop zat maar een half velletje. Memorandum stond er boven in groote drukletters, en weer het adres. Het briefje bevatte een datum en drie woorden: „Wanneer trouwen we ?" Het was niet onderteekend. Het schrift was zwart, lapidair, cyclopisch. Ze verscheurde het tot snippers. Dienzelfden dag reikte de postbode haar een postwissel van honderd gulden. Op de strook stond hetzelfde adres, met hetzelfde schrift. Ze stond even besluiteloos, maar ze was niet iemand voor lange besluite- loosheid. Ze had overwogen ook den postwissel te verscheuren, maar ze schrapte slechts het adres door. „Terug afzender" schreef ze, en deed hem in de brievenbus. Dreverhaven was een man zonder hart in den zin van een man zonder gevoel. Dat hij geen antwoord kreeg en zijn geld een- voudig terug hinder de hem niet in het minst. Hij incasseerde rustig zijn postwissel weerom. Maar hij was geen man zonder besef van verantwoordelijkheid, hij bezat en wil en, in begrensden zin, besef van plicht. Na een maand ontving juffrouw Kata- zin, besef van plicht. Na een maand ontving juffrouw Kata- dreuffe opnieuw een brief: „Wanneer trouwen we ?" En een post- 6 KARAKTER wissel, ditmaal van vijftig gulden. Ze deed ermee als de vorige maal. In het geheel zes maal schreef Dreverhaven stipt maandelijks deze memoranda. Hij kreeg nooit antwoord. Het duel met de postwissels van vijftig gulden duurde een vol jaar. Den twaalfden keer schreef zij er dwars overheen: „Wordt altijd geweigerd". Of het daardoor kwam, ?het tweegevecht was in elk geval geeindigd. Nu had zij overwonnen, maar de voldoening be- teekende weinig. Zij behield haar leven lang een zekere min- achting voor zichzelf, geen gevoel van minderwaardigheid, meer een trotsche haat tegen haar geslacht in het algemeen. Zij nam het ten slotte zichzelf meer kwalijk dan hem dat zij was bezweken, ten slotte zichzelf meer kwalijk dan hem dat zij was bezweken, zij nam het zich kwalijk dat zij een vrouw was. Hoewel zij omging met de buren, op een effen toon en in den stijven vorm van de fatsoenlijke armen, was zij bij de vrouwen uit de buurt toch niet zeer in trek omdat zij zoo dikwijls op haar sexe afgaf. Haar on- meedoogend oordeel over de vrouwelijke zwakheid was bekend en wekte bevreemding. Haar leven was ingetogen, maar zij kon bij tijden ruw haar minachting luchten. ?Wij wijven zijn net goed om kinderen in de wereld te schoppen, anders niks. Het viel wel in den smaak der mannen. Zij was oud en ge- groefd, met twee vouwen van felle verbittering langs haar mond, het eens mooie harde gebit was door de geboorte ijlings verwoest, klein en rechtop maakte zij den indruk van broosheid. Maar haar oogen als kolen schenen de mannen toch te trekken, zij zagen niet de voren, het verouderd vel, het haar, niet slordig opgemaakt, wel slordig vergrijsd. wel slordig vergrijsd. Eens ontmoette zij bij kennissen een bokschipper. Hij voer met een reus van een drijvenden hijschbok, hij werd aan zijn staaltros gesleept van de eene haven naar de andere, in het machinehuis woonde hij. Hij was een van die menschelijke monumenten die typeerend zijn voor werkend Rotterdam op zijn best, een knul met een vleesch van steen, breed, zwaar gevoed, diep dreunend van stem en bewegen, zoo een knul alleen ge- schapen uit Holland en water. Hij was een stuk ouder dan zij, hij moest, dacht ze, ongeveer den leeftijd van Dreverhaven hebben. Zijn naam was Harm Knol Hein. Hij wou haar thuisbrengen, en nauwelijks buiten de deur vroeg KA RAKTE1 7 hij of zij Been zin had in trouwen. Hij had in het gezelschap verteld van zijn leven op den bok. Van het water hield ze. Ze was hier in de groote stad zoo ver van de machtige haven- complexen, hier in de buurt kon het soms zoo geweldig stinken van knoken en darmen, vooral van de bloedkokerijen op de abattoirterreinen. Ja, ze miste wel het water en zijn frisschen wind. Hij sprak door. Ze kon op den bok woven, en als de baas bezwaar had, dan nam hij voor haar een kamer aan den wal, maar altijd in de buurt van de havens, dat spreekt. Nee, het donderde niet, hij kon de zaak best schikken. ?Ik zal er over denken, zei ze tot afscheid. Ze zei het alleen uit vriendelijkheid jegens den kraanmachinist. Ze mocht hem en wou niet bot weigeren. Maar ze was al dadelijk besloten, het ging niet. Zij zoo een oud lijk en die gezonde vent, wat zag hij aan haar ? Nee, het ging niet. Ze vroeg zijn adres wat zag hij aan haar ? Nee, het ging niet. Ze vroeg zijn adres aan de kennissen, en schreef hem of met een paar woorden. In deze weigering lag verdoken minachting voor haarzelf, voor het vrouwelijk geslacht der geheele wereld. Voor haar zoon zorgde zij goed, zij was een weinig sprekende, straffe, onbuigzame, harde moeder, maar zij was goed. Zooveel uit werken gaan als eerst kon zij bij lange na niet meer. ook eischte het kind een deel van haar tijd, het was niet sterk, het pokte en mazelde, had allerlei kinderziekten, daarbij driftig en, ongeduldig. Ze moest het halve dagen lang uitbesteden bij buur- vrouwen, daar werd het opgevoed onder den grooten hoop klein grut, het kreeg niet de opvoeding die zijzelf voor de juiste hield, daarom ?geloovend in de straffe hand ?was zij bij thuiskomst daarom ?geloovend in de straffe hand ?was zij bij thuiskomst strenger zelfs dan in haar aard lag. De eerste jaren werden gaandeweg zwaarder, zij moest eens verhuizen naar een hofje waar ze onder het armste der bevolking kwam te zitten. De krotten waren 's zomers niet zuiver, dat was nog haar ergste plaag. Daarna brak de wereldoorlog uit, kwamen prijsstijging en voedselgebrek. De jaren zeventien en achttien waren voor haar zeer zwart. Het kind mag er niet onder lijden, zei ze bij zichzelf, het krijgt het beste van het beste. Maar ook dat beste was van veel minder het beste van het beste. Maar ook dat beste was van veel minder gehalte dan het gewone in vredestijd. Ze kwam in deze jaren wel eens even in de schuld te zitten, de 8 KARAKTER huur kon ze niet altijd Maandag neertellen, maar ze ontworstelde zich daaraan toch telkens, want ze was buitengewoon zuinig. Kleeren om uit te gaan had ze niet. Als haar werkjurken en schorten maar heel en zindelijk waren dan was ze tevreden. Ook de jonge Katadreuffe herinnerde zich deze jaren als diep- zwart. Hij zat met de kleinste schooiertjes in de laagste klasse van de armenschool, een gebouw in een dofzwarte zijstraat, zoo een de armenschool, een gebouw in een dofzwarte zijstraat, zoo een straat die den indruk maakt dat het er nooit warm kan zijn. En hetzelfde dacht men van de school. Het gebouw was beangstigend groot, vochtig, hol en duister, maar dat en zijn medeschooiertjes was niet het ergste, ?dat was het gepeupel van de hoogere klassen. Jongens van de soort als ook het hofje bewoonden, die straatlantarens kapot smeten, die vloekten als volwassen dronk- aards, die bij het uitgaan der school vlak om den hoek de kleintjes opwachtten Om ze te mishandelen. Eens kwam het kind Katadreuffe thuis met een mond vol bloed. Hem was een heele rij boventanden uitgeslagen, maar gelukkig was het zijn melkgebit, en de tanden zaten toch reeds los. In de lente van het jaar achttien, toen hij in de hoogste klasse zat, kwamen op een Zondag twee gehelmde agenten het hofje verschrikken, ook hem. Maar het was op hem niet gemunt. Ze doorzochten alle woningen, ze rekenden vier opgeschoten jongens in die den middag tevoren een broodkar hadden geplunderd, op klaarlichten dag. In een gonjezak werden nog vijf complete broo- den gevonden, ze hadden het bij lange na niet opgekund. Zijn moeder had hem zooveel mogelijk van het rapalje afge- houden, daarom werd hij natuurlijk getreiterd en geslagen waar het maar even kon. Nu zag hij met diep leedvermaak vier stuks van dat vee inrekenen. Voor zijn kleine zwakke moeder had de buurt ontzag. Zij wist wel dat het lag aan haar oogen die zoo konden onweeren en hulp van de vlijmscherpe stem zelden behoefden. Ook leerde de jonge Katadreuffe van lieverlede zijn angst af en zelf zijn vuisten uit- steken. Hij voelde zich een met zijn moeder in afwerende houding tegenover bet gespuis. Hij had haar oogen, ze konden net zoo bliksemen, hij had een driftigen aard. Eens trapte hij een groo- teren jongen. Hij trapte als een lichtstraal den groote tegen het weekst van zijn buik. De aanvaller sloeg achterover in zijn voile KARAKTV,R, 9 1 engte, buiten kennis, midtleh op het-straatje van den binnenhof, voor ieder te kijk. voor ieder te kijk. Juffrouw Katadreuffe had het gezien. Ze strafte niet. maar ze begreep dat ze nu moest verhuizen. Het kwam ook wel goed uit, zoo. In den nacht ontruimde zij de woning. Een handkar opzij van de poort wachtte den nietigen inboedel. De verhuizer droeg zelf stil de spullen mee het huis uit. Zooiets gebeurde meer, dat de huurders op stel en sprong vertrokken. Dan was het omdat een vrouw haar man verliet en hem op een leege kamer liet komen, dan was het eenvoudig een kwestie van huurschuld. Juffrouw Katadreuffe vertrok zonder schuld. Ze had de huur, netjes in een snipper krant gevouwen, in de vensterbank gelegd bovenop de huurkaart waaraan de wekelijksche handteekening van den opzichter geen enkele maal ontbrak. Een mOOie huur- kaart was het, haast volgeschreven, zonder eenig hiaat, een huur- kaart zooals niet velen van het hofje zouden kunnen vertoonen. JEUGD Het kwam wel goed uit dat ze moest verhuizen. Ze was het toch al van plan geweest, want het begon haar nu wat beter te gaan. Ze bezat een natuurlijke vaardigheid in handwerken. Op de armeluismarkt van den Goudschen Singel had ze een partij wol gevonden van een opvallend allervreemdst groen. De koopvrouw zei dat deze partij door zeewater beschadigd en ver- kleurd was. Ze kreeg het voor weinig geld, en moest alleen een week de huishuur schuldig blijven, doch die haalde ze wel weer gauw in. Ze maakte een handwerk naar eigen ontwerp, een groat indigo bloemhart besprenkeld met zwarte stippen van zaad, om- zoomd door lichtblauwe kelkbladen, het stramien verder gevuld met het wonderlijke groen als een achtergrond. De bloem besloeg een derde van de geheele oppervlakte en zat in een hoek. Ze ging naar een winkel van kunstnaaldwerk, waarvan de eigenares haar haar arbeid dadelijk afkocht voor een groot divan- kussen. Ze ontving vijftien gulden, de gevraagde som, en kreeg bovendien het verzoek terug te komen als ze iets nieuws had. Het kussen lag een middag geprijsd in de etalage voor veertig gulden. Het was binnen enkele uren verkocht. Deze tijd, vlak na den oorlog, bracht groote opleving in het land, er was naar I0 FAAAKTE-R- .:- : :.; ?: : .. . 4 ,?••?,,,••4 werken van kunst groote- vraag dn de prijzen waren hoog. Ze bestond voortaan van den winkel en van een commensaal. De partij wol gebruikte ze zuinig op, ze kende de grenzen van haar talent, ze bezat een aangeboren vermogen tot aparte kleuren- schikking. Haar handenarbeid viel steeds anders en steeds ge- lukkig uit. De kleuren die ze naast elkaar plaatste hoorden dik- wifis theoretisch niet samen, en toch harmonieerden zij doordat ze de juiste nuances bijeen zocht. Zelfs het oranje, de leelijkste en onverdraagzaamste kleur die er bestaat, maakte in haar hand- werk nog een effect van schoonheid. Het patroon ontwierp ze steeds zelf, een enkele maal herinnerde de teekening aan Perzisch, maar meestal was ze daarvoor te onrustig en te ongelijkmatig, ook waren de kleuren daarvoor veel te brutaal. Soms vond de eigenares haar arbeid bedenkelijk, het ging dan haar in wezen ouderwetsch begrip te boven. Maar zij scheen den smaak van het publiek beter aan te voelen dan de meesteres. In dezen tijd verhuisde ze van het hofje naar een straat bij de veemarkt. De buurt was veel beter dan het hofje, ook beter dan waar haar eerste waning had gelegen, bij het abattoir. Het levende vee kon ook wel ruiken, maar het gaf niet den aanhoudenden stank van zijn afvalproducten, deze lucht had iets gezonds. Troepen koeien loeiden tegen de huisgevels op, in stroomen kabbelende wol kwamen de schapen en vulden de straten van boord tot boord. Het was in dezen zelfden tijd dat ze eenige toenadering zocht tot haar buurvrouwen, in een vrouwelijke behoefte om eindelijk eens wat te praten. Maar met deze fatsoenlijke armen kon zij desondanks niet best opschieten omdat men haar minachtende uitingen over het vrouwelijk geslacht misprees. Zij viel daarmee wel bij de mannen in den smaak, maar met dezen was zij toch nooit familiaar, zij paste op geen jaloezie te wekken, en dit was iets wat de vrouwen ten slotte waardeerden, want de vrouw van elken stand heeft op al wat haar huwelijk bedreigen kan een scherpen blik. leder vond haar een fatsoenlijke vrouw, daaraan deed geen afbreuk dat zij een onecht kind had; dit soort dingen telt bij het yolk niet veel, laat de man het meisje zitten dan is hij de schoremert en het meisje de stumper. Daar zij niets verteld had van haar eigen onwil in een huwelijk met haar verleider gaf haar geval geen aanleiding tot afwijkend oordeel. KARAKTER II Haar nieuwe arbeid was lichamelijk niet vermoeiend, maar geestelijk des te meer. Men kon het altijd aan haar zien als zij gewerkt had, het gegroefd gelaat was overtrokken met een on- gezonden egalen fletsen blos, de donkere oogen schitterden fascineerend. Ook was het gebukt zitten nadeelig voor haar longen, zij begon te hoesten. Het kind was niet sterk. Men zag dadelijk dat het haar kind was, meer nog aan den blik dan aan de oogen, aan de vurigheid van den blik. Het had een mooi gebit, maar niet zoo stevig als het hare geweest was v6Or zijn geboorte. De tanden waren niet zoo vierkant, te zuiver wit om blank te kunnen heeten, van een zuiver krijtwit. Hun dubbele rij lag mooi gaaf in den mond als het kind lachte, maar het lachte zelden. Het had den stroeven en opvliegenden aard van de moeder, maar als kind was het minder bij machte zich te beheerschen. Het maakte weinig kennissen en vriendjes had het heel niet. De jonge Katadreuffe had inmiddels de lagere school afge- loopen, zijn moeder liet hem daarna geen ambacht leeren, hij moest zichzelf maar door de wereld slaan, zij had het ook ge- moeten. Hij was loopjongen bij verschillende patroons, toen op een capsulefabriek werkzaam, maar daar leed zijn gezondheid, zijn tint werd vaal, en weer liet ze hem loopjongen zijn. Hij had in de jaren van zijn ontwikkeling naar de volwassenheid wel tien ambachten en dertig patroons, en toen hij achttien jaar was was hij maatschappelijk even ver als toen hij begon. Zij gebruikte echter zijn loon uitsluitend voor hemzelf, voor zijn kleeren, en toen hij grooter werd en iets meer verdiende kreeg hij wat zij overhield als zakgeld. Want zij had het niet noodig, ze kon van haar eigen arbeid leven en bovendien had ze een commensaal, zekeren Jan Maan. Deze was een machine-bankwerker met behoorlijke verdienste. In het Rotterdamsch Nieuwsblad had zij geschreven op een advertentie waarin een kamer met vollen kost werd gevraagd. Zij kreeg Jan Maan, zij bevielen elkaar aanstonds. Juist was de kamer achter vrijgekomen, die huurde zij bij, en ze had nu de heele eerste verdieping van het huis, de voorkamer met de alkoof, waarin zij sliep, het kabinetje dat de jonge Katadreuffe bewoonde, de keuken, en de achterkamer voor den commensaal. de keuken, en de achterkamer voor den commensaal. Jan Maan was een frissche gezonde kerel. Hij had met zijn 12 KARAKTER ouders ruzie gekregen over zijn meisje, zij gaven af op die juf- frouw uit een lunchroom die van fooien moest leven, dat was vast nooit veel zaaks. Jan Maan was ziedend kwaad om dit onrecht- vaardig oordeel, en trok de partij van zijn meisje. Zoo kwam hij tot de advertentie in het Nieuwsblad. Later kreeg hij ruzie met zijn meisje en maakte het af, maar hij was niet kleingeestig. Alles wat ze voor hun trouwen hadden bijeengespaard liet hij haar, al had hij er zelf minstens de helft aan betaald. Juffrouw Katadreuffe vond dit een aardige trek in zijn karakter, maar ze zei daarvan niets. Ze was in dit opzicht een volksvrouw van de goede soort, deze loopen met hun gevoel nooit te koop, ze hebben een groote natuurlijke schaamte voor al wat het hart raakt. Jan Maan en de jonge Katadreuffe werden vrienden, hij was al een man en deze nog een jongen, maar hij zag niet zoo nauw. Ze bleven vrienden, altijd. Juffrouw Katadreuffe had den commensaal eigenlijk evenmin noodig als ?de verdienste van haar zoon. Ze beschouwde hem meer als een reserve, wanneer het haar eens minder goed zou gaan, dan was elke inkomste meegenomen. Intusschen telde het niet of er voor twee of voor drie gekookt werd, en of er een bed meer moest worden opgemaakt. Tusschen zijn achttiende en negentiende jaar was Katadreuffe meer dan zes maanden zonder werk. Hij hing toen thuis rond, maar hij gaf zijn moeder weinig last. Den meesten tijd zat hij in zijn kabinetje te lezen. Van zijn zakgeld had hij van lieverlede een heele reeks boeken, tweedehandsch, gekocht. Hij had uit een heele reeks boeken, tweedehandsch, gekocht. Hij had uit onervarenheid daarvoor veel te veel betaald, wat de marktwaarde betreft, niet wat zijn persoonlijk genoegen aangaat. Het waren boeken die gezien mochten warden, geen romannetjes, degelijke lektuur allemaal, plant- en dierkunde, de wonderen der aarde, de wonderen van het heelal. Het liefst was hem een oud Duitsch lexicon waaraan de laatste deelen ontbraken. Hij leerde zich daar- mede Duitsch, wat hij niet verstond sloeg hij op in een oude mede Duitsch, wat hij niet verstond sloeg hij op in een oude Duitsche dictionnaire, op den duur kon hij die taal redelijk wel begrijpen. Al gaf hij zijn moeder geen last, al prees zij innerlijk ?nooit openlijk ?zijn degelijkheid, het ergerde haar dat hij niet verder kwam. Hij moest eruit, hij moest eruit, hij moest zijn eigen weg kwam. Hij moest eruit, hij moest eruit, hij moest zijn eigen weg zoeken, zij had het ook gedaan. Zij voelde wel dat er in den KARAKTER 13 jongen meer stak, hij zou met handenwerk nooit tevreden zijn, maar hij moest uit zichzelf opklimmen, dat hij dit niet poogde en enkel maar las, rijp en groen, zonder het goed te verteren ergerde haar. Nu hing hij een half jaar in huis om en deed feitelijk niets. Tot zijn een en twintigste was hij toen in een boekhandel werkzaam als magazijnknecht, niet in den winkel. Dit was het eerste baantje dat hem eenige bevrediging gaf, want te hooi en te gras kon hij nu zijn kennis vergrooten. Maar hij schoot er niet op, hij verdiende nog steeds niet genoeg om op zichzelf te staan, op, hij verdiende nog steeds niet genoeg om op zichzelf te staan, hij bleef bij haar wonen. Op een stroeve manier gingen zij met elkaar om. Hij was voor haar toch geen kwade zoon, 's Zondagsmiddags gingen zij altijd wandelen. Ze wou naar de rivier, nooit ergens anders heen, zoo gingen ze naar het Park of naar de Oude Plantage. Ze keken over het water, ze zeiden weinig, hun stilzwijgen was soms op de grens van vijandschap. Hij wist nu allang dat hij een natuurlijk kind was en hoe zijn vader heette. Maar hij taalde niet naar den vader, hij wist waar diens kantoor was, maar hij had het steeds instinctief gemeden, en zelfs de buurt waarin het lag. Eens zei hij tot haar op de wandeling: ?Hij had toch voor jou en mij kunnen zorgen. ?Ja, maar ik wou niet. ?Hij had je ook kunnen trouwen. ?Ja, hij wou ook wel, maar ik niet. ?Waarom eigenlijk niet ? ?Dat zijn mijn eigen zaken. ?De mijne soms niet ? Hij kreeg geen antwoord. Na een korte poos vroeg hij: ?Is hij getrouwd ? ?Niet voorzoover ik weet. Ze zei het onverschillig, maar ze loog. Ze wist heel stellig dat hij niet getrouwd was. Het voornaamste van zijn leven wist ze, bij ingeving, even zoogoed als hij het hare, bij onderzoek. Maar ze ingeving, even zoogoed als hij het hare, bij onderzoek. Maar ze wisten het niet van elkaar. Dreverhaven en de vrouw waren, ieder op zijn eigen wijze, van die stugge naturen die hun belangstelling verbergen, altijd verbergen. Bij de vrouw zat meer gevoel, daar- verbergen, altijd verbergen. Bij de vrouw zat meer gevoel, daar- voor was zij vrouw, maar haar vorm was even hard. 14 KARAKTER EEN FAILLISSEMENT Katadreuffe was eerst een paar maanden meerderjarig toen er iets in hem ontwaakte. Hij zag in een visioen zijn toekomst, slechte baantjes, ondergeschiktheid, perioden van geen werk, en wanneer zijn moeder er niet meer was slecht eten. Daarvoor was hij ten slotte niet op de wereld. Hij dacht nu hetzelfde wat zijn moeder al zoo vaak had gedacht maar hem nooit had willen zeggen. Hij wilde om te beginnen vrij man zijn. Er was in Den Haag een sigarenzaakje over te nemen voor 30o gulden, Ioo voor de klanten en 200 voor den inventaris, Jan Maan had het weer van kennissen. Katadreuffe kocht de zaak met voorschot van een woekerbankje, de Maatschappij voor Volkscrediet, dat minuscule advertentietjes in de kranten plaatste. Hij raadpleegde zijn moeder niet, hij stelde haar voor het feit dat hij zijn betrekking bij den boekhandelaar haar voor het feit dat hij zijn betrekking bij den boekhandelaar had opgezegd en volgende week naar Den Haag zou verhuizen. Ze gaf heel geen antwoord toen hij het vertelde. Daarover werd hij kwaad. ?Je kon wel eens wat zeggen. ?Je doe maar, zei ze effen. Het was erger dan geen antwoord. Hij bleef kwaad op haar, dien Zondag sloot hij zich in zijn kabinet op, en wou niemand zien, ook niet Jan Maan. Hij genoot al bij voorbaat van zijn triomf over haar, als hij zelf zijn weg vond, steeds grooter ging winke- lieren en eindelijk rijk uit Den Haag terugkwam. Dat was nog wat anders dan dat miserabele handwerken dag in dag uit. In zijn onervarenheid vroeg hij zich niet of hoe de bank hem dat geld zoo vlot had voorgeschoten, zij het ook tegen zeer hooge rente. Later, toen hij van de wereld meer wist, verwonderde hij zich over die vlotheid, nog later, toen hij er achter kwam wie de eigenaar der bank was, weer niet. Hij verhuisde met de kleine have van zijn kabinetje naar Den Haag. De affaire werd een fiasco. Van zaken doen had hij niet het minste verstand. Het sigarenzaakje mocht onder den vorigen exploitant niet eens verloopen heeten, het had eenvoudig nooit eenigen loop bezeten. Het lag hoogst ongelukkig in een winkelstraat van een arme buurt bij de visschershavens. De visschersbevolking die had moeten vertrekken om de saneering van het krottenconglomeraat in het oude Scheveningen woonde KARAKTER 15 nu in die buurt. De straat telde al twee sigarenwinkels die er beter uitzagen dan de zijne. Hij leefde vijf maanden lang van den voorraad, hij kocht niet bij, hij teerde den voorraad alleen maar op, had desondanks nauwelijks te eten en moest ten slotte de huur nog schuldig blijven. Toen vertrok hij in den nacht, zooals jaren geleden zijn moeder en hij vertrokken waren uit het hofje. Maar nu lag er geen geld in de vensterbank klaar voor den huisheer. Zijn paar meubel- stukken en zijn boeken gingen terug naar Rotterdam met een vrachtauto die een nachtdienst onderhield. Dat had hem zijn laatste geld gekost. Den volgenden ochtend trok hij weer in zijn oude kabinet. De moeder zei niets, ze had het zien aankomen en alleen niet begrepen dat hij het nog vijf maanden had uitgehouden. Ze be- keek zwijgend van hoofd tot voeten de vermagerde figuur van haar zoon. Ze bedacht dat zijn niet sterk gestel goed voedsel noodig had, ze had hem altijd het beste van het beste gegeven. Maar hun oogen onweerden boos tegen elkaar, en verder niets. Ze gaf hem dikke sneden brood, flink beboterd, hij verorberde woordeloos. Na een dag of veertien kwam er een papiertje van de rechtbank. Een advocaat, zekere Mr. Schuwagt, vroeg namens de Maat- schappij voor Volkscrediet zijn faillissement aan. Hij liet het zijn moeder zien. moeder zien. ?Kijk eens. - Hij had vaag gehoopt dat ze hem zou helpen. Een moeder helpt altijd haar kind wanneer het er op aankomt. Niets daarvan, en hij was veel te trotsch om te vragen. Het speet hem toch al dat hij nu weer op haar zak moest levee. Gelukkig had hij haar niets verteld van zijn verwachtingen van rijkdom, van zijn voornemen haar te laten zien dat hij het nog anders kon dan zij. Wat zou ze dan hebben gegnuifd ! Gelukkig maar. Ten slotte was de schuld niet onoverkomelijk. Als zij hem had willen helpen zou de schuld wel in termijnen afgedaan kunnen worden. Alleen, ze wou hem niet helpen. Hij moest er zelf komen, zij had ook gemoeten. En ook nog een andere drijfveer had ze, ongeweten, haar wezenlijke zuinigheid van volksvrouw die iets heeft kunnen sparen, en het eerst w'il afstaan als de werkelijk 16 KARAKTER grOOte dingen het opeischen, het huwelijk van het kind, of haar eigen dood met een behoorlijke begrafenis en nog iets over voor het kind om te erven. Neen, neen, haar boekje bij de Spaarbank op de Botersloot sprak zij hiervoor niet aan, en krom gaan liggen onder termijnbetalingen was evenmin haar lijn. Katadreuffe liet nu maar Gods water over Gods akker loopen. Hij ging niet naar de rechtbank, dat vertikte hij. Ze moesten hem dan maar hier vinden en zijn beetje boeken verkoopen. Hoe hem dit aan het hart ging wou hij zich niet bekennen. De moeder voelde het, en vooral wegens de boeken had zij diep-in met den zoon te doen, want diep-in was zij moeder, volkomen. Des- ondanks stak ze geen vinger naar hem uit, hij moest zelf zijn weg vinden. Wie hem wel wilde helpen was Jan Maan, maar dit weigerde Katadreuffe pertinent, en in den strijd van edelmoedigheid die volgde was hij de overwinnaar. Jan Maan toch had juist een nieuw meisje gevonden, ze spaarden voor hun trouwen, en in hun plannen wilde Katadreuffe onder geen voorwaarde als spel- breker tusschenkomen. Zoo ging hij dan in Godsnaam maar failliet, kwam in de krant, en kreeg bezoek van zijn curator, Mr. de Gankelaar. Deze bracht een deurwaarder mee, die alles opschreef. Toen Mr. de Gankelaar zich met den deurwaarder meldde was Katadreuffe afwezig, en de moeder alleen thuis. Een heer stom- melde de trap op en achter hem een zware breede vent, geen heer, een man. Juffrouw Katadreuffe stond niets vermoedend boven aan de trap. De heer maakte zich bekend als den curator. De man achter hem was nu ook op het portaaltje gekomen en aan diens enkele silhouet in het duister portaal tegen het licht van den trapkoker, misschien ook door haar enkel instinct, herkende zij op slag den man dien zij in twee en twintig jaar niet meer had gezien. Dreverhaven. Zij voelde zich spierwit worden, en week gezien. Dreverhaven. Zij voelde zich spierwit worden, en week ijlings terug naar den donkersten hoek. In een oogwenk herwon zij zich. Met een ongelooflijke wilskracht bereikte zij dit in een oogwenk, zelfs dat haar gelaat zijn normale tint herkreeg. Haar oogwenk, zelfs dat haar gelaat zijn normale tint herkreeg. Haar stem was heel gewoon toen zij vroeg of ze wilden binnen komen, en ze gaf hun een stoel aan haar tafel, aan den heer, aan den man. Zij had hem in de fractie van een seconde getaxeerd, een oud Zij had hem in de fractie van een seconde getaxeerd, een oud man, maar een gezond man, en een geducht man. En iets van KARAKTER 17 fierheid stond in haar op dat haar verleider deze man was ge- weest en geen ander, dat zij van dezen man nooit iets had willen aanvaarden, geen huwelijk en geen cent. Ze voelde dat de grau we, zwijgende, machtige kerel zich haar herinnerde, op dit oogenblik wist dat zij, de moeder van zijn kind, daar tegenover hem zat, in haar eigen interieur, geschapen met haar eigen arbeid, zonder zijn hulp. Want zij wist wel wie deze Dreverhaven was, een deur- waarder, nu ja, maar tevens een beul voor alle schuldenaars die hem in handen vielen. Wee de achtergeraakte huurlingen die door Dreverhaven werden ontruimd ! De wet is voor bet yolk iets heiligs, wie geen God en geen ouders vreest, vreest altijd nog de wet. De wet in haar onmenschelijke strengheid was een met Dreverhaven. In groote lagen van het yolk was Dreverhaven gevreesd, dikwijls had men in haar aanwezigheid over hem ge- sproken. Hij kende honderden, tienduizenden kenden hem, althans bij name. Hoe zou zij dan niet ? Maar zij wist meer dan velen, hij was niet getrouwd, nooit. En het was vreemd. Want hij was achter den curator aange- komen, dat paste nu eenmaal, de man komt na den heer. Maar hij vulde de gansche kamer en de heer bestond nauwelijks. En zij kon er zich niet over ergeren dat terwijl de curator al op het portaal zijn hoofd had ontbloot gelijk iemand, ook een heer, betaamt die een ander, ook een vrouw uit bet yolk, bezoekt, ? dat Dreverhaven daar zat met een zwarten vilten hoed diep op zijn hoofd, in haar eigen kamer. Want zij voelde dat Dreverhaven zoo een man was om zich nog niet voor God to ontdekken, slechts voor de Wet. En zij herinnerde zich ook dat hij in zijn eigen huis altijd rondliep met een hoed op, aan zijn tafel zat met een hoed op, waarlijk, met net zoo'n zwarten flambard als deze. Middelerwij1 hoorde zij zich praten tegen den curator. ?Nee meneer, mijn zoon bezit zoo goed als niets. Hij woont bij mij in sinds een paar weken, maar de huishuur staat op mijn naam. Dit allemaal, al is het niet veel, is van mij. Hij bezit alleen maar wat boeken, en wat zullen die waard zijn ? Maar natuurlijk, maar wat boeken, en wat zullen die waard zijn ? Maar natuurlijk, het recht moet zijn loop hebben. ?Waar is het ? vroeg de stem van den oude. Dezelfde stem, diep, machtig, van zz jaar terug, ?ja, nog meer indrukwekkend dan toen. Ze wees met een winger die niet beefde in de richting van het 1938 1 2 Z8 KARAKTER kabinet. Hij keek, voor het eerst, in haar oogen en toen in de richting van haar rustig wijzende hand. De kleine stekende oogen keken even in de groote donkere, die nog altijd vorig waren. Mooie zeldzame oogen voor een zoo oude vrouw, maar ze was niet oud, slechts verouderd. De groeven van verbittering Tangs haar mond waren van lieverlede overgegaan in de mildere groeven van den ouderdom. Ze was veertig jaar. Hij ging zonder een woord. Ze hoorde hem de deur openen van het kabinet. Onder- tusschen sprak de curator: ?Ik zal uw zoon oproepen om bij me te komen. Ik moet hem zelf spreken. Laat hij dan een lijstje meebrengen van zijn schuld- eischers, en als hij boek heeft gehouden ook zijn boeken. Wat hij bezit moet verkocht worden, misschien kan iemand het onders- hands overnemen, maar eerst moet ik de taxatie hebben. Daar- voor zorgt de deurwaarder. Hij zweeg even, hij keek haar aan. Hij vond haar anders dan hij verwacht had, apart, niet onsympathiek. ?Enfin we zullen wel zien wat we doen kunnen. De beteekenis van de laatste woorden vatte ze niet, maar ze vroeg geen uitleg. Hij stond op. ?Kom, ik moet nu gaan. Uw zoon zal ik dus nog schrijven bij me te komen. Ik denk dat meneer Dreverhaven wet klaar is. Hij opende de deur van het kabinet. Daar was niemand meer. Hij had Dreverhaven niet hooren vertrekken, zij wel. Terwij1 ze met hem sprak was haar geen enkel geluid uit het kabinet ont- gaan. De curator zag even rond, zijn oog viel op een groot rek vol boeken, ingenaaid of in verschoten banden. Hij trad op het rek toe, nam een boek hier en daar, hij keek op zijn gemak de rugtitels af, stuk voor stuk. ?Hm, zei hij nu en dan. Ze stond er doodstil bij, ze nam dezen meneer scherp op. Een echte heer, een gestudeerde meneer, een jonge man, vriendelijk en wellevend. Een intelligent gezicht. Lichtblond haar. Een sportieve athletische mensch die zich bewoog met gemak. De curator van haar zoon. ?Hm, zei hij nog eens, en dan nam hij vriendelijk afscheid. E A R AKTER I 9 GEVEL EN KANTOOR Een paar dagen later kreeg Katadreuffe een brief. „Van den curator" stond bovenaan de envelop. De envelop droeg alleen het adres van Mr. A. Stroomkoning, Boompjes. Het briefhoofd be- vatte verscheiden namen, in deze volgorde: Mr. A. Stroom- koning, advocaat, procureur, dispacheur, ?Mr. C. Carlion, Mr. Gideon Piaat, Mr. Th. R. de Gankelaar, Mr. Catharina Kalvelage, advocaten en procureurs. De naam van Mr. Stroomkoning was jets grooter gedrukt en door een streep van het rijtje der andere gescheiden, ?dat was dus de voornaamste. De curator was de voorlaatste, een vrouwe- lijke advocaat telde dit kantoor ook al. Een groot kantoor. Onder de rij namen stond gedrukt: Verzoeke Uw antwoord te richten aan den onderteekenaar dezes." Katadreuffe voelde zich opeens betrokken in de wereld der groote zaken. Dit zinnetje had jets betooverends, hij kon daarover wegdroomen. Elk van deze vijf advocaten had zijn eigen afdeeling. wegdroomen. Elk van deze vijf advocaten had zijn eigen afdeeling. Maar hij hoefde geen antwoord te richten, hem werd enkel aan- gezegd te verschijnen. „Ik noodig U uit morgen te 10 uur v.m. te mijnen kantore te komen. Boeken en bescheiden gelieve U mede te brengen, voorts een lijst van Uw schuldeischers met opgave van den aard der schuld." Katadreuffe had er maar drie, de Maatschappij voor Volks- crediet, den Haagschen huisheer, Jan Maan van wien hij bij elkaar een dertig gulden had geleend. Jan Maan had hem streng ver- boden daarvan te reppen, maar Katadreuffe deed het toch, in zijn onwetendheid vreezend dat anders de schuld ongeldig zou wor- den of lets van dien aard. Met dit lijstje en het contract van het sigarenzaakje ?dit was het eenige stuk dat hij bezat en boek had sigarenzaakje ?dit was het eenige stuk dat hij bezat en boek had hij nooit gehouden ?toog hij daags nadien naar het kantoor. Hij was er jets te vroeg, hij had nog tien minuten den tijd en liep besluiteloos langs de deur. In een oogopslag had hij vijf naamborden gezien, precies het briefhoofd in het groot, het naambord van Mr. Stroomkoning was het grootste. Een paar huizen verder keerde hij om, zigzagde dan tusschen het verkeer door en liep aan den overkant terug. Daar, op een kleine open plek tusschen kisten in bleef hij staan en zag op naar 20 KARAKTER het kantoor. Een hoog gebouw, smal, een oud heerenhuis ge- weest, hij zag het dadelijk. Vitrage voor alle ramen, je kon van het innerlijk leven niets ontdekken. Maar de deur wijd open. Daarachter een kleine trap omhoog naar de eerste verdieping, laag gelegen en met hooge vensters. En dan vooral deze rij naam- borden van geel koper, met diepzwart geschilderde letters. Hij zag ze van hier slechts nu en dan, en een oogenblik, tusschen de toevallige reten van het verkeer door, maar als hij ze zag schit- terden ze in de zon als steekvlammen. En hij zag naar het verkeer en er tegen op. Langs hem ging het langzame verkeer, met de logge torenende sleeperskarren, het snelle stroomde in het midden in twee richtingen. Rondom hem stonden kisten en balen, achter hem lagen de schepen, vratig of gul. In een overweldigende actie van handel stond hij stil, voor zijn stilstand waren niet meer dan een paar keien be- schikbaar. En het kantoor met de vijf zonnen gespijkerd naast zijn open deur was in die actie opgenomen. Hij zag menschen in- en uitgaan, de zonnen zelf waren actie. Zoo rustig van buiten moest het inwendig dreunen. Toen stond er in Katadreuffe iets op. Het ware was niet een klein winkeliertje willen worden, het was dit. Al wat hij wist, en hij wist uit het lexicon heel wat, veel meer dan andere jonge hij wist uit het lexicon heel wat, veel meer dan andere jonge mannen van zijn stand en ouderdom, was niets, want het leidde niet tot dit. Hij vroeg zich niet of wat hij daarmede precies be- doelde, en hij bedoelde het ook niet precies. Heel precies mist hij toch twee dingen: laag beginnen, weg van zijn moeder. Deze toch twee dingen: laag beginnen, weg van zijn moeder. Deze twee dingen behoorden volstrekt bij elkaar. Hij zou ook thuis wel laag kunnen beginnen, maar hij voelde dat hij er niet vermocht op to klimmen. Hij was laag begonnen, en altijd weer opnieuw. Een en twintig jaar van mislukking, maar het gaf niet. Hij was nog zoo jong, en hij deed het nu veel gauwer. En hij deed het alleen. Weg met die moeder, weg, weg, moeder en zoon ver van elkaar, zoo ver mogelijk. Hij hield wel van haar en zij van hem. Maar ze pasten niet samen. Voor het eerst van zijn leven peilde hij zich zoo diep dat hij zich verbaasde dat er zulk een diepte in hem bestond, en in dit allerdiepst doorzicht doorzag hij ook haar. Wat hij nu voor het eerst besefte had zij allang be- seft, ze had hem allang weg willen hebben, de wereld in, maar seft, ze had hem allang weg willen hebben, de wereld in, maar niet als avonturier gelijk bij het Haagsche zaakje. „Je doe maar", KARAKTER 21 had ze gezegd en daarin lag haar taxatie van het avontuur. Dat mensch had een paar verduiveld goeie oogen in haar kop, beter dan de zijne, ?nu ja, daarvoor was ze ook ouder. Nu ging hij dan een eigen weg, hij wou en zij wou. En hij wou in dit huis. Het was een beslissend oogenblik van zijn leven, later zou hij . Het was een beslissend oogenblik van zijn leven, later zou hij beseffen dat het een oogenblik was geweest waarmee weinig andere zich in belangrijkheid konden meten. Thans besefte hij niets anders dan dat hij van zijn moeder weg wilde en in dit huis wilde werken. Het ongerijmde van zijn verlangen zag hij heel wilde werken. Het ongerijmde van zijn verlangen zag hij heel niet in, hij was totaal vergeten dat hij als gefailleerde in dit huis niet anders dan een verplicht bezoek bracht aan zijn huis niet anders dan een verplicht bezoek bracht aan zijn curator. Hij vroeg aan een jongetje naar Mr. de Gankelaar, gaf zijn naam op en moest wachten. De voorzaal op de eerste verdieping was de wachtkamer. Er zaten een stuk of wat menschen . De dubbele deuren naar de kamer daarachter waren open. Die kamer had drie kleine hoog gelegen ramen uitziend op een licht- koker. In die kamer was weer een deur open naar een lager ge- legen derde kamer. Van die derde kamer zag hij niet veel meer dan een vreemd okergeel licht. Hij zat in de vensterbank met zijn rug naar de straat en de rivier, van hier kon hij het voorhuis in rug naar de straat en de rivier, van hier kon hij het voorhuis in zijn geheele diepte peilen. Het huis liep nog verder door, dat zijn geheele diepte peilen. Het huis liep nog verder door, dat had hij zooeven aan de ontzaglijke marmeren gang gezien. In de tweede kamer hamerden de schrijfmachines, daardoor relde telkens de telefoon bediend door een onzichtbare hooge schorre mannestem. In het midden aan tafeltjes tegenover elkaar tikten twee mannen van sprekende gelijkenis, broers in elk geval, misschien tweelingen. Een jong meisje, zwart, haar rug naar misschien tweelingen. Een jong meisje, zwart, haar rug naar hem toe, zoo te zien klein en poezelig, typte eveneens. Het jongetje dat hem had te woord gestaan liep heen en weer, de kamer in, de kamer uit. Hij zag eenige malen een man langs gaan bij de anderen, met papieren die hij uitdeelde, deze man had een laatdunkend uiterlijk, hij was knap in een genre dat alle een laatdunkend uiterlijk, hij was knap in een genre dat alle mannen leelijk vinden en veel vrouwen ook. Blijkbaar was deze een chef. Eens verscheen er heel even een beer, goudgebrild, goeddeels kaal, en sprak met den chef. Kon dit Mr. Stroom- koning zijn ? Hij leek nog wel wat jong om aan het hoofd te staan van dit formidabel kantoor. Want het was dadelijk overweldigend van dit formidabel kantoor. Want het was dadelijk overweldigend en Katadreuffe had zich niet bedrogen, hier werd gewerkt ! 22 KARAKTER Telkens klonk ook de zoemer van de huistelefoon, die de schorre hooge stem eveneens bediende. Die stem riep: ?Juffrouw Sibculo bij meneer Piaat! Het zwartje rees op met bloc-note en potlood. Ze was inder- daad klein en poezelig, haar nek wat kort. Ze draaide bevallig voor de kijkende clienten weg, een hand coquet even schikkend aan haar krullen. Katadreuffe keek naar de wachtenden. Drie heeren praatten in een hoek bij elkaar om een tafeltje. Zij hoorden denkelijk samen, ze rookten sigaretten en spraken gedempt over het tafeltje heen. Aan de groote middentafel zat een eenzaam heer en trok uit een slordige partij tijdschriften telkens een exemplaar, sloeg het open, doorbladerde het verveeld, en nam weer een sloeg het open, doorbladerde het verveeld, en nam weer een ander. Een juffrouw naast Katadreuffe op een stoel, die allang naar zijn mooie oogen had zitten kijken, sprak hem aan. ?We moeten lang wachten, niet ? Maar het is hier ook altijd zoo druk. Hij knikte alleen. ?Bent u ook voor meneer Piaat ? ?Nee, voor meneer de Gankelaar. Er kwam een dame binnen met ontkleurd haar, gekleed met een chieke opvallendheid, toch van het zware Rotterdamsche slag. Ze zette zich in den eenigen crapaud van verschoten wijn- rood fluweel of deze voor haar was gereserveerd. Allen keken naar haar, behalve de man aan de groote middentafel. ?Die zal wel voorgaan, zei de juflrouw met kennis van zaken. Iemand met een bewijs van onvermogen moet wachten. Anders . . . . ik mag over meneer Piaat niet klagen. 1k lig al een jaar in proces met mijn man. Maar hij werkt voor me, ik bedoel meneer Piaat, hij doet zijn best, ik mag niet anders zeggen. Toen zag Katadreuffe in het bediendenkantoor een zware gedrongen gestalte, gezet zonder buikigheid, eer breed dan groot, een man met een machtigen flambard diep op zijn hoofd. De hoed had veel geleden, de man was onachtzaam gekleed. Zijn wijde zwarte broek slobberde. Ofschoon het zomer was droeg hij een slordigen zwarten demi-saison. Hij droeg de jas open, de gekleede jas daaronder ook, of hij de jassen niet dicht had kunnen knoopen over een borst als een hoogvlakte. Hij had de handen in de zakken van zijn demi. Papieren en enveloppen KARAKTER 23 staken uit al de binnenzakken van zijn jassen. Zij staken dreigend naar voren als vaandels van een leger op het oorlogspad. In een hoek van zijn mond hield hij een sigaar, onwaarschijnlijk lang door een lange sigarenpijp, schuins ietwat omhoog. Het was of een slagschip een kanon dreigend hield gericht. Katadreuffe was opeens bovenmate geboeid door deze zeld- zame verschijning die na een paar forsche stappen stilstond in het midden bij de tweelingen, rondkeek, en vroeg boven alles uit: ?Waar is Rentenstein ? Een klein stekend grauw oog had even gecirculeerd, ook door de wachtzaal, en was zonder meer Tangs Katadreuffe heen- gegaan. ?Weet u wie die man is ? zei gewichtig de juffrouw. ?Nee. Wie is het ? vroeg hij uiterst nieuwsgierig. ?Gunst, weet u dat niet ? Dat is Dreverhaven, de deur- waarder Dreverhaven. Kent u hem niet ? Half Rotterdam kent hem. Zorg maar dat u uit de klauwen blijft van dien bloedhond. Mijn onderburen hebben eens met hem te maken gehad toen ze de huur niet betaald hadden. Ik zal het nooit vergeten zoo vreese- lijk laag als die man die menschen toen heeft neergezet. Van mijn leven wit ik zoo'n tooneel niet meer bijwonen. De boel op straat gesmeten, compleet gesmeten. Zijn vader. Daar in de andere kamer stond zijn vader. Dit was dus zijn vader. Dit was dus zijn vader. Dit was de man met Tien zijn moeder nooit had willen trouwen. Anders had hij Dre- verhaven geheeten en niet Katadreuffe. Nu heette hij Katadreuffe. Katadreuffe, de zoon van Dreverhaven. Maar het was heelemaal zijn vader niet. Dat kon niet, dat bestond eenvoudig niet. Hij voelde voor dien man niets, een man, een kerel voor zijn part. Als hij wat voor dien man niets, een man, een kerel voor zijn part. Als hij wat voor hem voelde was het op zijn best een opluchting dat hij nooit met zoo'n vader iets te maken had gehad. Hij had niet veel ver- staan van het verder gepraat van de juffrouw, maar „bloedhond" had hij toch opgevangen. Ja, dat zag je zoo, een kerel als een beest. . . . En hij had geen tijd zijn gevoelens te ontleden. Deze indruk, versch en enorm, deed zijn gedachten, voorzoover in woorden om te zetten, aan de oppervlakte blijven. Hij besefte niet dat hij toen reeds, dit eerste moment, doordrongen was van ontzag voor het machtige besloten in wat zijn oppervlakkig denken 24 KARAKTER hield voor enkel bestialiteit, ?dat hij eigenlijk dacht: Dit mijn vader ? Wat een kerel, wat een vent ! vader ? Wat een kerel, wat een vent ! ?Krijgt u met hem te maken ? vroeg de juffrouw nieuws- gierig. Ze zag zijn plotse opvallende bleekte. Hij hoorde haar niet. Schimmig zag hij Dreverhaven in de tweede kamer staan naast den chef. Zij stonden naast elkaar, den rug naar hem toe. Dreverhaven had vertrouwelijk een hand ge- legd op den schouder van den tengeren mooien man. Zij praatten vertrouwelijk. Het licht uit de hooge achterramen viel over hen. Ondanks de schaduw van den laaggetrokken hoed viel licht over de wang van zijn vader, jets gekeerd naar den ander, zacht be- wegend in spreken. Zijn verbijsterd oog kon bedriegen, maar het kwam hem voor dat die wang omrand was met een zweem van zilver, een aureool. Het kleine jongetje was voor hem komen staan zonder dat hij het had gemerkt. Het tikte nu tegen zijn arm. ?Of u wilt meegaan. EEN VRIEND De eenige vriend van Katadreuffe was de machine-bankwerker Jan Maan. Toen hij het met zijn ouders had bijgelegd na de verbreking van zijn verloving met de juffrouw uit de lunchroom was hij toch bij juffrouw Katadreuffe blijven wonen. Ze sprak van Jan, en hij zei eenvoudig moeder, net als zijn vriend. Nie- mand verdacht hem en haar van een onwettige verhouding, het woord moeder sloot elke verdenking in die richting uit. De twee konden goed overweg. Er kwam zelfs niet de minste breuk in hun genegenheid, nooit uitgesproken, weinig bewust geworden, toen Jan Maan duidelijk van een communistische gezindheid blijk gaf. Hij was een gezonde jonge man, zijn trekken waren veel minder knap dan die van haar zoon, maar op het eerste ge- zicht sympathieker. Zijn bleekblond haar droeg hij achterover, zijn oogen waren van een verschoten blauw, hij was heel proper. Dikwijls kwam hij zoo van zijn werk, zonder tijd te hebben gehad zich wat op te knappen. Maar hij kwam zoo nooit bij haar binnen, altijd frisch gewasschen, verkleed, met een goed over- hemd. Zijn uiterlijk niet slechts, ook zijn geur deed haar dan KARAKTER 25 prettig aan, de zuivere geur van zeep zonder parfum van zijn handen met goed geborstelde nagels. Meer nog de geur van zijn huid, zijn reuk die nauwelijks een reuk was, zoo subtiel en frisch, zooals water niet geurt en geurt, zoo deed het haar gevoelige zooals water niet geurt en geurt, zoo deed het haar gevoelige zenuwen aan. Er stak daarin van haar kant niets zinnelijks, alleen iets behaaglijks. Haar aard was niet sensueel, zelf was ze zoo iets behaaglijks. Haar aard was niet sensueel, zelf was ze zoo frisch geweest. En ze begreep niet dat iemand zoo vriendelijk, zacht haast als Jan Maan telkens weer in ruzie moest Leven met wat hem het naaste lag. Want nu was opnieuw oneenigheid ont- staan tusschen hem en zijn ouders, over zijn nieuwe meisje, verkoopster in een warenhuis. De ouders waren weer met smalen begonnen. Vast niet veel bizonders, zoo'n meisje, waar dagelijks duizenden menschen van allerlei slag langs gingen, in de nauwe ruimten tusschen de stands langs streken. Van dat eeuwige in aanraking zijn met allerlei vreemden bleef wat hangen, dat kon niet missen. Hij koos natuurlijk haar partij, dus werd hij ziedend kwaad met zijn ouders. Zijn meisje, daarop was niet zOOveel te zeggen, reken maar, achttien karaats. Ze zagen elkaar om den anderen dag, dan verveelde het niet te gauw, en ook Zondag, dat spreekt. Toen Jan Maan aan tafel begon te praten van Lenin-Oeljanof werd juffrouw Katadreuffe niet boos. Ze begreep alleen niet dat iemand met een zoo goedigen aard zich aangetrokken voelde tot zulk een janhagelpartij. Maar later dacht ze weer anders. En eens zei ze het hardop: zelf voelde ze voor politiek niets, maar iedere partij moest wel iets goed hebben, anders kon ze zich toch onmogelijk handhaven, het lag niet in den aard van de menschen om georganiseerd en openlijk alleen maar voortdurend kwaad te willen. Daarbij had ze vooral Jan Maan zelf voor oogen, die meer en meer overtuigd communist werd en toch een beste kerel bleef. Maar zijn theorieen hadden bij haar geen succes. De jonge Katadreuffe was in wezen een opstandige, hem moest de communistische staatsleer dus wel aantrekken. Hij had er ook het type voor, in den goeden zin genomen, hij had op het podium de drager kunnen zijn van een veredeld communisme, ? maar hij was te verstandelijk, te berekenend om zich aan zijn diepste gevoelens over te geven. Hij kon geen staatkunde los- maken van zijn persoonlijk geval, zijn eerzucht zou zich nog met een partijschap hebben verdragen, maar niet zijn materialisme. 26 KARAKTER De leer van Lenin opende voor hem geen toekomst. In het halve jaar van zijn werkeloosheid dreef zijn leegzitten hem wel eenigs- zins in die richting, hij woonde toen dikwijls naast Jan Maan zins in die richting, hij woonde toen dikwijls naast Jan Maan vergaderingen bij in het gebouw Caledonia. Een goed spreker kon hem voor een oogenblik meesleepen, maar als dan weer een of ander schooierig ventje opstond om in brabbeltaal te raas- kallen over zijn eenig geloof voelde hij weer dat het toch niet het ware was, voor hem. Zij waren desondanks groote vrienden. Ze zaten 's avonds veel in zijn kabinet te rooken. Ze rookten nooit in de kamer van hun gemeenschappelijke moeder die een drogen hoest had, vooral als zij gebogen zat over haar werk. Ze had hun nooit iets van niet-rooken behoeven te zeggen, uit een instinctieve attentie lieten zij het geheel vanzelf. In het kabinet rookte Jan Maan veel kwalijk riekende sigaretten, Katadreuffe matig, hij was matig in alle dingen. Hij trachtte zijn vriend dan wat bij te brengen van wat hij gelezen had in het lexicon en in zijn andere boeken. Hij begreep niet dat Jan Maan niet zijn behoefte had boeken. Hij begreep niet dat Jan Maan niet zijn behoefte had om veel te weten, de kerel wist eigenlijk schandelijk weinig, en dat nogal voor een communist. dat nogal voor een communist. Jan Maan luisterde aandachtig, maar hij stak bitter weinig op. Hij dacht onderwijl aan de Partij of aan zijn ouders met wie hij ruzie had. Katadreuffe voelde het wel, maar ging niettemin door. ruzie had. Katadreuffe voelde het wel, maar ging niettemin door. Het was een goede repetitie voor hemzelf. Hij nam hem mee Het was een goede repetitie voor hemzelf. Hij nam hem mee 's avonds in donker op de markt. Daar stonden zij tusschen de balken en stangen waaraan het vee gebonden was geweest. Katadreuffe wees naar de maan, planeten en sterrenbeelden. De vriend keek plichtgetrouw mee omhoog en dacht onderwijl aan de Partij of aan zijn meisje waarmee hij wel weer ruzie zou kunnen krijgen, want het boterde den laatsten tijd niet zoo best. Hij had voor zijn twee officieele verlovingen nog een stuk of Hij had voor zijn twee officieele verlovingen nog een stuk of wat meisjes gehad. Dat telde niet, met die meisjes had hij alleen maar geloopen, en toch was het in al die gevallen met ruzie maar geloopen, en toch was het in al die gevallen met ruzie geeindigd. Dezen middag toen Katadreuffe thuiskwam zat zijn moeder al weer bij het raam te werken. Zijn plaats aan tafel was nog gedekt, zijn boterhammen stonden voor hem gereed. Ze vroeg niet hoe het hem gegaan was. Hij was in gedachten. Ze had het meer van hem gezien, die yore van ernstig denken boven den K A R AKTER 27 wortel van zijn neus, niet vaak toch. Nu zag ze het. Hij was heel rustig, bedwongen rustig. Tusschen het eten door sprak hij rustig, bedwongen rustig. Tusschen het eten door sprak hij telkens een enkelen zin. - Een groot kantoor is het daar. ?Die Mr. Gankelaar is niet de chef, dat is Mr. Stroom- koning. - baten noemen ze dat. ?Die Mr. de Gankelaar is een aardige man, hij wit me helpen. Ik mag mijn boeken houden. ?Van het faillissement komt niets. - me aan, zoomaar. Ik heb natuurlijk gedaan of het een vreemde was. Trouwens, het is ook een vreemde. - Weet je op hoeveel mijn boeken getaxeerd zijn ? vroeg hij voor het eerst rechtstreeks aan haar. ?Nee, zei ze. - op drijven, zei de curator. Dus gnat het weer van de baan. Hij stond op, hij had nog niet de helft van zijn brood gegeten. Hij ging naar zijn kamertje. Hij ging naar zijn kamertje. Drie dingen waren haar bijgebleven: zijn vader dat „helpen" zijn boeken. Maar ze vroeg niet, en ging hem niet na. Katadreuffe stond in zijn kamertje. Hij keek naar zijn boeken. Hij voelde nu pas goed hun zwijgende vriendschap, nu hij gevreesd had ze te moeten afstaan, en ze door een eenvoudig wonder behouden bleven. Door het wonder van hun geringe waarde. Voor hem beteekenden ze meer dan het honderdvoud van hun officieele waarde. In zijn oogen was hun waarde niet verminderd, eer waren ze onverdiend beleedigd. Maar alles bijeen was het goed zoo. Toen meende hij dat hij „haar" nog wel jets meer had moeten vertellen, van dat andere. Maar hij kon niet, hij vermocht op dit oogenblik niet uit te spreken dat en waarom hij haar ten tweeden male ging verlaten. Hij wist niet hoe dat zoo kwam, maar het ging eenvoudig niet. Desondanks was volstrekt zwijgen hem onmogelijk. In den avond zei hij: 28 KARAKTER ?Kom mee, Jan. Samen gingen ze de markt rond. In het eerst zei hij niet veel. Ze stapten gelijk op, even groot, Katadreuffe slechts iets tenger- der, nog in zijn beste pak waarmee hij dien ochtend den curator had bezocht. Eerst sprak hij van het aanstaand einde van zijn faillissement, het ging met horten en stooten als dien middag bij zijn moeder. Toen zei hij ineens dat een geheel nieuw leven voor hem lag, althans ?zoo zei hij bescheiden ?dat geloofde hij. Van dat oogenblik sprak hij aan een stuk door. Hij verzweeg slechts het samentreffen met zijn vader, hij verzweeg wat hij zijn moeder had verteld, maar aan den vriend vertelde hij wat hij zijn moeder had verzwegen, dat hij waarschijnlijk een nieuwe betrekking had, klerkenwerk in het kantoor van zijn curator, of liever in dat van diens superieur, Mr. Stroomkoning. Toen hij had uitgesproken zei Jan Maan alleen: ?Daar zullen we op drinken. 1k fuif. Katadreuffe antwoordde: ?Als je het hart hebt om anders dan me enkel maar voor te schieten neem ik niets van je aan. Ik moet natuurlijk fuiven, maar ik heb geen rooien duit meer. En aan „haar" wil ik het nu nog minder vragen dan anders. In een kroeg aan de veemarkt zaten ze elk met een glas bier. De moeder duidden ze ondereen nooit anders aan dan met „zij" of „haar". Geen geringschatting, eenvoudig een kenteeken van het feit dat er tusschen hen geen andere vrouw bestond, wie ook overigens voor ieder hunner afzonderlijk bestaan mocht. Jan Maan zei: ?Zij weet het zeker nog niet, anders had ik er wel wat van gehoord. ?Nee, zei Katadreuffe kort. En dan, om uit te leggen: ?Ik wou het jou eerst vertellen. Jan Maan zijn natuur was niet gecompliceerd. Hij begreep het niet, hij zei alleen: ?Je moet het haar toch gauw zeggen. ?Natuurlijk. ?Het zal haar wel spijten dat je nu het huis uitgaat. ?Dat weet ik nog zoo net niet. De vijandige scherpte van den zin werd iets verzacht door den KARAKTER 29 toon. Over geen van beide peinsde Jan Maan, gewend aan eigen- aardige uitlatingen van zijn vriend. Het vele onvereenigbare in zoon en moeder had hem voorheen vaak onprettig getroffen. Twee zoo eigenaardige menschen, die toch zoo slecht opschoten zonder bepaald openlijk ruzie te hebben. Hij vond dat vreemd, hij was vreedzaam, maar wanneer hij ruzie maakte kwam hij er maar liever rond voor uit. De laatste jaren echter negeerde hij het pijnlijke in hun verhouding zooveel mogelijk, de steken onder water waarin ze aan tafel zoo vaak een kleinzielig genoegen zochten negeerde hij, hij begon doodgewoon over iets anders. Maar Katadreuffe was wel bereid den juisten blik van zijn moeder achteraf te erkennen. ?In een ding had ze gelijk. Ik had nooit naar Den Haag moeten gaan. Die peststad is niets voor ons Rotterdammers. Jan Maan had een tweede glas besteld, Katadreuffe wou geen nieuw. ?Ja maar, merkte hij nuchter op, je bent toch eigenlijk daar- door over een omweg aan je nieuwe betrekking gekomen. Hij dacht even na. ?Het is als je het goed bekijkt eigenlijk een reuzebof dat je juist daar geslaagd bent. Ik zou zoo gezegd hebben dat je misschien overal een baantje kon krijgen behalve juist daar waar ze wisten dat je failliet was. Hoe je het hebt klaargespeeld begrijp ik eigen- lijk nog niet. Een baantje bij je curator! Een allemachtig brutale zet was het zeker. Katadreuffe glimlachte zijn zeldzamen lach die zijn gezicht zooveel jonger maakte. ?Ja Jan, ik begrijp dat je me brutaal vind. En toch, nee, brutaal is het woord niet. Ik heb er over gedacht vanmiddag. En weet je wat ik geloof ? Ik ben een gekke vent, ik heb soms een voorgevoel. En ik had, toen ik daar voor dat huis stond, ik had het gevoel dat daar mijn toekomst lag. Daar lag in dat huis een baantje op me te wachten. Dat wist ik natuurlijk niet, en toch heb ik het gevoeld. ?We zullen nu maar opkrassen, zei Jan Maan. Je ziet er moe uit. En zeg het straks nog tegen hair. Katadreuffe knikte. Dat is ook waarachtig geen wonder,dacht hij, als je eindelijk weet dat je op weg bent, als je eindelijk toe- komst ziet, dat voel je. 30 KARAKTER Maar thuis in bed begreep hij dat daarnevens zijn vermoeid- heid voortkwam uit de ontdekking van zulk een vader. HET WETEN TOT T Aldus was het gegaan. Door het huis op weg naar zijn curator had hij in een droom geloopen. Zijn aard was niet droomerig, maar de aanblik van Dreverhaven had hem geschokt. Dreverhaven was iemand om overal op te vallen, hoe zou hij dan niet aan een zoon die hem nooit eerder had ontmoet. Die zoon was bovendien verzwakt, de ellendige maanden in Den Haag, de vrees met het faillissement zijn boeken te verliezen hadden hem sterker aangegrepen dan hij zich bewust was. Het oogenblik van diepen inkeer op de kade voor den gevel had zijn krachten aangesproken. Maar zijn energie was niet opgebruikt. Toen hij voor de kamerdeur stond wist hij met een ongelooflijke wilskracht alles in zich neer te leggen wat buiten verband stond tot het komend bezoek, wist hij zelfs te bereiken dat zijn gelaat zijn normale tint herkreeg. De curator zat achter zijn bureau. Hij keek op en zag voor zich een jongen man van een opvallend knap uiterlijk. Hij was iemand die zich voor menschen interesseerde. Het faillissementje was niets, absoluut niets, maar hij herinnerde zich het kleine beenige vrouwtje met de vurige oogen, dat voor zijn gevoel kwalijk was te catalogiseeren onder de normale volkstypen, en hij had nooit een boedel te administreeren gekregen die enkel bestond uit boeken. De boeken pasten voorts naar hun aard evenmin in het huis als de moeder in de buurt. Hoe zou de failliet zijn ? En hij zag aanstonds dat ook deze iets bizonders had. Hij leek veel op de moeder, vooral in den blik. Hij had zijn beste pak aan- gedaan voor dit bezoek, dat zag de Gankelaar dadelijk. En hij gedaan voor dit bezoek, dat zag de Gankelaar dadelijk. En hij nam hem goed op. De trekken van den jongen man waren hachelijk in deze be- teekenis dat de minste zweem van behaagzucht hem tot een onverdraaglijk wezen zou hebben gemaakt voor ieder mensch met een gezonden smaak. Hij wist ongetwijfeld dat hij een knap gezicht had, dat hij daarvan niets liet merken redde hem, vol- komen. Hij was goed gekleed ?hij stale in zijn beste pak ?maar KARAKTFR 31 eerivoudig, geen enkel detail van zijn kleeding vroeg aandacht. Men zag hem onmiddellijk aan dat hij een andere eerzucht had dan te behagen. Maar het ontbrak het schoone oog tevens aan warmte. Het straalde met een vurigheid die kuisch bleef, maar het straalde niet warm. Zooals ook sneeuw wit kan stralen of rood gloeien, en men weet tevens, men ziet dat ze koud is. - Hij had het dunne dossiertje van het faillissement vOeir zich liggen, hij sloeg het open en liet niet merken dat hij eenigszins verbluft was. Katadreuffe zag een jongen man, vier, vijf jaar ouder dan hij- zelf, athletisch gebouwd, een hoog voorhoofd, wild blond haar naar achteren gedwongen, een klein reebruin oog, harde wang- spieren. De mond was iets groot en niet zeer fraai geboetseerd, de tanden waren onregelmatig maar goed wit, de pols kwam breed en blank uit de mouw, aan de hand een zegelring. Iemand die des zomers -veel in de buitenlucht moest zijn, die toch weinig verbrandde, alleen sproette het een beetje op het blanke vel verbrandde, alleen sproette het een beetje op het blanke vel rondom den neus, maar niet hinderlijk. - Hij keek weer op van het dossier, het oog was keurend en tevens vriendelijk. - ?Nee, ik heb nooit boek gehouden. ?Dan het lijstje van uw schuldeischers. Katadreuffe gaf het over. De curator zag het in, deed de ge- wone vragen naar verdere activa, behalve de reeds genoteerde boeken, naar geld, inschulden en dergelijke. Katadreuffe ant- woordde dat hij niets bezat dan wat was opgeschreven. - de curator. Katadreuffe antwoordde alleen: ?Ik heet naar mijn moeder. ?O! De Gankelaar meende onwetend een pijnlijke vraag te hebben gesteld, maar in den blik van den jongen man veranderde niets. Hij gaf echter verder geen uitleg, de Gankelaar liet het onderwerp rusten. Hij vroeg hem zijn schulden wat nader te verklaren en rusten. Hij vroeg hem zijn schulden wat nader te verklaren en Katadreuffe vertelde van zijn mislukt Haagsch avontuur. Het 32 KARAKTER was alles doodgewoon, het interesseerde den curator niet, hij was slechts getroffen geweest door de moeder en door de boeken. En thans door den gefailleerde. Er kwam een beer binnen, dezelfde dien Katadreuffe beneden had gezien, met gouden bril en goeddeels kaal. Dit moest ook een advocaat zijn. Carlion ? Piaat ? advocaat zijn. Carlion ? Piaat ? ?Een seconde, zei de curator. Ze fluisterden even aan zijn bureau, dan ging de ander. Hij hernam: ?Ik zal aan de rechtbank voorstellen het faillissement op te heffen bij gebrek aan baten. Uw boeken zijn getaxeerd op vijftien gulden. In zoo'n geval loont het de moeite niet een faillissement gulden. In zoo'n geval loont het de moeite niet een faillissement door te zetten. Alleen al de kosten zouden daarmee niet gedekt door te zetten. Alleen al de kosten zouden daarmee niet gedekt zijn, nog bij lange na niet.... Hoe komt u aan die boeken ? ?1k heb ze langzaam aan bij elkaar gekocht. ?Kent u Duitsch ? ?Ik kan het lezen. In het lexicon heb ik veel gelezen. ?wat is nu verder uw plan ? Blijft u bij uw moeder ? Kan ze u onderhouden ? ?Dat zou ze wel kunnen, want ze verdient goed, al was het vlak na den oorlog beter dan nu. Ze maakt handwerken voor een zaak hier, en het moet iets bizonders zijn. Ik kan dat niet beoordeelen, ik vind het wel mooi soms en soms ook vreemd, maar ik ben natuurlijk geen kenner . . . . Maar ik wil liever bij haar weg, ik wil graag heelemaal onafhankelijk van haar zijn en haar weg, ik wil graag heelemaal onafhankelijk van haar zijn en apart wonen. Zijzelf wil het ook liever, ze is haar eigen weg moeten gaan, en dat verlangt ze ook van mij. Dat zegt ze wel niet ronduit, maar dat voel ik toch zoo. ronduit, maar dat voel ik toch zoo. ?Ik wou, zei Katadreuffe in een adem, op een kantoor komen, zien hoever ik het breng, het komt er niet op aan wat of waar, ?liet hij er voorzichtig op volgen. Doch tegelijk keek hij de Gankelaar strak aan, of deze hem niettemin wilde begrijpen. Het antwoord stelde even teleur, omdat het teruggreep naar het vroegere. ?Hebt u uzelf Duitsch geleerd ? ?Ja, ik heb alleen de lagere stadsschool afgeloopen. ?En toen ? ?Toen allerlei dingen, loopjongen, op een fabriek gewerkt, magazijnknecht. Ik kwam niet vooruit, dat soort werk ligt me niet K A RAKTER 33 De curator knikte alleen. ?Ik wou graag wat meer weten, toen heb ik die boeken ge- kocht en zoo mezelf een boel geleerd. 1k geloof dat ik gemakkelijk kan onthouden. Ik wil geen pedanten indruk maken, maar ik kan onthouden. Ik wil geen pedanten indruk maken, maar ik weet toch meer dan de meesten van mijn stand. Weer keek hij sprak naar de Gankelaar. ?Het meeste heb ik uit een lexicon geleerd, maar voorbij de letter T weet ik niet veel, het gaat niet verder, het is niet corn- pleet. En het is oud ook, en dus op veel punten verouderd en pleet. En het is oud ook, en dus op veel punten verouderd en onvolledig, dat begrijp ik heel goed. Dit beviel de Gankelaar, iets zoo aardigs, sympathieks had hij onbewust verwacht. Hij glimlachte en Katadreuffe glimlachte mee. ?Een sigaret ? ?Alstublieft. Zeif stak hij een pijp op. Het gesprek werd even afgebroken door de telefoon. Terwijl de Gankelaar sprak in den hoorn keek Katadreuffe de kamer rond, een eenraamskamertje aan den voorkant, zonnig, met uitzicht op het bedrijvige water, een groote plattegrond van de havens achter glas aan den muur. plattegrond van de havens achter glas aan den muur. De Gankelaar, tijdens het telefoongesprek, bleef naar zijn be- zoeker kijken. En hij vroeg zich of of hij hem hier geplaatst zou kunnen krijgen. Aan een jongen als dezen moest een kans ge- geven worden. Nadat hij den hoorn had neergelegd vervolgde hij zijn gedachten openlijk. ?Hoor eens, ik wil niet verzwijgen dat die boeken me hebben geinteresseerd. Misschien, ik weet het niet, maar mis- schien zou je inderdaad op een kantoor je bestemming kunnen vinden. Hij zweeg even, hij dacht dat als deze jongen aanleg had er ook een uitnemend eerste procureursklerk uit hem groeien kon. Hij vervolgde: ?Het is jammer dat je niet wat meer onderlegd bent. Kan je typen ? ?Dat gaat wel. Als magazijnknecht heb ik nog al eens adres- sen getikt voor mijn patroon, en soms ook wel nota's. ?En stenografeeren ? ?Een beetje, bog Katadreuffe uit nood. ?Dan zullen we een proef nemen. Is er een schrijfmachine vrij ? vroeg hij door de huistelefoon. Ik heb hem maar even noodig. 1938 I 3 34 KARAKTER Het bleek dat er twee machines vrij waren. Juffrouw te George was in de zaal in de vergadering van meneer Stroomkoning, juffrouw Sibculo nam nog altijd op bij meneer Piaat. ?Remington of Underwood ? vroeg de Gankelaar aan Katadreuffe. Het was hem eender. Het jongetje bracht de machine boven. De Gankelaar dicteerde uit zijn hoofd een lang wetsartikel. Katadreuffe kon niet stenografeeren, hij bracht van het opnemen niets terecht, hij kon geen woord teruglezen. ?Als u het nog eens wilt overdicteeren, en iets langzamer, vroeg hij. Toen, de tweede maal, met verkortingen die hij uit zichzelf vond en met behulp van zijn sterk geheugen, slaagde hij in een stenogram, voor hem herleesbaar, en het tikwerk leverde hij zonder een font en netjes af. ?Dat zal wel gaan. De rest moet met oefening komen, zei de Gankelaar. Katadreuffe dacht hetzelfde. De Gankelaar zei: ?Ik zal zien wat ik voor je doen kan. Je moet nog even naar de wachtkamer. Katadreuffe vond zijn weg terug. Hij had er nooit aan getwij- feld of hier, in dit kantoor, zou hij een baantje krijgen. Het was er slechts op aangekomen een redelijken indruk te maken, en er slechts op aangekomen een redelijken indruk te maken, en daarin was hij blijkbaar geslaagd. Intusschen begreep hij mid. dat de beslissing niet kon liggen bij meneer de Gankelaar, dat deze de beslissing niet kon liggen bij meneer de Gankelaar, dat deze enkel zijn voorspraak kon zijn en zou zijn. Hij ging weer in de wachtkamer zitten, hij was daar nu de eenige. Hij vroeg zich niet af hoe laat het was. Het was koffietijd. Hij voelde geen honger, hij wachtte. De deur naar de okergele kamer was dicht, in het bedienden- kantoor klonk nog nu en dan de schorre stem aan de telefoon, de schrijfmachines zwegen. De twee mannen die zooveel op elkaar leken aten sprakeloos hun boterhammen uit een papier, een kop koffie stond naast hen. Middelerwijl confereerde de Gankelaar boven met den eersten bediende Rentenstein, dien met het laatdunkend uiterlijk. De Gankelaar was iemand van stemmingen, van nature ge- neigd tot melancolie. Hij verdreef zijn melancolie met zijn athletiek, hij deed in zijn vrijen tijd aan allerlei vormen van KARAKTER 35 sport. Hij werd geregeerd door impulsen. Het had zich als een muur in hem vastgezet dat Katadreuffe zijn eigen klerk moest worden. leder had hier zooveel mogelijk zijn eigen bediende die opnam en uittikte. Juffrouw te George hoorde bij Stroomkoning, juffrouw Sibculo was aan Carlion en Piaat toegewezen, maar kon het niet af. Dan namen de broers Burgeik werk van haar over. Een hunner bediende voorts de Gankelaar, de andere juffrouw Kalvelage. Deze had den oudsten, den besten van de broers, maar ze waren geen van beiden vlug, jongens van de eilanden, met een beperkt begrip en sloome vingers, gewillig en accuraat, maar ze zouden altijd in een ondergeschikte positie blijven. Daarbij ging er op het kantoor enorm veel om, de praktijk begon vele groote der havenstad te overschaduwen. De Burgeiks hadden veel overtikwerk, dat was hun het beste toevertrouwd. Daardoor kreeg de Gankelaar zijn stukken, den laatsten tijd zelfs zijn brieven niet meer tijdig af. Er moest werkelijk iemand bijkomen, en hij had graag iemand voor zich alleen, een halve kracht des- noods, maar een die altijd voor hem beschikbaar was. Want de regel op dit kantoor, waar overigens niet veel regels golden, was dat al mocht men van elkaars typist of typiste gebruik maken, toch altijd diegene voorging bij wien hij of zij officieel maken, toch altijd diegene voorging bij wien hij of zij officieel behoorde. Zoo wilde de Gankelaar nu Katadreuffe officieel als zijn typist hebben. Hij deed zijn voorstel het eerst aan Rentenstein. Hij mocht Rentenstein eigenlijk niet lijden, hij vond hem een aan- steller, hij vertrouwde hem ook niet. Rentenstein verzorgde de kantonpraktijk, en voorts was hij de chef van het personeel, maar richting en organisatie gingen niet van hem uit. Rentenstein had ook altijd apartjes met Dreverhaven, van dien leerde hij denkelijk niet veel goeds. Maar Renten tein was officieel het hoofd der niet veel goeds. Maar Renten tein was officieel het hoofd der bedienden, de Gankelaar wilde hem niet voorbijgaan, hij liet graag ieder in zijn waarde, al moest ten slotte Stroomkoning beslissen. De Gankelaar somde meer deugden van Katadreuffe op dan hij kon verantwoorden. Rentenstein vond het eerst bedenkelijk iemand in dienst te nemen die failliet was, hij had een klein- burgerlijk wantrouwen tegen gefailleerden. Maar aan den anderen kant erkende hij dat het kantoor nog wel iemand gebruiken kon, ook gaf iedere uitbreiding van personeel meer gewicht aan zijn KARAKTER chefschap. Hij bezat de ijdelheid die met wilszwakheid samengaat. ?Wat zou hij moeten verdienen ? Zestig gulden om te be- ginnen ? Dat schijnt hij me zeker waard. ?We moeten het eerst aan meneer Stroomkoning vragen. ?Natuurlijk. Is hij vrij ? ?Hij mag niet gestoord worden. ?Zoo. Is hij in conferentie ? ?De groote vergadering van het margarine-syndicaat. ?Nog altijd niet afgeloopen ? ?Nee, vraagt u het hem vanmiddag, dan heeft hij misschien een oogenblik tijd, zei Rentenstein. De Gankelaar keek op zijn horloge. ?God, al een uur ! Dan is mijn koffie koud geworden. Ik heb heelemaal aan geen tijd gedacht . . . . Maar ik vraag het hem even door de telefoon ?Hij mag ook door de huistelefoon niet worden gestoord. ?Nu ja, ik doe het toch maar, we zullen zien. Hij was iemand van impulsen. Hij wilde nu ineens, dit oogen- blik, Katadreuffe aan zich binden. Hij had een dwaze vrees dat de jongen hem nog kon ontglippen, dat hij dien middag misschien iets anders zou hebben gevonden. Zoo'n kerel moest overal slagen. Hij zag zelf bet dwaze in van dien gedachtengang en kon toch niet wachten, ?en hij nam den hoorn. Maar nadat hij een paar seconden had gesproken legde hij den hoorn weer op den haak, zijn zin middenin afbrekend. ?Meneer Stroomkoning vindt het al goed. ?Meneer is gemakkelijk in die dingen. ?Ja, en nu zullen we zelf het salaris maar bepalen. Wat denk je van zestig gulden ? En hij deed Katadreuffe weer boven komen. Katadreuffe door- liep ten derden male de marmergang, hij had nu geen geleider meer noodig, hij wist den weg, hij was er al thuis. Aan het eind der gang over haar voile breedte liep een trap van zeven treden omhoog, zwaar belooperd, leidend naar een achttiende-eeuwsche massieve deur. Die deur ging open. In het Licht van een kroon met veel lampen, gesluierd door dichten sigarenrook, zag hij aan een lange groene tafel een aantal heeren zitten, veel roode koppen. En aan het hoofdeneind zat een oud man met haar als van een grijzen leeuw wiens manen slordig te KARAKTER 37 berge zijn gerezen. Een opgewonden zware mannestem zei drie- maal achtereen, steeds de eerste lettergreep beklemtonend: ?Absoluut, absoluut, absoluut. De deur werd gesloten. Een lang tenger meisje ging hem voorbij. Er was op de trap ruimte in overvloed. Toch bleef hij even staan. Juffrouw te George ging langs hem, en zag hem vluchtig aan. Onder haar arm droeg zij een bloc-note, jets droo- merigs en jets glimlachends lag op haar trekken, de vrije hand merigs en jets glimlachends lag op haar trekken, de vrije hand speelde afwezig met een zilveren potlood. Hij merkte den een- voudigen, sprekenden adeldom op van deze smalle handen. Hij merkte het slechts even en zette deze ontmoeting dadelijk weer uit zijn gedachten. Hij merkte scherp en snel op, maar bezat naast deze gave die andere van onder die omstandigheden zijn naast deze gave die andere van onder die omstandigheden zijn doel duidelijk in het oog te houden. Hij ging de smalle zijtrap die wentelde naar boven, waar de kamer lag van de Gankelaar. EEN BEGIN De curator had zich herinnerd dat Katadreuffe behalve een betrekking ook een kamer zocht. Natuurlijk waren er in over- vloed. Maar een degelijk, goedkoop onderdak met behoorlijken kost was niet zoo dadelijk gevonden. Misschien wist Renten- stein een adres. Maar Rentenstein bleek even weg om te eten. En achteraf vond de Gankelaar Rentenstein ook niet de juiste vraagbaak. Want hij zou diens adressen moeten wantrouwen. Hij ontbood daarom den concierge die de bovenste verdieping bewoonde voor zoover ze niet tot archief was ingericht. Hij vroeg hem of hij geen oplossing wist. De concierge Graanoogst keek vluchtig naar Katadreuffe en verzocht toen zijn vrouw te mogen halen. Even later kwamen man en vrouw samen aan Katadreuffe voorstellen bij hen in te trekken tegen twaalf gulden per week. Katadreuffe ging met hen de kamer bekijken, hij vergat niet zijn curator eerst dank te zeggen „voor alles". curator eerst dank te zeggen „voor alles". Den volgenden dag betrok Katadreuffe zijn nieuwe woning. Een handwagen reed zijn weinige boeltje aan. Zijn moeder had hem het ameublementje van het kabinet, dat van haar was, laten meenemen gelijk indertijd naar Den Haag, en zijn kleeren in een 38 KARAKTER koffer gepakt. Katadreuffe kwam op verzoek van Graanoogst eerst na kantoortijd. Het stond niet zijn boeltje voor te rijden onder de oogen der heeren of van hun clienten. Katadreuffe had het begrepen. Samen droegen zij in een oogwenk zijn geringe have de vele trappen op. Katadreuffe had uitgerekend dat hij bij een maandsalaris van zestig gulden dezen pensionprijs zou kunnen betalen, mits achteraf en niet per week, maar per maand, althans den eersten tijd. En ook als hij er niet geheel mee kon rondkomen zou hij liever op andere dingen tot het uiterste bezuinigen dan dit aanbod van de hand wijzen. Het was hem om vele redenen buitengewoon van de hand wijzen. Het was hem om vele redenen buitengewoon welkom. Het voorgevoel van de kentering in zijn leven dat hij gekregen had dat eene moment daags te voren op de kade werd voor hem een rotsvaste zekerheid door de opeenstapeling van goeds dat hem dien eigen dag was ten deel gevallen. Onder de gelukkigste voorteekenen aanvaardde hij zijn nieuwe woning. De kamer die hij betrok was een buitengewoon somber inpandig vertrek heel hoog in het huis. Zij was reeds eenigermate, maar armoecrg gemeubeld, niet veel meer dan gestoffeerd. Hij maar armoecrg gemeubeld, niet veel meer dan gestoffeerd. Hij sliep in een ouderwetsche bedstee. De kamer was groot, maar had slechts een raam, en nam reeds daardoor weinig licht op. Het raam lag bovendien aan een lichtkoker, niet den grooten licht- koker boven het lantarendak van de okergele kamer, maar een kleinen, smallen, een geul tusschen het raam en den zijmuur van het naastliggend bankgebouw. Die muur was nog een eind boven het advocatenkantoor uit opgetrokken. Katadreuffe kon den hemel slechts zien door zijn raam te openen en recht omhoog te kijken. De lichtkoker onder hem ging over in een toenemenden nacht. Er was geen stookgelegenheid. Graanoogst zei dat hij tegen den winter bier een petroleumkachel zou plaatsen. Uiteraard lag de kamer, zoo inpandig, niet koud. Katadreuffe onderstelde dat hij bier wel altijd kunstlicht zou moeten branden, maar hij zou er niet veel zijn, behalve des avonds en den Zondag, hij at mee aan de tafel van den concierge. Desondanks vond hij de kamer naargeestig, vooral toen zijn boeltje er stond, want het stond er vreemd verloren. Zijn boeken had hij opgestapeld in een diepe muurkast waar het muf rook. Zijn boekenrek had hij bij zijn afscheid aan Jan Maan ten ge- K AR AKTER 39 schenke gegeven. Het was misschien een eigenaardig cadeau, maar Katadreuffe had het bedoeld als een stillen wenk dat Jan Maan het op den duur zou garneeren en zich tot zelfstudie zetten. Het behang was zoo tusschen groen en grijs, saai van onbe- Het behang was zoo tusschen groen en grijs, saai van onbe- duidendheid en een groote tegenstelling met het behang van alle kamers thuis, dat, ook goedkoop, toch iets aparts bezat door den kleurenzin van zijn moeder. kleurenzin van zijn moeder. Heel naar vond hij de bestede. Hij had nooit in zoo'n hok ge- slapen, altijd toch met een betrekkelijke ruimte om zich heen, in een normaal bed. De bedstede werd gesloten met twee deuren waarin gaatjes. De bedoeling was blijkbaar dat de occupant de deuren zou sluiten en volstaan met luchtverversching door die gaatjes. Voorts hing er een roode beddekwast van de zoldering neer ter hoogte van zijn maag, een dik rood koord met een kwast, sterk van de mot geschonden. En boven het voeteneind was een sterk van de mot geschonden. En boven het voeteneind was een plank getimmerd waarop vorige generaties hun pot de chambre hadden geplaatst, maar die thans tenminste geen dienst deed. Katadreuffe had gezegd dat hij de deuren, de kwast en de plank absoluut verwijderd Wilde hebben. Graanoogst had het beloofd en zou om het gat te maskeeren een gordijn voorhangen. Maar hij had geen tijd gehad dezen eersten dag, de bedstede was nog onveranderd. Er hing dezelfde muffe lucht als in de kast. Katadreuffe iced dien eersten avond in bet stil geworden huis onder een. depressie. Hij hoorde pier van zijn medebewoners niets, en daar hij het huis nog niet geheel kende en zich alles vergroot voorstelde leken zijn medebewoners onbereikbaar veraf. Hij had de wanden met een paar platen zoo goed mogelijk opge- vroolijkt, maar de kamer bleef ongezellig, stug en muf in het bescheiden Licht der electrische hanglamp boven de tafel. Hij was onder de lamp aan tafel gaan zitten, met zijn rug opzettelijk naar de bestee, maar de aanwezigheid van dat donkere gat, juist naar de bestee, maar de aanwezigheid van dat donkere gat, juist ongezien, deed hem onbehaaglijk aan. Hij voelde zich moe, ge- deprimeerd, en ook hongerig. Hij had niets om te eten. Een poos zat hij stil voor zich te kijken, overdenkend dat hij zijn werk- plannen ongerijmd inzette met nietsdoen, en toch niet kunnende plannen ongerijmd inzette met nietsdoen, en toch niet kunnende komen tot daden. Hij stond eindelijk op en schoof het raam zoover mogelijk omhoog. Hij boog zich uit het venster en zag een kleinen rechthoek van den hemel die in dit klein bestek even saai en verschoten leek als het behang, want het was late avond saai en verschoten leek als het behang, want het was late avond 40 KARAKTER geworden en nog geen nacht. Als er niet een ster had gestaan kon de hemel even goed betrokken als helder hebben geleken. De ster pinkte flauw, misschien kende hij haar, maar zonder omgeving kon hij zich volstrekt niet orienteeren. Hij kwam weer in de kamer staan, ontevreden met zichzelf, hij deed de deur open. De gang daarachter lag donker, een kleine trap ging omlaag, dan ging de gang verder. Hij hoorde geen menschelijk leven, hij zag geen reet licht. Het dochtertje van het echtpaar Graanoogst was natuurlijk al lang naar bed, zij beiden echtpaar Graanoogst was natuurlijk al lang naar bed, zij beiden misschien ook. Nu, dan ging hij ook maar slapen, morgen kwam er weer een dag. Terwijl hij bezig was zich te ontkleeden merkte hij dat hij nog had verzuimd zijn handkoffer, in een donkeren hoek bij de bedstee, uit te pakken. Zijn kleeren, zijn nachtgoed, zijn toilet- gerei zaten erin. Hij keek in de diepe muurkast. Daar was een gerei zaten erin. Hij keek in de diepe muurkast. Daar was een plank bovenin, daarop kon zijn ondergoed liggen. Daar waren haken, daaraan konden zijn bovenkleeren hangen. Hij ontpakte de koffer en ontdekte tusschen zijn ander onder- goed twee nieuwe overhemden. Ze waren een geschenk van „haar". Hij legde alles netjes op de plank, zijn Zondagsche pak hing hij over een hanger aan een haak. Hij was op zijn kleeding altijd netjes geweest, hij had, gelijk Jan Maan, uit een aangeboren behoefte aan zuiverheid altijd presentabel linnen, zijn boorden behoefte aan zuiverheid altijd presentabel linnen, zijn boorden en dassen stonden en kleurden goed, maar hij was door zijn ranker figuur en fijner gelaatsbouw bovendien nimmer werkman geweest naar het uiterlijk, in tegenstelling tot zijn vriend. De twee nieuwe overhemden van haar vielen zeer in zijn smaak. Hij dacht opeens aan haar, de harde hand had hem vaak ge- kastijd, maar ook verzorgd, tot nu toe, altijd zonder veel woorden. De zorgzaamheden en de slagen van haar kant waren altijd met De zorgzaamheden en de slagen van haar kant waren altijd met weinig woorden gepaard gegaan. Zij kwam eerder tot daden dan tot praten. Ook nu. Ze had weinig gezegd, maar daar lagen twee nieuwe overhemden van een tint die hij graag droeg. Wat had ze geantwoord toen hij vertelde van zijn betrekking en zijn heengaan ? ?Zoo, had ze gezegd. Het was weinig, maar het klonk beter dan „je doe maar". Het was prijzen noch misprijzen, enkel afwachten. Hij was het kind van zijn moeder, niet van zijn vader. De vader KARAKTER 41 was slechts incidenteel in zijn leven verschenen, voor enkele seconden, en dat had hem niet meer dan even beroerd. Als hij een achtergeraakte huurling was geweest en zijn vader de deur- waarder die hem ontruimde, zou zijn emotie heviger, zijn indruk dieper zijn geweest dan thans. Hij dacht op dit oogenblik in het geheel niet aan zijn vader. Hij had geen warmen aard, maar iets geheel niet aan zijn vader. Hij had geen warmen aard, maar iets trok hem toch ondanks alles, haast tegen zijn zin, naar zijn moeder. Hij voelde dat en wend korzelig op zichzelf, hij begon de waarde van haar geschenk te verkleinen. Dat geschenk was wel aardig, maar met een paar woorden erbij zou het aardiger zijn geweest. En goed bezien had hij ook de woorden zonder het geschenk geprefereerd. Hij voelde al haast weer een vijandschap, hij vertikte het, hij zou met geen syllabe over dit geschenk reppen, net doen of hij zou met geen syllabe over dit geschenk reppen, net doen of hij het niet had gemerkt. De oude tegenstelling herrees, het gevolg van de stugheid van hun karakters, ondanks zoo velerlei overeen- komst, juist door zoo velerlei overeenkomst. komst, juist door zoo velerlei overeenkomst. Maar hij was op andere gedachten gekomen. Hij kleedde zich snel weer aan, en tot na middernacht was hij bezig zichzelf uit een boek hardop te dicteeren, en het neer te schrijven in een verkort schrift van eigen vinding. Den volgenden ochtend, vanaf zes uur tot het ontbijt om half negen tikte hij in het bediendenkantoor deze stenogrammen uit. F. BORDEWIJK (Wordt vervolgd) GEDICHTEN N ATUUR In 't land van blonde heuv'len en van wouden waar 't hert zijn dorst komt lesschen bij de spreng, daar mag ik gaarne zwerven, uren, uren, daar mag ik gaarne zwerven, uren, uren, verheugd om wat ik zie en denk en voel. Ik heb U altijd liefgehad, Natuur, en immer mocht ik een geheimnis vinden van luchten-kleurpracht, bloemen, water, steepen, vogel of plant of van het windgeruisch. 'k Droeg altijd lets van 't wonder in mij mee, want fijner leerde ik luist'ren, leerde ik schouwen, en wijder werd mijn eigen binnen-wereld en wijder werd mijn eigen binnen-wereld waar alles zichtbaar wordt wat Bens ik zag en waar de fluisteringen en gebeden als melodieen door mijn wezen gleden. GEDICHTEN 43 OSSENSPAN Als in de huizen zijn de lampen aan en 't oud, mooi stadje rust in avonddroomen, dan zie ik soms een laat span ossen komen. met kalmen stap vOOr 't voertuig op de baan. Zoo zullen vaak nog door den avond tijgen die groote, zware beesten, met den kop in 't sterk gareel, de breede horens Op, zoo gaan zij stadig schom'lend voort en zwijgen. . Het stadje lijkt een sprookje uit ouden tijd, het liedje van een Koren heeft geklonken, maar nu is alles weer in rust gezonken, erinn'ring bleef aan zingens-teederheid. Wij zitten op een bank, 't laatst ossenspan verdwenen is met wagen en den man. 44 GEDICHTEN GEITJES Ik zie de geitjes langs het bergpad dalen, nu 't avond worden gaat, zij komen aan achter elkander en geen blijft meer staan om snel wat planten naar zich toe te halen. Ik zag ze vaak bij 't langs de bergen gaan, wanneer ik langs de helling liep te dwalen. Vroeg togen ze uit te morgen, als ging stralen de schoone zon, maar nu is 't al gedaan. Zij hooren thuis in 't land van bergen, vlieten, o mocht ik nu op saemgevoegde rieten o mocht ik nu op saemgevoegde rieten fluiten een avondzang als Pan bij 't vee, maar stil de Ardenner-geitjes loopen verder naar wil en wenk van hunnen trouwen herder en naar ze kijkend loop ik zwijgend mee. JO ANNES REDDINGIUS VERZEN IN MINEUR Nu mij niets aan dit alles meer bindt ga ik ook maar liever heen. Op het pad dat ik voor mij vind zie ik enkel distels en steen. Maar in haar liefde heb ik geloofd, merg en bloed van mijn bestaan. Heb ik die nu mijzelve ontroofd of ontdeed ik mij van een waan ? Te erkennen to hebben gefaald, niet eens meesleepend en groot, is alle winst die ik heb behaald. Wie weet slaag ik in den dood. 46 VERZEN TUSSCHEN ZOOVELEN . . . . Tusschen zoovelen genoodzaakt to leven, omrasterd door dit luidruchtig bedrijf, en hoorig het oorverdoovend gekijf, hun listen en meest hun armzalig streven ? is dit alles wat ons werd toebedacht is dit alles wat ons werd toebedacht en waarom monden zwijgen, oogen breken ? Laat af, keer in den stalen winternacht tot de onaanrandbaarheid der hemelstreken. JAN CAMPERT DE GERMAANSCHE EPISCHE KUNST, IN HET BIZONDER VERGELEKEN MET DE KLASSIEKE EPIEK Het Germaansche heldenlied is een typisch staal van de epische literatuur, die in de jeugd van verschillende Indogermaansche volkeren gebloeid heeft. Naar den vorm bestaan er hier zeer diepgaande verschillen, want hoe zeer wijken van elkaar of het aan alle kanten uitpuilende Mahabharata, de klaargebouwde klassieke epen en de ballade-achtige byline. Maar toch in een opzicht is er wel degelijk overeenstemming: zij zijn de literaire uitdrukkingsvorm van eenzelfde kultuurniveau. Daarom ook is er geen reden te vooronderstellen, dat het heldenepos een bij- zonder indogermaansch verschijnsel zou zijn; men behoeft maar de heldenverhalen te lezen, die Frobenius in den Sahel verzameld heeft, om te beseffen, dat dit een kunst van vele volken is, maar in een bepaald stadium van hun ontwikkeling. Het milieu, waar deze kunst gedijt, is het kasteel van een adelstand in een maat- schappij van overigens primitieve structuur: aan den top een krijgshaftige landadel en aan de basis een nijvere boerenbevol- king, die een solieden grondslag geven kan aan de nobele bra- voure van op bloedig avontuur uittrekkende ridders. De wereld schijnt alleen te bestaan voor de kleine groep van streng patriar- chaal georganiseerde clans, die zich met elkander verzwageren chaal georganiseerde clans, die zich met elkander verzwageren om elkander te bestrijden. De bloedwraak is een levend element in dit levee, dat tusschen veete en zoen in altijd wankelend even- wicht is. Hoe weinig gedifferentieerd de maatschappij ons moge wicht is. Hoe weinig gedifferentieerd de maatschappij ons moge schijnen, toch viert het individualisme hier hoogtij: de arivtg van Achilles bepaalt het verloop van den strijd om Troje. Zoo is er, moge nu het tooneel van het gebeuren Rusland of Noor- wegen, Griekenland of Frankrijk zijn, altijd een zekere eentonig- heid in het relaas van krijgstochten, bruidsvaarten, wraakexpe- 48 DE GERMAANSCHE EPISCHE KUNST, IN HET dities, die het gevolg is van den beperkten geestelijken horizon van den landadel in het zoogenaamde heroische tijdperk. Zelfs in den vorm der heldenepiek treft ons veel overeenstem- ming. Onder den uiterlijken schijn van nationalen eigenaard ontdekt men bij nader toezien het gemeenschappelijke van deze kunst: de opvatting der karakters, de zedelijke normen, de maat- schappelijke structuur, de materieele beschaving, ja zelfs eigen- aardigheden van epischen stijl. Zoo komt men licht onder den indruk van een geestelijke verwantschap, die dan bij onbedacht- zame onderzoekers kan leiden tot gevaarlijke hypothesen over den oorsprong der epische kunst. Het zijn vooral Engelsche geleerden geweest, onder wie Ker en het echtpaar Chadwick met eere genoemd verdienen te worden, die zich aan een typolo- gie der heldenepiek gewaagd en daardoor juist het voile licht ge- worpen hebben op haar samenhang met een bepaalde kultuur- periode in de voorgeschiedenis der Europeesche volken. Mogen wij sours neiging tot glimlachen hebben over de hoog- dravendheid, waarmede de sneltochten en plunderraids beschre- ven worden, het epos zelf verhaalt ze met een ernst, die zich niet Licht uit de plooi brengen laat. Men zou kunnen denken aan het Licht uit de plooi brengen laat. Men zou kunnen denken aan het rigoureuze van een hofetiquette, wanneer men ziet met welke plichtplegingen de helden ten tooneele gevoerd worden en hun weder uitgeleide wordt gedaan. Boodschappen worden met breed- voerig ceremonieel overgebracht, een strijd behoort te worden voorafgegaan door een formeele uitdaging, een feestmaal te worden begeleid door heildronken. Het is een klein wereldje, waarin de goede vorm op prijs wordt gesteld, waarin men ook beseft, welke waarde in den dagelijkschen omgang de goede vorm heeft. Want het is natuurlijk een lichte taak, met het plecht- statige van het heldenepos den spot te drijven ?en de burleske travestieen hebben dit dan ook met succes gedaan ?maar men kan toch moeilijk ontkennen, dat de drapeering van een konings- mantel dan toch een vorstelijken indruk maakt. De inhoud van het leven, zooals dat de heldenepiek schildert, staat misschien niet zoo heel ver of van de banaliteiten in den doorsnee-roman onzer dagen; de kunst, waarmede dat leven beschreven wordt, heeft een voorname hoogheid, waarop toch ten slotte de spot afstuit. De helden zijn heroen en heroen zijn meer dan menschen; de vereering, waarmede een bewonderend nage- BIZONDER VERGELEKEN MET DE KLASSIEKE EPIEK 49 slacht hen op cothurnen gezet heeft, vindt ook bij ons weer- klank. Naast deze algemeene overeenstemmingen is er in bijzonder- heden toch veel verschil. Bepalen wij ons tot de Germaansche epiek. Voor een belangrijk deel is zij uit een tijd afkomstig, waarin deze kunst zelf niet veel meer was dan een schoone her- innering aan een roemrijk verleden. Dit geldt in het bijzonder van die epische gedichten, waarvan althans de naam aan het groote publiek der geletterden bekend is: het Nibelungenlied en de Kudrun. Dit zijn echter literaire verschijnselen van zeer samengestelde structuur; ongetwijfeld is er een grondslag van onvervalschte Germaansche epiek, maar daarnaast zijn er zooveel rechtstreeksche of zijdelingsche invloeden van de klassieke kunst en van de Fransche heldenliederen, dat men, bij het bepalen van ieders aandeel, aan de laatste elementen de grootste plaats zal moeten toekennen. Wie ten minste de Germaansche heldenepiek zou willen bepalen naar deze Middelhoogduitsche voorbeelden, zou geheel op een dwaalspoor gebracht worden en zeker onder den indruk komen van een groote overeenstemming tusschen de Germaansche en de klassieke epische kunst. Hetzelfde kan men zeggen van het Oudengelsche epos, want de Beowulf, hoeveel herinneringen hier ook aan den tijd der Volksverhuizing bewaard zijn, is zoozeer een nabootsing der Middeleeuwsch-Christelijke epiek, dat het naar bouw en geest zijn verwantschap met de klas- sieke epiek niet verloochent. Het is zeker geen toeval, dat die epische gedichten het meest bekendheid verworven hebben, die het sterkst den invloed der klassieke kunst hebben ondergaan. Zij waren immers juist daar- door meer in overeenstemming met den smaak van later eeuwen en konden gemakkelijker waardeering vinden. Maar om diezelfde reden verkeerden zij ook in het nadeel, daar toch de oorspron- kelijke kunst van de Homerische gedichten gemakkelijk haar aesthetische meerderheid kon handhaven tegenover een litera- tuur, die eigenlijk het voortbrengsel van een epigonentijd was. Men moge met bewondering het Nibelungenlied prijzen als het hooglied van de Germaansche trouw, men moet daarnaast toch ook erkennen, dat het als gedicht menige zwakke plek vertoont door het onbeduidende van ridderlijke arabesken en zelfs de voosheid van ietwat sentimenteele episoden. 1938 I 4 50 DE GERMAANSCHE EPISCHE KUNST, IN HET Leest men het Nibelungenlied door, dan zal men in menig op- zicht een stijging ondervinden. Het begin van het gedicht heeft veel meer doode plekken dan het eind; men krijgt den indruk, dat de dichter niet goed op dreef kon komen. Maar in het verhaal van den ondergang der Nibelungen aan Etzels hof zitten drama- tische elementen van groote kracht, die doen vermoeden, dat hier een oude traditie den dichter vasten grond onder de voeten gaf. Door den geschaafden vorm van de hoofsche Nibelungen- strofe schijnt soms de primitieve kracht van de oude allitereerende epiek heen. epiek heen. Omtrent deze oudere epische kunst tasten wij gelukkig niet in het duister. Reeds op Duitsch taalgebied is ons een fragment bewaard, dat ons een denkbeeld kan geven van de heldenpoezie, zooals die in de eeuwen na de Volksverhuizing aan de Germaan- sche vorstelijke hoven gebloeid heeft. Het Hildebrandslied is door een gelukkig toeval bewaard en zelfs in zijn verminkten staat een kostbaar getuigenis voor den vorm en het karakter der Vroeggermaansche epiek. Het bestaan van dit fragment zal althans den Germanist voor de opvattingen behoeden, waartoe het geheel ontbreken van dergelijke voorvormen Bedier ten aanzien van de chansons de geste verleid heeft; wat in Frankrijk niet is overgeleverd en dus moet worden voorondersteld, bestaat ginds als een feit, waarmede elke historische beschouwing over de ont- wikkeling der epiek rekening moet houden. Men kan moeilijk aannemen, dat de omstandigheden aan de door en door Ger- maansche hoven van de Merowingische vorsten en hun edelen toto coelo van die in het eigenlijke Germanie onderscheiden waren. Integendeel, wanneer wij uit de Germaansche wereld de talrijke bewijzen hebben voor het korte, episodische heldenlied, dan kan het kwalijk anders, of de uitzwermende stammen hebben soortgelijke kunst ook in hun nieuwe vaderland beoefend. Voor de Franken is dit boven twijfel verheven, al ware het slechts daardoor, dat het pronkjuweel der Germaansche epiek, de sage der Nibelungen, een onmiskenbaar Frankisch-Bourgondische herkomst verraadt. Het steekspel van vernuft, dat Bedier met Franschen zwier tegen degenen gehouden heeft, die aan het be- staan van oude cantilenen gelooven, maakt niet veel indruk op hen, die op het gebied der Vroegmiddeleeuwsche literatuur het adagium Quod non in actis, non est in mundo weigeren to aan- BIZONDER VERGELEKEN MET DE KLASSIEKE EPIEK 51 vaarden. Bovendien de acten zijn er, in den vorm van het Oud- hoogduitsche Hildebrandslied. Dit helaas verminkt tot ons gekomen heldenlied staat in de Germaansche wereld volstrekt niet alleen; het is dus niet een op zichzelf staand voortbrengsel van de Duitsche kunst maar veeleer een Duitsch getuigenis voor een kunstvorm, die eens algemeen Germaansch geweest is. Dat bewijzen ons de heldenliederen, die in de Oudnoorsche Edda bewaard zijn. Deze, hoe zeer ook in menig opzicht van eigen karakter, vertoonen toch zoo groote overeenstemming met het lied van Hildebrand, dat wij hen tot grondslag mogen nemen voor een onderzoek der Germaansche heldenepiek. Wij hebben slechts rekening te houden met de bijzondere ontwikkeling, die in Skandinavie deze poezie door- gemaakt heeft. Deze betreft in hoofdzaak den poetischen vorm: de Eddaliederen zijn strofisch gebouwd in tegenstelling tot de overige Germaansche epische gedichten, die ononderbroken regel op regel laten volgen. Sommige, naar men aanneemt oude ge- dichten, schijnen nog te toonen, hoe die ontwikkeling geschied is, want deze hebben strofen van onregelmatige lengte, van twee, van vier, van zes versregels, zonder eenige regelmaat door elkaar. Een afronding van gedachteninhoud heeft dus oorspronkelijk een aantal versregels tot een in zich zelf gesloten eenheid verzelf- standigd, terwijl de epiek bij de Zuid-Germanen, hierin met de klassieke kunst samengaand, de continuiteit van het verhaalde ook in den voortschrijdenden gang der regels tot uiting bracht. De dichters in het Noorden gingen den anderen kant uit: zij hebben door het aanbrengen van pauzen het verhaal geleed en zoo staat aan het eind dezer ontwikkeling een kort heldenlied, opgebouwd uit vierregelige strofen, dat men in zeker opzicht met de latere ballade zou kunnen vergelijken. Zoo kan men zeggen, dat Beowulf en Nibelungenlied naar de eene zijde, de Edda-poezie naar den anderen kant van het oude Germaansche heldenlied afgeweken zijn. Maar indien wij deze vormvernieuwing der Oudnoorsche epiek uitschakelen, heeft zij toch in menig opzicht het oorspronkelijke karakter der Germaan- sche epiek bewaard. Het korte heldenlied, de cantilena, verhoudt zich niet aldus tot het breeduitgewerkte heldenepos, dat het laatste een aaneenrijging en samensmelting van een reeks can- tilenen zou zijn geweest, want beide zijn in toon en karakter vol- 52 DE GERMAANSCHE EPISCHE KUNST, IN HET komen verschillend. Van de cantilena tot het epos is er een sprong, niet een geleidelijke ontwikkeling. Die sprong was het werk van bewust werkende dichters, die klaarblijkelijk door het voorbeeld der klassieke epen daartoe waren gebracht. De overgang van de cantilene naar het epos is een breuk met een oude traditie en het scheppen van een nieuwe kunst. Twintig cantilenen maken nooit een epos, maar blijven slechts een cantilenencyclus; een kort heldendicht, mits doeltreffend bewerkt, kan echter gemakkelijk uitdijen tot een omvangrijk epos. Het verschil tusschen beiden ligt in de wijze van behandeling der stof. Het lied geeft in korte trekken een reeks van fel belichte momenten, die niet zoo zeer aaneengeschakeld het verloop van momenten, die niet zoo zeer aaneengeschakeld het verloop van de gebeurtenissen beschrijven, als wel die gebeurtenissen als achtergrond van het medegedeelde suggereeren. Een vergelij- king tusschen Oudnoorsch heldenlied en het Grieksche epos kan het verschil in structuur en karakter scherper doen uitkomen. Voor de klassieke epiek kies ik als vertegenwoordiger de Ilias, die algemeen bekend mag worden verondersteld; daar echter de Eddaliederen zich niet in zoo groote populariteit mogen ver- heugen, zal ik telkens waar dit noodig is, door het aanhalen van enkele voorbeelden de vergelijking vergemakkelijken. Daartoe zal ik liederen kiezen, die tot zeer verschillende perioden behooren; het zal blijken, hoe zeer bij alle verandering het type zelf onge- wijzigd blijft, hoe hier dus een vaste structuur aanwezig is, die door alle eeuwen heen den dichtvorm bepaalt. Door alle eeuwen heen, want terwijl wij een aantal liederen mogen dateeren in den tijd, die aan het samenstellen van het handschrift onmiddellijk voorafging, dus de 1 2de eeuw, kunnen wij andere zeker in de gde eeuw plaatsen en het zelfs aannemelijk achten, dat omstreeks boo het Skandinavische heldenlied in hoofdzaak denzelfden vorm moet hebben gehad. De oudheid kende nu eenmaal niet de moderne jacht naar nieuwigheden; zij handhaafde een door tra- ditie gevestigden kunstvorm, die bij geringe verandering der maatschappij haar leden bevredigen bleef. Grieksch epos tegenover Eddalied; men waant zich in twee verschillende werelden. Het epos verhaalt, het lied duidt aan; het epos schildert met breeden penseelstreek, het lied gelijkt op een houtsnede; het epos dempt de kleuren, het lied zet ze fel tegen elkaar ; het epos streeft naar een beheerschte rust, het BIZONDER VERGELEKEN MET DE KLASSIEKE EPIEK 53 lied naar het van hartstocht geladen oogenblik; het epos beschrijft wat de helden doen, het lied duidt aan, wat zij op de hoogtepun- ten van het gebeuren voelen. Denken wij aan het noodlot, dat hier als ginds het heldenleven beheerscht, dan zien wij eener- zijds den vader van goden en menschen aandachtig het doorslaan van de weegschaal beschouwen, anderzijds den in den stormwind voortbruisenden Odin zijn speer slingeren. De geheel verschil- lende techniek van vertellen weerspiegelt zich ook in de wijze, waarop de dichter zich tot zijn stof plaatst. Homerus bericht ons, breedvoerig en welsprekend, het gansche verloop van den strijd voor Ilions muren, vlecht talrijke episoden in, die als een genre- beeldje liefdevol geteekend worden; de Eddadichter gunt zich daartoe niet den tijd, maar geeft met enkele rake lijnen de om- trekken van het gebeuren, om dan dadelijk over to gaan tot dat punt der handeling, dat zijn aandacht gevangen houdt. Soms zelfs werkt hij op een waarlijk impressionistische manier: hij wekt een sfeer, waarin hij de helden geplaatst ziet, een stemming, die den grondtoon van het gedicht vormt. Een voorbeeld kan dit verduidelijken; het geeft de aanvangsstrofen van de Atlamal: Van vijandschap hoorde ik, die voormaals verwanten elkander betoonden, voor alien tot onheil: zij smeedden een plan, hunzelf tot schande en Gjuki's zonen tot grimmig verraad. Het noodlot groeide ? hen naakte de dood ? slecht handelde Atli ? verstand had hij wel! Hij velde zijn stutten zichzelf tot schade: zond uit list een bode, zijn magen t' cntbieden. Gudrun had inzicht, vond reden tot argwaan, toen zij hen hoorde heimelijk spreken; het bracht haar tot wanhoop: zij wilde hen helpen, maar zij zeilden zeewaarts en zelf bleef zij achter. 54 DE GERMAANSCHE EPISCHE KUNST, IN HET De moderne lezer krijgt een verwarden indruk van rampspoed en noodlot, waarvan hij toch den zin niet verstaat; hij voelt zich het slachtoffer van opzettelijke geheimzinnigheid, omdat hij de het slachtoffer van opzettelijke geheimzinnigheid, omdat hij de toespelingen niet begrijpt; en heeft hij weinig geduld, zooals zoo menig hedendaagsch lezer, dan geeft hij het bij deze strofen reeds op en grijpt met een zucht van voldoening naar zijn Ilias, waar alles zoo kalm en klaar uiteengezet wordt. Inderdaad, strofen als deze zijn bestemd voor menschen, die het verhaal kennen, menschen die niet verlangen naar de vreemde avon- turen van onbekende helden, maar die weer de oude welbekende tragische sage voor den geest willen zien opleven. Wil men den aanhef van de Atlam61 begrijpen, dan moet men weten, wat er gebeurd is en gebeuren zal; bij het noemen der namen moet men ze dadelijk levend voor den geest zien staan: Atli, den goudgierigen wreeden koning der Hunnen; de zonen van Gjuki, Bourgondische vorsten, die in het bezit zijn gekomen van den met vloek beladen schat der Nibelungen; eindelijk Gudrun, hun zuster, met Atli gehuwd, die met vrouwelijk instinct de arglist achter de vriendelijke uitnoodiging aanvoelt. Kennen wij deze verhoudingen, zien wij, zoodra wij van Gudrun of Atli hooren een levende gestalte voor ons, dan hebben wij aan enkele aan- duidingen genoeg, dan brengen zij ons rechtstreeks in de hui- veringwekkende sfeer van den tragischen ondergang der Bour- gondische vorsten. Hier immers begint een verhaal van bittere vijandschap en grimmig verraad. Wij voelen dan beklemmend den zin van den regel „Het noodlot groeide". Atli, die zijn stutten velde, toen hij de listige boodschap stuurde, is de ver- dwaasde, die om zijn gouddorst te bevredigen de banden van maagschap verscheurt. Tragisch rijst achter de wreed kampende mannen de figuur van Gudrun omhoog: vrouw van Atli en zuster van Gunnar en Hogni, staat zij tusschen echtgenoot en broeders, ziet zij hoe den laatsten verraad bereid wordt en voelt zij haar onmacht om hen te helpen. De dichter van de Atlamal is een eigengereid kunstenaar; hij is en blijft voor ons in menig opzicht een probleem. De manier, waarop hij de kunst van het aanduidend versluieren en het verzwijgend openbaren verstaat, is daarom zeker niet te beschouwen als de normale techniek van het Oudgermaansche heldenlied; maar in deze uiterste consequentie toont hij wel, BIZONDER VERGELEKEN :?1E't DE KLASSIEKE EPIEK 55 waarheen die kunst neigt, legt hij bloot, wat minder scherp uitgesproken toch in dit gansche poetische genre opgesloten ligt. De dichter versmaadt het in volgorde en samenhang een verhaal te berichten, dat ieder overbekend is; hij heeft hoogere eerzucht: door zijn wijze van voorstelling nieuwe kanten er aan te ontdekken, feller licht op de personen te werpen, dieper in hun ziel te schouwen. Hij weet, dat hij met een enkel woord in den geest van zijn hoorders een gansche reeks van gebeurtenissen kan oproepen en dat hij daardoor alleen een stemming gewekt heeft, waarin zijn lied weerklank zal vinden. Door den soepelen bouw van het vers kan de dichter zeer verschillende toetsen aanslaan. Met zijn oneindig wisselende variaties vergeleken, schijnt de hexameter eentonig en uitdruk- kingsloos; het Germaansche epos verdient eigenlijk Bien naam volstrekt niet: het is dramatisch, elegisch, pathetisch, juist zooals het oogenblik het eischt. Twee strofen kunnen naar het metrische schema gelijkgebouwd zijn: vier regels ieder met vier heffingen, waarvan er drie allitereeren; maar zij kunnen door de plaats dier heffingen, door aantal en verdeeling der tusschenliggende letter- grepen een volkomen tegengestelden indruk maken. In het lied. van Hamdir wordt verteld, hoe de zonen van Gudrun er op uit- trekken om wraak te nemen aan Jormunrek, die hun zuster op valsch vermoeden van ontrouw onder paardenhoeven vertrappen liet. Door hun moeder tot den tocht aangevuurd, verlaten zij het huis en dooden onderweg hun halfbroer, den bastaard Erp, die zich bij hen aangesloten had. Eindelijk komen Hamdir en Sorli in Jormunreks zaal en richten daar een bloedbad aan. Zij zijn onverwondbaar; geen wapens hebben vat op hen. Dan breekt Hamdir het stilzwijgen, noodzakelijke voorwaarde van zijn too- verkracht, die hem onkwetsbaar maakt, en daardoor begrijpt Jormunrek, hoe hij zijn vijanden treffen kan: Het dreunde in de hal, de drinkbekers vielen, krijgers lagen in bloed uit de borsten der Goten. Dit zei toen Hamdir, heldhaftig van geest: Gij verlangde, koning, naar onze komst, van ons broeders beiden 56 DE GERMAANSCHE EPISCHE KUNST, IN HET binnen uw burcht. Zie nu uw voeten, zie nu uw handen geworpen, o vorst, in het heete vuur! Toen krijschte wild de koning der Goten in het blanke pantser, als brulde een beer: Bewerpt ze met steenen, als speren niet bijten noch stalen zwaarden, de zonen van Gudrun! Dit zei toen Sorli vol scherp verstand: Kwaad deedt gij, broeder, dien balg to oop'nen ? vaak kwam uit dien balg een booze raad! Koen waart gij, Hamdir, waart gij kloek van verstand veel mist een man, mist hij vroed overleg! Af was nu het hoofd, als Erp nog leefde, onze dappere broeder, dien wij doodden op weg, de strijdkoene held ? de nornen hitsten ? de door bloedsband gewijde tot bitteren moord. Goed hebben wij gestreden; wij staan op Gotenlijken, ongebroken, schoon uitgeput, als arenden op een boom! Heldenroem wonnen wij, sterven wij heden of morgen ? niemand ziet den avond na der nornen woord! Toen viel Sorli tegen den gevel en Hamdir zeeg aan het zaaleind. Gewend als wij zijn aan den welluidenden val der woorden in de klassieke poezie, waarin het gevoel con sordine klinkt, hebben PI-LONDER VERGELEKEN MET DE KLASSIEKE EPIEK 57 wij moeite kunst als dit Eddagedicht te verstaan. Wij vergeten daarbij maar al te Licht, dat het heldenlied klinken moet in de ruischende feestzaal van het Germaansche gevolg en niet be- stemd was voor den aestheet, die zich met een boekje in een hoekje terugtrekt. Maar als wij ons bevrijden van de conventie, die ons gebonden houdt, dan kunnen wij toch wel de gespierd- heid van deze taal en den bitteren toon van deze tragiek waardeeren. In enkele zinnen ijlt de beschrijving voorbij den eigenlijken strijd; alleen uit de woorden, die de krijgers elkander toeschreeu- wen, begrijpen wij wat er gebeurt. Maar dan trekt zich plotseling een kring eng om de beide broeders samen; de mannen van Jormunrek, het gekletter der wapenen, het lawaai van de ineen- stortende banken en tafels, dat alles ligt nu in een nevelige verte: wij hooren alleen de klacht om den gevallen broeder en de be- rusting in het nornenbesluit. Het tempo der verzen is plotseling langzamer, haast plechtig voortschrijdend; de herinnering aan Erp, dien zij zoo schuldig hebben gedood, trilt als een smartelijke toon in de lucht en met prijzende woorden eeren zij hem uit wroeging over de euveldaad: als Erp nog leefde, onze dappere broeder, dien wij doodden op weg, de strijdkoene held ? de nornen hitsten ? de door bloedsband gewijde . Tot aan het eind de dichter zich vermant en zijn gevoel met forschen greep beheerscht; kort en snijdend breekt hij zijn ver- haal af: Toen viel Sorli tegen den gevel en Hamdir zeeg aan het zaaleind. Dit barsche slot, zonder eenige verzoening, zelfs zonder een poging om in onzen geest den dissonant op te lossen, schijnt mij kenmerkend voor het Germaansche heldenlied. Hier ook is de tegenstelling tot de klassieke epiek zoo buitengewoon leerzaam. De Ilias is waarlijk niet minder rijk aan tragische conflicten en spannende tooneelen, maar toch schijnt het ons, als zaten wij naar den dichter luisterend, welbeschaduwd aan den oever van een machtige rivier. Het is een schoon, zelfs een verheven schouw- spel, dat onze ziel tegelijk smartelijk treft en met wellust vervult. Schokken mag het ons echter niet. De dood van Hector is niet 58 DE GERMAANSCHE EPISCHE KUNST, IN HET het wreede eind van den strijd om Troje; in fraaie regels wordt zijn begrafenis bezongen, het weeklagen der vrouwen en de roem der helden, het verzamelen der onverbrande beenderen, het op- werpen van den machtigen grafheuvel, ten slotte bet doodenmaal in het huis van den goddelijken Priamos: 6g of y' ely(pimov rdpov "Exroeog etnno6d,uoto . . . . Neen, een echt episch dichter is de zanger van het Germaan- sche heldenlied niet. Hij bezit niet de gave, om zich op een af- stand te plaatsen, niet de rust, om een breed tafereel der gebeurte- nissen te teekenen; hij is te heftig bewogen, neemt te sterk deel nissen te teekenen; hij is te heftig bewogen, neemt te sterk deel aan het verhaal zelf, stort zich midden in het gewoel der helden en maakt hun leed tot het zijne. De Germaansche epiek heeft waarschijnlijk het hoogste bereikt in de uitbeelding der vrouwen- karakters, in de ontleding van wat haar beroert als om haar been de mannen om harentwil strijden. Welbekend zijn de figuren van Brynhild en Gudrun in de Nibelungensage: een vreemd toeval heeft twee geheel onafhankelijke sagestoffen met elkander ver- bonden en daardoor zijn verhoudingen ontstaan, die tot welhaast onmogelijke consequenties voeren. Als jonge held heeft Sigurd de walkure uit den tooverslaap gewekt; later heeft hij de met haar geldentificeerde Brynhild in de gedaante van Gunnar voor dezen tot vrouw gewonnen en met haar het bruidsbed gedeeld. Een zwaard tusschen hen beiden was het bewijs van zijn onwrik- bare trouw aan Gunnar. Dan ziet Brynhild eens aan den vinger van Gudrun, de zuster van Gunnar, met wie Sigurd gehuwd is, den ring, dien zij hem in den bruidsnacht geschonken had en een plotselinge argwaan flitst door haar geest: de heerlijke held aan het hof van haar echtgenoot, dien zij eigenlijk hooger schat dan den koning zelf, hij is dus inderdaad eenmaal voor haar bestemd geweest en alleen listig bedrog heeft haar verbonden met hem, dien zij nu slechts verachten kan. Hoe nu het conflict zich in Brynhild voltrekt, dat is het, wat de dichters telkens weer pogen te ontraadselen. Het gevolg is bekend: Brynhild hitst haar man om Sigurd te dooden, opdat niet een andere vrouw hem zal be- zitten. Met de woorden van de Gudrun der Laxdcelasaga, die ook zich den geliefden Kjartan zag ontgaan en hem daarom in den dood dreef, kan Brynhild zeggen: Hem minde ik meest, dien ik het meeste leed deed. Was het bedrogen liefde, gekwetste hoogmoed, afgunst op Gudrun, minachting voor Gunnar, B1ZONDER VERGELEKEN MET DE KLASSIEKE EPIEK 59 machtelooze woede, die haar tot een blind noodlot maakte, dat den ondergang van Sigurd bewerkte ? De dichters trachten een antwoord te geven, telkens weer een ander. Zij plaatsen de twee vrouwenfiguren tegenover elkaar: Gudrun, de onschuldige vrouw, die Sigurd verliest door het toedoen van haar eigen broers en die dan als een furie tegen haar eigen bloed zal woeden; aan den anderen kant Brynhild, die in blinde woede den man, dien zij liefhad, doet sterven en voor wie daarna het leven alien zin verloren heeft. Een dichter, stellig een uit den epigonentijd, maar dan toch een dichter van bijzonderen aanleg, heeft de vrouwen samengebracht bij het lijk van den pas verslagen Sigurd en het volgende tooneel geteekend: Eertijds zat Gudrun stervensbereid, door smart overmand bij Sigurds lijk; zij weende niet hevig, noch sloeg haar handen, noch jammerde luid, als jonge vrouwen. Veel verstandige strijders kwamen, opdat het leed zij haar verlichtten; toch kon Gudrun geenszins weenen, haar smart was te machtig, zij meende te sterven. En om haar zaten edele vrouwen, van schoonheid stralend, met goud versierd; ieder van dezen aan d'anderen vertelde het bitterste leed, dat zij zelf beleefde. Toen zeide Gjaflaug, Gjuki's dochter: „Mij weet ik op aarde de armste aan vreugde. vallen zag ik mijn vijf mannen, een achttal broeders ? altijd nog leef ik". 6o DE GERMAANSCHE EPISCHE KUNST, IN HET Toch kon Gudrun geenszins weenen, haar smart was te machtig om haar dooden man, te bitter haar leed bij het lijk van Sigurd. Toen zeide Herborg, der Hunnen gebiedster: „Ik heb nog snijdender smart te berichten: zeven zonen ver in het Zuiden, als achtste hun vader vielen in strijd. Vader en moeder, vier mijner broeders, hen begroeven wilde golven; de stormwind sloeg het schip tot wrak. Zeif moest ik bereiden, zelf moest ik begraven, zelf met linnen weefsel omwinden het lijk; de helft van een jaar dit onheil voltooide, geen trouwe eega mij troost kon bieden." Toch kon Gudrun geenszins weenen, haar smart was te machtig om haar dooden man, te bitter haar leed bij het lijk van Sigurd. Toen zeide Gulirond, Gjuki's dochter: „Weinig kunt gij ? wijs moogt gij zijn ? een jonge weeuw met woorden troosten!" Zij liet niet langer het lijk bedekt. Zij sloeg het kleed van Sigurd af, wendde het kussen voor Gudruns knie: „Beschouw uw man, BIZONDER VERGELEKEN MET DE KLASSIEKE EPIEK 6 leg mond aan mond, of gij omhelsde uw heer nog levend!" Op keek Gudrun ten eersten male: zag het blonde haar met bloed beronnen, zijn lichte oogen uitgebluscht, de kloeke borst door 't zwaard gekloofd. Toen neeg Gudrun neer op 't kussen, de wrong viel los, de wang kreeg kleur, tranen vloeiden traag en smartlijk. Toen weende Gudrun, Gjuki's dochter, door haar lokken leekten tranen, luide krijschten met haar klagend de witte ganzen, in Gudruns hof. Toen zei Gullrond, Gjuki's dochter: „Van alle menschen op deez' aarde was uwe liefde het allersterkst; nergens vondt gij liefde en vreugde, dan bij Sigurd, dierbre zuster!" (Toen zei Gudrun, Gjuki's dochter:) „Zoo hoog verheven in heldenaard was Sigurd boven Gjuki's zonen als een schoone look rank opgeschoten, als spranklend juweel aan spang van goud. 62 DE GERMAANSCHE EPISCHE KUNST, IN HET Ook mij verhieven hoog boven andren bepantserde helden, prezen mij zeer; nu ben ik luttel als wilgenloof, nu mijn Sigurd ligt verslagen. Nu ontbeer ik in bed en zetel mijn echtgenoot ? mijn eigen broeders, Gjuki's zonen, aan hun zuster dit Teed bereidden, mij rouwen doen. Worde uw land zoo leeg van mannen gelijk uw eeden ijdel bleken! Gij zult niet, Gunnar, dit goud genieten; U zullen de ringen den dood bereiden. Vaak was in den hof een groote vreugde, toen Sigurd Grani schielijk zadelde en zij ten bruiloft Brynhild haalden, de argelooze, tot aller onheil!" Toen zeide Brynhild, Budli's dochter: „Moge ontberen man en kinderen wie u, Gudrun, op dezen ochtend de tranen wekte, de tong ontbond!" Toen zeide Gullrond, Gjuki's dochter: „Zwijg toch, Brynhild, bron van rampspoed waart gij immer, weeg uw woorden! Noodlot drijft u tot onheilsdaad!" BIZONDER VERGELEKEN MET DE KLASSIEKE EPIEK 63 Toen zeide Brynhild, Budli's dochter: „Aan alle onheil is Atli schuld, de zoon van Budli, Brynhilds broeder. Toen in de hal van 't Hunnenvolk wij Sigurd zagen, met goud gesierd: dezen aanblik kon ik, arme, nooit vergeten; nog zie ik hem!" Stil bleef zij staan, sterk zich bedwingend; uit Brynhilds oogen, van Budli's dochter, brandde een vuur en vonken schoten, toen zij van Sigurd de wonden zag. Met scherpen psychologischen blik heeft deze dichter de vrouwen geteekend. Gudrun, stom van smart, inderdaad de vrouw, van wie gezegd kon worden: van alle menschen op deez' aarde was uwe liefde het allersterkst. Weer tot spreken gebracht, leeft zij nog geheel in het gelukkige verleden, om dan bij het besef van haar ongeluk een vloek uit to spreken tegen den broe- der, die dit leed over haar gebracht heeft. Maar hoe heeft de dichter in dit lied, dat naar Gudrun genoemd wordt, Brynhild tot in het diepst van de ziel gepeild ! Eerst de triomf bij het zien van Gudruns smart, stil neerziende op de sprakeloos neerge- bogen vrouw. Er wordt niet verteld, dat zij aanwezig is; toch zien wij de hooge, zwijgende gestalte voor ons staan. In dat zwijgen blijft haar trots ongebroken; maar als zij spreken moet, bezwijkt haar zelfbedwang. Hoe worden haar woorden haars ondanks een bekentenis van onbezweken liefde, van ongebluscht verlangen, als zij denkt aan dat oogenblik, dat zij voor het eerst Sigurd in de hal van haar vader gezien heeft: nog staat haar voor oogen de stralende gestalte van den jongen held. Maar tranen vindt zij niet voor dit zelfverschuldigde leed; de dichter spreekt het niet uit, maar wij vermoeden, dat hij hetzelfde eind der tragedie kende, 64 DE GERMAANSCHE EPISCHE KUNST, IN HET zooals een ander Eddalied dit teekent: Brynhild, door eigen hand gedood, ten laatste en nu voor goed met Sigurd op den brand- stapel vereenigd, met het zwaard van het bruidsbed in hun midden gelegd. Het Germaansche heldenlied neigt in zijn behandeling van de stof tot het dramatische genre, in zijn streven om het innerlijk beleven der helden te beschreven tot een lyrisch getinte poezie. Door het overwegen van het gevoelselement behoort het soms zelfs tot het elegische genre, waarvan de Oudengelsche poezie zulke merkwaardige voorbeelden kent. Ook in de Edda zijn de gedichten, die op de tragische gebeurtenissen terugzien vrij tal- rijk en dit bewijst dat hier een literaire traditie deze wijze van behandeling krachtig steunde. Zij, die aannemen, dat het helden- lied zijn oorsprong vindt in de lijkklacht bij den dood van een vorst of roemrucht krijger, zooals ons dit zoo treffend aan het eind van den Beowulf beschreven wordt, zouden in dit elegische van den Beowulf beschreven wordt, zouden in dit elegische karakter, ja zelfs in het geheele genre der zoogenaamde „Rack- blicksgedichte" een bewijs voor hun stelling kunnen zien. Maar deze lijkklacht, de threnos, is stellig slechts een der wortels, die den boom der heldenpoezie gevoed hebben en het is mogelijk, dat den boom der heldenpoezie gevoed hebben en het is mogelijk, dat het elegische type een betrekkelijk jonge zijloot aan dien boom is. Laat ons nu na deze enkele voorbeelden van Germaansche epiek onzen indruk samenvatten. Wat ons treft in de expositie van de stof zelf, is wel dit, dat de dichter er in het algemeen van afziet het verhaal in samenhang te berichten. Wij merkten dit reeds op naar aanleiding van het feit, dat in de Eddapoezie juist die gedichten vrij talrijk zijn, waarin het innerlijk beleven van een heldenfiguur op een gewichtig knooppunt der gebeurtenissen heldenfiguur op een gewichtig knooppunt der gebeurtenissen ontleed en beschreven wordt. Maar ook als het lied wel een episch verhaal wil zijn, dus het leven van Sigurd of van Brynhild be- schrijven wil, dan blijft het verre van de rust, de orde en het even- wicht der klassieke epiek. De dichter ziet niet de Nibelungensage wicht der klassieke epiek. De dichter ziet niet de Nibelungensage als verhaal, maar het tragisch gebeuren van het standpunt der handelende personen. Zoo is voor hem die handeling als een fel bewogen zee, waarop de golven zich hoog verheffen; het zijn dan juist de steilst oprijzende, die zijn aandacht vasthouden, omdat hier de sage de sterkste dramatische spanning heeft. Men kan het ook zoo zeggen: het gedicht bestaat uit een reeks van derge- BIZONDER VERGELEKEN MET DE KLASSIEKE EPIEK 65 lijke hoogtepunten, pijlers van een brag, waarvan de bogen door de eigen verbeelding moeten worden aangevuld. Men kan den samenhang alleen dan begrijpen, wanneer men in zichzelf de sage reeds kent en daardoor in staat is het bouwwerk te constru- eeren, waarvoor de dichter de pijlers heeft opgericht. Het verhaal schijnt dus hortend voort te gaan; groote, soms belangrijke deelen worden overgeslagen, daartusschen kleine, onbelangrijk schijnen- de punten uitvoerig verteld. En zelfs dit vertellen is dan gewoon- lijk ook niet alleen het mededeelen van het naakte feit alleen: het is veeleer een spreken om het feit heen, dat de hoorder immers reeds kent, het is een zich verdiepen in de tragische gevolgen, een aanduiden van den weerklank gewekt in den geest der helden- figuren zelf. De keus van het feit, dat voor nadere behandeling gekozen wordt, hangt daarom niet steeds of van zijn belang voor het verloop van het verhaal, maar vaak van zijn verzadigdheid aan stemming. En steeds treft ons die behoefte aan verder wijzen: aan terugwijzen op wat in het verleden het leed van het heden heeft veroorzaakt, het vooruitwijzen op het tragisch einde, dat onafwendbaar nadert. Een enkele zin is reeds voldoende, om die huivering voor het noodlot te wekken: als in het begin van een Sigurdlied verteld wordt, hoe hij met de zonen van Gjuki naar Brynhild rijdt, een gevolg van jonge, vroolijke mannen, voorop Sigurd, die de wegen wist, dan eindigt die strofe met de vers- regels: hij had haar gewonnen, waar het zoo beschikt. De Germaansche epiek maakt door haar wijze van expositie der stof een gejaagden indruk. Zij zoekt het sterk gepassionneer- de; haar stemming neigt tot het pathetische. Daarin ligt, naar het mij voorkomt, een gewichtig onderscheid ten opzichte van de klassieke epiek. De Germaansche dichter is subjectief; de klas- sieke tracht althans den schijn van objectieve rust te bewaren. Tot dezen indruk draagt ongetwijfeld ook bij een formeel onder- scheid tusschen de beide soorten van epiek. De strenge regelmaat van den hexameter vereffent den indruk van het verhaalde; het is alsof men het sterk bewogen gevoel eerst door de rust van den, metrischen bouw kan aanvoelen. Hoe volkomen anders het Edda- lied ! Het voorbeeld van het Hamdirlied toonde ons reeds, hoe- zeer in twee opeenvolgende strofen de versmaat wisselen kan, hoe dus juist het vers zelf onmiddellijk aan het gevoel uitdrukking tracht te geven. Men zou zelfs kunnen spreken van een parallel- 1938 I 5 66 DE GERMAANSCHE EPISCHE KUNST, IN HET lisme tusschen den bouw van het vers en de structuur van het gedicht. Ook elke versregel rust op vier pijlers, de vier heffingen, die op dubbele wijze in den stroom der klanken omhoog worden die op dubbele wijze in den stroom der klanken omhoog worden gestooten. En wel door het technisch middel van het stafrijm, dat aan drie der vier lettergrepen gebonden is, en verder door het karakter van de taal zelf, die door het expiratorische accent er toe bijdraagt de geaccentueerde syllaben krachtig te onderstree- pen. Om die vier lettergrepen groepeeren zich nu de onbetoonde syllaben met buitengewoon groote vrijheid, zoodat naar ons ge- voel soms de rhythmiek daardoor dreigt verloren te gaan. De wijze, waarop de heffingen aan elkander verbonden worden, bepaalt den indruk, dien het vers op ons gehoor maakt. Al zijn namen als jambisch, trochaeisch, dactylisch hier eigenlijk geheel misplaatst, zij kunnen toch wel aan hem, die aan de klassieke versmaten gewoon is, suggereeren, hoe sterk wisselend de rhyth- mische bouw van het Germaansche vers kan zijn. Daardoor is het mogelijk concentratie van spanning zoowel als het verebben van het gevoel aan te duiden door de wijze, waarop de vulling der versvoeten geschiedt; een plotseling versnellen of verlang- zamen van het tempo drukt de verandering in het gebeuren uit; het omslaan van het rhythme-schema geeft een schok, die de aandacht tegelijk op den inhoud richt. Een soepel instrument voor een begaafd dichter is het Ger- maansche vers, want het stelt hem in staat elke nuance van gevoel uit te drukken. Gezien van het standpunt der klassieke kunst, zal de eerste indruk bij velen zijn, dat deze poezie tamelijk vorm- loos is. Zij is dit ook, in zooverre de inhoud nooit door een van te voren vaststaanden vorm bedwongen wordt, maar de vorm zich voren vaststaanden vorm bedwongen wordt, maar de vorm zich naar den inhoud richten kan. Regelmaat van metrischen bouw, bij het stafrijmvers Licht leidend tot eentonigheid, wordt daarom vaak beschouwd als een teeken van epigonenkunst. Het Ger- maansche vers is, als men dit zoo zou mogen zeggen, metrisch proza. Klassiek en Germaansch vers verhouden zich als het statig gedrapeerde staatsiekleed tegenover de naakte uitdrukking der natuurlijke gestalte, of als pose tegenover gewilde natuurlijkheid. Zeker, maar niettemin blijft het verwijt klinken, in alle kunst van groote beteekenis, dat de Germaansche poezie in vormbeheer- sching zich steeds de mindere toont van de klassieke, en van haar erfgenaam, de Romaansche. I3IZONDER VERGELEKEN ME I- DE KLASSIEKE EPIEK 67 Dit oordeel „vormloos" is negatief, bovendien slechts gewon- nen door vergelijking met een kunst, die van een gansch andere geestelijke structuur getuigt. Hoe zal dat oordeel dan in positie- yen zin moeten luiden ? Hoe is de Germaansche kunst, gemeten aan zichzelf ? Mij schijnt het toe, dat zij slechts kan worden be- grepen, als wij haar beschouwen als uitdrukking van den Ger- maanschen mensch, als wij dus de noodzakelijke verbondenheid met het Germaansche volkskarakter leeren inzien. Er is een trek, die in verschillende taaluitingen der Germanen mij steeds weer als opvallend gelijksoortig treft. De taal zelf is gekenmerkt door het krachtig uitspreken der beklemtoonde lettergrepen; het initiaalaccent versterkt dien indruk nog. Dus sterke hoogte- punten tegenover lange dalen. Het vers bestaat uit het naar voren brengen van enkele heffingen, die krachtig uitsteken boven de overige lettergrepen; het is spreektaal met sterker rhythmiek en met grooter nadruk op de klemtonen. Dus een verhevigde vorm van het spreekaccent. De bouw van het verhaal plaatst de hoofdmo- menten der handeling eveneens in sterk relief en drukt daartegen- over de ondergeschikte deelen zeer op den achtergrond. Overal treft ons dus eenzelfde grondtrek: het onrustig-afgebrokene van het rhythme en het nerveus-onevenwichtige der stofbehandeling. Hier ligt naar ik vermoed tevens een grondtrek van het wezen van den Germaanschen mensch verborgen. Ik betrek dus daarop ook het expiratorische initiaalaccent, dat zoo lang het stokpaardje van substraat-theorieen geweest is; daarmee bereikte men immers niet veel meer dan een verschuiving der kwestie uit het historische naar het voorhistorische gebied. Ik acht het van meer belang vast te stellen, dat deze wijze van spreken den Germaanschen mensch kenmerkt van den oudsten tijd af, dat wij zijn taal kennen, dan er over te speculeeren of dit accent zich spontaan ontwikkeld heeft, dan wel door vermenging met een allogeen substraatvolk te ver- klaren zou zijn. Want dat leidt tot de vraag, of de historische Germanen waschechte Indo-Germanen zouden zijn, dan wel de afstammelingen van geindogermaniseerde, maar ons overigens totaal onbekende oervolken. Die vraag is bier van geen enkel belang: zoolang wij het Germaansche wezen kennen, vertoont het in taal en poezie hetzelfde karakter. Immers ook door de alliteratie als wezenstrek van het vers blijkt de sterk emphatische uitspraak; zelfs is het mogelijk, dat de vokalen zonder onderscheid 68 DE GERMAANSCHE EPISCHE KUNST, ENZ. van timbre met elkander allitereeren, dat wil zeggen, dat hier de plotselinge opening der stembanden voor het uitspreken der klinkers zoo sterk hoorbaar was, dat zij de alliteratie waarneem- baar maken kon. ook baat het niet, dat onevenwichtige te beschouwen als het kenmerk van een primitiviteit, die door latere beschaving zou zijn overwonnen. Spookt hier niet weer het vooroordeel, dat de klassieke kunst voor alle tijden en rassen de volstrekt geldige norm behoort te zijn ? Een kenmerk als dat der taal kan echter bezwaarlijk als een trek beschouwd worden, die als primitief relict tot verdwijnen gedoemd is. Men kan het betreuren, dat de Germaansche aard zoo is en met verlangen de hoogere gevormd- heid van den klassieken mensch trachten na te streven, het blijft niettemin de vraag, of men daarmee niet zijn ingeschapen wezen ontrouw wordt. Tot begrijpen leidt althans oordeel, niet veroor- deeling. De tegenoverstelling der klassieke en Germaansche epiek, zooals ik die hier aan enkele voorbeelden heb trachten aan te toonen, had dan ook geen ander doel, dan door deze tegen- stelling het wezen der Germaansche kunst scherper te bepalen. Het blijve aan ieders bijzondere voorkeur overgelaten, te kiezen wat hem het meeste aanspreekt. Toch dunkt het mij een eenvou- dige plicht tegenover zichzelf en tegenover het eigen verleden, om aan het begrijpen en daardoor ook waardeeren der Oudgermaan- sche kunst niet minder aandacht te besteden, dan men gewoonlijk aan die der andere, oude of nieuwe, Europeesche volkeren pleegt te doen. In het bijzonder dienen haar voortbrengselen op literair gebied als een rechtmatig en waardevol erfdeel onzer eigen kul- tuur te worden beschouwd. Een middel daartoe is ongetwijfeld, den grooten afstand, die ons schijnbaar van die kunst scheidt, kleiner te maken en te doen beseffen, dat wat op het eerste ge- zicht een vreemd element is, dat ons het naderen moeilijk maakt, in werkelijkheid vleesch van ons vleesch en bloed van ons bloed is. Men overdrijft niet, als men zegt, dat dit gebied van mensche- lijke kultuur vrijwel vergeten ligt, gelijkelijk veronachtzaamd door nazaat als vreemdeling. Inderdaad, ook hier geldt het woord van den Eddadichter: Er staat langs den weg geen steen op een graf als een verwant dien niet opricht. Leiden JAN DE VRIES DE AFSCHEIDING EN DE STAATSFINANCIEN (1830-1840 Een vijftienjarige vereeniging onder hetzelfde staatsbewind had tusschen de Noordelijke en Zuidelijke provincien een weefsel van economische en financieele betrekkingen doen ontstaan, dat door den opstand in Brussel plotseling in tweeen werd gesneden. Toch had de vereeniging geenszins tot een volkomen amalga- matie geleid; tegenstelling van belangen hield de herinnering aan de vroegere grenzen levendig. De regeerders hadden echter de mogelijkheid van een uiteenvallen van het koninkrijk nooit onder oogen gezien. De landsverdediging was ingericht op een buitenlandschen vijand en, in het kader van de toenmalige poli- tick, voornamelijk tegen Frankrijk, dus in de Zuidelijke Provin- cien geconcentreerd. Het aarzelend optreden der Regeering in de eerste dagen van den opstand deed nagenoeg al het krijgsmateriaal dat in het Zuiden lag opgestapeld verloren gaan. Wat wonder dat de financieele gevolgen voor de Noordelijke Provincien en hun vorst onrustbarend waren. De onderpanden, waarop het crediet van den staat rustte, gingen plotseling voor de helft verloren. Het grootste deel der domeinen, onderpand voor helft verloren. Het grootste deel der domeinen, onderpand voor meer dan een leening, lag in het Zuiden. De helft van de rente van de staatsschuld werd betaald uit geld door Belgie opgebracht; het prive vermogen van den Koning, meerendeels gestoken in de industrieele ondernemingen der Zuidelijke Provincien, scheen verloren. Een oogenblik was Willem I zelfs niet meer in staat om de garantieverplichtingen, die hij ten opzichte van de Neder- landsche Handel-Maatschappij op zich genomen had, na te komeni). Nu moesten zich wet de fouten wreken ten tijde van de ver- eeniging gemaakt. De Staat der Nederlanden had zich de toe- 1) Mansvelt, Geschiedenis van de Ned. Handel-Maatschappij I, 357. 70 DE AFSCHEIDING EN DE STAATSFINANCIEN (1830-1840) komst in 1814 wat al te optimistisch voorgesteld. Terwille van een lagen rentevoet had de Regeering toentertijd door haar con- versie-operaties het nominale bedrag der schuld met meer dan een derde vermeerderd en daardoor de toekomst ten koste van het heden bezwaard. De staat rekende jaarlijks in zijn huishouding een overschot te hebben om zijn schulden gaandeweg te kunnen een overschot te hebben om zijn schulden gaandeweg te kunnen aflossen. Onvoorziene gebeurtenissen en uitgaven deden deze politiek van begin of aan schipbreuk lijden; tal van ingewikkelde manipulaties1) konden niet beletten dat zoowel schuld als rente- last aanmerkelijk toenamen. Zoolang Belgie, bij de vereeniging in 1815 nog nagenoeg zonder schulden, den rentelast mee hielp torsen, dreigden uit de schuldvermeerdering geen oogenblikke- lijke gevaren. De eerste berichten over den Brusselschen opstand waren echter voldoende om het crediet van den Staat tot in de grondvesten te doen schudden. De 21/2% werkelijke schuld, die in Juli 183c) nog 62% genoteerd had, daalde in de Augustusdagen tot nage- noeg de helft (34%), en de andere staatsfondsen ging het niet veel beter. Weliswaar steeg de koers later weer, maar voor het afsluiten van leeningen bleef zij uiterst ongunstig. Evenwel, de Staat had dringend geld noodig. Het Noorden, geheel van krijgsbehoeften ontbloot, moest daarvan voorzien worden; de uitrusting van het leger vorderde schatten. Geen wonder dat de Regeering in den eersten nood het geld nam, waar zij het vinden kon, zonder zich al te zeer te bekommeren om het doel, waarvoor de gelden, die zij gebruikte, oorspronkelijk be- stemd waren geweest. Kasgeld was er op het oogenblik van het uitbreken van den opstand nagenoeg niet, maar de Staat had bedragen tegoed van verschillende door hem gestichte bijzondere fondsen, die hij thans zonder verwiji deed opvragen. Vooral het bekende Amortisatie-Syndicaat kon krachtig worden aan- gesproken om in den nood te voorzien. Door een toevallige om- standigheid was deze instelling ruimer dan gewoonlijk van middelen voorzien. De stijging van de koersen in het begin van het jaar 183o had n.l. aanleiding gegeven tot een conversie- operatie op tamelijk groote schaal, gepaard aan een poging om nieuwe gelden op te nemen, teneinde groote bedragen aan door 1) Zie de artikelen van Colenbrander, Gids Me i 1931 pag. i8o, en van Riemens, Gids Augustus 1937 pag. 144. van Riemens, Gids Augustus 1937 pag. 144. DE AFSCHEIDING EN DE STAATSFINANCIEN (1830-1840 71 het Syndicaat uitgegeven z.g. domein-losrenten, die op I October 1830 vervielen, te kunnen uitbetalen'). Van de toegestane gelden was een eerste serie groat f 3o millioen in begin Juni tegen 31/2% met succes uitgegeven. Daarvan was bij het uitbreken van den met succes uitgegeven. Daarvan was bij het uitbreken van den opstand genoeg binnengekomen om den staat met ettelijke mil- lioenen te kunnen bijspringen. De gereede hulp van het S yndi- caat had echter al spoedig een gevolg, dat het geslonken staats- crediet nog verder ondermijnde. De verplichting om de bovengenoemde, op i October aflos- baar gestelde, domeinlosrenten uit te betalen, waarvoor men ongeveer 24,5 millioen rekende noodig te hebben, kwam lood- zwaar op de berooide kas van het syndicaat te rusten. Uitgifte van nieuwe stukken was in de gegeven omstandigheden uitge- sloten en tot overmaat van ramp konden vele inschrijvers op de reeds uitgegeven 3o millioen door de veranderde omstandigheden hun stortingen niet meer verrichten. Men verkocht ondanks de lage koers stukken op de markt, beleende andere bij de Neder- landsche Bank, trachtte tevergeefs door bemiddeling van den Gezant te Londen in Engeland 500.000 te leenen bij de Rothschilds en andere bekende bankiers. Als laatste redmiddel dacht de Koning een aantal van de hoofden van belangrijke handelshuizen in Amsterdam bijeen te roepen om hen te be- wegen voor den fatalen termijn twaalf millioen bijeen te brengen2), maar dit middel scheen erger dan de kwaal. Het staatscrediet zou maar dit middel scheen erger dan de kwaal. Het staatscrediet zou nog meer gevaar loopen, wanneer zooveel bankiers met den werkelijken staat van zaken bekend werden gemaakt. De ramp viel al niet meer af te wenden; op 28 September werd het bericht openbaar gemaakt, dat tengevolge van de onlusten de middelen van het syndicaat niet meer geregeld waren binnen- gekomen en de aflossing van de domeinlosrenten moest worden uitgesteld. Als een soort van compensatie werd bepaald dat de ter inwisseling aangeboden stukken voortaan 5% rente zouden dragen. De waarheid liet zich hierdoor niet verdoezelen. Door niemand werd de beteekenis van het gebeurde misverstaan. De koersen, die zich juist begonnen te herstellen, zakten opnieuw in. Het crediet van het land scheen vernietigd: „Het niet betalen Het crediet van het land scheen vernietigd: „Het niet betalen van de losrenten heeft een knak gegeven aan het publiek ver- 1) Riemens, Het Amortisatiesyndicaat, p. 182 sqq. 2) Riemens, idem, p. 194. 72 DE AFSCHEIDING EN DE STAATSFINANCIEN (1830-184.0) trouwen, die men moeilijk te boven zal komen. Als men met bedaardheid met onze kapitalen gehandeld had zou er genoeg geld tot betaling dier losrenten zijn gevonden') . . . . ", schreef een correspondent aan van Hogendorp. een correspondent aan van Hogendorp. Aileen de uiterste nood kan verklaren dat men tien dagen later een wanhoopspoging deed om aan geld te komen door een leening van 20 millioen uit te schrijven tegen 51/2% op onderpand van een bedrag van 5o millioen staatsschuld en 5 millioen Syndicaats- schuldbekentenissen, die bij de Nederlandsche Bank zouden worden gedeponeerd. Ondanks de aantrekkelijke voorwaarden werd maar voor 31/2 millioen ingeteekend. Geld was echter met den dag dringender noodig. Bij Geheim K.B. werd het Amorti- satiesyndicaat belast met het bijeenbrengen van 2 millioen voor de onmiddellijke behoeften van de schatkist. Door de mislukking van de laatste emissie was het duidelijk geworden, dat zonder dwang geen geld meer kon worden geleend. Bij de wet van 22 November 183o werd dan ook een 5% leening uitgeschreven „in evenredigheid met de directe belastingen", die veertien millioen opbracht; tegelijkertijd deed een nieuw papier zijn intrede in de bonte rij van vormen, waarin de staatsschuld door de financieele raadslieden van den kroon, aan den belegger werd voorgezet. De vlottende schuld werd bij de wet van 22 November 183o hier te lande geintroduceerd door de uitgifte van 15 millioen 6% schat- kistbiljetten. De nood was zoo hoog gestegen, dat de helft van de salarissen en pensioenen van ambtenaren die meer dan f moo.?verdienden in deze biljetten moest worden voldaan; daartegenover aanvaardde het Rijk de stukken in betaling voor de belastingen. Op deze wijze hoopte men zich tijdelijk te kunnen behelpen. Ondanks de zoojuist genoemde bepalingen en het hoog rendement genoten de stukken weinig populariteit. Zij noteerden ver onder pari en het rijk kon zich het hoog noodige geld niet ver- schaffen. Ten einde raad trachtte de regeering eind Februari schaffen. Ten einde raad trachtte de regeering eind Februari 1831 op onderpand van 7 millioen schatkistbiljetten een voor- schot van vijf millioen kasgeld van de Nederlandsche Bank te verkrijgen. De Directie van de Bank weigerde, ook toen de Minister van Financien vroeg om dan maar twee of desnoods een millioen aan den Staat voor te schieten voor de tijd van zes 1) Colenbrander Gedenkstukken X. 4 P. 251. DE AFSCHEIDING EN DE STAATSFINANCIN (1830-184.0) 73 weken1). Zoo onzeker scheen de toestand, dat de staat bij de nationale bankinstelling zelfs niet goed werd geacht voor een blanco voorschot van een millioen. Anders dan tegenwoordig het geval zou zijn gaf de Regeering toe. De Koning betuigde aan de Directie der Bank zijn „gevoelig leedwezen in deze oogen- blikken zoo weinig hulp bij dit etablissement te vinden" maar daarbij bleef het. Intusschen moest toch zoo goed en zoo kwaad als het ging een begrooting warden vastgesteld, waarin slechts voorloopig was voorzien in December 1830. Men schrapte 20 millioen uitgaven voor de Zuidelijke gewesten, maar de lasten van de geheele schuld kwamen, zoolang Been schikking getroffen was, volledig voor rekening van het Noorden. Het dure staatsapparaat, ge- durende den tijd der vereeniging ingesteld op de boven ons finan- cieel vermogen uitgaande rol van semi-groote mogendheid, was onmogelijk in een oogwenk tot halve grootte terug te brengen. De geschatte uitgaven voor 1831 bedroegen maar weinig minder dan die tijdens de vereeniging. Men troostte zich met de gedachte later een groot gedeelte van de lasten van de schuld op Belgie of te kunnen wentelen. Van groot belang waren in dit opzicht de besprekingen welke op de Conferentie te Londen plaats hadden. In de protocollen van 20 Januari 1831 wordt van de schuld nog niet gerept. Zeven dagen later stelde de conferentie een schuldverdeeling voor op grondslag van de opbrengst van de belastingen. Belgie zou dien- tengevolge 16/31 van de gezamenlijke schuld voor zijn rekening moeten nemen. Als tegemoetkoming voor het groote deel van de schuld dat zij op zich namen zou de Belgen vrije vaart op de Nederlandsche Kolonien worden toegestaan op denzelfden voet als de Hollanders die uitoefenden. Niet ten onrechte weigerden de Belgen belast te worden met een schuld, die goeddeels uit den tijd voor de vereeniging stamde; het voordeel van de vrije vaart voor de vereeniging stamde; het voordeel van de vrije vaart schatten zij niet hoog. De conferentie herzag daarop haar voor- stel. In den volgenden door haar vastgestelden grondslag (26 Juni 1831) werden de voor 1815 aangegane schulden voor rekening gelaten van den staat die ze had aangegaan, terwijl de tijdens de vereeniging aangegane verplichtingen naar een billijke maatstaf 1) De Jong, Geschiedenis van de Nederlandsche Bank I, 175. 74 DE AFSCHEIDING EN DE STAATSFINANCIEN (1830-1840) zouden worden verdeeld (18 artikelen). Deze vage terminologie liet ruimte voor eindelooze twisten in de toekomst. Op het bericht van dit laatste teleurstellende voorstel van de conferentie vermande Nederland zich eindelijk. Men begreep dat als nu niet kloekmoedig werd opgetreden wellicht alles ver- loren was. 2 April had men nog een voorschot op de personeele belasting moeten uitschrijven om aan geld te komen. De kwitanties daarvan konden later als betaling voor een in dezelfde maand uitgeschreven 6% leening van 42 millioen dienen, die onder drei- ging van een gedwongen leening tegen 95% uitgegeven was en slechts voor de helft werd volteekend. De inteekening op deze leening werd nu opnieuw opengesteld. Ditmaal legden de kapitaalbezitters een meer vaderlandslievenden geest aan den dag. Mede dank zij een aanzienlijke deelneming van den Koning zelf werd 18 millioen bijeengebracht. Eindelijk bezat men nu de middelen om krachtig tegen de Belgen op te kunnen treden (tiendaagsche veldtocht). Het succes van de krijgsverrichtingen had ter conferentie ook ten opzichte van de schuldenregeling voor Nederland een gun.- stige uitwerking; betere en vooral duidelijker omschreven voor- waarden konden worden bedongen. Volgens de nieuwe bepalin- gen (24 artikelen) zou vanaf 1 November 183o door Belgie jaar- lijks 8,4 millioen worden bijgedragen in de rente der schuld. Dit was geen onredelijk voorstel voor Nederland; onzerzijds had men eerst een jaarlijksche bijdrage van 11 en later van 10 millioen voorgesteld, maar met 8,4 millioen mocht men ook niet ontevreden zijn. Bovendien zou het bedrag ontvangen worden vanaf 1 November 183o, zoodat de schatkist de reeds voorge- schoten bedragen aan rente gedeeltelijk wederom terug zou ontvangen. De Nederlandsche gedelegeerde ter Conferentie, Falck, wees dan ook op de voordeelen ten opzichte van de vorige voorstellen, die Nederland door zijn gewapend optreden tegen Belgie had verworven en ried tot aanneming. De Belgen zagen in dat de Conferentie thans meende een definitief en aanvaardbaar voorstel tot beide partijen te hebben gericht en zich niet gemakke- lijk meer tot wijzigingen zou laten bewegen. Na eenige aarzeling lijk meer tot wijzigingen zou laten bewegen. Na eenige aarzeling aanvaardden de Belgische Kamer en Senaat de 24 artikelen. In Nederland was de openbare meening nog te opgewonden over den opstand dan dat een zuivere waardeering van voor- en DE AFSCHEIDING EN DE ST AATSFINANCIEN (1830-1840) 75 nadeelen der voorgestelde regeling mogelijk zou zijn. Men kon de teleurstelling niet verkroppen over de weinige activiteit, die de mogendheden aan den dag legden om hun eigen schepping van 1815 in stand te houden. Slechts een enkele waarschuwde tegen de ondragelijke lasten, die een politiek van volharding tegen Belgie met zich mede zou brengen, lasten, die -- wanneer men de scheiding zelve niet ongedaan wilde maken ?nooit zouden kunnen worden goedgemaakt door het meerdere voordeel dat men van een andere regeling verwachtte. De geheimzinnigheid waarmede alle financieele aangelegenheden waren omgeven, de on overzichtelijkheid van het budget maakten het voor niet inge- wijden onmogelijk zich een just oordeel te vormen over de financi eele toestan d Slechts de Koning en enkele raadslieden waren in staat te oordeelen op grond van kennis van zaken. Maar Willem I was den schok, die het uiteenvallen van zijn Koninkrijk hem had ge- geven nog bij lange niet te boven gekomen. In zijn gedachten gang bleef hij steeds een etappe achter de gebeurtenissen aan. „Verdiept in kansrekening" zooals Thorbecke's harde woord het zegt, geloofde hij dat van de groote kapitalen die in het Zuiden waren gestoken nog wel meer te verhalen zou zijn. Hij zag in de 24 artikelen slechts een phase, niet de eerste evenmin de laatste in het moeizaam proces van onderhandelingen, biedingen en tegen- het moeizaam proces van onderhandelingen, biedingen en tegen- biedingen. Het was een beter bod dan het vorige maar dat het een definitieve aanbieding was en de beste die verkrijgbaar was zag hij niet in. In zijn wisselvallige levensloop gewend aan de spe- lingen van het lot hoopte hij dat dit zich wellicht nogmaals te zijnen gunste keeren zou. 's Konings misrekening in dit opzicht is begrijpelijk en vergefelijk. Hij toonde echter weinig inzicht in de politieke verhoudingen door niet te begrijpen dat de machtige steun der conferentie-mogendheden degeen moest ontvallen, die hun voorstel van de hand wees. Bovendien had zijn kennis van de ware stand van zaken hem moeten dwingen een eervolle oplossing te aanvaarden. „Het Nederlandsch-Belgische vraagstuk had voor 1832 ver- effend kunnen zijn'''); het historische oogenblik liet men voor- bijgaan, het kwam niet weer terug. Het is thans na meer dan ioo jaar gemakkelijk dit te consta- 1) Colenbrander, De Afscheiding van Belgie, p. 109. 76 DE AFSCHEII)ING EN DE STAATSF[NANCIEN (1830-1840) teeren en duidelijk de scheiding te zien tusschen de eerste periode van handelend optreden en de volgende verlammende jaren van van handelend optreden en de volgende verlammende jaren van het „status quo". Voor den tijdgenoot brak in November 1831 slechts een nieuw stadium in de onderhandelingen aan: het ant- woord van Willem I aan de Conferentie en zijn tegenvoorstellen. Het embargo op de Nederlandsche schepen leerde evenwel sp oe- dig dat de mogendheden het eindelooze gepraat beu begonnen te worden; zij trachtten desnoods zonder Nederland hun bepalingen ten uitvoer te leggen. Nu alles zooveeHanger scheen te zullen duren dan verwacht of gehoopt was, en het leger op oorlogsterkte moest worden ge- houden, daar een gewapend conflict mogelijk bleef, was men wel gedwongen de consequenties te trekken uit het eenmaal aan- vaarde standpunt. De Staat moest zich inrichten op een voort- during van een toestand, die hij tot dusver gaarne als buiten- gewoon en onvoorzien had willen voorstellen. De wisselende en min of meer toevallige wijze waarop het geld gevonden was, noodig om de kosten van het gewapend optreden tegen het Zuiden te dekken kon niet worden bestendigd. De begrooting voor 1832 geeft weer in hoeverre men de con- sequenties van den feitelijken toestand wilde aanvaarden. De ramingen getuigen nog van een ongemotiveerd optimisme. Zoo moest voor Oorlog boven de bij de begrooting aangevraagde 12 millioen in den loop van het jaar nog 35 millioen worden toe- gestaan. Meer dan naar de begrooting ging de belangstelling in het land uit naar de groote leeningsplannen van de Regeering. Een blijvende voorziening in de credietbehoeften werd voorge- steld door de instelling van een nieuw grootboek voor de werke- lijke schuld met een rentevoet van 5%. Machtiging werd ge- vraagd om tegen dat rentetype leeningen te mogen sluiten tot een bedrag van 138 millioen, gedeeltelijk bestemd om de 6% obli- gaties en schatkistbiljetten welke vroeger waren uitgegeven of te lossen. De voorgestelde verlaging van den rentevoet van 6 tot 5% bracht slechts zeer ten deele een tastbaar voordeel; bij een koers van uitgifte van 85% bedroeg de rente voor het werkelijk door den Staat genoten bedrag bijna 6%, terwijl de afgeloste lee- ningen den Staat in doorsnee op 61/3% rente waren komen staan. Was het financieele voordeel van de conversie dus tamelijk denkbeeldig, grooter bezwaar ontmoette in de Staten Generaal de DE AFSCHEIDINC EN DE STAATSFINANCIEN (1830-1840) 77 lage koers van uitgifte, waardoor de Staat bij aflossing verplicht zou zijn 20 millioen meer uit te betalen dan hij had ontvangen. zou zijn 20 millioen meer uit te betalen dan hij had ontvangen. Met dit bedrag werd het nageslacht bezwaard ten bate van het heden, een beginsel dat door de Regeering gaarne werd toegepast. Ondanks de voordeelige voorwaarden was het niet mogelijk dwang bij de uitgifte geheel achterwege te laten; bij niet vol- teekening zou een gedwongen heffing naar inkomen en vermogen plaats vinden, een vooruitzicht dat er niet onbelangrijk toe bij- droeg de inteekeningen te vergrooten. Uiteindelijk werd voor 82 millioen ingeteekend, een bedrag dat door de Regeering als voldoende werd beschouwd. Het volgend jaar moest de staat wederom een beroep op de kapitaalmarkt doen. Bij de begrooting voor het jaar 1833 werd een voorstel gedaan om een nieuwe 5% leening van 931/2 millioen uit te geven, met als dreigement bij onvoldoende deelname in.- voering van een progressieve inkomstenbelasting van II/2-24%. De kosten, welke door een lage koers van uitgifte ook ditmaal weer ten Taste van het nageslacht werden gebracht, dat de leening a pari zou moeten aflossen, beliepen bijna 17 millioen. Van welke beteekenis de enorme bedragen dezer leeningen voor de toenmalige kapitaalmarkt waren, wordt duidelijk wanneer men bedenkt dat de gewone begrooting van het Koninkrijk in 1832 een totaal aanwees van 48 millioen. Vermindert men het totaal bedrag dat van de beide groote leeningen werd uitgegeven (169 millioen) met de voor conversie en andere doeleinden be- stemde sommen, dan blijkt dat de staatsschuld met meer dan veertig millioen per jaar aangroeide op een gemiddeld begrootings- totaal in de jaren 1830-1834 van 90 millioen'). Van iedere gulden totaal in de jaren 1830-1834 van 90 millioen'). Van iedere gulden welke de Staat uitgaf moest vijftig cent geleend worden. Het was duidelijk, dat de mogelijkheid om verder te leenen, zelfs onder bedreiging van dwang, snel moest verdwijnen. Zonder nieuwe bronnen van inkomsten aan te boren zou het Koninkrijk de on- kosten verbonden aan het voortduren van het status quo niet lang meer kunnen dragen. Financieele nood zou gedwongen hebben tot elken prijs tot een overeenstemming met Belgie te komen. Dat de Koning nog lange jaren in zijn halstarrige houding tegen- over Belgie heeft kunnen volharden, werd mogelijk doordat een nieuwe bron van inkomsten werd aangeboord, waaruit een gaan- 1) Het Amortisatiesyndicaat, 209. 78 DE AFSCHEII)ING EN DE STAATSFINANCItN (1830-1840) deweg toenemend deel van den rentelast kon worden voldaan: de Kolonien. Een eerste aanwijzing naar buiten van den veranderden staat van zaken was dat de onkosten voor de Kolonien alleen pro memorie op de begrooting voor het jaar 1832 waren uitgetrokken. In dat jaar reeds werden de overzeesche bezittingen, waarvoor men eenige jaren geleden nog had moeten leenen, in staat geacht zich zelf te bedruipen. De werkelijkheid was zelfs nog gunstger dan de leden der Staten-Generaal konden vermoeden: de Kolo- nien waren op weg een winstgevende onderneming te worden voor het Koninkrijk. Waaraan deze plotselinge ommekeer toe te schrijven ? Gedurende de eerste veertien jaren van de Regeering van Koning Willem I hadden de Indische bezittingen geenszins de baten opgeleverd, die men er zich van voorgesteld had en die een ouder geslacht zich nog uit de Compagnie's tijd wist te herinneren; integendeel er waren verschillende tegenvallers geweest, zooals de dure Java-oorlog, die leeningen ten bate van de overzeesche bezittingen noodzakelijk hadden gemaakt. Een verandering was ingetreden toen de Koning werd gewonnen voor het denkbeeld om wederom terug te keeren tot een stelsel van belasting in producten of arbeid der inboorlingen. Van den Bosch werd naar Indie gestuurd als Gouverneur-Generaal om met het kweeken van producten voor de Europeesche markt een aanvang te maken. Oorspronkelijk was het doel met deze remises naar het moederland de aangegane schulden of te lossen. De Belgische opstand gaf al dadelijk in het begin aan het systeem, dat als „Cultuurstelsel" bekend en berucht geworden is, een vol- komen ander karakter. Reeds in 1831 moest van den Bosch er- kennen dat het noodzakelijk was, „de belangen dezer Kolonie op dit oogenblik geheel aan die van het Moederland te onder- schikken"1). Gedurende zijn gouverneur-generaalschap bleef de hoeveelheid te verschepen producten nog tot het redelijke be- perkt; de opbrengst werd voor 1831 op 2 millioen, voor 1832 op 4 millioen, voor 1833 op 9 millioen gulden bepaald. Voor zijn ver- trek naar Nederland stelde hij de „Koloniale bijdrage" voorloopig trek naar Nederland stelde hij de „Koloniale bijdrage" voorloopig 1) Van Deventer, Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel op Java H, 363. op Java H, 363. DE AFSCHEIDING EN DE STAATSFINANCIEN (1830-1840) 79 vast op 1 o millioen gulden; bovendien moest worden overge- maakt al wat op 1 Januari boven een bedrag van 10 millioen gulden aanwezig was in 's Lands kas. Die 1 o millioen werden be- schouwd als het „administratief kapitaal", waarmede men in schouwd als het „administratief kapitaal", waarmede men in Indie het bedrijf gaande moest houden, de loonen en salarissen uitbetalen enz. Nu ook de in Nederland vervallende kosten van het Departement van Kolonien uit de opbrengst der Over- zeesche bezittingen werden voldaan, werd Indie min of meer een zelfstandige onderneming buiten het toezicht van de Staten- Generaal, door den Koning als een soort particulier bezit beheerd. Na zijn terugkeer in Nederland leerde van den Bosch uit eigen . Na zijn terugkeer in Nederland leerde van den Bosch uit eigen aanschouwing de voorbeeldelooze financieele nood kennen, waarin de Staat zich tengevolge van de volhardingspolitiek be- yond. Gesteld voor de noodzakelijkheid om het noodige geld te vinden bleef hij doof voor de bezwaren van zijn opvolger in Indie, die betwijfelde of het mogelijk zou zijn de vastgestelde 10 millioen voor 1834 op te brengen. Zijn antwoord luidde „zend in 1835 12 millioen". In 1836 moest zelfs 18 millioen worden opgebracht. De klimmende nood in het moederland en de uitputting van andere bronnen van inkomsten maakten een verder aandraaien van de schroef noodzakelijk. Op de uitgaven werd met verwaar- loozing van de verschillende bestuursplichten bezuinigd. De staat kon het bedrag niet meer ontberen, dat van de jaarlijksche remise afgezonderd werd voor de kosten van het bestuur. Het remise afgezonderd werd voor de kosten van het bestuur. Het beginsel werd gedecreteerd, dat territoriale uitgaven door terri- toriale inkomsten d.w.z. door in Indie zelf geheven belastingen toriale inkomsten d.w.z. door in Indie zelf geheven belastingen en rechten moesten worden bestreden; aldus zou de opbrengst van de verscheepte producten geheel aan het moederland ten goede kunnen komen. De verplichte remises werden voortdurend verhoogd tot 22 millioen in 1837 en 25 millioen in 1838, totdat tenslotte zelfs bij de uiterste inspanning van den inlander aan wien zijn land werd ontnomen en die in gedwongen arbeid slaafde niet meer kon worden voldaan aan de exorbitante eischen welke vanuit Nederland werden gesteld. Geruimen tijd moest noodwendig verloopen voor de Regeering de bedragen genoot, welke zij als bijdrage van de Overzeesche bezittingen had vastgesteld. Eerst moesten de producten worden geoogst, naar de kust en vandaar naar Holland worden vervoerd, 80 DE AFSCHEIDING EN DE STAATSFINANCIN (1830-1840) om tenslotte te worden verkocht, voordat eindelijk de bedragen aan de schatkist ten goede konden komen; in totaal gingen hier- mede welhaast twee jaren verloren. Zoolang kon de staat, die het geld oogenblikkelijk noodig had niet wachten. Vanzelf leidde deze toestand tot het verleenen van voorschotten door de in- stelling, die belast was met het vervoer en den verkoop der Indische producten, de Nederlandsche Handel-Maatschappij. Op zich zelf was daar natuurlijk niet het minste bezwaar tegen, maar al spoedig begon de Staat misbruik te maken van het ver- leende crediet door grootere voorschotten op te nemen dan met producten konden worden gedekt. Geleidelijk werd de Handel- Maatschappij op die wijze van kruier tot bankier van het gou- vernement. Aanvankelijk nam zij de verplichting op zich maande- lijks de som van een millioen gulden beschikbaar te stellen die door de opbrengst der producten gedekt moesten worden. Het verband tusschen de waarde van de verscheepte goederen en het verleende voorschot werd later al spoedig verbroken. De Maat- schappij was zonder meer niet voor haar nieuwe functie van bankier geschikt: zij moest op haar beurt een obligatieleening van 10 millioen uitgeven om aan het geld te komen dat zij aan den staat als voorschot uitkeerde. In werkelijkheid verkreeg de Regeering op deze wijze het geld dat de staat zich door gebrek aan credietwaardigheid niet direct bij het publiek kon verschaffen door zich te verschuilen achter een lichaam dat nog vertrouwen door zich te verschuilen achter een lichaam dat nog vertrouwen genoot. Het succes van de leening der Handel-Maatschappij, waarop voor 120 millioen werd ingeteekend deed zien dat op deze wijze wellicht nog meer te halen viel. Door te dreigen met in- trekking van het vervoer- en verkoopmonopolie bezat de Re- geering een wapen om de Maatschappij tot volgzaamheid te dwingen. De maandelijksche uitkeering van de Handel-Maatschap- pij werd op 1,5 millioen vastgesteld. In benarde oogenblikken moest de Maatschappij met twee, vijf, zeven ton bijspringen, die de Staat nergens anders vinden kon1). Om het aan den Staat verleende crediet op 22 millioen 's jaars te brengen was afsluiting van een nieuwe leening noodzakelijk; de nieuwe emissie werd van een nieuwe leening noodzakelijk; de nieuwe emissie werd echter een fiasco. Waar niet was kon de Staat tenslotte ook niet meer halen; de voorschotten, welke door de Handel-Maatschappij 1) Mansvelt, Geschiedenis van de Nederlandsche Handel-Maatschap- pij I, p. 392. DE AFSCHEIDING EN DE STAATSFINANCIEN (1830-1840) 81 werden verleend liepen terug, zoodat de Regeering in 1838 wederom haar toevlucht moest nemen tot een leening van 19 millioen ten laste van de Overzeesche bezittingen. Het publiek begreep niet hoe nu plotseling weer geleend moest worden, terwiji steeds werd verzekerd, dat alle extra onkosten uit de opbrengst van de koloniale remises werden bestreden. Hoe de remises uit Indie tenslotte hun weg vonden in de staats- machine was voor den tijdgenoot een mysterie; ook heden is nog lang niet alles duidelijk. Globaal gesproken werd nagenoeg het geheele beschikbare bedrag direct of indirect aangewend voor de financiering van de volhardingspolitiek of het aflossen en de rentebetaling van de schulden, die tot dat doel door den Staat waren aangegaan. Een betrekkelijk geringe som was jaarlijks noodig voor de onkosten van het departement van Kolonien hier te lande; een ander eveneens klein gedeelte van het beschikbare bedrag werd als „bijdrage uit de geldmiddelen van de Over- zeesche bezittingen" op de begrooting verantwoord (gewoonlijk van 1-3 millioen). Zoo nu en dan werd de „Koloniale kas" ook aangesproken voor werken waarvoor men op de gewone begroo- ting de gelden niet kon vinden, als b.v. droogmakingen? Het bedrag, dat direct voor de oorlogskosten werd aangewend, bleef echter nog belangrijk genoeg. Voor 1831 werd 43 millioen, voor 1832 53 millioen, voor 1833 52 millioen voor oorlog op de staatsbegrooting uitgetrokken. Daarna wordt voor de Departe- menten van Oorlog en Marine steeds hetzelfde bedrag, in totaal 153/4 millioen beschikbaar gesteld. Aannemelijk is dat in de jaren 1833-1839, toen het niet meer tot gevechten met de Belgen kwam, een aanmerkelijk geringer bedrag voor leger en vloot noodig was dan de 50 millioen, die daarvoor in de eerste jaren waren uitgetrokken. Anderzijds is het in de begrootingen voor- komende bedrag van 153/4 millioen ongetwijfeld veel te gering. Had men in die dagen de juiste bedragen gekend, die het onder- houden van een groot leger op voet van oorlog alleen terwille van de hoop op een ommekeer in de stemming van Europa, aan ons land kostte, wellicht had men zich eerder bezonnen op de noodzakelijkheid om met de Belgen tot een overeenstemming te komen. Nu was men tevreden met de verzekering, dat de overige uitgaven voor de volharding benoodigd niet ten laste van de inge- 1) Riernens, Het Arnortisatiesyndicaat, p. 212. 1938 I 6 8 2 DE AFSCHEIDING EN DE STAATSFINANCIÉN (1830-1840) zetenen zouden strekken; hetgeen niet wegnam dat die lasten evengoed moesten worden opgebracht. Supplementoire begroo- tingen voor oorlog in 1837 en 1838 van een tiental millioenen, te vinden uit de bijdrage der Kolonien, geven een aanwijzing om- trent den omvang van het bedrag dat van de opbrengst der koloniale producten direct voor de volhardingspoitiek werd aan- gewend. Met zekerheid is nooit bekend geworden hoe groot het door Indie opgebrachte direct voor de volhardingspolitiek aangewende bedrag was. Met een tiental millioen jaars gemiddeld is het echter zeker niet te hoog aangeslagen. Nog belangrijker voor de regeering dan de welkome tegemoet- koming in de directe kosten van de bewapening was het feit dat de geregelde bijdragen van Oost-Indie de middelen verstrekten om te voorzien in de rentebetaling van de aangegane leeningen. De wetenschap, dat jaarlijks een belangrijke bijdrage in de staats- kas vloeide uit de overzeesche bezittingen droeg er niet weinig toe kas vloeide uit de overzeesche bezittingen droeg er niet weinig toe bij het staatscrediet te herstellen. Herhaaldelijk worden dan ook bij het staatscrediet te herstellen. Herhaaldelijk worden dan ook rentebetalingen van uitgegeven leeningen ten laste van de kolo- niale kas gebracht. De credietwaardigheid van de Kolonien in tegenstelling tot die van het moederland bracht de vindingrijke financieele raadslieden van den Koning op het denkbeeld schuld- brieven uit te geven a.h.w. op onderpand van de bezittingen van den Staat-Overzee, die ook met de rentebetaling werden belast. Een oogenblik werd men teruggehouden door de vrees dat uit- gifte van een groot bedrag ten laste van de Kolonien, de aandacht en de begeerte van andere mogendheden wellicht op den rijkdom onzer bezittingen zouden richten, maar men liet zich hierdoor tenslotte niet afschrikken. Behalve 55 millioen om oude leeningen of te lossen vroeg de Regeering in 1836 een bedrag van 140 millioen schuld te mogen vestigen op de Overzeesche bezittingen. De Staten-Generaal gaven hoewel aarzelend hun toestemming, maar het groote bedrag vond weinig instemming bij het publiek. Men had het vertrouwen van den belegger in den rijkdom van de Oost, die hem trouwens slechts bij geruchte bekend was, groote- lijks overschat. De uitgifte van een eerste serie schuldbrieven van 14 millioen mislukte reeds dadelijk en het plan kon eerst in den 14 millioen mislukte reeds dadelijk en het plan kon eerst in den loop der jaren ten deele worden uitgevoerd. Na de mislukte uitgifte van 14 millioen was men weer genood- zaakt voort te gaan met het leenen van zulke bedragen als de DE AFSCHEIDING EN DE STAATSFINANCIN (1830-1840) 83 toestand van de kapitaalmarkt toeliet. Want al vormden de kolo- niale baten de materieele grondslag voor de volharding, daarnaast bleef het noodzakelijk waar mogelijk geld te leenen bij het publiek. Het zijn thans niet meer bedragen van honderden millioenen als Het zijn thans niet meer bedragen van honderden millioenen als in de eerste jaren van den opstand, maar kleinere leeningen in be- drag varieerend van 5 tot 10 millioen, die nagenoeg jaarlijks door den staat werden opgenomen; 6,5 millioen 5% werkelijke schuld eind 1833, een gelijk bedrag vier maanden later, ruim 8 millioen in April 1835. Het mislukken van de groote koloniale leening had duidelijk aangegeven hoe begrensd het opnemingsvermogen van de markt voor staatsleeningen was geworden. Men plaatste nu kleinere bedragen ten laste van de Kolonien, in 1837 en 1838 jaarlijks 8,5 millioen, soms een grooter bedrag voor conversie. Behalve voor de volharding werden de leeningen ook in toe- nemende mate besteed om de noodige gelden voor de rentebe- taling van de schuld te vinden. In de eerste jaren van het conflict had men bij voortduring een dankbaar gebruik gemaakt van de mogelijkheid om bij verschillende staatskassen enkele millioenen op te nemen, die men liever niet aan de Staten-Generaal wilde vragen of waarvoor men een gelegener oogenblik wilde afwachten om ze te doen goedkeuren. Deze in een modern staatsbestel niet wel denkbare praktijk om van de eene kas ongemerkt gelden in de andere over te hevelen bestond door het „potjes systeem" dat Koning Willem I in de Staatshuishouding had ingevoerd. Vooral het Amortisatiesyndicaat, dat in beginsel belast was met het aflossen der staatschuld, beschikte soms over aanzienlijke bedragen, die de staat kon gebruiken om tekorten te dekken en uitgaven te doen waarvoor geen toestemming was verleend. Aan- gezien de geleende bedragen zelden of nooit werden geresti- tueerd had dit stelsel waarvan reeds voor 183a gaarne gebruik gemaakt werd tot gevolg dat allengs de bijzondere kassen niet meer in staat bleken aan de verplichtingen te voldoen waarmede zij oorspronkelijk waren belast. Tengevolge van de onttrekkingen aan de middelen van het Amortisatiesyndicaat werd dit in 1831 tijdelijk ontheven van zijn verplichting tot aflossing en inkoop van schuld; later werd het herhaaldelijk belast met de betaling van het gedeelte der rentelast dat men later bij een regeling op Belgie hoopte te verhalen. Nadat het syndicaat jarenlang door beleening en vervreemding van zijn bezit getracht had zijn ver- 84 DE AFSCHEIDING EN DE STAATSFINANCIEN (1830-1840) plichtingen na te komen, geraakte het zoodanig uitgeput dat het tenslotte drijvende moest worden gehouden door bijdragen uit een ander potje dat beter voorzien was, de „Koloniale Kas". Uiteindelijk kwam dit neer op een voldoen met aan de Oost- Indische bezittingen onttrokken gelden van een steeds toenemend gedeelte van den rentelast. Hoewel de ware gang van zaken aan de Staten-Generaal ver- borgen bleef nam de oppositie tegen het gevoerde beleid voort- durend toe. Al wist men niet nauwkeurig op hoeveel het volhou- den jaarlijks te staan kwam, men zag het verval van handel en be- drijf, de verlammende onzekerheid die elke opleving belemmerde. Er was bovendien nog een omstandigheid welk bij het langer voortduren van het status quo zich steeds sterker deed gevoelen. Het „status quo" bestendigde een op een bepaald oogenblik be- staande machtsverhouding, die geenszins in het voordeel van Nederland was. Het had reeds ongewone inspanning gekost om de staatsmachine terug te brengen tot de bescheidener verhou- dingen, die een gevolg waren van de terugbrenging van het grond- gebied van den staat tot op de helft. IVIaar zelfs niet eens geheel Nederland droeg het zijne bij in de onkosten welke de volhar- Nederland droeg het zijne bij in de onkosten welke de volhar- dingspolitiek aan het land oplegde. Gedeelten van Limburg en Luxemburg bevonden zich in Belgisch bezit, en waren feitelijk van Nederland afgescheiden. Naarmate deze gebieden langer in vreemde handen bleven werd de waarschijnlijkheid grooter dat ze bij een eventueele regeling niet goedschiks zouden worden afgestaan. De door Nederland verworpen regeling, neergelegd in de z.g. 24 artikelen, belastte Belgie met de betaling van 8,4 millioen in de interessen van de staatsschuld. Zoolang geen nieuwe regeling tot stand kwam betaalde Belgie geen penning in de rente; „voorloopig" kwam dus de rente van de geheele staats- schuld ten taste van het Noorden. Men hoopte bij voortduring een gedeelte van dezen last op Belgie te kunnen afwentelen. Dit nam niet weg dat het voor den Staat jaarlijks moeilijker werd de gelden te vinden, benoodigd voor het „voorloopig" betalen van dit bedrag. Men begon te vreezen, dat Belgie wet eens minder bereid zoude kunnen zijn om de steeds oploopende voor- schottenrekening te voldoen. De onderhandelingen waartoe in 1838 werd besloten leverden al spoedig het bewijs, dat men zich niet vergist had; na een zoo Lange halstarrigheid van Nederland DE AFSCHEIDING EN DE STA ATSFINANCI EN (1830-1840 85 wilden de Belgen nu niet zonder meer met een aanvaarding van de 24 artikelen genoegen nemen. De noodzakelijkheid om tot overeenstemming te komen bestond in de eerste plaats voor Nederland. Het kreeg dan ook de gevolgen te dragen van zijn weinige inschikkelijkheid; inplaats van meer werd minder toe- gekend. Bij de mogendheden had men het door halstarrigheid verkorven. Door schade wijs geworden zag men thans in dat een voort- during van den bestaanden toestand voor de Nederlandsche finan- cen nog ongunstiger zou zijn, dan aanvaarding van de voorge- stelde regeling, al beteekende deze dan ook een achteruitgang ten opzichte van wat vroeger was aangeboden. De Minister van Buitenlandsche Zaken schreef dan ook aan den Koning: „In het belang der financien aarzel ik niet, de aanneming der voorge- stelde zeer slechte schikkingen aan te raden"1). Slecht waren de voorwaarden inderdaad. De achterstand werd niet door Belgie betaald; in plaats van de 8,4 millioen, die men in 1831 had kunnen krijgen, zouden de Belgen slechts voor 5 millioen in de rente van de staatsschuld bijdragen. Met andere woorden het nadeelige verschil waarop de koppigheid den lande kwam te staan bedroeg 6o millioen ineens, en verder jaarlijks nog bijna 3,5 millioen. Dit bedrag is nog klein in vergelijking met de geweldige sommen, die zonder eenig nut waren uitgegeven voor het onderhouden op voet van oorlog van een groote legermacht. Gelukte het eind 1838 nog onder den indruk van de oorlogs zuchtige stemming in Belgie van de Staten-Generaal de goed- - keuring te verkrijgen voor een leening van 19 millioen2), na de tot standkoming van het verdrag van 19 April 1839 was het oogenblik gekomen om verantwoording af te leggen over het gevoerde beleid; die verantwoording kwam ook, maar niet dan nadat zij afgedwongen was. Reeds voor de schikking met Belgie had de Regeering onder- handelingen geopend met de Directie der Nederlandsche Handel- Maatschappij over de liquidatie van de in 1839 tot 40 millioen gestegen ongedekte voorschotten op de verwachte opbrengst der Indische producten. De voor de hand liggende oplossing was natuurlijk, dat de regeering van de opbrengst der Indische pro- ) Colenbrander, De afscheiding van Belgie, p. zo6. 2) Zie p. 13. 86 DE AFSCHEIDING EN DE STAATSFINANCIEN (1830-1840) ducten afzag tot de schuld was afgelost, maar de staat kon van de Indische bijdrage onmogelijk afstand doen. Onder deze om- standigheden restte als eenige mogelijkheid een kapitalisatie van de schuld die dan geleidelijk door jaarlijksche aflossingen zou worden opgeruimd. Hierin kon echter de Handel-Maatschappij wederom niet treden omdat zij dringend behoefte had aan kapi- taal om haar zaken te kunnen voortzetten; de voorschotten aan den Staat hadden haar geheel van de noodige kasmiddelen ont- bloot. Bovendien zou niemand een cent geven op een schuld- bekentenis van het Departement van Kolonien, die niet bekend was bij de Staten-Generaal. Men aarzelde begrijpelijkerwijs om bij de Staten-Generaal, die steeds dringender openlegging van zaken eischten, aan te komen met een voorstel om de veertig millioen te leenen, die aan de Handel-Maatschappij verschuldigd waren. Lang kon de rekening en verantwoording echter niet meer worden uitgesteld. De regeering geraakte in zoodanige geldverlegenheid, dat zij haar toevlucht moest nemen tot de gestorte gelden van een voor den aanleg van den Rijnspoorweg uitgegeven leening om in de oogen- blikkelijke behoefte aan kasgeld te voorzien. Een ander kastekort werd door den Koning uit eigen middelen gedekt. Op deze wijze kon men echter niet voortgaan. Tegelijk met de begrooting voor het jaar 184o werd dan ook een ontwerp van wet aangeboden tot het aangaan van een leening van 56 millioen, overwegende „dat middelen behooren te worden aangewezen tot teruggave der voorschotten, welke gestrekt hebben om de Koloniale Administratie hier te lande in staat te stellen tot kwijting der geldelijke verplichtingen, aan dezelve onder buitengewone omstandigheden opgelegd, in het belang van 's Rijks schatkist". Wat hier met een omhaal van woorden werd gezegd was duidelijk genoeg voor de Kamerleden. Voor het eerst werd openlijk toegegeven dat de rijkelijk vloeiende bron waaruit jaarlijks subsidies aan de schatkist waren verstrekt een waaruit jaarlijks subsidies aan de schatkist waren verstrekt een schuld had van tientallen millioen. Het leeningvoorstel wekte een ontzaggelijke verontwaardiging in den lande. Het geheele warnet van schulden en vorderingen tusschen het Departement van Kolonien, de Handel-Maatschappij, de Indische Regeering, de Generale Thesaurie en het Amortisatiesyndicaat kwam lang- zamerhand voor den dag nu de afdeelingen der Kamer een nauw- DE AFSCHEIDING EN DE STAATSFINANCIÉN (1830-1840) 87 gezet onderzoek van den financieelen toestand begonnen. Het Amortisatiesyndicaat bleek zoodanig uitgeput dat jaarlijks vier millioen noodig waren om den dienst gaande te houden. Behalve de schuld aan de Handel-Maatschappij had het Departement van Kolonien 10 millioen schuld aan de schatkist, een bedrag waar- voor de staat dus tegelijk crediteur en debiteur was. Men vroeg zich of hoe men deze gelden die er niet waren had kunnen uit- geven anders dan door ze te leenen zonder de Staten-Generaal er in te kennen. Het bleek dan ook al spoedig dat een gedeelte van de aangevraagde leening zou worden aangewend om de uitkee- ringen, die het Departement van Kolonien aan de schatkist had gedaan zonder dat er gelden voor waren geweest, te dekken. De kamerleden raakten het spoor bijster in de warwinkel van kassen en schulden; zij begrepen echter zeer wel dat de manipulatien met de Indische gelden het middel waren geweest om hun de kennis de Indische gelden het middel waren geweest om hun de kennis van de voile kostenrekening der volhardingspolitiek te onthou- den. Met groote meerderheid werden de aangevraagde credieten dan ook geweigerd. Hiermede was nog geenszins de -w eg tot gezonder verhoudin- gen gebaand. Allerwege namen de symptomen toe van een onge- evenaarde crisis, waarvoor sommigen zelfs het woord staats- bankroet gebruikten. Terwiji de Kamer nog aan het beraadslagen was over de leening vroeg de Minister van Kolonien aan de Handel-Maat- schappij acceptatie van een ongedekte wissel van f 500.000. Hoe- wel de Maatschappij, die van de credieten aan den Staat ruim- wel de Maatschappij, die van de credieten aan den Staat ruim- schoots haar bekomst had, weigerde, werd de wissel toch af- gegeven, wel een bewijs dat de nood tot aan de lippen gestegen was; de Handel-Maatschappij hield voet bij stuk en weigerde acceptatie. Het bleek nu dat de Regeering om het noodige geld te vinden zich schuldig had gemaakt aan wisselruiterij tot een bedrag van 6 millioen, waarmede zij was vastgeloopen. Zelden is voor den Nederlandschen staat het failliet zoo nabij geweest. Voor de keus gesteld om wellicht hare vordering op den Staat geheel te verliezen, of de Regeering met een nieuw crediet door het ergste heen te helpen moest de Maatschappij wel het laatste verkiezen, temeer waar de Minister van Kolonien de Handel- Maatschappij terecht voorhield dat zij ook in dit bankroet zou worden meegesleept. Met kunst en vliegwerk bracht men drie 88 DE AFSCHEIDING EN DE STAATSFINANCIEN (1830--1840) millioen bijeen, welk bedrag voldoende bleek om het staats- crediet staande te houden. De koersen, die op het gerucht van het protesteeren van den wissel door de Handel-Maatschappij waren gedaald, herstelden zich weer. Ook in Indie stortte het gebouw ineen. Daar alle producten naar Nederland moesten worden vervoerd om de aangegane schulden te dekken en wissels op het Departement van Kolonien niet meer mochten worden getrokken, kon men in Indie de producten niet meer betalen. De Javasche bank verloor haar zilvervoorraad en moest de inwisseling van het uitgegeven papier staken. Eindelijk ging de Minister van Kolonien, van den Bosch, heen nadat ook de begrooting met op een na algemeene stemmen ver- worpen was, maar de Koning liet geen twijfel hoe hij over hem oordeelde; van den Bosch werd tot graaf verheven en tot Minis- ter van Staat benoemd. Het fiasco van het systeem viel echter hierdoor niet af te wenden. Tevergeefs werd nog een poging aangewend om de schuld van de N.H.M. van de overige verplich- tingen af te zonderen en van de Staten-Generaal een leening van 15 millioen te verkrijgen. Het eenige waar de verbolgen Kamer tenslotte noodgedwongen in wilde toestemmen was een leening van 6 millioen a 5%. In Mei 1840 werd eindelijk een nieuwe begrooting voor dat jaar ingediend, die de goedkeuring der Sta- ten-Generaal kon vervverven; ook ditmaal was een leening van 6 millioen noodig tot dekking van het tekort. Inmiddels waren de onderhandelingen met de Handel- Maatschappij tot een bevredigend einde gekomen. Nu de Kamer de leening had geweigerd moest de Regeering wel aankomen met een kapitalisatiecontract. Na veel loven en bieden gelukte het een voor beide partijen aannemelijke regeling te treffen. Oorspron- kelijk had de Regeering er de voorkeur aan gegeven dit gedeelte kelijk had de Regeering er de voorkeur aan gegeven dit gedeelte van haar beleid buiten de Staten-Generaal om te liquideeren. De Handel-Maatschappij eischte wijselijk goedkeuring door de Kamers; zij stond sterk doordat de producten waarbuiten de Regeering het niet stellen kon, verbonden waren voor de aflossing van het crediet. De nieuwe bespreking der aangelegenheid in de Kamer was niet minder pijnlijk voor de regeering dan de eerste. De Kamer bleef op haar standpunt staan dat de gesloten contrac- ten onwettig waren geweest en weigerde halstarrig de voor af- DE AFSCHEIDING EN DE STAATSFINANCIEN (1830-1840) 89 lossing aangevraagde credieten goed te keuren. De Regeering wist de Handel-Maatschappij te dwingen tot het aanvaarden van voordeeliger voorwaarden, maar het principieele vraagstuk werd daardoor niet nader tot een oplossing gebracht. Het was duidelijk dat de zaak op de een of andere wijze uit de wereld moest worden geholpen. Men kon tenslotte de betaling der schuld niet weigeren zonder het staatscrediet aan te tasten, dat waarlijk al wankel genoeg was. Drie Kamerleden namen eindelijk in 1842 al wankel genoeg was. Drie Kamerleden namen eindelijk in 1842 het initiatief tot een voorstel, om de gewijzigde contracten goed te keuren, dat door de Kamers werd aanvaard. Daarmede was dit gedeelte van het financieele beleid van Koning Willem I ge- liquideerd. voor verschillende andere financieele vindingen van „vader Willem" en zijn raadslieden was thans ook het laatste uur ge- slagen. Het Amortisatiesyndicaat was reeds in de dertiger jaren ternauwernood in staat geweest aan zijn verplichtingen te vol- doen; het had elke reden van bestaan verloren nu het van de Staat de gelden moest ontvangen om zijn verplichtingen na te kunnen komen. Toch vond het eerste voorstel tot opheffing van het syndicaat matige waardeering in de Kamer, vooral omdat de rekeningen gesloten naar het Departement van Financien zouden overgaan. Opening van zaken werd met klem geeischt en ten- slotte ook gegeven. Uit den overgelegden staat viel op te maken dat de werkzaamheid van het syndicaat verantwoordelijk was voor de werkzaamheid van het syndicaat verantwoordelijk was voor een toeneming van de jaarlijksche rentelast met 2,7 millioen sedert 183o1), terwijl het syndicaat nog een groote reeks van schulden naliet waartegenover baten van hoogst twijfelachtige beteekenis stonden. De Kamer kon het gebeurde echter niet meer ongedaan maken en aanvaardde tenslotte de opheffing.Met Belgie werden bij verdrag van 5 November 1842 de nog hangende financieele vraagstukken tot oplossing gebracht. Nu het Amortisatiesyndicaat was opgeheven sloeg ook de doodsklok voor het instituut der „uitgestelde schuld" de groote hypotheek op de toekomst waarmede Willem I in 1814 het rijk had bezwaard. De beurs had de kans om binnen twee eeuwen de nominale waarde van het geleende bedrag terug te krijgen altijd laag aangeslagen. Hoewel de bezitters schande riepen over de gedwongen conversie tegen beurskoers en den Staat van con- 1) Riemens, Het Amortisatiesyndicaat, p. 231. 90 DE AFSCHEIDING EN DE STAATSFINANCIEN (1830-1840) tractbreuk beschuldigden, mochten zij wel tevreden zijn dat hun wissel op de toekomst met 7% werd gehonoreerd. De Staat vermeerderde weliswaar zijn schuld met 71 millioen maar nu was tenminste de omvang zijner verplichtingen duidelijk te onder- kennen. Het was er met dat al nog verre van, dat een evenwicht tus- schen inkomsten en uitgaven was bereikt. Herhaaldelijk moest worden geleend om de tekorten op de begrootingen te dekken. Een definitieve regeling van het schuldenvraagstuk bleek verre van gemakkelijk te bereiken; twee ministers van Financien be- proefden er tevergeefs hun krachten aan. Eindelijk gelukte het van Hall in 1844 een groep wetten te doen aannemen waarbij de bijzondere fondsen en kassen opgeruimd werden. Hiermede werd een streep gezet onder het verleden en de staatshuishouding ein- delijk op een gezonde basis gebracht. Een leening van 127 delijk op een gezonde basis gebracht. Een leening van 127 millioen a 3%, volteekend onder dreiging van een gedwongen belasting op de bezittingen, verstrekte de middelen om de tekor- ten te dekken, de schulden aan de Handel-Maatschappij vervroegd ten te dekken, de schulden aan de Handel-Maatschappij vervroegd of te lossen en de schuld met hoogeren rentevoet in 4% om te zetten. Voor het eerst sinds jaren werd in 1845 een sluitende begroo- ting ingediend. Voor tijdgenoot en nakomeling is dit het teeken dat het finan- cieele stelsel van Koning Willem I plaats gemaakt had voor een ander meer in overeenstemming met de moderne denkbeelden van Staatsbestuur. De oude Koning heeft het slagen van de leening van Hall, waartoe hij door een deelname van 10 millioen in hooge mate had bijgedragen, niet meer mogen beleven. Hij had uit het algemeene wantrouwen en de ontevredenheid met zijn beleid in 1840 de conclusie getrokken door afstand te doen van den troon. Hoezeer de Belgische opstand en de volhardingspolitiek de staatsfinancien hebben bezwaard blijkt, wanneer men bedenkt dat de rentelast van 1814-1830 met 6 millioen 's jaars was toe- genomen; van 183o tot 1840 steeg zij met niet minder dan 19 millioenl), terwijl de totale schuld met meer dan 400 millioen gulden toenam. Niet alleen was er bovenmatig veel geleend, gulden toenam. Niet alleen was er bovenmatig veel geleend, maar ook op ongewoon zware voorwaarden. De gemiddelde 1) Buys, De Nederlandsche Staatsschuld sinds 1814, p. 135. DE AFSCHEIDING EN DE STAATSFINANCIEN (1830-1840) 91 rente bedroeg 5%, waarbij nog komt dat vele leeningen ver onder pari werden uitgegeven. Ondanks de financieele hulp der Kolo- nien had Nederland in 1840 de staatsschuld te torsen van een land dat een uitputtende oorlog heeft gevoerd. Alleen de alge- meene opleving die volgde en de steeds grooter wordende baten uit de Kolonien hebben ons land tamelijk spoedig weer kunnen opheffen uit den toestand waarin het zich aan het einde der der- tiger jaren beyond. tiger jaren beyond. Het slot van 's Konings regeering heeft steeds zwaar gewogen bij de vorming van het oordeel van tijdgenoot en nakomeling. Veel schuld treft echter ook de natie die al te gewillig volgde. Te licht is men geneigd te vergeten hoeveel van blijvend nut in de eerste helft van de Regeering van Willem I tot stand is ge- bracht. Een opsomming daarvan zou bier niet op zijn plaats zijn. bracht. Een opsomming daarvan zou bier niet op zijn plaats zijn. Slechts zij eraan herinnerd dat de financieele politiek der jaren Slechts zij eraan herinnerd dat de financieele politiek der jaren 1830-1840 niet meer is dan een donkere bladzijde in een boek 1830-1840 niet meer is dan een donkere bladzijde in een boek dat verschillende hoofdstukken telt die alleszins bewondering verdienen. H. N. BOON SEGER DIEN GOD GAF EN DE HOOFSCHE LIEFDE Onder de omvangrijke werken die getuigen van het rusteloos streven, de enorme werkkracht en belezenheid van Jacob van Maerlant, behoort ook de meer dan 40.000 dichtregels tellende Historie van Troyen. Het is in hoofdzaak een vertaling van den franschen roman van Benoit de Sainte Maure, aangevuld met alle wetenswaardigheden in nauwer of verder verband met Troje, die Maerlant uit andere bronnen kon opdiepen. Daarmede wordt het zwaartepunt, naar bedoeling, inhoud en vorm voldoende ver- legd om te kunnen zeggen: Benoit schreef een historischen roman, Jacob romantische historie. Zeker heeft het werk van den eerste groote cultuurhistorische beteekenis, als een van de vroegste symptomen van de ontwakende belangstelling in de klassieke cultuur, maar het is hem toch allereerst te doen om een dankbare stof voor een ridderlijken en tevens hoofschen roman. Maer- lant's doel daarentegen was de geschiedenis der oudheid en de romantische vorm, de groote rol die de liefdesverhoudingen en de nobele of fiere dialogen spelen, waren voor hem meer een sieraad, dat hij des te gereeder overnam, omdat het een ridderlijken lezers of hoorderskring moest behagen. Dat ze hem zelven, den dichter van de romans Torec (vol van moraliseerende dialogen) en Merlijn (rijk aan bijbelsche en andere wetenswaardigheden), destijds nog niet mishaagden, mogen wij te geruster aannemen om een van zijn belangrijkste aanvullingen. Maerlant was namelijk niet de eerste Nederlandsche dichter die den Trojaanschen oorlog tot stof koos en ook niet de eerste die daarbij van Benoit gebruik maakte.1) Seger dien God gaf 1) Evenals van Benoit (gelijk ook Maerlant steeds doet) dienden wij natuurlijk van Jacob te spreken, maar de naam Maerlant heeft om natuurlijk van Jacob te spreken, maar de naam Maerlant heeft om practische redenen zoozeer burgerrecht gekregen, dat het gebruik van Jacob alleen haast geringschattend klinkt. SEGER DIEN GOD GAF EN DE HOOFSCHE LIEFDE 93 was hem voorgegaan met de episodes Het Prieel van Troyen, Het Parlement van Troyen en Den groten Strijt en Maerlant nam deze in zijn werk op'), niet zonder met zijn gewone conscientieus- heid precies aan te geven waar Seger's werk begint en eindigt. Heeft daarbij zijn economische zin een rot gespeeld, die hem her- haaldelijk hetzij stukken uit een vroeger werk in een later doet overnemen, hetzij weglaten wat hij elders reeds behandeld had en vindt hij het zonde werk dat al gedaan was, nog eens op zijn eigen manier over te doen ? Wat het Parlement en Den groten Strijt betreft kunnen wij dat aannemen, maar het Prieel staat nagenoeg geheel los van het werk van Benoit en heeft een zeer overwegend erotisch karakter; overneming daarvan moet dus op waardeering berusten en van het genre en, bij een man van Maerlant's cultuur, van den vorm. Hoe men nu over het genre moge denken, waarover straks nog wel een en ander te zeggen zal zijn, wat den vorm betreft was daartoe alle reden. Het is eigenlijk onbegrijpelijk, dat nog niemand er op heeft gewezen, dat na Maerlant's wat droge, alle verheffing of zwier missende, mededeelzame verhaaltrant in regel 14591 een dichter aan het woord komt. En niet enkel een dichter, die gunstig afsteekt tegenover Maerlant's romantische en didactische gedichten, maar een van de weinige echte dichters in den engeren zin die wij in de Middeleeuwen hebben aan te wijzen, een dichter met een krachtig rhythme, met rijke woorden- keus, met plastiek en zwier, met warme gevoelsmomenten, een dichter die onder zijn eeuwgenooten onderdoet voor Hadewijch, maar noch voor Willem van Afflighem, den verfijnden metricus, noch voor den strofischen Maerlant, een dichter die daarbij ouder is dan al de genoemden. Reeds de eerste regel treft door een zekerheid van inzet, een versmaden van elk aanloopje, een zwaar, statig rhythme: Van diepe grachten, van hoghe mueren, Die scone waren, vast ende goet, Was Troyen herde wel behoet2). (zeer) 1) Van deze werken is een zelfstandige tekst bewaard gebleven. Seger's naam echter kennen wij alleen door M. 2) In mijn aanhalingen volg ik in hoofdzaak het Hulthemsche hs. (E), dat de oorspronkelijke vormen het best heeft bewaard. Van de verbe- teringen die ik aan het groote hs. van den Roman van Troyen of aan F ontleen, meen ik op een plaats als deze geen rekenschap te hoeven geven. 94 SEGER DIEN GOD GAF EN DE HOOFSCHE LIEFDE Om dezen aanhef ten voile te waardeeren, moet men eenigs- zins thuis zijn in de Middelnederlandsche epiek met haar ge- ringe aesthetische behoeften. Stel er eens naast Maerlant's begin: Peleas was coninc rike, Stout ende vromich sekerlike ?In Griecken was sijn lant ? Die machtichste die men vant of dat van een in bedoeling verwanten roman als de terecht ge- prezen Walewein: Die coninc Artur sat tenen male Te Carlicen in sine sale Ende hilt hof na coninc's sede, Also hi menichwerven dede in hun volkomen kleurloosheid! In het verhaal van de krijgsverrichtingen vertaalt Seger vrij getrouw, schoon met geheel eigen wendingen. De gedrongen- heid van zijn voorbeeld bereikt hij niet en de eischen van het rijm komt ook hij hier wel eens tegemoet met een overbodige verzekering, al zijn zijn stoplappen minder plat dan die van anderen. Daarentegen is hij, dunkt mij, bewegelijker en gevarieer- der dan Benoit. Waar hij gelegenheid ziet, breidt hij uit, een enkele maal kort hij in. Ziehier een levendig tafereel van voor- bereidingen: Des mergens vroech so failgeerde (begaf) De vrede daer sy in waren doe. Selc was int herte herde vroe (er waren er, blij ) Dat die batailgie wesen soude, Hy lach eer avont onder moude. (onder het stof) Die nacht was scone, die mane sceen daer; Si hadden alle groten vaer, (vrees) Hoe si opcomen mochten te tide; Buten ende binnen aen elke side, Si ne consten gerusten no geslapen. Cume wast dach doe sy haer knapen (nauwelijks) Daden met haesten haer orssen conreiden, (paarden verzorgen) Haer coverturen leggen ende haer gereiden, (dekkleeden, Haer cousen binden, ende haer banieren, optuigen) Wit, swert van vele manieren, Blau; root ende groene; Dies daer manlijc hadde te doene (ieder, noodig) Was daer lettel goet vergeten. Maar de strijd is voor Seger niet de hoofdzaak, het is meer een milieu, dat de ridderlijke waarde van Hector en anderen SEGER DIEN GOD GAF EN DE HOOFSCHE LIEFDE 95 doet uitkomen. Een ridderlijke waarde berustende op kracht en dapperheid, maar 'coal vooral gekarakteriseerd door het epitheton dat Seger bij voorkeur gebruikt en dat bij hem de plaats inneemt van fier, dat is ongeveer strijdbaar, in de Frankische romans: hoofsch. Bovenal Hector wordt telkens genoemd „die hoofsche ende die wise". In hem belichaamt zich het moderne ridderlijk ideaal. Hoor hoe hij Achilles te woord staat: Hector antwoerden met desen, Lachende met enen soeten sinne: „Mijnheer Achilles, ghene minne Maect orloghe, dat wetic wel. Nu lies selve: al ben ic fel (erken) jeghen u, wat mag ic dies ? (kan helpen) Onterfenesse es swaer verlies. Des pijndi u dach ende nacht, (bemoeien) Hoe ghi mi met uwer cracht Onterven moghet ende slants verdriven. Maghict verweren, het sal bliven ! (uitblijven) Hets mi utermaten leet, Dat ic u ende dander weet Ghelogiert binnen minen rike, Die mi alle pijnt crachtelike (poogt) Tontervene van minen goede. In saels niet wesen sonder hoede. (ik en zal des Mach ic een jaer gorden mijn sweert, Hier nes so hoveerdech no so weert, (en is) Hem en sal leet sijn dat hi hier comen es Ende u te voren, mijnheer Achilles ! (in de eerste plaats) Maer doch so hebbic sere messeit: Roemen es grate dorperheit. (lompheid) Niemen en soude te vele spreken No hem beroemen, die wille wreken Sinen lachter; hem behoeft gestade (oneer, bezadigd) Te sinen van talen ende van rade, Maer in die daet sijn onvervaert Op sinen viant als een libaert". (leeuw) In deze en dergelijke toespraken schept Seger behagen, niet voor niets heet het grootste stuk van zijn werk Het Parlement van Troyen en hij is hierin belangrijk uitvoeriger en ook zwie- riger dan zijn voorbeeld. Benoit de Sainte Maure is de grond- legger van den hoofschen roman, maar Seger kan hij als schilder van de hoofsche zeden niet bevredigen en vooral niet als het gaat om hun voornaamste zijde: de hoofsche liefde. Hieraan is het grootste deel van Het Prieel van Troyen gewijd en dit werk schijnt, en dit is op zichzelf belangrijk genoeg, bijna in zijn 96 SEGER DIEN GOD GAF EN DE 1-100FSCHE LIEFDE geheel oorspronkelijk. Niet alleen omdat het geen parallel bij Benoit heeft, niet alleen omdat wij evenmin als Maerlant, die in die dingen zoo secuur is, er een andere bron van kennen, niet alleen zelfs om Seger's uiterst korte en smaakvolle voorwoord: Dies es leden meneghen dach Dat tgrote heer voor Troien lach. Een deel van dat daer gheschiede Hebben ghehoort vele liede, Maer diet romans maecte, ende bescreef, Hi vergat, in weet hoet bleef, Een deel der bester aventueren, dat toch zoo stellig uitspreekt, dat wat nu volgt ook in 't „romans" (er bestond nog geen vertaling) niet gehoord was, maar vooral ook om den dichttrant, die duidelijk doet zien, dat de dichter zich vrijer voelt en makkelijker zijn vorm vindt. Oor- spronkelijk blijft in de middeleeuwen meestal een betrekkelijk begrip en het ligt voor de hand, dat Seger de gevallen die hij behandelt niet zelf heeft uitgedacht, al zal de betrekking op personages uit den Trojaanschen oorlog wel van hem zijn. Maar zeker oorspronkelijk dunkt mij de uitbeelding, de dialoog en die is voortreffelijk. De Trojaansche dames en ridders verlustigen zich in een „prieel", dat is een twin: Niet te lanc en was dat gras, Maer te maten, daerin stonden Alrehande bloemen, daer si op vonden Den dau noch doe. Tprieel was ront Ghemuert; in midden so stont Een dare fonteine, scone ende goet, Een rijckelec boom daer op gebloet1), (bloeiende) So groot ghewassen, dat hi scade (schaduw) Gaf met meneghen groenen blade Der fonteinen ende den prieele Nalics in den meesten deele; (nagenoeg) Boven in den top so saten Voghelkine, die utermaten Wel songhen alretieren sanc. De schoone Helena is het ideaal van talrijke ridders, die om harentwille de stoutste stukken bestaan, Maer si ne minde ghenen Dan haren man. 1) Lees vermoedelijk: Een boom daer op rijckelec ghebloet. SEGER DIEN GOD GAF EN DE HOOFSCHE LIEFDE 97 Boven alien beminde haar Polidamas en Hi had se bracht in selken sinne, Dat haer lief te hoorne was Dat men seide: „Polidamas Hevet heden wel ghedaen." Welnu, in het pried. Polidamas sat ende Helene Bi hem. Sijn vaer en was niet cleene (vrees) Te proevene also hoghe sake. Minne riet hem dat hi sprake, Echt riet si hem dat hi duchte; (dan weer) Mettien beefde hi ende vruchte, (was bang) Ende sloech sijn hooft in deerde neder, Ende als by was vercomen weder, (tot zich zelf Sach hi blodelijk op hare, gekomen) Sodat Helene wert gheware, In al dien dat si verkinde, (gadesloeg) Dat hi sekerlike minde, Maer si ne wiste niet wel wien. Hi verboude hem mettien (verstoutte) Ende seide ten halven woorde, (binnensmonds) Sodat sijt cumelike hoorde: (nauwelijks) „Ghenade vrouwe!" Ende hi besweec Metter talen ende hi wert bleec; (het woord bestierf Hi versuchte herde onsachte. Helene die hare wel bedachte, Sach tehant wel wat hem was. „Segt mi," seit si, „Polidamas, Wat hebdi jeghen mi mesdaen ? Doet mi uwe mesdaet verstaen, Daer ghi mi of comt te ghenaden. (om) Ic wilre mi gherne op beraden." Hi sweech. Ende si sprac anderwerven: „Sprect dus, en latet niet bederven (en ontkennend) Die tale die ghi hebt begonnen, Ocht ic moet u sere wanconnen, (slecht gezind zijn Als dieghene die jeghen mi Mesdadich es; ic segghe u twi: (waarom) Ghi lijdt selve u mesdaet". (bekent) „Vrouwe," seit hi, „ghi verstaet Bat dan ghi antwerdt, wat ic mene". (beter) „Ic versta," sprac doe Helene, „Dat ghi sijt jeghen mi mesdadech Ende baedt dat ic uus ware ghenadech." „Ghenade bad ic, dat es waer. Ic seide u, dorst ic door den vaer, Twi ics badt ende ooc beghere. Binnen Troyen noch int heere (Grieksche leger) En es ridder van so hoghen name, 1938 I 7 98 SEGER DIEN GOD C; AF EN DE HOOFSCHE LIEFDE Maer moest ic nu minen lichame Jegen den sinen avontueren, (wagen) Die vaer soude mi men ghesueren, (zuur vallen) Dan den vaer dat ic u moet Die waerheit segghen. Vrouwe nu doet Met mi uwen wille; hebt mijns ghenade Ende aenhoort mine mesdade: Ic minne u voor alle die leven. Nemmermeer en moet mi God gheven Andren moet noch andren sin, (stemming) Eest mijn verlies, eest mijn ghewin." Dat woort nam met suchten inde, (einde) Sodat Helene wel bekinde (gewaarwerd) Dat hem al in ernste was. „Ontwaect," seide si, „Polidamas; Hoort hoe die voghelkine singhen. Sliep ic, ic waander bi ontspringhen. Waect nu ende slaept te nacht ghenoech." „Vrouwe," seit hi, „groot onghevoech Dade hi, die sliepe ende bi u sate." „Dat onghevoech ende die onmate (buitensporigheid) Ghescieden u. Nu ooc seit di Selke dinc slapende te mi, Haddi se gheseit al wakende U ware vernoy daer of nakende." „Sliep ic ?" „Jaghi." „Dede of en dede, (of ik het deed of niet Sint ghijt segt, ic lye also mede. (geef toe) Messeidic dan slapende iet ?" „Ja ghi, maer ghi en wistes niet. Bedi willict in spele verdraghen." (daarom) „Mag ic, sonder mesdaet, vraghen Wat ic messeit hebbe ?" „Ja ghi. Ghi seyd „ghenade" teerst an mi; Doe waendic dat ghi hat ghewaect Ende antwerde op dat ghi spraect. Ic vraghede welc u mesdaet ware. Int inde seidi openbare Dat ghi mi minnet. Als ic hoorde Die overdadelike woorde, (overtredend) Daer ghi te sere u of verliept, Doe waendic dat ghi slieptl), Ende u droemde; doe wectic u." „Ai! vrouwe, dicker dan nu Heeft men gheseit te menegher stont, Dat es inden moede, dats in den mont." „Ja, segdi dan dat es in moede ?" „Ghenade, scone vrouwe goede! Es ocht en es, in ders gewaghen, (of, ik en durf des) Want in mochte niet gedraghen (zou niet kunnen) Uwen evelen moet te dien dat ic (boven hetgene) 1) Hier is denkelijk een woord uitgevallen. SEGER DIEN GOD GAF EN DE HOOFSCHE LIEFDE 99 Draghe ende gedraghen hebbe een stic." Helene seide, ende seide waer: „Lichte bordene es verre swaer, (last) Ja, die se verre draghen moet. Die mi wel an, God gheve hem goet: (gunt) Hets recht dat is hem onne wale. (gunne) Nu laten wi vallen dese tale; Heeft er iet gheweest te vele, Dat ment ooc verdraghe te spele, Ende horen wi na der voghelen sanghe." Hiermet saten si so langhe Dat alder talen was een geswijch. Een dergelijk begrip van het zwijgen als middel van verstand- houding (ik zoek er daarmede immers toch niet te veel achter ?) zou men uit de eerste helft der dertiende eeuw toch kwalijk ver- wachten ! Maar als geheel, hoe sterk is dit van stemming, hoe subtiel worden de gevoelens uitgesponnen, hoe zuiver en praeg- nant is de dialoog ! Wij zijn heviger, beeldrijker dichtkunst ge- wend, met een sterker persoonlijk accent, maar naast den af- stand van zes eeuwen mogen we niet vergeten, dat de middel- eeuwsche epische dichtkunst in haar bedoelingen dichter bij ons proza dan bij onze poezie staat. Dit moet gezegd worden, al vrees ik ook weer Seger's gedistingeerde en elegante dicht- trant er mede te kort te doen. Dit werk kan zonder schroom naast dat van de beste buitenlandsche tijdgenooten gezet worden. De gesprekken tusschen Mennoen en Polyxena (hier is hij de gebondene) en tusschen Monfloers en Andromache vervallen een beetje in herhaling (daarentegen is het opbreken uit het pried, weer zeer bekoorlijk), maar dat ligt toch ook wel aan de hoofsche liefde, die zich moet beperken tot een aanbiddend opzien, die niet alleen geen loon mag verlangen, maar die feitelijk reeds zondigt als zij zich openlijk uitspreekt. Lyrisch kan zij zich in de meest uiteenloopende vormen uiten en alle schakeeringen doorloopen van de diepste weemoed tot de lafste gekunsteldheid, maar als een dichter binnen alle perken blijvende gevallen gaat beschrijven (Seger ongetwijfeld met doceerende bedoeling), dan draait hij in een klein kringetje rond. Hoe na juist de hoofsche liefde Seger aan het hart lag, blijkt ook uit de episode uit Benoit's werk die hij overslaat: de niet hoofsche, maar gewoon mensche- lijke en niet standvastige liefde tusschen Troilus en Briseida. I00 SEGER DIEN GOD GAF EN DE HOOFSCHE LIEFDE Blijkbaar vond hij deze hetzij niet voldoende stichtelijk of wel verwarrend tegenover de andere. De schrijvers die de hoofsche liefde als historisch verschijnsel behandelen, zien daarin in hoofdzaak een literaire mode, litera- tuur die wel eens ernst werd en zij geven zich veel moeite haar in haar onnatuurlijkheid aannemelijk en begrijpelijk to maken. Met de wijze waarop bijvoorbeeld Salverda de Grave dit doet1), kan ik mij in de meeste opzichten vereenigen, maar het komt mij toch voor, dat het geheele verschijnsel in een veel duidelijker licht komt, wanneer wij het zien niet als een literaire mode, maar als een natuurlijke fase in de cultureele ontwikkeling, be- paald door klassenverhoudingen. De cultureele ontwikkeling, die in Frankrijk reeds in de tweede helft der i ide eeuw inzet, die berust eenerzijds op het toenemend handelsverkeer, anderszijds op de groeiende macht der groote handelsverkeer, anderszijds op de groeiende macht der groote Ieenmannen en de mogelijk geworden weelde van hun hof- houdingen, gestimuleerd door de kruistochten, bracht ook nieuwe mogelijkheden en nieuwe behoeften op het gebied der liefde. Het luxebestaan der adellijke dames gaf gelegenheid tot nadenken over gevoelens en schiep behoeften aan vulling. Verfijnder om- gangsvormen werden vereischt door een verfijnder omgeving en werden uitdrukking van een meerwaardigheidsgevoel, fijner vormen van liefde niet in de laatste plaats. Het is echter duidelijk dat deze liefdesbehoeften niet dan bij uitzondering de basis vormden van het huwelijk in feodale kringen, dat in den regel op bondgenootschappen of uitbreiding of beveiliging van grondbezit berustte. Bovendien waren de heeren gemaal veel afwezig, hetzij door veeten en oorlogen, het- zij door andere belangen of verplichtingen; in geval van een kruistocht vaak voor jaren. De bevrediging van de meer ver- fijnde gevoelens moest dus van elders komen. Maar zij mocht geen inbreuk maken op de huwelijkstrouw. Aan deze eischen is de hoofsche liefde aangepast. Wie moesten haar dragers zijn ? Wie anders dan de trouba- dours ? Zij kenden, al was het wellicht uit de zooveelste hand, de minnekunst en minnegevallen van Ovidius, zij beheerschten minnekunst en minnegevallen van Ovidius, zij beheerschten taal en termen, zij konden ongezocht de lof der geliefde voor- dragen. En, niet het kleinste voordeel, omdat zij in den regel 1) De Troubadours, hoofdstuk II. SEGER DIEN GOD GAF EN DE HOOFSCHE LIEFDE 101 van geringer geboorte waren, kwamen zij voor ernstige intriges niet in aanmerking. Een strenge eere-code moest de veiligheid vergrooten. In hoeverre bleef nu deze hoofsche liefde, die zich bijna altijd tot een getrouwde vrouw richt, voor beide partijen literatuur, in hoeverre werd zij voor den zanger of voor beiden ernst ? In het algemeen is daarop geen antwoord te geven, men kan veilig aannemen, dat alle gevallen zich wel hebben voorgedaan, dat in de hoofsche lyriek alle schakeeringen van bloote vorm tot ver- beten hartstocht vertegenwoordigd zijn. Maar een overtreding was geen geringe zaak en in het algemeen schijnt de hoofsche liefde haar dubbele taak van ijdelheidsstreeling en veiligheids- klep zonder al te veel strubbelingen vervuld te hebben, anders zou zij niet zoo lang in eere zijn gebleven. In de breedere kringen waarin zij geleidelijk door de literatuur doordrong, kon zij slechts in uitzonderingsgevallen de basis van een verhouding vormen. Maar zij had er ongetwijfeld een verfijnenden invloed op de omgangsvormen en bracht het ideeele in de liefde meer op den voorgrond. Daarvoor mogen we een beetje gemaniereerdheid wel vergeven. Wie was nu deze Seger dien God gaf, dien de literatuur- geschiedenis zonder aandacht voorbijgaat, na geconstateerd te hebben dat hij een van de oudste dichters moet geweest zijn ? Een dichter van ongewoon kunnen, dat hoop ik uit zijn werk te hebben aangetoond, maar verder is er niet veel te vinden. Hij heeft eenigen tijd, misschien tien, misschien twintig of meer jaren voor Maerlant's Historie van Troyen gedicht en, wat men ook nog niet heeft opgemerkt, hij was een Brabander. Enkele taalvormen wijzen daarop, maar beslissend is de beschrijving van Hector's schild. Tweemaal noemt Benoit het: L'escu al col a dous lions (13911) en Armes ot d'or a lions bis. (13994) Seger neemt de twee leeuwen over, maar geeft het schild de Brabantsche kleuren: Sinen scilt was swert ende II lioene (16546) Stonden daerin gecroent van goude. Als wij weten dat deze fijnbeschaafde Seger, dien naar mij 102 SEGER DIEN GOD GAF EN DE HOOFSCHE LIEFDE voorkomt Maerlant met eenig respect noemt, een Brabander was, denken wij onwillekeurig aan den vermaarden wijsgeer Siger van Brabant, die tusschen 126o en 1270 de Parijsche hoogeschool op stelten zette. Dat deze in zijn jonge jaren als dichter zou zijn opgetreden, zou men wel kunnen aannemen, als geboortejaar zou men dan echter tot een iets vroeger dan het gemeenlijk onderstelde omstreeks 1235 moeten komen. Een contra-indicatie lijkt mij de ietwat nonchalante wijze waarop onze Seger met de Grieksche eigennamen omspringt, als pro blijft dan slechts over de uitteraard kleine kring van superieure geletterden. Maar het leek mij toch de moeite waard op deze geletterden. Maar het leek mij toch de moeite waard op deze kleine mogelijkheid even to wijzen. J. A. N. KNUTTEL KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN Ruiten en Harten Leo van Breen, 't Kwartet Ed. Hoornik, Dichterlijke Diagnose In een parodic op den Cid beantwoordt de titelheld de be- roemde vraag van zijn vader: „Rodrigue, as-tu du coeur ?" met het onverwachte halfvers: „Je n'ai que du carreau !" Hiermede zakt de heele tragedie in elkaar, maar de herinnering eraan wordt herleid tot verhoudingen, wier maat met de werkelijkheid van het alledaagsche overeenstemt. Men kan een grooten droom niet doel- treffender ontgoochelen. De spotlust nam dan ook herhaaldelijk dit middel te baat. Ze plaatste Napoleon „en pantoufles", liet Cleopatra haar wereldvermaarden neus snuiten of toonde ons den vader der goden ten huize van Alcmene in een makkelijken leunstoel. De ernst, waarmede de jeugdige Anacharsis in het boek van St. Bartheleny werd rondgeleid door het klassieke Hellas mocht heel instructief zijn: de humor van Een woonschuit op den Styx of Het particuliere leven van Helena van Troye gaf den min- na yrs van het Grieksch, behalve een versnapering, ook een eigen- aardig inzicht in den nuchteren ondergrond van hetgeen zij voor het meest verhevene hielden. Van iedere dieper dringende levens- ervaring is de paradoxale tegenspraak der ironie onafscheidelijk, en met dezelfde kracht, waarmede het pathetische ons gevoel vrijmaakt uit de spanningen der paradox, verlost ons op haar beurt de neerhalende spot van de ijlte der toppen. Met smaak toegepast, is zulke parodische ironie altijd een bevrijding ge- weest, wanneer het hoogdravende een bedreiging werd, en zoodra de dichtvorm zich te ver van de bronnen der dichtkunst verwijdert, haalt de spot het formalisme terug naar de realiteit. In onze dagen haalt de spot het formalisme terug naar de realiteit. In onze dagen 104 :TRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN echter ontstond er een methode der ironie, die ?in het gevolg van Jan Greshoff en E. du Perron ?een heele schare van dichter- lijke jongelieden te werk stelde am hen, bij de uitstorting van hun gemoed, hun ware gevoel te doen ontveinzen. Ze plaatsen de gemoed, hun ware gevoel te doen ontveinzen. Ze plaatsen de dichterlijke werkelijkheden in het licht der alledaagsche. Dit valsche licht behaagt hen, omdat het de valschheid belicht. Is ieder spel der gevoelens niet afhankelijk van een betrekkelijk toe- vallige kans ? Het mooiste gedicht zou weggebleven zijn uit den vallige kans ? Het mooiste gedicht zou weggebleven zijn uit den schat der pazie, wanneer het schrijven ervan onderbroken ware door een vlaag van triviale buikpijn. De edelste gevoelens wijken dikwifis voor den geringsten weerstand. Met dit besef toegerust, bekritiseeren de dichters van de jongste school den adel des gevoels. Hun is het antwoord van de parodie dierbaarder dan het antwoord van de poezie, omdat het hun eerlijker toeschijnt. De mensch, die zich waarlijk kent, moet immers toegeven, dat zijn hevigste opwinding niet bestand is tegen zijn nuchterste zelf- kennis. De bundel van Leo van Breen, getiteld 'tKwartet —teekenend voor de welbewuste „nuchterheid" kan men reeds de apostro- pheering van het lidwoord achten ?voert op den omslag de vier kleuren van het kaartspel, harten, klaveren, schoppen en ruiten, elk doordrukt van een nogal matig couplet. Het is merkwaardig dat niet het harten-teeken, maar het ruiten-teeken een parodische belijdenis van het dichterschap draagt, als wilde de schrijver waarschuwen, dat hij sterker afging op de waarneming, waarvan de ruit het symbool is, dan op het sentiment, dat vanouds in het hart heet te zetelen. Welnu, deze belijdenis teekent heel precies den aard van het „ontnuchterende" dichterschap: Dies, wijl ik dichter ben, moet ik verhalen, en liefst zeer duister en op sombre toon van liefdes, die twee-hoog, in mijne woon door een surplus van burgerdeugd verschalen. Het woord van den parodie-Cid: „je n'ai que du carreau",wordt hierdoor tot een schoolprogramma gemaakt. Ruften wordt een zinnebeeld voor de moedwillige verloochening des harten. Het genre, dat uit deze anti-lyrische programmatiek ontstaat, werd overtroffen door Piet Paaltjes, een genie in de kunst, waarin Van Breen talent aan den dag legt, maar is door Paaltjes meteen gerechtvaardigd als categoric voor degenen, die uit aesthetische KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 105 voorzorg ongeneigd mochten zijn, het ondichterlijke te aanvaar- den op versmaat. Er bestaat een poezie van het anti-poetische, en wanneer ze maat houdt, kan ze verrukkelijk zijn, want het is haar doem, dat ze op de maatgebondenheid der matelooze ge- voelens moet teren. Juist het feit, dat de diepst schokkende ge- moedservaringen van nature naar een vorm zoeken, maakt dezen vorm geschikt om die ervaringen te toetsen aan het alledaagsche leven, waarin volstrekt alle dichterlijke motieven hun plaats hebben, maar hun glans missen. De bezigheid van den ontnuch- terenden dichter berust dus op een soort chemie. Hij neemt, bij behoud van het poetisch apparaat, zorgvuldig den glans van het dichterlijke weg. De suggestie, dat het overblijvende zou over- eenkomen met de werkelijkheid, wekt hij voor eigen rekening. Hier begint zijn dichterschap, men zou kunnen zeggen: a rebours. Want wanneer hij niet ontvankelijk is voor de ironische werking der ontnuchtering, bereikt hij slechts de platheid van het alle- daagsche. Zijn ironie, het valsche licht zijner voorstelling, moet dus een nieuwe glans aanbrengen op de ontluisterde grondstof der inspiratie. Dit effect nu zoekt Leo von Breen te bereiken. Reeds op den kaft van zijn boekje gaat hij het filmkind Shirlie Temple te lijf met de smadelijke beeldspraak: Je zoetekoek, je zuurtjes en je dropjes hebben elk vrouwenhart omgevend. Het werkwoord rennen is in dit zinsverband zoo slecir ge- kozen, dat het bijna weer goed wordt, men voelt alleen nog te zeer het opzettelijke in de valschheid dezer uitdrukkingswijze. Een sterker middel is bij Van Breen de teedere verachting, welke hij zijn landgenooten toedraagt en in alle toonaarden kenbaar maakt. Den gemiddelden Hollander onuitstaanbaar vinden, is nieuw noch oorspronkelijk, maar van die onuitstaanbaarheid genieten, haar koesteren, haar bijna glorieus verheerlijken, zoodat men zijn hart warmer voelt slaan, wanneer men verneemt, dat iemand Jansen heet, en dit niet uit pose, maar uit een diepgeworteld, reeel heimwee naar de gewoonheid van de onuitstaanbaren, dat geeft een eigen accent aan de verachting. Hierin is Greshoff eenigermate voorgegaan. Van Breen, die eerlijk toegeeft, hem te volgen, streeft hem in dit opzicht voorbij. Met Greshoff zeg ik, dat ik heb gekozen het beste deel, al smaakt 't niet naar frambozen. d'ongure bijsmaak neem ik op den koop. Io6 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN In zijn hart, dat hij veilig houdt achter de ruit, die hem uitzicht geeft, is Leo van Breen een Hollandsche jongen, zelfs een een- geeft, is Leo van Breen een Hollandsche jongen, zelfs een een- voudige Hollandsche jongen, die zich, plotseling veranderd in Franschman of Engelschman ?om van Duitscher te zwijgen ? allerminst op zijn gemak zou voelen, maar nu hij eenmaal een Hollandsche jongen is, die zelfs bij den dood van Slauerhoff een- voudig schrijft: „In Buiksloot kan men ook heel aardig zwerven", wil hij den eigenaardigen weemoed van het Hollanderschap ont- veinzen in ironische tiraden tegen de burgerdeugd, de echtelijke liefde, den predikantenstiji, den algemeenen levensernst, de winterkleeding en het fatsoen. Diep schuilt zijn toorn tegen dit alles niet. Ze is meer een mokkige ontevredenheid in den ge- moedelijken stijl van De Genestet, toen hij het land van mest en mist vervloekte. In het leekendicht kent Van Breen ?verder geavanceerd in het „modernisme ?dezelfde komische oneer- biedigheid: God en de duivel zijn ons veel te min Wij houden niet van deze gala-stukken. De lezer weet toch wel, dat God en de duivel te verstandig zijn om het zich aan te trekken ! En hiermee komt men op de grens der waardeering, die men voelen kan voor de charme der spot- lust bij Leo van Breen. Er schuilt, bij iets eenvoudig-kinderlijks, iets kinderachtigs in dit altijd gereede enfant-terrible-schap, waardoor men zijn figuur redt met voorbehoud van zijn persoon. Als het erop aan komt, is de houding van het ontnuchterende dichterschap niet serieus, een begrip, dat door „ernstig" onvol- doende wordt aangeduid, daar het meer wijsheid dan ernst ver- onderstelt. Evenals de kaft van het boekje aardig-gevonden, be- haaglijk gecomponeerd, maar weinig gevaarlijk, is de poezie, die erin staat eerder charmant door overbodigheid dan gewenscht wegens haar charme. Den omslag van een boek te maken tot een zinnebeeld van den inhoud, was tot heden in hoofdzaak eigen aan de uitgevers van romantische verhalen. Meer en meer zoeken ook de dichters hun publiek op die manier te waarschuwen, en zoo vertoont de bundel Dichterlijke Diagnose van Eduard Hoornik een ziekenhuiskaart, meldende Zaal 19 No. 37 Patient: een kind van de crisis KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 107 Operateur: Ed. Hoornik Verpleegster: Bigot en van Rossum Voeding: Brood en vruchten. Voor dit soort humor moet men misschien een afzonderlijke lachspier bezitten, met de waardigheid der poezie is zij openlijk en opzettelijk in strijd. Er wordt in te kennen gegeven, dat de dichter ?een leerling uit dezelfde school der ironie ?zich vooral bezield gevoelde door de waarneming van de actualiteit. Zijn spot is milder en dieper dan die van Leo van Breen, omdat ze voort- komt uit de ervaring der hedendaagsche levensellende. Beide dichters maskeren hun sentimentaliteit, die eerlijk en kinderlijk is, maar waarmede zij het op weg naar den Parnastop niet ver brengen zouden, omdat zij, overstelpt door de hedendaagsche reclame, vertwijfelen aan de kracht van gevoelens, waarbij groote woorden noodig zijn. Ze vluchten in de ironie. Bij Hoornik is die vlucht het meest noodzakelijk. Hij kept het „lijden aan den tijd" in concreter gedaante dan Leo van Breen, die eerder lijdt aan zichzelf. Hij is van aard ook meer propagandist. De ondergrond van edele en menschlievende gedachten ligt onder zijn „gewone" woordkeus meer bloot. Van den anderen kant is hij minder kunst- vaardig. Zijn versvorm aarzelt, zijn rhythme is wankel, zijn strofe wordt niet maatvast, zijn zang houdt den toon van een ietwat be- wogen gesprek, waarin soms een schreeuw, een beetje te rauw, opklinkt. De vijandschap tegen het decoratieve en aesthetische is bij hem minder sterk, omdat ze gedeeltelijk uit zwakheid voort- komt. Als hij zijn talent op een ernstiger wijze tot volledige uit- drukking kon brengen, zou hij ?dien indruk wekt zijn werk ? de methode der moedwillige ontnuchtering versmaden. Hij zoekt pakkende zegswijzen, bijvoorbeeld, omtrent den schipper: Hij en zijn vaarboom hebben een verbond gesloten, Waardoor zijn schouderkom werd uitgerekt. Ook bier is de anti-lyrische spotlust aanwezig, doch als een zwakjes medewerkende factor bij de formuleering. In werkelijk- heid heeft Hoornik zielsmedelijden met den armen schipper, met den jongen met waterhoofd, met den bochel, die cello speelde in een strijkkwartet en met de talrijke „miserables" uit het alledags- leven, die hij in bescheiden kleuren schildert. Zijn ironie is hulpe- loosheid, de goedige, sympathieke hulpeloosheid van iemand, die de ellende niet langer kan aanzien. Kwam hij daar rond voor io8 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN uit, hij zou minder modern schrijven, maar een beter dichter zijn, spijts de gelijkenis met Toliens en Spandaw, die ook den man spijts de gelijkenis met Toliens en Spandaw, die ook den man van de straat een goed hart toedroegen. Een zekere schaamte voor die natuurlijke goedhartigheid, hem al te burgerlijk toeschijnend, doet Hoornik zoeken naar een meer kunstmatige uitdrukkings- doet Hoornik zoeken naar een meer kunstmatige uitdrukkings- wijze. Hij koos de meest gangbare, doch die voor hem niet de meest natuurlijke is. Zoodra hij eenvoudig aan het zingen slaat, verraadt hij zichzelf: Bij rozelaren o, laat ons zijn, en rozen gaven van karmozijn; de beck zal stroomen van jonge wijn. . . . (enz.). Welke rijmelaar van de negentiende eeuw schreef niet met dezelfde vlotheid dezelfde gevoeligheden ? Die gevoeligheden zijn zonder eenigen twijfel echt: een poetisch mensch wekt altijd den indruk, meer gevoel te hebben dan een dichter. Hoeveel gevoel heeft Hoornik niet willen leggen in het Reislied aan de na- gedachtenis van Jan Slauerhoff: Van dictatuur naar democratic de grenzen brengen melancholic. En elk van ons zijn wanhoop verzwijgt en ieder weet, wat alien bedreigt. Maar dit gevoel had voor Slauerhoff geen beteekenis, en hij verzweeg zijn wanhoop niet; ziedaar het verschil. Er staan in den bundel van Ed. Hoornik beter geslaagde gedichten, er staat er niet een in, dat aan het ervarene een geheel zuiveren vorm geeft. De schrijver laat zich kennen als een zeer gevoelig mensch, die met zijn gevoeligheid geen raad weet en die den lezer zoo nuchter mogelijk wil overtuigen van het goed recht zijner gevoelige reacties op de harde werkelijkheid. De nuchterheid is hier een vertraagde romantiek, die het risico voert, dat men telkens op het verkeerde moment zal lachen, bijvoorbeeld als van den werkman verkeerde moment zal lachen, bijvoorbeeld als van den werkman gezegd wordt: De dreun der draaibank brandt nog in zijn ooren, wanneer hij neervalt in het schaftlokaal, maar bij het brood wordt weer de drift geboren, verbeten leest hij Marx' „Das Kapital". KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN I09 Het is duidelijk, dat Ed. Hoornik door de hedendaagsche ellen- dige toestanden diep gekweld wordt. Een zoo simpel mogelijk kort gedicht ?een zijner beste ?zegt dat in woorden, die ook zonder veel bewondering te wekken wel kunnen overtuigen: EMIGRANT Ik houd geen stand meer en gij vraagt: waarom ? ik heb geen land meer en ga dolend om, eerst riep het water tot mij: kom toen riep een kind: toe, keer weerom! ?ik wankel en gij vraagt: waarom ? Het dichterschap laat zich niet straffeloos ontluisteren door de nuchterheid: het wreekt zich in de sentimentaliteit. Dit wordt door Hoornik aangetoond in verzen, die over zijn toekomst als dichter minder te vermoeden geven dan over het gemak, waar- mede men vandaag in Holland ironie pleegt. ANTON VAN DUINKERKEN KRONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEKLEATEN Men zou kunnen verwachten, dat in een kroniek van het Nederlandsche muziekleven gedurende de eerste drie maanden van het seizoen 1937?38 de nationale toonkunst de voornaam- ste plaats inneemt. Doch in ons land gaat de belangstelling van hen, die leiding aan het muziekleven moeten geven, in de meeste gevallen niet voor alles naar Nederlandsche muziek en Neder- landsch musiceeren uit. Nog altijd wordt het werk van land- genooten slechts sporadisch op de programma's toegelaten, nog altijd geven velen aan buitenlandsche dirigenten en solisten den voorkeur boven Nederlanders. Deze misstand is met „Neder- landsche muziekfeesten" niet goed te maken; onze musici zijn er meer mee gediend, een regelmatig-actief aandeel in het mu- ziekleven te hebben, dan eens per jaar op een muziekfeest met „eerbewijzen" te worden overladen. Het repertorium, dat door componisten als Zweers, Diepenbrock, Wagenaar, Willem Lan- dre, Dopper, Rudolf Mengelberg, Hendrik Andriessen, Voor- molen, Pijper, Badings, Guillaume Lan dre, van Lier, Ketting, Monnikendam en anderen bijeen is geschreven, behoorde een levend bestanddeel van de concertprogramma's te vormen, en de verschillende begaafde Nederlandsche dirigenten en solisten be-- hoorden niet te moeten wijken voor buitenlanders met vaak geringere capaciteiten. Wel is er vooral de laatste jaren een groeiend vertrouwen in de muzikale scheppingskracht van ons yolk merk- vertrouwen in de muzikale scheppingskracht van ons yolk merk- baar, wel worden vooral vocale prestaties van landgenooten met bijna weer kritieklooze bewondering aanvaard, maar voor het publiek algemeen tot het besef van de volwaardigheid van den Nederlandschen musicus als componist of reproducent zal zijn gekomen, zal de strijd om erkenning nog lang en intensief ge- voerd moeten worden. De muzikale kroniek van de afgeloopen drie maanden wordt be- KRONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEKLEVEN III heerscht door jubilea (Concertgebouw, Italiaansche Opera, Louis van Tulder), verjaardagsfeesten (Johan Wagenaar, Willem Andriessen), dirigentenkwesties (Utrecht, den Haag), reorgani- saties (Rotterd. Philharmonisch Orkest), Vondel, nieuwe opera- ondernemingen en „sterren". Wat er in deze periode aan nieuwe Nederlandsche muziek te voorschijn is gekomen, is weinig, maar belangrijk: de „Symphonische Variaties" van Henk Badings, de cantate „De verheerlijkte Kokila" van Piet Ketting en de bege- leidende muziek bij Vondel's „Faeton" van Willem Pijper, ter- wijl na het afsluiten van deze kroniek de nieuwe muziek bij Vondel's „Gysbreght van Aemstel" van Badings verschenen is. Orkestconcerten Het C on cert g e b o u w te Amsterdam viert dit seizoen zijn 50-jarig bestaan. Wat deze instelling in deze halve eeuw voor het Nederlandsche concertleven beteekend heeft, kan niet hoog ge- noeg geschat worden. Het is niet te ontkennen, dat dit alles in hoofdzaak aan Willem Mengelberg te danken is, wiens ontzaglijke leidersgaven het Concertgebouw-Orkest tot een der beste ter wereld hebben doen worden en wiens pionierswerk, in dienst van de voor den oorlog moderne muziek, Amsterdam tot een muzikaal centrum in Europa gemaakt heeft. In dit opzicht is het groote Mahlerfeest van 192o wel het hoogtepunt in het bestaan van het Concertgebouw geweest. Doch ook het thans aan den gang zijnde jubileum-seizoen ken- merkt zich door representatieve daden wat orkestspel en reper- toire betreft. Men heeft aan dit seizoen een internationaal karakter willen geven door, naast Nederlandsche ook verscheidene buiten- willen geven door, naast Nederlandsche ook verscheidene buiten- landsche componisten van naam uit te noodigen, ter gelegenheid van dit jubileum een werk te componeeren, dat in het Concert- gebouw ten doop zou kunnen worden gehouden, of anders een nog niet uitgevoerd nieuw werk voor Amsterdam te willen reserveeren. Velen hebben aan dien oproep gevolg willen geven, en enkele uitvoeringen hebben intusschen reeds plaats gevonden. Zoo heeft de Italiaansche componist Alfredo Casella een „Concerto per orchestra" gecomponeerd, waarvan hij de premiere te Amsterdam zelf gedirigeerd heeft, en Paul Hindemith is overgekomen om de eerste uitvoering van twee duetten uit zijn nog niet vertoonde opera „Mathis der Maler" te leiden. Vooral 112 KRONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEKLEVEN deze laatste noviteit is een evenement geworden, waaruit kon blijken, dat Hindemith in de laatste jaren een ontwikkeling heeft doorgemaakt, welke belangrijke kiemen voor de muzikale toe- komst schijnt in te houden. Ook Strawinsky is op het dirigeergestoelte verschenen, om de eerste Nederlandsche uitvoering van zijn balletmuziek „Jeu de Cartes" te dirigeeren, een vernuftig en spiritueel stuk, waarin de componist zich als een moderne Rossini ontpopt. componist zich als een moderne Rossini ontpopt. Overigens is het repertoire tot nog toe niet belangrijk afge- weken van de voor het Concertgebouw geldende tradities. Behalve door de reeds genoemde „Symphonische Variaties" van Henk Badings ?een compositie van onbetwistbare waarde ?was de Nederlandsche muziek in hoofdzaak vertegenwoordigd door het „Te Deum" van Diepenbrock en door een reeks werken op of naar teksten van Vondel; zoo werd in het kader van de Vondel- herdenking een concert gegeven, waarop de muziek van Bernard Zweers bij „Gysbreght van Aemstel", die van Cornelis Dopper bij „Lucifer" en verder „Vondel's Vaart naar Agrippine" voor bariton en orkest van Diepenbrock en de „Hymne op Amstel- redam" van Rudolf Mengelberg zijn uitgevoerd. Het seizoen is zinrijk geopend met „Ein Heldenleben" van Richard Strauss, dat de componist destijds aan Willem Mengelberg en het Concert- gebouw-Orkest heeft opgedragen. Dat de groote dirigent vooral in deze maanden met eerbetoon is overladen, behoeft nauwelijks vermeld te worden. Het Residentie-Orkest in den Haag wekt den laatsten tijd een ongewone belangstelling, welke meer op organisatorische dan op zuiver-muzikale zaken betrekking heeft. De dirigentenkwestie, waarmee men in het Haagsche orkest te kampen heeft, lokt felle pro's en contra's uit, zoodat er in deze kroniek niet achteloos aan voorbij mag worden gegaan. Nadat de vroegere vaste dirigent voorbij mag worden gegaan. Nadat de vroegere vaste dirigent dr. Peter van Anrooy ontslag had genomen, is men zich met gastdirigenten gaan behelpen, waarbij de Rus Dobrowen, de Italiaan Votto en de Tsjech Szell vrijwel het geheele seizoen onder elkaar verdeeld kregen, terwijl slechts enkele sporadische concerten aan Nederlandsche dirigenten werden toevertrouwd. Vele vakkundigen zijn van oordeel, dat onder deze omstandig- heden het spelpeil van een orkest noodzakelijkerwijs moet dalen, KRONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEKLEVEN 113 terwiji volgens hen door dit „sterren"-systeem ook het repertoire niet gediend wordt, dat nu allicht voor een groot deel uit de successtukken van de verschillende dirigenten gaat bestaan. Van verschillende kanten wordt de aanstelling van een vasten Neder- landschen dirigent gevorderd, doch daar landgenooten tot nog toe niet in de gelegenheid gesteld zijn, zich een tijd achtereen ongestoord aan het orkest te wijden, is de keuze, waartoe ook het bestuur van de instelling wel zou willen overgaan, uiter- aard moeilijk. Dat men voorts rekening houdt met het feit, dat het stelsel van gastdirigenten bij het publiek bijzonder in de smaak schijnt te vallen, maakt de situatie nog gecompliceerder. Dat binnen afzienbaren tijd een beslissing zal moeten worden genomen, nu de openbare meening en de overheid zich zoo inten- sief met de oplossing van dit vraagstuk bezig houden, lijkt flood- zakelijk. In de afgeloopen maanden heeft het Residentie-Orkest vrijwel voortdurend onder leiding gestaan van Issay Dobrowen, wiens temperamentrijk dirigeeren bij velen waardeering heeftgevonden. Dat het repertoire zich in hoofdzaak op de Russische en Slavische muziek concentreerde, was te verwachten. Aan de Nederlandsche componisten pleegt men in den Haag ook anders niet overmatig veel aandacht te schenken; in dit najaarsseizoen kunnen als Neder- landsche noviteiten slechts vermeld worden een serie effectrijke maar inhoudlooze „Improvisaties" voor orkest van den in Amerika levenden musicus J. Langendoen, een vriendelijke symphonie in cis van Julius Röntgen en de zeer interessante, sterk motorische Eerste Symphonic van Leon Orthel. In de tweede helft van December heeft Eduard van Beinum nog enkele concerten geleid en dat wel met een opzienbarend succes; onder zijn leiding zong Willem Ravelli „Vondel's Vaart naar Agrippine" van Diepenbrock, terwiji vooral in de „Sym- phonic Fantastique" van Berlioz het orkestspel tot een verrassend hoog peil steeg. Ook in het Utrechtsch Stedelijk Orchest is het diri- gentenvraagstuk aan de orde geweest. Na het bedanken van Henri van Goudoever stond het bestuur voor een moeilijke keuze, waarvoor bet een oplossing heeft meenen te vinden in het aan- stellen van Willem van Otterloo als vasten dirigent met Carl 1938J 8 114 KRONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEKLEVEN Schuricht als gastdirigent naast hem, terwijl aan het eind van het seizoen ook Willem Mengelberg enkele concerten voor zijn rekening zal nemen. Daar Schuricht wegens zijn vele verbinte- nissen in Duitschland en elders voor Utrecht betrekkelijk weinig tijd tot voorbereiden beschikbaar had, moest het repertoire zich voornamelijk tot de klassieke en romantische muziek bepalen; daardoor missen de programma's de belangrijkheid, waardoor zij zich ten tijde van Evert Cornelis kenmerkte; wat Nederlandsche werken betreft zijn op het oogenblik alleen het declamatorium „De Dijk" van Bertus van Lier en het Vioolconcert van Badings te noemen. Als „eendagsdirigenten" hebben voorts nog Willy van Hoog- straten en Bertus van Lier voor het U.S.O. gestaan, waarvan vooral de laatstgenoemde in zijn dirigeeren een sterken indruk gemaakt heeft. Het Rotterdamsch Philharmonisch Orkest verkeert in de gelukkige omstandigheid, onder de krachtige leiding van den uitermate kundigen en geestdriftigen dirigent Eduard Flipse tot geleidelijk betere resultaten te komen en zich met zijn sympathieke streven, een bolwerk voor de nieuwe muziek (vooral die van eigen streven, een bolwerk voor de nieuwe muziek (vooral die van eigen bodem) te zijn, steeds meer vrienden te maken. Jarenlang heeft dit ensemble onder de slechtst denkbare financieele omstandigheden ensemble onder de slechtst denkbare financieele omstandigheden moeten werken; sedert kort hebben een aantal vooraanstaande Rotterdammers de zaak ter hand genomen en het oude, op coOperatieven grondslag berustende Genootschap omgezet in een Stichting, welke een grootscheepsche actie onderneemt tot steun van het noodlijdende orkest, dat met zijn populaire Zaterdag- middag-concerten in de Maasstad een belangrijke cultureele taak aan het vervullen is. Ten gevolge daarvan is de gemeentelijke subsidie verhoogd, terwijl ook velen particuliere geldelijke bij- subsidie verhoogd, terwijl ook velen particuliere geldelijke bij- dragen hebben toegezegd. Daarmee is een (weliswaar nog altijd zeer bescheiden !) grondslag gelegd, die voor de toekomst zeer zeker vooruitzichten biedt. Een en ander heeft ook in de samenstelling van het orkest een reorganisatie mogelijk gemaakt, welke een aanmerkelijke ver- betering van het spelpeil ten gevolge heeft gehad. Contracten met de K.R.O. en met de Phohi hebben voorts het orkest in breedere kringen bekend doen worden, waarbij vooral de inte- KRONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEKLEVEN 115 ressante programma's zeer de aandacht getrokken hebben. Op de concerten en radio-uitvoeringen, die in het begin van het seizoen hebben plaats gevonden, zijn o.a. de volgende Nederlandsche werken gespeeld: „Marsyas" van Diepenbrock, „Saul en David" en „Wiener Dreivierteltakt" van Johan Wagenaar, „In memo- riam matris" van Willem Landre, het Vioolconcert van Sem Dresden, de muziek bij „Faeton" van Willem Pijper, de „Pasto- rale" van Dina Appeldoorn, „Baron Hop" van Alex Voormolen en de Vier Orkeststukken van Guillaume Landre, terwifi aan buitenlandsche werken de lyrische Tweede Symphonie van Malipiero en de „Danceries" van Migot voor het eerst in ons land zijn uitgevoerd; ook Roussel's „Le festin de l'araignee" heeft in een uitstekende vertolking veel bewondering gewekt. Het ziet er naar uit, dat dit hard en enthousiast werkende orkest, dat een specifieke begaafdheid voor het weergeven van moderne muziek toont te bezitten, een leidende functie in ons muziekleven gaat innemen. Wat de kleinere orkesten betreft ?te noemen zijn de stedelijke orkesten te Haarlem (Schuurman), Arnhem (Spaanderman), Maastricht (Hermans) en Groningen (Kuiler) ?ook zij streven er met meer of minder succes naar, het geijkte repertoire met behulp van bij voorkeur Nederlandsche noviteiten te moder- niseeren. In dit verband mag ook de werkzaamheid van het Nederlandsch Kamerorkest van Otto Glastra van Loon niet vergeten worden, dat indertijd als eerste de tradities van Evert Cornelis inzake de kleine bezetting bij muziek uit de 17e en i 8e eeuw heeft voortgezet en dat ook het moderne repertoire i 8e eeuw heeft voortgezet en dat ook het moderne repertoire voor kamerorkest met belangwekkende noviteiten verrijkt. In denzelfden geest maar technisch op een lager niveau werkt het Rotterdamsch Kamerorkest van Mr. P. H. M. Hoogen- bergh, dat o.a. Bartok's Muziek voor snareninstrumenten, celesta en slagwerk in ons land geintroduceerd heeft. Koorconcerten Hoewel het aantal koorconcerten in ons land in verhouding tot de andere concerten een buitengewoon hoog cijfer haalt, blijft het repertoire over het algemeen tot slechts weinige standaard- werken beperkt. Voor vele onzer koorvereenigingen vervullen de oratoria van Handel, Haydn en Mendelssohn alle ambities en bij 110 KRONIEK VAN fIET NF,DERLANDSCHE MUZIEKLEVEN eventueele uitbreiding van dit repertoire neemt men jegens de hedendaagsche muziek meestal nog een extra-voorzichtigheid in acht. Zoo heeft ook het najaarsseizoen naast heel veel bekends o. a. Beethoven's Negende Symphonie (Toonkunst, afd. Amsterdam) en zijn „Missa Solemnis" (Toonkunst, afd. Den Haag), Haydn's „SchOpfung" (T oonkuns t, afd. Rotterdam) ? slechts enkele noviteiten gebracht. Zoo heeft de Kon. Chr. Oratoriumvereeniging E xcelsior te Rotterdam onder leiding van Phons Dusch een opmerkelijke cantate van den Tsjechischen componist Vycpalek ten gehoore gebracht, terwijl D e Stem des Volks te Amsterdam (dirigent Antoon Krelage) zich met de Nederlandsche premiere van het belangrijke „Te Deum" van Kodaly verdienstelijk heeft gemaakt. Kodaly is voorts te Am- sterdam ook nog met zijn prachtigen„PsalmusHungaricus" aan het woord gekomen, dank zij de Kon. Oratorium Vereeni- ging van Anthon van der Horst. Tenslotte heeft de Amster- damsche Vrouwelijke Studenten Vereeniging onder leiding van Frida Belinfante de ter gelegenheid van het lustrum gecomponeerde cantate „De verheerlijkte Kokila" van Piet Ketting ten doop gehouden, een der geinspireerdste werken, die van dezen componist bekend zijn geworden. Wanneer van het oudere repertoire nog genoemd wordt de zelden uitgevoerde Missa in d van Bruckner (R.K. Gemengd Koor te Rotterdam, dirigent Nico Verhoeff), is wat koorcon- certen betreft de grens bereikt, welke voor deze kroniek gesteld dient te worden. Kamermuziek Het kamermuziekleven wordt nog vrijwel uitsluitend bepaald door het z.g. „solisme", d.w.z. door de beroemde solisten op in- strumentaal en vocaal gebied, die hun kunstenaarsloopbaan op tournees vervullen. Het is te begrijpen, dat de programma's onder deze omstandigheden hoofdzakelijk „paradepaarden" brengen en nieuwe stukken van nog onbekende componisten bij de sterren weinig kans maken. Deze gang van zaken doet aan een gezond muziekleven, dat niet tot conventionaliteit wil verstarren, ernstig afbreuk en zou slechts te veranderen zijn, indien er een macht bestond, welke de solisten kon dwingen, bepaalde composities op het repertoire te nemen, met als dreigmiddel, dat ze anders KRONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEKLEVEN 117 niet geengageerd zouden worden. Maar de concertagenten, die in musici handel drijven, hebben voor andere zaken belangstel- ling dan voor programma's en het publiek accepteert tenslotte de sleur gewillig. Wanneer men de kamermuziekconcerten van de afgeloopen drie maanden overziet, dan springers feitelijk alleen de program- ma's van het Nieuw Hongaarsch Strijkkwartet in het oog, dat o.a. het Vijfde Kwartet van Bartok en het Tweede van Honegger in ons land heeft geintroduceerd, en dat zich ook in het klassieke repertoire (Haydn en Mozart) als een fameus ensemble heeft doen kennen. Overigens kan volstaan worden met het noemen van de namen van de Internationale beroemdheden, die achtereenvolgens op onze podia verschenen zijn: de pianisten Pembauer (Liszt- avond), Brailowsky, Smeterlin, Schnabel, Casadesus, het piano- duet Babin en Vronsky, de claveciniste Wanda Landowska, de violisten Kreisler, Milstein, Guila Bustabo, Odnoposoff, de cellisten Casals en Piatigorsky, de zangeressen Marian Anderson en Rose Bampton en de opzienbarende zanger Mack Harrell; van de Nederlanders hebben zich de pianisten Andriessen, van. der Pas, van Renesse, de Groot, de cellist Brill en het Zepparoni- kwartet onderscheiden. Opera's De Italiaansche Opera heeft op feestelijke wijze haar 40-jarig bestaan gevierd. Deze instelling heeft zich in den loop der jaren een grooten kring van vrienden verworven, waaraan het bel canto van de Italiaansche stemmen ten allen tijde besteed was, ook als er op de voorstellingen overigens nogal wat aan te merken was. Onder leiding van maestro Edmondo de Vecchi is er ook dit (zeer korte) seizoen hard gewerkt; niet minder dan 17 verschil- lende opera's zijn in luttele weken tijds ingestudeerd en in de groote steden uitgevoerd. Dat het traditioneele repertoire ook thans hoogtij vierde, bleek onvermijdelijk; des te meer zijn de belangrijke reprises van Verdi's „Nabucco" en Puccini's „Turandot" op prijs gesteld, evenals de noviteit „Le Preciose ridicole" van Lattuada. Dat de gevierde sopraan Sara Scuderi om niet opgehelderde redenen de Italiaansche Opera voorgoed verlaten heeft, zullen velen betreuren. 118 KRONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEKLEVEN Buiten de Italiaansche Opera, die de tijden trotseert, zijn her- nieuwde pogingen om tot een Nederlandsche Opera te geraken, te signaleeren. Het belangrijkst is in dit opzicht wel het initiatief van de Wagnervereeniging, die met jonge, vooraf geschoolde van de Wagnervereeniging, die met jonge, vooraf geschoolde Nederlandsche krachten een zeer aannemelijke uitvoering van Debussy's „Pelleas et Melisande" tot stand heeft gebracht, steunende op de eigen rijke muziekdramatische ervaring en op de leidersgaven van Pierre Monteux die het Concertgebouw- Orkest bij deze voorstellingen dirigeerde. De Wagnervereeniging blijkt begrepen te hebben, dat een Neder- landsche Opera pas te vormen is wanneer de daarvoor vereischte krachten opgeleid zijn. Een vijftien jaar geleden, toen Jacques Urlus en Liesbeth Poolman-Meissner nog optraden en met hen een schare van verdienstelijke krachten als van Helvoirt Pei, Paul Pul, Jules Moes, Helene van Raalte-Horneman en anderen, toen was het nog mogelijk, een „Tannhauser", „Lohengrin", „Tristan" of „Siegfried" behoorlijk ?in de hoofdrollen zelfs uitstekend ?te bezetten, maar die tijd ligt achter ons, en voor goede Wagnervoorstellingen zijn wij op het oogenblik geheel en al op het buitenland aangewezen. Een nieuwe generatie van opera- zangers en -zangeressen zal onder vakkundige leiding op moeten groeien, alvorens aan een zuivere Nederlandsche Opera, welke het geheele repertoire moet beheerschen, gedacht kan worden. Dat men in die richting te Amsterdam werkzaam is, getuigt van verantwoordelijkheidsgevoel. Men kan in ons land thans geen fiasco's op opera-gebied meer riskeeren; zelfs met half-geslaagde uitvoeringen wordt geen genoegen meer genomen. Daarom zit er aan de werkzaamheden van het Nederlandsch Oper a- Ens e m b le (dir. Chris van Dam), dat vertooningen van „Martha van Flotow en „Der Freischiitz" van Weber heeft gegeven, en de Nederlandsche Opera-Groep van Otto Glastra van Loon, welke Nicolai's „Die lustigen Weiber von Windsor" ten tooneele heeft gebracht ?alweer die funeste versnippering ! ?een ge- vaarlijke kant, ondanks alle ijver en toewijding; want daar is het resultaat doorgaans ver beneden het niveau gebleven, dat men bier te lande in het concertleven gewend is; de grens van het dilet- tantisme is in deze voorstelling bedenkelijk genaderd, soms zelfs overschreden, en daar in kunstzaken het verdienstelijke doel niet de ontoereikende middelen heiligt, dient ernstig gewaarschuwd KRONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEKLEVEN 119 te worden tegen bij voorbaat vergeefsche pogingen, de toch reeds zoo in discrediet geraakte Nederlandsche Opera in eere te her- stellen. Overtuigender waren uiteraard de met behulp van buiten- landsche krachten tot stand gebrachte voorstellingen van „Der Rosenkavalier" van Richard Strauss ?een grootsche daad van de Wagnervereeniging met Erich Kleiber als dirigent ?en van Borodin's „Prins Igor" door de Opera Russe uit Parijs onder leiding van Emile Cooper. Belangwekkend, hoewel in vocaal en dramatisch opzicht nogal ongeschoold, was de wedervertooning te Rotterdam van Willem Pijper's symphonisch drama „Halewijn" waaraan het Rotterd. Philharmonisch Orkest onder leiding van Eduard Flipse mede- werkte en waarin de choreographie van de danseres Corrie Hartong en haar groep een werkzaam aandeel had. In dit kader dienen voorts nog de voorstellingen te Amsterdam van Vondel's „Faeton" met de muziek van Pijper vermeld te worden, welke laatste, als ondersteuning van de reyen voor twee spreek-zangstemmen en kamerorkest geschreven, een rijpe uiting van den zoo sterk persoonlijken componist bleek te zijn. Muziekonderzvijs Op muziekpaedagogisch gebied zijn eenige benoemingen en mutaties te vermelden, die van beteekenis voor het muziek- onderwijs in Nederland kunnen worden. Dr. K. Ph. Bernet Kempers is benoemd tot lector in de muziek- wetenschap aan de universiteit te Amsterdam, waar hij voordien als privaat-docent werkzaam was; daardoor zal de hoofdstad op den duur in staat kunnen zijn, een centrum van musicologische studie te worden, dat zich naast het in dit opzicht zooveel beter geoutilleerde Utrecht zal moeten zien te handhaven. Aan de Conservatoria te Amsterdam, den Haag en Utrecht hebben belangrijke wijzigingen in de leiding plaats gehad. Dr. Johan Wagenaar heeft met het bereiken van zijn allerwege feestelijk gevierden 75sten verjaardag afscheid genomen als direc- teur van het Koninklijk Conservatorium in den Haag, in welke functie hij zooveel en zoo uitnemend werk verricht heeft; in zijn plaats is benoemd Sem Dresden, die daarvoor het onder 120 KRONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEKLEVEN hem tot zoo grooten bloei gekomen Amsterdamsch Conser- v at oriurn heeft moeten verlaten om als directeur plaats te maken voor Willem Andriessen. In Utrecht is het Hendrik Andriessen, die Jan van Gilse als leider van de Muziekschool en het Conservatorium van Toonkunst is opgevolgd en een belang- rijke reorganisatie ter hand heeft genomen. Zoo heeft juist in de thans afgesloten periode een hernieuwde bloei van het muziek- onderwijs in Nederland een aanvang kunnen nemen. Diversen Tenslotte hebben nog eenige muzikale zaken van algemeenen aard de aandacht getrokken, die in deze kroniek niet mogen ont- breken. In het Haagsche Gemeentemuseum is in samenwerking met den generaal-intendant van de stedelijke theaters te Frankfort een Tentoonstelling van werk van hedendaagsche componisten Tentoonstelling van werk van hedendaagsche componisten gehouden, waarop vrijwel alle landen van Europa vertegenwoor- digd waren en waar ook de Nederlandsche afdeeling een goed figuur maakte. Bovendien is deze expositie om haar decor- en costuumontwerpen en haar maquettes van ensceneeringen bij- zonder de moeite waard geweest. Evenmin mag vergeten worden het 25-jarige zangersjubileum van den bekenden tenorzanger Louis van Tulder, wiens groote verdiensten in de afgeloopen weken met nadruk gereleveerd en met het toekennen van het officierskruis van de orde van Oranje- Nassau officieel erkend zijn. Dat mevr. Diepenbrock hem bij deze gelegenheid met de Diepenbrock-medaille heeft begiftigd, uit waardeering voor wat hij in den loop der jaren als vertolker van Diepenbrock's muziek verricht heeft, is een onderscheiding, die slechts weinigen ten deel valt. Het Nederlandsche muziekleven heeft in de eerste drie maan- den van het seizoen 1937?38 een even chaotisch beeld te zien gegeven als in vorige seizoenen het geval geweest is. Nog altijd ontbreekt een doelbewuste opbouw, het streven, om in de veel- heid der verschijningen een schifting toe te passen, en richtlijnen voor de samenstelling van het repertoire op te stellen. Vooral in voor de samenstelling van het repertoire op te stellen. Vooral in dit laatste opzicht moet er nog zeer veel gedaan worden, alvorens de nationale muziek eindelijk op zal houden, een vreemde in eigen huis te zijn. EDUARD REESER TOONEEL TE PARIJS Onder de vele premieres die te Parijs de aandacht trokken, onderscheiden er zich, in het bijzonder, drie van wat men zoo gewoonlijk ziet opgevoerd. In de eerste plaats Giraudoux's Electra'), dat, onder regie van Louis Jouvet, een lange reeks voorstellingen in het Theatre de l'Athenee genoten heeft. De schrijver toont ons, in deze parodie met wijsgeerig-psycho- logischen achtergrond, wat de reacties van een modernen, woord- rijken, cerebralen en geestigen Franschman zouden zijn (de schrijver zelf, want in zijn redeneerende personen, den bedelaar, den president, Aigisthos vinden wij hem steeds terug), indien hij deel had aan het schrikkelijk gebeuren, waarvan het geslacht der Atriden slachtoffer was. Slachtoffer van de opperste gerechtig- heid der goden, die bedreven kwaad straffen ? Dat zijn praatjes. De goden zijn grillig: zij treffen de eenen en sparen de anderen. Dwaas is hij, die zich in ootmoed aan hen onderwerpt. Veeleer moet men trachten aan hun willekeur te ontkomen, door, met list, hun aandacht of te leiden. Niet bepaald een nieuwe gedachte, het mysterie van de opperste gerechtigheid, dat Giraudoux aldus ten tooneele voert: heel wat theologen hebben er hun pen aan versleten. Maar voor den paradoxalen geest van dezen schrijver bleek het een vruchtbaar veld. Nadat Klytaimnestra, met haar minnaar, den gehaten echt- genoot uit den weg geruimd heeft, meende zij aan Aigisthos' zijde, een rustig en gelukkig leven te leiden. Maar de goden, die het nu eenmaal op het geslacht der Atriden gemunt hebben, laten dit niet toe. Electra, Klytaimnestra's dochter, Orestes, de zoon waarvan zij waande zich ontdaan te hebben, spannen samen om de misdaad te ontdekken en te wreken. Electra is in het stuk de krachtige, leidende figuur, Orestes slechts het gewillig voorwerp, 1) Jean Giraudoux, Electre, piece en deux actes, Paris, Grasset, 1937 122 TOONEEL TE PARIJS dat zich leent tot haar wraak. 0, onverstandig schepsel ?aldus spreekt Giraudoux haar toe, bij monde van zijn redeneerende personen ?gij denkt het goede te doen, maar vervalt in het kwade. Zonde moet gestraft, dat is mooi gezegd, maar het hangt er van af wie de schuldige is: een straf die de Atriden treft, kan een heel yolk in het ongeluk storten. Sinds Aigisthos de macht in handen heeft, toont hij zich een goed en bekwaam Regent. De vijanden staan voor de poort; al zijn gezag en koelbloedigheid heeft hij noodig om hen te weerstaan en gij, Electra, gaat met uw onthullingen tweedracht en verwarring stichten. Het leven heeft een sterk aanpassingsvermogen, wonden van moreelen aard heelen spoedig tot lidteeken. De tijd heeft reeds zijn stof over het verleden gestrooid, de misdaad bedolven. Hoe jammer dat Electra een van die jemmes a histoires' is, die het haar plicht achten te getuigen voor waarheid en recht en zoodoende rampen brengen over zichzelf en anderen. Hoe gevaarlijk is dat deugd- zame fanatisme, terwijl juist inschikkelijkheid en gemakzucht het leven kalm en vreedzaam maken. Waartoe een al verjaarde misdaad noodeloos aan het licht te brengen ? „Al het kwaad is in de wereld gekomen, omdat de zoogenaamde reinen geheimen wenschten op te delven en in de voile zon te plaatsen." Zwijgt Electra, dan zal haar moeder haar niet, uit vrees, verstooten en tot een huwelijk dwingen met den tuinman van het paleis, Orestes pleegt geen moedermoord ?een wandaad, erger dan de ge- wraakte ?het yolk van Argos treedt zegevierend uit den strijd. Maar Electra handelt en spreekt. Zij is niet, als in het treurspel van Sophocles, de ,wetende', die, van den aanvang af, hunkert naar vergelding. Zij heeft alleen vermoedens en zoekt, harts- tochtelijk, meedoogenloos, tot zij de waarheid, de alles vernie- tigende, de rampen brengende waarheid gevonden heeft en zoo verzinken, door haar toedoen, de Atriden dieper weg, in een poel van bloed en misdaad. In haar felheid is zij ongevoelig voor de verzachtende omstandigheden: den diepen haat van Klytaimnestra voor den ijdelen, trouweloozen, onbeteekenenden Agamemnon, die haar dochter Iphigenia aan zijn eerzucht offerde. De toeschouwer gaat niet verbijsterd naar huis, Giraudoux heeft geen verwarring willen stichten in argelooze gemoederen: de conventioneele moraal triomfeert, als de schrijver ,zijn zegje' TOONEEL TE PARIJS 123 gehad heeft. Reeds de Lange monoloog van den tuinman, in het tusschenspel, bereidde er ons op voor, al hoort ook hier de goede luisteraar de narrenkap rinkelen. Electra heeft het laatste woord, haar opvatting wordt, aan het slot, erkend als de juiste: de stad haar opvatting wordt, aan het slot, erkend als de juiste: de stad gaat ten ander in bloed en vlammen, eenzaam blijft Electra achter, maar zij behield het hoogste goed, het bewustzijn volgens haar geweten gehandeld te hebben. Op den somberen avond van den dag des oordeels zal een nieuwe dageraad volgen. Over de ten tooneele gevoerde problemen, over de verhou- dingen, plichten en gevoelens van de personen onderling, over al het klein menschelijke in de groote conflicten, wordt Lang ?te lang ?gepraat, met op de spits ?soms over de spits ? gedreven geest en met een radheid van tong, die veel van het ge- sprokene verloren doet gaan. Hoewel de dramatische figuur van Klytaimnestra, de ontroerende tooneelen tusschen Electra en Orestes, de komische tusschen de even charmeerende als kattige flapuit Agathe (wat een wijze dingen zegt zij in haar dwaasheid !) en haar man, den voor een Franschman, wil hij zich in den. en haar man, den voor een Franschman, wil hij zich in den. schouwburg vermaken, onontbeerlijken cocu, brengen wat af- wisseling, maar zijn niet voldoende om het stuk als tooneelwerk te kunnen roemen. Er is een teveel aan geest, de flikkering der dialogen (men kan zich geen typischer Fransch stuk denken) vermoeit den toeschouwer en vervaagt daardoor zijn aandacht. De bedelaar, die in zijn dronkenschap juist nuchtere dingen zegt (Giraudoux houdt van tegenstellingen) en eenigszins de rol van het koor, zoowel als van een orakel vervult, dit wonderlijk personnage wordt door Jouvet knap uitgebeeld, maar hij her- personnage wordt door Jouvet knap uitgebeeld, maar hij her- innert ons toch, in zijn gebaren en mimiek teveel aan zijn vorige, zoozeer verschillende rol van Arnolphe, in de Ecole des femmes. zoozeer verschillende rol van Arnolphe, in de Ecole des femmes. Dan zijn er nog, als mysterieuse figuren, de Eumenieden: in den aanvang drie kleine meisjes, die, naarmate het uur der vergel- ding nadert, grooter en ouder worden, een ,vondst' van Girau- doux, die mij wat gewild en uit tooneeloogpunt, niet gelukkig voorkomt. In de regie toonde Jouvet wederom zijn meester- schap, de vertolking was voortreffelijk, het decor in overeen- stemming met de atmosfeer van het stuk. Er valt zonder twijfel bij oogenblikken, voor oog en oor veel te genieten, maar ik zal niet de eenige zijn die, huiswaarts keerend, eenigen wrevel ge- 124 TOONEEL TE PARIJS voelde, aldus te hebben aanschouwd, hoe Giraudoux de verheven schoonheid van het tragisch gebeuren 6mschepte tot een dartel spel van salon-paradoxen. * * Lijnrecht daar tegenover staat, ofschoon hetzelfde onderwerp behandelende, de creatie van Maria Malandrino, de kunstenares, die in volkomen onderwerping aan het karakter van het Grieksche drama ,Aischylos' Doodenoffer (Choèphoroi) integraal ten tooneele heeft gebracht. Twee uitvoeringen hebben plaats gehad in de Salle Pleyel en twee, onder auspicien van de Wereldtentoonstel- ling, in het Theatre des Champs-Elysées. Zij hoopt binnenkort, hetzij met dit stuk, hetzij met De Bacchanten van Euripides, een tournee door Belgie en Nederland te maken. Dit tweede gedeelte van Aischylos' trilogie trok mej. Malan- drino in het bijzonder aan, om de voorname rol die het koor er in speelt. Door de volmaakte synthese van de drie elementen, muziek, dans en poezie, die men er in aantreft, beschouwt zij het als het meest Aischyliaansche zijner stukken. Inplaats de koor- partij te besnoeien, zooals meestal bij opvoeringen geschiedt, heeft zij den volledigen tekst gehandhaafd en doet zij, overeen- komstig de bedoelingen van den Griekschen treurspeeldichter, het koor tegelijk zingend en ritueele dansen uitvoerend, optreden. Mej. Malandrino, Grieksche van nationaliteit en tooneelspeel- ster van beroep (zij debuteerde in het theater L'Oeuvre) heeft deze voorstelling sinds lange jaren voorbereid. In Griekenland en aan de Sorbonne prepareerde zij zich wetenschappelijk. Voor het decor inspireerde zij zich, door een langdurig verblijf te Mycenae. In het eerste bedrijf beheerscht Agamemnon's graf, grootsch en somber het tooneel, in het tweede ziet men, op een rots, het uit ruwe, donkere steenen opgetrokken paleis der Atriden. Beide decors zijn schoon, in hun indrukwekkende soberheid. Het denkbeeld om, in de tweede akte, de drarnatische handeling der hoofdpersonen vOOr het paleis te plaatsen en het koor aan den voet van den rots te laten evolueeren, met, als verbinding tusschen beide tooneelen, de in den steen uitgehouwen trappen, was een gelukkige vondst. Voor de standen en dansen van het koor (want ook de geheele choregraphie stond onder de leiding der kunste- TOONEEL TE PARIJS 125 Hares) bestudeerde zij Grieksche vazen en bas-reliefs. De costu- mes lies zij, volgens haar aanwijzing, in Griekenland weven. Het feit dat de geheele regie en ensceneering de schepping is van een persoon, maakte haar tot een harmonisch geheel, waarin alle onderdeelen in evenwicht verbonden zijn. Dit is wat in het bij- zonder den toeschouwer treft: de schoone synthese van den zang, het gesproken woord, standen en gebaren, kleuren, lijnen en costumes, die alle er toe bijdragen de machtige aandoening op te wekken, waarin schoonheid en huivering samensmelten. Voor den tekst bezigde mej. Malandrino de vertaling van den hellenist, Paul Mazon, membre de l'Institut, die er, met het oog op de voor- staling, kleine wijzigingen in aanbracht1). Het valt te betreuren dat het een proza-vertaling is, maar een tegelijk groot dichter en kenner van het Grieksch, als onze Boutens, is iets uitzonderlijks, en beter getrouw proza, dan slechte verzen. De muziek, gecomponeerd door E. Sikelianos (het praeludium is van P. Casagnia) is eenstemmig en berust op Byzantijnsche motieven; zij werd uitgevoerd door een orkestje bestaande uit de Ondes Martenot en eenige blaasinstrumenten. Over de waarde dier muziek durf ik geen oordeel uit te spreken. Bij het opgaan van het scherm nadert Orestes, teruggekeerd uit zijn verbanning, het graf van zijn vader en smeekt Hermes om bijstand in de rampen waaraan zijn geslacht opnieuw ten prooi is. Dan verschijnen, in langzamen statigen optocht, uit de verte, de offerande-draagsters, vooraan de in leed gebogen Electra. Zij vormen het koor. Door zang en dans, afgewisseld door het beurtelings recitatief der beide corypheeen, leidt, ver- klaart en verbindt het de handeling. Mej. Malandrino is er, naar ik meen, voortreffelijk in geslaagd de voortdurende wisselwerking tusschen het koor en de hoofdpersonen, met al de fijne schakee- ringen die de tekst aangeeft, te doen uitkomen. Agamemnon's kinderen zijn nog jong: de offerdraagsters toonen hun den weg dien zij gaan moeten, dien van meedoogen- looze vergelding. Als golven stuwen zij op tegen Orestes, den knaap, die weliswaar moedig is en reeds bezonnen, maar huivert voor den moedermoord. Zij keeren zich tegen Electra, die aan- 1) Eschyle, tome II, Agamemnon, Les Choe'phores, Les Eumenides, texte traduit par Paul Mazon, professeur a l'universite de Paris, „Les belles lettres", 1925. belles lettres", 1925. 126 TOONEEL TE PARIJS vankeiijk weeklaagt, inplaats van met vastberadenheid te hande- ten. Steeds dringender warden de vrouwen, steeds droeviger haar klachten, onstuimiger haar roepen am wraak. En zoo, ander haar bezieling, volbrengt Orestes de schrikkelijke daad. Aigisthos en Klytaimnestra, in liefde en schuld verbonden, volgen elkaar in den dood. Orestes heeft, in hoogste deugd, de zwaarste mis- daad bedreven, den moedermoord. De offerdraagsters, werk- tuigen van het lot, hebben haar taak volbracht; haar macht is ge- broken: haar troostwoorden bereiken niet meer den tot waanzin vervallen Orestes. Thans staan zij voor het folterende vraagstuk: wat bracht zijn daad ? Dood, of redding ? Zullen wederom nieuwe rampen het gevloekte geslacht der Atriden treffen ? Het treur- spel, waarin dooden en levenden, goden en door hun geweten gepijnigde schepselen, de dramatische personen zijn, is ge- eindigd. Om de innerlijke schoonheid van het stuk zooveel mogelijk tot haar recht te doen komen, veroorloofde mej. Malandrino zich in de uiterlijke vertooning eenige ketterijen, als: het gesloten too- neel, de verdeeling in twee bedrijven, met decor-wisseling, am niet te spreken van bet ultramoderne muziekinstrument, de Ondes Martenot. Een in alle opzichten historische opvoering ware trouwens, gezien de lacunes in de kennis daaromtrent, onmogelijk. Dat er in deze eerste creatie van de kunstenares gebreken zijn spreekt vanzelf. Een koor dat dansend moet zingen staat voor groote moeilijkheden. De zang klonk, zelfs versterkt door twee beroeps-zangeressen, wat schraal, de inzet was soms ongelijk; achter de uiterlijke bewegingen der danseressen zou men, hier en daar, intensievere actie willen voelen. Orestes, hoewel ge- speeld door een jong acteur, was niet jeugdig genoeg. Dc lange ritueele dansen zouden voor den onrustigen modernen mensch misschien iets bekort moeten worden, maar dat alles is voor ver- betering vatbaar. De bewondering van professor Mazon voor deze interpretatie van Doodenoffer en de namen van de helle- nisten en andere geleerden, die in het eere-comite zitting namen, zijn een voldoende waarborg voor hen, die zich zouden afvragen of in mej. Malandrino's schepping, de wetenschap niet teveel aan de kunst geofferd is. * * * TOONEEL TF PARIJS 127 Nadat Cocteau, evenals Giraudoux en reeds voor dezen, be- werkingen met sterk persoonlijk karakter, van Grieksche tragedies heeft geschreven (Antigone, Oedipe Roi) overlegde hij blijkbaar, dat een middeleeuwsche legende hem evengoed gelegenheid kon bieden voor de buitelingen ?ik zou haast zeggen, kromme sprongen ?van zijn geest en hem tevens grooter vrijheid zou laten voor fantastische decors, kleur en beweging, dan de strakke lijnen van het klassieke treurspel. In Les Chevaliers de la Table Ronde') heeft hij met de legende vreemd huisgehouden, al wordt er veel gepraat over den Graal, door ridders en edelvrouwen bekend uit den Arthus-cyclus. Merlijn is in het stuk een soort vampier, die alle kracht, bloei en schoonheid in het paleis en de omgeving van koning Arthus heeft weggetooverd, om er zichzelf mee te voeden. De menschen leiden daardoor een zonloos, hoewel geenszins ongelukkig, schijnbe- staan, waarin zij wakend droomen en droomend waken. In hun zielen heerscht schemer, evenals in de natuur. Die toestand wordt nog verergerd, doordat Merlijn zijn handlanger dwingt telkens van gedaante te verwisselen en beurtelings, als een valsche Wale- wein, Ginevra en Galadd, de echten te vervangen en daarmee ver- warring te stichten. Ridder Galadd, de reine en onkwetsbare, ver- breekt ten slotte het booze spel, door Merlijn te ontmaskeren. Het werkelijke leven komt weer in de plaats van schijnbestaan en droomen. Die werkelijkheid is hard: zij openbaart wreede dingen, die in den schemer verborgen bleven. Maar de vogels zingen weer, de bloemen geuren, de zon schijnt en de waarheid, al is zij hardvochtig, is te verkiezen boven waan. Men ziet, evenals in Giraudoux's Electra, de burger-moraal zegevieren. Maar Cocteau verontschuldigt er zich over, als het ware met den hoed in de hand: men begrijpe hem wel: dat het goede het kwade overwint, is louter toeval, het geschiedt, om zoo te zeggen, bij ongeluk, want moraliseeren acht hij uit den booze. Een eenigszins belangrijken ondergrond, zelfs logica, moet men in dit dichterlijk sprookje, dat Cocteau met zijn mooi, krachtig proza vertelt, niet zoeken. Ook vindt men er geen verwantschap met Giraudoux's subtielen geest en rappe paradoxen, die, als schijnwerpers, telkens een diepe waarheid even laten oplichten. 1) Jean Cocteau, Les Chevaliers de la Table Ronde, piece en trois actes, Paris, Gallimard, 1937. Paris, Gallimard, 1937. I z8 TOONEEL TE PARIJS In bonte verscheidenheid wisselen dramatische, fantastische en humoristische tafereelen elkaar af: Shakespeare, Wagner, Musset worden in zwak aftreksel en niet zonder pretentie opgediend . . . . soms ook denkt men aan Dumas Pere. Doch men vermaakt zich soms ook denkt men aan Dumas Pere. Doch men vermaakt zich met allergenoegelijkste tooverij: een schaakspel dat in zijn eentje speelt, geheimzinnige open- en dichtslaande deuren, stoelen die speelt, geheimzinnige open- en dichtslaande deuren, stoelen die plotseling omvallen, een gedekte tafel, die uit een muur te voor- schijn komt. Zeker, een behekst kasteel zou op een film nog veel griezeliger vertoond kunnen worden, maar Cocteau's zeer origi- neele kunstzinnigheid ?hij ontwierp zelf de decors ?geven iets eigens aan zijn mise en scene, dat haar ver boven het gewone kijkspel verheft. Het zuiver fantastische element is in deze voor- stelling het best geslaagde, de ideeen zijn te verward om ons te stelling het best geslaagde, de ideeen zijn te verward om ons te boeien. Enkele tooneelen, als de door jalousie gefolterde koning Arthus, ten prooi aan een hallucinatie, waarin hij een samenspraak tusschen zijn vrouw en haar minnaar meent te hooren, geven aan- tusschen zijn vrouw en haar minnaar meent te hooren, geven aan- leiding tot knap en pakkend spel. C. SERRURIER BUITENLANDSCH OVERZICHT Nog steeds Halifax. ?„Azie voor de Aziaten." 20 Dec. 1937 De diplomatieke correspondent van den Manchester Guardian meende te kunnen opgeven wat Hitler aan Lord Halifax zou hebben voorgesteld: i. Duitschland zou bereid zijn tot den Volkenbond terug te keeren op voorwaarde dat de clausules betreffende de sancties worden gewijzigd, elk verband tusschen handvest en Versailles- verdrag wordt verbroken, de bepaling omtrent Duitschland's schuld aan den oorlog wordt geschrapt, de minderhedenver- dragen worden herzien, de Italiaansche souvereiniteit over Abessinie wordt erkend. 2. Reorganisatie van den Tsjechischen staat naar Zwitsersch model, waarbij Sudetenland denzelfden status als een Zwitsersch kanton zou krijgen. 3. Engeland zal Oostenrijk allen diplomatieken, politieken of militairen steun onthouden. 4. Duitschland belooft de koloniale kwestie zes jaar te zullen laten rusten indien Engeland belooft na afloop van dien tijd Duitschland zijn kolonien terug te helpen bezorgen; Duitsch- land belooft, geen militaire of vlootbasis in deze kolonien aan te leggen. leggen. 5. Duitschland belooft mede te werken tot herstel van den vrede in Spanje, mits Engeland de regeering van Franco erkent. 6. Duitschland belooft mede te werken tot herstel van den vrede in het Verre Oosten. Een verder verlangen van Duitschland zou zijn, dat Engeland zich zou verbinden de Centraal- en Oost-Europeesche aange- legenheden aan Duitschland over te laten. 1938 I 9 130 BUITENLANDSCH OVERZICHT „Ondanks de reis van Lord Halifax," zeide 25 November Chamberlain in het Lagerhuis, „wordt een overeenkomst met Duitschland, die een ongunstigen invloed op Frankrijk's veilig- heid en die van zijn bondgenooten zou hebben, niet overwogen," en hij heeft zorg gedragen Chautemps en Delbos naar Londen te verzoeken, waaraan dezen onmiddellijk hebben voldaan. Zij verschenen 28 en 29 November, en na afloop verklaarde Chau- temps, „dat ten aanzien van alle onderwerpen volledige over- eenstemming was verkregen." Er werd afgesproken dat Delbos naar Warschau, Boekarest, Belgrado en Praag zou gaan om de regeeringen daar in kennis te stellen van het verloop der Londen- sche besprekingen. Hij vertrok daartoe den 2den December uit sche besprekingen. Hij vertrok daartoe den 2den December uit Parijs en is den 'Oen December daarheen teruggekeerd. In.- tusschen blijft over den eigenlijken inhoud dier Londensche be- sprekingen een sluier hangen. Ten opzichte van het vierde punt (Duitsche kolonien) schijnt de Manchester Guardian niet volledig ingelicht te zijn geweest. Bij Hitler's onderhoud met Lord ingelicht te zijn geweest. Bij Hitler's onderhoud met Lord Halifax zou niet enkel van eischen, maar vooral van tentatieve voorstellen sprake zijn geweest: nieuwe mandaatgebieden voor Duitschland te scheppen in den Belgischen Congo en de Portu- geesche kolonie Angola; voorwaarde daartoe zou de oprichting zijn van gecharterde maatschappijen waarin Duitsche, Belgische en Portugeesche belangen vertegenwoordigd moeten zijn; Duitschland zou de meerderheid der aandeelen voor zich op- eischen. In zulk een geval zou Duitschland van de rest van zijn kolonien willen afzien en enkel nog Togo en Kameroen willen behouden. ?Belgie heeft bij voorbaat doen weten dat het nimmer een deel van zijn koloniaal bezit zou willen afstaan om er een mandaatgebied van te laten maken. een mandaatgebied van te laten maken. De ontvangst van Delbos te Warschau schijnt niet onbevre- digend te zijn verloopen; dan in zoover in Polen de wensch blijkt te bestaan, bij eventueele oprichting van gecharterde maat- te bestaan, bij eventueele oprichting van gecharterde maat- schappijen niet vergeten te worden: het land heeft voor zijn nationale uitrusting grondstoffen noodig; ook zou het een uitweg wenschen te bezitten voor zijn groote en steeds vermeerderende wenschen te bezitten voor zijn groote en steeds vermeerderende bevolking. Dergelijke wenschen blijken ook in Roemenie te worden gevoed. Onderwifi is terwij1 Delbos zijn rondreis hield, Italie uit den Volkenbond getreden, als om een Duitsche neiging om ?niet dan voorwaardelijk ?tot dien Bond terug te keeren, BUITENLANDSCH OVERZICHT 131 onmiddellijk te verijdelen. In verband met den Italiaanschen stap werd in de Praagsche tafelredevoeringen de trouw aan den Volkenbond nog eens extra onderstreept; ?maar Duitschland heeft, in gehoorzaamheid aan Mussolini's wenk, verklaard, nooit meer van den Bond deel te willen uitmaken. De Spaansche zaken sleuren voort; in China daarentegen levert elke maand een groote gebeurtenis op. Nanking is gevallen. Te Peking is (onder Japanschen zegen) een republiek „Noord- China" gesticht. De leus „Azie voor de Aziaten" (onder leiding van Japan) doet meer en meer opgeld. „De Vereenigde Staten van Azie" was de titel van een brochure, die de Japansche regee- ring deze maand toezond aan de correspondenten van buiten- landsche bladen te Tokio, „with the compliments of prince Konoje", den Japanschen minister-president. De Philippijnen, China, Indo-China, Siam, Malakka, de Maleische Archipel, Australia, Nieuw-Zeeland moeten er plaats in vinden. Siberia en Britsch-India schijnt Japan vooralsnog niet te willen opslokken. Intusschen zijn er teekenen dat Engeland en Amerika besloten zijn Japansche maritieme stoutigheden niet langer willoos te zullen ondergaan. Beide mogenheden hebben Japan gepeperde nota's gezonden. C. BIBLIOGRAPHIE Leonard Huizinga, Het Vierde Geslacht. ?N.V. Uitgevers- Maatschappij „Elsevier", Amsterdam 1937. De schrijver van De Gestroomlijnde Wereld, die met dit boek meer toonde te zijn dan enkel een zeer vaardig journalist, komt thans voor den dag met een roman in optima forma. Een kroniek van de Rotterdamsche dag met een roman in optima forma. Een kroniek van de Rotterdamsche familie Broos, welke langzamerhand een vooraanstaande plaats is gaan innemen in de Rotterdamsche scheepsbouw. Hij beschrijft hoe in 1784 er nog enkel maar een kleine smidse stond in een slop achter de Zalm- haven, een smidse die, dank zij de energie en ook de ongebreidelde fan- tasie van Hendrik Broos, al spoedig werd uitgebreid tot een werf, waar koffen en smakken werden gebouwd. Daarmee echter is hij niet tevreden, hij wil meer. Een sthomschip bouwen, dat is zijn ideaal. Hij bouwt het ook, maar het loopt op een mislukking uit. Een mislukking, die hem den nekslag toebrengt. Zijn vrouw Dirkje Duizend leidt de zaken dan verder met vaste hand tot aan haar dood, waarna de maatschappij overgaat in handen van haar zoon Johan Karel, die verdere uitbreiding aan de zaken geeft. Wanneer ook deze sterft komt het derde geslacht aan de beurt: Hendrik Cornelis, die het eerste Nederlandsche turbineschip bouwde. De titel van het boek zegt het echter al: de aandacht van den auteur is voornamelijk gericht op het vierde geslacht en dus duurt het niet lang of Hendrik Cornelis betaalt op zijn beurt zijn tol aan de eeuwigheid, zoodat zijn kinderen of liever een zijner kinderen, Mr. Ro- bert Broos, in de gelegenheid wordt gesteld te toonen wat hij waard is. Van dat oogenblik of lijkt het alsof men een ander boek leest. Huizinga begint op korte maar zeer karakteristieke manier het verhaal weer te geven der eerste drie geslachten. Hij doet dat ook uitermate boeiend en men zou hem een goeden kans geven, wanneer hij zich eens zette aan het schrijven van een historischen roman. Maar met het vierde geslacht verandert dit boek eensklaps van opzet en in toon en de psychologische roman doet zijn intrede. ook als zoodanig weet hij nog wel te boeien, maar men kan er den strakken aanvang niet om vergeten. Men merkt ook weinig meer van de verbondenheid van dit vierde geslacht aan het bedrijf dat de vaders groot maakten. Het grootste gedeelte is gewijd aan de perikelen, amoureuze en andere, van Robert Broos, aan een emotie- de perikelen, amoureuze en andere, van Robert Broos, aan een emotie- volle reis naar Constantinopel en andere besognes. Dat Huizinga in staat is gestalten te scheppen blijkt uit de moeder-figuur welke, hoewel zij is gestalten te scheppen blijkt uit de moeder-figuur welke, hoewel zij zich voortdurend op den achtergrond houdt, in de herinnering levend blijft. Aan zulk een gestalte herkent men het geboren romantalent. J. C. BIBLIOGRAPHIE 133 Johan Winkler, Jan. ?N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam 1937. Winkler geeft in dit boekje een aantal herinneringen aan zijn jonge jaren. Korte fragmenten, die zonder eenigen twijfel voor den auteur hun belang hebben en die ook wel met genegenheid te boek zijn gesteld. Zoo in den toon van: „Hoe zalig als de jongenskiel", enz. Maar daarmee is dan ook vrijwel alles gezegd. Men kan niet beweren dat het dit werkje aan sentiment ontbreekt, maar deze jeugd-notities lijken mij toch meer in het bijzonder bestemd voor den familiekring van den schrijver. Verder reikt hun waarde niet. Wanneer men Yan vergelijkt met Aart van der Leeuw's Kinderland, dan bespeurt men op pijnlijke manier het verschil tusschen de wijze waarop een gevoelig man dierbare herinne- ringen ophaalt en de wijze waarop een bezield schrijver dit vermag te doen. Er liggen kilometers tusschen . . . J. C. Andre Maurois, Histoire d'Angleterre. ?Paris, Artheme Fayard, 1937. Een beknopt, zeer leesbaar overzicht der Engelsche geschiedenis. Bepaaldelijk der Engelsche geschiedenis: die van Schotland, Terland, de kolonien is niet behandeld, dan in zoover zij tot die van het kemland in onmiddellijke betrekking staat. Een overmaat van verrassende op- merkingen treft men er in aan, nooit te lang uitgesponnen, maar met Fransche precisie tot haar wezenlijkheid herleid. De politieke geschie- denis komt er wel het best bij weg, maar het ontbreekt niet aan treffe- lijkheid in de hoofdstukjes aan den Beowulf, aan Chaucer, aan de letter- kunde van het tijdvak van Elizabeth, van de Restauratie, van Victoria gewijd. „La reussite des compromis anglais", besluit Maurois zijn boek, „sera-t-elle durable ? Un gouvernement fonde sur la lutte courtoise des partis pourra-t-il survivre en face d'Etats totalitaires auxquels l'unite de commandement confere une rapidite de decision plus grande ? .... Les oppositions de partis, mortelles en d'autres pays, sont moins dangereuses en Angleterre, parce que l'habitude de s'incliner avec discipline devant les decisions de la majorite y est aussi ancienne que les jurys des rois normands et aussi parce que, sous les superficiels conflits jurys des rois normands et aussi parce que, sous les superficiels conflits d'opinion, l'unite profonde du pays semble indestructible. Les classes sont ici separees par des interets, lesquels transigent aisement, non par des souvenirs ni par des passions . . . . Le respect du pass?est chez eux general. . . . La force du peuple anglais est dans le caractere discipline, bienveillant, confiant et tenace qu'ont modele dix siecles de bonheur". C. Patria. ?Vaderlandsche cultuurgeschiedenis in monografieen onder redactie van Dr. J. H. Kernkamp. ?Amsterdam, Van Kampen en Zoon, 1937. Van deze serie zijn tot dusver acht boekjes verschenen: J. C. Mollema, De Reis om de Wereld van Olivier van Noort, 1598-1601; ?Dr. D. J. 134 BIBLIOGRAPHIE H. ter Horst, Franciscus Lievens Kersteman, het leven van een i8de eeuwsche avonturier; ?Dr. E. C. God& Molsbergen, Jan van Riebeeck en zijn tijd; ?Dr. F. W. Stapel, De Oostindische Compagnie en Au- stralie; ?L. C. Vrijman, Slavenhalers en slavenhandel; ?Dr. A. J. C. de Vrankrijker, Het maatschappelijk leven in Nederland in de Gouden Eeuw; ?Dr. Maurits Sabbe, De Meesters van den Gulden Passer (Christoffel Plantin en de Moretussen); ?Dr. H. A. Enna van Gelder, Nederland sinds de zestiende eeuw. Deze boekjes zijn van ongelijke waarde. Laat ik mij vooreerst mogen beperken tot dat van Dr. Stapel. Dr. Stapel heeft (aan de hand van Leupe, Heeres, IJzerman, Posthu- mus Meyes, Major c.a.) een nauwkeurig relaas gegeven van al wat er omtrent de ('t zij onopzettelijke 't zij gewilde) Nederlandsche aan- rakingen met het Zuidland gedurende de i7de en i8de eeuw te zeggen valt. Hij heeft daarbij niet verzuimd te doen opmerken, dat reeds in I6I0 Hendrik Brouwer er de Compagnie op attent maakte, dat een snellere overkomst naar Indie te vinden ware met gebruikmaking der ten zuiden van de Kaap de Goede Hoop, tusschen 36 en 4o graden Zuiderbreedte, constant waaiende Westewinden. De Bewindhebbers deden de zaak onderzoeken en het bleek dat de reis van Tessel tot Bantam volgens de nieuwe route kon worden afgelegd in 5 maanden en 24 dagen, terwijl volgens den ouden weg de gemiddelde reisduur veel langer was, soms wel meer dan een jaar. Zij schreven nu 4 Aug. 1616 voor, dat de nieuwe route steeds zou warden gevolgd, doch weldra zou blijken dat daarbij gevaar bestond te veel in Westelijke richting en aan nog geheel onbe- kende kusten te vervallen. Dit is de oorzaak geweest dat vele Nederlandsche schippers onwillens op gedeelten der onherbergzame Westkust van schippers onwillens op gedeelten der onherbergzame Westkust van Australia strandden. Reeds had in 16? het Duyfken bij een verkenning der Zuidkust van Nieuw-Guinee (zonder dat men het wist) een punt van het Australische vasteland ontdekt, maar nu vervielen op de nieuwe route naar Indie gedurig schippers op onbekende kusten. Dit is het geval geweest in '6'6 (Eendrachtsland), 1618 (tweemaal), 1619 (Dedelsland), 1622 (driemaal; waarvan eenmaal bij Kaap Leeuwin) en zoo ging het verder. In 1623 vertrokken, in opdracht van den gouverneur van Ambon, Herman van Speult, twee jachten, de Pera en de Arnhem, van Ambon am Nieuw-Guinee te bereizen; dientengevolge is (het Australische) Arnhemsland ontdekt. ?Gedurig nog hebben bij gebruikmaking van de nieuwe route schippers andere gedeelten van het Australische vaste- land ontdekt; zoo Nuytsland en Gerrit de Wittsland, en, bij een schip- breuk, „Batavia's Kerckhof" (1629). ?De expedition eerst van Tasman (1642?43 en 1644) zijn opzettelzjk ondernomen om Australia te ontdekken. De Compagnie heeft er voor haar handel z66 weinig baat bij gevonden dat zij deze pogingen heeft laten varen. Op initiatief echter van Nicolaas Witsen is in 1696 de paging (direct van Holland uit) nog van Nicolaas Witsen is in 1696 de paging (direct van Holland uit) nog eens herhaald (reis van Willem de Vlamingh); zij leverde wederom geen resultaat op waarvan voor handelsdoeleinden gebruik viel te maken (al werd op deze reis de „Zwanenrivier" ontdekt). In 1704 besloot de Indische regeering de Noordkust van Australia nader te doen verkennen daar er gevaar bestond voor Engelsche mededinging in deze streken (William Dampier had in 1699 de Westkust van Australia bezocht en daarover in 1703 een boek gepubliceerd). Voor de zooveelste maal was nu gebleken dat het Zuidland voor de Compagnie niets aantrekkelijks BIBLIOGRAPHIE 135 had, al heeft zij in 1756 nog eens een laatste maal de poging herhaald, alwederom met teleurstellend gevolg. Het was Cook voorbehouden de vruchtbaarheid van het zuidoosten van Australia (door de Nederlanders nooit bezocht) te ontdekken, en aan Engeland, daaruit het gevolg te trekken. C. Dr. H. Enno van Gelder, Nederland sinds de zestiende eeuw. ? Amsterdam, Van Kampen en Zoon, 1937 (Patria-reeks). Ziedaar dan het laatste Patria-boekje. Ik wil er dit uit aanhalen: „De hereniging van alle Nederlanden leek Willem I vooral econo- misch een groot voor. deel. De havens en waterwegen van het Noorden zouden nu weer de grondslag vormen van een rijke handelsbloei, terwijl in de zuidelijke provincies, rijk aan grondstoffen, de traditie van een bloeiende industrie aanwezig was. Maar gemakkelijk zou deze samen- voeging niet gaan.... In het gebied van de oude Republiek hadden de achteruitgang gedurende de vorige eeuw, de rampen van de Franse over- heersing en de Napoleontische oorlogen een geest van apathie veroor- zaakt; alle hoop op de toekomst scheen uitgedoofd. ?De industrie was er vervallen, de scheepswerven lagen stil, de lakenbereiding had niet veel meer om het lijf (het lijf van een berei ding ? C.), de handel was ver- meer om het lijf (het lijf van een berei ding ? C.), de handel was ver- lopen. Alles zat vast in een verouderde techniek: het handwerk, maar zonder de steun van gilden en reglementen, met lage lonen en lange werktijden . . . . Geheel anders in het Zuiden; ?men had er geenszins zijn energie verloren, integendeel men hunkerde naar de tijd van vrede, waarin men met kracht de nieuwe techniek naar Engels voorbeeld zou kunnen gaan toepassen. De koning stelde zich de verlichte despoten als ideaal en wend daarin versterkt juist door die slaperige geest van het Noorden. ?In het Noorden wilde het voorlopig niet vlotten . . . . " Na te hebben uiteengezet, hoe omstreeks 187o de grondslagen werden gelegd, waarop handel en nijverheid opnieuw tot bloei konden geraken, vervolgt hij : „In de overzeese bezittingen vinden we diezelfde ontwikkeling van voogdij naar vrijheid . . . . De geringe ondernemingsgeest zijner onder- danen en de zeer sterke positie van Engeland in het Oosten versterkten Willem I in het idee, dat alleen dwang en staatssteun iets konden baten . . . . " De beknoptheid van Dr. van Gelder lijkt te prijzen, maar haalt toch niet bij die van Maurois. C. De Hervorming van den Staat. ?Brussel, 1937. Een poging, ondernomen door een aantal Belgische staatsrechtleeraars en andere belangstellenden, die zich tot een „studiecentrum" hebben vereenigd, en waaraan, bij een brief van 18 Sept. 1937, de (thans ge- wezen) minister-president van Zeeland zijn zegen heeft gegeven. ,Het komt me voor dat de door U aangeprezen hervormingen, over het al- gemeen, oordeelkundig en evenwichtig zijn". 136 BIBLIOGRAPHIE Over de Structuur van den Staat handelen de heeren Pierre Wigny en Dirk van Puyvelde. „Het bestaan van twee volksgemeenschappen dient te worden beschouwd als een factor niet van zwakheid doch van rijk- dom . . . . Deze gemeenschappen hooren door den Staat niet alleen be- schermd, doch ook gesteund en aangemoedigd te worden in al de mani- festation van hun levenskracht . . . . Daarentegen moeten de gemeen- schappen geen gevoelens van vijandschap tegenover den Staat koeste- ren . . . . De leden waren het er allen over eens dat Belgie in stand dient te worden gehouden . . . . Een lid heeft zich krachtig uitgesproken voor te worden gehouden . . . . Een lid heeft zich krachtig uitgesproken voor het federalisme. Al de andere leden hebben deze oplossing verworpen . .. Wat Belgie betreft, dreigt het federalisme uit te loopen op separatisme en dood". De commissie dan wenscht een uitbreiding van de beschikkingsbe- voegdheid, waarmee de vertegenwoordigers van het centraal gezag in de provincie zijn bekleed. Men wenschte tevens dat een cultuurraad, samengesteld uit twee kamers, de eene Fransch en de andere Vlaamsch, den minister van Openbaar Onderwijs zou bijstaan. „Een zeker aantal Vlaamsche agenten, thans in functie, zijn Fransch- talig. Deze toestand wordt geleidelijk verbeterd door de aflossing der geslachten. Het is te wenschen dat deze evolutie zoo snel mogelijk geschiede". Er moet een enkel ambtenarencorps zijn, maar verdeeld in twee „taalrollen". Het is noodig de centrale diensten te ontlasten. De commissie noemt dit „deconcentratie", geen decentralisatie. „Reeds de Keure van de Blijde Inkomst van Brabant zegde : de edicten moeten opgesteld worden in de taal van hen, voor wie ze bestemd zijn". De commissie maakt evenwel een voorbehoud aangaande de Brusselsche agglomeratie. „Ze heeft den tijd nog niet gehad de elementen van een hervorming bijeen te brengen". Waarom dan dien tijd niet genomen ? In het ministerie van Openbaar onderwijs moet naar het oordeel der commissie de splitsing „zeer ver worden doorgedreven". Dr. Lode Claes, advocaat, stelt een bijlage: „De Vlaamsche stroo- mingen tegenover de hervorming van den Staat". 25 Maart 1931 was door de mandatarissen der Vlaamsch-nationale partij in Kamer en Senaat een „federaal statuut" neergelegd, tegen welks inhoud Dr. Claes zich verzet. „Men vraagt zich af hoe de meerderheid zou kunnen ge- vonden worden die dit federaal statuut zou aanvaarden in de Belgische Kamer en den Senaat. Men vraagt zich eveneens af hoe de Brusselsche bevolking, die bier kortweg bij Vlaanderen wordt gerekend, zich hier- tegen zou verhouden, al wordt haar stad ook tot de hoofdstad van Vlaan- deren uitgeroepen . . . . De uitbreiding der Brusselsche agglomeratie met haar verfranschenden invloed in Vlaanderen is een van de feiten, die de Vlaamsche middens het sterkst er toe aanzet een federatieve omvorming van den Belgischen Staat na te streven." Deze commissie evenwel wijst Naar, niet eenstemmig maar in grootst mogelijke meerderheid, af. „De vorming van het Vlaamsche yolk tot een bewuste en politiek ageerende eenheid, ook tot een eenheid met het Dietsche yolk uit Nederland, is volop aan gang. Zal deze nationale kracht de eenheid van den bestaanden Staat verbreken ? Zelfs deze vraag is moeilijk te beantwoorden. Een zekere politieke zelfstandigheid is echter voor de vorming van het Vlaamsche yolk tot een eenheid een onontkoombare noodzakelijkheid. Dit beteekent echter geenszins een verbreken van de internationale eenheid van Belgie. Het is zelfs waarschijnlijk dat de BIBLIOGRAPHIE 137 verdere groeikracht van Vlaanderen en de eenwording met Nederland het behoud van Belgie zullen vergen, en wij zien het bewustzijn bij het rijpen van het politiek denken in Vlaanderen gedurende de laatste rijpen van het politiek denken in Vlaanderen gedurende de laatste jaren reeds veld winnen." Dr. Claes kan niet bedoelen dat Nederland en Belgie voortaan een politieke eenheid zullen gaan vormen. Hij moet het in den zin eener beschavingseenheid hebben verstaan. C. STEM UIT DE REDACTIE BRUCKNER IN HET CONCERTGEBOUW. - Op 6 Januari 1938 speelde het Concertgebouw-orkest onder leiding van Eduard van Beinum de zevende symphonie van Bruckner. Na afloop ? aldus een courant-verslag ?zocht een deel der bezoekers zoo spoedig mogelijk een goed heenkomen, hoewel anderen door langdurige toejuichingen van hun enthousiasme blijk gaven. Dit is een zeer merkwaardig bericht: in de eerste kunstinstelling van ons land neemt in 1938 een deel van het overigens muzikaal van ons land neemt in 1938 een deel van het overigens muzikaal toch niet onontwikkelde publiek de vlucht, wanneer het heeft moeten luisteren naar een der schoonste symphonieen van een van de grootste muzikale genieen der negentiende eeuw. Merkwaardig is het bericht, verwonderlijk niet. Het is nu eenmaal een bekend feit, dat in het Concertgebouw de naam van Bruckner alleen op de programma's voorkomt, zoolang van Beinum er de leiding heeft en de andere orkesten van ons land doen al niet zoo heel veel meer, om het publiek heen te helpen over de moeilijkheden, die aan de kennismaking met deze nobele, maar gecompliceerde kunstuiting verbonden zijn. Voor menigen muzikaal ontwikkel- den en belangstellenden concertbezoeker, die met Beethoven door en door vertrouwd is, met Brahms goed bekend en van Tschaikowsky verzadigd, is daardoor Bruckner's muziek helaas nog steeds een boek met zeven zegels; hij kent haar niet in de imponeerende lijnen van haar grootschen bouw en hij kent haar nog minder in den overvloedigen rijkdom van haar ontroerende melodieen. Men pleegt een beroep op de Nederlandsche dirigenten te doen, om de moderne muziek niet te verwaarloozen; zij mogen het zich echter tevens tot een plicht rekenen, de pijnlijke leemte in de muzikale cultuur van ons land weg te nemen, die van een in de muzikale cultuur van ons land weg te nemen, die van een stelselmatige Bruckner-verwaarloozing de smadelijke vrucht is. 1938 I I0 KARAK'rER DE EERSTE MAANDEN Katadreuffe overtrof zich, dat was niet moeilijk want in het verleden had hij niets van beteekenis gepraesteerd. En het was uitgekomen zooals hij had verondersteld: op zijn jaren begreep hij zoo veel beter dan op jonger leeftijd, het ging allemaal vlotter. Hij overtrof ook de verwachtingen van de Gankelaar, en dat Hij overtrof ook de verwachtingen van de Gankelaar, en dat was reeds moeilijker, want deze had zonder meer dan losse gron- den zich veel van zijn beschermeling voorgesteld, en hij was ook van een aard om het Katadreuffe kwalijk te nemen als hij beneden die verwachtingen zou zijn gebleven. Hij overtrof niet zijn eigen verwachtingen, want een eer- zuchtige is niet tevreden met minder dan het bereiken van het gestelde doel, en Katadreuffe zijn doel lag hoog. Maar hij was een goed systematicus, hij zorgde ervoor allereerst een behoorlijk figuur te maken in het werk waarvoor hij was aangenomen, want vanuit de pick van dit kantoor moest hij omhoog groeien, als hij die pick verloor was meteen zijn groei gestuit. Binnen een paar weken kon hij typen als de beste door zijn oefeningen 's morgens vroeg, 's avonds laat, op Zaterdagmiddag en op Zondag. Daar- tusschen door oefende hij zich in stenografie, hij had een leer- boekje gekocht, maar zijn eigen verkortingen leerde hij nooit af, het werd een gemengd systeem, niemand dan hijzelf zou zijn stenogrammen kunnen teruglezen. Hoewel snelschrift moeilijker was aan te leeren dan typen was hij toch ook hierin na korten tijd redelijk bedreven. Aan zijn horloge controleerde hij het aan- tal lettergrepen dat hij per minuut neerschreef, hij bracht het van lieverlede tot een behoorlijk cijfer, en daar hij zichzelf dic- teerde ging het nog sneller wanneer hij bij de Gankelaar opnam, want dan hoefde hij zijn aandacht niet te verdeelen. Dit alles was tenslotte geen heksentoer. Spoedig was hij de KARAKTER 141 Burgeiks voorbijgestreefd. De verdienste daarvan was gering, want deze jongens van de klei zouden het nooit heel ver brengen. De Gankelaar sprak met lof over hem, en het kantoor erkende al gauw dat de nieuwe kracht veel beloofde. Slechts de hoogtroo- nende chef, Mr. Stroomkoning, bleef in totale onwetendheid. Deze had met niemand te maken dan met zijn medewerkers, zijn eigen secretaresse en zijn chef de bureau. Het bestaan van Kata- dreuffe was hij reeds weder vergeten. Katadreuffe had wat zijn werk betreft slechts een bezorgdheid. Hij wilde zondigen tegen taal noch stijl, en was van zijn ortho- grafie niet zeker. Hij voelde zich vernederd wanneer de Ganke- laar hem een font op een van die punten deed verbeteren. Toch was het niet zijn schuld, op de lagere school kan men niet meer dan de beginselen der moeilijke schrijftaal leeren. Hij was door zijn vele lezen wat verder dan de hoogste klasse der lagere school, maar hij zondigde toch nog, en soms leelijk. Hij kocht een paar gebruikte leerboeken van de mulo-school, werkte deze grondig door, en had binnenkort niet meer reden om over zijn kennis van de moedertaal te blozen dan de ontwikkelde Nederlander in doorsnee. Ja, als de Gankelaar hem nu en dan een geschreven conclusie of dagvaarding gaf om over te typen, kon hij daaruit fouten halen ?meer weliswaar tegen den stiji dan tegen de taal ?die hijzelf thans niet meer maken zou. De vernederingen van den aanvang had hij zeer pijnlijk ge- voeld, want in dit soort dingen was hij uiterst gevoelig, en de wetenschap dat hij vermoedelijk meer wist dan iemand op kan- toor van b.v. erysipelas of poliomyelitis, of van Scaliger, of van de magnetische pool, hielp hem niet. Integendeel kwam daardoor in magnetische pool, hielp hem niet. Integendeel kwam daardoor in zijn oogen zijn onkunde op de primaire punten des de bescha- mender uit. Maar dit was spoedig geleden. Zijn bezorgdheid overwonnen was hij desondanks niet te- vreden. Want een all-round stenotypist was hij nog in geenen deele: hij kende geen vreemde talen. Fransche, Duitsche, Engel- sche correspondentie kwamen op het kantoor vrij veel voor, speciaal Engelsch, weliswaar in hoofdzaak gelocaliseerd bij Stroomkoning die al deze talen beheerschte. Doch de mede- werkers ook hadden daarin nu en dan iets op te geven. In dat geval wachtten ze tot juffrouw te George vrij was, want slechts deze van alle bedienden was de vreemde talen alle drie machtig. 142 TCARAKTER Rentenstein bezat voldoende kennis van het Duitsch, maar de kantonpraktijk nam hem geheel in beslag, althans naar zijn zeggen. Niemand dan hoogstens Stroomkoning zelf kon er hem toe krijgen een brief op te nemen. Het kwam sporadisch voor dat Katadreuffe bij de Gankelaar het veld moest ruimen voor juffrouw te George, maar het gaf hem telkens een gevoel van ellende. Hij wou onder de typisten de eerste wezen. Hij wist dat er jaren mee gemoeid waren eer hij op haar hoogte stond, maar eenmaal moest het komen en zou hij haar plaats in de zaal van Stroomkoning innemen. De organisatie en den gang van het kantoor had hij overigens gauw in zich opgenomen. Stroomkoning was die oude leeuw met opstaande manen dien hij den eersten dag in de zaal had opgemerkt aan het hoofd van de vergadertafel. Hij was groot en breedgeschouderd, slordig ge- kleed, hij gaf om zijn uiterlijk niets. Maar zijn kop had het ook niet noodig, zijn kop deed het alleen wel, breed en grauw, met weinige, lange, harde snorharen wit wegsprietend als de snorren der katachtigen, de oogen van beryl altijd klein, als bij een roof- dier geknepen, de stem met een zacht, ver en toch machtig ge- dier geknepen, de stem met een zacht, ver en toch machtig ge- grom. Aan de eigenlijke proces-praktijk deed hij weinig meer, zijn medewerkers pleitten en enqueteerden door het heele land, hij had de groote zaken, de contracten over belangengemeen- schappen, de vergaderingen der groote zakenmannen, de arbi- trages over geschillen welke men niet hing aan de groote kiok van het openbare rechtsgeding. Van de organisatie van zijn kan- toor wist hij niets, vertrouwend op Rentenstein. Hij had een villa even buiten Rotterdam, aan de Bergscheplassen. Hij was voor de tweede maal getrouwd. Iris, zijn beeldschoone vrouw, kwam hem soms in den wagen halen. Vroeger had hijzelf nog ge- chauffeerd, maar hij was al zoo dikwijls tegen allerlei opgereden, de aandacht bij zijn zaken en niet bij den weg, dat hij het opgaf, de aandacht bij zijn zaken en niet bij den weg, dat hij het opgaf, haar aan het stuur liet, en naast haar modieuse verschijning haar aan het stuur liet, en naast haar modieuse verschijning neerzat in zijn flodderpak, graag blootshoofds in de open auto, terwiji zijn manen in alle richtingen wegwoeien en zijn snor- sprieten stijf bleven uitstaan. Klein en blond deed Iris Stroom- koning denken aan een elf, maar ze was een sportmensch, heel gespierd. Stroomkoning had schik in het contrast tusschen de raggen mouw en de biceps daaronder, dien ze kon opzetten tot KARAKTER 143 een bal van staal, als een athleet. Hij had bij Naar twee kinderen, van het tenger slag dat mannen krijgen die, over het climacterium van het tenger slag dat mannen krijgen die, over het climacterium heen, zich de weelde van nakroost veroorloven. Hij had veel buitenlandsche connecties, vooral met Engeland, hij stond in voortdurende verbinding met het kantoor van C. C. & C. ?Cadwallader, Countryside & Countryside ? hij reisde telkens naar Londen. Elke hofmeester van de booten van de Batavier- of de Harwichlijn kende hem. Den laatsten tijd vloog hij ook vaak over. Meer en meer vervreemdde hij van het gros zijner kantoor- zaken. Zijn aanvankelijk beginsel, geformuleerd toen hij zich voor het eerst een medewerker nam, om n.l. de clienten zelf te blijven ontvangen, ook al moest de schriftelijke behandeling onder zijn verantwoordelijkheid door dien medewerker ge- schieden, ?dat beginsel had hij reeds lang moeten prijs geven. Bij dien medewerker kwam een tweede, een derde, oude ge- zichten vertrokken, nieuwe verschenen, thans had hij vier juristen op zijn kantoor, in veel dingen handelden zij volkomen zelfstandig. Carlion was een specialist. Hem was de heele binnen- vaartpraktijk toegewezen. Op zijn kamer die hij deelde met Piaat, hingen van een ijzeren standaard groote kaarten neer van alle rivieren en kanalen. Ook king daar, gelijk bij de Gankelaar, een kaart van de havens achter glas aan den muur. Piaat was evenzeer specialist, hij deed de strafpraktijk. Stroomkoning had indertijd de goede gedachte gehad samen met zijn medewerkers om half een te lunchen in de lantaren- kamer, die met de okergele wanden, de derde kamer van de suite. Onder het kothedrinken zouden dan de belangrijke gevallen be- sproken worden. Om half een ging, zooals hij zei, de juristen- beurs aan. Er werd dikwijls opgewekt gedebatteerd. Naarmate zijn praktijk groeide werd hij echter minder zeker van zijn uren, hij kwam te laat en ten slotte niet meer, hij nam er een half uur voor om in een restaurant in de stad te lunchen, vaak gingen dan nog clienten met hem mee, of wachtten hem ginds op. De mede- werkers hielden onder elkaar de beurs in stand, maar herhaalde- lijk was hun aantal incompleet, deze op de rechtbank, gene buiten de stad. Die met den gouden bril en goeddeels kaal was Carlion. Een kurkdroge man uit het noorden, die keurig alle ennetjes uitsprak. 144 KARAKTER Hij was vier jaar op Java geweest, en had er zijn blos nog niet verspeeld, een echten manneblos, egaal dun steenachtig rood. Hem was een roep van voortreffelijkheid vooraf gegaan. Onge- twijfeld had hij een zeer behoorlijk salaris, hoeveel wist niemand. Want Stroomkoning betaalde zelf zijn medewerkers uit de groote Want Stroomkoning betaalde zelf zijn medewerkers uit de groote kas, en daarvan hield alleen hij boek. De kleine kas was toever- trouwd aan Rentenstein. Een principieel onderscheid bestond er niet tusschen groot en klein, wat de medewerkers van clienten ontvingen of van tegenpartijen, of aan dezen betaalden werd ook in de kleine kas geboekt. Van de omzetten der groote kas had niemand eenig vermoeden, misschien toch juffrouw te George, maar zij sprak nooit over de praktijk. De telefoons van het bediendenkantoor stonden in een hoek achter de altijd opengeslagen tusschendeuren. Het had Kata- dreuffe verwonderd toen hij daarachter bij een brandend lampje een meisje ontwaarde. De hooge schorre stem behoorde haar. Ze was meer kind dan vrouw, ook meer jongen dan meisje, en hoogst brutaal. Maar ze vergat nooit een boodschap, en Stroom- koning die haar weer reeds lang vergeten was, had indertijd ge- vonden dat haar stem geknipt was voor de telefoon. Het klonk niet, zei hij, zoo een dun meisjesgeluidje aan het toestel, een man moest het bedienen. Zulke dingen waren niet nietig, den eersten moest het bedienen. Zulke dingen waren niet nietig, den eersten indruk van een kantoor kreeg men vaak via de telefoon. Een piep- stemmetje of een platte spraak deden de gedachte rijzen: daar moet ik niet zijn. Een man dus, en met een beschaafde bas. Maar toen Rentenstein bij hem door de huistelefoon het keelgeluid van juffrouw van den Born had geintroduceerd, was het dadelijk in orde. Toch zou dit meisje nooit de keus van Katadreuffe zijn ge- weest. Haar spraak was niet plat, maar de stem had dat schorre van een volkskind. Daarbij vond hij haar met al haar jeugd hoogst hinderlijk geemancipeerd, een jongenskop met een stukje schei- ding, onvrouwelijke flodderkleeding, brutale oogen en een brutale neus met wijde gaten, of ze ging lachen of niezen, een neus dien ze in haar kinderjaren denkelijk dikwijls had verward met een handschoen. Ze had heel brutaal dadelijk gezegd dat ze er absoluut op stond juffrouw te worden genoemd, niet bij haar voornaam, maar Rentenstein tutoyeerde ieder. Ze was een van die elementen die naar den smaak van Katadreuffe in een voor- KARAKTER 145 aanstaand kantoor niet pasten. Hij vond de keus van zijn chef niet gelukkig, maar misschien had deze het meisje nooit gezien. Zij was niet de eenige die hem niet aanstond. Trouwens, ook de organisatie liet te wenschen. Stroomkoning had geen tijd en Rentenstein geen talent, zoo vertoonde het kantoor de slordig- heid van een in en na den oorlog te snel gegroeide praktijk. De broeders Burgeik hinderden Katadreuffe niet. Wel waren zij menschen die hij nooit zou begrijpen. Bij nader bezien bleven zij broers, maar vertoonden niet meer die sprekende gelijkenis. Zij scheelden een paar jaar en men zag het hun aan. Zij waren breed op het vierkante af, met dun kort zwart haar en vierkante gezichten, de oudste miste aan de rechterhand twee vingers, maar dat was geen bezwaar met het typen. Men zag dadelijk dat zij fatsoenlijke, degelijke, vrij domme mannen waren, de oudste was iets meer bij. Zij waren jongens van de klei, zij zouden zich nooit gemakkelijk bewegen, nooit pakken dragen van goeden snit. Hun uithoudingsvermogen was groot, ze waren nooit ziek, voor het geestdoodend overtikwerk deugden ze nog het meest. Maar Katadreuffe begreep hen niet, en niemand begreep hen. Ze uitten zich nimmer, ze gingen met geen sterveling om. Gevoel voor humor ontbrak hun volkomen, ze keken maar als anderen lachten. Maar soms als er weinig of niets te lachen viel, lachte de jongste zeer wijd, vrijwel geluidloos, en de broer nam het over, jongste zeer wijd, vrijwel geluidloos, en de broer nam het over, zonder klank, hij zat te schudden op zijn stoel. Heel even duurde dat, zij hervatten hun werk met strakke gezichten. Het leek soms bijna idioot, en toch zag men, goed kijkend, dat ze allerminst simpel waren. Dom in den zin van weinig ontvankelijk voor schoolwijsheid, maar onverstandig niet. Maar zij keken strak, zij droegen een masker, men kwam niet achter hen, het was het masker dat de plattelander voorzet in zijn contact met den stede- ling dien hij beschouwt als zijn vijand. Zij waren voor honderd procent plattelanders, de stad zou nooit vat op hen krijgen, daar liepen ze niet in, om den bliksem niet. Katadreuffe, met zijn scherp verstand hen peilend voor zoover een stedeling dat ver- mag, en hun hilariteit opmerkend, vroeg zich meermalen af of dit vertoon niet misschien geheel ten onrechte voor mal werd verklaard, of niet misschien voor deze vroolijkheid redenen be- stonden van een zeer verfijnden aard. Nooit slaagde hij erin daar achter te komen. 146 KARAKTER Het kantoor had nog twee jongste bedienden. Het ventje dat hem den eersten dag te woord had gestaan was slechts bekend bij zijn voornaam Pietje. Het zat zelden, het geleidde de clienten, bracht stukken, liep van de eene kamer naar de andere, deed bracht stukken, liep van de eene kamer naar de andere, deed boodschappen. Het had een teer, meisjesachtig uiterlijk, mooie gele kinderoogen, en leelijke brokkeltandjes. Het scheen tot tuberculose voorbestemd. Katadreuffe had van Jan Maan een zekere sociale gevoeligheid overgenomen, hij vond dat het kind teveel ambulant was. De tweede was een robuste knaap met name Kees Adam, een paar jaar ouder. Hij deed de boodschappen van gewichtiger aard, hij ging met dossiers naar de rechtbank en diergelijke. Zijn taak was voorts om samen met juffrouw van den Born alle bescheiden van het kantoor op te bergen. Hij haalde geld van de bank, hij bracht geld, soms groote bedragen, van andere kantoren of daar- heen. Hoe grooter het bedrag des te trotscher was hij. Hij hoopte nog eens te worden overvallen, en toonde een boksbeugel waar- mee hij zijn kracht graag zou beproeven. Zijn vader was garage- houder in een volksstraat. Zijn Zondagsche plezier was een motorfiets die hij zelf in elkaar had geprutst. Daarmee bracht hij het soms tot het eind van de straat, onder oorverdoovend geknal het soms tot het eind van de straat, onder oorverdoovend geknal en veel blauwen stank, tot de buren kwamen schelden en zich beklagen bij zijn vader. DE EERSTE MAANDEN Katadreuffe begreep al gauw de betrekkelijkheid van het toeval dat hem hier den eersten dag zijn vader had doen aan- treffen. Dreverhaven was al sinds jaren de deurwaarder van het kantoor. Heel in het begin had Stroomkoning een ander gehad, maar een scheepsbeslag had een onverbrekelijken band tusschen hen gelegd. Het was een beroemd geval, na zooveel jaren werd het in de advocatenkamer van de rechtbank nog wel eens opge- rakeld. Het geval had hun beider praktijk doen toenemen, zij waren daarmede van een gewoon advocaat, een gewoon deurwaarder daarmede van een gewoon advocaat, een gewoon deurwaarder beroemdheden geworden, elk op zijn terrein, elk voor korten tijd, maar de roem had zijn nawerking, de aandacht was nu eenmaal op hen gevestigd. Ook op het kantoor ging het verhaal nog een enkel maal rond. KARAKTER 147 Rentenstein stelde graag beider glorie in het licht, zonder de zijne te vergeten, ofschoon hij aan dit voorval part noch deel had. Het was geweest voor zijn tijd, maar hij wist het te vertellen op een wijze alsof het ook hem ten nauwste betrof. op een wijze alsof het ook hem ten nauwste betrof. Katadreuffe had nu en dan Dreverhaven op kantoor terugge- zien. De eerste maal was hij hem in de gang voorbijgeloopen, dat had nog wel even een schok gegeven, maar het was gebeurd eer het goed en wel was ondervonden. Daarna bleef hij voor- bereid, hij zou niets laten merken. En het ging zeer gemakkelijk want de keeren dat Dreverhaven in bet bediendenkantoor ver- scheen ?die zwarte flambard diep op het hoofd, die sigaar in een mondhoek als een stuk geschut, die stem waarvan het enkel hooren associaties opriep aan een machtige borstkas ?die keeren hadden vader en zoon niet naar elkaar gekeken. Kende zijn vader hem ? Hij wist het niet. Zijn moeder had het nooit gezegd, hij had het haar nooit gevraagd, en het leek niet waarschijnlijk. Hoe zou Dreverhaven de namen der bedienden bier weten ? Hij vroeg altijd slechts naar Rentenstein, hij stand met hem zwaar en toch onduidelijk te fluisteren bij de hooge tuimelramen, zijn rug naar elk en alles. Waarom zou Rentenstein hem den naam van den nieuweling hebben verteld ? Het leek niet aannemelijk. Anders zou hij allicht iets aan Dreverhaven hebben gemerkt. Maar dan bedacht hij weer dat hijzelf toch ook niets merken liet, neen, dat was geen bewijs. En in de onzekerheid of zijn vader hem kende was geen bewijs. En in de onzekerheid of zijn vader hem kende of niet helde hij toch naar het laatste over. Hij had geen reden voor een bepaalde meening, hij geloofde het toch zoo. Wat hij thans wel wist was dat Dreverhaven zijn boeltje had opgeschreven. Op zekeren dag, hij was al eenige maanden op het kantoor, schoot hem iets te binnen. Als je failliet was kwam een deurwaarder je boel inventariseeren. Dreverhaven was de deur- waarder van dit kantoor. Had hij het met zijn boel gedaan, was hij bij hem thuis geweest ? Na kantoortijd zocht hij het dossiertje in de stalen kasten. Het was er niet meer, het bleek reeds verhuisd naar het archief op den zolder. In den klapper vond hij het archiefnummer en ander de balken het dossier. Hij bladerde het door. Ja, Dreverhaven had getaxeerd. Daar lag een momerandum: „Faillissement J. W. Katadreuffe. Boeken, meerendeels in slechten staat, lexicon, incompleet, waarde f 15.?. Het schrift pikzwart, lapidair, 148 KARAKTER cyclopisch. Anders niet, geen onderteekening. Katadreuffe stond met het briefje even nadenkend onder de lage zolderbalken, in het gele schijnsel van een electrisch peertje. Muf en stoffig rook hier alles, een echte archieflucht. Vaal en triest strekten de plan- kenrijen met de enorme massa's papier zich aan alle kanten om kenrijen met de enorme massa's papier zich aan alle kanten om hem, boven hem, onder hem uit. De rijen liepen van hem weg, hoekten aan het eind stijf om, en kwamen weer op hem af, niet ontzield, maar of er nooit een ziel in had geleefd. Hij onderging het memorandum door de omgeving, en de omgeving door het memorandum. Te midden van dit duffe en eeuwig doode sprong het briefje naar voren als iets dat barstte van leven. Hij werd zich voor de eerste maal bewust welk een ontzaglijk suggestieve kracht voor de eerste maal bewust welk een ontzaglijk suggestieve kracht kan liggen, hoogst zelden slechts, in een handschrift, welk een kracht er lag in dit schrift. Dit was schrift voor een caesar, en het was schrift van een deurwaarder. Welk een schrift ! Als hij daarbij was schrift van een deurwaarder. Welk een schrift ! Als hij daarbij eens zijn eigen hanepooten vergeleek. Toen bedacht hij dat hem ook op dit gebied nog veel ontbrak. Zijn karakterlooze letters droegen het stempel van het schoolschrift. Hij had niet lang genoeg school gegaan om zijn schrift tot iets te ontwikkelen, mooi of leelijk, maar iets eigens. Hij had jaren lang nauwelijks ooit een pen gehanteerd. Zijn schrift had nog te veel het onbeholpene, het pen gehanteerd. Zijn schrift had nog te veel het onbeholpene, het meer geteekende dan geschrevene, van den beginneling. Hij moest nog veel leeren. Om te beginnen kon hij dit verbeteren. Zijn handteekening leek waarlijk naar niets. Opnieuw aanvangen, geheel van onderop, ook al zou hij wel nooit een zoo karakteristiek handschrift krijgen. Maar wacht maar, hij zou toonen dat de toekomst niet in hoofdzaak afhing van een schrijfhand, hij had nog andere pijlen op zijn boog. Hij nam het dossiertje mee naar zijn kamer. Niemand zou er er wel ooit meer naar vragen, en het kon hem compromitteeren. Hij borg het in zijn muurkast, en het briefje van zijn vader legde hij bovenop. Nooit had hij iets van zijn vader bezeten. Hij nam het weer voor zich, hij zette zich dien avond aan zijn tafel en keek strak naar het briefje. Tot werken kon hij niet komen. Hij begon de koude van de doodstille, klamme kamer te voelen. Hij stond op en stak de petroleumkachel aan. De huisbewaarster kiopte en bracht hem zijn thee. Hij gooide gauw een boek over het briefje. Toen, weer alleen, stapte hij nadenkend door de kamer. Zijn vader was bij hem geweest, thuis, „zij" had er met KARAKTER 149 geen woord van gerept, air kwam het op neer. Dat dat mensch met haar verleider niets te maken wou hebben, dat was haar zaak, hij was ruim genoeg van opvatting om dat te erkennen. Hij had haar nooit verweten dat ze hem in zijn staat van natuurlijk kind had gelaten, hij zou het haar nooit verwijten. Daar was hij te ruim voor. En hij voelde het ook niet als een schande. Vooreerst was het niet zijn schuld, maar bovendien, en eigenlijk in de eerste plaats: de wereld dacht anders over die dingen dan vroeger. De plaats: de wereld dacht anders over die dingen dan vroeger. De wereld was niet meer zoo enghartig als vijftig jaar terug. Hij had zich wel geschaamd ?maar met mate ?over zijn faillissement, zich wel geschaamd ?maar met mate ?over zijn faillissement, dat had hij ten slotte te wijten aan zichzelf. Het kon hem geen snars schelen dat hij een bastaard was, hij zou het niet van de daken schreeuwen, maar als het moest dan kwam hij er rond voor uit, hij was ook veel te trotsch om te liegen. Als hij in de maat- schappij slaagde dan was de eer des te grooter. Maar waarom nu schappij slaagde dan was de eer des te grooter. Maar waarom nu die verdraaide zwijgzaamheid van zijn moeder, waarom moest hij nu op deze manier achter het bezoek van zijn vader komen ? Wat stak daarin, waarom mocht hij dat niet weten ? Ze ging te ver, bij God, ze ging te ver. Hij zou het haar nog wel eens aan haar verstand brengen, en ongezouten. Katadreuffe begreep niet dat hij eenvoudig blij was zich weer eens op haar kwaad te kunnen maken, in kleinigheden griefde zij hem, en die grieven voelde hij diep. Onopgemerkt had hij een groote nieuwsgierigheid naar al `vat zijn vader betrof. Hij zou aan haar nooit iets vragen. Echter bracht hij heel voorzichtig op kantoor het gesprek wel eens op Dreverhaven. Toen Rentenstein iets losliet van het beroemde scheepsbeslag klonk het heel natuurlijk dat Katadreuffe naar bizonderheden vroeg. Stroomkoning was nog maar een paar jaar gevestigd, zijn praktijk had nog niet veel te beteekenen, toen hij eensklaps een belangrijke vordering in handen kreeg op een Italiaansche boot. De boot lag in de Rijnhaven en stond op het punt te vertrekken. Met het verlof van den president der rechtbank om de boot in beslag te nemen rende hij naar zijn deurwaarder. Die was er niet. Maar hij had inderhaast een paar huizen terug het bord van Dreverhaven gezien en deze was thuis. Toen ging het in een jacht naar de haven, de klerk van Dreverhaven, Hamerslag, mee als getuige. Onderweg moesten zij nog een tweeden getuige ophalen, 150 KARAKTER een kerel die altijd thuis was, dat wist Dreverhaven pertinent. En hij was ook thuis. Als vierde man in de taxi heesch zich een gruwel die Stroomkoning voor een oogenblik sprakeloos maakte. Bij alle bochten schommelde het schepsel in een hoek met zijn kop voorover geknakt neerhangend van een langen slappen hals, dronken, idioot, of gestorven. Maar Stroomkoning had tot nauw- keurige beschouwing geen tijd en geen aandacht. Ze kwamen aan de kade. Het schip draaide juist de haven uit, de Maas op. Van toen af nam Dreverhaven de leiding, het was een beslag, het was zijn terrein. Een motorsloep deinde aan den kant. Onder belofte van een mooie som als ze de zeeboot inhaalden zette de machinist het schip na. Het werd al donker, het grauwde, dien middag van laat November. Het silhouet van de boot stak zwart rookend en met lichten af tegen het westen. Zij vorderden snel, het zeeschip had nog nauwelijks gang. ?Tot bij den neus, zei Dreverhaven tegen den machinist. En dan er vlak bij blijven. Anders niet. Stroomkoning zweeg. Hij zou wanhopig zijn als ze er niet in slaagden het schip te vermeesteren, maar iets in dien kerel, dien Dreverhaven, zei hem dat het zou lukken. Hij vroeg niet. Toen vlak bij den voorsteven van den Italiaan, stond Drever- haven op, dat het ranke scheepje in de deining der zeeboot ge- vaarlijk schommelde. ?Houd hem, riep de machinist die het niet begreep. Reeds was met een schreeuw Dreverhaven achterover in de Maas geslagen en lag hij te loeien als een brandsirene. Stroom- koning had het onmiddellijk gevat. Hij stond op, zwaaiend en gillend in alle talen die hij kende: ?Man over boord ! Man over boord ! Vanaf de hooge reeling kwamen koppen neerkijken. Daar plaste iets langszij, waarachtig, daar lag een kerel razend te brullen. De machine stopte, een touw met knoopen werd neergelaten. Dreverhaven, drijvend op zijn wijde jas, was met een paar slagen de eerste bij het touw, den hoed diep op zijn kop, en klom stroo- mend aan dek, de anderen hem na. De kapitein, een kleine gemeene zwarte vent, zag te laat zijn vergissing in, niemand van de bemanning was over boord ge- vallen. Hij knarsetandde, hij schuimbekte, maar daar stond KARAKTER 151 Dreverhaven voor hem, aan alle kanten op de planken lekkend, maar hij had zijn insigne niet vergeten, het breede deurwaarders- lint met den penning, het hing om zijn hals, de kapitein moest er lint met den penning, het hing om zijn hals, de kapitein moest er telkens naar kijken, en hij had het papier van den president, telkens naar kijken, en hij had het papier van den president, overgenomen van Stroomkoning, tusschen twee vingers, ver van zich of opdat het water bet niet zou bevlekken. Maar bliksem nog toe, de kapitein was toch hier op zijn eigen schip, wat konden hem alle papieren en alle verrekte Hollanders schelen ! Maar dan zag hij Stroomkoning (die vermoed had welk volkje hij tegenover zich zou krijgen) zoo aardig spelen met zijn revolver, en onmiddellijk afgaan op den loods, en daar kwam bovendien nog een kerel als een nachtmerrie op hem aanslingeren, bovendien nog een kerel als een nachtmerrie op hem aanslingeren, en met een rotsblok van een kop aan een dunnen hals boven zijn en met een rotsblok van een kop aan een dunnen hals boven zijn kapiteinspet zwabberen en een mond opendoen waarin een Italiaansche schipper kon verdwijnen. De zeeboot draaide, reeds schreef de onverstoorbare klerk van Dreverhaven op een pakkist bij een olielampje het beslag op de gezegelde vellen, de boot werd aan de ketting gelegd, het monster aangesteld tot bewaker, Dreverhaven ging in een taxi naar zijn aangesteld tot bewaker, Dreverhaven ging in een taxi naar zijn woonhuis om zich te verkleeden. Dien moet ik voortaan hebben, en geen ander, dacht Stroom- koning. En het meest verbaasde hem nog dat lichaam van staal. Want hij had toch maar doornat meer dan een uur in den Novembernachtwind gestaan, op het dek, hij wou niet in een kajuit. En toen Stroomkoning den anderen dag door de telefoon navraag deed, kreeg hij dadelijk de zware stem te hooren die zei: ?Nee meneer, ik heb mijn neus nog niet eenmaal extra ?Nee meneer, ik heb mijn neus nog niet eenmaal extra hoeven te snuiten. Van dien tijd dateerde de relatie tusschen deze twee. Drever- haven had aan het kantoor een mooien client. In later jaren deden zij ook wel zaken samen die bij Stroomkoning over de groote kas zij ook wel zaken samen die bij Stroomkoning over de groote kas moesten loopen, of, nog geheimzinniger, over zijn prive-boek- houding, die hij thuis hield. Daar kwam Rentenstein tot zijn spijt nooit achter. Dreverhaven was een man van flitsende ingevingen en roekelooze verwerkelijkingen. Hij beviel ook daarom aan Stroomkoning buitengewoon. Stroomkoning be- waarde daarbij niet voldoenden afstand, voor een advocaat liet hij zich te veel in met iemand die deurwaarder was en al aan- stonds berucht om ontzettende hardheid tegenover debiteuren. 152 KARAKTER Maar Stroomkoning, zelf van heel kleinburgerlijke afkomst, voelde dat zoo niet. Zijn vader was waterklerk geweest, het kon hem niet schelen intiem te zijn met een deurwaarder, zeker niet met iemand als Dreverhaven. Zoo deden zij samen zaken, dikwijls buiten de eigenlijke praktijk, zuiver gokzaken, waarbij zij veel wonnen en veel verloren. Ook beviel hem Dreverhavens gemis aan scrupules, hij was zelf weinig scrupuleus. Zijn kantoor was groot geworden en stond in aanzien, maar het aanzienlijke lag toch meer in de grootte dan in het gehalte. Tot de advocaten van allereerste klas behoorde hij niet en zou hij nooit behooren. De balie wist het, ze zou hem in den raad van toezicht nooit kiezen. Hij wist het en zei: ?Allemaal jaloezie van lui die ik boven het hoofd ben ge- groeid. Hij zei: ?Ik zou wel eens lust hebben na te gaan welke clienten die vroeger bij dien of dien waren nu op mijn rol voorkomen. Overigens was hij inderdaad niet iemand die eer nastreefde, hij wou werken en verdienen. Hij werkte hard en verdiende daar- aan overeenkomstig. En hij was met al zijn confreres goed, men mocht graag de bonhommie en den eenvoud van zijn optreden. HET EERSTE JAAR Katadreuffe was in de nieuwe wereld van het kantoor snel thuisgeraakt met de ontvankelijkheid van zijn jeugd tot aanpassen. Maar in de eerste maanden bepaalde hij zich in hoofdzaak tot opmerken. Het trof hem hoe belangrijk deze wereld was. Hij was niet iemand om zijn eigen milieu te verzaken, daarvoor was hij te trotsch. Hij kon zich echter niet ontveinzen dat hij hier andere ervaringen opdeed dan ginds. Hij was nog maar aan het begin, hij zag de wereld der grooten van onder op, hij zag haar door het oog der ondergeschikten. Toch was dit meer dan het vroegere. Die oude wereld was vaal naast deze. Maar hij kwam uit die oude wereld, hij vergat haar niet, en hij vond het onbillijk, onredelijk, onrechtvaardig dat dit naast elkaar bestond. Alles ten slotte kwam onrechtvaardig dat dit naast elkaar bestond. Alles ten slotte kwam uit het yolk voort, waarom kon het zich niet in zijn geheel op- heffen ? Waarom konden daar telkens weer slechts enkelingen zijn die omhoog klommen ? Een troost was het dat zij eindelijk weer KARAKTER 153 ondergingen, zoo niet zelf, dan in hun nazaten, ?een troost ook dat hij tot de klimmers behoorde. Hij was nooit met iets als dit in contact geweest, de arbeidende stand had hem omgeven, behalve de jaren in het hofje, toen was het het plebs, het grauw geweest. Menschen van het yolk overal, op de fabriek, in zijn baantje van loopjongen bij vele patroons. lets beter alleen in den tijd van den boekhandel, toen was zijn chef althans eenigszins een beer, maar van dezen was toch niets uitgegaan, alleen van zijn boeken. En neem nu die twee menschen die hem het naast stonden. Zijn moeder was zeker een bizondere vrouw in haar kring, maar ze had zich toch niet daaraan ontworsteld. Jan Maan beloofde meer dan hij gaf, kon meer dan hij deed. Ondanks zijn vriendschap oordeelde Katadreuffe zuiver en scherp over Jan Maan. Ziedaar een kerel met een goed stel hersens die doodliep in de Partij en in zijn meisjes. Het boekenrek, geschenk van Katadreuffe, was even ongegarneerd gebleven als zijn schedelinhoud. Het was achter het gordijntje een verzamelplaats van alles, ondergoed, tabak, prullige detectiveverhalen, viammende brochures over Lenin. „Zij" liet het maar zoo, ze gaf het op daarin orde te brengen. Met het meisje van het warenhuis was het nu ook al weer volkomen uit. Hij had thans voor de tweede maal vergeefs voor een huishouden gespaard, en den heelen boel royaal aan het meisje gelaten. Hij was nu weer verzoend met zijn ouders, maar hij bleef wonen bij juffrouw Katadreuffe, hij zou van haar over- stappen in zijn eigen woning, getrouwd en wel, en anders stapte hij niet over. Hij ondersteunde zijn ouders geldelijk. Tot zich ontwikkelen kwam hij niet, hij hoorde wel aan wat zijn vriend te vertellen had, maar hij wou niet mee opstijgen. En Katadreuffe, eenerzijds zeer eergierig en anderzijds het tegendeel van verwaand, vatte niet dat zijn eigen begaafdheid grooter was dan die van vatte niet dat zijn eigen begaafdheid grooter was dan die van Jan Maan, ook al kon deze inderdaad meer van zijn leven maken. De wereld van het kantoor was een geheel andere, daarin kreeg hij van onder op contact met de wereld der enkelingen. Het lag ten deele aan het gebrek aan organisatie van Rentenstein. In ieder vrij oogenblik werd er gepraat, behalve door de twee broers; die bleven doorwerken. Het verhaal van het scheepsbeslag had die bleven doorwerken. Het verhaal van het scheepsbeslag had in Katadreuffe een bewondering gewekt voor zijn vader en tevens een naijver op dien vader. Zoo was zijn aard, in groote dingen 154 KARAKTER was hij groot, in kleine klein. Zijn bastaardschap zou hij zijn moeder nooit verwijten, hoewel het zijn zaak was was het ook de hare, en in de eerste plaats, want zij was de oudste. Hij had slechts eens op een wandeling aan haar gevraagd, toen ze had verteld dat ze met Dreverhaven niet had willen trouwen, ?hij had toen aan haar gevraagd of dat ook niet zijn zaken waren. Maar toen zij zweeg was hij daarover nooit meer begonnen. Na het verhaal van het beslag voelde hij zich trotsch op zijn vader, hij liet daarvan niets merken, hij verborg zijn gevoelens goed, maar hij voelde zich trotsch en hij dacht dat van zulk een man ook zooiets te verwachten was. Echter, boven op zijn kamer kwam een kleinzielige afgunst dat die man reeds zoo had ge- schitterd, en dat hij nog maar aan het begin stond, een onbe- teekenend stenotypist. Maar het wekte ook zijn eerzucht dien man op zij te komen, voorbij te streven. Hij leerde door het kantoor niet slechts Stroomkoningzien, maar ook de andere juristen. Zooals hij vroeger zijn hersens had open- gezet voor zijn bibliotheek, zooals hij het nu 's avonds deed voor zijn leerboeken, zoo zette hij zijn oogen en ooren open om zijn heele omgeving in zich op te nemen. Maar hij vergat nooit dat zijn doel in zijn werk lag besloten. Aan Rentenstein had hij een hekel die nog niet wederkeerig was. Hij zag gauw dat Rentenstein zoo een type was om er de kantjes of te loopen. De kantonpraktijk was niet bijster omvang- rijk, en wat Rentenstein behalve dit en de administratie der kleine kas eigenlijk verder uitvoerde wist hijzelf alleen. Drever- haven, die in het groot apartjes had met Stroomkoning, had ze in het gering met Rentenstein. Hij begreep niet wat die twee smoesden, de Gankelaar had hem ronduit gezegd dat hij de intimiteit van Dreverhaven met Rentenstein niet graag zag. ?Een merkwaardige kerel, zei de Gankelaar, doelend op Dreverhaven, tegen Katadreuffe, ?maar ik wou toch liever dat hij niet onze deurwaarder was. Hij blijft een kerel voor wien je moet oppassen. Hij zal denkelijk niet zelf stelen, maar hij lijkt me zoo iemand om dat anderen bij te brengen. En Rentenstein is, zoo iemand om dat anderen bij te brengen. En Rentenstein is, onder ons gezegd, een slappeling. Rentenstein had daarvan ook het uiterlijk. Omwalde oogen, die hij iets bizonders vond, dik glad en glimmend haar, maar wat hoofdroos lag altijd op zijn kraag, een knap en regelmatig gezicht, KARAKTER 155 maar de blos te zacht en te vrouwelijk, slank, maar met jets meisjesachtig tengers en weeks. Daarbij coquet tegenover het vrouwelijk personeel. Ook aan juffrouw Sibculo had Katadreuffe een hekel, een be- haagziek, oppervlakkig meisje dat voor verliefdheden nog tijd vond. De Gankelaar had zich even afgevraagd of het in dienst nemen van een zoo buitengewoon knappen en boeienden jonge- man als Katadreuffe, die Rentenstein ver achter stelde, niet een gevaar voor de gemoedsrust van het kantoor kon zijn. Want de Gankelaar voelde wel dat het gereserveerde en stil hooghartige van zijn beschermeling bij alle rustige beleefdheid juist veel meer in den smaak moest vallen van meisjes dan de te grabbel gegooide in den smaak moest vallen van meisjes dan de te grabbel gegooide gemaniereerdheid van den eersten procureurs-klerk. Inderdaad had juffrouw Sibculo onmiddellijk en vrijwel openbaar aan Kata- dreuffe haar hart verloren, maar na een paar maanden had zijn gereserveerdheid haar toch weer gekalmeerd. En daarbij bleef het, voor de andere twee meisjes was hij geen gevaar. Juffrouw te George, zelve stil en correct, eenige jaren ouder dan hij boven- dien, was niet iemand om op een kantoor tot amourettes te dien, was niet iemand om op een kantoor tot amourettes te komen, het schorre meisje van den Born was uitsluitend ge- preaccupeerd van zichzelf. En de hoofdzaak: Katadreuffe zocht liefde, flirt, noch spel. Wanneer dit aanvankelijk boeide, moest het op den duur toch afstooten. Hij iiet nooit merken wie of wat hem hinderde. Hij had echter aan juffrouw Sibculo door haar verliefdheid nog meer hekel ge- kregen. Hij was van nature kuisch, het draaien van het mollige lijfje met den te korten nek stand hem haast fysiek tegen. Als hij de blanke vingertjes zag tippen aan de krullen keek hij een de blanke vingertjes zag tippen aan de krullen keek hij een anderen kant. Ze bediende twee heeren en kon het niet af, maar had nog tijd voor guitige blikken en bevallige standen. Haar oogen waren zeker aardig, maar ze werkte er te veel mee. In momenten van stilte kon ze diepzwaarmoedig zuchten. Als ze lachte was haar gezicht enkel kuiltjes en desondanks juist dan verre van fraai. Het was werkelijk een wezentje van niets, dat alleen netjes en vlug kon typen. Men zou oppervlakkig hebben verwacht dat zij van Rentenstein smoorlijk moest wezen, maar bij nader inzien bleek deze toch alleen naar het woord van Lafontaine „un homme qui s'aimait sans avoir de rivaux". Werkelijke genegenheid voelde Katadreuffe bij al zijn natuur- 1938 I ii 156 KARAKTER lijke koelheid voor de Gankelaar, den man die pretendeerde dat hij hem had „ontdekt" en bezig was hem te blijven ontdekken. De Gankelaar had een groote fout die Katadreuffe ondanks zijn eigen werklust vergoelijkte omdat zij de Gankelaar betrof: hij was bepaald lui. Hij deed van alien verreweg het rninste, hij werkte niet langzaam maar bij horten, en daartusschen rookte hij pijpen, droomde weg of zat te bespiegelen tegen Katadreuffe. Maar hij was ook de meest universeel ontwikkelde onder de medewerkers ?misschien toch met uitzondering van juffrouw Kalvelage ? hij had een wijsgeerigen trek in zijn karakter, zijn bespiegelingen waren dikwijls melancholisch getint, en dat ver- dreef hij weer met zijn sport. Hij verdiende van alien het minst, maar het kon hem niet schelen, hij scheen niet onbemiddeld, hij deed aan dure sport. Juffrouw Kalvelage, de jongste juridische aanwinst van het kantoor, was hem in salaris al vooruit, want Stroomkoning wist wel wat zijn medewerkers praesteerden, hij maakte zelden aanmerking, maar hij betaalde naar verdiensten. Hij had eigenlijk aan de Gankelaar een wenk moeten geven om heen te gaan, maar uit ijdelheid hield hij hem toch graag aan zijn kantoor verbonden. De Gankelaar was van adel, zijn vader een kantoor verbonden. De Gankelaar was van adel, zijn vader een jonkheer uit Den Haag. Aileen, hij wilde zijn titel nooit dragen. Katadreuffe had vaak minder voor de Gankelaar uit te werken dan hij wel wenschte, doch van diens vele ontboezemingen stak hij wel wat op. De Gankelaar toonde zijn inertie graag. Hij lag graag achter- over wiegend in zijn bureaustoel met zijn beenen op het blad van zijn lessenaar, maar nooit bepaald onbehoorlijk, altijd van Katadreuffe weg, met een zekere sportieve gratie. En gracieus kon hij over zijn inertie bespiegelen. ?Als ik zoo lig met mijn beenen over elkaar dan kan ik er soms een uur over denken of ik ze nu zoo zal laten of voor de variatie mijn andere been over mijn eene slaan. Hij zei ook: ?Op Zondag werk ik niet, dat spreekt, maar daar heb ik geen voldoening van. Het wordt pas aardig om te luieren als anderen werken. Dus luier ik ook op werkdagen, ja op werkdagen vooral. Zijn inzichten op elk gebied onthulde hij openhartig aan Kata- dreuffe. Hij had hem openhartig gesproken over het personeel, zijn medewerkers, zijn chef, het kon hem niet schelen hoe een KARAKTER 157 ander dat zou opvatten. Hij was ook openhartig omtrent zichzelf. Hij zei: ?Wat heeft het te beteekenen of ik hier mijn positie misschien in de waagschaal stel. Ik zal ook zonder die betrekking niet ver- hongeren. Nee, ergens van te moeten leven en er toch mee spelen als kat en muis ?dat wil zeggen de muis ben je zelf ?dat is wat anders, dat is hoogst verdienstelijk. Maar wat doe ik hier nu met mijn dandyisme ? Katadreuffe dacht even na, hij begreep het zoo ongeveer. Hij antwoordde: ?U bent eigenlijk, geloof ik, niet heelemaal geschikt voor de praktijk. Zij kenden elkaar al te goed dan dat de Gankelaar het antwoord kwalijk kon nemen. Hij zei: ?Dat dank je den duvel. Advocaat wil zeggen actie en reactie, een grooten mond opzetten over alles, en toch dicht zijn als een brandkast. Maar ik ben maar met een belangstelling ge- boren: de mensch. Hij nam zijn beenen niet van de tafel, hij stopte een versche pijp, het ging een lange beschouwing worden. ?En bedenk Katadreuffe, dat ik heel goed besef dat ik me daarmee heb gewijd aan een studie die nooit afkomt, vol geweldige hiaten, opgevuld met enorme vraagteekens. Wat is een mensch ? 1k weet het niet, maar die kerel interesseert me. Niet jij of ikzelf, maar die knul, de mensch. Wat beteekent dat ? Als ik jou zie of Stroomkoning of mezelf of juffrouw Kalvelage, dan zijn daar vier objecten die het spraakgebruik menschen noemt. Maar waarom, waarom godsterwereld ? .... Ili zie vier objecten die in niets, maar dan ook in niets overeenkomen. 1k zie aan ieder duizend facetten en al die facetten zijn anders, ik zie vierduizend verschillen. Daar kan mijn kop sours waarachtig niet bij, primo dat we nooit menschen zien maar alleen facetten van menschen, secundo dat al die facetten verschillen, tertio dat we toch blijven vasthouden aan een standaardbegrip mensch. . . . Zeg me nu niet dat een mensch een redelijk wezen is, want dat begrijp ik even- min, en bovendien krijg je dan aanstonds vier begrippen van rede . . . . Heb je wel eens gehoord van Diogenes die overdag op de stikvolle markt kwam met een brandende lantaren om men- schen te zoeken ? 158 ICARAKTER Katadreuffe wist het. ?Die kerel, zei de Gankelaar, en veranderde eindelijk den stand van zijn beenen op het blad van de schrijftafel, ?die kerel is naar mijn leekenoordeel een van de allergrootste filosofen geweest. Nog niet zoozeer omdat hij de vader is van het cynisme, geweest. Nog niet zoozeer omdat hij de vader is van het cynisme, al moet ik zeggen dat dat me ook in hem aantrekt, maar om zijn waarheden in een notedop, vooral om zijn: ik zoek menschen. Want het is niet juist, Katadreuffe, om dat gezegde te verslijten voor een onbeschaamdheid. Die kerel dacht veel verder en dieper. Hij zocht menschen, hij wist wel waar hij zoeken moest, als het bestond, ?maar hij wist niet precies wat hij zoeken moest. Hij hoopte het alleen met de lamp van zijn kunde te ontdekken. Dergelijke opmerkingen verruimden Katadreuffes geest, maar zij troonden hem niet weg van zijn doel. Wanneer hij hard had gewerkt en niet kon slapen overdacht hij het gesprokene. Ja, wat was eigenlijk een mensch ? Je hoefde maar naar dit kantoor te kijken om het antwoord schuldig te blijven. Met uit- zondering van de twee broers waren de verschillen enorm, en nog meer onder de juristen dan onder het personeel. Katadreuffe begreep toen dat men terecht sprak van de grauwe massa, dat het individueele eerst waarlijk begon bij de bevoor- rechte standen. Hun was gelegenheid gegeven tot uitgroeien, en zij groeiden alien in een eigen richting. Hij zag de formidabele beteekenis in van veel weten. Veel weten was enorm uitgroeien, was duizenden facetten vertoonen. Katadreuffe was zelf nog een karakter in wording, hij onder- ging een laten groei naar de volwassenheid. Hij had eenige op- vallende hoedanigheden en gaven, maar een compleet karakter was hij nog bij lange na niet. Zonder dat hij het besefte was hij minder persoonlijkheid dan Jan Maan, maar hij beloofde meer. Een kind uit het yolk, maar met mogelijkheden, veel kennis, maar ordeloos gestuwd, al te bont en dikwijls te zeer belegen. Een mengelmoes dat met een ijzeren consequentie zich Wilde groe- peeren tot een geheel. Een van zijn deugden was te willen leeren waar hij kon, maar nooit critiekloos te aanvaarden. Het was waar, geen twee leken op elkander. Daar had je Mr. Gideon Piaat, de gevatte pleiter in strafzaken, die in de rechtzaal zoo dikwijls de lachers op zijn hand kreeg, een klein kereltje met een groot hoofd, een bebrild hand kreeg, een klein kereltje met een groot hoofd, een bebrild KARAKTER 159 kindergezicht, rusteloos, vaak uitbundig van gebaar. Hoe anders deze dan zijn kamergenoot, de kurkdorge Carlion. En hij had een zwak hart, hij vie! we! eens flauw. Eenvoudig van aard was hij, maar zijn voornaam vond hij te mooi om niet voluit te vermelden, maar zijn voornaam vond hij te mooi om niet voluit te vermelden, overal. En de vrouwelijke meester in de rechten, juffrouw Kalvelage, die in een kamertje zat op de eerste etage, vlak ander het kabinet van de Gankelaar. Een scherp sabeltje, deze. Nog jong, in niets vrouwelijk, haast geen lichaam, meest karkas ge- kroond door een doodshoofd, dik donker haar kortgesneden, dat reeds began te grijzen. Een klein geraamte, haast bekoorlijk wanneer het een ronden bril opzette, en die oogen van geel changeant zoo groot werden, ?een hoogst agressief schepseltje dat pleitte met een harde stem en een tong als een vlijm. En toch, dacht Katadreuffe, het klinkt wel aardig wat de Gankelaar zegt, en het zal ook wel waar zijn, maar zoo is het met het begrip mensch niet alleen. Als ik spreek van een tafel dan bedoel ik wat anders dan wanneer „zij" spreekt van een tafel. Wanneer je het goed beschouwt dan praten alle menschen langs elkaar heen. Zoo ving hij aan zelf te denken en te onderscheiden. Hij legde zich op zijn kant om te gaan slapen. Hij had nu een divanbed, de naargeestige bedstede was niet meer in gebruik. HET EERSTE JAAR Met zijn moeder ging het den laatsten tijd minder goed, maar hij begreep het niet en ze zweeg ervan. De tering waartegen de longen zich zoo lang hadden verzet begon in het zwakke lichaam veld te winnen, maar het kon nog jaren, jaren duren. Daarbij was het haar onmogelijk zich te beperken in haar handwerken, integen- deel, de tijden waren minder gunstig geworden, met harder werken waren haar verdiensten geringer dan kort na den oorlog. Ook was de winkel niet meer zoo volkomen over haar tevreden, en zelf zag ze de juistheid in. Haar oorspronkelijkheid versleet langzamerhand, ze begon zich al te herhalen, men merkte dat op. Ze beschikte nog wel over mooie kleuren, maar de aparte combi- naties kwamen thans te veel voor om nog zeer te treffen. Haar onderwerpen raakten uitgeput, want al kon men alles teekenen, men kon niet alles knoopen met wol. Een divankleed in ruiten van zwart en gee!, aanvangend in groote maat, uitloopend tot 1 6o KARAKTER klein, was nog wel een mooi werkstuk voor een moderne tuin- kamer. Maar men moest niet vragen hoe lang ze daaraan had gearbeid tusschen haar ander werk en haar huishouden door. En ten slotte beviel het haar niet eens ten voile, en de prijs dien zij er voor ontving leek haar eenerzijds te laag in verhouding tot zij er voor ontving leek haar eenerzijds te laag in verhouding tot het aantal arbeidsuren, anderzijds te hoog voor het resultaat. het aantal arbeidsuren, anderzijds te hoog voor het resultaat. Heimelijk betreurde ze al zooveel jaren te zijn verstoken van dat vreemde groen. Ze meende vaag dat als ze het terug vond haar inspiratie ook zou wederkeeren, ze zocht nu en dan de markten af. Eens vond zij achter een uitstalkraam knotten wol die er op leken, maar toen ze ze thuis uitwerkte leken ze naar niets, zonder de maar toen ze ze thuis uitwerkte leken ze naar niets, zonder de nuance van het bederf, het verschieten, het verkleuren van het zeewater. Ze legde de wol in een bad met wat zout, maar het eenig gevolg was dat de wol kromp. Ze had het kunnen voorzien. Neen, aan dat zoodje was ze bekocht. Katadreuffe had geen anderen uitgang dan naar haar en Jan Maan. Maar hij moest te veel werken, de wandelingen op Zondag- middag schoten er meest bij in. Hun verhouding was nu beter, ze had niet meer die onrust van toen hij nog thuis was, dat zonder een woord haar zoon willen opjagen, vooruit, vooruit, opschieten, een woord haar zoon willen opjagen, vooruit, vooruit, opschieten, zij had het ook gemoeten. Het was onbestemd in haar gebleven, een wrevel dien grooten jongen te zien lezen en maatschappelijk niet vorderen, groote verwachtingen van dat bizonder jong dat zij, een meid van ras, ter wereld had gebracht, dat als vader een een meid van ras, ter wereld had gebracht, dat als vader een kerel had zooals er geen tweede liep door Rotterdam, ver- wachtingen die ontgoochelingen dreigden te worden. Het was onbestemd in haar gebleven en toch verbitterde het haar dat zij dat jong niet zag wegvliegen, de hoogte in, op vleugels die zoo- maar vanzelf met een vaart uit zijn schouders waren opgeschoten. In de stille uren van haar arbeid bedacht ze het vaak, ze bezat fantasie, maar ze kon er niet toe komen het te zeggen, het bleef te onbestemd, en ook, als zij het zeggen moest, dan was de frischheid er vanaf. Het had hun verhouding verscherpt, de atmosfeer geladen met die eeuwige stille geprikkeldheid, tot de jongen zelf zijn heengaan als een bevrijding had gevoeld. Niet het avontuur in Den Haag, dat was roekelooze nonsens, nu gelukkig avontuur in Den Haag, dat was roekelooze nonsens, nu gelukkig geleden, ?neen, het andere. Ze had hem thans eindelijk voor- goed van zich af geslingerd, zóó hoorde het, het zat in de natuur van een moeder om afstand te 'doen. Je kind willen behouden, KARAKTER I61 dat was verachtelijke weekhartigheid van dames, een vrouw uit het yolk trapte haar jong de straat op. Nu ja, trappen, trappen . .. maar daar kwam het toch op neer. En natuurlijk, het kind moest maar daar kwam het toch op neer. En natuurlijk, het kind moest de jaren hebben. Thans was ze voorloopig tevreden, ze wist wel niet precies wat zijn plannen waren, dat zou hij haar niet zoo gauw aan haar neus hangen, dat vatte ze wel. En dat had hij van niemand vreemds, zijzelf was ook zoo dicht als een pot. Maar ze voelde dat hij op den goeden weg was. Vooruit vliegen had hij tot dusver niet gedaan, maar ze wou ook niet het onmogelijke eischen, dat vliegen was maar droomerij van een al te trotsche moeder. Vooruit komen zou hij zeker, ze voelde het. Ze zag het ook, hij was ver- anderd. Dat kantoorwerk alleen kon hem niet zooveel tijd kosten, hij moest werken voor zichzelf. Ze zag het, er was minder kleur op zijn gezicht, minder vet nog dan vroeger op zijn lichaam, er was meer en vooral strakker licht in zijn oogen. En zoo was ze tevreden, want al ging het haar in veel opzichten slechter, ze had nog altijd Jan Maan. Ze verlangde even hard Jan Maan te behouden als haar zoon te verliezen. Het was niet slechts dat Jan Maan inbracht, ze hield van hem. Wat ze bezat aan zachts, het was weinig, bracht ze op hem over. In haar gevoel voor Jan Maan stak geen zweem van sexualiteit ?dat was gekheid, dat was al met de geboorte van het kind in haar vernietigd ? maar ze was hem genegen zooals een vrouw zonder liefde een man genegen kan zijn, met een gesublimeerde moederlijkheid want zonder het irritante van het bloed. Ze zou hem nooit van een huwelijk afhouden, daarvoor was ze te grootmoedig, maar ze doorzag toch dat hij geen man was voor het huwelijk. Hij was een jongen die veel meisjes zou zoenen en tot trouwen toch denke- lijk niet komen zou. Hij bezat een vlinderachtigheid die haar bekoorde, terwij1 ze hetzelfde in haar zoon ten scherpste zou hebben gelaakt. Dat hij eenige keeren de beginselen van een eigen huishouden had opgezet en weer afgebroken, de stukken latende aan het meisje, het verteederde haar. Nu was hij waar- schijnlijk weer zonder meisje, tenminste, hij wandelde trouw elken Zondag met haar naar de Maas, naar de Oude Plantage of naar den heuvel in het Park. Zoo moest het maar blijven, haar zoon hoopte ze nooit meer te huisvesten, maar Jan Maan kreeg zijn kabinet toch niet, en zelf gebruikte ze het 1 62 KARAKTER evenmin om te slapen, ze hield het desondanks open voor den noon. In den eerstvolgenden zomer wou ze echter op de Zondagen van Jan Maan geen beslag leggen, hem zijn vrijen dag van zon en zee aan den Hoek van Holland niet ontnemen. Kreeftrood kwam hij de eerste keeren thuis, zijn blank vel verbrandde altijd zoo slecht, hij had veel pijn. Als hij Katadreuffe kon meekrijgen ging hij niet naar den Hoek. Het lukte hem een paar maal zijn vriend van zijn werk te lokken. Hij had een klein linnen tentje gemaakt, het tentje op zijn fiets gebonden kwam hij 's morgens al vroeg Katadreuffe aan de Boompjes ophalen. Dan liepen ze samen de groote stroombrug- gen over en eerst op den zuideroever waagde de correcte en. ingetogen Katadreuffe het: hij ging eenvoudig op den bagage- drager zitten en Jan Maan trapte zwoegend door tot ze de rollen verwisselden. Het was een heel eind naar de uiterste zuidpunt van de Waalhaven. In dien uithoek, waar nog geen schepen kwamen, palend aan het vliegveld had de stroom een klein natuur- strand gebouwd. Werkend en werkeloos Rotterdam dat niet den Hoek zocht was daar neergestreken. Ze zetten er hun tentje op, ze waren er den heelen dag, op het harde, ruwe rivierzand, grof van korrel en vettig vaak van klei, ze lagen in het brakke water, of tusschen de tentjes in de zon te midden van het krassen van de meest versleten grammofoonplaten. Jan Maan zwom graag een gezicht ver weg, Katadreuffe deed niet meer dan dichtbij wat ploeteren. Hij kon wel zwemmen, maar mooi noch lang, hij liet zich graag weer gauw drogen door den wind. Hier lag hij behaaglijk, tusschen het yolk, zijn yolk, het bleef van hem, het lag niet in zijn aard het ooit te verloochenen. Er was maar zelden iets dat hem hinderen kon, het karakter van den Nederlandschen iets dat hem hinderen kon, het karakter van den Nederlandschen werkman is ingetogen, negen houden zich netjes, pas de tiende is een ordinaire lawaaischopper, maar zijn rijk duurt tusschen de negen niet lang. Katadreuffe had boeken en dictaten meegebracht, hij werkte wat in het tentje, maar meest lag hij te kijken naar de lucht, languit op zijn rug, zijn Zondagsche zakdoek uitgevouwen lucht, languit op zijn rug, zijn Zondagsche zakdoek uitgevouwen onder zijn hoofd. Hoewel de meisjes op hem letten, lette hij niet op hen zooals Jan Maan, hij lag maar, voor zijn voeten de uiterste punt van het groote Rotterdam-Zuid, doorvreten van havens, en punt van het groote Rotterdam-Zuid, doorvreten van havens, en deze, de Waalhaven, de meest koninklijke, een binnenzee gelijk, onder het immense van een eigen uitspansel. KARAKTER 16 Eens toch brachten zij beiden hoofdluis mee uit het kamp, maar „zij" had dadelijk een probaat middel. Enkel petroleum, je hoofd dik in de petroleum, dan een paar doeken er om en naar bed. Den volgenden dag een keer of wat wasschen met groene zeep, en het is geleden. Zoo was het. Eens, aan het havenstrand, liet Katadreuffe zich gaan en ver- telde den vriend van zijn plannen. Zij lagen temidden van het yolk, juist paste een vreemd klein kind den grooten teen van Jan Maan in een zandvormpje, maar zij lagen hier toch zoo veilig alsof ze zaten tusschen vier muren, niemand had aandacht voor hun gesprek. Katadreuffe op zijn buik, de ander op zijn rug, de hoofden dicht bij elkaar, ?zoo werd het verteld. Hij studeerde voor zijn staatsexamen.. Hij was een goed systematicus, hij greep te ver noch te veel. Eerst had hij er naar gestreefd als stenotypist een behoorlijk figuur te maken. En al zouden er voorshands zeker zijn die beter, en vooral sneller werk afleverden dan hij, zijn groote handigheid was gebleken uit den korten tijd waarin hij had geleerd. Het opnemen en uitwerken in vreemde talen was nog toekomstmuziek. Dat kwam vanzelf terecht, hij zou de talen voldoende beheerschen wanneer hij voor zijn examen rijp was. Toen had hij zijn kennis van de eigen taal opgefrischt en ver- meerderd. Ook dat ging snel. Thans was hij bezig zijn schrift te verbeteren, hij Wilde niet mooi schrijven, desnoods een leelijk schrift, maar een loopend schrift, niet het kinderlijk onbeholpen volksschrift, maar het schrift waaraan men den ontwikkelden mensch op slag herkent. Ook had hij nu voor het eerst een werkelijke handteekening, zijn naam in een haal, zonder punten of strepen, zakelijk. Wat zijn uitspraak betrof was hij van huis uit bevoorrecht. Zijn moeder, ofschoon ruw sours in haar mond, sprak de taal zonder plaatselijken klank. Zoo had hij het geleerd, en het leelijk plat-Rotterdamsch van veel schoolkinderen, zelfs van onder- wijzers, en vooral op het hofje, had op hem geen vat bezeten. Als hij een enkele maal van school branieachtig thuiskwam met den volkschen tongval sloeg zijn moeder het er gauw uit. En hij ver- telde Jan Maan van hoe buitengewoon veel gewicht voor een carriere een zuivere, althans redelijke uitspraak was, hij meende dat de vriend zich op dit punt nog wel kon verbeteren. En hij 164 KARAKTER vertelde het zoo ernstig en met zoo goede bedoelingen dat de vriend, die iets (niet al te veel) van het Rotterdamsch in den mond had en het nu pas besefte, glimlachend beterschap be- loofde, ook al nam hij, gemakzuchtig, zich voor zijn uitspraak trouw te blijven. Dan was er nog een delicaat terrein, dat van de vreemde woorden, die op het kantoor dikwijls werden gebruikt, Latijnsche termen en dergelijke. Vooral op den juisten klemtoon moest je letten. Die lag anders bij totaliter dan bij hectoliter, anders bij res nullius dan bij luce clarius, en je hadt het Nederlandsche reus res nullius dan bij luce clarius, en je hadt het Nederlandsche reus en het Latijnsche reus. Daar was hij nu aan bezig, hij had een en het Latijnsche reus. Daar was hij nu aan bezig, hij had een boekje van vreemde woorden, en die hem te pas konden komen schrapte hij aan. Dit alles betrof deels de voorbereiding tot het eigenlijke werk, deels de secundaire beschavingsverschijnselen zonder welke je toch niet spreken kon van een waarlijk ontwikkeld mensch. Van zijn studie in den engeren zin zei hij niet veel, dat zou waarschijnlijk het begrip en zeker de belangstelling van Jan Maan te boven gaan. Hij vertelde dat hij op afbetaling een radiotoestel had gekocht, hij zette het nooit aan voor een mopje muziek, maar had gekocht, hij zette het nooit aan voor een mopje muziek, maar slechts als er wat te leeren viel, vooral de beginselen der vreemde talen volgde hij nu, het was toch een pracht van een uitvinding. talen volgde hij nu, het was toch een pracht van een uitvinding. En ook nam hij schriftelijke lessen, en van den winter ging hij de avondcursussen volgen op de volksuniversiteit. En hij was bezig avondcursussen volgen op de volksuniversiteit. En hij was bezig te zoeken naar een instituut waar men schriftelijk voor het staatsexamen opleidde. Toen Jan Maan vroeg waarvoor dat alles dienen moest zei Katadreuffe eenvoudig: ?Advocaat. Jan Maan had wel recht willen gaan zitten, maar goed be- schouwd lag hij toch te lekker. Hij zette alleen even groote oogen, en kneep ze dan weer toe voor den schellen hemel. en kneep ze dan weer toe voor den schellen hemel. Katadreuffe vertelde verder dat die studie wel niet veel zou behoeven te kosten, tenminste voorloopig niet. En hij had ook opslag gekregen door de voorspraak van de Gankelaar. Hij ver- diende nu al vijf en tachtig gulden in de maand, bijna zooveel als Jan Maan wanneer je diens weekloon met vier vermenig- vuldigde. Maar niemand mocht vooreerst van de studieplannen iets weten, ook en vooral niet „zir. KARAKTER 165 Het was nog zomer toen hij op een weekschen avond haar bezocht. Hij vond haar alleen, Jan Maan was een eind gaan fietsen. Dat trof goed. Hij ging tegenover haar zitten en legde vijftien gulden midden op het tafelkleed. Hij zei niets, ze keek even op, dan weer neer op haar werk. Ze zweeg eveneens. Hij speelde met het lepeltje van zijn theekop, een boosheid begon in hem op te staan dat ze geen woord zei. Toen deed ze haar mond open. ?Van je vader heb ik nooit iets willen aannemen, geen trouwen en geen cent. Dat was haar wijze van accepteeren, en in de acceptatie lag haar dank verborgen. Hij voelde het, zijn boosheid verdween. Ach hemel, ja, hij was ook van dat slag. Praten was moeilijk en danken dubbel. Hij had daarnet toch ook zwijgend het geld op de tafel gelegd. Het lag er nog. ?Dat is de eerste keer, zei hij. Hij bedoelde dat ze er nu voortaan elke maand op rekenen kon. Ze knikte. Toen, na een poosje, sprak zij weer. ?Je hebt een goeien kop, Jacob, daar mag je God wel dank- baar voor zijn. Zoo liet ze hem merken dat ze begreep dat hij aan het studeeren was om vooruit te komen, en hij vatte haar. Maar hij begreep dat „God" niet. Was ze godsdienstig ? Hij had er nooit iets van gemerkt, al was ze van huis uit Protestant. Misschien op haar ouden dag. De Gankelaar had gezegd dat godsdienst goed be- schouwd een ouderdomskwaal was, dat kon wel waar wezen. Van zijn plannen repte hij niet. Ze zaten nog een tijd, en zeiden nu en dan eens wat. Veel zeggen hoefden ze niet, met een enkel woord vatten ze elkaar. Eigenlijk was het hun tragedie. Ze kenden elkaar te goed, ze hadden te veel gemeen, ze vulden elkaar niet aan, het werkte op de zenuwen. De vraag die hij zich stelde of ze godsdienstig kon zijn had even zijn nieuwsgierigheid gewekt, maar vragen zou hij om den dood niet, nooit. Hij keek naar haar, ze was nu al jaren zoo wit als een duif. Den laatsten tijd droeg ze een bril als ze handwerkte. ook hoestte ze veel. Haar tint was niet bleek, maar vaalgeel, ze glom bij de jukbeenderen als gepolijst door den tijd. lets van ivoor. 166 KARAKTER ?Je moest eens een beetje meer rust nemen, moeder. ?Komt terecht. Hij wist niet dat haar verdiensten waren geslonken, ze zou het hem om den dooien dood niet zeggen, nooit. Hij kreeg nog een kop thee, en ging na een uur, naar zijn kamer, zijn werk. Het geld lag precies zooals hij het had gelegd. zijn werk. Het geld lag precies zooals hij het had gelegd. Buiten maakte hij zich weer nijdig op haar. Waarom, als ze nu toch begreep dat hij plannen had, vroeg ze daar niet naar ? Twee keer dien winter was ze bij hem thuis geweest, en ze vroeg nooit wat hij in zijn vrijen tijd uitvoerde. Zoo'n mirakel van koppigheid had hij nog niet ontmoet. Maar steunen zou hij haar, met vijftien gulden in de maand, voorloopig. Hij deed het een keer. DREVERHAVEN Het netwerk van steegjes en straten oostelijk van de Nieuwe Markt is grootendeels zeer somber. Een enkele vol winkeltjes, druk van voetverkeer, zoo smal dat er geen wagens mogen komen, steekt vroolijk en levendig af. In het straatje genaamd Korte Pannekoekstraat lagen twee winkels schuins over elkaar, die al meer dan een jaar de bizondere aandacht van het publiek trokken. Ze verkochten denzelfden goedkoopen fleurigen rommel, in Ze verkochten denzelfden goedkoopen fleurigen rommel, in hoofdzaak lampekappen, hun etalages leken altijd sprekend op elkaar, de prijzen echter waren in den eenen winkel aanmerkelijk hooger dan in den anderen. Het duurste zaakje had een preten- hooger dan in den anderen. Het duurste zaakje had een preten- tieusen titel: Au petit Gaspillage, ?het andere heette eenvoudig De Concurrent. De Concurrent. Tusschen beide zaken werd al meer dan een jaar een concur- rentieoorlog gevoerd, met smalende plakkaten achter de ruiten, waarbij de een zich beriep op hoogeren prijs als bewijs van meer degelijkheid, de ander op meer degelijkheid ondanks lagere degelijkheid, de ander op meer degelijkheid ondanks lagere noteering. Soms waren de gedrukte of geschreven invectieven van een aard dat de politie ze verwijderde. Het dure en het goed- koope winkeltje copieerden beurt om beurt elkaars etalage. Een koope winkeltje copieerden beurt om beurt elkaars etalage. Een rechtsgeding kwam er niet uit voort, beide zaakjes behoorden aan Dreverhaven. Het goedkoope zaakje was in wezen niet zoo heel goedkoop, het leek maar aldus door de tegenstelling met het andere. Er was KARAKTER 167 geen werkelijke oorlog, deze krijg was eenvoudig een vorm van reclame. Het goedkoope zaakje trok veel yolk, het dure uiteraard belangrijk minder, al had het zoo nu en dan toch nog een klant die meende dat hij hier inderdaad meer solide waar kocht. Het goedkoope maakte winst, het dure Teed verlies. De winst was tot dusver iets grooter dan het verlies, maar rechtvaardigde toch allerminst den zonderlingen, ingewikkelden, riskanten opzet. Niemand anders zou er aan gedacht hebben iets dergelijks te beginnen, maar Dreverhaven was juist een man om daarin een genoegen te vinden dat hij diep verborgen hield. Het was hem meer nog te doen om de vertooning dan om de baten. Toch vorm- den de laatste voor hem geen te verwaarloozen factor, binnenkort deed hij het kostbare zaakje aan kant, dan had de voorstelling lang genoeg geduurd, en het goedkoope zich denkelijk voldoende ingeburgerd. Later zou hij ook dat wel weer overdoen. En midde- lerwijl had hij er zijn aardigheid aan tegen zichzelf te vechten. Het meeste belang stelde hij in ondernemingen die met zijn eigenlijke praktijk niets uitstaande hadden, zoo leende hij gelden op zeer onereuse voorwaarden uit. In den oorlog had hij samen op zeer onereuse voorwaarden uit. In den oorlog had hij samen met Stroomkoning transacties gedaan in koopmansgoederen. Hij was de man die de tips gaf, Stroomkoning had groot vertrouwen en liep aan de lijn. Ze hadden zwaar gewonnen in de suiker, maar alles weer verloren, en nog meer, in de melasse. Den zwaarsten klap hadden ze gekregen hij hun deelname in de groenten- zouterij toen ?zooals het heette ?de vrede uitbrak, maar voordien hadden ze met het groentenzouten ook schuw verdiend. Als Dreverhaven de balans van zijn speculaties opmaakte bleek hij daarmee geen stap verder gekomen. Ook het geldleenen leverde geen winst, dat moest over zooveel schijven gaan opdat hij niet in opspraak zou raken en zijn ambt niet in gevaar, dat de admini- stratie samen met de risico's de baten verslond. En desondanks wisten velen en wist het heele kantoor van Stroomkoning van zijn woekerzaken af. Als Dreverhaven de balans der afgeloopen jaren opmaakte rezen voor zijn herinnering verliezen die zijn hart deden bloeden, maar hij had de ziel van den speculant, hij kon het gokken niet maar hij had de ziel van den speculant, hij kon het gokken niet laten. Hij was tegelijk buitengewoon gierig en buitengewoon roekeloos. Het kostte hem moeite zich te ontkleeden, hij hield waar het maar eenigszins kon zijn hoed op en zijn overjas aan, 168 KARAKTER want hij had de ziel van den vrek die meent dat hij door zich te ontkleeden zichzelf besteelt. Er waren tijden dat hij zwaar dronk en veel naar vrouwen liep. Maar hij ging nooit in Rotterdam aan de rol, daarvoor reisde hij naar Brussel, waar hij zich in een taxi vol vrouwen liet rondrijden, ordinair, ploertig, weerzinwekkend. vol vrouwen liet rondrijden, ordinair, ploertig, weerzinwekkend. Hij was voor de vrouwen royaal, hij sloeg een groot bedrag stuk, en hij kon hoogloopende ruzie maken over een paar centen meer garderobegeld in een tingeltangel. Hij was deurwaarder op het kantongerecht. Tweemaal in de week scheurde hij zich daar zuchtend uit zijn opperkleeding, en wat hij nog niet voor God zou doen, dat deed hij hier: hij ont- blootte zijn hoofd, want hier heerschte de Wet. En hij riep met een onduidelijke, grommende stem de zittingsrol of in de kleine zaal voor de civiele zaken, propvol gedaagden, waar de fieltige zaakwaarnemers ijlings de beste zitplaatsen hadden bezet. Hij stond achter een eigen lessenaar, het oranje lint met den zilveren penning met 's Rijks wapen om den hals als een hooge orde, de penning met 's Rijks wapen om den hals als een hooge orde, de namen der partijen daverden slonzig uit zijn mond, en veel onervaren gedaagden meenden dat hij op zijn minst de officier van justitie moest zijn. Hij was daar meer dan punctueel, hij kwam altijd een uur voor de zitting. Dan stond hij in zijn gekleede jas boven aan de trap neer te kijken op het volkje dat voor allerlei doeleinden hier samenstroomde en langzaam omhoog. Dan dirigeerde hij het volkje naar de verschillende wachtkamers. ?Wat ben je ? Successie-eed ? ?Nee meneer, ik kom namens de dagvaardiging. ?Je moet zeggen dagvaarding, en je moet zeggen dat je komt als gedaagde. Die deur ! Mannen in allerlei huidkleur, hun petten draaiend tusschen hun handen met ankers blauw getatoueerd, met den geur van teer en zee nog in hun kleeren en dikwijls het korstgezwel der Fransche ziekte aan hun lippenslijmvlies kwamen opgeklommen. Dezen waren de mannen der scheepsverklaringen, zij werden altijd geleid door een procureurs- of notarisklerk met de stukken en door een tolk. Naar hen keek Dreverhaven niet om, de klerken wisten den weg. De zaakwaarnemers stonden in groepjes bijeen, slingerend met schurftige actentasschen waaruit zij zoo straks in de zitting hun KARAKTER 169 conclusies zouden opdelv en, smerige papieren vaak, vol van de grofste taalfouten, in keukenmeidenstijl, en wemelend van ver- bijsterende chicanes. Zij waren tegen Dreverhaven eerbiedig ver- trouwelijk. Soms ook kwam iemand hem intiem in het oor fluisteren. ?Die deur ! blafte hij. Want de sfeer van het paleis van justitie heeft op nieuwelingen soms de uitwerking van een laxans. Een kantonrechter kwam aangestapt, zijn toga wapperde wijd om hem heen, ieder week opzij, zijn griffier wapperde precies eender achter hem aan. De rechter tikte den deurwaarder op den schouder. ?Yeel extrajudicieele zaken vanmorgen vOOr de zitting, meneer Dreverhaven ? Hij keerde zich om. ?Ja meneer, drie scheepsverklaringen, en daar zitten er al zes successie-eed. Maar eerst wou Notaris Noorwits u nog even spreken over een acte van boedelscheiding. Ik heb hem in de zaal gelaten. Om half tien ving dan het werk aan dat met gesloten deuren werd afgedaan, de scheepsverklaringen enzoovoorts. En was dat afgeloopen, dan klonk schril de bel, Dreverhaven gooide wijd de deur der zittingzaal open, en door het gansche pompeuse trappen- huis klonk zijn daverstem: ?Openbare terechtzitting ! De fieltige zaakwaarnemers waren reeds op de beste plaatsen neergestreken, en vormden er een levend lepra der rechtsbedeeling. Daarachter pakte zich een meest armelijk, duf en kwalijk riekend Daarachter pakte zich een meest armelijk, duf en kwalijk riekend volkje samen, dat kwam om zich te hooren veroordeelen tot het betalen van schulden, het vergoeden van schade, het ontruimen van woningen. Een enkele meneer was wet onder hen, iemand die nu eens zelf zijn recht wou zoeken. Maar hoogst zelden hoorde men tegen den kantonrechter betoogen in den trant van: „ik sta op mijn recht". Daarentegen kreeg de magistraat op iedere zitting zeker tienmaal uit den mond der gedaagden te hooren: „het is geen onwil, meneer, maar onmacht." Want geen formule is populair bij debiteuren gelijk deze, en toch denkt ieder hunner dat hij iets nieuws zegt. 170 IARAKTER Tweemaal per week was Dreverhaven aldus in functie ge- durende den heelen morgen, dikwijls ook nog een deel van den middag. Wat er op andere dagen moest geschieden viel weer aan zijn collega's ten deel. Den verderen tijd was hij op zijn kan- toor of hij doorkruiste de stad, zijn binnenzakken vol langwerpige toor of hij doorkruiste de stad, zijn binnenzakken vol langwerpige enveloppen, dagvaardingen achterlatend, beslagen leggend, enveloppen, dagvaardingen achterlatend, beslagen leggend, gijzelend. Dikwijls werd hij gevolgd door zijn twee getuigen, zijn drogen klerk Hamerslag, en het ongure wezen Den Hieper- boree. Wie hem in functie op straat ontmoette vergat hem niet licht, want hij kwam aan met al zijn jassen open ?weer of niet ? en al zijn dienstenveloppen in twee rijen in slagorde voor zijn geduchte borst, en het beeld werd een volmaakte verschrikking als men in zijn gevolg dien reus zag aanslingeren met zijn slappen hals, zijn grooten bungelenden kop, en zijn mond die zich boven hals, zijn grooten bungelenden kop, en zijn mond die zich boven een prooi kon openen, openen. Als een kraan met een staaldraad en een hangenden bak uit de haven, ?zoo kon hij de door vrees sterk geprikkelde fantasie vOOrkomen. Dreverhaven had het ook opgemerkt, hij had hem een bijnaam gegeven, hij noemde hem nooit anders dan Kolengrijper. Deze Kolengrijper was fenomenaal bij ontruiming van ge- zinnen met kleine kinderen. Want als hij maar zijn kop boven het grut liet zwabberen en zijn muil opensperde, vloog het van hem weg, hij slingerbeende langzaam na, en dreef het gillend de straat op. En de moeders kreeg hij er zoo ook uit, menige vrouw, toch reeds zenuwoverspannen, stoof snikkend en schreeuwend weg van den ontzettenden Kolengrijper naar het veilige buiten. Maar kracht had hij niet, hij was enkel verschijning, ook vrij- wel onnoozel, in wezen zachtzinnig. Het sjouwen bleef bewaard voor den taaien Hamerslag. En als er verzet kwam, zelden en dan doorgaans van de mannen, trad Dreverhaven in actie. Hij was zoo zwaar en sterk, hij pakte hen bij hun kraag en duwde hen met een paar stappen het huis uit. Als ze er niet razend gauw bij waren om zelf hun have te redden smeet Hamerslag ?een man met de spieren van een pakdier ?den inboedel de straat op, bij armen vol, in den regen, in de modder. En het was Dreverhavens triomf dat hij nooit politiehulp noodig had om een vonnis te executeeren, elke deur week voor zijn belruk, den roffel van zijn vuist, zijn daverstem door raam of brievenbus. Eens maar was het noodig geweest, in een huis vol brievenbus. Eens maar was het noodig geweest, in een huis vol KARAKTER 171 communisten, een huis inderhaast herschapen in een fort. Met de hulp van twee agenten kreeg hij ook dat fort waarin zich twaalf oproerlingen hadden verschanst klein. En hij zelf was de eerste oproerlingen hadden verschanst klein. En hij zelf was de eerste die met de bijl in de hand over de ruine der voordeur en de neer- getuimelde sperbalken naar binnen stapte. De tijd lag ver achter hem toen hij zijn kantoor had op een van de havens. Hij bezat nog altijd zijn veilinglokaal op de Hooi- markt, hij woonde nog altijd in hetzelfde huis in de Schietbaan- laan waar Joba hem had verlaten. Maar zijn kantoor was meer dan een decennium terug verplaatst naar de Lange Baanstraat, in het hart van het allerarmste der oude stad. Daar voelde hij zich thuis. In later jaren maakte een levensmoeheid zich van hem meester, voorzoover men zeggen kon dat hij een meester had. Maar hierin toonde hij zich van een grooten kant. Want de levensmoeheid openbaart zich bij zwakke naturen in melancolie. Bij sterke in onverschilligheid. Zoo hij. Hoe ouder hij werd, hoe onmeedoogender. Hij lokte geweld- daden tegen zijn eigen persoon uit, en bedwong ze tevens door zijn houding van superieure onverschilligheid. Hij zat nu hier in het hart der armoede, hij de beul der armen. Hij wist dat men hem nooit van voren zou durven aanvallen. Maar het mes in zijn rug was jets dat hij mogelijk achtte, zonder dat hij eenige voorzorgen nam. Hij voelde het aankomen, hij wist niet of hij het verlangde of niet, maar in elk geval, daarnaast, liet het hem diep onverschillig. Hoe ouder hij werd, hoe rusteloozer. Hij nam alleen bij uiterste noodzaak een voertuig, hij liep maar, naar het kantongerecht, de Hooimarkt, zijn woonhuis, zijn kantoor, hij doorkruiste Rotterdam-Noord en Rotterdam-Zuid. De schoenwinkels ver- dienden meer aan hem dan de kleerenmagazijnen. Soms kreeg hij des avonds behoefte om naar zijn veilinglokaal te gaan. Het lag achter een rij huizen, een zaal met een koepel van glas en een estrade voor den afslager. Hij stak een paar lichten op en mar- estrade voor den afslager. Hij stak een paar lichten op en mar- cheerde doelloos langs het geschemer van de heterogene artikelen, goedkoop en prullig meest, die netjes stonden gerijd, wandel- paden ertusschen. Thuis deed hij niet meer dan eten en slapen, het meest was hij des avonds op zijn kantoor. Hij had geen bepaalde uren, was hij 1938 I 12 172 KARAKTER er, dan had ieder altijd toegang. Soms kwam men hem 's avonds opzoeken, soms werd hij opgebeld, maar al verscheen er niemand, hij was aanwezig. Soms viel hij er in slaap, maar altijd slechts half, hij had den slaap der roofdieren, hij verloor nooit het contact met zijn omgeving. Het huis was een unicum in Rotterdam, daarom was het hem ook opgevallen. Het had in hem eerst zijn werkelijken eigenaar, zijn waardigen bewoner gevonden. De verdieping die hij voor kantoor benutte uitgezonderd had hij het van onder tot boven verhuurd, tot in de vlieringen, het wemelde er van de bewoners, doodarm alle, fantastisch soms en soms ook dagschuw. Maar het was voor hem gebouwd, het stond in een blok baksteen Om hem, zonder hem had het geen ziel, de buurt sprak van het huis van meneer Dreverhaven zooals het toeristendom spreekt van de pyramide van koning Cheops. Hij zat er dien avond achter zijn bureau, jas aan, hoed op. Hij had weer eens in gedachten de balans gemaakt van zijn zaken, hij kwam er niet meer uit. Hij was zeer vermogend geweest. Hij had klappen gehad, maar de vraag was: had hij nog geld of was hij straatarm ? Hij wist het niet. Zijn zaken liepen dooreen, het eenige wat hij goed bijhield was zijn repertorium. Maar het aantal exploten was de laatste jaren sterk verminderd. Hij had nog exploten was de laatste jaren sterk verminderd. Hij had nog kolenveilingen waaraan hij veel verdiende, dat was waar. Maar den laatsten tijd liep alles tegen. Hij kon er natuurlijk ook weer ineens bovenop zijn, maar de tijden werden slecht. leder jaar had ineens bovenop zijn, maar de tijden werden slecht. leder jaar had hij ruzie met de ambtenaren der belasting. Als hij het goed bekeek bezat hij geen cent, als hij zijn eigendommen juist waardeerde bezat hij geen cent, als hij zijn eigendommen juist waardeerde was hij beneden nul. Hij had nog slechts inkomen, onvast, on- regelmatig. Dat winkeltje Au petit Gaspillage ?een naam in Brussel gelezen en onthouden, maar hier zonder werfkracht ? dat winkeltje zou hij nu maar opdoeken. Zijn verliezen deden pijn aan zijn hart van vrek, toch beletten ze niet dat hij insliep, achter zijn bureau, breed vullend den breeden bureaustoel, beide achter zijn bureau, breed vullend den breeden bureaustoel, beide oogen dicht en het oog van zijn aandacht wijd open. Er klonk heel even een kleine bel, hij hoorde het, zijn oogen bleven dicht. Een lichte stap naderde door de kamers, hij dacht: dat mes ! Het geluid hield op, het was zoo stil dat hij het ademen van den ander vernam. Hij hield zijn oogen gesloten. Toen opende van den ander vernam. Hij hield zijn oogen gesloten. Toen opende hij ze langzaam en keek onverwonderd in de oogen van zijn zoon. KARAKTER 173 Aan zijn houding verschikte hij niets. ?En ? vroeg hij. Het eerste woord tusschen vader en zoon. Een woord zonder beteekenis, dood simpel. Maar ook een Ongewoon woord, een woord dat een verhouding tot in de fijnste finesses bepaalde, dat zwaar was geladen met historie, dat werd uitgezegd met de stem zwaar was geladen met historie, dat werd uitgezegd met de stem van een caesar. F. Bo RDEWIJK (Wordt vervolgd) DE PENSIONHOUDSTER Zij heeft zijn koffer en zijn hoed genomen en houdt die, blozend en onhandig, vast; zij staat bij 't tuinhek met den laatsten gast en rilt: in een nacht Borden alle boomen. „Als die weer dragen, zal hij wederkomen ?"... Het huis drukt zwaar, zij denkt aan rent' en last; groot kaatst de kamer in de spiegelkast, groot kaatst de kamer in de spiegelkast, dan neemt ze 't gastenboek en glijdt in droomen. „Gemeente-ambfnaar", en zijn naam op 't blad met fraaie op- en nederhaal geschreven: zij ziet de straten van de groote stad, waarin hij zonder kind of kraai zal leven. Een trein fluit lang. .. Onhoorbaar springt de kat op 't tafelblad, en gaat haar kopjes geven. op 't tafelblad, en gaat haar kopjes geven. ED. HOORNIK ENIGE BESCHOUWINGEN OVER DE RELATIVITEIT VAN HET RECHTSOORDEEL I Hij, die normatief oordeelt, toetst een concreet geval aan een, meer of min algemene, regel, aan een norm. Zo doet b.v. degeen, die een rechtsoordeel uitspreekt: de rechter, die vonnis wijst, de advocaat, die adviseert, de auteur, die beschrijft, wat ten aanzien van een bepaald geval rechtens is, de leek, die eigen rechtspositie tracht te bepalen ?zij alien toetsen een bepaalde feitelijke ver- houding aan een norm, aan een regel, die aangeeft, hoe de ver- houding behoort te zijn. Datzelfde geldt, mutatis mutandis, voor andere normatieve oordeelvellingen. Een oordeel immers is niet noodwendig een rechtsoordeel, d.w.z. een oordeel, dat wordt uit- gesproken na toetsing aan rechtsregelen. Men kan een handeling b.v. ook toetsen op haar zedelijkheids- of rechtvaardigheids- gehalte: dezelfde handeling, die, aan normen van positief recht getoetst, geoorloofd kan zijn, kan ongeoorloofd blijken, zo men haar aan normen van zedelijkheid of rechtvaardigheid toetst, vel contra. Oordelen uitspreken ?rechtsoordelen en andere ?doen wij dagelijks: wij oordelen over handelingen van onze medemensen, over gedragingen van autoriteiten, over de staatkunde van vreem- de volken, enz. In al deze en dergelijke gevallen geschiedt dit, dat hij, die het oordeel uitspreekt, een bepaald feit, of een complex van bepaalde feiten, dus een feitelijke verhouding, toetst aan een norm, die aangeeft, hoe ?uit een oogpunt van positief recht, of van zedelijkheid, Of van rechtvaardigheid ?die verhouding behoort te zijn; het oordeel is het resultaat van die toetsing. De norm is aanwezig en gevormd in het individuele bewustzijn van 176 ENIGE BESCHOUWINGEN OVER DE degene, die oordeelt; of zij daarnevens een objectief bestaan heeft buiten dat individuele bewustzijn, is een vraag, die wij voor- lopig buiten beschouwing laten, doch waarop wij nader terug- lopig buiten beschouwing laten, doch waarop wij nader terug- komen. 2 Het oordeel wordt, wat zijn inhoud betreft, bepaald door twee factoren: de feiten, die men toetst, en de regel, waaraan men toetst. Allereerst een enkel woord omtrent de eerste factor, de feiten. De feiten, waaromtrent men oordeelt, kunnen gefingeerd zijn; men kan zeer wel een hypothetisch oordeel uitspreken, een oor- deel omtrent feiten, waarvan het bestaan slechts wordt voor- ondersteld. Aan de andere kant is echter duidelijk, dat, wordt een oordeel uitgesproken met de bedoeling, dat een bepaald persoon onder bepaalde omstandigheden zich naar de inhoud van het oordeel moet of had moeten gedragen, de overtuigende waarde van dat oordeel direct afhankelijk is van het waarheidsgehalte, waarmede de te toetsen omstandigheden zijn vastgesteld. Een oordeel, uitgesproken op een grondslag van onware feiten, mist iedere overtuigende kracht. Zulke oordelen worden er in het maat- schappelijk leven, hetzij ten gevolge van onachtzaamheid, hetzij opzettelijk, talloze uitgesproken: wie heeft wel eens niet zonder voldoende kennis van feiten geoordeeld ? „Men" oordeelt over economische stelsels, over toestanden in het buitenland, over een aanhangige „cause celebre", zonder dikwijls ook maar enige kennis of zekerheid te bezitten omtrent de feitelijke gegevens van datgene, dat men oordeelt, en vaak veroordeelt. Wie er zich van bewust is, dat slechts dan een oordeel volledig-overtuigende kracht kan hebben, wanneer het is gegrond op een basis van feitelijke waarheid, zal, als hij de feiten niet nauwgezet heeft kunnen onderzoeken, zich van oordelen zoveel mogelijk onthou- den, en zal het zich tot plicht rekenen om te bevorderen, dat, waar geoordeeld wordt, zoveel mogelijk de feiten komen vast te staan. Daar het intussen ons, mensen; zelden of nooit is gegeven, het in het verleden geschiede volledig en met volslagen zekerheid te reconstrueren, en men zich anderzijds toch niet steeds van RELATIVITEIT VAN HET RECHTSOORDEEL 177 oordelen kan onthouden ?de rechter b.v., wien een beslissing is gevraagd, moet oordelen bevat met het oog op deze feitelijke factor ieder oordeel, en dus ook het rechtsoordeel, een meer of minder grote mate van onzekerheid; ieder practiserend jurist weet dan ook, dat, wat waar is, niet steeds in rechte als wadi- kan komen vast te staan. Het is de taak van een doelmatig-ingericht bewijsrecht, dit hiaat zo gering mogelijk te doen zijn. Dit bedenkende zou men kunnen zeggen, dat reeds uit dezen hoofde, met het oog op de feitelijke factor, het rechtsoordeel een relatief karakter draagt: een karakter nl. van relatieve waarheid, en dus van relatieve juistheid. Doch het is niet over deze rela- tiviteit, dat wij verder willen spreken, al wilden wij niet nalaten, er met een enkel woord de aandacht op te vestigen. 3 De tweede factor, die de inhoud van het oordeel bepaalt, is de (inhoud van de) norm, waaraan hij, die oordeelt, het feitelijk gegeven toetst. De inhoud van die norm maakt een deel van zijn bewustzijns- voorstelling uit; wanneer deze inhoud van de norm, deze bewust- zijnsvoorstelling, bij de ene mens een andere is dan bij de andere, dan zal ook het resultaat der toetsing, het oordeel, verschillen. Twee mensen kunnen dus omtrent dezelfde feitelijke verhouding een verschillend oordeel uitspreken, als gevolg van het feit, dat de norm, waaraan zij toetsen, verschilt. Om in zulk een geval tot eenheid van oordeel te geraken, zal bij een van beiden het inzicht in de inhoud van de norm zich moeten wijzigen. Dat is mogelijk: de verandering b.v. in het zedelijk oordelen, die bij het groeiende kind in de loop van jaren, bij een zich ontwikkelend yolk in de loop van eeuwen valt waar te nemen, berust hierop, dat men door ondervinden en nadenken de normen, waaraan men het gebeurende, eigen en anderer handelingen, toetst, herziet, en dientengevolge anders leert oordelen. Toch weet ieder onzer uit ondervinding, dat er aan die herzieningsmogelijkheid grenzen zijn gesteld. De ene mens is daarvoor meer vatbaar dan de ander; en er zijn normen, die zozeer met het diepste wezen van een be- paald mens schijnen samen te hangen, dat herziening is uitge- sloten. Als in zulke gevallen twee mensen tot een tegenstrijdig 178 ENIGE BESCHOUWINGEN OVER DE oordeel komen, is iedere overbrugging uitgesloten. Vooral op het terrein van het zedelijk oordeel is een dergelijk onoplosbaar conflict geen zeldzaamheid. Gesteld, men vraagt het zedelijk oor- deel omtrent de gedraging van een staat, die, ter vergroting van zijn machtspositie, een klein yolk neerslaat en onderwerpt. Wie het als een zedelijke norm gevoelt, dat alles, wat voor de staat nuttig is, goed is, zal de gedraging zedelijk geoorloofd achten; wie het als een zedelijke norm gevoelt, dat een staat het bestaan van andere staten heeft te eerbiedigen, zoals de ene mens de per- soonlijkheid van de ander heeft te eerbiedigen, zal de gedraging zedelijk ongeoorloofd achten. Het conflict is onoplosbaar; niet oplosbaar althans met geestelijke wapenen. Het conflict bestaat, doordien de inhoud van de norm, waaraan twee mensen hetzelfde feitelijk gegeven toetsen, verschillend is. Kan nu ditzelfde verschijnsel zich ook met betrekking tot het rechtsoordeel voordoen; is het denkbaar, dat toetsing van e en- zelfde concrete, feitelijke, verhouding aan de normen van recht tot verschillend resultaat voert ten gevolge van de omstandigheid, verschillend resultaat voert ten gevolge van de omstandigheid, dat de inhoud van de norm, waaraan getoetst wordt, voor de een een ander is dan voor de ander ? Ziedaar de vraag, die voor het door ons te behandelen onderwerp als de kernvraag moet worden beschouwd. 4 In het practische rechtsleven, of, beter ?want wij denken hierbij niet alleen aan de practiserende jurist, maar ook aan de zgn. geleerde, die zich met de studie van het positieve recht bezig houdt ?in de practijk van ons juridisch denken plegen wij van houdt ?in de practijk van ons juridisch denken plegen wij van een beschouwingswijze uit te gaan, die een ontkennende beant- woording van de gestelde vraag impliceert, te weten van deze, dat er met betrekking tot een concrete, feitelijke, verhouding slechts een juist rechtsoordeel mogelijk is. Wij weten natuurlijk wel, een juist rechtsoordeel mogelijk is. Wij weten natuurlijk wel, dat het moeilijk kan zijn, dat juiste oordeel te vinden; wij weten, dat anderen of wij zelve kunnen dwalen bij het uitspreken van een dat anderen of wij zelve kunnen dwalen bij het uitspreken van een rechtsoordeel; wij merken wel op, dat met betrekking tot eenzelf- de verhouding de advocaat van de eiser een opvatting heeft, tegen- gesteld aan die van de advocaat van de gedaagde, zulks doordien gesteld aan die van de advocaat van de gedaagde, zulks doordien de eerste zich de inhoud van de toepasselijke norm anders voor- RELATIVITEIT VAN HET RECHTSOORDEEL 179 stelt dan de tweede; het ontgaat ons niet, dat geleerde auteurs elkander tegenspreken, dat verschillende rechtbanken tegenstrij- dige vonnissen wijzen, dat de hogere rechter vernietigt, wat de lagere had beslist ?dit alles pleegt echter ons haast onberede- neerd geloof in het bestaan van een juiste oplossing voor iedere concrete verhouding niet te verstoren. leder, die een rechtsoor- deel uitspreekt ?en over een zekere mate van bescheidenheid beschikt ? zal uitdrukkelijk of stilzwijgend het voorbehoud maken, dat hij kan dwalen; maar reeds uit deze formulering van het voorbehoud blijkt, dat hij gelooft in het bestaan van de enig- ware oplossing. De hogere rechter, die een vonnis van de lagere vernietigt, de auteur, die een arrest van de Hoge Raad critiseert, bedoelt te kennen te geven, dat de vernietigde of gecritiseerde uitspraak niet juist is, dat het oordeel anders had behoren te zijn. Deze, intuitieve, overtuiging, dat omtrent een concrete feite- lijke verhouding in een gegeven maatschappij en op een gegeven ogenblik slechts een juiste rechtsoplossing denkbaar is, vloeit direct voort uit de voorstelling, welke wij ons van het objectieve recht plegen te maken, te weten, als een geheel van objectief- vaststaande normen, die de feitelijke verhoudingen beheersen, en waaraan, om een rechtsoordeel uit te spreken, de verhoudingen moeten worden getoetst; bij die voorstelling is begrijpelijk, dat wij aanvaarden, dat er ook slechts een goede oplossing ten aan- zien van elke concrete verhouding denkbaar is. Deze voorstelling nu, wij herhalen het, ligt aan het normale juridische denksysteem ten grondslag. Eertijds identificeerde men dat geheel van objec- tief-vaststaande normen met de geschreven wet: die voorstelling is sinds lang, niet slechts in de dogmatiek, maar ook in de practijk van het rechtsleven, prijs gegeven; wij weten, dat de wet niet de enige rechtsbron is; dat men zich zeer wel rechtsgemeenschappen kan denken, waarin normen van geschreven recht geheel ont- breken; en dat, waar, als in onze rechtsgemeenschap, het recht voor een deel wel in de wet is neergelegd, daarnaast toch tal van ongeschreven normen het systeem completeren. Het is dus niet de naieve, legistische, opvatting, die aan de practijk van ons juridisch denken ten grondslag ligt; maar toch wel deze, dat er bestaat een objectief recht, zijnde een geheel van geschreven en ongeschreven regelen, die aangeven, hoe de feitelijke verhou- dingen behoren te zijn. De inhoud van die regelen wisselt voort- i8o ENIGE BESCHOUWINGEN OVER DE durend; die inhoud is dikwijls moeilijk te „vinden"; maar in een gegeven land en op een gegeven ogenblik kan in abstracto toch ten aanzien van iedere concrete verhouding bepaald worden, hoe volgens het daar en dan bestaande objectieve recht de verhouding behoort te zijn. Wie een rechtsoordeel uitspreekt, vormt dus niet een nieuwe norm, maar past een bestaande norm toe; als zijn oor- deel uitsprekende, dat een partij op bepaalde wijze had behoren te handelen, vooronderstelt hij het bestaan van een norm, die ook degeen, die handelde, had kunnen kennen, een norm, primair dus aan de getoetste feiten. In het voorbericht van ons Bewijsrecht ?deel I ?gaven wij deze gedachtengang met ietwat andere woorden aldus weer: „De in dit werk vervatte beschou- wingen vinden haar uitgangspunt in de stelling, dat de functie van den rechter is het toepassen van objectief recht op concrete feiten.... De aanvaarding van dit uitgangspunt beteekent het vooronderstellen van het bestaan van objectief recht ?natuurlijk niet te vereenzelvigen met de geschreven wet ? beteekent het vooronderstellen van het bestaan van een geheel van normen, waaraan de concrete feiten kunnen worden getoetst; een geheel van normen, die weliswaar steeds zich wijzigen en ontwikkelen, en die wellicht voor een belangrijk deel door den rechter zelven zijn geformuleerd, maar die desniettemin primair zijn aan de concrete feiten, en aan de rechterlijke beslissing. Wie recht spreekt, wie beslist, toetst aan normen; rechtspraak vooronder- stelt het bestaan op ieder gegeven oogenblik van een normen- geheel, hetwelk de concrete feiten beheerscht". Wij menen, resumerende, te mogen stellen: in de practijk van ons juridisch denken plegen wij uit te gaan van het bestaan van een objectief normenstelsel, hetwelk de concrete verhoudingen beheerst ?aangeeft, hoe deze behoren te zijn ? en waaraan, wie een rechtsoordeel uitspreekt, die verhoudingen toetst. Daaruit vloeit zonder meer voort, dat wij ons dan ten aanzien van een bepaalde concrete verhouding ook slechts een rechtsoordeel kun- nen denken, dat juist is; slechts een oplossing, die, naar objectief recht, de ware is. 5 Wij zouden nu allereerst op een tweetal situaties de aandacht willen vestigen, waaruit blijkt, dat de aldus geformuleerde stel- RELATI VITEIT VAN HET RECHTSOORDEEL 1 81 ling ?voor iedere concrete verhouding bestaat slechts een ware rechtsoplossing ?in ieder geval te ruim is. Wij stellen daarbij, om misverstand te voorkomen, uitdrukkelijk voorop, dat de hier- aan te ontlenen consequenties het probleem van de relativiteit van het rechtsoordeel niet in de kern raken; de beschouwingen, die de kern van het probleem raken, ontwikkelen wij hieronder, in de nos. 6 vg. De eerste situatie is van hoogst eenvoudige aard. Tussen twee partijen bestaat een geschil, dat door rechtspraak zal worden beslist. Naar de zo juist geformuleerde stelling zal, aan welke rechter het geschil ook maar wordt voorgelegd, steeds een en dezelfde uitspraak volgen, want iedere rechter toetst het geschil aan hetzelfde objectieve recht. Maar hoe, wanneer die rechter nu eens is een scheidsman, wien overeenkomstig art. 636 Wb. v. Rv. de bevoegdheid is gegeven, als goede man haar billijkheid te oordelen ? Het is geenszins uitgesloten ?al zal het tegendeel vaak het geval zijn ? dat toetsing aan de regelen van billijkheid tot een ander resultaat voert dan toetsing aan de regelen van positief objectief recht. „Welk een dwaze consequentie" ?zoo schreef Mr. C. W. Stheeman in zijn praeadvies aan de Neder- landsche Juristenvereeniging, 1919 ?„ligt eigenlijk in art. 636 Rv. besloten: Rechtspraak naar andere regelen dan die des rechts. Van tweeen een: of billijkheid is geen recht, maar dan mag daarmede bij een rechtspraak ook geen rekening worden gehouden, Of het is wel recht, maar dan moet zij ook door den gewonen rechter in acht worden genomen". De redenering is, salva reverentia, onjuist; haar fout is, dat zij van een natuur- rechtelijk begrip „recht" uitgaat. Het gesignaleerde verschijnsel leert ons juist, dat een rechtsoordeel, binnen dezelfde lands- grenzen en op dezelfde tijd uitgesproken, verschillend kan zijn al naar gelang van de norm, waaraan wordt getoetst. Dat is ook wel geheel van-zelf-sprekend; maar het maakt ons dan toch dui- delijk, dat de stelling, dat er voor een concrete verhouding slechts een rechtsoplossing bestaat, stellig te ruim is geformuleerd. De tweede situatie betreft een verschijnsel van internationaal- privaatrechtelijke aard, dat uit dogmatisch oogpunt o.i. hoogst belangwekkend is. Wij zullen het zo beknopt mogelijk be- schrijven. Naar de hier in Nederland vrijwel algemeen aanvaarde, en o.i. 1 82 ENIGE BESCHOUWINGEN OVER DE ook ongetwijfeld enig juiste opvatting is internationaal privaat recht intern recht: het is dat gedeelte van het interne recht, dat normen stelt met betrekking tot verhoudingen, die vreemde ele- menten bevatten. Het internationaal privaat recht regelt die ver- houdingen door hetzij zelfstandige regelen te stellen ?b.v. art. 992 B.W. ? hetzij collisieregelen te stellen, d.w.z. door te bepalen, dat ten aanzien van bepaalde verhoudingen vreemd recht van toepassing is. In de opvatting, dat internationaal privaat recht is intern recht, geldt dan dat vreemde recht krachtens het Nederlandse recht; het Nederlandse recht had een zelfstandige regel kunnen stellen, doch volstaat met verwijzing naar vreemd recht, en insereert dusdoende als het ware het vreemde recht in het Nederlandse. Het Nederlandse privaat recht ?met inbegrip van zijn inter- nationaal privaat recht ?beheerst dus naast zuiver nationale verhoudingen ook verhoudingen met vreemde elementen. Hoe ver strekt zich, met betrekking tot laatstgenoemde, zijn werkings- sfeer uit ? Hier is een grens niet te stellen: als men bedenkt, dat ook een verhouding met volledig-vreemde elementen door de Nederlandsche rechter, mits er maar absolute en relatieve com- petentie zij, kan worden berecht, kan men volhouden, dat het Nederlandse privaat recht, de Nederlandse rechtsorde, potentieel iedere denkbare concrete verhouding ter wereld beheerst. Wat bier gezegd is voor de Nederlandse rechtsorde geldt even- wel, mutatis mutandis, evenzeer voor iedere andere rechtsorde: de Franse, de Engelse, enz. Iedere rechtsorde omvat dus poten- tieel alle denkbare concrete verhoudingen ter wereld; geeft ?zij het vaak door middel van verwijzing naar vreemd recht ? aan, hoe die verhoudingen behoren te zijn. Wij kunnen ook, omgekeerd, uitgaan van de op zich zelve staande, concrete, feitelijke verhouding, en de vraag stellen, of er een bepaalde rechtsorde is, die in aanmerking komt, haar te beheersen, als toets voor het bepalen van het rechtsoordeel om- trent die verhouding te dienen ? Het antwoord luidt ontkennend; het luidt zelfs ontkennend ten aanzien van die verhoudingen, die aanvankelijk schijnen, geen enkel vreemd element te bevatten. Josephus Jitta heeft er, in zijn Mithode de droit international prive, biz. 48, met recht op gewezen, dat zelfs een ogenschijnlijk zuiver- biz. 48, met recht op gewezen, dat zelfs een ogenschijnlijk zuiver- nationale verhouding als een huwlijk van in Frankrijk wonende RELATIVITEIT VAN HET RECHTSOORDEEL 183 Fransen, in Frankrijk gesloten, wat haar geldigheid betreft door den Nederlandsen rechter in het licht der Nederlandse rechtsorde kan moeten worden beschouwd, b.v. in verband met een in Nederland opengevallen nalatenschap. „Il n'y a pas de rapport juridique" ?zo schrijft hij ?„qui soit tellement national de sa nature qu'il ne puisse devenir international a un certain point de vue". Zoals dus enerzijds iedere rechtsorde potentieel alle concrete verhoudingen ter wereld beheerst, zo kan omgekeerd iedere con- crete verhouding aanleiding geven, in het licht van iedere rechts- orde to worden beschouwd. Die verschillende rechtsorden echter zijn verschillend van inhoud; in het bijzonder zijn ook verschillend van inhoud de normen, die verhoudingen met vreemde elementen regelen; meer in het bijzonder zijn de collisieregelen verschillend van inhoud. Dus kan dezelfde concrete verhouding een verschillende oplossing vinden, al naarmate men haar toetst aan de ene dan wel aan de andere rechtsorde. Hetzelfde huwelijk b.v. zal naar Neder- lands (internationaal) privaat recht wellicht worden beheerst door de wet van de nationaliteit van de man, naar Engels (internatio- naal) privaat recht wellicht door de wet van het huwelijksdomi- cilie, en dus in het licht van de ene rechtsorde wellicht geldig, in het licht van de andere rechtsorde wellicht ongeldig zijn. Hoe is het nu met dit huwelijk rechtens ? Er is voor deze bepaalde con- crete verhouding ?en hetzelfde geldt, blijkens het voorgaande, in abstracto voor iedere concrete verhouding ?niet een rechts- oplossing, maar er zijn zovele oplossingen als er verschillende rechtsorden zijn, waaraan de verhouding zal worden getoetst. Aan welke rechtsorde de verhouding moet worden getoetst, laat zich in het algemeen niet zeggen, immers elke rechtsorde omvat haar, naar wij zagen, potentieel. Men kan dus van iedere concrete verhouding slechts dit zeggen, dat naar Nederlands recht ?in- clusief Nederlands internationaal privaat recht ?de oplossing zus, naar Duits recht ?inclusief Duits internationaal privaat recht ?zij zo zal zijn, etc. In het licht van welke rechtsorde, wanneer omtrent de verhouding een rechtstrijd wordt gevoerd, zij zal worden gezien, hangt of van het land, waar de rechtstrijd wordt gevoerd: want iedere rechter past het internationaal privaat recht van zijn land, de lex fori, toe. 1 84 ENIGE BESCHOUWINGEN OVER DE 6 De twee bovenbesproken voorbeelden zijn een uitvloeisel van de op zich zelf eigenlijk voor de hand liggende waarheid, die wij ook langs deductieve weg reeds vaststelden, te weten, dat de in- houd van een rechtsoordeel afhankelijk is van de inhoud van de norm, waaraan men een bepaalde verhouding toetst. Wie een verhouding toetst aan normen van positief recht kan tot een andere uitkomst komen dan wie dezelfde verhouding toetst aan normen van billijkheid; wie een verhouding toetst aan het nor- mensysteem van de Nederlandse rechtsorde kan tot een andere uitkomst komen dan wie dezelfde verhouding toetst aan het normensysteem van de Engelse rechtsorde. Reeds daarom is dus de voorstelling, als zou er voor iedere verhouding slechts een rechtsoplossing bestaan, onjuist; het rechtsoordeel is in ieder geval in zoverre relatief, als het afhankelijk is van de vraag, aan welke rechtsorde de toetsing plaats heeft, een vraag, die zich a priori niet met zekerheid laat beantwoorden. Gelijk ik hier boven reeds opmerkte, is intussen de kern van het probleem van de relativiteit van het rechtsoordeel hiermede niet geraakt. Dit geschiedt eerst, wanneer wij ons beperken tot toetsing van een verhouding aan een bepaalde rechtsorde, en wanneer wij ons dan de vraag stellen: bevat ook dan nog het oor- deel een relatief moment, of staat dan de inhoud van het oordeel als het ware a priori met absolute zekerheid vast, als zijnde het resultaat van toetsing van een vaststaande concrete verhouding aan een, wat de inhoud betreft, vaststaande norm ? Laten wij de nuchtere feiten spreken, dan is het, naar wij menen, niet twijfelachtig, hoe het antwoord op deze vraag moet luiden. Welke advocaat durft zich met zekerheid omtrent de uit- slag van een te voeren proces uit te laten; hoe dikwijls niet zal een rechter, die aan een beslissing in raadkamer meewerkt, het gevoel hebben, dat bij enigszins gewijzigde samenstelling van zijn kamer de beslissing ook wel in tegengestelde zin had kunnen uitvallen; welke auteur zou met zekerheid de ontwikkeling van de recht- spraak van de Hoge Raad ten aanzien van enig punt durven voor- spellen ? Geen mens is in staat, met absolute zekerheid aan te geven, hoe de inhoud van een rechtsoordeel, dat een ander mens ?in het bijzonder een rechter ?gaat uitspreken, zal RELATIVITEIT VAN HET RECHTSOORDEEL 18s luiden. De feiten leren ons, dat het rechtsoordeel relatief is. Die relativiteit kan ons, bij nader inzien, ook niet verwonderen; zij is een natuurlijk gevolg van de wijze, waarop het oordeel wordt gevormd. Wie oordeelt, toetst aan een norm van bepaalde inhoud. Die norm maakt een deel uit van zijn bewustzijnsinhoud; in laatste instantie is de norm steeds een individueel bewustzijnsverschijn- sel. Wanneer wij voorlopig de voorstelling handhaven, dat er zo iets bestaat als een objectief recht, een geheel van normen, dat zijn objectief bestaan buiten het bewustzijn van de individuele mens heeft, dan is het toch de taak van de individuele mens, die het rechtsoordeel heeft uit te spreken, die norm van elders te vinden. Maar het vinden van die norm eist in ieder geval indivi- duele bewustzijnswerkzaamheid, en de wijze, waarop die werk- zaamheid wordt verricht, drukt dus uiteraard een individueel, dus relatief, stempel op het gevondene. Aangenomen voor een ogenblik het bestaan van een objectieve rechtsorde, die ieder, die een rechtsoordeel binnen het kader van die rechtsorde uitspreekt, heeft toe te passen, dan blijft het aannemelijk, dat toepassing door den een tot een ander resultaat voert dan toepassing door den ander, omdat de toepassing vooronderstelt het vaststellen van de inhoud van de objectief-bestaande norm, en die vast- stelling een subjectieve bewustzijnswerkzaamheid eist, die niet noodwendig door twee mensen op absoluut-gelijke wijze ge- schiedt. Dit schijnt de meest eenvoudige verklaring van het feit, dat het rechtsoordeel relatief is; zij laat de gebruikelijke voorstelling van het objectief bestaan van een normensysteem intact, en ver- klaart de relativiteit van het oordeel uit de bezwaren, verbonden aan het vinden van de ?objectief vaststaande ?norminhoud. Dit is klaarblijkelijk ook de voorstelling, die Scholten bedoelt, ons te geven in par. 17 van zijn Algemeen Deel van Asser, gewijd aan „Het open systeem van het recht". Hij noemt het recht „een systeem, een geheel van logisch passende regelingen", dat echter daarom niet „af" is ?doch een „open systeem" vormt ? „omdat het grondslag is van beslissingen, die aan het systeem zelf iets nieuws toevoegen" (blz. En). Dat nieuwe wordt aldus aangeduid: „iedere beslissing, ook die welke zoogenaamd naar de woorden geschiedt, is eigenlijk toepassing en schepping; er 186 ENIGE BESCHOUWINGEN OVER DE is altijd het oordeel van hem, die beslist, dat mede de toepassing bepaalt" (blz. lox). 7 Het is echter o.i. de vraag, of men bij de bovenbesproken ver- klaring van het verschijnsel van de relativiteit van het rechts- oordeel, verklaring, die de voorstelling van het objectief bestaan van een normenstelsel intact laat, moet blijven staan; en of niet een onbevooroordeelde analyse van de werkelijkheid ons moet leiden tot een verklaring van veel verder gaande strekking, te weten de ontkenning van het objectief bestaan van rechtsnormen. Waar zijn eigenlijk die normen, die regelen van behoren, die de concrete verhoudingen beheersen, en aangeven, hoe zij beho- ren te zijn ? Wij stellen den lezer voor, voor een ogenblik de wet als rechtsbron weg te denken; menigeen immers zou op de zo juist gestelde vraag antwoorden met een verwijzing naar de, toch objectief bestaande, wet ! Dat antwoord zou o.i. onjuist zijn; wij komen daarop zo dadelijk terug; gemakshalver veronderstellen wij echter tijdelijk, dat wij te doen hebben met een rechtsorde, die niet geschreven, doch slechts ongeschreven normen kent: een vooronderstelling, die geoorloofd is, want er zijn zulke rechtsorden geweest, en onze huidige rechtsorde berust althans voor een deel op ongeschreven normen. Ter bepaling van het rechtsoordeel moet dan dus, bij het for- muleren van de inhoud der norm, worden geput uit andere bron- nen dan die van het geschreven recht. Kan men nu volhouden, dat in die andere bronnen de objectief-bestaande norm is neergelegd; dat in die bronnen de objectieve regel verankerd is, die hij, die recht heeft toe te passen, moet vinden ? 0.i. moet het antwoord ontkennend luiden. Die bronnen, waaruit men put, zijn gewoon- te, rechtspraak en rechtsliteratuur. Maar wat is dat alles in laatste instantie anders dan: alweer rechtsoordelen, in het bewustzijn instantie anders dan: alweer rechtsoordelen, in het bewustzijn van individuen gevormd, individuele bewustzijns-verschijnselen omtrent wat naar het oordeel van hen, die deze oordelen hebben geformuleerd, behoort te gelden; rechtsoordelen, die ieder voor zich weer een relatief karakter dragen ? De enkelingen, die zich op bepaalde wijze menen te moeten gedragen ?wij denken hier- bij aan het gewoonterecht ? de rechters, die vonnissen wijzen, RELATIVITEIT VAN HET RECHTSOORDEEL 187 de schrijvers, die geldend recht beschrijven, zij alien doen ten slotte niet anders dan het formuleren van een individueel rechts- oordeel; dan het formuleren dus van de inhoud van de norm, zoals zij, rekening houdend met alle factoren ?in het bijzonder ook met de inhoud van vroeger geformuleerde rechtsoordelen ? menen, dat deze luidt. Het merkwaardige is, dat zij alien deze geesteswerkzaamheid verrichten in de hypothese van het waarlijk bestaan van objectieve normen; in de hypothese, dat de door hen geformuleerde norm een, zij het dan niet volmaakte, copie is van de ware, de ergens objectief bestaande norm. Een hypo- these die echter, naar wij geneigd zijn, aan te nemen, feitelijke grondslag ontbeert. De norm is een individueel bewustzijns- verschijnsel; er zijn daarom geen rechtsnormen, die buiten en boven het bewustzijn van de individuen een eigen, objectief be- staan hebben; er zijn slechts individueel-gevormde, en daarom noodwendig relatieve normen. Tussen al die individueel-ge- vormde normen bestaat uiteraard, in de grote lijn gezien, een zekere uniformiteit en continuiteit. Zip worden immers geenszins zuiver willekeurig gevormd: het menselijk bewustzijn functio- neert bij het merendeel der mensen op gelijksoortige wijze, wijl het bepaald wordt door gelijksoortige physieke gesteldheid; bij het formuleren der normen spelen voorts bij eenieder factoren van overeenkomstige aard een rol; eindelijk ?en dit schijnt ons zeer belangrijk ?het later gevormde rechtsoordeel houdt rekening met en bouwt voort op de inhoud van het vroegere. Er is dus in het rechtsoordeel der individuen een zekere unifor- miteit en continuiteit waar te nemen, zoals die trouwens in het individuele denken der mensen in het algemeen is waar te nemen. Maar al is er in de grote lijn uniformiteit en continuiteit: absolute identiteit van de verschillende bewustzijns-voorstellingen, van de inhoud der individueel-gevormde normen, is er stellig niet, zo min als er absolute identiteit is tussen de bladeren van een bepaalde boom of de dieren van een bepaalde soort. Er kan wel een standaardtype worden geconstrueerd, waartoe dan uiteraard het merendeel der enkelingen nadert; maar geen is absoiuut gelijk aan de ander, en er zijn afwijkingen in iedere richting en van iedere graad. Dit verklaart, waarom, wanneer wij in de tijd terugzien, wij nimmer kunnen spreken van de absolute gelding van een norm van bepaalde inhoud: altijd is er wel weifeling in 1938 I 13 188 ENIGE BESCHOUWINGEN OVER DE de rechtspraak, critiek bij de auteurs, afwijkend ?soms sterk afwijkend ?inzicht bij enkelingen geweest. Het verklaart ook, waarom, wanneer wij in de, zelfs naaste, toekomst zien, wij nim- mer met absolute zekerheid de gelding van een norm van be- paalde inhoud kunnen voorspellen. Het verklaart ons, eindelijk, de, feitelijk vastgestelde, relativiteit van het rechtsoordeel, die, naar deze zienswijze, niet een gevolg is van het feit, dat de ?objectief deze zienswijze, niet een gevolg is van het feit, dat de ?objectief wil bestaande ?norm voor het individuele bewustzijn moeilijk te „vinden" is, doch van het feit, dat zulk een objectief bestaande ? buiten het individueel bewustzijn een eigen bestaan voerende ? norm n i e t bestaat. 8 Er rest ons een punt te bespreken. Wij schakelden zo juist de wet als rechtsbron uit. Maar zal men ons niet kunnen tegenwerpen: ziedaar nu juist een normen- geheel, dat stellig wel een objectief bestaan heeft; de tekst der wet, neergelegd in de minute, vormt een vaststaand objectief gegeven: sinds 1838 beheersen b.v. de onveranderde normen van ons Burgerlijk Wetboek de verhoudingen, in die normen aange- duid. En is die tegenwerping juist ?zo zal men ons verder tegenvoeren ? valt dan daarmede eigenlijk niet geheel Uw betoog in duigen; want is het aannemelijk, dat, waar in hun werking in het rechtsleven tussen de geschreven en de onge- schreven normen overigens toch eigenlijk geen principieel onder- scheid valt te bespeuren, men zou moeten aannemen, dat zij in hun wezen toch een absoluut onderscheid zouden vertonen, in zoverre de eerste wel, de tweede niet een objectief bestaan zouden voeren ? Wij antwoorden daarop het volgende. Wat is, welbeschouwd, de wet ? Zij is een norm, geformuleerd door een groep personen, die gezamenlijk in de rechtsgemeen- schap als orgaan van rechtsvorming zijn gequalificeerd, maar die uiteindelijk toch niet anders zijn dan een groep individuen. Zij formuleren een norm, een individuele bewustzijnsinhoud, zoals de rechter doet, die vonnis wijst, zoals de schrijver doet, die recht beschrijft. Meer dan quantitatief verschil bestaat er in de invloed van die verschillende aldus gevormde normen op het latere RELATIVITEIT VAN HET RECHTSOORDEEL 189 rechtsleven der gemeenschap niet. Het gemeenschappelijke, dat hun eigen is, is, dat hij, die later een rechtsoordeel heeft uit te spreken, in meerdere of in mindere mate met de eertijds geformu- leerde norm pleegt rekening te houden; dat die eertijds geformu- leerde norm in meer of minder sterke mate factor is voor de bepaling van de inhoud van de door een ander individu later te formuleren norm. Er is daarbij verschil in graad. Met een vroeger door een Kantonrechter uitgesproken rechtsoordeel pleegt, bij de vorming van een later rechtsoordeel, minder te worden rekening gehouden dan met een arrest van de Hoge Raad; en als regel met een arrest van de Hoge Raad minder dan met een wettelijke norm, een rechtsoordeel, uitgesproken door het wetgevend orgaan. Een volkomen vaste regel kan men daaromtrent echter niet stellen: er zijn arresten van de Hoge Raad, die voor het latere rechts- leven van even grote betekenis zijn geweest als wetten; en er zijn door de wetgever geformuleerde normen, die voor het rechts- leven zonder invloed zijn, hetzij doordien zij, met behulp van zgn. interpretatie, tot normen van geheel andere inhoud zijn ver- vormd, hetzij doordien zij eenvoudig niet (meer) worden toe- gepast. Tussen het rechtsoordeel, uitgesproken door de wet- gever, en dat, uitgesproken door de rechter of een schrijver, be- staat, wat zijn invloed op het latere rechtsleven betreft, geen prin- cipiee/ onderscheid; ook de wettelijke norm heeft niet daarom in- vloed op het rechtsleven, omdat zijn minute voor eens en altijd in het archief is gedeponeerd, maar slechts omdat, en slechts voorzover de practijk van ons rechtsleven ?d.w.z. de practijk van onze rechtsoordeel-vorming ?medebrengt, dat hij, die een ?individueel ?rechtsoordeel vormt, met het bestaan van het vroeger door de wetgever uitgesproken oordeel pleegt rekening te houden; als regel zelfs pleegt rekening te houden in sterkere mate dan met het vroegere rechterlijke vonnis of de vroegere meningsuiting van een auteur. Dit onderscheid is echter, naar gezegd, van geheel quantitatieve aard. Absolute zekerheid, dat het latere rechtsoordeel zich naar de inhoud van de door de wet- gevende individuen geformuleerde norm richt, bestaat geenszins; die inhoud kan in het latere oordeel hetzij door interpretatie zijn vervormd, hetzij onbewust of ook wel bewust worden ge- negeerd: men denke, wat het laatste betreft, aan tijden van revolutie, waarin men met wetten korte metten pleegt te maken. 190 ENIGE BESCROUWINGEN OVER DE Waarop het aankomt, is dit: ook de zgn. wettelijke norm is niet anders dan een in het individueel bewustzijn gevormde norm, die voor het latere rechtsleven slechts betekenis heeft indien en voorzover zij als factor ter vorming van de inhoud van een later rechtsoordeel dienst doet; de wet is niet sterker dan de mensen, die haar, al dan niet, toepassen. 9 Wij zijn zo, uitgaande van het relatieve karakter van het rechts- oordeel, er toe gekomen, de mogelijkheid onder ogen to zien van oordeel, er toe gekomen, de mogelijkheid onder ogen to zien van een inzicht, dat door de bekende auteur, A. W. Lundstedt, met klem verdedigd wordt: van de negatie nl. van het bestaan van objectieve rechtsnormen. In zijn Die Unwissenschaftlichkeit der Rechtswissenschaft ?1932 ?spreekt Lundstedt blz. 259 ?van „der Aberglaube, dass es irgendwo, (iiber den Wolken ?) ein Regelsystem gabe, von dem her unter anderem Rechte und Pflichten kamen . . . . Wenn man also in der iiblichen Weise von „Rechtsregeln" und ihrer „Geltung" spricht, so bewegt man sich nicht in der Welt der Wirklichkeit". Ook Lundstedt wijst op het merkwaardige verschijnsel, dat, hoewel de objectieve rechtsorde niet bestaat, toch geheel de practijk van het rechtsleven wordt uitgeoefend in de vooronder- stelling, dat zij wel bestaat. „Ein hervorragender auslandischer Gelehrter" ?zo schrijft hij, blz. 26o ?„der in vieler Beziehung mit meiner Rechtskritik sympathisiert, fand es doch stark, als ich in dieser Weise die Ansicht verfocht, dass auch der Begriff Rechtsregel unwirklich sei. Es liege doch auf der Hand, schien er zu meinen, dass die wesentliche Tatigkeit des Richters un- moglich ware, wenn es keine Rechtsregeln gabe. Diese Tatigkeit bestehe ja zu einem erheblichen Teil in nichts anderem als in der Anwendung geltender Rechtsregeln. Hierauf ist folgendes zu antworten. Da es keine Rechtsregeln gibt, so kann der Richter auch keine anwenden. Es muss hier etwas anderes stattfinden, wie sehr auch der Richter daran glaubt, dass er Rechtsregeln an- wende. Dieser Glaubem hat der Richter deshalb, weil die ganze Auffassung vom Recht, in der er erzogen worden ist, u.a. auf der Vorstellung eines Systems von iiber dem Richter stehenden Regeln oder Normen beruht, welche angeblich die Rechtsver- RELATIVITEIT VAN HET RECHTSOORDEEL 191 haltnisse der Parteien bestimmen, and zwar so, dass der Richter dadurch in seiner Tatigkeit gebunden ist. Obgleich es nun diese Rechtsregeln logischerweise nicht geben kann, muss doch der Richter, auch wenn er zu der Einsicht gebracht worden ist, dass diese Auffassung vom Recht unrichtig ist, wegen der allgemeinen Ansicht vom Wesen des Rechtes der Form nach von diesen Rechtsregeln als bindend ausgehen". Wij zien in deze uitlating een bevestiging van hetgeen wij in het voorbericht tot ons Bewijs- recht te dezer zake opmerkten. Op de hierboven, blz. 18o, aange- haalde woorden, waarin de gebruikelijke voorstelling van het objectief recht als een, de concrete verhoudingen beheersend, geheel van regelen werd beschreven, lieten wij volgen: „Is dit uitgangspunt onaantastbaar; bestaat er werkelijk zulk een objec- tief normengeheel, dat primair is aan de concrete feiten en aan de geschilsbeslissingen omtrent die feiten ? Ik heb gemeend, op deze vraag van rechtswijsgerigen aard het antwoord te mogen schul- dig blijven. Want vragen van rechtswijsgerigen aard, hoe be- langrijk ook op zich zelve, zijn voor het vinden van positief- rechtelijke oplossingen nimmer beslissend. Zo is het ook bier. Zelfs zo men het objectief bestaan van zulk een normengeheel op rechtswijsgerige gronden zou moeten ontkennen, zo belet dit niet, dat de rechtspraak, en dat het werkelijke rechtsleven, dat bestaan, zij het dan wellicht als werkhypothese, aanvaardt, aan- vaarden moet, en daaraan onverbiddelijk vasthoudt". Men zou het ook aldus kunnen uitdrukken: de wijze, waarop wij een sub- jectief rechtsoordeel in ons bewustzijn vormen, zal dezelfde zijn, onverschillig of onze overtuiging, dat de rechtsnormen een objec- tief bestaan hebben, al dan niet waarheid bevat; de inhoud van het rechtsoordeel zal immers steeds door precies dezelfde factoren ?voornamelijk de wet, de gewoonte, de rechtspraak, de rechts- literatuur ?blijven bepaald. De beantwoording van de vraag omtrent het objectief bestaan van rechtsnormen is dus van louter wetenschappelijke betekenis. Maar als wetenschappelijke vraag is zij o.i. uitermate belangwekkend; het was daarom, dat wij het waagden, onze inzichten daaromtrent aan het subjectief rechts- oordeel van den lezer te onderwerpen. SCHELTEM A EEN HERZIENING VAN HET OORDEEL OVER DEMOSTHENES Het verval van de politieke moraal en, als gevolg daarvan, de tegenzin van de geestelijk-vooraanstaanden in den lande om zich met de staatszaken te bemoeien, deze heden ten dage zoo bekende vicieuze cirkel, schijnt een noodlottig euvel van de Atheensche democratic sinds den Peloponnesischen oorlog ge- weest te zijn. Wij hebben daarover de getuigenis van Plato, die door zijn smaken en capaciteiten voor een militant politiek leven was voor- bestemd. Van de staatslieden, die gedurende de bloeiperiode van bestemd. Van de staatslieden, die gedurende de bloeiperiode van het herboren Atheensche imperium aan de spits van de republiek gestaan hebben, een Callistratus, een Aristophon, is weinig be- kend. In den tijd, waarover wij beter gedocumenteerd zijn, den tijd, die den ondergang van de Grieksche vrijheid gezien en den kampioen van de Grieksche welsprekendheid voortgebracht heeft, heerschte er echter in de Atheensche volksvergadering een spheer, die voor verfijnde persoonlijkheden moeilijk genietbaar spheer, die voor verfijnde persoonlijkheden moeilijk genietbaar geweest moet zijn. De moderne geschiedschrijvers hebben dikwijls de kwalen der huidige democratieen vergeleken met die van het oude Athene, toen gewetenlooze volksmenners er het heft in handen handen. Zij koesteren voor Demosthenes soms den meest overdreven afschuw of bewondering alnaarmate hun eigen staatkundige gezindheid of de strooming van hun tijd hen tegen of voor de denkbeelden porteeren, die de groote redenaar tot de zijne had gemaakt. Vanaf de Renaissance tot ongeveer vijftig jaren geleden is de litteratuur over hem, op enkele uitzonderingen na, encomiastisch geweest. Philologen, politici en koningen hebben hem vurig ge- geweest. Philologen, politici en koningen hebben hem vurig ge- prezen. Voor de Duitschers uit de eerste helft der vorige eeuw, EEN HERZIENING VAN HET OURDEEL OVER DEMOSTHENES 193 die de nationale ontwaking van hun land na de Napoleontische oorlogen echoden, was hij een heilige. Niebuhr vergelijkt hem met God. Na 1870, toen het een-geworden Duitschland een glansrijke toekomst tegemoet scheen te gaan, kreeg men andere geluiden te hooren: hij was de voorvechter van de „Kleinstaate- rei" geweest en had de zoo zeer wenschelijke vereeniging der Grieksche stammen in den weg gestaan. Daarentegen heeft de Britsche liberaal Grote hem tot den vertolker van de ware pan- Helleensche gedachte geproclameerd. Tijdens den oorlog kwam Drerup met zijn Advokaten-Republik, waarin Demosthenes met de trekken van Lloyd George en Clemenceau, Philippus met die van keizer Wilhelm geteekend is. Na den oorlog riposteerde Clemenceau met een lofzang op Demosthenes, waarin hij zich onder den schijn van geschiedschrijving aan matelooze zelfver- heerlijking overgeeft. Het is betreurenswaardig voor de herinnering aan den man, dien zijn bewonderaars gewoon zijn in een lichtend contrast tegen den somberen achtergrond van het Atheensche demago- gendom uit te beelden, dat zijn naam soms misbruikt wordt voor een politieke propaganda van de kwalijkste soort. Men moet dit vergeten, wanneer men een juist oordeel over hem nastreeft. Er zijn in het verleden weinig staatslieden geweest, die na zoo vele eeuwen nog de politieke hartstochten prikkelen. Aan zijn beroep eeuwen nog de politieke hartstochten prikkelen. Aan zijn beroep waren „grandeurs et misêres" verbonden. Gedurende zijn Leven heeft hij zijn voile deel van beide gehad. Zijn nagedachtenis is het evenzoo vergaan. het evenzoo vergaan. In een tijd als dezen, waarin men zoo dikwijls dezelfde motto's en slagwoorden hoort gebruiken als die, waarmee op het spreek- en slagwoorden hoort gebruiken als die, waarmee op het spreek- gestoelte der Atheensche volksvergadering gewerkt werd, is het belangwekkend opnieuw een blik op Demosthenes te werpen. Misschien kunnen wij, juist in dezen tijd, voor onze e4,en politieke opvoeding iets van hem leeren en een zuiverder inzicht verkrijgen in de psychologische spheer, die hem omgeven heeft. verkrijgen in de psychologische spheer, die hem omgeven heeft. Een samenvatting van zijn denkbeelden en een definitie van zijn streven vindt men in het ontwerp-volksbesluit van zijn neef Demochares, hetwelk de oprichting van een gtandbeeld te zijner Demochares, hetwelk de oprichting van een gtandbeeld te zijner eere en de toekenning van zekere honorifieke voorrechten aan zijn familie verordent, een document, welks tendentieuze strek- 194 EEN HERZIENING VAN HET OORDEEL OVER DEMOSTHENES king ons met het grootste wantrouwen vervult, maar welks echtheid aangenomen schijnt te kunnen worden. Na een opsom- ming van zijn vrijwillige bijdragen aan de staatskas, trieren- schenkingen enz. behelst de overweging van dit psephisma, dat hij de voorvechter bij uitnemendheid geweest is van „de vrijheid en de democratie". Wat betreft het eerste gedeelte van Demochares' considerans, de juistheid daarvan behoeft geen commentaar. Demosthenes is de eerste onder de Atheensche politici geweest, die zijn NN, aar- schuwende seem tegen het gevaar van den Macedonischen expan- schuwende seem tegen het gevaar van den Macedonischen expan- sie-drang verheven heeft. Toen niemand nog aan den ernst van den toestand geloofde, kondigde hij reeds, als een tweede Cassan- dra, het naderend onheil aan en riep hij zijn yolk geestelijk en stoffelijk te wapen. Zijn uitblinkende verdiensten voor het democratisch bewind kunnen wij moeilijk beoordeelen, omdat dit bewind te Athene in den tijd, dat hij invloed op de staatszaken heeft uitgeoefend, niet aan bijzondere bedreigingen heeft blootgestaan. Dat hij zichzelf als achttien-karaats democraat voorstelde en zijn poli- tieke tegenstanders voor verkapte reactionnairen en aristocraten doodverfde, behoorde tot het ritueel van de volksvergadering. De uitlegging van zijn daden en woorden laat door de tegen- strijdigheid van de daaromtrent aanwezige gegevens zeer veel ruimte over aan de vindingrijkheid der commentatoren. De biographische overlevering over hem heeft reeds spoedig na zijn dood een legendarisch karakter aangenomen. Verheerlijkende, apologetische en pornographische tendenzen hebben in den loop der eeuwen het wonderlijk biographisch brouwsel doen ontstaan, welks resten ons in de Vitae worden opgediend en waarin waar- heid en verdichting moeilijk te onderscheiden zijn. Wij doen voorzichtig het grootste gedeelte ervan naar het gebied der fabelen te verwijzen. Ook als men zoowel democratische als conservatieve vooroor- deelen ten opzichte van Demosthenes aflegt, moet men oppassen voor de fout van het nakaarten, waarin de historici dikwijls ver- vallen. Omdat hij de hartstochtelijke verdediger van stadsstaat en volksregeering geweest is, wordt hij sours voorgesteld als de man, die „den loop van degeschiedenisheeftwillentegenhouden". Hij heeft inderdaad het historisch getij tegen gehad. Bespiege- EEN HERZIENING VAN HET OORDEEL OVER DEMOSTHENES 195 lingen over het systeem van de polis en de engheid van zijn gezichtseinder hebben echter weinig zin. Hij heeft iets bepaalds gewild en er voor gestreden. Dit is reeds zeer veel. Men zou trouwens niet kunnen zeggen, dat het staatkundig beleid van Demosthenes in den grond van de zaak onredelijk geweest is. De materieele machtsmiddelen van zijn vaderstad, haar rijke geldelijke hulpbronnen en de oppermachtige positie van haar vloot, maakte het haar in beginsel mogelijk de taak to vervullen, die hij voor haar opeischte. De zaken hadden onge- twijfeld anders kunnen loopen dan zij gedaan hebben. Het toeval speelt in de geschiedenis een groote rol, vooral in militaire aan- gelegenheden, die zoo dikwijls heel anders uitvallen dan de wereld gelegenheden, die zoo dikwijls heel anders uitvallen dan de wereld verwacht (de tegenwoordige tijd kan daarvan meespreken). Het verwacht (de tegenwoordige tijd kan daarvan meespreken). Het zijn in de eerste plaats de militaire successen van Philippus ge- weest, die den doorslag gegeven hebben. Het woord, hem door Plutarchus als reactie na Chaeronea in den mond gelegd, is teekenend voor de dwangpositie, waartoe iedere veroverings- politiek op een gegeven moment moet leiden. Als de verbonden Grieken bij Chaeronea gewonnen hadden, zouden Demosthenes' roem en macht in de Helleensche wereld onbeperkt geweest zijn. En dan is het nog de vraag, of dit aan zijn nagedachtenis ten goede gekomen zou zijn. Hoe snel de appre- nagedachtenis ten goede gekomen zou zijn. Hoe snel de appre- ciatie over zulke dingen verandert, ziet men aan het voorbeeld van zijn modernen panegyrist Clemenceau. Moge dus het feit, dat hij op het verkeerde paard gewed heeft, hem niet ten kwade geduid worden. Van meer belang is het, om de kwaliteit van zijn streven en den omvang van de offers, die hij voor zijn idealen heeft overgehad, juist to bepalen. In de eerste plaats moet vastgesteld worden, dat hij niet, zooals sommigen beweerd hebben, de belichaming geweest is van het begrip partij-politiek. Helaas was de intriganten-geest, die het kenmerkend attribuut van den partij-politicus is, hem niet vreemd, maar die geest was niet het essentieele bij hem. Zijn vertoogen tot het Atheensche yolk zijn meer geweest dan bloote pleidooien voor de zaken, die hij verdedigde: er zat altijd een sterk element van protrepsis in. Door het hartstochtelijk een sterk element van protrepsis in. Door het hartstochtelijk beroep, dat hij in al zijn redevoeringen gedaan heeft op de 196 EEN HERZIENING VAN HET OORDEEL OVER DEMOSTHENES hoogere :zedelijke hoedanigheden van zijn auditorium, komt het, dat wij ook nu nog een zeer bijzondere fascinatie van zijn wel- sprekendheid ondervinden. Hij is niet alleen een staatsman, maar een prediker geweest en de materie, waarover hij gepredikt heeft, blijft voor alle tijden van onmiddelijk belang. Wij kunnen zijn politieke loopbaan onmogelijk los daarvan beoordeelen. Wie zou zich, als hij het proces over den krans voor zichzelf aan een revisie onderwerpt, een onpartijdig rechter durven noemen ? Sommige geschiedschrijvers hebben hem, onder erkenning van de voortreffelijkheid zijner politieke grondstellingen, verweten, dat hij zich buiten bet terrein van de politieke realiteit geplaatst heeft door aan zijn medeburgers meer te vragen dan zij in staat heeft door aan zijn medeburgers meer te vragen dan zij in staat waren te geven. Men zou echter onmogelijk kunnen zeggen, dat hij zich niet ten voile rekenschap heeft gegeven van de moreele inzinking van het Atheensche yolk. Zijn optreden in het openbaar is een onafgebroken strijd geweest tegen het gebrek aan plichts- gevoel en de gemakzucht van zijn landslieden. Beter dan hij kan niemand bet geweten hebben en duidelijker heeft niemand het gezegd, waar de wortel van het kwaad zat. In tegenstelling tot anderen, die misschien niet meer de vitaliteit hadden om aan een betere toekomst te gelooven, heeft hij zich geroepen gevoeld Athene te regenereeren. Wij moeten daarom in onze beschouwingen over hem andere maatstaven gebruiken dan voor staatslieden, die minder hoog gereikt hebben. „Noblesse oblige", in het bijzonder voor een mensch, die zich zoo bewust geweest is van zijn geestelijken rang als Demosthenes en den eisch gesteld heeft, dat men zijn beleid zou beoordeelen, niet naar de zichtbare uitkomsten, maar naar de ideeele waarde ervan. Het feit, dat zijn volksgenooten, toen het pleit reeds op het slagveld beslist was en de strijd tus- schen hem en Aeschines alleen nog maar een academische be- teekenis had, met groote meerderheid partij voor hem gekozen hebben, bewijst niets. In het proces over den krans kon de jury een vaderlandslievenden en idealistischen uitspraak doen zonder dat iemand er iets voor hoefde te betalen. Demosthenes was een te ervaren staatsman en een te voortreffelijk spreker om die situatie niet in te zien en uit te buiten. Men kan zeggen, dat de latere geschiedschrijvers in het alge- meen aan den eisch hebben toegegeven, dien hij voor de beoor- FEN HERZIENING VAN HET OORDEEL OVER DEMOSTHENES 197 deeling van zijn politiek gesteld heeft en niet, zooals Aeschines en Demades, op hem den schuld geworpen hebben van het onheil, dat tijdens en na zijn openbare activiteit over Athene is gekomen. Men vindt integendeel weinig figuren in de geschiede- nis, die zoozeer tot een „begrip" geworden zijn als hij. Zij, die hem zien, zooals hijzelf gezien wilde worden, als de verpersoonlijking van het strijdbare patriottisme, zijn uit den aard der zaak zeer afkeurend over Isocrates, dien zij den onbe- wusten woordvoerder van de landverraders en de defaitisten noemen en wiens program, in de laatste phase van zijn ontwikke- ling, zij als een uitvloeisel van ijdelheid en ouderdomszwakte beschouwen. Het is Isocrates bij de modernen niet goed vergaan. Zelfs het meerendeel van zijn bewonderaars zijn lauw over hem. Misschien komt dit, omdat hij, in tegenstelling tot Demosthenes, juist wel op het goede paard gewed heeft. Indien de Grieken elkaar onder- ling in hun waanzinnige broedertwisten tot den laatsten man hadden uitgeroeid, zou de nagedachtenis van „the old man eloquent" misschien een aureool van tragische grootheid ge- kregen hebben. Dat hij soms zeer lang van stof is, kan niet ontkend worden. Maar dat waren de Grieken zoo dikwijls. Evenmin kan ontkend worden, dat hij fascineerende denkbeelden gehad heeft en dat hij even consequent en hardnekkig als Demosthenes een bepaald doel heeft nagestreefd. Hij is als propagandist voor het pan- Hellenisme met een aan monomanie grenzende geestdrift en een optimisme, dat zich door niets uit het veld liet slaan, tot aan het einde van zijn bijna honderd-jarig leven werkzaam geweest. einde van zijn bijna honderd-jarig leven werkzaam geweest. Volgens sommigen is hij een argelooze professor geweest, die zich aan droombeelden koesterde. Een neiging tot het utopistische had hij ongetwijfeld, maar buiten de praktijk stond hij niet: hij was in de mode, hij liet zijn lessen duur betalen en is er rijk mee geworden. Hij heefc een reeks illuustere mannen onder zijn leer- geworden. Hij heefc een reeks illuustere mannen onder zijn leer- lingen gehad, die niet alleen in Athene, maar in alle deelen van de Helleensche wereld leidende positie's hebben ingenomen. Hij heeft dus, misschien beter dan de Atheensche demagogen, de geestelijke stroomingen en behoeften van deze wereld kunnen peilen. 198 EEN HERZIENING VAN HET OORDEEL OVER DEMOSTHENES De ideologie, in welker dienst hij zijn welsprekendheid gesteld heeft, was in haar meest wezenlijke trekken (haar cosmopolitisme, haar anti-imperialisme en haar humanitaire tendens) het tegen- overgestelde van alles, waarvoor Demosthenes en de patriot- tische diehards streden. LaaL ons aannemen, dat beide partijen een belangeloos standpunt innamen, dat de leerstellingen, die zij huldigden, hun door de zuiverste motieven waren ingegeven. Wie heeft dan den geest van den tijd het beste begrepen en de hoogste opvatting gekoesterd over de roeping van Athene ? De levensbeschouwing van een yolk ontstaat, evenals die van een individu, uit een onbewusten drang om de energie, waarover het in den vorm van zijn instincten en hartstochten beschikt, te sublimeeren en te gebruiken voor de vervulling van een geestelijk doel. Theorie en praktijk, grondstellingen en daden wijken en bij individuen en bij volken gewoonlijk ver van elkaar af. Soms zoo ver, dat men moeite heeft aan de oprechtheid te gelooven van de argumenten, waarmee zij hun daden rechtvaardigen. En toch berusten theoretische programma's, hoe weinig er in de werke- lijkheid ook van overblijft, misschien minder dikwijls dan men zou denken op vooropgezet bedrog. Een gedragslijn, die bewust en consequent alleen op bet laagste eigenbelang gericht is, zooals die, welken Plato den meest voortvarenden leerling van Gorgias die, welken Plato den meest voortvarenden leerling van Gorgias in den mond legt, komt weinig voor en zou ook, als in strijd zijnde met zekere diepe en elementaire menschelijke gevoelens, aan niemand aangeraden moeten worden. Noch personen, noch natie's kunnen het buiten een soort program stellen, waarin hun hoogere levensbestemming is vastgelegd. Men zou te dezer zake in eenigszins gewijzigden vorm een beroemd woord van Voltaire kunnen aanhalen: „si l'ideal n'existait pas, it faudrait qu'on l'invente". Het is noodzakelijk, dat er verband bestaat tusschen ideelen lijn en natuurlijken aanleg. Wanneer die twee elementen te tegenstrijdig aan elkaar zijn, ontstaan er onhoudbare spanningen. Demosthenes en Isocrates hebben beiden in een tijd, dat zulke spanningen aanwezig waren, geestelijke leiders van hun yolk willen zijn. Demosthenes was voor den heroischen weg en de leus van „Athene ontwaak". Isocrates zag de mogelijkheid van EEN HERZIENING VAN IIET OORDEEL OVER DEMOSTHENES 199 een eervolle aanpassing aan het politiek verval van Athene. Voor beide standpunten valt wat te zeggen. Men moet het Isocrates ten goede houden, dat hij in den loop der jaren sommige punten van zijn program heeft laten vallen. Tus- schen Panegyricus en Philippus had hij een langen weg afgelegd en in dien tijd was het aangezicht der Helleensche wereld zeer ver- anderd. Maar de dingen, waar het om ging: dat het hoogste goed zijner vaderstad niet haar grondgebied, maar haar cultuur was, dat alle territoriale ambitie haar tot verderf zou strekken en dat het dringend noodig was een einde te maken aan de maatschap- pelijke misstanden, die de Grieksche cultuur met den ondergang bedreigden, dit alles heeft hij van meet af aan vastgelegd en dit is tot het: einde toe zijn credo gebleven. Dat hij, die de cultuur- gemeenschap boven de nationale gemeenschap stelde, niet ge- schroomd heeft de inmenging van vreemde potentaten (mits zij voldeden aan het postulaat r c nott3e?ia8cog rCig ii'ttergeotg itergxetv) in Grieksche aangelegenheden uit te lokken, kan, vanuit zijn in Grieksche aangelegenheden uit te lokken, kan, vanuit zijn standpunt bezien, niet anders dan als volkomen juist beschouwd warden. Toen die inmenging werkelijkheid geworden was, droegen haar uitkomsten een geheel ander karakter dan dat van den heilstaat, dien Isocrates aan zichzelf en aan de wereld had voorgespiegeld. Maar dit bevestigt slechts de regel van de tegenstelling tusschen ideologie en werkelijkheid. Het bewijst niets ten nadeele van den idealist, die zich volgens een tendentieuze overlevering den dag na Chaeronea het leven benam. Stand Demosthenes met zijn ultra-nationalistische leuzen dichter bij de werkelijkheid ? Integendeel. Ook bier bestond er een schrille tegenstelling tusschen theorie en praktijk. Isocrates heeft de toekomst geklealiseerd en hij het verleden. Zijn stok- paarden waren de heldenfeiten van de voorvaderen en de histo- rische missie van Athene: waarborging van het democratisch beginsel, bescherming van de kleine natie's (een geliefd slag- woord sinds de legendarische ondersteuning van de Heracliden) en exclusieve uitoefening van de heerschappij ter zee. Hij werkte dus met oude en beproefde recepten. Dat de feitelijke voorge- schiedenis, waarop zijn politieke moraal berustte, heel anders geweest was dan hij haar voorstelde, wist natuurlijk iedereen. Dat geen enkele natie ten koste van het eigenbelang voor „vroom- 200 EEN HERZIENING VAN IIET OORDEEL OVER DEMOSTHENES heid en recht" op de ores staat, daaraan kon geen verstandig mensch twijfelen. Maar dat hinderde niet, zoolang de ideologie bruikbaar was. De vraag is echter, of Demosthenes er de geschikte man voor geweest is om een innerlijk verslapt en vermoeid yolk den heroischen weg te doen kiezen en te inspireeren tot de offers, die daarvoor noodzakelijk waren. daarvoor noodzakelijk waren. Hij was een meester in het woord, omdat hij de magische kracht van het woord begrepen had. Dit kan als de grond van waarheid beschouwd worden in het bekende verhaal, hoe zijn gouverneur hem, op zijn verzoek, meenam om naar Callistratus' pleidooi in het Oropus-proces te luisteren en hoe de hartstocht voor de wel- sprekendheid hem vanaf dat oogenblik beving. Hij oefende zijn beroep uit in een gemeenschap, waar de cultus van het woord in een zeer merkwaardigen vorm en met een zeer merkwaardige intensiteit bloeide. Het souvereine Atheensche yolk, de massa der stem-uitbrengenden in de volksvergadering en in de jury- rechtbanken, die het lot van de polis in handen had, vereenigde in zich de wezenseigenschappen van proletariers en hyper-intel- lectueelen. Deze massa was hebzuchtig en kortzichtig ten ge- volge van de stoffelijke nooden, die haar vooridurend bedreigden, belust op sensatie bij gebrek aan hoogere geestelijke belangen, wispelturig en onbeheerscht. Daartegenover stond, dat zij van geslacht op geslacht, door haar eeuwig debatteeren en proce- deeren, een weergalooze verstandelijke training ondergaan had en van nature begaafd was met de beroemde Attische „philan.- thropie", waaronder zoowel vatbaarheid voor menschlievende gevoelens als psychologisch inzicht verstaan moet worden. Dit alles heeft gemaakt, dat een staatsinrichting, waarin de meest absurde beginselen verwezenlijkt waren, toch betrekkelijk goed kon functionnairen. Het beeft ook gemaakt, dat het demagogendom te Athene als het ware is uitgevonden en er grootere schade dan waar ook elders heeft kunnen aanrichten. Demosthenes stelde er zijn eer in het yolk nooit naar den mond te spreken. Toch was hij, op andere wijze dan de redenaars, die dit volgens hem wel deden, een vleier van het yolk. In zijn striemende betoogen wist hij uitnemend een nog altijd zeer gevoelige snaar van de natie aan te raken. Athene EEN HERZIENING VAN HE'1 OORDEEL OVER DEMOSTHENES 201 was uitgeput en berooid van. zijn kostbaarste bezittingen uit den desastreuzen bondgenooten-oorlog gekomen, maar het bleef ge- steld op zijn rang van eerste-klas-mogendheid. Er moeten oogen- blikken geweest zijn, dat het in de verwijzing naar zijn voorvader- lijke hegemonie-plicht een weldadige streeling van zijn ijdelheid vond. Het systeem van brood en spelen en van den vrede tot iederen prijs kon men dan in de praktijk nog altijd toepassen. Zoo voor- zag de combinatie van Eubulus en Demosthenes eigenlijk geheel in de behoeften van een overmatig rhetorisch geschoolde en van iedere krachtsinspanning afkeerige menigte. Natuurlijk vatte Demosthenes zijn rol niet zoo op. Maar om een yolk te regenereeren is ra js2ruxxa sins iv niet voldoende. Het woord kan uitdrukking en richting gev en aan bestaande energie, het kan geen schepper van energie zijn. Het wezenlijke bij de groote hervormers is de uitstralende kracht van hun geloof in de zaak, waarvoor zij strijden, de uitschakeling van het eigen- belang, de bereidheid om voor een geestelijk doel alle wereld- sche goederen prijs te geven. Indien zij dit niet kunnen, zijn hun werken niet blijvend. Demosthenes heeft een hervormer willen zijn, maar was niet van het bout, waarvan de groote hervormers gemaakt zijn. Er zat in zijn patriottisme ongetwijfeld een element van ijdelheid, gelijk men dit zoo dikwijls ziet bij extremisten en fanatieke yolks- menners. Zij projecteeren hun eigen eerzucht op het vaderland, menners. Zij projecteeren hun eigen eerzucht op het vaderland, zij zoeken in den roem der voorvaderen een tegenwicht tegen de minderwaardigheids-gevoelens, die het onvermijdelijk correlaat zijn van hun onevenwichtigen aanleg. Het lot had hem in twee opzichten te kort gedaan: het bedeelde hem met een zwak lichaam en het plaatste hem aan den drempel der voiwassenheid voor een financieelen ramp. Bitterheid, wantrouwen en vechtlust zijn de kenmerkende hoe- danigheden van Demosthenes in het strijdperk van de politiek geweest. Zijn levensdebuut kan daaraan niet vreemd geweest zijn. Met het recht ten voile aan zijn kant (weinig processen uit de oudheid zijn, wat de rechtskwestie betreft, zoo ondubieus als dat van Demosthenes tegen zijn voogden) en geholpen door een beroemden specialist in erfzaken, heeft hij machteloos gestaan 202 EEN HERZIENING VAN HET OORDEEL OVER DEMOSTHENES tegenover de oplichters-praktijken van zijn naaste bloedver- wanten, onder wier beheer de aanzienlijke nalatenschap van zijn vader was weggesmolten. Ta nark5a xarayaciarcog neolduevog lezen wij bij Aeschines, zonder precies te weten op welke omstandigheden gezinspeeld wordt. In een goed gelukte zwendelarij zagen de Grieken dikwijls een humoristisch element. Zoo bezien is Demosthenes' conflict met zijn voogden symbolisch voor veel wat er in zijn latere carriêre gebeurd is. Sommige treurige gebeurtenissen daarin hebben een ridicuul bijsmaakje gehad. Mogelijk worden wij nog beinvloed door de hatelijke grappen, die zijn politieke tegen- standers en de comici tegen hem gemaakt hebben. Maar hij moet standers en de comici tegen hem gemaakt hebben. Maar hij moet zich dikwijls in zijn leven, dat zoo zeer aan boosaardige kritiek was blootgesteld, situatie's op den hals gehaald hebben, waarin de lachers niet op zijn hand waren: zin voor humor ontbrak hem volkomen. Dit was een gevaarlijk defect in de geestelijke uitrusting van een redenaar, die met zulk een uitermate geestig en spotzuchtig yolk te maken had als de Atheners. Men kon bij hen met een amusant woord soms meer bereiken dan met een welsprekend be- toog. Hoezeer zij, ook bij de behandeling der gewichtigste zaken, „l'esprit mal tourne" konden hebben, bewijst een kostelijke passage in de Timarchea, dit juweel van subtielen humor en schijnheilige pornographie. Zin voor humor is haast nooit vereenigbaar met een fanatieken aanleg en Demosthenes' kracht lag in zijn fanatisme. Toch was het een onfortuinlijke omstandigheid, dat zijn hartstochtelijke en onbuigzame aard juist in dit opzicht zoo indruischte tegen de natuur zijner volksgenooten. Soepelheid en gemak schijnen hem nooit eigen geworden te zijn. Men mist ze in zijn taal, zij ont- braken hem in den omgang. Indien van alles, wat Aeschines over de gedragingen van zijn tegenstander gedurende hun missie's naar Macedonia vertelt, slechts de helft waar is (en het ging hier om feiten, waarbij zoo vele getuigen aanwezig geweest waren, om feiten, waarbij zoo vele getuigen aanwezig geweest waren, dat hij 7e moeilijk erg kon verdraaien), grensden Demosthenes' tacteloosheid en linksche manieren aan het abnormale. Men vraagt zich af, waar deze man de onderhandelaars-kwaliteiten, op welke hij zich zoo gaarne liet voorstaan, vandaan had en of de diplo- matieke successen, die hij op zijn naam boekte, niet eerder, zooals EEN HERZIENING VAN HET OORDEEL OVER DEMOSTHENES 203 zijn vijanden beweerden, aan uiterlijke omstandigheden te danken geweest zijn. Zijn spreekwoordelijke driOta, zijn gebrek aan charme, was een dier tekortkomingen, die door de reactie's, welke zij uitlokken, met de jaren verergeren. Dat hij zich meer en meer verschanst heeft in zijn fanatisme voor het vaderland, is, afgezien van de ideeele redenen, die hier ongetwijfeld achter zaten, misschien ook een weinig als psychologische noodweer te verklaren. Een andere factor, die bij de vorming van zijn karakter natuur- lijk een rol gespeeld heeft, was zijn lichamelijke zwakheid. Als kind kon hij, volgens de Vitae, niet aan sport en gymnastiek doen, als volwassen man had hij een verwijfd voorkomen. Aeschines' als volwassen man had hij een verwijfd voorkomen. Aeschines' herhaalde spotternijen over laatstgenoemd punt kunnen niet onder de rubriek van ongegronde invectieven gebracht worden, daar zij, indien niet strookend met de werkelijkheid, iedere pointe gemist en den spreker zelf belachelijk gemaakt zouden hebben. Vandaar tot de aantijging van homosexualiteit is de afstand slechts gering. Aeschines verzuimt nooic de gelegenheid om deze troef uit te spelen. „Kinados" is het woord, dat hem onweerstaan- baar op de lippen rijst, wanneer hij Demosthenes voor zich ziet. De latere, op schandaal beluste biographen hebben zich gretig op dit therm geworpen en het, gepeperd met de onverkwikkelijk- ste bijzonderheden, in verschillende versie's opgediend. Wij moeten ons van een oordeel onthouden. Dergelijke zaken zijn moeilijk te bewijzen. Het geldt hier bovendien een beschuldiging, waarmee de redenaars en blijspeldichters bijzonder gauw klaar stonden. Dat echter het uiterlijk van Demosthenes er aanleiding toe gaf, is een punt, dat men bij de verklaring van zijn persoon- lijkheid niet over het hoofd kan zien. Want hoezeer wat een Fransch commentator genoemd heeft „les aberrations de l'amour grec" te Athene ook in de mode waren (Aeschines zelf deed daar vlijtig aan mee), het bijzondere euvel, waar het hier om ging en vooral de physieke kenteekenen ervan, drukten op den patient een stigma van onvolwaardigheid en belachelijkheid. Het is dus waarschijnlijk, dat zich in het geestelijk leven van Demosthenes het proces heeft afgespeeld, hetwelk de moderne psychiaters met den naam „overcompensatie" bestempelen en 1938 I 14 204 EEN HERZIENING VAN HET OORDEEL OVER DEMOSTHENES dat hij onbewust getracht heeft de vernederende uitwerking van zekere tekortkomingen en teleurstellingen te niet te doen door een sterke agressiviteit tegenover zijn medemenschen. De Grieken stonden wantrouwend tegenover iederen vorm van verstandelijke en zedelijke superioriteit bij hun medeburgers (de tegenwoordige Grieken zijn precies zoo), zij waren genegen daarin iets ondemocratisch te zien, iets, dat zweemde naar het spookbeeld van de tyrannise „Difference engendre haine": dit moet men niet vergeten met betrekking tot alles, wat de vijanden van Demosthenes over hem gezegd hebben. Maar het is niet tegen te spreken, dat er een grond van waarheid stak in de voornaamste grief, die zij tegen hem koesterden, de grief, dat zijn goede raden geen feitelijke resultaten brachten, zoo geestig geillustreerd in het beroemde woord van Demades over de zwaluwen, die ons we! beroemde woord van Demades over de zwaluwen, die ons we! uit den slaap houden, maar niet beschermen tegen de dieven. Het was een verwijt, dat hem hoog zat. Hij heeft er in zijn over- geleverde redevoeringen herhaaldelijk gewag van gemaakt, vooral in die over „de aangelegenheden van de Chersonnesus", waarin hij, onder verwijzing naar het voorbeeld van Timotheus, tot de slotsom komt: dat het de taak van den redenaar is om te zeggen wat er moet gebeuren en de taak van het yolk om de daden te vol- brengen. Alsof Timotheus, een van de grootste strategen, die Athene ooit gehad heeft, en Demosthenes vergelijkbare per- soonlijkheden waren. Onwaarachtigheid, in den zin, dat hij niet diep voelde voor het vaderland, zou men hem niet mogen verwijten. Hij meende wat hij zeide en wanneer hij verklaart, dat hij den dood zou verkiezen boven het besef zijn landgenooten een eerloos advies gegeven te hebben (in casu afstand te doen van de voorvaderlijke aanspraak op hegemonie ter wille van de eigen veiligheid) mag men dit niet als een bloote fanfaronnade beschouwen. Wel is bet in het licht van een dergelijke verklaring verrassend, dat het feitelijk intreden der omstandigheden, die hij onvereenigbaar achtte met de nationale eer van Athene, allerminst een reden voor hem geweest is om den dood boven het leven te verkiezen. Zijn oorlogszuchtige redevoeringen tegen den Macedonischen veroveraar zijn in hun genre niet te overtreffen. Op de oogen- blikken, dat zijn welsprekendheid den hoogsten graad bereikt EEN HERZIENING VAN HET OORDEEL OVER DEMOSTHENES 205 van de door de ouden en door de modernen zoo geprezen deoOn's, brengt zijn eigen woord hem in een toestand van paroxysme. Weliswaar namen de meer verfijnde personen onder zijn gehoor het hem kwalijk, dat zijn stem dan krijschend oversloeg en dat de wildheid zijner gesticulatie de grens van het welgevoegelijke te buiten ging, maar de meeslepende kracht van dit rhetorisch enthousiasme heeft ten slotte zijn grootste vijand erkend en aan den lijve ondervonden. Als hoe gering is dus de intrensieke macht van het woord te beschouwen, als Demosthenes noch zichzelf, noch het meest woord-minnende yolk van de wereld heeft kunnen bekeeren. Natuurlijk heeft hij beseft, dat hij zijn volksgenooten niet bij voortduring kon aanmanen hun levens en hun stoffelijke bezit- tingen aan de nationale zaak te offeren, zonder dat hijzelf op den een of anderen manier het goede voorbeeld gaf. Het volksbesluit een of anderen manier het goede voorbeeld gaf. Het volksbesluit van Demochares vermeldt dan ook in extenso de weldaden, die het gemeenebest aan hem te danken heeft gehad. De opsomming van zijn schenkingen aan den staat heeft een zeer apologetisch en eenigszins argwaan-wekkend karakter. Maar laat ons aan- nemen, dat zij in hoofdzaak op waarheid berustte. Stelt dan de regen van financieele weldaden, dien hij op zijn land heeft laten neerdalen, hem in een bijzonder gunstig licht ? Integendeel. Zijn positie schijnt daardoor juist, zoo niet ver- dacht, dan toch kwetsbaar te worden. Hoe kwam hij aan de mid- delen, die hem in staat gesteld hebben zijn patriottische gezind- heid door zulke milde gaven te bewijzen ? Het weinige, dat hij van zijn vaderlijk erfdeel gered had, was daartoe zeker niet vol- doende en ook gedurende den korten tijd, dat hij het winstgevend bedrijf der logographie uitoefende (welk bedrijf hij, sinds het spreekgestoelte zijn krachten in besiag nam, bijna geheel moest opgeven), kan hij onmogelijk een zeer aanzienlijk vermogen bij- eengegaard hebben. Hij moet dus andere bronnen van inkomsten gehad hebben. Het spreekt vanzelf, dat die er legio waren. Deelneming aan de staatszaken heeft altijd en onder ieder bewind de gelegenheid verschaft tot winstgevende manipulatie's. Hoe rekbaar de finan- cieele moraal te Athene was, weten wij door Hyperides' uit- weidingen over deze materie in zijn pleidooi tegen Demosthenes. 206 EEN HERZIENING VAN HET OORDEEL OVER DEMOSTHENES Dat laatstgenoemde, die van een luxueus leven hield, de hem geboden kansen heeft uitgebuit en in de politiek rijk geworden is, daaraan valt niet te twijfelen. Dit zou niet erg geweest zijn, indien hij niet altijd gepreekt had, dat een goed vaderlander niet aan het geld moet hangen. Hij heeft gefulmineerd tegen de belasting-ontduikers. Hij heeft gevochten voor de afschaffing, of de gedeeltelijke afschaffing, van het theoricum, hetgeen in moderne termen vertaald beteekent: vermindering van den steun. Te Athene had het grootkapitalisme zich sedert den Peloponnesischen oorlog in een snel tempo ont- wikkeld en was de vroeger zoo machtige middenstand meer en meer ten onder gegaan in een werkeloos proletariaat, dat op kosten van den staat leefde. Wat voor zulke lieden de minste beknibbeling van een toch reeds minimalen levensstandaard be- teekende, kunnen wij in onze huidige wereld maar al te goed be- seffen. Het is geen wonder, dat de kwestie van het theoricum aan- leiding heeft gegeven tot verwoede conflicten. In het systeem van Eubulus schuilden ongetwijfeld groote gevaren en Demos- thenes had waarschijnlijk gelijk tegen dit systeem te vechten. Maar dit beteekende offers te eischen van de armen, hetgeen men zich in een maatschappij, waar vrijheid van woord en gedachte heerschen, alleen kan veroorloven, wanneer het boven alien twijfel verheven is, dat men zelf los van het materieele staat en zich nooit met aanvechtbare transactie's inlaat. Zulk een man was Demosthenes niet en daarom ging het hem slecht of aan de niet- bezittende klassen een gezindheid van financieele zelfverloochening te preeken. Indien hij met zijn schenkingen aan den staat de bedoeling heeft gehad propaganda te maken voor zijn politiek, is het de vraag, of zijn handelwijze van een juist inzicht getuigde. Het beste, het eenige propaganda-middel voor een staatsman, die geldelijke offers aan zijn yolk vraagt, is de reputatie, dat hij niets bezit en niets begeert. Wij modernen hebben dat kunnen zien aan de figuur van Poincare. Een zoodanige figuur was er onder de tijdgenooten van Demosthenes ook. Over welke een machtig wapen zou hij beschikt hebben, als hij hetzelfde aureool van on- kreukbaarheid had gehad als Phocion, een man, die misschien niet vrij van aanstellerij was, die misschien coquetteerde met zijn armoede en zijn Spartaansche smaken, maar die meer dan eenige EEN HERZIENING VAN HET OORDEEL OVER I)EMOSTHENES 207 andere figuur uit de Grieksche geschiedenis het vertrouwen van zijn medeburgers heeft weten te winnen. Als Demosthenes dat- zelfde genre had aangenomen (in iederen politicus moet nu een- maal iets van een comediant steken), zou zijn gezag zeer groot geweest zijn. Wij denken hierbij aan de aardige anecdote van. Plutarchus. Maar voor het genre van Phocion waren er hoedanig- heden noodig, die Demosthenes miste. Wanneer men dan zijn pleidooi tegen Aeschines in het gezant- schapsproces leest, waarvan de bedoeling en de inkleeding zoo perfide waren, wanneer men den man, die noch beter noch slech- ter was dan zijn mede-demagogen, zonder een schijn van bewijs ziet toornen op zijn ex-collega, wiens ongeluk het geweest was, dat hij samen met hem een faillieten boedel had moeten regelen, dan voelt men zich onbehagelijk. Des te meer, omdat Demos- thenes het meende, omdat hij zichzelf het recht toekende tot heilige verontwaardiging. Bewuste geveinsdheid is minder anti- pathiek dan hoovaardigheid. Aeschines heeft van zijn kant, in het proces over den krans, dezelfde soort beschuldigingen geuit tegen zijn antagonist. Maar daar vormden die beschuldigingen slechts deel van het geijkte smaad-repertoire der Atheensche rechts- gedingen. Aeschines was een man met vlottende politieke en zede- lijke grondstellingen, intelligent, geestig en een ras-zuivere op- portunist: kortom, een bruikbaar staatsman. Demosthenes heeft portunist: kortom, een bruikbaar staatsman. Demosthenes heeft meer willen zijn en zijn persoonlijkheid heeft heftiger en strenger kritiek uitgelokt. kritiek uitgelokt. Deze kritiek was, voor zoover zij van zijn tijdgenooten afkom- stig geweest is (Drerup heeft daarop terecht gewezen), overwegend ongunstig. De pro-Demosthenianen voeren dit op politieke voor- ingenomenheid terug. Hun eigen vooringenomenheid openbaart zich onder anderen in het feit, dat zij de afbrekende beschou- wingen van Theopompus over Demosthenes, als gevloeid zijnde uit de pen van een „maledicentissimus scriptor", lasterlijke aan- tijgingen noemen en daarentegen gretig gebruik maken van de sensationeele bijzonderheden, die deze zelfde historicus over de onzedelijkheid van Philippus weet te vertellen. Wanneer ooit een geniaal man om politieke redenen in een overdreven kwade roep gekomen is, schijnt het laatstgenoemde ce zijn, die boven- dien in den tegenwoordigen tijd het ongeluk gehad heeft, dat sommige bepleiters van zijn eerherstel hem door aanwrijving van 208 EEN HERZIENING VAN HET OORDEEL OVER DEMOSTHENES hun eigen denkbeelden in een hoogst bedenkelijk licht geplaatst hebben. Een ding is zeker: de wijze, waarop Philippus Athene behandeld heeft, bewijst, dat Aeschines in zijn meening over hem dichter bij de waarheid heeft gestaan dan Demosthenes. Dat de koning van Macedonia bewust een kruistocht heeft willen onder- nemen voor de Grieksche cultuur, zooals Isocrates de zaak voor- stelde, is niet te bewijzen en niet waarschijnlijk. Dergelijke leuzen zijn bij regeerende personen meestal niets anders dan een dek- zijn bij regeerende personen meestal niets anders dan een dek- mantel voor hun streven naar materieele machts-uitbreiding. Maar dat Philippus de beteekenis van de Grieksche cultuur voor de toenmalige wereld naar waarde heeft weten te schatten, is niet te ontkennen. Hoe de tijdgenooten van Demosthenes ook over hem gedacht hebben, toen het gold de herinnering aan den patriottischen rede- naar levend te houden, heeft een beeldhouwer zijn trekken zoo vastgelegd als een idealiseerend nageslacht ze wenschte te zien. Het overgeleverde Demosthenes-type vindt waarschijnlijk zijn oorsprong in het standbeeld, dat Polyeuctus ingevolge Demo- chares' psephisma van hem vervaardigde. Hierop stond het bekende epigram: s'inee tarp 6th,unv yvcb,un, thipOol9eveg, kxec, oi5 nor' av WilMvcor 710 EV "Aging Maxe&Lv. Het monumenc, waardoor de bewonderaars van Demosthenes hem aan de wereld wilden toonen als den onverschrokken Griek- schen vrijheids-kampioen, biedt een handvat tot ernstige kritiek tegen de gegrondheid van deze helden-vereering. Immers, de vraag, die ons op de lippen rijst en die ook Plutarchus naar voren gebracht heeft, is: welke zijn de wapenfeiten geweest van den grooten strijder voor de Grieksche zaak ? En een vergelijking, die zich aan ons opdringt, is die met het grafschrift van Aeschylus te Gela. De dichter, wiens werk door de eeuwen heen als een der hoogste openbaringen, niet alleen van den Griekschen geest, maar van den menschelijken geest in het algemeen gegolden heeft, stelde er zijn grootste eer in voor zijn vaderland gevochten te hebben. Hoezeer mist men in het epigram van Demosthenes, wiens redevoeringen door de eeuwen heen als uitingen van het hoogste patriottisme gegolden hebben, de vermelding van een dergelijke prestatie. Aeschines betichtte hem van lafheid (en hij was daarin niet de EEN HERZIENING VAN HET OORDEEI, OVER DEMOSTHENES 209 eenige). Hij zeide, dat Demosthenes zulks in het openbaar placht toe te geven. Een zoodanige verklaring van Aeschines is op zich zelf waardeloos. De Atheensche volksredenaars gebruikten, wan- neer zij hun tegenstanders onbewijsbare beschuldigingen naar het hoofd wierpen, geregeld het argument, dat de persoon in kwestie zijn wandaden zelf toegaf en dat iedereen dit al lang wist. Precies zoo spreekt Demosthenes over de omkoopbaarheid van Philo- zoo spreekt Demosthenes over de omkoopbaarheid van Philo- crates, hetgeen door de meeste geschiedschrijvers zonder meer wordt aangenomen. Laat ons dus Aeschines' woorden met het grootste voorbehoud beschouwen. Men moet echter toegeven, dat Demosthenes, zoo hij een moedig man geweest is, den schijn satanisch tegen zich gehad heeft. Gedurende Phocions expeditie naar Euboea ver- toefde hij veilig te Athene voor de uitoefening van zijn functie als kooraanvoerder en liet hij zich door Midias in zijn gezicht slaan. Van Chaeronea is hij heelhuids teruggekomen en toen de toestand in de stad nog zeer onzeker was (de mogelijkheid van een beleg werd onder de oogen gezien), spoedde hij zich, alweer voor de uitoefening van een officieele functie, in een staatstriere weg. Toen Alexander, na zijn strafgericht over Thebe voltrokken weg. Toen Alexander, na zijn strafgericht over Thebe voltrokken te hebben, de uitlevering der anti-Macedonische demagogen te Athene eischte, bestreed Demosthenes, die toen een groot gebaar had kunnen verrichten, de opportuniteit daarvan met argumen- ten, die meer subtiel dan overtuigend waren en moesten zijn aartsvijanden, Phocion en Demades, genade voor hem gaan smeeken. Het ontbreekt dus niet aan „circumstantial evidence" tot staving van Aeschines' uitspraak. Misschien heeft Demosthenes het standpunt ingenomen, dat een goed patriot beter voor zijn vaderland kan leven dan sterven, maar dan wordt het moeilijk om in hem den man-uit-een-stuk, de krachtfiguur te zien, waar- v oor hij in zijn eigen oogen doorging. Wat is gedurende de Perzische oorlogen een van de sterkste prikkels geweest voor de verdediging van de nationale zaak tot iederen prijs ? De heldendood van Leonidas en de zijnen. Wat is de grootste triomph geweest van de Grieksche wijsbegeerte en heeft op het leven van Plato, dus op het lot van de philosophic in het algemeen, een beslissenden invloed uitgeoefend ? Het feit, in het algemeen, een beslissenden invloed uitgeoefend ? Het feit, dat Socrates terwille van zijn overtuiging den gifbeker heeft ge- 210 EEN HERZIENING VAN HET OORDEEL OVER DEMOSTHENES dronken. Van een goed-geensceneerden dood op een goed-ge- kozen oogenblik gaat meer protreptische kracht uit dan er zich in het geheele corpus Demosthenicum bevindt. Als Demosthenes bij Chaeronea voor de Grieksche vrijheid gesneuveld was, hadden dan de nationalisten van alle volken en alle tijden zich aan de herinnering van zulk een levenseinde niet nog meer kunnen sterken dan zij dit in zekere perioden van de geschiedenis aan de Philippische redevoeringen gedaan hebben ? Als hij zichzelf had uitgeleverd aan Alexander, zou dan dit ge- baar niet gesproken hebben tot het geweten der defaitisten en onvaderlandslievende elementen, die hij met zoo veel welspre- kendheid bekampt heeft ? Door niets ter wereld kan men zoo op het publiek inwerken als door een spontane uiting van persoon- lijken moed en de meeste menschen hebben een dermate gebrek- kige phantasie, dat zij niet aan een ideaal kunnen gelooven, voor- dat zij iemand terwille van dat ideaal een opzienbarend offer zien brengen. Wij zouden een onrecht begaan door het Athene van Demos- thenes er hard om te vallen, dat het niet opgewassen geweest is tegen de inspanning die noodig was voor de handhaving van zijn roemvolste traditie's. Niet ieder geslacht kan den last van het verleden dragen, niet ieder mensch kan het geestelijk erfdeel van zijn voorvaderen intact houden. Maar wel mogen wij er Demosthenes hard om vallen, dat hij, die het als zijn roeping beschouwd heeft aan een zwak geslacht een heroische ideologie te preeken, zelf gefaald heeft een heroisch voorbeeld te geven. En dat er geen positieve heldendaden van hem te noemen zijn, zou hem misschien ten goede gehouden kunnen worden, indien hij, zooals een Eubulus, een Phocion of een Lycurgus, een blaam- loozen naam had achtergelaten. Maar ook dat is niet het geval. Er is natuurlijk niet weinig blijven hangen van den laster, dien zijn politieke vijanden tegen hem verspreid hebben, en een onderzoek, politieke vijanden tegen hem verspreid hebben, en een onderzoek, dat wij met het heden ten dage beschikbare materiaal instellen naar zijn karakter en naar de motieven, die hem aangedreven hebben, moet op vele punten eindigen met een non-liquet. Het is echter moeilijk om aan zijn volledige eerlijkheid te gelooven. Zijn optreden in de affaire met Midias en de rede, die hij naar aanleiding daarvan heeft geschreven, maken, op zijn zachtst ge- zegd, een pijnlijken indruk. Wie zou ten volle de overtuiging EEN HERZIENING VAN HET OORDEEL OVER DEMOSTHENES 211 kunnen koesteren, dat hij nooit een onrechtmatig gebruik ge- maakt heeft van het Perzische goud ? Hoe ten slotte sommige historici kunnen meenen, dat hij in het Harpalus-schandaal vrij uitging, moet voor ieder, die een onbevooroordeeld standpunt inneemt, een raadsel zijn. Ook bier kan men op zijn hoogst het beginsel „in dubio pro reo" laten gelden. Wanneer wij dus met een maximum van „philanthropie" de balans van zijn persoonlijkheid opmaken, schijnen wij tot deze slotsom te moeten komen: de idealen, die hij zijn yolk voorge- houden heeft, waren oprecht gemeend, maar het waren idealen boven zijn stand. Daarom is er in zijn leven en in zijn werken dat element van gewrongenheid, dat onharmonieuze, dat ken- schetsend is voor menschen, die te hoog willen reiken. Tegenover Demosthenes plaatse men de figuur van Demades, den genialen zoon van het yolk, den redenaar „hors concours", maar een man zonder geloof en zonder moraal, een cynischen spotter, die meer legendarische geestige gezegden op zijn naam heeft staan dan zijn moderne evenknie Talleyrand. Deze weinig verheven en weinig verheffende persoon heeft door de kwali- teiten, die hem aangeboren waren en waarvan hij onder bepaalde omstandigheden een nuttig gebruik wist te maken, dikwijls groote diensten aan het vaderland bewezen. Komt men dan niet tot de overtuiging, dat sommige menschen ook geestelijk be- neden hun stand leven en dat de gemeenschap in tijden van nood aan hen meer heeft dan aan de tegenovergestelde categorie ? Omdat aan een staatkundig beleid zooals dat van Demosthenes zulke hooge eischen gesteld moeten worden, eischen, die slechts zelden voor vervulling vatbaar zijn, terwijl het geringste tekort- schieten in dit geval noodlottige gevolgen kan hebben, is het in schieten in dit geval noodlottige gevolgen kan hebben, is het in veel-bewogen perioden van de geschiedenis, wanneer het aan- gezicht der wereld diepe en blijvende veranderingen ondergaat, geraden iedere integraal-idealistische politiek met een verstandig wantrouwen te beschouwen. wantrouwen te beschouwen. D. F. W. VAN LENNEP EERSTE REGEERINGSJAREN VAN KONING WILLEM IP) Eerst na acht-en-veertig jaren te hebben bereikt, begon Willem II de regeering te voeren. Hij verschilde in veel opzichten van zijn vader. De Bosch Kemper, die beide vorsten goed gekend had, merkt daaromtrent op: Willem I had reeds als knaap een gesloten en bedachtzaam karakter; Willem II was in zijn jeugd een wilde knaap; op het oorlogsveld kende hij geen gevaar; het gebrak hem aan zelfstandigheid te midden van intriganten. Muntten beide vorsten uit door voorkomende vriendelijk- heid; de vader hoorde op wekelijksche audientien alien aan, zonder ooit zijne waardigheid te verliezen; Willem II schafte ze onmiddellijk af, zijne waardigheid te verliezen; Willem II schafte ze onmiddellijk af, maar ieder werd door zijn ongedwongen vriendelijkheid ingenomen, zoodat wel eens de afstand tusschen Koning en onderdaan vergeten werd. Willem I kende de carriêre van de meeste zijner ambtenaren; Willem II kende alle officieren van zijn leger. Hielden beiden vast aan de overtuiging dat Nederland en Belgie een schoon geheel vormden; de overtuiging dat Nederland en Belgie een schoon geheel vormden; Willem I volgde een stelsel van volharding; Willem II sloeg meer dan eens den avontuurlijken weg in. Had Willem I een harstochtelijk karak- ter, bedekt onder een kleed van uiterlijke kalmte; Willem II was be- wegelijk in houding en gelaatstrekken. Willem I gaf, met overleg, veel aan nuttige instellingen; de hand van Willem II was spoedig gereed, om zonder onderzoek geld uit te geven; hij teekende meermalen schuld- om zonder onderzoek geld uit te geven; hij teekende meermalen schuld- bekentenissen tot belooning van vermeende diensten of ter voorkoming van gevaren, die zijne levendige verbeelding vergrootte. Was Willem I arbeidzaam in het kabinet; Willem II had zich dien arbeid nimmer eigen gemaakt; hij was tot handelen gereed naar de oogenblikkelijke ingeving van zijn geest. Koos Willem I tot zijn ministers mannen, die hij het meest geschikt achtte voor zijn regeeringsbeleid; Willem II had sterke sympathien en antipathien. Ging Willem I zijn yolk in het keakbezoek voor; Willem II was niet vrij van bijgeloof aan voorteekenen; de weke- lijksche gemeenschappelijke godsdienstoefening, waar men den Koning bespiedde, was hem onverdragelijk; hij richtte zeer spoedig een hof- kapel in. Was Willem I gesteld op gepaste vormen, terwijl hij de vast- stelling daarvan aan zijn hofmaarschalk en kamerheeren overliet; Willem II distingueerde zich door breede epauletten en een kleeding die zijn houding deed uitkomen. Willem I was een burgerlijk koning; zijn houding deed uitkomen. Willem I was een burgerlijk koning; Willem II een ridderlijk vorst2). 1) Uit een geschrift van mijne hand dat in 1938 bij den uitgever Meulenhoff zal verschijnen. 2) De Bosch Kemper IV, z. EERSTE REGEERINGSJAREN VAN KONING WILLEM II 213 Naar de opening van de Staten-Generaal (19 Oct.) begaf hij zich te paard. Het regeeringspersoneel dat de Koning tot zijn beschikking vond, bestond uit de ministers Verstolk (buitenlandsche zaken), generaal Hendrik Merkus baron de Kock (binnenlandschezaken), van Maanen (justitie), den homo novus J. J. Rochussen (finan- cien)1), A. Schuurman (oorlog)2), J. C. Baud (marine en kolo- nien)3), van Pallandt van Keppel (hervormde eeredienst), de Pelichy (katholieke eeredienst). ?Secretaris van Staat was sedert i Dec. 1836 van Doom, de gewezen minister van binnen- landsche zaken; als secretaris van Staat had hij G. Schimmel- penninck opgevolgd, den gewezen president der Handelmaat- schappij, thans diplomaat. Willem I nog had van van Maanen, Verstolk en de Kock een rapport verlangd over de vraag, of, na de totstandgekomen ministerieele verantwoordelijkheid, de Staatssecretarie, die tot dusver het centrale punt was geweest waarheen Koninklijke bevelen naar de ministers uitstraalden, al of niet behoorde bestendigd te worden, en zij hadden unaniem geadviseerd dat dit wel het geval moest zijn (24 Sept. 1840). Doch 20 Oct. nam de nieuwe Koning, tegen het gevoelen der drie 20 Oct. nam de nieuwe Koning, tegen het gevoelen der drie ministers in, een besluit waarbij de Staatssecretarie met ingang van 31 Dec. opgeheven werd verklaard, en 22 Dec. de bewaring der wetten en besluiten aan het Kabinet des Konings opgedragen waarvan het hoofd den titel zou voeren van Directeur. Van Doorn werd nu vice-president van den Raad van State en A. G. A. van Rappard kabinets-directeur. Andere maatregelen waren reeds gevolgd. Then hij nog Prins van Oranje was had de Koning (16 Aug. 1840) een memorie ge- schreven over de wenschelijkheid, meer aandacht te gaan be- steden aan de natuurlijke verdedigingsmiddelen van Holland, in het bijzonder van Amsterdam, een memorie die door den luitenant-generaal Schuurman niet gunstig beoordeeld was; Willem I had er nog geen beschikking op genomen. Hij ontsloeg nu Schuurman op staanden voet en verving hem door den ge- neraal der cavalerie List. Den door Willem I achterafgezetten 1) Pas 31 Juli 1840 benoemd. 2) Directeur-generaal. ?Pas i Jan. 1840 benoemd. 3) Pas i Jan. 184o, ter vervanging van Van den Bosch, benoemd. 214 EERSTE REGEERINGSJAREN VAN KONING WILLEM II Capellen benoemde hij onmiddellijk tot opperkamerheer, minister van Staat en lid van de Eerste Kamer, welken laatsten post Capel- len echter afwees. Onder den indruk dat katholieken en confessio- neele protestanten zich in de verdrukking bevonden, benoemde hij (12 Nov.) eene commissie om maatregelen voor te dragen tot wijziging der verordeningen op het lager onderwijsi). Den 28sten volgde een besluit waarbij het verbod, nieuwe kloosterlingen op te nemen, werd opgeheven. Dienzelfden dag had, met buiten- gewone plechtigheid, de inhuldiging te Amsterdam plaats, vol- gens een programma, door den Koning zelven vastgesteld. Een buitengewoon groot getal eereteekenen werd verleend. De toestand van 's lands kas was zorgwekkend. Rochussen berekende per i Jan. 1841 een vermoedelijk tekort van 34 milli- oen; voor i6 % veroorzaakt door de ongelukkige administratie die het Amortisatie-Syndikaat had nagelaten, dat met ingang van 31 Dec. 1840 zou warden opgeheven (wet van 27 Dec. 1840, in de Tweede Kamer aangenomen met 42 tegen 5 stemmen). Baud verdedigde (bij de wet op de middelen) uitvoerig het door hem in Juni voorleden met de Handelmaatschappij gesloten zgn. „kapitalisatie"-contract, waarbij jaarlijks 5 millioen van de Indische ontvangsten voor rente en aflossing van de vorderingen der Handelmaatschappij werden verbonden; de wet werd ten slotte aangenomen met 34 tegen 15 stemmen2). In Januari 1841 verdween van Pallandt (die bezwaar had tegen de tegemoetkomingen aan katholieken en confessioneelen) als minister van hervormden eeredienst en werd daartoe van Zuylen benoemd. In Maart begon van Maanen te sukkelen en moest in de verdediging zijner voorstellen door de staatsraden de Jonge en Borret warden vervangen. Graaf van Rechteren, sedert Februari 1841 lid der Tweede Kamer, begon daar als radicaal constitutioneel hervormer naam te maken. ?In Mei vroeg de 1) Van der Capellen, de Wyckerslooth bisschop van Curium, Groen van Prinsterer, van Hugenpoth tot Aerdt, de hoogleeraren des Amorie van der Hoeven en Kist, met van Doom als secretaris. 2) Toen in 1849 de schuld aan de Handelmaatschappij tot io millioen verminderd was, liet zij dit bedrag staan dat niet opeischbaar zou zijn voor 31 Dec. 1874, mits de consignatie der gouvernementsproducten voor 31 Dec. 1874, mits de consignatie der gouvernementsproducten haar onderwijl verzekerd bleef; in ruil voor deze toezegging verlaagde zij rente en commissieloon. Bij de wet van 14 Sept. 1849 werd deze zij rente en commissieloon. Bij de wet van 14 Sept. 1849 werd deze overeenkomst bekrachtigd. EERSTE REGEERINGSJAREN VAN KONING WILLEM II 215 Kock zijn ontslag: hem was te duidelijk gebleken, dat hij den Koning niet welgevallig was. Hij werd vervangen door Schimmel- penninck van der Oye, vriend van Luzac, ook aan Thorbecke verbonden, die hem een zijner geschriften had opgedragen1). „Vertel het aan Thorbecke. Ligt mogelijk, dat hij mij ter zake van onderwijs als anderzints nog wel eens tot raadsman zal moeten verstrekken"2). Intusschen had in 's Konings gemoed een gebeurtenis plaats gegrepen die hem onaangenaam stemde: het tweede huwelijk van zijn vader. Aanvankelijk was „koning Willem Frederik" nog op het Loo gebleven en woonde in den Haag (4 Nov. 1840) de doopplechtig- heid van zijn achterkleinzoon Willem bij, maar weldra was hij naar Berlijn vertrokken bij zijn dochter Marianne. Daar was, op 17 Febr. 1841, in de Waalsch hervormde kerk, zijn huwelijk met Henriette d'Oultremont voltrokken. Het bericht kwam juist ten hove toen men daar (21 Febr.) de zilveren bruiloft van Willem II en Anna Paulowna vierde „en deed er den lust tot verder feest- geruisch vergaan"3). Willem Frederik had namelijk aangekondigd dat hij nu, met Henriette, zijn kinderen zou gaan bezoeken, waarop Willem II ten antwoord gaf (23 Febr.): Avant-hier j'ai recu votre lettie du 17 et c'est vous dire que la nouvelle qu'elle contient m'est parvenue. Comme fils mes priêres pour votre bonheur vous sont acquises, et c'est tout ce que je puis faire pour vous.... Comme Roi je ne puis pas reconnaitre la comtesse Henriette d'Oultremont comme votre epouse, et je ne puis pas la recevoir comme telle. J'ai du consulter des jurisconsultes sui la legalite dans ce pays d'un mariage exceptionnel semblable au votre et legal en Prusse. Les opinions mariage exceptionnel semblable au votre et legal en Prusse. Les opinions ont ete partagees a ce sujet; mais l'opinion publique se prononce telle- ment dans le sens de l'illegalite d'une semblable union dans les Pays- Bas, et le choix d'une epouse catholique et beige indispose si fort les 1) Bedenkingen aangaande het Regt en den Staat (1825), met een voor- bericht „aan den beer B. S." (Baron Schimmelpenninck). ?Thorbecke had in 1820 te Gottingen kennis gemaakt met den daar toen studeeren- den oud-officier W. A. baron Schimmelpenninck van der Oye; tusschen beide jongelieden was vriendschap ontstaan; meermalen was later Thorbecke op Schimmelpenninck's landgoed (de Poll) te gast en moest er aan het jachtvermaak deelnemen, wat hem niet goed afging. 2) Aan Luzac, 9 Mei 1841. ?De vriendschap is tijdens Schimmel- penninck's ministerschap niet ongestoord gebleven daar Thorbecke hem trachtte te bemeesteren. Zij is in felle vijandschap verkeeid in 1852. 3) Van Zuylen aan van der Hoop, 22 Febr. 1841 (Ged. X3, 707). 216 EERSTE REGEERINGSJAREN VAN KONING WILLEM II protestants et les zeles Hollandais, que je le dois a ma position d'agir comme je le fais. J'ai besoin de popularite pour pouvoir rêgner. . . . comme je le fais. J'ai besoin de popularite pour pouvoir rêgner. . . . Je vous fais transmettre cette lettre par M. de Kattendijke . . . . Plaignez-moi, mais ne me bamez pas . . . .1) Aan zijn vriend van der Hoop schreef van Zuylen (7 Maart): De oude koning zal niet volharden in zijn voorgenomen reis naar den Haag. De berichten waren zeer verontrustend zoowel ten aanz;en van de freule d'Oultremont als van den ouden koning. Verscheiden lakeien, zilver etc. zijn gisteren naar Berlijn ontboden: gevolg van het afzien van de komst alhier2). afzien van de komst alhier2). Hij was te Berlijn aanvankelijk verblijf blijvenhoudenbij prinses Marianne, maar betrok nu een paleis Onder de Linden. 2 Oct. deed hij zijn huwelijk bij den Nederlandschen burgerlijken stand over- schrijven, en verscheen daarop eensklaps met Henriette op het Lao (waarvan hij zich het gebruik voorbehouden); aan armen en nut- tige instellingen deelde hij onderscheiden giften uit. 13 Oct. ver- scheen in de Staatscourant een artikel: „Men heeft tot dusverre reden gehad om te betwijfelen, of de grijze Vorst, die ons 27 jaren lang regeerde, wel oorbaar zoude vinden om thans de reis naar het vaderland te ondernemen, en men is nog ten eenenmale in het onzekere, of H.Ds. verblijf hier te lande van eenigen duur zal zijn." Hij verdween dus na een drietal weken. Van 8 tot 20 April 1842 was hij gevaarlijk ziek. 26 Mei deelde toen de Koning den ministerraad mede, dat hij, „ten gevalle van zijn ge- liefde onderdanen", had moeten weigeren dat Henriette zijn vader naar den Haag zou vergezellen; ?thans was de tijd ver- anderd. Deelde de Raad dit gevoelen ? De Raad echter antwoord- de (26 Mei): „Het is toch de bedoeling niet, dat Z. M. Willem Frederik zich vergezeld met Mevrouw de Gravin van Nassau diep in het rijk of zelfs in de residentie zou vertoonen ? Dit kan de Raad van hoogst bedenkelijken aard beschouwen. Men zou den een ten koste van den ander trachten te verheffen . . . . Bovendien zou welligt Z. M. Willem Frederik niet onvergezeld hier wenschen te komen. Welken invloed zou dit niet moeten hebben op den geest der natie ?"3). De Koning dacht dus milder dan de ministers, die zichzelf, getuige dit advies, waarschijnlijk te zwak gevoelden het pijnlijk geval te durven trotseeren. De 1) Aldaar, 707. 2) Aldaar, 708. 3) De Bosch Kemper IV, aant. 81. EERSTE REGEERINGSJ AREA VAN KONING WILLEM II 217 Koning liet dan althan.s, toed zijn dochter Sophie haar huwelijk sloot met den erfgroothertog van Saksen-Weimar, haar de reis doen over Berlijn (Oct. 1842). Maar het zou nog tot 1843 aan- houden, eer Willem Frederik, met Henriette, geruimen tijd in het Noordeinde terug kon keeren. Het scheidingstractaat van 19 April 1839 had Luxemburg in tweeen gesneden. De westelijke helft werd Belgische provincie, de oostelijke bleef groothertogdom en lid van den Duitschen Bond. Deze oostelijke helft werd door drie protectionistische landen, Frankrijk, Belgie en Duitschland, ingesloten, en moest zich dus naar een der drie zijden lucht verschaffen, want de enkele voor- deelen, bij Belgische wet van 6 Juni 1839 aan het groothertogdom toegekend, waren niet toereikend. Economische aansluiting dus bij Duitschland, waar het Tolverbond gedurig nachtiger werd en dat bestemd scheen, al wat Duitsch heette in zich op te nemen ?1) 1) Art. 19 van de Bondsakte van 1815 had een regeling van de handels- betrekkingen tusschen de Bondsleden in uitzicht gesteld. Aanvankelijk poogde de Bond, of ten minste eenige Bondsafgevaardigden, die rege- ling zelf tot stand te brengen, maar de zaak liep op niets uit, omdat Oostenrijk en Pruisen haar tegenwerkten. In 1819 ging Pruisen er toe over, zijn eigen toleenheid tot stand te brengen, die tusschen verschil- lende deelen der monarchie nog niet eens bestond. Dit beteekende ge- vaar van economische mediatisatie voor gebieden die geheel of gedeel- telijk in Pruisen geenclaveerd lagen, en daar dit met bijna alle kleinere Noordduitsche staten het geval was, vroegen en verkregen zij opneming Noordduitsche staten het geval was, vroegen en verkregen zij opneming in de nieuwe Pruisische toleenheid; het eerst Schwarzburg-Sondels- hausen, daarna Schwarzburg-Rudolstadt, Lippe-Detmold, Saksen- Weimar, Saksen-Gotha, Mecklenburg, Anhalt en de rest. Dit bracht er Beieren toe, een toleenheid te sluiten met Wurtemberg; Hannover deed hetzelfde met Hessen-Kassel. In 1828 nu deed Pruisen een be- slissenden stap door ook een niet-geenclaveerden, enkel maar aangren- zenden staat, in zijn toleenheid op te nemen: Hessen-Darmstadt. Die opneming van nieuwe leden placht voortaan zoo in zijn weak te gaan: het nieuw toetredend lid neemt het Pruisische tarief aan; ieder houdt zijn eigen douaniers, maar de inkomsten vloeien in een kas en worden naar eigen douaniers, maar de inkomsten vloeien in een kas en worden naar rato van de hoegrootheid der bevolking verdeeld; het tarief kan niet gewijzigd worden dan bij gemeen accoord. Nu sloten zich in 1831 Hessen-Kassel en Hannover aan, in 1833 Beieren en Wurtemberg, in. 1834 Saksen in 1836 Baden, Nassau en Frankfort. Het tolgebied om- spande thans 25 millioen menschen, en ieder jaar had een bijeenkomst plaats van de leden, tot de jaarlijksche afrekening en beraadslaging omtrent mogelijke tariefwijzigingen. Het is voortaan in dit Tolverbond, en niet in den Bondsdag, dat Duitschers van verschillende „Staats- angehärigkeit" het eerst geleerd hebben gemeenschappelijk praktisch werk te verrichten. 218 EERSTE REGEERINGSJAREN VAN IRONING WILLEM II Voor Willem I scheen geen andere keus mogelijk. Noch Leo- pold, noch Lodewijk Philips genoten bij hem eenige sympathie. En zoo had hij dan, in 1840, gevolmachtigden naar Berlijn ge- zonden om, naar den wensch van de meerderheid der bevolking, de aansluiting van Luxemburg bij het Tolverbond te bewerken. Tijdens deze onderhandeling deed Willem I afstand; zijn op- volger maakte aanvankelijk tegen de voortzetting geen bezwaar, doch later veranderde hij van meening. De bijna algemeene Nederlandsche opvatting was, dat Nederland voortaan met Luxem- burg, dat het best zou doen zich bij het Tolverbond aan te sluiten, niets meer te maken had, maar er gingen ook stemmen op, die nog altijd het herstel van het rijk van 1815 begeerden, en daarom in Luxemburg geen tolmuur tegen Belgie wenschten te zien opgericht; Nederland moest, volgens hen, zooveel mogelijk be- trekkingen en invloed in Belgie zien te verkrijgen1). In Juni ondernam de Koning eene reis naar Limburg en ver- volgens naar Luxemburg, waar hij eenige bezorgdheid bespeur- de, omdat Belgie gedreigd had, zijne wet van 6 Juni 1839 te zullen intrekken. Doch eerst 7 Aug. ging de Koning zoover, om, buiten medeweten van zijn Nederlandsche ministers, zijn gezant bij den Duitschen Bond, Scherff, te verzekeren dat hij geen tractaat zou aanvaarden waarbij de handelsbetrekkingen tusschen de beide deelen van Luxemburg werden geschaad. Den 8sten evenwel was te Berlijn de aansluiting van Luxemburg bij het Tol- verbond reeds tot stand gekomen. Zou nu de Koning ratificeeren ? Hij zond 24 Aug. een brief aan Frederik Willem IV met bericht, dat eene ratificatie die vol- gens hem tegen de belangen zijner onderdanen indruischt, hem zeer bezwaarlijk valt, maar dat hij eerst het gevoelen van den Pruisischen koning wil vernemen2). ?Frederik Willem IV ant- woordt (z8 Aug. 1841): Certes, mon cher et excellent Guillaume, je ne me formaliserai pas et ne vous tireiai pas la langue si vous ne ratifiez pas; ce traite me pese quoique je l'aye signe. Malmedy, St. Vith, tous ces tanneurs d'abord et quoique je l'aye signe. Malmedy, St. Vith, tous ces tanneurs d'abord et beaucoup de monde jette les hauts cris su1 les consequences du traite3). En un mot, pour nous autres, votie non-ratification est commode. Mais 1) Boislecomte z8 Maart 1841 (bij Duparc, 12). 2) Duparc, 15. 3) Wegens te vreezen concurrentie van Luxemburgsche leerlooiers en andere Luxemburgsche industrieelen. EERSTE REGEERINGSJAREN VAN KONING WILLEM II 219 ii faut que je vous dise: prenez garde ! l'on vous trompe. La premiere commission vous a rapporte le veritable sentiment du pays. La seconde commission a ete arrangee expres de maniere a ce que le mauvais parti, le parti francais, le parti beige, trouve son organe'). C'est ce parti qui, soutenu par les gens a la Haye, a porte un coup terrible au Luxembourg, soutenu par les gens a la Haye, a porte un coup terrible au Luxembourg, en chassant Hassenpflug de son poste, l'homme qui suivant les ordres de votre pere devait germaniser ce pays que la revolution avait &ger- manise, et c'est sans contredit la seule bonne chose qu'on puisse faire pour le pays2). Ce parti, pensez-y bien, a detache le Luxembourg du royaume, l'a maintenu en rebellion pendant huit ans. Ce parti vous trahira a la premiere occasion et trame sans nul doute dans ce moment contre vous! La composition de la seconde commission est une de ces trames, croyez-le-moi cher Guillaume. D'ailleurs la Saxe, le Wurtem- berg etc. prouvent ce que c'est que l'opinion publique en fait de traites de commerce et de haute finance. Avant la ratification on y jetait les hauts cris sur cette mesure. Aujourd'hui tout le monde sans exception dans ces pays reconnait que c'est leur salut que ce traite, que c'est la source de l'immense prosperite qui leur est venue. Le parti dont je parle veut tout bonnement une reunion douaniêre avec la Belgique ou la France, ou avec les deux royaumes3). Je sais bien que vous, cher Guil- laume, vous ne commettrez jamais ce peche irremissible; mais on fera tout au monde pour vous mettre dedans, peu a peu, par des traites de com- merce que l'on tachera d'elargir de tems en tems et vous serez dans rantigermanisme sans que vous vous en doutiez. Car, ne vous trompez pas: le Luxembourg, dans le status quo, meurt, doit necessairement mourir d'inaction. In summa, la non-ratification nous sera fort agreable et sera unmalheur pour le Luxembourg et une intarissable source de deboires pour vous4). Nu riep de Koning, door tusschenkomst van Box, den redac- teur van het journal de la Haye, het gevoelen van Thorbecke in, die hem, eerst mondeling en vervolgens schriftelijk, het advies gaf, dat, indien hij tegen het tractaat bezwaren had, hij alleszins gerechtigd was het niet te ratificeeren; immers werd bij de teeke- ning voorbehouden, dat het verdrag eerst na ratificatie van kracht zou zijn5). 1) De Lafontaine, Servais, Blockhausen en Dams. Zij waren naar den Haag gekomen om den Koning te bewegen de ratificatie alsnog te verhinderen (Lottum 14 Aug. 1841, bij Duparc 15). 2) Hassenpflug, die te voren in de constitutioneele troebelen, in Hessen-Kassel voorgevallen, eene rol had gespeeld, had van Juli 1839 tot 1840 aan het hoofd van het bestuur in Luxemburg gestaan. 3) Er gingen in Belgie stemmen op voor eene vereeniging van tol- gebied met Frankrijk. „Aan het hoofd dergenen die zich commercieel aan Frankrijk willen aansluiten, staat de senateur Biolley, de vermogende en verlichte lakenfabrikant uit Verviers" (Falck 5 Sept. 1840; ?in zijne gedenkschriften 679). 4) Duparc, Dor. 5) De Bosch Kemper IV, aantt., 35. 1938 I Is 220 EERSTE REGEERINGSJAREN VAN KONING WILLEM II 13 Sept. werd nu kabinetsraad over de kwestie gehouden. Nadat de Koning de discussion geopend had, stond onmiddellijk Verstolk op en zeide dat men over al of niet-ratificatie zelfs niet kon beraadslagen; het tractaat kwam woord voor woord overeen met de instruction, die aan de gevolmachtigden verstrekt waren. De Koning antwoordde: „wanneer gij er niet over beraadslagen wilt, zal ik een ander moeten vinden die het wel wil doen," waarop Verstolk de zaal verliet en zijn ontslag verzocht, dat de Koning aannam; hij droeg het departement nu aan van Zuylen op, die twee dagen bedenktijd verzocht, en vervolgens de be- noeming weigerde: hij verkoos evenmin als Verstolk zijn zelf- standigheid aan 's Konings persoonlijk gevoelen op te offeren. Toen werd Capellen gevraagd, die zeide wel gewenscht te hebben, dat de belangen der Luxemburgers op voor Pruisen minder aanstoo- telijke wijze dan door de niet-ratificatie van een gesloten verdrag hadden kunnen worden gebaat; verder maakte hij er bedenking tegen, dat hij zou moeten zitten met ambtgenooten wier staat- kundige gevoelens hij niet deelde (en noemde in het bijzonder van Maanen), en eindelijk verlangde hij de aanneming van een vast regeeringsstelsel, dat zou moeten bevatten: verbeterde in- richting der Kamers en van het kiesstelsel; bevoegdheid der kroon de Tweede Kamer te ontbinden; een homogeen kabinet; beter organisatie der rechterlijke macht; vereenvoudiging in alle takken van het bestuur1). Doch op advies van van Doorn werden deze denkbeelden door den Koning verworpen. Nu achtte de spraakmakende gemeente dat Falck of Robert Fagel kans zouden hebben, maar eindelijk, ten einde raad, benoemde de Koning tot minister van buitenlandsche zaken zijn hofmaarschalk Jan Willem baron Huyssen van Kattendijke (6 Oct. 1841). ?Naar aanleiding van die zaken schrijft Falck 10 Nov. aan David Jacob van Lennep: 1k ben in deze laatste weken heel wat over de tong gereden. Hoe weinig mij dat aanstaat behoef ik u niet te zeggen . . . . De lui moeten niet het minste begrip hebben van mijne jaren, van de daaraan verknochte gebreken en van de betrekkingen tot den Koning die nimmer vertrouwe- lijk geweest zijn, om te gelooven dat het aanvaarden van een portefeuille voor mij dienstig zou kunnen zijn.... Ik zwijge van het ongrondwettig voor mij dienstig zou kunnen zijn.... Ik zwijge van het ongrondwettig denkbeeld van een President du Conseil, hoewel ik onlangs bij de door- 1) Notice, 469. EERSTE REGEERINGSJAREN VAN KONING WILLEM II 221 reize van onzen vriend Capelien') tot mijne bevreemding bespeurd heb, dat hij daarvan niet zoo alieen was, scil. voor zich zelven . . . . En om bij bevreemdende dingen te blijven, hoe komen er de liefhebbers toch aan om mij als een liberaal in hunnen zin voor te stellen, terwijl ik eigentlijk monarchaal ben en het bestuur, mits het maar tamelijk gestadig en monarchaal ben en het bestuur, mits het maar tamelijk gestadig en consequent zij, eerder gezag zoude willen toevoegen dan ontnemen ? In andere woorden: het is niet naar de leeringen van Luzac, van Nes, Rechteren ?ondersteld dat daarin eenig systeem is ?dat ik over- hellen zoude, maar naar de Jonge van Campens Nieuwland en andere impopulairen van den dag . . . . Ik ben slechts in dit detail getreden, opdat gij stellig weten zoudt hoe, des noods, te spreken indien er op- nieuw van mijn persoon kwestie wezen mogt. Maar het zal, vertrouw ik, maar een bui geweest zijn die nu overgewaaid is . . . .2) Intusschen had, 15 September, de Koning de ratificatie ge- weigerd en zond dien dag aan Frederik Willem IV den volgenden brief: Quant a votre opinion que la non-ratification sera le malheur du Luxembourg et une intarissable source de deboires pour moi, ceci sont deux points qui sont exclusivement du ressort de ma propre respon- sabilite.... Les Luxembourgeois ne deviendront Allemands de cceur qu'apres un certain laps de temps, quand ils sentiront leur independance protegee, mais pas genie par l'Allemagne, Dans cette position que je desire leur donner, ils oublieront la Belgique et la France . . . .3) De koning van Pruisen verduidelijkte (30 Sept.): „l'explication de l'hesitation c'etait la crainte vivement exprimee du commerce de nos provinces rhenanes et surtout des tanneries de Malmedy et de St. Vith; celle de ma ratification mon sentiment du devoir envers la cause germanique"4). Onderwijl had 19 Sept. de Koning den Britschen gezant Disbrowe gesproken en erkend dat inder- daad het groothertogdom liever Belgisch ware geworden; zijn eenige kans er zich te handhaven, lag nu in het nemen van popu- laire maatregelen5). Thans kwam hij evenwel in een moeilijk parket: Luxemburgsche industrieelen verzochten, in October, tot de ratificatie wet over te gaan6). In November liet nu de Koning te Berlijn onderhandelen over ratificatie voor een jaar, op voorwaarde dat de Belgische wet van 6 Juni 1839 gehandhaafd bleef, waarmede hij dus de verdere 1) Die, na zijn afwijzing, voor verzet naar Parijs was gegaan, waar hij voortaan dikwijls verbleef. 2) Brieven, 414. 3) Duparc, 102. 4) Aldaar, 103. 6) Aldaar, 25. 6) Aldaar, 32. 222 EERSTE REGEERL,TGSJAREN VAN KONING WILLEM II verantwoordelijkheid op Belgie afschoof. Pruisen weigerde dit, en Frederik Willem IV liet verluiden dat hij een voorgenomen reis naar Engeland niet over Nederland doch via Belgie zou ondernemen, welk dreigement hij inderdaad ten uitvoer legde. Nu bewogen Rochussen en Schimmelpenninck van der Oye den Koning toe te geven, mits zijn facie gesauveerd werd: Lottum, de Pruisische gezant, die den Koning ruw zou bejegend hebben, moest worden teruggeroepen. Rochussen ontmoette nu Frederik Willem IV te Londen, en verklaarde dat de Koning ratificeeren wilde, mits de koning van Pruisen Leopold zou bewegen de wet van 6 Juni 1839 te handhaven, hetgeen door Frederik Willem II werd toegestaan. Dit punt werd dan in het tractaat opgenomen, dat ?voor den vorm ? Februari 1842 in den Haag nog eens opnieuw geteekend werd, en 9 Febr. door den Koning bekrach- tigd. Frederik Willem IV reisde nu, over Brussel en den Haag, naar Berlijn terug, en de Koning vierde met hem verzoening. Lottum verliet „om familieredenen" het land, en keerde niet terug. Luxemburg had zijn intrede in het Tolverbond gedaan ) en Willem II zijn naam als staatsman opnieuw geschaad. Hoe langer hoe meer bleek, dat de mogendheden voor Noord- Nederland niet meer de aandacht over hadden die zij voor het ongesmaldeelde rijk van 1815 zouden hebben bewaard. Pruisen moest wel met Belgie wel staan om in dit land den Franschen invloed tegen te werken, maar Holland had het niet in het bij- zonder te ontzien. Engeland had het gevoel door de teruggaaf der koloni'en aan het vereenigdkoninkrijk een offer te hebben gebracht, en zou, bij het geringste voorwendsel, een geschenk kunnen terug- en zou, bij het geringste voorwendsel, een geschenk kunnen terug- nemen dat nu Holland alleen ten deel bleek gevallen; noch Holland zelf, noch misschien eenige andere Europeesche mogendheid, zou het Engeland kunnen beletten. Holland had maar te zien of het jets voor de wereld beteekenen bleef. Door Frankrijk werd het in deze dagen sterk gecajoleerd, 't geen bij Engeland en Pruisen wrevel wekte; maar van werkelijk samengaan met Frankrijk wilde Willem II niets weten. Een bezoek aan Lodewijk Philips, telkens voorgenomen en beloofd, is nooit gebracht, en tot een huwelijk van zijn Alexander met Clementine van Orleans of van den hertog van Joinville met zijne Sophie (die hem beide 1) Aldaar, 41. EERSTE REGEERINGSJAREN VAN IRONING WILLEM II 223 zijn voorgesteld) heeft hij nooit eenige medewerking willen verleenen. Gedurig kreeg hij berichten over de toenemende impopulariteit van Leopold I, die bij hem eene hoop op restauratie verlevendigde waaraan hij gaarne wilde maar niet durfde toegeven. In Belgie wilde men weten, dat hij, apres boire, in Juni 1841 te Maastricht zou hebben gezegd: „Cette Belgique nous reviendra plus tot qu'on ne pense", en bij een noenmaal te Beek iets van dezelfde kracht („dat boeltje is niet voor lang verloren"), maar in Neder- land konden die geruchten althans gedeeltelijk worden weer- legd1). Toen October 1841 de Belgische regeering de orangistische samenzweerders van der Smissen en van der Meere in hechtenis nam, werden als instigateurs daarbij o.a. Box, de redacteur van het Journal de la Haye, en generaal van Geen genoemd, doch men weet nog altijd niet op welken grond. „Die malle orangisten zullen nooit wijs worden, schrijft 31 Oct. van Kattendijke aan Falck; „de nooit wijs worden, schrijft 31 Oct. van Kattendijke aan Falck; „de Koning heeft onmiddellijk bevel gegeven den gepensioneerden Koning heeft onmiddellijk bevel gegeven den gepensioneerden generaal van Geen herwaarts te ontbieden2). Prins Chimay3) en de heer Dujardin4) eten morgen bij Z. M." En op 5 Nov. sprak hij (na daartoe, zij het met inspanning5) van den Koning verlof te hebben verkregen) in de Tweede Kamer van „dat Belgie, bij welks rust, voor weinige dagen zoo dolzinnig gestoord, wij een zoo groot belang hebben." Een algeheele afkomst met Belgie kwam groot belang hebben." Een algeheele afkomst met Belgie kwam overigens niet gemakkelijk tot stand, meer door de schuld van Belgie dan van Nederland, en bleef tot in het jaar 1842 moeilijk- heden veroorzaken, in het begin van dat jaar zelfs zeer groote, zoodat, in Mei, de regeering haar gezanten te Parijs, Berlijn, Londen, Weenen en St. Petersburg van de mogelijkheid inlichtte, dat er spoedig een beroep op de mogendheden zoumoetenworden gedaan. Robert Fagel sprak daar Guizot over, en deze Boisle- comte, die inderdaad de vastgeloopen onderhandeling wist te doen hervatten. 5 Nov. kwam de regeling dan tot stand, van Nederlandsche zijde geteekend door van Kattendijke, Rochussen 1) De Bosch Kemper IV, aantt. 39 en 42. 2) Hij had zich, bij familieleden, te Gent bevonden. 3) De Belgische gezant. 4) Belgisch gemachtigde tot de onderhandeling ter uitvoering van het verdrag van 1839. 5) De Koning was begonnen met te zeggen, „dat 1839 een daad van lafhartigheid en verraad was geweest", etc. etc. (Duparc, 51). 224 EERSTE REGEERINGSJAREN VAN KONING WILLEM II en van Hall (sedert van Maanen's aftreden minister van justitie), van Belgische zijde door generaal Prisse (opvolger van Chimay) en Dujardin. Zij was in 72 artikelen vervat, die bedoelden, eenwerke- lijke verzoening geheel te bereiken. Nederland verwierf van Belgie de gekapitaliseerde rente van de in 1839 door dit land ten bedrage van 5 millioen 's jaars aangegane schuldverplichting, te weten 176 millioen, waarmede evenzooveel Nederlandsche schuld zou zijn vernietigd. ?Het verdrag werd 1 Febr. door de Tweede Kamer aangenomen met 38 tegen 18 stemmen, in comite-generaal; in de Eerste met algemeene stemmen. Falck had er krachtig toe medegewerkt (de laatste dienst dien hij Nederland bewees, want hij overleed 16 Maart 1843 te Brussel). Hij had 29 Jan. aan van Lennep geschreven: Verhinderen H. Ed. M. onze ratificatie, zoo moeten wij ons om aan het ons toekomende kapitaal te geraken, tot de driedubbele taak bereiden en in staat gevoelen om wijlen de Conferentie in het leven terugte roepen, om de vijf leden tot eenstemmigheid te brengen omtrent het te strijken om de vijf leden tot eenstemmigheid te brengen omtrent het te strijken vonnis, en om hun, tot de uitvoering van dit vonnis, de vereischte veer- kracht in te boezemen. Is er bij het in salvo stellen van dat kapitaal geen haast ?des te beter, dan kan men het wagen en nader op het strikte regt (zoo als men het begrijpt) aandringen , anders dient gedaan wat gij en ik en elke particulier doen zoude, scil. zich opofferingen ge- troosten tegenover een schuldenaar met wien men uitgepraat heeft en op troosten tegenover een schuldenaar met wien men uitgepraat heeft en op welken wij geenerhande compel hebben. Moge dus bij uwe en mijne vrien- den bij deze gelegenheid gelden het fortiter occupa portum! Ik ten minste wil niet den Oceaan weder in op welken wij reeds zoo vele jaren gezwalkt wil niet den Oceaan weder in op welken wij reeds zoo vele jaren gezwalkt hebben, en wordt het ongelukkig: 0 navis referent in mare te novi fluctus, schrijf mij dan voorshands uit de rol der schepelingen af. Voor zoo verre schrijf mij dan voorshands uit de rol der schepelingen af. Voor zoo verre reize op avontuur ben ik te oud en te krachteloos. Zeg het voort en vaar- reize op avontuur ben ik te oud en te krachteloos. Zeg het voort en vaar- well). well). En in een dergelijken brief aan van Assen (3o Jan.): „Dat er zwarigheid zou zijn bij de ratificatie, niet zoozeer hier, als in den Haag, valt mij zeer tegen en maakt mij ongerust . . . . Overtuigd dat men alles verkregen heeft wat te verkrijgen was, kan ik niet anders dan alle vertraging als gevaarlijk, ja noodlottig beschou- wen"2). Luzac ?die overigens tegenstemde ?las dien brief Voor in de Tweede Kamer. Belgie had reeds geratificeerd, en bij Nederlandsche wet van 4 Febr. 1843 is het heuglijk resultaat onherroepelijk geworden. 12 Oct. 1841 had Luxemburg een eigen grondwet ontvangen, 1) Brieven, 422. 2) Brieven 2e druk, 414. EERSTE REGEERINGSJAREN VAN KONING WILLEM II 225 een eigen bestuur en een eigen ridderorde, die van de Eiken- kroon, waartoe weldra vele Nederlanders werden benoemd; aan- vragen om de kenteekenen van vreemde orden te mogen dragen, werden daarbij nagelaten. De regeering liet deze vermenging van Nederlandsch en Luxemburgsch souverein gezag toe. Een onbevredigend wetsontwerp tot regeling van het stemrecht (bij de grondwet van 1840 verlangd), werd weldra teruggenomen. In eene brochure Over de hervorming van het kiesstelsel (1842) verdedigde Thorbecke toen nog de benoeming der Kamer door de provinciale Staten, maar Wilde binnen de provincien de trap- pen laten vervallen. Stemgeregtigden op te roepen enkel ten einde zij hun kiesregt aan kiezers besteden, is met de eene hand geven, wat men neemt met de andere; het is het merk van onbekwaamheid op de stemgeregtigde be- volking gedrukt. Wanneer eene gemeentelijke of provinciale vertegen- woordiging kiest, heeft dit een natuurlijken grond. Door kiezers te kiezen is louter rekenkundige deeling, met het gevolg, dat een kleiner aantal is louter rekenkundige deeling, met het gevolg, dat een kleiner aantal van bijzondere personen in de plaats van een grooter benoemt. De kostbare oorlogsbegrooting (12 millioen, bijna een derde van de uitgaven buiten die, tot de rente der staatsschuld ge- vorderd) wekte bij een deel der Kamer ongenoegen: tijdens de vereeniging met Belgie hadden wij slechts een oorlogsbegrooting van 18 millioen gehad. De begrooting werd aangenomen met 29 tegen 22 stemmen. Vijf der kamerleden die haar het krachtigst verdedigd hadden, waaronder van Dam, werden aan 's Konings disch genoodigd. Daarbij ontwikkelde zich het volgende gesprek (dat van Dam 12 Oct. 1841 aan Luzac beschreef): Na het diner ving de conversatie weder aan. „Gijlieden verlangdet een ministerie en verandering van de grondwet1), maar dat kan niet in deze oogenblikken". Ik stond op dat moment met Prins Alexander te praten, toen de baas mij tot zich riep: „En gij van Dam ?" ?„Ik verlang herziening der grondwet, Sire, vooral in het belang van U. M. Indien de minderheid eens meerderheid geweest ware, in welken toestand zou U. M. zich dan bevonden hebben ? Zonder regt tot ontbinding zou U. M. gedurende een geheel jaar den wil hebben moeten volgen van de Kamer en daar zou dan de regering overgebragt zijn geweest." De baas was min of meer perplex, en redde zich met een aardigheid: „Dan zou ik de leden een kroontje opzetten". Hij voegde er echter later ernstig bij, dat ook hij geloofde dat er meer had moeten zijn gewijzigd, maar bij, dat ook hij geloofde dat er meer had moeten zijn gewijzigd, maar dat hij nu voor eenigen tijd rust had, en er ernstig op bedacht zou zijn die verbeteringen in te voeren, die noodig waren. Maar ook de Kamers 1) Luzac, van Rechteren en van Dam hadden daarop aangedrongen. 226 EERSTE REGEERINGSJAREN VAN KONING WILLEM H zouden een grondwetsherziening niet aannemen. 1k: „Neen, Sire, wan- neer die uit den boezem der Kamer kwam; maar wanneer U. M. die voordraagt en te kennen geeft, dat die wijzigingen H. D. aangenaam zouden zijn, meen ik te mogen gelooven dat de meerderheid gemakkelijk te vinden zou zijn". Enfin, hij is geeindigd met de stellige verzekering, dat hij het goede wilde ; dat men hem niet moest wijten wat de vroegere dat hij het goede wilde ; dat men hem niet moest wijten wat de vroegere regeering misdaan had enz. Hij voegde er een beeld bij, dat juist niet zeer koninklijk was: „Wij zouden hem kunnen omkeeren als een hand- schoen en wij zouden hem in zijne zakken kunnen zien". Bij dit gezegde rigtte Anna Paulowna zich in hare voile majesteit op en zag Willem aan met een gezigt, dat duidelijk te kennen gaf: dat is onkoninglijk ge- sproken. sproken. Na het vertrek van Sire zeide mij de adjudant van der Capellen1), dat het hem genoegen deed, dat de Koning eens cordaat over de grondwet had hooren spreken, nadat al degenen met wie de Koning over het onraadzame der wijziging sprak, hem steeds dadelijk gelijk gaven2). Met ingang van 1 Jan. 1842 werd het departement van Marine opgedragen aan den vice-admiraal Rijk, waardoor Kolonien een geheel zelfstandig departement werd. 2 Jan. 1842 zag het besluit het licht, dat de Koning op het verslag der grievencommissie omtrent het onderwijs genomen had. De benoeming dier commissie had groote verwachtingen doen ontstaan, en toen nu 19 Jan. 1841 haar rapport ontvangen was, had het den Koning weinig behaagd. Hij las aan de eene zijde dat „bijna alle" katholieken en de confessioneele protestanten de vrijheid verlangden, scholen op te richten naar den eisch van ieders geloof; aan den anderen kant, dat inwilliging van dit ver- langen het kleinood van het bestaande voor alle burgers bestemde schoolstelsel zou doen te gronde gaan. Over een ding evenwel was de commissie het eens geweest: dat wanneer een verzoek tot oprichting eener bijzondere lagere school door het plaatselijk bestuur geweigerd werd, de reden van weigering aan de beoor- deeling van het departement van binnenlandsche zaken en ver- volgens aan de beslissing van den Koning zou worden onder- worpen. 's Konings voorliefde was te duidelijk gebleken, dan dat eindbeslissing der Kroon niet gelijk zou hebben gestaan met onbeperkte schoolvrijheid. Schimmelpenninck van der Oye echter had verklaard, dat verlof zich van de plaatselijke besturen op Gedeputeerde Staten te beroepen, het eenige was dat kon warden toegestaan. ') Neef van den gewezen gouverneur-generaal. 2) De Bosch Kemper IV, aantt. 55. EERSTE REGEERINGSJAREN VAN KONING WILLEM II 227 Die bepaling dan werd in het besluit opgenomen. Verder: dat de leden der schoolcommissien en de onderwijzers in evenredig- heid, zoo mogelijk, van alle godsdienstige gezindten zouden wor- den benoemd; dat de geestelijken der onderscheiden gezindten, den benoemd; dat de geestelijken der onderscheiden gezindten, op hun schriftelijke aanvraag, bekend zouden worden gemaakt met de boeken, op de scholen gebruikt, en hunne bezwaren daartegen onderzocht; dat bij de openbare scholen buiten de schooluren de geestelijken der onderscheiden gezindten leer- stellig godsdienstig onderwijs zouden mogen geven. Liberale ergernis over zijn benoemingen bij de rechterlijke macht, en over de conflictenregeling die hij had ingediend, deden een van de laatst overgebleven ministers van Willem I, van een van de laatst overgebleven ministers van Willem I, van Maanen, vallen. Op den Hooff, lid van den Hoogen Raad, werd het eerst gevraagd, maar weigerde zijn werkkring te verlaten. Toen vroeg, met goedvinden des Konings, Schimmelpenninck van der Oye Luzac, maar ook deze weigerde'). Rochussen ves- tigde nu de aandacht op F. A. van Hall, die als gewezen redacteur van de Noordstar en wegens zijn latere artikelen in het Handels- van de Noordstar en wegens zijn latere artikelen in het Handels- blad den naam had, liberaal te zijn. Hij had reeds in 183o, in blad den naam had, liberaal te zijn. Hij had reeds in 183o, in een anonieme memorie, bij Willem I aangedrongen op „een ver- eenigd ministerie; zonder aan het parlement verantwoordelijke ministers moet men er niet aan denken, te regeeren. Men ver- langt dat de volksvertegenwoordigers onmiddellijk gekozen worden door daartoe bevoegde stemgeregtigde burgers"2). Op verzoek van Rochussen stelde hij nu (23 Dec. 1841) voor den Koning uitvoeriger zijn constitutioneele denkbeelden op schrift. „Een geheel nieuwe grondwet te vervaardigen schijnt in geen „Een geheel nieuwe grondwet te vervaardigen schijnt in geen opzigt raadzaam"; men moet zich er toe beperken „dat de leden der provinciale besturen onmiddellijk door de stemgereg- tigden uit den stand der edelen, door die uit de steden en die van het platte land gekozen zullen moeten worden" (van ver- kiezing der volksvertegenwoordigers onmiddellijk door de stem- gerechtigden is dus niet langer sprake); voorts verlangt hij dat de Koning het recht moet hebben de Tweede Kamer te ont- de Koning het recht moet hebben de Tweede Kamer te ont- binden („tengevolge daarvan zijn in iedere provincie ook de Provinciale Staten ontbonden"); dat die Kamer het recht van ) De Bosch Kemper IV, aantt. 64. 2) Afscheiding, 61. 228 EERSTE REGEERINGSJAREN VAN KONING WILLEM II amendement zal bezitten, en dat grondwetswijziging zal worden vergemakkelijkt9. Riep daarop de Koning onmiddellijk van Hall tot de regeering ? Men heeft gezien, dat hij het eerst tweemaal bij anderen pro- beerde. Maar van Hall hield zich op prijs: hij verlangdeeenandere regeling voor den ministerraad. 21 Maart 1842 werd hij benoemd, en 31 Maart mocht hij een besluit contrasigneeren, waarbij in den ministerraad een ingrijpende wijziging werd gebracht. De ministerraad was, bij besluit van 19 Sept. 1823, ingesteld onder voorzitterschap van den vice-president van den Raad van State. „Overwegende dat de geest der grondwet medebrengt, dat alleen de hoofden der departementen van algemeen bestuur ge- wone leden van den raad van ministers zijn", wijzigde van Hall die bepaling: „tot dat deswege door Ons anders mogt worden beschikt", zouden, te beginnen met den oudsten in rang van benoeming, de ministers telkens voor een maand voorzitter zijn2). Van Hall had n.l. als voorwaarde gesteld, dat hij niet langer onder presidium van van Doorn in den raad zou behoeven te zitten, presidium van van Doorn in den raad zou behoeven te zitten, hetgeen de Koning had toegestaan. „Het besluit is, in mijne oogen," zeide Luzac, „geenszints een belangrijke gebeurtenis, en wijst mij waarlijk nog den wil niet aan tot het daarstellen van een Ministerie . . . . Indien er de wil tot een homogeen Ministerie Ministerie . . . . Indien er de wil tot een homogeen Ministerie geweest was, had men een geheel ander besluit moeten nemen" (brief aan de Bosch Kemper)3). ?Den 9den April deed van Hall een voorschrift aan de rechterlijke macht volgen, de vrijheid van drukpers meer dan tot dusver gebruikelijk was te ontzien, en bracht met Schimmelpenninck van der Oye weldra een bezoek te Amsterdam, waar toen juist een nieuwe burgemeester, Pieter Huidekoper, benoemd was, die de ministers met tout Amsterdam: de directeuren van de Bank, de Handelmaatschappij, den voor- zitter der Kamer van Koophandel, leden der rechtbank en van de balie, in kennis bracht. Blijkbaar had van Hall den wil, een ander soort minister te worden dan Nederland ze tot dusver had gekend, en koesterde hij zijne populariteit. Doch wat zou voor- gaan: voortgezette hervorming onzer staatsinstellingen, of eerst schoon schip te maken met den warwinkel waarin het onjuist ) Suttorp, 178 vv. 2) Dooyeweerd, 404. ) De Bosch Kemper IV, 72 (27 April). EERSTE REGEERINGSJAREN VAN KONING WILLEM II 229 vertrouwen, dat de natie in Willem I had gesteld, hare geld- middelen had doen neerstorten ? De denkbeelden omtrent grond- wetsherziening waren nog onvast; het met Belgie gesloten verdrag van 5 Nov. 1842, geratificeerd 4 Febr. 1843, was een sterk motief de financieele saneering geen oogenblik langer uit te stellen. 's Lands geldnood moest het van de constitutioneele schoonmaak winnen. De jaarlijks te betalen renten bedroegen toen bijna 39 millioen, en daarenboven bestonden er aanzienlijke jaarlijksche tekorten. 6 Maart 1843 kwam daarom Rochussen met een wetsontwerp tot regeling van de nationale schuld. De 5 pCt stonden in Maart 1843 nog op Doi 1/2 pCt. Bij de ruimte van kas, waarin wij door het verdrag met Belgie waren geplaatst, was het mogelijk, door vrijwillige conversie, de 5 en de 4% pCt. schuld in schuld van minder rentebedrag te veranderen. Rochussen stelde daartoe voor de 5 en 4% pCt. te converteeren in 4, 31/2 of 3 pCt. en deze tegen geen lager koers uit te geven dan 92, 82 of 72 pCt.; een gedeelte van de schuldvordering der 92, 82 of 72 pCt.; een gedeelte van de schuldvordering der Handelmaatschappij bij vervroegde aflossing te kwijten; be- paalde inkomsten te bestemmen tot verdere delging van schuld, en daarmede te beginnen in 1846. In April bood hij een vereen- voudigd ontwerp aan: alle hoogere rentetypen zouden in 3 pCt. schuld worden geconverteerd, niet beneden den prijs van 72 pCt. te gelde te maken. 23 Mei ving de openbare beraadslaging aan. Van Dam van Isselt verdedigde met warmte het ontwerp: „Deze wet is eene wet van vertrouwen; ?de natie heeft meer dan ooit behoefte, te worden gerustgesteld." Luzac was van andere meening: „er zal geen vermindering in de rentebetaling kunnen worden gebracht; zeker niet ter hoogte van 18 A 20 tonnen gouds". Van Panhuys: „de winst van 17 tonnen gouds redt ons niet meer; wat ons redden kan is orde in de financien". De oud-minister van den Bosch (die overigens het ontwerp verdedigt), zegt dat alleen vermeerdering van koloniale baten het land zal redden1). Bruce veroordeelt de wet wegens de kapitaalsvermeerdering en geringe rentebesparing. De wet wordt verworpen: 3o tegen, 24 ve5r, en 15 Juni kwam een besluit af, dat Rochussen, op diens verzoek, met ingang van 25 1) Van den Bosch overleed z8 Januari 1844. 230 EERSTE REGEERINGSJAREN VAN KONING WILLEM II Juni, was ontslagen. De regeering benoemde hem, ter opvolging van Falck, tot gezant te Brussel. Tot minister van financien werd nu benoemd van der Heim van Duivendijke, griffier der Staten van Zeeland, die een ontwerp indiende tot eene belasting op de inkomsten van vaste goederen, renten en ambten, dat een zoo „vuil" verslag uitlokte, dat hij zijn ambt onmiddellijk weer neerlei. 22 Sept. 1843 werd nu van Hall ad interim met de porte- feuille van financien belast. Den dag te voren was ook Huyssen van Kattendijke gesneuveld, ad interim vervangen door Schim- melpenninck van der Oye. Den z5sten Sept. sprak in de Tweede Kamer van Hall de volgende redevoering uit: Deze Kamer, zoo ik mij niet bedrieg, hecht aan behoudende begin- selen. Behoud van hetgeen bestaat, zoowel ten opzichte van onze staats- wet, als ten opzichte van het openbaar crediet . . . . Ik vermeen, dat de meerderheid van U. Ed. M. van oordeel zijn, dat eene herziening van meerderheid van U. Ed. M. van oordeel zijn, dat eene herziening van de grondwet geene bezuiniging van groot belang zou kunnen voort- brengen, en dat aan zoodanige herziening niet gedacht noch mag worden, op een tijdstip waarin vOOr alles de financien geregeld en het evenwicht tusschen de uitgaven en ontvangsten hersteld behoort te worden . . . . tusschen de uitgaven en ontvangsten hersteld behoort te worden . . . . Geen staatsbankroet; de Nederlander heeft een eerlijk hare). Daarmede had van Hall zijn schepen verbrand. De financien zouden bij de natie den constitutioneelen hervormingsijver doen verflauwen, en van Hall wist wat de natie verlangde. In haar adres van antwoord2) verklaarde de Kamer: „Wij zijn, om het verbroken evenwicht tusschen middelen en uitgaven te herstellen, bereid om met U. M. mede te werken"3). Aan het interim bij buitenlandsche zaken werd, kort na de wederopening der Staten-Generaal, door de benoeming van den luitenant-generaal de la Sarraz (Zwitser van afkomst, maar in Nederland geboren) een einde gemaakt. Dat bij financien duurde vooralsnog voort: van Hall had groote plannen. Het was de tijd, dat Willem Frederik, met Henriette, in den Haag terug waren gekeerd; de oude koning toonde toen groote belangstelling in al hetgeen tot financieel herstel werd ondernomen. Ongeveer 15 October schrijft van Hall aan Rochussen: 1) De Bosch Kemper IV, 167. 2) Op de troonrede van 16 Oct. 1843. 3) De Bosch Kemper IV, 189. EERSTE REGEERINGSJAREN VAN KONING WILLEM II 231 De achterstand is groot ongeveer z8 millioen (waarvan 12 millioen voor September 1840). Er zijn tot dekking daarvan uitgegeven 151/2 millioen schatkistbilletten, welke dooreen kosten 5 % rente. Tot tege- moetkoming in de behoefte tot dekking van den achterstand, wilde men') eene poging aangewend zien om Z. M. den Graaf van Nassau te bewegen, het bedrag van den achterstand van 1840 ten bedrage van 12 millioen aan de schatkist voor te schieten tegen 3 %, op obligatien a pari. Eene dergelijke handeling zou 1? een grooten moreelen invloed pari. Eene dergelijke handeling zou 1? een grooten moreelen invloed uitoefenen, en deze is er noodig; 20. ten gevolge hebben dat de tot dek- king van den achterstand gedeeltelijk benoodigde gelden niet nadeelig king van den achterstand gedeeltelijk benoodigde gelden niet nadeelig op de geldmarkt werkten, en alzoo het conversie-plan2) niet in den weg stonden, en dat er een besparing van z % op de rente van 1 z millioen, dus van f 240.000, verkregen wend 3). Maar Rochussen heeft er weinig verwachting van (i8 Oct.): Koning Willem Frederik vermeent integendeel groote vorderingen op den Staat te hebben voor het kanaal van Voorne en van Terneuzen. 1k geloof niet dat Z. M. de verplichting en de noodzakelijkheid van eenig offer zal begrijpen. Ik beaam overigens geheel de nuttige strekking van het denkbeeld . . . . van het denkbeeld . . . . Eind October schrijft dan van Hall aan Koning Willem Frederik: De achterstand van van. 1840, ofschoon spruitende uit betalingen, alleen gedaan ten behoeve van het Rijk, schijnt echter beschouwd te kunnen worden als alleen ontstaan tot dekking van uitgaven welke door de wet niet waren toegestaan. Op grond daarvan zou ligtelijk iemand op het denkbeeld kunnen komen om die te laten voor rekening van Hem, die ze gedaan of bevolen had. Na de herziening der grondwet zou de minister, die daartoe zijn contreseign gegeven had, ongetwijfeld aansprakelijk zijn. Ik geloof dat het van belang is het opperen van deze quaestie vermeden te zien. U. M. zou zich op een verheven standpunt quaestie vermeden te zien. U. M. zou zich op een verheven standpunt kunnen plaatsen . . . . U. M. zou aanbieden het bedrag van den ouden achterstand ten beloope van tusschen de 12 en 13 millioen gulden aan den Staat voor te schieten tegen obligatien rentende 3 ten honderd a pari4). Twee gesprekken tusschen Willem Frederik en van Hall volg- den, waarop eerstgenoemde aan zijn zoon schreef ('s-Graven- hage 6 Nov. 1843 ), dat hij verzocht zijne vorderingen ter zake van het kanaal van Terneuzen en van Voorne (beide had hij voor- geschoten) met 2 millioen vergolden te zien (zij bedroegen meer), om daarvan jaarlijks rente te genieten a 3 ten honderd, en ver- volgens zoo mogelijk, de aflossing; en dat hij den Staat a pari 1) „Men": Koning Wiilem II. 2) Dat van Hall beoogde. 3) Afscheiding, 219. 4) Aldaar, zzo. 232 EERSTE REGEERINGSJAREN VAN KONING WILLEM II voorschoot 1 o millioen gulden a 3 ten honderd, op voorwaarde van het slagen der conversiewet9. Van Hall betuigde eerbiedigen dank, maar de oude koning zeide: „Gij moet mij niet bedanken; ik bedank u." 7 Nov. vertrokken Willem Frederik en Henriette weer naar Berlijn. Prins Frederik en diens gemalin kwamen er nu op bezoek. De oude koning heeft niet meer beleefd dat van zijn aanbod de Staten-Generaal in kennis werden gesteld, want dit geschiedde op ii Dec. bij de indiening van van Hall's eerste saneerings- wetten, en 12 Dec. in den morgen vond men hem ineengezegen, een Fransche editie der Imitatio Christi nog in de hand. ?„Een vorst," zeiden toen de, eindelijk verzoende, Staten-Generaal, „in de ure des gevaars, op de roepstem van het yolk, ter redding toegesneld; die gedurende meer dan het vierde eener eeuw, met rustelooze werkzaamheid, zijn krachten aan Nederland heeft gewijd; van onbekrompen milddadigheid; en die nog op het einde zijns levens een treffend blijk van liefde tot het Land heeft willen geven2)." Het lijk werd, 2 Januari, te Delft bijgezet. De laatste gedachte was voor Holland geweest. Die eerste saneeringswetten waren de volgende: 10. tot dekking van den achterstand voor 1840; 20. idem van de jaren 1841-1843; 30. idem van de tekorten die 1844 en 1845 zouden opleveren. „De staat van 's rijks geldmiddelen is bekend; daaromtrent is niets verholen gebleven. De regeering heeft het oog gevestigd, in de eerste plaats, op de conversie van dat gedeelte der staatsschuld, hetwelk hooge renten draagt, waarvan zij een besparing verwacht hetwelk hooge renten draagt, waarvan zij een besparing verwacht van tusschen 2 en 21/2 millioen gulden; het tweede hulpmiddel is de gedeeltelijke aflossing der schuld, welke de Handelmaat- schappij ten laste der 0.-I. bezittingen is hebbende"; eindelijk (en om voor de conversie in de plaats te kunnen treden) een bui- tengewone belasting op het bezit, vast te stellen op ten minste 35 millioen. „Die behoefte zou grooter zijn, ware het niet" (en nu volgt het aanbod van Willem Frederik, enkel gedaan) „bijaldien de thans beraamde maatregelen kracht van wet bekomen. De 1) De Bosch Kemper IV, aantt. 138. 2) Aldaar IV, 201. EERSTE REGEERINGSJAREN VAN KONING WILLEM II aanvaarding zal moeten aangenomen worden in de wet, waarbij de buitengewone belasting wordt vastgesteld'''). 28 Dec. kwamen nu in: 1? het ontwerp betreffende de schuld aan de Handelmaatschappij; 2? dat tot vaststelling eener buiten- gewone belasting van 11/2 % (waarbij inkomen tot bezit werd he- leid) en daaraan tegengestelde vrijwillige geldleening a 3 % ten bedrage van 15o millioen; en 3? (eenige dagen later) dat waarbij geregeld werden Willem Frederik's vorderingen2). Bijna de geheele pers verklaarde zich tegen de wetten. Zij werden door caricaturen belachelijk gemaakt. Bij het schriftelijk debat verlaagde van Hall de 15o tot 117 millioen. De openbare beraadslaging over de drie ii Dec. ingediende wetten ving 6 Febr. aan. Luzac verlangt zekerheid voor de toe- komst, eer hij de wetten zal aannemen; die zekerheid zal moeten bestaan in recht van amendement, ontbindbaarheid der Tweede Kamer, rechtstreeksche verkiezingen. Van Dam verklaart, dat hij niet zal treden in eenige regeling der financien, „zoolang onze ministers den ouden weg niet verlaten." Doch van Twist meent „eene belofte tot grondwetsherziening niet als voorwaarde voor de aanneming dezer ontwerpen te mogen stellen", en daarna zegt van Hall: „Van grondwetsherziening te spreken zou niets dan onzekerheid doen ontstaan; verantwoordelijkheid daartoe zal zeker niet op deze regeering rusten"3). Voordracht n? 1 wordt daarna aangenomen met 3o tegen 24 stemmen; n? 2 met 29 tegen 25; behandeling van n? 3 werd op aandrang van Schoone- veld met 43 tegen i i stemmen uitgesteld. 23 Febr. volgde de beraadslaging over buitengewone belasting contra leening. Gouverneur noemt de voordracht „onzedelijk" wegens het vorderen van een eed bij de verklaringen omtrent hun inkomen die de ingezetenen zullen moeten afleggen; wat de leening betreft, „men rekent op de vaderlandsliefde der natie, doch ik vrees dat men buiten den waard rekent". Van Dam wordt ) Aldaar IV, 193. 2) Aldaar IV, 203. 3) In een gesprek met de Bosch Kemper (toen hij, na de volteekening der leening, zich te Amsterdam beyond) zeide hij : „Eenige kleine ver- anderingen der grondwet zullen niemand bevredigen, en voor grootere anderingen der grondwet zullen niemand bevredigen, en voor grootere kan men geen eenstemmgheid verkrijgen" (de Bosch Kemper IV, aantt. 162). 234 EERSTE REGEERINGSJAREN VAN KONING WILLEM II geroepen tot de beoordeeling van een wetsontwerp, „dat alle welwillendheid verkracht". Backer en Enschede spreken voor de wet; ook Tresling, die het billijk vindt, „dat ieder inge- zeten, die met goederen, om het even welke, gezegend is, jets van dien overvloed afzondere". Star Busmann wil hebben ge- vraagd, „hoe sterke aanlokselen er voor den zinnelijken mensch bestaan, am van de strenge plichtsbetrachting af te wijken ?" Verwey Mejan ziet bij de aanneming van het voorstel gevaren van alle zijden. Mutsaers: „compelle intrare is voor den Nederlan- der nolo intrare." Uytwerff Sterling noemt de wet noodzakelijk, doeltreffend, niet te bezwarend en verkieslijk boven andere. Luzac verwacht „vijftig redevoeringen over het voorstel dat daar voor ons ligt, zonder dat wij de macht bezitten het te verbeteren". Van Twist, van Rappard, Bruce, van Panhuys, Buma, van Aker- laken, Telting, de Monchy, Gevers van Endegeest verdedigen het voorstel, dat daarentegen verworpen wordt door Nedermeyer van Rosenthal, Schooneveld, Sasse van Ysselt (het is de laatste maal dat deze het woord voert, want 21 Maart overfeed MD. Het heftigst is wel van Rechteren: „Ik stem tegen deze wet, omdat ik den naam mijns Konings niet wil plaatsen boven een staatsstuk, dat meineed in zijnen boezem draagt." Maar Tromp: „Die zich- zeiven niet tracht te redden, dien helpt God niet." Het leek een dubbeltje op zijn kant. Van Hall verdedigde zich met kunde en hooghartigheid: Slechts twee klassen van lieden ?tot geen van beide behoort eenig lid dezer vergadering ?kunnen belang stellen bij het achterblijven van een afdoenden maatregel: of zij, die, zoolang de financien van den Staat een afdoenden maatregel: of zij, die, zoolang de financien van den Staat niet geregeld zijn, daarin aanleiding meenen te vinden tot het bekomen niet geregeld zijn, daarin aanleiding meenen te vinden tot het bekomen van groote winsten, te verkrijgen uit speculatien in fondsen, of uit een hoogere rente, welke het ongelukkig yolk moet blijven dragen; ?6f zij, hoogere rente, welke het ongelukkig yolk moet blijven dragen; ?6f zij, die in iedere moeilijkheid, met welke de regeering te kampen heeft, eene die in iedere moeilijkheid, met welke de regeering te kampen heeft, eene gelegenheid zien om zichzelven te doen gelden; die redders van het gelegenheid zien om zichzelven te doen gelden; die redders van het vaderland, welke de wond openhouden, opdat hunne diensten gevraagd zouden worden of benoodigd blijven. Maar de natie, de wezenlijke natie, heeft belang bij het stuiten van het kwaad . . . . heeft belang bij het stuiten van het kwaad . . . . Alva's tiende penning, geheven toen de geldcirculatie zooveel zwakker en de losse kapitalen zooveel geringer waren dan thans; mag gerekend worden gelijk te staan met het twintigvoud van de thans gevorderde opbrengst . . . . Zal men beweren, dat de natie die belasting niet kan opbrengen, welke zij vroeger meer dan veertiendubbel opbracht ? .... Raadpleegt de verkoopprijzen van de vaste goederen! Het kadastraal inkomen, dat, op weinige uitzonderingen na, laag berekend is, vertegen- woordigt tegen vier ten honderd eene waarde van ruim f 1.200.000.000. woordigt tegen vier ten honderd eene waarde van ruim f 1.200.000.000. EERSTE REGEERINGSJAREN VAN KONING WILLEM II 235 Onze 0. I. bezittingen doen jaarlijks schatten aan het moederland ver- dienen. Onze kapitalisten bezitten een aandeel in vreemde fondsen, dat meer dan het dubbel bedraagt van hetgeen den vreemdeling in de Neder- landsche staatsschuld toebehoort. Overal ten platten lande wordt ge- bouwd, nieuwe wegen aangelegd, nieuwe ontginningen beproefd . . . . Aan drie oorzaken is de vermeerdering van onzen handel toe te schrijven: aan de uitbreiding der 0. I. cultuur; ?aan de afscheiding van Belgie; ?aan de vrijstelling van de vaart op den Rijn . . . . In 1824 kwamen er uit de Oost 77 schepen aan (25.000 ton); in 1842 175 (ioo.000 ton) . . . . In 1832 werden uit onze havens naar den Rijn verzonden 1.754.803 centenaars goederen ; in 1843 5.181.530 . . . . Het yolk van Nederland moet niet langer bedrogen worden door hen, die alles met de zwartste kleuren afschilderen . . . . 1k erken niet als openbare meening die van eenige dagbladschrijvers; . vertegenwoordigers van het Nederlandsche yolk. Zoolang 's Konings ministers de goedkeurende stem der meerderheid van deze vergadering erlangen, zullen zij ook overtuigd zijn die der natie te bezitten . . . . Ik stel er grooten prijs op, de regeering van den Vorst, welken ik dien, populair te zien. 1k ken dat yolk, ik ken zijn gezond verstand, zijn gehechtheid aan wet en orde. Wezenlijk populair blijft alleen, die niet zichzelven, maar het belang der natie zoekt . . . . In moeilijker oogen- blikken dan die, waarin wij ons bevinden, heeft eendracht het vaderland behouden. Door haar gesterkt, zullen wij ook deze moeilijkheid te boven komeni). 32 stemmen bleken ten slotte vOOr, 25 tegen (29 Febr.). Het ont- werp werd 1 Maart in de Eerste Kamer onderzocht, 5 Maart door haar aangenomen met 12 tegen 6 stemmen, en den 6den door den Koning bekrachtigd. Van 18 tot z6 Maart werden bij de agenten der schatkist inschrijvingen aangenomen. Toen Telling zich te Franeker op straat vertoonde, dwong hem een volksoploop, tegen hem opgehitst, in een huis te vluchten. Maar er waren ook schrij- vers van naam, die zich vOOr de wetverklaarden: Da Costa van zijn godsdienstig standpunt. Het Handelsblad, dat eerst in de oppositie was geweest, beijverde zich nu, de leening te bevor- deren. De Koning verklaarde, dat de belofte, door Willem Frederik gedaan, nu door hem zou worden vervuld. 22 Maart waren er 201/2 millioen ingeschreven, toen een gerucht zich ver- breidde, dat Rothschild de geheele leening reeds genomen had, 't geen de regeering onmiddellijk deed tegenspreken. Zij ver- lengde tegelijk den termijn tot 28 Maart. Op den morgen van dien dag was de leening nog niet volteekend. Men wendde pogingen aan bij kapitalisten te Amsterdam, hun inteekening nog 1) Aldaar IV, 270. 1938 I 16 236 EERSTE REGEERINGSJAREN VAN KONING WILLEM H te verhoogen. Eindelijk ontbrak nog ongeveer een millioen, dat de Koning uit zijn bijzonder vermogen aanvulde. Den zden April verscheen een proclamatie des Konings: „Landgenooten ! De leus onzer vaderen, Eendracht maakt macht, heeft zich opnieuw verwezenlijkt." Van Hall was, den 7den Maart, tot definitief minister van financien benoemd, en nu, ad interim, als minister van justitie door den staatsraad de Jonge van Campens Nieuwland vervangen; i Aug. 1844 werd ook deze definitief minister. Maar, z6 Maart, hadden de Staten van Zuid-Holland (eerst bij tweede stemming, en met de meerderheid van 40 bij 32) den kamerzetel, door den dood van van den Bosch ledig gelaten, vervuld. De benoemde was Thorbecke. Bij de meer gematigde oppositie had Thorbecke toen zijn prestige nog niet verloren. Ook uit de tweede uitgave zijner Aanteekening bleek besliste afkeer van een parlementair bewind. Maar in Mei schreef hij eene verhandeling die niet onmiddellijk de aandacht trok9: Over het hedendaagsche Staatsburgerschap. Hij verklaarde daarin, dat het beginsel van algemeen kiesrecht in de Staatsgeschiedenis der eeuw lag, en dat zij het trapsgewijze zocht te verwezenlijken. „Het stelsel wordt aangenomen ten- zelfden tijde, waarin men erkent, dat de groote meerderheid nog lang niet rijp is voor de toepassing . . . . Intusschen is niet een fortuin van zekere grootte, maar blijft het algemeene persoonlijke lidmaatschap van Staat de grond der staatsburgerlijke bevoegd- heid." In welke termen een van Dam van Isselt nog in Augustus 1844 van Thorbecke durfde gewagen, blijkt uit 's mans Wespen: Zijne vrienden noemen hem den uitmuntende, den voortreffelijke, ja den groote. . . . De politieke hervorming moet van hem uitgaan; hij moet de Leader worden van de vrijzinnige leden van de Kamer . . . . Wanneer hij het stof van het studeervertrek wat zal hebben afgeschud, wanneer hij de scherpe punten zijner zelfstandigheid wat zal hebben afgeslepen in de wrijving van den gezelligen omgang, dan kan Thorbecke een uitmuntend lid van de Kamer worden. Door die zotte lofspraken maakt men echter zijne positie zeer moeilijk . . . . Omtrent de wijze van 1) Daar zij eerst verscheen in het Septembernummer van de Jaar- boeken voor Regtsgeleerdheid (1844, bl. 369), nadat hij haar eerst had voorgedragen in de derde klasse van het Kon. Instituut, waar zij (blijkens de notulen) tot geen enkele gedachtenwisseling aanleiding gaf. Het was de notulen) tot geen enkele gedachtenwisseling aanleiding gaf. Het was de laatste maal dat Thorbecke in het Instituut verscheen (de Bosch Kemper IV, aantt. 225). EERSTE REGEERINGSJAREN VAN KONING WILLEM II 237 verkiezing van de leden der Staten-Generaal is hij echter wat flauw in mijn oog . . . .1) mijn oog . . . .1) Maar toen in Juli 1845 Thorbecke niet herkozen werd, heette dit „een onvergeeflijke daad". De voortreffelijke hadtoennamelijk ten aanzien van het kiesrecht zijn draai genomen. 22 Juni 1844 ving nu de beraadslaging aan van een wetsont- werp tot aflossing en verwisseling van nationale schuld, waarbij van Hall berekenen mocht dat uit verschillenden hoofde de jaar- lijksche staatsuitgaven reeds waren of nog zouden worden ver- minderd met f 6.980.0002). De voordracht werd aangenomen met 43 tegen 14 stemmen. De Bosch Kemper3) voedde toen de hoop, dat door eenige inschikkelijkheid de afwijkende gevoelens omtrent grondwets- herziening tot eenheid konden gebracht. Die inschikkelijkheid is blijven ontbreken. H. T. COLENBRANDER 1) De Bosch Kemper IV, aantt. 163. ?Blijkbaar had toen van Dam de tweede uitgave van het tweede deel der Aanteekening nog niet gelezen. 2) Besparingen op de begrooting reeds verkregen: f 1.800s000; ?uit . 2) Besparingen op de begrooting reeds verkregen: f 1.800s000; ?uit de vrijwillige leening f 1.280.000; ?minder to betalen aan de Handels- maatschappij f 2.300.000, ?uit deze wet f 1.600.000. maatschappij f 2.300.000, ?uit deze wet f 1.600.000. 3) IV, 315. KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN VOORTGEZET DICHTERSCHAP Henri Bruning, Fuga Jan Engelman, Het Bezegeld Hart Willem Hessels, Het Randgebied Truus Gerhardt, Laagland Ed. Hoornik, Mattheus. Fuga is de vierde dichtbundel van Henri Bruning, wiens eerste poetische werk ?De Sirkel in 1924 ?een algeheele vernieuwing der katholiek-religieuze lyriek scheen to beloven. Het expressio- nisme, maar in sterker mate de gewijzigde levensvorm, waaraan deze nieuwe dichtvorm beantwoordde, vond in Bruning een uiterst gevoelig vertegenwoordiger. Hij mocht in zijn eerste verzen vaak stamelen; stamelend maakte hij duidelijk, dat hij de paradox van het Christendom in de hedendaagsche wereld fel beleefde en dat hij die diep in de ziel grijpende ervaring eenmaal op nieuwe en veroverende wijze onder woorden wilde brengen. op nieuwe en veroverende wijze onder woorden wilde brengen. Twee elementen beheerschten, ja vormden bijna uitsluitend zijn geheele zielsgesteltenis: eenerzijds de donker-profetische afkeer van de moderne wereld, waarin men zich verstrooit, anderzijds het ontembaar verlangen naar een grootsche zelf-verwerkelijking in eenzaamheid en heiligheid. Zulk een verwerkelijking droomde Bruning zich als de voorwaarde tot een sociale vernieuwing van het leven; hij sprak de kleine lezersgroep, die hem trouw was, als „broeders" aan en wist, dat weinigen, doch krachtig-over- tuigden, zouden volstaan tot het bereiken van de grootsche ver- wachting. Doch dit meeslepend profetisme, in zijn sterkste uitingen beslist aangrijpend, ontbeerde een overtuigenden dicht- vorm. Het drukte zich aarzelend uit, aldus zichzelf beroovend van de uitwerking, die het bij sterker zeggingskracht zou kunnen KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 239 hebben. Niet alleen door onvoldoende geoefendheid in de dicht- kunst werd zulke aarzeling veroorzaakt, het schortte Bruning, in zijn verzen, bovendien aan zekerheid, dat hij de geroepene was, die hij wilde zijn. Zoo vervaagde hij zijn eigen gestalte tot een symbool, allengs tot een droomfiguur. De beteekenis, die hij hebben kon, verwierf hij tot heden niet, slechts won hij aan- hankelijkheid door de volharding, waarmede hij zijn eigen weg ging, elk compromis afwees en in verbitterde eenzelvigheid zocht, het grootsche verlangen te redden. Om direct te kunnen slagen, had hij een genie moeten zijn of in ieder geval op slag zijn talent boven discussie moeten stellen. Hij wist slechts te doen gelooven, dat zijn toeleg oprecht was. Allengs verkleinde hem de twijfel, doch deze kleinheid bleek winst. De gevoelens, welke hij in zijn laatsten bundel uitspreekt, herinneren slechts terloops aan de kracht van de oorspronkelijke verlangens, doch ze bekoren door hun zuiverheid, hun eenvoud en hun waarachtige melancholie. Ze bleken ook vatbaar voor een zuiverder uitdrukkingsvorm, minder verwant aan het jeugdige expressionisme dan aan de oude romantiek. Nog iets te rijk aan overbodige woorden, vooral aan adjectieven, wier herhaling eerder schaadt dan siert, vangt het vers van Henri Bruning toch met grooter soepelheid de ge- voelens op, nu het meer strofisch gebonden werd dan het weleer vermocht in de stroeve vrijheid van starveling en kreet. Het is een peinzend vers geworden, langzaam, aandachtig, meer glij- dend dan golvend, maar een vers, dat nuanceering toelaat en teederheid verdraagt. Dat hij zulk een vers kon schrijven, liet Bruning herhaaldelijk voelen, maar het scheen, dat hij er angstig voor was. Een goede proeve, die hij bijdroeg aan den Erts- almanak voor het jaar 1926 nam hij niet op in een van zijn bundels. Hij vreesde teederheid, die niet navrant zou klinken, misschien uit aangeboren schuchterheid, misschien uit angst, dat hij sentimenteel zou schijnen en aldus zou schaden aan het grootsche, waarover hij droomt. Zulk een droom is echter niet te bewaren zonder een gedurige innigheid, en thans, nu hij die innigheid bevrijdt, lijkt Bruning nader tot zijn ideaal gekomen dan in een van de vorige boeken. Zuiverheid is het begin van kracht, vooral in de dichtkunst. Het valt reeds bij oppervlakkig doorbladeren op, dat de strikt- religieuze motieven in het laatste boek van Henri Bruning 240 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN minder talrijk zijn dan in de vorige. De dialoog met God, waar- aan hij zijn inspiratie ontleende, schijnt verstomd. Ze wordt nog slechts voortgezet tusschen aanhalingsteekens, in een Fragment, slechts voortgezet tusschen aanhalingsteekens, in een Fragment, hetwelk misschien juist den indruk van onvoltooidheid bij den dichter achterliet, omdat het in dezen bundel een voortzetting, maar geen voltooiing brengt van wat hij uitsprak in Het Ver- bond, zijn voorlaatste dichterlijk werk. De overheerschende toon is echter die van Fuga, mijmerend, herfstig, eerder tot wijsheid is echter die van Fuga, mijmerend, herfstig, eerder tot wijsheid dan tot strijd bereid. De eenzelvige trots verstilde tot een mee- dan tot strijd bereid. De eenzelvige trots verstilde tot een mee- ruischende ondertoon, er is niet meer dat stormige verzet tegen ruischende ondertoon, er is niet meer dat stormige verzet tegen de kilheid en benauwdheid van de wereld: Het najaar vlaagt door takken naakt en zwart, de wolken jagen snel en somber door den avond en een gestalte luistert naar het ruischen aan de ramen ? een duister stooten, als zijn duister hart. En hij bepeinst de eenzaamheid der menschen en ilw eenzaamheid: dit weerzijds kwellen en dit weerzijds niet verstaan; dit weerzijds kwellen en dit weerzijds niet verstaan; deze nu levenslang met U reeds durende gemeenzaamheid van samenkomen en steeds leeger henen gaan. „O, dit steeds meer vervreemden, en steeds wreeder vinden, dit onverbreekbaar op elkander toegewezen zijn, en steeds dit eene wreede, diep-vermoeide vragen, o beminde, waarom wij ons verdroegen in zoo lang verbond van pijn. Waarom dit onherroepelijk U toebehooren in eene stilte, die steeds somberder en kouder wordt, die als een herfststorm op mij stort en alles rukt en breekt tot een leeg ochtendgloren. 0 Gij, die neemt, vervreemdt, verstoot en zoekt en vindt, die bindt en blijft bekoren, die steeds arglistiger mijn angst omspint en mij verslindt tot op mijn beenderen verslindt, wien 'k ducht en vlucht, en toch moet toebehooren . . . . " Het najaar vlaagt door takken naakt en zwart de wolken jagen snel en somber door den avond en een gestalte luistert naar het ruischen aan de ramen ? een duister stooten, als zijn duister hart. De hulpelooze herhaling van de eerste strofe aan het einde, waardoor het fragmentarisch karakter van dit gedicht eeniger- mate ontveinsd wordt in een gemakkelijke, maar overbodige af- KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 241 ronding van het aldus ontstane schijn-geheel kan nauwelijks doen vergeten, dat de ware slotregel de samenvatting is van Brunings diepste levens-paradox, te moeten gelooven in een wereld, die geen geloof, tenzij een aardsch, verdraagt. Wat men vandaag een overtuiging noemt, is meestal de uitgesproken wil om iets tastbaars te bereiken, Brunings diepste wezen haakt naar het ontastbare en staat hem niet toe, zich lang met de tastbare idealen der menigte bezig te houden. Als propagandist voor een politieke beweging is hij waardeloos. Het eenige, wat hij in die hoedanigheid propageert, is de zekerheid, dat elke aardsche be- weging mislukken zal en mislukken tot onvruchtbaarheid. Het graan, dat sterven moet om te kunnen ontkiemen, sterft onder de aarde, in de aarde, afgezonderd en toegedekt, vreemd aan het- geen op aarde van belang beet. In dezen diepzinnigen, zij het niet bijzonder sterk geformu- leerden regel: „Wien 'k ducht en vlucht, en toch moet toebe- hooren", breekt bij Bruning het innerlijk tweegesprek af; de dichter wendt zich tot de dingen en mijmert over hun bewegingen, hun geluiden, hun wezen. De titels van de gedichten openbaren reeds iets omtrent den aard van zijn aandacht: Droefheid der Vreugde, Avond, Varens, Vrouw, Zomermiddag, Het Kind, Het Wiegeleven, De Visschen, De Zee. Zijn aandacht volgt de dingen. Ze grijpt niet in, ze concludeert nauwelijks, ze laat de dingen begaan en ziet mijmerend toe, maar onthult in dit deemoedig toezien bij den gang der schepping, iets van het onontraadselbare, waarover alles spreekt. Enkele korte gedichten van Bruning bestaan uit louter-constateerende regels, die in hun onmiddellijke verstaanbaarheid toch bevreem- dend blijven als tooverwoorden tenzij men ze leest met dien sleutelregel in de gedachte, waarmede het aangehaalde Fragment afbrak. Zoo bijvoorbeeld het vierde korte gedicht over De Zee, tevens het laatste van geheel het boek: Een meeuw zwiert vooruit uit de duinen en scheert angstig het land in. Er is uren en uren lang slechts het stalen herhaalde gezang van de stijgende branding. Men kan bier niet eens meer van symboliek spreken. Er is geen moeite gedaan om eenigen zin op te dringen aan het waarge- 242 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN nomene, dat daarenboven in zichzelf verre van ongewoon is. Tech houdt dit slot, bij een bekoorlijke natuurlijkheid, verhoogd door het soepele rhythme, het verrassende, nochtans eenvoudige rijm, een eigenaardige suggestie in: het blijft, spijts alle afwezig- heid van zinspeling op God en de ziel, wezenlijk religieus en heid van zinspeling op God en de ziel, wezenlijk religieus en on-aardsch, omdat de sobere waarneming van de betrekkelijk alledaagsche strandgebeurtenis, door de teederheid van de for- muleering vergeestelijkt werd. Dit proces nu der vergeestelijking en verinniging, blijkt de kracht van Bruning's talent te zijn. Be- reikt hij er geen wonderen mee, hij schept toch in Fuga een zuiver-poetisch en poetisch-zuiver wereldbeeld, waarin hij voor zichzelven minder plaats opeischt dan voorheen, maar waarin hij ongetwijfeld beter tot zijn recht komt. Gelijktijdig met Henri Bruning gedebuteerd, vond Jan Engel- man lichter den weg naar de algemeene belangstelling, omdat hij lichter zijn eigen toon vond, die ook veel minder zwaar is dan de toon van Bruning. Eenzelfde paradoxale verhouding tot de wereld „waar elk bezit zoo diep ontberen is" ?zooals Bruning het uitdrukt ?vond bij hem een grooter gemak van uitdrukking, een blijmoediger verrukking over de dingen, een gretiger ver- trouwen op den goeden afloop van de levens-dramatiek gereed tot het schijnbaar zorgelooze lied, waardoor zijn Muze opper- vlakkiger en tot het lichtzinnige toe lichtvaardiger kon lijken, temeer omdat ze zooveel lichter geschoeid is. Zijn nieuwste boek Het Bezegeld Hart zet de vorige dichtbundels voort met weinig verrassingen, maar een verwantschap aan Bruning, bij alle ver- schil opmerkelijk, spreekt reeds de Opdracht uit in den regel: „knoop mij den blinddoek voor 't verbijsterde gezicht". Slechts wordt dit verzoek tot de Schoonheid gericht, reden, waarom men meent, den dichter voor een aestheet te mogen schelden, als ont- sierde hem de bekommering voor de welluidendheid, die hem kenmerkt. Het is waar, dat de zanglust bij Engelman soms grooter schijnt dan de zucht om te „dichten", d.w.z. menschelijke ge- voelens te condenseeren, zoodat hij aan eenige strofen opzettelijk den inhoud schijnt te onthouden: 0 nacht van alle weelde, o nacht van alien waan, weer leef ik in de beelden, de wieg van mijn bestaan. KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 243 Maar het is evenzeer de waarheid, dat hij in het gesloten geheel van zijn bundel een grooter weelde aan dichterlijke schoonheid en gevoelige ervaring onderbrengt dan velen, die zich, met minder motieven, in straffer samenvatting herhalen. Zijn vers beantwoordt aan een muzikalen geluksdroom, die slechts het na- deel vertoont, te kunnen ontaarden tot een muzikaal programma, opgesteld ter verdediging van de rechten der poezie tegen den twijfel van de proza-rijmende nuchterlingen. Ook in hetgeen hij omtrent zijn ervaringsleven mededeelt, wordt Engelman gaarne uitdagend; het lijkt dan wel eens, of hij snoeft. Zijn licht accent leent zich niet altijd tot de uitspraak van de voile diepte zijner gedachten, en bij Brunings pakkenden regel: „Wien 'k ducht en vlucht, en toch moet toebehooren" steekt de welluidender, maar al te zangerige formuleering van dezelfde gewaarwording door Jan Engelman bijna komisch af: 0, dat de hemel toch niet rust voordat een mensch zijn ketens kust! Doch een sober gedicht als Liefde tot de kunst, een onmiddellijke reactie op de gebeurtenissen in Spanje als Y son fier as , een schil- derachtige ervaring als De Ontmoeting, een weelderige hymne als Aandachtig Lied beantwoorden bij hem aan een snelle aandoen- lijkheid, wier beweegkracht recht uit het hart komt. Engelman is zich bewust, dat die ontylambaarheid des gemoeds hem van zijn landgenooten on derscheidt en van de dichterlijke traditie eenigermate vervreemdt, er is ?zoo zingt hij in het Aandachtig Lied: Er is in deze landen zoo luttel lieflijkheid; de boeien en de banden, aan elkeen omgeleid verdreven 't zalig zingen ? de vreezen zijn te groot voor zooveel zuivre dingen ; ? de nachtegaal is dood. Wat hij in onze poezie vertegenwoordigt, moge haar nooit ge- heel vreemd zijn geweest, als ze bloeide, het verliet haar gewoon- lijk, zoodra ze verviel. Men kan het Zuidelijk, men kan het middeleeuwsch noemen, dat iemand, die de paradox van het tranendal verstaat er met den paradox van het lied op antwoordt, 244 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN doch als het antwoord helder is, dringt het dieper door dan de eentonige overeenstemming met het vaderlandsche klimaat. Te vaak wordt zulke samenklank voor godvruchtig gehouden, omdat ze ?evenals de meeste preeken ?somber, vervelend en ge- rekt is. Wanneer Willem Hessels in zijn bundel Het Randgebied een af- deeling betitelt Van de duisternis der Schepping wordt men althans bekropen door de neiging, dit overbekende onderwerp maar te bekropen door de neiging, dit overbekende onderwerp maar te negeeren. Des te meer verbaast het, dat de dichter er iets oor- spronkelijks over zegt. Ook hij klaagt over Gods wreedheid en geeft geen aanleiding om aan de oprechtheid zijner klacht te twijfelen, maar een schrille nuchterheid, die alleen reeds uit de keuze zijner objecten spreekt, belet hem, zich in geweeklaag te verliezen. Hij verliest zich in de waarneming. Men mist in zijn nieuwen bundel ?zijn tweeden ?de duidelijke teekening van de poetische persoonlijkheid, zoodat hij, lang niet zonder talent, een dichter-uit-velen lijkt, deelgenoot ?van onbepaalbaar ka- een dichter-uit-velen lijkt, deelgenoot ?van onbepaalbaar ka- rakter ?aan het dichterschap eener school, voor dewelke Rilke noch Albert Verwey, De Merode noch Du Perron vreemde- lingen waren. 0 Schepper, die in koelen bloede schiep den hamerhaai en alle diepzeedieren, de zaagvis en de slijmerige wieren, bloedzuiger, pestbacillen en poliep, en in den mensch de donk're drang des bloeds, maar ook de pijn der heldere bewustheid, die hem berooft van iedere gerustheid en Uwe wreedheid fel beseffen doet, geef ons de onbewustheid der natuur, opdat wij van dit alles niets meer weten, een diepe droom om alles te vergeten, een koele druppel in dit helse vuur. Het is een „zonderling" gebed, dat voortkomt uit gemengde gevoelens, wier gelijktijdige aanwezigheid met vrucht kan worden geconstateerd als men de religieuze gesteltenis van den heden- daagschen mensch wil ontleden, maar die juist door hun veel- talligheid weinig teekenachtigs overhouden. Gaaf genoeg, maar niet dwingend, schijnt de poezie van Hessels haar ontstaan in sterker mate te danken aan 's dichters vaardigheid dan aan zijn KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 245 ontroering: hij maakt misschien een instrument gereed, doch wacht nog op het spel. Aantrekkelijke onderwerpen wist hij reeds te kiezen, doch wat hij er over zegt, vergeet de lezer spoedig: dat een deel der stof betrekking heeft op een verblijf in Zuid- Afrika, is de meest opvallende bijzonderheid van deze zeer wel leesbare, doch weinig aangrijpende poezie. Was De Engel met de Zonnewijzer door Truus Gerhardt een goed jaar geleden een werkelijke verrassing, de nieuwe bundel Laagland van dezelfde schrijfster is alleen geschikt om haar ver- dienden roem als natuur-dichteres te handhaven, niet om dien uit te breiden. Zij overtreft haar vorig werk nergens. De aange- wende pogingen om den vorm straffer te maken, werden be- loond, doch met het matige loon eener mattere volkomenheid, de streving om de waarneming te verbreeden, leidde tot rhe- toriek: 0 Holland, dondrend als de zee voel 'k in mij stijgen uw groote stem: dat gij mij onvervreemdbaar eigen, mij na zijt als mijn zelf; dat gij mijn oorsprong zijt, mijn bloed, mijn bron, mijn bodem; dat mijn nietigheden met al zijn nerven diep in 't uwe staat geschreven en dat gij, door mijn lied, in mij uzélf belijdt. De gevolgtrekking dringt zich op, dat de kennismaking met de „literatuur" aan het spontane vermogen tot het weergeven van natuur-indrukken, waarover Truus Gerhardt beschikt, geen goed heeft gedaan: ze staat minder argeloos tegenover haar stof dan voorheen. Maar ze bewaarde toch de eigenaardigheden van haar talent. Haar kleurgevoel, haar voorkeur voor het blauw en het blauw-grijs stemt overeen met den klank van de statige, slepende regels, waarin ze haar landschappen schildert: ze wekt een beeld, dat men onmiddellijk en met genoegen herkent als natuurlijk, ook waar kunstmatigheid het penseel verstijfde. Het zal haar geen moeite kosten, bij behoud der gewonnen vaardigheid, de oor- spronkelijke frischheid terug te vinden, wanneer ze slechts af- stand doet van het verlangen naar het al-te-mooie, dat bijvoor- beeld spreekt uit deze slotregels van De Wulpen: En regenbejuweeld ruischt uit een wolkenbank op eenmaal snikkend licht op de opgeschrikte boomen Het bijvoeglijk gebruik van deelwoorden, frequent bij deze 246 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN dichteres, verzwakt vaak den indruk, dien het naamwoord af- zonderlijk, of met een enkel passend adjectief zou maken. In het algemeen schijnen huidige dichters bevreesd voor het loutere algemeen schijnen huidige dichters bevreesd voor het loutere substantief, ze ontnemen aan het zelfstandige naamwoord altijd jets van de zelfstandigheid, waarin zijn kracht ligt. Te zeggen: „bitter geurt het walmend loof op de vergeelde landen" is minder „bitter geurt het walmend loof op de vergeelde landen" is minder overtuigend dan veeleischend spreken. In hetzelfde gedicht overtuigend dan veeleischend spreken. In hetzelfde gedicht (Herfst) leest men nog: Nu wacht de donkre deel, de koestering der krakend opgetaste wanden, waar in de ombren schemer 't kleumsch bestaan traag om de rosse vuurplaat hokt en aan den rand van mist en stilte langzaam gaat vervagen. Zulk een overlading ontsiert. Ze dwingt den lezer, tusschen de vele woorden te zoeken naar de onmisbare, om vervolgens na te gaan, wat de andere er aan toevoegen. Een fijn gevoeld gedicht is Kentering, mooi is het volgende Nachtlied: Irisblauw ademt de nacht, Het wiegelt goud voor de maan; 't water, dat slapelings lacht spiegelt mijn boot op zijn zacht glanzende aschblauwe baan. In kristalblauwe vriezende nacht wiegelend slapen gegaan blauwt, van zijn zwaarte ontdaan mijn langzaam verwazend bestaan ademend weg in de pracht van de alles omvamende nacht. Dat Eduard Hoornik, zoo kort na den bundel Dichterlijke Diagnose een werkstuk kon toonen als zijn episch gedicht Mat- theus, dat zwakke plekken heeft, maar als geheel geslaagd is, mag een verblijdende en onvoorziene verrassing heeten, temeer nu een verblijdende en onvoorziene verrassing heeten, temeer nu dit gedicht ?hoe „actueel" ook ?zijn grootste schoonheden dankt aan een kunst, waarin Hoornik het zwakst was, namelijk de zuiver-lyrische. Het epische is teruggebracht tot een ver- halend motief, want een eigenlijk verhaal is er nauwelijks. Een zenuwlijder ontsnapt aan het gesticht, vlucht in een bosch, loopt in den grauwen ochtend naar Amsterdam, doorkruist de stad, in den grauwen ochtend naar Amsterdam, doorkruist de stad, terwijl het Licht er ontwaakt, tot de zomerdag zijn voile warmte doet gelden, bezoekt dwaas-weg het Rijksmuseum, krijgt bij de doet gelden, bezoekt dwaas-weg het Rijksmuseum, krijgt bij de KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 247 Joodsche Bruid een zenuwtoeval, wordt door de suppoosten buiten gezet, dwaalt langs zijn ouderlijk huis, ontmoet zijn spiegelbeeld, wordt gearresteerd, en teruggebracht naar het ge- sticht. Aan elke dezer episoden is een afzonderlijke zang gewijd, waarin de dichter de invallende gedachten en gevoelens van Mattheus beschrijft. Deze verwarde gedachten en gevoelens worden gebonden door een overheerschende idee: in zijn waan- zinnigheid bewaart Mattheus de altijd aanwezige herinnering aan de broche, die zijn moeder droeg en die de symbolen voerde van geloof, hoop en liefde: „een kruis, een anker en een hart". In de wereld, die hij op zijn dooltocht bezoekt, beantwoorden deze zinnebeelden niet aan een zichtbaar aanwezige werkelijkheid, slechts in zijn stilte kan Mattheus als krankzinnige leven met ge- loof, hoop en liefde. Hoornik heeft de bewonderenswaardige kieschheid gehad, deze idee, voor platte of preekerige uitwerking zoo bij uitstek vatbaar, te doen aanvoelen zonder haar nader te ontleden. Zijn psychopaath werd niet de eenige waarlijk-wijze in een wereld van verdwaasde lomperikken, die hem niet be- grepen, hij bleef een onnoozele, innerlijk zuiver, maar op straat onbetrouwbaar. Hiermede ontnam de dichter zich de kans op hetgeen men gewoonlijk „episch" noemt, zijn held is niet door heldhaftigheid, maar door meelijwekkendheid gekenmerkt: alleen houdt het medelijden een stil verwijt in, daar deze onnoozele nog de diepste drijfkrachten van het leven ?geloof, hoop en liefde ?kent. Een zwakte is de herhaling van motieven of heele strofen, waar een verwijzende aanduiding kon volstaan, een tekortkoming, dat de dichter zijn held weliswaar volgt, maar nooit geheel objectief laat zien. Wij voelen en denken met Mattheus mee, maar wij verliezen zoodoende den afstand, die voor duidelijke waarneming gewenscht is. Het verhalende deel vloeit met het lyrische samen zonder altijd een gaaf geheel te worden: nu eens mist men con- crete gegevens in de vertelling, dan weer orde in de gevoelens. Waar Hoornik echter slaagt ?en dit is in vele fragmenten het geval ?overtreft hij al het werk der nieuwe Amsterdamsche school, waartoe hij met Van Hattum en Den Brabander behoort. Hij ontworstelt zich aan het ietwat goedkoope ironisch actualisme van dit gezelschap, hoewel hij gebruik maakt van de belangstel- ling voor alledaagsche details, waardoor het zich onderscheidt. 248 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN Buitengewoon is de beschrijving van ontwakend Amsterdam in het morgenlicht van een zomerdag, die heet gaat worden, goed ook de gedetailleerde herinnering aan den dood der moeder: Wat is verleden, wat is heden, wat werkelijkheid ?en wat is droom ? ?hier is je moeder overleden: een hooge kamer, herfst, een boom, een bObm voor 't venster en de winden besprongen groot en hol het huis, de papegaai ?toen alle blinden gesloten waren ?zag het kruis der balken van het raam en schreeuwde, fladderde op en schreeuwde weer, de honden in den keuken geeuwden en rekten zich en lagen neer. En alles zweeg, en iemand streelde tranenverblind je kroezig haar, maar in 't salon begonnen beelden langzaam te leve' en keken naar je, nee, ze loerden, ze bespiedden j' en spanden samen in een list; dan liet je vader je ontbieden, die uitsprak wat je dan al wist. Een vaardiger dichter zou het nevenschikkend voegwoord vaker hebben vermeden, een minder romantische zou getwijfeld hebben of de papegaai het kruis der balken werkelijk zag, maar slechts een dichter was in staat, dit beeldin zijn geheel te ontwerpen. De gevoeligheid is ?uiteraard veel moderner ?van dezelfde De gevoeligheid is ?uiteraard veel moderner ?van dezelfde soort als bij De Genestet: een soort, die men niet de hoogste behoeft te achten am toe te geven, dat zij met eere beproefd is. Hetgeen de nieuwe Amsterdamsche school voortbracht, bleef gemeenlijk genre-kunst, het pleit voor Hoornik, dat hij de moge- lijkheden van het genre begreep. Hij bevrijdde het meteen uit een benauwenis, waarin het zichtbaar begon te kwijnen. ANTON VAN DUINKERKEN BUITENLANDSCH OVERZICHT Japan.—Spanje.--Varia. 20 Januari 1938 In Noord-China schijnt een Chineesche guerilla losgebroken die de Japanners moeite geeft. Hun garnizoenen langs den spoor- weg van Peking naar Hangkau worden bijna dagelijks aange- vallen. Zoowel ten oosten als ten westen van die spoorlijn be- heerschen Chineesche troepen het land. Te Peking zelf schijnen de Japanners er veel moeite mede te hebben, vooraanstaande Chineezen uit het vroegere regiem er toe over te halen zich weder op den voorgrond te stellen. De Britsche minister van marine, Duff Cooper, heeft het lagerhuis de verzekering gegeven dat de bewegingen der Japan- sche vloot nabij Hongkong nauwlettend worden gadegeslagen. 22 Dec. hield de Britsche regeering over zaken betreffende het Verre Oosten kabinetsraad. Het antwoord van Tokio op het Engelsche protest met betrekking tot de incidenten op de Jangtse werd ieder oogenblik verwacht. Indien de Japansche regeering zich in dit antwoord beperkt tot het geven van nieuwe verzekeringen in even vage termen als zij dat tot nu toe gedaan heeft, zou men te Londen zulk een antwoord als niet bevredigend beschouwen. 23 Dec. had Hirota een Amerikaansch protest over de beschie- ting van de Amerikaansche kanonneerboot de Panay te beant- woorden, dat te Washington niet onvoldoende werd geacht. Hoe zou nu de nota uitvallen voor het Engelsche protest over het geval met de Ladybird? Zij werd 28 Dec. vastgesteld en bleek de toezegging in te houden, dat tegen de verantwoordelijke Japansche officieren disciplinaire maatregelen zijn genomen of zullen worden genomen. „De Britsche regeering ziet zich echter verplicht genomen. „De Britsche regeering ziet zich echter verplicht op te rnerken dat de door Naar ontvangen inlichtingen omtrent 250 BUITENLANDSCH OVERZICHT de omstandigheden van den aanval afwijken van de inlichtingen der Japansche regeering . . . . ". Hetgeen wel een klacht beduiden zal, dat men de Japanners nooit goed bij den staart kan krijgen . .. In Januari werden uit Sjantoeng en Kiangsoe belangrijke Japansche vorderingen gemeld. Een keizerlijke conferentie werd i i Jan. te Tokio gehouden, waar besloten is den oorlog met alle kracht voort te zetten; maar.... China kan den strijd nog lang volhouden. „China", zeide Tsjiang Kai-Sjek in een interview, „weigert zich door geweldmaatregelen te laten dwingen om toe te treden tot welk anti-communistisch blok ook . . . . Het mee- doogenlooze uitmoorden van ons yolk en de vernieling van ons land maakt het ons onmogelijk een vrede te aanvaarden die onze souvereiniteit en onze eer niet volledig herstelt." Intusschen is te Tokio in tegenwoordigheid van het geheele ministerie een buitengewone conferentie van de gouverneurs der Japansche provincies gehouden, waarin de eerste minister, prins Konoje, richtsnoeren aangaf voor de „geestelijke mobilisa- tie" van het Japansche yolk. „Japan zal een nieuw China bou- wen; . . . . Japan zal een nieuw bewind in China tot ontwikkeling brengen dat in staat is Japan te begrijpen . . . . Het Japansche yolk zal zich moeten bekrimpen in zijn behoeften. Enkel op die wijze zal zich moeten bekrimpen in zijn behoeften. Enkel op die wijze kan het den invoer mogelijk maken van wat Japan tot zijn oorlog- voering noodig heeft". De regeering van Valencia is een krachtig offensief tegen Teruel begonnen dat aanvankelijk op een groot succes scheen te mogen bogen, maar wat later zijn de rechtschen Teruel, dat reeds gevallen was, weer binnengerukt. Er is vootrdurend sprake van een groote tegenbeweging door Franco, maar waar die zou moeten worden ingezet weet nog niemand te zeggcn. Op beslis- sende oogenblikken blijken de nationalisten steeds door aarzeling bevangen. Afgunst op de leiders wordt als oorzaak genoemd. De Duitsche propaganda tot het terugbekomen van kolonien gaat voort. Deutsches Recht, orgaan van den „Rechts-Wahrer- bund", gaat daarbij voor. Consul-generaal Karlowa betoogt dat het mandaatstelsel, zooals het in den Volkenbond wordt ge- practiseerd, geen mogelijkheid van ontwikkeling oplevert; het BUITENL ANDSCH 0 VERZICHT 251 lijdt aan innerlijke onoprechtheid; de mandaten zijn vermomde annexaties . . . . Bij Duitschland (en, van den weeromstuit, bij Frankrijk) zijn er plannen tot aanzienlijke vlootuitbreiding: nieuwe linieschepen worden reeds overwogen van 46 tot 52.000 ton met 16 duims geschut. ?Ciano heeft een Roemeensch-Hongaarsche toenade- ring bewerkt, die op den rug van de regeering van Valencia is neergekomen: te Boedapest zijn verklaringen geteekend die Franco's bewind als het wettige erkennen. ?In Roemenie is een nieuw bewind aan de regeering gekomen dat aanstonds be- sloten heeft te Rome een gezant te zullen benoemen wiens ge- loofsbrieven aan den koning van Italie en keizer van Ethiopie zullen zijn gericht. Ditzelfde kabinet heeft ook in de binnenland- sche politiek eene wending naar den totalitairen staat genomen. ?Parijs is met werkstaking bezocht geweest; de arbeiders- syndicaten noemden het een „democratische staking"; het ver- schil met de gewone staking (die men tot dusver placht te kennen) is geweest, dat ditmaal methoden werden gebruikt die elk ideaal van democratie verloochenen. Chautemps heeft in de Kamer gezegd dat hij geen opstand van arbeiders in de overheidsbedrij- ven zou toestaan en is daarover eerst gestruikeld, maar heeft niettemin, nadat alle liefhebbers die waren aangezocht Lebrun's opdracht hadden geweigerd, toch weer een kabinet kunnen vormen. Doux pays ! ?moet het in Frankrijk gaan als het gaat in Spanje ? Wel heeft Herriot's vermaning tot nationale eenheid zekeren bijval gevonden, maar de denkbeelden over de richting waarheen die eenheid moet worden gestuurd, blijven droevig verdeeld. Het gaat er niet langer om het een of andere kabinet 't zij in het leven te houden, 't zij te doen vallen, het gaat om de vrucht die Frankrijk van zijn republikeinsch beginsel verwacht. (25 Januari). ?In het Japansche heerenhuis heeft burggraaf Okotski de regeering beticht van „bureaucratische verwatenheid" en er haar een grief van gemaakt dat zij de dictatuur niet be- streed. Hij wilde weten, wie of nu de Japansche staatkunde be heerschte, het kabinet of het leger ? Konoje antwoordde: „Ik ver- klaar hierbij plechtig, dat de klem van de Japansche politiek ligt in het kabinet." De minister van buitenlandsche zaken Hirota voerde aan: „De 1938 I 17 252 BUITENLANDSCH OVERZICHT vorming van een pro-Japansch en anti-Kominternbewind in Noord-China maakt het duidelijk dat Japan niet vijandig staat tegenover geheel China en ook niet oorlog voert tegen China en zijn geheele yolk. De Japansche regeering heeft nog geen oorlog verklaard al wordt de mogelijkheid erkend, dat dit later noodig zou kunnen worden . . . . Alle diplomatieke onderhandelingen met de Chineesche nationale regeering zijn afgebroken . . . . Japan kan geen aandacht schenken aan interventie door derden, ook al mocht daartoe een poging worden gedaan . . . . " Dit slaat op een Duitsch advies, dat tegen een hernieuwd offensief in China is gericht geweest. Militaire en andere officieele kringen te Berlijn moeten van meening zijn, dat Japan te veel kringen te Berlijn moeten van meening zijn, dat Japan te veel hooi op de vork h,eeft geladen. Zij zijn bekommerd voor de gevolgen, die een jaren lang aangehouden anarchie in China zou moeten hebben voor de toekomst van den Duitschen handel en de Duitsche industrie. De Rome—Berlijn—Tokio-driehoek schijnt te Berlijn nu wat minder in de gunst te staan . . . . C. BIBLIOGRAPHIE Walter F. Schirmer, Geschichte der Englischen Literatur von den Anfangen bis zur Gegenwart. Halle/S., Niemeyer, 1937. Een Engelsche litteratuurgeschiedenis van Beda tot J. B. Priestley, met bibliografie en register compleet in een deel van 679 bladzijden, ziedaar een werk, dat, wil het bruikbaar zijn, wel ongeveer de hoogste eischen stelt, die men een auteur stellen kan. De wijze, waarop de Duitsche Anglist Walter Schirmer aan die eischen heeft voldaan, is bewonderenswaardig. De uitdrukking is bondig en treffend, duidelijk en zakelijk. De gedachte is even scherp op den vorm als op den inhoud der behandelde werken gericht. Stijl en geest beide worden even fijn gekarakteriseetd. De oudere tijdperken komen niet te kort bij de jongere, noch omgekeerd. De grenzen van de stof zijn wijd getrokken: in de middeleeuwsche periode worden de Latijnsche geschriften op gelijken voet behandeld met de Engelsche en Anglo-Fransche. De geschiedschrijving en de theologische litteratuur krijgen ruimschoots haar deel. Waar het noodig is, wordt in enkele woorden een historische achtergiond geschetst, zoo bijvoorbeeld het ontstaan der universiteiten, de opkomst van het Engelsche recht. De tijd tot 15oo vult bijna zoo van de 590 bladzijden tekst. De indeeling van een algemeene litteratuurgeschiedenis moet flood- zakelijk werken met globale onderscheidingen, die een zoo rijke en veelzijdige stof als de Engelsche letterkunde onvermijdelijk forceeren. De opschriften der boeken luiden bier: „Die germanische Welt, Das romanische und gotische Mittelalter, Die Zeit der Renaissance, Barock- zeit und Klassizismus, Romantik and Realismus". Naarmate men den modernen tijd nadert, wordt de treffendheid van deze stijl-etiketten twijfelachtiger, maar dit euvel is nauwelijks te ontgaan, evenals een ander, dat aan het begrip litteratuurgeschiedenis bijna inhaerent moet heeten: voor de oudere tijdperken laat zich het letterkundig proces beter behandelen als geschiedenis, d.w.z. als een samenvattend verhaal van historische ontwikkeling, dan voor de nieuwere, waarbij dit ver- haal terwille van een zekeren graad van volledigheid onweerstaanbaar in de richting van catalogus of inventaris gedrongen wordt. Een soort- gelijk bezwaar geldt van de aesthetische beoordeeling der werken: hoe nader tot het heden, hoe moeilijker het wordt, een algemeen overtuigend afdoend oordeel te vellen. Wie de passages over Chaucer of Spenser opslaat, kan er vrij zeker van zijn, in hoofdzaak een vaststaand oordeel te vinden, niet alzoo echter, als men de kenschets van figuren als Dickens, Stevenson of Shaw aan het eigen oordeel toetst. Door al deze moeilijkheden slaat de schrijver zich op meesterlijke wijze been. Keer 254 BIBLIOGRAPHIE op keer treffen fijne en diepe karakteriseeringen; ik noem als voorbeeld die van D. G. Rossetti. De scheiding der stof in dicht en proza dwingt wel eens tot ongewenschte storingen in de historische volgorde, zooals wanneer Burns en Blake voorafgaan aan Steele en Addison. Nog een andere knoop viel door te hakken: de Amerikaansche letterkunde blijft onbehandeld. Wanneer men van een boek als dit, dat in zoo kort bestek een zoo algemeen en omvangrijk en tevens zoo levend en gevoelig onderwerp als een gansche nationale letterkunde samenvat, kan zeggen, dat het zich even goed leent tot lectuur, als het praktisch blijkt om na te slaan, dan ligt daarin de hoogste lof opgesloten. Die lof komt den schrijver ten ligt daarin de hoogste lof opgesloten. Die lof komt den schrijver ten voile toe. J. HUIZINGA Dr. H. E. van Gelder, 's-Gravenhage in zeven Eeuwen. ?J. M. Meulenhoff, Amsterdam 1937. Het is geen geringe verdienste een boek als dat van Dr. van Gelder te schrijven, omvattende bijna 35o bladzijden over de wording en de groei van een stad, zoo, dat men het in een adem uitleest. Inderdaad, dit is er zeker niet een van de minst te waardeeren factoren van, dat een zoo veelomvattende stof zoo is gehanteerd, dat men nergens van een te veel, nergens van een te weinig, nergens van droge opsomming, maar ook nergens van vluchtig over de zaak-heengiijden kan spreken. Mij dunkt, drie factoren mogen hier naar voren gebracht worden: een voortreffelijke drie factoren mogen hier naar voren gebracht worden: een voortreffelijke kennis van zaken, een voortreffelijk verwerken der gegevens en last not least een buitengewoon prettige stijl. Met enkele woorden karakteriseert dr. van Gelder in zijn voorbericht 's-Gravenhage: . . . . niet een stad, die door de macht van haar handel en de kracht harer burgerregenten steeg tot een heerschende plaats, maar het aantrekkelijke van een lieflijk dorp, dat landgenoot en vreem- deling lokt en dat, schoon het zelden historie maakte, wel altijd de tril- lingen van het gebeurende van buiten dorps- en zelfs landsgrenzen lingen van het gebeurende van buiten dorps- en zelfs landsgrenzen voelen moest, omdat er meer dan ergens elders allerhande stroomingen samenkwamen, ook aan den Hollandschen volksaard vrijwel vreemde. Een plaats met een historie ongetwijfeld, maar sterker nationaal dan lokaal gekleurd en soms internationaal getint." Inderdaad veel inter- nationaal gebeuren heeft 's-Gravenhage als een barometer geregistreerd. Maar daarnaast had het natuurlijk eigen leven en eigen groei. Het bestaan van die twee factoren maakt de geschiedschrijving niet eenvoudiger. van die twee factoren maakt de geschiedschrijving niet eenvoudiger. En toch, wij zeiden het reeds, hoe voortreffelijk is die gelukt! In zeventien hoofdstukken voert dr. van Gelder ons van de oudste Historie naar het laatste „Kwart-eeuw nieuw Leven". Dankbaar herdenkt de schrijver daarbij het vele reeds verwerkte materiaal in de bijna 5o jaarboeken van „die Haghe"; de bespreker moge er op wijzen, hoeveel in die jaarboeken van de hand van dr. van Gelder zelf is. Bij de oude historie, de kwestie der Romeinsche en andere vroege wegen vinden wij den voorarbeid in de beschouwingen van Dr. Bukman en N. J. Pabon genoemd.Vanaf het vermoedelijk ontstaan en den oudsten Graventijd brengt de schrijver ons over „Wereldlijke en Kerkelijke BIBLIOGRAPHIE 255 Organisatie", „Het Grafelijke Hof", „Het groeiende Dorp" en „Het Bedrijfsleven" naar „Nieuwe Vormen". De strijd om ons bestaan, de geboorte onzer onafhankelijkheid spiegelen zich in „Tusschen Spanjaard en Geus" in „Hernieuwd Leven". Met „Het Tijdperk van Frederik Hendrik", „Zonder Stadhouder" en „De Dagen van den Koning-Stadhouder", komen wij in de periode, waarin al sterker en sterker het internationale den hoofdtoon gaat worden. In „De acht- tiende Eeuw" zal dat niet minderen. „De Patriottentijd" en de tijd „Van Revolutie tot Restauratie" brengen ook den Haag in een wel wat al te innig contact met de Franschen, die, hoezeer bewonderd op een afstand, bij nadere kennismaking tenminste met dat deel der natie dat bier binnentrekt ?toch niet meevallen. „Herstel", „Nieuwe Bloei" en „Een Kwart-eeuw nieuw Leven" Leiden ten slotte van Koning Willem I naar onze eigen dagen. Met niet minder dan 88 illustraties is het boek verlucht, voortreffelijke aanvulling op den tekst, en waarlijk van heel wat meer belang, dan alleen voor den Hagenaar, die zich nog eens wit vermeien in den „goeden ouden tijd". Dat „oude tijden" goed, maar ook heel slecht kunnen zijn, in 't kort dat een stad zelfs van de bescheiden omvang van den Haag z'n lotgevallen heeft zoo goed als de beste avonturen-romanheld; dr. v. Gelder bewijst het met zijn tegelijk exacte en toch zoo uiterst levendige tekst. Een historische en cultuurhistorische aanwinst, voor stad en land. P. Dr. Maurits Sabbe, De Meesters van den Gulden Passer. ? P. N. van Kampen en Zoon, 1937 (Patria-reeks). Het zou ons niet verwonderen wanneer het deeltje, dat Dr. Maurits Sabbe wijdde aan Christoffel Plantin en zijn opvolgers, de Moretussen, onder den titel „De Meesters van den Gulden Passer", mede tot de besten zou behooren van de Patria-serie, welke sedert verleden jaar onder redactie van Dr. J. H. Kernkamp verschijnt. Grondige kennis van het Plantijnsche Huis en van het werk der achtereenvolgende bewoners, welke Dr. Sabbe uiteraard als conser- vator bezit, waarborgt nog geenszins een goed geschreven werk van kleineren omvang, begrijpelijk en aantrekkelijk ook voor hen, die minder goed op de hoogte zijn van de beginperiode van het drukkers- bedrijf en minder van het „metier" weten. Juist voor een auteur, die een zoo diepgaande studie maakte en reeds zoo menig werk publiceerde over het aan zijn beheer toevertrouwde materiaal, is het zeer moeilijk een overzicht te geven, waarin niets vergeten wordt, dat de schrijver allicht geneigd is „vanzelfsprekend bekend" te veronderstellen. Laat het dan gezegd zijn: dit boekje over de meesters van den gulden passer, is een voortreffelijk werk, een boeiend verhaal, getuigend van de eruditie, het compositietalent en de vertelvaardigheid van den schrijver. Sabbe geeft niet alleen een reeks van feiten, hij geeft een beeld van de tijden, die hij te behandelen heeft: wij zien Plantin met zijn successen, met zijn strijd, met zijn zorgen temidden van de woelige dagen, die Antwerpen doormaakt, als hij er zich gevestigd heeft. Wij zien de 1Vloretussen, de achtereenvolgende Balthasars (de derde van adel, als 256 BIBLIOGRAPHIE „Jonker") in den tijd der Contra-Reformatie. Zoo zien wij ook de werken: Renaissance-boeken, daarna Barok-boeken, versieringen van vroegere meesters van teeken- en graveerstift, Van der Borcht e.a. en later die van den Antwerpschen grootmeester Rubens. Want niet alleen wordt de aard van de boeken beschreven ?korter bij de minder imposante, uitvoeriger bij werken als de Biblia Regia ?doch evenzeer wordt aandacht gewijd aan: Zij, die de Boeken versierden (cap. XI), Zij, die de Boeken drukten (cap. XII) en aan den Boekhandel (cap. XIII). Van Plantin's verblijf in de Noordelijke gewesten vertelt hoofd- stuk XIV; „Plantin te Leiden; De Van Ravelingen's". Niet alleen onze tijd kent oeconomische zorgen, verdrukking en wat dies meer zij ! Een zestiental gelukkig gekozen afbeeldingen doen ons kennismaken met de physionomieen der voornaamste besproken personen en dragen op hun wijze tot de verhooging van de waarde bij van dit Patria-boekje, dat wij in veler handen wenschen. P. Donald C. Peattie, De Natuur ontsloten in de werken van Marcello Malpighi, Jan Swammerdam . . . . Jean-Henri Fabre en vele anderen. Nederlandsche bewerking van Yge Foppema. ?H. P. Leopold's Uitgevers Maatschappij N.V. Den Haag 1937. XV en 234 blz. „Linnaeus kwam naar het Noorden als de zuidenwind; hij kwam als een jeugdig heir; hij kwam als de lente die aandeinde, golf na golf van glanzend groen, brekend in blijden bloei; hij kwam als de wilde ganzen en de zwanen die wieken recht en in fel in pijlsnelle vaart over de meren en de toendra's naar het Noorden, waar zij hun geheime riten volbrengen. Hij ging ons alien voor en wees ons den weg. Want hebben wij niet alien toen wij Jong waren onze reis naar Lap- land gedaan, ieder op zijn wijs ? .... " Wanneer men deze passage over de onderzoekingstocht, die Linnaeus als jonge man naar Lapland deed, in zich op heeft genomen, heeft men zich tevens eenigszins ingeleefd in de stemming, waarin dit boek ge- schreven is. De auteur, een Amerikaansch bioloog, van wien de inleiding ons verzekert, dat hij, behalve geleerde, ook dichter is (de bewerker laat zelfs de mogelijkheid open, dat de tweede kant van zijn wezen het wel eens van den eersten zal hebben gewonnen), schildert met levendige phantasie en lyrisch enthousiasme belangrijke figuren uit de geschiede- nis der biologie, die hij verheerlijkt voorzoover ze hem lief zijn (de meesten en vooral Lamarck) en een beetje afbreekt, voorzoover ze hem niet aanstaan (voornamelijk Buffon en Cuvier). Een rustig, objectief en kritisch betoog, een samenhangende, gedo- cumenteerde en volledige levensbeschrijving kan men bij iemand van zijn opvattingen niet verwachten en wien het om exact historisch weten te doen is, zal dan ook goed doen, elders voorlichting te zoeken. Verlangt men echter niet, wat de schrijver heelemaal niet geven wil, dan zal men met de lectuur van dit vlot geschreven boek aangename uren kunnen doorbrengen. Men zal den schrijftrant misschien wel eens wat overdadig vinden, de plaats, die aan persoonlijke ontboezemingen gegund wordt, wat ruim, de ten toon gespreide phantasie wat al te weelderig (zie de inleiding tot het hoofdstuk over Lamarck en het visioen van een prae- historische wereid, waarmee de behandeling van Darwin begint), BIBLIOGRAPHIE 257 maar men zal zich niet kunnen onttrekken aan den gloed, die hier van een bezielde liefde voor de natuur en een oprechte bewondering voor haar groote doorvorschers uitgaat. De bewerker, Y. Foppema, zorgde voor een goede en aangenaam leesbare vertaling; men kan alleen met hem van meening verschillen over de vraag, of de door hem beproefde aanpassing van den inhoud aan Nederlandsche toestanden de eenheid van het werk niet eenigszins verbreekt. Er zit ongetwijfeld iets vreemds in, wanneer men een Ameri- kaanschen bioloog (wiens persoonlijkheid overal zoo sprekend tot uiting komt, dat men heusch niet vergeet, dat hij de schrijver is) Helene Swarth hoort citeeren en hoort zinspelen op de ervaringen, die op de Friesche meren en de Veluwe zijn opgedaan. E. J. D. Madame Curie. Haar leven en werk, verteld door haar dochter Eve Curie. Geautoriseerde bewerking uit het Fransch van Willy Corsari. ?H. P. Leopold's Uitgevers Maatschappij N.V. Den Haag. 1937. X en 405 blz. Dit boek beschrijft het leven van Mania Sklodowsky, het Poolsche meisje, dat in Parijs wis- en natuurkunde kwam studeeren, daar met den physicus Pierre Curie huwde en als Madame Curie door de ont- dekking en bereiding van het radium wereldberoemd werd. Het is geschreven door haar tweede dochter, Eve, die geboren werd, toen haar moeder 37 jaar was, die haar dus alleen maar bewust heeft kunnen gade- slaan, toen ze het hoogtepunt van haar leven reeds achter zich had en die het verhaal van haar jeugd in Polen, van haar moeilijken studietijd in Parijs en van de triomf der groote ontdekking alleen maar van hooren zeggen kan kennen. Men zou zich, dit alles bedenkend, heelemaal niet behoeven te verwonderen, wanneer het een boek geworden was, dat alleen een zekere documentaire waarde had voor physici, maar waaraan de algemeene lezer rustig achteloos voorbij kon gaan. Dat van dit alles het volkomen tegenovergestelde waar is, pleit en voor de mensche- lijke waarde van de persoonlijkheid van Madame Curie en voor het schrijverstalent van haar dochter. Dit boek is heelemaal niet uitsluitend, zelfs niet in de eerste plaats voor natuurwetenschappelijk ontwikkelde lezers bestemd; over radium staat er eigenlijk maar heel weinig in; de andere dochter, Irene Juliot-Curie, zou er wel meer over hebben kunnen vertellen. Maar het is een aangrijpend en ontroerend verhaal van een menschenleven vol van fellen en verbeten strijd en van grootsche overwinningen, vol van de meest zuivere vreugden en van het meest schrijnende leed, knap, levendig en gevoelig uitgebeeld door een gebo- ren schrijfster, die met de liefde, welke zij de vereerde moeder en den eerbied, welken zij de beroemde vrouw toedraagt, een verfrisschende en door een Iichten humor verlevendigde objectiviteit ten opzichte van haar biographisch object weet te vereenigen. Voor ieder, die dit boek gelezen heeft, zal de gedaante van Marie Curie zoowel in de groote lijnen van haar rijke leven als in de tallooze details van haar merkwaardige persoonlijkheid onvergetelijk blijven. Het Nederlandsche lezerspubliek kan er den ondernemenden uitgever erkentelijk voor zijn, dat hij deze Hollandsche bewerking vbbr het ver- schijnen van de Fransche uitgave (die nog steeds op zich laat wachten), 258 BIBLIOGRAPHIE het licht deed zien. De vertaling van Willy Corsari lijkt (voorzoover men een vertaling kan beoordeelen, zonder het orgineel te kennen) goed; alleen is het telkens weer te betreuren, dat zij blijkbaar heel weinig thuis is in de gedachtenwereld, waarin zich het leven van Madame Curie hoofdzakelijk heeft afgespeeld; we volstaan met een typeerend voorbeeld uit vele : zij laat Mania Sklodowsky studeeren en examens doen in „mathematica" en gebruikt ook elders hardnekkig dezen wonderlijken term om de wetenschap aan te duiden, waarvoor wij het toch niet geheel onbekende Hollandsche woord „wiskunde" bezitten. E. J. D. Maria Peremans—Verhuyck, Catlijne Meyblom, de weg naar het voetlicht. ?Uitgeverij Steenlandt, Kortrijk 1937. Vlaanderen heeft de laatste jaren op proza-gebied een aantal voor- treffelijke werken opgeleverd en het zal in een periodiek als deze wel allerminst noodzakelijk zijn daaraan in bijzonderheden te herinneren. Het is daarenboven opvallend hoevele jonge talenten plotseling ?het een gelukkiger dan het ander ?naar voren komen. Marcel Matthys, Rene Bei ghen, Andre Demedts, ziehier enkele namen. Hunne prestaties staan dan nog wel niet op de hoogte van het week hunner voorgangers (Elsschot, Walschap, Roelants, e.a.), maar het zijn dan toch in ieder geval auteurs wier arbeid reeds thans meer bevat dan een belofte alleen. De schrijfster van bovengenoemden roman kende ik niet. Ik meen dat voor eenigen tijd een novelle van haar hand is verschenen, welke niet in den handel werd gebracht en die mij al evenmin heeft bereikt. In zooverre kan Catlijne Meyblom dus bezwaarlijk als een debuut worden aangemerkt. In dit eerste boek (er zal nog een tweede deel volgen) doet Maria Peremans-Verhuyck het verhaal van een vondelinge, die opge- voed wordt in het Vondelingenhuis van Onze Lieve Vrouwe ter Engelen in Mechelen. Zij groeit daar op tot een aanvallig meisje. Zij raakt later verliefd op haar peter, een Jong edelman, die haar nogal achteloos be- verliefd op haar peter, een Jong edelman, die haar nogal achteloos be- handelt en het verstandiger acht een meisje met geld te trouwen. Catlijne zelf trouwt eveneens. Het huwelijk is echter van korten duur, haar man zelf trouwt eveneens. Het huwelijk is echter van korten duur, haar man sterft en laat haar in moeilijke omstandigheden achter. Zij heeft echter talent voor tooneel en op die wijze weet zij dan te voorzien in het onder- houd van zichzelf en haar kind. Wanneer haar beschermster Zuster Oda houd van zichzelf en haar kind. Wanneer haar beschermster Zuster Oda sterft keert zij naar huis terug met het besluit haar kind niet meer te verlaten. Men ziet het: een nogal romantisch gegeven. Misschien dat de ver- beelding en de voorname woordkunst van een van Schendel, van een Aart van der Leeuw het verhaal van Catlijne Meyblom's jonge jaren zoodanig zouden hebben kunnen weergeven, dat men het geboeid en ontroerd had gelezen. Nu is daarvan geen sprake. Het verhaal wordt wel gedaan, maar nergens worden de figuren levend. Zij leiden in dit boek een schimmenbestaan. Neen, dan knapte een van Lennep zooiets toch stukken beter op. J. C. BIBLIOGRAPHIE 259 J. Slauerhoff, De Opstand van Guadalajara. ?Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam, 1937. Er is onder het proza van Slauerhoff wellicht geen boek dat een zoo volledig beeld geeft van zijn begaafdheid als juist dit kleine nagelaten werk. Deter zou het misschien nog als volgt omschreven kunnen worden: geen boek van hem toont op zoo directe wijze, en dat binnen een zoo kort bestek, zijn merkwaardige qualiteiten en zijn al niet minder merk- waardige feilen. Slauerhoff was een zeer productief schrijver. Dat er dus ?het werd dikwijls genoeg opgemerkt ?in hem een zekeren weerzin leefde tegen het schrijven, kan niet geheel en al juist zijn. Nog altijd ben ik van meening, dat hij graag schreef, maar zijn rustelooze natuur, het ongeduld ook waardoor hij werd gedreven, verzette er zich tegen zijn werk te verzorgen. Een ander deel van het verhaal eischte al weer lang zijn aandacht en zijn talent op. Zijn hand schreef echter verder, een lustelooze hand bestuurd door een geest, die korzelig werd om het feit dat het ambacht nu eenmaal eischte, dat ook dit nu nog gedaan moest worden. Dan ontstonden die bladzijden, waarvan men later zou betoogen dat zij een bewijs waren voor Slauerhoff's weerzin in het schrijven. Vale, dorre stukken proza, slordig menigmaal, die men toch eigenlijk niet wilde missen, omdat zij ertoe bijdroegen de gestalte van dezen auteur volkomen op te roepen. Ik ken geen auteur, die zoo hardnekkig telkens weer aanslagen pleegde op het eigen werk. Dat deze aanslagen even zoovele malen weer mislukten toont ten duidelijkste aan welk een elementaire kracht de overige fragmenten bezaten. Dat is ook het geval met De Opstand van Guadalajara, het verhaal van een pseudo Messias in een klein, armelijk Me xicaansch stadje. Een zwer- vende glazenmaker wordt door enkele Strebers gebombardeerd tot den Verlosser. De Indianen gelooven aanvankelijk in hem. Maar wanneer men bespeurt dat El vidriero niet voldoet aan de verwachtingen, die men van hem koesterde, keert de woede van het yolk, aangehitst door Tarabana en enkele andere teleurgestelde leiders, zich tegen hem. Men kruisigt hem zelfs, maar slechts voor de helft, omdat hij tenslotte toch geen echte Verlosser bleek te zijn. Een bezwaar dat men kan hebben tegen dit boek, of liever gezegd tegen deze novelle, is dat het veeleer een ontwerp van een roman is gebleven dan een volledigen roman. Er zijn pi achtige gedeelten in. Vooral de inzet van het verhaal treft door een breede, visionnaire kracht; andere gedeelten komen niet boven een ruwe schets uit. Maar de magistrale verbeelding die ook aan een boek als dit ten grondslag ligt doet De Opstand van Guadalajara een waardige plaats innnemen in het geheel van Slauerhoff's oeuvre. J. C. Emmy van Lokhorst, Van Aangezicht tot Aangezicht. ?Em. Querido, Amsterdam, 1937. Wanneer Emmy van Lokhorst behoefte zou hebben gehad aan een motto voor haar laatsten roman, dan hadden daartoe kunnen dienen de eerste twee regels van Bloem's gedicht Geluk uit De Nederlaag: Moeilijk gewoon geluk, klein schijnende, maar het meeste ? 260 BIBLIOGRAPHIE Zij be schrijft het leven van een viertal menschen die, aanvankelijk in een verkeerd verband geschikt, later toch hunne bestemming vinden. Op den keper beschouwd is het verhaal niet bijster oorspronkelijk. Nico Onnes, een jong ingenieur, vindt weinig voldoening in zijn huwelijk Onnes, een jong ingenieur, vindt weinig voldoening in zijn huwelijk met Marianne, die heel goed voor hem is en die hij niets te verwijten heeft, maar het valt hem moeilijk deze voortdurende zachtheid te ver- dragen. Het toeval doet hem dan een jong meisje ontmoeten, waarvan hij gaat houden. Zij trouwen later, maar ook in dit huwelijk vindt Nico Onnes aanvankelijk niet wat hij verlangt. Later komt ook dat in orde. Onnes aanvankelijk niet wat hij verlangt. Later komt ook dat in orde. De verdienste van Emmy Lokhorst is nu dat zij dit gegeven behandeld heeft op een wijze, die de gedachte aan banaliteit en sentimentaliteit volkomen bant. Zij heeft de verschillende karakters psychologisch raak volkomen bant. Zij heeft de verschillende karakters psychologisch raak geteekend en, wat voor mij het aantrekkelijkste vormt van dezen roman, geteekend en, wat voor mij het aantrekkelijkste vormt van dezen roman, die verre te verkiezen valt boven haar twee laatste werken, Emmy van die verre te verkiezen valt boven haar twee laatste werken, Emmy van Lokhorst schrijft een uitnemend verzorgden, helderen stijl. Zij moge in een volgend boek een gegeven behandelen, dat qualitatief op het- zelfde niveau staat als haar klaar en evenwichtig proza. J. C. BLIJDE GEBOORTE 31 Januari is ons eene prinses verschenen wier komst Neder- lands vooruitzichten heugelijk bevestigd heeft. Het heele yolk heeft dit bij instinct begrepen en deelt nu Juliana en Bernhard's vreugde. Wij hebben nu Oranje weder vertegenwoordigd in vreugde. Wij hebben nu Oranje weder vertegenwoordigd in drie geslachten, en mogen wellicht hopen dat het hierbij niet blijven zal. Een gelukwensch ook aan prins Bernhard voor zijn gunstig verloopen ongeval. RED ACTIE 1938 I 18 KARAKTER KAT AD REUFFE EN D RE VE RH A VEN Het was tegen het eind van Augustus, een vroegen morgen. Katadreuffe had een uur op zijn kamer gewerkt. Hij ging naar beneden, de brievenbus lag vol post. Als steeds legde hij de post op het tafeltje van juffrouw te George, want deze opende alle brieven, hield haar eigen correspondentie achter, en later werd de rest door Rentenstein rondgedeeld. Het was nog vacantie, sommige heeren hadden verlof, maar Stroomkoning was alweer terug, en ook zij, en de Gankelaar. Als steeds keek hij de adressen na, er lag soms iets tusschen voor den concierge Graanoogst, en ook vaak het gecorrigeerde werk van de cursussen die hij volgde en nieuwe lesopgaven. Dit- maal was er voor hem slechts een briefje van de rechtbank. Een voorgevoel benauwde hem, hij wist al haast wat het be- helsde eer hij het had ingezien. En toch liet de lezing hem in een volslagen verbijstering. volslagen verbijstering. Men vroeg zijn faillissement aan. Hij werd uitgenoodigd den eerstvolgenden Woensdagochtend op de rechtbank te verschijnen omdat de Maatschappij voor Volkscrediet door Mr. Schuwagt zijn faillissement had doen aanvragen. Hij had nog vijf dagen tijd. Hij sloop naar boven, aschgrauw in zijn gezicht, naar de Hij sloop naar boven, aschgrauw in zijn gezicht, naar de Gankelaars kamer. Daar begroef hij zijn voile aandacht in den tekst der faillissementswet. Hij was thans al wel zoover wegwijs dat hij wist waar te moeten zoeken. En hij vond een artikel dat luidde: Indien na een opheffing opnieuw aanvraag tot faillietverklaring wordt gedaan, is de aan- vrager verplicht aan te toonen dat er voldoende baten aanwezig zijn om de kosten van het faillissement te bestrijden. Hij las de bepaling driemaal over, toen was haar zin tot hem KARAKTET 263 doorgedrongen. Hij had met onverklaarbare, wanhopige kort- zichtigheid nooit meer aan zijn schulden gedacht. Hij had ge- redeneerd zooals de eerste de beste kaffer van een leek zou doen: het faillissement van de baan, dan ook de schulden van de baan. Thans wist hij dat het anders was, dat de schulden bleven be- staan zoolang zij niet tot den laatsten cent waren betaald. En wat hem razend kon maken was dat hij dit had mOeten begrijpen, dat het ook logisch was dat een schuldenaar niet zoomaar van zijn schulden afkwam door enkel failliet gaan, dat de eenige manier om zich van schuld te ontdoen was: haar betalen. Aschgrauw, maar volkomen kalm en helder overzag hij den toestand. Hij herinnerde zich de woorden van de Gankelaar uit den tijd dat hij nog zijn curator was: op vijftien gulden kon geen faillissement drijven. faillissement drijven. Zoo was zijn toestand toen. En nu had hij vaste verdienste, vijf en tachtig gulden per maand. Daar dreef een faillissement op. Nu werd het ernst. De eeuwige schande ! Hoe had hij er vroeger Nu werd het ernst. De eeuwige schande ! Hoe had hij er vroeger ooit onverschillig onder kunnen zijn ! Maar het was of zijn dage- lijksche aanraking met de wet hem pas het besef had bijgebracht wat een faillissement beteekende, voor zijn studie, voor zijn naam, voor zijn toekomst. Het briefje stak hij bij zich, hij kwam niet ontbijten, maar hij was reeds zoover in zelfbedwang dat toen het kantoor aanging niemand jets merkte. Hij zat te popelen op de komst van de Gankelaar, want hij moest het toch aan iemand vertellen, en de Gankelaar zou het wezen. Maar deze was dien morgen juist laat, zeker had hij eerst wat willen roeien of zwemmen, hij kwam pas tegen elven, het was nog de komkommertijd. Niet aanstonds vond Katadreuffe gelegenheid hem te spreken, om bij twaalven kon hij het briefje toonen. De Gankelaar keek bedenkelijk. ?Dat is allemachtig stom, dat je daar niet aan gedacht hebt. Trouwens, het is mij ook door mijn kop gegaan. Haal je dossier nog eens even uit het archief, ik herinner me niet meer alles. Katadreuffe verliet snel het kabinet. Een blos was naar zijn hoofd gestegen, het dossiertje lag in zijn eigen kamer. Hij had gehoopt het daar voor eeuwig te kunnen begraven. Nu moest hij de vervloekte papieren weer te voorschijn halen. 264 KARAKTER De Gankelaar zag de stukken even in. Hij bleef bedenkelijk kijken. ?Nog geen cent afbetaald ? .... Nee ? .... Ja, het is jammer, het is jammer . . . . De Maatschappij voor Volkscrediet, drie- honderd gulden in hoofdsom plus zooveel commissie, nog een jaar extra rente van tien procent er nu natuurlijk bij, en de kosten niet te vergeten, dan je huisheer, zie ik, twee maanden huur, dertig gulden geleend van een zekeren Maan . . . . Ja man, je hebt meer schulden, ik moet zeggen dat ik het ergste vrees . . . . Met Schuwagt is nooit goed garen te spinnen, die smeerlap had al lang van het tableau geschrapt moeten zijn, maar hij is ze te glad. Zeker eens in de maand moet hij bij den deken komen, maar hij is den heelen raad van toezicht te glad. Enfin, het vuilste van het vuile. Maar daarmee ben jij niet geholpen. Ze zullen je geen afbetaling toestaan, dat tuig wil het voile pond. En je bent nu ook in een andere positie, er kan nu geen sprake meer zijn van opheffing bij gebrek aan baten. Ze pikken eenvoudig je salaris in of tenminste een deel daarvan. ?Dat weet ik, meneer, zei Katadreuffe ferm. Ja, zei de Gankelaar aarzelend, we zouden je nog misschien onder mekaar bier. . . . ?Nee meneer, daarvan kan nooit sprake zijn, dat zou ik niet willen. U wordt bij voorbaat bedankt, maar leenen wil ik niet, van u niet en van niemand. Maar u wordt bedankt. Onwetend sprak hij dezelfde woorden als zijn moeder toen zij in de kraamzaal de hulp van derden afwees. Het antwoord beviel de Gankelaar. Ofschoon hij waar het anderen betrof zuinig was van aard ?een jonge man met veel hartelijks, hulpvaardigs, maar nogal op den penning ?had hij nu wel aan zijn stenotypist de benoodigde gelden willen voorschieten, en was ten slotte nog blij dat het werd afgewezen. Hij kon niet vermoeden dat Kata- dreuffe naast zijn trots die hem elk geschenk weigeren deed de behoefte had door zijn weigering zichzelf te kastijden voor zijn onverstand. Hij zei weer: ?Ja, dan wordt het een hopeloos geval. Als Schuwagt per- soonlijk nog zou willen meewerken tot een regeling ?maar dat is bij voorbaat uitgesloten ?dan wil Dreverhaven zeker niet. ?Dreverhaven ? vroeg Katadreuffe. Wat heeft die daarin te zeggen ? KARAKTER 265 De Gankelaar leunde achterover en keek even verbluft. ?Dreverhaven ? Weet je niet dat de Maatschappij voor Volks- crediet, dat dat Dreverhaven is ? Weet je dat niet ? Weet jij dat niet terwijl het heele kantoor het weet .... God, jongen, de halve stad weet het. Katadreuffe had een leening gesloten bij zijn vader. De vader was nu bezig den zoon failliet te krijgen, voor de tweede maal. ?Neemt u me niet kwalijk, meneer. Mag ik even weg ? Hij had de kamer verlaten eer het antwoord kwam. Zeker last van zijn ingewanden gekregen, dacht de Gankelaar, en voelde een vage ontgoocheling over, eenige minachting voor zijn bescherme- ling. Maar deze kwam dadelijk terug. Hij had vliegensvlug een glas water gedronken, een paar halen gedaan aan een sigaret ? hij die zoo zelden rookte ?en hij kwam rustig bij de Gankelaar binnen, bloc-note en potlood in de hand. Hij stak het briefje van de rechtbank dat nog op het bureau van de Gankelaar lag weer bij zich. Hij zei: ?Ik zal wel zien hoe ik me er doorheen sla. Ook dat beviel den advocaat. ?Wat ik er aan doen kan om je hier te houden dat zal ik niet ongedaan laten. ?Dank u. lk hoop maar dat u weer mijn curator wordt als het zoover is. En hij lachte nu, dien zeldzamen zoo innemenden glimlach van hem. De Gankelaar glimlachte mee, maar zei toch voor- zichtig: ?Dat betwijfel ik. De kans is niet groot. En het lijkt me eigenlijk beter van niet. Maar Katadreuffe had zijn plan gemaakt, hij ging dien eigen avond naar zijn vader. Te voren had hij op den plattegrond de ligging der straat gezocht, hij wist het niet precies. De platte- grand der stad is haar Rontgenfoto, Katadreuffe had een zieke plek gevonden, tusschen Goudschen Singel en Kipstraat, waar het wemelde van gangen en slopjes. Daar was het kantoor van Dreverhaven. Hij liep dien zomeravond de Lange Baanstraat in aan haar monding op den Goudschen Singel. De oude straat rook naar armoede. Volk stond allerwegen. In het midden der straat werd aan een touw een trekpaard gevoerd, een van die machtige kweek- 266 KARAKTER producten der Ardennen, kleine kop, buik als een ton, haarbossen om geweldige pooten. Het had zijn dagtaak gedaan, heel lang- om geweldige pooten. Het had zijn dagtaak gedaan, heel lang- zaam dansend, in de schemering vonken ketsend uit de keien, liep het naast zijn begeleider. Toen zag Katadreuffe het pand van zijn vader. Het lag op den hoek van Lange Baanstraat en Breede Straat. Een huis gezet als kazernewoning, een eeuw oud. De zijwand aan de Lange Baan- straat, acht ramen diep, buikte naar boven uit, het had een front van vijf ramen en hoog om het heele muurblok van diepbruine van vijf ramen en hoog om het heele muurblok van diepbruine baksteen een zware kroonlijst, geschoord door korte binten, daarboven een dubbel dak. Onder het achtste raam, het verst van den hoek, de eenige toegang naar omhoog, een deur half open, daarachter een wenteltrap. Naast de deur een bord: A. B. Dreverhaven, deurwaarder. Het bord was overdekt met krassen en strepen, toch waren de groote zwarte letters op het witge- schilderd hout nog duidelijk leesbaar. Dozijnen hadden op dit bord hun toorn verspild. Katadreuffe ging niet aanstonds binnen. Hij bleef staan op den hoek en zag hier het huis van voren. Het hing niet slechts opzij, het hing ook voorover, in een hooge dreiging boven Breede het hing ook voorover, in een hooge dreiging boven Breede Straat en Lange Baanstraat, zijn schaduw moest zwaar op de plaveisels drukken. Juist ging een dubbele poortdeur beneden open, en het Ardenner paard werd in zijn stal binnengeleid. Katadreuffe stond midden in de armoe. Het was als eertijds op het hofje, maar erger omdat hij het ontwend was geraakt. En ja, deze armoede besloten in een wijk waar hoog was gebouwd deed nog grauwer aan. In zijn rug lag het straatje Vogelenzang, zigzaggend naar een onzichtbaar verschiet, rechts de Korte Baanstraat en even terug een koolzwart steegje met een hol- luguberen naam van armoede: Waterhondsteeg. Het huis was dichtbevolkt. Het was nu donker geworden, licht zag hij overal, en merkwaardig, hij zag veelsoortig licht. In het huis werd van alles gebrand. Er waren kamers waar electrisch licht scheen, en andere met het lijkachtig aandoend gasgloeilicht, en ook zag hij bengelende lampen met het vriendelijk, stokoud petroleum- bengelende lampen met het vriendelijk, stokoud petroleum- schijnsel. De zijdeur in de Lange Baanstraat was de eenige die naar de woonruimten leidde, de deur stond half open, telkens gingen paupers in en uit. Toen dacht Katadreuffe dat hij hier stond zooals velen moesten KARAKTER 267 staan die iets van den deurwaarder of to smeeken hadden, en die aarzelden wegens den aanblik van dit gebouw. En hij ging terug en de deur in. De wenteltrap was van steen, uitgehold door millioenen voetstappen. Een klein portaal, en de steenen trap wentelde verder op als de trap van een kerktoren, men kon het eind niet zien. Maar op het portaal was een deur en daarnaast eenzelfde bord als buiten: A. B. Dreverhaven, deurwaarder. Een dikke deur van oud bout, witgeschilderd, geen bel, geen deur- knop, slechts een sleutelgat. Maar op zijn duw week de deur, terwifi tevens verweg een seconde een bel klonk. Hij was nu in een hoog vertrek, wit gepleisterd, de vloer van planken, een zoldering van kleine balken witgeschilderd dicht naast elkaar en als eenige garneering een brandend lichtpeertje afhangend van het midden der zoldering, hoog, buiten het bereik van den bezoeker. De kamer bevatte verder niets. Maar aan Naar eind beyond zich een tweede deur gelijk de eerste, zonder knop, alleen met een kleine ruit. Ook deze duwde hij open, en daarachter lag een tweede vertrek dat zich van het eerste slechts onderscheidde doordat er rekken langs de wanden stonden vol dossiers. En ook hier weer het enkele nietige lichtpeertje, en een deur aan het eind naar een derde kamer, een deur met een flinke glasruit. Daarachter in het midden aan een bureau zijn vader. Het huis leek zeer stil. Dikte van oude muren en vloeren dempte geluid van andere bewoners. Straatgerucht drong nauwe- lijks binnen door de acht ramen, vijf van voren, drie opzij, afgedekt met dubbele gordijnen, vaal en zwaar. Doch niet dit viel hem op. Het kantoor zelf was zoo stil. Dit enorme onderscheid met het bedrijvige van zijn eigen kantoor onderging hij onmiddel- lijk, al raakte het ook eerst bij het herdenken tot zijn bewustzijn. Heel zijn aandacht was gekluisterd door den man die daar zat. Heel zijn aandacht was gekluisterd door den man die daar zat. Hij had hem vaak gezien en nooit goed opgenomen. Hij herkende den hoed en de jas meer dan de gelaatstrekken. Nu zag hij als door een vergrootglas verduidelijkt, want in het hooge scheme- rende vertrek zat de man in fel Licht. In een hoek een kolom- kachel, groot als voor een stationswachtkamer, nooit gepotlood, rood van roest, wat vage kantoormeubels hier en daar, dossiers, kantoorboeken, een copieerpers, een schrijfmachine, maar vooral het bureau-ministre, eens mooi geweest, en het borstbeeld van den man fel verlicht. Zooals soms in een donkeren hoek van een 268 KARAKTER museum een enkel licht afstraalt op een schilderij, zooals een juweel in het schijnsel van een afgedekte lamp opduikt uit een vitrine, ?zoo dook het borstbeeld op uit het tonig kamerdonker. Want een hanglamp met groene kap stortte het licht er loodrecht op neer. Hij zat daar als het ware uitnoodigend tot geweldpleging op zijn persoon. Mes of kogel van een tot razernij gebrachten debiteur kon dit doel onmogelijk missen. De zoon stond stil en keek naar den oude. Hij zag den loggen kwabbigen kop op de borst. De oogen lagen nog precies in de slagschaduw van den hoedrand, maar ze waren gesloten, hun ijzeren blik stak niet tweevoudig uit het donker. De kwabbige wangen vol grijze stoppels, zoo kort geknipt dat het leek of hij zijn baard pas liet staan, een zilveren waas omvatte zijn onderste gelaatshelft, de zinnelijke bovenlip was op dezelfde wijze niet gelaatshelft, de zinnelijke bovenlip was op dezelfde wijze niet besnord, maar bestoppeld. De harige handen rustig gevouwen op den buik, de man kon slapen. Hij kon ook verzonken zijn in gebed, of in een duivelsche godslastering. De oogen gingen open, de blik priemde. ?En ? vroeg de stem. Katadreuffe begreep in de overgevoeligheid van zijn nervosi- teit dit woord oogenblikkelijk. Het legde een brug over het hiaat in een gesprek dat reeds zoolang aan den gang was. Geen be- groeting van een nieuwe verschijning, van een nooit toegesproken zoon. Als de natuurlijkste zaak ter wereld een verbindingswoord, dat beduidde: we zijn hier nog altijd samen. Een woord, twee letters, ?alles. En de verbijsterende onverwachtheid van dit woord, hier, thans, uit dezen mond, het ongerijmde overrompelende, sloeg een seconde den jongen man uit zijn evenwicht. Maar ook wist hij nu plotseling dat de oude hem kende, nog vOOrdat de stem had vervolgd: ?Jacob Willem, kom je betalen ? Hij had gemeend dat wanneer hij zich persoonlijk bij zijn vader vervoegde alles zou terecht komen. Hij had zich geen andere voorstelling gemaakt dan deze dat een vader een zoon ten slotte toch niet deed failleeren. En nu, opeens, zag hij het tegendeel. Belachelijk, krankzinnig, als een idioot, als een zuigeling had hij gedacht dat die man zich zou laten vermurwen. leder woord was gedacht dat die man zich zou laten vermurwen. leder woord was hier verspild. Voor den vader bestond slechts een schuldenaar. KARAKTER 269 Hij scheen thans ongeduldig te worden. - en kosten ? .... „Zij" heeft je niet gestuurd, dat hoef je me niet te zeggen, dat begrijp ik uit mezelf donders goed, dat is niks voor „haar". „Zij", „haar". Ook deze sprak aldus van zijn moeder. En het legde eensklaps een band, hij voelde dat ondanks alles die man zijn vader was, hij kon dat niet beredeneeren, hij onderging de stem van hetzelfde bloed. Deze man zou altijd zijn vader zijn, hij zou in zijn gedachten en zijn woorden nooit anders dan zijn vader wezen, hij was altijd zijn vader geweest. Maar toen ook rees zijn woede uit de duisternis van zijn bloed tot voile hoogte. Want het ontzag, de angst zelfs voor den vader heeft grenzen. Want het ontzag, de angst zelfs voor den vader heeft grenzen. In de uiterste gevallen haat het kind of heeft lief. - Zijn beenen trilden, zijn handen steunden op het blad van den lessenaar, maar niettemin trilden zijn polsen zichtbaar, en ook zijn stem had hij niet meer onder controle. ?Betalen ? .... Het is een eeuwige schande wat u me aan- doet, geld geven op afzettersvoorwaarden, dan maar failliet, en dan, net als ik even voor mijn toekomst kan gaan werken, op- nieuw failliet . . . . Hoe is het godsterwereld mogelijk dat een vader een zoon zooiets wil aandoen !. Ze hebben me voor u gewaarschuwd, de Gankelaar zei: je bent gek als je gaat, je krijgt niks gedaan . . . . Ik heb het niet willen gelooven, want ik dacht: niks gedaan . . . . Ik heb het niet willen gelooven, want ik dacht: de Gankelaar weet niet dat het mijn vader is . . . . Maar een de Gankelaar weet niet dat het mijn vader is . . . . Maar een onmensch bent u, al bent u honderdmaal mijn vader, nee, juist omdat u mijn vader bent. ?Hoor eens, zei de oude ongeduldig, er is hier geen sprake van vader en zoon. Als ik den president van den Hoogen Raad in mijn klauwen krijg dan gaat zijn huis ook aan de paal. Wat verbeeld je je wel, dat ik voor jou een uitzondering maakt ? Je bent een debiteur. Als je niet betaalt heb ik je niet noodig. Of hij alleen was ging hij een memorandum schrijven, met langzaam, zwaar, cyclopisch schrift, in pikzwarten inkt. En daar- mede bracht hij den ander compleet tot razernij. ?Onmensch, beul, een ploert bent u, gilde Katadreuffe. En dan begon hij van alles door elkaar te schreeuwen, over zijn 270 KARAKTER moeder, zijn bastaardschap, zijn faillissement, en altijd weer zijn faillissement. Dreverhaven hoorde niet. ?Luistert u ? Luistert u ? schreeuwde hij; zijn stem sloeg weer over naar een gil. Meende de oude dat hij te ver ging ? Dat het tot daden zou komen ? Hij rommelde wat opzij in een lade, zijn handen waren verborgen bezig, er was een geklikklak van staal, dan keek hij op en hij sprak, maar hield zijn eene hand verborgen: ?Een ander had ik allang bij zijn kraag gepakt. Omdat je mijn zoon bent wil ik dat niet doen, tenminste nu nog niet. Er is nog een middel om van me los te komen. Ik stel je schuld met de rente en de kosten op vijfhonderd gulden, dat komt ongeveer uit met werkelijkheid. Maar let nu goed op. Je hebt me een afzetter genoemd. Ik zal het zijn. Je krijgt geen cent meer van me, maar je teekent een schuldbekentenis van achthonderd gulden, de rente is twaalf procent, hoor je ?, twaalf procent, en je lost me of met vierhonderd gulden per jaar, hoor je goed ?, je lost me of met vierhonderd gulden per jaar, hoor je goed ?, vierhonderd gulden per jaar. Toen werd Katadreuffe kalm en helder, hij zag door zich heen als door kristal, hij was de kristalkijker van zijn eigen toekomst. ?0 zoo, zei hij grimmig, is dat uw bedoeling. Een handige opzet, dat moet ik zeggen. Me nu opnieuw leenen om me later des te beter te kunnen worgen. Maar ik bedank voor uw menschlievendheid, daar heb ik al genoeg van geleerd, meer dan genoeg. De oude zei, als was hij met geen woord tegengesproken: ?En je geeft me natuurlijk een cessie op je salaris . . . . En wanneer mijn voorstel je niet bevalt, alsjeblieft ! wanneer mijn voorstel je niet bevalt, alsjeblieft ! Over het bureau, naar den jongen toe, schoof hij een groot geopend dolkmes. Zijn oog schitterde nu plotseling van nieuws- gierigheid. Katadreuffe nam het werktuiglijk, toen een sklaps begreep hij, en blind van razernij stiet hij het met voile kracht in het tafelblad. tafelblad. ?Daar ! Een ploert bent u, een ploert! Als een dolleman stormde hij het huis uit. Met een magistrale kalmte trok de vader het mes uit het hout. Het kon tegen een stoot, het was ongeschonden. KARAKTER 271 TEN TWEEDEN MALE Het duurde lang eer Katadreuffe insliep. Niet van zijn woorden, maar van het gebaar met het mes had hij thans spijt, en meer, hij vreesde voor zichzelf. Van nature was hij driftig en ongeduldig, maar hij had zich vroeg zelfbedwang geleerd, en ook had de maar hij had zich vroeg zelfbedwang geleerd, en ook had de harde hand van zijn moeder geholpen. Hij herinnerde zich hoe hij eens dien jongen uit het hofje had getrapt, tegen het weeke van zijn buik, onverhoeds, in een lichtstraal. Het was uit zelf- verdediging, maar het bleef gemeen, intens gemeen. Zijn moeder had het gezien en niets gezegd, nu ja, zij dacht toen verder, aan de consequenties, ze moest uit het hofje weg. Maar laf was het geweest, het had hem nog jaren gehinderd. En nu dit mes. Nog iets meer verblinding, de stoot een meter meer naar voren, en hij zou als vadermoordenaar hebben terecht gestaan. Getergd, goed en wel, maar toch een moordenaar. En hij had spijt. Maar ook schaamde hij zich, want hij vond zijn houding be- lachelijk. Hij voelde thans eensklaps zoo goed het verschil tusschen toorn en woede, ?toorn imponeert, woede compro- mitteert. Maar hij wist nu tenminste wat hij aan zijn vader had. Hij ging hem voor eeuwig uit den weg. Opnieuw geld bij hem leenen, bloedgeld betalen ? Hij verdraaide het vierkant. Dan nog liever failliet, deze schuld afdoen, tot den laatsten cent, met alle rente en alle woekerwinst en alle kosten, en dan voorgoed vrij van dien uitzuiger. Morgen kwam een nieuwe dag, met een kolossale inspanning van zijn wil dwong hij zich tot slapen. Maar de volgende dag vond hem heel klein, al van 's morgens vroeg af. Zou hij zijn betrekking mogen houden ? Als Stroom- koning hem op straat zette was hij reddeloos verloren. Zoo niet, dan was het kwaad herstelbaar, en schoot alleen zijn studie er bij in tot hij alles had afbetaald. De Gankelaar ried hem het zelf met den chef te bespreken. Hij was iemand van stemmingen, hij had voor het moment minder belangstelling, hij kon dien jongen toch niet eeuwig blijven protegeeren. Maar wat hij zich niet bekende was dat hij er tegen opzag am van Stroomkoning een gunst te vragen, ook voor een 272 KARAKTER ander. Den laatsten tijd was er eenige wrijving tusschen hen. Hij had ronduit geweigerd een zaak op zich te nemen waarin hij geen kans zag. Je kon alleen maar chicaneeren, dat lag hem niet. Hij was wel iemand die badineerend destructieve theorieen ver- kondigde, maar in de praktijk was hij rechtschapen. Hij was vooral correct, hij kwam uit een milieu ?zijn vader een jonkheer, zijn moeder niet van adel, maar toch uit een aanzienlijk geslacht, zijn moeder niet van adel, maar toch uit een aanzienlijk geslacht, een Engelsche van geboorte ?hij kwam uit een milieu waar een Engelsche van geboorte ?hij kwam uit een milieu waar niemand zich ooit anders gedroeg dan correct. Eigenlijk had hij zich van het kantoor van Stroomkoning meer voorgesteld. Het was wel een goed kantoor, en toch niet van allereerste klas, Het had mooie clienten, je kon daar best mee voor den dag komen, maar het had ook mindere. Stroomkoning was zoo praktijkziek, die kon haast niets afwimpelen. Hij had uit zijn allereersten tijd nog een tweederangs zoodje aangehouden, daar spande hij dan nog een tweederangs zoodje aangehouden, daar spande hij dan zijn medewerkers voor.... Neen, hij vroeg geen gunst, de jongen moest dit nu maar eens zelf opknappen. Naarmate de dag vorderde voelde Katadreuffe zich steeds zenuwachtiger worden. Hij loerde er op of de chef vrij was, hij kon hem niet te pakken krijgen. Ook durfde hij niet goed in de zaal, hij was daar nog nooit geweest. En daarbij mocht niemand iets aan hem merken. Tot overmaat kwam mevrouw Stroomkoning haar man halen met den wagen. Het was bij zessen, hij hoorde buiten het nadruk- kelijk getoeter van den claxon terwijl ze in de auto wachtte. Toen Stroomkoning kwam langsdreunen door de marmergang pakte hij Stroomkoning kwam langsdreunen door de marmergang pakte hij zijn moed bijeen en bij de voordeur vroeg hij hem even te spreken. Stroomkoning zag dat het gezicht van den jongen grauw en smal Stroomkoning zag dat het gezicht van den jongen grauw en smal stond van ellende. Zijn eerste gedachte was: die heeft mijn kas leeggestolen. Hij herinnerde zich Katadreuffe maar vaag, hij had nooit een woord tegen hem gezegd, maar dit was de bescherme- ling van de Gankelaar, en de Gankelaar was vol lof over hem, dat wist hij. En nu denkelijk verduisterd. Enfin, hij zou wel zien. ?Kom maar even mee, zei hij. ?Kom maar even mee, zei hij. Hij deed de voordeur open en riep zijn vrouw toe: ?Iris, nog een oogenblik .... Of wacht, kom liever binnen. En hij dacht: dan is er meteen een tweede getuige als er iets moet worden opgebiecht. In de groote achterzaal deed hij weer het licht aan, daar moest KARAKTER 273 altijd kunstlicht branden. Om den jongen op zijn gemak te zetten wees hij hem een stoel en nam zelf plaats. Mevrouw Stroom- koning zat terzijde, jets achter Katadreuffe, hij hoorde soms even het ruischen van haar kleeren, hij zag haar niet en voelde dat ze naar hem keek. De kleur keerde op zijn gezicht terug. ?Hoe heet je eigenlijk ? vroeg Stroomkoning. ?Katadreuffe, meneer. Hij vertelde dat hij nu weer failliet moest gaan, voor de tweede maal, maar voor dezelfde schuld. Hij sprak van Mr. Schuwagt, maar hij verzweeg zijn verhouding tot Dreverhaven. Hij hoopte dat hij niet zou worden ontslagen. Van zijn salaris kon hij zijn schuld wel afbetalen, en dan zijn studie weer opvatten. ?Welke studie ? vroeg Stroomkoning. ?Ik wou voor mijn staatsexamen werken, meneer. Stroomkoning keek hem aan. Hij herinnerde het zich nu, de Gankelaar had hem jets verteld, die jongen had zichzelf een massa uit een oud lexicon geleerd, maar niet het heele alfabet. ?Zoo . . . . staatsexamen . . . . om dan zeker later mijn con- current te worden ? Hij lachte zijn jovialen lach van grijzen leeuw. ?Dat weet ik nog niet, meneer, zei Katadreuffe voorzichtig. En Stroomkoning werd ernstig. In zijn hart was hij een per- fecte kerel. Hij dacht hetzelfde als vroeger de Gankelaar: aan dien jongen moest een kans gegeven worden. Maar hij dacht nog verder. Hijzelf was ook uit het yolk opgeklommen, zijn vader was maar een gewoon waterklerkje geweest, en toch hadden zijn ouders kromgelegen, en het begaafde kind had kunnen studeeren en was een man van aanzien. Twee kleine portretjes van zijn ouders garneerden den prachtigen marmeren schoorsteenmantel van de zaal. Weliswaar werden zij geheel in de schaduw gesteld door twee groote portretten van zijn schoonouders, want de familie van Iris mocht gezien worden. ?Wat verdien je ? vroeg hij. ?Vijf en tachtig gulden, meneer. ?Meneer de Gankelaar is erg over je tevreden, dat heeft hij me meermalen gezegd . . . . Je kunt blijven, dat spreekt. Daar zal mijn kantoor niet van op de flesch gaan, dan ik een faillieten bediende heb, en ik stel het op prijs dat je me tevoren hebt ingelicht . . . . Nu maken we nog deze afspraak: als je faillissement 274 KARAKTER is uitgesproken, en het heeft even geloopen, en de curator heeft het bedrag vastgesteld dat ik van je salaris moet inhouden, dan stellen we daarna je salaris op honderd gulden, dat hoeft de curator dan niet te weten, en jijzelf kunt je dan wat beter bewegen. Afgesproken ? Hij stond op, hij wachtte geen antwoord. Katadreuffe was onmiddellijk overeind. Hij had nog geen woorden kunnen vinden, mevrouw Stroomkoning zag het aan zijn gezicht. ?Wat hebt u een eigenaardigen naam, zei ze. Dien heb ik nog nooit gehoord. Ze keek hem glimlachend aan, een dame uit een andere wereld, bevallig sportief gekleed, nooit nog had een zoo beeldschoon mensch tot hem gesproken. Ze was een hoofd kleiner dan haar man, het blonde haar onder haar hoed lag zoo licht, het scheen te zweven. Hij voelde zich opeens sterk, het lag op zijn lippen te zeggen: dat is de naam van mijn moeder. Maar hij hield de woorden binnen. In de auto zei Stroomkoning: ?Ilk dacht eerst: die kerel komt me vertellen dat hij een paar mille uit mijn kas achterover heeft gedrukt, en nu geen raad meer weet . . . . Gelukkig is het minder erg. Dien avond zat Katadreuffe weer te werken alsof hem niets boven het hoofd hing. Hij trachtte nog zooveel mogelijk kennis te vergaien eer zijn faillissement hem het verder studeeren voors- hands onmogelijk zou maken. Den avond daarop kon hij echter bij die houding niet meer vol- harden. Zijns ondanks riep hij steeds weer het beeld op van de komende oneer, zijn stemming was diep somber, maar zijn woede had zich gelegd. In deze stemming zocht hij „haar" op. Jan Maan zat in de kamer, hij las een brochure, nu zij zoo alleen was kwam hij vaak 's avonds bij haar zitten. ?Nog een kop thee, Jan ? ?Nee, moeder. Er werd gescheld, hij deed open, Katadreuffe kwam boven. Er was niets bizonders aan hem te zien, hij had zoo vaak een stifle bui. Jan Maan ging eenvoudig door met lezen. ?Woensdag duikel ik, zei Katadreuffe. Hij kende nu dien term, Rentenstein sprak zoo dikwijls van KARAKTER 275 duikelen. Hij zei: „eerst de centen op het matje en dan duikelen", ?daarmee bedoelde hij: eerst het voorschot en dan het proces. ?daarmee bedoelde hij: eerst het voorschot en dan het proces. Of hij zei: „die duikelt vandaag of morgen". Katadreuffe vervolgde: ?Het is altijd nog die oude schuld uit dat pest-Den Haag. Ze hebben nu weer mijn faillissement aangevraagd. Ik dacht eerst dat ik er nu van of was, maar het tegendeel blijkt waar. Omdat ik nu in de verdienste ben kan mijn faillissement niet meer worden opgeheven bij gebrek aan baten. Hij keek naar haar, zes cheep het nogal kalm op te vatten, maar ze vroeg toch: ?Nemen ze dan je heele salaris in beslag ? ?De Gankelaar hoopt van niet. Maar dat ik duikel staat vast. Ili kon wel leenen, maar dat is het eene gat stoppen met het andere, dat verdraai ik. Jan Maan had maar met een half oor geluisterd, hij ging, nu hij geen meisje meer had, geheel op in de Communistische Partij Holland, maar hij zag aan het gezicht van Katadreuffe dat het over ernstige zaken liep. Hij stond op. ?Blijf maar Jan, zei Katadreuffe, ik heb geen geheimen. Jan Maan antwoordde: ?Ik heb eerst nog wat te doen voor mezelf. Hij ging heen. Katadreuffe vond het ten slotte toch vrijer zonder zijn vriend. Want hij wou zijn moeder nog iets onder vier oogen zeggen. Jan Maan wist dat hij een bastaard was, het kon hem ook niets schelen, maar Jan Maan wist niet wie de vader was. Hij had daar nooit naar gevraagd, met de ingeboren kiesch- heid van een jongen van het yolk; het yolk toont zich zelden nieuwsgierig naar andermans familiezaken. Maar Katadreuffe moest nog iets zeggen: ?Weet je waar ik achter gekomen ben ? Die Maatschappij voor Volkscrediet die me toen die driehonderd pop leende, dat is vader. Het is Godbetert je eigen vader die je failliet maakt, tot tweemaal toe. Ze gaf niet dadelijk antwoord. Hij werd al weer kregelig. Zwij- gend was wel het makkelijkst. Toen zei ze: ?Voor de wet zal het er niet toe doen of het je vader is of een ander. Schuld is schuld. Ziedaar zijn troost. Had hij het niet van te voren kunnen 276 KARAKTER weten ? Zoo deed ze nu altijd. Schuld is schuld. Welzeker, Schuld van een zoon aan een vader geeft aan een vader het recht om de toekomst van zijn zoon te verwoesten. Daarvoor kwam hij hier, om zooiets te hooren. Middelerwijl dacht de moeder aan haar spaarbankboekje. Maar neen, neen, daar raakte ze niet aan, de jongen moest ook nu zichzelf redden. Hij was alweer opgestaan, zijn thee onaangeroerd. Hij zei nog: ?Het spijt me, maar nu kan ik je voorloopig die vijftien gulden ook niet meer geven. ?Komt terecht, was haar antwoord. Dien Woensdagochtend ging hij naar den Noordsingel. De Gankelaar had het hem ontraden, het had geen zin, hij kon ook bij verstek failleeren. Ja, dat wist hij, nog van den vorigen keer, maar hij was zoo grimmig boos op zichzelf, hij wilde zich geen maar hij was zoo grimmig boos op zichzelf, hij wilde zich geen enkele kastijding besparen. Hij stond voor de rechtbank. Hij erkende de schuld, hij gaf toe dat hij nog twee andere schulden had. Mr. Schuwagt stond schuins achter hem. Hij had hem daar- even goed opgenomen. Hij had verwacht een gelaat te zien waar de laagheid duimdik bovenop lag, maar Mr. Schuwagt was een heel gewone meneer met een toga en een hooge kuif tusschen blond en grijs. Hij moest nog veel leeren: een advocaat van kwade zaken behoefde er immers nog niet onguur uit te zien. De presi- dent zei tot den advocaat: ?De vorige maal is het faillissment opgeheven. Zijn er dit- maal toereikende baten ? Maar Katadreuffe wilde zich niets besparen, hij gaf het ant- woord zelf: ?Ja, edelachtbare, ik heb nu een betrekking. 1k verdien vijf en tachtig gulden per maand. Opnieuw wendde de president zich tot Mr. Schuwagt. ?Kan er geen regeling worden getroffen ? ?Mijn cliente staat op onmiddellijke afdoening, meneer de president. ?Maakt u bezwaar tegen de faillissementsaanvrage ? Dit werd thans aan Katadreuffe gevraagd. Hij antwoordde: ?Nee edelachtbare, in het geheel niet. ?U kunt gaan, het is afgeloopen. Hij wachtte nog een uur in het gebouw. Toen werd het vonnis KARAKTER 277 uitgesproken. Een zekere Mr. Weyer was zijn curator. De Gankelaar zei dien middag: ?Weyer? Dat tref je, dien ken ik, daar zullen we de zaak best mee regelen. Hij kende hem nauwelijks, hij zei het maar om den failliet op te monteren, want nu achteraf had hij toch wel spijt niet wat meer te hebben aangedrongen dat Katadreuffe van hem zou leenen. Hij was impulsief, hij had nu opeens spijt. Katadreuffe had onmiddellijk aan Rentenstein verteld dat hij gefailleerd was, maar ook dat de chef al was verwittigd en geen bezwaar tegen zijn aanblijven had gemaakt. Mr. Weyer kwam den volgenden ochtend. Hij was een stijf manneke, met een blik die zonder te staren strak was. Hij keek door alles heen, zelfs door graniet. De Gankelaar had hem ge- vraagd eerst even op zijn kamer te komen, hij deed het. Hij zat stil te luisteren terwij1 de ander jets over Katadreuffe vertelde. Zijn gezicht bleef volkomen passief. De Gankelaar en hij waren Zijn gezicht bleef volkomen passief. De Gankelaar en hij waren geen naturen om te harmonieeren, dat voelden ze wederkeerig, reeds bij het eerste onderhoud. Wat maakt die man zich druk over een bediende, dacht Weyer. Fail! jet is failliet. Met ingehouden misprijzing keek hij naar zijn confrere, om wiens neus het met den zomer merkbaar sproette. Hij ried in hem zoo een soort voornaam lanterfanter. Je bent een benepen plichtezel, een dienstklopper, met jou zal ik niet veel bereiken, dacht de Gankelaar. Maar hij bood hem toch een sigaret. De ander weigerde met een beleefd glimlachje, dat heel even zijn gezicht veranderde en de kleinste muizetandjes bloot gaf. Samen met Katadreuffe gingen ze toen naar diens kamer. Het licht moest worden opgestoken. De Gankelaar, voor het eerst hier, voelde al rondziende zijn deernis voor Katadreuffe groeien, den jongen die in dit akelige vertrek zijn vrije uren doorbracht met examenblokken. En hoever dan nog van het doe! verwijderd! Zou hij het ooit bereiken ? Hij vreesde, juist nu. Intusschen keek ook Weyer rond. De Gankelaar voorkwam Katadreuffe. ?Dit allemaal is van den concierge hier, of van de moeder van mijn typist. 1938 I 19 278 KARAKTER ?Behalve, verbeterde Katadreuffe, de radio en het divanbed. Die heb ik op afbetaling. De curator deed zich de contracten voorleggen, dat bleek in orde, dat was nog geen eigendom. ?En, zei Katadreuffe, mijn boeken zijn van mij. ?Is er een acte tusschen u en uw moeder ? vroeg de curator. ?Nee, zei Katadreuffe. De Gankelaar voelde dat het mis zou gaan, deze snuiter was in staat alles op te schrijven en te verkoopen. Hij zei: ?Zeg Wever, laat je taxateur den boel straks maar opnemen. 1k wou je nog even spreken, kom mee naar mijn kamer. Daar spraken zij dan. Het kostte hem de grootste moeite om Wever af te houden van het meubilair van de moeder, hoe weinig het ook beteekende. Die zei maar, failliet is failliet, en als ik op dem bodem van den gefailleerde jets vind moet een ander me bewijzen dat het van hem is. Ten slotte toch kreeg de Gankelaar den curator van dit cha- piter af door een argument dat tot zijn verrassing weerklank vond. Hij zei: ?En zeg, je moet ook vooral niet vergeten wat voor een belabberde indruk het maakt als jij dingen gaat opschrijven die ik er indertijd buiten heb gelaten omdat ik niets geen reden had dien jongen zijn moeder niet te gelooven. Nu zouden ze achteraf op de rechtbank kunnen denken dat ik toen mijn plicht heb ver- zuimd. Daarmee compromitteer je ten slotte mij persoonlijk. Toen bleek Weyer confraterneel te voelen. Het sop was trouwens de kool niet waard, hij was slechts iemand die moeilijk beginselen prijs gaf. Ten aanzien van de boeken evenwel was hij onvermurwbaar. Nu het faillissement doorging vielen ze onder de baten en moesten warden verkocht. De Gankelaar kreeg een ingeving, hij kon jets goedmaken aan den gefailleerde. ?Ze zijn indertijd getaxeerd op vijftien gulden. Ik bied je 20 % meer. Ik koop ze van je voor achttien pop. Accoord ? Wever dacht even na. De Gankelaar legde zijn nadenken ver- keerd uit. ?Wil je de taxatie zien ? Ik heb het dossier hier in het archief. Het was niet noodig. Wever schreef een kwitantie en ontving achttien gulden. KARAKTER 279 Toen kwam het voornaamste, de inhouding op het salaris. Weyer wilde den failliet eerst niet meer laten dan veertig gulden van de vijf en tachtig. Met veel praten kreeg de Gankelaar hem ten laatste op vijf en vijftig gulden, maar toen was hij ook op dit punt onvermurwbaar. En hij voegde er nadrukkelijk bij: ?Onder voorbehoud dat de rechter-commissaris het goed vindt. Katadreuffe zou dus den eerstvolgenden tijd van minder moe- ten leven dan toen hij begon. De Gankelaar was uiteindelijk doodmoe van het pleiten voor zijn protege, zijn aard was zoo geheel anders. Hij zei bij het scheiden: ?Je hebt een ongelooflijk harden kop, jij. Weyer glimlachte en weer verschenen die heel kleine muize- tandjes. ?Dat zeggen ze meer, maar ik beschouw het als een com- pliment. En later nog zuchtte de Gankelaar tegen Katadreuffe: ?Ja jong, er zijn curators en curators. ZAKEN EN LIEFDE De eerste dagen van zijn faillissement waren voor Katadreuffe allerpijnlijkst, veel meer op grond van zijn karakter dan door uiterlijke aanleiding. Er was eigenlijk niemand die eenige toe- speling maakte op zijn toestand, alleen Rentenstein liet door zijn houding iets merken. Rentenstein was met den gang van zaken niet ingenomen, hij begon in Katadreuffe een mededinger te voelen. Het was kras dat die gefailleerde jongen zich hier wist te handhaven, het was te kras. Stroomkoning beheerschte zijn kantoor niet meer, hij liet met zich sollen. Een mooi praatje, en hij was al gewonnen, ja, hij liet zich nota bene overhalen tot een salarisverhooging. En toch stak er in Katadreuffe niets bizonders, hij zou wel eens willen zien of hij een gewone kantondagvaarding kon opstellen. Wat zagen de anderen in hem ? Maar zijn duidelijke ambitie werd een gevaar. Daar kwam bij dat Rentenstein den laatsten tijd be- gon te lijden aan een kwaad geweten. Dien middag toen Katadreuffe van de rechtbank kwam zei hij eerst afzonderlijk tegen Rentenstein dat hij was gefailleerd. 280 KARAKTER Maar later nam hij een oogenblik waar dat er niemand zat in de wachtkamer. Toen zei hij het opnieuw, in het algemeen: ?Ik ben failliet. Die geen vacantie hadden waren toen juist in het bedienden- kantoor. Hij zei het luid, er viel even een stilte, de machines zwegen. Juffrouw Sibculo was nog afwezig, ook de twee Burgeiks. Het klonk haast belachelijk uitdagend: „ik ben failliet". Maar niemand lachte en niemand sprak een woord terug behalve juffrouw van den Born: ?Dat moesten ze mij eens lappen ! Het was echt iets voor haar, de grootste onzin die zich denken liet. Toch bleek er een zekere saamhoorigheid uit. Juffrouw te George keerde zich even naar hem om, het jongetje Pietje keek heel ernstig, Kees Adam kon zichtbaar niet de reactie vinden die hij voor de juiste hield, en krabde verlegen aan zijn neus. Katadreuffe voelde dat men hier toch al voorbereid was geweest op het komende, iemand moest hen hebben ingelicht over de hangende faillissementsaanvrage. Toen een dag of wat later het kantoor compleet was vond juffrouw Sibculo in het gebeurde aanleiding haar liefde voor Katadreuffe nog eens op te warmen. Ze kon smachtend naar hem omzien als hij langs haar naar boven ging, of zijzelf met bloc-note en potlood de deur uitwiegde naar een van de heeren. en potlood de deur uitwiegde naar een van de heeren. De broeders Burgeik vertoonden de meest stoere lijdelijkheid. Ze gingen altijd tezamen op vacantie, het heette dat het niet anders mogelijk was, ?waarom begreep geen sterveling. Ze kwamen nu weer uit den polder met frisch wantrouwen tegen de stad. Ze keken elkaar eens aan, en toen gezamenlijk naar Katadreuffe. Dat was alles, hun gezichten bleven van steen. Maar ze dachten precies hetzelfde: failliet gaan was een leelijk ding, heel leelijk, daarvoor moest je de stad hebben, dat gebeurde op het land zoo niet. Hun gezichten bleven van Steen, en ook op het land zoo niet. Hun gezichten bleven van Steen, en ook hun blikken. Slechts Rentenstein had een ostentatieve, irritante manier om hem aan het eind der maand zijn vijf en vijftig gulden te betalen. Toen de volgende maand aan Katadreuffe zijn verhoogd salaris Toen de volgende maand aan Katadreuffe zijn verhoogd salaris zou worden uitgekeerd, voorkwam hij elke opmerking van den bureauchef. ?Ik wil niet meer hebben dan vijf en vijftig gulden. Van nu KARAKTER 281 af wilt u wel vijf en veertig per maand aan meneer Wever gireeren. Want hij had er over nagedacht, hij vond dat ook de salaris- verhooging in zijn faillissement moest vallen, en hij had er Mr. Wever ook van verwittigd. Zijn aard was koud, maar recht- schapen, in deze dingen was hij geheel zijn moeder. Mr. Wever zei droog door de telefoon terug: ?Des te eerder zal uw faillissement afgeloopen zijn. Uit deze rechtschapenheid weigerde hij ook het voorstel van den concierge den pensionprijs iets te verminderen. Twaalf gulden per week was geen cent te veel voor goeden kost, alles bereid met boter, bij zijn moeder had hij het in zijn jonge jaren soms niet zoo goed kunnen hebben, het beste van het beste be- duidde bij haar ook wel eens margarine, vooral in de zwaarste oorlogsjaren. Hij was een jongen van het yolk, hij wist wat een mensch toekwam, neen, twaalf gulden was geen cent te veel. Maar de bijgedachte dat hij hiermede ook zichzelf kastijdde was aan zijn ruim begrip niet geheel vreemd. Met het gezin van den concierge had hij slechts contact bij de maaltijden. Het was afgesproken dat hij bij hen aan tafel zou eten. Later stelde juffrouw Graanoogst hem voor in zijn eigen kamer op te dienen, maar dat wou hij niet. Hij was stil en gesloten, hij studeerde, dat alles imponeerde haar. Hij was heel net op zijn hij studeerde, dat alles imponeerde haar. Hij was heel net op zijn kleeren, zijn ondergoed moest altijd onberispelijk zijn, gedekt van kleur, nooit opzichtig, ook dat maakte indruk. Misschien zag ze in hem een toekomstigen heer, maar het alleen eten wees hij af. Zijzelf was een stille vrouw, zij moest vroeg grijs geworden zijn, want haar kind was nog jong. Zij was een kleurlooze ver- schijning met een brit, koken deed 7e goed, ze had gelijk zijn moeder den slag om met eenvoudige middelen te maken dat het eten naar den smaak is van een man. 's Morgens bracht ze voor het heele personeel koffie of chocolade rond, om half een weer, 's middags was er tweemaal thee. Haar chocolade had naam, geserveerd in gezellige blauwe koppen, lichtbruin schuim lag dik bovenop, met fijne belletjes die hier en daar regenboogden. Opvallend waren haar lange rokken, tot de teenen, geheel uit de mode. Denkelijk verborg zij een misvorming, maar aan haar loop merkte niemand iets. Graanoogst toonde aan de maaltijden een pracht van een eet- 282 KARAKTER lust. Zijn vrouw was in de eerste plaats zijn kookster. Hij lichtte nieuwsgierig de deksels van de schalen, zijn neus ging bij voor- nieuwsgierig de deksels van de schalen, zijn neus ging bij voor- baat krullen. De keus van het eten was altijd naar zijn zin. Hij was jonger dan zij, nog donkerblond, een groot hiaat op zijn kruin, dat tijdens het maal ging blozen. Hij was doorgaans goed gehumeurd, doch zijn donkere ondiepe oogen hadden den blik van melancolie die soms zoo treffend kan zijn bij het yolk dat zich zijn melancolie niet bewust is. Samen hielden ze het groote pand schoon, maar de man had ook nog loopende bezigheden. Ze konden niet bestaan van het geringe loon naast vrije woning, verwarming en verlichting, hij was kwitantielooper, hij was veel ambulant. Zij hadden nog een dagmeisje, Lieske. 's Avonds deed hijzelf het zware schoon- maakwerk thuis. Het meisje Lieske at in de keuken, en bediende de vier aan tafel. ?Die zit goed in haar vleesch, zei Graanoogot wel. Maar hij keurde haar niet anders dan hij een malschen bout op een schotel zou hebben gekeurd, zijn vrouw wist dat. Katadreuffe had aan Lieske een bedwongen hekel, haar gezicht werd ontsierd door de vreemdste oogen, troebel, haast gebroken, en toch niet blind, toch met een blik. Het hinderde hem altijd indien een meisje naar hem keek, hij had dat al met juffrouw Sibculo onder- vonden. Thans, van deze Lieske, hinderde hem het stille kijken met de nare oogen, waarin een troebele vraag lag. Na een- of tweemaal zag hij haar niet verder aan. Het dochtertje der huisbewaarders vond hij daarentegen aardig. Haar naam wist hij niet, ze werd Pop genoemd. Het kind was verre van fijn, maar heel frisch, het zou later opgroeien tot een opzichtige volksschoonheid. Aileen jammer dat de witte tanden schot en scheef stonden. Het kind zou naar een meer gevormden en gekuischten smaak niet aardig hebben geheeten. Maar Katadreuffe bezat omtrent wat kinderlijk was weinig oordeel. Het meisje kende te veel haar betrekkelijke bevalligheid, hij zag dat niet. De lachjes en lonkjes aan tafel vond hij amusant. Zooals vaak brak de vader rustig af aan tafel vond hij amusant. Zooals vaak brak de vader rustig af wat de moeder aan opvoeding en manieren trachtte op te bouwen. Hij zag dat niet. Hij, Katadreuffe, kon glimlachen om haar kuren, driften en ongeduld, het bracht hem zijn eigen jeugd voor den geest. Het kind droeg wimpers lang en dichtgeplant om een KARAKTER 283 filmster te doen watertanden, het kon kwijnend de oogleden op- slaan als een deerne, hij zag het niet. Soms, even na het eten, speelde hij met het kind, maar hij moest weer gauw naar zijn werk. Over zijn depressie had hij zich alweer heengezet, hij werkte opnieuw. Tot eigenlijk studie kwam het niet, zijn faillissement zou minstens een jaar duren, maar hij kon althans iets doen. De cursussen aan de volksuniversiteit waren voor hem kosteloos gesteld, zijn studies per correspondentie waren overgenomen door Jan Maan. Jan Maan was plotseling met veel weetgierigheid bezield, zijn belangstelling was toevallig gericht gelijk bij zijn vriend. Hij gaf alle opgaven en antwoorden aan Katadreuffe door, hij zei dat hij alle opgaven en antwoorden aan Katadreuffe door, hij zei dat hij het al. had bestudeerd. Katadreuffe geloofde er niets van, maar hij aanvaardde dezen steun. Per slot stak Jan Maan er misschien toch nog iets van op, hij liet het dus zoo. Hij dacht slechts: wacht maar, als ik afgestudeerd ben, dan krijg ik je wel. Middeler- wiji kon hij de grondslagen van zijn algemeene ontwikkeling uit- breiden. Maar hij wou hard bezig zijn, het werk was hem te weinig, hij hunkerde naar de eigenlijke studie, Grieksch, Latijn, wiskunde. Hij moest zes talen kennen, hij kon zich althans in de vier moderne voorloopig behelpen, en ook wat in geschiedenis. Maar hij schoot te langzaam op, het ging elke week met mondjes- maat, soms maakte zijn faillissement hem opeens wanhopig. Een jaar treuzeien, hij kwam er nooit door. Hij nam de oude leerstof nog maar eens op, maar hij wist het alles nog wanhopig goed, zijn geheugen was zoo sterk, hij putte er niets belangrijks uit. Zijn Duitsch ging redelijk, althans het lezen. Toen kocht hij voor Duitsch ging redelijk, althans het lezen. Toen kocht hij voor enkele centen voddige lectuur op de markt, Fransch en Engelsch, hij nam de dictionnaires van een van de medewerkers, en moei- zaam worstelde hij zich door de romannetjes heen. Hij had nu tenminste iets waarmee hij zijn geest kon inspannen. Het faillissement had hem toch sterker aangepakt dan hij ver- moedde. Op zekeren winternacht kreeg hij een panischen schrik van zichzelf omdat hij zich staan vond in de groote benedengang, in het stikdonker, in zijn pyama. Het steenkoud marmer tegen zijn bloote voeten had hem ten slotte gewekt. Het gebeurde nog een paar maal dien winter dat hij aldus ontwaakte, maar hij kon gruwen als hij bedacht hoe vaak hij wellicht uit zijn bed was geweest en weer slapend teruggekeerd. 284 KARAKTER Doch zijn sterke wit liet hem nooit veel tijd tot wroeten of zelfbeklag. Als het faillissement van de baan was zou ook dat afgeloopen zijn. En het faillissement zou, dat zag hij in, zeer draaglijk wezen zonder het hooge doel dat hij zich had gesteld. Er waren velen die het minder hadden. Maar hij, hij wou vooruit, Ondanks faillissement. Het gebeurde bracht goeds mee dat hij niet inzag, het maakte hem meer menschelijk, haast scheen het dat zijn oogen anders lichtten dan vroeger. Zijn moeder zag het. Het was op zekeren avond in de lente. Hij had juist gegeten en ging naar zijn kamer, toen de bel klonk. Het meisje Pop roffelde de trappen af en deed open. Hij hoorde in de diepte een stem en iets rinkelen, hij lette er niet op. Even later ging hij naar het bediendenkantoor. Hij Wilde nog een pleitnota aftikken voor de Gankelaar. Er was haast bij het werk en de Gankelaar had een moeilijk leesbaar schrift. Het ge- luid van een schrijfmachine kwam hem tegemoet. Juffrouw te George zat reeds achter haar tafeltje, de bureaulamp op. Hij groette even en nam plaats. Hij zat geheel aan het andere eind van het bediendenkantoor en keek op haar rug. Rentenstein was in naam de chef over alien, verder waren er geen rangen. Toch voelde Katadreuffe dit meisje als zijn meerdere, ze was dag aan dag in de kamer van Stroomkoning, ze werkte de groote zaken uit, ze zat bij alle vergaderingen te notuleeren, Fransch, Engelsch en Duitsch, het ging haar alles vlug af. Ook moest ze wel een mooi salaris hebben, weinig minder dan Rentenstein, want over haar was hij hoogstens chef in naam. Hij droeg haar nimmer iets op, haar werk kwam rechtstreeks van Stroomkoning. Ze hadden nooit anders gewisseld dan effen groeten. Hij kon nog wel verlangen haar plaats in te nemen, te zitten bij de groote zakenmannen, maar het verlangen was vager dan vroeger, zijn zakenmannen, maar het verlangen was vager dan vroeger, zijn aspiraties raakten anders gericht, hij hoopte meer te worden dan dat. Een tijd lang typten ze ieder onder zijn eigen lamp, dikwijls met gaten in het geluid. Even ging ze naar de achterzaal, toen kwam ze terug met een dossier, tikte een paar letters, keerde zich om, en zei eensklaps: om, en zei eensklaps: ?U moet niet al te hard werken. Hij keek op, het ijs was gebroken. KARAKTER 285 ?Hoezoo ? ?U ziet er niet best uit. Het sprak vanzelf dat ze elkaar niet tutoyeerden. Er werd tusschen het volwassen mannelijk en vrouwelijk personeel steeds van „u" gesproken, behalve door Rentenstein. Rentenstein had dat zoo ingesteld, niet om het beginsel, maar om het contrast, het klonk als hijzelf ieder tutoyeerde, terwiji hij zich in den be- leefden vorm deed toespreken. Maar dien vorm bezigde hij toch ook tegenover haar, haar alleen. Zij was iemand met een stille waardigheid, die nimmer over de zaken van het kantoor sprak, al wist zij het belangrijkste, zij kende de zaken die zich groe- peerden om de groote kas, zij alleen. ?U werkt te hard.. .. Het is wel goed als u studeert, maar u moet maat houden. Hij wist niet wat te antwoorden. Hij voelde zich even blozen. Ten slotte zei hij gedrukt: ?Ik werk fang niet genoeg, juist door dat ellendige faillissement. Heel even scheen ze bevangen. Hij vroeg: Heel even scheen ze bevangen. Hij vroeg: ?Hoe weet u eigenlijk dat ik studeer ? ?Dat weten we hier toch allemaal ! U wilt staatsexamen doen, nietwaar ? Ze tikten verder, en hervatten dan weer het gesprek, het een en het ander ging met horten en stooten. Ze vroeg waarmee hij bezig was. Ze had zelf een contract in het Engelsch te vertalen, een zaak die Stroomkoning ?ze zei meneer Stroomkoning ? behandelde samen met C. C. & C., een gentleman agreement. Nader liet ze zich niet uit. Hij dacht erover wat dat woord be- teekenen kon, ze had het zonder vertoon gezegd, ze moest eens weten dat hij het niet begreep. ?Kolossaal, dat u dat allemaal doet zonder dictionnaire. ?0 ja, maar die heb ik wel eens noodig. Ze vroeg of zijn kamer naar zijn genoegen was. Hij vroeg of ze die niet eens zien wilde. Ze antwoordde: ?Straks. Haar werk was gereed, het zijne nog niet, ze gingen naar boven. Juffrouw te George vond de kamer van een doodelijke naar- geestigheid, maar ze liet niets merken. Het was er kil, groot en hol. Voor de bedstede was een lap gehangen, meer dan afschuwe- lijk. Hij volgde haar blik, hij zei: 286 KARAKTER ?Niet mijn keus, maar die van Graanoogst. Ze zat op het divanbed, hij tegenover haar. Ze had hem allang opgemerkt, al den eersten dag, met die raadselachtige gave van de vrouw om den man te peilen, volkomen, in de fractie van een seconde, de man is ontleed tot het been voordat hij zelfs maar beseft dat er naar hem is gekeken. Hij had ook dien eersten dag haar opgemerkt, en goed, en scherp, toen ze daar aan elkaar waren voorbijgegaan, op de trap, zij komende uit de zaal, maar hij had gekeken als een man, haar uiterlijk gezien van hoofd tot voeten, niet meer, niet minder. En toen had hij dit alles weer uit zijn gedachten gezet, gedreven door een zwakken, zonderlingen angst. Dien angst voelde hij thans opnieuw, hij werd gedreven naar iets duisters, het was tevens onmiskenbaar aangenaam. Er werd geklopt, juffrouw Graanoogst bracht hem zijn kop thee. Hij gaf dien aan haar, de huisbewaarster bracht hem even later een tweede. Hij vroeg zich of of dit geen geroddel zou geven, maar hij was toch niet bang. En zij evenmin. Stroomkoning had geen kleingeestigen aard. Maar hij was heel zwak bang voor iets anders, hij wist niet wat. Of hij thans den verkeerden weg opging, zoo leek het hem. ?Wilt u een sigaret ? vroeg ze. 1k rook graag 's avonds een stuk of twee, drie. Haar sigaretten waren heel wat beter dan de zijne ooit geweest waren, en tegenwoordig ontbrak hem het geld voor de slechtste soort. Het gesprekje was niet vloeiend, en toch ongedwongen. Hij keek nu en dan door den rook naar haar. Zij was een lang meisje, een jaar of zes wet ouder dan hij, wat al te tenger, haar beenen een weinig schraal, haar voeten opvallend klein en gracieus. Zij weinig schraal, haar voeten opvallend klein en gracieus. Zij kleedde zich met smaak. Haar gezicht trof onmiddellijk als apart, en spoedig als bekoorlijk. Het was onder een Oink en glad voor- hoofd breed bij de jukbeenderen en liep snel uit in een kleine ronde kin. Twee dunne lijnen van neusvleugel naar mondhoek maakten haar wat ouwelijk, of zij heimelijk verdrietig was. De mond was te weinig gewelfd, de tanden lagen wit vlak achter de lippen, de voortanden der bovenkaak kloek vierkant. En opeens dacht Katadreuffe: ik ben precies als de zoologen, ik kijk ook het eerst naar het gebit. KARAKTER 287 ?Waarom lacht u ?" vroeg ze. Hij wou het niet zeggen. Haar haar was van een gebronsd blond, de blik van haar oogen, weifelend tusschen grijs en blauw, was zacht. Haar hals leek hem wat zwak geboetseerd, vooral tegenover den mooien omvangrijken schedel, haar handen, smal en beenderig, vond hij rijk aan karakter. Hij nam haar heel goed op, en natuurlijk merkte zij dat. Ze vroeg iets van zijn familie, hij sprak over zijn moeder en Jan Maan. Van het kantoor werd niet gerept. Ze woonde met haar ouders heelemaal in het zuiden. Kende hij de Groene Zoom ? Hij kende het niet. Het was in die buurt, ?aardig wonen, zonnig, rustig, maar een heel eind weg. Ze kwam altijd op de fiets. Het kon stormen, vooral op de Maasbrug en op de brug over de Koningshaven. Ze vond wind heerlijk, hoe meer hoe liever. Hij verwonderde zich over de genegenheid van dit wat broos schijnend meisje voor den stormwind. Het gerinkel dat hij ge- hoord had kwam hem in de herinnering. ?U hebt zeker uw fiets nu ook bij u ? Dan zag hij haar licht rillen. ?Hebt u het koud ? ?Nee, loog ze, want ze verkilde in deze vale kamer met het slechte licht. Hij zei nog, hij wilde niet te armoedig schijnen zonder stook- plaats: ?'s Winters heb ik hier een petroleumkachel. Toen liet hij haar uit, haalde haar fiets van het hok onder de trap, en zag haar wegrijden in den zoelen avond. Op de Boompjes was het om dezen tijd stil. De plek licht van haar lantaren gleed vreedzaam verder en verder. Hij zag meer dat licht dan haarzelf. Toen stond hij in de gang, napeinzend, onbeweeglijk, met zichzelf weinig tevreden. KLEURLOOZE TIJD Het bleef het eenige vertrouwelijke onderhoud tusschen deze beiden. Ze lieten niets merken, ook niet aan elkaar. Er was trouwens niets gebeurd. Maar voor Lorna te George werden de eerste weken heel moeilijk. Haar gedachten gingen telkens hun 288 KARAKTER eigen weg, naar het eene moment op die kamer, toen hij had ge- glimlacht. Hij had gekeken naar haar mond en geglimlacht. In het knappe, sprekende gezicht waren het nog niet de donker- vurige oogen geweest, het was die glimlach. Het maakte zijn trekken zoo zeldzaam innemend, juist omdat men er nooit iets van aflas dan ernst. De herinnering ging in een genot en een ellende dwars door haar heen. Ze moest daar niet te lang aan denken. Het zou de grootste gekheid zijn, ze was wel zes jaar ouder, die jongen dacht aan niets dan zijn toekomst. Gelukkig maar dat hij niet wist hoe veroverend zijn lach was, hij zou tien- tallen slachtoffers maken. Neen, Ongelukkig, want als hij zijn tallen slachtoffers maken. Neen, Ongelukkig, want als hij zijn bekoring gekend had zou zijn lach onuitstaanbaar zijn geweest, gelijk de geringste onzuiverheid in een hooge hemelsche muziek, ?dan zou hij tenminste op haar geen indruk hebben gemaakt. Ondertusschen deed ze gewoon haar werk, daar was niemand die iets bizonders in haar vermoeden kon, de tijden zijn niet sentimenteel, de kwijnende vrouw ligt ver achter ons, al zal zij eenmaal weer daar zijn om voor latere oogen te liggen smelten. De menschheid maakt haar tijden, het individu doet wat zijn tijd van hem eischt. Zoo was dit meisje ook, maar zij bleef iemand die opviel, men wist niet onmiddellijk door wat voor eigen- schappen, en die de eens verworven aandacht vasthield, er ging charme van haar uit. Zij was tegenover Rentenstein veel te rustig ongenaakbaar dan dat hij zich bij haar grapjes zou hebben veroorloofd als bij juffrouw Sibculo. Die grapjes waren vrij on- schuldig, maar ook dat zou ze niet dulden. De groote clienten van Stroomkoning kenden haar allemaal, hun blikken gingen dikwijls naar haar uit. Ze zat aan de linker- zijde van den advocaat, aan een klein tafeltje, geschoven tegen het groene laken van de groote vergaderzaal aan, iets achter hem. Er ontging haar van het gesprek niets, werd er wat aardigs gezegd dan lachte ze even mee, verder zat ze correct en ingetogen, niet stijf en niet preutsch. Velen verwonderden zich dat ze geen glad- den ring droeg, het was ondenkbaar dat dit meisje nooit zou zijn gekust, het gaf een sfeer om haar van geheimzinnigheid die haar beter beschermde dan het teeken van een verloving. Een enkele maakte wel eens een meer persoonlijke toespeling, daarop reageerde ze nooit, en Stroomkoning had heimelijk plezier. Ze was voor hem volstrekt onmisbaar, ze wist al zijn stukken altijd KARAKTER 289 te vinden, maar desondanks was hij nooit te vertrouwelijk. Hij sprak alle meisjes aan met juffrouw en den achternaam, wanneer hij zich dien herinnerde. Maar de eenigen die werkelijk voor hem bestonden waren zij en Carlion, niet eens Rentenstein. Voor Carlion had hij groote bewondering. Hij was de specialist in binnenvaartzaken, maar hij was veel meer. Stroomkoning kende zijn wet en rechtspraak goed, Carlion kende ze beter. Hij wist van tientallen jaren terug arresten van den Hoogen Raad op te halen, hij wist wanneer dit college was „om" gegaan, hij zou haast uit zijn hoofd de heele historie der Nederlandsche jurisdictie kunnen schrijven. Maar hij was niet een all-round advocaat. kunnen schrijven. Maar hij was niet een all-round advocaat. Ondanks zijn bewondering voor deze ademende encyclopedie voelde Stroomkoning dat het niet meer was dan dat. Carlion kon zaken uitnemend verwerken, hij kon geen praktijk scheppen, hij bezat niet de gave den client te binden, diens vertrouwen te wekken, hij was te speculatief en te droog. All-round advocaat was Stroomkoning zelf het verreweg meest van alien, maar hij was ook de verreweg oudste, en bovendien moest alleen reeds zijn type hem zaken aanbrengen. Carlion had aan Katadreuffe op een kurkdroge manier zijn medeleven met het faillissement getoond. Hij zat te werken aan zijn bureau, hij keek niet op, hij zei alleen: ?Je bent failliet, nietwaar ? Zonder opkijken stak hij hem over het blad de hand toe, een pezige hand die een prettigen druk gaf. Maar Piaat had in het geheel niet gereageerd. Hij was zoo rusteloos, maar ook zoo vlinderachtig. Hij moest alles opschrijven om het niet te vergeten, tenzij het de praktijk betrof, en hij had niet genoteerd dat hij Katadreuffe deelneming verschuldigd was. Hij zat altijd in de koorts der strafzaken, een akelig werk voor de meesten, maar hij hield er van. Hij was heel gevat en had ook een groot aantal grapjes gereed liggen, in de rechtzaal kon hij altijd wel iets vinden toepasselijk op de situatie. Zijn geloof in de zegeningen van den lach was onverstoorbaar. De rechters hoor- den hem graag aan, een glimiach verscheen op hun gezicht tegelijk met zijn baret in de strafzaal. En hij was zoo populair dat men uit beleefdheid lachte, ook wanneer hij eens zouteloos was. Men waardeerde hem ook dan als men aan een ander slechts ijzige koelheid zou hebben getoond. 290 ICARAKTER Hij zat zoo vol grapjes dat hij geen tijd had aan Katadreuffe te denken. Aan den koffiemaaltijd, aan de juristenbeurs, keuvelde hij steeds over zijn eigen gevallen en debiteerde zijn grapjes opnieuw. Daarbij kon hij werkelijk aardig uit den hoek komen. Zoo vertelde hij eens ?Katadreuffe hoorde het aan in de andere kamer ?van een ingewikkelde verduistering, met boekonderzoek en deskundigen: ?Zeg, moeten jullie luisteren, kostelijk. Daar ligt van morgen op de rechtbank weer die heele stapel kantoorboeken. Ik neem het bovenste, we liggen er allemaal met onzen neus op, en onder- tusschen stoot een van die runderen van deskundigen met zijn elleboog, de heele stapel gaat tegen den grond, en ik roep boven het lawaai uit: „Nu moeten ze noodig zeggen dat boeken tegen- woordig niet gaan 1" De zaal aan het loeien, de kalk viel van het plafond, de tribune stond krom als een hoepel, ongelogen. Het was werkelijk gezegd, het stond al reeds in de avondbladen. Maar zijn opgewektheid was ten deele schijn. Hij had een zwak hart, het strafpleiten was voor hem eigenlijk fataal. Hij placht met zijn muts op te pleiten, hij had de naieve gedachte dat hij dan iets grooter was, maar den laatsten tijd transpireerde hij onder de muts als een otter. hij onder de muts als een otter. Zijn zorgen waren zijn hart en zijn klein postuur. Hij was als een kind met zijn groot hoofd, een bijziend kind dat brilt. De Gankelaar had hem door toen hij zei: ?Jij met je voornaam, jij schrijft dat Gideon Piaat alleen maar voluit om langer te lijken dan je bent. ?Nou, nou, antwoordde de kleine, als mijn ouders me Theodoor hadden gedoopt, dan weet ik het nog niet. Want Theodoor was de voornaam van den ander. En Piaat lachte goedmoedig. Doch zijn hart gaf hem zorgen, en hij werd van lieverlede meer Pierrot dan pias. De juristenbeurs werd om half een gehouden in de okergele kamer, een lantarenkamer van achthoekigen vorm, de oor- spronkelijke vier hoeken door muurkasten afgeschuind. Door het lantarendak, waarop regen en wind zoo konden huishouden, viel het licht ongekleurd naar binnen. In de verte scheen er daglicht te vallen door leelijk gekleurd glas, okergeel, wanneer men de lantaren niet zag. Dat geel kwam echter van de wanden zelf; een patroonloos behangsel, enkel kleur, vreemd en foeileelijk, KARAKTER 291 scheen aan alles een onwezenlijken glans te geven, aan de inzittenden, de spijzen. Om kwart over twaalf dekte het meisje Lieske daar de tafel, om half een bracht ze koffie en chocolade. Rentenstein zei dan tegen juffrouw van den Born: ?Waarschuw eens even dat de boel koud wordt. En het meisje met haar schorre stem door de huistelefoon: ?Meneer, uw koffie wordt koud, juffrouw, uw chocolade wordt koud, ?alsof men op zich liet wachten. Het was een kleinigheid, maar Katadreuffe ergerde zich aan- houdend. Zooiets hoorde niet thuis in een goed kantoor, het kwam doordat Rentenstein zijn plaats niet wist, dan vermocht hij den anderen evenmin de hunne te wijzen. De juristenbeurs kon niet steeds op tijd beginnen, en was ook niet meer dan gemiddeld om den anderen dag compleet. Carlion en Piaat waren beiden vaak weg, vooral de laatste reisde veel, pleitend van Groningen tot Middelburg. De Gankelaar was een trouwer comparant, ook juffrouw Kalvelage. De deur naar het bediendenkantoor stond gewoonlijk open, ook die naar de gang, als Piaat bezig was klonk de beurs door het heele gebouw. Dikwijls wanneer Katadreuffe van zijn koffiemaal weer omlaag kwam kon hij in het bediendenkantoor nog groote brokken van de beurs hooren. Zij bespraken daar inderdaad hun ge- vallen, totdat de Gankelaar wien dat het eerst van alien ver- veelde een wending gaf aan het gesprek. Hij filosofeerde liever, hij zei: ?Wees nu niet zoo eeuwig zwaar op de hand. Alle processen kunnen voor mijn part naar de enzoovoorts, enzoovoorts. Er bestaat voor mij maar een interessant verschijnsel op de wereld, dat is de mensch. Niet het proces is interessant, maar de mensch, omdat hij zooiets vernuftigs als recht en rechtsgang heeft op- gebouwd. Juffrouw Kalvelage zei droog: ?Ili vind anders aan geen van ons vieren, zooals we hier zitten, bizonder veel belangwekkends. ?Daar hebt u gelijk in, maar u moet den mensch ook bekijken als verschijnsel, niet als individu. Reeds bereed hij zijn stokpaardje, over de facetten der men- schen, die alle verschillend waren, en hij raakte daarmede of van, 292 ICARAKTER zelfs min of meer in strijd met zijn vorig chapiter. Toch zei hij wel eens iets origineels. Hij zei: ?De mensch is een onoverzichtelijk geheel, daarom stellen we ons tevreden met enkele facetten. Hadden we maar de oogen van een vlieg, die alle kanten tegelijk uitkijken. En nu ? Voor ieder is Napoleon een steek, een fraai Grieksch profiel, een hand tusschen de jasopslagen, twee witbekleede beenen aan weers- kanten van een paardelijf. Maar ik verzeker jullie, er bestaat ergens op de wereld een stokoud kinderboekje, zoo'n heel klein boekje, met een eigenhandige opdracht, in de hanepooten van een kind geschreven: „uw liefhebbend vriendje Napoleon". Het bestaat theoretisch. Niemand luisterde meer. Hij lachte met een zweem van ergernis: ?Och, jullie bent allemaal juristen, jullie weet niet wat een mensch is. En hij stak een sigaret op. De eenige die hem wel gehoord had, maar het niet weten wou, was juffrouw Kalvelage. Zij was een snibbig schepseltje, niettemin mocht Katadreuffe haar na de Gankelaar het meest. Zij ook had mocht Katadreuffe haar na de Gankelaar het meest. Zij ook had niets gezegd van zijn faillissement, maar toch, op de een of andere onbestemde wijze, door haar enkele houding, juist door haar onbestemde wijze, door haar enkele houding, juist door haar zwijgen, had hij begrepen dat zij er aan dacht, dat zij het althans niet vergat, zonder meer, gelijk Piaat. En deze manier van niet vergat, zonder meer, gelijk Piaat. En deze manier van zwijgen, vrouwelijk fijngevoelig, had zijn sympathie voor haar vergroot. Voor het overige was ze weinig vrouwelijk, zeker niet in den beperkten, ouderwetschen zin. Zij had het kabinet voor aan de straat, vlak boven de voordeur. De ruimte gelijkvloers naast die deur behoorde aan een anderen huurder. Zooals bij veel oude Rotterdamsche huizen was daar een pakhuis, en gelijk in alle pakhuizen waren daar ratten. Op een dag van den laatsten zomer scharrelde een rat, omhooggeklauterd uit het pakhuis en binnengekomen door een gat in de lambriseering, achter haar stoel over het zeil, een groote bruine rat. Ze hoorde het, er klonk een schreeuw, maar van de rat. Ze had hem snel, stil, vinnig en een schreeuw, maar van de rat. Ze had hem snel, stil, vinnig en raak met een liniaal den kop ingeslagen voor hij springers kon. Ze belde daarna Lieske. Lieske viel haast flauw van walging. belde daarna Lieske. Lieske viel haast flauw van walging. Graanoogst redderde den boel op, maar zijzelf sprak er met geen woord van, het werd bekend door het verhaal van den concierge. KARAKTER 293 Zij was een menschje dat nooit haar kalmte zou verliezen, rustig en snibbig, nooit boos, nooit humeurig. Katadreuffe mocht haar graag. Ze legde nu en dan beslag op hem, hij deed het zoo- veel beter dan de Burgeiks, en de Gankelaar hield hem toch maar op met zijn gebabbel, dat begreep ze best. Katadreuffe voelde zich vaag vernederd toen ze hem voor het eerst ontbood om op te nemen. Het gevoel verdween onmiddellijk want hij moest niet de bevelen opvolgen van een meisje. Dit wezentje had geen sexe, een meisje was het zeker niet, eer een soort kobold; het dicteerde zakelijk, rustig een paar omvangrijke brieven, even nadenkend telkens, nooit verbeterend. Als hij op-- keek zag hij die oogen van geel changeant zoo groot achter den ronden bril, de kap van het dichte, zwarte haar, kort geknipt, reeds even grijzend, om het tijdelooze doodshoofd. Hij was bijna bekoord, niet door iets vrouwelijks, wel door iets curieus'. En hij moest een glimlzch verbergen als haar stem onbewust rees, scherp en vlijmend, niet tegen hem, maar in samenhang met haar dictaat. Wat zij te striemen vond op papier, dat striemde ook haar toon, haar stem steeg en daalde, steeg weer, daalde weer naar gelang van haar onderwerp. Ze was een echte advocate, ze leverde hier in deze kleine kamer haar gevecht met den onzicht- baren, maar voor haar toch zoo werkelijken tegenstander. En toon en woord aan het eind waren heel rustig, ze had gezegevierd. Toen Katadreuffe van zijn eerste bezoek bij haar terugkwam voelde hij in het diepst van zijn gemoed zich eigenlijk heel nederig, en ook wat versiagen. R. moet nog veel leeren, zoo enorm veel leeren, dacht hij. Hij wist niet hoe nuttig het was dat hij zich dit realiseerde. hij zich dit realiseerde. In zijn eigen oogen was hij werkeloos, hij kon zijn avonden niet vullen, de radio was hem weer ontnomen, maar hij zou door dat instrument toch ook niets hebben geleerd, hij wist het allemaal. Naar de volksuniversiteit ging hij nog, dat was echter te zelden. Wat hij opstak mocht vulsel of saus, het mocht in geen geval grondstof heeten. Hij zag zijn vader nu en dan op het kantoor, ze negeerden elkaar gelijk voorheen. Zijn woede was geheel verdwenen, hij wist niet meer of hij zijn vader haatte, ondanks zichzelf had hij altijd opnieuw ontzag als hij hem ontmoette. Zijn vader maakte zeer duidelijk een strijdlust in hem wakker, hij dacht: wacht jij 1938 I 20 294 * KARAKTER maar, kerel, je krijgt me toch niet klein, we zullen nog eens tegenover elkaar staan. Niettemin was hij ontevreden, zijn landerigheid dreef hem 's avonds vaker naar zijn moeder, en meer nog naar Jan Maan. De laatste raakte bezield door de wezenlijke idee van het corn- munisme, de verkondiging van oproerige theorieen in de fabriek had hem al eens ontslag bezorgd van zijn patroon, maar hij was een bekwaam machine-bankwerker, een nieuwe plaats had hij spoedig gevonden. Katadreuffe merkte dat zijn vriend toch niet een zoo zachten, vriendelijken aard had; misschien ook, omdat hij ouder werd, wijzigde zich zijn aard, gelijk bij sommige beesten die als solitairs gevaarlijk kunnen worden. Tegenover Katadreuffe die als solitairs gevaarlijk kunnen worden. Tegenover Katadreuffe en zijn moeder veranderde Jan Maan echter niet in het minst, Lenin kwam ook niet instaan tusschen de vrienden, Katadreuffe zelf was daarvoor te trouw, ook begon hij in dezen tijd nogmaals voor de beginselen van den ander te voelen. Zij gingen weer naar het roode Caledonia op de haven, eens nam Jan Maan daar zelf het woord, hij deed het wezenlijk vrij aardig, Katadreuffe klapte in zijn handen. Even later kwam politie, men was te ver ge- gaan, buiten waren oproerige biljetten gestrooid. De samenkomst werd opgeheven, de ontruiming der zaal gebeurde rustig, zonder eenig incident. Katadreuffe keek langsgaand uitdagend in de tronie van een agent, hij sloeg zijn oogen om den dooien dood niet neer, de agent deed het evenmin. Na den nieuwen zomer werd zijn faillissement afgewikkeld. De drie crediteuren kregen elk honderd procent. Katadreuffe was blij voor Jan Maan die nu de kleine geleende som terug ontving. Weyer ontbood hem en legde hem de afrekening voor, er was geld over, bijna honderd gulden. Weyer keek hem strak aan, hij keek door hem heen, als door graniet. ?Wanneer u die kwitantie teekent is de zaak in orde. ?Hij zal het begrijpen, had de Gankelaar door de telefoon tegen Weyer gezegd. Je bent een patente kerel, maar je zult zien, hij begrijpt het, en hij weigert pertinent, hij is veel te trotsch. Katadreuffe begreep het niet. Het was onmogelijk, daar kon geen honderd gulden over zijn. Hij kon hoogstens iets terug krijgen van de inhouding op zijn laatste maandgeld. Hij zei: ?U moet u vergissen. Er is een verschil van ongeveer vijf en KARAKTER 295 zeventig gulden. Dit is te veel, ik kan het niet aannemen. Uw berekening is fout. De kleine Wever keek over zijn bureau heel strak. ?Ik vergis me niet, er is geen fout gemaakt. Hier, teeken, en neem het geld mee. Toen begreep Katadreuffe. Het was zijn eigen salaris, het salaris van den curator, vijf en zeventig gulden, dat Wever hem cadeau wilde doen. Katadreuffe had dien post op de uitdeelings- lijst zien staan. Hij werd donkerrood, zonder het te weten stond hij op. lets van het geld nam hij af, precies vijf en zeventig hij op. lets van het geld nam hij af, precies vijf en zeventig gulden liet hij liggen. ?Nee, zei hij. Hij zei er niet bij: ?Maar u wordt bedankt. Wever lachte nog de kleinste muizetandjes bloot. ?Failliet is failliet, maar studie is studie. ?Nee ! Toen werd Wever ongeduldig. ?Wees niet zoo dwaas, man. Die bankjes beteekenen voor jou meer dan voor mij. Het is je eigen geld, je hebt het zelf verdiend. Maar Katadreuffe bezat niet de edelmoedigheid die op zijn tijd een geschenk aanvaardt. Het leek hem een aalmoes, hij werd bier beschouwd als een bedelaar. Bijna werd hij ziedend kwaad. ?Nee, meneer Wever, ik denk er eenvoudig niet over. Nee en nee en nee. Zijn zelfbeheersching raakte ten einde, hij voelde het en ver- trok overhaast. Katadreuffe verzweeg het voorval, de Gankelaar had lang- zamerhand eenig ontzag gekregen voor het intransigeante in zijn beschermeling, hij wilde hemzelf niet uithooren. Hij vernam het van Wever, en toen was hij waarlijk bevreesd dat Katadreuffe het van Wever, en toen was hij waarlijk bevreesd dat Katadreuffe ten tweeden male zijn toorn zou ontladen, thans op hemzelf. ten tweeden male zijn toorn zou ontladen, thans op hemzelf. Want hij had immers diens boeken van Wever teruggekocht ? Maar Katadreuffe had dezen post op de uitdeelingslijst over het hoofd gezien. De Gankelaar intusschen hield wijselijk zijn mond. Aan het eind van diezelfde maand verscheen op het kantoor voor korten tijd een nieuw gezicht. De jonge Countryside kwam over uit Londen, de jongste der maatschap Cadwallader, Coun- 296 XARAKTER tryside & Countryside. Hij was in waarheid niet meer zoo jeugdig, een leelijker mensch kon men zich moeilijk voorstellen. Maar hij was niet ordinair leelijk, hij was beschaafd leelijk, een man van haast middelbare jaren die voor veel vrouwen aantrekkelijk zou haast middelbare jaren die voor veel vrouwen aantrekkelijk zou zijn. Hij moest toch eens een kijkje komen nemen in dat be- vriende kantoor van het vasteland. Zijn vader had het indertijd ook gedaan. Met een losse Engelsche voornaamheid, een inner- lijken zwier was hij tegen ieder hoffelijk. ?How are you ? vroeg hij aan het personeel, en gaf een hand. ?How are you ? vroeg hij aan juffrouw te George en schudde haar hand naar den smaak van Katadreuffe te lang. ?How are you ? vroeg hij aan Katadreuffe. ?Yes, thank you, kwam het antwoord dat Katadreuffe zelf verre van elegant vond. De eenige van het personeel die hem behoorlijk kon te woord staan was juffrouw te George. Katadreuffe stond het een eind verder aan te zien, duidelijk boos en jaloersch achter den rug van. den Brit. Het was wel even een triomf dien zij genoot en vast- hield, zoo lang mogelijk. Hun verhouding schoot niets op, het kon nooit wat worden, dacht ze soms eenigszins bitter. Dit vormde een kleine compensatie. En Countryside had onmiddellijk ge- merkt dat alleen zij een gesprek kon voeren. Ze praatten nog wat door en lachten zelfs, tot Stroomkoning kwam. In aller oogen steeg juffrouw te George door dit onderhoud, want het is knap een vreemde taal te spreken, maar daarin te kunnen schertsen en lachen is kranig. Zij voelde de bewondering, en glimlachte na toen ze zich aan haar tafeltje zette. De jonge Countryside droeg de sporen van een half verboe- meld leven op zijn gezicht in wallen en vouwen van leer. Op een vermoeide manier gedroeg hij zich los, zijn stem klonk diep en vermoeid. Zwart huidhaar groeide tot dichtbij zijn knokkels, maar onappetijtelijk noch vulgair. Zelfs in deze overtollige be- haring bleef hij een mensch van ras. Zijn gebit was niet goed meer, de caries begon het te doorgaten, overal in zijn mond, wanneer hij luid lachte, schitterde of schemerde het goud. Doordringend zoet en zwaar roken zijn sigaretten, hij zat nog geen vijf minuten bij Stroomkoning of de echte Dutch gin moest op tafel komen. Stroomkoning had nooit alcoholica op K ARAKTER 297 zijn kantoor, Pietje haalde een kruik van de oudste en beste, zwart gelakt, een totaal vervuild stuk aardewerk. Hij logeerde op Stroomkoning zijn villa, aan de Bergsche plassen, mevrouw Stroomkoning was van hem „weg", ze roeiden en zeilden samen. Maar Countryside kwam ook veel op kantoor, in de groote achterzaal of bij de Gankelaar, en hij wandelde over de modder van de Boompjes met een rose anjelier in zijn knoops- gat. Hij vond de drukte op straat zoo aardig, vlak bij de zaak. Het was zoo eeuwig stil waar zijn eigen kantoor lag, Gray's Inn, tegen het eind van Chancery Lane, stemmig maar saai en eeuwig somber. Ook tusschen Countryside en de Gankelaar ging het opper- best. De anderen liet hij al gauw links liggen, maar de Gankelaar sprak zijn Engelsch als water, het was zijn eigenlijke moedertaal, dat is de taal van zijn moeder. Niet in radheid, maar in uitspraak dat is de taal van zijn moeder. Niet in radheid, maar in uitspraak stond Stroomkoning bij hem achter. In de Gankelaars kabinet stond Stroomkoning bij hem achter. In de Gankelaars kabinet lagen hij en de Brit met hun beenen op zijn bureau to boomen, ieder aan een kant, ze zagen slechts elkaar schoenzoolen. De pijp en de sigaretten bliezen het beetje lucht blauw, de Dutch gin moest al spoedig zijn plicht doen. Eens zag Katadreuffe hen drieen voor zich uit loopen, Stroom- koning geweldig in het midden, de Gankelaar athletisch en los sportief, Countryside in een zilvergrijs pak als een grijze gibbon slingerend en toch in niets ridicuul. Toen schoot hem een vraag slingerend en toch in niets ridicuul. Toen schoot hem een vraag door het hoofd: als ik advocaat was, wie van hen zou ik dan willen zijn ? Het antwoord kwam prompt: geen van drieen, ?mijzelf. Na een maand vertrok de jonge Countryside met een paar klompen vol stroo in zijn koffer als souvenir aan de Lage Landen. Katadreuffe had zich reeds lang gestort op zijn werk. KATADREUFFE EN DREVERHAVEN Er brak toen een voor Rotterdam onverklaarbaar oproer uit. Er is een belangrijk verschil tusschen de bevolking der grootste twee steden, de Rotterdammer is rustiger, evenwichtiger dan de Amsterdammer. De verreweg populairste krant is het neutrale Rotterdamsch Nieuwsblad, elk volksgezin haast leest het, het heet kortweg Nieuwsblad. de politieke bladen komen achteraan. 298 KARAKTER De Rotterdammer is door zijn rust ook trouw. Hij zweert bij het Nieuwsblad, hij zweert bij de Spaarbank. De Spaarbank, tout court, is voor hem niet de Rijkspostspaarbank. Het is de particuliere op de Botersloot, de ander komt achteraan. Juffrouw Katadreuffe las het Nieuwsblad en was inlegster van de Spaar- bank. Een deel der bevolking liet zich onverklaarbaar aanblazen door een communistischen wind, nog wel om een politieke gebeurtenis in het buitenland. Het grauw in het centrum waar Dreverhaven troonde kwam in opstand. Juist werd het wegdek van den Goudschen Singel over grooten afstand verbeterd. Keien en asfalttegels lagen voor het grijpen. Men bouwde kinderlijke barricaden in de stegen. 's Avonds werd er geschoten, juffrouw Katadreuffe hoorde het knallen in de verte wanneer het heel stil was om haar heen. Jan Maan zat aan haar tafel, zoo lomp had hij nog nooit gezeten, zijn ellebogen zoo ver mogelijk op het blad, zijn handen in zijn haar, kwasi lezend, maar ze zag hoe hij zijn kaken had vast- gebeten, hoe zijn wangspieren bultten en zijn vingers zenuw- gebeten, hoe zijn wangspieren bultten en zijn vingers zenuw- achtig grepen in zijn blonden kop. Au fond had ze met hem te doen, ze mocht hem zoo graag, maar ze was streng. Dat hij oproerig praatte kon haar minder schelen, het mocht echter niet tot daden komen, ze nam nu weer het heft in handen. Er volgde een kort, maar veelzeggend gesprek. ?Jan ! ?Ja moeder. Onwillig ging de kop omhoog, hij keek in twee oogen die brandden als de vuren van een verre glasblazerij. ?Als je het hart hebt. De kop ging neer. ?Nou ? Er was nog even een stilte, toen klonk het onwillig: ?Nee moeder. Een oogenblik later ging hij boos fluitend naar zijn kamer om toch zijn onafhankelijkheid te toonen, maar ze knikte zichzelf rustig toe, er was bij dat jong geen gevaar meer. De opstootjes waren intusschen nog niet gedempt, doch over- gesprongen van het centrum over de buurt van juffrouw Kata- dreuffe heen naar het noorden in de omgeving van het slachthuis. KARAKTER 299 Ze had daar zelf vroeger gewoond, maar niet in het allerarmste. Het was thans een volslagen oproer in het allerarmste, in een groep van heel nauwe straatjes. Een detachement troepen kwam de politie te hulp. De gansche wijk werd afgezet, de goedwilligen die 's morgens van huis waren gegaan om te werken konden niet naar hun eigen woning terug. Juffrouw Katadreuffe hoorde nu het schieten van den anderen kant. In een van de straatjes moest Dreverhaven een gezin uit huis zetten. Het was in het hart van den opstand, de Rubroekstraat. Met een of twee dagen zou ook daar de rust zijn hersteld, de politie had uiterst krasse maatregelen genomen. Dreverhaven had kunnen wachten, hij was daar de man niet naar. Hij toog er heen, dien middag, met Hamerslag en Kolengrijper, een guren middag met een snijdenden wind. In de verte al klonk het rikketikken op. Daarna het brandpunt. Aan elken straathoek waren op de daken soldaten gelegerd en bestreken met machinegeweren de kruispunten. Zoodra een hand binnenskamers te dicht een ge- sloten raam naderde, zoodra in een huis een gordijn bewoog floten de kogels. Dreverhaven kwam bij het politiecordon, men wilde hem niet doorlaten, maar hij zei: ?In naam der wet ! en vertoonde op zijn borst het oranje lint met den zilveren penning met 's Rijks wapen. Men liet hem en zijn trawanten passeeren. Even later, op het eigenlijke slagveld, ontmoette hij een pa- trouille aangevoerd door een luitenant. ?In naam der wet ! zei hij en deed als voren. De luitenant antwoordde alleen: ?Op uw eigen verantwoordelijkheid. En weer mocht hij voorbij. Toen liep hij in het allerstilste der stad, de straten bezaaid met gebroken dakpannen, overal kogel- gaten in de ruiten en die bijtend witte, bliksemende versplinte- ringen die kogels maken bij hun schampen langs hout. Zij liepen daar met hun drieen. Kolengrijper had weinig inzicht in de dreiging van den dood, hij slungelde naast den klerk onder het telkens opratelend geschut. Hij had zoo vaak op de werven het indrijven gehoord van klinknagels in een scheepsromp, het roffe- len van pneumatische boren, dit was precies eender. Hamerslag 300 KARAKTER vertoonde weer een ander type, van de droogkomieke soort. Hij zei alleen: ?Verdikkeme, wat is die wind steenkoud. Midden op den rijweg stilstaand snoot hij omslachtig zijn neus, en het was de klacht van een waldhoorn. Dreverhaven zag wel de geschutloopen telkens in hun richting draaien, maar iets machtigs ging uit van dezen zwaar en rustig marcheerenden mensch met een lint en een penning, breed voor de borst, alle jassen open en bol van den wind gelijk een fregat in voile zee. Dat was geen oproerkraaier, die man had een lange sigaar schuins uit zijn mond naar boven, hij pafte machtig. Hij beschermde tegelijk de beide achterkomers in zijn zog. Toen in de Rubroekstraat stond hij voor de woning. Hij nam niet de moeite te bellen, met een trap van zijn zwaren poot ontwrichtte hij de deur dat zij knalde tegen den portaalwand, de kalk neerstortte in schijven, en het huisje schudde. Nood- geschrei weerklonk, de vrouw stond in de kamer met een heelen troep kinderen, ze hadden langer dan een etmaal niets gegeten. De man was al twee dagen zoek, een van de ergste opstande- lingen, gevlucht in een bevriend huffs. Het speet den deurwaarder, hij had zoo graag den kerel zelf aangetroffen, nu was het in een hij had zoo graag den kerel zelf aangetroffen, nu was het in een ommezien gebeurd. Reeds dreef Kolengrijper het troepje kin- deren voor zich uit, naar de moorddadige straat, en ze stoven weg. Maar het jongste, een kereltje van een paar jaar, had hem bij een Maar het jongste, een kereltje van een paar jaar, had hem bij een broekspijp gevat, ter hoogte van de knie, en het lachte onbevreesd en vriendelijk naar Kolengrijper op, met dien vagen glimlach en vriendelijk naar Kolengrijper op, met dien vagen glimlach van het heel kleine kind welks vreugde nog vaag is. De moeder rukte het weg, waar het stond zoo laag en nietig beneden den zwabberenden muil. Twee soldaten hadden middelerwij1 met Hamerslag beraad- slaagd. Een voorop, een achteraan, de jammerende vrouw met het grut in het midden, zoo ging het troepje, de punten van twee bajonetten, met een fladderenden zakdoek elk, hoog in de lucht. Een oogwenk, en het boeltje was op straat gezet, de wind had vrij spel met het beetje gelapte vitrage. Dien avond zat Dreverhaven de schoonste ontruiming van zijn leven te overdenken. Hij dacht aan dat lachende kind dat maar liefst Kolengrijper in de knie van zijn broek had gepakt. Zoo'n kleine gannef. Maar zelf lachte hij niet. En hij dacht: het was de KARAKTER 301 moeite waard geweest, niet om het geld, om den dii.rf. Hij wist niet meer, nauwelijks meer, of hij verlangd had dat een verdwaalde kogel hem zou hebben neergelegd. In elk geval was zijn verlangen slechts wazig gebleven, daarvoor bezat hij te veel ingeroeste on- verschilligheid. Maar hij was van een ding volstrekt zeker, en dat te weten volstond. Hij zou nimmer, nimmer ziek zijn, dat was voorbeschikt, een levensavond van kwalen, van langzame afbraak bleef hem bespaard. Hoe dan ook, door uiterlijk geweld of door een verwoestende kracht van binnen, ?maar hij zou neer- ploffen, opeens, onverwachts, en de grond zou dreunen waar hij viel. Hij keek het groote holle vertrek rond in zijn barbaarsche kaalheid en dacht daarbij aan zijn zoon. Het kantoor van den zoon trilde van leven, dat van den vader lag grafstil. Het was niet de stilte der rust, het was als hedenmiddag in de opstandige wijk, de ademlooze stilte der vrees. Met het klimmen van zijn jaren had hij langzamerhand een terreur om zich verspreid, zijn eigen clienten zochten hem nauwelijks meer op, hij was te vervaarlijk, te hondsch, ze communiceerden liever per telefoon, hij dreef nog op enkele kwaliteiten, zou hij die niet hebben bezeten, zijn praktijk ware reeds lang verloopen. En in de onverwarmde ruimte, in zijn stoel achter zijn schrijf- tafel, jas aan, hoed op, overzag hij zijn lange leven als een land- schap. Het was meer en meer als een landschap aan zijn voeten komen liggen, de sterke oogen van zijn geheugen zagen de fijnste details aan den horizon, later zouden de wolken der ge- heugenzwakte er over komen drijven en heele plekken uitwisschen. Neen, neen, dan bestond hij niet meer. Hij dronk den laatsten tijd weer veel, dat had hij bij buien, zooals het gaan naar vrouwen. Hij kon het even goed volhouden als nalaten, hij had maar een verslaafdheid, het geld. Maar de borrel smaakte hem den laatsten tijd bizonder goed, hij nam uit zijn bureau een kruik en een glas, het eerste glas dronk hij in een teug, het volgende in twee, het derde liet hij vOcir zich staan. Toen rommelde hij wat in een lade en ging een paar memo- randa schrijven, in zijn beknopten geduchten stijl en zijn zwarte schrift. Hij hield van die briefjes geen copie, in jaren had hij zijn copieerpers niet meer gebruikt. Hij vergat toch niet wat hij had copieerpers niet meer gebruikt. Hij vergat toch niet wat hij had geschreven, en het kon hem ook niet schelen als hij het vergat. 302 KARAKTER Hij onderteekende nooit zijn brieven, alleen zijn exploten. Zijn ware schrijftaal was het exploot: In den jare zooveel den zooveelsten van die en die maand heb ik, Arend Barend Dreverhaven, deurwaarder bij het kanton- gerecht te Rotterdam, geinsinueerd en aangezegd. . . . Of liever nog: . En liever: . En het liefst: . . .heb ik bevel gedaan om onmiddellijk aan mij, deurwaarder, te betalen . . . . enz. Want niet al die voorafgaande exploten (je verdiende er wat mee, dat was alles), maar de executie was zijn lust en leven, het beslag leggen, de publieke verkoop, de ontruiming, het open- steken van sloten, het vermeesteren van inhuizige versperringen, het bij hun kraag vatten van de schuldenaars om ze op te brengen naar het huis van bewaring ter gijzeling, dat alles in naam der Wet, in naam des Konings, in naam van den Hoogsten God, het Geld. De telefoon ging, hij greep den hoorn, het was Mr. Schuwagt. Hij gebruikte hem als procureur voor zijn eigen vuile zaakjes, voor de credieten en credietjes van zijn woekerbankje. Hij was wel de deurwaarder van het kantoor van Stroomkoning, maar deze was niet zijn procureur. Hij wist deksels goed dat Stroomkoning daarvoor zou bedanken, zijn praktijk had altijd een schurftig kantje, daarmee knapte hij dat kruipend advocaatje Mr. Schu- wagt op, en hij haatte tegelijk den vent om zijn miserabele slaafsch- heid. Schuwagt was de miserabelste van heel de Rotterdamsche balie, het zei nog weinig, want de balie stond in aanzien, maar hij kwam ver achter, hij was aan alle kanten uitgespogen. Drever- haven, die hem gebruiken kon, gebruiken moest, ontzag zich niet hem te behandelen als een stuk vuil. Hij balkte zijn antwoord door den hoorn, smeet het toestel neer, dronk zijn laatste glas, en sliep aanstonds. Maar de sigaar bleef branden in zijn mond- hoek, en het oog van zijn aandacht stond rond open. Zoo hoorde hij den lichten, nerveuzen en toch stelligen stap, dien hij kende, gelijk het roofdier in de verte het eigen welp herkent. Zijn eene oog ging open, toen het andere, de zoon stond KARAKTER 303 achter het blad. Hij stond rustig, en op rustigen toon vroeg hij: ?Vader, ik kom een leening bij u sluiten. ?Waarvoor, Jacob Willem ? ?R. kan mijn staatsexamen niet halen zonder privaatlessen. De moderne talen gaan nog, maar geschiedenis, wiskunde, en vooral de klassieke talen, daarvoor bestaan geen cursussen. Dreverhaven had allang zijn oogen gesloten, maar Katadreuffe kende nu den oude, hij begreep dat hij nadacht, het was hem soms of hij hem altijd had gekend, niettegenstaande zij elkaar elders als vreemden voorbijgingen. Dreverhaven dacht niet n? maar hij dacht. Het was brutaal van den jongen, het was vooral rassig. Hij zocht den leeuw in zijn hol. Hij had altijd van dien tengeren, zeldzamen jongen, die in zijn trekken alleen de moeder was, gedacht: het is mijn kind. Hij had den jongen zijn eigen vleesch voelen worden toen hij bij Stroomkoning in functie trad, hij had dadelijk gevoeld: die jongen gaat den weg van zijn vader, hij zoekt de praktijk van het recht, hij wil leven van het recht, maar hij wil ook hcioger op dan ik. En thans, nu de kerel opnieuw den stap deed dien hij op dan ik. En thans, nu de kerel opnieuw den stap deed dien hij kende in zijn gevolgen, bij voorbaat, ?nu hij geld kwam leenen, voelde hij zich met hem verbonden in het heimelijkst en kost- baarst dat hij bezat: het bloed. Maar het bloed stelt ook veel raadselachtige problemen, er kwam een onwil in hem op, hij zei ironisch: ?Zoo, meneer schijnt op andere gedachten gekomen. Wil hij nu leenen van den woekeraar ? ?Ja, zei Katadreuffe. Hij dacht even na en vervolgde: ?Ja, ik wil u trotseeren. Als u mij daartoe in de gelegenheid stelt dan wil ik het tegen u opnemen. Dreverhaven sloot zijn oogen opnieuw. Dat was ras, die jongen toonde karakter. En hij vroeg toonloos, alsof hij sprak in zijn slaap: ?Hoeveel ? Katadreuffe had uitgerekend dat hij er met tweeduizend gulden zou kunnen komen. Dreverhaven keek hem weer aan, de kop asch van zijn sigaar viel op zijn borst, een eigen baan afleggend tusschen de vele strepen die zijn kleeren hadden bemorst. Katadreuffe, alweer 304 KARAKTER overgevoelig, vreesde de mislukking op handen. Drever- haven zei: ?Bedenk wel dat als ik je vandaag leen ik je morgen je nek kan breken. - - En hij duwde hem een gedrukt formulier toe. ?Ik leen alleen op die voorwaarden, en als je dat teekent dan teeken je je meteen aan de galg. Katadreuffe duwde bet papier onverschillig terug. ?Dat is me bekend. En eigenlijk zei hij: ik ben voor u niet bang. Dreverhaven had alweer zijn oogen dicht. ?Dan morgenochtend op de bank, elf uur. Daags daarop werd hem de leensom uitgeteld en niet eens tegen de verplichting van een buitensporige aflossing. De rente was acht procent. Het eenige gevaar stak in de mogelijkheid van onmiddellijke opzegging te alien tijde. Ook had hij bij voorbaat zijn salaris aan de bank gecedeerd. Hij had zich voorgenomen het examen af te leggen over twee jaar te rekenen vanaf den aanstaanden zomer. Hij had een jongen doctor in de klassieke letteren bereid gevonden hem tegen zeven- honderdvijftig gulden per jaar voor zijn examen klaar te stoomen, wat Grieksch en Latijn aangaat. Hij kreeg daarvoor drie avonden per week telkens twee uur les, het kwam neer op drie gulden per uur, en hij vond het niet duur omdat hij bedacht dat in de lesuren zeer intensief moest worden gewerkt, want overdag was hij door anderen arbeid in beslag genomen. De sfeer waarin Katadreuffe leefde had hem een zekere voor- zienigheid bijgebracht. Hij betaalde zijn leeraar een vol jaar vooruit. Deze vond het zonderling, en wilde aanvankelijk niet accepteeren, maar Katadreuffe stond er op met groote beslist- heid. Want hij dacht: als de bank me werkelijk aanpakt tusschen- tijds is dit jaar tenminste vooruit betaald, dan kan ik toch een heel jaar mijn lessen blijven volgen, en niemand kan me dat ontnemen. En jets merkwaardigs deed zich bij hem voor: het woei hem compleet aan, hij vloog vooruit, de talen hadden voor hem geen bizondere moeilijkheden. De grondslag van zijn algemeene kennis KARAKTER 305 zoowel als het begrip van zijn geest op een niveau van meer dan gewone scholierrijpheid hielpen hem voort. Het was een goed jaar wat nu volgde, de talen trokken hem aan, gelijk zijn begaafdheid den docent aantrok. Katadreuffe had reeds weer maandenlang de betaling aan zijn moeder hervat, prompt elke maand legde hij zwijgend vijftien gulden op haar tafelkleed. Zelfs wist hij den tijd te vinden voor eenige ontspanning die hij overigens voelde zeer te behoeven. Jan Maan troonde hem weer mee naar het roode Caledonia, daar werden den laatsten tijd voor de communistische cel zoo mooie Russische films vertoond. Ook genoodigden mochten mee. Zoo gingen ze dan, ook „zij" wou het wel eens zien, en ze liep in het midden. Een kale kille ruimte vol armoede, maar heel kalm, vrouwen hadden zelfs zuigelingen meegebracht en fopspenen en flesschen kindermelk. Ze zagen er „Der Weg ins Leben" van Ekk, en Wertofs „brie liederen van Lenin". Jan Maan was in een verrukking, de zaal applaudisseerde klate- rend bij ieder slot, hij mee, en ook Katadreuffe voelde zich opge- zweept, maar hij bedwong zich reeds, een communist zou hij zweept, maar hij bedwong zich reeds, een communist zou hij nooit worden, het was na afloop steeds weer de Nederlandsche werkelijkheid die hem met koele hand in het spoor der gematigd- heid bracht. Het minst bevangen was „zir. Zeker, zeker, het was heel aar- dig, en hier en daar werkelijk mooi, ze zou het niet ontkennen. Maar dan hoorde je opeens van achter het doek de een of andere manne- of vrouwestem in het Russisch een preek houden. Ze verstond er geen woord van en begreep toch alles, het ging over de communistische idealen, ze moest eigenlijk lachen als ze die dwepende stemmen hoorde die nergens bij pasten omdat de film gewoon doorging. Ze zei, en wist nauwelijks hoe fataal juist ze de situatie overzag: ?Die Russen zijn net groote kinderen. Daarmede had ze Jan Maan diep beleedigd. Kinderen, kinderen ? Niet precies. En hij haalde expres de bloedigste ge- beurtenissen uit de communistische beweging op. Dacht ze wel aan de terechtstelling van de heele Tsarenfamilie bij den Oeral, aan de Hongaarsche Radenrepubliek onder Bela Kun en Sza- muely, wist ze wel iets of van de Russische gevangenissen, hij 306 KARAKTER zou haar anders wel eens wat laten lezen thuis, over die van Moskou bij voorbeeld, Lubjanka 2 en Lubjanka 13, als je daarvan hoorde kreeg je rillingen, geen lectuur voor tegen het naar bed gaan, wacht effen. Ze antwoordde kort: ?Kinderen moet je niet met gevaarlijke dingen laten spelen. Jan Maan zweeg in wanhoop, Katadreuffe dacht alweer aan zijn studie, hij zou straks nog wat werken. Ook zagen zij „Bed en Sofa" van Room, ?en het was eigen- aardig, want Katadreuffe vond deze film stuitend, zijn kuischheid was wel eens benepen, maar zij vond het mooi, mooi zonder meer, het was de film die haar het meest trof, ze was ruim van begrip. Op een zachten Zondagmiddag in den winter zat ze met Jan Maan op den heuvel in het Park. Ze zat daar altijd graag, het beweeglijke water gaf haar zulk een rustig gevoel. Toen kwam een volkomen vierkant stuk menschenvleesch aan- drentelen en nam naast haar plaats. Het was de bokschipper Harm Knol Hein. Ze had hem nooit meer ontmoet na het briefje. Hij gaf haar een hand en ook aan Jan Maan. ?U bent niets veranderd, zei ze. Het was zoo, ze had hem dadelijk herkend. ?Nou, maar u wel juffrouw, u bent erg veranderd, zei hij naief. En toch kon ik je dadelijk. Hij zat breed, zwaar en kerngezond, een loot van Rotterdam op zijn best. ?Bent u nu getrouwd ? vroeg hij. Hij keek eens naar Jan Maan. Die kon niet uit een huwelijk zijn, die was te oud voor een kind en te jong voor een man, maar misschien een voorkind. ?Nee, zei ze, en dit hier is mijn kostganger. Maar bent .11 getrouwd ? Hij spuwde een blaadje tabak uit. De rug van zijn hand droogde zijn lippen, hij keek peinzend over het water. ?Nee, dat nou direct niet, zei hij. Ik zit om zoo te zeggen met een vrouw te leven. Hij zuchtte en keek weer even naar Jan Maan. Toen ver- volgde hij: KARAKTER 307 ?Nou zeggen ze van een huwelijk. Kan best wezen, kan best wezen, maar dit is ook niks. En echt vrouwelijk voelde ze ander deze woorden dat hij haar nog altijd lijden mocht, ze had maar een vinger uit te steken en hij hapte toe. Geen oogenblik dacht ze er aan, ze begreep het weer niet, en gelijk jaren terug vroeg ze zich af wat hij toch aan zoa'n oud lijk vond, die gezonde kerel, vooral nu ze nog zoo- veel ouder en zooveel meer lijk was dan toen. Ondertusschen vertelde hij op zijn ruwe en naieve manier van man van het water zijn ervaring. Drie jaar geleden zoowat met een paar vrienden naar een kroeg geweest waar je in de tapkast een dik wijf kon zien, een kanjer, heel Rotterdam-Zuid sprak er van, ze kwam uit het oosten, affijn, melk en bloed, niet zoo piepjang meer, tusschen de veertig en de vijftig, en almaar bier en barrels schenken. En laat hij nou aan dat wijf blijven hangen, drie jaar martelen met een kreng van een humeur. En zij almaar zwaarder, almaar dikker. Hij hield haar aan den wal, als ze boven in den bok klom kapsijsde de heele machine, nee, daaraan kon hij niet beginnen. En trouwen wou ze ook, maar dat verdraaide hij ronduit. Nou had hij een vriend meegebracht, een varens- gezel, die was nog eens zoo groat en zoo breed als hijzelf, die kwam nou veel daar aan huis, en nou hoopte hij maar . . . . Hij zei: ?De rest begrijp je wel, juffrouw, goeiendag. En hij vertrok met den langzamen wijdbeenschen pas van het zwaarste te water levend Rotterdam. Maar hij had haar adres gevraagd, en een paar weken later kwam hij op bezoek, zoomaar, en trok ongevraagd een stoel ander zijn machtige hammen. ?U kunt komen zooveel als u wilt, zei ze, als u maar niet rookt. Dat mag hier niet van den dokter. ?Mijn een bank, zei hij, meestal pruim ik. Als je het goed bekijkt dan is rooken fi auwigheid. Hij sneed een reep koolzwarte tabak netjes af, en stopte ze met overleg tusschen kaak en wang. Hij kwam zoo nu en dan, ze mocht dezen eenvoudigen vent heel graag, hij was een brok water, een levend stuk haven, ze zou nooit met hem trouwen, maar als ze jong was geweest en kuisch gebleven, dan wist ze het nog niet. Beperkt, maar niet dom toch, sloom slechts, maar zoo openhartig, zoo stevig, de man van 308 KARAKTER het yolk op zijn best. En de man van dien stroom die haar altijd zoo boeide. zoo boeide. Eens nam ze hem met zich mee naar Caledonia, Jan Maan aan den anderen kant. Het was een toeval, ze zouden juist uitgaan toen hij kwam. Nu, die poppenkast wou hij ook wel eens zien. Maar het werd een mislukking, een beetje hinderlijk ook, en toch kon ze niet kwaad worden, Jan Maan wel. kon ze niet kwaad worden, Jan Maan wel. Hij reageerde op alles verkeerd. Als er niets to lachen viel schaterde hij naief en daverend onder de protesten en het gesis in de donkerte. Ook zei hij tweemaal in de doodsche stilte bij veel bloed op het doek: ?Godsakkerju. F. BORDEWIJK (Wordt vervolgd) NARCISSUS VOOr mij een spiegel en achter mij een spiegel maakt het zachter wat ik spiegel, want ik ?ik ben niet wat ik schijn, maar minder dan wat hier en daar en ginder iemand weerkaatst in zijn blik. Een alleen heeft duizend levens zonder een voor zich alleen, en tevens zonder een voor iemand anders, en tweemaal ik maakt mij een speler van plelieren en verdriet en veler ergernis, omdat ik ijdel ben. Hemel en aarde hebben 't water tusschen zich in, waarvan ik later wel den spiegel eens breek, om van onder-op nog even mee to lachen met dit leven, dat alleen maar leven ?leek. HENRIK SCHOLTE 1938 I 21 GEDICHTEN AFSCHEID De witte winter staat aan 't raam, De rozen zijn bevroren. De laatste zachtheid is gedaan; Wij hebben elkaar verloren. Ik luister naar dit een.zaam-zijn Van sneeuw en storm en twijfel. Het hart is in de wereld zoo klein, De wegen zijn wit van ijzel. De felle wind blaast over 't land, Over alles is winter gezonken. Weer zie ik die zwakke witte hand, Maar de stem is voorgoed verklonken. Ik zie terug wat is heengegaan, Met een pijn die niet is to noemen. Mijn adem bevriest op het ijzig raam. 0 blinde ramen vol bloemen. . . . 0 blinde ramen vol bloemen. . . . GEDICHTEN 3 1 1 WINTER 0 zomerbosch, vaarwel ? Wilde aardbei en framboos, Het zon- en schaduwspel Op brem en witte roos. Vaarwel, klein bloeiend blad, Bedeesde winde-kroon Langs 't groen-beloken pad Met mos en duizendschoon. Een laan van eik en berk Stuwt hooger tak na tak; Wiegende boomenkerk Met waaiend-gouden dak. Herfst heeft u nu geschroeid. Een walm van vuur en dood Verschrompelt al wat bloeit In geel en stervend rood. De storm slaat neer, en gromt, En breekt de takken af. Diep ligt het bosch gekromd. De hemel is een graf. 0 winter-eenzaamheid Tusschen de stammen door, Paarse droefgeestigheid In nevelen teloor. 312 GEDICHTEN Ik luister naar 't gezang Van regenvlaag en wind. Het duister maakt mij bang Als een verloren kind. Nu zomer is voorbij En al wat licht is, ver, ? Geef, avondhemel, mij Een enkele groene ster . . . . EMMY VAN LOKHORST EMMY VAN LOKHORST HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE Opgedragen aan Dr. H. Colijn Hoe moeten wij den staat, waarin wij leven, noemen ? Die staat duidt zich zelf, zooals wij o.a. uit het prospectus van de jongste staatsleening en uit ooze paspoorten kunnen zien, aan, als het staatsleening en uit ooze paspoorten kunnen zien, aan, als het „Koninkrijk der Nederlanden". Is die aanduiding uit een staats- rechtelijk oogpunt doelmatig ? Het staatsrecht houdt zich, als iedere wetenschap, bezig met het zoeken naar het wezen van de verschillende onderwerpen, welke het behandelt. Het tracht die onderwerpen systematisch te rang- schikken. Die rangschikking dient om het overzicht der stof te be- vorderen en het verband der onderdeelen in het licht te stellen, vorderen en het verband der onderdeelen in het licht te stellen, zoodat het inzicht in de problemen wordt verhelderd. Is het voor dat inzicht doelmatig de verschillende staatsvormen in te deelen naar den titel van het hoogste gezag in de staten, dus bijvoorbeeld in keize rrijken, koninkrijken, republieken, enz. ? bijvoorbeeld in keize rrijken, koninkrijken, republieken, enz. ? Het Koninkrijk der Nederlanden komt dan in dezelfde rubriek met het Koninkrijk Italie ?om van het Keizerrijk Abessinie maar te zwijgen ?met het Vereenigd Koninkrijk en het Konink- rijk van Lodewijk XIV. De Fransche republiek in hetzelfde hokje met de Duitsche republiek, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en de Unie van Socialistische Republieken in Rusland. Het is duidelijk, dat zulk een indeeling volkomen onbevredi- gend is, en dat zij het juiste inzicht in het wezen van den staat belemmert in plaats van het te bevorderen, omdat zij het uiterlijk, den vorm en den naam, als maatstaf neemt en niet het wezen. den vorm en den naam, als maatstaf neemt en niet het wezen. Veel beter is de klassieke indeeling, welke van Plato en Aristo- teles afkomstig is, die in monarchie, aristocratie en democratie, welke als criterium neemt, of het orgaan, dat het hoogste gezag 314 HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE draagt, uit een, uit weinigen of uit velen bestaat, zonder er op te letten welken naam de staat op verschillende historische gronden heeft aangenomen. Moge deze indeeling dus meer bevredigend zijn, dan die, welke uitsluitend let op den titel van het staatshoofd, veel ver- heldering in het inzicht van het wezen van de democratie, waarom het mij te doen is, geeft zij niet. Het is mede aan de critiek te danken, welke de leerstellingen en de practijk van het fascisme, het nationaal-socialisme en het communisme op de organisatie van de moderne democratieen hebben uitgeoefend, dat wij voor onze indeeling der staatsvormen hoogere eischen moeten stellen. Er bestaat ongetwijfeld veelal een principieele tegenstelling tusschen een monarchie en een republiek, welke laatste staats- vorm bij de klassieke indeeling toch niet voor een monarchie kan doorgaan, welke tegenstelling haar basis vindt in de wijze, waarop het staatshoofd zijn functie aanvaardt. De president van een republiek pleegt in den regel gekozen te worden, behalve als hij een dictator is. Een monarch aanvaardt zijn functie in den regel krachtens het erfrecht, maar hij kan ook een Keurvorst zijn, die door het yolk gekozen wordt. Men heeft ons Koninkrijk wel eens een republiek met een. Koning aan het hoofd genoemd. Zeer waarschijnlijk is, wat de socialist Vliegen eens heeft opgemerkt, dat, indien de burgerij in ons land op dit oogenblik een staats- hoofd moest kiezen, onze Koningin met overweldigende meerder- heid gekozen Z01,7 worden. Onze staat zou, indien wij er een republiek van zouden maken, dus voor het oogenblik misschien nauwelijks van karakter veranderen. Bismarck heeft zelfs het Duitsche Keizerrijk weleens een republiek met een Keizer aan het hoofd genoemd'). De Koning van Italie heeft in zijn land minder in te brengen, dan de President van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika in het zijne. Ons land is stellig een monar- chie, maar naar het oordeel van v66r- en tegenstanders van de democratie ook een democratie. Wanneer dus noch de titel van het staatshoofd, noch de wijze waarop hij zijn functie verkrijgt, noch zelfs zijn persoonlijke invloed op 's lands zaken als een doelmatig criterium voor den staatsvorm kan gelden, moeten wij dan misschien het wezen van 1) G. Jellineck, Allgemeine Staatslehre, 3e druk, blz. 712. HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE 315 de democratie zoeken in den invloed van de burgerij op de staatszaken, in de wijze, waarop zij lien invloed uitoefent, of in de mate, waarin zij invloed heeft, waarbij nog directe en indirecte invloed kan worden onderscheiden ? Wij hebben dan ook de taalkundige verklaring van het woord democratie, dat beteekent „een regeering door het yolk" op onze hand. Bryce') onderscheidt drieerlei soort democratie. In elk heeft het yolk grooten invloed. Die invloed kan worden uitgeoefend door een referendum, door een parlement of door een gekozen presi- dent. Voor de eerste staatsvorm is Zwitserland het klassieke voorbeeld, voor de tweede Engeland en voor de derde de Vereenigde Staten. Sommige Zwitsersche handboeken van staats- recht onderscheiden binnen de grenzen van Zwitserland nog drieerlei soort democratie: de zuivere democratie (in sommige kantons waarin de Landsgemeinde, bestaande uit een openbare vergadering van alle volwassen, mannelijke burgers, rechtstreeks de magistraten kiest en de wetten vaststelt) en daarnaast twee onzuivere vormen van democratie, die van het referendum en van het parlement. Volgens deze beide indeelingen zou ons Koninkrijk tot de parlementaire democratieen moeten worden gerekend. Dat doen vele Nederlandsche schrijvers, o.a. Struycken en Kranenburg. Maar die aanduiding heeft het bezwaar, dat het element van het koningschap, dat zeker niet van beteekenis is ontbloot, daardoor geheel wordt verwaarloosd. Wij kennen trouwens ook een staats- rechtelijke figuur, die eenigermate aan een referendum herinnert: de ontbinding van een of van beide Kamers der Staten-Generaal bij een grondwetsherziening, of bij een conflict tusschen Kamer en Kabinet. Maar een referendum in de ware beteekenis is dat niet. Bij een referendum beslist het yolk. Hier kiest het yolk slechts een nieuw parlement en dat nieuwe parlement geeft de beslissing. Dat men het monarchale element bij de kwalificatie van den vorm van onzen staat heeft verwaarloosd, is verklaarbaar. In de tweede helft van de 19e eeuw en in de eerste jaren van de Zoe eeuw is de invloed van het parlement op 's lands zaken gegroeid, ten koste van den persoonlijken invloed van den Koning en is de 1) Modern democracies, Macmillan, London, 1921. 316 HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE medezeggenschap van de burgerij toegenomen door de uitbrei- ding van het kiesrecht. Maar niemand, die de werkelijkheid kent, zou thans nog durven volhouden, dat de Koning in ons staats- recht slechts een symbool is van de eenheid des yolks en van het beste deel van onze nationale traditie. De Koning heeft boven- dien een reeelen invloed op den gang van zaken, die echter niet steeds duidelijk aan den dag komt, omdat die invloed zich na- genoeg geheel afspeelt in de terecht geheim gehouden bespre- kingen tusschen hem en de ministers. De ministers zijn voor iederen regeeringsdaad des Konings verantwoordelijk en daar- door blijkt niet naar buiten, welk aandeel de Koning in de be- slissing heeft gehad. Door die ministerieele verantwoordelijkheid is het aanzien van het koningschap gestegen, in stede van, zooals men wel eens heeft verwacht, verminderd. De persoonlijke invloed des Konings komt behalve in het overleg met de ministers tot citing in de hanteering van het recht tot ontbinding der Kamers, in de aanwijzing van den kabinetsforma- teur en in de formuleering van de opdracht tot formatie van een kabinet1). Wanneer er een conflict is gerezen tusschen de Tweede Kamer en het: Kabinet, kan de Koning de Kamers ontbinden en een beroep doen op het yolk. Wel behoeft dat besluit tot ontbinding van de Kamers het contraseign van een minister, maar de ministers kunnen redelijkerwijze hun handteekening in een dergelijk geval niet weigeren, wanneer de Koning daarom vraagt. Mochten zij het toch doen, dan zal de Koning waarschijn- lijk gemakkelijk nieuwe ministers kunnen vinden, die de verant- woordelijkheid daarvoor op zich nemen. Bij de aanwijzing van een kabinetsformateur had onze Koningin sinds 1913 een zeer groote vrijheid van keuze. Wel draagt de minister, die deze benoeming aanneemt, ten slotte de verant- woordelijkheid en kunnen de Staten-Generaal achteraf de aan- vaarding van die benoeming critiseeren, maar de Staten-Generaal zullen een sterke neiging hebben in de keuze to berusten. Het is een hoogst merkwaardig en gelukkig door de publieke opinie nauwelijks gecritiseerd feit, dat onze Koningin in de 1) Men zie hierover Prof. Mr. P. W. Kamphuizen, Koning en Minis- ters (1935), en Prof. Mr. C. P. M. Romme, Erfehjk nationaal Koning- schap (1937). schap (1937). HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE 317 laatste jaren soms aanleiding heeft gevonden de opdracht tot kabinetsformatie nader te preciseeren. De heer Aalberse kreeg twee en een half jaar geleden de opdracht een „parlementair kabinet te vormen op zoo breed mogelijke basis". Toen die op- dracht werd teruggegeven, kreeg de heer Colijn de opdracht een „extra-parlementair kabinet te vormen op breede basis". Niet alleen door de keuze van haar vertrouwensman, maar ook door die omlijnde opdracht heeft onze Koningin een persoonlijken en zeer reeelen invloed geoefend op de oplossing van die parlemen- taire crisis. En dit is voor ons onderwerp in deze feiten het zeer belangrijke: dat door dezen persoonlijken invloed van onze Koningin niet alleen het aanzien van het koningschap niet is verminderd, maar veeleer gestegen, maar dat ook niemand heeft gemeend, dat daar- door het karakter van onzen staat als „democratie" werd aan- getast. Terecht heeft de burgemeester van 's-Gravenhage onlangs opgemerkt, dat de belangen, de rechten en de vrijheden der burgerij in onze historie somtijds veiliger waren bij de Oranje's, dan bij de zelf gekozen vertegenwoordiging der burgers. Dat formeele criterium voor de democratie, dat uitsluitend zou bestaan in de mate van de invloed van de burgerij, of in de wijze, waarop die burgerij haar invloed uitoefent, is dus blijkbaar niet de eenige maatstaf. VOOr- en tegenstanders van de democratie plegen de Wester- sche democratieen te stellen tegenover de fascistische, nationaal- socialisLische en communistische staten van midden- en oost- Europa. Kan misschien die tegenstelling ons op het spoor brengen van het wezen der democratie ? De leiders in die midden- en oost-Europeesche staten houden angstvallig vast aan de gewoonte, dat een volksstemming in laatste instantie het beleid van het dictatoriale bewind moet goedkeuren. Wanneer die beslissing door het yolk in laatste en hoogste instantie de eenige maatstaf is voor het bestaan van een democratie, dan zouden de genoemde staten aan dien maatstaf zelfs in hoogere mate beantwoorden, dan de zoogenaamde Westersche democratieen. In Duitschland wordt het yolk vaker dan bij ons, bijna ieder jaar, naar de stembus geroepen en dat yolk geeft telkenmale een overweldigend blijk van vertrouwen in 318 HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE de regeering. Stalin heeft bij de jongste stembus zijn concurrenten Mussolini en Hitler nog verre overtroffen. In zijn district kreeg Mussolini en Hitler nog verre overtroffen. In zijn district kreeg hij meer dan zoo pct van de stemmen. Sommige van zijn volge- lingen hebben immers, blijkens de communique's der Russische regeering, behalve in hun eigen district, waar Stalin geen candidaat was, uit puur enthousiasme, ook nog een stem uit- gebracht in het district, waar Stalin wel gesteld was. In welke „democratie" is zoo iets ooit vertoond ? Zijn dan misschien de dictatoriale staten ook democratieen ? Rusland en de Nederlandsche burgers, die aanhangers zijn van het Russische regiem, hebben inderdaad die pretentie. Zij beroepen zich daartoe op de nieuwe Russische grondwet, op het kiesrecht, dat daarin is neergelegd, en het nieuwe parlement. Maar met Italie en Duitschland kan dat toch niet het geval zijn ? Mussolini schrijft in het uitmuntend geformuleerde artikel van zijn hand over het fascisme in de nieuwe Italiaansche encyclopedie: „Nous representons dans le monde l' antithese nette, cate'gorique, definitive de la democratie." definitive de la democratie." Dat is tenminste duidelijk en afdoende. Maar in hetzelfde artikel schrijft hij bovendien, dat het fascisme is „une democratie organisee, centralisee, autoritaire" en nog is „une democratie organisee, centralisee, autoritaire" en nog sterker „la forme la plus pure de la democratie')". De hoogleeraar in het staatsrecht aan de Universiteit van Ham- burg, Rod. Laun, had v6 Or 1932 de opdracht aanvaard voor het in Frankrijk zetelende „Institut International de Droit Public" een boek te schrijven over „La democratie". Hij had die opdracht volbracht en het boek was zelfs reeds gezet en gecorrigeerd toen in zijn vaderland het tweede rijk werd omgezet in het derde rijk. Maar hij kon er nog een nabericht aan toevoegen om enkele misverstanden uit den weg te ruimen. In dat nabericht leest men: „Tons deux fascisme et bolchevisme sont, quel que soit le contraste de leur essence interne, dans leur tendance fondamentale et en depit de leur attitude certainement anti-democratique et en depit de leur attitude certainement anti-democratique a l'origine orient& a l' avenir dans le sens de la democratie."2) Volmaakt duidelijk moge de gedachtengang niet zijn ?men 1) Mussolini, Le fascisme (1933) blz. 22, 44 en 74. 2) Bibliotheque de l'Institut International de Droit Public, IV (Paris, 1933) blz. 221. HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE 319 geve er zich rekenschap van, van wat in het gemoed van den schrijver moet zijn omgegaan, toen hij wist, dat zijn boek eerdaags zou verschijnen ?deze bedoeling is daarin onbetwist- baar to lezen, dat het nationaal-socialisme in zijn wezen (dans sa tendance fondamentale") en wat zijn doel („oriente a l'avenir") betreft een democratie is. Deze kantteekening moge ik mij bij dit citaat veroorloven, dat zoo het nationaal-socialisme het formeele criterium der demo- cratie („het yolk beslist in laatste instantie") vertoont, in ieder geval die beslissing niet wordt genomen in vrijheid. Aangenomen, dat de kiezers vrij zouden zijn, zij hebben in ieder geval nauwe- lijks een keuze en de publieke opinie kan zich niet in vrijheid vormen. Zou dan misschien de essentieele maatstaf van de democratie ?het onderwerp van deze verhandeling ?niet in het „zich zelf regeeren" liggen, maar in de „vrijheid" ? Waar de analyse van onze Nederlandsche staatsorganisatie en een vergelijking tusschen de democratische en de anti-democrati- sche stelsels ons niet voldoende licht gaf, laat ons dan de weten- schap raadplegen. De Fransche hoogleeraar in het staatsrecht Joseph Barthelemy, die voor een van de beste kenners van het staatsrecht in Frankrijk geldt, heeft de democratie als volgt omschreven: „La democratie est ce regime dans lequel le plus grand nombre possible des membres du groupe participe de la facon la plus directe a la gestion des interéts communs".1) Kenmerkend voor de democratie is dus voor zijn meening, dat het kiesrecht zoo uitgebreid mogelijk en de invloed van de kiezers zoo rechtstreeks mogelijk is. Hoe grooter dus het aantal kiezers en hoe minder schakels er zijn tusschen de kiezers en de wetgevende en de uitvoerende macht, hoe dichter het demo- cratische ideaal zijn vervulling nadert. Dat de radicale partij in Frankrijk, waartoe Barthelemy behoort, nog steeds het vrouwen- kiesrecht afwijst, komt niet uit principieele bezwaren voort, maar berust op practische gronden. Radicaal in de Fransche politiek beteekent niet zoozeer vooruitstrevend op sociaal gebied, als wel 1) Valeur de la Liberte (Paris, 1935) blz. 2. 320 HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE anti-clericaal. De radicale politici in Frankrijk verwachten terecht, dat de vrouwen eerder clericaal zullen stemmen, dan de mannen. dat de vrouwen eerder clericaal zullen stemmen, dan de mannen. Daarom zijn zij tegen het vrouwenkiesrecht gekant. Deze definitie van Barthelemy is wel de uisterste verheerlijking van het formeele democratie-begrip, die zich laat denken. Als bet yolk maar regeert, in zoo groote getale, en op zoo recht- streeksche wijze als maar mogelijk is, dan is aan de democratie voldaan, door welk ideaal ?het moge Roomsch-Katholiek, liberaal of communistisch zijn ?dat yolk zich ook laat leiden. Eenig religieus of zedelijk ideaal is daar niet mede gemoeid. Het is alleen een kwestie van organisatie. Wanneer dat het eenige ideaal van de democratic is, dan wil ik geen democraat worden geheeten. Beter is mijns inziens de bekende omschrijving van democratie, die de beroemde Amerikaansche president Abraham Lincoln heeft gegeven, nog steeds terecht met George Washington een der zedelijke idealen van het Amerikaansche yolk. Hij noemt democratie: „government of the people, by the people and for the people." Het eerste deel van deze trilogie zegt niets. Het is niet een antwoord, maar een vraag: hoe moet het yolk geregeerd worden ? Het antwoord op die vraag wordt in het tweede en derde deel gegeven. Dat moet geschieden in de eerste plaats: „door het yolk" en in de tweede plaats: „ten behoeve van het yolk." Hierin kan een zekere tegenstrijdigheid schuilen. De daden van een regeering door het yolk zelf kunnen wel eens strekken ten nadeele van het yolk en een regeering, die niet door het y olk zelf geschiedt, kan wel eens juist meer handelen in het belang van het yolk. Er is tusschen die twee echter een zeker verband, waarop ik later terugkom. Nog dichter bij de waarheid komt mijns inziens prof. Bonger in zijn veel geprezen bock over de problemen van de democratie. Dit is de definitie van Banger: „Democratie is de bestuursvorm eener collectiviteit met zelf- bestuur, waaraan een groot deel barer leden betzij direct, hetzij indirect deelneemt en waarbij geestelijke vrijheid en gelijkheid voor de wet gewaarborgd zijn."1) de wet gewaarborgd zijn."1) 1) Problemen der democratie. Eerste druk, par. 2, blz. 17. HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE 321 De woorden, waarop het aankomt, heb ik gecursiveerd. Het ideaal is niet, als bij Barthelemy, dat zooveel mogelijk burgers het kiesrecht hebben, als het maar een groot deel is. Van geen beslissende beteekenis is, of die invloed direct of indirect wordt uitgeoefend. Door middel van een parlement kan beter zijn, dan door middel van een referendum, al is dan de invloed minder rechtstreeks. En naast het formeele deel („het yolk regeert") komt een zedelijk ideaal: geestelijke vrijheid en gelijkheid voor de wet. „Gelijkheid voor de wet" is mij nog iets te eng, omdat dat slechts een onderdeel en een gevolg is van wat voor mij de hoofdzaak is: „de erkenning van de gelijkwaardigheid der men- schen in zedelijk opzicht." Op dat punt kom ik terug. Ook deze definitie, als die van Lincoln, hinkt op twee ge- dachten. Als wel aan de voorwaarde van „zelfbestuur" voldaan is, maar niet aan de voorwaarde van „vrijheid" (wat practisch wel eens gebeurt) of omgekeerd wel aan de voorwaarde van „vrijheid", maar niet aan die van „zelfbestuur" (wat practisch niet goed te verwezenlijken is, zooals ik later hoop aan te toonen) ? Men denke niet, dat dit een gezochte tegenstelling is. Zij komt voor. In Frankrijk is er algemeen kiesrecht, doch alleen van de mannen. In Duitschland is er ook algemeen kiesrecht, zelfs voor de vrouwen. Beantwoordt Duitschland onder het huidig bewind daarom meer aan het ideaal van de democratie dan Frankrijk ? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. Alle democraten en anti-democraten, alle Franschen en alle Duitschers, zijn het daarover ten minste eens: Frankrijk is een democratie en Duitsch- land niet. Dan is dus ook het formeele criterium niet beslissend. In Nederlandschen zin en in mijn oogen beantwoorden noch Duitschland noch Frankrijk in de tegenwoordige omstandig- heden aan het ideaal eener goede democratie. In de beroemde leuze van de Fransche revolutie: „vrijheid, gelijkheid en broederschap" is het derde woord niet, zooals Bonger meent, een woord zonder zin. Het benadert eenigermate, wat de Roomsch-Katholieke schrijvers „solidarisme" noemen. Van de beide andere idealen is het ideaal der vrijheid belangrijker dan het ideaal der gelijkheid, maar beide woorden, vooral het woord „gelijkheid", kunnen gemakkelijk tot misverstand aan- leiding geven. Niets is immers zekerder, dan dat de menschen niet aan elkander gelijk zijn, noch in kennis, noch in bekwaam- 322 HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE heid, noch in ijver, noch in deugdzaamheid. Daarom is „gelijk- waardigheid" een beter woord voor dit ideaal dan „gelijkheid". Ik vertrouw, dat de voorafgaande beschouwingen althans een ding duidelijk gemaakt hebben, namelijk, dat zij het begrip van het wezen der democratie niet duidelijk maken. De sleutel om de moeilijkheden op te lossen welke vooral voortkomen uit de tweeslachtigheid van het begrip democratie, bestaat meen ik in het maken van een onderscheid tusschen een formeel en een materieel begrip democratie. Het formeele begrip is tevens de letterlijke, de taalkundige verklaring van het woord: „een regee- ring door het yolk," met andere woorden de volkssouvereiniteit, of, wanneer men de organisatie boven het wijsgeerige leerstuk verkiest: het zelfbestuur (dit woord in eei zoo ruime beteekenis genomen, dat het ook de autonomie omvat). Het materieele be- grip democratie is het religieuze en zedelijke ideaal, dat men meent door middel van de erkenning van de volkssouvereiniteit te verwezenlijken. Dat begrip is niet zoozeer „de vrijheid", omdat het evenzeer bedenkelijk is van het ideaal der „vrijheid" als van het evenzeer bedenkelijk is van het ideaal der „vrijheid" als van het ideaal der formeele democratie een dogma te maken. Het wordt dunkt mij het best omschreven door: „eerbied voor de zelfstandige persoonlijkheid van elk mensch," „erkenning van de gelijkwaardigheid van alle individuen in ethisch opzicht," kart samengevat, om het telkens gemakkelijk tegenover het formeele begrip van volkssouvereiniteit of het zelfbestuur te stellen, als ,,gelijkwaardigheid". Het formeele begrip democratie beteekent dus ,,volkssouve- reiniteit." Als het yolk maar zich zelf regeert, of als maar alles in het werk gesteld wordt om dat doel te bevorderen, onverschil- in het werk gesteld wordt om dat doel te bevorderen, onverschil- lig het zedelijk ideaal, onverschillig de gevolgen, dan zou het ideaal van de democratie zijn verwezenlijkt. Aan het materieele begrip der democratie wordt slechts voldaan, wanneer de regeering gericht is op het zedelijk ideaal van de erkenning van de gelijkwaardigheid van alle individuen in ethisch opzicht. Beslissend is daarbij niet, of het yolk zelf een overwegende rol speelt bij de verwezenlijking van dat ideaal. Wel is er een nauw verband buiten het formeele en het materieele begrip democratie. Zonder een belangrijke mate van formeele democratie is voor een ontwikkeld en bezonnen yolk de verwezen- HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE 323 lijking van de materieele democratie niet goed mogelijk. Op dat punt kom ik nader terug. Historisch is er een nauw verband tusschen beide begrippen, waardoor de verwarring begrijpelijk is. Hoe zijn die beide be- grippen ontstaan ? Het beginsel der volkssouvereiniteit vindt zijn oorsprong in het verzet der burgerij tegen de absolute macht der vorsten en tegen de misbruiken, die daaruit waren voortgevloeid. Men wenschte „vrijheid" en meende die te zuilen vinden in „zelfbestuur". Hadden deze vorsten zich behalve door de gedachte, dat zij, bij de gratie Gods regeerende, dientengevolge ook over de absolute macht beschikten, zich ook door het zedelijk ideaal laten leiden, dat zij in de eerste plaats het welzijn hunner onderdanen hadden te behartigen, nimmer had het onjuiste beginsel der volkssouve- reiniteit zoo groot gezag gekregen tegenover deze even onjuiste omschrijving van het beginsel der souvereiniteit Gods. Zoo ziet men aanstonds in de historie het verband tusschen het beginsel van de volkssouvereiniteit en het zedelijk ideaal van de gelijk- waardigheid der menschen, tusschen het formeele en het mate- rieele beginsel der democratie. Uit de ervaring, dat de vorst zich niet hield aan dat zedelijk ideaal, behoefde niet logisch de con- clusie te volgen, die men daaruit trok, dat het souvereine yolk dat wel zou doen. Rousseau, de klassieke voorstander van het leerstuk van de volkssouversiniteit, heeft die leer in drie formules samengevat. Ten eerste, de menschen zijn van nature vrij; in de tweede plaats, die vrije menschen hebben door een soort van maatschappelijk ver- drag den staat gesticht; in de derde plaats, eenmaal dien staat en het staatsgezag gegrondvest hebbende, zijn zij aan dat gezag on- verbiddellijk onderworpen met volledig verlies van hun oor- spronkelijke natuurlijke rechten. Lijnrecht tegenover zijn uitgangspunt van de vrij geboren menschen staat het leerstuk, dat men misschien als de kern van de Christelijke dogmatiek kan beschouwen, dat van de „zonde", dat in ons land zijn meest bekende omschrijving heeft gevonden in de woorden van den Heidelbergschen Catechismus, dat de mensch onbekwaam is tot alle goed en geneigd tot alle kwaad. De leer van de volkssouvereiniteit vindt men met die van het 324 HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE maatschappelijk verdrag in onze revolutionnaire staatsregeling van 1798 terug, die ze aan de Fransche revolutionnaire grondwet had ontleend. In onze Grondwet van 1814 vindt men daarvan geen spoor meer terug. Wie en wat de ontwerpers van onze grondwetten van 1814 en 1815 ook als model hebben genomen, zeker niet de leerstellingen van de Fransche revolutie. Onze Grondwet van 1814 was de eerste nieuwe grondwet van het herstelde Europa. Zij was, zooals de schrijvers het plegen uit te drukken, niet op een of andere staatstheorie gegrondvest. Wel vindt men in de Fransche en de Nederlandsche revolution- naire grondwetten en tevens in onze Grondwet sinds 1814 de zoogenaamde vrijheidsrechten opgenomen. Weliswaar gaan zij niet meer als in de Staatsregeling van 1798, aan de Grondwet vooraf, als een soort van van nature onvervreemdbare rechten, die zelfs een Grondwet niet kan afschaffen, maar zij komen ver- spreid in de Grondwet voor. Het is een bekerid probleem van de algemeene staatsleer, hoe deze vrijheidsrechten naast het leerstuk van de volkssouvereini- teit in de verschillende grondwetten zijn opgenomen. Die grond- teit in de verschillende grondwetten zijn opgenomen. Die grond- rechten passen immers niet in de leer van de volkssouvereiniteit van Rousseau. van Rousseau. Ook Rousseau zag in, dat er wel eens een conflict kon bestaan tusschen den wil van den burger en de voorschriften van den staat, welken hij als vrij man door het maatschappelijk verdrag geacht werd mede te hebben helpen stichten. Hij loste dat pro- bleem heel gemakkelijk op. Wanneer er een conflict mocht ont- staan tusschen de „volonte particuliere" van den burger en de „volonte generale" van den staat, dan wordt dat conflict opgelost door den burger te dwingen . . . . vrij te zijn („on le forcera a door den burger te dwingen . . . . vrij te zijn („on le forcera a etre libre").1) Voor onvervreemdbare rechten is in de staatsleer etre libre").1) Voor onvervreemdbare rechten is in de staatsleer van Rousseau geen plaats. In den formeelen zin van het woord van Rousseau geen plaats. In den formeelen zin van het woord is de staat van Rousseau een democratie, maar in den materieelen zin kan die staat alles zijn, ook een fascistische staat. zin kan die staat alles zijn, ook een fascistische staat. Hoe komen nu de grondrechten naast de leer van het maat- schappelijk bedrag in de Fransche grondwet en in navolging daarvan in zoovele andere grondwetten, ook in onze Staats- 1) Du Contrat Social, boek I, hoofdst. VII. HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE 325 regeling van 1798 ? Zij zijn daar in gebracht door toedoen van den Franschen generaal Lafayette, die deel heeft uitgemaakt van de wetgevende vergadering in Frankrijk, nadat hij in den Ameri- kaanschen vrijheidsoorlog had gestreden en die deze grond- rechten aan de Vereenigde Staten had ontleend. De formuleering van die vrijheidsrechten in de grondwetten van de Amerikaansche Staten vindt zijn oorsprong in de denk- beelden van Engelsche schrijvers als Locke en Hobbes en in de godsdienstige overtuiging van verschillende „vaders" van de Amerikaansche grondwetten, het Calvinisme. Er bestaat een karakteristiek verschil tusschen de Amerikaan- sche revolutie van 1774 en de Fransche van 1789. Beide komen hierin met elkander overeen, dat zij zich richten tegen de absolute macht van de vorsten en tegen de misbruiken die daaruit waren voortgevloeid. De wijsgeerige grondslag van beide revoluties was echter zeer verschillend. De Fransche revolutie richtte zich met de leuze „ni Dieu, ni maitre" tegen „troop en altaar", welke woorden nog tot de jaren 90 van de vorige eeuw door enkele Nederlandsche socialisten werden gebruikt. De wijsgeerige inslag van de Amerikaansche revolutie was als de Nederlandsche revolutie van 1581 een religieuze. De „preamble" van verschil- lende constitutien der Amerikaansche staten stelt voorop: „Grateful to Almighty God for the civil, political and religious Liberty". Zij erkennen God als „the sovereign Ruler and Legislator".1) Karakteristiek voor de Fransche revolutie is het leerstuk van de volkssouvereiniteit en wat ik de formeele demo- cratie heb genoemd. Karakteristiek voor de Amerikaansche revo- lutie en ook voor de Nederlandsche revolutie, die daaraan twee eeuwen is voorafgegaan, is wat ik de materieele democratie heb genoemd. Van alle vrijheidsrechten is de gewetensvrijheid belichaamd in onze Unie van Utrecht de voornaamste en de oorsprong. Willem van Oranje was zijn tijdgenooten eenige eeuwen voor, toen hij vruchteloos heeft geijverd voor de godsdienstvrijheid, niet slechts de gewetensvrijheid, ?dat wil zeggen, dat men niet voor zijn overtuiging vervolgd mocht worden ?maar zelfs de vrijheid om zijn geloof openlijk to mogen belijden en dat geen burger bij een 1) Dr. A. Kuyper, Het Calvinisme. Zes Stone-lezingen (Kok, Kam- pen), ze druk, blz. 75. 1938 I 22 326 HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE ander op grond van zijn godsdienstige overtuiging behoort achter te staan. Wij zijn in ons land dankbaar voor de vrijheidsrechten, die wij aan de Amerikaansche en Fransche revoluties meenen te hebben ontleend. Het voornaamste dier vrijheidsrechten bezaten wij Nederlanders reeds vanouds en eerder, dan overal elders ter wereld. Wat is de oorsprong van wat ik het materieele democratische beginsel heb genoemd, de erkenning van de gelijkwaardigheid van alle menschen in ethisch opzicht ? Die gedachte is een religieuze gedachte, nog preciezer een Christelijke gedachte. Zij is voorbereid door het verzet der profeten tegen de priesterheerschappij onder Israel. Zij is de basis van den strijd der Christenen tegen de Heidenen. Zij is terug te vinden in het optreden der Reformatie tegen de mis- bruiken, die in de Roomsch-Katholieke kerk warm binnenge- slopen1). Zij komt aan den dag in ieder godsdienstig reveil, in de godsdienstige beweging van dien naam in ons land en ook in de Oxfordbeweging. Zij wordt steeds gekenmerkt door het op- nieuw den nadruk leggen op de simpele zedeleer van de evan- gelien, als de kern van de religie. Zij stelt op den voorgrond, dat dogmatiek en liturgie niet den voornaamsten inhoud vormen van een religie, maar dat zij slechts een middel zijn om, zooals de Roomsch-Katholieke theologie dat uitdrukt, van het zichtbare tot het onzichtbare te komen. Zij acht steeds de grondbeginselen van een godsdienst belangrijker, dan de grondwaarheden. Al zijn de dogmatiek en liturgie ook van groot belang, zelfs naar men moet aannemen onmisbaar, zij zijn slechts een middel om een ander doel, de deugdzaamheid, te bevorderen. Hij die hart en nieren proeft, zoo leeren deze profeten van de zedeleer der evangelien, zal ons niet oordeelen naar onze uiterlijke vroomheid, niet naar onze leerstellingen, maar naar onze beginselen en onze gedragingen. Dogmatiek en liturgie verhouden zich in een religie tot de 1) Het is een plicht der dankbaarheid hier te verwijzen naar de ge- schriften van Prof. Dr. Ph Kohnstamm, o.a. Synthese en Democratie schriften van Prof. Dr. Ph Kohnstamm, o.a. Synthese en Democratie (Bohn, 1914), wiens denkbeelden mijn opvattingen zeer hebben beinvloed. HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE 327 zedeleer, eenigszins zooals de formeele democratie zich ver- houdt tot de materieele democratie. Dat de leer van de gelijkwaardigheid der menschen in ethisch opzicht een Christelijke gedachte is tegenover het Heidendom, weliswaar voorbereid door het Oude Testament, wordt op treffende wijze in het licht gesteld in een verhaal uit een roman van Anatole France. De slavin van een vrije Romeinsche vrouw is in het begin van onze jaartelling tot het Christendom bekeerd en zij krijgt verlof haar meesteres de nieuwe leer uiteen to zetten. Zij slaagt daarin blijkbaar voortreffelijk, want als zij heeft uit- gesproken, ontsteekt haar meesteres in verontwaardiging en roept uit: „Dat is niet een godsdienst, die past voor een vrije Romeinsche burgeres. Dat is een godsdienst die slechts past voor slaven." Heel goed had die Romeinsche vrouvv begrepen, dat er in deze nieuwe, revolutionnaire leer geen onderscheid was tusschen man en vrouw, tusschen vrije en slaaf, tusschen Jood, Griek of Romein. Het is duidelijk, dat deze zedeleer niet uitgaat van de gelijkheid der menschen, maar van hun gelijkwaardigheid in ethisch opzicht. Niets is zekerder, dan dat de menschen verschillend zijn in kennis, in bekwaamheid, in ijver, in deugdzaamheid, al heeft ieder nog wel een eigenschap, waarin hij anderen kan overtreffen, al zou dit slechts deugdzaamheid of bescheidenheid zijn. Die ongelijk- heid beteekent echter niet, dat zij ook ongelijkwaardig zijn. Een fascistisch weekblad schreef niet lang geleden: „Hoe kunnen toch de democraten in vredesnaam volhouden, dat alle menschen gelijk zijn ? Kijk maar naar een slagerswinkel. Daar zijn worsten van zeer verschillende grootte, kwaliteit en prijs. Zoo is het ook met de menschen." Inderdaad bestaan menschen als worsten, uit vleesch en bloed. Maar zij zijn meer dan dat alleen. Het zijn wezens met een eigen ziel, een eigen geweten, een roeping, bezield met het gevoel, dat zij hun plicht moeten doen en voor hun gedragingen verantwoordelijk zijn; zooals het wel eens wordt uitgedrukt, geschapen naar Gods evenbeeld. In die zedelijke gedachte zie ik het wezen van de democratie. Ik laat volkomen in het midden, of men die gedachte in meer of minder sterke mate in een bepaalde Christelijke confessie terug vindt. Of zij Roomsch-Katholiek, Orthodox-Protestant, Vrijzinnig-Protestant of misschien zelfs nog maar slechts naar 328 HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE verschillende orthodoxen voorschrijven humanistisch mag worden geheeten. Wat de verschillende Christelijke confessies met elkan- der gemeen hebben, moet toch belangrijker zijn, dan de dingen, waarin zij van elkander verschillen. De opvattingen, die zij met elkander gemeen hebben, deel ik vrijwel geheel met hen. Het is hetzelfde wat Thorbecke noemde: „Christendom boven geloofs- verdeeldheid". „Het Christendom is niet gebleven binnen de kerk; het is een burgerlijke kracht geworden; de ziel onzer be- schaving; een stroom, die zich door alle aderen der maatschappij heeft uitgestort". „Mijn geachte oude vriend", zei Thorbecke tegen Groen van Prinsterer, „beschouwt het Christendom als iets aparts, als een bijzonder bezit, enkel aan zekere handen wel toevertrouwd, en ik spreek van het Christendom als van een algemeen levens-element onzer tegenwoordige maatschappij, gelijk aan de lucht, die wij ademen". Groen van Prinsterer zag „enkel geloofsverdeeldheid". „Geloofsverdeeldheid", antwoordde Thorbecke, bestaat in de bijzondere ontwikkelingen, waarin het Christendom, naar individueele behoeften, individueel wordt; maar wanneer men die ontwikkeling, die het Christendom bij ons persoonlijk, naar onze individueele behoeften, verkregen heeft, uitsluitend voor Christendom houdt, dan houdt men zich, dunkt mij, aan een tak en miskent men den stam".1) Velen, die zich thans noode van het Christendom afzijdig houden, zouden zich daartoe openlijk bekennen, indien zij kon- den inzien, dat er slechts een Christelijke kerk is. Dit „Christen- dom boven geloofsverdeeldheid", hetwelk sommigen die zich soms bij uitstek Christenen noemen, niet willen erkennen, is een typisch Nederlandsche gedachte. Zij bezielde reeds Erasmus, die scherper dan een van zijn tijdgenooten de gebreken van de Roomsch-Katholieke kerk heeft gehekeld, maar die zijn leven lang Roomsch-Katholiek is gebleven. Niemand zou er zich meer over hebben verheugd, dan hij, toen hij onlangs bij zijn her- denkingsfeest om strijd werd gehuldigd door Roomsch-Katho- lieken, Protestanten en humanisten, kortom door alle Neder- landers. Nog leeft zijn geest in ons yolk, maar onder ver- schillende benamingen. 1) D. Hans, Thorbecke ('s-Gravenhage, Leopold), blz. 218 e.v., waar men meer citaten van gelijke strekking vindt. men meer citaten van gelijke strekking vindt. HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE 329 Na de hierboven aangehaalde omschrijvingen van het wezen der democratie, die mij niet geheel bevredigden, laat ik er hier twee volgen, die vrijwel geheel met mijn gedachte overeen- komen. De eerste is van een Calvinist; de tweede van een Roomsch-Katholiek schrijver. A. D. Lindsay, Master of Balliol College to Oxford, heeft in 1929 eenige lezingen in Amerika gehouden over „The essentials of democracy". Daarin geeft hij een omschrijving van democratie met eenige citaten uit de gesprekken van de soldaten van Crom- well, die ik als volgt rangschik: However different men may be in wealth or ability or learning, whether clever or stupid, good or bad, living their life is their concern and their responsibility. I think the poorest he that is in England hath a life to live as the richest he. The poorest has his own life to live, not to be managed or drilled or used by other people. His life is his and he has to live it. None can divert him of that responsibility. Responsibility for one's own life is something possessed by or enjoined by us all. That is not a scientific nor a common-sense doctrine. It is a religious and moral principle. It is the translation into non-theological language of the spiritual priesthoud of all believers."1). Wel mag Lindsay daaraan toevoegen, dat de menschen, die zoo gesproken hebben, diep tot het wezen van het onderwerp, waarover zij spraken, waren doorgedrongen. Typisch komt het Protestantisme tot citing in de slotwoorden, dat democratie de vertaling is in de taal van het gewone leven van het theologische leerstuk van het algemeene priesterschap der geloovigen. Wat mij in deze uiteenzettingen vooral bekoort, is de opmer- king, dat dit niet een wetenschappelijke overtuiging is, waartoe men iemand door middel van feiten en redeneeren kan overhalen. Evenmin een inzicht van het gezond verstand, waartoe elk moet komen die niet vooringenomen is. Maar dat het is een religieus en ethisch beginsel, waartoe men niemand, die het niet wil aanvaarden, kan dwingen. De andere omschrijving is van Gilbert K. Chesterton. Chester- ton is van huis uit liberaal en Protestant. Hij werd tot de Roomsch- Katholieke kerk bekeerd en is een warm pleitbezorger voor de nieuwe overtuiging geworden. Zijn woorden komen voor in zijn meest bekende apologie van het Roomsch-Katholicisme „Ortho- doxy". Hij verklaart, dat hij nog altijd gelooft in de liberale 1) Oxford University Press, 193o, blz. 13. 330 HET WEZEN VAN DE I)EMOCRATIE gedachte der democratic. Men bedenke, dat hij leefde en schreef in Engeland. Had hij in ons vaderland geleefd, hij zou zich anders hebben uitgedrukt. The principle of democracy, as I mean it, can be stated in two principles. The first is this: that the things common to all men are more important than the things peculiar to any men. Ordinary things are more valuable extraordinary things; nay, they are more extraordinary. Man is something more awful than men; something more strange. The sense of the miracle of humanity itself should be always more vivid to us than any marvels of power, intellect, art or civilization. The mere man on two legs, as such, should be felt as something more heart- breaking than any music and more startling than any caricature. Death is more tragic even than death by starvation. Having a nose is more comic even than having a Norman nose. This is the first principle of democracy: that the essential things in men are the things they hold in common, not the things they hold separately. And the second principle is merely this: that the political instinct or desire is one of these things which they hold in common. Falling in love is more poetical than dropping into poetry. The demo- cratic contention is that government (helping to rule the tribe) is a thing like falling in love, and not a thing like dropping into poetry. It is not like falling in love, and not a thing like dropping into poetry. It is not something analogous playing the church organ, painting on vellum, discovering the North Pole (that insidious habit), looping the loop, being Astronomer Royal, and so on. For these things we do not wish a man to do at all unless he does them well. It is, on the contrary, a thing analogous to writing one's own love-letters or blowing one's own nose. These things we want a man to do for himself, even if he does them badly. I am not here arguing the truth of any of these conceptions; I know that some moderns are asking to have their wives chosen by scientists, and they may soon be asking, for all I know, to have their noses blown by nurses. I merely say that mankind does recognize these universal human functions, and that democracy classes government among them. In short, the democratic faith is this : that the most terribly important things must be left to ordinary men themselves ? the mating of the sexes, the rearing of the young, the laws of the state. This is democracy; and is this I have always believed." 1) Kort samengevat aldus: „De essentieele dingen voor menschen zijn die dingen, waarin zij met elkander overeenstemmen, niet die, waarin zij van elkander verschillen. Tot die dingen, waarin zij met elkander overeenstemmen, behooren: het verschil tus- schen goed en kwaad, de opvattingen omtrent het huwelijk, de opvoeding van kinderen, het onderwijs, de behandeling van zijn medemensch, de politiek, kortom de grondbeginselen van de maat- schappelijke orde en het staatsbestuur. Voor wat hun oordeel over 1) London, John Lane, blz. 8o e.v. HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE 331 deze dingen betreft, zijn de menschen, ofschoon zij niet gelijk zijn, gelijkwaardig. Op college licht ik deze gedachte wel eens met het volgende voorbeeld toe. Neem aan, dat een liberale hoogleeraar in het staatsrecht een Roomsch-Katholieken tuinman in zijn dienst heeft. De tuinman heeft in het bijzonder verstand van den aanleg en het onderhoud van tuinen; de professor van de organisatie van den staat en van de beste inrichting van het onderwijs. Vooral deze beide laatste dingen zijn studenten licht geneigd aan de nemen. De professor stuurt zijn kinderen naar de open- bare school; de tuinman zijn kinderen naar de Roomsch- Katholieke school. (Het is duidelijk dat het verhaal in Nederland speelt). Zou men nu in ernst kunnen volhouden, dat, als de tuinman maar genoeg in de boeken van zijn patroon ging lezen, hij er ook toe behoort te komen zijn kinderen naar de openbare school te sturen ? Dat hun verschillend oordeel over de beste school voor hun kinderen, alleen wordt veroorzaakt door een verschil in kennis ? Die vraag stellen, is haar ontkennend beant- woorden. Ten aanzien van deze beginselvraag is het oordeel van den vakman en van den leek, dat van den hoogleeraar in het staatsrecht en den tuinman, dat van den liberaal en den Roomsch- Katholiek, gelijkwaardig. Op deze uiteenzetting omtrent de grondgedachte, het wezen van de democratie, laat ik een beknopte uiteenzetting volgen van de drie gedachten, die daaruit voortvloeien en die met die grond- gedachte naar mijn meening te zamen vormen het schema van een democratischen staat. Deze drie gedachten zijn: ie. de zoogenaamde vrijheids- of grondrechten; 2e. de rechtsstaatsgedachte en 3e. het beginsel der sociale wetgeving. Van de grondrechten is de vrijheid van godsdienst de voor- naamste. Daaruit vloeien de andere vrijheidsrechten voort. De godsdienstvrijheid omvat in de eerste plaats de gewetens- vrijheid ?het verbod voor de overheid om een inquisiiie in te stellen naar de religieuze overtuiging van haar burgers ?en tevens de vrijheid om zijn geloof te belijden, zijn godsdienst te beoefenen, voor zoover dat niet in strijd komt met de strafwet en tenslotte een verbod van discriminatie van de burgers voor 332 HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE wat betreft de benoembaarheid tot openbare ambten in verband met hun religieuze overtuiging. Deze godsdienstvrijheid, in den loop der historie met zooveel strijd bevochten, berust op de er- kenning, dat de menschen gelijk zijn tegenover God, wat niet beteekent dat zij in alle opzichten gelijk zijn, maar in ethisch opzicht gelijkwaardig. Uit dat beginsel van godsdienstvrijheid vloeien de zoogenaamde politieke vrijheidsrechten voort: het recht van vereenigen en vergaderen, het recht van vrije meeningsuiting, zonder vooraf- gaande censuur, behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de gevolgen van het uiten van zijn meening overeenkomstig de wet, welke vrijheid naar het voornaamste middel om zijn meening te uiten, de drukpers, als de drukpersvrijheid pleegt te warden aan- geduid. En ten slotte het recht van petitie, het recht om zijn wenschen tegenover de overheid te mogen uiten. Die politieke vrijheidsrechten zijn onmisbaar om het zelfbestuur te kunnen uitoefenen. Zoo ziet men weer het nauwe verband tusschen het materieele democratie-begrip, dat de erkenning van de gelijk- waardigheid der burgers als doel vooropstelt en het formeele begrip, dat de burgers moeten medewerken aan het bestuur van den staat. Wat kenmerkt de rechtsstaatsgedachte? Dat het recht zich in den staat boven alles doet gelden, dat de burgers zich zelfs tegenover alle staatsorganen op hun recht kunnen beroepen, ten overstaan alle staatsorganen op hun recht kunnen beroepen, ten overstaan van rechters, die onafhankelijk zijn van het staatsbestuur. Deze rechtsstaatsgedachte staat tegenover de gedachte van den machtsstaat. In den machtsstaat is recht alles wat de overheid als zoodanig gelieft af te kondigen. De overheid van den machtsstaat maakt zelf de wet, veelal zonder eenige medewerking van burgerij en volksvertegenwoordiging, en zij is dus in staat de wetten, die haar niet aanstaan, zelfstandig af te schaffen. Zij matigt zich zoo noodig het recht aan, de burgers, die zich naar haar oordeel noodig het recht aan, de burgers, die zich naar haar oordeel hebben misdragen, gevangen te nemen en onmiddellijk te execu- teeren zonder onderzoek, zonder rechterlijk vonnis, zonder ver- dediging, zonder openbaarheid, zonder beroep, zonder wettelijke basis en om den schijn te redden vaardigt die zelfde overheid achteraf een wet uit, om haar onrechtmatig optreden formeel te rechtvaardigen. HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE 333 Fascisten en nationaal-socialisten zijn hoogst verontwaardigd, wanneer men hen voorhoudt, dat hun staat geen rechtsstaat is. Zij houden vol, dat hun staat wel een rechtsstaat is. Kenmerkend voor die rechtsstaat is naar hun beweren, dat de staat het recht schept. Dat doet de overheid zoowel in den fascistischen als in den democratischen staat. Erkend moet warden, dat ook in een democratische staat het recht voornamelijk door overheids- organen wordt geschapen. Het verschil tusschen een rechtsstaat en een machtsstaat is niet het formeele criterium: wie het recht schept (in beide staten zijn dat voornamelijk de overheidsorganen) maar of dat geschiedt in een sfeer van vrijheid. In een machtsstaat is noch de volksvertegenwoordiging, voor zoover zij aan de wet- geving medewerkt, vrij, noch de rechter onafhankelijk, noch de beoefening van de wetenschap vrij. Ook hier is niet de formeele, maar de materieele maatstaf beslissend. Onder het beginsel van de sociale wetgeving versta ik, dat wetgever en overheid den plicht hebben sociale misstanden uit den weg te ruimen, omdat niet geduld kan worden, dat bepaalde groepen van burgers volkomen afhankelijk zijn van andere groepen. De sociale wetgeving moet bevorderen, dat de arbeiders en de met hen gelijkgestelden zooveel mogelijk althans ander die arbeidsvoorwaarden !even, dat zij een menschwaardig bestaan hebben. De sociale wetgeving moet niet op de gedaehte gebaseerd zijn, dat ondernemers en arbeiders gelijk zijn in dien zin, dat zij als gelijken te zamen de onderneming moeten besturen. Hun functie in het bedrijfsleven is en blijft verschillend. Maar hun verhouding moet zoodanig zijn, dat de ondernemer in zijn arbeiders gelijk- waardige medemenschen erkent. Hoe verhouden zich in het Licht van de voorafgaande be- schouwingen het materieele beginsel van de gelijkwaardigheid en het formeele beginsel van het zich zelf besturen ? Men hoede zich voor de verkeerde conclusie, dat waar ik meen, dat zij scherp onderscheiden moeten worden, tusschen beide geen verband zou bestaan. Zij verhouden zich als doel en middel. Het materieele beginsel van de gelijkwaardigheid is het doel, het wezen van de democratie. Het formeele beginsel is een middel. Een middel, dat niet overal 334 HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE en altijd voor dat doel onmisbaar is en dat onder bepaalde om- standigheden zelfs schadelijk kan zijn om dat doel te verwezen- lijken. In Ned.-Indie en in de Wieringermeer kan men de burgerij stellig niet reeds de uiteindelijke beslissing geven ten aanzien van de richting van het te haar aanzien te volgen staatkundig beleid. Maar in een staat als de onze, geschoold door een lange ervaring van democratische practijk en waar de burgeriibezonnen is van karakter, is het materieele doe! van de democratie niet te verwezenlijken zonder een zeer belangrijke toepassing van de formeele, democratische methode van het zelfbestuur. Ten aan- zien van de toepassing van dat laatste beginsel hoede men zich echter voor de verderfelijke consequentie, dat, wanneer maar de meerderheid van de burgers iets wil, dat zonder eenige verdere toetsing als doelmatig voor het verwezenlijken van de materieele democratie behoort te worden aanvaard. Laat mij de aandacht mogen vragen voor enkele gevaren, die aan de toepassing van de formeele democratie als doel op zich zelf en als einde verbonden zijn. Beteekent de erkenning van de stelling, dat ons land een democratie is en het moet blijven, dat wanneer onverhoopt een groote meerderheid bij de stembus zou besluiten onze staats- orde omver te werpen en die te vervangen door een communistisch staatsbestel, dat de godsdienstvrijheid niet meer zou erkennen, maar de propaganda voor het atheisme in haar vaandel zou schrijven, dat zich niet zou laten Leiden door wat wij de Christe- lijke en de maatschappelijke deugden noemen en dat bijvoorbeeld lijke en de maatschappelijke deugden noemen en dat bijvoorbeeld het huwelijk zou afschaffen, dat wij, die deze beginselen niet deelen, daarin kalm zouden moeten berusten met een beroep op de stelling, dat de wil des yolks is de stem van God ? Vox populi, vox dei. vox dei. Ik herinner mij, dat in een debat iemand deze consequentie verbond aan zijn democratische gezindheid. 1k stelde hem daarop de vraag, of hij, wanneer dat communistische staatsbestel ge- vestigd zou zijn en de kans zou bestaan door een opstand dat gezag omver te werpen, of hij dan niet tot de opstandelingen zou behooren ? Zijn antwoord luidde bevestigend. Mijn dupliek was natuurlijk, of het dan niet beter was zich te bezinnen, vOOrdat men berustte. HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE 335 Terecht heeft onze Grondwet bepaald, dat voor een wijziging van de Grondwet eerst een ontbinding van de beide Kamers der Staten-Generaal en daarna een meerderheid van twee derde der stemmen in beide Kamers noodzakelijk is. Wanneer de meerder- heid van de burgerij tot het nieuwe inzicht gekomen is, maar dat deel van het yolk nog niet een meerderheid van twee derde der zetels in de beide Kamers veroverd heeft, duldt men, en terecht, dat een minderheid de wenschen der meerderheid tegenhoudt. Men eischt voor verandering een gekwalificeerde meerderheid. Maar zelfs wanneer die gekwalificeerde meerderheid mocht besluiten tot aantasting van wat de minderheid beschouwt als de ondermijning van de maatschappelijke orde, dan kan het oogenblik komen, dat wij ons het woord herinneren, dat wij weliswaar in de eerste plaats de overheid moeten gehoorzamen, ook wanneer zij jets van ons vergt dat ons onwelgevallig is, maar dat wij, wanneer het conflict de hoogste goederen der menschheid betreft en onoplosbaar is, Gode meer moeten gehoorzamen, dan de menschen en dat verzet onze heilige plicht en ons hoogste recht is. Willem van Oranje gehoorzaamde den koning van Spanje, aan wien hij trouw gezworen had, zoolang het hem moge- lijk was, totdat het oogenblik was aangebroken, dat hij van oordeel was, dat hij de gehoorzaamheid aan dien Koning moest opzeggen, omdat hij God den Heer, der Hoogste Majesteit, moest obedieeren in der gerechtigheid. Wij mogen hopen, vertrouwen en bidden, dat wij in ons vader- land nooit weer voor zulk een conflict zullen worden gesteld, maar, wij moeten tevens bidden, dat, wanneer het mocht rijzen wij den moed van onze overtuiging zullen hebben. Het religieuze en ethische beginsel der materieele democratie gaat boven het beginsel der formeele democratie. Laat mij dezelfde gedachte aan een meer voor de hand liggend voorbeeld mogen toelichten. Onze moderne wetgeving opent de mogelijkheid, dat regelen, die door de meerderheid van de bedrijfsgenooten onderling zijn overeengekomen (en die vastgelegd zijn in ondernemersovereen- komsten of in collectieve arbeidscontracten) door de overheid kunnen worden opgelegd aan diegene der bedrijfsgenooten, die geweigerd hebben aan de genoemde contracten deel te nemen. Dat kan een practische methode zijn om, waar algemeene regelen 336 HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE noodzakelijk zijn, die tot stand te brengen. Maar beteekent die bevoegdheid voor de overheid, dat zij elken regel, dien de meerder- heid heeft tot stand gebracht, ook automatisch, dus zonder heid heeft tot stand gebracht, ook automatisch, dus zonder verdere toetsing van de doelmatigheid, de rechtvaardigheid of de billijkheid, aan de minderheid moet opleggen ? Zoo ver gaan die wetten niet. Integendeel. Zij eischen om te beginnen ook bier: een groote meerderheid. Zij spreken verder uitdrukkelijk uit, dat bepaalde regelen, die schadelijk zijn voor de maatschappelijke en staatkundige orde (bijvoorbeeld: de medewerking van de arbeiders aan de vaststelling van prijzen der producten, het verplichte lidmaatschap van bepaalde vereeni- gingen en de uitsluiting van den rechter) niet algemeen verbin- dend verklaard mogen worden. Het overheidsorgaan, dat achteraf bespeurt, dat de gevolgen van dat algemeen verbindend verklaren, dat door de groote meerderheid der bedrijfsgenooten wordt be- geerd, schadelijk zijn voor het algemeen belang, kan de gegeven verklaring weer intrekken, ook al wenscht een groote meerderheid der bedrijfsgenooten er zich nog altijd aan te houden. Nog sterker. Wanneer een groote meerderheid der bedrijfs- genooten bepaalde regelen is overeengekomen, zonder dat zij het algemeen verbindend verklaren hebben gevraagd, dan kan dat- zelfde overheidsorgaan die regelen, die naar zijn oordeel schade- lijk zijn voor het algemeen belang, onverbindend verklaren, het- geen beteekent, dat de bedrijfsgenooten, die zich vrijwillig ge- bonden hebben, bevoegd zijn er zich aan te onttrekken. Het is uiterst moeilijk voor de overheidsorganen, aan wie deze buitengewone bevoegdheden zijn verleend, zich goed rekenschap te geven van het ideaal van maatschappelijke en staatkundige orde, waardoor zij zich bij hun beslissingen moeten laten leiden; zeker is, dat het ideaal der formeele democratie (wat de meerder- heid wil zij wet) in deze regelingen terecht niet wordt gehuldigd. Boven de toepassing van de methode der formeele democratie Boven de toepassing van de methode der formeele democratie moet het ideaal der materieele democratie blijven gelden. De methode der formeele democratie is een middel, dat in sommige gevallen doeltreffend zal zijn, om het eigenlijke doel der demo- cratie, wat ik de materieele democratie heb genoemd, te ver- wezenlijken. Wanneer een bepaalde regel ?bijvoorbeeld, dat de bedrijfs- genooten overeenkomen hun geschillen nooit aan den rechter HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE 337 voor te leggen, maar die op andere wijze op te lossen ?beant- woordt aan het ideaal der formeele democratie (dat wil zeggen, dat zij door de groote meerderheid der bedrijfsgenooten is aan- vaard), dan mag deze regel zelfs niet aan de andere bedrijfs- genooten worden opgelegd, omdat zij in strijd is met het onder- deel der materieele democratie, de rechtsstaatsgedachte, dat niemand tegen zijn wil mag worden afgetrokken van den rechter, dien de wet hem toewijst. Ook hier praevaleert duidelijk de materieele democratie boven de formeele democratic. Laat mij ten slotte nog mogen aangeven, wat de consequenties zijn van het onderscheid tusschen formeele en materieele demo- cratie, doch het erkennen van haar onderling verband als middel en doel, ten aanzien van onze staatkundige organisatie. Zij die het formeele beginsel van de democratie als eenigen maatstaf voor het democratische ideaal aanvaarden, moeten van oordeel zijn, dat wij in ons land na den wereldoorlog de vol- maakte democratie vrijwel geheel verwezenlijkt hadden. De wereld leek naar het gevleugelde woord van Lloyd George „safe for democracy", doch in werkelijkheid bleek de democratie nog nooic zoo onveilig als in dien tijd. Wij hadden het algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen met slechts luttele uitzonderingen; wij hadden de evenredige ver- tegenwoordiging, welhaast tot wiskundige volmaaktheid opge- voerd; wij hadden den opkomstplicht bij de stembus; wij hadden het parlementaire stelsel in dien zin, dat de ministers zouden moeten worden aangewezen overeenkomstig de meerderheid in het parlement; de volksvertegenwoordigers plachten zich soms door uitvoerige programma's aan handen en voeten te binden; de formateur trachtte soms zijn politick vast te leggen in een soort van contract met de meerderheidsfracties in de Tweede Kamer; over het aanvaarden van bepaalde ministerportefeuilles door bepaalde personen wilde men partijvergaderingen laten be- slissen, in plaats van die beslissing, zooals het behoort, over te laten aan degenen, aan wie deze portefeuilles worden aan- geboden. Wat ontbrak nog aan het ideaal der formeele demo- cratic, dat het yolk zich zelf zou regeeren ? Zoover waren wij nog niet gegaan als in de Vereenigde Staten, dat vele magistraten en rechters door de kiezers worden gekozen 338 HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE en dat de kiezers rechtstreeks door middel van referendum en volksinitiatief als in Zwitserland, zelf hun wetten vaststellen. Integendeel. Het gezond verstand van ons yolk heeft reeds een reactie ingezet tegen de consequenties van het als doel op zich zelf en als einde aanvaarden van het ideaal der formeele demo- cratie; tegen het zich al te zeer binden van de volksvertegen- woordigers aan programma's, die zij aan hun kiezers voorleggen (de kiezer heeft het recht van zijn vertrouwensman gehoorzaam- heid te verlangen aan beginselen, niet aan precies omschreven maatregelen, die misschien voorshands onverwezenlijkbaar zullen blijken); men herinnert zich gelukkig weer de wijze woorden, ingegeven door een ervaring van misstanden, die eeuwen hebben stand gehouden: de kiezers stemmen zonder last van of rugge- spraak met degenen, die hen hebben afgevaardigd, en zij ver- tegenwoordigen het geheele Nederlandsche yolk (en niet bepaalde groepen of bepaalde belangen); maatstaf voor een parlementair kabinet is gelukkig niet meer, dat het zich contractueel met de fracties van de meerderheid in de Tweede Kamer aan een be- paald programma heeft gebonden (de volksvertegenwoordigers moeten naar eed en geweten de regeering controleeren en de en de overheid heeft „haar eigen recht"); wiskundig zuivere evenredigheid is niet meer een in de grondwet vastgelegde eisch. 1k heb de in de huidige omstandigheden noodzakelijke „reactionnaire" politiek ?„reactionnair", in dien zin, dat zij een reactie is tegen ingeslopen misbruiken ?wel eens als volgt aangegeven. Het is onvermijdelijk, dat meer macht dan gebruike- lijk was, ook wetgevende macht, door den wetgever aan de regee- ring wordt gedelegeerd. De contrOle der volksvertegenwoordi- ging behoeft er niet minder om te worden. Wie alles zelf wil doen, heeft geen gelegenheid meer te co.ntrOleeren, wat anderen doen. heeft geen gelegenheid meer te co.ntrOleeren, wat anderen doen. De banden tusschen kiezers en volksvertegenwoordigers en die tusschen volksvertegenwoordiging en regeering moeten Tosser worden geknoopt, dan tot dusverre hier en daar gebruikelijk was. De volksvertegenwoordigers moeten tegenover de kiezers en de ministers tegenover de Staten-Generaal, hun zelfstandigheid en hun eigen verantwoordelijkheid weten te bewaren. De kiezers en soms zelfs sommige volksvertegenwoordigers ?de goede niet te na gesproken ?geven zich wel eens over aan onvervulbare wenschen. Wie de verantwoordelijkheid draagt voor de gevolgen HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE 339 en wie, als in zooverre de volksvertegenwoordiger de consequentie van zijn uitspraken moet dragen door, nadat hij zijn vertrouwens- lieden (de ministers) heeft laten vallen, het zelf beter te doen, is voorzichtiger, dan wie zich blind staart op zichzelf, zijn eigen groep en de belangen van die groep. De methode der formeele democratie is niet de eenige maatstaf van het ware democratische ideaal. Wat zij oplevert, dient nog getoetst te worden aan een religieus en ethisch gefundeerd maatschappelijk en staatkundig ideaal, dat ik de materieele democratie heb genoemd. Wat is de consequentie van het aldus gewonnen inzicht ten aanzien van de practische politiek ? Zij, die zich in de politiek „democraten" noemen en zich daarbij niet gebonden achten aan eenige confessie ?vrijzinnig noemt men dat in den regel ?moeten tot het inzicht komen, dat zij zich tot dusverre dikwijls blind gestaard hebben op een bepaalde methode, zonder zich precies rekenschap te geven van het doel dat zij daarmede wenschten te bereiken en dat hun democratisch ideaal in wezen groote trekken van overeenstemming vertoont zoo het niet geheel identiek is met het religieuze en zedelijke ideaal van het Christendom. Zij moeten zich derhalve scharen achter degenen, die hun politieke overtuiging bestempelen als „Christelijk". Hun veelal gehoorde bewering, dat van die kwalificatie mis- b ruik wordt gemaakt, in en buiten de politiek, is niet ongegrond. Maar is dat met de kwalificaties „democratisch", „vrijzinnig", „sociaal", „liberaal" en „vooruitscrevend" niet het geval ? Moet men een schoon, goed en wel omschreven ideaal als richtsnoer laten varen, omdat het in de practijk vaak niet geheel te ver- wezenlijken valt ? Nog altijd geldt het treffende woord van Thor- becke in zijn Narede: Niemand heeft zijn ideaal in de hand, doch waarheen stuurt hij, die het niet voor oogen houdt ?" Ik kom derhalve tot de conclusie, dat Dr. H. Colijn van een juist inzicht blijk gaf, toen hij in Juni 1937 andermaal poogde een kabinet te vormen op breede basis, in dien zin, dat vrijzinnigen zich bereid zouden verklaren, zitting te nemen in een zich Christelijk noemend kabinet. De formule, die hij daartoe opstelde, was niet feilloos, maar zijn streven was juist. Het zal blijken, dat hij terecht heeft opgemerkt, dat hij te vroeg gelijk heeft gehad. 340 HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE Ik vat mijn beschouwingen als volgt samen. Omtrent het wezen der democratie zijn, in den loop der tijden heel wat tot verwarring aanleiding gevende beschouwingen gegeven. Die verwarring aanleiding gevende beschouwingen gegeven. Die verwarring vindt voor een belangrijk deel haar oorsprong in het vermengen van twee beginselen, die ik als de formeele en de materieele democratie heb aangeduid. Het eerste beginsel is een bepaalde methode van staatsbestuur: het yolk regeert zich zelf. Wie dit criterium als eenige maatstaf aanvaard, komt soms bedrogen uit. Het wezen van de democratie dat ik het materieele beginsel heb genoemd, is niet een methode, maar een doel, het streven naar de verwezenlijking van een bepaald religieus en zedelijk ideaal, beter nog het is een Christelijk ideaal, de erkenning van de gelijkwaardigheid der menschen in ethisch opzicht. Die beide beginselen staan niet los van elkander. Zij zijn ten nauwste verwant, echter niet in dien zin, dat het middel altijd noodzakelijk is om het doel te bereiken en dat het middel onver- mijdelijk tot dat doel voert. In een yolk als het onze echter, dat bezonnen is en een ervaring van eeuwen van democratische ont- bezonnen is en een ervaring van eeuwen van democratische ont- wikkeling kent, is het religieuze en zedelijke doel niet te ver- wezenlijken zonder gebruik te maken van het middel van het zelfbestuur. Men moet er zich echter voor hoeden somtijds het middel te verwarren met het doel. Ik heb enkele consequenties aangegeven, die uit dat inzicht voortvloeien voor onze staat- kundige organisatie, voor het sociale en economische beleid en voor de practische politiek, welke zich echter niet voor een korte samenvatting leenen. samenvatting leenen. Bij een voor de hand liggende bedenking dien ik ten slotte nog stil te staan. Men zal geneigd zijn op te merken: „Gij dient uwe beschouwingen aan als een onderzoek naar het wezen der democratie. Dat gij het over het wezen van jets gehad hebt, zijn wij bereid toe te geven. Maar is het wel het wezen van de democratie? „Democratie" beteekent toch eigenlijk niets anders, dan een regeering door het yolk, dus wat gij het formeele demo- cratische beginsel hebt genoemd. Hebt gij wel het recht, wat gij het materieele beginsel hebt genoemd, als „democratie" en nog wel als „het wezen der democratie" te betitelen ?" Mijn antwoord luidt als volgt. Ik meen te hebben aangetoond, dat men vrijwel altijd beide beginselen voor oogen had, wanneer HET WEZEN VAN DE DEMOCRATIE 341 men sprak van het verwezenlijken van het democratisch ideaal. Het is wel meer vertoond, dat een woord in den loop der tijden een andere beteekenis heeft gekregen, dan het oorspronkelijk had en letterlijk heeft. Zeker is dat met het woord „democratie" het geval. De materieele beteekenis is op den duur zelfs veel sterker op den voorgrond komen te staan, dan de formeele beteekenis. De critiek door fascisme, nationaal-socialisme en communisme op de democratie uitgeoefend, heeft dit betere in- zicht in het wezen der democratie ten zeerste bevorderd. Hier blijkt weer het geweldige voorrecht, dat de democratie ons ver- schaft, doordat het de gelegenheid openstelt tot critiek en tot herstel van gemaakte fouten. Ik, en velen met mij, zijn tot het inzicht gekomen, dat hier het wezen moet worden gezocht van het ideaal, dat wij steeds als „democratie" hebben aangeduid, maar dat wij meer dan eens hebben miskend. Ten slotte. Het woord kan mij niet schelen. Op de zaak komt het aan. Wil men dat religieuze en zedelijke ideaal van de gelijk- waardigheid der menschen in ethisch opzicht met een ander woord aanduiden, bijvoorbeeld met „liberaal", met „sociaal", of met „Christelijk", het is mij om het even. Maar bedenk wel, dat men dan ook aan die woorden een andere beteekenis geeft, dan zij taalkundig en veelal in de practijk hadden. Ik pleit niet voor een woord, maar ik pleit voor een zaak. Wil men dat woord verwerpen en toch de zaak onder een anderen naam dienen, dan maak ik daar geen bezwaar tegen. Want om die zaak is het mij te doen. Febr. 1938 A. C. JOSEPHUS JITTA HET EINDE DER STIMSON-DOCTRINE De klassieke leer. In een tijd, dat het recht tot den oorlog zelf aan geenerlei juridische restricties was gebonden, konden ge- biedsverkrijgingen krachtens cessie onder bedreiging met ge- weld, verovering of algeheele debellatie van de wederpatij wel niet anders dan als „volkomen" wijzen van soevereiniteits- verkrijging worden beschouwc11). Derde staten konden een dergelijke soevereiniteitsverkrijging erkennen of er uit politieke overwegingen tegen protesteeren „but it must be emphasized that the validity of the title of the subjugating State does not depend upon recognition on the part of other Powers. Nor is a mere protest of a third Power of any legal weight"2). Zoodra men echter het recht tot den oorlog ging beperken, kwam ook de vraag op, in hoeverre verovering of gebiedsafstand na of onder bedreiging met onrechtmatig geweld als geldige titel voor soevereiniteitsverkrijging kon worden „erkend". De eerste symptomen daarvan dateeren nog uit de vorige eeuw en stammen uit de Nieuwe Wereld. Art. 13 van een ?nooit geratificeerd ? verdrag tusschen Chili, Peru en Ecuador (1856) behelsde een wederkeerige verplichting niet te cedeeren en geen veroveringen toe te laten, „the other parties pledg(ing) themselves not to recognize such an establishment, on whatever grounds". Op de Pan-amerikaansche Conferentie van 1890 (Washington) werd voorts eenstemmig „aanbevolen": „that the principle of conquest shall not, during the continuance of the treaty of arbitration, be 1) Twee auteurs uit talloozen: Rivier, Principes, I pag. 181 en II pag. 440; Calvo III ?2153 en 2184. 440; Calvo III ?2153 en 2184. 2) Oppenheim 4e druk (1928) I pag. 466/7; zie ook U.S. Supreme Court i.z. Fleming Marshall v. Page, Hudson's Cases on International Law 2e ed. pag. 389. HET EINDE DER STIMSON-DOCTRINE 343 recognized as admissible under American public law". Ged- durende diezelfde periode zouden „all cessions of territory . . . . be void if made under threats of war or the presence of an armed force"1). Tot positief recht hebben die eerste pogingen echter niet geleid. De z.g. Stimson-doctrine. Men leert tegenwoordig veelal, dat zulks sedert 1932 is veranderd en dateert die verandering dan sinds de verklaring van den Secretary of State der Ver. Staten. van 7 Jan. 1932 (de z.g. Stimson-doctrine). Wat heeft op ge- melden datum Stimson echter verklaard ? „[The U.S.A.] cannot admit the legality of any situation de facto nor does it intend to recognize any treaty or agree- ment entered into between those Governments or agents thereof which may impair the treaty rights of the U.S.A. or its citizens . . . . and that it does not intend to recognize any situation, treaty or agreement which may be brought about by means contrary to [the Kellogg-Pact]." Beziet men dezen tekst nauwkeurig, dan is zijn inhoud minder revolutionnair dan veelal wordt gemeend. Van eenige ver- plichting tot niet-erkennen geen woord. De Ver. Staten „cannot admit", dat wat in strijd met zijn verdragsmatige rechten of die zijner burgers tot stand is gekomen, „wettig" is en „it does not intend to recognize" wat met schending van een dier verdragen is geschied. Het eerste spreekt welhaast van zelf en het tweede is een „declaration of policy", geen proclamatie van een nieuw rechtsbeginsel. Wat dat laatste verschil, juist voor de Ver. Staten, inhoudt kan men zich niet beter realizeeren dan door in ge- dachten een parallel te trekken met de Monroe-doctrine, die immers door de Ver. Staten Oa slechts als een eenzijdig vast- gestelde gedragslijn, niet als een verplichtende gedragsnorm wordt beschouwd. Laatstbedoeld onderscheid ?tusschen poli- tieke gedragslijn en bindende norm ?is kort daarop te Geneve echter t.a.v. twee speciale verdragsregelingen opgeheven. Reeds te voren, in 1928, was op Finsch initiatief door het Veiligheids- comite, dat aan de voorbereiding der Ontwapeningsconferentie deel had, te kennen gegeven, dat art. Io van het Pacte impliceerde 1) Moore, Digest of International Law I, pag. 292; Roland Hall Sharp, Non-recognition as a legal obligation (1934) pag. 75-82. 344 HET EINDE DER STIMSON-DOCTRINE „that Members of the League cannot recognize as final or ad- missible a situation resulting from an act of aggression or from any other act incompatible with the provision of the article itself"1), doch tenslotte was dat nog niet meer dan een uitleg van een bepaling van het Handvest door een Comite, dat stellig niet tot het geven eener bindende interpretatie bevoegd was. Op 16 Febr. 1932 bevestigden 12 leden van den Volkenbondsraad (alien behalve Japan en China) de zooeven bedoelde interpretatie echter in verband met het Chineesch-Japansche conflict2), en op 11 Maart 1932 aanvaardde de Assemblee met betrekking tot hetzelfde conflict een resolutie, waarbij het obligatoire karakter van het beginsel der niet-erkenning werd „geproclameerd" en zelfs tot schendingen van het z.g. Kellogg-Pact uitgebreid3). Op 3 Aug. 1932 verklaarden vervolgens 19 Amerikaansche Staten het beginsel der niet-erkenning van wat niet langs vreed- zamen weg zoude worden tot stand gebracht op het Gran- Chaco-conflict toepasselijk4). Geheel algemeen ?dus zonder speciale toepassing op een bizonder geval ?wordt dit laatste beginsel tenslotte onderschreven in art. II van de Conventie van Rio de Janeiro van 1 o Oct. 19335) en in art. i i van de Con- ventie van Montevideo van 26 Dec. 19336), die beiden echter alleen van kracht zijn tusschen de staten, die ze ratificeerden. Waartoe herleidt zich dus het z.g. beginsel der niet-erkenning ? Ten eerste tot een aanwijsbare strooming, welke ten deele reeds tot positief verdragsrecht heeft geleid, om zeer in het al- gemeen territoriale veranderingen, op andere dan vreedzame wijze tot stand gebracht, niet to erkennen. Deze strooming, die veel verder gaat dan het enkele tegengaan van onrechtmatig geweld, heeft ook in Europa eenigen aanhang gevonden, doch ons land heeft zich daarbij nooit aangesloten. Ten tweede: tot eene interpretatie van art. 1 o van het Volken- 1) Roland Hall Sharp, op. cit. pag. 12o. 2) J. 0. 1932 pag. 384; Roland Hall Sharp op. cit. pag. iv. 3) Am. Journal of Intern. Law 1933 Suppl. pag. 132/3; Roland Hall Sharp op. cit. pag. 142/3; vgl. voorts de nadere bevestiging hiervan door de Assemblee in verband met hetzelfde conflict op 24 Febr. 1933 door de Assemblee in verband met hetzelfde conflict op 24 Febr. 1933 (Roland Hall Sharp pag. 146/7) en in verband met het Leticia-geschil (Roland Hall Sharp pag. 146/7) en in verband met het Leticia-geschil (ibidem pag. 149). (ibidem pag. 149). 4) Documentation internationale 1935 pag. 194. 5) A. J. I. L. 1934 Suppi. pag. 79. 6) Doc. int. 1937 pag. 4 e.v. HET EINDE DER STIMSON-DOCTRINE 345 bondshandvest en van het zgn. Kellogg-verdrag, volgens welke eene in strijd met de claaruit voortvloeiende verplichtingen tot stand gebrachte territoriale verandering niet zoude mogen worden erkend. Anders dan in Amerika is deze evolutie aan twee bestaande verdragsteksten gebonden: verre van iets geheel nieuws te willen brengen presenteert zij zich als een constateeren van wat bij richtigen uitleg reeds thans in het positieve recht zoude blijken te zijn vervat. Kritiek. Zien wij nu van de speciale verdragsbepalingen die door Nederland niet zijn aanvaard, af, dan reduceert de vraag in hoeverre er een verplichting tot niet-erkennen van onrechtmatig tot stand gebrachte gebiedswijzigingen bestaat, zich dus tot de vraag in hoeverre zoodanige verplichting in art. 1 o van het Handvest of in het zgn. Kellogg-verdrag reeds ligt besloten. Geen van beide verdragsteksten spreken zich uitdrukkelijk daarover uit. Van het Kellogg-verdrag kan bovendien veilig worden ge- zegd, dat eene verplichting tot niet-erkenning daarin stellig ook niet ligt geImpliceerd: als eenig rechtsgevolg van de schending van dat verdrag is immers (in de considerans, niet eens in eenige verdragsbepaling zelve) voorzien, dat de schender „devra etre prive du benefice du present Traite" , hetgeen niet anders be- teekent, dan dat men tegenover hem gerechtigd zal zijn met ge- weld te trachten het gepleegde onrecht weder ongedaan te maken. Eenige verplichting van derden tot niet-erkenning van geweld- dadige (onrechtmatige) veranderingen is daarin met geen moge- lijkheid te bespeuren en lag ook stellig niet in de bedoeling der verdragsluitende partijen. Dit laatste is o.m. door de Ver. Staten zelve erkend: deze juichten de Geneefsche resoluties van 1932 toe omdat „this action will go far toward developing into terms of international law the principles of order and justice which underlie those treaties (t.w. Handvest en Kellogg-verdrag)'). Maar art. 10 van het Handvest dan, zal men vragen ? Daarbij is door de Volkenbondsleden de verplichting aanvaard iedere gewelddadige verkorting van de territoriale soevereiniteit of de politieke onafhankelijkheid van een bondslid te beletten en wel: 1) Roland Hall Sharp pag. 144; vgl. ook de uitlating van Politis op pag. 143; zoomede de geschiedenis der totstandkoming van het Kellogg- verdrag bij Mandelstam in Revue generale de droit international public 1934 pag. 179 e.v.; 217 e.v.; 256; 266. 346 HET EINDE DER STIMSON-DOCTRINE met economische middelen ?want tot militaire maatregelen is geen bondslid verplicht. Het blijmoedig optimisme der staats- lieden van 1919 heeft zich met de vraag: quid iuris, indien die handhaving niet mogelijk blijkt?, niet ingelaten. Waaraan in 1919 niet werd gedacht is thans echter aan een ieder duidelijk ge- worden: handhaving van de integriteit en soevereiniteit der bondsleden tegen aanvallen van buiten zal veelal ?zonder ge- wapenden dwang niet mogelijk zijn. NOch de tekst, nách de bedoeling zijner opstellers geven ons ?wij zeiden het reeds ? op de vraag „wat dan ?" eenig antwoord. De „interpretatie" van 1932 en daarna. Indien men nu zoude kunnen betoogen, dat de staten thans in elk geval aan de in 1932 aanvaarde „interpretatie" van art. 1 o gebonden moeten worden geacht, dan ware althans op die wijze de juridieke situatie voor de toekomst gedefinieerd. Zulks is echter geenszins het geval. De „interpretatie", in 1932 van art. 1 o gegeven, was een zgn. „inci- denteele" interpretatie, d.w.z. een uitleg, gegeven ter gelegenheid van een concreet geval, en daarvan wordt ?terecht m.i. aan- genomen, dat zij zelfs de voorstemmers voor de toekomst niet binde). Acht men haar later onjuist, dan zal men dus voor het vervolg een andere gedragslijn mogen en moeten aanvaarden. Na de annexatie van Abessynie door Italie blijkt men nu inder- daad van gedachten to zijn veranderd. Een voorstel van den Negus, dat de Assemblee zoude verklaren „qu'elle ne reconnaitra aucune annexion obtenue par la force des armes" werd in de XVIe zitting der Assemblee (3o Juni ?4 Juli 1936) op tegen- voorstel van het Bureau terstond ontmand tot een considerans van een (bovendien zelve nog verbindende kracht missende) „voeu": „restant fermement attach& aux principes du Pacte, principes qui trouvent e'galement leur expression dans d'autres actes diplomatiques tels que la declaration des Etats americains en date du 3 aoilt 1932, excluant le reglement par la force des questions territoriales enz."2). Door deze uiterst voor- zichtige, zoo goed als niets zeggende, formule „the Assembly 1) Vgl. daarover R. D. van Royen, Procedurekwesties in het Volken- bondsrecht (1935) pag. 53 e.v. en schrijver dezes in Rechtsgel. Mag. 1936 pag. 513 e.v. 1936 pag. 513 e.v. 2) Het „excluant" slaat alleen op de verklaring van 3 Aug. 1932, niet op de „principes du Pacte" terug! HET EINDE DER STIMSON-DOCTRINE 347 was spared the necessity of voting against a resolution definitely invoking and providing for the principle of non-recognition""-). Naar men weet hebben sedertdien Hongarije, Oostenrijk, Zwitser- land en Polen de annexatie „erkend" en zullen Nederland en ? vermoedelijk ?Belgie dit voorbeeld zeer binnenkort volgen. Het schijnt dus niet onjuist van een weder prijsgeven van het in 1932/3 onderschreven niet-erkenningsbeginsel te spreken. De in 1932/3 aanvaarde uitleg van art. 10 van het Handvest blijkt dus in 1936/7 niet meer te worden gehandhaafd. Wat daar- van te denken ? Het zij herhaald, dat voor de in 1932 gehuldigde leer nOch uit den tekst mich uit de geschiedenis van het artikel eenig argument kon worden geput en dat voor 1928 art. 10 ook door niemand in dien zin is geinterpreteerd. Integendeel, een Braziliaansche poging, in 1921, het Pacte met een niet-erkennings-verplichting aan te vullen, bleef als van te ver strekkenden aard zonder succes. „C'est pent-titre parce qu'elle etait trop neuve qu'elle ne fut pas prise en consideration", schreef in 193o een gezaghebbend en zeer „vooruitstrevend" commentator van het Handvest2). De- zelfde auteur gaf toe, dat de theorie der niet-erkenning „zeer ver ging", al was zij dan, naar zijn meening, „un complement indispensable de cette partie du Pacte". Dat het Pacte het beginsel reeds zoude inhouden kwam bij hem evenmin als bij iemand anders in dien tijd op. Ja, als in het beroep op Japan van 16 Februari 1932 twaalf raadsleden het niet-erkenningsbeginsel van Stimson overnemen, heet Ray zulks nog „une tentative d' application d'un Principe important" en geenszins: de erkenning eener preexisteerende verplichting3). Hoe is men er dan toe gekomen in 1932/3, na Stimson's ver- klaring, plotseling art. 10 van het Handvest op zoo'n revolution- naire wijze te interpreteeren ? Het antwoord is tweeledig. Het verwijst naar een verleidelijk doch foutief juridisch argument en naar een (verklaarbare) psychologische depressie. De verlei- delijke doch onjuiste redeneering behelst, dat wanneer het recht zekere methoden verbiedt, de resultaten, die met die verboden methoden, dus in strijd met het recht, mochten worden teweeg- 1) J. H. Spencer in Am. Journal of Int. Law 1937 pag. 639. 2) Jean Ray, Commentaire du Pacte de la S. d. N. p. 519. 3) Ray op. cit. ze supplement (1932) p. 6z. 348 HET EINDE DER STIMSON-DOCTRINE gebracht, toch niet als rechtmatig kunnen worden erkend. De fout van dit zeer aannemelijk schijnend betoog is, dat „erken- ning" van een toestand of van een feit geenszins beteekent, dat die toestand of dat feit rechtmatig wordt geacht ?dat ware inderdaad moeilijk te rechtvaardigen ?doch uitsluitend, dat wanneer de kans op rechtsherstel praktisch is verkeken aan den toestand of het feit, ondanks den Onrechtmatigen oorsprong, voor de toekomst dezelfde rechtsgevolgen worden verbonden als wanneer het feit of de toestand in oorsprong rechtmatig waren geweest. En dat is geenszins in strijd met het recht, het is, integendeel, een verschijnsel, dat het recht in velerlei vormen te zien geeft. Het instituut der burgerrechtelijke ver- vormen te zien geeft. Het instituut der burgerrechtelijke ver- jaring, de staatsrechtelijke hypothese der „rechtmatigheid" van het hic et nunc geldende overheidsgezag, de volkenrechtelijke er- kenning van een zich „bevrijd" hebbende kolonie als zelfstan- kenning van een zich „bevrijd" hebbende kolonie als zelfstan- digen staat, de erkenning van een regeering, die door een staats- greep aan het bewind is gekomen, de erkenning van opstande- greep aan het bewind is gekomen, de erkenning van opstande- lingen als belligerenten ?zij alle verbinden „normale" rechts- gevolgen aan in oorsprong „onwettige" feiten. De meening, dat zulks juridisch niet mogelijk of niet toelaatbaar zoude zijn kan daartegenover geen stand houden'). daartegenover geen stand houden'). De psychologische verklaring van de in 1932 begane vergissing ligt in de onmachtigheid der Bondsleden China metterdaad te hulp te komen. Het bewustzijn, tegenover den tekst van het Handvest jegens China te kort te zijn geschoten, bracht de Geneefsche afgevaardigden er toe op papier verder te gaan dan geboden en . . . . dan juist was. De enthoeziaste aanvaarding van het „revolutionnaire" niet-erkenningsbeginsel moest die tekort- het „revolutionnaire" niet-erkenningsbeginsel moest die tekort- komingen compenseeren en het daardoor gewekte schuldbesef tot zwijgen brengen. De wetenschap tenslotte, dusdoende boven- dien de sympathie van den machtigsten outsider te verwerven zal ook niet zonder invloed zijn gebleven. Verklaarbaar is de ontijdige aanvaarding van het beginsel aldus wel, gerecht- vaardigd is zij daarmede echter niet. Berustte de verkondiging van het niet-erkenningsbeginsel als reeds thans uit het Handvest voortvloeiende rechtsplicht dus op eene vergissing, men zoude nog kunnen meenen, dat dan toch, 1) Zie hierover nader: „Erkenning in het Volkenrecht" in „De Volkenbond" XII (1936/7) pag. 89 e.v. HET EINDE DER STIMSON-DOCTRINE 349 zij het in den min gelukkigen vorm eener interpretatie van be- staand recht, in 1932 een heugelijke uitbreiding van de verplich- tingen van het Pacte werd beproefd.'). Ook dat is echter niet het geval. Er is over de onmogelijkheid blijvend de oogen te sluiten voor wat realiter is geschied en niet meer ongedaan kan worden gemaakt reeds zooveel gezegd en geschreven, dat het mij over- bodig schijnt daarop te dezer plaatse nog eens te insisteeren. 1k wil er slechts de aandacht op vestigen, dat zij, die de niet- erkenning als sanctie op de rechtsschending voorstaan, veelal het nuttig effect van die vermeende sanctie niet juist waardeeren. In een lezenswaardig artikel over „The Stimson doctrine of non-recognition"2) heeft Prof. Mac Nair aan dit punt een onder- zoek gewijd. Ziehier zijn conclusie: „When . . . . we turn to inquire in what way the merely negative policy of non-recognition can produce concrete legal consequences which will deter the wrongdoer, I think the answer must be a disappointing one. It is difficult to see how such a policy can do more harm to the wrong- doing state than to the non-recognizing states . . . . It is idle to think that mere non-recognition will solve the problem and operate as an adequate sanction . . . . There is a danger of its becoming a slogan which will serve as an excuse for thinking that an effective method of preventing breaches of international order has been discovered . . . ." Op een onjuiste praemisse ge- bouwd, op den duur onhoudbaar en als sanctie zonder noemens- waard praktisch effect ?dat is al, wat men van de zgn. Stimson- doctrine kan zeggen. Het loslaten ervan moge ons een illusie benemen, onder welker invloed wij een korte spanne tijds hebben verkeerd ?elke ontgoocheling is beter dan voortgezet zelf-bedrog. Ethiopia exit, doch de zgn. Stimson-doctrine is gebleken nimmer werkelijk te hebben geleefd . . . . 1) Zoo bijv. Ray, hierboven, pag. 347, in foot 2 geciteerd. 2) British Yearbook of Int. Law 1933 pag. 65 e.v. B. M. TELDERS KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN DE DICHTER A. ROLAND HOLST Verzen (1911). De Belijdenis van de Stilte (1913). Voorbij de Wegen (1920). De Wilde Kim (1925). Een Winter aan Zee (i937). Tusschen de publicatie van Een Winter aan Zee en de dateering van het oudste in boekvorm opgenomen gedicht van A. Roland Hoist verliepen dertig jaren, tegenwoordig een dichtersleeftijd. Doch de ontwikkeiing, in dezen betrekkelijk langen tijd door- gemaakt, heeft het wezen van zijn dichterschap weinig veranderd; reeds uit het eerste werk leert men, in vager en losser vorm, de motieven kennen, welke het jongste beheerschen. Ook was de groei niet, zooals veelal, een proces van geleidelijke verheldering en verinniging, men zou eerder van verkoeling en verstrakking en verinniging, men zou eerder van verkoeling en verstrakking kunnen spreken, men sprak zelfs van ontmenschelijking. Doch die verkoeling en verstrakking lieten de groote gevoelens onge- moeid, zij veranderden alleen de belijdenis. De felle eenzelvig- heid, die de eerste dichterlijke zielservaring van A. Roland Hoist was, versterkte zich door het opnemen en opslorpen van alle was, versterkte zich door het opnemen en opslorpen van alle andere ervaringen. Ze voedde zich met het leven. Ze liet zich door het leven niet schenden. De knaap Erik uit de Fragmenten van 1908 beleeft reeds het voile besef van die dichterlijke eenzelvigheid en het is merk- waardig, dat hij, alvorens haar te projecteeren in de ruimte, haar zoekt te meten met den tijd. Te meer merkwaardig, omdat in alle zoekt te meten met den tijd. Te meer merkwaardig, omdat in alle poezie van A. Roland Hoist de begrippen van ruimte en tijd, KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 351 die voor zijn gevoelsleven zoo groote beteekenis hebben, zich voordoen als onderling vijandige begrippen. De ruimte is de eindeloos uitgestrekte Schaal van alle levensopenbaring, de tijd daarentegen is hetgeen deze volheid van leven breekt tot een reeks van moeilijk samenvoegbare onvolledigheden. De ruimte verzinnebeeldt 's levens eeuwigheid, de tijd symboliseert onze gehoorzaamheid aan de wet der vergankelijkheid. De ruimte moet ons redden uit den tijd. Ziedaar het eenvoudige concept, waarop de overige, minder abstracte symboliek van dezen dichter terug te voeren is. Beiden, ruimte en tijd, hebben hun onderling vijandige boden. De boodschapper van de ruimte is de wind, die over de zee komt uit een gedroomd eilandenrijk, dat de zaligen herbergt en dat het laatste doel van elk grootsch avontuur des geestes is. De bode van den tijd is de luidheid, de „stemmen der velen", trachtend het ruischen van den overzeeschen wind on- hoorbaar te maken. Aan de heerschzucht dezer beide grootheden is het leven onderworpen, maar de levende heeft de keuze tusschen beide meesters. Het is niet mogelijk, twee heeren te dienen. Het is anderzijds onmogelijk, zich geheel aan de heerschzucht van het tijdelijke, het dagelijksche ervaringsleven te onttrekken. Het leven is gelijkelijk in beide elementen: in het tijdelijke en in het ruimtelijke, het vergankelijke en het eeuwige, het aardsche en het hemelsche. Het behoeft de krachten der tijdelijkheid om zich in de ruimte te verwerkelijken. De eerste regels van de fragmenten „Uit Jeugd" stellen on- middellijk dit probleem, het sleutelprobleem tot de heele poezie van A. Roland Ho1st: Zooals een vrouw, die hevig mint zich geeft In gloeiende overgaaf van lijf en ziel Aan hem die kwam als antwoord van haar droom, Zoo geeft ook elke dag als hij gewekt Rijdt uit de slapen van het toekomst-zijn Aan die hem wekte gansch zijn levensvuur En gaat de tijd steeds als een minnaar voort Die in zijn grootheid wel verlaten moet Wie van zijn liefde leefde, maar hij voert De krachten, die hij nam ook met zich mee ? En elke dag, die zoo verleden werd Weet dat zijn levensvuur blijft voortbestaan Als deel van hem aan wien hij alles gaf En sterft gelukkig, zegenend de naam Van wien uit droom hem wekte tot den dood. 352 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN Gelijk de tijd op trotsveerende schreden Het hooggeheven lijf door vuur omgloord Als vorst gaat door het ruim der eeuwigheid, En nevels scheuren voor zijn gloedvol licht, En steeds in 't voortgaan hij de krachten neemt Van door zijn zonlicht leeggebrande landen ?Zoo ging ook Erik's geest met hoogen tred Door de eerste landen van het groote rijk, Waarvan hij door zijn leven heerscher was En dat, hoewel nog nevelenomhuld, Hij voelde groot te zijn, en ruim, en hoog, Want zwellend woeien winden langs hem heen Vol van het wijdruischende ruimtelied, En als zij kwamen uit het nevelrijk Dat voor zijn tocht lag, ?en nog immer niet Zich aan hem openbaarde, voelde hij In 't volle, ruime van dien ademtocht Dat wat hij binnenging wel groot moest zijn En vol van leven dat hij nog niet wist. En steeds vroeg hij den dag, lichtende rijzend Uit nevels, die zijn voortgang scheuren deed, Of hij gezien had wat daar verder was, En of ooit bij een zon zichtbaar zou zijn Dood en de wereld van zijn menschbestaan, Of ooit een dag zou rijzen bij zijn komst Die hem zou toonen in een vat van licht Wat in die raadseldichte nevelen was. Maar al de dagen, die hij zag en vroeg Wisten geen antwoord. ? Bij het verschijnen van den bundel Verzen wees Albert Verwey erop, dat bier uitsluitend sprake is van Erik's geest, en dat deze geest wil ontstijgen aan de dingen om alleen in zichzelf zich zijn geest wil ontstijgen aan de dingen om alleen in zichzelf zich zijn ruimtebesef, als het innigste van zijn wezen, bewust te maken. ruimtebesef, als het innigste van zijn wezen, bewust te maken. De geest verhoudt zich tot de ruimte, zooals de dag zich ver- houdt tot den tijd. Hij offert er al zijn levensvuur aan in de wetenschap, dat dit levensvuur blijft voortbestaan als deel van hem aan wien hij alles gaf. Maar tijd en ruimte zijn geen geheel gescheiden gebieden. De tijd gaat als vorst door het ruim der eeuwigheid, de geest, aan dit ruim toegewijd en overgegeven, blijft nochtans in den tijd. Dit is het onzekere lot. De geest vraagt aan de dagen vergeefs de ontraadseling van het geheim der ruimte. De dagen belijden slechts, gedeeltelijk, het geheim van den tijd. Toch zoekt de geest de openbaring uit het nevelrijk, vanwaar de zwellende winden komen aanwaaien, vol van het wijd- KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 353 ruischende ruimtelied. Hoe kan de geest die openbaring krijgen, wanneer hij onderworpen moet zijn aan den tijd ? Door zich van dien dwang, hem ondergaande, te bevrijden; door te ont- stijgen aan de daagschheid van den tijd. De Fragmenten van 1908 schetsen een poging tot bevrijding, maar teekenen meteen de wraak van de dagen: Zoo werden ook toen Erik verder schreed Met zeek'ren stap de vlucht der neev'len na, De dagen, die zijn voortgaand licht verwekte Steeds minder licht en meer door angst verbleekt, En was hun gang gelijk het haastig gaan Van eerste wolken aan een effen lucht, Vooruitvluchtende boden van het heir, Het deinzend wolkenheir dat naderkomt En door de luchten donkeren angst verspreidt. Onweerswolken blijven in het latere werk van A. Roland Holst de symbolen van het conflict tusschen den geest, die naar ruimte streeft, en de dagen, die hem opeischen voor den tijd. Licht en verduistering zijn de tegenstellingen van ruimte en dag. De ruimte wordt gedacht als een eeuwig overzeesch licht, de tijd daarentegen als een geleidelijke verdonkering door de doving van het levensvuur. In Een Winter aan Zee, waar al deze be- grippen tot hun felste spanning geraken, omdat het conflict zich toespitst naar een uiterste beslissing, gaat het verduisterend onweer te keer om het eenzaam huis, de nacht breekt aan, en meteen wordt in enkele regels het tijdsbeeld opgeroepen: Wat onraad gaat daarbuiten te keer rondom het huis ? Haar macht sloeg aan het muiten: de dag, toen zij verdween, maakte eed'len tot gespuis, dat ?nu de nacht gaat vallen ? ontaardt in handgemeen van alien tegen alien. II Hier is echter tusschen de ruimte en de dag de getuige ver- schenen van het leven en van de levensverwoesting, de vrouw, bij A. Roland Holst in haar hoogsten staat van levenswerkelijk- heid vereenzelvigd met de Grieksche Helena, die door haar schoonheid en beminnelijkheid, haar ontvanklijkheid en ver- 354 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN lossingskracht eenerzijds, naast anderzijds haar fataliteit en roeke- loosheid, haar verworpenheid en geschondenheid in zich de loosheid, haar verworpenheid en geschondenheid in zich de elementen verzamelt, door de christelijke tegenstelling van Maria tot Eva uitgedrukt. In de Fragmenten wordt van geen vrouw gesproken, tenzij bij wijze van beeldspraak. In de liederen, die er op volgen, is zij de naief-beminde, wier aanwezigheid de problematiek van ruimte, geest en tijd doet wijken. Voordat in de volgorde van de gedichten de vrouw als getuige der levens- mogelijkheden verschijnt, roept de dichter een andere gestalte op, die telkens zal wederkeeren, en die het geweten vertegen- woordigt ?spijt en verwijt ? Hij is het spiegelbeeld, de on- zichtbare begeleider, de medegroeiende, telkens ons aanstarende gezel, die ons op oogenblikken, waarop wij dreigen ons to laten gaan op den stroom van de tijd, herinnert aan de zuiverheid van het oorspronkelijke verlangen naar ruimte. De spiegel is zijn middel van verwijt, maar dikwijls verschijnt hij ook zonder dit middel, tegenover ons, naast ons, onafscheidelijk van de ge- dachte aan onszelf, aan onzen ouderdom. 't Zijn stille dagen, waarin 't leven schijnt Langzaam voorbijgaan van vermoeide menschen, In starende oogen doodgeleefde wenschen Naar 't groote dat sinds 't ging hen niet meer pijnt Zij gaan langs mij en weten niet mijn vrees Dat wat de wereld in hun oogen bracht Ook mijn zal worden, en zij denken zacht: „Wel waar is hij die de berusting prees." Dan is 't mij of bij iedere gestalt De jeugd, door 't leven eens ontnomen, gaat ? Een altijd jong maar diep bedroefd gelaat, Ziend hoe wat hij beheerschte nu vervalt. Want jeugd voelt verder dan ervaring ziet En als gebannen door de late jaren Hij gaat als schim bij wereldscher ervaren, Gaat naast den mensch een machteloos verdriet. Meer wordt hier uitgedrukt dan de romantische angst voor de verkilling van den levensgloed. Het is een vrees voor het verlies der zuiverheid, een vrees voor de zonde tegen het dichter- schap: de afwending des geestes van de ruimte en de toewending naar het tijdelijke. Hierop eerst volgt de gedichtenreeks, die getiteld werd Van KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 355 de zachte velden der liefde, niet de meest boeiende, nu reeds de meest ouderwetsche van den bundel uit 1911. Ze bevat echter de drie gezangen Aan Zee, waarin aan de reeds verhelderde symbolen een nieuw wordt toegevoegd, rrgmelijk dat der een- zaamheid. Is de overzeesche wind getuige van de zuivere ruimte, de ruischende zee is het beeld van de eindelooze eenzaamheid, die ons van deze ruimte scheidt: En de zee zong om ons henen Dat wij alien eenzaam zwerven En elkaar wat zachtheid leenen Moeten, en een weinig rust In den liefdewaan, die warme Zachte sluimring van ons denken, En toen, in elkanders armen, Hebben wij elkaar gekust. En de zee bleef ruischend zingen Toen wij elk gescheiden gingen . . . . Zang, die boven vreugd en smart is, Uit haar verste schemeringen Waar de zon in sliep 'k Ben nu eenzaam, maar wijl nergens In de luidheden mijn hart is Weet ik dat uw weemoed ergens Heeft gehoord,dat mijn weemoed u riep. Charmante, prille liefdesliederen, vol jonge verrukking, ge- makkelijk gezongen, en voorzoover gekunsteld, in genegenheid gekunsteld als een bloemkrans van kort- en langstelige bloemen, maar liederen, wier ondertoon samenstemt met den gevaarlijken lokzang der golven. Ze zijn vervuld van onverzadigbare een- zaamheid; ze kondigen ?een lente aan zee ?den Winter aan Zee reeds aan door de toevalligheid to confronteeren met het noodlot, de verliefdheid met de eeuwigheid, de vrouw met de zee. Voor een groot publiek heeft A. Roland Hoist geen aan- trekkelijker lyriek geschreven dan deze schijnbaar oppervlakkige verrukkingen: „Laat mij niet zeggen dat dit liefde is ?geef mij maar zacht je kleine warme handen" ?„Ik heb zoo lang aan je gedacht ?dat ik mij niet alleen meer voel" ?„Je zal weer droomen van de dagen ?toen we in elkanders oogen zagen" ? „Iedere lentedag ?zullen wij samen zijn!" ?„Niets is ver- trouwder, kind ?dan zwijgen hart aan hart". De beminnelijke charme van de liefdesfluisteringen is door geen Hollandsch 356 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN dichter zoo bruikbaar geformuleerd, want Gorters helder- zingende eenvoud mist te zeer den toon van de conventie, waar- door de diepst vertrouwelijke woorden dien eigenaardigen schijn van eeuwigheid verwerven, waarmee het oogenblik zich kan verzoenen. De oudste erotische poezie van A Roland Hoist, en hierbij kan men enkele van de Losse Bloemen tellen, vooral Het Stile Huisje („want alleen een geitje blaatte ?en een koekoek riep") moge in het geheel van zijn dichtwerk aandoen als een sympathieke vingeroefening, men dient haar levenskansen te eerbiedigen bij een yolk, dat schuchter is met intimiteiten en dat zich het veiligst voelst, wanneer het voor de uitdrukking zijner diepste innigheden betrouwbaar kan te leen gaan. Al wat naar diepste innigheden betrouwbaar kan te leen gaan. Al wat naar den volkstoon zweemt, is vreemd aan A. Roland Hoist, maar het yolk bezit een instinct, waardoor het den volkstoon vermijdt, zoo spoedig het iets persoonlijks wil zeggen. In deze liefdespoezie is de boventoon van de Hollandsche volkstaal getroffen met een verrassende fijngevoeligheid voor nuances. Ze verdienen in dit opzicht afzonderlijke bestudeering, zooals zij, de eenige uit een groot dichterwerk, uitzonderlijke populariteit verwerven zullen. Tusschen deze liederen staat, even eenvoudig en even oor- spronkelijk door zuiver aangevoelde conventionaliteit, het Sneeuwliedje, dat vaag en terloops vorm geeft aan een nieuw begrip: de sneeuwval, de droomenval, die een wonderrijk schept, waarin het andere, het rijk van den dag en den tijd, ver- geten en gezuiverd wordt. „Vervreemdend sneeuwen" leest men in Een Winter aan Zee. Maar ook, als een gelijktijdig verteede- rende en verbitterende herinnering: zacht waait er nog aan die ruiten lang geleden sneeuwjacht En: Der kimwolken bergketen ten voet ligt het oude rijk ondergesneeuwd. Vergeten raakte 't breed wegenkruis. In Voorbzj de wegen (Een Winteravondval) is de meeuwenvlucht in den avond „als een gevleugeld sneeuwen", ook wordt er (Minne en Dood) gesproken over „het breken der vreugde, die zichzelf niet wist te vieren in een sneeuwen mist van schuim KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 357 dat in het licht vergaat". De sneeuw is minder een symbool dan een stemming, een rust, een voorteeken. III Op de liefdesliederen volgt in den bundel Verzen een ge- dichtenreeks, die heet Van liefde naar de volheid des levens en die aanvangt met een groep sonnetten: Verenkeling, om te eindigen in een hymne Aan de Eenzaamheid. Wijl liefde leven was had ik u lief zoo begint het eerste van de sonnetten, maar het laatste eindigt met de woorden: ?toen wist ik: dat was 't leven Wijl in de glans van andre blijdschap vlood Het conflict van tijdelijkheid en ruimte ligt daartusschen in zijn eenvoudigsten en kinderlijksten vorm. De jeugdliefde, bij menig romantisch dichterschap de inleiding tot waarachtige levensopenbaring, wordt hiermede ontheven aan haar incidenteel karakter van aanleiding tot het zingen van argelooze, pakkende, maar betrekkelijk oppervlakkige liederen. Op haar volgt, nieuw en vaak herhaald symbool, de schemering en de mijmering: wee- moed, stemmend tot inkeer, met als voltooiIng het najaar, zinne- beeld van den naderenden dood. De Bevrijding uit de ont- goochelde jeugdliefde vindt de geest door het leven te aan- vaarden als „een glimlach, even rimp'lend de spiegel van den eeuw'gen droom". Afgewend van het tijdelijke, door de ervaring zelf, wijdt zich de dichter geheel aan dien droom, aan die stilte, aan die ruimte. IV Toenadering tot het wezen zelf van een dichterlijk werk is alleen hem gegund, die tusschen de beelden van den dichter de zinne-beelden waarneemt en hun zin verstaat. Ze kunnen de alledaagsche gebeurtenissen zijn, of de groote historische feiten, de simpele gegevens der seizoenen of de abstracties van het wijs- geerige denken, de bloei en verwording der eigen lichamelijkheid of de vreugden en nooden van de gemeenschap, al naar gelang 1938 I 24 358 1(RONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN den aard en den aanleg van den dichter, maar ze worden altijd ontdaan van hun toevalligheid, zoodra zij waarlijk den geest in beslag nemen om hem in te wijden in datgene, waarvan de poezie slechts de vorm, de stolling is. Alle dichtkunst berust op symbolen, ook als zij nergens allegorisch wordt. Voor den dichter symbolen, ook als zij nergens allegorisch wordt. Voor den dichter is het zinnebeeld het eenige verband tusschen de eenzaamheid is het zinnebeeld het eenige verband tusschen de eenzaamheid van de ziel en de ondoorgrondelijkheid van de dingen. Alles op aarde, hoewel van dezelfde stof, is vreemd aan alles en vreemd aan de aarde. Er is een diepe vijandschap in het bestaande. Geen enkel bestaan is tegen het bestaan van de andere dingen bestand. Elk ding wil elk ding vernietigen en kan het. Doch elk bestaan is van alle bestaan afhankelijk. De aggregatietoestanden van de anorganische stof houden elkander door hun geheim- van de anorganische stof houden elkander door hun geheim- zinnig wisselspel in het evenwicht, alle leven heeft een dood tot voorwaarde. De wetten van de toenadering en afstooting der voorwaarde. De wetten van de toenadering en afstooting der voorwerpen onderling kan men vaststellen, nier stellen. Duizend namen kan men geven aan het heimwee, dat de ziel naar de zee trekt, doch de laatste beweegkracht blijft onbeheerschbaar. De dichter alleen is in staat, jets van die kracht te openbaren. Hij bezit het naamgevend vermogen, waardoor Adam heerschen bezit het naamgevend vermogen, waardoor Adam heerschen kon over de dieren. Om den dichter te kunnen begrijpen, moet men de namen verstaan. In het bijzonder geldt dit voor het romantische dichterschap, omdat de romantische dichter zich diep bewust is van zijn een- zaamheid. Hij spreekt, meer dan de volksdichter of de klassieke dichter (die altijd in zeker opzicht een staatsdichter, een na- tionaal dichter, zoo men wil, een humanistisch gecultiveerd volksdichter is) de taal dier eenzaamheid. Hij heeft een per- soonlijke uitdrukkingswijze, dikwijls pas geheel te ontraadselen, nadat men zijn biographie bestudeerd heeft. Ook zijn open- nadat men zijn biographie bestudeerd heeft. Ook zijn open- baringsmiddel echter is de taal, het naamwoord. Belijdt hij zijn leven, hij doet het in de namen, die hij geeft. leven, hij doet het in de namen, die hij geeft. De Belijdenis van de Stilte nu is de vervolmaking van die naamgevende functie. Het conventioneele deel van de Verzen kan tot een romantisch soort volkspoezie gerekend worden, een late nabloei van de Duitsch-romantische navolging der middel- eeuwsche dichtertaal, die een gemeenzaam woordbegrip ver- onderstelt. De Belijdenis van de Stilte vervolgt de Fragmenten van 1908 en onderscheidt zich door een eigen, eenzelvig woord- KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 359 gebruik, een persoonlijk noemen. Wanneer de dichter zegt: Hoe kan een mensch, die wind en zee moest hooren Als ik, zich neigen tot een ander mensch Met zeekre liefde . . . . dan is het „hooren van wind en zee" niet langer de aanduiding van een toevalligheid, zooals in het gewone spraakgebruik, maar de naam van een dwingenden, onontkoombaren zielstoestand. Hiervan is hij zelf zich bewust. Het heele gedicht is een getuige- nis van dit bewustzijn. Tusschen hem en de anderen is door dien zielstoestand een breuk teweeg gebracht: 't Waaien der scheemring en der zeeen breken Is achter al de stemmen van dit leven ? Maar weinigen hooren en de velen streven Luidruchtig, en zij smaden, juichen, smeeken, En gaan voorbij.... De weinigen die hooren Hebben der velen voorbijstroomend trachten In een trotsch spel van daadlooze gedachten Beproefd, vergeefsch bevonden en verloren. De naam van den volgenden bundel Voorbij de Wegen is hier- mede verklaard: de dichter is hij, die voorbijgaat aan de veel- betreden paden der luidruchtigen. Hooger grootheid dan dit eenzelvig dichterschap is denkbaar. Het is de heroische grootheid van hen „die, 't eeuw'ge hoorend, toch door 't leven worden gestuwd tot daad". Belet de daad, dat iemand de eeuwigheid hoort, m.a.w. verhindert het tijdelijke, dat iemand deel heeft aan de zuiverheid van de ruimte, dan moet de daad worden af- gezworen, ten gunste van de stilte. Wat is er van de helden ? .... „Zij kwamen, en zij leefden, en zij vielen". Aan „het ijl eind der tijden" is hun herinnering waardeloos uitgewischt. Dag volgt dag; het daaglijksche daadleven verzinkt in de stilte van den vergankelijken tijd. Babylon ging voorbij, Londen zal voorbij- gaan. Woeste horden kwamen om te stichten, woeste horden zullen komen om te vernietigen. Dit is het eenige historische probleem in het dichtwerk van A. Roland Hoist. De groote cultuurverschuiving naar het westen, de zekerheid, dat wij ge- boren zijn in het najaar van een wereld, de diepere zekerheid, dat bouwen en vernietigen dezelfde functie is, dat de tijd het levensvuur van de dagen ongenadig ontvreemdt, beheerschen zijn gedachte over het lot van Europa, doortrokken van een diep 360 KRONIEK DER NEDERLANI)SCHE LETTEREN cultuur-pessimisme. Er was een ijstijd. Er zal een ijstijd komen. De droomen over deze late wereld gaan De droomen over deze late wereld gaan ruischende naar hun ontoegankelijke nesten terug heet het aan het slot van De WildeKim. Ook dit is een Schemering, een najaar: een najaar: Ik vraag maar een ding: kracht te dulden dit besef, dat ik geboren ben in 't najaar van een wereld en daarin sterven moet (De Ploeger; Voorbzj de zvegen). Er is maar een beveiliging: Wij zagen een tempel gebouwd Steil uit de kim van de zee, Van wolken en late stralen. (De Belzjdenis van de Stilte). Er is maar een betrouwbaarheid: 0, het lachen van een kind voor de wereld en na haar einde ? van een kleine, blinkende wind vertelt het, die eens uitgezonden zal worden over trots en pijn, totdat Babylon en Londen vergeven en vergeten zijn. Altijd zal Troje verbranden, buiten ons en in ons. Altijd zal Helena lokken en verdoemen, buiten ons en in ons. Altijd zal hooger dan Troje en Helena de stilte en de ruimte zijn. V De ontheffing aan het tijdelijke, door den monnik in stilte en vervreemding van het alledaagsche daadleven beoefend, vraagt ook den dichter, dat hij een asceet zij. De eeuwige God is een afgunstige God. VI De gedichten uit Voorbij de Wegen en De Wilde Kim verhalen van zulke oefening, en van haar nederlagen. Drie groote mo- tieven beheerschen deze gedichten: de heerlijke zuiverheid van KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 361 het overzeesche eiland, de stem van achter wind en zee, de zeker- heid van het vergaan der tijdelijke dingen. Op zeer verscheiden, zeer kunstige wijze zijn deze motieven onderling verweven; de meeste lyrische gedichten verwierven hierdoor een aangrijpend- dramatische spanning; de meest grootsche, die onmiddellijk de gedichtenreeks Een Winter aan Zee voorbereiden zijn vol wanhoop om het wijken van het eeuwige, door eigen schuld verloren. „Werd dan ons hel heimwee, die hooge koorts, genezen ?" vraagt „hij, die ik zelf had kunnen zijn", de „gestalte der jeugd" uit het vroegere gedicht Ouderdom Hij zweeg. De lange vlagen van den avond namen boven ons toe. „Maar waarom liet gij mij dan vrij ?" riep ik uit, toen ik zag, dat hij zich van mij wendde. En hij : „Gij zijt van mij naar slavernij gevlucht; en nooit, tenzij de wanhoop zelf met zijn ellenden Mijn baan breekt naar uw roepend hart, kom ik terug." (De Nederlaag) VII In Een Winter aan Zee vindt de lezer al deze symbolen, al deze motieven terug. Het gedicht meesterlijk geconstrueerd uit achtregelige strofen in beurtrijm, met dien verstande dat de slepende rijmen telkens na een dichtregel, de staande rijmen elkander na twee regels ontmoeten, van taal zoo geserreerd, dat dit spreken een gestold zingen lijkt, van syntaxis nochtans een- voudig genoeg om op eerste gezicht begrepen te worden, is nog sterker gedramatiseerde lyriek dan Het Onweer en De Nederlaag uit de vorige bundels. Is iedere strofe een gesloten geheel, wel- haast een afzonderlijk gedicht, de strofengroepen ?over wier schikking niet alle meeningsverschil kan worden buiten ge- sloten ?verhalen in kalme volgorde een vrij incidenteel geval van liefdesontgoocheling, te vergelijken met de reeks Van liefde naar de volheid des levens uit Verzen. Ook dit incident voltrok zich gedeeltelijk aan zee, maar de zee werd inmiddels voor den dichter de stemdraagster der eenzaamheid, zooals de wind voor hem de bode van de ruimte is. De vrouw, die den dichter verliet, begaf zich naar de stad, draagster der luide menigte en haar geschiedenis. Dit afscheid is voor hem het pijnlijkste. Het wordt de som van alle afscheid. Het symboliseert de weg- scheuring uit het tijdelijke, de „wanhoop zelf met zijn ellenden", 362 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN bittere voorwaarde tot de verwerving van de eeuwigheid, ingang tot den ijstijd des harten, de „hartstochtelijke kou van den voor- tijd", doodend, maar zuiverend. Doch, verschrikkelijkst, het tijd", doodend, maar zuiverend. Doch, verschrikkelijkst, het heimwee, zonder zijn kracht to verliezen, verloor zijn zekerheid. In het dof nadenken achter de vertrokkene aan, sloot de wan- hoop zijn verbond met den twijfel. De klacht komt nergens aan, gericht tot „een wereld, zoo blind als de zee en de vlagen". Dit is het lied van de volstrekte eenzelvigheid: het hart leeg- geplunderd door ontgoochelende ervaring; de geest gepijnigd door angst om de heengegane geliefde, die sterven kan, en erger; de ziel verlaten van het oud geloof in het overzeesch eiland, waaruit nog slechts verwijt aanwaait, en stervend licht; het weten bevangen door de zekerheid, dat onze wereld geen toekomst bevangen door de zekerheid, dat onze wereld geen toekomst meer heeft; de droom, vergiftigd door de herinnering, spreekt de dichter zijn vloek uit over de leegte der eeuwen. Antwoord is er niet. De wereld vergaat, zooals wij. Wie werd ik in de dagen toen zij hier was ? Wie streek uit welke heldre sagen toen in mij neer ? en wie vloog in haar vleesch en keek uit haar betooverde oogen naar mij ? Wie zijn het, die uit ons weer zijn ontvlogen ? Het symbool van het „andere ik", van het „gelaat der jeugd" wordt in deze kraakhelder-wanhopige vragenrij verwrongen tot een anderen zin. Het andere ik is dood, zooals het „andere ik" van Europa dood is. Leeg als een voortijd rijst de toekomst: laat gewolkte, binnen het raam omlijst. Vooreerst breekt er geen morgen meer over gindsche ontvolkte hoogvlakten aan. In kloof nog en ravijn verborgen verkommert oud geloof. Ingekeerden voorzagen de onheilen: toen geen yolk meer van God bleef gewagen dwong oorlog, geest na geest, de zienden onderwolks of in der steden kolken, waar enkel heimwee leest wat noodlot zal vertolken. KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 363 ?„Sinds Troje's pleit wordt er thans doodscher wraak op de wereld genomen", de profeten zijn in de steden gesteenigd. ?„Karig werd de eeuwigheid met dagloon, zwaar de spade". Het gansche gedicht is gespannen van vervloeking, en deze vloek voert niet den toon van de voorzegging, maar van de waar- neming. Dit geeft er een onontkoombaren klank aan. Het is, alsof voor het laatst in Europa een dichter sprak, zijn eigen ondergang en die onzer beschaving meldend aan de volkeren, die ons vergeten zullen, omdat wij ?slaven van den tijd ?niet trouw aan het eeuwige bleven. Zij voorspelden mijn lied ijl einde in leegte en koude ? Maar zij begrepen niet wat heimwee kon: tot wonden verhevigt het verouden oog en oor, en brandschat de taal, om te doorgronden wat de wereld vergat. Dit is de wezenlijke inhoud van Een Winter aan Zee. Het ver- haal van het afscheid der geliefde draagt slechts die profetische gedachte aan het laatste vonnis der eeuwigheid over den on- trouwen tijd. Europa heeft geen God, dus geen toekomst meer, de zuiverheid is besmeurd ?„wat worden vuur en blindlingsche onschuld in de moordkuil der stad ?" Vond, wie doorgrondde wat hart en yolk te loor doet gaan, een zelfde zonde ? Voorbereid door een streng-poetische ascese, beeld voor beeld gewonnen uit vernederende ontgoocheling, is dit gedicht naar het uiterlijk hard en stroef, zooals het innerlijk troostloos en bitter is. Alle muzikaliteit, alle gemakkelijk rhythmisch effect werd vermeden. De dwingende vorm, een kristal, houdt alle ver- teedering terug. Toch is geen dichtstuk van den laatsten tijd zoo geladen van hartstocht, zoo afwisselend van gemoedsbeweging, zoo brandend-van-binnen. De eenige bevrijding, die het geeft is, dat het poezie is. Zoolang een stem zingt op de wereld, is alle smart overwinlijk. Zoolang een naam wordt gegeven aan de dingen, zijn ze ons onderworpen. Heil koude zee ?heil, stalen aangrijpen en verblijd 364 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN geeselen van dit vale vleesch, waar zich god aan beest verlaagde. Gij kastijdt en loutert; aan uw wezen heeft steeds weer de eeuwige geest mij tot inkeer genezen. Een Winter aan Zee eindigt hier niet mede, zooals de Verzen eindigden met een hymne aan de eenzaamheid, doch deze strofe is de eenige, die naar een toekomst wijst. „Steeds weer". Is dit niet het troostwoord in alle ascese ? niet het troostwoord in alle ascese ? ANTON VAN DUINKERKEN FRANSCHE BOEKEN TOONEEL TE PARIJS Romans: Georges Duhamel, Les Maitres. Charles Plisnier, Faux-Passeports. Andre Malraux, L'Espoir. Jean de la Varende, Nez-de-Cuir. Thyde Monnier, Le Grand-Cap. Tooneel: Francois Mauriac, Asmodee. Georges Duhamel, Les Maitres (Paris, Mercure de France, 1937). In dezen roman zit Laurent Pasquier, medisch student, veel gebogen over zijn microscoop en, als hij dat moede is, legt hij de zielen van zijn leermeesters, vrienden, kameraden en zichzelf de zielen van zijn leermeesters, vrienden, kameraden en zichzelf onder het vergrootglas, beziet ze aandachtig, waarna hij het resultaat van zijn onderzoekingen schrijft aan zijn geduldigen vriend Justin, dien wij ons uit Le Desert de BMvres herinneren. De roman is in briefvorm en alle brieven zijn aan Justin gericht. Laurent verhaalt ook veel van zijn dagelijksche belevingen en dit alles zou wat eentonig zijn, wanneer niet de zachte humor der karakter-typeeringen telkens, als zonneflitsen vielen op het rag- fijn geetste psychologische landschap. Na de mislukking van het Bievres-experiment, ondervindt Laurent Pasquier een tweede, niet minder groote teleurstelling. Aanvankelijk verbeeldt hij zich, met jeugdig enthousiasme, dat de beroemde geleerden ?de bioloog Chalgrin, hoogleeraar aan het College de France en Rohner, verbonden aan het Instituut Pasteur ?met wie hij in dagelijksche aanraking is, slechts opgaan in hun studievakken en, ver verheven boven al het klein- menschelijke, met wederzijdsche waardeering, in broederlijke genegenheid samenwerken. Helaas, al spoedig blijkt dat de twee heeren elkaar, om zoo to zeggen, het licht in de oogen niet gunnen. Er groeit tusschen hen een, op naijver gebaseerde vijandschap, die aanleiding wordt tot heftig gepolemiseer en zulke proporties 366 FRANSCHE BOEKEN - TOONEEL TE PARIJS aanneemt, dat zich twee partijen vormen, die men spottend noemt de Rohnerophiles en de Chalgrinotropes. Duhamel be- schrijft op levendige wijze dit conflict, zoodat, in het tweede ge- deelte van het boek, onze aandacht stijgt. Als de stukjes van een legkaart voorzichtig samengevoegd, zien wij langzamerhand de innerlijke en uiterlijke beeltenissen der beide hoogleeraren ont- staan en de schrijver slaagde in de moeilijke opgave om, hoewel hun arbeid en ambities veel gemeen hebben en wij weinig van hun particulier bestaan vernemen, geheel verschillende figuren van hen te maken: Rohner, de koude, nietsontziende Streber, Chal- grin, eveneens door eerzucht gekweld, maar breeder en dieper van geest, critischer tegenover zichzelf. Tenslotte doet de laatste, al dat kleine gedoe, de intriges, den naijver moede, een vergeef- al dat kleine gedoe, de intriges, den naijver moede, een vergeef- sche poging tot verzoening, die op vernedering voor hem uitloopt en hij bekoopt haar met een beroerte. Dit professorate conflict, dat van alle tijden is, geeft tevens een beeld van de problemen die de geleerde wereld bezighielden toen Duhamel medisch student was en dat maakt zijn uitbeelding des te interessanter; slechts een vakkundige kon in zooveel bijzonderheden treden. Rohner be- hoort tot de oude school van verstokt geloof in de almacht der rede, Chaigrin ziet scherp de grenzen van het rationalisme. Het tijdperk wordt nader gedetermineerd door de verschillende historische personen, die of en toe in Laurent's brieven ter sprake komen: Dr. Roux, Charles Nicolle, Richet, Clemenceau e.a. Op kostelijke wijze teekent Duhamel ?met Laurent's pen ? een internationaal congres van geleerden, waar beide hoogleeraren een hoofdrol spelen: de kuiperijen bij de benoeming van een voorzitter en van den tafelredenaar, het bijna vechten om een eereplaats aan het banket. Laurent's naieve hero-worship wordt door bittere ontgoocheling gevolgd. Hij geeft er zich rekenschap van, dat Rohner niet zoozeer de waarheid zoekt, als de bevesti- ging van zijn theorieen, dat Chaigrin, al klaagt hij over de ijdel- heid en het tijdroovende van eereambten, er zich geen enkel laat ontglippen. De jonge student komt tot het inzicht dat er geen zuivere twisten bestaan over denkbeelden, maar dat gevoelens en hartstochten er hoofdzaak zijn. Toch laat dit boek, evenals het vorige geen wrangen nasmaak achter. Laurent begrijpt dat de oorzaak van zijn desillusie bij hem zelf schuilt, omdat hij van menschen het bovenmenschelijke verwachtte. Rohner en Chal- FRANSCHE BOEKEN - TOONEEL TE PARIJS 367 grin zijn bewonderenswaardig in hun oogenblikken van inspi- ratie, zij hebben hun schoone uren, sours verblindend schoone minuten, „men ziet niet den ganschen dag de vlam in de diepte van het oog, het teeken tusschen de wenkbrauwen". Heiligen op kerkramen zijn ontroerend, maar men leeft temidden van de mindervolmaakten. Groote geesten haten elkaar haast altijd, vooral wanneer zij eenzelfde vak beoefenen; toch doen zij, niet- tegenstaande hun zwakheden, de wetenschap voortschrijden: „Alle bladeren zijn aangetast, alle boomen ziek, maar het woud is prachtig". (pp. 302-303). Les Maitres is aan den Pasquier-cyclus verbonden door Lau- rent Pasquier, den briefschrijver zelf en door enkele bijzonder- heden die men over het gezin verneemt. Ook vinden wij ver- schillende figuren uit het voorafgaande boek terug, o.a. den verloopen, maniakalen dichter Senac, die, steeds lager zinkend, met zelfmoord eindigt. Zonder spijt nemen wij afscheid van dezen sinisteren, clownesken persoon, m.i. niet belangrijk genoeg voor de groote plaats die hij in den roman inneemt. Nadat het vorige deel van den cyclus ons eenige deceptie gaf, vinden wij hier wederom Duhamel op zijn best. Als steeds, zoeke men geen uitbeeldingen van gecompliceerde karakters of ziels- verwikkelingen, geen kleurige fantasie, of meeslependen stijl. Duhamel's kracht is in het zorgvuldig beschrijven, met een nooit in wreeden spot vervallenden humor, van menschen ?middel- matige en beneden het middelmatige karakters ?in hun dage- lijksch bestaan. Zijn oeuvre is als een prentenboek, de Fransche burgerij voorstellend, geteekend door een geestig en fijngevoelig kunstenaar, die angstvallig het caricaturale mijdt. En telkens wordt de lezer getroffen door, als terloops neergeschreven, op- merkingen van glimlachende levenswijsheid, waarover men lang kan napeinzen. Een rustig optimisme doorstraalt het boek en doet weldadig aan, omdat geen droomend idealist aan het woord is, maar een man die in het voile leven staat, zijn medemenschen doorziet en toch niet wanhoopt. Charles Plisnier, Faux-Passeports (Paris, Editions Correa, 1937). Ware het niet dat, in dit boek, de woorden Communisti- sche Partij, Internationale en dergelijke, telkens onze oogen trokken, dan zou men, op het eerste gezicht, kunnen wanen dat 368 FRANSCHE BOEKEN - TOONEEL TE PARIJS het een eeuw geleden geschreven wend. De lange, rythmische volzinnen, met hun droefgeestige cadans (pp. 22-23) die den zieletoestand, de idealen en illusies van het na-oorlogsche ge- slacht beschrijven, herinneren aan den inzet van Musset's Confession d'un Enfant du sMcle, honderd twee jaar geleden ver- schenen. Het vervolg, de vertellingen van heroischen strijd, offervaardigheid, absolute onderwerping aan hen, die men als zijn leiders erkend en trouw gezworen heeft, het vastberaden ten doode gaan, of ten doode brengen, als de plicht (hier de partij- plicht) het gebiedt, roept ons Vigny's Servitude et Grandeur militaires voor den geest. Ook het mengelmoes van exaltatie en weemoed, dat men in verschillende karakters vindt, doet sterk romantisch aan. Ten voorbeeld dit fragment: „Iemand raakte mijn schouder aan. Het was Alessandro. ?„Zoo," zeide hij, „houdt gij óók zooveel van deze stad ? (Moscou). Voor mij is het mijn eigenlijke stad. Naar de andere, waar ik geboren ben, waar ik als kind speelde, als deze kinderen hier, zoek ik wel eens in mijn herinnering. Maar, net als een schip verdwijnt zij. En, werkelijk, alleen hier . . . " Hij onderbrak zijn zin even, alsof hij uit schroom geen to teeder woord durfde uitspreken. Maar dade- uit schroom geen to teeder woord durfde uitspreken. Maar dade- lijk vervolgde hij, niet zonder een zweempje affectatie, „alleen nog maar hier vindt mijn ziel behagen. Deze stad heeft een hart, dat door drie hulsels omsloten wordt en dat niet, wie maar wil, bereiken kan. Is men hier niet aan het eind der wereld !" ver- volgde hij met verontrustend enthousiasme, „meer dan elders aan het eind der wereld ? 0, nergens kan men, geloof ik, zulk een volledige, zulk een volmaakte wanhoop inademen". (p. 169). Mijn opmerkingen houden geen kritiek in. Er mope ziele- verwantschap zijn tusschen de generaties der na-oorlogsche tijd- perken, 183o 193o, de letterkundige smaak heeft zich bij onze goede schrijvers verfijnd en men vindt in dit boek niet het suiker- achtige, of gezwollen lyrisme, dat de werken der groote roman- tieken ontsiert. De schrijver, die, als student, een actief en gezien lid was van de Belgische Communistische Partij, maar er uittrad omdat hij zich niet met Stalin's opvattingen kon vereenigen, verhaalt zijn herinneringen uit dien veelbewogen tijd en beschrijft, in ver- dichten vorm ?want hij veracht sleutelromans ?eenige der leidende figuren waarmee hij in aanraking kwam. Ook de „ik", die FRANSCHE BOEKEN - TOONEEL TE PARIJS 369 het woord voert, is niet de schrijver zelf, naar hij uitdrukkelijk verzekert. Men kan zich afvragen, of de gekozen vorm de ver- tellende „ik", die bijna altijd op den achtergrond blijft en wiens voornaamste bezigheid schijnt te zijn confidenties aan te hooren, gelukkig is. Telkens lijkt het onwaarschijnlijk dat de verhaler allerlei tooneelen, waarbij hij niet aanwezig was, maar waarvan men hem vertelde, met zulk een luxe van bijzonderheden kan weergeven, bijv.: „De hoef van den muilezel maakte een simpel en zacht geluid. Pilar behoefde zich maar te laten leven. Het rythme van zijn tred schokte in haar hart. Een koude wind kleefde aan haar wangen en zoog zachtjes haar bloed op." (p. 48). Schrijver's politieke overtuigingen blijven in de schaduw: karakter-analyses zijn hoofdzaak. Elke schets ?er zijn er zes ? draagt een persoonsnaam tot titel; elk dier personen heeft, naast de uiterlijke drama's van zijn gevaarvol, avontuurlijk bestaan, een diep en veelal verscheurd innerlijk leven. Ditka, de ver- bitterde, fanatieke strijdster, wier schoonheid, door gevangenis en folteringen (haar borsten werden afgesneden) verloren ging, heeft een zwakkeling liefgehad en voelt het als een smet. Als Carlotta ontdekt dat de man aan wien zij zich gegeven heeft en dien zij als een held vereerde, een geheime agent der fascisten is, klemt zij de tanden op elkaar en enkele dagen later vindt men het met kogels doorboorde lijk van den verrader. Iegor ?de schets waarin de schrijver zelf eenigszins op den voorgrond treedt ? Iegor, de mysticus van het communisme, is het in vele opzichten oneens met de Partij, maar buigt het hoofd en blijft onder haar leiders: „zijn leven offeren is weinig", zegt hij, „maar aanvaarden te blijven leven en zijn meeningen prijsgeven, daar begint de toe- wijding". (p. 284). Korochenko, in diezelfde schets, laat zich gewillig fusilleeren, omdat hij den schijn van verraad op zich ge- laden heeft en er een voorbeeld gesteld moet worden. Ook Iegor, volkomen onschuldig ter dood veroordeeld, erkent het hem ten laste gelegde terroristische complot, omdat hij in den geest tegen de Partij gezondigd heeft en voelt, haar niet meer met over- tuiging te kunnen dienen: „meer dan het leven, ook zijn eer moet men haar weten te offeren." Menschen tellen niet, zij komen en gaan, maar de Revolutie moet onaangetast blijven. ?Valsche romantiek van een auteur die zich hier buiten de werkelijkheid plaatst ? Maar de geestesgesteldheid van een Korochenko en een 370 FRANSCHE BOEKEN - TOONEEL TE PARIJS Iegor kunnen de sleutel zijn ?schrijver betuigt het p. 35o e.v. ? van het indertijd geruchtmakende proces, waarin een aantal voor- aanstaande en geziene Russen zichzelf en elkander openlijk en geheel onbegrijpelijk, van het ergste verraad beschuldigden en gefusilleerd werden. Naast de heldenfiguren staan de zwakkeren. Het Spaansche meisje, Pilar, voelt met smart dat, niettegenstaande haar geloof in het communisme, te sterke banden haar aan haar bourgeois verleden kluisteren en zij nooit een kan worden met de Partij. De niet fanatisch aangelegde Corvelise is niet in staat voor een zaak, maar wel voor een persoon zijn leven te offerers. Als de Italiaan, Alessandro Cassini, naar zijn land terugkeert, blijkt hij niet opgewassen tegen de aantrekkingskracht van het fascisme. Ook deze personen worden met onpartijdige humaniteit ge- schetst. Een belangrijk boek, dat een eerlijken blik geeft in een gemeen- schap van lieden, waarover men gewoonlijk tendencieus wordt ingelicht. Als kunstwerk valt er in te laken: sommige vertellingen zijn te lang, door een teveel aan episodes, maar men vergete niet, dat schrijver zijn belevingen ?zij het ook gemaskeerd ?ver- haalt en de werkelijkheid niet de gebondenheid heeft van een litteraire fictie. Erger is de dikwijls zeer onverzorgde stiji, waarin verwarde zinnen, slordigheden en incorrecties ons hinderers. verwarde zinnen, slordigheden en incorrecties ons hinderers. Daartegenover staan echter de beheerschte ontroering waarmee Plisnier zijn herinneringen te boek stelt en zijn gloedvolle ver- haaltrant. Andre Malraux, L'Espoir (Paris, Gallimard, 1937). Met Mal- raux's jongste boek beleven wij de verschrikkingen van den Spaanschen burgeroorlog. ,Roman', staat onder den titel, maar met dien vorm heeft het werk weinig gemeen. Schrijver verhaalt een reeks herinneringen van hetgeen hij, strijdend aan de zij de der regeeringspartij, heeft bijgewoond. De personen ?zij mogen gedeeltelijk fictief zijn ?blijven schetsmatig, zelfs een der voor- naamste figuren, Manuel. Malraux heeft veeleer de strijdende menigte beschreven, zooals hij haar gezien en begrepen heeft: nauwkeurig verhaal van een opmerker, tevens philosoof en moralist. Compositie, zooals men die in een litterair kunstwerk mag eischen, ontbreekt vrijwel. De indeeling, in drie episoden en FRANSCHE BOEKEN - TOONEEL TE PARIJS 371 vijf hoofdstukken, houdt de stof zoowat bij elkaar, als (men ver- geve de huiselijke vergelijking) houten pinnen een rollende. Reeksen spannende tooneelen trekken aan ons oog voorbij, afge- wisseld door gesprekken, maar er is geen gespannen lijn, geen climax. Dit gebrek aan compositie, ook de soms wat verwikkelde zinnen, de niet altijd duidelijk uitgesproken gevoelens in de dialogen, maken het lezen uiterst vermoeiend. Doch men ge- trooste zich die inspanning, voor een schrijver met zulk een bij- zondere gave van evocatie, die tegelijk een diepzinnig denker is; hoe zelden vindt men dit vereenigd. Zoomin als Plisnier, toont Malraux zich fanaticus, of propa- gandist. Weliswaar bekent hij kleur: men voelt zijn liefde voor de ,rooden', zijn afkeer en minachting voor het fascisme (alleen Franco's leger pleegt gruweldaden !) maar het zijn voornamelijk de gevoelens, diep in de zielen der ,linkschen', die hem bezig- houden: de vragen die zij zich stellen over hun verhouding tot het leven, tot den dood, tot de zaak waarvoor zij bereid moeten zijn de hoogste offers te brengen; hun gedachten tijdens het gevecht; de twijfel, soms, aan de waarde van hun offer, als zij zich afvragen, of zij werkelijk een schoone toekomst helpen op- bouwen, of dat, de mensch steeds de wolf blijvend van den mensch, ook de vernietiging van het fascisme geen uitkomst zal brengen en de opkomst van het proletariaat met nieuwe tyrannie gepaard zal gaan. Evenals Plisnier, ziet Malraux de gehechtheid aan een organisatie, bij velen langzamerhand de plaats innemen van de overtuiging. Hij stelt het probleem: communisme of Partij: de eersten die sneuvelden riepen ,leve het proletariaat', de lateren„leve de Partij'. Door het gansche boek glanst de zachte schijn der hoop. Voor het eerst, sinds de lange jaren waarin men in Spanje vruchteloos streed, uit overtuiging, zonder uitzicht op succes, vecht men om te zegevieren: „thans ging het er niet meer om een voorbeeld te stellen, maar om te overwinnen" (p. 24). Achter de gruwelijke bestialiteit van den krijg, blijft ,hoop' de individuen sterken en verheffen. „Als ieder, op zichzelf een derde van de inspanning toepaste, die hij zich nu getroost voor den regeeringsvorm, zou het mogelijk worden in Spanje te leven" ...... „Mannen die, zoowel door de hoop als de daad vereenigd worden, verkrijgen, evenals zij die in liefde verbonden zijn, toegang tot gebieden die 372 FRANSCHE BOEKEN - TOONEEL TE PARIJS zij niet zouden kunnen betreden zoo zij alleen waren. Het eskader in zijn geheel is edeler dan bijna al degenen waaruit het is samen- gesteld". (p. 233). Ongeveer de helft van het boek bestaat uit gesprekken; m.i. vormen zij het belangrijkste gedeelte. Er is een teveel aan oorlogs- tafereelen, dat den lezer afmat. 1k weet wel, het is voor de letter- tafereelen, dat den lezer afmat. 1k weet wel, het is voor de letter- kundigen die ten strijde trokken, als een bevrijding, hun onder- kundigen die ten strijde trokken, als een bevrijding, hun onder- vindingen tot kunst om te scheppen en het minste dat wij, buiten- staanders, kunnen doen, is hun boeken te lezen en aldus, in den geest het schrikkelijk gebeuren te beleven waarvan zij de gevaren trotseerden. Dit moede te worden is verkeerd en men heeft het vergeleken met de ondankbare pelikaantjes, die tegen hun steeds offerende moeder mopperden: „bah ! altijd die inge- wanden !" ?zij wenschten variatie op het menu. Helaas, wij ge- lijken nu eenmaal op die onnoozele en wreede kiekens. De be- schrijvingen van bloedig handgemeen, aanvallen van tanks, bombardementen van vliegtuigen, verwoestingen, vluchtende burgers, hospitaal-ellende, gevangenschap en folteringen, de voorbeelden van doodsverachting, offervaardigheid, verraad en trouwe kameraadschap, hoe aangrijpend ook, hoezeer doorstraald van epischen gloed, herinneren teveel aan de literatuur over den grooten oorlog; de overdaad ?het boek telt 365 nauwgedrukte bladzijden ?werkt afstompend. Voor de geschiedenis moge een zoo uitgebreid beeld van den burgeroorlog belangrijk zijn, het schaadt het boek als kunstwerk. Echter, geen schrijver is er, voor zoover ik weet, in geslaagd. het zieleleven der strijdende menigte zoo fijn te analyseeren. De laatste hoofdstukken geven een schoone samenvatting van eenige der leidende denkbeelden. Wij beleven er den strijd na Guadalajara, na den triomf van het versterkte leger der republi- keinen, dat zijn hoogtepunt aan gevechtswaarde bereikt heeft. Terwij1 Manuel de stad Brihuega bezet houdt, trekt het leger steeds verder. Als een refrein klinkt telkens de juichende mede- deeling van elken kilometer terrein die veroverd wordt. In de stad tokkelen drie soldaten op pianos: zij spelen niet de Internationale, maar trieste romances, alsof ieder van hen „alleen maar speelde maar trieste romances, alsof ieder van hen „alleen maar speelde om de eindelooze droefheid van de hellingen bezaaid met ver- brijzelde vrachtauto's, die van Brihuega naar den valen hemel opstegen." (p. 364). Manuel luistert naar het spel der onge- FRANSCHE BOEKEN - TOONEEL TE PARIJS 373 schoolde vingers, naar de vreugdekreten: ?4 kilometers, 95 kilo- meters !" Zijn gedachten gaan naar het „andere leven", dat voorbij is, of komen zal. Eens zal het vrede zijn. Dan zal hij moeten ont- waken tot een nieuw bestaan, tot een nieuwen mensch, die hem nu nog even onbekend en even vreemd is, als de jongeling die hij was voor het uitbreken van de Revolutie. Heel het uitgeputte Spanje zal voor dezelfde moeilijkheid komen te staan: het zal herboren worden en eindelijk zichzelf moeten leeren kennen, zich moeten ondervragen, gelijk iemand dit plotseling zou doen op zijn stervensuur. „De oorlog openbaart zich slechts Bens aan ons, maar het leven menigmaal". (p. 365). Achter de daden der men- schen is de ondoorgrondelijke macht waaraan zij onderworpen zijn, het rythme van het leven, dat hen meevoert. „Die muzikale klanken die zich opvolgden en vermengden in zijn verleden, spraken zooals de stad had kunnen spreken, die Bens de Mooren had tegengehouden en die hemel en die eeuwige velden; voor het eerst hoorde Manuel de stem van hetgeen ernstiger is dan het bloed der menschen, onrustbarender dan hun tegenwoordigheid op aarde: de eindelooze mogelijkheid van hun lot." Jean de la Varende, Nez-de-Cuir, Gentilhomme d' Amour (Paris, Pion, 1937). Nez-de-Cuir is de bijnaam van den Normandischen landjonker, Roger de Tainchebraye. In den Franschen Veldtocht (1814) werd hem, door een kozak de neus afgesneden; sindsdien bedekte hij zijn gelaat met een lederen masker. Tainchebraye blijkt een historische figuur; volgens schrijver, leeft zijn her- innering voor in Normandie, maar het is een zuiver lokale held, wiens praestaties ?nadat hij zich in den oorlog onderscheiden had ?voornamelijk van amoureusen aard waren, zooals de ondertitel van den roman aanduidt. Zijn onstuimig karakter, zijn bravoure, levenslust en edelmoedigheid, doen hem, vooral in het begin, gelijken op de klassieke Fransche heldenfiguur, ook op Rostand's Cyrano de Bergerac, die met evenveel verbitterde fier- heid leed onder zijn teveel aan neus, als Tainchebraye aan het te weinig. Het gegeven is eenvoudig. Na den oorlog stort de jonge man zich, als een ware Don Juan, van het eene liefdesavontuur in het andere. Hij behoeft slechts te kiezen onder de vrouwen en 1938 I 25 374 FRANSCHE BOEKEN - TOONEEL TE PARIJS meisjes van Pays d' Ouche : zij zien niet het verminkte gelaat, maar de rijzige gestalte, het romantische masker en de oogen daar- de rijzige gestalte, het romantische masker en de oogen daar- boven. Roger's wild bestaan, dat hem ten slotte blase en cynisch maakt, is als een bedwelming die hij zoekt, om zijn weerzin- wekkend uiterlijk te vergeten. Totdat hij getroffen wordt door een diep gevoel, voor een adellijk meisje uit den omtrek. Maar hij begrijpt dat hij haar, door zijn liederlijk leven, niet meer gelukkig kan maken en, na zeer dramatische tooneelen (natuurlijk is ook kan maken en, na zeer dramatische tooneelen (natuurlijk is ook zij, bij het eerste gezicht verliefd op hem geworden) trekt hij zich terug in eenzaamheid. terug in eenzaamheid. Zonder zOOver te willen gaan het boek „een der mooiste romans" van het afgeloopen jaar te noemen (Revue de France) of er verwantschap met de kunst van Barbey d'Aurevilly en Bernanos in te zien (Nouvelle Revue franfaise) vind ik er toch qualiteiten in, die het zeer lezenswaard maken. De schrijver, klaarblijkelijk een Normandier in merg en been, vertelt wat hij vernomen heeft, uit brieven berustend in de archieven der kasteelen en uit in omloop zijnde verhalen. Hij verplaatst ons in de oude Fransche provincie, temidden van landjonkers en boeren. Wij hooren over eigenaardige gebruiken, bijgeloof, ceremonien bij jachtpartijen en ontvangsten. Met bewondering wordt ge- sproken over de oude cultuur, de brillante conversatie, de ver- zorgde ?soms wat al te precieuse ?correspondentie van den Normandischen adel. Als iemand, die zijn provincie in alle bij- zonderheden begrijpt en liefheeft, ziet schrijver het landschap, de akkers, wouden, meren, de luchten daarboven, de water- vogels en de dieren van het veld, de architectuur der bouw- werken. Maar vooral als verteller, als ,genre-schilder' munt hij uit. Bijvoorbeeld, als hij verhaalt hoe, na den veldslag, de trouwe knechten en boeren, alien gewond, hun bijna zieltogenden jongen meester in een koets, waarop zij, uit voorzorg, een doodkist plaatsten zoo snel mogelijk naar huis ?naar zijn solage ?ver- voerden: „Zonderlinge optocht van mannen met gekromde en verdraaide beenen, verminkten, door bloed als met wijn bevlekt, die kermend langs den weg liepen, beurtelings den bok beklom- men, zelfs op de doodkist zaten, maar hun meester alle plaats lieten op de kussens . . . . tusschentijds keken zij door de ruit, met een angst die hen nog bleeker maakte: „Hij leeft nog altijd". FRANSCHE BOEKEN - TOONEEL TE PARIJS 375 Zij verloren den weg, toen zij bij Pacy wilden afkorten en kwamen voor Grossoeuvres, waar vader Vitermont zelf naar buiten kwam, om hun wijn te geven. Toen de oude markies zag in welken toe- stand de kameraad van den zoon, dien hij zoo juist verloren had, zich beyond, barstte hij in snikken uit en riep: „Hij is dood !" ?„Neen," antwoordde Roger. En dat was zijn eerste woord." lk denk ook aan Tainchebraye's tete-a-tete met den zonderlingen en ongelukkigen dokter, die zich over hem ontfermde: twee geestig geteekende silhouetten, in een stille kamer; aan het schaak- spel, tot laat in den nacht, met den ouden markies de Brives; aan Roger's dollen rit, als hij, te paard, wegvlucht, met folterend berouw over den smaad dien hij, uit gekrenkten trots en harts- tocht, Judith, de vrouw die hij liefhad, aandeed; aan zijn verblijf in het Trappistenklooster, in gezelschap van den, houten poppen snijdenden, monnik. Dat is alles levendig en raak geschetst, met groote originaliteit. Jammer dat de schrijver zijn grenzen niet kent. Als hij zich op gevoelsterrein begeeft en bijvoorbeeld hoog- gestemde, of dramatische liefdesscenes wil uitbeelden glijdt hij onmiddellijk uit en vervalt in gezwollen pathos en valsch, of grof, sentiment. Het lezen wordt nogal eens bemoeilijkt door idiomatische woorden en uitdrukkingen, maar de stiji, is vol afwisseling en sterk persoonlijk: nu eens lange, gedragen volzinnen, dan weer ?als bravoure-stukjes van den jongen held verhaald worden ? korte elliptische zinnen (het onderwerp wordt dikwijls weg- gelaten) met een vroolijk fanfare-rythme, dat volkomen bij de stemming past. Thyde Monnier, Le Grand-Cap (Paris, Grasset, 1937). Dit laatste boek van Thyde Monnier, wier roman La Rue courte ik de vorige maal uitvoerig besprak, vormt het begin van een trilo- gie, waaraan zij den algemeenen titel Le pain des Pauvres (d.i. hulpvaardige vriendschap) geeft. Het boek is rustiger, beter ge- componeerd, ook korter, dan het eerste. Toch zie ik het in mijn herinnering veeleer als een suite van novellen, dan als een ge- bonden verhaal en ik meen dan ook, dat het talent van deze auteur zich beter leent tot het schrijven van korte schetsen, dan tot den romanvorm. Wij lezen over het seven en de gebruiken van een 376 FRANSCHE BOEKEN - TOONEEL TE PARIJS welgestelde boerenfamilie en de nooden van het, aan haar ver- wante kolenbranders-gezin, dat woont op de Grand-Cap, een hoogen, vooruitspringenden heuvelrug, in het zuiden van Frankrijk. Dezelfde mengeling van, soms stuitend, realisme en teedere bewogenheid, treffen ons weder hier. Ook hier toont schrijfster, evenals in La Rue courte, haar kennis en begrip van de natuur, die zij niet moede wordt te schilderen. Tegen bet eind zakt onze belangstelling, omdat wij ons niet genoeg interesseeren kunnen voor de nieuwe figuren ?de Provencaal, Florestan ? die ten tooneele gevoerd worden en die vermoedelijk in het vol- gende deel een voorname rol zullen spelen. De dialogen nemen wederom een groote plaats in. Asmodee, tooneelstuk in vijf bedrijven van Francois Mauriac. Regie van Jacques Copeau; decor van Louis Sue. (Opgevoerd in de Comedie Francaise). Mauriac doet zich met dit stuk ?het eerste dat hij voor het voetlicht brengt ?als een voortreffelijk tooneelschrijver kennen, wat niet verwondert bij een auteur, wiens romans meestal een sterk dramatische actie bevatten. De suggestieve titel doet echter een origineeler gegeven verwachten, dan men te aanschouwen krijgt. Gelijk Asmodee, in Le Sage's roman Le Diable boiteux, de daken der huizen oplicht, om aldus het intieme leven der bewoners bloot te leggen, plaatst zich een jonge Engelschman, Harry Fanning, ,au pair' bij een Fransche familie, om er de dramas te bespieden, die zich, naar hij vermoedt, afspelen achter de gesloten luiken der oogenschijnlijk vredige landhuizen in de Fransche provincie. Overigens heeft Fanning niets duivelachtigs over zich: het is een goedhartige, charmante, sportieve jongeman, die onmiddeliijk zeif gegrepen wordt in de stormen die het gezin teisteren. Vertelden hij, en de schrijver in zijn inleiding, het ons niet, dan zouden wij nooit zulk een demo- nisch voornemen achter hem gezocht hebben. Van hetgeen hij zoekt krijgt hij de voile laag: na zijn aankomst ontwikkelt zich een netwerk van conflicten; een smeulend vuur laait op tot fellen netwerk van conflicten; een smeulend vuur laait op tot fellen brand. De handeling is een dier wrange schilderingen van het Fran- sche provincie-leven, zooals wij die kennen uit de romans van Mauriac zeif en van Julien Green. Marcelle de Barthas, een nog FRANSCHE BOEKEN TOONEEL TE PARIJS 377 jeugdige weduwe, woont op een buiten, met haar zeventienjarige dochter, twee jongere kinderen, den heer Couture, ongeveer veertig jaar oud en gouverneur van haar oudsten zoon (deze is tijdelijk in Engeland, in ruil van Fanning) en een gouvernante, de naamlooze ,Mademoiselle'. Fanning is een oogenblik gevoelig voor de bekoring van Marcelle, hetgeen den hartstochtelijk op zijn meesteres verliefden gourveneur tot woedende jalousie op- zweept. Marcelle, die met volslagen onverschilligheid staat tegen- over het smachten van den luguberen heer Couture, geeft zich blindelings over aan het geluk dat de tegenwoordigheid van den jongen, zonnigen Engelschman brengt in haar dor bestaan. Als zij ziet dat een liefde ontbloeit tusschen Fanning en haar dochter Emmanuele, komt zij eerst in heftig verzet en tracht een verloving te verhinderen, maar ten slotte wint de moeder het van de vrouw en trekt zij zich terug in vertwijfelde berusting. Dit is, zeer in het verkort, de handeling, wat al te fang uitgesponnen in vijf akten. Natuurlijk vormt de uitbeelding van karakters en gevoelens het belang van het gegeven; het meesteriijke spel doet daaraan voile recht wedervaren. Prachtig is Marcelle (Germaine Rouer) als zij haar smart uitschreeuwt tegen Couture, den eenigen tegen wien zij zich uiten kan, maar als hij, gelukkig door dit vertrouwen, zijn gevoelens openlijker durft toonen, wijst zij hem fier terecht en be- heerscht plotseling haar wanhoop. Met ontroerende teederheid wordt de idylle tusschen Fanning en Emmanuele uitgebeeld, de geleidelijke ontluiking van het onschuldige ?wel wat al te on- noozele ?kind, tot vrouw. Maar boven alles staat de figuur van Couture, door Mauriac met originaliteit ontworpen: Couture, de demonische intrigant, met zijn zinnelijk temperament en gecompli- ceerd karakter, die als een weerzinwekkende zwarte tor door het huffs kruipt. Voor geen laagheid terugdeinzend om geheimen waar hij belang bij heeft, te doorgronden, ervaren psycholoog en mees- ter in het kneden van zielen (hij is oud-seminarist, maar werd ongeschikt verklaard voor het priesterschap) weet hij hoe afstoo- tend ook van uiterlijk, vertrouwen zelfs affectie op te wekken en zich onmisbaar te maken. Als een despoot regeert en behoedt hij zijn jonge meesteres, die, een raadsman behoevend, zich dit laat welgevallen. ,Mademoiselle' was zijn eerste prooi; hij verlaat haar als zijn allesoverheerschende passie voor Marcelle ontwaakt, maar zelfs dan is de dochter des huizes niet veilig voor hem. Marcelle 378 FRANSCHE BOEKEN - TOONEEL TE PARIJS doorziet hem ten deele; zij beschouwt hem als een trouwe hond, echter met streken waartegen zij zich wapent. Toch triomfeert hij over haar, op de hem eigen sinistere wijze. Van Fanning, den kortstondigen mededinger, dien hij vergeefs trachtte weg te intri- geeren, heeft hij niets meer te duchten. Hij behoudt de prooi, die hem nooit werkelijk zal toebehooren, voor zich alleen. Als het scherm valt, zitten Marcelle en Couture aan weerszijden van het haardvuur, beiden eenzaam in hun smart, zwijgend wachtend op . . . . niets. Zonder de creatie van dezen intrigant, zou het stuk, hoe goed ook geschreven, vrij banaal zijn en ons talrijke andere ten tooneele gebrachte familie-verwikkelingen en jaloersche moeders in her- gebrachte familie-verwikkelingen en jaloersche moeders in her- innering hebben gebracht. Het is m.i. jammer dat Mauriac deze merkwaardige figuur niet, gelijk een Tartufe, of een Turcaret, tot hoofdpersoon maakte en nog verder uitwerkte. De structuur van het stuk zou er door gewonnen hebben, terwijl, zooals het nu is, de serie van parallel-loopende conflicten (Couture-Marcelle, Marcelle-Fanning, Emmanuele aarzelend tusschen haar liefde en haar roeping voor het klooster) zonder een centrale figuur, waar- heen de andere convergeeren, beter passen bij den romanvorm, dan bij een tooneelwerk. Het spel van Ledoux, als Couture en van Germaine Rouer, als Marcelle nadert het volmaakte; Gisele Casadesus is een aanneme- lijke ingenue; Jean Martinelli (Fanning) doet meer een Engelsch- man na, dan dat hij ons de illusie geeft er een te zijn. De rol van de steeds om Couture's trouweloosheid larmoyeerende Mademoi- selle had, zonder schade voor het stuk, achterwege kunnen blijven. C. SERRURIER BUITENLANDSCH OVERZICHT Gewichtige gebeurtenissen 21 Februari 1938 Er is nog wat meer te melden van de opening van het Japansche parlement op 22 Januari. Konoje zeide in het heerenhuis: „De taak van Japan als stabiliseerende factor in Oost-Azie legt het land groote en moeilijke verplichtingen op. De nationale mo- bilisatie moet op geestelijk en stoffelijk gebied ten uitvoer worden gelegd. De industrie moet georganiseerd worden met het oog gelegd. De industrie moet georganiseerd worden met het oog op de oorlogsbehoeften en de productie moet vergroot worden in het kader van samenwerking met China en Mantsjoekwo". Na Konoje voerde de minister van buitenlandsche zaken, Hirota, het woord. Aan de Chineesche regeering was dank zij de bemiddeling der Duitsche regeering door Japan voorgesteld, samen te werken met Japan en Mantsjoekwo op den grond- slag eener anti-komintern-politiek. „Daar de nationale Chi- neesche regeering getoond heeft, niet oprecht met Japan te willen onderhandelen, heeft Japan moeten steunen op het nieuwe bewind te Peiping . . . . " Gelijke verklaring legde de Japansche ambassadeur in China, Kawagoe, te Nanking af: „Zelfs wanneer de nationale Chineesche regeering er later toe zou komen de Japansche eischen in hun geheel te aanvaarden, is de Japansche regeering vastbesloten niet langer met haar te onderhandelen. Zij heeft de kans verloren, de crisis te overleven . . . ." Hierop heeft burggraaf Okotski de schampere vraag gesteld, in mijn vorig overzicht vermeld; zij kwam herinneren, dat er nog een Japansche oppositie is overgebleven. Intusschen hebben de Chineesche troepen, onder leiding van 380 BUITENLANDSCH OVERZICHT maarschalk Tsjiang Kai-sjek, met hun „kleinen oorlog" een merk- waardig succes. Zij ondernemen reeds aanvallen op de verbin- dingslinies, zeer dicht bij de Japansche bases. De gevaren van een thans eerst op gang komend Chineesch verzet ontgaan Tokio niet. Langs Hongkong en Indochina stroomen wapens China binnen . . . . Onderwiji hebben Daily Telegraph en Morning Post (uit missionarissen-bron) onthullingen gedaan over beest- achtig optreden van Japansche soldaten tegen de Chineesche burgerbevolking. Zij moorden, plunderen en schoffeeren naar hartelust. De Prawda publiceert een brief van Stalin aan zekeren Iwanof, die Stalin verzocht had, hem opheldering te geven over de mogelijkheid van een overwinning van het socialisme in een enkel land. Stalin zegt in dien brief dat Lenin placht te verkondigen: „Wij hebben al het noodige voor den opbouw van een volledige so- cialistische maatschappij". Trotski, Zinowjef, Kamenef, „die later spionnen en agenten van het fascisme werden", hebben die mogelijkheid ontkend: immers vooraf zou het socialisme moeten overwinnen „in de kapitalistische landen". Kunnen onze arbeidersklasse en onze boerenstand met eigen krachten, zonder ernstige ondersteuning van de zijde der ar- beidersklasse in de kapitalistische landen, standhouden ? Stalin betwijfelt dit, „aangezien wij niet op een eiland leven. Wij zeggen open en eerlijk, dat de overwinning van het socialisme in ons open en eerlijk, dat de overwinning van het socialisme in ons land nog niet definitief is. Men moet de internationale verbin- dingen van de arbeidersklasse der Sowjetunie met de arbeiders- klassen der burgerlijke landen versterken en hechter maken. Men moet ons geheele yolk in een toestand van gereedheid tot mobilisatie tegen een overval houden, opdat geen kunstgrepen van onze buitenlandsche vijanden ons kunnen overrompelen". De Viilkische Beobachter schrijft naar aanleiding van dezen brief: „Stalin is thans openlijk van plan niet slechts in theorie, maar ook in de praktijk, met nieuwe middelen, het oude program maar ook in de praktijk, met nieuwe middelen, het oude program der bolsjewistische wereldrevolutie weder aan te vatten". Maar dit heeft Stalin niet gezegd. Hij spreekt niet over de „wereld- revolutie", maar over „de veiligheid van het sowjetregiem", die evenwel slechts verzekerd kan worden door het versterken der BUITENLANDSCH 0 VERZICHT 381 arbeidersklassen in de kapitalistische landen. Een telegram uit Moskou komt thans verzekeren, dat de brief van Stalin „alleen bestemd was voor binnenlandsch gebruik". Maar heeft dan niet het sowjet-telegraafagentschap er zelf voor gezorgd, dat de heele wereld van den brief zou kunnen kennis nemen ? 3 April 1937 werd van Zeeland door de Fransche en Engelsche regeeringen met een rapport belast „tot het openen van een onderzoek naar de mogelijkheid om tot een algemeene inkrim- ping der contingenteeringsmaatregelen en van andere belemme- ringen op internationaal handelsgebied te geraken". Hij heeft dit rapport thans doen verschijnen, en het is een krachtig pleidooi voor internationale economische samenwerking tegen de voor de hand toegenomen maatregelen van autarkische strekking, in alle landen hoe langer hoe meer toegepast, en die leiden tot stijging van de levensduurte, m.a.w. tot een verlaging van den levens- standaard der bevolking. „Het internationale economische leven steunt op ruilverkeer, dat slechts aanhoudt wanneer beide par- tijen er voordeel bij hebben. Ik heb concrete voorstellen willen uitlokken . . . . Al was het eerste onthaal ook nog zoo bemoedi- gend, de positieve reacties waren het in mindere mate . . . . Ik heb moeten constateeren, dat in de houding van de leidende personen bijna overal een zeer duidelijk voorbehoud viel waar te nemen; . . . . een zeer groote reserve zoo spoedig er het op aankwam zich op het gebied van de practische verwezenlijking te begeven . . . . Een algemeene beweging tot verlaging van douanetarieven zou een symbolische beteekenis hebben, doch een dergelijk gebaar, hoe gewenscht het ook moge zijn, behoort op het oogenblik niet tot het rijk der mogelijkheden . . . . De con- tingenteeringspolitiek is bij ervaring gebleken een der felste be- lemmeringen te zijn voor de uitbreiding van den internationalen handel . . . . De beste politiek zou zijn, tot een definitieve op- lossing te komen van het vraagstuk van den internationalen munststandaard. Herstel van den gouden standaard ware wen- schelijk, maar het is waarschijnlijk nog te vroeg, een dergelijke poging te wagen . . . . Mogelijk ware een uitbreiding van het drieledig monetair accoord gesloten tusschen de Vereenigde Staten, Engeland en Frankrijk, waartoe reeds zijn bijgetreden Belgie, Nederland en Zwitserland . . . . De meeste muntwaarden 382 BUITENLANDSCH OVERZICHT hebben na de devaluatie een betrekkelijk evenwicht terugge- vonden . . . . Sommige staten achten de oplossing van het grond- stoffenprobleem alleen in een nieuwe verdeeling van de kolonien te vinden; anderen wijten hun moeilijkheden aan het overdreven protectionisme van zekere staten of groepen van staten.... Het zou misschien gewenscht zijn, het systeem der open deur algemeen te maken dat het conventioneele bekken van den Congo beheerscht, een stelsel dat tot geen critiek aanleiding gegeven heeft . . . . Een dergelijk besluit kan slechts genomen worden, wanneer de verschillende staten er naar streven elkander te hulp te schieten . Het verdient dus aanbeveling, binnen korten tijd gedelegeerden van de voornaamste economische mogendheden, ten minste van Frankrijk, Grootbritanje, de Vereenigde Staten, Duitschland en Italie met elkander in aanraking te brengen. Men zou een methode moeten gebruiken waardoor deze contact- neming een eenvoudig en voorbereidend karakter verkreeg". De ontvangst van van Zeeland's verslag was te Washington al dadelijk zeer gereserveerd. Men deed opmerken dat het denkbeeld eener conferentie van vijf, met inbegrip der Vereenigde Staten, moest worden afgewezen, „daar de Staten zich in geen enkele economische controverse met Europeesche landen willen begeven en dat zij vijandig staan tegen iedere economische of financieele concessie, die aan dictatoriaal bestuurde landen zou mogen worden verleend", waarmede dus de vraag van van Zee- land een zuiver academische is geworden. Een boodschap van Roosevelt aan het Congres noemt de landsverdediging thans onvoldoende. „Aangezien het opstapelen van strijdkrachten te land en ter zee in andere landen den wereld- vrede en de veiligheid bedreigen", stelt de president aan het vrede en de veiligheid bedreigen", stelt de president aan het Congres zeven maatregelen voor: 6.800.000 dollar meer tot het bestrijden van aanvallen uit de lucht; reorganisatie der leger- reserve (450.000 dollar); 6.800.000 dollar meer machinerieen tot het vervaardigen van legermateriaal; 2.000.000 dollar meer tot het vervaardigen van munitie; het verhoogen van het vloot- bouwprogram met 20 % ; twee slagschepen en twee kruisers boven het bestaande program; 15.000.000 dollar voor het bouwen van een aantal kleine schepen. „De bescherming der V.S. is niet ge- grond op den aanval, doch alleen op de verdediging". Volgens BUITENL ANDSCH 0 VERZICHT 383 Reuter is er geen twijfel aan, dat Roosevelt's voorstellen een aanzienlijke meerderheid in het Congres zullen verkrijgen. Hitler is (4 Februari) direct leider der weermacht geworden, en von Ribbentrop minister van buitenlandsche zaken. Goering heeft een hoogeren titel gekregen, en de Rijksdag is tegen 20 Februari bijeengeroepen. Von Blomberg en von Fritsch zijn verwijderd; von Blomberg is nu niet meer leider der weermacht, maar Hitler zelf. In deze mutaties mag men een groote over- winning zien der Partij. Men wil weten, dat Himmler, de chef van de Gestapo, reeds eenigen tijd van de activiteit van de nu ontslagen generaals kennis gedragen heeft en daarvan Hitler heeft ingelicht; zij zouden zich, ook tegenover buitenlanders, vrijmoedig tegen het bestaande regiem hebben uitgelaten. De VOlkische Beobachter althans schreef, dat de Partij nu de ver- antwoordelijkheid had overgenomen voor de politiek en den geest van het leger. Vrijwel onmiddellijk daarna heeft Hitler Schuschnigg naar Berchtesgaden laten komen en op dreigenden toon bevolen dat voortaan de Oostenrijksche politiek geheel met de Duitsche moest worden gelijkgeschakeld, waartoe een Oostenrijksche nazi, Seyss Inquart, als minister van binnenlandsche zaken en openbare veiligheid in de Oostenrijksche regeering moest worden opge- nomen, en Schusschnigg heeft aan dien brutalen eisch voldaan. Seyss Inquart is, zoodra hij benoemd was, naar Berlijn gekomen om zijn directieven te halen. Het „Oesterreichertum" van Dolfuss heeft plaats moeten maken voor een „Gesamtdeutsch- tum". Wat zegt Mussolini tot deze zaken ? In welke mate heeft hij een politieke nederlaag geleden ? Het heeft de aandacht getrokken dat hij sedert eenigen tijd getracht heeft de banden met Engeland nauwer aan te halen, maar Engeland verlangt onmiddellijke saneering der dubbel- zinnige houding door Mussolini aangenomen in de Spaansche aangelegenheid, en Mussolini verlangt van Engeland onmiddel- lijke erkenning bij rechte van den door Italie bij feite verkregen Ethiopischen titel. Ten aanzien van de tegenover Mussolini en Hitler aan te nemen houding is tusschen Chamberlain en Eden een diepgaand verschil gerezen, dat zich zo Februari door Eden's ontslagneming ontladen heeft. Eden bleef van oordeel, dat de- 384 BUITENLANDSCH OVERZICHT mocratieen alleen met succes in onderhandeling met totalitaire staten kunnen treden, indien zij geen principieele concessies doen die den indruk van zwakheid zouden kunnen vestigen. Dit standpunt zou door Frankrijk, de Vereenigde Staten en vele kleinere staten in Europa worden gedeeld, terwijl Chamberlain volhield dat Engeland van realisme zou blijk geven, door spoe- diger met Italie en Duitschland tot een accoord te komen. Lord Halifax is nu ad interim belast met de portefeuille van buitenlandsche zaken. De loop van zaken in Oostenrijk heeft de tusschen Eden en Chamberlain reeds bestaande tegenstelling op de spits gedreven. Het was nu meer dan ooit noodig, Italie's vriendschap te ver- werven. Eden heeft zich met die politiek niet kunnen vereenigen. Door Chamberlain's beslissing is de schijn gewekt dat Engeland door Rome en Berlijn zich zijn buitenlandsche staatkunde laat voorschrijven. Toen Hitler 20 Februari zijn Rijksdagrede uitsprak, was hem Eden's aftreden nog niet bekend. In veel opzichten was die rede voor binnenlandsch gebruik bestemd. „Er is in dezen staat niemand op een verantwoordelijke plaats die betwijfelt, dat ik de daartoe gemachtigde leider van dit Rijk ben en dat de natie mij opdracht heeft gegeven haar altijd en overal te vertegen- woordigen .... De taak der toekomst vereischt een krachtiger samenvatting van de politieke en militaire krachten des rijks dan vroeger noodig was. Nu al die krachten onder mijn directe leiding zijn gekomen zal de versterking onzer machtsmiddelen niet Langer ontbreken die de huidige omstandigheden ver- eischen . . . . Het is niet mijn bedoeling, het achtbare Duitsche officierscorps tegen den laster van internationale journalisten in bescherming te nemen. Er zijn nu eenmaal onder de journalisten twee soorten menschen, waarheidslievenden en leugenaars; doch er is maar een soort Duitsche officieren . . . Elk jaar zal met meer klem de eisch moeten weerklinken om teruggave van het ko- loniale bezit dat Duitschland ontnomen werd en dat voor ons eigen yolk onontbeerlijker is dan voor andere. Wij wenschen levensmogelijkheden Duitschland zal Mantsjoekwo er- kennen De eenige staat, waarmede het geen toenadering wenscht, is Sowjetrusland . De Joodsch-bolsjewistische in- BUITENL ANDSCH OVERZICHT 385 tellectueelen trachten overal de maatschappelijke orde te ver- storen en de cultuur door chaos te vervangen. . . . Wij zijn de onverbiddelijkste vijand van het bolsjewisme . . . . Een neder- laag van Japan zou niet Europa of Amerika ten goede komen, maar uitsluitend Sowjetrusland . Duitschland beschouwt, in den afweerstrijd tegen het communisme, Japan als garant der cultuur.... In het Spaansche conflict hebben wij dezelfde op- vattingen als Italie . . . . Het gerucht dat Japan en Duitschland een overeenkomst hadden gesloten, zich gemeenschappelijk het Nederlandsche koloniale bezit toe te eigenen, kon gelukkig snel worden wederlegd Daar de ophitsing van zekere bladen een element van gevaar beteekent, heb ik besloten een versterking van de Duitsche weermacht door te voeren, die ons de zekerheid geeft, dat die oorlogsdrijvers Duitschland niet in gevaar kunnen brengen. Die maatregelen zijn sedert 4 Februari aan den gang en zij worden snel en vastberaden uitgevoerd .... Tot de Duit- sche belangen behoort ook de bescherming van Duitsche yolks- genooten, die niet in staat zijn, zelf hun politieke, economische en cultureele vrijheid te waarborgen . . . . 1k wil den Oostenrijk- schen bondskanselier hartelijk danken voor het groote begrip waarmede hij heeft medegewerkt tot resultaten die in het belang van beide landen zijn". Het aftreden van Eden is te Berlijn met jubel, te Rome met onverholen ingenomenheid begroet. De indruk in Frankrijk en de Vereenigde Staten is pijnlijk; men beschouwt dit aftreden daar als een nekslag voor het democratische front in Europa. China is sterk geschokt en protesteert tegen de erkenning van Mantsjoekwo door het Rijk. De gebeurtenis te Londen staat met een omwenteling gelijk, die vermoedelijk de toekomst van Europa voor het eerstvolgende tijdvak zal bepalen. (24 Februari). ?De overwinning van Chamberlain in het Lagerhuis is niet glorieus geweest. Sir Samuel Hoare heeft, aan een noenmaal der Kamer van Koophandel, gisterenmiddag de beste wending gegeven aan wat er voor Chamberlain's politiek aan te voeren is: „Maandenlang," zeide hij, „scheen Europa zich onherroepelijk te splitsen in twee vijandelijke kampen, die zich beide koortsachtig wapenen. De regeering verkoos, haar uiterste 386 BUITENLANDSCH OVERZICHT best te doen de wereld aan dezen vicieusen cirkel te ontscheuren. Zij weet, dat haar optreden niet wordt gebillijkt. Wij kunnen bij Zij weet, dat haar optreden niet wordt gebillijkt. Wij kunnen bij onze poging falen; maar ik vraag het land te gelooven in onze onze poging falen; maar ik vraag het land te gelooven in onze goede trouw. Het is geen laffe of schuwe onderhandeling die wij ingaan. Wij beproeven het geschil ter zijde te stellen met eer en recht voor beide zijden." De Engelsch-Italiaansche besprekingen zullen tegen het einde der volgende week beginnen. Mogen zij van Mussolini's zijde met gelijke oprechtheid worden gevoerd als uit Hoare's rede sprak. C. BIBLIOGRAPHIE Leo Ott, De gewone man. ?C. A. J. van Dishoeck, Bussum 1937. Leo Ott's vorige roman Menschen onder Schijnwerpers was een boek dat niet alleen wist te boeien om het milieu waarin het speelde (de variete-wereld), maar voor alles omdat het op een oorspronkelijke wijze het beeld opriep van een aantal menschen, wier doen en laten men weinig kende, terwijl men op elke pagina kon bespeuren hoezeer de auteur zich in zijn onderwerp had ingeleefd. Dat de stijl litterair nu niet bepaald onberispelijk was werd vergoed door de warmte van het sentiment, dat voortdurend voelbaar bleef. De nieuwe roman van Leo Ott is een teleurstelling geworden. Een teleurstelling die wel voornamelijk te wijten valt aan de structuur van het boek. Ott heeft dit werk blijkbaar zoo breed willen opzetten, dat men wel van te voren met een mislukking rekening moest houden. Hij teekent het leven van ?de titel zegt het reeds ?een gewonen man, een jongen die van de Zuid-Hollandsche eilanden komt en in de stad in het horlogevak wordt gedaan of liever gezegd zelf niets anders wil dan dit vak beoefenen. Hij wordt een zeer kundig vakman, men knapt hem met de moeilijkste karweitjes op, maar er is jets in hem wat verhindert dat hij ooit zal slagen. Hij is een aarzelende, weifelende natuur en daarenboven kent hij te vele scrupules. Ott laat dit weinig, althans mate- rieel, weinig geslaagde leven verloopen op een wijze die de woorden van Mattheus 25 vers 29 moeten bevestigen: „Want een iegelijk, die heeft, dien zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben; maar van dengene, die niet heeft, van dien zal genomen worden, ook dat hij heeft." Teneinde het contrast zoo scherp mogelijk te stellen laat Ott het verhaal van dit leven afspelen tegen een, wat hij wellicht wel gelieft te qualificeeren als, een historischen achtergrond. Telkens onderbreekt hij het relaas van Anton Huyzer's leven om fragmenten in te voegen, die den opgang van zakenmenschen als Basil Zaharoff, Deterding en Philips teekenen. Ik kan mij niet aan den indruk onttrekken dat de wijze waarop Ott deze „geslaagde" levens beschrijft uitermate eenzijdig ge- zien is. Zij geeft ook op geen enkele manier een beeld van het leven en werken dezer groote industrieelen. Het blijft bij een opsommen van winstcijfers, van practijken die lang niet altijd even fraai zijn, maar ter zake kundig zijn deze fragmenten in geen enkel opzicht. Hij zet dus zake kundig zijn deze fragmenten in geen enkel opzicht. Hij zet dus deze brave borst, die Anton Huyzer heet, met zijn groote moeilijkheden en zijn bescheiden verlangens tegen een achtergrond, die geen juist beeld oproept. Men zou het ook anders kunnen uitdrukken en zeggen: de belichting deugt niet. Zij is valsch. Er is ?Ott zal de term wel 388 BIBLIOGRAPHIE kennen ?teveel rood op gegooid. Het klinkt onvriendelijk, maar een boek als dit is zoo beschouwd in wezen niet veel anders dan een liedje van een onzer bekende levensliederaars gelijk Willy Derby, Kees Pruis enz. Leo Ott kan waarachtig wel anders. Hij moge het ons een volgend maal overtuigend bewijzen. JAN CAMPERT Mr. Corry Stoltz—van den Kieboom, Villapark. ?L. J. Veen, Amsterdam, z. j. Mevrouw Stoltz beschrijft in haar nieuwen roman hoe door de vesti- ging eener groote industrie het ingedutte plaatsje Maywoude in zijn rust wordt gestoord. Stuk voor stuk komen de bewoners van het rustige villapark op de een of andere wijze in aanraking met deze industrie, met de lieden die haar opbouwen. Er vaart een nieuw leven door het dorp, dat zich dreigt te ontwikkelen tot een belangrijke industriestad. Amoureuze moeilijkheden, zakelijke teleurstellingen en successen, ver- wachtingen die worden vervuld, verwachtingen die onverhoord blijven ?over dit alles vertelt Mevrouw Stoltz met die soms wel genoegelijke, ook wel eens amusante (maar hoe zelden) welbespraaktheid, die een ongelooflijke belangstelling aan den dag legt voor het doen en laten van anderen en die men minder omslachtig roddelen pleegt te noemen. Er treft wel eens een juiste typeering, een raak gezien detail, maar het ge- heel is toch niet van dien aard, dat het ook maar eenigszins zou uitsteken boven vrij behoorlijke amusementslectuur. J. C. Willem van Iependaal, Lord Zeepsop ?De Torentrans, Zeist z.j. Van Iependaal werd het eerst bekend door de uitgave van een bundel gedichten Liederen van den Zelfkant, die later werd gevolgd door een tweede; gedichten, die hoewel zij wel zeer duidelijk waren geinspireerd op het werk van Speenhoff, toch eenige waardeering verdienden om het oprecht sentiment, dat zich daarachter verschool en om de handige wijze waarmee hij zich bediende van het bargoensch, dat aan zijn liedjes dikwijls een kleurig en markant effect gaf. Polletje Piekhaar was, indien ik mij niet vergis, Van Iependaal's eerste roman. Lord Zeepsop zet de avonturen van Polletje voort. Indien het eerst genoemde op hetzelfde peil staat als dit vervolg dan kan ik het niet lezen daarvan allerminst betreuren. Het speelt in de oorlogsjaren. Polletje is bediende geworden op het kantoor van een befaamden oplichter, Broekhorst, die wel zeer duidelijk doet denken aan iemand die in die jaren nogal van zich deed spreken op lang niet altijd even waardeerende wijze. Polletje doorloopt bij hem een uitmuntende leer- school en hij raakt dermate doorkneed in het yak, dat hij tenslotte kans ziet om voor zichzelf te beginnen. Edoch ?„voor 't leven veilig is niet een die leeft", om met Bloem te spreken ?Polletje wordt verliefd op de lieflijke dochter van een zijner slachtoffers en hij zet er dus alles op om aan hem goed te maken wat hij hem heeft misdaan. Vervolgens verliest aan hem goed te maken wat hij hem heeft misdaan. Vervolgens verliest BIBLIOGRAPHIE 389 hij al zijn geld en daarmee de opschepperige allure, die Stella, het meisje, niet in hem mocht, en die hem den naam Lord Zeepsop bezorgde. Het boek is hier en daar niet onvermakelijk om de dwaze situaties, die er in worden geteekend. Wanneer het af en toe boeit dan is dat wel voornamelijk te danken aan het feit dat Van Iependaal blijk geeft ?hij deed het reeds eerder ?over een uitstekende milieu-kennis te beschik- ken, maar wat dit boek voor mij grootendeels onverteerbaar doet zijn, dat is de gewilde, opgeschroefde humor, welke als volkshumor werd bedoeld, maar die als zoodanig niet slaagt juist omdat Van Iependaal niet kan nalaten te overdrijven. J. C. Truus Eygenhuysen, Een Schipbreuk, met platen en boekversie- ringen van Willem Arondeus. ?Nederlandsche Keurboekerij, 1937, Amsterdam. Maria Bylaendts, een jonge onderwijzeres, trouwt met een boeren- jongen. Men waarschuwt haar daarvoor. Een huwelijk als dit kan im- mers nooit goed gaan, maar zij is dermate onder de bekoring gekomen van Harm's stoere primitieve kracht, dat zij naar dezen raad niet wenscht te luisteren met alle gevolgen van dien. Zij kan niet wennen aan haar nieuwe omgeving ook al leek deze in den beginne nog zoo pittoresk, zij heeft ook geestelijk niet genoeg aan den jongen van het land. Even lijkt het leven beter te zullen worden, wanneer er een meisje wordt geboren, maar het sterft alras. En dan houdt Maria het niet meer uit. Ze gaat weg, omdat „liefde niet het eenige is. We willen het wel, we zeggen het wel, maar het is niet zoo . . . . " Jaren later komt zij terug en zij blijft omciat de man haar nu noodig heeft. Dat is voor haar voldoende, meer omciat de man haar nu noodig heeft. Dat is voor haar voldoende, meer vraagt zij niet. Dit eenvoudig, in aanleg zeker verdienstelijk, gegeven heeft een krachtiger talent van noode om tot zijn recht te kunnen komen dan dat waarover Truus Eygenhuysen beschikt. Men kan niet zeggen dat het boekje, dat eigenlijk een novelle is, zonder gevoel is geschreven, maar doorgaans lijkt dit gevoel bedenkelijk op sentimentaliteit. Men komt nooit onder den indruk van het somber lot dat zich aan deze twee levens voltrekt, het heeft geen dramatische spanning en wanneer ik bedenk op welke wijze een Julien Green deze verlatenheid en onafwendbare ver- wijdering zou hebben uitgebeeld dan komt men aan een eventueele, zelfs nog zoo geringe, waardeering voor Een Schipbreuk niet toe. J. C. Willem van Iependaal, Kriebeltjes Hoogtepunt. ?De Arbeiders- pers, Amsterdam, 1937. Het is uit het vroeger werk van dezen auteur wel overtuigend ge- bleken dat alles wat hij schrijft wordt geschreven om een tendenz. Om een maatschappelijke tendenz in de meeste gevallen. Wanneer men nu maar de juiste maat weet te houden dan behoeft het bezwaar niet on- overkomelijk te zijn. Hoe moeilijk dit is wordt bewezen door dezen roman, die de lotgevallen behandelt van een jongeman, die nadat hij 1938 I z6 390 13IBLIOGRAPHIE eenige moeilijkheden heeft gehad met de justitie door de Reclasseering wordt uitbesteed bij een Westlandschen boer. De boer en diens vrouw zijn niet minder dan engelen in menschengedaanten, maar anderen maken hem het leven onmogelijk, stoken tusschen hem en het meisje waarvan hij houdt, zoodat de jongen met zijn meisje er tusschen uit trekken. Hetgeen natuurlijk de noodige zwarigheden oplevert. Als ik het goed begrijp dan wil Van Iependaal betoogen dat de reclasseering als instituut bitter weinig waarde heeft, hoe goed sommigen het ook bedoelen, maar dat eenig duurzaam resultaat alleen kan bereikt worden door iemand die zichzelf reclasseert. Waar de held van dit boek dan ook in slaagt. Ook dit werk kan mij niet bekoren. De opvallende kennis van het milieu, die een attractieve factor vormt van andere boeken van Van Iependaal, ontbreekt hier; daarbij vloeit het boek hier en daar over van een ?ik weet er geen ander woord voor ?bravigheid, die een weeen een ?ik weet er geen ander woord voor ?bravigheid, die een weeen nasmaak geeft en die mij na de lezing van een boek als Kriebeltjes Hoogtepunt een hoogtepunt van kriegeligheid doet bereiken. J. C. Teixeira de Pascoaes, Paulus de dichter Gods. Uit het Portugeesch vertaald door A. V. Thelen en H. Marsman. ?Amsterdam, Meulenhoff (1937), 394 blz. met schetskaart van Paulus' reizen. Dit boek is door een dichterlijken geest geschreven, die leeft in de spanning tusschen Lucretius' (98-55 v. Chr.) de rerum natura met zijn atomenleer en Paulus, apostel van Jezus Christus. Lucretius, de allerverhevenste dichter van de verzadiging en de rede, maar gekerkerd binnen de vier wanden van het bestaan, de ontnuchtering, het taedium vitae, het donkere meer, waarin het doode beeld van den nacht zich weerspiegelt. Paulus, de allerverhevenste dichter van de bezetenheid en van den honger, de verrukking, de levensvreugde, toegankelijk voor iedere zucht van de overzijde der gesternten, levend te midden van engelen en fantasmen. Met Paulus begint de nieuwe wereld in het licht der hoop en der genade. (blz. 38o, 381). De schrijver toont zich van de eerste tot de laatste bladzijde gegrepen door Paulus, den universeelen mensch; zijn boek is vrucht van een diepbewogen denk- en gevoelsleven. Bovendien blijkt hij de geografische wereld van den apostel bezocht te hebben en wel uit de duidelijke behoefte om zoo concreet mogelijk over Paulus' historische cultuurwereld te kunnen spreken, die men uit de litteratuur moet opdiepen. Zoodoende is er alle grond om dit boek serieus te bezien en te overdenken Als ieder dichterlijk werk openbaart het de ziel van den dichter en deze bespaart den lezer zijn psychologie en zijn godsdienstphilosophie dan ook volstrekt niet. Hij geeft dus een Paulus-interpretatie, en deze is het, die onze bedenkingen gaande maakt. In laatster instantie werd Christus geboren „uit de gewetens- wroeging van Paulus, het onstoffelijk kruis, niets dan een levend fluidum der smart" (368); hij ?Paulus ?„wilde zijn zonden delgen en delgde daardoor de Zonde en schlep het Christendom" (367). Algemeener: „De concepties van den menschelijken geest bezitten dezelfde werkelijkheid als die geest. Ik denk dus ben ik" (376). Dit is echter volslagen on-paulinisch. Hoe on-paulinisch, dat wordt het best BIBLIOGRAPHIE 391 geillustreerd door de wijze, waarop hier eenige malen Romeinen 7 : 24 ?met weglating van het beslissende vs. 25 ?wordt weergegeven: Wanneer zal ik mij bevrijden van dit lichaam des doods (44, 165) ? Goedkooper is de poging om een soort psychologie te ontwerpen van de verschijning van Christus voor Damascus (27 vlgg.), en ook deze wordt tot een onaannemelijke, in dit boek echter fundamenteele opvatting: „Wie had eerder zOO'n visioen ? .... Wiens gehoor werd verbijsterd door het smeeken van een angstig God ? Van welk ander mensch heeft God ooit medelijden gevraagd (30 ? Herhaaldelijk volgt dan, dat Paulus zijn slachtoffer ?d.i. God of Jezus Christus ?tot God van de geheele menschheid maakt. Ziedaar een uitgangspunt, dat noodwendig tot ondeugdelijke gevolgtrekkingen leidt, door den schrijver veralgemeend o.m. in de leer, dat God zijn werk heeft moeten verbeteren (42, 265, 358 e.e.), een alweder volstrekte on-paulinische interpretatie van het kruis, dat overigens den bewonderaar van Paulus, zooals begrijpelijk is, zeer bezighoudt. Aldus onstaat een verdichting, die, woordenrijk, gevoelvol, kleurig, vol paradoxen niet haalt bij het werkelijke beeld van Paulus, zooals dit uit de brieven spreekt en dezen schrijver, kon hij even goed luisteren als schrijven, gemakkelijk tot een eenvoudiger, maar oneindig belangrijker geestelijk epos had kunnen eenvoudiger, maar oneindig belangrijker geestelijk epos had kunnen inspireeren. Zooals hij Paulus met zijn „slachtoffer" laat doen, doet hij met Paulus. Het onderwerp is er naar om het zoo scherp te zeggen. Niet, dat de schrijver zich in zijn stof niet verdiept heeft. Ook nemen wij niet aan, dat hem in den diepsten grond iets anders geleid en ge- drongen heeft, dan om het evangelie, dat Paulus bezat, tot onzen tijd te brengen. Godsdienstwijsgeerige algemeenheden als: „Het Christendom is een vergeestelijking van het Heidendom, een terugkeer tot den oorsprong, tot den Geest en het Woord" (365) of wel: „de levende ziel is de voorlooper van den levendmakenden geest (I Corinthen 15 : 45). Apollo: de menschelijke god, Christus: de Godmensch" (364) zijn daartoe echter niet de goede hulpmiddelen. Nog erger op blz. I01: „De ziel, het kind Gods, wordt verliefd op den Vader, want de bloed- schande is de oorsprong van het religieuze gevoel." Bijzonder moeilijk maakt de schrijver het zijn lezers door allerlei storende en geen licht gevende paradoxen, bijv.: Liefde is haat ten gunste van den geliefde (34); een ignobel plebs, verwekt in de Cloaca maxima (299); de burger is aan de galg ter wereld gekomen (301); de hemel is een uitvloeisel der hel, evenals God een oneindige droom van den duivel(321). Ook in het verband van den tekst blijven dit dwaasheden. Even dwaas gedacht is de beeldspraak, dat Michel Angelo een schim is naast Phidias, zooals Dante de katholieke schim is van Virgilius (55, 61, 81). Dit is tegen den geest van het boek zelf in. Verschillende punten uit het nieuw testamentisch materiaal hebben door de behandeling geleden, bijv. op blz. 53 Hand. 12 : 13-16; blz. 107 z.g. woorden van Lucas(!) over Timotheus: even teeder van ziel als van lichaam; blz. 1 1 o Lucas afkomstig uit Macedonie; blz. 184 wordt de aanvang van 1 Corinthen 13, dat deze schrijver zoo hoog stelt, plotseling afgekort en afgeplat tevens; blz. 293 Onesimus is door zijn meester weggejaagd; moet zijn: is blz. 293 Onesimus is door zijn meester weggejaagd; moet zijn: is gevlucht; Lydia, die een bijna romantische rol speelt in het boek, is een Jong meisje (313) in plaats van een zakenvrouw. Onverantwoord is ook, en dat nog wel op grond van 1 Cor. 15 : 17, dat zelfs de heilige Paulus niet volkomen geloovig is. Zeer ouderwetsch is het gebruik van 392 BIBLIOGRAPHIE legendarische gegevens als de grot van Paulus bij Tarsen, 't huis van Aquila op den Aventinus te Rome en de woning van den apostel aan de via lata (273), wat de plek van een veel jongere diaconia is; zoo ook de behandeling van Nero's optreden in 64 tegen de Christenen en dgl. Over de vertaling kan ik moeilijk oordeelen. Vermoedelijk berust „het" en „er", terugslaande op „de oude stad" d.i. Jeruzalem en niet Tarsen (12 boven aan) wel op een vertaalfout; doortrekken (104, 105) is een germanisme; Praxeda moet zijn Praxedis, Pudentina moet zijn Puden- tiana en Alexamene moet zijn Alexamenos, mannelijk. Dat fresco's in de catacomben op een zerk geschilderd zijn, is daarentegen een fout van den schrijver (293); loculus is hier niet: zerk, graftombe, urn, maar graf, letterlijk plaatsje (waar de doode ligt) (387). Talrijke herhalingen ?de Taurus is altijd of stier Of besneeuwd; de Orontes altijd vervuild, enz. enz. ?zijn een zwakheid in de uitbeelding, waaraan de schrijver toch zooveel moeite heeft besteed. De zwoele waaraan de schrijver toch zooveel moeite heeft besteed. De zwoele vuilheden der laat-antieke wereld boden hem overvloedig materiaal. Hoeveel werk en hoeveel gedachten hier ook geofferd zijn, toch weet de lezer door dit boek nog niet het eigenlijke van Paulus' beteekenis. J. N. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK Dr. M. J. Langeveld, Inleiding tot de studie der paedagogische psychologie van de middelbare schoolleeftijd. XIV en 459 biz. ? J. B. Wolters. Groningen—Batavia 1937. Het woord „paedagogie" heeft langen tijd zoowel in de kringen van het middelbaar en gymnasiaal onderwijs als in de universitaire facul- teiten, die met de opleiding van leeraaren belast zijn, een slechten klank gehad. Men verbond er bij voorkeur gedachten aan van vaag getheore- gehad. Men verbond er bij voorkeur gedachten aan van vaag getheore- tiseer, onvoldoende vakkennis en slecht lesgeven, en de „gebolen docent", die zwoer bij de theorie van „je kunt het of je kunt het niet", stelde er een eer in, er grondig onkundig van te zijn. Het ware te optimistisch, indien men het bestaan van deze opvatting alleen in het verleden wilde constateeren: nog steeds wordt door velen ongunstig over de theoretische bestudeering van opvoeding en onderwijs geoordeeld en zelfs ander hen, die in probiemen van de speciale didac- tick van hun yak levendig belang stellen, heerscht nog vaak de over- tuiging, dat voor de oplossing van die probiemen degelijke vakkennis en practische ervaring van het onderwijs voldoende, algemeene psycho- logische scholing en inzicht in de psyche van den leerling daarentegen niet noodig zijn. Toch is er in deze dingen een merkbare kentering van oordeel waar te nemen: vele docenten bij het M. en V.H.O. hebben door eigen studie ingehaald, wat hun in hun zoogenaamde opleiding tot hun ambt onthouden bleef en bij vele anderen, die daartoe de behoefte niet hebben gevoeld of het vermogen niet hebben bezeten, dringt althans het besef van een gemis door, het inzicht in de ontoereikendheid van een eenzijdig vakwetenschappelijk standpunt ten aanzien van onderwijskundige probiemen. Voor al dezen komt het hierboven aangekondigde boek van Dr. Langeveld, ieeraar aan het Baarnsche Lyceum en tevens privaat docent BIB LIOGRAPHIE 393 aan de Universiteit van Amsterdam, als een welkome gave; het is een inleiding tot de studie van de paedagogische psychologie van den middelbare-schoolleeftijd, van de meest gedifferentieerde, daardoor moeilijkste en wellicht daarom het minst bestudeerde periode van het ontwikkelingsproces van het kind tot volwassene. Het woord „in- leiding" is daarbij niet op te vatten in den zin van „behandeling van de elementen", maar in dien van „orienteering over den tegenwoordigen stand" van het yak. Dat wil zeggen (en in dit opzicht zal de lezer, die de begeerte bezit, zich nu eens van het begin af grondig in het hem nog onbekende gebied in te werken, zich misschien wel eens teleurgesteld voelen) dat de schrijver een zekere algemeene wijsgeerige en in het bijzonder psychologische scholing vooronderstelt en nu op grand hiervan zijn standpunt ten opzichte van de verschillende actueele problemen bepaalt. Deze opzet maakt de lectuur van het boek niet gemakkelijk, anderzijds echter veel boeiender dan wanneer het als een leerboek geschreven was. Men zal wellicht hier en daar behoefte aan voorlichting hebben, ook aan nadere informatie, maar men zal voortdurend aanleiding hebben, het sterk persoonlijk karakter van het betoog te waardeeren. Dat het boek zoo aangenaam leesbaar is (de hoofdstukken zijn telkens uit, voor men er aan denkt), komt natuurlijk ten deele voort uit den levendigen stiji van den schrijver en uit zijn bewonderenswaardig vermogen tot beknopte en overzichtelijke samenvatting van het ontzaglijk uitge- breide gebied, dat hij te behandelen had ( men zie de litteratuurlijsten!); nog meer draagt daartoe echter de van het begin af opgedane indruk nog meer draagt daartoe echter de van het begin af opgedane indruk bij, dat hier iemand aan het woord is, wiens theoretische inzichten geboren zijn uit een zelfstandig doordenken van de problemen, die een met toewijding vervulde practische werkkring bij het onderwijs deed rijzen en die omgekeerd voortdurend de verkregen conclusies aan de practijk van het schoolleven toetst. Het doel van deze aankondiging is, voor het werk van Dr. Langeveld aandacht en belangstelling te vragen, niet het te critiseeren. Tot het laatste ontbreekt den schrijver van deze regelen de competentie; tot het eerste voelt hij zich gerechtigd en geroepen, omdat het boek hem zelf in menig opzicht de oogen heeft geopend voor het tekort, dat de geestelijke uitrusting van den gemiddelden Nederlandschen docent op het gebied der hier behandelde wetenschappen vertoont. E. J. D. Dr. Gerhard Kowalewski, Grosse Mathematiker. Eine Wanderung dumb. die Geschichte der Mathematik vom Altertum bis zur Neuzeit. ?J. F. Lehmanns Verlag. Munchen—Berlijn. 1938. 300 biz. Dit boek vormt een deel van de serie Grosse Manner, waarvan de deelen Grosse Biologen van E. Almquist en Grosse Naturforscher van Ph. Lenard in ons land vrij bekend zijn. Het is dus niet onmogelijk, dat men ook voor dit nieuwe deel hier een afzetgebied zal trachten te vinden. Dit geeft aanleiding, er iets over te zeggen. De schrijver is een Duitsch wiskundige van naam, hoogleeraar aan de Technische Hochschule te Dresden en daarvoor werkzaam aan ver- 394 BIBLIOGRAPHIE schillende universiteiten, die in zijn voorrede meedeelt, dat hij bij zijn colleges altijd veel aandacht aan de historische ontwikkeling van zijn colleges altijd veel aandacht aan de historische ontwikkeling van zijn yak heeft gewijd en die er tevens zijn vreugde er over uitspreekt, dat hij thans in de gelegenheid is, een geschiedenis der wiskunde uit te geven, die niet alleen voor vakwiskundigen bestemd zal zijn, maar waarvan ieder, die de fundamenteele beteekenis der wiskunde voor de moderne cultuur beseft, kennis zal kunnen nemen. De schoone verwachtingen, die deze beginselverklaring opwekt, worden door den inhoud van het boek helaas niet bevredigd. Reeds dadelijk in het eerste hoofdstuk, waarin men met begrijpelijke belang- staling uitziet naar de wijze, waarop de schrijver rekening zal houden met de in de laatste tien jaren zoo sterk gewijzigde denkbeelden over de prae-Helleensche wiskunde en haar historische beteekenis, valt men van de eene verbazing in de andere, wanneer het blijkt, dat wat over Aegyptische en Babylonische wiskunde gezegd wordt een vol- slagen onbekendheid met de nieuwere litteratuur over het onderwerp verraadt (met de oudere ook; van de formule, waardoor op blz. 3 de Aegyptische methode van splitsing in stambreuken weergegeven wordt, zou men na de allereerste ontcijfering van den papyrus-Rhind in 1877 reeds op den eersten blik de onjuistheid hebben kunnen inzien). De schrijver doet de opzienbarende mededeeling, dat er onderzoekers zijn, die zich hebben gespecialiseerd op het gebied van wat hij de mathematische voorgeschiedenis noemt, maar hij weet geen ander voorbeeld daarvan te noemen dan. . . . P. la Cour, een Deenschen schrijver, die in 1888 (een halve eeuw geleden!) een historisch-didac- tisch werk over wiskunde heeft geschreven, dat uiteraard niet meer geheel actueel is. Het ontzaglijke werk, dat er sindsdien in de ont- cijfering van Aegyptische papyri en Babylonische kleitabletten ver- richt is, schijnt hij evenmin te kennen als de diepgaande onderzoekingen, die in het bijzonder door 0. Neugebauer naar aanleiding van al de zoo die in het bijzonder door 0. Neugebauer naar aanleiding van al de zoo aan het licht gekomen documenten zijn ingesteld. In zijn litteratuur- overzicht, dat (men gelooft zijn oogen nauwelijks) in het geheel vier werken bevat, waarvan er drie uit de vorige eeuw dateeren, noemt hij noch de uitgave van den Papyrus-Rhind door Chace, noch die van den Moskouschen Papyrus door Struve, noch de Mathematische Keil- schrifttexte van Neugebauer, noch diens Vorlesungen fiber Geschichte der antiken mathematischen Wissenschaften; het tijdschrift Quellen und Studien zur Geschichte der Mathematik, Astronomie und Physik, wordt er niet in vermeld . . . . Alles wat hij over prae-Helleensche wiskunde zegt, is daardoor uiteraard zonder eenige waarde; erger: het draagt bij tot instandhouding van voorstellingen, die reeds sinds jaren door niemand, die zich ernstig met het onderwerp heeft bezig gehouden, meer au serieux worden genomen. Wanneer de schrijver daarna overgaat tot de Grieksche wiskunde, legt hij ook hier weer een onbekendheid met zijn onderwerp aan den dag, die aan het ongeloofelijke grenst. Over de meest principieele punten doet hij met groote stelligheid uitspraken, die kant noch wal raken (zoo de bewering, dat de ontdekking van het bestaan van onder- ling onmeetbare grootheden de Grieksche wiskundigen zou hebben gedwongen, voortaan hun bewijzen, die op verhoudingen betrekking hadden, in twee deelen te splitsen, waarvan het eene voor het geval van onderling meetbare, het andere voor dat van onderling onmeetbare BIBLIOGRAPHIE 395 grootheden zou hebben gegolden), terwijl hij daarnaast in den breede uitweidt over onwezenlijke bijkomstigheden en daarbij banaliteiten debiteert als deze, dat wanneer Archimedes zich maar met meer energie op de organisatie van de verdediging van Syracuse had toegelegd, de Romeinen de stad waarschijnlijk niet zouden hebben veroverd en hijzelf niet door een Romeinschen soldaat neergestoken zou zijn. Naarmate men nieuwere tijden nadert, wordt het boek wel beter, al storen in het hoofdstuk over Descartes (naast de oppervlakkigheid, waarmee deze belangrijke figuur behandeld wordt) enkele onjuistheden en een geheel foutieve vertaling van een passage uit een brief, en al treedt in het hoofdstuk over Newton opnieuw een opvallende onbekend- heid met de nieuwere litteratuur over het onderwerp aan den dag, zich uitend in een breed uitgesponnen behandeling van de motieven, die Newton tot het bekende uitstel van de publicatie van de Principia hebben kunnen bewegen, zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met de nieuwere inzichten, die op dit punt door Cajori zijn gepubliceerd en die sinds dien door Trenchard More in zijn voortreffelijke Newton- biographie nader zijn onderzocht. Wanneer dan de behandeling van de 18e eeuw een veel beteren en soliederen indruk maakt, blijft men zich bij de lectuur toch onbehagelijk voelen. Prudentiae erit, nunquam nimis its fidere, qui nos vel semel deceperunt, heeft de wijze Descartes gezegd en men voelt bij het lezen dan ook voortdurend den wensch in zich opkomen, om toch ook maar eens in de oorspronkelijke verhandelingen te controleeren, of het er werkelijk zoo staat als de schrijver zegt of dat hij misschien een eigen bewijs voor het historische substitueert (wat ook voorkomt). En bij dit alles kan men bovendien onmogelijk al de ongerechtigheden vergeten, die de schrijver in de eerste hoofdstukken heeft begaan. Zoodat men zich vol verbazing blijft afvragen, hoe het mogelijk is, dat iemand, die een reputatie bezit en dus te verliezen heeft, er toe heeft kunnen komen, om al de normen van exactheid en betrouwbaarheid, die hij zich bij de beoefening van de actueele phasen van zijn vak zal beijveren in acht te nemen, uit het oog te verliezen, zoodra het de geschiedenis betrof. E. J. D. Dr. J. A. Kok, Naar het absolute Nulpunt. Met een voorwoord van Prof. Dr. W. H. Keesom. ?Utrecht. Uitgeverij Het Spectrum. 96 blz. Er zou geen aanleiding zijn om hier iets over dit boekje ?een populaire behandeling van de physica der lage temperaturen ?te zeggen, wanneer het niet zulk een sprekend symptoom vormde van het in boekbesprekingen op deze plaats reeds vaker gesignaleerde mis- verstand, waarin physici, die voor een ruimeren kring dan die der vak- genooten gaan schrijven, zoo menigmaal bevangen .blijken. Dit mis- verstand ?het werd reeds vaker gezegd ?bestaat hierin, dat zij den lezer een dienst meenen te bewijzen, door hem zooveel mogelijk te vertellen en zoo weinig mogelijk uit te leggen en dat zij zijn bijval hopen te verwerven, door hem toe te spreken als een onmondige. te verwerven, door hem toe te spreken als een onmondige. Het een is zoomin gemotiveerd als het andere. Iemand, die geen 396 BIBLIOGRAPHIE physicus van beroep is, is daarom nog niet onontvankelijk voor een zakelijk-wetenschappelijken betoogtrant en het mangelt hem niet noodzakelijk aan onderscheidingsvermogen tusschen humor en banale grappigheid. Dr. Kok echter schijnt te meenen, dat dit wel het geval is; hij behandelt zijn onderwerp op een wijze, die door ieder wille- keurig natuurkundeleerboek voor de Middelbare School in helderheid en degelijkheid wordt overtroffen en hij houdt zijn betoog op een toon, die 6f van weinig goeden smaak Of van weinig respect voor zijn lezer getuigt (waarschijnlijk van beide). Men kan dit, daar het een populair werkje geldt, natuurlijk onbe- langrijk vinden en niet de moeite waard, er over te vallen. Maar dat is niet juist. Het doordringen van de resultaten der natuurwetenschap in het algemeene denken is een zeer belangrijke en ernstige zaak en men kan er niet onverschillig bij blijven, wanneer men het op een zoo principieel onjuiste wijze ziet bevorderen als hier het geval is. Het boekje is zeer goedkoop; de illustraties zijn dan ook beneden kritiek. In een woord ter inleiding roemt Prof. Keesom het werkje als be.. vattelijk en smakelijk. E. J. D . J. Hessing, Billijkheid van autoritair gezag en volkssouvereiniteit, C. A. J. van Dishoeck, Bussum, 1937. De zesde van de onderling zeer ongelijkwaardige publicaties van de „Vereeniging tot Studie van den Staat", welke hiermede aangekondigd wordt, steekt ver boven de andere reeds verschenen deeltjes uit. Het is een uiterst leerzaam geschriftje over een moeilijk onderwerp, waar- omtrent zelden jets werkelijk goeds wordt geschreven. De titel schijnt mij niet erg gelukkig, in zooverre hij slechts aan hem, die het boekje reeds niet erg gelukkig, in zooverre hij slechts aan hem, die het boekje reeds heeft gelezen, over den inhoud een begrijpelijke aanduiding geeft. „Autoritair gezag" had tusschen aanhalingsteekens kunnen staan: men houdt het blijkbaar voor een zinrijke woordverbinding, hoewel het toch wezenlijk niet anders is dan de zinloosheid bijv. van „waterig water", „houterig bout" (enz.) ?zoo waarschuwt ons de schr. zelf op pag. 5. Ook de beteekenis van het woord „billijkheid" is den toekomstigen lezer niet terstond duidelijk. Wat de titel bedoelt tot uitdrukking te brengen is, dat het boekje de „verhouding", d.w.z. de noodzakelijke en onrnoge- vereeniging bespreekt, van begeerde individueele vrijheid en ?terwille van de evenzeer begeerde levenszekerheid ?als „onvermijdelijk" aan- vaard overheidsgezag. De bespreking hiervan is ?wat dengenen, die des schr. andere philosophische geschriften kennen, niet zal verbazen ? voortreffelijk. Anders dan in vele andere werken is Prof. Hessing er thans echter in geslaagd bij de laagste grens van moeilijkheid te blijven, waarbeneden philosophie nu eenmaal geen philosophie meer zoude waarbeneden philosophie nu eenmaal geen philosophie meer zoude mogen heeten. Met andere woorden: des schr. bespreking van de be- grippen natuur-wet en norm, orde-wanorde-ordeloosheid, vrijheid en rechtszekerheid, individu en staat (rechtsorde), recht en wet, yolk en overheid, is zoo beknopt en zoo eenvoudig als, zonder verloochening van het wijsgeerig karakter van de doordenking, maar mogelijk was. Het resultaat is dan ook voor elkeen begrijpelijk ?waarbij onder „elkeen" BIBLIOGRAPHIE 397 uit den aard der zaak slechts dezulken zijn te verstaan, die zich voor het begrijpen eenige, zij het niet-overmatige, inspanning willen getroosten. Het ware te wenschen, dat dit boekje door zeer velen niet slechts zou worden gelezen doch bestudeerd ?een wensch, die zoolang „men" liever over de hier besproken zaken zijn meening uit zonder daarover werkelijk ernstig te hebben nagedacht, vermoedelijk echter we! „vroom" zal zijn en . . . . blijven. B. M. T. A. Schwagerl, Das Ausland-Deutschtum im Niederlandischen Kolonialbereich. ?Verlag Herm. BOhlaus Nachf., Weimar 1937, IX en 355 biz. Een voor Duitschers en Nederlanders gelijkelijk aantrekkelijk onder- werp. De rol, die individueele Duitschers in onze kolonien hebben gespeeld, als soldaten, medici, op het gebied van landbouw, handel en in de missie, is grooter dan menigeen vermoedt. Voor Duitschers kan het nagaan van de bedrijvigheid hunner landgenooten in den vreemde een belangwekkende bijdrage leveren tot de cultureele geschiedenis van het Duitsche yolk, voor ons Nederlanders is het interessant zich te reali- zeeren hoe en in welken omvang vreemde activiteit tot de ontwikkeling van ons koloniaal imperium heeft bijgedragen. De schr. van de bier aangekondigde monographie heeft van zijn onderwerp een uitputtende studie gemaakt. De omvang van het door hem geraadpleegde zoo historische als hedendaagsche bronnenmateriaal dwingt bewondering af. Begrijpelijkerwijze heeft hij ook van de Neder- landsche publicaties, welke voor zijn onderwerp van belang waren, kennis genomen en ook in dit opzicht getuigt zijn boek van de grootst mogelijke degelijkheid. Nederlandsche teksten worden bijna op elke bladzijde, meestal in de noten en zonder al te veel drukfouten1), ge- citeerd. Het lijdt geen twijfel, of bier is een bekwaam onderzoeker aan het werk geweest en men zou des schr. werk dan ook als belangwekkende bijdrage tot onze koloniale geschiedenis met vreugde kunnen begroeten, ware het niet dat . Het bock lijdt helaas aan een euvel, dat het werk van zoovele Duitsche geleerden uit de laatste jaren ontsiert. Het beoogt niet in de eerste plaats de wetenschap, doch voor alles de politieke propaganda („kolonien voor Duitschland!") te dienen en het bezigt daartoe een in Duitschland wellicht gebruikelijk geworden doch daar- buiten nog altijd ergernis of lachlust opwekkend jargon, dat in een waar- lijk wetenschappelijk werk, als het boek van den beer Schwagerl had kunnen zijn, misplaatst is gelijk de geldhandel in den tempel. Van dit jargon, dat tenslotte nog als uiterlijkheid zoude kunnen worden opgevat, (doch in werkelijkheid meer is dan dat) slechts een voorbeeld uit hon- derden: Het leven en de bedrijvigheid van de Duitschers in onze kolo nien geeft volgens den schr. „denen Recht . . . . , die gerade den Charak-- ter des Heldischen und Tragischen im nordischen Menschen betonen" (pag. IX). Over het „Duitsche bloed" wordt natuurlijk op tenminste een van elke vijf bladzijden met mystieke vereering gesproken. Erger is het evenwel, dat de propagandistische doeleinden den schr. 1) Afwezig zijn zij helaas geenszins, zelfs niet in de narnen: l' Honore Naber wordt in noten en tekst bijna steeds l'Honore Nabor genoemd, Houtman heet afwisselend Houtman en Houtmann, voor Harderwijk staat Harderswijk enz. 398 BIBLIOGRAPHIE tegen de meest voor de hand liggende historische waarheid hebben doen zondigen. Het is des schr. goed recht de rol zijner landgenooten in onze kolonien breed uit te meten. Zelfs zouden wij hem eenige overdrijving in dit opzicht gaarne hebben vergeven. Wil een werk als dit nog als wetenschappelijke geschiedschrijving worden aangemerkt, dan dient het echter een zeer bepaalde grens niet te overschrijden: nimmer mag de voorstelling van zaken zbb zijn, dat de Duitschers als groote kolonisa- toren en de Hollanders als bekrompen, schraapzuchtige, tot organisatie van een imperium onmachtige kooplieden ten tooneele worden gevoerd. Niet omdat zoo'n voorstelling van zaken onze nationale eer te kort zoude doen ?dat is voor wetenschappelijk werk evenmin een kriterium als de verdiensten van het Duitsche bloed ?doch omdat daarmede een kapitaal feit wordt veronachtzaamd t.w. : dat alle Duitsche activiteit in ons imperium niet heeft kunnen wegnemen, dat het imperium Neder- ons imperium niet heeft kunnen wegnemen, dat het imperium Neder- landsch was en is en dat de Duitschers er nooit meer dan veidienstelijke vreemdelingen in zijn geweest. Dit elementaire, met geen bloederig jargon weg te werken feit verwaarloost de schr. nu ten eenenmale. In het „voorwoord" wordt weliswaar even een buiging naar de Nederlandsche kolonisatie gemaakt, doch de verdiensten daarvan worden al dadelijk aan den „Hanseatengeist der aufstrebenden Stadtrepubliken" en den „stolzen Nassauer Geist" der Oranje's toegeschreven, terwijl beide „von geimanischem Ressebewusstsein und Raumgefuhl getragen" heeten. Op pag 8/9 leest men, dat „die Volkskraft Hollands" zonder vreemden steun het werk der Oost-Indische Compagnie nooit had kunnen vol- brengen en op pag. 15 wordt dit aldus toegespitst : ?Dies sind) die furchtbaren Blutopfer die deutsches Soldatentum in hollandischem Dienst seit den altesten Anfangen der Kompagnie gebracht hat. Es ist die Garde, deren Knochen die Interessen der Amsterdamer PfeffersOcke an der Front verteidigen, es sind die unbekannten Soldaten, denen Holland es zu verdanken hat, dass das Oranjebanner im Archipel trium- phierte und das niederlandische Volk zu . . . . Wohlstand gelangte. Sie stammen alle aus Hansestadten, sind Norddeutsche . . . . " (etc.; ik cursiveer, B.M.T.). Een heldhaftige verdediging van een fort door Duitsche soldaten heet op pag. 20 „ein Handeln, das selbst im hollan- dischen Offizierskorps fremd zu sein scheint". Bewijs : de Venezolaan- sche overval op Curacao in 1930! Over de talrijke Duitsche deserteuis ? op pag 21 even erkend ?glijdt de schr. natuuilijk heen. Pag. 35 „Immer wieder wendet sich der hollandische Instinkt, durch und durch unmilitarisch geworden, an die deutsche soldatische Fahrerschicht um von ihr Hilfe zu erlangen. Es ist nur die Fortsetzung alter Tradition. .." De verovering van Noord-Sumatra (eind 19e eeuw) „war im wesent- De verovering van Noord-Sumatra (eind 19e eeuw) „war im wesent- lichen das Werk einer deutschen soldatischen Elite" (pag. 41). De Nederlandsche ambtenaren komen er niet beter af: „es waren Btirokraten mit Kramerseelen, oder Kaufleute, deren angeborene Begabung unter schweren Aktenbiindeln verkam, wenn sie auch immer- hin noch genug Spielraum zur illegalen Betatigung derselben fanden" (pag. 46/7). Voor een dictator is Batavia (omstreeks i800) „zu materia- listisch, zu burgerlich, zu rationalistisch" (pag. 69). Op pag. 54 wordt „die klagliche niederlandische Herrschaft" (pag. 70) aldus beschreven : „Die unermessliche Habsucht derselben verfehlte nicht, sich auch ihren Angestellten mit zu teilen. Klungelwirtschaft und Protektionswesen nahmen mehr und mehr ueberhand". BIBLIOGRAPHIE 399 Zoo ook op wetenschappelijk gebied. De eerste wetenschappelijke medewerkers van het Bataviaasch Genootschap waren volgens den schr. overwegend Duitschers „mit dem Gehalt eines kleinen Beamten, dem Genie der AuserwOhlten und. . . . (lach niet, lezer!) der Bescheidenheit unpolitischer Volker" (pag. 67). Op pag. 85 doet de schr. er nog een schepje op: „Die deutsche Wissenschaft, getragen von dem Erkenntnis- drang einer faustisch veranlagten Rasse, hat. . . . auf den meisten Ge- bieten (der indischen Wisschenschaft) die unbestrittene Fiihrung an sich gerissen". Zoo zou ik, voor alle gebieden der kolonisatie, met citeeren kunnen doorgaan. Vie den schr. zoude gelooven kan niet anders dan het feit der Nederlandsche heerschappij in Oost en West als een volstrekt onbegrijpelijke en jegens het Duitsche yolk hoogst onrechtvaardige gril van het Noodlot beschouwen. Daarmede is, dunkt mij, het boek, on- danks de bekwaamheden van zijn auteur, als proeve van geschied- schrijving veroordeeld. Nog twee opmerkingen tot slot. Wat verstaat de schr. in zijn boek eigenlijk onder „Duitsch" ? Op pag. 32 heet Gerrit van Beuningen „Duitsch" omdat zijn voorouders uit Emden stamden en hetzelfde kriterium wordt op pag. 52 t.a.v. Andreas Schiller, die zelf uit Namen komt, toegepast. Op pag. 44 heet echter Bernard Texier, te Hamburg uit een Fransch Hugenoten-geslacht geboren, evenzeer Duitscher. Op pag. 66 wordt Willem Hendrik Ottenbergh met een Duitsch sausje over- goten omdat hij uit het „Oostenrijksche"(!) Yperen afkomstig was ! Matthias Rutten mag geen Nederlander heeten, omdat „die Namen allein nicht immer gentigen" (pag. 33 noot 3), maar op pag.49wordt de uit Gelderland geboortige Gysels van Lier als Duitscher aangemerkt omdat de schr. (ten onrecht) meent, dat „der Beiname van Lier deutet auf Herkunft aus Nordwestdeutschland und zwar Leer". Een dergelijk „naar zich toerekenen" is natuurlijk slechts als symptoom van des schr. Onwetenschappelijke werkmethode van belang. Op zichzelf genomen is het even onschadelijk als kinderachtig. Mijn tweede opmerking is van ernstiger aard. Het Kol. Tijdschrift schreef in 1919: „Gewestelijk bestuurshoofd zal in het kader onzer be- schouwingen alleen kunnen zijn een Nederlander". Zie hier des heeren Schwager"s commentaar (pag. 8o): „Also Politik der Inzucht (sic !). Auf der einen Seite steht die Barokratie den modernen Problemen ratlos gegenuber und erkauft die Souveranitat der Niederlande mit der Uebergabe zahlreicher Rechte an die Eingeborenen. Auf der anderen Seite schliesst man kluge europaische Kopfe von der Verwaltung aus; von dem alien grossziigigen Geiste weltmannisch gebildeter Volker bleibt nichts mehr ubrig." Onze eerste opwelling bij de lectuur deter schandalige passage is er eene van verontwaardiging; als men dan echter bedenkt, dat het verwijt van „Inzucht" komt uit een land waar men in- teelt onder den naam van rassen-reinheid als hoogste wijsheid predikt, en dat het verwijt van uitsluiting van vreemde „kluge KOpfe" uit de administratie afkomstig is van een propagandist van een regime, dat de uitsluiting „kluger Kiipfe" ?op grond hunner niet-Arische afstamming ?uit vrijwel alle gebieden des levens tot systeem heeft verheven, dan wijkt die verontwaardiging toch voor een meewarig lachje . . . . En wat het „koopen der soevereiniteit" betreft ?het zal wel onbegonnen werk zijn den heer Schwager' te doen begrijpen, dat het Nederlandsch koloniaal beleid op andere waardeering recht heeft! B. M. T. ~~ >: why.. ....., ~ ~ :~. .....,...,.,,,,,,~,f,, Y / 1 ... ... ~ ~ .. ~ ~~ o ... ..,i. .. ~r/~ l~r:Yyye ee•Nf5Y.4ff Y4 ~~`~', ..,,.~ ?: ?: !rrx~t~r,'~r~r~ DE GIBS II DE LIDS HONDERD EN TWEEDE JAARGANG 1938 ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, J. W. F. WERUMEUS BUNING, H. T. COLENBRANDER, ANTON VAN DUINKERKEN, E. J. DIJKSTERHUIS, J. H. PLANTENGA en B. M. TELDERS J. H. PLANTENGA en B. M. TELDERS TWEEDE DEEL Amsterdam P. N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. Meijer's Boek- en Handelsdrukkerij, Wormerveer. INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL Bladz. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK (Dr. J. N.), Het geboortejaar en het graf van Philips van Marnix van St. Aldegonde . ???32 BIERENS DE HAAN (Dr. J. D.), Gedichten 299 Boom (A. VAN DER), De Goudsche glazen hersteld . .. 51 BORDEWIJK (F.), Karakter. IV-Slot I, 123, 248 DISSEL (E. D. VAN), De natuurbescherming en de landbouw 76 DUINKERKEN (Dr. ANTON VAN), Kroniek der Nederland- sche letteren. Verhalende gedichten. J. A. van der Made, Sakota. ?P. H. van Moerkerken, De bloedroode planeet 1401 DUYVENDAK (Dr. J. J. L), Een nieuwe Marco Polo 333 DIJKSTERHUIS (Dr. E. J.), De voorbereiding tot Hooger Onderwijs 205 GANSHOF (Dr. F. L.), Clovis 171 GEUNS (J. J. VAN), Nietzsche's graf 161 KNIPSCHEER (F. S.), Maastricht (1505-1557). W. Bax, Het protestantisme in het bisdom Luik en vooral to Maastricht 225 NIJHOFF (M.), Luctor et Emergo. Sprekend zilver ..... 38 PAUWELS (FRANcOIS), Mei i6o REESER (EDUARD), Kroniek van het Nederlandsch muziek- leven 363 ROLAND HOLST (A.), Uit zelfbehoud 33 Bladz SERRURIER (Dr. C.), Fransche boeken. ?Tooneel to Parijs. Boeken: Raymonde Vincent, Campagne. ?Francois Mauriac, Plongees. ?Francis Carco, l'Homme de Minuit. ?Jean Giraudoux, Les trois tentations de la Fontaine. Tooneel: Charles Vildrac, l'Air du Temps. ?Charles de Peyret-Chappuis, Frenesie 352 TELDERS (Mr. B. M.), Struycken en de Volkenbond . . . . 306 VERSLUYS (Dr. N. J. D.), Lewis en zijn achtergrond . . . . 338 WESSELING (J. C. G.), De Middelbare School en de Open- bare Leeszaal 220 ZIELENS (LODE), Forebon 162 ZWART (J. M.), Vier brieven van Prins Hendrik aan den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist 185 Stemmen uit de Redactie. E-wee 121 Maneto ?Sprekers en musici 245 Buitenlandsch overzicht. Zedelijke nederlaag der Westersche mogendheden . . . . 1o Mussolini. ?Henlein. ?Daladier 231 De Sudetenduitschers 374 Bibliographie. Maurice Barres, Mes Cahiers. Tome IX, (1914-1918). ?Veit Valentin, Bismarcks Reichsgrundung im Urteil englischer Diplomaten. ?Dr. M. Minnaert, De natuur- kunde van 't vrije veld. ?Dr. P. Sterkman, De beteeke- nis van Descartes' wijsgeerige methode. ?Dr. Frans Schaepman, Rationalisatie of ordening ? ?W. N. van der Hout, Publiciteitsleer, grondslagen en richtlijnen 11 Franz Rosenzweig, Kleinere Schriften. ?Emil Diirr, Jacob Burckhardt als poetischer Publizist. ?Pieter Lan- gendijk, De Wiskunstenaars of 't Gevlugte Juffertje. Toe- gelicht door G. W. Wolthuis. ?G. F. Garrat, Mussolini's Roman Empire. ?Genevieve Tabouis, Blackmail or War. ?H. Kraemer, The Christian Message in a non- Christian world. ?Dr. W. L. Valk, De beheersching der wereldeconomie; een onderzoek betreffende de voor- waarde van stabiele welvaart en wereldvrede 236 Bladz. Dr. Antoon de Saedeleer, Een krachtige figuur, Simon. Stevin van Brugge. Zijn leven, zijn werk en zijn betee- kenis voor onze tijd. ?A. den Doolaard, Wampie, de roman van een zorgeloze zomer. ?A. M. de Jong, De erfgenaam. ?Gino Loria, Galileo Galilei. ?Dr. K. Ph. Bernet Kempers, Franz Schubert. ?Andre de Ridder, Valerius de Saedeleer en Zuid-Vlaanderen. ?Dr. J. W. Berkelbach van den Sprenkel, De pelgrimstocht der menschheid. ?Clara Asscher-Pinkhof, Roep deze Shoenammietische. ?Peter van Steen, Revue der dagen. ?Wouter Paap, Toscanini 378 KARAKTER DE WEG NAAR LEIDEN Het eerste jaar ging de weg van Katadreuffe naar Leiden over rozen. Hij had een uitnemend hoofd voor talen, het bleek thans ten duidelijkste. Zijn jonge leeraar was enthousiast. Er waren er zoovelen die het probeerden, maar haast ieder gaf het op, de moeilijkheden schenen onoverkomelijk, reeds dadelijk in den aanvang. Zelf had de docent nog niet zooveel ervaring, maar het werd hem van alle kanten bevestigd. Hoe zelden maar bleek iemand uit het yolk een hoofd te hebben geschikt voor studie. Het leer- hoofd was doorgaans erfelijk, de kinderen uit de hoogere standen kwamen beter toegerust ter wereld, hun koppen waren ronder, hun voorhoofden hooger, de nauwe of vluchtende schedels bleven bij hen uitzondering. Maar deze was in opkomst, hij was een zeldzaam verschijnsel, met zijn kwaliteiten naast zijn jaren bracht hij het ver. Voor zijn moderne talen zorgde Katadreuffe zelf, het kwam er immers slechts op aan een brok proza in het Nederlandsch te vertalen. Hij kocht boeken, hij was thans in staat zich betere lectuur aan te schaffen, op de veilingen kreeg je een pakket van dertig Fransche, Duitsche, Engelsche boeken voor een paar gulden. De pakketten bevatten nooit het modernste, wat deed het er toe ? Er waren vaak zeer behoorlijke boeken bij. Nu en dan vertaalde hij een willekeurig stuk op schrift, het ging steeds beter, de dictionnaires had hij minder noodig. Hij begreep zeer wel dat de dictionnaires had hij minder noodig. Hij begreep zeer wel dat dit nog maar het allereerste begin was van de kennis der vreemde talen, hij moest ze later ook redelijk leeren schrijven, vlot spreken en perfect verstaan, het radst of slordigst gesproken woord perfect en perfect verstaan, het radst of slordigst gesproken woord perfect verstaan. Zonder dat was hij geen goed advocaat, en zonder dat stond hij nog ver ten achter zelfs bij juffrouw te George. Hij moest haar voorbijstreven, hij had niet meer de eerzucht haar 1938 II 1 2 KARAKTER plaats te vervullen, dat was een opwelling geweest, zooals ook de plaats te vervullen van Rentenstein. Het zou wel een promotie zijn als hij bij Stroomkoning kon zitten, maar hij dacht er geen oogenblik meer aan naar die plaats als vaste plaats te dingen, het was hem voldoende zoo hij eens mocht invallen. Zijn ambitie lag verder en ging niet over haar plaats, maar erlangs. Het was ten opzichte van Rentenstein in zoover anders dat hij aan dien kerel steeds denzelfden hekel had, en hij achtte zich tot dat gevoel gerechtvaardigd omdat de man eenvoudig zijn plicht dat gevoel gerechtvaardigd omdat de man eenvoudig zijn plicht niet deed. Alles bijeen kwam er bitter weinig uit zijn vingers, de kantonpraktijk kreeg steeds minder beteekenis, naarmate Stroomkoning verder groeide in de big business vielen van lieverlede de kleine kantonclienten van hem af. En organi- seeren deed Rentenstein in het geheel niet, de boel liep nog even slordig als voorheen. Slechts de dossiers van Stroomkoning zelf, alles wat diens zaken raakte, ?dat was uitnemend in orde, doch het ging buiten Rentenstein om, het werd verzorgd door juffrouw te George. Er was eigenlijk geen enkele reden voor Katadreuffe om niet te trachten Rentenstein van zijn plaats te dringen. Wat de organisatie betreft, deze zou onder zijn leiding veel beter wezen. De kantonpraktijk was ook geen heksentoer, hij zag 's avonds wel eens de dossiertjes door, meest gevalletjes waarbij normale logica meer dan wetskennis te pas kwam. Een beetje studeeren in de wetgeving op het arbeidscontract en in de be- palingen van huur en verhuur zou hem al een eind hebben gebracht. Natuurlijk zou het, zoo hij in de plaats van Rentenstein bureauchef en eerste procureurs-klerk werd, een werkelijke pro- motie beteekenen, en hij zou dat met beide handen aanvatten indien het hem werd aangeboden. Maar toch weer als jets voor- loopigs, nimmer met een ander oogmerk dan het bezetten van een voorloopigen post. Ten slotte ging ook langs deze positie zijn ambitie heen. Inmiddels was hij toch niet van zins de plaats van Rentenstein te ondergraven, hoe weinig hij hem mocht lijden, hoezeer hij overtuigd was van zijn eigen meerdere voortreffelijk- heid. Het stuitte tegen zekere beginselen van rechtschapenheid, ook verdroeg het zich slecht met zijn gevoelens van jongen uit het yolk tegenover een soortgenoot, de solidariteit die men vaak bij yolk tegenover een soortgenoot, de solidariteit die men vaak bij ondergeschiktenvan eenzelfdenpatroon aantreft was ook hem eigen. KARAKTER 3 Aan zijn wiskunde deed Katadreuffe wel iets, maar niet veel, hij had hierin voorloopig slechts een uur les per week, die vakken lagen hem minder, het meeste daarvan zou hij op zijn tweede lagen hem minder, het meeste daarvan zou hij op zijn tweede studiejaar laten aankomen. Hetzelfde deed hij met geschiedenis. Het jonge meisje van den Born had zich ontpopt als een dactylografe van buitengewone vlugheid. Tusschen het bedienen van de telefoon door ranselde ze uit de schrijfmachine haar afschriften, en dat alles brutaal, poseerend voor jongen, voor man, en met haar gedachten er oogenschijnlijk in het geheel niet bij. en met haar gedachten er oogenschijnlijk in het geheel niet bij. Het bracht een kleine verschuiving in de werkzaamheden van het kantoor. De Burgeiks kregen iets minder afschriften te typen, en gingen nu wat meer opnemen. Katadreuffe zou daardoor op zijn beurt te weinig om handen hebben, maar hem werd andere en betere arbeid toegeschoven, voorloopig nog maar bijwerk. Het was opnieuw de Gankelaar die hem hierin steunde. De Gankelaar zelf had hem bij lange niet voldoende op te geven. Tegen den zomer voelde hij opeens weer zijn geestdrift voor zijn protege aanwakkeren. Het was toen Katadreuffe hem zei dat hij al voor zichzelf aan de Carmina van Horatius was begonnen, maar er nog niets van terecht bracht. De Gankelaar was zoo ver- bluft dat hij zijn beenen van de tafel nam, en zoo enthousiast dat hij hem de hand schudde. ?Ja maar, zei Katadreuffe, het lukt nog heelemaal niet. ?Dondert niet, kerel, dat jij dat durft na nog geen jaar is ongelooflijk. Horatius, alleniachtig man, die Carmina waren mijn lievelingsgedichten. En nu zou ik er toch geloof ik bedroefd weinig meer van terecht brengen. Heb je dat vers al gelezen van die prostituee 's avonds in de winderige steeg ? Ik weet niet meer waar het staat. Het begint met: Parcius junctas quatiunt fenestras waar het staat. Het begint met: Parcius junctas quatiunt fenestras . de rest ben ik vergeten. Ken je dat niet ? . de rest ben ik vergeten. Ken je dat niet ? Katadreuffe die zeer kuisch was knikte strak van neen. ?Zoo'n oude deerne in een steeg van Rome, mijmerde de Gankelaar. Breng me straks eens je boek. Alleen gebleven besloot hij in een impuls Katadreuffe op het kantoor vooruit te helpen. Die jongen kon alles, hij moest meer aan de praktijk doen. Zoo ontdekte de Gankelaar juffrouw van den Born gelijk hij vroeger Katadreuffe zelf had ontdekt, bet kantoorwerk verschoof eenigszins en Katadreuffe kreeg zijn eerste kantonproces te behandelen. 4 KARAKTER ?Je moet, zei de Gankelaar, nu maar aan Rentenstein vragen of je een zaak kunt overnemen. Als je er niet uit kunt kom je bij mij. Maar Katadreuffe wilde niet vragen, het zou al te zeer den schijn wekken dat hij den bureauchef wou overvleugelen. De Gankelaar vroeg het toen zelf. Rentenstein keek vreemd op, doch durfde niet weigeren. Hij begon Katadreuffe te haten, maar machteloos en benepen, Kata- dreuffe merkte het niet eens op. Maar Rentenstein die steeds wilszwak geweest was bezat den laatsten tijd in het geheel geen wil meer, zijn geweten was niet zuiver, hij vreesde ontdekking, de blik van zijn oogen werd schuw en naar. Het kwam allemaal door dien vervloekten Dreverhaven en zijn kornuiten. Het eerste proces van Katadreuffe was een van die belachelijk- heden waaraan het leven rijk is, waarvan de rolzitting van het kantongerecht wemelt. Een dame, met in haar gebit een kunst- tand, was gewoon dien tand 's nachts te bewaren in een wasch- tafelglas. Op zekeren ochtend bleek de tand verdwenen. De dame beschuldigde de dienstbode van wegwerpen uit onachtzaamheid, de dienstbode ontkende. Daaruit vloeide een altercatie voort, en weer daaruit de beeindiging van de dienstbetrekking. De dienst- weer daaruit de beeindiging van de dienstbetrekking. De dienst- bode vroeg schadevergoeding wegens ontslag op staanden voet, de dame kwam met de stukken van het gerecht op het kantoor. Rentenstein had in een conclusie het standpunt der dame ver- dedigd, maar naar de meening van Katadreuffe te veel nadruk gelegd op onderdeelen. Zoo was er lang en breed geredekaveld over den tand zelf, volgens de dame een heel gewone kunsttand, volgens de dienstbode echter een buitenmodel, met zulk een stift dat wegspoelen met het water niet mogelijk was, de tand zou wegens zijn buitensporige grootte in het rooster van de wasch- wegens zijn buitensporige grootte in het rooster van de wasch- tafel zijn blijven steken. Katadreuffe zag dadelijk dat deze strijd ondergeschikt moest zijn, eigenlijk kon worden geliquideerd. De vraag was eenvoudig: had het meisje ontslag gekregen, of was ze, gelijk de dame be- had het meisje ontslag gekregen, of was ze, gelijk de dame be- weerde, boos weggeloopen ? In elk geval moest het meisje be- wijzen dat haar ontslag was gegeven. Katadreuffe herinnerde zich een woord van de Gankelaar: niet de feiten tellen in een proces, een woord van de Gankelaar: niet de feiten tellen in een proces, alleen het bewijs van de feiten telt. Deze waarheid had hij on- alleen het bewijs van de feiten telt. Deze waarheid had hij on- middellijk gevat, ze lag aanstonds diep in hem verankerd. Als K A RAKTER 5 het meisje geen getuigen kon bijbrengen van het ontslag was haar proces verloren. Katadreuffe ging ook belang stellen in de clienten zelf, in samenhang met hun zaken. Hij was niet meer de automaat die opnam en afgaf. Met uitzondering van Stroomkonings eigen praktijk die zelfs Rentenstein niet kende was hij thans al van veel loopende zaken op de hoogte. Steeds beter leerde hij de gezichten loopende zaken op de hoogte. Steeds beter leerde hij de gezichten die hij zag vereenzelvigen met de dossiers. Het opzoeken van de dossiers in de stalen kasten was het werk van Kees Adam, maar die jongen had weinig hersens, hij moest altijd in den dossier- klapper naslaan, hij kende geen enkel nummer van buiten. Katadreuffe, hoewel hij in het geheel niet behoefde te letten op de clienten in de wachtzaal, wist zich de gezichten van maanden terug te herinneren, en ze te associeeren met die en die zaak, soms met het dossiernummer. Hij leerde ook het verschil tusschen clienten zien. Hun zakelijk- heid nam toe met hun positie. De groote kooplui waren volstrekt heid nam toe met hun positie. De groote kooplui waren volstrekt zakelijk, de pro-deo-clienten volstrekt wijdloopig. Deze regel kende geen uitzonderingen. Een regel, goed en stevig, maar toch met excepties, die gold voor deze beide uiterste groepen der clientele was dat de groote kooplui gemakkelijk waren, de pro- deanen ongemakkelijk. De groote kooplui waren gemakkelijk over tonnen gouds, de prodeanen keven onder elkaar over een geblutsten theepot uit een gemeenschappelijke nalatenschap. De prodeanen waren ook doorgaans van meening dat zij in de wacht- kamer werden achtergesteld bij de betalende bezoekers, en dat hun procureur zijn salaris ?dat wil zeggen hun salaris, dat wil zeggen het salaris dat zij niet betaalden ?ontving van „het Rijk", ?de groote kooplui wisten beter. ?de groote kooplui wisten beter. De clientele kon natuurlijk nog in tal van andere rubrieken worden onderscheiden, zoo verdeelde Katadreuffe haar in degenen die eens kwamen, in hen die meer kwamen, in hen die nooit kwamen, maar die alles per telefoon of correspondentie afdeden. De mooiste kantoren, had de Gankelaar gezegd, zijn onder de groote kantoren die waar je nooit een client in de wacht- kamer zult zien, of het moest toevallig een prodeaan wezen. En kamer zult zien, of het moest toevallig een prodeaan wezen. En hij zei het met eenige bedwongen spijt, op zulk een allermooist kantoor was hij niet werkzaam. De rubriek van degenen die meer kwamen werd door Kata- 6 KARAKTER dreuffe weer onderverdeeld in clienten die onregelmatig en die regelmatig verschenen. Van de laatsten was op Stroomkonings kantoor een treffend voorbeeld, een geval dat Katadreuffe in zijn onervarenheid hield voor jets buitengewoons, dat echter niet zoo zeldzaam was. Het betrof de dame van de echtscheiding, die hij gezien had tijdens zijn eerste bezoek, toen hij zelf hier in de wachtkamer zat. Hij wist toenmaals nog niet dat zij voor een echtscheiding kwam, een geroutineerd advocaat zou het al hebben afgelezen van den tip van haar neus. Zij was die opzichtige verschijning met ontkleurd haar, chiek, maar te zwaar om every inch dame te zijn, en zij ging altijd zitten in den eenigen roodfluweelen crapaud. Zij stevende er vanzelf op of wanneer de crapaud leeg was, en, was hij bezet, dan werd hij haar aangeboden. Zij was de echtgenoote van een cargadoor, haar naam was mevrouw Starels, zij verbeelde zich telkens op- nieuw dat haar echtgenoot haar ontrouw was, ook had zij nog andere grieven, ze werd uitgemaakt voor lekke teerton en der- gelijke. Na zes maanden lustig procedeeren kwam de echtgenoot de declaratie betalen: ze waren verzoend. Het duurde geen jaar of de dame verscheen opnieuw, ze werd door den man bedrogen enzoovoorts. Ze vertoonde een sterken inslag van querulantisme, maar dat keerde zich gelukkig nooit tegen Stroomkoning, ze bleef het kantoor trouw, en de echtgenoot betaalde trouw de declaraties. Alle medewerkers kregen van haar een beurt. Ze kwam ver- trouwelijk vlak tegenover hen zitten, keek met donkere smach- tende tooneeloogen, en vertelde de verschrikkelijkste bizonder- heden die kennelijk van a tot z gelogen waren, maar waarvoor de heeren zich toch geneerden. Thans was zij beland bij juffrouw Kalvelage, daar trof ze het niet. Want dit meisje voelde niets geen gene, bloosde nooit, ze zei telkens: ?Terzake, mevrouw, ter zake. Daarbij tikte ze met de lineaal op het blad als was de carga- doorsvrouw een ondeugend kind in de klas. In de lente begon Katadreuffe teekenen van vermoeienis te vertoonen. Zijn gestel was niet sterk na het vele pokken en mazelen van zijn jongste jaren. Zelfs zijn gebit, hoe onberispelijk, was zwak, de tandarts meende dat het kon samenhangen met te was zwak, de tandarts meende dat het kon samenhangen met te vroeg en te gewelddadig verlies van zijn dentitio prima, hem waren KARAKTER 7 immers als kind bij een straatgevecht alle melktanden uitgeslagen. Katadreuffe zijn aard was het tegendeel van bevreesd, maar hij kon bijwijlen bang zijn van zichzelf, bang voor gevolgen zoo de contrOle van zijn geest hem ontglipte. Hij verbeeldde zich meer- malen dat hij als voorheen 's nachts had geslaapwandeld, maar hij had gehoord van een middel daartegen: een drijfnatte dock voor het bed op den grond, en de slaper ontwaakt door het contact van bloote voeten met natheid en kou de. Hij paste het middel toe, en tot zijn verademing bleek dat hij zijn bed niet verliet. Zelfs al zou hij niet zijn wakker geworden, dan hadden zijn voeten toch sporen moeten achterlaten. Daarvan niets, de natte doeken lagen er 's ochtends nog precies zoo, met al de kleine rimpels waarvan hij zich de ligging had ingeprent. rimpels waarvan hij zich de ligging had ingeprent. Toch voelde hij zich niet in orde, hij zag er slecht uit, het staken van zijn lessen gedurende de Paaschweek kwam als een op- luchting. Hij deed het daarna ook iets langzamer aan, hij besloot zich na het eten een half uur in de kamer van Graanoogst bezig te houden met het kind Pop. Het kind had een nogal eenzaam bestaan in huis. De moeder was zeer stil, wat gedrukt, hij kon de reden daarvan niet bevroeden, misschien betreurde zij in stilte eenige misvorming aan het been, maar daar kwam hij niet achter, ?de vader was bij buien druk, maar niet in staat zijn gedachten lang bij het kind te bepalen, zij zwierven al gauw, hij duwde het kind verveeld weg, hij had lekker gegeten en ging een pijp rooken aan het raam, naar buiten starend met donkere oogen vol ondiepe melancolie. Het kind vond het half uur met Kata- dreuffe heerlijk, al deed hij ook zelden precies wat het wou. Want het wilde eigenlijk liever spelen, grapjes maken, hossen, rond- het wilde eigenlijk liever spelen, grapjes maken, hossen, rond- rijden, maar Katadreuffe nam altijd een bock en bekeek met Pop de plaatjes. En hij was zoo bezeten van aandrift een ander kennis bij te brengen ?hij had dat ook zoo lang op Jan Maan beproefd, vergeefs evenwel ? dat hij meer oog had voor het leerzame dan voor de grapjes, dat hij uit elke plaat nog een les wist te distil- leeren. Hij begreep van een kinderziel volstrekt niets. En des- leeren. Hij begreep van een kinderziel volstrekt niets. En des- ondanks was Pop blij met het half uur, ze trachtte het zoover mogelijk te overschrijden, want ze had thuis niemand anders dan hem. En ook, zoo jeugdig nog ?maar het komt sours heel jong ?was in dit kind iets van de vrouw ontwaakt. Ze deed zich op haar aanvalligst voor, ze liet haar krullen over het platenboek 8 KARAKTER spelen en tevens over zijn handen, met kinderlijke deerne- maniertjes trok ze zijn aandacht, ze sloeg de oogleden aan de lange wimpers kwijnend naar hem op, maar de oogen daaronder bleven wimpers kwijnend naar hem op, maar de oogen daaronder bleven felblauw en hard, kinderlijk egoist. En reeds was ze zoo be- rekenend dat ze er voortdurend op lette haar tanden, wit maar ook schots en scheef, niet teveel te ontblooten. Hij zag dat alles niet, maar zij zag niet dat hij het niet zag. Daarvoor was ze nog niet, maar zij zag niet dat hij het niet zag. Daarvoor was ze nog teveel kind, zijn ernstigen blik meende zij op haarzelf gericht, terwiji hij in waarheid door haar heen gericht was op de verrui- ming van haar geest. Katadreuffe was wat de kinderziel aangaat tot oordeelen on- bevoegd, wat het kind als geheel betreft volslagen blind. Overi- gens merkte hij scherp op, ook met betrekking tot vrouwen. Zoo had hij een kleine verdrietelijkheid over het dienstmeisje van het echtpaar Graanoogst, die Lieske die volgens den huis- bewaarder zoo goed in haar vleesch zat, met den ankeligen ge- broken oogblik. Hij had een instinctieven afkeer van dat meisje, omdat het altijd zoo naar hem keek bij het tafeldienen. En het viel niemand op dan juist hem, het was allerpijnlijkst. Iederen dag ondervond hij hetzelfde, zonder op te zien voelde hij den blik ondervond hij hetzelfde, zonder op te zien voelde hij den blik rusten. Op den duur kwamen medelijden en nieuwsgierigheid, hij zag eens naar haar van terzijde toen ze niet kon weten dat hij keek. Hij had in maanden haar in het geheel niet meer aangezien, keek. Hij had in maanden haar in het geheel niet meer aangezien, eigenlijk was het barbaarsch geweest, nu schrok hij. Goed in haar vleesch, ja, dat nog wel, maar van een akelige bleekheid, een ge- zicht vol schaduwen, een bleekheid van wit en donker, en daar- doorheen schemerend een verdriet dat dit primitieve volksmeisje wellicht zelf nauwelijks begreep, dat daarom te dieper invrat. Hij had zijn eerste slachtoffer gemaakt, hij realiseerde zich dat niet, en voelde zich toch vaag schuldig. Bij den aanvang van den zomer was ze verdwenen. ?Die had geloof ik een oogje op u, zei juffrouw Graanoogst aan tafel. Hebt u niets gezien ? ?Nee, loog Katadreuffe. Gelukkig niet. En vlak daarop schaamde hij zich om de lomp en bruut uit- gefl apte laatste woorden. Maar juffrouw Graanoogst vond het heel gewoon. ?Spreekt vanzelf, voor een heer is dat niets, en een degelijke heer begint ook geen avontuurtjes . . . . Ik had haar trouwens toch KARAKTER 9 weg willen doen. Iemand die na een paar jaar nog niet een ge- wone rollade kan braden leert het nooit. Zoo restte alleen de voor Katadreuffe beschamende weten- schap dat de zwijgende stuntelige avances der dienstbode in het gezin niet onopgemerkt gebleven waren. In dit kantoorjaar trad een verandering in: de oudste der Burgeiks zei zijn betrekking op. Hij kon niet langer van huis, dat was zijn eenige verklaring. En duidelijk voelde men dat hij te wantrouwend was voor naderen uitleg, hij hield met kleine steen- harde oogjes ieder op een afstand, als die stadsmenschen niets te weten kwamen konden ze tegenover een plattelander geen mis- bruik maken. Het was de beste der twee die terugging, de oudste, met de mismaakte hand. Zijn broer bleef nu alleen achter, hij had niets meer om te lachen, die stille, potsierlijke lach van hen beiden die toch wees op groote innerlijke pret (alleen ging het boven het begrip van ieder ander) verscheen niet meer. De overblijver zat zoo zielig aan zijn tafel in het midden van het bediendenkantoor, zijn vierkant gezicht met het dunne korte zwarte haar zoo over alle uitdrukking heen verzonken in een meer van leed, dat men het voelde aankomen: hij ging den weg van zijn broer. Middelerwijl was in de plaats van den oudste juffrouw van den Born gekomen. Zij zat tegenover den jongsten Burgeik, en veel reden om te lachen had hij zeker niet, het meisje zat daar zoo brutaal en uitdagend, zoo vreemd voor een plattelander, zoo weinig meisje, dat hij bet liefst zelfs niet naar haar keek. Hij sloot zich op in zijn natuurlijke terughoudendheid als in een safe. zich op in zijn natuurlijke terughoudendheid als in een safe. Kees Adam kreeg de plaats aan de telefoon, zijn stem was nu tot genoeg mannelijken klank uitgegroeid. Hij werd gekeurd aan het huistoestel, Stroomkoning, luisterend aan den anderen kant, was voldaan. Want in deze aangelegenheid moest de opperchef beslissen, de stem aan de telefoon was een vitaal kantoorbelang, Rentenstein zou zich nooit vermeten hierin zelfstandig te handelen. Een paar van het personeel schoven dus wat op, gelijk de nor- male gang van zaken is, slechts Pietje niet. Dit jongske dat niet groeien wilde bleef het boodschappenjongetje voor alles en ieder. Een nieuweling nam de oude plaats van Kees Adam in, een groote jongen die zich voorstelde als Ben, hij kwam pas van huis, 10 KARAKTER hij meende dat hij overal bij zijn voornaam zou worden toe- gesproken gelijk thuis. Hij was voorshands nog veel te lastig beleefd, als hij uit de kamers der heeren vertrok zei hij altijd „dag meneer", tegen juffrouw Kalvelage „dag mevrouw". Het lag er meneer", tegen juffrouw Kalvelage „dag mevrouw". Het lag er dik op dat zijn moeder hem beschaafde omgangsvormen had ingeprent, nu, dat allerergste kreeg men er wel uit. Een sterken indruk ontving Katadreuffe dit jaar nog van een op zichzelf onbeduidend voorval. Er was een spoedbericht aan Stroomkoning te brengen, in het koffieuur. Stroomkoning kwam al sinds jaren niet meer op de juristenbeurs, als hij in de stad was at hij in een vast restaurant. Rentenstein was weg, op het kanton- at hij in een vast restaurant. Rentenstein was weg, op het kanton- gerecht, althans zoo heette het. Katadreuffe oordeelde het bericht zoo belangrijk dat hij het zelf aan Stroomkoning brengen ging. Het was een restaurant in het hart der stad, een salon van het exclusieve genre. Stroomkoning had er zijn vaste tafeltje, dikwijls had hij clienten of zakenvrienden bij zich. De trap was met een wijnrooden looper dik belegd, het restaurant op de eerste ver- dieping. De kellner liet Katadreuffe zoo maar binnen, hij meende dat dit eenvoudig doch zorgvuldig gekleed jongmensch een kennis was. Katadreuffe zag dadelijk zijn chef zitten, in de verte, alleen, den rug naar hem toe. Maar hij wilde toch even het geheel van dit restaurant in zich opnemen, hij was nu voor het eerst in dadelijk contact met een hoogere wereld. Hij voelde er zich in opgenomen, voor een paar seconden, het gaf hem een gevoel van buitengewone rust, hij bespeurde bij zichzelf niet de ge- ringste linkschheid of verlegenheid. Het scheen voor hem weg- gelegd. Er zaten enkel heeren, ze bleken duidelijk allen zaken- menschen. Er werd heel weinig gesproken, de meesten zaten trouwens alleen. Zij zaten met een breedheid en een stoerheid zooals de groote zakenmannen zitten, slechts zij. Maar zij zaten niet lomp of leelijk, breed, maar niet wijduit, breed van nature, en zoo in zichzelf gekeerd dat die met hun rug naar hem toe hem etende vestingen leken. Katadreuffe nam het in een oogwenk alles op, het snelle eten, toch zonder schrokken, het vlugge gebaren, toch zonder jacht. Slechts de kellners joegen, maar het was hun beroep, zij deden het beschaafd, het restaurant was geheel ingericht op het tempo van KARAKTER I I den zakenman, men kreeg er niet veel, want de zakenman is van nature zwaar gebouwd en moet letten op zijn gewicht, ? men kreeg het snel, want de zakenman leeft niet slechts bij, maar ook van snelheid, ?het was dour, maar de zakenman telt het niet, want het is goed, ?het was eenvoudig, er werd haast enkel tafelwater gedronken, want de zakenman richt geen festijn aan tusschen zijn arbeid door. Het meest echter trof Katadreuffe het afgeslotene van deze menschen, voor een half uur, een kwartier uitsluitend bij hun maaltijd, ?het vestingkarakter. En dit was geenszins belachelijk, het had eerder iets grootsch. het had eerder iets grootsch. Toen dacht hij dat ook hij eenmaal hier wilde zitten, en zitten gelijk dezen. Het was het vervolg op het visioen dat hem ver- schenen was dien eersten dag, toen hij stond with- het kantoor, nog niet opgenomen, nog op de Boompjes, nog op de keien. Niet vijf zonnen gespijkerd naast de deur had hij gezien, maar zes, en de zesde droeg zijn naam. Nooit had hij iemand van dit visioen iets verteld, ook niet aan Jan Maan. Thans zag hij het opnieuw, door het andere visioen heen, hij las zijn naam als advocaat verbonden aan een kantoor van belang, en tevens zag hij zichzelf hier zitten, in de geweldige ommuring van zijn beslotenheid. De visioenen schoven over elkaar, de beelden bleven scherp. Toen ging Katadreuffe naar den verren Stroomkoning. Hij had hem thans pas waarlijk gezien, in een oogwenk, op het peil van de grooten der stad. De totale indruk was onuitwischbaar. ZAKEN, LIEFDE, FRAUDE Het tweede jaar ging de weg van Katadreuffe niet uitsluitend over rozen. Het begon reeds weinig belovend nog voor het nieuwe kantoorjaar was aangevangen, het begon reeds in den vacantietijd en eigenlijk reeds eerder. Het lag niet aan juffrouw te George, toch was zij de oorzaak van een heimelijke nieuwe onrust in zijn hart. Hij meende haar tamelijk wel te hebben afgezworen. Het tegendeeld bleek. Hij had met haar twee belevingen. De eerste droeg nog een uitslui- tend prettig karakter, slechts maakte zich in het overdenken de oude onbevredigdheid van hem meester. 12 KARAKTER N a dat eene gesprekje onder vier oogen op zijn kamer had hij met haar niet anders dan groeten gewisseld. Het was een middag in het laatst van Juni, vlak tegen sluitingstijd. Hij ontmoette haar op de trap, gelijk den allereersten keer. Ze kwam uit de zaal, Stroomkoning was er dien dag niet geweest. Toen kreeg Kata- dreuffe een ingeving, hijzelf was nu degene die contact zocht. Hij vroeg: ?Zou ik de zaal eens mogen zien ? TIK ben er eigenlijk nooit in geweest. Ze stond stil op de trap. ?Nooit ? vroeg ze verbaasd. Dat kunt u niet meenen. ?Nu ja, een keer heb ik meneer Stroomkoning hier apart gesproken, heel even. Maar eigenlijk gezien heb ik de zaal nooit. ?En u wootit hier ! ?Ja, maar boven. Dit zijn mijn zaken toch niet. Ze keek hem aan, de ontdekking van deze zeldzaamheid in den jongen stemde haar au fond weer eenigszins verdrietig. Hij woonde hier, en hij had nooit de kamer van zijn hoogsten chef willen binnengaan. Hij sprak de waarheid, ze voelde het, daar bestond geen twijfel, hij sprak de waarheid, en meer nog, dieper nog voelde ze zijn houding niet als nederigheid, neen, als trots. Hij wilde niet tersluiks, ongenoodigd komen waar hij niet te maken had, hij had niets verborgens. Maar zijzelf had recht op deze kamer, als zij hem inviteerde was het anders. Hoever zou zulk een karakter het nog kunnen brengen. Het was verdrietig, ze hield van hem. Maar vriendelijk zonder meer vroeg ze hem binnen te komen, en zelf sloot ze de deur. Het Licht was weer aangedraaid, de zaal kreeg geen daglicht hoegenaamd, het vroegere achterterrein was met pakhuizen stampvol gebouwd. ?Het is niet prettig voor meneer Stroomkoning altijd met kunstlicht te moeten zitten, zei ze, dat kan niet gezond zijn, maar het moet hier nu eenmaal zoo. ?Ja, maar dat van die kroon ?en hij wees ?is toch jammer. De groote electrische kroon was in het midden der zaal ge- hangen onder het geschilderd middenmedaillon, de buis trof den rug van een Silenus uit het rijke plafondstuk. KARAKTER 13 Hij had oog voor zulke dingen. Ze keek naar boven, en zuchtte glimlachend. ?Ja, maar ook dat zal wel niet anders gekund hebben. De deur ging open, Rentenstein verscheen. ?Hei, hei, wilde hij tegen Katadreuffe beginnen. Maar juffrouw to George, lang, smal, bovenal voornaam, keerde zich naar hem om, hij verdween zonder meer. ?Ili vind niet, zei Katadreuffe, dat Rentenstein er den laatsten tijd goed uitziet. Het was de eerste maal dat hij sprak over een van zijn mede- bedienden, maar het was ook tegen hair. ?Misschien voelt hij zich niet goed, antwoordde ze voor- zichtig, want ze had het al lang gemerkt. Daar bleef het bij. Hij keek de zaal rond, ze was donker ge- meubeld en gestoffeerd, rijk, niet overdadig, warm, niet wed.- derig. Een zaal voor de groote clienten, donkere clubfauteuils, rooktafels, een groot schrijfbureau van Stroomkoning zelf in een hoek, een heldere Hoot de groote spiegel boven den haard, vier hoek, een heldere Hoot de groote spiegel boven den haard, vier portretten op den schoorsteenmantel, twee heel groote, twee kleine, een Oud-Hollandsche kast met blauwe pullen, twee mach- tige pullen ook aan weerszijden van de portretten. En hij zag vooral in het midden de vergadertafel met het groene laken, de stoelen er thans net omheen, voor Stroomkoning aan laken, de stoelen er thans net omheen, voor Stroomkoning aan het hoofdeneind een stoel als voor de anderen, maar naast hem een klein donkerbruin tafeltje. ?Daar zit il, zei hij. Hij voelde dit opeens onfeilbaar, en beiden glimlachten. Daar was het weer, zijn glimlach. Doch reeds werd hij opnieuw ernstig, hij keek naar de schilde- rijen langs den wand. Een kaart achter glas vond hij het mooiste, niet zulk een kaart van de havens als er hing op de kamers van de niet zulk een kaart van de havens als er hing op de kamers van de heeren, maar een oude plattegrond van de gansche stad van heeren, maar een oude plattegrond van de gansche stad van eeuwen terug, een kleine stad, met de nietige oude havens, die thans nog gebruikt werden. De tinten waren zoo mooi, de huizen terra-cotta, de straten olie-geel, het fond puimsteen-grijs, het water vergeetmijniet-blauw, en over alles heen het verbruinend water vergeetmijniet-blauw, en over alles heen het verbruinend verkleuren van meer dan twee eeuwen. ?Dat is mooi, dat is prachtig, dat wou ik wel zelf hebben, zei hij kinderlijk, terwijl zij achter hem stond en naar hem keek. hij kinderlijk, terwijl zij achter hem stond en naar hem keek. 14 KARAKTER Maar verder was hij niet kinderlijk, een man bij wien slechts een doel telde, en dat doel was niet een vrouw. Dien avond laat kreeg hij weer het gevoel op het punt te staan een zonde te begaan aan zichzelf. Deze verhouding was verkeerd, en thans had hij den eersten stap gezet. Maar die twee jonge menschen waren bestemd elkaar beurtelings aan te trekken. Zij kreeg de heele maand Juli vacantie, Rentenstein zou met Augustus verlof nemen, zij beiden alleen hadden een voile maand, de anderen slechts twee weken. Katadreuffe had nog nooit vrij de anderen slechts twee weken. Katadreuffe had nog nooit vrij gevraagd. Hij woonde hier, vacantie was voor hem dwaasheid, hij ging de stad niet uit. Bleef hij in dit huis dan zouden zijn beenen hem toch vanzelf elken dag naar het bediendenkantoor beenen hem toch vanzelf elken dag naar het bediendenkantoor dragen. Dus geen vacantie. En alleen Zaterdagmiddag of Zondag kreeg Jan Maan hem mee naar het natuurstrand aan de Waal- haven, of naar den Hoek. Aldus had Katadreuffe kort na de vorige een nieuwe ontmoe- ting met juffrouw te George, doch deze was minder onschuldig, en het nadenken leidde tot enkel bitterheid. Een Zondagmorgen waren zij samen naar den Hoek getogen, hij en Jan Maan. Het was warm, de afstand aanmerkelijk, de weg vol, maar Katadreuffe bezat thans tenminste een eigen fiets. Ze wandelden tusschen de vele tentjes op het strand, een eind verder zou Jan Maan gaan baden, Katadreuffe niet, hij had zijn badpak thuisgelaten, hij was niet zulk een minnaar van het zeebad als zijn vriend. Jan Maan groette enkele kennissen, Katadreuffe als zijn vriend. Jan Maan groette enkele kennissen, Katadreuffe vond er weinig aan, allemaal sjappietouwers, zeker „kameraden" van de Partij. Eensklaps hoorde hij zijn naam roepen: ?Meneer Katadreuffe, meneer Katadreuffe ! Tweemaal. De hooge, heldere stem. Juffrouw te George stond voor een kleine tent, een parmantige kleine vlag van oranje- blanje-bleu in top. Katadreuffe was het eerste oogenblik enkel blij met de verrassing van deze ontmoeting. Ze was geheel in het wit, fleuriger en frisscher dan ooit. Een badpak spartelde in den wind aan een lijn van haar tent. ?U hebt al een zeebad genomen. ?Ja, zei ze. En ze gaf hem een hand, het was de eerst handdruk dien ze wisselden, haar hand was zoo koel van de zee, het voelde ver- KARAKTER 15 rukkelijk aan. Hij stelde haar zijn vriend Jan Maan voor, en ook de vriend kreeg deze ranke, koele hand. Toen minderde Katadreuffe's opgewektheid aanmerkelijk, want achter haar rug kwarn op palmen en knieen uit de smalle tentopening een heerschap kruipen dat hij niet kende, dat, zich oprichtend, redelijk jong bleek, en dat thans werd voorgesteld onder een of anderen naam waarvoor Katadreuffe onverschillig was. Het kon van Rijn zijn, of van Dommelen, het liet hem koud. Het was inderdaad van Rijn. Katadreuffe was zoo duidelijk jaloersch dat hij zich daarover schaamde, maar het hielp niet. Wat deksel had ze daar een dag aan het strand te zijn, dag aan dag misschien, en baden te nemen met dien van Rijn ? Hij was ook in zee geweest, zijn haar was nat achterover geharkt. Dat zou mooi klinken later, mevrouw van Rijn geboren te George. Hoe was eigenlijk haar voornaam ? Hij wist dien niet. Reeds kwam het antwoord. ?Jij een sigaret, Lorna ? .... Rookt u misschien ook ? vroeg de vierde man welwillend en presenteerde zijn koker. Alleen Jan Maan nam, en Katadreuffe werd inwendig nog kwaad op zijn vriend ook. Zij konden nu niet dadelijk opstappen, dat stand niet met een nieuwe sigaret van je gastheer in je mond. Gastheer. Die kerel zei jij, en ze heette Lorna. Ze had nooit over een meneer van Rijn gesproken, bij zijn weten was ze nooit door een meneer van Rijn gebracht of gehaald. Nu stelde ze hem maar ineens voor de feiten. En tersluiks keek hij naar haar hand. Ze had naar hem gezien, zijn jaloezie was als van een klein kind zoo duidelijk. Ze volgde zijn blik naar de vingers van haar linkerhand, stil uitgespreid in het warme zeezand. Ze keek naar hem, een beetje triestig, een beetje guitig, maar hij was veel te boos en keek niet terug. Hij stond op zoodra het maar eenigszins kon. Jan Maan volgde hem noode, hij kon het na een paar stappen al niet meer binnenhouden: Wat een schat van een meid, zeg . . . . Hoe ken je die ? .... Is dat iemand van je kantoor ? .... Een heele dame . . . . Maar Katadreuffe kon volstrekt niet hebben dat zijn licht- zinnige vriend, die communistische meisjesgek, op zoo een manier zich uitliet over iemand als juffrouw te George. Hij zweeg. Jan Maan ging onverdroten verder: Jan Maan ging onverdroten verder: 16 KARAKTER ?Nou zeg, maar jijzelf . . . . ik vond dat je er allemachtig raar bijzat. Je zei geen woord. ?1k heb ook koppijn, zei Katadreuffe. 1k ben misselijk van de koppijn. Als je hier wilt blijven, moet je het maar alleen doen. Ik ga naar huis. Hij jokte niet, hij zag er ziek uit, hij had een folterende pijn boven een van zijn oogen. Dien heelen Zondag voelde hij zich ellendig, niet om de pijn, maar omdat het al zoover met hem was. En het kon niet, het kon niet. Zelfs wanneer die van Rijn of hoe hij heette voor haar niets beteekende, ?het kon niet, om hemzelf. Hij was blij dat ze nog een paar weken wegbleef. En toen ze terugkwam met Augustus vonden ze elkaar heel gewoon, als vanouds. In de tweede helft van diezelfde maand verscheen plotseling Stroomkoning op kantoor. Hij had er zijn vacantiereis in Schot- land voor afgebroken, zijn trip naar Staffa en Iona was erbij inge- schoten, zoo ook zijn bezoek aan C. C. & C. Zijn vrouw zou het plan nu alleen met de kinderen afwerken. Rentenstein had zijn maand vacantie, als vanzelf was Kata- dreuffe officieus zijn plaatsvervanger, hij distribueerde zoolang de post. Stroomkoning riep hem apart, hij had dan nu eindelijk zijn naam onthouden: ?Niemand van de clienten mag weten dat ik op kantoor ben, Katadreuffe. Geef die instructie door aan het verdere personeel. Niemand van de clienten verwachtte Stroomkoning reeds thans terug. Hij kon alleen zijn, hij sloot zich met een accountant en alle kantoorboeken op in de groote zaal. De aanleiding was een briefje van den belastinginspecteur. Een enkel maal werden zijn boeken door een rijksaccountant gecontroleerd. Dat was niets bizonders, het gebeurde op alle kantoren. Maar er waren on- regelmatigheden gebleken. De inspecteur schreef dat er ver- moeden van verduistering bestond, een of misschien meerderen onder zijn personeel waren daarbij betrokken. Dit briefje was naar Stroomkoning doorgezonden en had zijn overhaast vertrek ver- oorzaakt. Hij zat den heelen ochtend in de zaal met zijn particulieren accountant, telkens werden hem nieuwe paperassen gebracht, de KARAKTER 17 accountant kwam in het kantoor vragen naar allerlei folders met kasbescheiden. Om half een vertrokken zij beiden. Stroomkoning deed wat nooit was gebeurd, hij sloot zijn zaal af. Binnen het uur waren ze weer present. Er lag een druk op het kantoor, oogenschijnlijk niet op de twee medewerkers wier vacantie al voorbij was: juffrouw Kalve- lage en Carlion. Maar die beiden waren ook zoo weinig toeganke- lijk voor emoties, ze deden als was er niets aan de hand, en dat leek Katadreuffe ten slotte ook de beste houding. Maar zij wisten leek Katadreuffe ten slotte ook de beste houding. Maar zij wisten dat er iets gaande was, Stroomkoning mocht door niemand ge- dat er iets gaande was, Stroomkoning mocht door niemand ge- stoord worden, zelfs niet door zijn medewerkers, in het koffieuur deden ze de deuren der okeren kamer dicht, daar zaten ze nu deden ze de deuren der okeren kamer dicht, daar zaten ze nu samen, en er klonk daaruit geen geluid, ze moesten wel heel zacht spreken. De druk lag op het bediendenkantoor, het gezicht van Kata- dreuffe zeif was zwart van ernst. Er waren twee die heel goed de geheimzinnigheid begrepen, hij en juffrouw te George. Hadden ze niet kort te voren enkele woorden gewisseld over het slechte uiterlijk van Rentenstein ? Maar zijn ontzettende ernst vond ze toch wel amusant, hij was nog zoo jong, jonger dan zij in elk opzicht behalve in zijn eerzucht. Maar voor een natuur als die van Katadreuffe was het bestelen van den patroon een ongerijmdheid. Om vier uur werd hij binnen geroepen. De groote middentafel was overstroomd met papieren. De chef keek op, zijn katten- snorren sprietten, het lichtgroen beryl van zijn oogen zag donkerder, hij zei niet boos, maar ernstig: ?1k wil nu niet langer verbergen, Katadreuffe, dat er geld weg is. Op het oogenblik hebben we al een tekort van ruim twee mille. Rentenstein heeft stelselmatig verduisterd. Hoe Lang dat aan den gang is weet ik nog niet, maar wat we weten is al vol- doende om hem voor een tijd op te bergen. Ik, zal me daarover beraden, maar in elk geval zet hij geen poot meer op kantoor. Hij krijgt onmiddellijk ontslag, laat juffrouw te George boven- komen. En dit kan je nu wel meteen aan de anderen zeggen. Den volgenden dag stuurde Rentenstein zijn vrouw. Op de Boompjes begon ze al te snikken, in de ontvangzaal bleef ze snikken, steeds erger. Het was een hoogst slonzig, verlept en 1938 II 2 i8 KARAKTE1 verwaterd vrouwtje, met geel haar, geen hoed, en iets om dat het meest weghad van een groezeligen badmantel. Ragfijne kousjes en beeldige pumps met naalddunne, knalroode, hemelhooge hakjes waren met de rest bitter weinig in harmonie. Maar de grootste verrassing was dat Rentenstein iiberhaupt een vrouw bleek te hebben, niemand wist daarvan iets af. Het vrouwtje bleef onbedaarlijk zitten janken, Katadreuffe verwees haar ten laatste naar de okeren kamer, de clienten in de ontvangzaal werden al onrustig. Stroomkoning liet haar eerder bij zich toe dan hij voornemens was geweest, alleen maar om ontslagen te worden van het irriteerend gesimp. VOOr hem gezeten hield ze haar tranen in, en begon rad te spreken. Dreverhaven was de eigenlijke oorzaak. Die had haar man aan den drank en aan het gokken gebracht. Stroomkoning kreeg een onbehaaglijk gevoel toen hij in dit verband Dreverhaven hoorde noemen. Niet dat hij zijn deur- waarder onmogelijk in staat zou achten een ander op het slechte pad te brengen, integendeel. Maar hij had met Dreverhaven veel zaken gedaan, den laatsten tijd weliswaar minder dan voorheen. Toch, zooiets schiep altijd een band. Het was onnoodig het vrouwtje uit te vragen, het kwam geheel vanzelf. Dreverhaven kende zooveel zaakwaarnemers, haar man kwam zoo dikwijls op het kantongerecht, dat was een heele kliek geworden. Er werd gewed, en haar man speelde, geloofde ze, ook op de beurs, en hij kwam voor alles geld te kort, en z(56 was het gekomen. En dan hadden ze zoo vreeselijk gedronken 's avonds, in een vaste kroeg, en soms waren ze ook bij haar thuis geweest, meneer Dreverhaven en de zaakwaarnemers. Dan had ze mee moeten drinken, en dan zong ze liedjes, en danste met alle zaak- waarnemers, soms met twee tegelijk, op de nieuwe manier waarbij een dame danst met twee heeren, en eindelijk was ze dan doodaf. En meneer Dreverhaven die zat erbij in een hoek als een groote boerenkaffer, met zijn hoed op en zijn jas aan, en als hij dan het heele stel onder tafel had gedronken ging hij weg, en leek nog heele stel onder tafel had gedronken ging hij weg, en leek nog net zoo nuchter als toen hij kwam. Stroomkoning knikte. Hij wist wel dat er een relatie bestond tusschen Dreverhaven en zijn bureauchef, hij had hen wel eens zien fluisteren samen, zeker gaf Dreverhaven dan tips die later KARAKTER 19 mis waren gebleken, zooals ook dikwijls met de tips die hij hem had gegeven. En dan veel drinken, zoo was die zwakkeling er toe gekomen het onderscheid tusschen mijn en dijn te verwaarloozen. En Rentenstein had het natuurlijk deels stom en deels geraffi- neerd gedaan. De explootkosten had hij opgevoerd, dat was geraffineerd, daar keek je niet zoo gauw naar, en ook de kleine kantooruitgaven, zoo b.v. het weekboekje van Graanoogst, dat trok ook niet de aandacht. Maar het was hem niet genoeg: hij ging ook stomme dingen doen, nota's boeken die niet bestonden, posten inschrijven onder „aan Meijer", of een anderen wille- keurigen naam, soms onder een enkelen letter zonder meer. Uit zorgeloosheid, domheid of wanhoop werden zijn malversaties steeds duidelijker, een blik op het kasboek bracht ze aan het licht. En Stroomkoning bedacht dat hijzelf ook niet vrijuit ging, . En Stroomkoning bedacht dat hijzelf ook niet vrijuit ging, want hij had altijd alles maar overgelaten, zelfs terwijl hij ver- moedde dat er iets niet in den haak was. Want het hing hem moedde dat er iets niet in den haak was. Want het hing hem allang boven zijn hoofd, hij had het gevoeld, hij werd bestolen. Ja, hij herinnerde zich dat gesprek met Katadreuffe Wiens bleek gezicht hem op de plotselinge gedachte had gebracht van een komende biecht van verduistering. Toen was het al aan den gang, niet met Katadreuffe maar met Rentenstein. Maar hij had nooit tot een onderzoek kunnen besluiten, hij kon wel blaffen tegen zijn tegenstanders, zoo noodig ook tegen zijn clienten, doch niet tegen tegenstanders, zoo noodig ook tegen zijn clienten, doch niet tegen zijn personeel. Hij was nu eenmaal aldus, op kantoor al te ge- zijn personeel. Hij was nu eenmaal aldus, op kantoor al te ge- makkelijk, hij had zijn kantoor niet in de hand. Dan gebeurden onafwendbaar zulke dingen. Alles tezamen was hij blij dat het niet erger was gebleken, twee, drie, vier mille, meer kon het onmogelijk zijn. Hij had al gevreesd drie, vier mille, meer kon het onmogelijk zijn. Hij had al gevreesd voor een getal minstens in de vijf cijfers. Goddank ook, dat hij voor een getal minstens in de vijf cijfers. Goddank ook, dat hij twee kassen hield. -- Hoor eens, mevrouw Rentenstein, viel Stroomkoning haar barsch in de rede, ik wist vooreerst niet eens dat uw man ge- trouwd was, maar dat wil ik daarlaten al pleit het óók niet voor hem, ik bedoel niet zijn huwelijk, maar dat hij zijn huwelijk ver- zweeg, (hier moest hij even vechten tegen een opkomende lach- zweeg, (hier moest hij even vechten tegen een opkomende lach- bui, doch hij vocht haar neer, en het vrouwtje merkte niets). Maar hij hoeft op geen enkele consideratie te rekenen, ik blijf bij mijn hij hoeft op geen enkele consideratie te rekenen, ik blijf bij mijn brief. En laat hij nu maar heel blij wezen als ik het niet aangeef, brief. En laat hij nu maar heel blij wezen als ik het niet aangeef, als ik dat tekort voor mijn rekening neem, dat wil zeggen als ik als ik dat tekort voor mijn rekening neem, dat wil zeggen als ik 20 KARAKTER zal doen of er geen tekort is, en als ik daarvoor gewoon mijn belasting zal bijpassen en zal verzoeken het daarbij te laten. Rentenstein heeft dan een redelijke kans dat hij niet verder ver- volgd wordt. 1k wil zelfs zoover gaan van met den officier van volgd wordt. 1k wil zelfs zoover gaan van met den officier van justitie te spreken, als het noodig mocht blijken, maar dat is het uiterste. En nu kunt u vertrekken. Hij was in den grond een goed en ruim mensch, hij had nog niemand van zijn personeel ooit een standje gemaakt, hij kon niet tegen herrie op kantoor. Maar deze bizonder zachtzinnige houding sproot voor een belangrijk deel voort uit zijn besluit dat Dreverhaven er buiten moest blijven. Niet dat hij ook maar het geringste met de verduisteringen te maken had, maar van dat drinken, spelen, misschien nog vrouwenloopen, mocht niets uit- lekken in verband met Dreverhaven, den man, die hem had groot gemaakt, gelijk hij op zijn beurt was groot geworden door hem, Stroomkoning. Het was werkelijk een weerzinwekkend vrouwtje, ordinair, een echt delletje dat daar vertrok, met peenharen ragebol, beduimel- den badmantel, en schoentjes dernier cri, zwaar snotterend en den badmantel, en schoentjes dernier cri, zwaar snotterend en huilebalkend, de aandacht van het heele kantoor, de halve Boompjes opeischend voor haar ellende. En toch een vrouwtje met een primitieven schroom, want ze had op haar manier haar man nog verdedigd, en vooral niet gerept van haar huwelijks- leven van slaag en schelden. Ook moest dit grienen nog een soort dankbaarheid voorstellen, de heele wereld mocht getuige zijn dankbaarheid voorstellen, de heele wereld mocht getuige zijn van haar opluchting. ?Denk erom, zei Rentenstein toen zij den tocht zou aan- vangen, als je niet maakt dat ik tenminste uit de klauwen van de justitie blijf, dan begin ik van boven, en ik breek een voor een justitie blijf, dan begin ik van boven, en ik breek een voor een al de ribben van je magere tabernakel. al de ribben van je magere tabernakel. Maar deze kwijtschelding van schuld van Stroomkoning te verkrijgen was, gelijk zij ervoer, niet moeilijk geweest, en Rentenstein had het al vermoed. DE WEG NAAR LEIDEN Stroomkoning riep Katadreuffe apart: ?Jij bent de aangewezen opvolger van dien dief. Je bent wel niet de oudste van het mannelijk personeel, zeker niet in dienst- KARAKTER 21 jaren, maar jij bent de eenige die in aanmerking komt. 1k kan dien eenen man van den tweeling dien ik nog over heb . . . . ?Burgeik, zei Katadreuffe. ?Juist, Burgeik kan ik niet tot chef de bureau maken, dat snap je. Daarbij komt dat de heeren allemaal tevreden over je werk zijn, ik persoonlijk ken je heel weinig, en dat zal wel zoo blijven, want met Rentenstein had ik ook niet veel contact. Het is ook niet noodig, en ik heb er ook geen tijd voor. Als ik mijn eigen zaken doe en de rest distribueer onder mijn medewerkers dan is mijn dag daarmee bezet. 1k wil het alles laten zooals het is, me nergens mee bemoeien, en op je vertrouwen. Ik vertrouw je absoluut. 1k ben overtuigd dat je, heelemaal afgescheiden nog van eerlijkheid, al reeds een beter bureauchef zult wezen dan hij. Katadreuffe zweeg, want Stroomkoning was nog niet uitge- sproken. Hij keek voor zich uit, en streek in gedachten langs zijn snorren. snorren. ?Er zijn een paar bezwaren. Of je kunt organiseeren weet ik niet, maar je lijkt me een type om het wel te kunnen, met je ernstige gezicht. Daarvoor ben ik niet bang, de ernstigen zijn in den regel systematici. Je hebt geen deurwaardersexamen ge- daan, je kent van de kantonpraktijk weinig of niets, dat bezwaar telt jets meer. Maar het is niet onoverkomelijk. Is er eens een moeilijk geval dan vraag je een van de heeren om raad. Blijft de kwestie van je salaris. Je bent natuurlijk nog niet volwaardig. Rentenstein had hier vijf en dertig honderd gulden. Ik wil jou om te beginnen vijf en twintig honderd geven. Accoord ? ?Meneer Stroomkoning, zei Katadreuffe, en hij voegde er voor het eerst den achternaam bij, ik vind uw aanbod erg mooi. Ik wil graag ronduit spreken, ik had het min of meer verwacht, maar ik wil het liever niet aannemen precies in den vorm dien u voorstelt. Mag ik een paar veranderingen aanbrengen ? ?En die zijn ? ?U bevordert mij om te beginnen niet officieel tot uw bureauchef. ?Je maakt zeker liever geen schele oogen. ?Juist. Verder wou ik liefst niet naar de kantonzittingen toe. ?Aha, je bent bang voor besmetting. ?Ik ben ervoor gewaarschuwd. ?Door wien ? 22 KARAKTER ?Meneer de Gankelaar. ?Dat is echt iets voor hem, mompelde Stroomkoning. Maar gelijk heeft hij. Daar komt inderdaad allerlei triefel samen. Heb je nog meer ? ?Ja, ik wil niet meer salaris hebben dan ik verdien. ?Verdien ? ?Ja, in mijn eigen oogen verdien. Als u mij vijftien honderd gulden, om te beginnen. . . . Het duurde lang voordat Stroomkoning hem tot twee mille had gebracht. Stroomkoning was royaal voor zijn personeel, hij verdiende trouwens toch geld als water, den laatsten tijd had hij enorme zaken gehad. Hij wou graag flink betalen, en een eerste bediende op vijftien honderd gulden leek in zijn oogen nergens naar voor een kantoor als het zijne. Doch hij was ook de man uit het yolk opgekomen. Hij ver- loochende zijn afkomst zelden, hoogstens in de te kleine por- tretjes van zijn ouders. Er zou nog wel eens een tijd komen dat hij trotsch werd op zijn vader, het waterklerkje, en dan gingen de portretjes groeien. In den jongen zag hij een vaag spiegelbeeld portretjes groeien. In den jongen zag hij een vaag spiegelbeeld van zichzelf. Ook deze studeerde, maar moeilijker, want onder het werk door waarvan hij moest leven, en zooveel ouder. Hij bevroedde wel iets van de enorme hinderpalen, ook van het begenadigd intellect, dat thans nog geen licht uitzond, dat slechts absorbeerde, maar wellicht eenmaal het zijne zou overstralen. Hij absorbeerde, maar wellicht eenmaal het zijne zou overstralen. Hij vond hem zulk een kraan van een kerel dat het dispuut over het salaris hem teleurstelde. Katadreuffe kon niet transigeeren met zichzelf, hij kon geen geschenken aannemen. Hij was de laatste jaren gegroeid tot iemand van allerpijnlijkste nauwgezetheid, hij kon een ander het genoegen van hem een schenking te doen niet gunnen. Er was in hem een volstrekte eerlijkheid gepaard aan vrij wat enghartigheid. Met de grootste moeite kreeg Stroomkoning hem tot twee mille. Hij zei glimlachend: ?Naar je toerekenen kan je nog niet. En toch wil je advocaat worden ? Katadreuffe antwoordde ernstig, hij vroeg zich niet eens of of de ander het wel meende: ?Ik geloof dat ik een redelijk goed advocaat zou kunnen worden. KARAKTER 23 En Stroomkoning voelde dat zij omtrent de advocatuur be- grippen hadden die elkaar niet geheel dekten. Hij bleef glimlachen: ?Nu, ik heb in elk geval het gevoel dat ik jou moet bedanken dat ik je salaris nog wat heb mogen verhoogen. Katadreuffe toonde tact in zijn nieuwe functie. Hij nam niet de plaats van Rentenstein in bezit, hij bleef aan zijn tafeltje, hij bleef ook, maar minder dan vroeger, opnemen en uitwerken, hij bleef ook, maar minder dan vroeger, opnemen en uitwerken, hij deed de kantonpraktijk en vroeg in de vrij zeldzame moeilijke gevallen advies aan de Gankelaar of aan juffrouw Kalvelage. 's Avonds als er niemand meer was, werkte hij de boeken bij, en zat dan aan Rentenstein zijn bureau. Deze laatste arbeid was, nadat hij eenmaal de logica van een eenvoudige boekhouding had doorgrond, naargeestig, maar hij deed hem met zijn gewone accuratesse. Hij was thans meer bezet dan vroeger, en toch hin- derde het hem in zijn studie niet in het minst. Er was een ding dat hem buitengewoon hielp, de zekerheid dat hij voor zijn staatsexamen slagen zou, ruim voldoende slagen zelfs. Aileen de wiskundige vakken lagen hem niet, toch zou hij daarin wel een draaglijk figuur maken. Hij had thans les van drie leeraren, ook aan geschiedenis was hij begonnen. En zijn sterk verhoogd salaris stelde hem tot meer aflossing aan de bank in staat dan waartoe hij verplicht was. Daarnaast had hij de toelage aan zijn moeder kunnen verhoogen. Hij dacht nu ook meermalen over verhuizen, maar oordeelde het ten slotte voorzichtiger het plan daartoe eerst na zijn examen uit te voeren. Hij besefte in het geheel niet dat hij uitsluitend leefde op zijn zenuwen, dat hij, zelfs hij met zijn kwaliteiten, de boog te strak kon spannen, en dit aanhoudend deed. Want de leerstof werd al moeilijker, al omvangrijker, zijn ontzaglijke concentratie be- nadeelde dit tweede leerjaar zijn gezondheid aanzienlijk. En toch, hij vond tijd voor zijn moeder, voor de film, voor Jan Maan, en hij besefte niet dat hij uit deze ontspanningen geen kracht putte, dat het voor hem geen ontspanningen waren. Hij beyond zich in een voortdurend gevaar, en was tevens stekeblind. Hij leefde volkomen buiten zijn normale realiteit, en deed toch al zijn werk, zijn kantoorwerk zoowel als zijn studiewerk, uit- stekend. Ook sliep hij goed, maar het waren zijn zenuwen, hoe absurd het schijnt, die hem goed deden slapen, toch putte hij uit zijn slaap geen wezenlijke kracht. 24 KARAKTER Van een symptoom zou hij het critieke van zijn toestand hebben kunnen aflezen, maar hij doorgrondde het niet. Het was zijn verhouding tot juffrouw te George. Zij waren nu weer vol- strekt gewoon tegen elkaar, zij waren eigenlijk nooit anders geweest, alleen had zij zijn gevoelens geraden, en begreep hij zich te hebben blootgegeven, toenmaals, aan den Hoek. Het was echter niet die wetenschap die Katadreuffe hinderde. Ook haar aanwezigheid kon zijn evenwicht niet storen. Hij zat op zijn oude plaats schuins achter haar, ver weg, hij keek op haar rug, maar hij keek zelden op. Zij was doorgaans uit zijn gedachten geheel weg, hij kon in zijn arbeid volstrekt opgaan. Maar dan kwam plotseling de sarrende herinnering aan dat eêne voorval op het strand. Het kwam niet bizonder vaak, maar als het er was werd het ook duldeloos. Hij zag dien snuiter, dien van Rijn, altijd weer op handen en voeten uit de tent kruipen, zich oprichten, en voor hem staan als een redelijk presentabelen, redelijk jongen man. Een paar keer kreeg hij ook die stekende hoofdpijn terug, eens midden onder zijn kantoorwerk, hij werd draaierig, onpasselijk, hij moest naar bed met aspirine. Al plaatste Katadreuffe zich in zijn nieuwe positie niet op een voetstuk, hij maakte er gebruik van om het kantoor te reorgani- seeren. Kees Adam mocht niet in navolging van juffrouw van den Born door de huistelefoon roepen: ?Meneer, uw koffie wordt koud. Hij zei fatsoenlijk: ?Meneer, uw koffie staat klaar. Van Stroomkoning had hij volmacht gekregen om de wacht- zaal en het bediendenkantoor nieuw aan te kleeden. Stroom- koning wiens stokpaardje de eerste indruk door de telefoon was, zag in dat niet minder belangrijk de eerste indruk was van zijn ontvangkamer of van het daarmee in open verbinding staand bediendenkantoor. Katadreuffe ruimde het leelijk meubilair van de wachtkamer op. De verschoten roode crapaud was altijd een doom in zijn oog geweest. Hij nam het nieuwste: witte gordijnen, stalen stoelen, een zeer krachtige hanglamp in het midden aan witte koorden, een ronde schijf van dik doorschijnend melkglas, die het felle licht van de peren daarboven verstrooide. Hij deed de ouder- wetsche kussens uit de vensternissen weg, hij zorgde voor een KARAKTER 25 groote ronde tafel in het midden, daarop lag de lectuur elken morgen behoorlijk uitgespreid, niet meer als vroeger op een smoe- zeligen hoop waaruit de clienten maar lukraak trokken, kapot en heel. De zaal zou met den volgenden zomer ook lichter behangen worden. Reeds thans maakte zij het bediendenkantoor daarachter veel helderder. Mevrouw Starels, de dame van de echtscheiding, miste haar vertrouwden zetel met een teleurgesteld: „he !", en paste toen zuchtend haar zware vleesch van Rotterdamsch soorte- lijk gewicht in een broos stalen meubel zonder achterpooten dat het prachtig uithield. Voor het bediendenkantoor schafte hij eenzelfde lamp aan. Verder was daar voor het oogenblik niet veel noodig dan wat meer systeem. En het afzichtelijk okeren behang van de lantarenkamer verving hij door stemmig bruin, tijdens de juristenbeurs keken de heeren nu niet meer op hun handen of ze geelzucht hadden. Nu hij verantwoordelijk was voor het personeel lette hij terdege op de individueele capaciteiten. Zijn hekel aan het meisje van den Born veranderde bijna in een woordelooze bewondering. Ver- Born veranderde bijna in een woordelooze bewondering. Ver- wondering was het zeker, want een verwonderlijke vlugheid in het mechanische bleek haar eigen. Opnemen, teruglezen, uit- typen, het ging in een ongelooflijk fel tempo. Zij was opeens juffrouw Sibculo mijlen vooruitgeschoten. Als zij goed aan den gang was, in het midden gezeten tegenover Burgeik Jr., voor ieder zichtbaar, trok haar vaart zelfs de aandacht der clienten in de andere kamer. Haar machine ratelde niet meer, roffelde niet meer, maar regende, een wolkbreuk van letters, de rijen letters spoten in stralen, het aanslaan van bizondere teekens, ?het teruggooien van den wagen voor nieuwe regels zigzagde er tusschen als het knetteren van den bliksem. Op een snelheids- wedstrijd zou ze met glans den eersten prijs halen. Hoe bescheiden was daarbij het geluid der machine van juffrouw Sibculo, hoe was daarbij het geluid der machine van juffrouw Sibculo, hoe meer bescheiden nog dat van Burgeik die als om het contrast toe te spitsen recht over haar zat. Maar ze dacht niet aan wedstrijden, ze dacht nergens aan. Katadreuffe was geboeid door deze begaafdheid. Wat zou er uit dit kind nog kunnen groeien als het wilde. Hij praatte een paar keer na bureautijd nog even met haar, hij was altijd bezeten van de idee anderen vooruit te brengen, hooger op, zooals hij zelf wou. Hij vroeg naar haar plannen. Het meisje met den zonderlingen Hij vroeg naar haar plannen. Het meisje met den zonderlingen 26 KARAKTER jongenskop, en het stukje scheiding, de wijde neusgaten, op niezen of lachen, zat hooghartig, trotsch, ongenaakbaar, in haar onmogelijke jumper en rok, de armen gekruist, de handen die zoo rap waren onder de oksels, een onmogelijke luisterhouding, Ze zei niets dan zoo kort mogelijk ja en neen, haar antwoorden sloegen meestal nergens op. Met een gevoel van spijt zag Kata- dreuffe in dat dit meisje op een zoo matelooze manier met zich- zelf ingenomen was, dat hij met haar niets wezenlijks kon be- reiken. De uitnemende hoedanigheden zouden altijd overscha- duwd worden door de belachelijke houding, de terugstootende inbeelding, de afschrikwekkende toon der schorre stem, ?een stem en toon ten deele natuur, maar niet bedwongen, zelfs ge- cultiveerd. Om haar formidabel tempo hield hij haar, en kon ook bij alle tegenheden een gevoel van enthousiasme over het keurig en foutloos werk niet geheel onderdrukken. Kees Adam zou het evenmin ver brengen, nog niet eens zoo ver als zij, maar hij was geen samengesteld karakter, zijn opgang werd simpel geremd door gebrek aan aanleg. Hij was een van het type dat men op alle kantoren treft, de aankomende man die er geen blijvend emplooi vindt, die door zijn ouders bij gebrek aan beter wordt verhuurd voor het eenvoudige kantoorwerk, die meest na korten tijd reeds een heel andere richting gaat, hij wordt barbier of kellner, of komt in de zaak van zijn vader. Het laatste barbier of kellner, of komt in de zaak van zijn vader. Het laatste was voor Kees Adam weggelegd, hij had een grof-sportieven was voor Kees Adam weggelegd, hij had een grof-sportieven volksaard, zijn liefde was het motorrijwiel, in beweging of onbe- weeglijk, het was hem gelijk. Zijn vader de garagehouder fabri- ceerde den laatsten tijd duo-zadels voor motorengelen. Het scheen iets te beloven, hij zou zijn zoon wel in het bedrijf nemen. Met den jongen Ben was in het geheel niets te beginnen, hij was het slechtste stuk uit den door Rentenstein achtergelaten inboedel. Maar Pietje die niet groeien wilde was den laatsten tijd ziek, hij kon altijd nog diens werk doen, hij was in elk geval ziek, hij kon altijd nog diens werk doen, hij was in elk geval sterker en ouder. Aan het eind der maand ging Katadreuffe zelf aan Pietje zijn loon brengen. Hij was iemand die zonder van kinderen iets te begrijpen hen gaarne mocht. En zooals voor die Pop van Graan- oogst had hij een zwak voor dit Pietje. Het lag echter bij Pietje ook wel eenigszins aan een zekere sociale gevoeligheid voor het KARAKTER 27 misdeelde die door Jan Maan in voorhene jaren aan Katadreuffe was bijgebracht. Het kind scheen Greive te heeten, dat stond op de deur. In een alkoof lag het ziek, het had nog zijn mooie gele oogen en zijn gebitje was leelijk en brokkelig terwijl het lachte. Het had een prachtig kleurtje en heete handjes, de stem was reeds zoo goed als weg. Het had al te jong en al te veel op kantoor moeten loopen, veel buiten door weer en wind, de schoenen somtijds kapot in sneeuw en modder. De moeder wees veelbeteekenend op haar borst aan weers- zijden. Katadreuffe begreep ook zonder dit gebaar dat het kind tuberculeus was in het laatste stadium. ?De volgende maand breng ik weer het geld, zei hij en nam afscheid. Maar hij was benieuwd of hij het kind dan nog levend zou aan- treffen. Het was tenslotte de schuld van dien vervloekten Renten- stein die een kind, zoo jong en zwak, had aangenomen, meer dan van de ouders die het hadden verhuurd. ?Nu ik baas ben, zei Katadreuffe tot zichzelf, zal zooiets nooit meer voorkomen. En hij hardde zich, hij mocht niet sentimenteel warden, hij moest werken. Maar een onaangename ervaring deed hij dien winter nog op. Het was de verloving van juffrouw Sibculo, het was de kleine feestelijkheid naar aanleiding daarvan, het was het- geen toen gebeurde, of nauwelijks, en desondanks. De Gankelaar had indertijd Katadreuffe wel juist geschat toen hij diens uiterlijk een gevaar voor de rust op kantoor achtte. Aileen, hij had gedacht: die kerel wil niet behagen, hij denkt niet aan zichzelf, het loopt wel los. Maar juist in de gereserveerd- heid die Katadreuffe toonde school het gevaar. En zooals Lieske heid die Katadreuffe toonde school het gevaar. En zooals Lieske zijn slachtoffer was geworden, zoo verging het ook eenigermate juffrouw Sibculo. Zij was een onbeteekenend meisje, maar liefde is een primitief gevoel waaraan ook een onbeduidend karakter heftig kan lijden. Zij was dan weer eens op Katadreuffe verliefd geweest en dan weer niet, maar eigenlijk altijd door, en pas goed toen hij de eerste geworden was, toen hij boven haar stond en alleen nog juffrouw te George terzijde. Nu kon ze vanuit een verloren diepte naar hem omhoogdwepen. Ze deed het niet al te openlijk, ze was geen grof, smakeloos 28 KARAKTER meisje, maar het had Katadreuffe van den aanvang af gehinderd, hij voelde precies dezelfde malaise als bij Lieske. Hij vond het ook vernederend dat hij zoo nietszeggende meisjes had bekoord, zij het zijn bedoelingen ten spijt. Zijn trots leed eronder, hij was niet verwaand, hij was heel trotsch. niet verwaand, hij was heel trotsch. Dit poezelig meisje Sibculo, met het donker kunstmatig lokkenhoofdje, den te korten hals, het aanvallig zwenken der heupen had hem altijd vaag en toch sterk gehinderd. Haar werk was niet goed en niet slecht, voldoende, redelijk, kleurloos. Een heelen tijd reeds had zij hem voor oogen gestaan als een levend bewijs van middelmatigheid in elk opzicht, als iemand die deze positie niet verdiende, omdat een man in haar plaats het allicht beter deed. Katadreuffe wilde graag toegeven dat voor zeker soort kantoorwerk de vrouw een groote geschiktheid kon be- zitten, maar als zij die niet bezat hoorde in haar plaats een man. Dat juffrouw Sibculo geen groote geschiktheid bezat ergerde hem, hij zag in haar een die het brood roofde van een ander. Nu was ze verloofd, ze had het laten weten, vroeg den ochtend vrij en kwam 's middags weer op kantoor. Katadreuffe ver- heugde zich over de verloving, het nam een deel van zijn zorgen weg. Dien middag was er een mand bloemen naast haar tafeltje, het heele personeel had bijgedragen, en bij haar thuis was al een mand bezorgd van de heeren. Maar vroolijk was ze niet. De verloving ging heel onverwacht in haar werk, daar stond ze nu met gladden ring en al, zonder reeht te weten hoe dat kwam, die ring was zoo raar aan haar vinger getooverd. De tranen stroomden. De heeren kwamen be- neden en wenschten haar geluk, juffrouw Kalvelage kwam uit haar kamertje en gaf een hand van enkel been, ?ze huilde. Tusschen twee telefoons door ontbood Stroomkoning haar, ze ging in en uit de zaal, aldoor huilend, een aardig douceurtje van den chef in de muis van haar hand. Met roode oogen stond ze naast haar bloemen, naast haar tafeltje, draaide hulpeloos aan haar gladden ring en kwam niet tot bedaren. Huilen staat een pas verloofd meisje niet bepaald kwaad, mits er grenzen zijn. Ze werden hier ver overschreden, elk verwonderde zich over deze al te rijkelijke gelukstranen. Maar Katadreuffe zag wel hoe ze telkens tersluiks naar hem keek, en als hij dichtbij haar kwam dan scheen het hem dat zij nog een ietsje ?o zoo KARAKTER 29 weinig, zoo vrouwelijk geraffineerd weinig ?harder huilde. Hij had medelijden met haar. Want in dezen tijd kreeg zijn karakter er enkele trekken bij, van lieverlede werd hij wat menschelijker, toch zou hij altijd de man van een doel, van een onverzettelijken wil blijven. Maar wat hem vroeger in sommigen van het personeel gehinderd had zag hij nu toch anders. Hij voelde wel eens deernis, hij was ook wel eens verborgen enthousiast. Toen juifrouw Sibculo ten laatste naar boven moest om op te nemen, werd het sentimenteele meisje weggemaquilleerd onder poederdonsje en lippenstift, en het was het typistetje van alien dag dat heenging, haarkrullen doffend, de deur uitwiegend naar de gang. En het verhardde Katadreuffe niet, hij bleef medelijden voelen. Dit vingerhoedje hersens had toch een oogenblik geen weg geweten met een verdriet dat heel echt was. Hij was verstandig genoeg te begrijpen dat zijn eenige houding moest wezen: nooit iets laten merken, geen medelijden, geen belangstelling zelfs, ? nooit. Dan was het te eerder voorbij, want haar verdriet kon groot zijn naar de ruimte, maar niet diep naar den tijd. Het be- grip van de kinderziel was hij ontgroeid, maar hij bezat een goeden kijk op vrouwen, en ook op mannen, en ook op zichzelf. De kleine verdrietelijkheid van deze ontdekking, het schuld- gevoel zonder schuldbesef zou hem zonder zijn sterken wil uit zijn evenwicht hebben gebracht. Want gejaagdheid maakte zich meer en meer van hem meester. Er kwamen nachten dien winter waarin hij haast niet sliep. Hij lag stil op zijn divanbed, in de kamer van ondoordringbaar zwart, op zijn rug, en had het gevoel dat al het tak- en twijgwerk van zijn zenuwen een eigen leven begon. Dunne electrische stroomen doorschoten het en tintelden tot in de toppen van zijn vingers en teenen. Hij had eenige malen last van hartkloppingen, op andere nachten voelde of hoorde hij zijn hart heelemaal niet. Hij werd weer bang voor slaapwandelen en spreidde 's avonds drijfnatte doeken voor zijn bed. In het midden van den winter bevroren de doeken soms op het zeil, dan was hij den volgenden ochtend niet zeker dat hij zijn bed niet had verlaten, de doeken konden geen sporen van zijn voeten ver- verlaten, de doeken konden geen sporen van zijn voeten ver- raden, het zeil evenmin. De gedachte kwam toen wel boven dat hij bezig was zich te overwerken, dat hij zijn studie anders moest indeelen en niet 30 KARAKTER tot in het holle van den nacht opblijven. Hij had in den koffietijd recht op anderhalf uur vrij, hij kon daarvan zeker een uur afnemen voor studie. Maar dat wilde hij niet. Als hij van half een tot een uur aan de tafel van Graanoogst had gezeten ging hij onmiddellijk weer naar het bediendenkantoor. De eenige ontspanning die hij zich van een tot twee wel eens gunde was te luisteren naar de juristenbeurs in de lantarenkamer, waarvan de verbindingsdeur met het bediendenkantoor bijna steeds open stond. De eigenlijk juridische gesprekken kon hij moeilijk volgen, maar ze waren zeldzaam, want de Gankelaar wist al gauw een wending aan het onderhoud te geven. Hij sprak liever over den mensch, den laatsten tijd ook graag over man, vrouw, en huwelijk. Hij schermutselde vooral graag met juffrouw Kalvelage, juist omdat die kobold nauwelijks eenige sexe ver- tegenwoordigde, daarin vond hij iets pikants. Hij vergat soms totaal dat hij haar als vrouw toch anders behoorde te taxeeren dan Piaat en Carlion, hij vergat het opzettelijk. Soms was deze achteloosheid haast grof, maar het scheen haar toch te amuseeren. Droog en vinnig, maar niet boos gaf ze hem partij. Dergelijke gesprekken boeiden Katadreuffe, hij liet er even zijn kantoor- werk voor rusten. Het begon steeds met gevallen uit de rechtspraktijk. Dat ver- veelde de Gankelaar, hij zei: ?Jullie zijn juristen, jullie zijn verminkt. Ik ben een mensch, ik wil trouwen. Laten we eens praten over het huwelijk. Heb je ooit ingezien hoe mooi een vrouw het leven van een man stoffeert ? Precies als het vee de weide. ?U bent een onbeschaamde polygamist, beet juffrouw Kalvelage hem toe, maar ze was niet ernstig. Het duurde even voor ze het begrepen en lachten, de Ganke- laar even ongedwongen als de anderen. ?Je beeld is bovendien weinig complimenteus, zei Piaat. ?En het terrein is afgegraasd, zei juffrouw Kalvelage. De Gankelaar dacht na over haar laatste woorden, hij schudde ontkennend zijn hoofd, hij hernam: ?De mensch van heden beseft gelukkig dat alles al gezegd is en zoekt een nieuwe verdienste alleen in den vorm. Juffrouw Kalvelage keek langs haar vreugdeloos, haast lichaam- loos lijfje. KARAKTER 3 1 ?Nu wordt u opnieuw beleedigend, want waarin moet ik dan als mensch van nu mijn verdienste zoeken ? De oogen achter den ronden bril keken hem aan met een sulferen spot. Niet zijzelf was verlegen om de onvrouwelijke hardheid van haar antwoord, maar ze maakte hem verlegen. Daar was het haar om te doen, ze mocht hem graag, maar ze was niet van zijn slag. Hij had zich weer hersteld, met een fond van wezenlijken ernst zei hij: ?Wees geen oogenlik bang dat iemand u zal misduiden, juffrouw Kalvelage. U bent veel te apart, u bent een gnoom. ?Schrale troost, maar enfin, Catharina de Tweede klinkt toch meer compromittant dan Catharina de Gnoom. ?Catharina, zei hij geestdriftig, Catharina zal het zijn, zonder meer. De grootste eer die een mensch ten deel kan vallen is dat de wereld hem enkel noemt bij zijn voornaam. Dat is het prero- gatief van de vorsten, juffrouw Kalvelage, en van de groote kunste- naars van de Renaissance, Michel Angelo, Raffael, Rembrandt. Rubens al reeds niet meer, neen Rubens vooral niet, die draagt zeer juist zijn familienaam, die man komt ver achteraan. Maar .11 hebt op die eer recht, absoluut. Piaat en Carlion luisterden al niet meer, zij bespraken hun gevallen. Juffrouw Kalvelage keek de Gankelaar onderzoekend aan, en tevens door hem heen. Deze beiden voelden wederkeerig genegenheid, op een koele verstandelijke manier, en ze wisten het van elkaar. ?U bent, zei ze, eigenlijk in alles Europeesch georienteerd. Uw heele manier van denken, uw slagzinnen, uw paradoxen zijn Europeesch. Daar lijkt me toch iets beperkts in. Ze was nu ernstig, en hij glimlachte weer. ?Dat is een kwestie van geloof, daarover is discussie moeilijk. Maar u hebt gelijk als u met Europeesch bedoelt West-Euro- peesch. In dien zin ben ik Europeesch, want er is maar een Europa: West-Europa. Wat wereld mag heeten is sinds een eeuw of vijf West-Europa. Dat komt door het blonde ras. Het is merkwaardig dat een bepaald pigment van haar, huid en regen- boogvlies zoo een superioriteit kan scheppen, maar we staan voor de feiten. ?West-Europa wil ik nog aannemen, maar in het laatste bent u absoluut onjuist, zei ze haast heftig. En dan laat ik mezelf als 32 KARAKTER brunette met plezier buiten beschouwing, en u als blondin ook. Dit is weer een steek, maar ik hen toch ernstig. En ik vraag u alleen: denk eens aan Katadreuffe. De Gankelaar had toen wel vriendschappelijk kunnen hoonen dat dit antwoord, zoo typisch vrouwelijk, uit het persoonlijk geval bij louter impuls een stelregel afleidde, maar het noemen van zijn beschermeling in dit verband verdronk zijn critiek in zijn geestdrift. Hij antwoordde: ?Ja, die is superieur. Toch kon hij zijn beginselen niet geheel verzaken, hij voegde er aan toe: ?De uitzondering die den regel bevestigt, althans volgens mij. Maar superieur is hij. ?Nee, zei ze, hij werdt het. Hij groeit nog. Over tien jaar heeft hij zich ontplooid. Katadreuffe kon de laatste woorden niet meer verstaan. Ze waren zacht gaan praten en de beide anderen spraken er door been. F. BORDEWIJK (Wordt vervolgd) UIT ZELFBEHOUD') I HET DENKEN EN HET DERDE RIJK Iedere boer weet, dat een boom niet alleen uit den grond komt maar ook uit het licht en uit de wolken, en hij zou naar iemand, die hem met ingewikkelde betoogen uit wilde leggen dat een boom wel alleen uit den grond komt, niet eens blijven luisteren. Maar een historisch materialist heeft wel net zoolang naar Marx en Dietzgen willen luisteren tot hij er voor goed zeker van was, dat de Sphinx, de Sapphische Ode, de friezen van het Parthenon, de Kathedraal van Chartres, de Midzomer- nachtsdroom, de Negende Symphonie, en een gedicht van Verlaine het alleen aan verhoudingen van in- en uitvoer of manufactuur of grootindustrie te danken hebben, dat zij zoo en niet anders werden. En een hedendaagsch psychiater rust niet voor hij, tegen beter weten in, eens en voor al ervan overtuigd is, dat het menschelijk bewustzijn, voorzoover het ?en dat is grootendeels ?door het onbewuste bewogen wordt en leeft, het alleen aan het Onderbewuste dankt. Tegen beter weten in ?want ten slotte wist hij, voor hij te veel ging lezen, wel, dat er ge- dachten en gevoelens en zelfs droomen zijn, die niet of althans niet alleen van onder de navel komen. Maar de zeifingenomen eerzucht constateert nu eenmaal liever een macht beneden zich, die haar waar zij zich het minst sterk acht bestookt en verleidt, dan toe te geven, dat zij van boven zichzelf begenadigd zou ) Dew beide beschouwingen behooren tot de andere, die ik in den loop der laatste jaren onder den titel: „In Gedachten" hier en daar deed verschijnen; bij nader inzien veranderde ik die titel echter in de bovenstaande. 1938 II 3 34 UIT ZELFBEHOUD kunnen worden, en het is kenmerkend, dat, van binnen de ver- sterkte stelling van zijn wetenschappelijk denken, het bewustzijn —nu eenmaal gedwongen tot de erkenning, onderhevig, zijn —nu eenmaal gedwongen tot de erkenning, onderhevig, zijn aan invloeden van buiten zichzelf ?niet gewaagt van het buitenbewuste, laat staan van het bovenbewuste, maar slechts van het onderbewuste, en de werking dier invloeden alleen toe- geeft op zijn droomen en gevoelens. Binnen zijn grenzen wordt de deugd van zulk een toegeven dan zoo ruim mogelijk be- oefend, en het bewustzijn als wetenschappelijk denken erkent die droomen en gevoelens dan ook amper nog als meer dan een golven en deinen van maar het oppervlak van de onbewuste menschelijke ziel of van het menschelijk aandeel aan de ziel. De gretige nieuwsgierigheid waarmee het zich in ging stellen op dit gewonnen besef van een onpeilbaar en onderbewust gebied, dat alleen aan het oppervlak als droomen en gevoelens tot be- wustzijn komt, is even kenteekenend voor dit denken als het met geen woord reppen van de mogelijkheid, dat het zelf niet meer zou zijn dan een even oppervlakkig tot bewustzijn komen van een ander aandeel, dat de mensch heeft aan een evenzeer onpeilbaren geest. En toch zou men, even goed of niet goed als men de ziel onderbewust noemt, de geest bovenbewust kunnen noemen, en wie nog denkt met zijn geheele wezen en niet enkel met zijn brein, zal de ziel en evenzeer de geest liever buiten- bewust noemen, want voor hem behielden zekere overeen- komsten tusschen het zintuigelijk waarneembare en het on- zintuigelijk ervaarbare nog meer dan een maar aesthetische waarde, en het zal hem niet moeilijk vallen, het bewustzijn van den geheelen mensch als een bol te beschouwen, die omgeven en beinvloed wordt als door afwisselend licht en duister en ver- anderende atmospherische gesteidheden, en ten opzichte waar- van, in zijn geheel genomen, de begrippen onder en boven even weinig zin meer hebben als ten opzichte van de planeet, die wij bewonen. Zoolang het denken onder de dictatuur blijft van het weten- schappelijk denken zal het, al was het maar uit zelfbehoud op dit niveau, een geest die het bewustzijn van de menschelijke intelligentie tegelijk beinvloedt en onpeilbaar te buiten gaat, niet erkennen, in weerwil van bestaande menschelijke werken waarin die geest rechtstreeks van zichzelven blijk geeft. Wie mu- TIT ZELFBEHOVD 3 ziek kan ondergaan, zal, na in Chopin een hevig bewogen ziel te hebben ervaren, als hij de Toccata en Fuga in D. mineur zich hoort voltooien, wel tot het besef zijn gekomen, dat bier nog een andere macht ingreep, en dat Bach ?die intellectueel, schijnt het, niet uitmuntte ?een groote geest was, of ?zoo men wil ?op grootsche wijze deel had aan den geest. Als men zich het menschelijk bewustzijn ruimtelijk voorstelt ?en het wetenschappelijk denken doet niet anders als het van „onderbewust" spreekt ?geeft men de werkelijkheid vollediger weer door zich die bol te denken, die door de ziel omgeven wordt als door een dampkring, waarbuiten en waardoorheen de geest als dag en nacht aanwezig is. Een dergelijke voorstelling veronderstelt echter een denken van het geheele wezen, en dat vanzelf als ademhalen leeft van het besef, dat de werkelijkheid meer is dan de som van alle feiten. De groote geloovigen ?hoe- zeer de voorstellingen, waartoe het verband met hun tijdperk hen bracht, later van maar tijdelijke geldigheid bleken ?hebben zoo gedacht. Naarmate het denkend bewustzijn zich echter beperkend ging verhevigen en van gloed toespitste tot steekvlam, ging het de werkelijkheid vergeten om de feitelijkheid en gaf het helder- ziende prijs om het scherpziende. Dit denken, dat niet meer van het geheele wezen is, doch alleen of nagenoeg nog maar alleen van het brein, verhoudt zich tot wat ik het ademend denken zou willen noemen, als het turnen zich verhoudt tot de natuur- lijke loop. Uit zelfbehoud moest het ?al of niet met opzet ? de feiten zoo rangschikken dat zij de werkelijkheid niet meer doorlieten, en toen dat niet meer kon, ging het de feiten zoo rangschikken, dat de werkelijkheid alleen in het grensgebied van de droomen en de gevoelens door kon komen ?van onderen, zooals dat beet. Het scheen daardoor zelf, van boven, het hoogste woord te zullen houden. Maar het had buiten een onverwachte waard gerekend. Binnen zijn ongeventileerd bouwsel van feiten, dat zijn tweede rijk was, werd het denken te eigenmachtig om zich nog te herinneren, dat het vanzelf, en of het wil of niet, dienend wordt zoodra het weer in het bereik geraakt van de werkelijkheid wordt zoodra het weer in het bereik geraakt van de werkelijkheid in den zin van dat wat de feiten ondenkbaar te buiten gaat, en dat de aard van dit dienen bepaald wordt door de wijze waar- op het door die werkelijkheid bereikt wordt. Zelf deed het de 36 UIT ZELFBEHOUD keuze toen het zich van onderen open stelde, en het is dan ook inderdaad in dat Derde Rijk, waar die ondere krachten aan- beden worden, dat het denken aldus geknecht wordt en het brein de dictatuur gewaarwordt van de vuist. Waar God de deur werd gewezen komen, vroeg of laat, de afgoden aan bod, en het is wel kenmerkend, dat in datzelfde Derde Rijk enkel en alleen zij, in wie het denken niet eigenmachtig werd, de ge- loovigen, het nog wagen in openlijk verzet te komen. II ONDER HET SCHRIKBEWIND VAN UUR EN FEIT Sinds de duur der sterren in jaren kan worden berekend en waarnemingen het tot een feit maakten, dat het planetenstelsel amper een druppel en elke druppel een wereld is, kwamen het denken en de taal meer en meer onder het schrikbewind van uur en feit, en die willen ?hebben zij eenmaal het hoogste woord ?het er vanzelf op aan sturen, dat de waarheid niet anders zou zijn dan de som van alle feiten en dat de eeuwigheid in het verlengde ligt der uren. Zij die nog beter weten, kunnen het niet meer zeggen, want waarheid en eeuwigheid werden herleid tot het onmededeelbare: de waarheid tot een innerlijke toestand zonder beroep meer op eenig feit of denkbeeld; de eeuwigheid tot het uitslaan van die toestand door het lichaam: een oogenblik zonder beroep meer op eenig tijdsverloop; beiden zonder taal dus. Wie dit nog ondergaat, heeft wel nog geloof maar geen godsdienst meer, want is godsdienst niet voor alles mededeelbaar geloof ? Is hij dichter of kunstenaar, dan bleef hij wel nog ongeschikt voor het zoet of bitter tijdverdrijf waartoe de kunst grootendeels verviel, want hij zal, kunstenaar zijnde, zijn geloof toch nog verviel, want hij zal, kunstenaar zijnde, zijn geloof toch nog zintuigelijk waarneembaar willen vertolken. Indien afkeer en zwakte hem voor de gevolgtrekkingen van het door uur en feit bepaalde denken doen terugschrikken, dan blijft hij aangewezen op het voormalig grensgebied van het denkend bewustzijn: op de bouwvallen waar eens de waarheid en de eeuwigheid mede- deelbaar waren; hij kan er heulen met de fantomen, die er nog UIT ZELFBEHOUD 37 huizen, en bedwelmd raken waar hij eens vervoerd zou zijn geworden. Ontwijkt hij die gevolgtrekkingen echter niet, dan wordt hij op de grens, die zij bereikten ?thans inderdaad nog maar een rand ?aan het ware en het eeuwige blootgesteld in hun on- mededeelbaarheid: aan het geheim des levens zonder de betrouw- bare genade waardoor het wezen van den mensch weleer een zin scheen te vinden, die de gesternten zou overleven. Voortaan ondergaat hij er zijn behouden geloof niet meer als een geheim gelaat, dat den mensch aanziet, maar als een alom suizende macht, waarin de mensch niet meer is dan de luttele ster waarop hij woont: een geloof zonder belofte, zonder duurzame troost, hetzij dan die bittere van het besef, het eenige wezen hier te zijn, dat in het geheim werd genomen. A. ROLAND HOLST LUCTOR ET EMERGO Eerste hoofdstuk: Sprekend Zilver In mijn werkkamertje is geen tweede stoel. Beschouw dit niet, gij lezer, als ongastvrijheid. Integendeel, ik verheug mij zo op uw bezoek, dat ik, om mij teleurstelling te besparen, geen maat- uw bezoek, dat ik, om mij teleurstelling te besparen, geen maat- regelen tref eer ik mijn ogen durf geloven. Wie voor gasten, zo regelen tref eer ik mijn ogen durf geloven. Wie voor gasten, zo denk ik, een stoel gereed zet, belet ze te komen. Gasten zijn als de zwaluw. Zij komen, of niet, naar eigen be- lieven. Als er meer dan een komt, maken ze zomer. Ontvang ze goed. Bouw vooral niet van tevoren een nestje onder uw pannen. Dat doen ze liever zelf. Als gij ooievaars wilt hebben, zeggen de boeren, houdt u dan op een afstand van de paal met het wiel, boeren, houdt u dan op een afstand van de paal met het wiel, anders komen ze niet. De ware gasten zijn schuw en overgevoelig. Een gereedstaande stoel, bij voorbeeld, maakt het hun ondoenlijk Een gereedstaande stoel, bij voorbeeld, maakt het hun ondoenlijk zich gast te voelen. Dan worden ze visite. Dan is er meer naar zich gast te voelen. Dan worden ze visite. Dan is er meer naar het moment van hun vertrek dan naar hun komst uitgekeken. Want elk ceremonieel is gericht op het einde. Natuurlijk ga ik, begrijpt u mij goed, als een gast bij mij binnentreedt, terstond een stoel voor hem halen. Maar niet eer hij er is. een stoel voor hem halen. Maar niet eer hij er is. Dit moest mij van het hart, o student, die pier vanmorgen op bezoek waart. Aanvaard dit als een verontschuldiging wanneer mijn ontvangst u onwellevend is voorgekomen. Aanvaard dit tevens als dankbaarheidsbetuiging. Want zonder uw komst was alles mij voorbijgegaan. Gij hadt een week tevoren uw komstgemeld. „Om tien uur precies op Dinsdagmorgen", luidde het briefje, dat ik, gij ziet het, van buiten leerde. Het is nooit mijn bedoeling geweest, geloof me, toen gij als toonbeeld van correctheid zo verrassend op tijd bij mij binnentradt, dat gij op het veldbed neer zoudt strijken. Het is maar een nood-bed. lk gebruik het alleen als ik LUCTOR ET EMERGO 39 zo veel gasten heb dat ik mijn slaapkamer heb moeten afstaan. Maar gij, met uw voorkomende woorden „doet u geen moeite, ik zit hier uitstekend", gij hebt mij weerhouden het vertrek te verlaten. Met machteloze schaamte zag ik u, in de nederige positie die gij voor lief naamt, de onberispelijke vouw in uw ge- streepte broek wat hoger optrekken langs uw hoge knieen. Gij weet waarschijnlijk zelf niet hoe uw verschijning mij imponeerde. Gij waart lang, gij droegt een bril en een bloem in het knoopsgat. Beurtelings voelde ik mij gestreeld en gekweld door de gedachte, Beurtelings voelde ik mij gestreeld en gekweld door de gedachte, dat gij, speciaal voor dit bezoek aan mij, op deze stralende Augus- tusmorgen, u zo correct in het zwart hadt gestoken. Gij hebt mij tusmorgen, u zo correct in het zwart hadt gestoken. Gij hebt mij terstond gerustgesteld. Gij hadt om elf uur, zo deeldet gij mij mede, een trouwerij te Middelburg. Het was u begrijpelijkerwijs beter uitgekomen mij voor het stadhuis dan na het dejeuner te bezoeken. Om vijf uur vanmorgen hadt gij u al staan scheren, om zes uur waart gij in uw auto gestapt, en indien gij bij Goes niet om hadt moeten rijden, omdat de rijksweg was opgebroken, dan waart gij hier nog een half uur eerder geweest. Ik woonde hier prachtig, gingt gij verder. Een twin als een park, en dat vlak onder de duinen, het was een trouvaille. Het was niet zo ver als onder de duinen, het was een trouvaille. Het was niet zo ver als de mensen zeiden. De weg wees zich zelf. Gij apprecieerdet het zeer, dat ik op dit onwaarschijnlijke uur, zoals u het goed vondt u uit te drukken, u niettemin had willen ontvangen. Gij zoudt nu met de deur in huis vallen. Gij waart ab-actis van een genoot- schap. Of ik in Januari een lezing wilde houden. Het onderwerp liet gij geheel aan mij over. In beginsel moest ik thans een toe- zegging doen. In October zou ik een titel opgeven. Dan kon de aankondiging in zee. Misschien waart gij, besloot gij, wel wat tijdig met uw verzoek, maar „gouverner c'est prevoir" had Napoleon gezegd. Ik gaf mijn woord. Verheugd sprongt gij van het veldbed op. Uit dank voor uw komst gaf ik u een spreuk mee. Van bruiloft komt bruiloft. Zo, vooruitlopend, geleidde ik uw schreden over de drempels. 1k bracht u naar de voordeur, ik hielp u in uw stof- jas, kortom, om met de dichter te spreken, ik liet u uit als men koningen doet. Gij steegt in uw reeds gekeerde wagen. Gij reedt, zacht ronkend, de oprijlaan of die mijn „refuge" verbindt met de kronkelende landweg. Nog staakt gij, bij het hek, uw arm omhoog en zwaaidet ten afscheid. Ik zag u tussen de wilgen steeds 40 LUCTOR ET EMERGO sneller verdwijnen in de richting van het dorp. Steeds verwijder- der klonk, in de bochten, uw claxon. Ja, toen gij, reeds het dorp der klonk, in de bochten, uw claxon. Ja, toen gij, reeds het dorp door, thans langs de straacweg naar Middelburg moest stuiven, door, thans langs de straacweg naar Middelburg moest stuiven, hoorde ik nog in de verte uw jachthoorn, dacht ik, schallen. Hoe vreemd was het mij te moede, toen ik weer alleen in mijn werkkamertje achter de schrijftafel zat. Een bezoek is muziek. Het kan urenlang naklinken. Gewoonlijk, om enig verzet te hebben, breng ik dan de ledige stoel naar de woonkamer terug. Ditmaal echter, nu deze verstrooiing ontbrak, was het naspel des te intenser. 1k besloot van die echo's gebruik te maken en meteen met de lezing aan te vangen. Opwellingen zijn echo's, interrupties zijn inspiraties, zou mijn thema zijn. Ik wist toen nog niet dat het mijn lijfspreuk zou worden. 1k nam de pen en nog niet dat het mijn lijfspreuk zou worden. 1k nam de pen en begon te schrijven. „Toen ik, dames en heren ?zo schreef ik ?geruime tijd geleden, het was een prachtige Augustusdag, door uw vooruit- ziende en hoffelijke secretaris in mijn buitenhuis op Walcheren werd uitgenodigd, om in uw stad in de loop van de winter een lezing te houden, had ik, hoewel ik gaarne aan de oproep gehoor gaf, geen notie waarover de lezing gaan zou." Hier haperde de pen. Wat was er ? Mijn zin overlezend werd ik geschokt door het moedwillige „geen notie". Ik bladerde, om mijzelf de les te lezen, een tijdje in Van Dale. Ik schreef „geen vermoeden" boven „geen notie". Ziezo. Waar was ik ? Ja, waar was ik ? ?Ik was te Middelburg. Ili parkeerde mijn auto op de markt. Ik opende de dickey-seat, wierp er pet en stofjas in. Ik haalde uit een foudraal mijn hoge hoed voor den dag. Langzaam overschreed ik het brandende plein. Ik voegde mij, glimlachend en pier en daar een hand drukkend, bij een der feestelijk geklede groepen die zich langs de trap en reeds in de ingang van het statig stadhuis hadden opgesteld. Wij formeer- de ingang van het statig stadhuis hadden opgesteld. Wij formeer- den haastig een dubbele haag, toen voor het bordes de ongedul- den haastig een dubbele haag, toen voor het bordes de ongedul- dige paarden van de trouwkoets werden tot staan gebracht. Men ontwaarde in het rijtuig de witte bouquet en, hoog van de bok, hield een met linten versierde zweep het trappelend span in bedwang. Neen, waar was ik ? ?1k zat ik mijn werkkamertje. R. pro- beerde met inspanning van al mijn krachten uit de echo's van uw bezoek het vervolg van mijn lezing op te vangen. 1k moest LUCTOR ET EMERGO 41 mij concentreren. Ik sloot, voor een moment, mijn ogen. Maar juist in dat ene moment had ik alles gemist. Toen ik mijn ogen weer opende was de bruid mij voorbij. 1k zag, diep in de brede gang, over de hoofden der dringende mensen heen, een met witte bloesems bestrooide sluier als een ster de trouwzaal binnenzweven. Ik had alles gemist. Zowel de bruid als de lezing. Verslagen stond ik van achter de schrijftafel op, deed de tuindeur open, deed twee passen naar buiten. Nog koesterde ik hoop haar open, deed twee passen naar buiten. Nog koesterde ik hoop haar te achterhalen, want, vlak achter de bomen, meende ik de golven- de zoom te zien van een voortschrijdend bruidskleed. Maar weldra verstijfden de plooien tot duinen. En weldra ook verloor zich uw laatste echo in het eentonig geruis van de nabije zee. Terwij1 ik zo in de felle zon verdwenen stemmen beluisterde, kwam een ander geluid uit de stilte nader. Op het grintpad kraakten autobanden. Een doordringend signaal. Een zoemende motor werd afgezet. ?Hoe dwaas van mij even gedacht te heb- ben, toen ik om het huis heen naar de voordeur snelde, dat gij het waart, jeugdige vriend van vanmorgen, die iets hadt ver- geten ! 1k hield plotseling halt. Gij hadt niets vergeten. Waar waart gij ? ?In de doodstille trouwzaal. Bruid en bruidegom gaven elkaar de pen door. Men kon hen hun namen horen schrijven. Gij stondt naar het gekleurde raam te kijken. Daarbuiten speelde de Abdij een kwartier. Hoe kon ik zo dwaas zijn ! R. liep ijlings verder en, onmiddellijk daarop, toen ik de voordeur bereikte, doorstraalde mij de vreugde daarop, toen ik de voordeur bereikte, doorstraalde mij de vreugde om dit nieuwe bezoek. Het was mevrouw K. Zij zat muisstil in haar muisgrijze Packard. Zij had mij uit de voordeur verwacht en zag mij niet om het huis heen komen. Hoe zou ze trouwens ? Een spiegeltje, uit een tasje gehaald dat op haar schoot nog open moest liggen, nam haar aandacht in beslag. Haar slechts met de trouwring getooide hand tastte onder het neerhangend hoedje, en streek daar de eigenge- reidheid terug van onder dit hoedje verborgen krullen. Haar wang was donzig van verse poeder, het rouge op haar lip had nog niet gelachen. „Dag Annie," riep ik. Zij keek op, lachte, borg de spiegel in het tasje. Zij maakte geen aanstalte uit te stijgen. Zij bleef rustig zitten achter het stuur. aanstalte uit te stijgen. Zij bleef rustig zitten achter het stuur. „Zo," zei ze, „ik tref het dat je thuis bent. Houd ik je op ?" „Zo," zei ze, „ik tref het dat je thuis bent. Houd ik je op ?" 42 LUCTOR ET EMERGO Ik gaf haar een hand en deed het portier voor haar open. Toen eerst stapte zij uit. Hier, lezer, vraag ik uw volstrekt vertrouwen. Gij zult zien dat straks iets plaats vindt waarbij het geluk van gehele families op het spel staat. 1k schrijf slechts voort als gij mij uw strikt op het spel staat. 1k schrijf slechts voort als gij mij uw strikt stilzwijgen toezegt. Dit is geen scherts. Met familie-aangelegen- heden valt niet te schertsen. Annie en Otto K. zijn goede kennissen van me. Otto is een bekend bankier te Rotterdam. Wij hebben bij hetzelfde regiment gediend. Daar ik geen groot vermogen bezit en niets begrijp van finantiele transacties, is Otto mijn steun en toeverlaat als zich, een hoogst enkele maal, zulke moeilijkheden voordoen. Zij hebben talloze sociale verplichtingen, Annie en Otto, zodat wij elkaar meestal niet meer zien dan eens per winter, als ik bij hen ga eten. U begrijpt dus hoe Annie's komst mij verraste. Zij had mijn Zeeuws huis nog niet gezien. Zij bleek verrukt. Zij putte zich uit in bewonderingen. Zij had aan een boertje, met een kop als een apostel van Toorop, de weg gevraagd. Hij was slecht te verstaan, maar zijn hand had het witte landhuis gewezen dat reeds tussen de bomen te zien was geweest. landhuis gewezen dat reeds tussen de bomen te zien was geweest. Hoe ver was de zee ? Maar vijf minuten ! Hoe heerlijk om van het strand te komen en hier in de schaduw uit te rusten. Had ik een hangmat ? Dat witte goedje, waarmee de gevel van het huis was bestreken, heette dat silikaat ? Zij betastte het even. De v. B.'s hadden het ook aan hun huis aan de plassen. Het weerde zowel hitte als vocht. 1k leidde, via het terras, haar de woonkamer binnen. Niets aan de muur, de muren wit. Hoe ruim, zei zij, met zo weinig meubels. Ik zette, terwijl zij het portret op de schoorsteen bestudeerde, de fluitketel aan om koffie te zetten. Wij bekeken het huis van onder tot boven. De badkamer, tussen slaap- en logeerkamer in, deed haar met een kreet de handen ineenslaan. Na de hang- en legkast geopend te hebben, werd zij, op mijn slaapkamer, eens- klaps getroffen door het weergaloos uitzicht op bomen en duinen. Later, op de overloop die landwaarts uitziet, bleef zij peinzend staan turen over hagen en weiland. Was dat ginds de toren van Middelburg ? Ik lichtte haar in dat het de Abdij was. Daar lag Rooms Koning graaf Willem begraven die tegen de Friezen gesneuveld was. Hoe misplaatst, dacht ik, was hier historische LUCTOR ET EMERGO 43 kennis. ?De kerk was geen graf. Hij was op dit ogenblik een en al leven en beweging. Mensen zaten en stonden in het stampvolle schip. Men keek uit naar wie er was en naar wie er niet was. Laatkomers liepen plaats te zoeken. Het orgel, dat piano geprelu- dieerd had, zette forte de marsch uit Lohengrin in. Geheel de kerk rees als een man op. ? Zo, als gastheer, vergat ik, weer mijmerend, mijn plicht. Ge- lukkig dat de fluitketel de zijne niet vergat en beneden, laid fluitend, geen langer uitstel duldde. Zoals ik koffie maakte, zei Annie dankbaar, toen wij buiten op het terras in de vouwstoelen lagen, zo kon het niemand. Maar ik had niet de gave het anderen te leven. Coba, haar meisje, had precies gedaan wat ik haar ge- zegd had, toen ik laatst in Januari naar de keuken gegaan was om het Coba te wijzen, maar Coba kon veel maar geen koffie zetten. Die kalveren, die onder de bomen graasden, waren die van mij ? Waren die van de boer ? Was de boer hier vlak naast ? Hoe praktisch was dat met melk en eieren. Als de boerin ook nog brood bakte had men niets meer nodig. Wat ! Was dat zo ? Het was een paradijs. Die duiven, waren dat Wilde duiven ? En die pauwen ? Zij hield niet van pauwen. Ze konden zo dreigend staan te kijken, met hun kop opzij, of ze wraak wilden nemen op vrijgevigheid. Ik hield door de koekjes wat verder te werpen de dieren op een afstand. Annie raakte aan het vertellen. Zij was naar Walche- ren gekomen ter wale van haar oom Dick. Gisteren namelijk ? moest ik weten ?hadden Otto en zij een diner gegeven. Over de dertig mensen. Zij hield meer van diners in de zomer dan in de winter. Door open ramen kwam geur uit het park. Avondzon op damast was mooier dan kaarsen. Veel zilver en kristal. Geluk- kig had zij van alles zesendertig. Ik moest Otto's positie in aan- merking nemen, doorlopend diners, niet altijd even prettig. merking nemen, doorlopend diners, niet altijd even prettig. Maar gisteren was het bijzonder geslaagd. Bij het dessert had v. B. haar in het oor gefluisterd, dat Otto's stag ?Otto is een wonder ?succes had gehad en dat haar oom Dick de Leeuw zou krijgen. Het kwam volgende week in de krant, bij de lintjes- regen. Zij begreep niet dat Otto haar niets gezegd had, maar zo was Otto. 's Nachts had zij terstond het plan opgevat om de volgende dag naar Middelburg te gaan om oom voor te bereiden. Haar oom Dick was een schat, de enige broer van haar vader. 44 LUCTOR ET EMERGO Otto had de tocht overbodig geacht en veel te vermoeiend. Maar moest dan, had Annie aangehouden, tante Marie het nieuws niet weten ? Tante Marie moest de kinderen toch uit kunnen nodigen en zorgen dat de Leeuw een feest werd voor oom Dick ? Tante Marie was een spook. Een raar huwelijk was het, oom Dick en tante Marie, zij spraken nooit samen. Oom had stellig zijn ander- scheiding, nu het zijn glorie betrof, voor tante verzwegen. Zo was Otto gezwicht en Annie spontaan naar Middelburg gereden. Als zij opgebeld had maakte tante maar omslag, zij kon altijd terecht bij haar eigen oom Dick. Behalve juist vandaag. Oom Dick, toen Annie aankwam, zat in zijn kamer. Kind, had hij gezegd, toen Annie hem een kus gaf, kind, je tante heeft gasten. Het bleek dat vandaag tante's nichtje trouwde, een dochter van tante's broer. Annie had zich de annonce vaag herinnerd, maar Otto had die in zijn zak gestoken om van het kantoor te telegra- feren, het was haar glad door het hoofd gegaan. Kort en goed, tante had haar familie over, tante's zuster uit Almelo, enzovoort. Jongelui stonden in de gang toneelstukjes te repeteren. Tante Jongelui stonden in de gang toneelstukjes te repeteren. Tante Marie, in plaats van zich in die retinie te verheugen van haar eigen familie, had een humeur als een spin. De Leeuw was niet eens ter sprake gekomen, laatstaan Annie's logeren. Hoe had Annie het hart gehad, had tante uitgeroepen, dat zij eerst de heer des huizes en dan de gastvrouw kwam begroeten. Maar of Annie geen hart had, was tante voortgegaan, moest Otto weten. Wat erger was vandaag, was dat de bruidegom geen hart had, de bruidegom van vandaag, die v. A. v. A., die met haar nichtje trouwde. Na alles wat oom Dick voor het jonge paar gedaan had oom was borg geweest bij de koop van hun huis ?had die bruidegom best, al woonde hij in Assen, voor oom's zestigste verjaardag over kunnen komen, al had oom je kent oom —daar niet op gestaan. Nu vertikte tante mooi weer te spelen. Almelo had het grote zilver gegeven, van tante Marie zou dessertzilver komen, maar tante Marie had het afbesteld. Die bruidegom moest eerst manieren leren, al was hij van adel. Het was erg opgevallen, op de receptie, bij de geschenken, dat er niets van tante Marie op de receptie, bij de geschenken, dat er niets van tante Marie en oom Dick was geweest. Mocht het een les zijn ! Tante Marie gaf niets om conventies. Men had niet gedurfd voor het trouw- dejeuner oom en tante te passeren, maar als het gekund had, had men het gedaan. Zo gespannen was de toestand. Toen had LUCTOR ET EMERGO 45 tante Marie Annie apart genomen. Kind, zei tante Marie ?ge- lukkig wat kalmer ?je begrijpt me verkeerd. Het ging natuurlijk niet om dat zilver. De eerste maal dat de jongelui, had tante ge- zegd, na de huwelijksreis naar Middelburg kwamen, kregen ze het. Maar een man moest zijn vrouw's familie erkennen. Het was het geheim van huwelijksgeluk. Haar nichtje, de bruid, zou haar later dankbaar zijn, dat haar tante voet bij stuk had gehouden. Toen kreeg Annie een kus en ging tante zich kleden. Kleden was een groot woord. Tante Marie droeg nooit dan dezelfde japonnen, met kraagjes tot haar kin, en aan een lang zwart koordje het gouden horloge dat oom eens uit Zwitserland mee had gebracht en dat verdween in haar ceintuur. Het kleden be- paalde zich tot de schoenen, die Annie, vanwege de lange japon, nog nimmer aanschouwd had. Oom Dick had nog in zijn kamer gezeten, toen Annie afscheid was komen nemen. Heb je het gehoord, had oom Dick gezegd. Annie dacht aan de Leeuw, maar oom Dick aan bet zilver. Hij had wel zilver van goud willen geven, had oom gezegd, als het anders was gelopen. Toch was tante's standpunt tenminste een principe. Hij hoopte dat „eind goed al goed" zou blijken. Het was frappant, had Annie gedacht, hoe oom op haar vader was gaan lijken. Als twee druppels water. Zo denkend was zij weer in haar auto gestapt. Zij had zich de naam van mijn dorp herinnerd. Het oud boertje had terstond mijn huis geweten. Het was hier zalig. Zij hield meer van buiten dan van de stad. Het is bijna overbodig, lezer, to vermelden, hoe ik op Annie's verhaal reageerde. Naar Rotterdam terugrijden, vermoeid als zij was, was uitgesloten. Nu zij ditmaal haar oom en tante geen overlast kon aandoen, moest zij van de nood een deugd maken stelde ik voor, en hier overnachten. ?Maar was dat niet lastig ? ? Wel peen. We gingen, animeerde ik, vanmiddag wat zwemmen. Wel peen. We gingen, animeerde ik, vanmiddag wat zwemmen. Vanavond, schepte ik op, zou ik haar laten zien, dat ik nog beter biefstuk bakte dan koffie zette. Na het eten een stapje, en dan, zo besloot ik, met de kippen op stok. Zij zou echter het eenvoudige voor lief moeten nemen. voor lief moeten nemen. „Het is wel heel verleidelijk," zei Annie. Wij tilden de bagage uit de auto en droegen het de trap op. In minder dan geen tijd was de logeerkamer een echte logeerkamer geworden door de geur en de kleur van half-uitgepakte koffers. 46 LUCTOR ET EM:ERGO „Laat mij nu alleen," zei Annie. „Ik wil me verkleden. Tussen twee haakjes, heb je telefoon ?" Helaas niet, zei ik. De dichtstbijzijnde telefoon was in het dorps- postkantoor. De quaestie was, zei Annie, dat het half een was, postkantoor. De quaestie was, zei Annie, dat het half een was, zij had beloofd tegen die tijd de kinderen op te bellen. Die zaten nu aan de koffie. Als zij niet thuis was, kwam Otto thuis lunchen. Zij kon dan tegelijk zeggen dat zij bij mij was. R. gaf haar de raad zich dan niet nu te verkleden. Het was kwart voor een. Was het niet wenselijker direct dorpwaarts te gaan ? „Zoals je wilt," zei Annie, en volgde mij de trap af. lk moet zeggen Annie chauffeert uitstekend. De Packard schoot achterwaarts de oprijlaan af. Halverwege de oprijlaan keerden wij op het grasveld. Een speciaal privilege, zei ik, voor deze Packard. Wij vlogen de bochten om van de landweg. Wij waren in de dorpsstraat. „Hier is het postkantoor," waarschuwde ik Annie. Zij had het nergens aan kunnen zien. Het hulpkantoor is een arbeiders- woning, achter een scherm verscholen van ineengegroeide hoog opgesnoeide olmen. De voortuin, ter weerszij van het klinkerpad, is een en al bloembed met floksen en asters. Wie de groene deur met de klink heeft geopend, staat echter in een koel en zakelijk portaaltje. De vloer is van cement, er hangen tarieven. Halfweg dit portaaltje ?de ruimte is beknopt ?gaat reeds portaal in telefooncel over. Men kan de cel met een tochtdeur sluiten. Het kantoor wordt gedreven door twee Zeeuwse vrouwen, moeder en dochter. De dochter verschijnt achter het loket als men post- zegels koopt of wil telefoneren. Wanneer dit laatste het geval is, noteert zij het nummer en verzoekt u in de cel te gaan. Annie ging op de kruk in de telefooncel zitten. Zij liet de tochtdeur open. 1k bleef in het portaal bij het loket staan wachten. Ik zag de dochter, zeer lang in haar Zeeuws kostuum, achter in Ik zag de dochter, zeer lang in haar Zeeuws kostuum, achter in het vertrek, meer kamer dan kantoor, bij een toestel aan de muur Rotterdam aanvragen. Aan een witgeschuurde tafel, eveneens in dracht, zat haar moeder brieven en couranten te stempelen. Op gezette tijden verdween een stapel, met elastiek er om heen, in een zak aan haar voet. Nu hing de dochter de haak weer aan het toestel en knikte uit de verte mij bemoedigend toe. De aan- sluiting, beduidde haar woordeloos lachje, zou niet lang doen LUCTOR ET EMERGO 47 wachten. Ili moest haar bevreemd hebben aangekeken, want nogmaals kwam het ernstig lachje, ernstiger ditmaal, zonder knikken. ? Kwam het door de kap dat ik u herkende ? ?Broos als schuim, bruid, hing tintelend het karat om uw slapen. De slippen van uw kleed waren duinen geworden, gijzelf, gij bruid, stondt midden op zee. Witte vlokken, waarmee gij uit zee waart gestegen, bevroren om uw hoofd tot een blinkend mutsje. Hoe hoog reest gij op, hoe onbereikbaar. De zon verdedigde uw gelaat tegen mijn ogen, terwijl uw sluier u nagleed over rimpelende golven. Waar- heen waart gij op weg ? Wat kon ik voor u doen om het pad u te effenen ? Had mijn leven geen waarde dat gij niets aan mij vroegt ? Ik gaf alles, alles, om het geringste bij te dragen dat gij de traan van morgen vandaag nog niet schreit. Wijs mij, gij over de traan van morgen vandaag nog niet schreit. Wijs mij, gij over de ganse wereld heenblikkend, wijs mij een ding, hoe klein ook, hoe onaanzienlijk, dat ik uw stralende lach bestendig. Over water en weiland ijlden sneller dan licht de berichten. De aansluiting kwam. Rotterdam bracht jubelende kinderstemmen. Ili zag een moeder, van ontroering lachend, vermaningen geven. Kinderen, niet zo luid, dan versta ik jullie beter, zei Annie's stem tot een joelend groepje. Ze moesten, zei Annie, aan Coba zeggen dat zij vanmiddag met Coba naar de dierentuin mochten. Jan en Piet v. B., als zij wilden, mochten mee. Morgen om deze tijd zou moeder weer opbellen. Toen Otto. Nu lachte Annie niet meer, of, juist gezegd, anders. Bij oom Dick en tante Marie had zij het slecht getroffen. Zij was nu bij mij. Ik had haar ge- vraagd te blijven logeren. Neer, dat trof prachtig! Als Otto morgen naar Antwerpen moest, morgen was Woensdag, dan zou zij Donderdag, als hij terugkwam, met de wagen voor station Roozendaal staan. Dan reden zij samen vandaar terug naar Rotterdam. Hij moest naar mijn adres uur van aankomst seinen. Hier nam ik de hoorn van Annie over. Ik hoorde Otto mij warm begroeten. Ik moest Annie, zei hij, maar flink vertroetelen. Zij had het verdiend. Hij stelde mijn gastvrijheid op hoge prijs. Ik antwoordde dat het genoegen aan mij was. Ik had, zei ik, hem een voorstel te doen. Waarom zou hij niet, uit Antwerpen komend, Annie Donderdag hier halen ? Hij moest zich voor een dag of wat vrij zien te maken en minstens de week-end over- blijven. Ili had ruimte genoeg, mijn huis was een paleis. Er was 48 LUCTOR ET EMERGO een vliegveld vlak bij, maar als hij perse per trein wilde komen, zouden Annie en ik hem uit Middelburg halen. Otto zweeg even. Ili, hoorde de blaadjes van een agenda rit- selen. Uitstekend, zei hij langzaam, alsof hij tegelijkertijd no- teerde. Donderdag. Middelburg. Hij zou telefoneren hoe laat hij aankwam. Of ik soms S. van de L. E. E. M. kende ?—Van de „Luctor Et Emergo", zei hij uitvoerig, alsof het mogelijk was dat ik nooit van de „Leem" gehoord had! ?Neen, zei ik, ik kende S. niet persoonlijk. Het was niet van belang, zei Otto onmiddellijk, hij moest S. spreken, het ging over zaken. So long. Mocht hij Annie nog even hebben ? Annie nam de telefoon weer over. Otto scheen iets te zeggen waarom zij moest lachen. Zij zou vanavond, beloofde zij, aan Coba schrijven, wat Coba in Otto's koffer moest pakken. Of hij, Otto, er tegen opzag, haar parasol mee te brengen ? Die met die bloemen. Otto mocht als beloning de parasol zelf gebruiken, maar alleen, zei Annie, op de Keizerlei ! Wat is het een genot, lezer, een vrouw te zien lachen. Welk een voorrecht haar glimlach gade te slaan, als haar hand op de hoorn die zij neerlegt blijft rusten, terwijl zij dierbare stemmen herdenkt. Mij sprongen de tranen in de ogen. Onbewaakte herdenkt. Mij sprongen de tranen in de ogen. Onbewaakte momenten zijn onweerstaanbaar. Ik legde, toen wij weer in de auto zaten, mijn hand op haar mouw. Of zij naar Middelburg door wilde rijden. Het was dringend. Ik zou het haar onderweg wel vertellen. Annie, lezer, maakt nooit bezwaren. Suizend ging het door het ruime landschap, hier en daar een molen, een dorpsplein, de duinen rechts, de akkers links. Ik deelde Annie mijn krijgsplan mede. Maar allereerst moest Annie zeggen waar het trouw- dejeuner was van tante's nichtje. Verseput, zei Annie. Dan zou ik, zei ik, bij het begin beginnen. Verleden zomer had ik een neef en nicht te logeren gehad. Neen, ze kende ze niet, E. en G. N. en nicht te logeren gehad. Neen, ze kende ze niet, E. en G. N. Wij hadden op marktdag, zoals te doen gebruikelijk, te Middel- burg gewinkeld. E. en G. kochten voor Amerikaanse relaties zilveren klompjes en andere bagatellen. 1.1( had toevallig, toen mijn, neef en nicht bij de toonbank stonden, in een vitrine een ongelooflijke lepel gezien. Een zilveren lepel, maar geen gewone eetlepel. Een sprookjeslepel. Een lepel waarmee een koning door elven wordt bediend. Ik, was er herhaaldelijk nog naar gaan kijken. LUCTba iT :sEjs/Ii.TAGo 49 Hij was niet goedkoop. Toch was het een wonder dat hij nog niet weg was. Nu gingen wij, zei ik, de lepel kopen. We lieten hem, vervolgde ik, anoniem in de Verseput bezorgen, als een geschenk voor het bruidspaar v. A. v. A., in zachte watten, met een strik om het doosje. Wij schreven erbij, in een kort gedicht dat wij zouden maken, dat deze lepel de komst van dessertzilver voorspelde. Annie's tante zou natuurlijk eerst heel vreemd kijken, maar dan zich in het onvermijdelijke schikken, dat als uit de hemel gevallen kwam. Het bruidspaar zou tante en oom gaan bedanken, waarbij oom naar tante en tante naar oom wees. De spanning was geweken, het ijs gebroken. Help mij, smeekte ik Annie. Men trouwt maar eenmaal. Laat de bruiloft een feest zonder wanklank zijn. Ik herhaal slechts, lezer, Annie maakt nooit bezwaren. Een half uur later zaten wij, met de lepel ingepakt voor ons op tafel, voor Hotel de Abdij. Wij hadden de hoofden bijeengestoken om het begeleidend rijmpje te dichten. De bomen op het plein dat eens een heidens heiligdom was, het patriciershuis aan de overzijde, waartoe het klooster dat daar verrees herbouwd is, verleenden genoegzame inspiratie. Tenslotte luidde ons gedicht als volgt: Spreken is zilver, laat dit zilver dus spreken. Een hart van goud zendt mij als zwijgend teken dat dessertzilver niet aan uw dis zal ontbreken. Het was tante Marie's stijl, zei Annie. Het was de hoogste lof. Wij verzochten de chauffeur van de Abdij, die zojuist met „De Abdij" op zijn pet van het station terugkwam, het pakje, plus het begeleidend briefje, in de Verseput te bezorgen. Annie schreef, met drukletters, de namen op het couvert. ?Duid mij niet ten kwade, bruid in de hemel, dat ik een andere kant heb uitgekeken, toen de naam die gij heden hebt weggeschonken vlak onder mijn ogen geschreven stond. Het was lafheid, erken ik, ijdele lafheid. Maar gij weet wat schroom is. Gij weet duizend dingen waar geen naam voor bestaat. ? Het werd een onvergetelijke middag. Wij baadden op het strand en dronken thee onder de bomen. De hangmat, lezer, die ik verleden jaar van E. en G. had gekregen, deze hangmat met Annie, met Annie met mijn stroohoed, een Indische rijsthoed, waarom zij inderhaast een lint had gewonden in dezelfde tint van 1938 II 4 LUOT:Pi,, ET giCrERGO * " F Ft ??F 4 haar strandpyama, ne. *ik la'ai filet hierbij. Geloof me, het werd een onvergetelijke avond. De biefstuk slaagde. De aard- appelen, croquant gebakken, de verse krop sla, en tot slot, na de druiven, de onontbeerlijken koffie. Annie bleek de handen uit de mouw te kunnen steken. Wat een leven, wat een leven, zei ik tegen mezelf, zo moest het kunnen doorgaan. Wij postten, als stapje, Annie's brief aan Coba en zaten daarna als van ouds op het terras. Het was een zeldzame nacht, donker en broeiend, zoals zo vaak in Augustus. Een nacht die mij zal heugen. „Wat mij vandaag het meest verbaasd heeft," zei Annie na een stilte, „is dat Otto direct op je voorstel inging. Dat doet hij anders nooit. Hij moet op je gesteld zijn." Zo began zij over Otto te spreken. Otto was een raadsel. Of hij wist wat liefde was, zei Annie, wist zij niet. Hij kende ook geen vriendschap. Hij had. jets dat hoger was, althans volgens hem, dan liefde of vriend- schap, hij had sympathie. Hij had sterke sympathieen en anti- pathieen, hij kon er niets aan doen. Hij ging even instinctief met geld om als met mensen. Blijkbaar moest hij sympathie voor mij hebben, anders had hij mij zijn woord niet gegeven, zelfs al gold het een week-end. Hij haalde dikwijls jets aan van wat ik gezegd had, maar nooit au serieux, meer als bon-mot. Hij placht mij een zigeuner te noemen, al had hij mij ontmoet als luitenant. „Neen Annie," zei ik, haar onderbrekend. „Wij waren in rok, zowel Otto als ik. Het was een jaar na de mobilisatie. Het was op een feest bij Couturier, toen mijn neef G., waarover ik van- morgen sprak, trouwde met E., een nicht van Otto. Otto heeft mij pas later als luitenant gezien, toen wij samen opkwamen voor herhalingsoefeningen. Maar neem mij niet kwalijk, ik viel je in de rede, je sprak over Otto." M. NIJHOF „Luctor et Emergo" zal in de loop van het jaar vervolgd worden. DE GOUDSCHE GLAZEN HERSTELD 1) Het gereedkomen van de omvangrijke restauratiewerken aan de ramen te Gouda is naar het mij toeschijnt een goede aanleiding om nog eens na te gaan, welke plaats deze vensters cultureel en stylistisch in de geschiedenis van de Nederlandsche kunst in- nemen. Er zal dus thans geen critisch resume worden gegeven van den zeer langdurigen restauratie-arbeid, welke van 1901 tot 1937 aan den Goudschen cyclus is verricht. Daarvoor is de tijd nog niet gekomen. Er is b.v. nog niet voldoende bekend gemaakt over de wijze van werken en van de principes, die er aan ten grondslag hebben gelegen. Dat zou vermoedelijk al wel gebeurd zijn, als de mentor van dit groote werk Ir. Jan Schouten, niet zoo kort na het voltooien was gestorven. Maar de tentoonstelling, die kort na het voltooien was gestorven. Maar de tentoonstelling, die men ons voor dezen zomer in Gouda belooft zal zeker gelegen- heid bieden tot een critisch rekenschap geven van de restauratie- methoden van het atelier Schouten te Delft. Het zou dus voor- barig zijn, maar bovendien ook getuigen van weinig gevoel van pieteit tegenover Jan Schouten om thans zijn werk, nu de ge- gevens ons nog niet volledig ter beschikking staan, toch aan een critische beschouwing te onderwerpen, wat natuurlijk niet be- teekent, dat een critische bespreking van het gansche werk niet in de eerste plaats van den tegenwoordigen toestand van de ramen zou moeten uitgaan. Het is echter voor het oogenblik ?en dat wel in het bijzonder met het oog op de plannen, welke men in Gouda koestert ?veel aantrekkelijker, vooral ook waar wij zelf 1) Dit onderwerp werd behandeld in een voordracht met lichtbeel- den, gehouden voor de beide Academies van Beeldende Kunsten te Amsterdam en Den Haag. Het „gesproken" karakter zal men dus nog hier en daar herkennen en desgewenscht willen verontschuldigen. Om deze reden heb ik mij, zeer tegen mijn gewoonte, ook onthouden van deze reden heb ik mij, zeer tegen mijn gewoonte, ook onthouden van het plaatsen van voetnooten met bewijsplaatsen, litteratuur, bron- het plaatsen van voetnooten met bewijsplaatsen, litteratuur, bron- vermelding, enz vermelding, enz 52 DE GOUDSCHE GLAZEN HERSTELD in een tijd leven, waarin de glasschilderkunst een belangrijke renovatie ondergaat, de vraag te stellen w at de kunstwerken der 1 6de eeuwsche Goudsche meesters ons thans nog te zeggen hebben. Men verwachte hier echter geen kunsthistorische studie, waarin een definitieve waardebepaling zal worden gegeven van den Goudschen venstercyclus te midden van hetgeen elders nog rest aan glasschilderkunst uit ongeveer denzelfden tijd. Bij den huidigen stand van het kunsthistorisch onderzoek der i 6de eeuwsche vensters is dat nog niet goed mogelijk. Waar ik mij echter met deze materie bezig houd zal het wellicht noodig zijn later op ondergeschikte punten terug te komen, misschien ook feiten en werken anders te groepeeren dan thans globaal is ge- schied. Toch, kunnen dat slechts kwesties zijn, welke alleen het uitgebreidere kunsthistorische onderzoek raken en daardoor ook vrijwel buiten de strekking van deze beknopte studie komen te liggen. Wat mogelijkerwijs nog kan worden gevonden zal het beeld wellicht uitvoeriger doch in wezen niet veel vollediger maken. Bovendien leggen wij in deze studie vooral den nadruk op de cultuurhistorische en de aesthetische waarde der Goudsche glazen. En daarover mogen wij ons dan thans, nu de glasschilder- kunst ongeveer duizend jaar bestaat, toch wel met eenige be- slistheid uitlaten. * * De Goudsche venstercyclus behoort geheel tot de kunst van de i 6de eeuw in de Nederlanden. Een zeer ingewikkelde tijd met tal van merkwaardige aspecten, allerlei stroomingen loopen er door elkander, een periode, welker waarde zeer ongelijk wordt geschat, maar in ieder geval als tijd van overgang een zeer interes- sante periode. Een tijd trouwens, waarover al wel veel kunsthisto- risch materiaal werd bijeengebracht, doch waarvan de samenvat- tende kunstgeschiedenis nog altijd moet worden geschreven. Een eerste stellig belangrijke poging in dit opzicht is het opstel, dat de heer en mevrouw Van Gelder-Schrijver in Dr. H. E. van Gelder's Kunstgeschiedenis der Nederlanden hebben bijgedragen. De 1 6de eeuw is dus voor onze Nederlandsche kunst een tijd van overgang en voorbereiding en dat zeker niet alleen op kunst- gebied. Bedenken wij slechts hoe sterk de Goudsche vensters DE GOUDSCHE GLAZEN HERSTELD 53 b.v. zijn verweven met een der meest bewogen tijdvakken van onze nationale historie. Trouwens dit alles is toch ook deel van een veel wijdere ontwikkeling, die men onder een veel ruimer aspect heeft te zien. Denken wij hier b.v. aan geografische en cosmografische veranderingen op het einde van de 15de eeuw, welke weer samenhangen met de aanvaarding van het h,elio- centrische stelsel, aan de typische zielsonrust, die psychologisch zoo volkomen past bij het tijdvak der ontdekkingsreizen, en die b.v. ook zoo treffend het werk van een Hieronymus Bosch ver- klaart. En wanneer wij spreken over de ontdekkingsreizen, zijn dan onze i6de eeuwsche Nederlandsche kunstenaars niet haast alle ontdekkingsreizigers, evenals onze zeevaarders wanneer ze naar Italie, Zuid-Frankrijk of soms nog verder, zooals b.v. Scorel naar Jeruzalem, trekken, aangetrokken door het fascineerende, waarover zij zoo veel hadden gehoord, en waarvan in hun ver- beelding de stoutste fantasieen zich vormden om het nieuwe en groote wereldcentrum van de oudheid —„ Roma caput mundi" van weleer. Het is ook juist het overgangskarakter van den tijd, dat het onderwerp der Goudsche ramen dubbel interessant maakt. Immers, het valt geheel in een periode, die rijk aan verbindingen is naar twee zijden ?naar wat reeds was geweest en naar wat nog komen ging in de i7de eeuw. Waar nu de Goudsche cyclus zoo midden in een tijd staat, die vol van problemen is, zal men vooral goed doen dezen niet als een plotseling phenomeen te be- schouwen, want waarlijk de glasschilderkunst ontstaat niet ineens in Gouda, zooals volgens de legende Athene in voile wapen- rusting uit het hoofd van Zeus springt. De Goudsche ramen en hun makers hebben wel degelijk belangrijke verbindingen met de cultuur en de kunst van hun tijd. Nu behoeft men nog niet eens een uitgesproken voorstander te zijn van de groot-Nederlandsche gedachte om tot de erkenning te komen, hoeveel ook op kunsthistorisch gebied en wel speciaal voor dit onderwerp, Noord-Nederland aan Zuid-Nederland te danken heeft. Immers, wanneer wij spreken over Gouda, dan doen wij dat tegen een achtergrond van namen en werken te Antwerpen, Hoogstraten, Lier, Brussel, Doornik, Bergen, Luik en nog enkele andere kleine plaatsen, waar gedurende de i6de eeuw, en vooral in het eerste deel daarvan, de prachtige venster- 54 DE GOUDSCHE GLAZEN HERSTELD cycli zijn ontstaan, waarvan thans nog, ondanks verwoesting en gebrek aan zorg, het noodige „in situ" is ?zij het dan dank zij naar onze huidige opvattingen nog al fatale 1 gde eeuwsche restauratie-methoden. Want wat iemand als de Belgische glas- schilder J. B. Capronnier ?een soort prestidigitateur in alle soorten historische stijlen ?omstreeks de vijftiger en zestiger jaren en ook nog wel later in Belgische kerken heeft bedorven met zijn academische vernieuwingen verzoent ons haast met de nonchalance van het Noorden, die b.v. de glazers liever in elkaar liet waaien, de stukken bijeen deed vegen en in kisten pakken en zoo met vooruitzienden blik ?inderdaad ! ?deze scherven als een kostelijk geschenk voor het nageslacht reserveerde, totdat de kunstenaar-ambachtsman er weer zou zijn om te trachten in deze scherven-wereld ordening en leven te brengen. Het is Ir. Jan Schouten gegeven geweest, tot op zeer hoogen leeftijd zijn krachten aan het restauratiewerk te Gouda te kunnen wijden en dit dan ook voltooid na te laten. Kort daarna is hij ge- storven, zoodat zijn levenswerk, zooals hij het zelf heeft genoemd, storven, zoodat zijn levenswerk, zooals hij het zelf heeft genoemd, geheel naar zijn intenties is tot stand gekomen. Een werk dat geheel naar zijn intenties is tot stand gekomen. Een werk dat kritiek heeft ondervonden en deze ook in de toekomst zeer zeker zal blijven ondervinden, maar waarbij toch dankbaarheid den boventoon blijft voeren, voor den enormen liefdevollen arbeid, welke in 37 jaren werd tot stand gebracht. Er is echter nog iets, dat ons waarschuwt Gouda als pheno- meen te zien. De Goudsche cyclus is toevallig vrij gaaf bewaard tot ons gekomen, terwijl van stellig niet minder belangrijke werken vrijwel alles is verdwenen. Wij denken hier aan de vensters der Haagsche Jacobskerk, aan die van de Oude kerk te Amsterdam en aan het een en ander meer, waarvan de bewijzen alleen nog maar, en dan dikwijls nog schaars en onvolledig, uit de archivalia zijn op te diepen. Er zou dus op papier nog heel wat archivalia zijn op te diepen. Er zou dus op papier nog heel wat te reconstrueeren zijn, al biedt een dergelijke reconstructie dan ook een schralen troost voor alles wat wij helaas niet meer be- zitten. Het feit is dus niet te ontkennen, dat het 1 6de eeuwsche gebrandschilderde glas bijzonder schaars is in ons land. Behalve door den tijd zal het ook door de reformatie te gronde zijn gegaan. Werd het al niet ostentatief verwijderd of stuk geslagen, dan is het door gebrek aan zorg steeds meer in verval geraakt. DE GOUDSCHE GLAZEN HERSTELD 55 Toch heeft men te bedenken dat, wat hier in Den Haag, Haarlem, Leiden, Amsterdam, Gouda en mogelijk op andere plaatsen werd gemaakt deel is van een groote beweging, welke hier een voor- loopig eindpunt vindt met den opstand en het verloren gaan van de Noordelijke gewesten voor het katholicisme. Er ligt b.v. in den Goudschen cyclus een duidelijke caesuur, nadat in 1571 het laatste glas van Dirk Crabeth wordt geplaatst, Gouda overgaat naar den Prins van Oranje en eerst in 1594 het maken van de laatste ramen weer wordt ter hand genomen, waarvan er toch eigenlijk geen meer geheel kan staan op het niveau van de vroe- gere, niet slechts omdat de talenten ontbraken, maar ook omdat deze vensters geen deel meer hadden aan een groote beweging, hoezeer die beweging zelf in den loop van de I6cle eeuw onder invloed der omstandigheden reeds was verzwakt. Wie de i 6de eeuwsche glasschilderkunst in Noord-Nederland gaat beschrijven is dan ook volkomen gerechtigd met de „alte- ratie" een voorloopig halt te maken. Maar nu is het merkwaardige dat diezelfde onderzoeker meer 17de eeuwsch dan i6de eeuwsch glas te beschrijven vindt, Gouda daarbij dan even buiten be- schouwing gelaten. Wel bestaat een groot verschil in kwaliteit tusschen i 6de eeuwsch en i 7de eeuwsch glas-in-lood in ons land. Bij de i 7de eeuwsche vensters kan slechts worden gesproken van regionaal of locaal artisans-werk, waarbij de verwording der techniek met de toepassing der prutserige emails en hun teveel aan picturale effecten nog buiten beschouwing wordt gelaten. Wat daarentegen uit de i 6de eeuw rest, staat vrijwel geheel op de hoogte van het algemeen creatief vermogen van den tijd. In de i7de eeuw behoorden de glasschilders of glasschrijvers al tot een minder in aanzien zijnde categorie dan de heeren schilderij- schilders. Hun werk was, zooals begrijpelijk is, ook veel minder van waarde. Daartegenover heeft het raam in de landen der contra-reformatie dan nog altijd kansen tot ontwikkeling. Representatief zijn daarvoor de groote vensters, die omstreeks 165o werden ontworpen door Van Thulden voor de Lourdeskapel der Sinte Goedele-kerk te Brussel, in de voor die dagen geldende Rubens-barok, geheel op rechthoekige ruitjes geschilderd met een kleurdominant van grijs-geel-paars. Maar dat is toch ook de laatste faze van een ten verval neigend kunst-ambacht, dat zich nog slechts kon uiten in een sterk impressionistisch-illusionis- 56 DE GOUDSCHE GLAZEN HERSTELD tischen vorm, met veel pathetiek en veel gebaar, wat nu eenmaal aan de barok eigen is. Keeren wij nu tot de glasschilderkunst in den meer beperkten zin van het metier terug dan blijft het oudste en beproefde vade- mecum voor onze kennis van de vroeg-middeleeuwsche werk- methoden, het technisch schriftuur van den Benedictijner mon- nik Theophilus, de , Diversarum Artium Schedula", door Ilg in 1874 in het Duitsch overgebracht. Uit dit weliswaar niet onge- schonden bewaarde werk spreekt grondige kennis van het metier van een vakman, die van de geheimen van zijn beroep volkomen op de hoogte is geweest. Zooals men weet is de middeleeuwsche kleurenscala uiterst beperkt. Men treft er voornamelijk geel, purperrood, groen, blauw, krachtig rood en een ongekleurd ietwat groenachtig in doorzicht schijnend glas in aan. Daar staat tegenover dat het huidige glasatelier met zijn moderne perfectie, welke lang niet altijd aesthetische winst beteekent, over meer dan 30o ver- schillende glaskleuren kan beschikken. Toch blijkt de kleurkracht van de Izde en i3de eeuwsche vensters met zijn onmiddellijkheid van werking nog altijd superieur aan die van het hedendaagsche werk. In dit verband kan worden opgemerkt, dat de werkmetho- den en ook de composities in den loop der eeuwen wel veel om- slachtiger en geraffineerder van toepassing en ook ingewikkelder zijn geworden, maar dat zulks aan het raam uiteindelijk niet ten goede is gekomen. Wie ook maar een keer van zijn leven in de kathedraal van Chartres heeft vertoefd, zal dat onmiddellijk beamen. Men heeft dan ook het feit gezien, dat vele modernen zich weer richten naar de sfeer en de werkmethoden der 13de eeuwsche Fransche vensters. En dan gebeurt dat bij de besten niet in een toestand van weemoedige herinnering; geenszins ! ? want het werk van dezen tijd toont in veel gevallen wel degelijk creatief zijn eigen kwaliteiten. Alleen de gerichtheid is inhaerent aan krachten, die werden gewonnen uit een bewonderend, aan krachten, die werden gewonnen uit een bewonderend, emotioneel begrijpen der verworvenheden van het gebrande glas uit den bloeitijd in de 1 zde en i3de eeuw. Toch is de i3de eeuw geemotioneerd, gemouvementeerd, evenwel met een souverein bedwang van krachten, werkingen en bedoelingen. Voor wat deze laatste betreft is het voldoende to herinneren aan het woord van DE GOUDSCHE GLAZEN HERSTELD 57 Emile Male: „Le moyen age a concu l'art comme un enseigne- ment". Zwaar gesloten is ook het kleurkarakter, dat voor Frank- rijk vooral berust op den „tweeklank" rood-blauw. Onverhuld is het geheel uit scherven opgebouwd met het lood en de daarbij aansluitende brandverf als structurale bindstof. Tegen het open kleurkarakter der latere ramen ?denken wij slechts aan Rouaan, Montmorency, Troyes, Vincennes enz. ?krijgen deze aide eeuwsche vensters bijkans iets van een horror vacul. Het is bekend dat de gravure in den loop van de i5de eeuw de illustratieve taak van het venster ?de biblia picta in het kerk- gebouw ?meer en meer heeft overgenomen (Biblia pauperum, Speculum humanae salvationis e.a. werken) Het raam wordt dan in zekeren zin weer aan het groot-monumentale van weleer terug gegeven, evenwel met dien verstande, dat het nu veelal de plaats wordt voor een officieele allegorie en een expose van machtsvertoon van talrijke potentaten, voor wie het vooral een soort genealogische documentatie blijkt te zijn, waarbij niet zelden het religieuze onderwerp tot op een derde van het beeld- vlak wordt teruggedrongen (men zie de Habsburg-vensters in de hooge koorramen van de Sainte Waudru te Mons en die op de zelfde plaats in de Sinte Goedele te Brussel). Bepalen wij ons thans, na deze weliswaar summiere doch wel- licht niet overbodige opmerkingen, tot de werken te Gouda zelf. En dan in de eerste plaats tot de documenten. Over tal van verdwenen en nog bestaande ramen en over het Leven van hun makers kunnen ons inlichten: de thesauriers- rekeningen, kamerboeken en eigenboeken, de huwelijksprocla- matieen, de registers van de gilden, de poortersboeken, begrafe- nisboeken e.d. Dit alles is voor den kunsthistoricus vrij taaie kost, die evenwel toch van tijd tot tijd moet worden onderzocht. Het is voor ons land vooral Dr. Bredius geweest die op de groote waarde van het archivalisch onderzoek heeft gewezen als grond- slag o.a. van de vergelijkende en de stijlcritische methode. En dan kunnen de vergeelde documenten toch ook nog onverwachts ontroeren, als wij in het doodenregister van de Oude Kerk te Amsterdam een post tegenkomen, waarbij op 8 September 1557 geld is „ontfangen van Pieter Adiaenszoon glaesschrijver, voor 2 kinderen in een kisgen begraven onder den arm gedragen.. .." 58 DE GOUDSCHE GLAZEN HERSTELD Over de oudste ramen te Gouda, die van voor den alles ver- woestenden brand van Januari 1552, vindt men een aanwijzing in de bekende acte der kerkmeesters dadelijk daarna opgesteld, waarin o.m. staat: „voorts waren alle die costelijcke en heerlijcke glasen ver- brandt, en aen twee geborsten en geslagen." Vermelding verdient echter nog een ander verhaal ?de Goudsche archivaris Scheltema heeft er op gewezen ?van den heer Abbesteech, een der burgemeesters die in 1657 door Tombergen hun wapens onder het glas van Prins Willem lieten aanbrengen, waarin van den brand gezegd wordt: „maar het koor bleef staan." Dat klinkt ook zeer geloofwaardig, omdat nog bin- nen het jaar na de verwoesting weer de mis kon worden gecele- breerd in het herstelde koor. Mag daar ook uit worden afgeleid, dat de oude ramen, waaronder er naar men zegt ook waren van. Lucas van Leyden, in het schip zijn geweest ? Een nader onder- zoek naar de ramen der Apostelen in de hooge koorvensters, die in hun opvattingen eerder aan vroeg i 6de eeuwsch werk doen denken dan aan dat van lateren tijd, zou misschien ook tot andere conclusies kunnen leiden. conclusies kunnen leiden. Reeds eerder in 1499 wordt een zekeren Coddesteyn genoemd, die wordt betaald voor een raam dat in Antwerpen was ge- schonken, wat dus wijst op betrekkingen met de groote metro- polis, waar toen al van vele zijden kunstenaars samenstroomden. In 1502 vindt men dan weer een brat. Cornelis vermeld, waar- schijnlijk een kloosterbroeder. Naar men aanneemt zouden de Crabeths de kunst van kloosterbroeders hebben geleerd. Zoo vindt men nog verschillende posten in de stadsrekeningen van Gouda, die bewijzen dat de kunst van het glasschilderen ook in de prae-Crabeth-periode werd beoefend. Op een post uit 1548 willen wij nog speciaal nadruk leggen, want daaruit zien wij dat Dirck Pietersz. (Crabeth) glaesmaecker wordt betaald voor het Dirck Pietersz. (Crabeth) glaesmaecker wordt betaald voor het maken van „patronen om tapicherie na te maecken". Hier toch wordt ook in Gouda een reeds elders tot gewoonte geworden methode gevolgd, waarbij ontwerpen voor tapisserieen en voor glasramen vaak aan den zelfden kunstenaar worden opgedragen. Men denke in dit verband aan het werk van kunstenaars als Barend van Orley, Pieter Coecke van Aelst e.a. Van de schrijvers vermeldt Guicciardini in zijn in 1567 ver- DE GOUDSCHE GLAZEN HERSTELD 59 schenen „Descrittione di tutti i Paesi Bassi" de Goudsche vensters niet, hoewel hij toch wel aandacht aan glasschilders heeft ge- schonken, waar b.v. wel de Nijmegenaar Aert Ortkens door hem wordt genoemd. Maar het is alleszins verklaarbaar, dat bij de voorbereiding, welke een dergelijke beschrijving eischt, Guicci- ardini zijn gegevens heeft afgesloten toen van den Goudschen cyclus nog slechts een klein gedeelte was tot stand gekomen. Het zal echter altijd een onopgelost raadsel blijven, waarom Carel van Mander in zijn Schilderboek, waarvan de eerste druk in 1604 verscheen, niets over het werk te Gouda zegt (Houbraken, wiens werk was bedoeld als een vervolg op Van Mander, heeft dit ver- zuim later eenigszins hersteld). Het doet in dit verband nog al potsierlijk aan in een moderne Van Mander-bewerking verschil- lende Goudsche vensters te zien afgebeeld ! De ramen waren juist voor het verschijnen van het Schilder- boek geheel gereed gekomen. Van Mander schrijft uitvoerig over den Goudschen manierist Cornelis Ketel, noemt daarin geheel toevallig Dirk Crabeth, maar schijnt Wouter Crabeth niet te hebben gekend. Waarom echter die verzwijging van het werk, waarvan het meeste reeds lang ter plaats was ? Ze lijkt bijkans opzet. Of was de glasschilderkunst bij den schrijvenden rederijker- schilder niet genoeg in aanzien ? Waren er wellicht nog meer van dergelijke complexes ?Amsterdam en Den Haag moeten toen ook gereed zijn geweest ?waardoor vermelding niet zooveel zin had ? Kramm geeft in zijn beschrijving van 1853 als vermoedelijke reden de weinige mededeelzaamheid der gebroeders Crabeth op, waardoor Van Mander geen voldoende gegevens zou hebben gehad. Dat zou dus op een ingetogenheid in het werk der Crabeths kunnen wijzen, waarvan het ons in den thans bekenden vorm weinig doet bemerken. Bovendien Van Mander had kunnen schrijven over wat voor hem en ieder ander dagelijks was te zien. Waar nu de vakman te kort schiet, spreekt de amateur. Arnoldus Buchelius, bekend Utrechtsch kunstverzamelaar, een soort kunstzinnig aangelegd humanist, bezoekt in 1589 de kerk te Gouda en noteert in zijn Diarium van 27 Sept. 1589 verschil- lende, hoewel niet alle, der „vitra excellentissima". Van veel waarde zijn deze notities verder niet, hoewel ze toch als aan- vulling op Van Mander kunnen dienst doen. De eerste volledige 6o DE GOUDSCHE GLAZEN HERSTELD beschrijving dateert uit 1639, toen de oud-rentmeester van de stad Theodorus Gerardi Hopkooper zijn aanteekeningen maakte. Deze werden helaas eerst in 168i na diens dood door den gead- mitteerd school-houder Dirk Vermey uitgegeven en wel ver- minkt tot een dwaze kreupelrijmelarij. Verbazend jammer is dat, omdat nu onze belangrijkste bron, immers Hopkooper kan de laatste faze van het groote beglazingswerk nog hebben mee- gemaakt, onbetrouwbaar is. In een „Aen den Leeser" zegt Ver- mey dat Hopkooper in 1639 een „uitlegginge van deezen glasen in 't kort beschreven" heeft. Vermey geeft die aanteekeningen, vermoedelijk wel sterk bekort, in de marginalia der pagina's tel- kens naast het betrekkelijke gedeelte in zijn hoogdravend rijm. kens naast het betrekkelijke gedeelte in zijn hoogdravend rijm. Na deze aanteekeningen heeft Vermey zijn eigen beschrijving gevolgd, altijd voorzoover „het Rijm toelied". Nu, dat is er dan ook na. Men leze hier maar alleen het begin van zijn „Onder - ook na. Men leze hier maar alleen het begin van zijn „Onder - rigtinge": „Wie dan nieuwsgierig is dit Konst-werk met genoegen 't Aenschouwen, moet sig Baer dit Boek u leyd vervoegen: Eerst door den Tooren-deur de kerk gaen treeden in, Daer gij door u gesigt kunt neemen een begin van dat u werd vertoont in dees' doorlugte Ligten, En 't geen gij niet verstaet sal dit u onderrigten waer van dat d'Inhoud is: ook sullen wij voor aen, van 's Toorens Noord-zij af, u volgens wijsen gaen." Dit gedicht vindt men overgenomen in allerlei kleine „Uyt- leggingen" in zakformaat uitgegeven, waaronder er zijn uit 1755 en later, niet slechts in onze taal, maar ook in Fransch, Duitsch en Engelsch, wat dus wijst op een zekere belangstelling voor den en Engelsch, wat dus wijst op een zekere belangstelling voor den Goudschen cyclus ook bij vreemdelingen. Goudschen cyclus ook bij vreemdelingen. Een aardige notitie over vorstelijk bezoek vond ik nog in een dezer boekjes, uitgegeven bij Johannes van der Klos, Ordinaris Stads- en Klein-Zegel-Drukker in 1767. Het werkje is afkomstig uit de nalatenschap van den rijksarchivaris G. J. Gonnet, den hoogst verdienstelijken archiefonderzoeker. Op de eerste pagina komt de volgende geschreven aanteekening voor: „In den Jare 1768, den 27 Augustus, is zijn Hoogheydt den Prins van Oranje met zijn Gemalinne en den Prins Hendrik van Pruisen in de kerk geweest, om de glase to Besigtige, soo hebben ik als kerk- DE GOUDSCHE GLAZED HERSTELD 6i meester, die Hooge personnagie deselve int frans uytgelegt, (de naam van den onderteekenaar is niet goed leesbaar) en dit boekje geschreven." Dit bezoek zoo kort na de meerderjarigheid van prins Willem V gold waarschijnlijk ook het feit, dat kort te voren de laatste groote herstelling aan de glazen door de gebr. Angelus uit Brussel was verricht. Het merkwaardige van al deze beschrijvingen, waaraan ook nog een prachtig rethorisch vers „Glas-Toonen" van den schil- der-teekenaar Christoffel Pierson wordt toegevoegd, is dat eigen- lijk alleen aan den inhoud der glazen aandacht wordt geschonken. Over de artistieke beteekenis wordt of vrijwel niets gezegd, Of deze wordt z(5,5 buitensporig geroemd, dat men alle geloof in deze woorden al bij voorbaat verliest. Hoezeer nu Hopkoopers aanteekeningen ook verminkt zijn overgebracht, toch vindt men in dit boekje, dat zeer zeldzaam is, al dingen vastgelegd, die daarna telkens weer worden her- haald. De meest uitvoerige en ook de meest serieuze van de schrijvers over Gouda is stellig Ignatius Walvis, wiens in 1713 verschenen „Beschrijving der stad Gouda" nog altijd een belangrijke bron voor het hedendaagsche onderzoek mag heeten. Het is ook op hem, dat de latere beschrijvingen, die van De Lange van Wijn- gaerden uit 1819 en die van Chr. Kramm uit 1853, steunen, waarbij dan juist thans blijkt dat vooral De Lange van Wijn- gaerden nog belangrijke mededeelingen heeft gedaan, welke in verband met enkele recente vondsten van teekeningen het huidig kunsthistorisch onderzoek te pas kunnen komen. Overigens zijn deze heeren natuurlijk nogal babbelziek en meestal weinig wetenschappelijk. Kramm zegt b.v. over de kunstwerken vrijwel niets, is bovendien niet zeer critisch ge- stemd en waar hij den lof der Crabeths begint te verkondigen, wordt hij op een haast aandoenlijke wijze dithyrambisch. Hij doet verder allerlei mededeelingen, waarvan hij de bron niet vermeldt en ook vindt men bij hem het gewone repeteer-patroon van praatjes en anecdoten over onderlinge naijver der gebr. Crabeth, over het bedekken van elkanders werk enz. Enkele voorbeelden van locaal of regionaal chauvinisme bij Walvis vermeld zullen den lezer wellicht interesseeren. Zoo 6z DE GOUDSCHE GLAZEN HERSTELD schrijft Petrus Bokkenberg, voorlezer der geschiedenis in de Leidsche hoogeschoole over de St. Janskerk o.m. „Inter maxima Europae templa referendum censeo". Walvis zelf acht de kerk, in navolging van Hopkooper, grooter dan den Keulschen dom en de Leidsche hoogleeraar Almeloveen maakt het nog bonter door haar to vergelijken met een van de wonderers der oudheid: „Een tempel, die den Diaanschen van Ephesen bijna, niet door Godsdienst, maar bouwkunst evenaard." In zijn vrij uitvoerige mededeelingen over de ramen houdt Walvis zich aan de aanteekeningen van den glasschilder-restau- rator Daniel Tombergen, die in 1678 is gestorven. Deze ver- nieuwde geheel glas 1 o met de Annuntiatie, oorspronkelijk van een Antwerpsch meester en verder herstelde hij alle ramen aan de zuidzijde van de kerk, die bij den beruchten orkaan van 1 Augustus 1674, waarbij ook het langschip van den Utrechtschen dom instortte, waren doorhageld. Waar nu Walvis op deze aan- teekeningen steunt, zoo zal de tegenwoordige kunsthistoricus moeten steunen op alles wat door het atelier Schouten over deze laatste grondige restauratie moet zijn vastgelegd. Men kan slechts met ongeduld het tijdstip van de openbaarmaking daarvan tege- met ongeduld het tijdstip van de openbaarmaking daarvan tege- moet zien. Niet onvermeld mag ten slotte het veelzins verdienstelijk archiefonderzoek blijven, dat in de latere 1 gde eeuw door den Goudschen archivaris Nic. Scheltema werd verricht, waarvan een belangrijk deel in Obreen's archief voor Nederl. Kunst- geschiedenis werd gepubliceerd. En dan is er nog een vrij cri- tisch gestemd opstel uit 1904 van A. W. Weismann, dat evenwel moest steunen op oudere bronnen, waarvan er thans verschillende ondeugdelijk zijn gebleken. Willen wij thans in groote trekken de geschiedenis van het beglazingswerk nagaan, dan kan de volgende indeeling wellicht nuttig zijn. Daarbij houden wij ons aan een chronologische op- somming van de werken, die van 1555 of tot 1603 zijn ontstaan en wel omdat wij in de eerste plaats zoeken naar stijlverbanden en naar stylistische ontwikkeling. Immers wat den inhoud be- treft, krijgt men toch sterk den indruk dat van eenig algemeen iconografisch plan van opzet hier geen sprake meer is geweest. De oude beschrijvingen en ook die van Kramm, en zelfs het zeer verouderde boekje, dat nog heden de eenigste gids is, geven DE GOUDSCHE GLAZEN HERSTELD 63 alle een rondgang door de kerk, zooals Vermey deze in zijn reeds geciteerd kreupeldicht aangeeft, m.a.w. er wordt begonnen met glas 1 en geeindigd met glas 29, waarna dan nog de beide niet gedateerde vensters boven in den kruisbeuk worden beschreven. Slechts de Lange van Wijngaerden houdt zich ook aan de chro- nologische orde, waarin de ramen zijn geplaatst. En vooral voor ons doel, nl. het trekken van enkele groote curven in een bepaald stijlverloop, kan een beschrijving van de ramen uitsluitend naar de voorstelling van minder belang worden geacht. Met het eerste raam, dat in 1555 juist in de lengteas achter in het koor wordt geplaatst als geschenk van Joris van Egmond, bisschop van Utrecht, denzelfde, die in 1542 aan de Sint Bavo- kerk te Haarlem een raam, door Van Orley ontworpen, voor den Westgevel had cadeau gemaakt (het heeft in 1735 moeten plaats maken voor het pompeuze barok-orgel, waarbij de Westgevel werd dichtgemetseld; de cartons er van zijn echter bewaard in het Rijksmuseum), met dit eerste raam uit 1555 inaugureert Dirk Crabeth in de Goudsche kerk een nieuw type, dat met de beide links en rechts aansluitende vensters een interessante groep vormt. Het is nu ook van belang er op te wijzen, hoe groot het verschil in opvatting is, na een tijdverloop van nog geen twintig jaren, tusschen deze Goudsche koorramen (de glazen 14, 15 en 16) uit de jaren 1555?57 en de bekende triomfboog- vensters uit 1537?38 van Van Orley te Brussel. Zoo ziet men dan een eerste faze van het werk van Dirk Crabeth in 6 ramen tusschen 1555 en 1559 ontstaan, althans wanneer men glas 18, Christus' antwoord aan de Discipelen van Johannes, ook aan dezen meester wenscht te blijven toeschrijven, wat echter zonder nader onderzoek niet te aanvaarden is. En zelfs in deze eerste faze zal men nog een belangrijke evolutie waarnemen bij ver- gelijking van de reeds genoemde koorvensters met de glazen 7 en 24 uit 1557 en 1559. In deze zelfde jaren en ook kort daarna valt dan de werk- zaamheid van Lambert van Noort (1556?62) als ontwerper ?aan zijn zijde paradeert steeds de Utrechtsche glasschilder Dirk van Ziji ?die volgens alle oude beschrijvingen 4 ramen heeft gemaakt, maar aan wiens auteurschap den laatsten tijd nog al wordt getwijfeld, zoodat het werk van dezen zonder twijfel belangrijken Antwerpschen meester, belangrijk vooral omdat 64 DE GOUDSCHE GLAZEN HERSTELD hij een rechtstreekschen Floris-invloed naar Gouda moet hebben meegebracht, nogal is besnoeid. Na Dirk Crabeth komt dan Wouter, de jongere broeder, aan het werk. Van zijn hand werden 4 glazen geplaatst tusschen 1561 en 1566. Dirk is dan wellicht elders geweest. Hij maakt b.v. in 1561 een niet meer bestaand raam voor de Oude Kerk te Delft. Bovendien staat het bekende venster met de Dood van Maria in de Oude Kerk te Amsterdam thans ook op zijn naam. In 1567 begint dan een tweede periode in het werk van Dirk Crabeth, welke in 1571 wordt afgesloten. Daartusschen ont- staat in 157o nog een raam van den Haarlemschen glazenier Willem Thybout, dat men ook van belang zou kunnen achten om een inwerking van de Haarlemsche sfeer en met name van de richting van Maarten van Heemskerk, als niet het eerste en belangrijkste deel van den Goudschen cyclus toen reeds vrijwel geheel tot stand was gekomen. Immers de hervorming te Gouda brengt een stilstand in het beglazingswerk. In 1572 gaat de stad over naar den prins van Oranje. De eerste protestantsche voor- over naar den prins van Oranje. De eerste protestantsche voor- ganger Joachim Adriaensz. van Oudewater heeft zich al spoedig aangemeld. Deze overgang schijnt zich nogal in Erasmiaanschen geest van verdraagzaamheid te hebben voltrokken. Beelden- storm heeft Gouda niet gekend. Maar vooreerst had men toch zijn aandacht blijkbaar aan meer materieele zaken te schenken, dan aan het versieren van Gods huis. Het duurt ten minste meer dan 20 jaar voor het werk wordt hervat en dan niet met een religieusch werk, doch met een wapenraam dat Adriaen de Vrije in 1594 schildert in opdracht van de hoogheemraden van Rijnland. Regelmatig wordt dan nog verder gewerkt, zoo- dat in 1603 alles ter plaatse is geweest, zooals wij het thans nog kennen. Voor groote rampen is de Goudsche cyclus niet gespaard gebleven. Wij spraken reeds van de orkaan die op 1 Augustus van het jaar 1674 over ons land woedde. De herstellingen werden daarna uitgevoerd door den glasschilder Daniel Tom- bergen. Op den 2den Mei 1790 kletterde het gansche bovenveld van het Noorder-transeptraam van Philips II naar beneden, het welk sindsdien met witglas gevuld is geweest totdat Schouten het bij de laatste restauratie weer op zijn plaats heeft gebracht het bij de laatste restauratie weer op zijn plaats heeft gebracht. Met de zorg voor herstelling en het onderhoud der ramen . Met de zorg voor herstelling en het onderhoud der ramen DE GOUDSCHE GLAZEN HERSTELD 65 werden aanvankelijk de gebroeders Crabeth belast. Dirk stierf voor 8 Aug. 1579, Wouter voor 28 Mei 159o. Dit zijn correcties op vroegere data, reeds in 1913 door Beets in Thyme-Becker gegeven. Dan vinden wij de namen van Ysenhout van der Goude, Adr. Gerritsz de Vrije, Alexander Westerhout, Daniel Tombergen, Willem Tombergen, Christoffel Pierson en Pieter Lover, terwijl de laatste groote herstellingen in 1766 door de gebr. Angelus te Brussel werden verricht. Natuurlijk bleef men ook in de 19de eeuw van tijd tot tijd aan de ramen werken. Bepaald wetenschappelijk-verantwoord heeft men dat werk nooit kunnen noemen. Een van de meest hinderlijke methoden is wel geweest het opnieuw contoureeren der vensters, waar de oude beschildering geheel of gedeeltelijk was verdwenen, en de scherven glas aldus weer te verhitten, waardoor het reeds in- gebrande werk vaak een onaangename rood-bruine kleur heeft gekregen. Tenslotte heeft dan tusschen 1901 en 1937 het groote her- stellingswerk van het atelier Schouten plaats gevonden, waarbij veel van de bekoring der oude ramen aan het vernieuwen is opgeofferd. Voor nu tot een nadere beschouwing van verschillende der Goudsche vensters wordt overgegaan, zou kunnen worden ge- wezen op de glasschilderingen in de Jacobskerk te Den Haag, of liever op het Keizer Karel-raam uit 1547, het eenigste over- gebleven werk van z6 vensters, dat nog voor een groot gedeelte oud glas bevat. Vanwege de beknoptheid dezer studie kan echter beter worden verwezen naar het opstel van Dr. H. E. van Gelder in Oud-Holland 1918, waarin uitvoerige gegevens zijn ver- zameld over de werken, die in Den Haag gemaakt moeten zijn. Terecht heeft Six een jaar later in hetzelfde tijdschrift gezegd, dat Van Gelder met zijn onderzoek, waarbij hij tenminste een glasschilder, nl. Rijck met de Stelt, heeft kunnen aanwijzen, een nieuw hoofdstuk heeft geopend voor de geschiedenis der Nederlandsche glasschilderkunst. Het is slechts te betreuren dat Van Gelder's pogingen in dezen zoo weinig navolging bij de Nederlandsche kunsthistorici hebben gevonden. Zijn recon- structie, hoe belangrijk ook voor de kunstwetenschap, is er toch vooral een op papier. Immers vrijwel alles is verdwenen, want 1938 II 5 66 DE GOUDSCHE GLAZEN HERSTELD naast het sterk gerestaureerde Keizerraam, komt de reconstructie van het raam der kanunniken van Maria ten Hove uit 1541 met zijn haast volkomen vernieuwing (door Schouten) nauwelijks voor kunsthistorisch onderzoek in aanmerking. Volgens Dr. van Gelder kan Den Haag echter een soort uitgangspunt voor Gouda zijn geweest, waarbij dan invloeden, eenerzijds van Antwerpen, anderzijds van Haarlem en Leiden via den Haagschen cyclus zouden hebben ingewerkt. * ** Reeds heb ik gewezen op de vele banden met de 16de eeuw, welke de Goudsche vensters midden in het kunsthistorisch probleem van dezen tijd plaatsen. Toch blijkt de inzet, voor- zoover wij thans nog kunnen beoordeelen, in Gouda een zekere mate van eigenheid te bezitten, waardoor naar mijn meening van een nieuwe faze in de 16de eeuwsche glasschilderkunst kan worden gesproken. De 3 koorramen zijn elk in twee vakken verdeeld. Een bewogen, zeer ver in de ruimte weg-zwevend boven-veld, waarin alle plastische, picturale en illusionistische middelen, waarover de glasschilderkunst toen mede door de toepassing der emails kon beschikken, zijn aangewend, tegen- over een zeer gesloten beneden-perk met de schenkers en hun religieuze en wereldsche attributen, dat de ruimtelijke kwali- teiten van het bovenste perk nog sterker doet uitkomen. Bezien wij thans glas 15 met den Doop van Christus in de Jordaan wat nader. Het raam dat werd geconcipieerd op de woorden uit het Mattheus-evangelie, „En ziet de hemelen werden geopend". Bij de restauratie is de figuur van God de Vader, die evenals de Drie-eenheid in het benedenveld tijdens de hervorming was uitgenomen, weer op haar plaats gebracht. De Drie-eenheid in het benedenveld heeft men weggelaten, Weismann heeft reeds de veronderstelling gemaakt, dat deze overeenkomst moet hebben gehad met die van het Haarlemsche Van Orley-venster uit 1542. Compositair is dit eerste raam zwak. Het zware steenen harnas der ramen te Gouda, dat boven- dien architectonisch allesbehalve interessant is, bemoeilijkt een goede distributie der figuren nog meer. Bepaald banaal is de groote gele straal, waaronder de duif, die uit den mond van God naar Christus is gericht met het opschrift „Deze is mijn DE GOUDSCHE GLAZEN HERSTELD 67 zoon, mijn geliefde in den welken ik mijn welbehagen hebbe". waarvoor een rijkelijk gebruik van zilvergeel is gemaakt. Het oordeel over de waarde der Crabeths als figuurteekenaars is niet makkelijk uit deze ramen te vormen. Men kan daarvoor beter naar hun groote modelteekeningen ?de z.g. cartons ? zien. Toch moet daarbij worden bedacht dat het wat geaffec- teerde en kurketrekkerachtige manierisme hunner figuren mede is te danken aan de zeer dwingende raamverdeelingen, waar deze renaissancekunstenaars voortdurend mee overhoop liggen. Welk een verschil biedt ons bier het i3de eeuwsche venster, waarbij juist de raam-architectuur de greep is, waar het geheel in werd gecomponeerd. Maar in Gouda voelt men de architectuur der ramen bij voortduring in conflict met de voorstelling die er- achter zit. Technisch toont een werk als glas 15 de glasschilder- kunst geheel op de hoogte van den tijd. Het lood heeft b.v. nog een vrij belangrijke functie in de teekening, hoewel het overal den vorm volgt, zonder zelf als structuraal element naar voren te komen. Opvallend is het b.v. hoe veelvuldig in deze vensters al van rechthoekige ruitjes gebruik wordt gemaakt. De kleuren, hoewel overal wat hard (maar dat kan ook door de restauratie zijn veroorzaakt) zijn in deze 3 koorvensters bijzonder levendig. Men vindt er weinig maar fel rood, verder paars in ver- schillende nuancen, enkele groene tinten, blauwen, grijzen en het zilvergeel. De hoofdfiguren zijn veelal in grijzen en vleesch- toonen gehouden, verkregen door grisailles. Om al deze gekleurde scherven levendiger en rijker van aspect te maken past men naast de bekende ijzeroxyde verf, die dus alleen dient om het glas of te zwarten of te sluieren, ook de kleur-emails toe, welke als kleur opgebracht op de scherven kleurglas, het beeld in schilder- kunstig opzicht veel ingewikkelder kunnen maken. Men schildert b.v. op de lichte blauwe scherven der luchten bij met email- blauw. Later wordt deze emailverf alleen nog maar toegepast op ongekleurd glas. Schakelt men glas 18, „Christus antwoord aan de Discipelen van Johannes" als twijfelachtig in het oeuvre van Dirk Crabeth geheel of gedeeltelijk uit ?en reden om aan het auteurschap van dezen meester te twijfelen is er stellig ?dan vindt men hem in 1557 werkzaam buiten het koor in het Noorder-transeptraam. Hiet ziet men hoe Dirk Crabeth, na de zoo merkwaardige koor- 68 DE GOUDSCHE GLAZEN HERSTELD vensters, onder invloed van de officieele uit Antwerpen tot hem gekomen stip verschijnselen in het groot architectonisch ver- band gaat trachten te componeeren. Leggen wij den nadruk op trachten, want in het door Philips II en Mary Tudor geschonken glas 7 blijkt hij een schamele compositeur. Om te beginnen toonen de beide voorstellingen van het zeer hooge venster ?bovenin de Inwijding van Salomo's tempel, daaronder het Avondmaal en geheel onderin een cartouche met de allegorische figuren van matigheid en gerechtigheid ?een volslagen gemis aan eenheid. De bovenste loopt perspectivisch geheel dwars over het beeldvlak, terwiji de onderste in een soort centraal perspectief is gegeven. Het bovenste veld is trouwens na de reeds gereleveerde verwoesting in 1790 geheel vernieuwd en daarbij wel zeer hard van kleur geworden. Vooral de „sieraden, gereedschappen en vaten des tempels" die voor koning Salomo werden gemaakt door Hiram van Tyrus veroorzaken met hun harde gele kleur een weinig aanvaardbare dissonant. In de cartouche geheel onderaan is nu de ornamentrichting van den Antwerpenaar Cornelis Floris volledig ontwikkeld. Het is de z.g. Romeinsche grotteske, door Floris verrijkt met het blik- kerige rolwerk, welke hier in het Noorden vooral werd verbreid door den theoreticus Hans Vredeman de Vries, zij het dan in een minder verwilderden vorm. De ornamentprenten, waarvoor Antwerpen reeds eerder een centrum was ?een zeer belang- rijke figuur is daar geweest de monogrammist G. J. ?spelen hier bovendien een niet te onderschatten rol. En met glas 24, de Prediking van Philippus in Samaria, dat in 1559 werd geplaatst, ziet men Dirk Crabeth zich geheel onder- werpen aan de architectuurmotieven der Italiaansche Hoog- renaissance. Men houde daarbij in het oog, dat hier een ver- taling als die van den geleerden Pieter Coecke van Aelst: „de Inventie der Colommen met haren coronamenten ende maten uyt Vitruvio", van grooten invloed kan zijn geweest. Daarnaast zijn de raamontwerpen van den in Amersfoort ge- boren, doch in Antwerpen gevormden Lambert van Noort van veel belang om den algemeenen invloed. In glas 13, Jezus met de Schriftgeleerden, toont Van Noort een veel evenwichtiger compositie, een veel beter groepeering der minder talrijke figuren, dan bij den Goudenaar Dirk Crabeth. Van dezen Antwerpschen dan bij den Goudenaar Dirk Crabeth. Van dezen Antwerpschen DE GOUDSCHE GLAZEN HERSTELD 69 invloed ziet men Wouter Crabeth in 1561, wanneer hij met glas 5, de Koningin van Scheba voor Salomo, zijn entree maakt, al dadelijk profiteeren. De persoonlijkheid van Wouter is anders dan die van Dirk. Wouter is onstuimiger en gedurfder. Op hem had het manierisme meer vat. Is hij in Italie geweest ? „Men" zegt het. Maar wanneer Kramm in 1853 schrijft: „de geschiedschrijvers zijn het eens, dat het, ten aanzien van Wouter Crabeth bekend is, dat deze van Parijs naar Italie is gereisd", mag dat voor dien tijd voldoende zijn geweest, de tegenwoordige kunsthistorie echter eischt terecht een nadere vermelding van de bron, waaruit dat bericht afkomstig is. Kramm motiveert zijn these door het werk zelf, maar hoewel er b.v. bij Wouter Crabeth een zeer positieve Rafael-invloed valt op te merken, is ook dat niet meer voldoende, want deze kan hem door bemiddeling van anderen hebben bereikt. Men zal hier naar mijn overtuiging meer aandacht moeten schenken aan het teekenwerk dat b.v. een figuur als Maarten van Heemskerk voor de gravure heeft ge- maakt. 1k wijs hier slechts op glas 8 van Wouter Crabeth, de Bestraffing van den tempelroover Heliodorus, waarin de Rafael- invloed kan zijn overgebracht door een door Coorenhert naar een teekening van Heemskerck gegraveerde voorstelling, die nog sterker aan den meester der Vaticaansche Stanzen herinnert dan het raam te Gouda. De figuur van Heliodorus is b.v. door Wouter Crabeth naar eigen inventie opgesteld en daarbij hoogst on- aangenaam van proportie. Men denke verder aan den invloed van Fontainebleau, in het bijzonder aan Parmigianino, omdat Wouter zeer toegankelijk blijkt voor leenige en gedraaide standen. Men houde ook rekening met het feit, dat de Rafael-cartons meer dan loo jaar in Brussel zijn gebleven (tot 1630) en men weet Welk een bijkans onuitputtelijke bron deze „Handelingen der Apostelen" voor de Nederlandsche manieristen zijn geweest. Het reeds genoemde venster met de bestraffing van Helio- dorus werd in 1566 geplaatst, daar waren aan voorafgegaan de ramen 5, 12 en 23. Glas 12 in 1564 met als onderwerp de Ge- boorte van Jezus, toont weer een sterke opname van motieven van Lambert van Noort. Glas 23 uit 1562, het groote Zuider- transeptraam, geschenk van de regentes Margareta, doet Wouters talent vooral in het bovenste deel „de Offerande van den pro- feet Elia" op zijn gunstigst uitkomen. Het stelt het oogenblik 70 DE GOUDSCHE GLAZEN HERSTELD voor, waarop het vuur op Elia's aanroep tot den eenen waren God Jehova, uit den hemel wordt ontstoken. Maar ook als teekenaar toont Wouter zich een belangrijk talent. In de car- tons van de glazen 23 en 8 b.v. blijkt hij een zeer spiritueel teekenaar met een fijne nu eens kantige en flitsende, dan weer soepele lijnvoering. Tegenover glas 8 in den Oostelijken muur van het Noorder- transept, maakt nu Dirk Crabeth een jaar later in 1567 het glas 22, dat ons niet zonder reden dierbaar is, niet slechts omdat het een dat ons niet zonder reden dierbaar is, niet slechts omdat het een geschenk is geweest van den grooten Zwijger, maar 66k omdat het een van de mooiste ramen is, Welke van den oudsten der beide broeders zijn overgebleven. Vele belangrijke plaatsen waren reeds in beslag genomen. Toch is de raamopening in den Ooste- lijken muur van het Zuider-dwarspand een betrekkelijk gunstige plaats geweest, zoowel uit een oogpunt van belichting (vooral 's morgens), als wat de beschutting betreft tegen atmosferische invloeden en hagelstormen. Het onderwerp „de Uitdrijving van de wisselaars uit den tempel" doet ons dit venster dadelijk erkennen als een strijd- baar venster, dat als een zinspeling mag worden begrepen op het algemeen verzet tegen den aflaat. Dat een man als Willem van Oranje, die in 1566 Luthers was geworden, juist tegen deze misbruiken van het pauselijk hof zich te weer stelde, is van het standpunt van den Lutheraan gezien volkomen logisch. Een be- paalde anti-katholieke strekking heeft dit venster naar mijn in- zicht niet. Men bedenke daarbij dat de katholieke eeredienst in 1567 nog altijd de officieele was, en 66k, dat de houding van. Oranje in de kwestie van het geloof, voor hij door de omstandig- heden tot het Calvinisme werd gedreven, verre van duidelijk is geweest. In April 1567 was het prinselijk gezin uitgeweken naar Dillenburg, waar vandaan Oranje in Maart 1568 het sein tot den opstand gaf. De opdracht aan Dirk Crabeth moet dus op zijn laatst in het begin van 1567 zijn gegeven. Men heeft zich Lang afgepijnigd met de vraag, waarom het onderste perk van het raam werd dicht gemetseld ?eerst in 1657 heeft Daniel Tombergen de wapens van 28 raden der stad Gouda in dit toen geopende vak aangebracht ?en niet zooals gebruikelijk was, de beeltenis van Oranje met zijn vrouw te zien geeft. Men heeft dat later vooral gezocht in Oranje's bescheidenheid, die geen DE GOUDSCHE GLAZEN HERSTELD 71 persoonsverheerlijking wenschte, terwifi Kramm veronder- stelde, dat dit stuk iets stekeligs voor den roomschen eeredienst zou hebben bevat. Zoomin het een als het ander is juist, want kort geleden is door een vondst van prof. van Regteren Altena van een z.g. voor-concept van het raam, komen vast te staan, dat men aanvankelijk wel degelijk het plan heeft gehad prins Willem met Anna van Saksen op het venster of te beelden. Het is ook merkwaardig dat de Lange van Wijngaerden in dit ver- band reeds schrijft over verschillende teekeningen, die in zijn bezit waren en waarvan hij er had gekocht van de erfgenamen der Crabeths. Door de huwelijksmisere tusschen prins Willem en Anna van Saksen, die door hem, nadat zij overspel had ge- pleegd te Dillenburg, werd verstooten, kon om begrijpelijke redenen van de beide representatieve portretten op het Goudsche raam niets meer komen. De compositie van dit glas is in vergelijking met glas 8 ?een vergelijking welke alleszins voor de hand ligt, omdat beide ramen een zelfde belangrijke plaats in het kerkgebouw innemen- vooral door den symmetrischen opbouw van het geheel veel evenwichtiger. Bovendien ligt het wijkpunt juist in den steenen middenstijl, waardoor de sterk perspectivische architectuur- motieven hier minder stoorend werken dan in het Heliodorus venster. Hier treft in de groepeering der figuren ?geldwisse- laars, veekoopers met hun offerdieren, lammeren en duiven ? een grooter eenheid, een logischer verband, ook al verdwijnt dit figuratieve als complex bij beschouwing op eenigen afstand binnen de venster-architectuur. Het zijn vrijwel steeds weer de illustratieve kwaliteiten van de voorstellingen der Goudsche glazen, welke den beschouwer boeien. Men houde daarbij echter wel in het oog dat illustratie en monumentaliteit, evenals trou- wens improvisatie en monumentaliteit stellige antipoden zijn. Door de mooie, als het ware ingehouden kleuren, werkt dit raam zeer stemmig. In de figuren-groep vindt men een con- centratie van het diepe paars, het krachtige blauw en het grijs in vele nuancen. Christus domineert hier met het paars en het fel-rood van zijn gewaad. Nog versterkt wordt dit alles door de lichtere grisailles van paars tot bruin-oranje in de architectuur van het venster. Na dit rijke en in den stiji van Dirk Crabeth zoo bijzondere werk duurt het al tot 1571 voor de meester weer 72 DE GOUDSCHE GLAZEN HERSTELD een nieuwen opdracht krijgt. Wel werd in 157o nog een raam in het koor geplaatst, de Onthoofding van Johannes den Dooper door den Haarlemschen glazenier Willem Thybout, maar het is duidelijk dat door de ongunst en de onrust der tijden een al belangrijke vertraging in het werk ontstaat. In 157i wordt dan evenwel nog een laatste groot werk van den oudsten Crabeth geplaatst in den Noord-muur van de kerk, nl. het glas no. 6 met de Onthoofding van Holofernes en de verlossing van de stad Bethulia. En het lijkt wel of de glasschilder in dit raam, dat van compositie door een verdeeling op horizontalen en het vormen compositie door een verdeeling op horizontalen en het vormen van enkele belangrijke naar achteren verschuivende plans, veel evenwichtiger en geslotener werkt dan andere vensters, weer een nieuwe faze in zijn werk inluidt. Het overmatig gebruik der klassieke, zoo bij uitstek on-Hollandsche, architectuur-motieven is hier geheel vermeden, waarbij evenwel moet worden bedacht, dat het onderwerp van dit door den hertog van Aremberg ge- schonken werk daar ook minder aanleiding toe bood. Het kleine raam met Jona en het zeemonster, dat eveneens op naam van Ditk Crabeth staat is niet gedateerd, doch het moet wel uit dezen zelfden tijd zijn. Ook van dit raam is thans het oorspronkelijk ontwerp gevonden, wat te merkwaardiger is, omdat reeds Walvis in 1713 schreef: „van Jonas en Balaams glazen zijn noit tekeningen geweest". Hieruit blijkt echter ook dat het onderzoek naar de teekeningen dezer ramen nog in een begin-stadium verkeert, zoodat meerdere vondsten als deze van prof. van Regteren Altena, nog altijd mogelijk zijn. Wij hebben reeds gewezen op den stilstand in het werk met den overgang van Gouda tot den prins. In 1572 verheffen zich Holland en Zeeland, op 21 Juni 1572 heeft Gouda de Spaansche zijde verlaten, wat met weinig ordeverstooringen schijnt ge- paard te zijn gegaan. Aan kunst kon nu voorloopig niet worden gedacht. Meer dan 20 jaar zal het werk tot stilstand komen. In dien tijd is feitelijk de nieuwe staatkundige geschiedenis van Nederland begonnen. De scheuring tusschen Noord en Zuid is een feit geworden, waardoor de Noordelijke gewesten geheel naar het calvinisme worden gedreven. Het eerste werk van de tweede korte beglazings-periode is nu een wapenraam. In 1594 wordt het door den leerling van Dirk Crabeth, Adriaen Gerritsz. de Vrije als geschenk van Hoogheemraden van Rijniand, ge- DE GOUDSCHE GLAZEN HERSTELD 73 plaatst. Het is een raam dat vanwege de betrekking tusschen leermeester en leerling vooral op de techniek zou moeten worden onderzocht. Ik ben niet geneigd over deze laatste ramen als dat met de Vrijheid van Conscientie, waarvan Wtewael de ontwerper is geweest, of van de glazen van Thybout (voor Haarlem) en Hendrik de Keyser (voor Amsterdam) veel goeds to zeggen. Nog het meest eigen Hollandsch van karakter zijn de beide ont- werpen van den Leidschen burgemeester Isaac Nicola Swanen- burg ?een figuur aan wie noodzakelijk eenige meerdere kunst- historische aandacht moet worden geschonken ?het Ontzet van Samaria en het Ontzet van Leiden, in 1601 en 1603 geplaatst als geschenken van de steden Leiden en Delft. Voor het eerste venster geldt nog altijd de glasschilder Cornelis Clock als de uitvoerder. Voor het tweede werd deze ook lang, maar dan ten onrechte, als de maker aangewezen, want uit de Stadsrekeningen van Delft blijkt dat Dirck Jansz. en Dirck Reyniersz. van der Dou het glas gemaakt hebben. Van Dirck Reyniersz. werd zelfs het patroon „affgeeijst, omdat de reparatie van 't glas tot alien tijde daarnae gedaen soude mogen worden" ! Wanneer wij bier Swanenburg's ontwerpen als zijnde van een meer Hollandsch karakter kwalificeeren, dan bedoelen wij daarmee, dat deze zich goeddeels losmaakt van het onuitstaanbare laat-I6de-eeuwsche manierisme. In de gansche dispositie van het raam keert hij fei- telijk terug tot de oudste opvatting van Dirck Crabeth in zijn 3 koorvensters; een wijdsch landschap met daarvoor een groep groote figuren als overgang van het tweede en derde plan naar den beschouwer. Maar zoo beschouwd, blijkt tevens hoeveel rijker het werk van Dirk Crabeth aan beweging en detail ge- weest is. * * Vraagt men zich nu of of er een iconografisch plan is geweest bij het plaatsen der ramen ?en men vergete niet, dat in dien tijd de voorstelling nummer een en het kunstwerk nummer twee was ?dan luidt het antwoord absoluut ontkennend in dien zin, zooals gedurende de gansche middeleeuwen het aanbrengen der voorstellingen aan bepaalde regels gebonden was. In de 15de eeuw wordt de symbolische beteekenis van alles wat tot 74 DE GOUDSCHE GLAZEN HERSTELD verluchting van het kerkgebouw werd aangewend nog begrepen en volgehouden, hoezeer ook het encyclopaedisch verband van de i3de eeuw reeds was verzwakt. Maar de koude noordelijke hemelstreek symboliseert nog altijd de oude wet met de aarts- vaders en de profeten, het Zuiden het nieuwe testament met de apostelen en de heiligen, „la charite brulante et la loi d'amour" naar het woord van Male. Volgens deze ordonnantie waren b.v. nog de i5de eeuwsche ramen van de kerk Saint-Ouen te Rouaan geplaatst. Langzamerhand verliest de symboliek aan pregnantie. Zoo ging het ook in Gouda, waar veel uiterlijk vertoon een inner- lijke leegte moet bemantelen. De werking als complex, als een- heid in het kerkgebouw wordt hier nog uitsluitend door de kleur- bereikt en is dus van louter visueelen aard. Maar het algemeene kleuraspect der Goudsche ramen is dan ook zeer mooi binnen, het fijne en stemmige grijs van de muren. Het geeft aan de ruimte een bijwijze van spreken zacht-ruischenden klank. Van onderlinge lichtoverstraling is vrijwel nergens sprake. Om deze geheel te ontgaan hebben de herstellers in verschillende open gelaten vensters kleurvullingen aangebracht met geheel wille- keurig geplaatste kleurscherven, die niet meer op haar oude plaatsen konden worden terug gebracht. Zelfs als men erkent, dat deze samenstellingen zeer smaakvol zijn, dan nog dient de vraag gesteld, of dit „schervenspel" niet eerder in een museum dan in een kerk zou thuis hooren. Maar erkend moet ook, dat een aanvulling met modern werk uitermate bezwaarlijk zou zijn geweest binnen dit renaissancistisch geheel. Evenwel als kleurgeheel is Gouda steeds weer bekorend, want in het af- stemmen van hun kleur op het licht zijn deze oude glazeniers dan ook vrijwel allen meesters van den eersten rang geweest. Zelfs op een donkeren dag kan men alles voortreffelijk zien. Het rood werkt als glaskleur (sterk robijn-rood) nog het sterkste, dan het blauw, in een vrij donkeren toon en een lichte verte- kleur; verder paars en purper. Groen in een wat blauwig aan- gezette nuance wordt een haast pikant element in het kleur- geheel en dan niet te vergeten het zilvergeel, veelal in combinatie met de talrijke grijzen en grijs-bruinen. met de talrijke grijzen en grijs-bruinen. Is dus de kleur het eigene, de vorm is grootendeels import. Men ziet hier een manierisme optreden ?een soort „mildere" Maarten van Heemskerk-stijl heeft Beets zeer juist gezegd ? DE GOUDSCHE GLAZEN HERSTELD 75 in een vorm van gerythmeerde statigheid. Al het innerlijke en mystieke van het bijbel-verhaal wordt hier omgezet in uiterlijke beweging en handeling. Aan veruiterlijking gaat gepaard drama- tiseering met veel leeg gebaar. Daar staat echter tegenover dat het dadenrijke leven hier zelve tot een cultus werd verheven, al voelen wij dezen dan eenigszins als dien van het tableau-vivant en de rederijkerij, welke geenszins vrij zijn van gekunsteldheid. Zoo stellen deze Goudsche glazen den modernen mensch en dus ook den kunsthistoricus voor veel problemen, niet in het minst door de vele onzekerheden, welke nog altijd bestaan om- trent de kunsthistorische beteekenis. Maar zoo vraagt deze zich bovendien af: is het kunsthistorisch beeld wel geheel juist, zoo- als wij dat tegen den achtergrond van tijd en omstandigheden hebben getraceerd, en is onze ontwikkelingscurve in haar groote beweging to aanvaarden ? Een opmerking van onzen grooten cultuur-historicus Hui- zinga, nl. dat elk historisch beeld wordt opgebouwd uit de altijd willekeurige en min of meer toevallige gegevens, die de over- levering ons biedt, maant in ieder geval tot de noodige voor- zichtigheid. A. VAN DER BOOM DE NATUURBESCHERMING EN DE LANDBOUW Zoo nu en dan komt een nieuw denkbeeld op, dat de pers en het publiek in beroering brengt; er wordt groote activiteit ont- wikkeld, veel geschreven en natuurlijk veel vergaderd, en na een korte spanne tijds ontwaart men, dat men slechts met een stroovuur te doen had, en hoort men niet meer van hetgeen nog pas de gemoederen in beweging bracht. Een dergelijke gang van zaken werd ook van sommige zijden verwacht, toen in 1905 de Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging verzamelen blies voor de oprichting van een speciale vereeniging, die de natuur- bescherming zou behartigen. Het is anders uitgekomen; trouwens de namen van hen, die bij deze beweging een leidende rol ver- vulden, zooals Dr. Jac. P. Thijsse en Mr. P. G. van Tienhoven, alsmede nu wijlen Dr. J. Th. Oudemans en Prof. Dr. J. Ritsema Bos, wezen er wel op, dat de actie niet in het zand zou verloopen. Zij had dan ook tot gevolg, dat in genoemd jaar de „Vereeniging Zij had dan ook tot gevolg, dat in genoemd jaar de „Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten" werd opgericht. Een eerste daad der jonge vereeniging was, het Naardermeer, hetwelk de gemeente Amsterdam met stadsvuil wilde dempen, aan te koopen; dit beteekende het behoud van een gebied, dat bijzonder belangwekkend is, zoowel door zijn fauna als door zijn flora. Men is licht geneigd te vragen: „waar werd deze drang tot natuurbescherming geboren en wat waren de oorzaken van zijn ontstaan ?" Hierop kan geantwoord worden, dat hij zijn oorsprong vond in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en wet tot be- scherming van een speciaal onderdeel: het Bosch. Sedert de onafhankelijkheids-verklaring der Ver. Staten had de overheid de beschikking over onmetelijke uitgestrektheden grond. Millioenen acres werden, teneinde vestiging van be- woners te bevorderen, voor een luttel bedrag in perceelen ver- DE NATUURBESCHERMING EN DE LANDBOUW 77 kocht. Later werden bij den aanleg van spoorlijnen ook reus- achtige oppervlakten aan de spoorwegmaatschappijen geschonken ; enorme uitgestrektheden dezer gronden waren met maagdelijke wouden bezet. Ten behoeve van de ontginningen en van de hout- industrie werd roekeloos in het bosch gekapt en werd het hout op onverantwoordelijke wijze verkwist; bovendien hebben bijna niet te stuiten boschbranden ontzaglijk veel bosch verwoest. Ongeveer twee derde deel der onmetelijke Noord-Amerikaansche wouden is op deze wijze verdwenen. Hierdoor werden de natuur- lijke verhoudingen te zeer verbroken ; de bosschen toch zijn nood- zakelijke beschermers van de brongebieden van beken en rivie- ren.') De geregelde afvloeiing van den neerslag maakte plaats voor overstrooming in regentijden en voor verdorring bij droogte. De streken, waar de rivieren door heen stroomden, boetten sterk aan vruchtbaarheid in. Ook de houtindustrie besefte, dat er wel eens een eind kon komen aan de ?voorheen oogenschijnlijk onuit- puttelijke ?houtvoorraden in de bosschen, en bovendien zagen velen met leede oogen, dat het natuurschoon al te zeer werd aangetast. Het waren echter de tuin- en landbouwgenootschap- pen, die zich reeds in 1867 tegen de boschverwoesting begonnen te verzetten. Deze beweging heeft geleidelijk in alle lagen der bevolking, zij het ook op grond van geheel verschillende over- wegingen, ingang gevonden. Zij heeft langzamerhand er toe geleid, dat in de Vereenigde Staten op zeer omvangrijke schaal kaalgekapte terreinen vooral van overheidswege weder worden beboscht, als ook ?en dit is nog van grooter belang ?dat uit- gestrekte woudgebieden worden gespaard, aanvankelijk vooral om redenen van practischen en economischen aard en ook voor recreatie, later ook uit hoofde van hun belangrijkheid voor de botanische, zoologische en geologische wetenschap. In dit op- zicht is het van groote beteekenis geweest, dat in 1891 de presi- dent der V.S. wettelijk de bevoegdheid heeft verkregen om ge- bieden, die geheel of ten deele met bosschen zijn bezet, tot „national forests" te verkiaren. De eerste daad krachtens deze wet was er een, zooals men alleen in een land van de afmetingen 1) Wie belang stelt in de gevolgen van roekeloos verstoren van de na- tuurlijke verhoudingen leze: „Bodemvernieling i. d. Ver. Staten, oor- zaken, gevolgen en herstelarbeid" en „De strijd tegen de overstroomingen i.h. Mississippi- en Ohiogebied van Dr. J. 0. M. Broek, Tijdschr. v.h. Kon. Ned. Aardrijksk. Genootschap, 1937. 78 DE NATUURBESCHERMING EN DE LANDBOUW van N. Amerika kan verwachten; ik bedoel de blijvendebe- scherming van het Yellowstonepark ter grootte van ruim van Nederland, „for the benefit and the enjoyment of the people", zooals artikel i der Stichtingswet zegt. De Federatie, de Staten afzonderlijk, de steden en de counties gaan aangespoord door de opeenvolgende presidenten van de V.S. behalve met bebos- schingswerk, op groote schaal voort met de bescherming van oor- spronkelijke woudgebieden. Naarmate de bevolking zich in de V.S. uitbreidde ?in 184.0 telde deze 17 millioen zielen en thans 129.260.000 ?is bij de natuurbescherming het recreatieve doel meer en meer een rol gaan spelen. Behalve door het scheppen van reservaten heeft de natuurbeschermingsgedachte ook op andere wijze invloed geoefend op het behoud van landschappelijk schoon. Zoo wordt bij den aanleg van nieuwe wegen al het mo- gelijke gedaan om niet ruw in het landschap in te grijpen; fangs de groote wegen worden dikwijls breede strooken uitgespaard en daarop, zooveel mogelijk in los verband, bosch en boomgroepen behouden of aangeplant, ten einde de bebouwing in de nabijheid dezer wegen (z.g. „Parkways") aan het oog te onttrekken. Wat zich aan de overzijde van den Grooten Oceaan afspeelde op het gebied van de natuurbescherming bleef natuurlijk in. Europa niet onbekend. De tijd was rijp om de natuurbeschermings- gedachte in ons werelddeel ingang te doen vinden. Niet de practische land- en tuinbouw vroeg om die bescherming. In geheel andere kringen der bevolking vond de beweging daar- voor aanhangers, en wel het eerst in Duitschland, waar de re- geering zich vooral op aandrang van wetenschappelijke zijde, reeds spoedig met de zaak bezig ging houden; een „Staatliche Stelle fur Naturdenkmalpflege" werd gesticht en onder leiding van den bekenden Dr. Conwentz geplaatst. Spoedig daarop werd naar elders en ook naar ons land de gedachte overgebracht en vond zij daar van verschillende zijden instemming. In Neder- land waren de omstandigheden langzamerhand van dien aard geworden, dat de beweging voor natuurbescherming een gunstigen bodem voor haar ontwikkeling vond, doordat het karakteristieke landschapsschoon, zoowel onder den rook der steden als op het platteland, zich sterk had gewijzigd.1) 1) E. D. van Dissel: De Beweging voor Natuurbescherming in Neder- land, Tijdschrift voor Economische Geographic, 1929. DE NATUURBESCHERMING EN DE LANDBOUW 79 De bevolking had zich nl. sedert ongeveer 187o in snel tempo uitgebreid; de bebouwing was daardoor ?vooral in onze meeste groote steden ?sterk toegenomen; zij had het aanzijn geschon- ken aan reeksen van lange, rechte, eentonige straten met stip- looze huizen; aan de toegangswegen naar de steden waren dik- wijls zonder eenig plan of systeem onooglijke buitenhuisjes en karakterlooze fabrieksgebouwen verrezen op plaatsen, waar men voorheen landelijke tuinderijen, weilanden met een enkele boom- groep of fraaie buitens met mooi geboomte aantrof. Velen ont- vluchtten de stad en lieten in een prachtige boschrijke streek, zooals b.v. het Gooi, in het oostelijk deel der provincie Utrecht, in sommige duinstreken het eene huis na het andere bouwen, waardoor het landschap dikwijls ernstig werd geschonden. Het platteland was bezig een ingrijpende verandering to ondergaan, doordat de toeneming der bevolking alsmede het feit, dat grond voor industrieele doeleinden of voor wegen- en kanalenaanleg werd opgeeischt, uitbreiding met nieuwen cultuurgrond en intensiveering van den bestaanden noodzakelijk maakte. Vennen en meren werden drooggemaakt, uitgestrekte heidevelden en broekgronden ontwaterd en tot bouw- en grasland aangelegd; schilderachtige houtwallen, luwte gevend aan akkers en wei- landen en zoo nuttig voor het behoud van een goeden vogelstand, werden geslecht; beken en kleine rivieren verbreed, verdiept en recht gelegd en het houtgewas, dat ze omzoomde, gerooid. Oude buitenplaatsen met siertuinen en bosschen, gelegen op de geest- gronden aan den voet der duinen, dikwijls dagteekenende uit het hoogtepunt van onze cultuur ?de 17e en het begin der i8e eeuw ?werden met den grond gelijk gemaakt en tot bollen- velden of voor kassencultures bestemd. Bij het bouwen van boer- derijen en schuren werd het in den loop der eeuwen langzaam gegroeide type der bedrijfsgebouwen met zijn zuivere architec- tuur en zijn sobere, bij de omgeving aangepaste kleur, meestal ver- vangen door gebouwen, onrustig van lijn en kleur, druk door onnoo- dige z.g. versierselen, soms zelfs pompeus of opdringerig aandoend. Schier van alle zijden werd het karakter van ons land, zooals dat zich in den loop der tijden in het algemeen tot een mooi en harmonisch geheel had ontwikkeld, ingrijpend gewijzigd, bijna altijd veel verslecht, slechts zelden verbeterd. De wetenschap en de techniek bloeiden en verrichtten won- 8o DE NATUURBESCHERMING EN DE LANDBOUW deren; men aanschouwde een reusachtige ontwikkeling van onzen landbouw, industrie en handel; er heerschte veel welvaart, maar de mensch werd armer aan geestelijke waarden. Een daar- van was de levensvreugde, die men vroeger, dikwijls misschien onbewust, had ondergaan. Deze verminderde ten gevolge van het veranderde leven in de grooter wordende steden, waardoor velen het contact met de natuur verloren, alsmede ten gevolge van de vernietiging van veel natuurschoon op het platteland zelf. Het spreekt vanzelf, dat op dezen tijd met zijn onmiskenbaar materialistische tendenzen een reactie moest volgen. Zij kwam ook en vond in 1905 haar eerste belangrijke uiting door de reeds vermelde oprichting van de Vereeniging tot Behoud van Natuur- monumenten. Bij deze Vereeniging, die een zoo belangrijken invloed op het gebied der natuurbescherming heeft gehad, moeten we een oogen- blik stilstaan. Zij heeft niet in de eerste plaats er tegen gewaakt, dat het natuurschoon van het landschap werd aangetast of ge- dat het natuurschoon van het landschap werd aangetast of ge- zorgd, dat nieuw natuurschoon werd geschapen ?al heeft zij ook in dat opzicht veel nuttig propagandistisch werk verricht ? maar zij heeft van den beginne inzonderheid er naar gestreefd, bepaalde, afgebakende ?zij het ook sours zeer uitgestrekte ? terreinen, z.g. „natuurmonumenten", voor ingrijpende ver- andering door toedoen van den mensch, te behoeden. In deze werkzaamheid ligt haar grootste verdienste. Precies te omschrijven, wat men onder een natuurmoment ver- staat, is niet zoo heel eenvoudig. In de in 1926 gewijzigde statuten van de genoemde Vereeniging komt de volgende definitie voor: van de genoemde Vereeniging komt de volgende definitie voor: „Onder Natuurmonumenten zijn volgens deze statuten be- grepen onder meer die uitingen der Natuur, organisch, zoowel als anorganisch, ?daaronder begrepen belangrijke overblijfselen van voor-historische menschelijke werkzaamheid ? waarvan het behoud van waarde is voor de wetenschap of wenschelijk ter wille der (landschapsschoonheid)." Deze omschrijving is m.i. wat vaag om ze als een begrips- bepaling, die werkelijk voldoet, te kunnen aanvaarden. Conwentz verstaat onder een natuurmonument: „Ein ur- spriinglicher, dasz ist ein von kulturellen Einfl iissen vollig oder nahezu unberiihrt gebliebener lebloser oder belebter charak- nahezu unberiihrt gebliebener lebloser oder belebter charak- teristischer NaturkOrper im Gelande, bezw. ein urspriinglicher DE NATUURBESCHERMING EN DE LANDBOUW 81 charakteristischer Landschaft oder Lebenszustand in der Natur, von hervorragendem, allgemeinem oder heimatlichem, wissen- schaftlichem oder aesthetischem Interesse." Deze, wel wat langademige, definitie schijnt mij de beste te zijn, maar, indien men haar aanvaardt, hebben wij in Nederland niet veel Natuurmonumenten, want stukken natuur „von kul- terellen Einfl iissen vollig oder „nahezu unberiihrt" hebben wij, behalve de nieuwe duinvormingen aan onze kusten, alsmede kwelders en slikken, in Nederland eigenlijk niet meer. Immers onze z.g. ongerepte heidevelden waren voorheen voor een groot deel met bosch bedekt, dat later, deels door toedoen van den mensch, is verdwenen; later zorgden de plaggensteker en het schaap er voor, dat elke nieuwe opslag van eik of berk werd af- gemaaid of afgeknabbeld. Ook het afbranden der heidevelden om jongen, malschen opslag van heide als voedsel voor de schapen te verkrijgen of om een kiembed te scheppen voor de boekweit- teelt, droeg het zijne er toe bij om de kale heide met slechts een enkele jeneverbes in stand te houden, wanneer niet bepaalde oorzaken er toe medewerkten om het heideveld tot zandverstui- ving te doen overgaan. Het z.g. maagdelijke duin werd tot voor kort b.v. op Texel met talrijke schapen en op Vlieland met honderden geiten beweid. Het „Naardermeer" was, behoudens aan de zijde van Bussum, waar het open water met zijn natuurlijken oever niet werd ver- stoord, zij het ook slechts korten tijd, een polder, die veldvruchten droeg; men ziet er trans nog de voormalige tochtslooten; ook dit zou ?volgens de definitie van Conwentz ?er buiten vallen. Eveneens onze, terecht om haar natuurschoon zoo hooggeroemde, Loosdrechtsche en Loenensche plassen en verreweg de meeste andere plassen en meren in ons vaderland, die in laagveengebie- den zijn ontstaan door z.g. „plasverveningen", dat zijn, zooals bekend is, ontgravingen van het veen, waarbij op de eigenaars niet de verplichting rustte, de ontstane plassen droog te leggen. Zelfs bosschen als het Leuvenumsche bosch en Hagenau en de bosschen, die de Oisterwijksche vennen omgeven, zijn cultuur - bosschen, ontstaan door planting of zaaiing, bijna uitsluitend van den groveden, een houtsoort, die in Nederland, dat klimato- logisch een loofhoutgebied is, kunstmatig is ingevoerd, ook al moet hij, blijkens pollenanalysen, in den ijstijd tot dewaarschijn- 1938 II 6 82 DE NATUURBESCHERMING EN DE LANDEOUW lijk weinigvoorkomendeinheemsche houtsoorten hebben behoord. Deze gebieden zijn dan ook geen oorspronkelijke stukken natuur, geen eigenlijke natuurmonumenten, zooals Conwentz bedoelt. Niettemin is het van ontzaglijk groote waarde, dat dergelijke terreinen in stand worden gehouden.1) Daardoor worden tot in lengte van dagen terreinen behoed, waar biolo- gische vraagstukken kunnen worden bestudeerd, zoodat men b.v. niet op een gegeven oogenblik voor het feit komt te staan, dat een brok natuur, waarop een geleerde verscheidene jaren reeds bezig is waarnemingen te doen, plaats maakt voor een huizen- woestijn, hetgeen indertijd Prof. Dr. J. Jeswiet, thans hoogleeraar aan de Landbouwhoogeschool te Wageningen, eenige malen in aan de Landbouwhoogeschool te Wageningen, eenige malen in de duinstreek is overkomen. In die beschermde terreinen kan ongestoord de onderlinge strijd en het samenleven van dieren en planten worden waargenomen; daar kan gedurende vele jaren de ontwikkeling der successies worden gevolgd, welke de planten- associaties behoeven, vOOrdat zij den climax hebben bereikt, en zooveel meer. Ook voor den landbouw is het van belang, dat de biologische wetenschap de gelegenheid behoudt verschillende problemen daar rustig te bestudeeren. De Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten heeft een enorme werkkracht ontwikkeld, en daaraan is het zeker te danken, dat zij niet minder dan ruim 11.600 ha in eigendom heeft weten te verwerven met gelden, die voor het grootste gedeelte door particulieren werden verstrekt; door aankoop van het reeds genoemde Naardermeer, het Korenburgerveen, de vennen en bosschen bij Oisterwijk, het Leuvenumsche bosch en het groote reservaat onder de gemeente Rheden, dat nog pas met den Im- bosch werd uitgebreid, en met zooveel meer heeft zij het Neder- landsche yolk op het gebied van wetenschap, natuurschoon en recreatie gewichtige diensten bewezen. Het Staatsboschbeheer is in 1907 begonnen met de bescher- ming voor te bereiden van terreinen, die botanisch, faunistisch of geologisch van bijzondere beteekenis zijn; reeds in 1908 werden enkele terreinen daartoe aangewezen.2) Genoemde rijks- 1) Men leze het klemmend betoog van Prof. Dr. Th. Weevers, „De Betekenis van Natuurreservaten voor de botanische Wetenschap", Ned. Kruidkundig Archief, deel 48, 1938. Kruidkundig Archief, deel 48, 1938. 2) Dr. G. J. van Oordt, Verslagen en Mededeelingen no. 5 v. d. Directie van den Landbouw, 1935, Alg. Landsdrukkerij, den Haag. DE NATUURBESCHERMING EN DE LANDBOUW 83 dienst, welks terreinen een oppervlakte beslaan van ruim 51.coo ha, bewaart thans ruim mom ha duinen, heidevelden en vennen als natuurmonument; voorts nog een aantal bosschen, zooals het Ulvenhoutsch bosch, het Speulder- en Sprielder- bosch, de Emmerdennen enz. met een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 5.000 ha. De uitgestrekte reservaten op Texel, Vlieland en Terschelling hebben vooral wegens hun flora en avifauna een vermaardheid, die ver over onze grenzen reikt, en vormen voor natuurliefhebbers ?geleerden zoowel als leeken een onuitputtelijke bron van studie en genot. Ook door het uitbrengen van talrijke adviezen aan den Rijks- waterstaat, aan provincials en gemeentebesturen in zake de be- plantingen langs onze wegen en doordat het met de uitvoering van de nader te bespreken Boschwet en Natuurschoonwet is belast, ontwikkelt het Staatsboschbeheer op het gebied van het behoud van bestaand en het scheppen van nieuw natuurschoon een krachtige werkzaamheid. Voorts geeft het Departement van Sociale Zaken geen subsidie meer ten behoeve van werkverschaf- fingsobjecten, waarbij hout gerooid wordt of ander natuurschoon dreigt te loor te gaan, tenzij daartegen volgens het oordeel van het Staatsboschbeheer geen bezwaar bestaat. Enkele jaren later dan de Vereeniging tot Behoud van Natuur- monumenten is de Bond Heemschut opgericht; deze instelling beoogt niet het in eigendom verwerven van natuurmonumenten, maar in het algemeen waakt zij voor het behoud van al wat in ons landschap, zoowel uit hoofde van het natuurschoon, als in bouwkundig opzicht, van belang is; zij tracht dit doel te bereiken door het verstrekken van adviezen, het indienen van requesten, het oefenen van invloed op de openbare meening door middel van een eigen orgaan, van de groote pers enz. Ook de altijd vooruitziende A.N.W.B. Kon. Toeristenbond voor Nederland, zag weldra in, dat natuurbescherming, hoewel in den grond der zaak een zuiver ideeel belang, in verband met het toerisme een economischen inslag heeft, en schaarde zich, zoowel op ideeele als practische gronden, in de gelederen van hen, die tegen aantasting van natuurschoon den strijd aan- bonden. Onder leiding van haar toenmaligen voorzitter, Edo Bergsma, werd op 14 September 1926 te Amsterdam een ver- gadering gehouden, bekend als Noodklokvergadering, die belegd 84 DE NATUURBESCHERMING EN DE LANDBOUW was door den A.N.W.B. en de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten, om in den lande en vooral bij de Regeering de belangstelling te wekken voor het behoud van onze bosch- rijke landgoederen, die, door achteruitgang van de inkomsten der bezitters, het een na het andere verlaten en verwaarloosd, erger bezitters, het een na het andere verlaten en verwaarloosd, erger nog, verkaveld, verkocht en ontluisterd werden. Gelukkig heeft nog, verkaveld, verkocht en ontluisterd werden. Gelukkig heeft deze vergadering doel getroffen, en, mede door het krachtige geluid, dat de Noodklok deed klinken, is in 1928 de Natuur- schoonwet tot stand gekomen. De beweging voor natuurbescherming, die in het begin dezer eeuw ontstond als reactie op de ingrijpende wijzigingen, die toen in het landschap plaats vonden, nam meer en meer in kracht en in het landschap plaats vonden, nam meer en meer in kracht en omvang toe. Bij de behandeling der Staatsbegrooting voor 1925 hield de landbouwspecialiteit Mr. Dr. L. N. Deckers, de latere Minister van Landbouw en Visscherij, in de Tweede Kamer een uitstekend geargumenteerd pleidooi voor de bevordering van de boschcultuur, 66k in het belang van den landbouw en wees, op grond van het nauwe verband dat tusschen bosch en natuur- schoon bestaat, tevens op de wenschelijkheid provinciale corn- missies ten behoeve van het natuurschoon in te stellen. Nadat in 1925 Minister Ruys de Beerenbrouck, na den Boschraad en het Staatsboschbeheer te hebben gehoord, Gedeputeerde Staten van de onderscheidene provincien op de wenschelijkheid had gewezen van het in het leven roepen van provinciale organisaties tot het behoud van het natuurschoon, werden provinciale stich- tot het behoud van het natuurschoon, werden provinciale stich- tingen, z. g. „Landschappen" opgericht. De toenmalige Com- missaris der Koningin in Utrecht, de beer 's Jacob, nam, na ingewonnen advies van het provinciaal Utrechtsch Comite voor Natuurbehoud en van het Staatsboschbeheer, het initiatief tot de stichting van „het Utrechtsch Landschap", welke op den 9en Maart 1927 haar beslag kreeg. De Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten zag het groote belang van de zaak dadelijk in, en verleende daaraan aanstonds haar krachtige mede- werking; en vooral op haar aandrang werden in vrijwel alle pro- werking; en vooral op haar aandrang werden in vrijwel alle pro- vincies Landschappen naar het Utrechtsche voorbeeld opgericht; deze staan in nauw contact met bovengenoemde Vereeniging. Hoewel er van verschillende dezer Landschappen, zooals b.v. het Limburgsche, een krachtige, propagandistische actie tot verbreiding van de natuurschoon-gedachte uitgaat, beoogen ze DE NATUURBESCHERMING EN DE LANDBOUW 85 toch in de eerste plaats het verwerven in eigendom van natuur- monumenten. Vooral het Utrechtsch- en het Geldersch Land.- schap hebben in dit opzicht reeds veel tot stand gebracht. ? Voorts werden in alle provincien opgericht provinciale schoon- heids-commissies; dit zijn advies-commissies ter bevordering van de schoonheid van Stad en Land. Van deze is o.m. de ver- eeniging „het Oversticht", werkzaam in Overijssel, bijzonder diligent; bekend zijn haar deskundige adviezen bij het stichten van landelijke gebouwen en in zake het aanleggen van beplan- tingen ter verfraaiing van het landschap, b.v. bij groote ont- ginningen. —Verder heeft de Bond „Heemschut" een Commissie in het leven geroepen, genaamd „de Weg in het Landschap", die zich de bevordering van een goeden landschappelijken aanleg en een goede landschappelijke verzorging onzer wegen ten doel stelt; zij heeft reeds belangrijk werk gedaan door onderzoek naar en voorlichting omtrent de beste wijze, waarop de beplanting en de z.g. meubileering van de wegen in ons Nederlandsche landschap kan geschieden. Deze grootere krachtsontplooiing der beweging vormde een gelukkige omstandigheid, want het landschapsbeeld bleef voort- durend ingrijpende veranderingen ondergaan. Deze mogen door de steeds voortgaande toeneming der bevolking, door de uit- breiding der industrie, door den aanleg van scheepvaartkanalen en een net van groote verkeerswegen dikwijls onvermijdelijk zijn, ?niet altijd is er voldoende op gelet, dat niet meer schoons en niet meer van het oude landseigene verloren ging dan nood- zakelijk was, en niet steeds is zooveel mogelijk voor het scheppen van nieuw natuurschoon gezorgd! Ook de ?meestal smake- looze lintbebouwing, die het landschap dikwijls over enorme afstanden aan het oog van den voorbijganger ontrekt, nam op ontstellende wijze toe, terwijl de fraaie oevers van meren en plassen vaak door allerlei bouwsels werden bedorven. De ruil- verkaveling begon meer en meer haar, weliswaar uiterst nuttig, werk to verrichten, maar toch een werk, waarbij het teloorgaan van bestaand natuurschoon niet altijd kon worden vermeden. De ontginning en bebossching van woeste gronden ging met groote snelheid verder. Werd in de periode van 188o-1888 nog slechts 1250 ha woeste grond per jaar in cultuur gebracht, na dien tijd is dit tempo sterk versneld onder den invloed van het 86 DE NATUURBESCHERMING EN DE LANDBOUW toenemend gebruik van kunstmest, alsmede van de landbouw- voorlichting door Rijksconsulenten, de werkzaamheid der Heide- maatschappij en later ook van het Staatsboschbeheer. Van 1888 tot 1910 steeg het gemiddelde jaarlijksche cijfer van 125o tot 7700 ha en het bereikte zijn hoogtepunt in de periode 1920 193o toen gemiddeld per jaar niet minder dan 10.400 ha woeste grond in cultuur werd gebracht. Van 1888 tot 1935 verminderde de oppervlakte woeste grond in ons land van 712.000 ha tot 346.000 ha, d.i. met 366.000 ha of meer dan de helft. Tot goed begrip van den ontwikkelingsgang merk ik op, dat Nederland 248 inwoners per km2 heeft, Belgie 273 en Engeland 265, terwijl alle andere landen van ons werelddeel ver beneden dit aantal blijven, alsmede dat het geboorteoverschot reeds gedurende ver- scheidene jaren meer dan 1 oo.000 heeft bedragen; het beweegt zich wel in dalende lijn, maar was toch in 1936 nog ongeveer 82.000. Het behoeft niet te verwonderen, dat waar zulke groote ver- anderingen zich voltrokken, ook spanningen optraden. Deze werden vergroot, doordat sommige natuurbeschermers zich te weinig verplaatsten in de omstandigheden, waarin land-, tuin- en boschbouwers verkeeren, en doordat zij, ten gevolge van te weinig contact, niet konden peilen, wat er aan den landbouw vastzit. 1k versta in dit verband onder Landbouw, zoowel den eigenlijken landbouw, als de tuin- en boschbouw. Reeds verscheidene jaren geleden werd de boschbouw scherp aangevallen en daarbij werden ook het Staatsboschbeheer en de Heidemaatschappij als bebosschers in het groot niet gespaard; in de Eerste Kamer werd smalend over den wetenschappelijken boschbouw gesproken, terwijl elders de boschbouw belachelijk werd gemaakt, waarbij het werd voorgesteld, alsof deze niet veel meer omvat dan heide omploegen, slootjes graven, mijnstutten meer omvat dan heide omploegen, slootjes graven, mijnstutten kappen, den kaalgeslagen grond opnieuw bewerken om weer dennetjes te poten. Ook de critiek op de ontginning van woeste terreinen tot land- en tuinbouwgronden was dikwijls niet van sterke overdrijving vrij te pleiten. Van de zijde van den land- en tuinbouw begon men beducht te worden voor beperking van de bewegingsvrijheid in het be- drijf; inzonderheid vreesde men, dat de vooral van de stads- DE NATUURBESCHERMING EN DE LANDBOUW 87 bewoners uitgaande beweging voor natuurbescherming er toe zou leaden, dat niet rustig zou kunnen worden voortgegaan met de ontginning van woeste gronden, zoo dringend noodig om jonge landbouwers in staat te stellen, een eigen bedrijf te stichten en een gezin te vormen. Dr. H. Molhuyzen, secretaris van het Kon. Ned. Landbouwcomite, vertolkte wat er onder een groot deel der boerenbevolking leefde in een fel protest, dat in het Landbouwweekblad van 11 October 1934 verscheen. In Juni van hetzelfde jaar hadden de drie Centrale Landbouworganisaties zich reeds met een ernstig beklag omtrent de overmatige eischen der natuurbeschermers tot den Raad van Ministers gewend. * * De vraag rijst, wat heeft de Regeering gedaan om te zorgen voor een harmonische ontwikkeling van de belangen, die de occupatie van den grond betreffen ? In de eerste plaats verschaft de Woningwet ?reeds dag- teekenende van 1901, sindsdien echter meermalen gewijzigd en aangevuld ?aan de gemeentebesturen de middelen om voor behoorlijke bebouwingen en ook voor een ordelijke uitbreiding der gemeente met straten, pleinen, grachten en parken zorg te dragen. Deze wet heeft ongetwijfeld veel nut gesticht. Men ver- wachtte 66k, dat zij den gemeenten een zekere bevoegdheid kon geven ten aanzien van de bestemming van terreinen voor natuur- schoon en landelijke doeleinden. De nog niet lang geleden over- leden Directeur-Generaal van de Volksgezondheid, de heer Lietaert Peerbolte, liet zich te dien aanzien in een paar zijner geschriften positief uit. Toen de gemeenten Haarlem en Heerlen in haar uitbreidingsplannen voorzieningen troffen ten aanzien van de bestemming van landelijke terreinen, keurden Gedepu- teerde Staten de desbetreffende raadsbesluiten goed; de Kroon onthield evenwel haar goedkeuring aan de besluiten, toen belang- hebbenden in beroep kwamen.1) Bij een wijziging in 1931 werd de regeling van de Streekplannen in de Woningwet opgenomen. In de Memorie van Antwoord op 1) Inmiddels wijzen recente besluiten van de Kroon duidelijk op een kentering. Zie „Kantteekeningen" van Prof. van der Pot op biz. 43 en 44 v. h. zooeven verschenen Febr. nummer v. h. Tijdschrift v. Volkshuisvesting en Stedebouw. 88 DE NATUURBESCHERMING EN DE LANDBOUW het Versiag der Tweede Kamer merkte de Regeering op, dat streekplan en uitbreidingsplan moeten samenhangen, maar toch een eigen karakter hebben. In een plan voor een streek zullen eischen van doorgaand verkeer, natuurschoon e.a. streekbelangen voorop moeten staan; bij een plan voor een gemeente, dat in grondlijnen moet overeenstemmen met het plan voor de streek, komen plaatselijke verkeersbelangen en bepalingen van het stads- beeld door regeling van de bebouwing op den voorgrond. Op grond van de betrokken bepalingen der wet en gelet op haar toelichting, waarin het natuurschoon met name wordt ge- noemd, wordt in deskundige kringen in het algemeen als vast- staand aangenomen, dat terreinen, die in het gebied van het streekplan liggen, ten behoeve van het natuur- en landschaps- schoon, zoowel tot natuurmonument als uitsluitend voor agra- rische doeleinden kunnen worden bestemd, alsmede dat eventueel schadevergoeding voor de beperking in het gebruik daarvan zal moeten worden toegekend. De verwezenlijking van een streek- plan vordert een langen tijd van voorbereiding, vooral indien veel gemeenten daaraan medewerken, zoodat tot nu toe nog geen gemeenten daaraan medewerken, zoodat tot nu toe nog geen enkel zoodanig plan perfect is geworden en men daarom nog niet nauwkeurig de resultaten, welke het streekplan ten aanzien van de natuurbescherming zal brengen, kan beoordeelen. In 1922 is de Boschwet en in 1928 de Natuurschoonwet ingevoerd. De Boschwet 1922 kwam in de plaats van de Noodboschwet, die op 3o Augustus 1917 was afgekondigd. De Noodboschwet gaf den Minister de bevoegdheid, yelling van bosschen e.a. houtopstanden, zoowel van particulieren als van openbare lichamen, to verbieden in het belang van de voorziening in cl.(, behoefte aan brandstoffen, mijnhout, heipalen of werkhout, tot bewaring van het natuurschoon of ter voorkoming van het vellen van onrijp hout, tenzij de veiling niet in strijd was met een normale boschexploitatie. De toepassing van de Noodboschwet heeft o.m. veel mooie bosschen en lanen, houtwallen en boom- groepen van den ondergang gered. Toen na den wereldoorlog de invoer van hout in Nederland weer ongestoord plaats kon vinden en de prikkel tot abnormale vellingen was weggenomen, werd de Noodboschwet in 1922 vervangen door de Boschwet. Deze heeft o.m. ten doel: het be- DE NATUURBESCHERMING EN DE LANDBOUW 89 houd van bosschen e.a. houtopstanden in het belang van het natuurschoon. Particulieren zijn, wat hun bosschen aangaat ?anders dan onder de werking der Noodboschwet het geval was ?bijna geheel vrijgelaten. Publiekrechtelijke lichamen en vereenigingen en stichtingen van algemeen nut zijn volgens deze wet verplicht, van een voor- nemen tot yelling of dunning tijdig tevoren kennis te geven aan den directeur van het Staatsboschbeheer. Vellingen en dunningen kunnen worden verboden. Aan de Onteigeningswet is een VIIIe Titel toegevoegd over onteigening van onroerend goed ter bewaring van het natuur- schoon, gevormd door bosschen e.a. houtopstanden. Aileen publiekrechtelijke lichamen, alsmede vereenigingen en stich- tingen van algemeen nut, voor zoover deze uitsluitend in het belang van het natuurschoon werkzaam zijn en als zoodanig bij K.B. zijn toegelaten, zijn tot onteigening bevoegd. Op grond van deze wetsbepaling zijn de bekende landgoederen „Warnsborn" en „Vijverberg" ten name van „Het Geldersch Landschap" en de Eyckesteinsche bosschen bij Bilthoven ten name van „Het Utrechtsch Landschap" onteigend, en kort geleden is een ont- eigeningswet ten behoeve van een met boomen bezet terrein in de gemeente Sittard tot stand gekomen. Art. 1 o opent de mogelijkheid, tijdelijk een kapverbod te leggen op bosschen, indien het voornemen tot onteigening be- staat, waardoor kan worden voorkomen, dat de bosschen zijn geveld, voordat de onteigening haar beslag heeft gekregen. Belangrijk is ook artikel 12, dat de gelegenheid geeft, openbaren lichamen en vereenigingen en stichtingen van algemeen nut al dan niet voorwaardelijk bijdragen uit 's Rijks kas te verleenen tot bewaring van natuurschoon, gevormd door bosschen en andere houtopstanden. Tot nu toe ontvingen reeds 33 gemeenten en andere lichamen een jaarlijksch subsidie, terwiji 8 lichamen een subsidie ineens ontvingen; prachtige stukken natuurschoon konden hierdoor worden gered; voor 1938 is een bedrag van f 85.50o.?op de begrooting van het departement van Econo- mische Zaken voor dit doel uitgetrokken; in 1937 bedroeg dit I 79.000.? Onder de vereenigingen, die subsidie ontvangen behoort ook een vereeniging in het, vlak bij het Groningsche dorp De Leek, 90 DE NATUURBESCHERMING EN DE LANDBOUW nog juist in Drenthe gelegen dorpje Nietap. Deze vereeniging is in 1922 opgericht door eenige landbouwers, een metselaarsbaas en enkele andere burgers uit Nietap; de reden van het door hen en enkele andere burgers uit Nietap; de reden van het door hen genomen initiatief was de publieke verkoop van een mooi bosch, overblijfsel van het eenmaal beroemde landgoed „Terheijl", dat, indien de verkoop doorging, dreigde te worden gekapt en in bouw- en grasland gelegd. De vereeniging vroeg bij het Staatsboschbeheer een kapverbod aan; dit adviseerde gunstig aan den Minister en het verbod werd uitgevaardigd. Weldra was het bezit aangekocht. De vereeniging heeft dit later nog uit- gebreid; in het geheel heeft zij ruim 34 ha aangekocht voor een bedrag van ongeveer f 37.000.? zij ontvangt elk jaar een rijks- subsidie van f 500.? subsidie van f 500.? Ziehier een treffend voorbeeld, wat men in een klein eenvoudig landbouwdorp voor het natuurschoon over heeft ! In 1928 is de Natuurschoonwet tot stand gekomen, waarop o.m. in de reeds genoemde Noodklokvergadering met klemmende betoogen was aangedrongen. Op grond van deze wet kan den eigenaar van geheel of ten deele met houtgewas bezette fraaie landgoederen vermindering van sommige ter zake daarvan ge- heven belastingen worden verleend. Art. 1 der wet luidt: „Deze wet verstaat onder landgoederen: geheel of gedeeltelijk met bosschen of andere houtopstanden bezette terreinen ?daar- onder begrepen die, waarop een buitenplaats voorkomt ?voor zoover het blijven voortbestaan van die terreinen in den bestaan- den toestand voor het behoud van het natuurschoon wenschelijk den toestand voor het behoud van het natuurschoon wenschelijk wordt geacht." Art. 2 bepaalt, dat elk eigenaar van een onroerend goed, die meent, dat het behoud daarvan voor het natuurschoon goed, die meent, dat het behoud daarvan voor het natuurschoon wenschelijk is, zich met een verzoekschrift kan wenden tot den Minister, onder wien de taken van den Landbouw ressorteeren, ten einde het goed aan te merken als een landgoed, vallende onder deze wet. De Ministers van Landbouw en Financien beslissen over dit verzoek bij gemeenschappelijke beschikking, den Boschraad gehoord. De band, die tusschen den eigenaar en de regeering ?door het verzoek eenerzijds en de beschikking anderzijds ?is gelegd, kan te allen tijde worden verbroken. Dit geschiedt nl. als de kan te allen tijde worden verbroken. Dit geschiedt nl. als de beide Ministers oordeelen, dat het goed zijn karakter heeft ver- DE NATUURBESCHERMING EN DE LANDBOUW 91 loren door gebrek aan behoorlijk onderhoud of door andere om- standigheden; voorts indien de eigenaar boomen kapt zonder ten minste een maand van te voren den directeur van het Staats- boschbeheer daarvan kennis te hebben gegeven of indien hij boomen kapt, terwijl door of namens den Minister van Land- bouw te zijner kennis is gebracht, dat de voorgenomen yelling in strijd is met het natuurschoon. De eigenaar kan van zijn kant zijn landgoed, zelfs zonder op- gaaf van redenen, aan de werking der wet onttrekken; een een- voudige kennisgeving aan den Minister van Landbouw is daartoe voldoende. In dat geval is van betaalde belasting geen teruggave verschuldigd dan alleen voor de rechten van successie, overgang en schenking. Indien binnen een tijdvak van 25 jaren na het overlijden of na de schenking de band tusschen den eigenaar en den Staat wordt verbroken, dan moet bijbetaling plaats vinden tot een bedrag, dat zou zijn betaald, indien de bezitting niet als landgoed in den zin der wet ware aangemerkt. Bovendien moet van het alsdan verschuldigde een rente worden betaald van 41/2% 's jaars, te rekenen van den dag, waarop de betaling van de hoofdsom plaats had moeten vinden; zie art. 83 successiewet. Wat zijn nu de voordeelen, verbonden aan de aanwijzing als landgoed in den zin van art. 1 der wet? De Vermogensbelasting wordt geheven van de verkoopwaarde, die aan het landgoed zou worden toegekend, indien daarop de last rustte om het gedurende een tijdvak van vijf en twintig jaren als zoodanig in stand te houden en geen hout te vellen dan volgens de regelen van normaal boschbeheer noodzakelijk of gebruikelijk is. Deze waarde wordt met het woord „bestemmings- waarde" aangeduid. Wordt het landgoed, overeenkomstig door voornoemde mi- nisters goed te keuren regelen voor het publiek opengesteld, dan wordt de belasting op het vermogen geheven over de helft van de bestemmingswaarde. Voor de Inkomstenbelasting mag de huurwaarde van gebouwen niet hooger worden geschat dan op 6% van de bestemmings- waarde. De verschuldigde rechten voor successie, overgang en schen- king worden berekend naar de bestemmingswaarde. Deze wet is van zeer ver strekkende werking geweest voor het 92 DE NATUURBESCHERMING EN DE LANDBOUW behoud van natuurschoon. Vooral eigenaren van landgoederen, die dicht bij bevolkingscentra zijn gelegen en geheel of ten deele waarde als bouwterrein bezitten, hebben er groot voordeel van. waarde als bouwterrein bezitten, hebben er groot voordeel van. In totaal zijn thans 38o landgoederen onder deze wet gerang- schikt met een totale oppervlakte van 55.728 ha. Het pleit voor de ruime toepassing der wet, dat tal van houtrijke boerderijen, inzonderheid nabij Winterswijk en in Twenthe, alsl andgoederen in den zin der wet zijn erkend. Een schaduwzijde is, dat de eigenaar zich elk oogenblik aan de wet kan onttrekken en dan toch zijn goed kan gaan uit- slachten, zooals thans b.v. met de klassieke bezitting „de Boek- horst" bij Lochem het geval is, eenmaal eigendom en groot proefveld van den vermaarden landbouwkundige en geoloog Dr. W. C. H. Staring. De Regeering heeft nog meer gedaan: Op voorstel van het Staatsboschbeheer heeft zij in 1929 een Commissie van Advies ingesteld, die dezen dienst voorlichting geeft omtrent het sparen van natuurmonumenten, opdat geen terreinen, die uit botanisch, geologisch of zoologisch oogpunt van groote waarde zijn, bij de bebosschingen van woeste gronden aan de aandacht zouden ont- snappen. Aanvankelijk bestond deze commissie uit de heeren Prof. Dr. Th. Weevers, Prof. Dr. Ir. H. A. Brouwer, Dr. G. J. van Oordt en Dr. Jac. P. Thijsse, en Dr. W. C. de Leeuw als plaatsvervangend lid. Onlangs is docts. G. A. Brouwer te Gro- ningen Dr. Thijsse als lid der commissie opgevolgd, terwijl Dr. W. C. de Leeuw is benoemd tot lid der commissie en Dr. G. Kruseman Jr. te Amsterdam tot plaatsvervangend lid. Er heeft zich tusschen het Staatsboschbeheer en de Commissie gaandeweg een bijzonder prettige, vruchtbare samenwerking ontwikkeld. De nuttige arbeid der commissie trok ook buiten het Staatsboschbeheer de aandacht. Zij is sedert April van het vorige jaar bevoegd aan de Regeering advies uit te brengen „met be- trekking tot de door of van wege de Departementen van Finan- cien, Waterstaat en Sociale Zaken te ondernemen werken, waarbij belangen van natuurwetenschap en natuurschoon in het geding komen." De Regeering heeft voorts op verzoek van de federatie „het Nederlandsche Landschap", later vervangen door de „Con- tactcommissie i/z Natuurbescherming", (voorzitter Mr. Dr. E. J. Beumer), in 1929 aan het Staatsboschbeheer opgedragen een DE N ATUURBESCHERMING EN DE LANDBOUW 93 inventarisatie samen te stellen van alle terreinen in ons land, waarvan het behoud ter bewaring van het natuurschoon of uit natuurwetenschappelijk of historisch oogpunt gewenscht is. Ten gevolge van de bezuiniging is deze inventarisatie geduren- de Brie jaren gestaakt; in 1936 kon zij ?dank zij finantieelen steun van het Departement van Sociale Zaken ? weder worden opgevat, en in 1938 zal ze waarschijnlijk geheel gereed komen. Aan deze inventarisatie hebben tal van jonge biologen en boschbouwingenieurs onder leiding van het Staatsboschbeheer gearbeid, en verscheidene wetenschappelijke en andere vereeni- gingen hebben daaraan medewerking verleend. Deze inven- tarisatie wordt bij het opmaken van streekplannen reeds veel geraadpleegd. Zij zal ook een leiddraad kunnen vormen bij het bepalen van de te beschermen objecten, wanneer eenmaal een Na- tuurbeschermingswet, waarover straks meer, zal zijn in gevoerd. Hoezeer de natuurbescherming de belangstelling der Regeering heeft, bleek toen in 1936 op initiatief van Minister Deckers een post op de Staatsbegrooting werd gebracht om „Natuur- bescherming, andere dan die welke krachtens de Boschwet 1922 kan plaats hebben, mogelijk te maken." Wil dus een of ander lichaam b.v. een terrein met een belangwekkende vegetatie, laat ons zeggen een moeras, door aankoop trachten te behouden, dan zou het zich voor het verkrijgen van een subsidie kunnen wenden tot den Minister, onder wien de zaken van den Landbouw ressorteeren. Werd in 1937 een bedrag van f moo voor dit doel uitgetrokken op de begrooting van den Cultuur-technischen dienst, voor 1938 is deze post op de begrooting van het Staatsboschbeheer overgebracht en verhoogd tot f z000, waarvoor men den huidigen Minister van Economische Zaken dankbaar moet zijn. Wij hebben hier dus het feit, dat op de Landbouwbegrooting een bedrag ?zij het ook bescheiden ?ten behoeve van de Natuurbescherming voorkomt, waarmede geen boschbouw- of andere cultuurbelangen worden gediend. Het is m.i. goed ge- zien, dat het Departement belast met de Landbouwzaken niet alleen zorgt een stem in het kapittel te hebben, waar het geldt de belangen te behartigen, die op dit gebied voor den Landbouw op het spel staan, maar dat het ook bij de natuurbescherming de helpende hand biedt. 94 DE NATUURBESCHERMING EN DE LANDBOUW De Regeering heeft het voorts mogelijk gemaakt, dat uitge- strekte terreinen van zeer bijzondere schoonheid, tezamen vor- m ende „het Nationale Park de Hoge Veluwe", door een speciaal daartoe in het leven geroepen stichting konden worden aange- kocht en veilig gesteld. Ook voor de blijvende bewaring van het door zijn flora en fauna merkwaardige reservaat „de Beer", gelegen in den Scheur- polder aan den Hoek van Holland, heeft de Regeering zorg gedragen. Zooals uit het bovenstaande moge blijken is de Regeering in verschillende opzichten diligent geweest, maar op een punt ?en wel een zeer essentieel ?is zij tot nu toe tekort geschoten; zij is er nl. nog niet toe gekomen, haar toezegging in te lossen, zij is er nl. nog niet toe gekomen, haar toezegging in te lossen, gedaan in de Troonrede van het jaar 1928, dat een ontwerp voor een Natuurbeschermingswet zou worden ingediend. Zulk een wet is dringend noodig, want de huidige wetgeving strekt in het algemeen haar beschermende werking niet uit over onbeboschte terreinen, zooals heidevelden, duinen, moerassen en meren; ook gebieden als b.v. de St. Pietersberg bij Maastricht, de Grebbe- berg bij Rhenen en de krijtrotsen in het Geuldal kunnen nog straffeloos worden verminkt. Waarschijnlijk zijn de elkaar op- volgende regeeringen teruggedeinsd voor de consequenties, want zonder een billijke schadevergoedingsregeling zou een dergelijke wet door den grondbezitter als een onrecht worden gevoeld. Het is dus een wet, waarvan de toepassing geld zal kosten, al behoeven de bedragen in den regel niet zoo heel groot te zijn. Het uitblijven der wet heeft tot gevolg gehad, dat onder den drang der omstandigheden andere lichamen verordeningen in zake natuurbescherming in het leven zijn gaan roepen. Recent is de Geldersche provinciale verordening, waarvan artikel luidt: „Het is verboden andere dan voor agrarische doeleinden be- stemde gebouwen te plaatsen in een gedeelte eener gemeente, hetwelk met het oog op zijn beteekenis voor het natuur- of land- schapsschoon of voor de wetenschap door Gedeputeerde Staten als natuurmonument is aangewezen." Ged. Staten kunnen van dit verbod wel onth,effing verleenen, maar bij handhaving ervan is geenerlei schadevergoeding voor- zien. Dr. J. P. Fockema Andreae heeft in het Meinummer 1937 DE NATUURBESCHERMING EN DE LANDBOUW 95 van het Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw het ont- werp zeer geprezen; een groot aantal Geldersche grondbezitters is er echter tegen in verzet gekomen, omdat zij meenen, dat toe- passing er van ?niet theoretisch en formeel maar wel feite- lijk een ontei gening zonder schadevergoeding beteekent. De in- voering der verordening wacht op de vereischte goedkeuring van de Kroon. Ook sommige gemeenten hebben ten behoeve van monu- menten verordeningen in het leven geroepen; tit geschiedde o.a. in Noordwijkerhout, waar het bij verordening, behoudens ver- gunning van B. en W., verboden is een monument, dat op de door de gemeente opgemaakte monumentenlijst is geplaatst, voor zoover het een terrein is, geheel of gedeeltelijk af te graven of de daarop voorkomende boomen te rooien. Onlangs deed zich het geval voor, dat de directie van een kalkzandsteenfabriek te Hillegom, die jaren geleden een duinterrein, waarop eenige ha dennenbosch aanwezig waren, voor een hoog bedrag had ge- kocht, zich in haar plannen belemmerd zag, toen zij boomen ging rooien met het voornemen, t.z.t. het duin af te graven, het zand als noodzakelijke grondstof voor de fabriek te gebruiken en den ondergrond tot tuinbouwdoeleinden te bestemmen, en wel doordat de gemeente dit stuk op de monumentenlijst had ge- plaatst. De verordening bevat geen schadevergoedings-regeling de eigenaresse moet het terrein rustig laten liggen; de waarde wordt gedecimeerd; er worth een fortuin verloren! Wanneer de invoering van verordeningen zooals die in Noordwijkerhout en reeds in enkele andere gemeenten bestaan, meer ingang zou vinden ?en die tendenz bestaat er inderdaad dan kunnen de gevolgen niet alleen voor de industrie, maar vooral voor den landbouw, uiterst schadelijk worden, althans in streken, waar valt te ontginnen, in te polderen of af te graven. Men gevoelt, dat dergelijke belangrijke beslissingen niet be- hooren te worden overgelaten aan het beleid van den gemeente- raad. Hier is een task voor den Rijkswetgever weggelegd, ten einde eenzijdige behartiging van bepaalde belangen te voorkomen. In den zomer 1936 kregen de heer P. Visser, administrateur bij het departement van Onderwijs, Kunsten en wetenschappen, en schrijver dezes van de Ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en van Landbouw en Visscherij de opdracht, des- 96 DE NATUURBESCHERMING EN DE LANDBOUW gewenscht aan de hand van een reeds bestaand concept, dat de Regeering niet had overgenomen, een Natuurbeschermingswet met memorie van toelichting te ontwerpen, waarin met de belangen zoowel van de natuurbescherming als van het grond- bezit rekening zou worden gehouden. Wij hebben in Mei 1937 het resultaat van onzen arbeid bij de zooeven ge- noemde Ministers ingediend; gelukkig niet vergezeld van nota's die blijk gaven van uiteenloopende meeningen ! Indien een wettelijke regeling tot stand komt, die aan billijke eischen voldoet, dan behoeft de natuurbeschermer niet bang te zijn, dat een mooi en belangwekkend stuk natuur ingrijpend ver- anderd is, vthirdat hij er iets van heeft bemerkt, en de landbouwer behoeft dan niet beducht te zijn, dat het hem zonder meer on- mogelijk zal worden gemaakt, den bodem ?b.v. door ontgin- ning of door normaliseering van beken of afgraving van ter- reinen ?tot hoogere productiviteit te brengen. Met wettelijke regelingen alleen komt men er echter niet; de gezindheid om elkaar te verstaan moet aanwezig zijn. Er kan niet genoeg gedaan worden om deze te bevorderen; zoo komt het mij voor, dat b.v. de Rijksland- en tuinbouwconsulenten, die in den lande zulk een groot vertrouwen genieten, hier een grooten invloed ten goede zouden kunnen uitoefenen'). Trouwens men kan elkaar niet missen. Het Nederlandsche yolk, ook dat deel ervan dat zich tot de natuurbeschermers rekent, heeft de opbouwende krachten noodig, die voortkomen uit de bevolkingsgroep, die van geslacht op geslacht in moeilijken, stagen arbeid ?moedig, ondanks vele tegenslagen—den stuggen bodem tot voortdurende en steeds hoogere productie dwingt. Deze bevolkingsgroep met haar evenwichtig en volhardend karakter vormt een onmisbaar 1) Prof. Dr. C. SchrOter te Zurich, de ook hier te lande zeer bekende Zwitsersche botanicus, wiens wetenschappelijke arbeid ook voor den Zwitsersche botanicus, wiens wetenschappelijke arbeid ook voor den landbouw vruchtbaar is geweest, deelde mij ?toen dit artikel al gereed was ?mede, dat Dr. H. Burger, directeur van het Zwitsersche Bosch- was ?mede, dat Dr. H. Burger, directeur van het Zwitsersche Bosch- bouwproefstation, in opdracht van de Technische Hoogeschool te Zu- rich, waar de land- en boschbouwingenieurs worden opgeleid, gedurende het wintersemester een uur per week college geeft over „Natur- and Heimatschutz". De vraag rijst, of ook voor de landbouwhoogeschool te Wageningen op dit gebied niet een taak is weggelegd. Men zie in verband hiermede ook H. Ramaer „Nederlandsche Volkskunst aan de Landbouwhoogeschool", Maandblad van het Ned. Genootschap van Landbouwwetenschap, Maart 1936. DE NATUURBESCHERMING EN DE LANDBOUW 97 fundament. Bij den landbouw is een groot bevolkingsoverschot; het is van veel belang, dat dit niet geheel naar de industrie- centra gaat, maar voor een goed deel het oude bedrijf blijft uit- oefenen. Volgens cijfers, mij verstrekt door Prof. L. van Vuuren te Utrecht, nam onze bevolking van 1903 tot 1936 toe met 56%; de gronden, bestemd voor de primaire productie, d.i. dus bouw- en grasland en tuingrond met 16%; de gronden voor industrie- doeleinden, huisvesting en recreatie met 27,5% en de gronden, noodig voor circulatie, dat zijn dus wegen en spoorwegen met 43%. Uit deze cijfers blijkt wel, dat de uitbreiding der gronden, bestemd voor de primaire productie, gezien ook het nog voort- gaande accres onzer bevolking, zooveel mogelijk moet worden voortgezet. Ir. F. P. Mesu, directeur van den Cultuurtechnischen Dienst, was zoo welwillend, mij onlangs een globale berekening ter inzage of te staan over hier te lande nog bestaande uitbreidings- mogelijkheden voor de primaire productie, waarbij met andere belangen dan de landbouw, zooals natuurbescherming, rekening is gehouden. Van de 346.000 ha woesten grond, die wij nog hebben, zouden volgens die berekening 121.000 ha voor defensiedoeleinden en natuurmonument gespaard blijven; 225.000 ha blijven dan over, waarvan 75.000 ha voor bosch en 15o.000 ha voor bouw- en grasland worden bestemd. De in uitvoering zijnde drooglegging van den Noordoostpolder kan 45.000 ha bouw- en grasland leveren en de verdere drooglegging van de Zuiderzee nog i5o.000 ha. Wij bezitten 130.000 ha aan riet- en biezenland, kwelders, schorren, slikken, moerassen en plassen. Een groot deel zal of als natuurmonument, Of om redenen van defensie Of wegens onrijpheid niet kunnen worden drooggelegd; de heer Mesu raamt echter, dat dit met 40.000 ha wel het geval zal zijn. Verder taxeert de heer Mesu, dat op 25% van de cultuur- oppervlakte, dus ongeveer 570.000 ha, de beheersching van den waterstand veel te wenschen overlaat en hij is van oordeel, dat bij verbetering daarvan de productie met 1/3 zal stijgen, het- geen overeenkomt met een landaanwinst van 190.00o ha. Voorts komt nog 500.00o ha voor ruilverkaveling in aanmerking; de productie zal daardoor 20% stijgen, overeenkomende met 1938 II 7 98 DE NATUURBESCHERMING EN DE LANDBOUW 100.000 ha. Hij is van meening, dat door herontginningen en draineeringen nog een productieverhooging, gelijkstaande met 40.000 ha, kan worden verkregen. Volgens deze berekening zou in totaal een gebied van 715.000 ha aan onzen cultuurgrond kunnen worden toegevoegd, d.i. dus 385.000 ha door uitbreiding en 330.000 door intensieve verbetering der oppervlakte, bestemd voor primaire productie; daarbij blijft hetgeen nog verder volt to bereiken door betere exploitatie van bestaande bedrijven buiten beschouwing. De vraag is bij mij gerezen, of zoowel natuurbeschermers als landbouwers1), mits zij gerugsteund worden door een Natuur- beschermingswet, zich im Groszen and Ganzen niet met een opzet in den geest, als tot deze berekening heeft geleid, zouden kunnen vereenigen; aangezien de voor een geheel ander Joel ge- maakte berekening, zooals gezegd is, een zeer globaal karakter draagt, zou deze natuurlijk nog eens nader moeten worden be- keken. Zij zou wellicht een grondslag kunnen vormen voor een compromis. De laatste jaren is de wenschelijkheid bepleit van het op- maken voor ons land van een z.g. „nationaal plan", waarin in hoofdlijnen de terreinen, bestemd voor huisvesting, primaire en secundaire productie, recreatie en verkeer zouden worden aan- gegeven. De heer H. Cleyndert Azn. is bevreesd, dat het ont- werpen van dit plan, waarbij met zooveel factoren rekening moet worden gehouden, lang zal duren; daarom bepleit hij alvast het opmaken van een „natuur-ruimteplan", dat een onderdeel zou kunnen uitmaken van „het nationale plan". De heer Cleyndert wenscht volgens een in 1934 door hem gepubliceerd artikel: ten eerste een beredeneerd overzicht, een inventaris van de in ons land aanwezige natuurruimten, waarvan het behoud als noodzakelijk of wenschelijk moet worden beschouwd, het be- houd nl. hetzij in zooveel mogelijk ongerepten, ongeschonden toestand, hetzij in zoodanigen gebruiks- en ontwikkelingsvorm, 1) Bij de behandeling der Begrooting voor 1938 v. h. Dep. van Econ. Zaken in de Tweede Kamer werd bij „Landbouw" opnieuw krachtig aangedrongen op spoedige indiening van een Ontwerp-Natuurbescher- mingswet, zie blz. 22 v. h. betrokken Voorloopig Verslag en blz. 29 v. d. Mem. v. Antwoord, alsmede blz. 1075 e. v. van de Handelingen van de zitting van 22 en 23 Dec. j.l. Blz. 15 v. h. Voorloopig Verslag der Eerste Kamer van z8 Febr. 1938 laat een zelfde geluid hooren. der Eerste Kamer van z8 Febr. 1938 laat een zelfde geluid hooren. DE NATUURBESCHERMING EN DE LANDBOUW 99 dat de waarde dier natuurruimten uit een oogpunt van natuur- en landschapsschoon, recreatie en wetenschap in voldoende mate gehandhaafd of „verhoogd zal kunnen worden"; in de tweede plaats wenscht hij een plan, waaruit blijkt, hoe het behoud dezer natuurruimten zal kunnen worden verwezenlijkt. Ongetwijfeld is het voorstel-Cleyndert veel minder omvangrijk dan het Nationale plan. Maar ook het ontwerpen van het Natuurruimte- plan zal heel veel tijd vorderen, doordat ook hierbij met de eischen van huisvesting, verkeer, primaire productie en industrie rekening moet worden gehouden. M.i. is nog meer beperking noodig, om een bevredigend resultaat te bereiken, vOOrdat het te laat is. Daarom zouden alleen de zooeven genoemde 121.000 ha ?Welk cijfer mogelijk hooger of lager gesteld zal moeten worden ?behooren te worden vastgelegd. De inventarisatie van het Staatsboschbeheer zou daarbij aanwijzingen kunnen geven. Een Natuurbeschermingswet zal voorts hebben te zorgen, dat geen onrecht wordt begaan, gelijk m.i. in Noordwijkerhout het geval is. Alle verdere regelingen ten bate van de Natuurbescherming zouden m.i. op grond van de Natuurbeschermingswet, alsmede door middel van streekplannen, tot stand moeten worden ge- bracht. Op deze laatste vestig ik nog inzonderheid de aandacht; immers elke streek heeft zich historisch in een bepaalde richting ontwikkeld en stelt in verband met de gesteldheid van den bodem en de geaardheid der bevolking speciale eischen aan huisvesting, productie, verkeer, recreatie en natuurbescherming. Daarom moet regionale regeling van zoo groot belang worden geacht. Ik geloof volstrekt niet, dat beide groepen zoo ver van elkaar staan; de boer hecht zich sterk aan het in den loop der eeuwen ontstane cultuurlandschap, aan den bodem en wat daarop voor- komt, ook aan het geboomte, als het maar geen boomgroepen zijn in het bouwland. Behalve het voorbeeld van Nietap zou ik tal van andere kunnen noemen om dit te bewijzen. Slechts een ervan wil ik hier nog vermelden. Toevallig kreeg ik in handen de handelingen van het Genootschap van Nijverheid in de Provincie Groningen van 18801 en die van de Groninger Maatschappij van Landbouw en Nijverheid van 1916/17; daarin worden de resultaten van een enquete medegedeeld, die werd ingesteld, ten einde te kunnen beoordeelen, of men boom- beplanting langs wegen al dan niet wenschelijk acht. De adviezen 100 DE NATUURBESCHERMING EN DE LANDBOUW der afdeelingen waren in sterke meerderheid gunstig voor be- planting en uit een brief, dien een vooraanstaand landbouwer in die provincie enkele maanden geleden schreef, blijkt, dat dezelfde mentaliteit ook thans nog besta at. De gemiddelde landbouwer is volstrekt niet bijzonder materialistisch. Even goed als hij in den moestuin bij de boerderij een plaatsje inruimt aan wat bloemen en heesters, even goed duldt hij een laan langs den weg en een houtwal in zijn land. * * * De Natuurbescherming is geworden een groote nationale beweging, waarbij de bevolking in al haar geledingen belang heeft. Aan deze beweging moeten de verschillende volksgroepen en in het bijzonder ook de landbouwende bevolking deelnemen; men moet streven naar synthese, en trachten door opbouwenden arbeid deze beweging zoo te leiden, dat de verschillende be- langen tot hun recht komen. Bij dat alles mag niet uit het oog verloren worden, dat ook komende geslachten ons land moeten bewonen. Deze hebben er recht op, dat het niet worde achter- gelaten als een huizenzee, slechts afgewisseld door fabrieks- terreinen en monotone cultuurvlakten. Cats zegt ergens zeer juist: Het ongeboren yolk, dat na ons staat te komen, Dient ook op heden zelfs in acht te zijn genomen. Utrecht, Maart 1938 E. D. VAN DISSEL KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN VERHALENDE GEDICHTEN J. A. van der Made, Sakota P. H. van Moerkerken, De Bloedroode Planeet De grootste Nederlandsche dichters zijn tegenwoordig lyrische kleinkunstenaars. Wie aanleg voor epiek voelt, schrijft proza. Uitgevers en publiek moedigen hem hierin aan, want de roman wordt verkocht, het lange gedicht daarentegen door niemand gelezen. De menschen hebben er geen tijd meer voor. Ze ver- langen van de poezie een bondige samenvatting der elementaire gevoelens. Zelfs het sonnet werd te lang; in de plaats kwam het kwatrijn. Terecht klaagde Marnix Gijsen, dat in den loop der laatste drie eeuwen de functie en de beteekenis van de dichtkunst in de maatschappij op gevoelige wijze werd ingeknot en bekort. Hij wijst op het verschrompelen van de didactische werking der poezie, hij had ook op de verzwakking van den dichterlijken verhaal- trant kunnen wijzen. Hoeveel romanstof van heden, wanneer ze trant kunnen wijzen. Hoeveel romanstof van heden, wanneer ze werkelijk dien naam verdient, zou in de vorige eeuw nog tot een verhalend gedicht zijn bewerkt ? Op den duur verdraagt het proza, een afzonderlijke kunst met eigen wetten, de poetische motieven niet en stoot ze uit. In het didactische proza is dit proces vrijwel geheel voltrokken: het wordt meestal minder- waardig geoordeeld, zoodra het dichterlijk schijnt. Zelfs de ge- schiedschrijver mag vergeten, dat hij een schrijver dient te zijn, wanneer hij maar betrouwbaar is. Hij hoede zich ?zoo luidt zijn opdracht ?voor misleidende pathetiek, den verhalenden belle- trist nog toegestaan, doch allengs meer kwalijk genomen. De dichterlijke roman zal voor den zakelijken moeten wijken, en wanneer ook dit proces zich voltrekt volgens de lijn, door de didactiek gevolgd, blijft den dichter niets anders over dan de sierlijke uitspraak eener innige gemoedservaring. Immers de IO2 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN welsprekendheid werd als prozaisch uitgestooten door de over- heerschende lyrische dichtkunst van heden. Zooals de geschied- schrijver niet meer pathetisch mag worden, zoo moet de dichter vermijden, dat hij rhetorisch zij. Men beschouwt in het algemeen deze verschrompeling der gevoelens als een zuiveringsproces. Door te wijzen op de gevaren ervan, brengt men zich in de ver- denking, het minderwaardige te willen verdedigen tegen het edele, het platte tegen het verhevene. Niet lang gelden is geschre- ven, dat de dichters zich schamen voor hun dichterlijke gevoelens; ven, dat de dichters zich schamen voor hun dichterlijke gevoelens; het heeft nochtans meer den schijn, dat zij zich schamen voor het heeft nochtans meer den schijn, dat zij zich schamen voor hun menschelijke gevoelens. Iedereen belijdt een gezuiverd dichterschap, ongeacht of hij in staat is, eenig dichterschap te belijden. De verachting voor het rhetorische, het barokke, het burgerlijke, berust bij menigeen op angst voor het ware, waartoe de poezie toch altijd wederkeeren zal, door vereenzelviging of door vergemeenzaming. Een Winter aan Zee en Maria Lecina toonen weinig overeenkomst, maar het zijn uitersten van dichter- lijke waarheidsdrift. Beide boeken houden een verweer in tegen het tusschenliggende, het hedendaagsch-poetische, dat zijn waarde heeft, doch dat zich ten onrechte voordoet als het brand- punt aller levenswaarden. Dit is de poezie niet meer. Daarom werd haar beteekenis, tegelijk met haar functie, beknot en inge- kort. Ze werd een vluchtoord, menigmaal niet meer dan een vluchtheuvel in het drukke, zeer oppervlakkige geestelijk verkeer der overspannen publiciteit onzer dagen. Hoe smaller, hoe dier- baarder aan de waarachtige aestheten, maar des te minder aantrekkingskrachtig voor de menigte, die kranten leest en aldus voldoende sensatie beleeft. Het gevoel vraagt vandaag geen dieper prikkel dan die der actualiteit. Slechts enkelen, door hun droo- merigen aanleg telkens verbannen naar een verblijf in het buiten- tijdelijke, zijn ontevreden met de overvloedige romantiek der werkelijkheid en zoeken heul bij hetgeen in de stilte spreekt. Ware poezie is voor hen wereldvreemd en kan niet anders zijn. Dit is een somber lot voor de Muzen, die slechts ten voile kunnen leven, wanneer zij het leven ten voile kunnen bezielen. Ze worden gedwongen tot een terugtocht naar den keuken der aesthetica. Hoe anders was de tijd, toen zij kansel beklommen en katheder, paleizen en hoven bezochten, het volkslot spelden en de hoo- vaardij van de grooten der aarde beschaamden ! Ze mogen nog KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN I03 nauwelijks lets vertellen, het is hun taak, het zwijgen te vertolken. Episch ? De jonge Amsterdamsche school gewaagt van stempe- laars en ondervoeden, van malcontenten en verdrukten, van vrouwen in ellende en kinderen met honger, van arbeiders, die terzijde van de rotatiepers zich vergasten aan de twijfelachtige genieting van Das Kapital, doch al deze warrelige beelden, in de grootstad waargenomen, met hartelijk meegevoel of ironisch realiteitsbesef weergegeven, vormen tezamen een galerij, een panopticum, geen Legende der Eeuw. Het zijn bladzijden van een caricaturaal snelteekenaar, waaraan Eduard Hoornik de meer bezonken schets van zijn ontsnapten psychopaath toevoegde, heel gevoelig geteekend hier en daar, maar toch nog niet gebeeld tot een gestalte, die zijn tijd ineens vertegenwoordigt en verdoemt. De Muzen der epiek zijn bij de romanschrijvers te rade gegaan, en uit het proza werd de poezie geboren, inplaats van andersom, zooals de gewoonte was. De jonge J. A. van der Made, die onlangs debuteerde met een ietwat schematisch prozaverhaal, de bejaarde P. H. van Moerkerken, die als volleerd auteur van den verhalen- cyclus De Gedachte der Tijden zijn roem reeds vestigde, verrasten hun publiek, op nieuwe vertelsels voorbereid, met nieuwe ge- dichten, zonder zich zoover te verloochenen, dat zij ontrouw zouden worden aan de kunst van het verhaal. Geen der twee op deze wijze ontstane gedichten is een meester- werk, maar terwiji De Bloedroode Planeet althans het werk van een meester is, vertoont Sakota nog overal de hand van den leerling, en van den moeilijken leerling. Het onderwerp is hoog gekozen. Het verplaatst ons naar het keizerlijke hof van China in het jaar 1900, toen het internationale leger ter beteugeling van den Boxer-opstand oprukte naar Peking, zegevierde over de generaals Li-Ping-Leng en Yii Lee en de residentie bezette. De verloofde van den keizer, een Mandsjoersche prinses, Sakota genaamd, pleegde zelfmoord door het drinken van den gifbeker. Dit is de korte inhoud van het verhalende gedicht, geschreven in rijmende verzen, meest vijfvoeters, vaak door een alexandrijn, soms door een heelemaal onregelmatig vers onderbroken. De rijmuitgangen zijn grootendeels staand, de enjambementen talrijk, de volzinnen gerekt. De dichter heeft het zich niet makkelijk gemaakt. Hij koos een vorm, die groote beheersching vraagt, hij verzwaarde zijn taak bovendien door lang trouw te blijven aan denzelfden rijm- 104 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN klank. De moeilijkheden, die dit oplevert, ontweek hij eenigszins door hetzelfde rijmwoord te doen wederkeeren. Hierbij ver- smaadde hij ook het binnenrijm niet, zoodat de klank een domi- neerende rol kreeg, helaas ten koste van het beeld. Hadde Van der Made zijn dichtstuk strofisch ingedeeld, hij zou zich meteen gedwongen hebben in iedere strofe iets te zeggen. Nu hij het werk onderverdeelde in eenigszins vage episoden, gaf hij meteen toe aan de neiging, zijn klanken te laten vervloeien zonder vol- doende acht te slaan op hetgeen zij aan beteekenis meevoeren. Het is bijna niet mogelijk, de aandacht gespannen te houden, terwij1 men de opeenvolgende vaagheden leest, die den kuischen staat, het rijpende doodsverlangen, het moedig besluit, de laatste mijmeringen, en eindelijk den dood van de prinses moeten schil- mijmeringen, en eindelijk den dood van de prinses moeten schil- deren. Het beeld van Sakota wordt aldus aan den lezer voor- gehouden: Zij was als God, die op een berg ging staan bij 't eind'lijk blijken van Zijn macht'loosheid en zag van al Zijn kloosters deuren opengaan en al Zijn zwarte nonnen eindeloos gerijd gebogen langs den oever van het water gaan, den grijzen avond in en uit Zijn huis vandaan, dat haar geen schut meer was voor haar verlorenheid En treurend om het breken van haar waan en de verloren logen der geborgenheid, erkennen zij den avond al te wijd en zien in angst de zwarte boomen staan, waarover ongeschut het lage duister breidt ? En in de eindelooze rijen van haar gaan herkent Hij elk en weet haar bidden om Zijn macht, het witte strekken van haar handen in den nacht, de vreugde van haar vroomheid in het morgenlicht, de bodemlooze overgave van haar stil gezicht en alle boete, die zij ijdel heeft gedaan ? Zij zijn Hem peinzend lief in 't afgewende gaan in 't dalen van den nacht, die waarheid is ? Hij kruist Zijn armen in het vaag gemis, dat nauw bewegen kwam in Zijn oneindigheid, als 't zijgen van een uur in 't leege van den tijd, als 't zeggingsloos gebaar van handen in den nacht. Zoo was Sakota ? Welke lezer zal na kennis te hebben genomen van dezen passus een bevredigend antwoord geven op de vraag: „Hoe was Sakota nu eigenlijk ?" Er wordt gesproken van „haar nooit doorwaakte KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN I05 ziel", haar „wit bestaan", doch de werkelijke trekken van haar portret blijven verborgen achter een sluier van zangerige, weinig inhoudrijke woorden, hier en daar doorweven met een bloem. Als de prinses den beker aan de lippen heeft gezet, volgt een tweespraak met den dood, die een theologische bespiegeling ten beste geeft, maar ook de wel pakkende regels uitspreekt: Uw smetloosheid is mij een teederheid in mijnen dag, die zachtheid meest ontbeert. Het schijnt wel, dat de gedachten over het wezen Gods, door den Dood ontvouwd, voor den dichter zelf het belangrijkst zijn, den lezer boeien ze weinig. Ze komen neer op de formule: „God kan niet denken ?Hij kan enkel zijn," waardoor God gedoemd wordt tot een besliste machteloosheid, tenzij de mensch de werking Gods vervult. Van der Made waarschuwt in een voor- woord, dat dit geen chineesche theologie is. Het is ook geen houdbare theologie. Maar het is bovenal geen dichterlijke theologie, want ze berooft de ziel van het eenige conflict, waar- door het gedicht zou kunnen ontroeren. Dit wordt nu vervangen door een welwillende deernis van den Dood over het lot van Sakota: Mijn kind, mijn kind ?hoe zijt gij schoon en broos, hoe bloeit gij mij zoo broos in dezen nacht, hoe zijt gij mij een teerheid voor mijn oog, hoe roert uw vroomheid zacht in mijn gedacht, hoe wordt mijn hart bedroefd, nu ik u sterven weet ? nu deze zachtheid van de wereld gaat, Deze regels zijn de meest menschelijke en de minst gekunstelde van het gedicht, dat met minder woorden zeker rijker zou ge- weest zijn. De Bloedroode Planeet of Merlijns laatste vizioen van P. H. van Moerkerken is een voortzetting van de toovenaars-romantiek uit de Keltische ridderromans, in onze letterkunde bekend door Merlijns Boec van Jacob van Maerlant. Daar staat to lezen, dat Merlijn geboren werd uit het verkeer tusschen een duivel en een maagd, doch P. H. van Moerkerken, die deze „volksgeruchten" omtrent zijn held terloops vermeldt, geeft ons een ander beeld van den „machtigen en wijzen toovenaar". Hij maakt hem tot een io6 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN vizionairen dichter („zijn vaderland lag op een ver gesternte"), bereisd, humaan, lyrisch en rijk in ervaring: De waarheid is: hij had door verre landen al jong gezworven; Syrie en Egypte vermeerderden zijn kennis door het woord van wichlaars, wijzen, christelijke asketen. Hij diende als huurling een barbaren-vorst, zag hoe die oorloogde en met kracht en list de horden naar zijn wil to dwingen wist. Hij trok langs puin-vervallen tempels, steden van uitgestorven volken, doch wier roem nog klonk in oud verhaal en heldenzang. Hij leerde burchten bouwen, bruggen welven over ravijn en Beek, en ?schoonste les ? in stilte en geuren van een bloesemgaard hoe elk gewas heilzame kracht bewaart. Merlijn is met andere woorden de vertegenwoordiger eener hoogere cultuur in den primitieven barbarentijd van Europa. Hij helpt koning Arthur bij het oorlogen en het bedwingen van opstand, maar dit werk ontmoedigt hem, zoodat hij gehoor geeft aan de boodschappers van Viviane en naar het woud van Broceliande vertrekt, waar hij tenslotte, door liefde geboeid, blijft vertoeven en zijn oude dagen slijt. Hij verhaalt aan Viviane het vertoeven en zijn oude dagen slijt. Hij verhaalt aan Viviane het geheim van zijn geboorte: zijn werkelijke vader was geen daemon, maar de zoon van een Romeinschen consul; hij leert haar een natuurlijken godsdienst, waarin veel plaats is voor de liefde en hij vertelt haar zijn vizioen van de toekomst der aarde, waarom het den dichter P. H. van Moerkerken eigenlijk to doen was. Drie demonen, Abaddon, hunkerend naar verwoesting, Anarazel, die goud en macht begeert, en Belfegor, doorvorscher der materie, verstoren het oorspronkelijk geluk van de menschen en over- meesteren de wereld, die eigenlijk toebehooren moest aan den Zuiveren Geest. De verlossing door Christus wordt niet aanvaard: Priesters predikten strijd als wil van God. Wijzen herhaalden: God is liefde en vrede. En vele opstandge slaven, wetend wel dat hun bloed stromen moest voor 't goud der heersers weigerden arbeid, riepen: Vrede, vrede ! Maar elk verzet werd in geweld versmoord. Vrede veroordeeld als misdadig woord. De stervelingen storten zich blindelings in het verderf, dat zij KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 107 konden voorkomen en dat zij leerden voorkomen, maar dat zij, belangzuchtig, niet willen voorkomen. Dit is ?in het kort ? de wijsheid van den toovenaar Merlijn, die met zijn hand in de hand van Viviane den geest gaf en door haar begraven werd in het woud van Broceliande, waarvan niets meer is overgebleven. Hij is de drager van een eeuwig humanisme, de tegenstander van de onaflaatbare daemonie, waaraan de wereld zich overgeeft. Deze gedachte is eenvoudig en aantrekkelijk, ze werd op be- minnelijke wijze uitgewerkt in de zevenregelige strofen, waarvan alleen de twee laatste regels rijmen. Zulk een losse dichtvorm, die toch bevredigend afgerond is, leende zich uitstekend voor het romantische vertelsel. Op de meer pathetische oogenblikken alleen zou een straffer strofenbouw ook grooter overtuigings- kracht hebben gehad. Het gevolg is, dat inleiding en slot meer boeien aan het eigenlijke vizioen, waarvan de kunstmatige opzet erg doorzichtig blijft. Merlijn heeft niemand, die hem tegen- spreekt en kan dus het betoog vereenvoudigen tot de voorstelling, als zou een gelukkige wereld binnen het vrijwel onmiddellijke bereik van de geheele menschheid liggen. In de armen eener be- minde vrouw met wie men een romantisch woud deelt, is deze vredelievende voorstelling van zaken zeer zeker gepast, maar tusschen de losgebroken daemonen moet men over grooter tooverkracht beschikken dan Merlijn hier aan den dag legt, wil men het humanistische ideaal eener redelijk beheerschte men- schengemeenschap verwerkelijkt zien. Het vizioen zou dan ook sterker suggestief geworden zijn, wanneer de goedige Merlijn de duivels, behalve waargenomen, ook aan den lijve gevoeld had en met hem geworsteld om het heil. Hij heeft ?dit is een aesthetisch tekort ?te makkelijk praten. Maar Viviane, maar het woud van Broceliande, maar heel de Amadis-atmosfeer van het vertelsel zijn te zuiver opgeroepen dan dat men de lectuur van dit gedicht betreuren zou. Voorzoover het de Muze wil dienstbaar maken aan een droom, is het te zwak, maar waar het de Muze, die haar eigen droomen heeft, eerbiedig volgt, dwingt het ook eerbied af. Het leert ons, dat de poezie de smart, die ze niet wegnemen kan, tenminste kan vertroosten. ANTON VAN DUINKERKEN BUITENLANDSCII OVERZICHT Zedelijke nederlaag der Westersche mogendheden 21 Maart 1938 Toen Hitler zo Februari zijn Rijksdagrede hield, heeft hij bij- zonder weinig over Oostenrijk gezegd; alleen een „hartelijk" be- zonder weinig over Oostenrijk gezegd; alleen een „hartelijk" be- dankje aan Schuschnigg dat deze de bedreiging van Berchtes- dankje aan Schuschnigg dat deze de bedreiging van Berchtes- gaden zoo pacifiek had opgenomen. Dit is evenwel heel anders uitgekomen. Schuschnigg heeft wel degelijk tegen Berchtesgaden willen reageeren en 24 Februari Berchtesgaden „de uiterste grens van tegemoetkoming aan Duitschland" genoemd; „wij zullen van tegemoetkoming aan Duitschland" genoemd; „wij zullen nimmer verder gaan." Ontstemming deswege bij Duitschland, dat besloot, Schuschnigg zijn stoute woorden betaald te zetten. De „ame damnee" van Hitler, Seyss Inquart, hield 6 Maart te Linz, ten overstaan van 50.000 Oostenrijksche nazzi's, een rede- voering, waarin hij Oostenrijks lot onverbrekelijk aan dat van voering, waarin hij Oostenrijks lot onverbrekelijk aan dat van Duitschland verbonden noemde. Het geroep „Heil Hitler" was daarbij niet van de lucht, en het Duitsche nieuwsagentschap te Weenen meldde dat „voor vier weken verstreken zijn," Oostenrijk zou vallen. Zoolang heeft het niet geduurd. Schuschnigg gaf 9 Maart het parool uit: „voor een vrij, Duitsch, onafhankelijk, sociaal-christelijk, eensgezind Oostenrijk". 13 Maart zou op deze leus een plebisciet worden gehouden. Onmiddellijk eischte nu leus een plebisciet worden gehouden. Onmiddellijk eischte nu Duitschland het aftreden van Schuschnigg en zijn vervanging door Seyss Inquart, en Schusschnigg, bevreesd geworden voor den geringen weerklank die zijne leus in Oostenrijk zelf had ge- vonden, gaf toe, waarop Seyss Inquart verzocht dat Duitsche vonden, gaf toe, waarop Seyss Inquart verzocht dat Duitsche troepen Oostenrijk zouden binnenrukken „om de orde te her- stellen". Zoo gezegd, zoo gedaan. De Duitsche troepen stroom- den 11 Maart Oostenrijk binnen; den i zden was Hitler te Linz en den 13 den te Weenen. VOOr hij naar Linz vertrok zeide hij: BLTITENLANDSCH OVERZICHT I09 „Ikzelf als Fiihrer en Rijkskanselier zal gelukkig zijn als Duitscher en vrij burger het land te kunnen betreden dat ook mijn vader- land is"; ?te Linz zeide hij: „Thans en voor altijd: Sieg Heil !" ; ?te Weenen verordende hij: „Art. 1. Oostenrijk is een land van het Duitsche Rijk; ?art. 2. Zondag 1 o April zal een vrije en geheime volksstemming worden gehouden over de weder- vereeniging van Oostenrijk met het Duitsche Rijk. Hieraan zullen alle Duitsche mannen en vrouwen in Oostenrijk, ouder dan twintig jaar, deelnemen" (dus de Joden en die van gemengd bloed niet). Een andere verordening bepaalt, dat het Oostenrijk- sche bondsleger bij het Duitsche leger is ingelijfd „en met ingang van heden onder mijn bevel komt." ?Aan Mussolini verzond hij voor diens neutrale houding een telegram: „Ik zal dit nooit van u vergeten. Adolf Hitler." ?Seyss Inquart werd benoemd tot „Rijksstadhouder van Oostenrijk." Van Weenen is Hitler plotseling naar Berlijn vertrokken, waar de reaction te bejegenen waren die de „Anschluss" bij andere mogendheden mocht hebben opgewekt. Mussolini is verrukt van de toezegging die hij van Hitler verkregen heeft dat deze bij den Brenner halt zal houden. „Wij geven rustig toe dat over eenige jaren de Duitsche bevolking zal zijn toegenomen tot 8o millioen zielen, terwij1 wij dan een bevolking van 5o millioen zullen hebben. Voor ons, fascisten, zijn de grenzen heilig. Men praat er niet over; men verdedigt ze." Men was benieuwd geweest, hoe Mussolini zijn inconsequentie van 1934, toen hij direct na den (door nazi's bewerkten) moord op Dollfuss vier division naar den Brenner zond, zou hebben goedgepraat, maar zelfs de poging daartoe heeft hij vergeten. Alleen zeide hij: „Geen Oostenrijker heeft ons er ooit voor bedankt dat wij in 1934 tusschenbeide zijn gekomen, en aan Schusschnig heb ik gezegd, toen hij mij voor het eerst over zijn plebisciet-voornemen polste: „uw helsche machine zal in uw eigen handen tot ontploffing komen"." ?Wat Tsjecho- slowakije betreft, het heeft Frankrijk en Rusland aan hun be- loften van bijstand herinnerd, en daar slechts onvoldoende be- scheid op gekregen. Frankrijk is wel bereid, mits Rusland het- zelfde doet, en Rusland is wel bereid, mits Frankrijk meegaat. Intusschen is niet in te zien, hoe bijstand van Frankrijk of Rus- land, die geen van beide aan Tsjechoslowakije grenzen, kan worden verleend, zonder dat er een algemeene oorlog uit ontstaat I10 BUITENLANDSCH OVERZICHT van zoo onzekere kansen, dat Tsjechoslowakije zich wel tweemaal bedenken mag, en het liefst bij een poging laat blijven, zijn Sudetenduitschers te verzoenen, die evenwel sedert den „An- schluss" nog veeleischender zijn dan gewoonlijk. —Wat Engeland betreft, het heeft zich tegen den „Anschluss" verzet, maar is door Hitler barsch teruggewezen: „Engeland begreep van de Duitsche Hitler barsch teruggewezen: „Engeland begreep van de Duitsche gevoelens niemendal"; en Engeland heeft het hierbij gelaten. ? Frankrijk heeft Italie verzocht gezamenlijk den „Anschluss" te willen verhinderen, maar heeft van Mussolini nul op het rekwest gekregen, en het hierbij gelaten. Trouwens het lag juist in een moeilijk op te lossen kabinetscrisis Chautemps-Blum. ?Na dit alles te hebben overwogen, heeft Hitler besloten gerust verder te kunnen gaan. Hij heeft 18 Maart den Rijksdag laten roepen en voor dit forum verklaard: „Natien zijn een schepping van God en van eeuwigen duur. De Volkenbond evenwel is een dubieuze constructie van menschelijke onvolkomenheid, menschelijke heb- zucht en eigenbelang . . . . Tegenover Frankrijk en Italie houdt Duitschland aan de bestaande grenzen vast . . . . Duitschland wil slechts den vrede . . . . Hiermede ontbind ik den rijksdag van het oude Duitsche rijk en bepaal, dat een nieuwe vertegenwoordiging oude Duitsche rijk en bepaal, dat een nieuwe vertegenwoordiging van Groot-Duitschland zal worden gekozen. Daarvoor stet ik den ioden April vast." Een verordening van denzelfden dag bepaalde, dat het Duitsche yolk bij plebisciet in de gelegenheid werd ge- steld zijn instemming te betuigen met het groot-Duitsche yolks- rijk dat ontstaan is door de hereeniging van Oostenrijk met het Duitsche rijk; dat tegelijk in Oostenrijk en in overig Duitschland een volksstemming zal worden gehouden, en dat de rijksdag op een volksstemming zal worden gehouden, en dat de rijksdag op 9 April wordt ontbonden „om het den Duitschen volksgenooten in Oostenrijk mogelijk te maken in den groot-Duitschen rijksdag vertegenwoordigd te zijn. Volksstemming en verkiezing worden gehouden op Zondag It) April 1938." Drastische methoden. Hitler acht zich, gelukkig het Groot- Duitsche rijk tot stand te hebben gebracht, en zonder bloed- vergieten (als men de zelfmoorden, in Oostenrijk voorgeval- len, niet rekent). Engeland en Frankrijk zijn over Hitler's methoden ontstemd, maar kunnen er weinig tegen doen. Engeland kan niet voor BUITENLANDSCH OVERZICHT III Oostenrijk ten oorlog gaan, nu de meerderheid van de Oosten- rijksche bevolking de aansluiting zelf blijkt te wenschen. Zou Engeland ook zwijgen, wanneer Belgie of Nederland werden aangerand ? Stellig niet. Immers Belgie en Nederland zijn zelf besloten hun onafhankelijkheid te verdedigen. De „Anschluss" heeft voorshands alle mogelijkheid voor Engeland, met Duitschland of met Italie nog zaken te doen, te niet gedaan. Men had in Engeland even goed Eden kunnen behouden. Chamberlain raakt nu in een moeilijk parket, ondanks de meerderheid van 33o tegen 168 stemmen die hij in het Lagerhuis tegen de motie, waarbij zijn politiek werd afgekeurd, heeft ver- kregen. Hij zeide 7 Maart dat de hoeksteenen der Britsche defensiepolitiek de bescherming van het land en de handhaving der handelsverdragen waren, „waarvan we afhankelijk zijn voor de aanschaffing van voedsel en grondstoffen." Een derde doel was de verdediging der Britsche overzeesche gebieden tegen een aanval ter zee, te land of in de lucht. Het vierde, de verdediging van het grondgebied onzer bondgenooten. „Het bedrag van 1500 millioen pond, nog kort geleden als voldoende beschouwd tot onze herbewapening, is thans ontoereikend. Ik vrees dat het Huis moet verwachten, dat dit cijfer de 150o millioen aanzienlijk te boven zal gaan.... Ons verlangen naar vrede kan niet be- teekenen, dat wij bereid zijn vandaag een vrede te koopen ten koste van een lateren vrede.... Het is thans niet de tijd om werkeloos te staan, terwiji de boot naar den waterval afdrijft." Hij kreeg voor deze politiek van zich uitgaven te getroosten om grootere waarden te behouden, een meerderheid van 347 tegen 133 stemmen. Den 14den Maart deelde hij in het Lagerhuis mede, dat Goe- ring den mien Maart den Tsjechoslowaakschen gezant de ver- zekering had gegeven dat de Duitsche troepen, die Oostenrijk waren binnengedrongen, de strengste orders hadden, minstens 15 kilometer van de Tsjechische grens te blijven. Inzake den, „Anschluss" had de Fransche regeering eenzelfde protest uit- gebracht als Engeland; „van de Italiaansche regeering ontvingen wij geen volledige uiteenzetting harer opvattingen . . . . Te zijner I12 BUITENLANDSCH 0 VERZICHT tijd zullen wij bekend maken, welke verdere stappen inzake onze defensie wij noodzakelijk kunnen vinden." Engeland gaat dus, uit nood, zijn bewapening versnellen. Frankrijk, Amerika doen hetzelfde. Zelfs Nederland heeft maat- regelen genomen, te alien tijde tegen een gemotoriseerden overval gewapend te zijn. Franco heeft inmiddels in twee richtingen wezenlijke vorde- ringen gemaakt; hij is dichter bij Valencia gekomen en dichter bij Barcelona. Het blijkt dat Italiaansche en Duitsche vliegtuigen hem terdege daarbij geholpen hebben. Hij geeft op, aan het Arragoneesche front 93 dorpen te hebben bezet en 1 o.000 krijgsgevangenen te hebben gemaakt. De nieuwe Fransche premier Blum heeft 17 Maart in de Kamer van Afgevaardigden zijn regeeringsverklaring afgelegd, waarbij vrij wat bombast is uitgestald. „De vurigheid der volksmassa's, hun liefde tot de vrijheid en hun wil tot rechtvaardigheid is. misschien het kostelijkste erfgoed der natie.... Eens te meer zal Frankrijk het schouwspel bieden van een sterke, moedige natie, die trotsch is op zichzelf en opgewassen tegen zijn historie en zijn lot . . . . Ik heb in de laatste weken van Juli 1914 Jaures al zijn krachten zien inspannen om een oorlog te bezweren . . . . Indien krachten zien inspannen om een oorlog te bezweren . . . . Indien Tsjechoslowakije zou bedreigd worden ?hetgeen, naar ik ver- trouw, niet zal gebeuren ?indien Frankrijk zich zou opmaken zijn verplichtingen jegens dat land na te komen, zou de regeering in staat moeten zijn door haar woorden het land te verbinden . . . . Indien het tot de catastrofe mocht komen welker naam ik nauwe- lijks uit durf spreken, zoudt gij uw krachten vereenigen. Ik vraag u eendrachtig te zijn ter vermijding van een oorlog, doch er be- staat geen Fransche eenheid zonder de communisten. „Een partij, die aan het buitenland gehoorzaamt," zegt men. Ik wil dat niet betwisten, maar het betreft een bevriende regeering.... Het anti-communistische blok is in Europa reeds belangrijk genoeg." Flandin sprak namens de groepen der minderheid. „De offi- cieele betrekking der communisten met de Sowjetunie lijkt met de noodzakelijke onafhankelijkheid niet te vereenigen. Wij maken niemands vaderlandsliefde verdacht, maar verlangen dat men het de onze ook niet doet." ?Met 369 stemmen tegen 169 betuigde BUITENLANDSCH OVERZICHT I I 3 de kamer haar vertrouwen in de verklaring der regeering, doch Blum had zich een zeer zwak debater getoond, en de wenschelijk- heid van een kabinet boven de partijen (Daladier ? Herriot ?) blijft bestaan. Intusschen heeft de ministerraad besloten, de Kamer onverwijld te verzoeken, buitengewone credieten voor de landsverdediging toe te staan. Beurtelings seinen Japanners en Chineezen over hun over- winningen, maar het schijnt wel of in de meeste gevallen het voordeel aan de zijde der Japanners is. Voor het eerst heeft nu ook China luchtaanvallen op Japansch gebied gedaan, te weten op Formosa. Het blijft opmerkelijk, dat, ondanks den weerzin van het parlement tegen het wetsontwerp tot nationale mobilisatie, de regeering het niet waagt, dit instituut geheel ter zijde te schuiven. Zij is ter zake van de nationale mobilisatie tot concessies bereid, en heeft dit ook bewezen. Het Huis van Afgevaardigden heeft zonder verder amendement het gewijzigd wetsontwerp goedge- keurd, dat thans naar het Heerenhuis is verwezen. Een Poolsch-Litausch grensincident, dat een gevaarlijke wen- ding scheen te zullen nemen, is door volledig bakzeilhalen van Litauen afgewend. Het had namelijk zekerheid verkregen dat Rusland het tegen Polen niet steunen zou. Dit (betrekkelijk geringe) feit is bij gemeen goedvinden tot een algemeene ont- spanning verklaard, die iedereen thans schijnt noodig te hebben. C. BIBLIOGRAPHIE Maurice Barres, Mes Cahiers, Tome onzieme (1914-1918). ? Paris, Pion, 1938. Barres (die in 1923 is overleden) heeft gedurende de jaren 1914-192o in L'Echo de Paris een wekelijksche oorlogs-, later vredeskroniek geschre- yen, die vervolgens als „Chronique de la Grande Guerre" in veertien deelen is gebundeld. Barres' invallen daarentegen (die de zoon Philippe nu uitgeeft) zijn (als altijd het geval is geweest) bont van samenstelling; Barres schreef in die schrijfboekjes alle gedachten op die hem door het hoofd gingen en daaronder zijn ook onbelangrijke (of al to dikwijls herhaalde). Intusschen zijn er onder die men met genoegen lezen kan. Bijvoorbeeld (bl. 99): „Nos Ames depuis la bataille de la Marne sont transformees. Nous n'en sommes plus a supposer par avance la supe- riorite de ces gens-la (les Allemands). . . . La nation la plus vigoureuse est necessairement chargee de conduire les autres nations. L'humanite n'a pas d'autres moyens de progresser. La plus elevee, c'est celle qui consent le plus de sacrifices. C'est celle qui recoit des lumieres supe- rieures. Cette grande vertu apparait dans les moments decisifs. Elle a paru dans les journees du 6 et du 7 septembte 1914." Bl. 112: „Je suis convaincu qu'il se prepare dans ces champs de France quelque moisson inouie." Bl. 114: „Nous avons plus appris qu'en cinquante annees . . . . Nous sommes unis dans la meme oeuvre spirituelle." Bl. 1 so : „Nous nous sommes decouvert une conscience plus profonde que notre conscience individuelle . . . . Cette guerre nous a revele que nous avions au fond de l' titre un principe commun." Bl. 163: „Il y a beaucoup de saintete dans les tranchees." Bl. 201: „Tout ce qui est le plus profond et le plus vrai en chacun, tout l'excellent se met en mouvement." Bl. 203: „Toutes les prieres constituent un tresor dont on ne peut pas priver la patrie." Bl. 23o: „Nous croyions que les sentiments qui avaient anime ces vies heroiques etaient aujourd'hui eteints. Nous jugions notre époque savante, sceptique et peut-titre plus vulgaire que d'autres qui l'ont precedee. Nous pensions avoir enseveli sous un amas de manuels scolaires, de journaux populaires, de programmes electoraux et de savantes eruditions l'homme primitif. Nous nous &ions trompes. Les forces profondes ont repris leur activite. Les coups profonds de la guerre ont retrouve la nappe d'eau perdue et fait jaillir toujours jeune la vieille source." Ziedaar wat de oorlog Barth geleerd heeft. C. BIB LIOGRAPHIE I 15 Veit Valentin, Bismarcks Reichsgrundung im Urteil englischer Diplomaten. ?Elsevier, Amsterdam 1937. De heer Valentin, die sedert 1933 aan de Londensche universiteit een leerstoel bezet, heeft voor dit werk in het Public Record Office zeer grondige studiEn gemaakt: hij heeft over den tijd van 1848 tot 1871 de bescheiden van het Foreign Office doorgenomen, gerangschikt onder de afdeelingen Germany, Prussia, Bavaria, Hanover en Saxony. Daaruit is gebleken, dat, in het algemeen en onverschillig of er een liberaal dan wel een torybewind aan het roer was, de Engelsche regeering de Duitsche eenheidsbeweging niet onwelwillend gezind is geweest. Lord Cowley, Engelsch gezant bij den Bond, schrijft 5 Nov. 1848 (op een oogenblik dat het Frankforter parlement een Duitsche vloot wil gaan bouwen) hoe hij prins Adalbert van Pruisen (die zich voor deze plannen sterk interesseerde) heeft mogen geruststellen: „Engeland was er zeker van, dat een Duitsche vloot, gesteld dat die tot stand mocht komen, altijd vechten zou aan de zijde der Engelsche" (blz. 4o). Wan- neer de Engelsche gezant bij het Pruisische hof, Buchanan (die geen vriend van Bismarck was) in to duidelijke bewoordingen Bismarck heeft doen gevoelen wat hij van diens vijandige houding tegenover Dene- marken dacht, krijgt hij van Lord Russell onmiddellijk een uitbrander (21 Juni 1864): „You will be especially careful to avoid in your commu- nications with the Prussian Government using any language which can be constructed to convey a threat as to the consequences of the policy which it may think proper to adopt". ?Van kroonprins Frederik zeide Bis- it may think proper to adopt". ?Van kroonprins Frederik zeide Bis- marck tot Buchanen: „er wird der erste Konig von Preussen ohne Ehr- geiz sein". „Daar hebt gij nu den heelen Bismarck", merkt Buchanan op (29 Sept. 1864). Valentin karakteriseert den indruk dien Bismarck's staatkunde bij het Engelsche publiek toen maakte aldus: „Die englische Diplomatie und auch die Offentliche Meinung sah in Bismarck den Inbegriff der Verstellung, der Skrupellosigkeit, der Brutalitat . . . . Es bestand eben ein ungeheurer Unterschied zwischen der befriedigten, bestand eben ein ungeheurer Unterschied zwischen der befriedigten, gehegten, burgerlich abgedampften Parkstimmung des englischen Mutterlandes und der mit ungeheuren nationalen und sozialen Span- nungen geladenen Atmosphare des europaischen Kontinents. Es ware falsch, zu glauben, dass ein grOsserer Teil der massgebenden Kreise Englands damals und in den folgenden Jahren deutschfeindlich ge- wesen sei. Viele und sehr massgebende Kreise waren aber preussen- feindlich und besonders Bismarckfeindlich. Der bezeichnendste Ver- treter dieser Richtung ist Sir Robert Morier, der Deutschland kannte wie wenige zeitgenossische Englander, der die deutsche Kultur be- wunderte und von ihr entscheidende Einwirkungen auf die europaische Zukunft erwartete. Dieser wohlwollende und persOnlich hochgebiltete Englander war ein Freund vieler liberaler Staatsmanner des damaligen Deutschland und teilte ihr Misstrauen, ja ihren Hass gegenuber den Methoden Bismarcks. Moriers Traum war ein deutsch-englisches Biindnis; ware Kaiser Friedrich zwanzig oder auch nur ftinfzehn Jahre friiher zur Regierung gekommen, dann hatte Morier als englischer Bot- schafter in Berlin die geschichtliche MOglichkeit gehabt, die ihm das Schicksal nun versagte" (blz. 243). Buchanan's opvolger Napier (met wien Bismarck zich beter ver- droeg), was geen tegenstander van Duitsche vlootuitbreiding; „the 1938 II 8* 116 BIBLIOGRAPHIE German fleet," zeide hij (2o April 1865), „might be a useful counter- poise in the Baltic to the fleet of Russia; it would more probably appear as an ally of England than as an auxiliary of France in a general war." Te Nikolsburg werd (1866) door Benedetti met Bismarck onderhan- deld ; Benedetti veriangde daarbij voor Frankrijk Saarbriicken, Landau en Luxemburg; de Koning der Nederlanden zou dan met Pruisisch gebied (Oostfriesland) worden schadeloos gesteld. Dit laatste weigerde Bismarck onmiddellijk (biz. 325). Lord Loftus (Napier's opvolger) schreef 3o Juli 187o dat Bismarck er zich op beroemd had, Fransche voorstellen tot een territoriale ruil- affaire opzettelijk in dubbelzinnige termen te hebben beantwoord, omdat een botte afwijzing den vrede zou hebben in gevaar gebracht. Lord Loftus voegt daar wijze woorden aan toe : „I cannot but consider myself, when negotiations of this nature have been pursued during a series of years and frequently renewed, that an equal responsibility rests on those who make and those who receive proposals of the nature referred to, and however laudable Count Bismarck may have been in the cause of Peace, they would have been more sincere and less open to dubious inter- pretation if His Excellency had from the commencement of his tempta- tions responded to the tempter with more decision and promptness." In Bremer handelskringen werd in 1870 geopperd, Frankrijk in plaats van Elzas-Lotharingen Cochinchina te doen afstaan; Bismarck had daar niets dan spot voor over (biz. 443). De heer Valentin heeft zijn eigen denkbeelden omtrent de beste buitenlandsche staatkunde die een land zou kunnen volgen aldus samengevat : „Orthodox festgelegte Aussenpolitik erscheint immer zu Misserfolg verurteilt . . . . Nichts fesselt ein Land mehr in seiner Bewegungsfreiheit als ein vermeintlicher oder wirklicher Erbfeind. Bismarcks grosse als ein vermeintlicher oder wirklicher Erbfeind. Bismarcks grosse Labilitat in der ersten Periode seiner Aussenpolitik ist die eigentliche Ursache seiner iiberraschenden Erfolge. Er hat bei jedem politischen Geschaft den Partner merken lassen, dass er auch anders konnte. Durch den Frankfurter Frieden 1871 erst war er gegen Frankreich festgelegt.. . Die Folge des Berliner Kongresses war eine weitere Verengerung seiner Bewegungsmoglichkeiten. Gerade die Spatzeit Bismarcks ist dadurch charakteristisch, dass er immer labil sein wolite, obgleich es eigentlich schon nicht mehr ging. Die Macht, der gegenuber Bismarck versagte, war England, weil es noch labiler war und auch weiterhin labiler blieb, als er" (biz. 483). Ook het volgende komt mij juist voor: „Die Grosstaten der deutschen Musik, Philosophic, Naturwissen- schaft, Geschichtsschreibung und Technik wurden als ein Optimum an Leistung zusammengefasst und mit dem Bismarckschen Reich in einen kausalen Zusammenhang ?gebracht. Bestimmte Eigenheiten wie das Militarsystem oder die konstitutionelle Doktrin erhielten so den Cha- rakter von wesentlichen Komponenten der deutschen Kulturinviduali- tat, und diese ganze Leistung wuchs sich zum Inhalt einer Missionsidee aus. Das Alldeutschtum, dem Bismarcks Person und Leistung an sich so tief fremd war, zog aus den Entwicklungen der Bismarckschen Spat- zeit einen greifbaren Nutzen. Der ganze Ausbau der nach-Bismarck- schen Aussenpolitik ist von diesen Erscheinungen abhangig. Was das BIBLIOGRAPHIE 1 17 Deutsche Reich far sich verlangte, wurde zugleich erkldrt als die Er- fallung einer spezifisch deutschen Missionsidee" (blz. 485). De heer Valentin besluit aldus zijn beschouwingen: „Der Kampf urn politischen Weltanschauungen ist nur fruchtbar, wenn er zwischen PersOnlichkeiten ausgefochten wird, die Trager freien Denkens sind.... Grosse Staaten kOnnen aussenpolitisch nur zusammen- gehalten werden durch loyale Selbstkritik . . . . Diese Betrachtungen gewahren doch wohl den Trost, dass es sogenannte ewige Gegensatze in der Aussenpolitik nicht gibt, dass die Beziehungen zwischen grossen VOlkern elastisch sind, and dass gerade ein ehrlicher Kampf die Voraus- setzung werden kann fur eine ehrliche Verstandigung" (blz. 487). Mogen de goden het z.66 doen uitvallen! C. Dr. M. Minnaert, De Natuurkunde van 't Vrije Veld. ?Zutphen, W. J. Thieme & Co, 1937. VII en 339 blz. Wanneer liefde voor de natuur tot belangstelling in haar verschijnselen voert, richt deze zich gewoonlijk op plant en dier; zeldzamer bestaat echter daarnaast de zorgvuldige aandacht voor de physische phaeno- menen, die zich in haar afspelen, voor het spel van licht en kleur, dat ze aanbiedt, voor weer en wolken, voor golven in water en lucht. De schrijver van dit boek kent dezen laatsten vorm van natuurgenot in hooge mate; in jarenlang stelselmatig uitgevoerde waarnemingen, aan- gevuld door een bestudeering van alle hierop betrekking hebbende literatuur, verwierf hij zich een waarschijnlijk wel ongeevenaarde ver- trouwdheid met de natuurkunde van het vrije veld, waarover hij hier den belangstellenden lezer komt inlichten. Het is een prachtig boek geworden, uiting van een even gevoeligen als streng-wetenschappelijken geest, helder en levendig geschreven, in zijn bevattelijkheid geschikt voor den physisch ongeschoolden, mits opmerkzamen en aandachtigen lezer, in den rijkdom van zijn inhoud ongetwijfeld van waarde ook voor den meest ervaren vakman. Al lezende kan men niet nalaten te bedenken, hoeveel beter toch door zulk een boek de verbreiding van de natuurwetenschappelijke denkwijze in ruimeren kring bevorderd wordt dan door de talrijke z.g. bevattelijke verhandelingen over de resultaten der modernste physica, waarvoor tegenwoordig zooveel belangstelling bestaat. Het gaat er hier nu eens niet om, den aanvankelijk niet wetenden en niets begrijpenden lezer in enkele tientallen bladzijden de kennis van relativiteitstheorie en quantummechanica bij te brengen; er komen slechts fundamenteele begrippen uit de klassieke physica ter sprake, terugkaatsing, breking, kleurschifting, interferentie, maar het betoog kan dan ook werkelijk geheel worden begrepen en het blijkt den sleutel te bevatten tot tal van merkwaardige verschijnselen. Daarom kan de aandachtige lezing van dit boek een dubbele winst opleveren: het is een scholing in physisch denken en tevens een in opmerkzaamheid. Terecht zegt de schrijver, dat men slechts datgene opmerkt, dat men al kent; wie zijn leiding aanvaardt, zal spoedig bespeuren, hoeveel er dagelijks om hem heen valt waar te nemen, dat hij nog nooit heeft gezien, hoewel het er toch altijd ge- weest is. 118 BIBLIOGRAPHIE Bij den schrijver zelf blijkt de jarenlang getrainde opmerkzaamheid zich zelfs tot een soort gevoel voor het merkwaardige natuurverschijnsel te hebben ontwikkeld; we nemen hier de typeerende passage over, waarmee het hoofdstuk over halo's wordt ingeleid: „Het is eenige dagen lang helder, mooi lenteweer geweest, maar nu daalt de barometer en de wind gaat uit het zuiden blazen. Van 't westen komen de hoge, ijle veerwolken aandrijven, langzamerhand wordt de lucht melkwit, opaliserend door cirrostratussluiers. De zon schijnt als door matglas; haar omtrek is niet meer scherp begrensd, maar vloeit geleidelijk uit. Er hangt een eigenaardige troebele belichting over het landschap: ik „voel", dat er een halo om de zon moet zijn." over het landschap: ik „voel", dat er een halo om de zon moet zijn." Aan het slot van zijn voorrede deelt de schrijver mee, dat hij een tweede en een derde deel van zijn werk in handschrift klaar heeft liggen en dat het slechts van de belangstelling van het publiek zal afhangen, of de uitgave hiervan mogelijk zal zijn. Het zou niet anders dan beschamend mogen heeten, indien dat niet het geval zou blijken te zijn. E. J. D. Dr. P. Sterkman, De beteekenis van Descartes' wijsgeerige methode. Voordracht. Theoria No. 3. ?Van Gorcum & Comp. N.V., Assen. Zonder jaartal, 39 blz. De schrijver van deze verhandeling ziet de historische beteekenis van Descartes voor de ontwikkeling van het wijsgeerig denken hierin, dat hij het wetenschappelijk standpunt der (in zijn tijd) nieuwe natuur- kennis tot basis maakt voor zijn kennisleer. Evenals voor de nieuwe natuurwetenschap de natuur tot een grensbegrip was geworden, door- dat men de pretentie, haar te verklaren, had opgegeven, worden voor hem „ding" en „denken" tot een onbegrepen tweeheid, waarin verder doordringen onmogelijk is. De verdediging van deze these vereischt uiteraard een uiteenzetting van de principieele veranderingen, die vb Or Descartes in de beoefening der natuurwetenschap waren voorgevallen. De schrijver laat die ver- andering met Coppernicus beginnen en hij typeert in overeenstemming daarmee den nieuwen koers, dien de kennisleer met Descartes inslaat, als Coppernicaansche wending. Waar aan het optreden van Coppernicus een zoo beslissende beteeke- nis wordt gehecht, direct in de ontwikkeling der natuurwetenschap, indirect in die van het wijsgeerig denken, mag men aan de behandeling van zijn figuur eenige eischen van historische exactheid stellen. Het komt ons voor, dat aan die eischen niet voldaan is. De schrijver doet verscheidene uitspraken over den inhoud van het werk De Revolutionibus orbium caelestium, waarvoor althans in het eerste boek geen steun in den tekst te vinden is; daar hij nalaat, eenige bewijsplaats voor zijn beweringen op te geven, is het niet na te gaan, of hij zich wellicht op passages in de andere boeken zal kunnen beroepen; met het oog op het technisch-astronomisch karakter, dat het werk na de algemeene be- schouwingen over het nieuwe wereldbeeld in Boek I onmiddellijk aan- neemt, is dit echter tamelijk onwaarschijnlijk. Enkele voorbeelden van de bedoelde uitspraken mogen hier volgen: BIBLIOGRAPHIE 119 blz. 7: „Voordat wij verder gaan de natuur te willen verklaren, zegt Copernicus, moeten wij ons eerst afvragen, wat wij onder dit begrip „natuur" willen verstaan". Blz. 25: „Copernicus liet in tegenstelling met Aristoteles alle lust eener „natuurverklaring" varen en koos zich in zijn leer der „sagacitas" een ander uitgangspunt, waarbij hij zich alleen beriep op de „geldigheid" van ons denken. „Bij deze leer der „sagacitas" . . . . beriep hij zich op de eenvoudige denkwet, dat van twee oplossingen van eenzelfde verschijnsel de eenvoudigste de voorkeur oplossingen van eenzelfde verschijnsel de eenvoudigste de voorkeur verdient." Deze beweringen zijn ongetwijfeld grootendeels niet juist; het heeft echter in verband met de volkomen ontbrekende documentatie geen zin, er hier nader op in te gaan. Nog steeds geldt de regel: Affirmanti in- cumbit probatio. Zoolang Dr. S. niet opgeeft, op welke bewijsplaatsen hij zich ter staving van zijn beweringen wil beroepen, is zijn betoog indiscutabel. E. J. D. Dr. Frans Schaepman, Rationalisatie of ordening ? ?Nijmegen en Utrecht, Dekker en Van de Vegt, 1937. Willens of onwillens roept de schrijver van deze brochure de herinne- ring op aan een onzer volksvertegenwoordigers uit het zuiden, die gaarne, goed op z'n brabantsch, bij dingen, welke hem niet aanstonden, de goed op z'n brabantsch, bij dingen, welke hem niet aanstonden, de rhetorische vraag stelde: „en, M. de V., wie hebben dat gedaan ?" met als antwoord: „dat hebben die vermaledijde liberalen gedaan". Ditzelfde kamerlid placht, als het 's middags wat laat werd, den voorzitter er wel aan te herinneren, dat „het tijd werd voor het koffiehuis"; daar ter plaatse zal hij dan met zijn vermaledijde medeleden den zoen hebben getroffen. Hetzelfde lijkt mogelijk met dezen dr. Schaepman. Hoe ziet hij de liberalen ? Als lieden, „voor wie de maatschappij slechts een kanali- seering, een resultante is van individueele strevingen . . . . Voor het liberalisme bestaat de economische maatschappij in een verzameling knutselaars aan wier prestaties door anderen waarde wordt gehecht omdat ze met hun begeerten overeenstemmen; de knutselaars zijn uit eigenbelang geneigd hun prestaties in te ruilen tegen de prestaties van andere knutselaars of tegen geld, waarvoor alle mogelijke producten te verkrijgen zijn" (blz. 17). Men vervange het wat smalende „knutse- laar" door „voortbrenger" en objectief tikt men dan de waarheid voor de helft op den kop. De andere helft is: eerbied voor de menschelijke persoonlijkheid; ook den heer Schaepman is deze eerbied eigen: „een ordening der maatschappij moet ook den mensch geven, wat hem toe- komt, de mensch is niet alleen instrument"; deze, mede liberale, ge- dachte, had hij twee bladzijden tevoren uitgesproken. „Rationalisatie of ordening ?" heet het geschriftje. Het ? wijst op de bedoeling, een entweder-oder te stellen. Deze bedoeling blijkt niet te verwezenlijken: „binnen (door hem aangewezen) grenzen is rationali- satie rechtvaardig" (blz. 16); het trekken van grenzen nu is aan welken vorm van „ordening" ook onverbrekelijk eigen. Met beperking, in navolging van den schrijver (blz. 32), „tot de groote lijnen", moet worden vastgesteld, dat zijn pen uitgleed op blz. 24, 120 BIBLIOGRAPHIE waar te boud van „de hier (dus op de voorgaande bladzijden) geschetste maatschappelijke organisatie" wordt gesproken. Als naklank van de verkiezingen dient de brochure zelve zich aan. Met dat electoraal gevecht heeft zij gemeen, dat er aardige punten in voorkomen, en met den uitslag van dien strijd, dat de uitlegging eenige zwarigheid oplevert. v. B. W. N. van der Hout, Publiciteitsleer, grondslagen en richtlijnen. ? Deventer, A. E. Kluwer, z. j. De schrijver is, behalve journalist, privaat-docent in zijn vak aan de rijksuniversiteit te Utrecht. Men mag aannemen, dat de neerslag van zijn lessen dit kort geleden verschenen boek is en hieruit de gevolgtrek- king maken, dat deze lessen beantwoorden aan hun dubbel doel : des- kundige voorlichting aan belangstellenden en leerstof voor wie zich op de journalistiek willen voorbereiden (al zullen dezen nog andere leerstof hiernaast kunnen gebruiken). Men herkent in dit boek den goeden journalist, ook met een enkel hem eigen gebrek (de journalist pleegt zijn werk niet te dateeren ?daar- voor zorgt de krant ?maar hier vergaten zulks schrijver en uitgever beiden; de journalist offert bestendig aan de actualiteit en zoo vindt hier de actueele vraag van het verschooningsrecht ampele bespreking, maar de actueele vraag van het verschooningsrecht ampele bespreking, maar een vraag, die ook wel eens actueel is geweest en het nog wel eens worden kan ook, die van de rechtspositie van journalisten, die buiten hen om „hun" krant door den „eigenaar" zien verkoopen, blijft onbesproken). De deugden evenwel overwegen verre; de heer Van der Hout heeft zijn yak grondig doordacht en deelt in aangenamen worm veel wetenswaardigs ervan mee, uit verleden en heden. Ook de roede weet hij te hanteeren, met bedachtzaamheid en onpar- tijdig; elk krijgt zijn deel, de dagbladschrijvers zoowel als de uitgevers en de lezers. En raak weet hij of en toe een toestand te teekenen, zoo (blz. 148) dien in het huidige Duitschland, waar „een goede pers tijdelijk aan de ketting (is) gelegd", waar de „wisselwerking tusschen pers en . . . . publieke opinie.... eenzijdig (is) verbroken; de actieve werking op die opinie is gebleven, versterkt, in een richting gestuwd, maar de op die opinie is gebleven, versterkt, in een richting gestuwd, maar de passieve weergave van hetgeen er onder de mensen leeft, is geheel op- geheven". Een vraag nog: is bij de behandeling van het vanouds bekende ge- schilpunt, dat der anonymiteit in de pers, niet te geringe aandacht geschonken aan de figuur van de van boven op de krant kenbare en naar buiten verantwoordelijke hoofdredactie ?; aan eene der zijden van dat veelkantig probleem althans neemt deze figuur een centrale positie in. v. B. STEM UIT DE REDACTIE E-WEE. - Naar verluidt (maar verluiden deed er reeds zoo- veel, dat weer verklonken is) is thans de toeleg der Regeering, van de spelling-Marchant een deel te houden en een deel den bons te geven, een en ander in wet en besluiten te verzegelen en dan aanstonds zelve, van minister tot en met jongsten klerk, wat maar de pen voert, daarnaar stipt zich te gedragen. Als het erom te doen was, nieuw krakeel te scheppen met blijvenden neerslag van onbevredigdheid aan weerskanten, kon het niet slimmer bedacht zijn. Ontevreden de vereenvoudigers, die vooral op het verplicht blijvend geslachts-onderscheid (met of zonder n, met hij of met zij ?) gebeten zullen blijven. Ontevreden ook de getrouwen van De Vries en Te Winkel-in-verwatering, veroordeeld tot, nagenoeg overal, de enkele e's en o's. Daar is indertijd een tusschenvoorstel geweest (belichaamd in een adres-Gonggrijp c.s.), dat meer aandacht had verdiend: de spelling-Marchant, maar met wegneming van een steep des aanstoots, de nagenoeg overal enkel te schrijven e, die de te zware taak krijgt, vier klanken weer te geven; in „meer dan veel gevergd" heeft men ze bijeen. gevergd" heeft men ze bijeen. In dit zinnetje gaat het zonder moeite, ook in de spelling- Marchant, maar alleen doordat bier twee keer de e verdubbeld wordt, de enkele e, als te apert onbruikbaar, wordt prijsgegeven. Op de school echter zal men bij wat „moeilijke" woorden, met Op de school echter zal men bij wat „moeilijke" woorden, met niet gesloten lettergrepen, uitspraakmoeilijkheden in de plaats zien komen van de oude spellingbezwaren en voor den vreem- deling, die onze taal wil aanleeren, wordt het in vele neder- landsche woorden een moeizaam zoeken naar den klemtoon. Verdoezeling van het woordbeeld. Gonggrijp en de zijnen nu wilden de klanken van „meer" 1939 II 9 122 STEM UIT DE REDACTIE en „veel" overal, dus ook in open lettergrepen, door een dubbele ee, de twee van „gevergd" overal door een enkele e laten af- ee, de twee van „gevergd" overal door een enkele e laten af- beelden. Het volgend lijstje, naar believen verlengbaar, bewijst, hoezeer bij hun voorstel en schoolkind en vreemdeling zouden zijn ge- bij hun voorstel en schoolkind en vreemdeling zouden zijn ge- baat; het kan tevens, onverhoopt, dienen als grondslag voor klemtoon-lijstjes, als in de taalboekjes eener ee-looze toekomst even onmisbaar zullen zijn als de waarschuwing: in elk woord- even onmisbaar zullen zijn als de waarschuwing: in elk woord- paar verspringt de klemtoon. Boteren maar saboteren, flonkeren maar flankeren, ouwelen maar houwelen, lasteren maar testeren, legering maar legering, negeren maar negeren, ontmaskeren maar maskeren, op- monteren maar monteren, piekeren maar pikeren, schouderen maar frauderen, snateren maar constateren, trompetteren maar etiketteren, veredeling maar mededeling, vondeling maar in- deling, wervelen maar vervelen. Motto voor zoo'n klemtoon-lijstje zou kunnen zijn: Wie in den taaltuin schoffelen, mogen de taal niet schofferen. KARAKTER K AT AD REUFFE EN D REVERH A VEN Er kwam een briefje voor Katadreuffe van Mr. Schuwagt. De Maatschappij voor Volkscrediet had in zijn handen haar vorde- ring gesteld. „Ik noodig u uit binnen drie dagen uw schuld te mijnen kantore te voldoen, en heb opdracht om bij gebreke daar- van uw faillissement aan te vragen." Katadreuffe nam het briefje niet gelaten op, doch zuiver onver- schillig. Was het een jaar vroeger gekomen dan zou de zaak erg zijn geweest, heel erg. Nu niet. Hij kon weliswaar die schuld onmogelijk in haar geheel voldoen, al had hij meer afgelost dan waartoe hij verplicht was, maar niemand kon hem thans meer iets maken. Zijn staatsexamen ving aan over een paar weken, hij was opgeroepen naar Den Haag, hij nam zijn laatste lessen, en al zijn lessen waren vooruit betaald. Hij was rotsvast overtuigd van zijn slagen, zelfs in wiskunde zou zijn figuur redelijk zijn, hij had die vakken behoorlijk opgehaald. En wanneer hij eenmaal ge- die vakken behoorlijk opgehaald. En wanneer hij eenmaal ge- slaagd was kwam het er minder op aan of hij zijn academische studie een jaar later begon. Hij zou dan dat jaar zijn schuld inlossen. Het kon hem niet schelen of zijn vader gebruikt maakte van de cessie van zijn salaris. Voor zoover de wet het veroorloofde mocht hij alles naar zich toehalen wat los en vast was, des te eerder was de schuld gedelgd, Katadreuffe zou er zich met het restant-salaris dat jaar wel doorheen slaan. Dan was hij meteen voorgoed van zijn vader af, zijn verdiensten stelden hem daarna in staat zonder leengeld af te studeeren. Een jaar is gauw om, dacht hij. Op de keper bezien was een jaar uitstel natuurlijk wel spijtig. En hij vroeg zich even met bitterheid af waarom een vader dat een zoon moest aandoen, juist een vader een zoon. Hij verdreef die gedachten onmiddellijk uit zelfbehoud, hij herwon zijn on- 124 KARAKTER verschilligheid. Want hij begreep dat in dezen tijd van het op handen zijnd examen geen stoornis hem mocht afleiden van zijn doel. Ja, wanneer hij wezenlijk kans liep op een nieuw faillissement dan stond de zaak anders, dan was hij met een slag weg. Want niet alleen zou Stroomkoning moeilijk een failliet als bureauchef kunnen handhaven, evenmin als een faillieten medewerker, ? maar Katadreuffe zou een ontslag zelfs voorkomen. Dan ging hij uit eigen beweging heen, dat duidde hij nooit, daarvoor was hij thans veel te trotsch, liever zijn toekomst geruineerd dan zijn positie behouden als een aalmoes. Maar hij hoefde zich geen zorgen te maken, hij wist nu wel zooveel van het recht af dat een faillissement volstrekt onmogelijk was. Hij had immers slechts deze gene schuld. Bangmakerij van was. Hij had immers slechts deze gene schuld. Bangmakerij van den oude, anders niet. En hij dacht aan zijn vader, hij had hem in Lang niet gezien. Sinds het heengaan van Rentenstein viel er niets meer te smoezen en was Dreverhaven weggebleven. Het trok zelfs de aandacht van het personeel. Men sprak er onder elkaar over: waarom zag men Dreverhaven nooit meer verschijnen, waarom bracht de klerk Hamerslag alle door den deurwaarder uitgebrachte exploten op kantoor ? Het was duidelijk: hij was hier alleen gekomen voor Rentenstein. Katadreuffe vroeg zich af of zijn vader weten zou dat hij wel op een zeer ongelegen tijd zijn geld terugeischte. Zeker, hij had op dat geld recht, Katadreuffe had uit een soort bravour zich aan de galg geteekend, zooals Dreverhaven zei. Hij was gewaarschuwd dat de schuld altijd onmiddellijk opeischbaar bleef, toch had hij om zijn vader te braveeren geteekend, ten deele daarom althans. Want hij had toch ook niet recht geweten van wien anders geld te leenen. Maar hoe dat zij, het opzeggen van de leening was op zichzelf ten volle gerechtvaardigd. Slechts dit tijdstip: vlak voor zijn examen. En dit middel: de faillissementsaanvrage. Dat was zijn examen. En dit middel: de faillissementsaanvrage. Dat was jets voor den oude, ja, hij moest hebben gerOken dat hij geen slechter tijdstip kon uitkiezen, van zijn standpunt geen beter tijdstip. Maar voor dit middel was Katadreuffe niet bang. Zijn vader kreeg er hem ditmaal niet onder. En een paar dagen later ontving hij met dezelfde onverschilligheid het briefje van de rechtbank waarin hij werd opgeroepen om in verband met de KARAKTER 125 aanvrage van zijn faillissement voor haar te verschijnen. Op weg naar den Noordsingel besprak Katadreuffe het geval nog met Carlion. Hij was er toch wel vol van, maar hij bleef rustig. De Gankelaar was nu met vacantie, Katadreuffe had het briefje aan Carlion laten zien. De medewerkers wisten dat hij geld had geleend, maar het was een roemrijke schuld. - Katadreuffe vond het niet noodig. ?1k ga mee, herhaalde Carlion. Onder ons, die Schuwagt is een schoft. Ik zou wel niet weten wat hij je kan doen, maar ik ga toch voor de zekerheid mee. Bedenk intusschen eens goed: je hebt toch geen andere schuld ? Schuwagt kan ons toch niet verrassen ? ?Nee, dat is absoluut onmogelijk. 1k voel me volkomen safe, tenminste wat een faillissement betreft. Of de rechtbank moest een schuld voldoende vinden om me te laten failleeren. - den Hoogen Raad, en alle rechterlijke colleges houden zich daar- aan. Minstens twee schulden, en dat moet nog bewezen worden ook, anders heeft de aanvrager geen kans. Juist op dien eisch stranden zooveel verzoeken die overigens misschien gerecht- vaardigd zijn. In jouw geval is dat anders, jij hoort niet failliet, en jij gaat niet failliet. en jij gaat niet failliet. ?Dan begrijp ik niet dat u toch meewilt. ?Voorzichtigheid, bromde Carlion. Hij was op het eerste gezicht niet bepaald sympathiek, hij was niet brillant, hij had niet de charme van de Gankelaar. Maar deze droge mensch toonde zich toch belangstellend, hulpvaardig, Katadreuffe was hem erkentelijk. Alles bijeen kon je misschien op hem meer vertrouwen dan op de Gankelaar, hij was geen man van impulsen, maar een man van lijn. Een uur later stond Katadreuffe voor het hekje, schuins achter hem zijn eigen advocaat met zijn gouden bril en kale kruin aan de eene zijde, aan de andere Mr. Schuwagt, die heel gewone meneer, zijn kuif nog altijd tusschen blond en grijs. Katadreuffe keek alleen naar den president. Deze herinnerde aan een fran- schen markies op leeftijd. Hij had een witte snor en baard, de baard keurig vierkant bijgeknipt. Hij vroeg hem of hij de schuld erkende. Ja. En had hij nog meer schuld ? Neen. 126 KARAKTER ?Is het laatste juist ? zoo richtte de president zich nu tot Mr. Schuwagt. Deze bleef rustig achter zijn lessenaar, zijn dossier open vO6r zich. ?Het is niet juist, president. 1k wil in de eerste plaats op- merken dat de gerequestreerde vroeger failliet is geweest, meneer Weyer was zijn curator . . . . ik erken, dat faillissement is ge- eindigd met integrale betaling. . . . Maar sindsdien heeft de gerequestreerde weer schulden gemaakt ?ik vraag de aandacht van de rechtbank voor het meervoud ?schulden dus. Want behalve die aan mijn cliente is er ook nog een aan meneer de Gankelaar bij wien de gerequestreerde thans op kantoor is. Een kleine schuld, ik geef het toe, maar toch een schuld. . . . achttien gulden. Katadreuffe had tot dusver zich niet bewogen, hij was zoo zeker van zichzelf, die man mocht gerust praten als Brugman. Nu keerde hij zich om. ?Dat is niet waar. Hij had willen zeggen: dat liegt u. Hij bedwong zich, en zei nog: ?U bent verkeerd ingelicht. Mr. Schuwagt verloor niets van zijn saaie kalmte. ?Pardon, ik heb mijn inlichtingen uit de beste bron, namelijk van meneer Weyer zelf. De zaak zit zoo. Op de uitdeelingslijst van het vorige faillissement komt een postje voor onder de activa: „onderhandsche verkoop boeken achttien gulden". Die achttien gulden heeft meneer de Gankelaar aan meneer Weyer betaald om de publieke veiling van die boeken to voorkomen. De reden daarvan gaat me niet aan, ik kan alleen zeggen dat de gerequestreerde ook toen al op kantoor bij meneer de Gankelaar was. Maar de gerequestreerde moet nog altijd in het bezit van die boeken zijn, en de zaak komt dus hierop neer dat meneer de Gankelaar schuldeischer is geworden van den toenmaals gefail- leerde voor een bedrag van achttien gulden, dat zooals ik ver- onderstel nog niet is of betaald. ?Hm, zei de president, er zijn andere figuren denkbaar. Laten we ons daarin niet verdiepen, de zaak lijkt weinig be- langrijk. ?Pardon, president, er wordt toch niet meer geeischt dan twee schulden. KARAKTER 127 De president wendde zich tot Katadreuffe. ?Hoe zit dat ? Zijn die boeken van u of van meneer de Gankelaar ? Katadreuffe had alles begrepen. Hij was krijtwit geworden, aan liegen dacht hij niet. ?Van mij, meneer de president. ?Hebt u dan een schuld aan meneer de Gankelaar of niet ? ?Ja, ik heb een schuld, ik hoor nu van achttien gulden. Ik heb daar eerst niet aan gedacht, of liever ik heb het nooit geweten, meneer de Gankelaar heeft het me nooit verteld. Maar nu hij die meneer de Gankelaar heeft het me nooit verteld. Maar nu hij die boeken voor me heeft gekocht en aan me gelaten ben ik hem het geld schuldig. Daarop kwam Mr. Carlion naar voren, hij was niet geschrokken als Katadreuffe, het behoorde tot het yak om niet te schrikken. ?President, ik stel op den voorgrond dat het sop de kool niet waard is. Ik vraag me of hoe mijn confrere meent een beroep te moeten doen op zoo'n luttel bedrag . . . . ?Pardon, zei Mr. Schuwagt. Carlion sprak onverdroten door. ?Maar dat daargelaten durf ik hier gerust uit naam van me- neer de Gankelaar verklaren dat het geld is geschonken. 1k wist van dit gevalletje ook niets. Maar meneer de Gankelaar en ik zijn op hetzelfde kantoor zooals de rechtbank weet. Ik ben er zeker van dat wat ik nu zeg geheel in zijn geest is. Ik verklaar uitdrukke- lijk namens meneer de Gankelaar dat hij niets te vorderen heeft. lijk namens meneer de Gankelaar dat hij niets te vorderen heeft. ?Neen, zei Katadreuffe en hij keerde zich, nog altijd wit, naar Carlion, —neen meneer Carlion, dat wil ik niet. 1k ben het schuldig, absoluut. Want hij kon geen geschenk aannemen, al stond zijn toekomst op het spel, al ging het om een armzalige achttien gulden. De president meesmuilde: ?Hm, een zeldzaam verschijnsel. De crediteur wil kwijt- schelden, en de debiteur wil niet kwijtgescholden zijn. Het ver- schijnsel van het omgekeerde is aan de rechtbank meer ver- trouwd, dat wil ik de heeren wel zeggen. Maar Carlion was nog niet uitgesproken. Hij vertelde van de oorzaak der schuld, geld voor studie, van de plannen van zijn client, zijn vooruitgang, zijn kantoorwerk, de stipte rentebetaling en de zeer behoorlijke aflossingen. Hij was kwaad, hij zou voor 128 KARAKTER Katadreuffe vechten, die Schuwagt was niets dan een chicaneur om den broode, maar hij verborg zijn aandoening, zijn gezicht niet rooder dan anders, hij sprak snel, beknopt, en al zijn ennetjes aan het eind, zijn ennetjes van noorderling kwamen keurig voor aan het eind, zijn ennetjes van noorderling kwamen keurig voor den dag. Schuwagt wilde nog iets in het midden brengen, maar de president coupeerde dat en zei: ?De rechtbank is voldoende ingelicht. De heeren wordenuitge- noodigd even op de gang te wachten. De uitspraak volgt aanstonds. Katadreuffe en Carlion liepen de gang op en neer. ?Je bent een ezel, Katadreuffe, zei Carlion. ?Ja maar, meneer Carlion, ik denk er geen oogenblik over . .. ik denk er eenvoudig niet aan . . . . Hij hakkelde van opwinding en nervositeit. ?Nou, houd maar je mond, dat uitgespuugd stuk ellende van een Schuwagt krijgt je er toch niet onder. Maar wat hebben die ploertjes van de bank je gangen goed nagegaan. Jammer dat Weyer dat zei.... ofschoon als het hem op den man af gevraagd werd kon hij toch moeilijk anders . . . . en hij vatte natuurlijk ook niet de consequenties .... Toch ben je een domkop geweest, niet de consequenties .... Toch ben je een domkop geweest, maar van een faillissement is geen sprake, onmogelijk . . . . Daar gaat al de bel. Toen Katadreuffe met Carlion naar kantoor terugging had de rechtbank het verzoek tot faillietverklaring van de hand gewezen, die tweede schuld was niet van beteekenis, maar bovendien nog problematiek. En terwiji Schuwagt met een buiging vertrok hield de president, die fransche markies, Katadreuffe nog even terug, en informeerde de rechtbank naar bizonderheden omtrent zijn studie. -- Nu kunnen ze nog twee dingen doen. Ze kunnen prima Stroomkoning dwingen op je salaris zoo en zooveel in te houden, zei Carlion. ?Dat kan me niet schelen, meneer Carlion. Aileen ik wou niet failliet gaan. ?Ze kunnen ook nog in hooger beroep komen van de uit- spraak van de rechtbank. ?Ze winnen het nooit meer. ?Ik ben het met je eens, zei Carlion en glimlachte droog. ?Zoodra meneer de Gankelaar terug is betaal ik hem af. ?Je bent een lastige bliksem, Katadreuffe. Een mensch kan aan jou geen goed doen. KARAKTER 129 Katadreuffe deed dien middag zijn werk als vanouds. Niemand van het personeel wist jets, hijzelf had het briefje gevonden, hij haalde nog steeds de post uit de bus, en nog steeds werd ze ge- opend door juffrouw te George die Stroomkonings correspon- dentie apart hield, terwijl Katadreuffe de rest verdeelde. De mede- werkers zouden het geval mogen weten onder belofte van geheim- houding. Stroomkoning zelf natuurlijk eveneens, maar van het personeel niemand. ?Voor mijn prestige, zei hij tegen Carlion. Maar er kwam bij dat hij zich schaamde voor juffrouw te George, en zelfs wat voor juffrouw Sibculo. Nu was het gelukkig geleden. Slechts had hij een gevoel van hondsche vermoeidheid in zijn rug. Dien avond zat hij op zijn kamer. Hij kon voor het eerst niet tot werken komen. Hij voelde dat de contrOle over zijn zenuwen hem dreigde te begeven, maar hij was een oogenblik ook zoo ont- zettend geschrokken. Hij zag het opeens voor zich, een afgrond, hij was niet duizelig van acrd, maar hij voelde zich rondtollen als hij daaraan dacht. Hij zat voor zijn boeken, maar hij las niet, hij leerde niet. Alles draaide, hij greep krampachtig den rand van het tafelblad. Hij was niet verheugd over den afloop, hij was slechts hart- grondig blij om een ding, dat zijn moeder er thans niets van ge- weten had. Ze was niet iemand om hem op te beuren, integendeel, ze zou nog woorden vinden die hem ergerden. En geld van haar aannemen, al had ze het, zou hij toch nimmer. Dus beter maar zoo. Hij kreeg weer dat onvaste gevoel, de spanning had hem toch meer aangepakt dan hij vermoedde, die luttele minuten voor de rechtbank vergat hij nooit. Thans pas werd de reactie merkbaar. Nee, een reactie mocht het niet worden, nu kwam het er eerst recht op aan zijn hoofd helder te houden en zijn gedachtenleven vrij, want voor zijn examen mOest hij slagen. Hij besloot ten laatste dezen avond maar niet te werken, hij ging liever even de frissche lucht in. Voor het eerst stelde hij iets uit, hij besefte het zelf, maar hij nam het onherroepelijk besluit uit, hij besefte het zelf, maar hij nam het onherroepelijk besluit alles morgen in te halen. Het was het begin van den zomer, het was buiten nog licht. Hij liep over de Boompjes, eenzaam op dit uur. Af en toe klonk 130 KARAKTER het getoeter van een stoomboot in de verte. De majestueuze geluiden weerkaatsten over de ontzaglijke waterbassins, de schoonste, machtigste, massaalste geluiden die de mensch heeft geschapen, de vorstelijke stemmen der zeebooten. Hij had er maar heel even aandacht voor. Hij probeerde wel het mooi te vinden, en dat was het ook. De havens riepen, het klonk prachtig, maar zijn gedachten dwaalden weg. Het was een stille zomeravond, in de schemering begonnen de helderste sterren op te komen. Hij probeerde ze te determineeren, maar zijn gedachten dwaalden opnieuw weg. Hij had niet meer die aanvallen van schijndronkenschap, maar zijn hoofd voelde nog licht, dik- wijls was hij zijn denkleven geheel kwijt, en hij wist niet hoe hij ging. Toen zag hij een man naderen die over het trottoir zwaaide, een werkelijk beschonkene die lalde en zong. Er was juist een steegje aan zijn linkerhand. Om den man te vermijden sloeg hij dit steegje in. Het ging instinctief. Toen hij er stond keek hij om zich heen, hij was in de Waterhondsteeg. Dan zag hij dat iemand zich heen, hij was in de Waterhondsteeg. Dan zag hij dat iemand hem volgde, niet de dronkaard. Hij herkende aan het silhouet de gestalte van saamgeperste kracht van zijn vader. Hij was naar zijn vader op weg, en zijn vader was hem gevolgd. In het midden van het raafzwart steegje bleef hij staan, hij week niet voor zijn vader. De achtervolger naderde den gescha- duwde tot vlakbij, de vader was kleiner dan de zoon, maar zoo breed, te breed haast voor de steeg, hij damde haar af. Van onder den rand van zijn fl ambard schitterden zijn oogen van vlakbij naar den zoon op. In het duister leek hun uitdrukking volslagen krankzinnig. Katadreuffe deinsde onwillekeurig terug, deze be- weging maakte Dreverhaven tot meerdere, hij duwde den jongen voor zich de steeg uit. Aan den hoek pakte hij zijn arm en hield hem staande. Zij bevonden zich in het kurketrekkerend Vogelenzang, onder het groene licht van een ouderwetsche gaslantaren. Het Vogelenzang lag leeg van menschen, schuinsover was nog een ander steegje, het Korte Vogelenzang, daar klonk wat rumoer, maar er ver- toonde zich niemand. In hun rug gaapte gulzig de muil van de Waterhondsteeg. Zij stonden op een kleine spookachtige plek van de nuchtere stad, onder de zeldzame spookachtige plekken de kleinste en spookachtigste. De macht van deze omgeving be- K ARAKTER 3 klemde Katadreuffe in zijn overgevoeligheid, de viersprong werd medeplichtig. ?Wat moet dat ? gromde de oude. Wat moet dat met u? brieschte Katadreuffe terug, eens- klaps een waanzin nabij. Van morgen heeft mijn faillissement gediend, dat weet u toch, he ?, uzelf houdt u wel buiten schot, u stuurt er alleen maar dien ploert van een Schuwagt op af. Die moet uw smerige zaken opknappen, en uw zoon mag bengelen. Dat zou een reusachtige grap zijn geweest. Maar het is u niet gelukt, dat weet u toch, he ?, dat ik vandaag sterker was dan u ? Er was een valsch spottend geluid in zijn stem gekomen, ze was hooger geklommen, al hooger, hij hoorde het tot zijn eigen bevreemding. Hij was in een staat van koude, ijzige woede. Het scheen dat Dreverhaven luisterde, zijn kin rustte op zijn borst. Maar zijn handen waren bezig, een veer klikklakte, en Dreyer- haven bood hem zwijgend, spottend, buigend het heft van een open dolkmes. ?Pluk dan nu ook meteen alle vruchten van je overwinning, zei hij. Ik sta weerloos. Maar de woede van den zoon was opeens vervlogen. Hij nam het mes tusschen twee vingers, als was hij er vies van. ?Bah, zei hij, u altijd met uw kinderachtige kunsten. Aan zijn voeten zag hij een waterrooster. Tusschen de wijde spipen Het hij het mes vallen, het plompte in de modder en weg. Dreverhaven zijn oogen hadden even nieuwsgierig geblonken. Nu had hij hem al bij zijn kraag. Kinderachtig ? snauwde hij. Kunsten ? .... Alsjeblieft, mee met me, oogenblikkelijk. De vader was normaal veel sterker dan de zoon, hoeveel to meer thans. Ik ga wel, zei Katadreuffe toonloos en vreemd klapper- tandend, als u me maar niet opbrengt als een boef. Dreverhaven pakte zijn arm. Hij leidde den zoon, het leek soms of hij hem steunde, maar joist toen had de zoon ook weer een van die momenten waarin elk besef hem ontzonk. Hij vond zich terug terwiji hij achter den vader de steenen wenteltrap van diens kantoor opklom. Dreverhaven opende de deuren met een kruk die hij uit zijn zak haalde en die op een bizondere manierwasingekeept.Niemand kon in zijn afwezigheid 132 KARAKTER de deuren ontsluiten, bij elke nieuwe deur drukte hij de kruk wat verder naar binnen. Er viel hier vrijwel niets te stelen, maar hij had de ziel van den vrek die ook het schamelste verstopt of had de ziel van den vrek die ook het schamelste verstopt of blindeert. Zij gingen door de kale ruimte, toen door die met de stoffige dossiers, Dreverhaven steeds voorop. Toen waren ze er, de vader zat achter zijn bureau, hoed op, jas aan, fel verlicht of hij een kleinood was in een schrijn, de zoon bleef aan den anderen een kleinood was in een schrijn, de zoon bleef aan den anderen kant van het bureau. ?En, Jacob Willem ? vroeg langzaam de vader. De zoon had tot voor een seconde niet geweten wat hij hier kwam doen, hij wist alleen dat hij in een schemertoestand onder- weg was geweest naar zijn vader. Maar hij voelde zich nu weer geheel meester, koud en gram. Hij wist nu opeens wat hij moest antwoorden. Hij sprak kwasi luchtig, toch bijtend: ?Ik kom u alleen maar verzoeken, vader, om onder meneer Stroomkoning beslag te leggen op mijn salaris. Beslag leggen is lets dat u nogal goed verstaat. En vergeet u vooral ook niet in hooger beroep te gaan van het vonnis van de rechtbank, u hebt misschien nog een kans. Maar Dreverhaven had zijn oogen allang gesloten, zijn handen lagen gemoedelijk saamgevouwen op zijn buik. Ze waren slecht verzorgd, en hun ruggen begroeid met ruig grijs apenhaar Kata- dreuffe keek er heen. De klauwen van zijn vader. Hij wachtte nog even, de ander bewoog niet. De sigaar walmde schuins omhoog in zijn mondhoek, maar zijn lippen schenen den rook niet meer in te zuigen, ze lagen breed en grof, de bovenlip zinnelijk. Een klomp asch plofte neer en bleef liggen in de elleboogskneep der mouw. Katadreuffe ging heen voordat de woede opnieuw bezit van hem nam. Hij voelde haar in zich stijgen, maar hij vertrok, hij liep in een droom het huis uit. Buiten moest hij weer even zijn gedachten verzamelen. Het was nog altijd eenigszins licht, de tijd der eindelooze avondschemeringen, in banen lagen over den hemel allerlei kleuren aan het eind van de straat, en alle kleuren zagen flets. Toen keerde hij zich om naar vanwaar hij kwam. Hij zagen flets. Toen keerde hij zich om naar vanwaar hij kwam. Hij zag den geweldigen zijgevel in de Lange Baanstraat uitbuiken. De burcht van zijn vader, een burcht drachtig van gruwen. Dien eigen avond vertelde hij van het gebeurde jets aan zijn KARAKTER 133 moeder. Zij waren beiden thuis, zij en Jan Maan. Katadreuffe was zijn voornemen tot zwijgen totaal vergeten, het benauwde hem, hij moest zich uitspreken, het kon hem niet schelen dat Jan Maan erbij zat. Integendeel, zijn vriend moat alles hooren. Maar hij verzweeg toch zijn bezoek van zooeven, hij vertelde alleen van het verijdeld faillissement. De moeder zei niets terug, dat was haar stijl, slechts haar naald- werk rustte in haar schoot en ze bleef onder het verhaal hem aan- werk rustte in haar schoot en ze bleef onder het verhaal hem aan- kijken. Katadreuffe maakte zich toen inwendig toch weer nijdig. Kwam hij hier soms alleen om te worden aangegaapt ? Dat mensch reageerde nu letterlijk op alles verkeerd. Hij was toch geen steen, hij had wet eens behoefte aan een opbeurend woord, ook al was hij het ten slotte zelf die er zich doorheen sloeg. Maar niets, niets. niets, niets. Jan Maan was dan tenminste nog anders. ?Ik geloof dat ik je moet feliciteeren, bourgeois, zei hij, tegelijk boos, ernstig en lachend. Het communisme beeldde zich in hem met steeds meer duide- lijkheid uit. Hij kon over geld niet meer hooren spreken, want dan zag hij dadelijk een gehaten kapitalist. Zoo was hij alle drie in zag hij dadelijk een gehaten kapitalist. Zoo was hij alle drie in en, boos omdat het over geldzaken ging, ernstig omdat er gevaar voor zijn vriend had bestaan, en verheugd omdat het gevaar was geweken. Ook zei hij den laatsten tijd vaak bourgeois, haast evenveel als hij Jacob zei. Maar zij waren geen mannen om ooit werkelijk oneenigheid te hebben. De moeder vatte zuchtend haar handwerk op, zij hoestte een beetje. Katadreuffe vertrok, hij zei: ?Je ziet er niet best uit, moeder, je moest weer eens naar den dokter gaan . . . . Nou, saluut, alle twee. ZORGEN Katadreuffe drukte alle gedachten aan de incidenten in zich neer, hij stond voor zijn examen, hij was er middenin. Niets mocht hem afleiden, als er hooger beroep was aangeteekend, als er van de salaris-cessie gebruik werd gemaakt, moest het nog totaal langs hem heen gaan. Hij verwachtte eigenlijk iederen dag het een, of het ander, of beide, ?maar er gebeurde niets. Die 1 3 4 KARAKTER stilte zou in staat zijn op zijn zenuwen te werken, maar hij bedwong zich. Hij ging naar Den Haag, hij kwam er vandaan, hij ging weer. Daartusschen was hij bezig met zijn kantoorwerk. leder wist dat hij examen deed, maar niemand vroeg ernaar, hij had een gezicht dat alle toespeling verbood. Het ging in zijn eigen oogen niet bepaald slecht, toch veel minder goed dan hij had gehoopt. Hij wist soms dingen niet die hij wel wist, of hij wist ze te laat. Hij maakte eenige gevaarlijke fouten. Maar het ging langzamerhand maakte eenige gevaarlijke fouten. Maar het ging langzamerhand beter, en bij het mondeling had hij zijn effen kalmte totaal her- wonnen, zijn mondeling was zeer goed, hij kwam er behoorlijk door heen. Dien middag reisde hij terug met het getuigschrift in zijn zak. Hij had het niet eens doorgelezen, hij had er machinaal zijn handteekening onder gezet. Hij haalde het nog eens voor den dag, ja, daar stond ook zijn eigen schrift, geen zelfbewuste zakelijke poot, het was een slap, nerveus gekrabbel, hij Borg het diploma weer weg. Hij zat zoo bleek en strak in den trein, het trok de aan- dacht van zijn medereizigers. Hij was niet verheugd, ook niet dacht van zijn medereizigers. Hij was niet verheugd, ook niet inwendig, hij was alleen maar hondsch moe. De harde studie, de vervolging door zijn vader, het zware examen in het warmst van een heeten zomer, zijn schromelijk tekort aan nachtrust, ? het speelde alles door zijn hoofd. Opzettelijk deelde hij bij deze moeilijkheden niet zijn gevoel in voor juffrouw te George, dat moeilijkheden niet zijn gevoel in voor juffrouw te George, dat bande hij uit zijn gedachten. Alles overheerschend was zijn gevoel van een hondsche moeheid. Het kantoor wist dat hij den uitslag heden zou weten, het was zoo overtuigd van zijn slagen dat het hem feestelijk ontving. Hij kwam binnen met een strak, haast somber gezicht, ze vreesden reeds het ergste, maar op het zien van de bloemen vermande hij zich, zijn blik verhelderde, ja, hij was geslaagd, God zij dank. En dit feest was nog eens wat anders dan de verloving van. juffrouw Sibculo. Verscheiden manden bloemen, van het kantoor- personeel, van den concierge, van de heeren, en van mevrouw Stroomkoning een heel groot bloemstuk. Het was stil dien namiddag, tegen vijf uur, ieder kwam hem gelukwenschen, zelfs de eenige client in de wachtkamer, me- vrouw Starels, schudde zijn hand. Zij wilde nu juist aan haar zevende of achtste scheidingsproces beginnen, ze hoopte dat hij KARAKTER 135 haar thans eens wou helpen. Ze durfde niet zeggen dat de metho- des van juffrouw Kalvelage weinig in haar smaak vielen, ze meende dat Katadreuffe nu meester in de rechten was. Hiermee was het tribuut van hulde nog niet ten voile gebracht, het voornaamste moest komen. Op verzoek van juffrouw te George ging hij naar zijn kamer, het heele kantoor volgde, en daar vond hij een nieuw Duitsch lexicon. Toen was hij even werkelijk verrast en haast ontroerd. ?U bent op de gedachte gekomen, zei hij tegen haar, en het kon hem niet schelen dat hij dit uitsprak waar ieder bij was. Ze kon het niet tegenspreken. Ze was eens op zijn kamer gaan kijken of hij daar iets noodig had, ze had het sterk verouderd incompleet lexicon gezien, en meneer de Gankelaar zei dat hij daarin zoo graag las, en niet verder kwam Clan de T. De rest begreep hij dus wel. Dit was van denzelfden uitgever, maar de laatste editie, twintig deelen. Het werd haast een kleine toespraak, alien stonden om hem heen in deze sombere, kille, duffe kamer, waar het kunstlicht branden moest terwijl de zomerzon scheen. Maar de twintig prachtige ruggen vroolijkten haar toch op, en Katadreuffe streek er even langs, het gebaar van elken boekenvriend. Dit was Weten, meer Weten, het beste van het beste op het gebied der populari- seering van het Weten, want zooiets verstaat geen yolk gelijk het Duitsche. ?Ik dank u allemaal heel hartelijk, zei hij. Ik mag niet zeggen dat dit mijn lievelingsw ensch was, want ik heb het nooit durven wenschen. Juffrouw te George nam hem apart. ?Ik wou u nog even zeggen dat het leeuwendeel komt van mevrouw Stroomkoning, maar ieder hier heeft bijgedragen, juffrouw Kalvelage en de heeren en het heele personeel. Dit cadeau is van ons allemaal. ?Ik ben u het meest erkentelijk, zei hij ferm en allerminst sentimenteel. Het meest waard is altijd de gedachte, en die komt van u. Hij hield niet van feest en drukte, maar hij moest jets terug- doen, als het spontaan ging viel het het beste uit. Hij had even een bespreking met de huisbewaarster, en met meneer Carlion. Stroomkoning was buitenslands, Carlion zijn plaatsvervanger. 136 KARAKTER Hij keurde goed dat het kantoor thans zou worden gesloten. Snel was mevrouw Starels weggewerkt. Port en sherry kwamen binnen, taartjes, zoutjes, bonbons, advocaat. Het werd een heel feest in de ontvangzaal. De medewerkers zaten tusschen het personeel en het personeel voelde zich volkomen thuis. Telkens werd er weer wat gebracht, daar kwamen sigaretten en sigaren. Op den duur gingen Carlion en Piaat in hun gesprek de richting van de juristenbeurs uit, maar juffrouw Kalvelage ontpopte zich verrassend. Niemand zou achter dat doodshoofd gezocht hebben dat het een sigaret rooken kon. En het rookte een kanjer, in een hoek van haar mond slap neerhangend. Haar handen onder haar hoek van haar mond slap neerhangend. Haar handen onder haar kin gevouwen, haar ellebogen op het blad der groote ronde tafel, haar armen bogend over haar glas sherry, haar hoofd schuins haar armen bogend over haar glas sherry, haar hoofd schuins voorbij den walm van haar sigaret had ze de houding van een filmspeelster in een mondaine bar. En in niets vulgair, maar charmant, vrouw, voor een oogenblik vrouw. Jammer dat de Gankelaar haar niet eens zoo zag zitten. Maar hij was op een crediteurenvergadering in Amsterdam. Gelukkig tenminste waren de anderen aanwezig, toevallig en gelukkig, in het hart van den zomer. Het getuigschrift van Katadreuffe moest rondgaan, de juristen waren vooral benieuwd naar de handteekeningen, zij wilden herinneringen ophalen aan hun eigen eindexamen. Tegen zeven uur brak men op, maar het feest was nog niet afgeloopen. Katadreuffe wilde nog eens meer onder ons met het personeel samenzijn. Om acht uur, half negen, was het hier opnieuw aantreden, dan zouden ze onder elkaar eten, het was nog nooit gebeurd. Juffrouw Sibculo moest vooral haar verloofde meebrengen, ze dankte Katadreuffe, er hing alweer een dikke traan aan haar wimpers. En juffrouw Graanoogst deed wonderen, weliswaar in hoofd- zaak door bij kennissen in de buurt de ontbrekende couverts to leenen, borden, schalen, tafellinnen. En verder kwam het mees- te van den kok en van den wijnhandelaar. Maar het moest toch weer worden gewarmd, ze had het druk met dekken, en haar dochtertje Pop hielp haar. Om half negen was het gezelschap present en weer zat men om de groote ronde tafel in de gemoderniseerde, strenge, maar heldere wachtzaal. Juffrouw to George en juffrouw Sibculo, deze KARAKTER 137 meisjes hadden fleurige toiletjes aangedaan. Juffrouw van den Born verscheen onbestaanbaar toegetakeld als altijd, maar het werd al mooi geoordeeld dat ze verscheen. ?Zoo'n ronde tafel is prettig, zei Katadreuffe. Dan zit er niemand aan het hoofd. En hieruit sprak weer zijn sociaal medevoelen, hij had nooit het officieele hoofd van het personeel willen zijn. Het personeel was compleet, met Burgeik en Kees Adam en Ben. En ook Graanoogst was present. Maar uit hes. zelfde gevoel van saamhoorigheid zei Katadreuffe nog: ?Jammer alleen dat Pietje er niet bij is. Want Pietje was dien winter gestorven. Dat jongske was niet eigenlijk gezegd vervangen. Men behielp zich met Ben, maar ieder ging met dien botterik een lijdensweg, ook hijzelf. Men zat aan tafel zooals het uitviel, slechts had Katadreuffe uitdrukkelijk verzocht dat juffrouw Graanoogst aan zijn eene zijde zou zitten, Pop aan zijn andere. En hij had bedongen dat Pop het feest ten einde toe mocht meemaken. Want hij voelde zich thans, bij dit feest in het huis waarin hij woonde, het meest aan zijn medebewoners verbonden. Er waren twee die niets zeiden. Burgeik zat met wantrouwige oogjes rond te kijken of de stadslui niet poogden er een eenvoudig plattelander tusschen te nemen, Ben zat te eten, niet meer, niet minder. Maar Kees Adam was bezig dwars over de tafel aan Graanoogst de werking van een motor haarfijn uit te leggen, het systeem twee-takt en het systeem vier-takt. De meisjes praatten met elkaar, telkens werd juffrouw Graanoogst door een hunner geholpen bij het bedienen. Juffrouw van den Born lachte een enkel maal schor en zoo hard dat niemand, ook niet Kees Adam, zijn eigen woorden verstond. Natuurlijk zat juffrouw Sibculo naast haar verloofde, maar daar bleef het bij, ze zat niet met hem te dwepen. En waarom in 's hemelsnaam hadden we zooveel waterlanders moeten vergieten over die verloving ? Want dat jongmensch bleek op en top presen- tabel, hij was boekhouder op een klein assurantiekantoor, maar hij kon meer dan polissen tikken en premies calculeeren. Je zoudt zeggen: een assurantiekantoor, het dorste van het dorre, een hark van een vent. Mis. Bij het dessert was hij een complete Rotterdamsche Diergaarde, je kon geen beest zoo gek bedenken 1938 II io 138 KARAKTER of hij deed het na, tot het zeldzaam geluid van neushoorn en olifant toe, althans dat beweerde hij, en zijn gehoor was vol van goed geloof. Daartusschen liet hij claxons knorren, brandsirenen loeien, ze kregen een locomotief, de champagnekurken knalden, de wijn klokte en schuimde, ten slotte een heel vuurwerk, men had er slechts het medaillon van hulde: Lang leve Katadreuffe ! bij te denken. De eenige die niet vroolijk gestemd was dat was Katadreuffe zelf, maar men had hem nooit bepaald vroolijk gezien, hij was daarvoor te ernstig, en hij scheen niet ernstiger dan anders. Hij deed zijn best, doch de spanning had misschien iets in hem ge- broken, hem ontbrak de oude veerkracht. Hij dacht: morgen ben ik weer in orde, goed slapen vannacht, dan word ik wakker met een gevoel van rust, van vacantie. Maar hij kon een druk niet kwijtraken, er scheen hem iets boven het hoofd te hangen. Niemand mocht het echter aan hem merken. Voordat men van tafel opstond nam hij even het woord. Hij had een plotselinge behoefte om iets te zeggen, hij improviseerde, het ging vlot, het was ook eenvoudig, zijn eerste toespraak. ?Vrienden, zei hij, ik zeg vrienden, want we zijn hier onder elkaar niet anders, en ook de verloofde van juffrouw Sibculo is onze vriend omdat zij bij ons behoort, ?dus: vrienden, ik dank u alien nog eens van harte. 1k ben veel te veel gevierd, niemand is daar dieper van doordrongen dan ikzelf. Want wat ben ik nu, of liever wat zal ik met het najaar zijn ? Niets anders dan een student . . . . Maar ik wou er dit aan toevoegen. Haast ieder mensch heeft zekere gaven . . . . Hier zweeg hij even, hij dacht aan juffrouw van den Born, maar hij keek haar niet aan. Hij voelde de opzichtige oogen van Pop aldoor op zijn gelaat rusten, en, hij wist niet hoe, maar het stemde hem warm. hem warm. ?Haast ieder mensch heeft zekere gaven, die moet hij ont- dekken, en als hij ze ontdekt heeft moet hij ze aankweeken. Als ik in September als student in Leiden ben ingeschreven, dan ben ik een beginnend student, en zelfs door omstandigheden een veel ouder student dan het gros van de aankomers. Maar dat kan me niet schelen, een mensch kan laat beginnen, als hij maar eenmaal begint. Een mensch ontdekt soms zijn gaven laat. Maar het is zulk een waar woord: laten we toch alien van ons leven maken KARAKTER '39 wat we kunnen. Laten we beginnen met onszelf te ontdekken. Ik wil niet anders dan graag vooruitkomen. leder onzer moet dat willen, dan kOmt hij vooruit ... ? Weer zweeg hij, en toen op anderen Loon: - Dit wou ik alleen maar zeggen, en dat ik u nogmaals dank, en dat we alien hier in goede harmonie mogen samenwerken, en ten slotte dat ik vrees ik had het niet bedoeld maar ik vrees toch dat dit een klein beetje als een preek is uitgevallen. Toen had hij opeens alien gewonnen, want daar verscheen zijn glimlach, meesleepend, onweerstaanbaar, daar zat opeens een volledige mensch, die door een enkele gelaatsuitdrukking de wereld kon veroveren en het niet wist. Even later werd de koffie staande gebruikt, en likeur was er ook. En ?de meisjes in een groepje bijeen zei juffrouw van den Born onverwacht met haar schorre stem: ? God, juffrouw te George, bent u een beetje dronken ? Wat beeft uw hand! Juffrouw te George schudde lachend van neen, en zette het trillend likeurglaasje neer. Toen moest Pop naar bed, ze wou alleen als Katadreuffe haar de trap opdroeg. Dat deed hij, en zij beiden met de moeder gingen naar boven. Hij kwam weer beneden, hij hijgde nog, want het kind werd al zwaar. En hij zag door de gang een Witten zomermantel, en juffrouw te George vertrok. Zoo vreemd, zoo pijniijk, zoo be- klemmend dit stille vertrek zonder afscheid van hem. Hij kwam de breede trap af, hij riep zacht en dringend: - Tweemaal. Ze keerde zich om met een ruk, ze stonden tegenover elkaar in het hooge licht van de marmeren gang. Ze stonden op eendere wijze, de handen gespreid tegen den muur, gelijk groot, hun oogen op een niveau, hun gezichten vaal en vertrokken. Hij hijgde nog altijd een weinig. En niet het visioen van de zes zonnen die hij gespijkerd had gezien aan den voorgevel, maar dit werd het machtigste moment van zijn leven. Want hij voelde zeer duidelijk, fysiek telkens was het er even en telkens weer weg een stroom tusschen hen heen en weer gaan, ter hoogte van zijn borst voelde hij dat trillen. Maar er was ook een wand 140 KARAKTER van staal, hij zag haar door den wand heen, verloren, hij voelde alleen het contact van den stroom. Hij voelde het niet meer. Zwijgend was ze verder gegaan, zwijgend bracht hij haar fiets buiten. En hij keek niet meer naar haar wegrijden, hij sloot zacht en snel de deur. Boven kwam het gesprek der anderen hem alweer tegemoet, hij kon het niet aanhooren, door de deurkier kreeg hij een flits van juffrouw van den Born die uit wijde neusgaten twee rook- kolommen van haar sigaret omlaagstootte gelijk de paarden hun adem in een dampigen winterdag, hij kon het niet zien. Graan- oogst zou zijn vermoeidheid wel begrijpen en hem bij de anderen verontschuldigen, hij ging stil naar zijn kamer. Hij ontkleedde zich en kon niet slapen. Hij stand weer op, hij stak het licht aan, hij luisterde aan de deur, het was nu doodstil. In zijn pyama liep hij door de kamer. Het raam stond open op In zijn pyama liep hij door de kamer. Het raam stond open op den lichtkoker. Er was enkel duisternis onder en boven, het licht van zijn lamp viel op den blinden muur van de overzijde, zoo dichtbij. Hij voelde zich zoo ellendig, hij was bijna onpasselijk van ellende. Toch moest hij ten laatste zijn bed opgezocht hebben, want hij ontwaakte daar den volgenden ochtend. Hij had zich niet eens verslapen, dezelfde ontzettende moeheid duwde hem neer terwijl hij onzeker rondliep. En toen zag hij het, en plots was hij volkomen helder en niet meer moe, op zijn kussen naast de plek waar zijn hoofd had gerust lag bloed, een spoor, een ader, een kleine slang was uit zijn mond gevloeid. Ja, hij wist het met volmaakte stelligheid: uit zijn mond. Het kwam terug in zijn herinnering zonder een breuk. zijn mond. Het kwam terug in zijn herinnering zonder een breuk. Hij had zich even benauwd gevoeld dien nacht, hij was gaan opzitten in bed, een kleine benauwenis, een kleine hoest, iets flauws op zijn tong. Maar voor hij het begreep had een slaap van lood, een slaap als een blok beton hem neergepletterd. Hij vergat niet aan de huisbewaarster te vertellen van een klein ongelukje dien nacht, een neusbloeding, hij kwam op tijd be- neden, Graanoogst had alles opgeruimd, de bloemen stonden er nog, die bleven verscheiden dagen goed als ze water kregen. De telefoon ging, een instinct deed hem den hoorn grijpen, een vreemde stem zei iets over juffrouw te George. Ze voelde zich niet wel, ze kwam dien dag niet op kantoor. Dat was in geen K A RAKTER 141 jaren voorgekomen. En juffrouw van den Born zei veel- beteekenend: ?Ze was toch een kleine beetje dronken, nu heeft ze haarpijn. Maar niemand begreep dit van een meisje als zij was. In het koffieuur ging hij naar dokter de Merree, dezelfde die hem indertijd ter wereld had geholpen, hij oefende nu zijn praktijk uit op den Oostzeedijk, hij praktiseerde hoofdzakelijk onder den minderen stand, zijn wachtkamer zat er doorgaans vol van. Maar in het koffieuur stond hij nog wel eens iemand te woord, dan was het stil, maar er moest tevoren telefonisch worden aangevraagd. Katadreuffe had hem opgebeld van uit de kamer van Stroomkoning, het personeel hoefde het niet te hooren. Hij was ook de dokter van juffrouw Katadreuffe, zoodra haar inkomsten het haar mogelijk maakten van een busdokter of te zien, had zij dokter de Merree genomen. Zijn naam wist ze nog goed, dien had ze van de kraamzaal onthouden. Ze mocht hem graag, ze geloofde in hem als den eenigen werkelijk bekwamen arts uit de stad, ook al had ze toentertijd geen van zijn adviezen opgevolgd, maar dat waren tenslotte particuliere zaken van opgevolgd, maar dat waren tenslotte particuliere zaken van haarzelf. Katadreuffe zat voor hem met ontbloot bovenlijf. De oude dokter klopte en luisterde, hij moest ademen en niet ademen. Katadreuffe keek op zijn handen, zij waren verbrand van den zomer, zoo ook zijn gezicht, hij verbrandde altijd zoo gauw en zoo donker. Maar zijn lichaam was verder blank, hij had dit jaar geen tijd genomen voor vrije middagen aan het natuurstrand van de Waalhaven of aan het zeestrand van den Hoek. Jan Maan was er alleen op uitgetrokken, en den eersten dag alweer zoo rood ontstoken teruggekomen, want hij had geen vel dat goed kon bruinen. En Katadreuffe dacht met pijn aan een uitlating van juffrouw te George, in het bediendenkantoor, zoo in het alge- meen, en lachend: zij ook kon zich niet lang blootstellen aan felle zon, haar tint kreeg er geen baat bij, in dat opzicht was meneer zon, haar tint kreeg er geen baat bij, in dat opzicht was meneer Katadreuffe iemand om jaloersch op te worden. ?Antinoiis, geen Apollo, zei de dokter, half sprekend tot zichzelf, en luisterde. Hij zei het met dat goedig zachtaardig cynisme van veel artsen op gevordenden leeftijd. Katadreuffe begreep het en kleurde. De dokter gespte een 142 KARAKTER verband om zijn arm, kneep in een bal en keek op een wijzer. ?1k vind je slap en nerveus, jongen, zei hij. Je bloeddruk is te laag, veel te laag, maar ik kan verder niets vinden. Je moet een kleine maagbloeding hebben gehad. Intusschen, we zullen een kleine maagbloeding hebben gehad. Intusschen, we zullen een foto nemen. Als we voortmaken treffen we nog den Räntgenoloog. Mijn wagen staat buiten. Katadreuffe had aldoor doodstil gezeten. Het was opvallend hoe weinig, ondanks zijn donker type, hij op zijn lichaam be- haard was, de borst volkomen blank en gaaf, een borst van albast, teeder en mannelijk, met de kleine zedige stippen der tepels, in de okselholten het haar zoo gering en zoo kuisch. Met een rankers trots had hij den hals gebogen terwijl dokter de Merree hem op den rug onderzocht. Den volgenden ochtend was er bij de post een brief voor Stroomkoning. Op het adres stond terzijde: „Vertrouwelijk". En Katadreuffe begreep eensklaps dat zij niet terugkwam, dit was haar afscheid, haar ontslag. Een groote envelop, licht lila, paarse inkt, een dun maar groot en kloekgevormd vrouwen- schrift, het schrift van een rechtschapen, voornaam karakter. Hij kende het al zoo lang, thans voor het eerst zag hij de kwaliteiten, en hij woog even den brief op zijn hand, nadenkend, alleen in het en hij woog even den brief op zijn hand, nadenkend, alleen in het bediendenkantoor dit vroege uur. Niet haar naam, wel haar adres achterop: Boogjes. Eens had ze het gezegd: ?Op de fiets van de Boogjes naar de Boompjes, vice versa, vier maal per dag. Ja, de Boogjes bij de Groene Zoom. Hij was daar nog nooit geweest, het lag in het alleruiterste zuiden. En het sprak vanzelf dat hij daar nu ook niet meer kwam. Hij legde den brief bij de dat hij daar nu ook niet meer kwam. Hij legde den brief bij de andere prive-correspondentie, Stroomkoning zou over een paar dagen terug wezen. En hij opende de post. Na twee dagen bezocht hij opnieuw dokter de Merree. Hij was al overtuigd dat het mee zou vallen, het eerste onderzoek had hem reeds van een druk ontlast, maar echt verheugd was hij toch niet. De foto had niets uitgewezen dan niet al te sterke longen. Een paar tuberculeuse haarden waren in het eerste stadium verdroogd en ingekapseld. Dat beteekende niet veel, dat wees op voldoenden weerstand van het longweefsel, dat hadden meer menschen. Maar KARAKTER 143 oppassen toch, niet overwerken, en rust nemen. En dat beetje bloed kwam zonder eenigen twijfel van de maag. Stroomkoning kwam terug en schudde Katadreuffes hand. Maar hij was te vol van het andere, geschrokken, geergerd. Hij had het briefje van juffrouw te George het eerst van alle geopend, instinctief. instinctief. ?Hoe moet dat nu in Godsnaam ? vroeg hij. Hij duwde het briefje naar Katadreuffe toe, maar Katadreuffe keek het niet in. ?1k begrijp het al. ?Begrijp je het ? En je hebt er nog geen letter van gezien. ?Als juffrouw te George eerst laat bellen dat ze ziek is en ze stuurt den volgenden dag een vertrouwelijken brief naar u dan is het niet zoo moeilijk te begrijpen wit ze schrijft. Hij zei het kalm, Stroomkoning was te gepreoccupeerd om het zonderlinge van dit antwoord te vatten, hij wierp hem het briefje opnieuw toe. ?Lees het. Zijn stem klonk als een. bevel. Katadreuffe las, Stroomkoning ijsbeerde gejaagd. Ze schreef: Zeer geachte Heer Stroomkoning Het spijt me meer dan ik tot uitdrukking kan brengen dat ik na zooveel jaren u onverwacht om ontslag moet vragen, maar bepaaide redenen die ik moeilijk kan uitleggen noodzaken mij daartoe. Het spreekt vanzelf dat ik ten opzichte van mijn salaris de consequenties van dezen stap ten voile aanvaard. Ili dank u voor alle tegemoetkoming die ik van u ondervonden heb. Met beleefde groeten, ook aan Mevrouw, Lorna te George Katadreuffe las het briefje eerst geheel door. Het was een zelf- bewuste dameshand, maar allerminst een damesstijl. Het was de zakelijke correcte stijl van den advocaat, door haar jarenlange functie was zij doordrenkt met den stijl van het kantoor. Haar handteekening voluit. Lorna te George. Toen las Kata- dreuffe dien eenen zin nog eens halfluit over: „Het spreekt van- zelf dat ik ten opzichte van mijn salaris de consequenties van dezen stap ten voile aanvaard". ?Bedoelt ze, vroeg hij, dat ze haar laatst verdiende . . . . 144 KARAKTER Stroomkoning bleef staan en viel hem in de rede. ?Juist, dat bedoelt ze. Ze doet afstand van haar salaris. Ze zal goddorie een kwartaal, een half jaar extra van me krijgen ! Zoo iemand tref ik nooit meer. Maar ik snap het niet, bij God, ik snap het niet. Hij vroeg gelukkig niet of de ander het begreep. Al pratend ging hij weer door zijn zaal ijsbeeren. ?jij zoudt haar plaats wel kunnen innemen, Katadreuffe, maar dat wil ik niet. Dan krijg ik weer een bureauchef die me besteelt. En over een paar jaar als je afgestudeerd bent dan zou ik je toch weer moeten vrijlaten. Nee, dan span ik het paard achter den wagen. . . . Maar ik laat het er niet bij, we zullen eens zien, dat gaat zoo maar niet. Een briefje, ik heb de eer u te groe- zien, dat gaat zoo maar niet. Een briefje, ik heb de eer u te groe- ten . . . . na tien jaar, of zijn het er twaalf ? Nu, misschien ook acht. Dondert niet, ik haal haar terug. Je zult zien, Katadreuffe, morgen zit ze weer op kantoor. Zijn kattensnorren sprietten naar alle kanten, het beryllen oog fonkelde, de korte grijze leeuwemanen stonden wijd-uit, hij had een ingeving gekregen, hij deed zijn woonhuis opbellen en terwiji Katadreuffe heenging kreeg hij zijn vrouw aan den hoorn. DE WEG DOOR LEIDEN Hij liet er geen gras over groeien, dien eigen ochtend ging hij met zijn vrouw naar de woning van juffrouw te George. Hij wist straat en nummer, maar hij wist niet precies waar de straat lag. Na den viaduct over de spoorbaan stopte mevrouw Stroomkoning en samen bekeken ze den plattegrond. Hier begon een uitge- strekte nieuwe buurt. ?Z66 moeten we geloof ik, wees ze op de kaart. Even kijken hoe we er het best komen. Groene Zoom, Wilgenweerd, Enk, Leede, Krielerf, wat een aardige namen allemaal ! Hier zijn de Boogjes. Ze begon vanzelf langzaam te rijden, het werd aldoor stiller, zonniger, landelijker, de watertjes als breede slooten, en toch was je in de stad. ?Eenig, zei ze, ik wist niet dat dit bestond. Langzaam en voorzichtig reden ze onder het loover van de kleine maar dichtbebladerde boomen. In de Boogjes was het huis KARAKTER 145 vlak bij de Groene Zoom, in de bocht, een landhuisje, het boven- stuk van hout, mooi bruingeschilderd, het dak spits. Hij gaf uit- drukking aan wat ze beiden voelden: zoo moest dit meisje wonen en niet anders. Ze deed zelf open en aan haar rustige ontvangst zag hij de onherroepelijkheid van haar beslissing. Het stemde hem kregel, hij kon niet lang op zijn stoel in den salon blijven zitten, hij liep door de kamer als door zijn eigen zaal, handen in de zakken of gesticuleerend. ?1k begrijp het niet. Ik wil niet in uw geheimen dringen, dat spreekt. Maar zoo plotseling, na zooveel jaar . . . . Kan dat niet wat geleidelijker gaan ? Juffrouw te George zat stil tusschen de twee ramen, haar rug naar het Licht. ?Waarschijnlijk verloof ik me . . . . Ze glimlachte, maar hij liet zich niet vangen. ?Verloving, verloving ? Is dat nu een reden ? Zoolang u ver- loofd bent kunt u toch op kantoor blijven. Voor mijn part hebt u aan iederen vinger een trouwring . . . . Hij voelde dat zijn ergernis hem grof maakte, en verbeterde met een eenigszins verlegen lach: ?Nu ja, pardon, ik bedoel natuurlijk dat ik u zoo absoluut niet kan missen . . . . Dat ik daar nu zoo lang voor moet pleiten I Wie, zeg me dan in vredesnaam wie kan u vervangen ? 1k weet zelf hoe moeilijk het is bij me op te nemen, met al die tempo's in mijn dicteeren, dan weer als een sneltrein, en dan weer als een handkar. Wie doet u dat na ? .... U kent al mijn zaken, wie kent ze zooals u, nog beter dan ikzelf ? Juffrouw te George zweeg. Mevrouw Stroomkoning zat op de sofa, een kleine beeldschoone lichtblonde elf. Maar deze elf deed aan sport, zwom, tenniste, schermde, chauffeerde, had onder de zachte huid spieren van gietstaal, en was tevens vrouw. De ver- houding van haar man en zijn secretaresse had altijd een vage afgunst in haar gewekt, dit meisje wist zooveel meer van de zaken dan zijzelf, ze was met hem in voortdurende aanraking, zijzelf maar terloops. Ze vertoonde een verschijnsel van dezen tijd, ze had de typische jaloezie van veel vrouwen van zaken- mannen. Eigenlijk was ze blij als dit meisje niet meer terugkwam. Maar dat alleen bevredigde haar niet, ze moest een klein wraakje, 146 KARAKTER jaren gekoesterd, koelen, de kans was te schoon. Ze vroeg argeloos: ?Er is toch niets anders, juffrouw te George ? Het heeft toch niets te maken met het kantoor ? Ze vroeg het zonder voorbereiding, meedoogenloos, want ze was vrouw. De twee vrouwen hadden elkaar in de fractie van een seconde doorzien, en haatten. De man merkte niets. ?Nee, mevrouw Stroomkoning, zei Lorna rustig, het kan- toor staat er volkomen buiten. Als ze nu maar niet tevens gebloosd had, een weinig, maar de ander zag het ondanks de schaduw die het penant wierp. Met de intuitie van een vrouw had ze geraden en was tevreden. Ze stond op, Stroomkoning volgde. Terwij1 ze langzaam terugreden door de lieflijke wijk zei ze: ?Zal ik je eens wat zeggen ? Die juffrouw te George is een- voudig verliefd op jouw bureauchef. Daarom is ze weggegaan, dat is de reden, anders niet. Terwijl ze het uitsprak keek ze uit de hoeken van haar oogen even van terzijde scherp naar hem. Hij vroeg niet hoe ze op de gedachte kwam, hij wierp het zonder meer ver weg. ?Uitgesloten, absoluut uitgesloten ! Ze heeft iets, dat ziet een kind. Maar zij en Katadreuffe ? .... Onbestaanbaar. Waarom wond hij zich daar nu zoo over op ? Ze keek telkens even naar zijn profiel, ze zag hem nadenken. En toen: ?Ofschoon, Iris, je kunt toch misschien niet heelemaal ongelijk hebben. Er schiet me nu juist iets in de gedachten. Zij is eens op een avond bij Katadreuffe ?je weet toch, die woont bij mijn huisbewaarder in ? ?maar ze is toen eens op zijn kamer geweest. Ze hebben daar samen thee gedronken, heel gewoon, vriendschappelijk, niets bizonders, en toch geeft zooiets achteraf te denken . . . . Ik weet niet meer wie het me vertelde, Graan- oogst, Rentenstein misschien . . . . Het is al zoo lang geleden. Maar ik herinner me nu het feit, positief. Hij zei het openhartig, ze lachte, er had tusschen die twee nooit de glimp bestaan van een verhouding van man tot vrouw, en ze zei: ?Zie je nu wel ? Een vrouw heeft altijd gelijk in die dingen. Een vrouw voelt zooiets aan, en een man voelt het niet. That's all the difference. Ik, heb het al lang vermoed, de jongen is veel te knap van gezicht. KARARTER 147 ?Ja, zei hij, en nu ben ik nog een uilskuiken. Want vanmor- gen, dezen eigen morgen had ik het al kunnen snappen . . . . Haar ontslagbriefje, je weet wel . . . . nu die jongen wist al wat er in dat briefje stond voor ik het hem te lezen gaf . . . . ?Alsjeblieft, de proef op de som. Durf nu nog eens genadig te zeggen dat ik misschien niet heelemaal ongelijk heb ? Ze bracht hem weer in zijn humeur, hij lachte. —Nu ja, maar een vrouw tail ook altijd gelijk hebben ... En let alsjeblieft beter op, die lantarenpaal gaat niet opzij. Zooals jij nu chauffeert kan ik het tenslotte ook. Katadreuffe verving bij Stroomkoning zoo goed dat ging tijdelijk juffrouw te George. Het was een slappe tijd, midzomer, er waren geen vergaderingen en nauwelijks nieuwe zaken van beteekenis. En Stroomkoning was royaal genoeg er Katadreuffe niet op aan te zien dat hij hem voor de oorzaak van haar heengaan hield en kiesch genoeg zich niet door ondervraging zekerheid te verschaffen. Als het zoo was dan was het beroerd, maar nog niet rechtstreeks zijn zaak. Maar Katadreuffe zag dat Stroomkoning er niet toe komen kon een plaatsvervangster te kiezen, toch moest dat gebeuren. Eindelijk zei hij: ?Als u geen bezwaar maakt zou ik zeif wel eens kunnen uit- kijken. 1k weet zoo ongeveer wat voor iemand u noodig hebt. ?Ili- had het je al wilien vragen, antwoordde de chef. Aileen, engageer nog niemand definitief, maar op een proef van laten we zeggen twee maanden. En hoewel ik geen schoonheid verlang kan ik toch na Lorna een absolute leelijkerd niet verdragen. Het is misschien beroerd, maar ook in business blijft een vrouw altijd een vrouw, tenminste voor een man. Hij lachte, hij sprak familiaar van Lorna, iets wat hij tegenover Katadreuffe nog nooit gedaan had. Het schiep bijna een band. Toen werd hij ernstig en keek zijn eersten klerk onderzoekend aan. ?Het heeft geen haast. We zijn in den komkommertijd. Morgen ga ik weg, een maand met vacantie. Maar jij gaat ook weg, voor minstens een maand. Je ziet er zoo belabberd uit na je examen, ik eisch dat je een maand wegblijft. Als je terugkomt, kijk dan eens voor me uit. Maar laat het kantoor zoolang gerust zijn gang gaan, dat komt allemaal terecht. Jij moet zeelucht hebben, of de hei, of de bergen, in elk geval je moet hiervandaan. 148 KARAKTER Den volgenden dag was hij vertrokken, Katadreuffe nam voor het eerst vacantie, hij vertrok een dag later. Hij voelde ditmaal de rust als een volstrekte noodwendigheid. En dan was hij meteen bevrijd van het aanhooren van eindelooze hinderlijke gissingen omtrent het plotseling heengaan van juffrouw te George, want het bediendenkantoor kon daar maar niet over uit, en hij moest zelf meepraten om geen achterdocht te wekken. Hij nam geen maand vacantie, maar veertien dagen. Hij ging niet naar bergen, heide of zee, hij bleef vlak in de buurt, hij ging naar zijn moeder. Ze ontving hem op haar stille stroeve manier, maar zijn kabinet was altijd voor hem klaar. Ze voelde wel dat hem iets scheelde, hij zag er zoo vervallen uit, ze kon niet stellig weten wat het was, bovenmatige inspanning was het zeker geweest, maar niet alleen, bovenmatige inspanning was het zeker geweest, maar niet alleen, niet alleen, ze ried iets van een meisje. Maar als hij niet sprak, dan vroeg ze ook niet, daar had ze geen aard naar. Ze verzorgde hem onopvallend, hij zou het bij haar niet minder hebben dan bij die menschen over wie hij zoo tevreden was. Ze liet hem lang slapen, hij sliep de eerste week bijna het wijzertje rond. Een paar maal kwam ze vroeg in het kabinet en keek zwijgend naar haar slapenden zoon. Er was in haar anders zoo vurig oog dan een teederheid die ze hem nooit had laten zien, die ze zelf niet wist. Zuiver was haar kind, helder, proper, frisch, zuiver bleef de lucht in het vertrek waar hij sliep, zuiver was het zuiver bleef de lucht in het vertrek waar hij sliep, zuiver was het hier. Werd hij wakker dan stond hij nog niet dadelijk op, hij bleef wat liggen mijmeren en zijn gedachten dwaalden naar Lorna. Soms ontwaakte hij heel vroeg in den ochtend, dan dacht hij aan haar. Ze sliep nu, hij zag haar slapen zoo duidelijk of hij helderziend was. Hij deed er geen goed aan zich dit voor te stellen, maar het kwam zijns ondanks, hij kon de bekoring van dit beeld niet verdrijven. Hij kwam in haar kamer. Ze sliep op haar zij, van hem afgewend. Dan keek hij op haar neer, en aller- duidelijkst, lieflijk zag hij haar profiel. Zijn verbeelding bleef onbedorven, de verbeelding van een kind. Ze scheen te bewegen of ze zich wilde omkeeren, en het visioen was weg. Dadelijk daarna sliep hij zelf. Overdag zat hij niet meer in zijn kabinet, hij kwam bij „haar" zitten. Hij had aanvankelijk geaarzeld, toen toch een deel van zijn nieuw lexicon meegenomen, de letter U, daaruit las hij thans. Maar zijn gedachten dwaalden zoo vaak weg, ze merkte het wel. KARAKTER 149 Jan Maan ging 's morgens heel vroeg de deur uit, op zijn fiets, naar de fabriek, hij nam brood mee, hij schafte daar, in den namiddag kwam hij terug, sloeg Katadreuffe op zijn schouder en zei: ?Zoo bourgeois. ?Dag kameraad Maan, zei Katadreuffe om terug te plagen. Na een week voelde hij zich sterker geworden. Ik moet, dacht hij, niet gaan druipen van sentimentaliteit, dat gedroom moet uit wezen, ik wil een kind van mijn ouders zijn, en zeker van mijn moeder, die heeft ook nooit gedweept. Het moet nu uit zijn, dat piekeren is volkomen onvruchtbaar. Alles heeft zich waar- achtig zoo nog ten beste geschikt, ik ben heusch geen man voor het huwelijk. Het was niet dadelijk uit, maar het werd van lieverlede toch beter. En hij hoefde maar aan zijn vader te denken en zijn energie kwam weer boven. Hij had nu voor het eerst over den oude getriomfeerd, hij zou de meerdere blijven. In een tempo waarvan de oude verbaasd zou staan kreeg hij zijn geld terug, plus de woekerrente. En als de vader van de cessie gebruik maakte, welnu dan kwam de zoon er nog, iets later, maar hij kw am er. Hij had ook afleiding in zijn gesprekken met Jan Maan. Hij was nu verder dan ooit van het communisme verwijderd, en Jan Maan zat er tot zijn nek in. Na tafel hadden zij disputen in de huiskamer, want ook Jan Maan zat het liefst bij „haar". Hij snoefde dat het de communistische Partij Holland zoo buiten- gewoon goed ging. Je zoudt het zien bij de aanstaande verkie- zingen. Ze kregen er toch zeker tien in de Tweede Kamer. Er heerschte groote malaise in het bedrijfsleven, .dag aan dag liepen er lui over, de socialisten verloren zienderoogen aan de C.P.H. ?Juist, zei Katadreuffe, dat is het. Jullie bent geen echte partij, je bent eenvoudig een barometer van de conjunctuur. Op en neer, op en neer, regen en wind in de taken, zeer schoon bij jullie, of omgekeerd, en zoo altijd maar door. Jan Maan werd ziedend kwaad, hij schreeuwde: ?Daar moet je zoo'n Lull die nog niet waard is om een plaat van het Rooie Plein te zien, daar moet je zoo'n verrekten bour- geois Lenin-Oeljanof hooren beleedigen! Weet je hoe ik je voortaan noem ? Bourgeois is nog te mooi. 1k noem je kapitalist. 150 KARAKTER - ?Nee, moeder, die meneer moet het nu maar eens hooren. Op en neer, op en neer, zegt hij. Maar het gaat niet neer. En Ms het neergaat, maar het gaat niet neer, maar als het neergaat, dan zullen jullie kapitalisten nog respect voor ons hebben. We zullen jullie neus kriebelen dat het je heugt. En his ik onder moet gaan, dan zal ik stinken, Jacob, je zult me ruiken, dan stink ik nog alle dan zal ik stinken, Jacob, je zult me ruiken, dan stink ik nog alle kapitalisten weg. kapitalisten weg. Hij werd in zijn woede grof monumentaal. Katadreuffe keek naar hem, zijn hart deed pijn om den vriend, niet om diens woorden, dat was praten zonder consequentie, maar om zijn uiterlijk. Want Jan Maan werd onbetwistbaar oud, en hij was pas halverwege tusschen de dertig en veertig. Maar hij begon reeds die zware gegroefdheid van den fabrieksarbeider te vertoonen, het zware gegroefdheid van den fabrieksarbeider te vertoonen, het harde kwam niet in zijn ziel, ondanks zijnwoorden, maar het kwam in zijn trekken. Het was of te lezen van duizenden arbeiders die in de fabrieken werkten, dat wist Katadreuffe heel goed, in de fabrieken kon men lang oud blijven, maar men bleef er niet fabrieken kon men lang oud blijven, maar men bleef er niet lang jong. Katadreuffe keek, hij had het opgegeven Jan Maan tot belang- stelling voor iets anders dan meisjes en de Partij, tot zelfont- wikkeling te krijgen. Den laatsten tijd stond de Partij bij Jan Maan duidelijk vooraan. Katadreuffe betwijfelde of dat een groote verbetering was. Hij kreeg van die rare lui op zijn kamer, Kata- dreuffe was er eens uit nieuwsgierigheid bij geweest, maar dat deed hij nooit meer, de heeren werkten tezeer op zijn neus. Gelukkig bracht Jan Maan ze niet bij haar. - Hij kon het plagen nog niet geheel opgeven, hij kreeg geen antwoord. Kom dan mee. Samen gingen ze in de buurt een glas bier drinken. Katadreuffe betaalde nu altijd het gelag. Er viel niet met hem te spotten, dat wist Jan Maan die eens zijn beurs had getrokken. Dat vie! toen wist Jan Maan die eens zijn beurs had getrokken. Dat vie! toen niet mee, daar paste hij in het vervolg voor. Maar hij wist ook de reden, Katadreuffe wilde op deze manier zijn dankbaarheid toonen, Jan Maan irnmers was goed voor „haar". En hij had moeten dulden dat zijn vriend hem alles terugbetaalde, ook de abonnementen op de schriftelijke cursussen, alles tot den laatsten KARAKTER 151 cent, en vloeken op den koop toe wanneer hij eens aarzelde. Na een of twee glazen mokte Jan Maan niet meer. Hij werd vertrouwelijk, hij had nu weer hoogloopende ruzie met zijn ouders, en hij geloofde al zijn leven dat het nu voorgoed een breuk was geworden. Nu, hij brak er zijn kop niet over. Maar het was altijd weer dat eender gezanik dat hij thuis moest komen, terwiji hij vrij wou zijn. Hij steunde thuis, dus ze hadden niet te commandeeren, en als hij bij haar wou blijven dan bleef hij bij haar. ? Eens zal je toch wegmoeten, Jan, zei Katadreuffe, en mis- schien gauwer dan we alle twee denken. Verleden sprak ik nog haar dokter. Hij vindt dat ze achteruit gaat, dan staat het ook weer eens stil, maar op den duur gaat ze achteruit. Ze weet het Goddank zelf. ? Ze spreekt er nooit over, zei Jan Maan. ? Nee, zoo is ze nu eenmaal. Jan Maan dacht even na. ? Het kan zijn dat ik eens bij haar wegmoet. Maar van een ding ben ik zeker. Dat zal niet zijn om te trouwen. 1k ben niet iemand om te trouwen, we zijn geen van tweeen kerels om ooit een vrouw te nemen, Jacob. En Katadreuffe verwonderde zich innerlijk dat zijn vriend hem zoo diep had doorzien; hij zei: ? Ik geloof dat je gelijk hebt. En als we „haar" er onder hebben gebracht dan blijven we samen over, maar samen, be- grijp je ? Daar sta ik op. Terwiji hij nog bij zijn moeder logeerde kwam op zekeren avond de bokschipper Harm Knol Hein opzetten. De mannen waren naar een Russische film in Caledonia, ze was alleen. ? Nou ben ik zoogezegd vrij man, juffrouw, zei hij, achter zijn kop thee. Ze begreep dat hij kwam om een verhaal te doen, en om nog meer ook. Ze zat berustend te luisteren, zijn kinderlijk gebrek aan schaamtegevoel kon haar soms verteederen. Hij vervolgde: ? En ik zal je zeggen hoe dat komt. Die dikke vrouw, je weet wel, die heb ik zoo stiekem in connex gebracht met dien vrind van me, dat zei ik al eens vroeger. En heb ik goed gezien of niet ? Dat is aangepapt en aangepapt. affijn, het eind van het lied, laat ze nou gister ja, 't is toch een grof schandaal als je be- 1 52 KARAKTER denkt dat dat mensch dichter bij de vijftig dan bij de veertig is . .. maar laat ze nou op haar jaren gister nog een eersteling te water laten. En die vrind van me een plezier, je leven zoo niet ! En in de kroeg, onder een borrel, zegt hij ineens: „Knol", zegt hij ? want ik heet Harm van mijn voornaam en Hein van mijn achter- naam, maar hij noemt me dan Knol ?„Knol", zegt hij, „een ding, dat kind is een Christen, dat moeten we doopen, en we doopen het op zijn scheepsbouwers". Affijn, hij wou dan een flesch panje koopen, en die flesch op dat jong zijn romp kapot slaan. . . . of nee, wacht, 't is geloof ik een meid . . . . Hij zweeg even, en kauwde op zijn pruim. ?Nog een kop thee, meneer Hein ? ?Graag, juffrouw, dat sla ik niet af. . . . Maar nou moet je goed begrijpen, die vrind van me dat is zoogezegd een varens- gezel, die man sprak in zijn eigen idee, en dan nog dik onder de olie . . . . Maar ik vond dat natuurlijk geen praat, en ik wil maar zeggen, z(56 ben ik er dan met eere afgekomen. . . . Hij keek naar haar met kleine vriendelijke oogen, die al bij het vervolg van het verhaal waren, want het was tot dusver maar een onbeholpen inleiding geweest. ?En nu moet je eens kijken, juffrouw, zei hij. Dat wijf heeft er al dikwijls op geloerd om het me of te pakken, maar ze kreeg geen kans. 1k heb het altijd bij me. Hij haalde een versleten portefeuille uit zijn binnenzak, met een werkboekje en veel losse papieren, klein en groot, smoezelig, met ezelsooren, dit was het niet, en dat ook niet.... wacht, daar had hij het.... nee, toch niet.... maar hier, kijk eens, ja, dat was het. Hij vouwde een vergeeld, vuil velletje open, vet op de naden, maar nog heel, hij reikte het haar, en ze las haar eigen schrift, twintig jaar oud, het schrift van haar jeugd. Het was het briefje waarmee ze zijn aanzoek van de hand had gewezen, met een paar woorden. Het was onderteekend: „Mej. J. Katadreuffe". Hij keek haar gespannen aan. Ze was geen vrouw van ervaring, maar ze verstond hem, ze verstond dat hij op deze wijze zijn aanzoek herhaalde door het briefje te toonen waarmee ze hem indertijd had afgeschreven. Het was zoo simpel en trouw en naief, het ontroerde haar diep. Maar het kon niet, ze was toen al een oud lijk geweest, en nu ? Wat zag hij aan haar ? KARAKTER 153 ?Ik denk er nog altijd net zoo over, meneer Hein, zei ze, en gaf het briefje terug. Ze glimlachte, hij zag den merkwaardigen glimlach op de ziekelijke trekker, onder het grijze haar, hij zag vooral den glim- lach van de oogen, waarin even een zweem van jets vochtigs schitterde, oogenblikkelijk teruggedrongen. Die oogen hadden het hem indertijd gedaan, ze waren altijd nog mooi en vurig, verwonderlijk sterk voor zoo een oude vrouw, die oogen hadden hun aantrekkingskracht op hem behouden. Zorgvuldig, omslachtig, vouwde hij het briefje in de oude vouwen en borg de portefeuille weg. Hij zuchtte: ?Ja, dat is dan niet anders. Het was tenminste een troost dat hij zich van het gesprek niet veel had voorgesteld, ook dat hij die andere had geloosd, ook dat zij met niemand anders in connex was. Hij wou niet blijven en ze drong niet aan, dankbaar nog even alleen te kunnen zijn, eer de jongens thuis kwamen. Na prompt veertien dagen vertrok Katadreuffe, hij was her- steld en toch veranderd. Want hij had in dezen tijd een besluit genomen: hij zocht kamers. Het blijven wonen in het kantoor waar juffrouw te George gewerkt had zou zijn gedachten in de eenzaamheid des avonds te veel op haar concentreeren, tezeer afleiden van zijn studie. Een week van wegdroomen, leven op zijn herinneringen, was reeds overdaad, het lag niet in zijn lijn. Aan Graanoogst zei hij dat het beter was voor zijn studie dat hij ging, en daarin sprak hij op de keper beschouwd geen onwaarheid. Maar het speet hem van die menschen, het meest van zijn half uurtje na tafel met Pop. Voor Stroomkoning had hij een nieuwe stenotypiste gevonden. De eischen die hij stellen moest waren hoog, maar het salaris dat hij kon beloven was het ook. Zoo kreeg hij een redelijke keus, en slaagde met een meisje voor een proef van twee maanden. Zij was er al toen Stroomkoning terugkwam van zijn vacantie. Zij was een juffrouw van Alm, niet onknap van gezicht, met een prachtig gebit. En hij moest even glimlachen toen hij haar had aangenomen, want gelijk de zoologen had hij het eerst naar de dentuur gekeken. Ze droeg een bril, het misstond haar niet, het gaf aan haar gezicht eerder jets zachts. Zij was geen juffrouwte George, maar Stroomkoning toonde zich met haar voldaan, ze kon blijven. maar Stroomkoning toonde zich met haar voldaan, ze kon blijven. 1938 II 1 1 154 KARAKTEH De malaise woekerde door, het kantoor begon dat duchtig to voelen, doch de opperchef die moeilijk menschen kon ontslaan of salarissen verlagen hoefde dat ook niet. De oplossing deed zich als vanzelf voor. Kees Adam kwam bij zijn vader in de zaak, hij als vanzelf voor. Kees Adam kwam bij zijn vader in de zaak, hij ging duozadels voor motorengelen vervaardigen, de jongste Burgeik werd ook thuisgeroepen, hij had het per slot nog veel langer uitgehouden dan men had kunnen vermoeden, maar hij ging nu toch en verdween even onbegrepen als onbegrijpend. De eenige die werkelijk ontslagen werd was Ben, maar die jongen deugde ook voor niets dan hoffelijkheid, en zelfs dat werd op den duur bezwarend. In zijn plaats kwam een jongste bediende van den leeftijd van Pietje Greive, maar veel sterker, daar had Katadreuffe goed op gelet. Het bediendenkantoor bestond aan het eind van het jaar uit Katadreuffe, juffrouw van Alm, juffrouw Sibculo, juffrouw van den Born en den nieuwen jongsten bediende. Juffrouw Sibculo zat thans aan de telefoon, ze had een zachte, maar beschaafde stem, en Stroomkoning meende achteraf dat dit nog niet zoo slecht was voor de variatie. Het klonk wel, een beschaafd vrouwe- geluid, de meisjes van de rijkstelefoon spraken op dezelfde ma- nier. Maar de toestellen gaven thans ook veel minder werk, en juffrouw Sibculo kon daarnaast blijven opnemen bij de heeren. In dat geval zat juffrouw van den Born aan haar tafeltje. Het was haar eigen oude plaats en ze sprak altijd nog even schor door de hoorns. Dat jaar voer een wind van destructie, althans van opruiming. Want de inkrimping bleef niet beperkt tot de bedienden. In den winter ging de Gankelaar heen, hij vertrok naar Indio, naar de Molukken, als juridisch administrateur van een concern voor de cultuur van specerijen. Tusschen hem en Stroomkoning kwam het den laatsten tijd tot onaangenaamheden, hij had het kantoor nooit geheel van zijn standing gevonden, Stroomkoning was hem niet scrupuleus genoeg. Wederkeerig prikkelde het oordeel van dezen arbeidsschuwen dandy Stroomkoning als een aanmatiging. En in de lente stierf plotseling Gideon Piaat. Zij werden geen van beiden vervangen, het was niet noodig, Stroomkoning had voldoende aan twee medewerkers, Carlion en juffrouw Kalve- lage, en voor Katadreuffe hield hij een plaats open. Het heengaan van de Gankelaar trof van dit alles Katadreuffe KARAKTER 155 het verreweg meest. De Gankelaar was niet ijverig, maar hij was zijn promotor geweest, een beminnelijk en brillant mensch, hij had zoo ontzettend veel aan hem te danken. En het speet ook de Gankelaar, want hij was aan Katadreuffe gehecht, hij meende dat hem nog een groote toekomst wachtte, graag had hij zijn op- gang meegemaakt. Niettemin was het innerlijk verdriet van Katadreuffe veel dieper, hij nam afscheid van een beschermer, de Gankelaar in de eerste plaats van een bediende. Want de Gankelaar was een aristocraat, een jongen uit het yolk werd nooit van zijn standing, vriendschap op voet van gelijkheid zou hij voor zoo iemand nooit kunnen voelen, het bleef altijd een jongen uit het yolk. Ook miste hij in Katadreuffe nog tezeer het intellect zooals hij dat liefhad. Want hij sprak wel met hem, maar hij was aan het woord, de ander slechts debouche. De jongen nam op, anders niet, weliswaar prachtig, gelijk een nieuwe spons, maar er ging nog niets van I it, geen schittering. Misschien later. Hij zocht het afscheid van het werkelijke intellect van het kantoor in zijn laatste onderhoud met juffrouw Kalvelage, ze zaten meer dan een uur in haar kabinet te praten. Hij zat tegen- over haar in het volle licht, de winterzon schitterde op de Maas, zij zat tegen het licht in. Ze keek met echte sympathie naar dien voornamen jongen man, om wiens neus het altijd wat sproette, nu met den winter weliswaar minder, met de polsen breed en blank, den zegelring met het wapen, het losse harmonische lijf van veel sport, en het klein reebruin oog waarin haar zoo vaak een lichte weemoed was opgevallen. ?De specerijcultuur, moscaatnoten en kruidnagelen, zei de Gankelaar, schijnt daarginds een opdoffer hard noodig te hebben. De keus van die heeren is hoogst vereerend op mij gevallen. We zullen dat zaakje op pooten zien te zetten, zei hij met achtelooze branie. Juffrouw Kalvelage lachte sarcastisch. ?Zeg eens eerlijk, acht u u heel erg in staat om iets op pooten te zetten ? Kunt u om te beginnen op uw eigen . . . . beenen staan ? Hij lachte terug, ze kon hem nooit boos maken, bij hun laatste onderhoud moesten ze nog krakeelen. ?U bent altijd even vinnig. Wanneer wordt u nu eens echt vrouwelijk, zooals ik dat graag zou wenschen ? ?Wanneer wordt u nu eens een man van daden ? Maar ja, 156 KARAKTER misschien dat u daar in de hitte uitgroeit, en komt u terug als een palmboom. ?Dan hoop ik mijn bladeren als een glorie om uw hoofd te vouwen, of laten we zeggen langs uw gewaad. Les palmes de l'Academie, l'Academie neerlandaise, wel te verstaan. ?Ajakkes, dat klinkt wurgend banaal. Ik eisch dat u dat terug- neemt. Ik wil geen herinnering aan u bewaren als aan iemand van leege complimentjes. Hij stond op, hij was eensklaps ernstig. ?Juffrouw Kalvelage, bewaar u een herinnering aan mij, zonder meer. Als ik bij u een indruk heb achtergelaten, hoe kan me niet schelen ?ik spreek nu in vollen ernst ?dan ben ik al tevreden. En ik verzeker u, ik vergeet u niet, nooit. En als ik terugkom, hier, of waar u zult zijn, ik zoek u op. Zoo scheidden ze, met een glimlach. Maar weemoedig gestemd was thans niet de Gankelaar alleen. En het was met de lente dat het kantoor een tweeden mede- werker verloor, door den dood. Het zwakke hart van Gideon Piaat gaf het op. Hij had nog wat kunnen leven, als hij zich zou hebben gespaard, maar dat kon hij niet. De sfeer van de strafzaal, veel advocaten weinig behaag- lijk, was zijn element. Stroomkoning zelf hield er ook niet van, lijk, was zijn element. Stroomkoning zelf hield er ook niet van, hij deelde de meening der meesten dat het cachet ligt in de civiele praktijk, de strafzaken zijn eigenlijk een beetje minder- waardig. Piaat was van ander hout gesneden. Hij bezocht graag de clienten in het sombere huis van bewaring, waar de ijzeren hekken zoo rinkelden en de sleutelbossen zoo rammelden. Hij kon fel disputeeren met den officier van justitie en de deskundi- gen. En in de pleidooien zette hij zijn stem uit, want zijn stem was opperbest. Het snelle mondelinge strafproces bezat zijn genegenheid, de schriftelijke conclusies van de civiele procedure vond hij geteem. De groote strafzaken waren als een schip in voile zee, ?hij had dat beeld eens zelf gebruikt. Er gingen vlagen door de zaal, alles deinde, de rechters, de verdediging, de publieke tribune. Hier stond men opeens voor verrassingen, publieke tribune. Hier stond men opeens voor verrassingen, prachtige, maar ook afschuwelijke. Er was sensatie, maar de sensatie van het werkelijke leven, niet de valsche der reclame. Het strafproces leefde, ademde, het civiele was een lijk. strafproces leefde, ademde, het civiele was een lijk. En dan zat hij zoo vol grapjes, hij had de kleine ijdelheid van KARAKTER 157 altijd de geestige man te willen heeten, als hij de zaal eens niet meekreeg voelde hij zich haast vernederd. Maar meestal waren de kwinkslagen voortreffelijk gedoseerd en van het juiste gehalte, de tribune gnuifde, de rechters van de strafkamer voor wie zoo- veel eentonige gevallen worden gebracht lachten. En hij bezat een uitstekend geheugen: dit grapje was daar al verkocht maar pier nog niet, het had ook niet in de kranten gestaan, het zou er in gaan als koek. En het ging. gaan als koek. En het ging. Hij was een zoo goed strafpleiter geworden dat hij van liever- lede zelf een praktijk schiep, de strafzaken hadden bij Stroom- koning niet zoo heel veel beteekend, nu werden ze van gewicht. En om Piaat niet te verliezen sloot Stroomkoning met hem een contract voor verscheiden jaren, op mooie voorwaarden, zooals hij ook gedaan had met Carlion. Hij had hem nu aan zich gebonden, en Piaat deed behalve zijn prodeopraktijk niets dan strafzaken. Hij was daardoor een aparte figuur op kantoor, hij had met Katadreuffe haast geen punten van aanraking. Er waren voor hem altijd weinig brieven te typen, hij had juffrouw Sibculo voor zijn notities en excerpten. En hij toonde, onopvallend, veel deli- catesse. Wanneer de zaak was van een aard waarin men moeilijk een meisje kon betrekken -- zij het verloofd ?dan vroeg hij zelf een schrijfmachine. Hij ging te gronde aan de hooge spanningen der strafzaal, hij had het voorzien en zich in niets gespaard, meer en meer was de pias in hem uitgegroeid tot een Pierrot. Zijn hospita vond hem een morgen dood op zijn stoel. Een waterglas lag aan gruzelemen- ten naast een poor van zijn tafel. Hij lag half over het blad, ge- kleed, volkomen verstijfd. Hij moest al den vorigen avond laat zijn gestorven. En het had den schijn ?het was in de hoogste mate indrukwekkend ?of daar in die sterfkamer een laatste strafzaak werd gesymboliseerd. Op Crooswijk werd hij begraven. Er waren veel bloemen. Familie bezat hij niet, uitgezonderd een broer in Suriname, van dien was er een krans. Een dichte haag menschen stand om de kuil. Stroomkoning sprak eenvoudig en hartelijk, ook een lid van de rechtbank voerde het woord en een substituvt-officier van justitie en de deken. Katadreuffe werkte dit kantoorjaar met de regelmaat van een klok aan zijn candidaats-examen rechten. Hij was ingeschreven 158 KARAKTER in Leiden, maar hij kon de colleges niet volgen. Het heele leven der academie ging langs hem heen, ook dat der studentenbonden. Maar hij miste het niet, zijn eenig doel was slagen. Hij bezocht met een brief van Stroomkoning de verschillende hoogleeraren, zij zagen natuurlijk niet graag een student die niet onder hun gehoor was, maar hier moesten uitzonderingen gelden. En hij deed zijn woord goed, en de brief van Stroomkoning deed de rest. Zoo kon hij zijn vrijen tijd weer aan de studie wijden zonder de vrees dat men hem zijn absentie van de academie ten kwade zou duiden. Hij nam zich voor in drie jaar zijn graad van meester in de rechten te halen, het was toch reeds de kortste termijn voor een student die geen ander werk had te doen, het was buitenge- woon kort, maar zijn plan stond ook buitengewoon vast. Hij had zijn oude wilskracht teruggewonnen, hij zou het onmogelijke volbrengen. Een belangrijke hulp ?hij zag dat zelf vvel in ?was zijn praktisch-juridische scholing op kantoor. In tegenstelling met andere studenten stond hij niet geheel onvoorbereid tegen- over de leerstof. Want hetzelfde wat hem indertijd bij zijn studie voor het staatsexamen van nut was geweest, kwam hem ook thans te stade. Hij bouwde op een zeker substraat van alge- meene ontwikkeling, gebrekkig, ongeordend, maar toch een hulpmiddel. En opnieuw hielp hem zijn leeftijd van ouder student dan de verreweg meesten. Zijn geest was rijper door zijn jaren, hij begreep snel. De studie voor het staatsexamen was eigenlijk het moeilijkst geweest, die studie geven zoovelen weer op, en van wie voor de eindbarriere staan komen er slechts zoo weinigen over. Maar hij was erover, en nu ging het snel, zonder remmende oorzaken van buiten haalde hij in den kortsten tijd zijn graad, hij was van niets zoo overtuigd als van dat. Een gevaar lag misschien in de schuld die hij nog lang niet had kunnen afdoen, want de studie was kostbaar. Hij betaalde echter zijn rente en loste regelmatig af, en de vijand scheen te sluimeren, op dat bastion der vesting van zijn leven rustte de strijd. Toch op dat bastion der vesting van zijn leven rustte de strijd. Toch bleef hij waakzaam, soms als hij maar aan zijn vader dacht span- den zich zijn zenuwen in verzet, in opstand, want hij zou de meer- dere blijven. Eens maar in dat studiejaar verscheen zijn vader op het kantoor, Stroomkoning had hem dringend ontboden, en hij liep recht door naar de groote achterzaal, Katadreuffe zag zijn KARAKTER 159 komst noch zijn vertrek, hij hoorde het pas later. Hij ontmoette hem dat jaar geen enkele maal. Zijn studieboeken, zijn geleende collegedictaten waren niet genoeg, hij moest bijlessen nemen. Voor drie vakken had hij repetitoren to Rotterdam, voor een moest hij naar Delft, het heen en weer reizen kostte hem anderhalf uur van zijn avond, doch het bleef beperkt tot eens per week. Dat heele jaar kwam hij nauwelijk op straat, een enkelen Zon- dagmiddag kuierde hij wat met haar en Jan Maan. Zelden ook zocht hij haar op. Hij had haar veertien dagen achtereen mee- gemaakt, zij hem, dat was rijkelijk voldoende, tenslotte gingen zij elkaar toch weer irriteeren, de tweede week in haar huis was al reeds aanmerkelijk minder plezierig geweest, de eerste met de rust en het lange slapen voelde hij nu en bleef hij voelen als een balsem op de pijn zijner gedachten. balsem op de pijn zijner gedachten. In het begin van Juli slaagde hij voor zijn candidaats. Hij bleef vrij van zenuwachtigheid, hij kende zijn zaken, het examen vrij van zenuwachtigheid, hij kende zijn zaken, het examen ging vlot. F. BoRDEWIJK (Slot volgt) MEI De groene polders liggen laag in zon, op 't roode dak gaan nu de spreeuwen broeien, ik zie een reiger aan den hemel roeien naar 't nest dat dons-gepluimde jongen won. Het is de Mei die de tapijten spon waar groen en wit en geel dooreenen vloeien en 't is de Mei die 't ijle groen doet gloeien van boompjes-rij aan lichten horizon. van boompjes-rij aan lichten horizon. De stad zoomt ver, de dunne pijpen rooken, een grillig monster dat met steen en smoken geen polderland of lentewei verschoont; daar haasten zich de opgejaagde dwazen in grauwe straten waar de motors razen: gelukkig hij die aan de stadsgrens woont ! ? FRANCOIS PAUWELS NIETZSCHE'S GRAF Waar is zijn graf ? Gij dacht wel waar de blauwe Zuidlijke lucht zich over 't landschap rondt, Waar zijn verrukking dikwijls toevlucht vond Uit duistre Duitsche stad en zijn benauwen. Waar is zijn graf ? Gij dacht wel waar het flonkren Der eerste sterren een cypressengroep Der eerste sterren een cypressengroep Diepzwart maakt en van ver versterft de roep Van Dionysos in het plotsling donkren . . . . Maar hier, beschaduwd door de grijze kerk Van ROcken, waar getabbaard en gebeft Zijn voorvaadren het Evangelie leerden, Waar zich 't barokke vorstenbeeld. verheft En spinneweb en klimplant dekt verweerde Hekken: hoe vreemd Zijn naam op deze zerk ! J. J. VAN GEUNS FOREBON De meneer, die dezen Zaterdag namiddag even voor drie uur in de Antwerpsche tram zit ?lijn 12, naar het Gerechtshof ?is inderdaad de griffier Forebon. Of wilt ge hem Bonfore noemen ? Hij leest, hij leest zelfs zeer aandachtig, wat inderdaad zeldzaam is bij een griffier, veeleer gew oon dossiers vluchtig door te nemen. De griffier is dus geheel in zijn lectuur verdiept. Hij merkt de halten niet op; klein zit hij, in schraalheid gedoken; dit zelf opge- legd bewuste, dit eigenhandig aangekweekte besef van zelfwaar- digheid zijn totaal weg. Het is of de griffier op zijn beurt met iemand wordt geconfronteerd en deze confrontatie hem niet gun- stig uitvalt. Met een zekere gejaagdheid, bijna drift te noemen, slaat hij de bladzijden van het boek om. Achter, op het balcon houdt zich de onderzoeksrechter Ange op. Zoo aanstonds zullen zij als zijde aan zijde zitten, in eenzelfde kabinet, den zooveelsten dag van het zooveelste jaar. Ange zal zwijgend spreken en de griffier zwijgend luisteren. Beiden zullen verdwijnen in het duister van dit rommelige vertrek, zoo goed als opgelost in de vuile lucht daarvan en in het grijze stof, er zal niets anders wezen als de blik van Ange. Die blik: een bliksemend anders wezen als de blik van Ange. Die blik: een bliksemend rapier. Wie hem ondergaat is getroffen v OOr hij het zich bewust kan zijn. Even klein van gestalte als de griffier is de onderzoeks- rechter. Gemeten is zijn stap, de handen houdt hij altijd ergens verdoken, opdat geen trilling zou verraden wat het brein doorwoelt en besluit. Even onaanzienlijk is het fletse gelaat, zoo goed als onopmerkelijk, vuns en bleek. Maar, daar is de blik: scherp, intel- ligent, snijdend, vooral. Die blik dringt vooruit, de forsche geslo- tenheid van den mond stuwt hem nog verder. Het is den onder- zoeksrechter niet geheel onbekend, dat hij zijn faam van onge- naakbaarheid te wijten heeft aan dit scherpe, dit spitse kijken, vinnig en schijnbaar onbewogen. Koel en hard, bewegingloos zijn FOREBON 163 die heel heldere en klaar-blauwe oogen; maar prik hen weg uit dit anders dood-gewone gelaat en Ange zal even scherp blijvenkijken. De kracht boort zich door het koude glazuur heen, die blik wordt niet in de pupil van de oogen geboren, hij doorbreekt haar en straalt koel en hevig, dringend in wie tegenover Ange komt te zit- ten: gespuis, meestal. De griffier heeft de kracht van dien blik onderschept en tracht te kijken naar de wijze van Ange. Met veel oefenen boekt hij eenige resultaten. Vooral bij vrouw en kinde- ren, bij een gendarm, een huissier. Maar och, als de onderzoeks- rechter binnenkomt voelt de griffier zich verschrompelen. Hij is als de maan, die bleek in een klaren avondhemel hangt en maar een zijde van haar wezen kan toonen. Ja, dat is dezen griffier een gevoel, dat hem ietwat ongelukkig maakt. Ik ben mijn persoon- lijkheid verloren, denkt hij dan. Mistroostig keert hij op zulke oogenblikken naar huis. Hij zwaait in het donker den wandelstok. 1k heb al drie jaar lang opgehouden te leven, mij overkomf hiets meer, vanaf ik in het kabinet van Ange trad leef ik niet meer, denkt hij vaak. Om een beetje op kracht te komen, bezoekt hij dan erg stille drankgelegenheden. Vermits hij royaal betaalt, ver- mits zij weten wie hij is, vermits hij in zekere mate wordt ge- vreesd, kan hij er een krachtig taaltje aanslaan. Zijn bevelen worden uitgevoerd, zijn wenschen voorkomen. Op zulke oogen- blikken kan hij Ange wel vergeten; het is een genot herboren te worden en dadelijk zijn eigen baas te zijn. Thuis benaderen de kinderen schuchter hun killen vader; met een zekere vreeze wordt het schoolwerk getoond. De zware vrouw eerbiedigt het zwijgen, al begrijpt zij het niet, wat is het dat zij hem niet schenkt ? Soms begint hij in den nacht zwaar te zuchten, als hij zou toegeven aan begint hij in den nacht zwaar te zuchten, als hij zou toegeven aan wat hem beklemt, zou hij in tranen uitbarsten, maar zoo week is hij dan weer niet. En bovendien, zijn vrouw neemt hem dan in haar warme armen. Bijna altijd begint hij over Ange te praten en vreemd genoeg, ook over zijn vader, met wien hij in onmin leeft, omwille van diens tweede vrouw. Pratend slaapt de griffier in en 's ochtends schijnt hij totaal vergeten te zijn, wat dien nacht zijn hart drukte. hart drukte. De onderzoeksrechter stapt uit, wandelt door; hij weet wel hoe de griffier achter hem aankomt, zonder den pas te versnellen om hem in te halen. Vijftien meter straat en vijfhonderd meter don- kere zalen, holen en gerechterlijke spelonken zouden zij zijde aan 164 FOREBON zijde kunnen afleggen, maar de griffier bestaat niet voor Ange, hoogstens is hij een meubel in zijn kabinet en misschien nog niet eens dat. De griffier houdt stil, haalt het boek uit zijn zak en leest op- nieuw. Onder een boom blijft hij lezen. Ange heeft dit stilhouden al bevreemdend gevonden, maar nu dit lezen, op een boulevard, terwifi auto's en trams hem voorbijsnorren ? . . . De griffier grijpt naar zijn zakdoek en wischt zich het voorhoofd; het is duidelijk naar zijn zakdoek en wischt zich het voorhoofd; het is duidelijk dat een gedachte zijn gelaat verheldert, hij is geheel onder den indruk van de lectuur. Nu komt hij langzaam voort. Slechts na een paar seconden, als wezenloos aanstaren, herkent hij Ange. Zijn groet is zacht. Ange denkt, hij stelt zich aan, misschien is hij on- passelijk ? passelijk ? Een half uur lang zwijgen zij samen in het kabinet. Het is of zij in een kluis zitten en men hen vergat, het is of men hen levend heeft ingemetseld en zij op den dood wachten. Voorbij alle gelui- den zijn ze, voorbij alle leven, de dood heeft reeds een praalgraf over hun aanwezigheid in zijn rijk gebouwd en dit praalgraf is het walgelijke gerechtshof, een mastodont van wansmaak en twintig eeuwsch kultuurbarbarisme. Ange schrijft, de griffier staart voor zich uit. In gedachten leest hij. De bladzijden van daar zoo even, die eene zin, die enkele hij. De bladzijden van daar zoo even, die eene zin, die enkele woorden, waardoor hem een nieu we wereld is opengegaan. Dan gebeurt, wat nog nooit is geschied: Mevrouw Ange wordt aangediend. Ange komt recht en gaat haar tegemoet. De griffier zal zich verwijderen. Maar een onbegrijpelijke nieuwsgierigheid maakt zich van hem meester: hoe is de vrouw van Ange ? En wat is er Ange geschied ? Waar is Ange trouwens zelf ? De weekluis, die daar over den grond naar de deur toe schuift, is dit Ange ? Ruischende kleeren, een parfum, huiveringwekkend, een gelaat als een bruin-gele chrysant, de bloem van deze klammige dagen, de bloem voor graven en kerkhoven ?waardoor roept deze vrouw een graf op ? Die toonlooze, liefdelooze stem ? ?Enkele woorden. . . . de deur valt dicta, mevrouw Ange is verdwenen, haar man schuift nadenkend naar zijn paperassen terug. . . De griffier komt uit het donker, hij heeft genoeg gezien, deze man is evenmin gelukkig, als wie ook in de wereld. Tot voor kort zou deze vaststelling den griffier een grinnikend genoegen hebben verschaft, maar thans is dit niet het geval. Ange is bang voor deze FOREBON 165 vrouw, in haar oogen beteekent hij niemandalle, het is daardoor dat hij zich zoo laat gelden, elders.. . Ange laat plots den bokser Joe Black binnen Leiden, zooveelste onderhoor in een eenvoudige zaak. Toch kan Ange weer de oude worden. De bokser siddert als hij dezen blik in zijn borst voelt dringen. Een vijand beloert hem, maar waar zit hij ? Joe Black is een donkere bloem op hoogen stengel, ach neen, denkt de grif- fier, hoe is het mogelijk een bokser met een bloem te vergelijken ? Van Paramaribo is deze groote man gekomen, breed van schou- Van Paramaribo is deze groote man gekomen, breed van schou- ders, tenger van heup, een kindergelaat met oogen als zachte pra- lines en zulke tengere handen Slank komt Joe Black tusschen de gendarmen in, maar bevend voor den man, dien hij zoo kan kraken. Donker bruin is Joe, heel donker bruin en glimmend, nog donkerder en glimmender dan een overjaarsche kastanje en even zacht en hard voelt zijn huid aan. Voor dezen Joe heeft de grif- fier een soort verteedering, eens heeft hij zijn hand laten glijden over deze van Joe, het was of hij fluweel streelde. Hij verlegde over deze van Joe, het was of hij fluweel streelde. Hij verlegde een dossier en toen, toevallig.. . Joe heeft gevoeld dat deze man hem zocht te beschermen, maar dat, gevolg daarvan, de ander te onverzettelijker werd. Nu, wat wil die ander van hem ? Weet hij het niet hoe Joe, op dien avond-zonder-maan, aan boord van de „Gijsbreght" sloop en vele dagen nadien te Amsterdam, 66k op een avond zonder eenig schijnsel, op de kade stond ? In Europa zou hij geld vinden, opdat zijn blinde moeder een goeden ouden dag kon hebben; daar betrad hij Europa, nu vooruit. Dagen en nachten hield hij zich schuil in een paardenstal, levend met de dieren en etend van hun voedsel. Maar aldus ZOL, hij nooit geld hebben. Zwervend langsheen een oude, heimelijke gracht, starend in het donkere water, dat het heldere water voor Paramaribo's strand niet is, vroeg een schilder hem model te komen staan. Een paar guldens verdiende hij daarmede, de schilder natuurlijk meer. Op een dag was het uit. fa, en dan, en dan . Zwervend over Holland's wegen kwam hij in dit gemak- kelijke land, in deze stad. Het water lokte en de booten, die de haven gillend verlieten, blij dat ze los waren van hun kettingen en dra zouden dansen op de golven. De wind vaagde het schijnsel dra zouden dansen op de golven. De wind vaagde het schijnsel van de lantaarns weg, er dreef duisternis omheen dezen man, die geleerd had zich schuil te houden voor de kwade machten van politie en anderzins. Iederen avond kwam hij naar de haven, iede- 166 FOREBON ren avond zou zijn moeder naar de booten kijken, ginder, vlak voor hem, over een afstand van dagen en nachten. In het duister riepen vrouwen hem aan. Hun warme stemmen, hun broefige kleuren in de portieken, de lichtjes van hun cigaretten brachten een groote beving in hem; bij hen zou het warm zijn, ge- zellig; bij hen was er eten en een bed en slaap. Aan hen dacht hij vaak als hij, in het holste van de hangars, achter kisten en balen gedoken zat en luisterde naar de stappen, naar de havenmuziek, naar de sirenes van de schepen, die naar rnoeder togen zonder hem. Hij stal een en ander; de vrouwen gaven hem te eten, hij zou hen dan wel beschermen, zij hadden zijn kracht gemeten, de sterkte van zijn spieren. De politie begon hem toen te wantrouwen en te vreezen. Zij zocht goede maten hem toen te wantrouwen en te vreezen. Zij zocht goede maten met hem te zijn, in die verdomde wijk hokte zooveel nachtelijk gedierte, dat zij eens op den een of anderen dag zou moeten boven brengen. Hu1p kon zij daarvoor wel gebruiken. Maar dat was toch eigenlijk verfoeilijk wat ze van hem in Europa verwachtten, nooit zou hij geld hebben. Ja, en dan, en dan.... Toen hij dagen lang van niets anders had bestaan dan van wat frites en een dronk aan de kuip der dieren, namen ze hem mede voor de Academie. Opnieuw model. Opnieuw naakt, voor jongens en meisjes ditmaal, die hem schaamteloos over de geheele lengte van zijn body beke- ken, pogend hem na te teekenen. En toen die eene !Aldoor bekeek zij hem, nooit voerde zij iets uit. De prof. werd woedend en stampte op den grond. Maar zij bleef aldoor zwijgen en staarde hem aan in vervoering, soms hijgend, soms in woede. Zij lachten allen om haar, maar al deerde het hem, hair raakte het niet. Eens, toen zij nabij kwam om de fijnheid van zijn handen nauwkeuriger toen zij nabij kwam om de fijnheid van zijn handen nauwkeuriger waar te nemen, zag hij hoe haar oogen vol tranen stonden en hoe haar mond trilde. Hij begreep het wel. En hij kreeg haar lief. Buiten zijn moeder had nog nooit iemand met tranen in de oogen naar hem gekeken. Omdat zij hem, in dit hem vernederende moment van zijn leven aan de verre moeder had laten herinneren, kreeg hij haar lief. Hij kleedde zich en ging heen, zonder iets te zeggen. Ja, en dan, en dan.... Dan is het gekomen. Ze zochten zeggen. Ja, en dan, en dan.... Dan is het gekomen. Ze zochten iemand als punching-ball voor den beroemden, localen bokser. Hij moest zich maar laten slaan, daar kreeg hij dan geld voor. Hij liet zich slaan. Hij ontving geld, hij dacht aan moeder. Ze meen- liet zich slaan. Hij ontving geld, hij dacht aan moeder. Ze meen- den hem pijn te doen, hij lachte erom. Ze dansten boksend rond FOREBON 167 hem, in een ronde draaiden zij om hem, tol, die gedreven werd. Gebogen, hun adem als krachtige stooten, de handen gewikkeld in handschoenen als kinderkoppen zoo groot, waren zij de smeden en hij het brons en het aambeeld daarbij. Plots moet hij om een of andere reden woedend geworden zijn. Hij stoof op, nu begon hij te dansen en te smeden. Hij zag hun van meet glinsterende lijven, hun angstige oogen. Ze huilden om op te houden, maar hij moker- de maar door en ware het niet dat, toen zij weggestoven waren, de beroemde bokser gebruik kon maken van zijn routine, hem wist te vellen, onverhoeds trof de vuist de onbedekte kin, hij zou hen alien hebben verpletterd. Zij leerden hem enkele trues en zonden hem dan de ring op. Pas op voor uw kin, fluisterden ze hem nog met de gauwte toe, daar zijt ge gevoelig. Er was de angst om de tierende, zoo goed als onzichtbare schare in een donkere zaal, met vooraan enkele roode gelaten, als van geverfd hout, de angst om het schelle licht over dit eene plekje, waarop zij beiden stonden, de angst voor den ander, die dreigend en met gebalde vuisten op hem afkwam. Waarom moest hij dien man slaan, wat had hij hem misdaan ? Hij vocht tegen dien angst. De angst overwon hij. De andere werd de angst. Altijd. Slechts als hij dit voelde, als hij wist dat de andere de angst was geworden, werd hij woedend over den dat de andere de angst was geworden, werd hij woedend over den angst en sloeg hij toe. Zonder de angst geen woede over dien angst en dan geen kracht in de vuisten, geen klaarheid in het hoofd. Ja, en dan, en dan . . . . Waar er boksers waren ging hij boksen, roem en geld werden zijn deel. En de vrouw ! Zij ! Jeanne ! Het meisje van de Academie. Op een avond stond zij voor hem. Een blik, een mond, een woord. Hij nam haar mede, een maand nadien waren zij getrouwd. Zij vergezelde hem op zijn tochten. Toen kwam het heimwee. Uren tuurde hij door het raampje naar het vervluchtende landschap. Een haas te zien buitelen door het hooge gras bracht hem buiten zich zelf van vreugde. Dan verzonk hij in woordenloos gepeins. Paramaribo en de moeder leefden in hem. Daar nu terug been. Nog is er geld. Maar zij weigerde, de vrouw, Jeanne. Weken lang weigerde zij, dag aan dag. Hij bokste niet meer goed. De angst en de woede bleven uit. Hij werd het zoo langzamerhand gewoon. De man voor hem had ook ergens ter wereld een moeder zitten en er zou wel een vrouw zijn, die ver- driet had als de man leed. Hij liet zich slaan. Hier en daar werd al om hem gelachen. De manager dreigde. Op een vroegen morgen 168 FOREBON begreep hij waarom de vrouw niet wenschte hem te vergezellen naar de bruinen van Paramaribo. Hij schoot op haar en op den manager, maar miste beiden, hij kon niet recht meer woedend worden, hij had te groot verdriet, toen hij haar zag, en er aan dacht hoe opgetogen hij haar naar moeder wilde brengen. Moeder schoof tusschen hem en haar ! Ja, en dan.... Maar dat wist die man achter den lessenaar volkomen ! Waarom moest hij dan altijd opnieuw het verhaal doen ? Waarom ? Waarom moest hij altijd opnieuw verhalen over de ontrouw van Jeanne en wat hij dien dag had gezien van den man, dien hij volkomen vertrouwde en als vriend vereerde, den manager ? En waarom altijd die vraag of hij het niet betreurde te hebben gemist ? Hij had al eens ja gezegd, al eens neen, hij wist het niet; het liefst zat hij bij moeder te Parama- ribo aan de haven, met Jeanne naar de booten te kijken en nooit geen gevecht meer.... Waarom liet Ange hem weer alles verha- len, omdat hij zoo zuiver Nederlandsch sprak ? Ange's blik zwichtte niet voor Joe Black. De griffier begreep dien buitenspori- gen weetlust evenmin. Hij moest nog jets anders zijn, dan slechts een uiting van sadisme, jets grondiger en vollediger, jets anders . .. ?Ik was heel moe geworden op de training. Ik ging naar huis. Ik kwam binnen. Ik wilde terug slapen gaan. 1k trok de deur open. Ik zag.... Plots kwam de angst en dan werd ik woedend. Maar ik kon hen geen pijn doen met mijn vuisten. Ik dacht zooveel, zooveel, meneer. Ik had het revolvertje, dat de manager mij had gegeven, omdat ik veel op reis ben. Barcelona, Lissabon, Genua . . gevaarlijke steden. Maar toen schreide ik, ik dacht aan moeder. Er moet een traan gevallen zijn op mijn hand . . . . ?Dus u gevoelde zich vermoeid ? Had u dat wel meer op de training ? U hadt in geen maand gebokst ! Zou hij naar de voorbedachtheid sturen, dacht, ontzet, de griffier. ?0, neen. Maar juist dien dag voelde ik mij moede. ?Eigenaardig, zeer eigenaardig, dat u juist op dien dag zoo onverwacht naar huis ging. U hadt immers vastgesteld dat de manager de training niet bijwoonde ? Joe begreep plots waar de ander been wilde. Hij sidderde. Zijn mond spalkte open. Sprakeloos deed hij een stap in de richting van Ange. Zijn gelaat stond vertrokken in een afschuwelijke kramp: vrees en woede glimden er op. Ange kon niet meer kijken. FO REBON 169 Hij hijgde naar adem. De gendarmen wierpen zich op Joe. Maar het was omdat de griffier op hem toetrad, dat Joe vlak voor den lessenaar stil hield. Ange deed teeken. Joe liet zich wegleiden. Ange sloot zuchtend de oogen. Hij snikte. Toen hij opkeek viel zijn blik op het boek, dat de griffier had opengeslagen. De vinger van den griffier wees en Ange las: . consequent, vous étes injuste, dit Dostoiewsky" . . . . Ange verslond den tekst. Hij beet zich op de lip. De griffier had de meest roekelooze daad van zijn leven gesteld, nu zou hij daar- voor boeten. Bedremmeld, maar gelukkig, zat hij op zijn plaats. De ontroering trilde hem over het lichaam. Zijn vreugde was niet Ange ontstegen te zijn en boven hem te zijn geklommen, zijn vreugde was weer te leven. Het leek of Dostojewsky hem had aan- geraakt met een vinger op het voorhoofd, met een vinger op het hart, of een stem had geklonken. Hij voelde zich een ander mensch, gelukkiger, bevrijd, bereid om veel te dragen. 1k ben toch een mensch, dacht hij, ik heb een hart, ik heb verstand, ik be- zit die teederheid, ik behoor niet tot de onrechtvaardigen. Maar hij verhoovaardigde zich niet daarop, hij keek Ange vol erbarmen aan, hij had deernis met wie slechts rechtvaardig meende te wezen en onrechtvaardig werd. Ange was arm, hij kende de teederheid niet, daarstraks, toen mevrouw Ange binnenkwam, wist hij het a1. . . . De griffier werd warm, hij wilde de straat op, onder men- schen, naar zijn vader toe, naar zijn vrouw en kinderen . . . . ?Luister, zegde Ange heesch, zijn stembanden waren plots verlamd, houdt gij van uw vrouw ? Hij wachtte niet op antwoord. Zoudt gij haar kunnen doodschieten als gij haar aantrof in over- spel met uw besten vriend ? Weet ge waarom deze bokser het niet kon ? Ik kon hen met geen vuisten pijn doen, zegde hij, hij greep naar een wapen, maar er viel een traan en zoo voort . . . . Al te sentimenteel, niet waar ? Het eerste aanvaard ik, hij had met geen boksers te doen.... Maar die traan ? Ofschoon, die man is van nature geen bokser, geen strijder . . . . De omstandigheden hebben er hem toe gebracht . . . . Ze hebben hem op den ring ge- jaagd. Naar Europa kwam hij om geld . . . . Voor zijn moeder . . . . Hij is een gevoelige zoon, ik geef het toe . . . . Hij heeft die vrouw nog lief, zoo lief dat hij haar reeds lang vergeven heeft.... Dat is ook egoisme: hij kan haar niet missen, hij is aan haar verslaafd . . . . 1938 II 12 1938 II 12 170 FOREBON Maar waarom heeft hij ze niet dood geschoten, waarom had hij er den moed en het karakter niet toe, die laffe ziel ? .... Ange hijg- de naar adem . . . . Wij, laffe zielen van menschen, hernam hij. Maar zou hij waarlijk geen vermoeden hebben gehad ? Meent gij dat ook ? In zulk wereldje geen vermoedens ? Dit wilde ik waarlijk weten . . . . Ik zal u zeggen waarom . . . . Eens had iemand dit wel . . . . Hij sloop naar huis; hij had geen vuisten, geen revolver, maar zoo lief had hij haar, dat hij de deur sloot en heen ging. Nog heeft zij er geen vermoeden van dat hij het weet. Hij ook is aan haar verslaafd, nog verslaafd.... Kunt gij het begrijpen ? Zeg niet, dat hij geen teederheid heeft et par consequence qu'il est injuste . . . . Hij draagt ze haar nog toe, en zelfs voor hem, dien vriend, die nog altijd in huis komt, omdat zij door hem gelukkig is. Hij heeft lief wat zij lief heeft, al is dat domme hart dan ge- knakt. Het is zoo wonderlijk, dit bestaan, dit leven. Maar zeg mij of een man het niet vermoedt ja of neen, als het licht der zon voor hem verkwijnt ? Of hij het niet aan duizend dingen merkt, ziet, hoort, speurt, ruikt, dat het voorbij is, dat er iemand anders is binnengelaten in dit hart, dat hij alleen dacht te bewonen ? Dit wil ik van Joe Black weten. Waartoe zult gij u vragen ? Ik weet het waarlijk niet.... Ik wist het op dien avond, toen zij mij sidderend omarmde . . . . Niet mij gold die siddering, maar den ander. Maar hoe heeft Joe Black het geweten ? Zou het mogelijk zijn geweest dat, als hij dien morgen niet moede ware geworden, hij nooit iets zou hebben geweten ? Zou het mogelijk zijn dat, als zij dien avond, niet zoo gesidderd had in mijn armen, ik nog volko- men blind in haar zou hebben geloofd en dat ik mijn zelfrespekt nog zou bezitten ? Begrijpt gij nu, waarom ik met Joe praten wil, altijd maar praten, met dezen Joe Black, omdat wij zoo goed als gelijk zijn; neen, om mij aan hem te verheffen, om weer argeloos te worden als hij, vooral om te beletten dat ik eens . . . . toch . . . . eens, zou staan, in deze kamer, tusschen de gendarmes ? hens zal eens, zou staan, in deze kamer, tusschen de gendarmes ? hens zal hij naar Paramaribo terugkeeren. Ook deze vriend, deze Joe, zal mij verraden, want verlaten . . . . Maar ik dan, griffier, ik ? De griffier zweeg. Het vertrek stond vol duisternis. LODE ZIELENS CLOVIS 1) Kenschetsend voor de huidige toestanden op het gebied van de historiografie, is het feit dat groote volksche verschijnselen zooals de zgn. volksverhuizingen, zooals de Germaansche kolo- nisatie in Engeland en in het Noord-Westen van ons vasteland, zooals de Duitsche „trek" naar Oost-Elbie en de verduitsching dezer streek, zoo vlijtig en zoo grondig worden bestudeerd. Maar tevens werken zich auteurs bij de vleet op de voornaamste per- soonlijkheden uit het verleden om hun wezen te onderzoeken en om hun daden te verhalen. Zou men op weg zijn om de synthese te verwezenlijken van de individualistische opvatting der historie, die van een Carlyle of van een Ranke, met de studie der anonieme massa's die op het einde der XIXe eeuw en in 't begin der XXe, toongevend geweest is ? Ik ben er weinig van overtuigd, want het zijn in 't algemeen dezelfde geleerden niet die zich op de behan- deling van beide aspekten der wereldgeschiedenis toeleggen. Wie zich met de studie van het ontstaan van het Frankische Rijk onledig houdt, stelt dit onmiddellijk vast. Onder de jongste geschiedkundige producties aan dit zoo belangrijk onderwerp ge- wijd, telt men er, die vooral op de rol van het yolk den nadruk leggen; ik denk aan de werken van wijlen Des Marez, van Steinbach, van Petrie). Anderen ?zij zijn het talrijkst ?hebben het vooral of zelfs uitsluitend over den stichter van het Rijk, over Clovis: een Krusch, een Ludwig Schmidt, een Lot, een Levillain, Clovis: een Krusch, een Ludwig Schmidt, een Lot, een Levillain, 1) Lezing gehouden voor de ledenvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden op 5 November 1937. 2) G. Des Marez, Le probleme de la colonisation franque et du regime agraire en Belgique, Brussel, 1926. F. Steinbach, Studien zur west- agraire en Belgique, Brussel, 1926. F. Steinbach, Studien zur west- deutschen Stammes- u. Volksgeschichte, Iena, 1926; Das Frankenreich in 0. Brandt, A. 0. Meyer, H. Rildiger, Handbuch der Deutschen Geschichte, I, Potsdam (1936). F. Petri, Germanisches Volkserbe in Wallonien u. Frankreich, Bonn, 1937, 2d. 172 CLOVIS een von den Steinenl) zijn in dit geval en insgelijks de geleerde aan wien men m.i. de meest uitgediepte, de stevigst gebouwde en de scherpst doordachte bijdragen over den grooten Frankischen koning verschuldigd is, Andre van de Vijver2). Ik wil hier trachten een korte schets te geven van Clovis' loopbaan als stichter van het Frankische Rijk. Reeds bij den aan- yang van mijn expose wensch ik, inderdaad te verklaren dat ik, zonder het belang van den volkschen faktor te loochenen of voor gering te houden, aan de rol van Clovis een z$56 beslissend karakter toeken dat zijn persoon en zijn werking voor mij noodzakelijker- wijze op den voorgrond moeten treden. Ik zal hier in de eerste plaats de gegevens mededeelen uit de nieuwere historische lite- ratuur over het onderwerp. Ik hoef haast niet te zeggen dat ik deze gegevens getoetst heb aan de getuigenis van de overigens zeer schaarsche bronnen om mijn eigen opinie te vormen. Van alle polemiek en van alle discussie over eruditievraagstukken, zal ik me natuurlijk onthouden: non est hic locus. Ik zet eenvoudig de 1) B. Krusch, Chlodovechs Taufe in Tours 507 u. die Legende Gregors von Tours, Reims 496, Neues Archiv d. 49, 1932; Nochmals die Taufe Chlodovechs in Tours, 507-508 u. die Legende Gregors v. Tours, Reims 496-497, Histor. Vierteljahrschrift, d. z8, 1933; Die erste deutsche KaiserkrOnung in Tours, Weihnachten 508, Sitzungsberichte d. Preuss. Akad. d. Wissensch., Phil.-Hest. Kl., d. 29, 1933. L. Schmidt, Das Ende der Romerherrschaft in Gallien. Chlodowech u. Syagrius, Histor. Jahrbuch, d. 48, 1928; Die angebliche erste deutsche Kaiserkronung im Jahre 508, ibid., d. 54, 1934; Nochmals das Patriciat Chlodowechs, ibid., d. 55, 1935. F. Lot, La Gaule et l'hegemonie des Francs en Occident in d. 55, 1935. F. Lot, La Gaule et l'hegemonie des Francs en Occident in F. Lot, C. Pfister, F. Ganshof, Les destinies de l'Empire en Occident de 395 a 888, Parijs, 1928-1934; Les invasions germaniques, Parijs, 1935. L. Levillain, La crise des annees 507-508 et les rivalites d'influence L. Levillain, La crise des annees 507-508 et les rivalites d'influence en Gaule de 508 a 514, in Mélanges N. Iorga, Parijs, 1933; La conversion de Clovis, Revue de l'histoire de l'Eglise de France, d. 21, 1935. W. von de Clovis, Revue de l'histoire de l'Eglise de France, d. 21, 1935. W. von den Steinen, Chlodwigs Taufe, Tours 507 ?, Histor. Jahrb., d. 53, 1933. den Steinen, Chlodwigs Taufe, Tours 507 ?, Histor. Jahrb., d. 53, 1933. Chlodwigs Uebergang zum Christentum, Mitteilungen d. Oesterr. Instit. f. Geschichtsforschung, 12. Erganz. Bd. 1933. 2) La victoire contre les Alamans et la conversion de Clovis, Revue beige de philologie et d'histoire, d. 15 en 16, 1936-1937; Clovis et la politique mediterranienne, in Etudes d'histoire dediees a la memoire de Henri Pirenne, Brussel, 1937. Twee werken vermelden wij hier slechts volledigheidshalve: D. A. Stracke S. J., Over de bekeering en doopsel van Koning Chlodovech, Antwerpen, 1931 (vgl. de beoordeeling van dit werk door den besten kenner van de Frankische geschiedenis Prof. W. Levison, in Jahresberichte fill- Deutsche Geschichte d. 6, 1932, Leipzig, 1934, blz. 163) en M. M. Gorce, Clovis, Parijs, 1935 (vgl. Leipzig, 1934, blz. 163) en M. M. Gorce, Clovis, Parijs, 1935 (vgl. Van de Vijver, Victoire, biz. 878, n. 2 en 88o, n.i.). CLOVIS 173 feiten uiteen zooals ik meen dat ze zich hebben voorgedaan. * * * De vorm Clovis is in Frankrijk gedurende de XVIIe eeuw ontstaan. Oorspronkelijk luidde de naam van den Frankischen koning Chlodovech, d.i. „beroemd gevecht". Reeds had een zij- ner voorvaderen den zelfden naam gedragen, want Chlodio is slechts een verkorte koozevorm voor Chlodovech. Wellicht is Clovis -- ik zal aan den traditioneel geworden vorm getrouw blijven ?zijn vader Childerik op vijftienjarigen leeftijd in 479 of 480 opgevolgd, niet als koning der Salische Franken, maar als hoofd van een der koninkrijken van de Salische Franken, nl. het koninkrijk waarvan Doornik het centrum was. De juiste uitgestrektheid ervan kent men niet. Maar het omvatte buiten elken twijfel een aanmerkelijk gedeelte van het huidige Vlaanderen, dat de Franken sedert meer dan een eeuw gekolo- niseerd hadden en zeker ook meer zuidwaarts gelegen gewesten die zooals het Doorniksche, heden ten dage Waalsch zijn van taal en het reeds in de hoogere Middeleeuwen waren; of deze gewes- ten in de Ve eeuw insgelijks door de Franken gekoloniseerd waren geweest en slechts later opnieuw geromaniseerd, zooals Stein- bach en Petri het beweren, zal ik voorloopig maar in 't midden laten. Clovis' vader was een tijd lang tamelijk machtig geweest; als bondgenoot van de Romeinsche bevelhebbers Aegidius en Pau- lus of in strijd tegen hen, had hij zijn macht naar het Zuiden, in de richting van de Loire uitgebreid; hij schijnt zelfs op een be- paald oogenblik meester van Parijs geweest te zijn. Op 't einde van zijn regeering kende hij echter tegenspoed en verloor wat hij veroverd had. Eurik, koning der Westgoten, en Syagrius, de laatste Romeinsche magister militum in Gallie, zullen daaraan wel schuld gehad hebben. Clovis streefde hetzelfde doel na als zijn vader: meester worden van geheel noordelijk Gallie. Daartoe diende de macht gebroken van Syagrius, dien een eeuw later Gregorius van Tours Roma- norum rex, „de koning der Romeinen" noemde. In 486, na zich het bondgenootschap van de hoofden der andere Salische ko- ninkrijkjes verzekerd te hebben, ondernam Clovis een veldtocht 174 CLOVIS tegen hem. Bij Soissons behaalden de Franken een totale over- winning. Voorwaar een schitterend begin ! Terecht verklaart de bisschop van Reims, de Heilige Remigius, in een felicitatieschrijven dat de koning nu zijn vader is opgevolgd aan 't hoofd van de vroe- gere Romeinsche provincie Belgica Secunda. Wellicht zal inder- daad, deze provincie, van de Somme tot aan de Marne, na den slag, in de handen der Franken gevallen zijn. De onderwerping van geheel het land tot aan de Loire heeft echter langer geduurd: een veertiental jaren. De veroveraar heeft waarschijnlijk lokale tegenstanden ontmoet; Romeinsche civi- tates konden, dank zij hun wallen, de aanvallen der op gebied van belegeringskunst weinig beslagen Franken trotseeren1). Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat de belegering van Parijs door „bar- baren" waarvan de levensbeschrijving der Heilige Genoveva gewag maakt, door Clovis ondernomen werd2). Op zekere plaat- sen heeft men waarschijnlijk onderhandeld, vooral daar waar Clovis, ver van de Frankische kernlanden verwijderd, over min- der talrijke krijgsbenden beschikte. Dit zal wel het geval tus- schen Seine en Loire geweest zijn. Met reden, schijnt me, ver- onderstelt Lot b.v. dat de inwoners der omgeving van Le Mans en van Tours zich onderworpen hebben mits vrijwaring van een zekere zelfstandigheid en tegen verplichting voor hen elk jaar aan den koning een schatting in vee, de zgn. inferenda, te beta- len3). Aan de grenzen, in 't Westen moest tegen andere volkeren gestreden worden: Bretanjers, in Armorika gevestigd, die zich naar het Oosten wenschten uit te breiden, en Saksische zee- schuimers, die de Beneden-Loire onveilig maakten. Anderzijds werden de hoofden van de rijkjes in 't Noorden, den eene na den andere op last van Clovis vermoord, zoodat deze na enkele jaren de eenige meester was geworden van geheel het land, dat zich van Toxandrie tot aan de Loire uitstrekte. Petri en Steinbach beweren dat, met de verovering gepaard, maar zich ook gedeeltelijk voortzettend nadat de verovering vol- 1) Over deze versterkingen, vgl. F. Vercauteren, Etude sur les civitates de la Belgique Seconde, Brussel, 1934, blz. 364 en v. de la Belgique Seconde, Brussel, 1934, blz. 364 en v. 2) Vgl. M. Bloch, Observations sur la conquete de la Gaule romaine par les rois francs, Revue historique, d. 154 1927. 3) La conquete des pays d'Entre Seine et Loire par les Francs, Revue historique, d. 165, 1930. CLOVIS 175 trokken was, een Frankische kolonisatie in geheel deze streek plaats gegrepen heeft. Al wat ten Noorden van de Seine lag, zou in betrekkelijk ruime mate gegermaniseerd geworden zijn en deze germanisatie zou zich zelfs, al ware het op een geringere schaal, ook tusschen Seine en Loire hebben voorgedaan. Dat men hier met een echte volkskolonisatie op zeer breeden voet zou te doen gehad hebben, een kolonisatie waarvan de gevolgen, echter, drie eeuwen later weer haast volkomen te niet zouden gegaan zijn, kunnen wij slechts moeilijk aanvaarden. Een feit staat echter vast. Tot betrekkelijk ver naar het Zuiden toe werden talrijke Frankische nederzettingen ?meer dan eens onder den vorm van versterkte posten ?ingericht. Aan den koning verzekerden zij vaste steun- punten voor de verdediging en voor de uitoefening van zijn macht. Men trof ze vooral aan langs de Romeinsche heerbanen en in 't bijzonder niet ver van belangrijke oudere agglomeraties. De ge- gevens van de toponymie en van de oudheidkunde wettigen deze conclusiel). Omtrent het jaar po schijnt het doel van Clovis bereikt. Tot nog toe hadden er Salische koninkrijkjes bestaan. Voortaan be- stond er een Frankisch rijk. De landen, die er toen deel van uitmaakten, heeft men later, nadat andere, meer afgelegen stre- ken ook bij het Rijk werden genaast, bij uitstek voor het land der Franken gehouden. De naam Francia werd er in het bijzonder op toegepast. In de Lex Salica onder haar oudsten vorm, die uit de eerste helft der VIe eeuw dagteekent, vindt men een passus, die deze opmerking ten voile bevestigt: de streek waar de Saliers normaliter verblijven, wordt er tusschen twee grenslijnen omvat: ten Noorden, het Koolwoud ?de Silva Carbonaria tusschen Samber en Dijle ?en ten Zuiden, de Loire, de Ligeris. Misschien heeft Clovis toen Francia beheerd van uit de hoofd- plaats der vroegere provincie Belgica Secunda Reims. Met zeker- heid weten wij het nochtans niet. Slechts een feit staat sedert de jongste opzoekingen van Dr. Van de Vijver, vast: tusschen 486 en 500 liet zich Clovis tot geen andere onderneming verleiden; al zijn krachten werden aan de onderwerping van het gewezen Ro- l) Een frankische kolonisatie die verder zuidwaarts geraakte dan de huidige taalgrens aanvaardt ook E. Gamillscheg, Romania Germanica, d. I, Berlijn, 1934. De omvang van het gekoloniseerde gebied is echter, bij hem bescheidener dan bij Petri (vlg. zijn recensie over het werk bij hem bescheidener dan bij Petri (vlg. zijn recensie over het werk van Petri, Deutsche Literaturzeitung, 1938, kol. 37o-377). 176 CLOVIS meinsch grondgebied en ongetwijfeld ook aan de staatkundige organisatie van dit grondgebied besteed. Het jaar 500 sluit de eerste ?en de langste ?periode of van Clovis' regeering. Van een poging tot expansie naar het Oosten ten koste van de Alamannen, of naar het Zuiden waar zich de koninkrijken der Boergondiers, in het Rhone bekken, en der Westgoten, in 't Zuid-Westen van Gallie en in Spanje, uitstrekten, was er toen geen spraak. De chronologie waarop men vroeger steunde om dergelijke krijgstochten voor 501 te plaatsen werd verkeerd bevonden'). En nochtans dient de vraag gesteld: hoe is deze wijze matiging bij een ontstuimigen „barbaarschen" veroveraar te verklaren ? Werd hij niet, zooals de overige hoofden der Germanen, door de rijke en zonnige oevers van de Middellandsche Zee aangetrok- ken ? Toch wel; maar op zijn weg ontmoette hij den koning der Oostgoten, Theoderik den Groote. Men weet hoe deze, in opdracht van den keizer, Italie her- overd had, maar, behoudens een theoretische erkenning van het keizerlijk gezag, er een heelemaal zelfstandige heerschappij uit- oefende. Dit gaf aanleiding tot weinig hartelijke betrekkingen tusschen hem en het hof te Konstantinopel; Theoderik mocht vreezen dat keizer Zeno, of na hem keizer Anastasius, een gun- stige gelegenheid zou te baat nemen om een einde aan zijn gezag te stellen: het duurde inderdaad tot 497 vooraleer hij de keizerlijke investituur ontving. Om zich tegen het gevaar van een mogelijk verbond tusschen den keizer eenerzijds, het eene of het andere Germaansche yolk anderzijds te vrijwaren, nam Theoderik zelf het initiatief, door middel van huwelijken een reeks bondgenoot- schappen met de overige Germanen te sluiten: o.m. met de Westgoten, de Boergondiers, de Wandalen. Een waarborg voor het behoud van het status quo in 't Westen. Ook Clovis werd verzocht een dergelijk bondgenootschap te sluiten en hij aanvaardde. Waarschijnlijk sloot men de overeen- 1) Buiten Krusch en Van de Vijver, heeft ook L. Halphen de aan- dacht gevestigd op het weinig betrouwbare karakter der gegevens van Gregorius van Tours omtrent Clovis: Gregoire de Tours, historien de Clovis, in Mélanges d'histoire du moyen age offerts a M. Ferdinand Lot, Parijs, 1925. Parijs, 1925. CLOVIS 177 komst in 493: Theoderik huwde met een zuster van den Fran- kischen koning. Men ziet onmiddellijk het belang dat het hoofd der Oostgoten daarbij had: de Franken hadden, vooral indien ze samen met de Boergondiers optraden, de veiligheid van Italie in 't gedrang kunnen brengen. Maar Clovis ? Hij won er voorloopig ook bij. Ten eerste aan prestige door zijn verzwage- ring met den machtigen Theoderik. Ten tweede, aan veiligheid, want het aangegane bondgenootschap maakte een eventueele aktie van de Boergondiers en Westgoten tegen hem onmogelijk, indien deze volkeren zich ooit verontrust hadden gevoeld door de Frankische bezetting van de streek tusschen Seine en Loire. Gedurende ettelijke jaren is Clovis aan het territoriaal even- wichtsstelsel onder Oostgotische hegemonie, getrouw gebleven. Het feit dat hij aan zijn oudsten zoon, die een bijzit hem schonk, den naam Theoderik heeft gegeven is hiervoor kenschetsend. Ook op godsdienstig gebied laat zich de Oostgotische invloed ge- voelen. Men weet dat Oost- en Westgoten, Boergondiers, Wan- dalen tot het Christendom onder zijn Ariaanschen vorm waren overgegaan. Clovis en de Franken waren steeds heidensch: Katholieken en Arianen trachtten hen te bekeeren. Het schijnt wel dat gedurende de laatste jaren van de Ve eeuw, er veel aarze- ling heeft bestaan; de mogelijkheid van een toetreden tot het Arianisme heeft Clovis toen zeker niet uitgesloten en het is een feit dat, benevens de echtgenoote van Theoderik, nog een andere dat, benevens de echtgenoote van Theoderik, nog een andere zuster van den koning, Leutechildis, Ariaansch werd. Het samengaan van Clovis met Theoderik kon echter niet lang duren. Hun levensbeschouwing, hun wezen zelf waren hiervoor te diep verschillend. Theoderik was wel een Germaan, maar een geromaniseerd Germaan, die zijn opvoeding te Konstantinopel had genoten, die prijs stelde op een bekrachtiging van zijn gezag door den keizer, die het niet eens aandurfde aan de wetten, die hij zelf uitvaardigde de benaming lex te geven omdat zulks den schijn zou hebben van een majesteitsschennis en ze eenvoudig edictum noemde zooals de verordeningen van de Romeinsche magistraten. Zijn bestuur is heelemaal op Romeinsche leest ge- schoeid en zijn omgeving heeft steeds hoofdzakelijk uit Romeinen bestaan; men denke aan de beroemdsten onder zijn raad- gevers, Boetius en Cassiodorus. En vooral: Theoderik wenscht te behouden wat hij heeft; het status quo is hem een ideaal. 178 CLOVIS Tegenover hem staat Clovis als een zuiver Germaan. In- tellektueel onontwikkeld, bezit hij de ontstuimigheid, de sluw- heid en den werkelijkheidszin die jonge volkeren dikwijls eigen zijn. Boven zich zelf erkent hij geen enkele autoriteit en den keizer ontziet hij ook niet. Met het status quo dat hem voor 't oogenblik ontziet hij ook niet. Met het status quo dat hem voor 't oogenblik voordeelig is zal hij niet lang meer vrede nemen. Zoodra zijn gezag op vaste basis tot aan de Loire zal gegrondvest zijn, dan weer vooruit naar het Zuiden ! Met het „statisme" van Theoderik was het „dynamisme" van Clovis op den duur niet vereenigbaar. De tweede periode in de loopbaan van Clovis zal dan ook van uit een bepaalden hoek bekeken, den vorm aannemen van een voortdurend konflikt tusschen hem en zijn zwager. In 500 of 501 maakte Clovis gebruik van de tweedracht die in 't Boergondische Rijk heerschte om er tusschen te komen en te trachten zijn gezag tot in het RhOnebekken uit te breiden. Als bondgenoot van Godegisel, koning te Geneve, trok hij op tegen diens broeder, den opperkoning Gondeboud, wiens residentie Lyon was. Deze werd, niet ver van Dijon, op de oevers van de Ouche ?een bijrivier van de Same ?verslagen en de ver- bondenen hadden zijn rijk onder elkaar verdeeld indien zich geen andere tusschenkomst had voorgedaan. Een beslissende en defi- nitieve overwinning der Franken had voor Italie een bedreiging kunnen worden en het had het evenwicht in Gallie verbroken. Het stelsel van bondgenootschappen door Theoderik opgericht, treedt in werking. De koning der Westgoten Alarik II werpt zich in den strijd, en herstelt met kracht van wapenen, het gezag van Gondeboud over geheel Boergondie. De poging van Clovis had dus schipbreuk geleden en slechts zijn zonen zal het na zijn dood gelukken het Boergondisch Rijk in te palmen. We hebben den werkelijkheidszin van den Fran- kischen koning zooeven vermeld. Hij gaf er blijk van door on- middellijk de gevolgen uit den nieuw ontstane toestand te trek- ken: de Westgoten waren voortaan zijn voornaamste vijanden ge- worden. Het was echter te vroeg om hen aan te vallen Tegen hen moest hij over een bondgenoot beschikken en deze bondgenoot . zou de vijand van gisteren worden. In 502-503 sluit hij een ver- bond met Gondeboud en treedt met diens nicht Clotildis in het huwelijk. Het staatkundig stelsel van Theoderik geraakt hierdoor op losse schroeven. C LO VIS 179 Een van de redenen waarvoor de Boergondische koning voor dit akkoord te vinden was geweest, is het feit dat een zelfde ge- vaar Franken en Boergondiers bedreigde: nl. de expansie van de Alamannen. Deze westgermaansche bevolking had zich naar het Westen toe tot op den linkeroever van den middenloop van den Rijn uitgebreid. Zij poogde verder westwaarts en noordwaarts haar grondgebied te verruimen. Op de Boergondiers hadden de Alamannen Langres en Besancon veroverd. Nu vielen zij de Ripuarische Franken aan, die de streek van Keulen bewoonden. In 506 snelde Clovis deze stamgenooten ter hulp en bij Zulpich (Tolbiacum) waar de oude Romeinsche heerbanen van Bavay naar Keulen en van Reims naar Keulen elkaar vervoegen, be- haalden de Franken een beslissende overwinning. De chronolo- gische gegevens die in de gelijktijdige geschriften van Cassio- dorus en van Ennodius voorkomen, laten niet toe een anderen datum te aanvaarden; alweer een resultaat van Dr. Van de Vijver's scherpzinnige opzoekingen. De overwinning van Zulpich werd door de verovering gevolgd van Alamannie, m. a. w. van het Westelijk gedeelte van het huidige Zuid-Duitschland en van het Duitschsprekende Zwit- serland. Slechts het Noord-Westen echter, werd onmiddellijk aan het gezag van Clovis onderworpen en zou weidra door Fran- ken gekoloniseerd worden. Het overige gedeelte, tot aan den Donau en de Frankische Jura bewaarde onder hoogere Fran- kische heerschappij, een zekere zelfstandigheid. Nochtans ge- raakte niet geheel het Alamaansche grondgebied in handen van den veroveraar; want weer trad Theoderik op. Hij had den oorlog niet kunnen beletten, maar de Franken wenschte hij evenmin ten Noorden als ten Westen van zijn rijk tot buren te hebben. Hij liet Clovis weten dat hij zich verzette tegen een annexatie van het Zuiden van Alamannie, ?de Romeinsche provincie Raetia, het huidige Duitschsprekende Zwitserland en een gedeelte van het Zuid-Oosten van Duitschland ?en plaatste het onder zijn eigen bescher mheerschap1). Willen of niet, Clovis moest zich hierbij neerleggen; slechts zijn kleinzoon Theodebert zou, in 536, Raetia kunnen inpalmen. 1) Wellicht onder voorwendsel dat Raetia deel uitmaakte van de Prefektuur van Italie, zooals Noricum en Pannonia Secunda, die Theode- rik had veroverd. rik had veroverd. 18o CLOVIS Had de oorlog dus niet alles opgeleverd wat men op een be- paald oogenblik had mogen hopen, het bleef niettemin voor Clovis een overgroot succes: en wegens het nu uit den weg ge- ruimd Alamaansch gevaar en wegens het buitengewoon prestige waarmede de zegepraal Clovis omringde, ook tegenover zijn eigeri yolk. Dit prestige is de onontbeerlijke voorwaarde geweest voor een nieuwe beslissing die Clovis weldra getroffen heeft. Op 25 December 506 liet hij zich te Reims door den bisschop, den heili- gen Remigius doopen. Een stap waartoe moed noodig was, want de Franken op wier militaire kracht de koning vooral aangewezen bleef, waren in hun overgroote meerderheid nog heidensch en geloofden wellicht aan de goddelijke afkomst der Merovingische dynastie. De bekeering van Clovis was geen onvoorbereid iets. Zooals een zeker aantal Boergondiers, was 's konings echtgenoote, Clo- tildis, katholiek. De kinderen, die ze Clovis schonk, hadden met zijn toelating het doopsel ontvangen. Tot dan toe had hij voor zich zeif, echter, geaarzeld. Wat hem tot den beslissenden stap zal zeif, echter, geaarzeld. Wat hem tot den beslissenden stap zal geleid hebben ? Een plaats dient steeds opengehouden voor de mysterieuze werking van het Goddelijke in 's menschen ziel. Doch, deze werking ontsnapt aan onze kennis en de historicus moet de bescheidenheid hebben zich te beperken tot de stu die der menschelijke faktoren. Deze menschelijke faktoren zullen in ons geval hoofdzakelijk van politieken aard geweest zijn. We hebben reeds gezinspeeld op de propaganda die en ten gunste van het arianisme en ten gunste van het katholicisme in de om- geving van Clovis werd uitgeoefend; de wederzijdsche verdien- sten van beide leerstelsels kon slechts een theoloog of een mensch met hoogere wijsgeerige vorming nagaan en dit was Clovis aller- met hoogere wijsgeerige vorming nagaan en dit was Clovis aller- minst. Het kwam er dus op neer voor hem te beslissen wat met het oog op zijn toekomstige ondernemingen, het voordeeligst zou zijn. In geen geval het Arianisme. Indien eertijds een twijfel had mogen bestaan, voortaan kon daar geen spraak meer van zijn. De tegenkanting die van wege Theoderik ondervonden was ge- worden bewees dat de ariaansche mogendheden het status quo tegen wil en dank zouden verdedigen. Een bekeering tot het katholicisme moest Clovis integendeel de hulp van de inheemsche CLOVIS 181 bevolking in geheel Gallie en vooral den steun van de bisschop- pen, geestelijke hoofden en leiders dezer bevolking, verzekeren. Dat Clovis juist gezien had, bewijst het gejubel waarmee de tij- ding van zijn doop begroet werd: Vestra fides, nostra victoria est, „Uw geloof is onze zege", schreef hem de heilige Avitus, bisschop „Uw geloof is onze zege", schreef hem de heilige Avitus, bisschop van Vienne, wiens brieven toelaten de bekeering op haar juisten datum te plaatsen, ook dit heeft Dr. Van de Vijver bewezen. Bij de woorden van Avitus, voegt deze geleerde de volgende, zeer treffende bemerking: nu was het evenwicht gebroken. On- middellijk werd hieruit door Clovis profijt getrokken om zich op Oost- en Westgoten te wreken. In overleg met Gondeboud, koning der Boergondiers, wiens zoon Sigismond enkele weken v OOr Clovis' doop het arianisme vaarwel had gezegd en tot het katholicisme was overgetreden, werd de verovering van het Westgotisch rijk voorbereid. Zoowel als Alarik II zag Theoderik het gevaar in. Hij deed wat hij kon om den naderenden aanval voor te komen, poogde zelfs volksstammen uit Germanie, Herulen, Warnen, Thuringiers tegen de Franken in 't harnas te jagen, terwifi zijnerzijds Clovis een akkoord sloot met den keizer uit Konstantinopel om een eventueele tusschenkomst van de uit Konstantinopel om een eventueele tusschenkomst van de Oostgoten in 't konflikt te neutraliseeren. De strijd begon in de Lente van het jaar 507 en haast onmiddel- lijk werd de Westgotische legermacht te Vouille, bij Poitiers in de pan gehakt. De verovering van Zuid-Westelijk Gallie volgde. Maar Theoderik, die eerst door een Byzantijnsche vloot was belet geworden legers naar Gallie te sturen, slaagde bier eindelijk toch in. Een gedeelte van Zuidelijk Gallie, te weten Septimanie, toch in. Een gedeelte van Zuidelijk Gallie, te weten Septimanie, met Narbonne en Nimes, wist hij voor het Westgotisch Rijk, dat nu hoofdzakelijk een Spaansch rijk was geworden, te heroveren. Provence annexeerde hij zelf, later zullen de Franken gedurende de Byzantijnsche reconquista van Italie, deze laatste provincie weten in te palmen. Doch Provence en Septimanie waren slechts geringe gedeelten van het Westgotische grondgebied in Gallie. Al het overige tot en met Bordeaux, Toulouse en Clermont bleef onder het gezag van Clovis. Toen deze in 5o8, na zijn overwinningen, te Tours aankwam ?de stad waar St. Martinus, Gallie's grootste heilige, werd ver- eerd ?trof hij er gezanten aan van keizer Anastasius die hem het patent van konsul kwamen aanbieden. Een eervolle onderschei- 182 CLOVIS ding voor een „barbaarschen" bondgenoot, zonder meer. Er een officieele bevestiging of een wettiging van Clovis' gezag door den keizer te zien, zooals eertijds Fustel de Coulanges het schijnt ge- daan te hebben ware onzinnig. Even onzinnig is het overigens deze gebeurtenis, zooals Krusch het onlangs deed, voor de oud- ste Germaansche keizerskroning te houden omdat Clovis bij deze gelegenheid een purperen gewaad en een diadeem gedragen heeft en omdat, volgens Gregorius van Tours de koning voortaan door zijn onderdanen aangesproken werd met de titulatuur die voor een konsul en voor den keizer gebruikelijk waren1). Waar is het, dat de koning zich over de onderscheiding zeer verheugde en in een Romeinsch karnavalspak voor het yolk pronkte, misschien om aan de Gallo-Romeinen de begoocheling te geven dat hij ook in naam van den keizer het recht had hun bevelen uit te deelen. De aanhechting van het gewezen Westgotisch gebied had an- dere gevolgen. Het vermeerderde en versterkte op aanzienlijke wijze het Romeinsche ?of Romaansche ?element in het Rijk en verplaatste diens evenwichtscentrum naar het Zuiden; dit legt uit hoe van 508 af, Parijs de cathedra regni, de koninklijke resi- dentie, werd. Het is ook kenschetsend dat op het eerste nationaal concilie van de Frankische kerk te Orleans in 511 op koninklijk bevel gehouden, vooral de bisschoppen uit de gewezen west- gotische gebieden en deze uit de kerkprovincies Tours, Rouen en Sens, aanwezig geweest zijn2). En nochtans zou men zich vergissen indien men zich inbeelde dat Clovis voortaan het Noordelijke, het Germaansche gedeelte van zijn rijk zou verwaarloosd hebben. Al zou ik het niet met zekerheid durven beweren, geloof ik dat de oudste tekst der Salische wet, die wellicht tusschen 508 en 511 ontstaan is, door den koning zelf werd uitgevaardigd. En het gold het ratio- nale recht van 's konings volksgenooten in den beperkten zin van deze uitdrukking3). 1) Fustel de Coulanges, L'invasion germanique et la fin de l'Empire, Parijs, 1891, blz. 499 en B. Krusch, Die erste deutsche Kaiserskronung, zie hooger, blz. 172nota 1; vgl. ibid. de twee artikels van L. Schmidt, zie hooger, blz. 172nota 1; vgl. ibid. de twee artikels van L. Schmidt, Hist. Jahrb. 1934 en 1935. Hist. Jahrb. 1934 en 1935. 2) Verg. het jongst verschenen werk van C. De Clercq, La legislation religieuse franque de Clovis a Charlemagne, Leuven, 1936, blz. 8-9. 3) 1k blijf getrouw aan de dateering van H. Brunner, Deutsche Rechtsgeschichte, d. 1, ze uitg. Leipzig, 1906, blz. 437-440. De jongste studien van Bruno Krusch (Die Lex Salica, das iilteste deutsche Ge- studien van Bruno Krusch (Die Lex Salica, das iilteste deutsche Ge- CLOVIS 183 Het is insgelijks in de laatste jaren van zijn regeering dat Clovis zijn bondgenootschap met de Franken, die in het Rijn- land woonden, opgaf en ook hen aan zijn gezag onderwierp. De Ripuariers, uit de streek van Keulen, kwamen eerst aan de beurt. Twee moorden ruimden den koning en zijn zoon uit den weg, zoodat Clovis zelf, zich in 509 als hun opvolger kon laten erkennen. Andere Frankische stammen ?de Chamaven en de Hattuariers aan den Beneden-Rijn, de Moezel Franken en aan weerskanten van den Main, de Hessen ?kenden een soortgelijk lot. Dit herstelde in een zekere maat het evenwicht binnen het Rijk tusschen de Germaansche en de Romaansche ethnische groepen. * Clovis overleed op 27 November 511; hij was nog geen vijftig jaar oud. Laat ons nu pogen, als conclusie op dit overzicht van het leven van Clovis, in 't kort zijn historische rol to bepalen. Beslist zal ik de meening uitdrukken dat Clovis de stichter is geweest van het Frankisch,e Rijk. Zijn vader mag zijn taak voor- bereid, zijn zonen en kleinzonen zijn werk aangevuld hebben, de bouwer, de oprichter van het Rijk, was hij. En de rol van het Frankische yolk ? Die zal ik zeker niet in twijfel trekken, want zonder den strijdlust en zonder de strijdkracht zijner Frankische krijgers uit het huidige Vlaamsch-Belgie, uit het Zuiden van het huidige Nederland en uit het Rijnland ware Clovis niets ge- weest1). Ik zal de rol van het Frankische yolk allerminst in twijfel trekken omdat ik weet dat Frankische volkselementen hetzij setzbuch, Nachr. v. d. Gesellsch. d. Wissensch. zu Gottingen, Phil. Hist. Kl. Fachgr. 2, N. F. I, I, 1934; Känig Chlodwig als Gesetzgeber, Hist. Vierteljahrschr., d. 29, 1934-35) die het ontstaan van de Lex Salica in 507 vOOr den oorlog tegen de Oostgoten plaatsen, konden mij evenmin overtuigen als het artikel van J. Petrau—Gay, La „Lagh- saga salienne" et l'interet de ses survivances en vue d'une classification juridique des capitulaires des rois francs, Revue histor. de droit franc. et etranger, 1935. Wat C. Jullian over het ontstaan van de Lex Salica, schreef (in zijn artikel Les ascendants de Clovis, Revue de Paris, 1928) is zonder belang. 1) Ik ben het dus met mijn zeer hooggeachten collega Gosses, niet eens waar hij de rol van het Frankische yolk bij het ontstaan van het Frankische rijk tot een minimum reduceert, De groote volksverhuizing, Tijdschrift v. geschiedenis, 1936. 184 CLOVIS in massa, hetzij in kleinere groepen ?zich gevestigd hebben en in het huidige Wallonie en in het huidige Frankrijk tot aan de Seine, misschien tot aan de Loire, en in het Noord-Westen van het Alamaansch grondgebied. Ik weet, ik ben er van overtuigd, dat deze Frankische nederzettingen een voorwaarde zijn ge- weest voor de stevigheid, ja zelfs van het bestaan van het Fran- kische Rijk. En niettemin leg ik den nadruk op de persoonlijke aktie, op de persoonlijke rol van Clovis, omdat het zijn staat- kundig en zijn militair beleid geweest zijn die de Frankische volksnederzettingen mogelijk hebben gemaakt. Clovis was het ook, die aan het Frankische rijk het eigenaar- dige karakter heeft gegeven waardoor het zoo sterk contrasteert met de andere Germaansche Reichsgriindungen in het Westen. Zijn bekeering tot het katholicisme heeft het overbruggen van de tegenstelling tusschen de Frankische indringers en de inheemsche geromaniseerde bevolking voor gevolg gehad. De uitschakeling van deze tegenstelling heeft op haar beurt binnen de kaders van het Frankische Rijk, de vorming bewerkt van een Frankische natie, waarvan een van de hoofdtrekken juist de gemengde ethnische samenstelling werd. Hoe ver bun historische opvattin- gen van elkaar verwijderd zijn, treft men zoowel bij Lot als bij Petri en bij Steinbach, de gedachte aan, die de Byzantijnsche kronijkschrijver Procopius reeds in de VIe eeuw uitdrukte: wat de Frankische monarchie zoo sterk en zóó geducht maakte was de eendracht tusschen de veroveraars en de inboorlingen. En dit is, ik herhaal het, het werk van Clovis geweest. Bedenkt men eindelijk dat de voornaamste staten van het West- en Midden-Europeesch vasteland uit het Frankische Rijk zijn ontstaan ?Frankrijk en Duitschland, in een zekere mate Italie en, laat het ons niet vergeten, Nederland, Belgie en Zwit- serland dan krijgt voor de wereldgeschiedenis de werking van Clovis een nog veel grootere draagwijdte. Misschien rechtvaar- digt deze overweging mijn poging om aan de hand van de nieuw- ste historische bijdragen, een beeld to schetsen van Clovis' leven en strevenl). F. L. GANSHOF 1) Onze collega en vriend Prof. Dr. H. van Werveke heeft ons artikel herlezen; wij zijn hem een reeks verbeteringen verschuldigd, waarvoor we hem hier hartelijk dank zeggen. waarvoor we hem hier hartelijk dank zeggen. VIER BRIEVEN VAN PRINS HENDRIK AAN DEN GOUVERNEUR-GENERAAL DUYMAER VAN TWIST Een van de eerste verschijnselen, die ieder, die zich bezig houdt met de bestudering van de geschiedenis van de vorige eeuw, met de bestudering van de geschiedenis van de vorige eeuw, treffen, is het grote gebrek aan werken, die handelen over de industriele ontwikkeling van Nederland en Indie gedurende de negentiende eeuw. Voor een groot deel ligt de oorzaak hiervan in het feit, dat de bronnen hiervoor begraven liggen in moeilik toegankelike archieven, die dikwijls nimmer wetenschappelik bewerkt zijn. Mede hierdoor is het te verklaren, dat men in het algemeen zo weinig weet van de grote betekenis van Prins Willem Frederik Hendrik der Nederlanden (gewoonlik Prins Hendrik genoemd) voor de economiese ontwikkeling van Nederland en Indie beide. Men weet gewoonlik slechts, dat hij een jongere broeder was van koning Willem III, en alleen het epitheton „de zeevaarder" is als een soort legendaries waas rond zijn naam blijven hangen, er aan herinnerend, dat hij de enige oranjetelg is geweest, die de Nederlandse overzeese gebiedsdelen in oost en west persoonlik heeft bezocht. Het vele werk evenwel, door hem verricht ter bevordering van de Nederlandse handel, van de geregelde scheep- vaartverbinding tussen Nederland en Indie, van de tin-exploi- tatie op Blitoeng en de aanleg van havenwerken in Indie is aan slechts weinigen ook maar gedeeltelik bekend. Het is de verdienste van Prins Hendrik ten aanzien van de tinontginning in Ned.-Indie, die ik wil pogen te releveren met gebruikmaking van vier zijner brieven, geschreven aan den Gouverneur-Generaal Mr. A. J. Du ymaer van Twist (1851-1856). Het midden der negentiende eeuw was een in alle opzichten belangrijke en merkwaardige tijd. De reactie op de Franse revo- 1938 II 13 186 VIER BRIE'VEN VAN PRINS HENDRIK AAN DEN lutie en de Napoleontiese oorlogen, die overal op het: vasteland van West-Europa was doodgelopen in een staatsabsolutisme dat van West-Europa was doodgelopen in een staatsabsolutisme dat slechts ontevredenheid of hoogstens onverschilligheid bij de ge- regeerde standen had weten op te wekken, maar er nergens in regeerde standen had weten op te wekken, maar er nergens in geslaagd was het yolk als geheel aan zich te binden, werd weg- gespoeld door een vloedgolf van revolutie, die in de meeste landen het gematigd liberalisme, de middenstand en het lagere patriciaat, in een woord de bourgeoisie, aan het bewind bracht. En deze ommekeer beperkte zich niet tot het politieke terrein alleen, maar strekte zich ook uit tot het economiese en kulturele gebied. gebied. Wat ook beweerd moge worden van deze klasse, niemand zal haar een groot organisatie-talent durven ontzeggen. En het is nu dit organisatievermogen, dat zijn stempel heeft gedrukt op de gehele tweede helft der vorige eeuw. Plotseling zien we geweldige uitbreiding van bestaande en opbloei van nieuwe industrien, uitzetting van de handel, ver- laging of afschaffing van tarieven en scheepvaartrechten, en openlegging van gehele werelddelen voor de westerse handel. Het partikulier initiatief spreidt zo'n geweldig expansievermogen ten toon, dat de staatsbemoeiing met de volkswelvaart geheel op ten toon, dat de staatsbemoeiing met de volkswelvaart geheel op de achtergrond geraakt. Deze economiese expansie van het westen is niet het minst voelbaar in de streken van de Pacific. Engeland, waar het libera- lisme ook het eerst tot wasdom is gekomen, heeft hier als eerste lisme ook het eerst tot wasdom is gekomen, heeft hier als eerste zijn activiteit aan de dag gelegd: de strubbelingen met Nederland zijn activiteit aan de dag gelegd: de strubbelingen met Nederland na de teruggave der Oost-Indiese bezittingen en de opbloei van na de teruggave der Oost-Indiese bezittingen en de opbloei van Australia tot 184o waren de voorboden. En al spoedig volgde een heftige belangenstrijd tussen de verschillende West-Europese mogendheden en Rusland, die zich vooral uitte bij de opening mogendheden en Rusland, die zich vooral uitte bij de opening van China en Japan. leder spande zich in om nieuw afzetgebied te verwerven, ieder wendde pogingen aan om kolonien te ver- werven of zijn bezit of te ronden en op de verbindingswegen belangrijke steunpunten te verwerven. Engeland had Australia gekoloniseerd, het had zich genesteld in Singapore en Noord-Borneo, het oefende nog invloed uit in verschillende streken van Sumatra, het had relaties op Oost- Nieuw-Guinea, het deed pogingen om vaste voet te krijgen in China en Japan en bedreigde daarmee het Nederlandse handels- GOUVERNEUR-GENERAAL DUYMAER VAN TWIST 187 monopolie op het laatste land; alle reden dus voor Nederland, om Engeland niet te vertrouwen. Dit wantrouwen spreekt dan ook sterk in de eerste hier gepu- bliceerde brief van Prins Hendrik, die hij, naar aanleiding van een onderhoud, dat hij in Nederland had gehad met de nieuw- benoemde Gouv.-Gen. Duymaer van Twist, deze naar Triest nazond. Hij legt hierin bloot, wat hem er toe gebracht heeft, een concessieaanvraag tot tin-exploitatie op Blitoeng in te dienen. Volgens zijn overtuiging kan men tegen de Engelse expansie in het verre oosten slechts een tegenwicht vormen, door het parti- kulier initiatief en de ondernemingsgeest der Nederlanders uit te lokken om de natuurlike rijkdom der Indiese bodem te ex- ploiteren, niet alleen maar op Java, waartoe het kultuurstelsel zich exclusief had bepaald, maar ook en vooral in die streken, die het meest door de economiese en politieke expansie van Engeland bedreigd werden.1) De wijze, waarop men er toe gekomen was, de concessie-aan- vrage in te dienen, is eigenaardig genoeg om die hier te vermelden. Van Hoevell had Baron Vincent Gildemeester van Tuyll van Serooskerken medegedeeld, dat zich in het museum te Batavia een stuk tinerts beyond, dat van Blitoeng afkomstig heette te zijn. Dit trok de aandacht van van Tuyll, en kort daarop vertelde hij dit aan Prins Hendrik. Beiden kwamen daarop overeen om zo mogelik een onderneming tot winning van tin op Blitoeng op te richten, en in Jan. 185o volgde de consessie-aanvrage. Evenwel was een partikuliere mijnonderneming in Indie iets nieuws, waaromtrent in het geheel geen wettelike rege- ling bestond. Om nu de gelegenheid tot het oprichten van zulke ondernemingen te openen, kwam het K.B. van 24 Oct. 185o No. 45 tot stand, waarbij voor Nederlanders de mogelikheid geopend werd om bij de min. van kol. of bij de 1) Winstbejag stand bij deze onderneming niet op de voorgrond. Duidelik blijkt dit oak uit de toon van de eerste brief. Doel was, een voorbeeld te geven en de Nederlanders tot navolging te prikkelen, ten bate van Indie en Nederland en tot versterking van Nederlands positie in Indies Trouwens, in het algemeen stonden de ondernemingen, waar- bij de prins betrokken was, bij financiers in een slechte reuk: hij lette meer op expansiemogelikheid dan op rentabiliteit. Banka kon overigens de aanvragers toentertijd ook niet aanmoedigen: het gouvt. had daar de laatste jaren zo weinig winst gemaakt, dat er toentertijd plannen be- stonden, de tinmijnen op dat eiland te verkopen. i88 VIER BRIEVEN VAN PRINS HENDRIK AAN DEN Gouv.-Gen. een aanvrage in te dienen tot het verkrijgen van een bepaalde streek in huur of erfpacht gedurende hoogstens 40 jaar, ten einde aldaar de bodemrijkdommen te ontginnen. Aileen Java en Bangka werden voorloopig van die mogelikheid uitgesloten. Als de concessieaanvraag is ingediend, en het ge- bleken is dat de aanvrager voldoende middelen heeft, stelt het gouvernement een plaatselik onderzoek in, zowel naar de aan- wezige mineralen als naar de rechten der bevolking op de aan- gevraagde grond en naar de hieruit volgende aanspraak op schade- loosstelling. De definitieve overeenkomst wordt gesloten met de G.G. De onderneming geniet bescherming van het gouverne- ment, maar de daaruit voortvloeiende uitgavenvermeerdering komt voor haar rekening. Na het uitvaardigen van dit besluit werd een voorlopige consessie aan de aanvragers verleend, waarna de Indiese regering een expeditie naar Blitoeng zond onder leiding van Dr. Croockewit. Intussen hadden de beide aanvragers de heer John F. Loudon bereid gevonden, als zaakwaarnemer van de Prins in Indie op te treden. Door bemiddeling van de laatste hadden ze ook na veel vergeefse moeite van Hoboken en Zonen te Rotterdam bereid gevonden om als geldschieters op te treden en een half millioen ter beschikking van de onderneming te stellen, tegen de hoge rente van 71/2 % 's jaars. Toen op deze wijze alles geregeld was, gingen van Tuyll en Loudon, na een bezoek aan de Engelse tinmijnen in Cornwallis, scheep naar Indie. Aldus was de stand van zaken, toen Prins Hendrik zijn eerste brief aan Duymaer van Twist zond, die als volgt luidde: 's Gravenhage, 19 Maart 1851. Excellentie, Als een gevolg van hetgeen ik met Uwe Excellentie ben afgesproken, zend ik U mijne beschouwingen aangaande de door den Heer Baron Vincent van Tuyll en mijzelve gevraagde Concessie tot ontginning der Tinmijnen op het Eiland Billiton, als uitvloeisel van Zijne Majesteits Besluit in dato 24 October 185o No. 45, waarbij ik tevens wensch te ontwikkelen het hoofddoel dezer gewigtige onderneming. Ten einde de geheele zaak duidelijk uitteleggen zal ik met dit laatste, „het hoofd- doel", beginnen. doel", beginnen. De belangstelling welke ik steeds heb genomen in de aangelegenheden der bezittingen van Nederland in de Oost-Indie, maar meer bijzonder sedert ik het geluk had, die door de Voorzienigheid gezegende gewesten GOUVERNEU R-GENERA 2', 1, DU Y :',I A ER VAN TWIST te bezoeken1), heeft mij met aandacht doen gadeslaan de gebeurtenissen, zoo van algemeen als bijzonder belang, der laatste jaren; terwiji ik bij zoo van algemeen als bijzonder belang, der laatste jaren; terwiji ik bij mijzelve een doeltreffend middel trachte te vinden ten einde de rondom mijzelve een doeltreffend middel trachte te vinden ten einde de rondom onze Oost Indische bezittingen, zich met kracht ontwikkelende moreele en physieke invloed van Groot Brittanien met nadruk tegen te gaan. Van dat punt uitgaande zie ik als algemeene gebeurtenissen: 1. Het sluiten der vrede met China, waardoor verscheidene havens van dat Keizerrijk aan de wereldhandel zijn geopend, z. Het bewerken der Goudmijnen in Californian en 3. De steeds toenemende landverhuizing naar Nieuw-Holland, met kracht ondersteund en aangemoedigd door de Britsche Regering. Deze merkwaardige gebeurtenissen hebben in de laatste jaren eene beweging in de Oostersche gewesten en zean doen ontstaan, waarvan men de invloed niet kan tegenspreken, en de voorbode is van eene nog grootere, en van eene bedrijvigheid en ontwikkeling tot nu toe onbekend. Deze gebeurtenissen, op zich zelve van het grootste gewigt, hebben een Deze gebeurtenissen, op zich zelve van het grootste gewigt, hebben een oneindig grooter gewigt gekregen door de verandering der scheepvaart- wetten in Engeland, gevolgd door de Vereenigde Staten van Noord- Amerika, door Zweden en door Nederland, het beginsel aannemende der vrije vaart, waardoor de ondernemingsgeest wordt ontwaakt en aange- moedigd, terwijl de geweldige ontwikkeling der Stoomvaart de grootste afstanden doet verdwijnen en punten der Aarde, vroeger nimmer in gemeenschap, met elkander verbindt. Te midden van die beweging en ontwikkeling bevind zich de Archipel, uitmakende de Nederlandsche Oost Indische bezittingen, omringd van Britsche; te weten: „Sincapoer, Labouang, Sarawak, met de moreele invloed op de Noord West kust van Borneo; Nieuw Holland en de Oostkust van Nieuw Guinea", zonder te vergeten de gedurige pogingen der Britsche Regering om van de Sultan der Sooloo Eilanden de erkenning te verkrijgen van een zooge- naamd afgestaan regt op de Oostkust van Borneo aan de Engelsche Oost Indische Compagnie, door de voorgangers van den Sultan, waardoor onze Oost Indische bezittingen geheel zouden zijn ingesloten door de materieele en moreele invloed der Engelschen. Dit alles zorgvuldig nagaande vraag ik „Wat moet Nederland doen te midden van die toenemende algemeene beweging in die Oostersche Zeeen en de dagelijks aangroeijende moreele invloed der Britten, ten einde hare oude naam met Waarde op te houden". Het antwoord, bij mij eene innige overtuiging, is dit: „Nederland moet met standvastige beradenheid hare Oost Indische bezittingen doen deelnemen in die beweging en de toenemende moreele invloed der Britten tegengaan en bestrijden, met hunne eigene wapenen, door de particuliere onder- nemingsgeest der Nederlanders, onder het algemeen waakzaam oog en bescherming der Regering, op te wekken, aantemoedigen en te leiden naar de schatten van delfstoffelijke rijkdom van de Oost Indische Ar- chipel, waardoor zoo vele bronnen voor handel en nijverheid worden geopend en de banden versterkt tusschen de kolonie en het moederland. Wanneer zulks geschied, bij voorkeur op de grenzen der landen, erkend te staan onder de bescherming der Nederlandsche Regering, zal zich 1) Op i6-jarige leeftijd maakte de Prins een refs naar Oost-India. Hij bleef daar van Febr. tot Sept. 1837, en bezocht, behalve Java en Ma- bleef daar van Febr. tot Sept. 1837, en bezocht, behalve Java en Ma- doera, ook Makassar, de Minahassa en de Molukken. I90 VIER BRIEVEN VAN PRINS HENDRIK AAN DEN spoedig de moreele invloed en physieke kracht der Nederlanders op de grenzen hunner bezittingen ontwikkelen; tot tegengewigt dienen van vreemden invloed; en, zich dan in de geheele Archipel verspreidende, die rijke gewesten ten voordeele van Nederland doen strekken. Ten einde hiertoe mede te werken heb ik in gemeenschap met Baron Vincent van Tuyll de concessie gevraagd tot ontginning der tin mijnen op Billiton eiland, gelegen in het gedeelte onzer Oost Indien waar de invloed van Engeland het grootste is, en waarvan de geographische ligging zoo schoon is, dat wijlen Sir Stamford Raffles in 1824 schreef dat Sincapore zonder Billiton maar gedeeltelijk kan bloeijen, maar, Billiton en Sincapore aan Engeland behoorende, de geheele handel en moreele invloed der Indische Archipel in handen der Britten moest overgaan.1) Men sla nu de oogen op de wereldkaart en op de indische ; en men zal zien dat de ligging van Billiton een der schoonste is als rust- en ververschingsplaats voor de groote vaart door Straat Sunda naar de Chineesche Zee, terwijl door het bewerken der tin mijnen en de geringe afstand van Java, Borneo, Sumatra en Sincapore hetzelve weldra tot eene aanzienlijke stapelplaats voor Inlandsche en Europeesche handel kan worden. Maar welk eene moreele kracht wordt daardoor niet aan Nederland geschonken; een eiland, tot nu toe weinig bevolkt en tot schuilplaats strekkende aan zeeschuimers, wordt veranderd in eene Nederlandsche kolonie, een voorpost als het ware tegen vreemde aan- matiging, waar de rijkdommen zoo onder als boven de grond ten nutte gemaakt, vele bronnen van voorspoed en welvaart opent en aan dui- zenden eene eerlijke broodwinning verschaft. Uwe Excellentie zal tevens met mij instemmen, dat onze landgenooten tot nu toe schroomvallig zijn om hunne Capitalen te wagen in nieuwe en industrieele ondernemingen, vooral in Oost Indie, en dat de onder- nemingsgeest van vroegere tijden merkelijk is achteruit gegaan, terwijl de goede of slechte uitslag, Billiton betreffende, niet weinig zal bijdragen om nieuwe veerkracht aan de Nederlanders te geven en hunne onder- om nieuwe veerkracht aan de Nederlanders te geven en hunne onder- nemingsgeest aan te moedigen, of om alles te vernietigen en de kop in te drukken. Het is daarom dat ik Uwe Excellentie dringend verzoek de door Baron Vincent van Tuyll en mijzelve gevraagde Concessie, zoo ook de geheele onderneming, onder Uwe welwillende en krachtige bescherming te nemen. Op onze aanvraag tot ontginning der Tinmijnen op Billiton, in Februarij 185o aan Zijne Majesteit gedaan, werd na het uitvaardigen van Zijne Majesteits Besluit in dato 24 October 185o No. 45 beslist, ten gevolge waarvan den Heer Baron Vincent van Tuyll van Se- rooskerken in zijne eigene kwaliteit en den Heer John Loudon, als mijne vertegenwoordiger overeenkomstig het laatste gedeelte van Art. 8 van voorn. besluit, met de overlandpost van Januarij 11. naar Oost Indie zijn vertrokken, ten einde de condition der Concessie, voor zoo ver zij in Nederland hebben kunnen warden overeengekomen, met Uwe Excel- lentie als definitive Concessie op te maken en te verkrijgen, terwijl zij, ter plaatse in persoon zijnde, na voordeelige bevinding, zoo spoedig doenlijk een begin met deze gewigtige onderneming kunnen maken. Ik kan echter niet nalaten Uwe Excellentie te verzoeken 1) In tegenstelling met wat gezegd wordt in het Billiton-gedenk- boek blz. 3 noot 2 was dus Prins Hendrik wel met de denkbeelden van Raffles op de hoogte. GOUVERNEUR-GENERAAL DUYMAER VAN TWIST 191 deze onderneming op Billiton zoo veel mogelijk door eene voldoen- de zee- en landmagt te doen beschermen. De Regering heeft nooit schooner oogenblik gehad, om eene krachtsontwikkeling op Billiton en in de vaarwaters om en bij dit eiland te doen, door de in de laatste jaren aangroeijende stoutmoedigheid der Zeeroovers, die onder andere van de kusten van Billiton een hunner schuilplaatsen maken. Ik ben overtuigd dat de tijdelijke uitgaven daardoor veroorzaakt binnen weinige tijd de heilrijkste vruchten zal dragen. Zij het mij geoorloofd Uwe Excellentie mijnen vriend en Conces- sionaris Baron van Tuyll en mijne gevolmagtigde den Heer Loudon ten sterkste aan te bevelen; beide, kan ik gerust zeggen, verdienen zulks, te meer daar zij aan het hoofd eener zaak staan die de weg moet banen voor dergelijke ondernemingen. De impulsie van de Gouverneur Gene- raal uitgaande is in Indie dikwijls het halve werk. Ik zal Uwe Excellentie steeds dankbaar zijn voor iedere hulp en attentie welke U aan beide Heeren zult gelieven te bewijzen. Uwe Excellentie niet langer wenschende op te houden, zij het mij geoorloofd U alle mogelijke geluk en voorspoed toe te wenschen in de gewigtige maar allerschoonste betrekking die U in Indie gaat aanvaarden. Moge de goede Voorzienigheid Uwe edele bedoelingen zegenen, U de noodige kracht geven, zoo dat in de geschiedrollen van het Vaderland en in die der Kolonie Uwe naam met eerbied, achting en liefde aan de nakomelingschap worde overhandigd. Nogmaals, vaarwel Excellentie, in gedachte volg ik U, en groet die schoone Oostersche gewesten, die mij mijn geheele leven ter harte zullen gaan. En geloof mij, Excellentie, Uwe toegenegen Hendrik, Prins der Nederlanden Toen van Tuyll van Serooskerken en Loudon in Maart 1851 te Singapore aankwamen, vonden ze daar de verpletterende tijding, dat het resultaat der expeditie van Dr. Croockewit naar Blitoeng geweest was, dat aldaar in 't geheel geen tin in de bodem geconstateerd was ! Aan de hele onderneming scheen dus de bodem te zijn inge- slagen. Het pleit echter voor hun doorzettingsvermogen, dat ze, (vooral Loudon), hun plan niet voetstoots opgaven, maar eerst nadere inlichtingen wensten in te winnen. In Batavia spraken ze Dr. C. A. L. M. Schwaner, die het, evenals Junghuhn, een wonder noemde, als er op Blitoeng geen tin zou voorkomen. Wel konden ze niets vinden, wat hun vermoeden omtrent de aanwezigheid van tin bevestigde, maar later is duidelijk gebleken, aan welke oorzaak dat lag. Reeds in 1746 had van Imhoff de aandacht der Heren XVII op Blitoeng gevestigd, en de resident van Palembang aangeschreven, dit eiland te bezoeken. Deels I 92 VIER BRIEVEN VAN PRINS HENDRIK AAN DEN door gebrek aan medewerking van de sultan van Palembang, die geheime connecties onderhield met het zeeroversnest Blitoeng, deels door onwil of traagheid van de resident, duurde het tot het jaar 1754, dat er, dank zij de voortdurende aandrang uit het moederland, een resident een bezoek van enkele uren aan Blitoeng bracht, gedurende welk bezoek deze konstateerde, dat het eiland waardeloos was voor de kompagnie. Ook Raffles, die aan de gouvernementsexploitatie op Bangka zo'n krachtige impuls gaf, deed niets voor Blitoeng. Gedurende de tijdelijke bezetting van het eiland van 1821 tot 1826 (grotendeels geschied om de eigen positie te versterken tegenover de aanspraken, die Raffles voor Engeland op Blitoeng maakte) werd wel enig tin gevonden, maar dit raakte weer in het vergeetboek. En de Dipati, het hoofd van het eiland, deed alles om het voorkomen van tin niet bekend te doen worden, wel wetend, dat algemene bekendheid hiervan een vestiging van Europeanen in zijn rijk ten gevolge zou hebben, waardoor zijn wanpraktijken in het bestuur en zijn heulen met de zeerovers aan het licht zouden komen. En inderdaad was hij er in geslaagd, de expeditie-Croockewit een rad voor ogen te draaien. Dit ging echter niet 7o gemakkelik, toen, op aandringen der bei- de heren van Tuyll en Loudon, door de Indiese regering een tweede onderzoekingskommissie naar Blitoeng werd gestuurd, waaraan, behalve zij zelf, nog deelnamen het hoofd van het mijn- wezen in Indie, C. de Groot, de mijningenieur Huguenin, en de heer van Bloemen Waanders, een administrateur van Bangka. Ze gingen via Muntok, waar Loudon aan de onderneming de on- schatbare dienst bewees van de heer den Dekker aan haar te verbinden, die tot 1881 op Blitoeng werkzaam is geweest en zeer veel tot haar ontwikkeling heeft bijgedragen. Intussen had men een achterdeurtje opengehouden: leverde Blitoeng geen resultaat op, dan mocht de expeditie een onder- zoek instellen op de Riouw-, Lingga- en Karimoen-eilanden. Zover was Prins Hendrik bekend met de gang van zaken, toen hij de volgende brief schreef aan de Gouverneur-Generaal om hem voor zijn medewerking te bedanken, daarbij tevens een aanbeveling voor een jeugdvriend insluitend: Excellentie, 's Gravenhage, 24 Aug. 1851. Het is een behoefte voor mij U mijne opregte dank te betuigen voor de brief welke Uwe Excellentie mij schreef den i4de Junij 11. als ant COUVIIINEUR-GENERAAL DUYAIAER VAN TWIST 193 woord op mijne brief welke U niet meer te Triest heeft gevonden, zoc, ook voor de hulp aan de Heeren van Tuyll en Loudon bewezen, waar- door zij een begin hebben kunnen maken met de onderzoekingen op Billiton. Ik verheug mij dat Uwe Excellentie mijne zienwijze goedkeurd en hoop dat het gedane onderzoek goede resultaten heeft opgeleverd. Mogt het echter het geval niet zijn dan verzoek ik Uwe Excellentie de onderzoekingen, op andere eilanden te doen, wel te willen beschermen. De Eilanden, door Uwe Excellentie bedoeld, liggen wel is waar niet zbb voordeelig als Billiton, echter, ook grenseilanden zijnde, geloof ik dat het steeds eene weldaad zoude zijn aldaar de Nederlandsche invloed te versterken door het bewerken van mijnen, te meer daar het Inlandsch Hoofd een zeer ondernemend mensch schijnt te zijn, die in een commer- cieel oogpunt zich van de hollanders zal verwijderen indien hij meer voordeel ziet met de engelschen in aanraking te komen. 1k neem de vrijheid door deze Uwe Excellentie een woord van aan- beveling te rigten voor een jongmensch, de zoon van den Schout bij Nacht P. Arriens, die sedert 1837 met het radicaal van Indisch Ambte- naar in Oost Indie gekomen, en, een zeer kundig, lump en regtschapen ambtenaar, tot nu toe nog steeds in mindere rang is, terwijl er zoo veele die veel minder lang in Oost Indie geweest zijnde met minder kundig- heden, hooge rangen hebben verkregen. De Heer Arriens is jaren lang in de binnenlanden van Java geweest, kent de zeden, gewoonten en taal der Javanen, en, zoo veel mij bekend, is steeds geacht geweest van iedereen. Welligt heeft Uwe Excellentie hem in Nederland gezien. Hij is eene maand geleden naar Oost Indie met vrouw en kinderen ver- trokken. Indien ik een goed woord voor hem doe, is zulks omdat ik meen [dat] hij zulks verdient en de zoon is van mijne „Zeevader" den Schout bij Nacht Arriens, en [ik] hoop [dat] Uwe Excellentie het mij niet ten kwade zal duiden. Veroorloof mij nu de pen neder te leggen onder de beste wenschen voor alles wat Uwe Excellentie zult ondernemen, onder het genot van een goede gezondheid. U verzoekende mij te willen geloven, Excellentie, van Uwe Excellentie de toegenegen Hendrik, Prins der Nederlanden De nieuwe expeditie had inderdaad succes: reeds de eerste dag, tijdens de officiele ontvangst van de overige leden bij de Dipati, wist den Dekker een inlander over te halen om hem een vindplaats van tin aan te wijzen. En in de daaropvolgende dagen werden overal reizen heen gemaakt, en op heel veel plaatsen vond men meer of minder rijke tinafzettingen. Men maakte zelfs proefputten, zij het met veel moeite en zeer primitief, daar er noch goede gereedschappen, noch geschoolde arbeiders waren. Al spoedig bemerkte Loudon, dat de Dipati een dubbele rol speelde. Hij liet hem echter stil zijn gang gaan, omdat hij alles zoveel mogelik in vrede regelen wilde. Het is een zeer grote verdienste van Loudon geweest, dat hij in de eerste tijd van de 194 VIER BRIEVEN VAN PRINS HENDRIK AAN DEN onderneming, geheel zonder enig machtsvertoon of ingrijpen van hogerhand, heeft weten te bewerken, dat al die precaire kwesties in der minne geschikt werden: hij schonk de orang sekah, de in der minne geschikt werden: hij schonk de orang sekah, de beruchtste zeerovers van de westelike archipel, die op Blitoeng huisden, op hun verzoek vergiffenis en kocht met van Tuyll hun piratenprauwen om die voor de onderneming te gebruiken; hij verbeterde de verhouding tussen de Dipati en de lagere hoofden, en werd in bestuurszaken de vertrouwde raadsman van de Dipati, die zijn knevelarijen op moest geven. Wel is deze in werkelikheid de Europeanen nooit erg genegen geworden, maar hij kon nu de Europeanen nooit erg genegen geworden, maar hij kon nu eenmaal niet anders handelen, en speelde zijn rol voortreffelik, tot zijn dood in 1854. tot zijn dood in 1854. Nadat van Tuyll en Loudon er in geslaagd waren in de heer Heijdeman een hoofdadministrateur te vinden, die een lange ervaring op Bangka achter zich had, gingen ze in Dec. 1851 naar Batavia om daar met de autoriteiten nader te onderhandelen over de definitieve concessie. Bij deze onderhandelingen, waarbij van Twist, als ijverig voorstander van partikuliere ondernemingen, de concessionaris- sen zeer ter wille was, kwamen nog verschillende dingen ter sprake. Hierbij behoorde o.a. de kwestie, of men Blitoeng tot vrijhaven zou verklaren. De bloei van de Engelse vrijhaven Singapore had de Neder- landers doen geloven, dat men een dode havenstad maar tot vrijhaven had te verklaren, om er een ernstige konkurrent van Singapore van te maken. Op verschillende plaatsen in Indie had men dit panacee, overigens zonder veel succes, al toegepast. Ook Prins Hendrik scheen er grote verwachtingen van te hebben, want al in de loop van 1851 had hij dit denkbeeld bij verschillende instanties geopperd. En noch de minister van kolonien, noch de Gouverneur-Generaal stonden er aanvankelik afwijzend tegenover. Immers, minister Pahud schreef in Oct. 1851 semi-officieel naar Indie om advies van Van Twist op het verzoek van de Prins. En de Gouverneur-Generaal antwoordde hierop in Dec. als volgt: „Het denkbeeld door Prins Hendrik aan Uwe Excellentie medegedeeld omtrent het verklaren van Bililton tot eene vrijhaven, was mij niet geheel nieuw.1) Ik ben 1) Van Tuyll en Loudon zullen reeds bekend zijn geweest met dit plan, en er Duymaer van Twist over hebben gesproken. plan, en er Duymaer van Twist over hebben gesproken. GOUVERNEUR-GENERAAL DUYMAER VAN TWIST 195 nog niet op de hoogte om er een bepaald oordeel over te vellen, maar erken gaarne dat het mij oppervlakkig zeer toelacht . . . . Ter gelegenheid van de belangrijke goudontdekkingen in Australia, was bij mij ook het denkbeeld gerezen om Timor Koepang tot vrijhaven te verklaren . . . . 1k zal de nu geopperde vraag omtrent Billiton bepaaldelijk in behandeling doen nemen. Welligt voeg ik er de vraag omtrent Timor Koepang bij." Dat Pahud met deze voornemens ingenomen was, blijkt uit de potlood-aantekening, die hij naast dit bericht plaatste: „goed".1) Evenwel geeft de volgende brief, waarin Prins Hendrik over deze kwestie aan van Twist schrijft, de indruk, dat er een mis- verstand bij hem heerst omtrent het begrip vrijhaven. Want terwiji een vrijhaven vooral bedoelt een internationale haven te scheppen voor het transito-verkeer, waaruit dan tevens meerdere bedrijvigheid voor de gehele streek zou moeten voortvloeien, wil de Prins Blitoeng alleen maar voor Nederlandse en Ned.-Indiese schepen tot vrijhaven maken, zodat zijn bedoeling meer schijnt te zijn om de Nederlandse schepen en de inheemse kustvaart naar Blitoeng te lokken, wat meer bedrijvigheid aan het eiland zou geven, en de onderneming tevens zeer ten goede zou komen, zowel in de afschaffing der douanerechten als in het meerdere verkeer met de buitenwereld. In die brief maakt Prins Hendrik tevens van de gelegenheid gebruik, om bij van Twist aan te dringen op een krachtige hou- ding inzake de Japanse aangelegenheid. Dit maakt een kleine uitweiding noodzakelik. Zoals al is opgemerkt, kenmerkte de bier besproken tijd zich door een sterke activiteit om landen, die zich tot nog toe van het wereldverkeer hadden afgesloten, daarvoor open te stellen. Bij China ging dit grotendeels buiten Nederland om, maar waar het Japan betrof, een land waarmee Nederland sinds eeuwen relaties onderhield en waar het zelfs een handelsmonopolie had, had dit een sterke beroering in Nederland ten gevolge. Eensdeels zag men wel, dat men de oude positie niet kon handhaven, ander- 1) Duymaer van Twist is pas later tegenstander van het stelsel van vrijhavens geworden, blijkens zijn advies in 1853 over het verklaren van vijf havens in de Molukken tot vrijhaven, en wel omdat vrijhavens door de douanetarieven feitelik worden afgesloten van het overige territoir, zodat ze economies meer en meer vervreemden van de overige delen van India en zich steeds meer op Singapore orienteren. 196 VIER BRIEVEN VAN PRINS HENDRIK AAN DEN deels wilde men toch ook niet zijn gunstige positie verspelen ten voordele van Engeland en Amerika. Deze laatste zowel als Japan zelf wilde men te vrind houden, en daarom poogde men, een bemiddelde rol te spelen bij de opening van Japan. De brief, door Willem II in 1844 aan de Sjogoen gezonden, was al een uiting van dat streven. Deze actieve politiek werd aangehangen door Willem III en Prins Hendrik evenzeer als door minister Pahud en het gehele kabinet. Tegenover hen stonden echter aanhangers van een andere poli- tiek, waartoe o.a. J. C. Baud en vooral de Gouv.-Gen. Duymaer van Twist behoorden. De laatste was zelfs heel sterk tegen die actieve politiek, zoals blijkt uit zijn semi-officieel schrijven aan de minister van kolonien van 7 Jan. 1852, waar het volgende in voorkomt: . . . Ik mag niet ontveinzen dat ik de Japansche aangelegenheden, en de verwikkelingen, die aldaar kunnen ontstaan, niet zonder bezorgd- heid inzie. Mijns inziens kan het niet missen of Amerika of Engeland, of misschien beide tegelijk, zullen trachten in aanraking te komen met Japan. Kan dat doel niet in vrede bereikt worden, men zal trachten het te bereiken door oorlog. En in welke moeijelijke positie zullen wij dan niet gebragt worden! Voor ons, die in eene zekere mate in Japan ge- vestigd zijn, zal het, dunkt mij, niet mogelijk zijn onzijdig te blijven. Zullen wij dan partij kiezen voor de aanvallers en onze oude vrienden in zekeren zin, verraden ? Of zullen wij partij kiezen voor Japan, en daardoor onmisbaar in vijandelijkheden geraken met Amerika of met Engeland ? En toch is mij geen ander derde bekend, en zal men tot het een of ander in effecte, onder welke zachtere benaming dan ook, moeten besluiten. Stond de zaak ter beslissing aan mij, ik erken, dat ik in ernstige overweging zou nemen, pogingen aan te wenden om de Japan- sche regering tot het aannemen van een ander stelsel te bewegen, en bij mislukking daarvan, liever Japan geheel te verlaten, dan ons bloot te stellen aan het gevaar om te worden gebragt in de zoo even bedoelde moeijelijken en gevaarlijken toestand. Wat is het toch dat gewoonlijk het behoud van den handel met Japan op zoo grooten prijs doet stellen ? Niet om financieel belang, dat ook in de daad zoo groot niet is, maar veel eer een zekere nationale eer of trots. Ik weet evenwel niet of men wel reden heeft, om zich uit dien hoofde, zoo zeer op de betrekkingen met Japan te verhovaardigen, want het is bekend, dat wij ons voor het behoud van den handel vele onaangenaamheden, om niet te zeggen ver- nederingen van de Japansche regering hebben moeten getroosten. Daarenboven is het bekend, dat onze politiek ten opzigte van Japan wordt gewantrouwd. Algemeen verkeert men in het denkbeeld, dat wij de groote ( ?) voordeelen van den handel met Japan voor ons alleen trachten te behouden, en alle anderen trachten uit te sluiten. Dit wan- trouwen is geheel onverdiend, maar het bestaat. Dat het onverdiend is, zou de brief kunnen bewijzen door Zijne Majesteit Koning Willem II aan de Japansche regering verzonden.1) Dat de poging niet gelukt is, 1) Daarom wil van Twist die brief nu openbaar maken. GOUVERNEUR-GENERAAL DUYMAER VAN TWIST 197 kan ons niet geweten worden. Moet de Japansche regering door geweld van wapenen tot een ander stelsel gedwongen worden: wij kunnen dit gerust overlaten aan anderen, die zich daartoe geroepen en in staat achten. Dit tot beter begrip van de hiernavolgende brief van de Prins, die kennis droeg van het standpunt van Van Twist: Excellentie, 's Gravenhage, 23 Maart 1852. Slechts weinige regelen, die ik U zeer in de haast schrijf om U van harte te bedanken voor Uwe welwillende, opregte medewerking ten opzichte der mijnontginning op Billiton en der daarmede in verband staande handelsaangelegenheden. Ik heb de overtuiging [dat] men zeer spoedig de goede invloed van het een en het ander zal ondervinden en dat daardoor krachtig zal worden medegewerkt om het Nederl. Gezag in Indi?te schragen en te ondersteunen, terwijl het een bron van geluk kan worden voor veele in ons Vaderland. Indien men spoedig op Billiton eene vrijhaven voor de Indische vaart, mits onder de Nederl. vlag en aan geassimileerde Oostersche vlaggen, kon krijgen, zoude Uwe Ex- cellentie eene groote weldaad aan de onderneming en aan de geheele zaak bewijzen. Het is ook met het volste vertrouwen dat ik Uwe Excel- lentie dit een en ander in Uwe medewerking beleefdelijk aanbeveel. Ik maak tevens van deze gelegenheid gebruik [tot] Uwe Excellentie eenige woorden te rigten in betrekking met de handelingen en bedoelingen van de Noord Amerikaansche Regering tegen Japan. Zeer goed besef ik de verantwoording welke op Uwe Excellentie in deze rust, maar er moet aan onze zijde gehandeld worden. Men moet de moreele positie der Nederlanders in Japan bewaren door stellige instructien te geven aan het Opperhoofd, dat een schrander en flink man moet zijn die moreele moed en overleg bezit. De Hollanders hebben vroeger Japan van ondergang gered, zij kunnen thans weer de opregte raadslieden der Japaneezen worden. Hoe komt er iets goeds voor den dag wanneer men geweld gebruikt di ar waar zulks niet noodig is. Indien ik zoo spreek is het omdat ik beschouw dat niemand het regt heeft de wet in een ander land te verkrachten. Jets moeten de Nederlanders doen, want de Japa- neezen zullen op hun neder zien als de redders van hun land; indien zij zich laten gevoelen, gaat de Amerikaansche onderneming te niet. Hoe dit ook zij, de Nederlanders zullen de handelingen in deze van Uwe Excellentie met aandacht nagaan, met het vertrouwen dat hunne supre- matie in Japan hun worde behouden door de kunde en het overleg van de Regering. Uwe Excellentie verschooning vragende voor mijne openhartigheid, sluit ik mijn brief met de beste wenschen voor Uwe Excellentie, U verzoekende mij te geloven, Excellentie, Uw toegenegen Hendrik, Prins der Nederlanden In December 1851 was de expeditie van Blitoeng weer terug- gekeerd naar Batavia, waar toen de onderhandelingen begonnen, die leidden tot de tekening der definitieve overeenkomst tussen de Indiese regering en de concessionarissen op 23 Maart 1852. 198 VIER BRIEVEN VAN PRINS HENDRIK AAN DEN Dank zij de medewerking van de Gouverneur Generaal en zijn hoge ambtenaren verliepen de onderhandelingen over het alge- meen vlot. 'Poch moeten we bij enkele punten even stilstaan, en wel bij de bestuursorganisatie van Blitoeng en de finantiele ver- houding tussen gouvernement en onderneming. houding tussen gouvernement en onderneming. Bij de bestuursorganisatie deden twee kwesties zich voor: de verhouding tot Bangka en de politiebevoegdheid van de admini- strateurs der onderneming. Zou het in het algemeen al veel takt vereisen voor een resident van Bangka, die in die funktie toen nog aan het hoofd van de van Bangka, die in die funktie toen nog aan het hoofd van de gouvernementstinonderneming op dat eiland stond, een juiste positie in te nemen tegenover een concurrerende partikuliere tin-onderneming op het ander Bangka ressorterende Blitoeng, in dit bizonder geval gold deze moeilikheid te meer, omdat de toen- malige resident van Muntok, als zovele gouvernementsambte- malige resident van Muntok, als zovele gouvernementsambte- naren uit die tijd, een vooroordeel had tegen partikuliere ander- nemingen, dat hij ten duidelikste had doen opmerken. Vooral nemingen, dat hij ten duidelikste had doen opmerken. Vooral om die reden besloot het gouvernement, van Blitoeng een afzonderlijke assistent-residentie te maken. Men had daar in de heer Loudon iemand, die uitstekend in staat was zowel het bestuur als de onderneming zelve te organiseren. Loudon was de raadgever van de Dipati geworden en verstond uitstekend de kunst met inlanders en Chinezen om te gaan. Er werd dus be- sloten met de benoeming van een assistent-resident voor Blitoeng te wachten tot men iemand had gevonden, die voldoende kennis te wachten tot men iemand had gevonden, die voldoende kennis bezat van de tin-exploitatie, en die onbevooroordeeld tegenover de onderneming zou staan. De tweede kwestie was de strafrechtelike bevoegdheid van de administrateurs der onderneming. Men wilde het op Bangka heersende kongsi-stelsel ook op Blitoeng invoeren, maar dit sloot een zekere strafrechtelike bevoegdheid in van de administrateurs. een zekere strafrechtelike bevoegdheid in van de administrateurs. Op Bangka, waar alleen maar gouvernementsondernemingen Op Bangka, waar alleen maar gouvernementsondernemingen waren, bracht dit geen moeilikheden mee, daar de administra- teurs aldaar ambtenaren waren, en dus aan het gouvernement verantwoordelik. Er werd nu in het kontrakt ten genoege van beide partijen verklaard, dat de administrateurs op Blitoeng een zekere politiemacht zouden verkrijgen, en dat ze bij de uitoefe- zekere politiemacht zouden verkrijgen, en dat ze bij de uitoefe- ning daarvan beschouwd zouden worden als aan het gouverne- ning daarvan beschouwd zouden worden als aan het gouverne- ment verantwoordelike ambtenaren. GOUVERNEUR-GENERAAL DUYMAER VAN TWIST 199 Een moeilikheid vormde ook de finantiele zijde. Er was al overeengekomen, dat het gouvernement een bepaald aandeel van de winst zou ontvangen. Hoewel minister Pahud in dit opzicht niet zo zwartgallig was, vreesde van Twist, dat er op den duur grote moeilikheden zouden kunnen ontstaan bij het bepalen van de grootte der zuivere winst. Zijn denkbeeld was eerst, om een lijst op te maken van uitgaven, die van de bruto-winst in minde- ring mochten worden gebracht; andere zouden dan zonder goed- keuring van het gouvernement hiervan niet mogen worden afge- trokken. Maar ten slotte kwam men ook hierover tot overeen- stemming: bepaald werd, dat de onderneming jaarliks de reke- ning van ontvangsten en uitgaven aan de regering ter vaststelling zou aanbieden, en dat de onderneming van de aldus vastgestelde zuivere winst I/Io aan het gouvernement zou afstaan. De ontevredenheid der ondernemers werd evenwel al spoedig daarna opgewekt door het standpunt van het gouvernement ten aanzien van de onkostenverdeling. De kosten voor garnizoensuit- breiding en bezoldiging van bestuursambtenaren werden voor een groot deel op de onderneming verhaald. Dit was echter een uit- vloeisel van de bepalingen van het K. B. van 24 Oct. 185o, No. 45.1) In het laatst van Maart 1852 gingen van Tuyll van Seroos- kerken en Loudon weer scheep naar Blitoeng. Daar troffen ze alles in grote verwarring aan. 250 Chinezen, deels tot het uitschot van Singapore behorend, en alien onbekend met de tinwinning, waren daar aangekomen. En terwijl leiding zo goed als geheel ontbrak (Heijdeman was ziek geworden en overleed spoedig daarna), terwijl er bovendien nog niet genoeg geschikte terreinen gevonden waren om alle arbeiders aan het werk te zetten, waren daarenboven nog met de Chinezen van Singapore moeilikheden ontstaan over het loon. Daar Van Tuyll spoedig daarop repatrieerde, stond Loudon dus alleen voor vele en grote moeilikheden. Dank zij het feit, dat er enkele nieuwe mijnen werden gevonden (o.a. die bij Air Tikoes, die jarenlang de kurk der onderneming is geweest), slaagde hij er echter in, alien aan het werk te krijgen. Evenwel 1) Deze ietwat overdreven toepassing, die de ondernemers jaarlijks f 20000.?kostte, leidde tot vragen van Van Havell aan Min. Pahud in de kamer. Pahud toonde nu echter evenmin als later als G.G. metter- daad enige tegemoetkomendheid jegens de onderneming. 200 VIER BRIEVEN VAN PRINS HENDRIK AAN DEN bleven er zwarigheden: er was en bleef een groot gebrek aan ge- schoolde arbeiders (mede veroorzaakt door de stille tegenwerking van de resident van Bangka, die het werven van mijnwerkers voor Blitoeng belemmerde), er heersten vele ziekten, zowel onder Europeanen als onder Chinezen, en er was groot gebrek aan mediese hulp. Ook het bestuur werd door Loudon in samenwerking met de Dipati gereorganiseerd, waarbij o.a. een eind werd gemaakt aan de exploitatie van de orang sekah door de hoofden. Aldus was de stand van zaken, toen Prins Hendrik de laatste brief schreef. Afgeschrikt door de in Maart plaats gehad hebbende Chinezenrelletjes, en wellicht ook bemerkt hebbende, dat een vrijhaven niet of te sluiten was voor niet in Nederland of Neder- lands-Indie thuishorende schepen, komt hij bier terug op zijn verzoek om Blitoeng tot vrijhaven te verklaren. 's Gravenhage, 22 Julij 1852. Excellentie, De brief die Uwe Excellentie mij schreef dato Batavia 20 Mei jl. heb ik goed ontvangen. Ik kan niet nalaten U hiervoor mijne opregte dank voor te betuigen, te meer door de prijs die ik stel op de zienswijze van Uwe Excellentie. Met genoegen zag ik hetgeen U mij zegt be- van Uwe Excellentie. Met genoegen zag ik hetgeen U mij zegt be- treffende Billiton in het bijzonder en soortgelijke ondernemingen in onze Oost IndiEn in het algemeen. Ik stem geheel in met hetgeen Uwe Excellentie mij dienaangaande schrijft en het is om deze reden dat ik rondborstig mijn gevoelen wensch te zeggen omtrent de onderneming der tin mijnen op Billiton. U. Exc. breng ik van harte mijn dank voor de medewerking die de onderneming van U heeft genoten, maar Uwe Excellentie en de Ambtenaren in Oost Indie maakt een groot onder- scheid. Er zijn er onder deze laatste, die, met oude denkbeelden, zich denken te vernederen door hunne pligt opregt en openhartig te vervullen. Zij zijn zoo gewoon dat alles van wege en door de Regering wordt ge- daan, dat zij die oude sleur wenschen in te voeren en te doen gevoelen bij en aan partikuliere Ondernemingen. Zij begrijpen niet dat partiku- lieren meer activiteit hebben als zij zelve, die het Gouvernement vertegenwoordigen en soms zeer weinig bekend zijn met de landen die men hen toevertrouwd. Zeer tegen mijn gevoelen wensch ik Uwe Excel- lentie toch attent te maken op de handelwijze van de Resident van Banca, jegens de bewerking der mijnen op Billiton. Van het begin reeds heeft hij met tegenzin de zaak zien ontwikkelen en nu laatstelijk bij het bekend maken dat Billiton met de eilanden beoosten Poelo Lepar van de Residentie Banca werdt gescheiden, heeft hij zelf niet eens aan de Dipatti bekend gemaakt dat de Regering wenscht dat hij (Depatti) de tinexploitatie de hulpzame hand [biede]. Hij heeft in zijne wijsheid geheel verzwegen dat de Heer Loudon daar ter plaatse optrad als mijne vertegenwoordiger, dat waarschijnlijk toch eene moreele steun aan onze GOUVERNEUR-GENERAAL DUYMAER VAN TWIST 201 onderneming bij de inboorlingen had gegeven. Uwe Excellentie denke echter niet dat ik dit aanhaal als het ware om de benoeming van de Assistent Resident van Billiton uit te lokken. Ver van dien, daar ik geheel tegen het denkbeeld ben van het benoemen van een dusdanig persoon. Wel heb ik mij verheugd dat Billiton afgescheiden werdt van Banca, omdat men anders in Indie en in Nederland grove onaangenaam- heden kon hebben, maar niet om de kosten van een Assistent Resident op de hals der Onderneming te halen. Dat Banka en Billiton ieder op hun eigen staan, is een voordeel voor het Gouvernement, daar op het eerste eiland het mijnwezen onder de Regering wordt bewerkt, terwijl op het tweede het geheel door Partikulieren geschiedt. Deze laatste zijn uit den aard der zaak meer actief, daar zij tegenover de regering zich moeten verantwoorden o.a. voor de te betalen pachtschat. Zij zullen alles in het werk stellen om door een grondig onderzoek het Eiland dat aan hunne zorg is toevertrouwd te leeren kennen; zij zullen vol energie willen bewijzen dat Z. M. den Koning de concessie niet heeft doen verleenen aan onwaardigen. Alles is eene prikkel voor hen, om te scheppen en daar te stellen. Dit is tot mijn spijt zeer zelden het geval met zaken door de Regering ondernomen, tenzij onder het oog der meester. Tegenwoordig is de positie van de dirigeerende persoon der tine xploitatie op Billiton zeer zonderling, doordat de Depatti geene aanschrijving heeft gekregen dat de Regering wenscht dat hij de con- cessionarissen alle hulp en bijstand zal verleenen. De bezwaren vroeger geopperd vervallen dunkt mij, thans datde Depattiweet [dat] Billiton afge- scheiden is van Banka, en het is om deze reden dat ik Uwe Excellentie beleefdelijk in overweging moet geven, of het niet noodig is, [dat] eene brief in dien zin door den Algemeenen Secretaris werd geschreven. Mij dunkt dat men dit wel over mag hebben voor de ondernemers die alles in het werk stellen een niets opbrengend eiland in een welvarende plaats te veranderen. Wanneer de Regering eene pachtschat van 1 o % eischt dan vraag ik beleefdelijk of het dan niet billijk is dat dat geld door de Regering gebruikt worde om de kosten te dekken van meerdere uitgaven, en in verloop van tijd tot het daarstellen van die verbeterings- middelen die werkelijk nut aanbrengen. Om deze reden verzoek ik Uwe Excellentie dringend dat er een der kruispraauwen van Banka steeds gestationeerd zij in de wateren van Billiton. VOOr de afscheiding van Banka waren er 6 van die vaartuigen voor Banka en Billiton ver- eenigd, terwijl zij thans alleen voor Banka worden gebruikt. Verlangd de Regering dat de goede uitslag der onderneming op Billiton tot spoor- slag strekke voor andere ondernemingen, dan moet zij de concessio- narissen geene meer lasten opleggen dan hoog noodig is, en eenige ruimte van handelen laten. Waarom steeds te denken dat men misbruik van gezag zal maken. Men schenke vertrouwen en straffe diegene die er misbruik van maakt. Indien er besloten is met der tijd een Assistent- Resident te plaatsen, begrijp ik niet hoe dit ten laste der concessio- narissen kan komen. Hij is door zijn stand Gouvernements Ambtenaar en door zijn inkomen als het ware in dienst der mijnontginners. Er is een ander punt dat ik Uwe Excellentie ook dringend verzoek, namelijk Billiton tot nader order niet tot vrijhaven te verklaren, aange- zien het anders niet mogelijk zal zijn te beletten dat alle slechte personen van waar ook hun geluk komen zoeken en oproer onder de mijnwerkers stoken. 1938 II 14 202 VIER BRIEVEN VAN PRINS HENDRIK AAN DEN Dit een en ander onderwerp ik aan het goede oordeel van Uwe Excel- lentie, vertrouwende [dat] U mijne openhartige, loyale handelwijze naar waarde zult schatten. waarde zult schatten. Vergun mij nu, Uwe Excellentie, tot eerie geheel andere zaak over te gaan en U de mededeeling te doen dat ik verloofd ben met de Princes Amelia van Saxe Weimar Eisenach, jongste dochter van den Hertog Bernhard van Saxe Weimar Eisenach.1) Dit voorgenomen huwelijk heeft een groot genoegen gedaan aan mijne geliefde Moeder en het is voor mij eene groote gerustheid dat de Koningin-Moeder iemand bij Naar zal eene groote gerustheid dat de Koningin-Moeder iemand bij Naar zal hebben die Haar zal begrijpen, beminnen en hoogachten. Ik behoef Uwe Excellentie niet te zeggen welk gevoel van vreugde het bij mij opwekt. Uwe Excellentie nogmaals bedankende voor Uwe brief, verzoek ik mijn brief te mogen sluiten, van harte hopende [dat] Uwe Excellentie steeds eerie goede gezondheid moogt genieten en gelukkig zal zijn in alle Uwe ondernemingen. Met deze wensch verzoek ik Uwe Excellentie mij te geloven, van Uwe Excellentie de toegenegen Hendrik, Prins der Nederlanden Nu de zaken op gang waren gebracht, wilde Loudon langzamer- hand komen tot een definitieve organisatie, en deed hij pogingen om een assistent-resident te vinden. Hij vond eerst de heer van Bloemen Waanders hiertoe wel genegen, maar nadat Loudon naar Batavia was gegaan om hem aan te bevelen, nam hij een andere benoeming aan. Meer geluk had Loudon bij de heer Diel- wart, die in Mei 1853 op Blitoeng kwam. Ondertussen had Loudon naast de oorspronkelike concessie op N.W. Blitoeng, in November 1852 mede concessie op het Z.W. deel van het eiland verkregen. De tegenwerking van de resident van Bangka duurde onderwiji nog voort: bij een bezoek op Java in Febr. 1853 moest Loudon een heel klachtendossier weerleggen. Intussen liepen, wellicht mede ten gevolge hiervan, te Batavia vreemde geruchten over de onderneming en de toestanden, die daar heersten; zelfs werd verzekerd, dat de van Blitoeng afkomstige tin in het geheim op Bangka opgekocht was. De moeilikheden waren nog niet overwonnen. Wel waren er in de distrikten Tandjoeng Pandan en Sidjoek veel tinafzettingen gevonden, maar de duurzaamheid der mijnen viel over het alge- meen zeer tegen. Het klimaat was slecht, vele ziekten heersten, goede hulpmiddelen ontbraken en geschoolde mijnwerkers waren zeer moeilik te verkrijgen. Van Tuyll van Serooskerken, die in Dec. 1853 naar Indie 1) De toenmalige legercommandant in Indi? GOUVERNEUR-GENERAAL DUYIVIAER VAN TWIST 203 terugkeerde, kwam tot dezelfde konklusie als Loudon: het werk- kapitaal moest vergroot worden; zolang dat niet geschiedde, kon men niet genoeg nieuwe mijnen ontginnen en nieuwe hulpmidde- len aanschaffen, maar moesten de uitgaven integendeel zooveel mo- gelik ingekrompen worden. De hoge rente drukte ook te zwaar. Loudon hield echter goede moed, getuige de semi-officiele van Van Twist aan Pahud van 22 Februari 1854: „Ik verneem met genoegen van den Heer Loudon, dat de zaken op Billiton goed gaan. Volgens hem is er nu in het geheel, alles daaronder gerekend 3 % ton uitgegeven. In 1853 zijn geproduceerd 700 pikols tin, die men gerust kan schatten op eene waarde van f 90.?per pikol. De Heer Loudon meent dat de productie over 1854, matig berekend, zal bedragen 3000 pikols. Naar zijn gevoelen is het eene magnifique zaak; maar het kapitaal dat er in gestoken zal moeten worden, zal welligt tot een millioen klimmen. Dat de Heer Loudon vertrouwen heeft in de zaak, kan daaruit blijken, dat hij zelf al wat hij bezat er in gestoken heeft. Hij heeft een gedeelte van het aandeel van den Heer van Tuyll overgenomen." De pogingen om het werkkapitaai te vermeerderen, mochten echter maar niet slagen, zodat er van uitbreiding der werkzaam- heden geen sprake was. Reorganisatie was evenwel nodig, en daarom ontwierpen Loudon en van Tuyll in het voorjaar van 1854 het plan, Blitoeng in gedeelten aan kleine maatschappijen ter exploitatie of te staan; lukte dat in Nederland niet, dan wilden ze het in Engeland proberen. Geen van beiden voelden ze er veel voor om zich nog verder met de lopende zaken te belasten (Loudon had de gevolgen van doorstane vermoeienissen ook aan den lijve ondervonden), zodat ze wachtten tot er een hoofd- administrateur uit Nederland zou zijn gezonden, om dan naar Europa te gaan en hun plan uit te voeren. Van Tuyll verzamelde intussen bij de Brangrivier stukken tinerts, om die aan gegadigden te tonen. Van Tuyll vertrok in Juni 1854 ziek naar Europa, terwijl Lou- don in Indie bleef tot de nieuwe hoofdadministrateur zou komen. Maar nieuwe tegenslag wachtte, want deze was nauweliks op Blitoeng aangekomen, of hij werd door een inlander vermoord, zodat Loudon, na een tijdelike plaatsvervanger aangesteld te hebben, pas in December 1855 naar Europa kon vertrekken. Zijn verwachting, dat de productie aan tin in 1854 3000 pikols 204 VIER BRIEVEN VAN PRINS HENDRIK zou bedragen, werd niet vervuld: het waren er nog geen 1000. En in 1855 was de opbrengst nauweliks 1400 pikols. Er was te veel tegenslag met ziekten onder het personeel, en met mijnen die weinig opleverden. Wel steeg de productie de volgende jaren langzaam, zodat ze in 186z 5000 pikol bedroeg, maar de tinprijzen waren dalende, terwijl de onderneming op te hoge lasten zat. Daarbij kwam, dat kostbare pogingen om de ertsen aan de Brangrivier te ontginnen, geheel mislukten. Toch was het juist het voorkomen van tinerts aan deze rivier, die de poging om de onderneming opnieuw op te zetten, deed gelukken: Prins Hendrik vond een groep Haagse financiers be- reid, een voldoende kapitaal te storten. Aldus werd in 186o de Billiton-maatschappij opgericht, die twee ton van de f 865.000.? schulden, welke de eerste concessionarissen hadden gemaakt, overnam. De oprichting der Billiton-maatschappij is een keerpunt ge- weest in de ontwikkeling van de tinontginning op het eiland. Er was nu voldoende werkkapitaal; bovendien werd in 186o de beschikking verworven over het N.O. en in 1867 over het Z.O. deel van Blitoeng, streken, die zeer veel tin bleken te bevatten. De productie liep met sprongen omhoog: ruim 10.000 pikol in 1863, 25.000 in 1866, 5o.000 in 1871. De kinderziekten waren voorgoed overwonnen. De oorspronkelike concessionarissen hebben met zeer veel moeiten te kampen gehad: te weinig kapitaal, slecht materiaal, ongeschoolde arbeiders, een ongunstig klimaat. Bovendien bleken zij met hun ontginning juist op het tin-arme deel van het eiland te zijn begonnen. Maar de pioniers Prins Hendrik, baron van Tuyll van Serooskerken en John F. Loudon hebben aan Indio en aan Nederland door hun voorbereidend werk op Blitoeng, grooten dienst bewezen; moge dit hun tot ruime voldoening gestrekt hebben ! LITTERATUUR: Rost van Tonningen, Billiton voorheen en thans„De Gids' Febr. 1875. John F. Loudon, De eerste jaren der Billiton-onderneming, 2e dr., John F. Loudon, De eerste jaren der Billiton-onderneming, 2e dr., Amsterdam 1884. C. de Groot, Herinneringen aan Blitoeng, 's Gravenhage, 1887. Gedenkboek Billiton, 1852-1927, 's Gravenhage 1927 (2 delen). J. M. ZWART DE VOORBEREIDING TOT HOOGER ONDERWIJS Ruim vijf jaar geleden, in Februari 1933, richtte een interaca- demiale commissie van hoogleeraren, handelend namens de faculteiten van wis- en natuurkunde te Utrecht en te Amsterdam en namens de Senaten van de Technische Hoogeschool te Delft en de Landbouwhoogeschool te Wageningen, een schrijven tot den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, waarin geklaagd werd over de onbevredigende resultaten van het onder- wijs op de Hoogere Burgerschool, voorzoover dit gebruikt wordt als vooropleiding tot academische studie in de exacte en tech- nische wetenschappen. Die klacht ?blijkbaar de uiting van een reeds lang groeiende ontevredenheid ?heeft toen nogal wat opzien verwekt en kritiek uitgelokt; vooral het Bestuur van de Vereeniging van Directeuren van Hoogere Burgerscholen met vijf cursus heeft er zich krachtig tegen verweerd en zich ten slotte openlijk teleurgesteld betoond over het feit, dat er over deze instelling van Voorbereidend Hooger Onderwijs zoo grie- deze instelling van Voorbereidend Hooger Onderwijs zoo grie- vend kon worden geoordeeld, zonder dat er voldoende bewijs- materiaal aanwezig was, om van de interacademiale klacht meer te maken dan de uiting van een aantal overeenstemmende per- soonlijke indrukken. In Augustus van hetzelfde jaar hield de Inspecteur van het M.O., de heer G. Bolkestein, mar aanleiding van het adres op de jaarvergadering van de Algemeene Vereeniging van Leeraren bij het M.O. een rede over bet vraagstuk van de aansluiting van bet voorbereidend hooger aan het hooger onderwijs; sinds dien werd er in dagbladen en tijdschriften niets meer over vernomen en het kan menigeen hebben toegeschenen, alsof de eenige uit- werking van het initiatief der klagende hoogleeraren had bestaan 206 DE VOORBEREIDING TOT HOOGER ONDERWIJS in een verdere vermeerdering van den voorraad der onopgeloste onderwijsproblemen. Die indruk is echter ditmaal onjuist geweest: de rede van den heer Bolkestein heeft aanleiding gegeven tot de instelling van een commissie, waaraan opdracht werd verleend, het vraagstuk der voorbereiding tot hooger onderwijs in studie te nemen; na een werkzaamheid van bijna vier jaren, waarin zij 29 malen in pleno en daarnaast nog herhaaldelijk in subcommissies bijeen was, heeft deze commissie thans het resultaat van haar bespre- kingen in een rapport neergelegd. In de volgende bladzijden zal in het kort worden weergegeven, wat zij daarin meedeelt en voorstelt. Menig lezer zal wellicht geneigd zijn, om maar het eerst naar de voorstellen te vragen; er is immers al zooveel over het onder- wijs geredeneerd en er zijn toch nog altijd zooveel klachten; in die stemming verlangt men naar, desnoods dictatoriale, daden en, als voorbereiding daartoe, naar, als het moet, stoute plannen. Het staat te vreezen, dat het rapport teleurstelling zal brengen Het staat te vreezen, dat het rapport teleurstelling zal brengen aan wie het ter hand neemt met de verwachting, er zulke plannen in te vinden; misschien zal men zich zelfs wel tot ironisch com- mentaar gedrongen voelen, wanneer men bemerkt, dat er eigen- lijk maar heel weinig voorstellen tot eenigszins ingrijpende wijziging in staan en dat het voornaamste daarvan ?we loopen even op den inhoud vooruit, door mede te deelen, dat het de afschaffing van het Grieksch op het Gymnasium-B beoogt ? verrassend weinig samenhang schijnt te bezitten met de klachten over de H.B.S., die tot de instelling der commissie aanleiding hebben gegeven. Een nadere beschouwing van de samenstelling der commissie en van de wijze, waarop zij heeft gemeend, haar taak te moeten opvatten, zal wellicht deze alleszins begrijpelijke teleurstelling kunnen temperen en tevens voorbarige uitingen van ironie kunnen temperen en tevens voorbarige uitingen van ironie kunnen helpen voorkomen. Om te beginnen, was die samenstelling zoo veelzijdig als ze maar zijn kon; de commissie weerspiegelde het Nederlandsche onderwijs in al zijn vormen en in al zijn richtingen: hooger, gymnasiaal, middelbaar; openbaar en bijzonder; alle universi- teiten en hoogescholen hadden er een afgevaardigde in; de DE VO:)11BEREIDIN(; TOT HOOGER ONDERWIJS 207 inspectie was vertegenwoordigd en de hoogleeraren in de paeda- gogiek, de Vereeniging van Directeuren van H. B. Scholen en de vier samenwerkende leerarenorganisaties van de diverse school- typen en richtingen. Men kan veilig zeggen, dat alleen reeds deze samenstelling het werk der commissie voorbestemde, wellicht om rijk te worden aan abstracts denkbeelden, maar zeker om arm te blijven aan con- crete voorstellen; het was niet anders te verwachten, of in haar zittingen zou den al de diepgaande meeningsverschillen aan het licht komen, die nu eenmaal de Nederlandsche onderwijswereld op alle punten verdeeld houden en op het uitspreken van krach- tige en, zooal niet eenstemmig, dan toch met groote meerderheid beaamde wenschen kon van den aanvang of niet meer gerekend worden. Men had natuurlijk wel iets anders kunnen bereiken: het zou een kleinigheid zijn geweest, een commissie samen te stellen, die tot de conclusie ware gekomen, dat aan het einddiploma der H.B.S. geen studierechten verbonden behooren te zijn; een andere, die de volslagen ongegrondheid van het interacademiale adres zou hebben aangetoond; een derde, die in den tegenwoor- digen vorm van het eindexamen de schuld van alle misstanden zou hebben gezocht. Er zou een krachtig en beslist rapport ver- schenen zijn.... en het zou onmiddellijk een contra-actie van even groote kracht en beslistheid in het leven hebben geroepen. De samenstellers der commissie hebben dit ?naar wij meenen terecht ?niet gewenscht. Ze hebben veelzijdigheid en objectivi- teit nagestreefd; ze hebben in den beer G. Bolkestein een voor- zitter gevonden, die de veelzijdigheid en objectiviteit zelve is; en ze hebben daardoor reeds dadelijk afstand gedaan van een resul- tant, dat aan subjectiviteit en eenzijdigheid een even bekorenden als vergankelijken gloed zou hebben ontleend. In de tweede plaats echter heeft de commissie in groote meerderheid gemeend, dat zij in het interacademiale adres van 1933 weliswaar de aanleiding tot haar ontstaan moest zien, maar dat daarom de inhoud van dat adres nog geen leidraad behoefde te zijn voor haar besprekingen. Overtuigd, dat er in het geheele stelsel van ons onderwijs veel is, dat verbetering behoeft en het adres slechts beschouwend als een uiting van dat besef onder vele, 208 DE VOORBEREIDING TOT HOOGER ONDERWIJS heeft zij zich gerechtigd gevoeld, zich van een onderzoek naar de gegrondheid der interacademiale klachten te onthouden en het gegrondheid der interacademiale klachten te onthouden en het vraagstuk van de voorbereiding tot hooger onderwijs in zijn vollen omvang te onderzoeken. Hoewel het rapport uiteraard geen volledig beeld geeft van de discussies, die in de vergaderingen der commissie zijn gevoerd, verheelt het niet, dat tegen deze interpretatie van de opgelegde taak bezwaren zijn ingebracht door de vertegenwoordigers van taak bezwaren zijn ingebracht door de vertegenwoordigers van de Vereeniging van Directeuren van H.B.Scholen. Het zal be- grijpelijk zijn, welke: de vereeniging heeft zich zeer gegriefd gevoeld door de vernietigende kritiek, die in het interacademiale adres op de H.B.S. (en alleen daarop) werd uitgeoefend; haar adres op de H.B.S. (en alleen daarop) werd uitgeoefend; haar vertegenwoordigers meenden een recht te kunnen doen gelden of op een bewijs van de gegrondheid dier kritiek Of op een weer- legging daarvan. legging daarvan. Het meeningsverschil, dat over deze zaak drie der leden der commissie van de overige scheidde, ging dieper dan de vraag, hoe met het interacademiale adres te handelen. De drie bedoelde leden hadden eerst een onderzoek gewenscht, of er inderdaad aan ons voorbereidend hooger onderwijs zoodanige bezwaren kleven, dat hervormingen noodzakelijk zijn en ze waren blijkbaar bij voorbaat geneigd, aan den negatieven uitslag van dat onder- bij voorbaat geneigd, aan den negatieven uitslag van dat onder- zoek te gelooven; de overige leden echter waren a priori van het tegendeel overtuigd. tegendeel overtuigd. Na zich aldus te hebben losgemaakt van alle beperkingen, die in de aanleiding tot haar ontstaan konden worden gevonden, stond de commissie voor een tweede vraag van principieelen aard, waarvan de beantwoording niet minder van invloed zou blijken te zijn op haar werk: moest zij bij haar beschouwingen de bestaande schooltypen en de daaraan eenmaal toegekende studierechten als gegeven aanvaarden en middelen beramen om in het daardoor vastgelegde kader verbeteringen aan te brengen; Of deed ze beter om, zonder met het bestaande rekening te houden, een nieuwe organisatie van het voorbereidend hooger onderwijs te ontwerpen ? De commissie blijkt weerstand te hebben geboden aan de verleiding, den laatstgenoemden weg in te slaan; ze heeft afstand gedaan van het verlokkelijke, maar ge- woonlijk eenigszins onvruchtbare genoegen, om, onbelemmerd woonlijk eenigszins onvruchtbare genoegen, om, onbelemmerd VOORBFREIDING HOOGER ONDERWUS 209 door de kluisters der traditie, een nieuwe orde op te bouwen en ze heeft zich dus beperkt tot het overwegen van hervormingen, die onder vigeur der heerschende wet te verwezenlijken zouden zijn of die door een mogelijk te achten wetswijziging werkelijk- heid zouden kunnen worden. Om echter de algemeene gezichtspunten te vinden, die haar daarbij zouden kunnen leiden, heeft ze zich toch eerst een oogen- blik van de realiteit van de bestaande scholen en de leerlingen, die deze bezoeken, losgemaakt en in een formuleering van eenige algemeene eischen, waaraan iemand, die hooger onderwijs wenscht te ontvangen, toch eigenlijk behoort te voldoen, het ideaal ge- schetst, dat het voorbereidend hooger onderwijs zthiver moet trachten te benaderen als practisch mogelijk is. Die eischen zijn drievoudig; ze betreffen ?en hun volgorde geeft tevens een rangorde van waardeering aan ?a. intelligentie; b. bezit van een geestelijken habitus die voor beoefening der wetenschap vereischt is en van zekere bekwaamheden, die daarbij noodzakelijk zijn; c. beheersching van een zekere minimum- leerstof in het te kiezen studievak, waarop het hooger onderwijs veilig zal kunnen voortbouwen. De sub b. gestelde eisch wordt hierbij nog nader omschreven, doordat verlangd wordt, dat de abiturient in staat zal blijken, zich nauwkeurig rekenschap te geven van hetgeen schriftelijk of mon- deling tot hem komt en dat hij gewend zal zijn om te werken met zelfkritiek en nauwgezetheid; bovendien moet hij zijn moeder- taal voldoende beheerschen, om eigen gedachten over een zakelijk onderwerp zoowel mondeling als schriftelijk in goede orde, met juiste woordenkeus en in correcten vorm te uiten kunnen; ge- oefend zijn in het houden van korte voordrachten en het samen- stellen van korte overzichten over zelfstandig bestudeerde onder- werpen en, ten slotte, voldoende Fransch, Duitsch en Engelsch kennen, om daarin niet te moeilijke en niet uitsluitend literaire geschriften met begrip te kunnen lezen. Ter wille van de sub a. en b. gestelde eischen zal de omvang der leerstof, waarvan parate kennis wordt verlangd, tot een minimum moeten worden beperkt; in het bijzonder wordt gewaarschuwd tegen het nastreven van een uitgebreide „algemeene ontwikke- ling" ten koste van de grondigheid van de algemeene intellec- tueele scholing, waarvan in de andere eischen sprake is. 210 DE VOORBEREIDING TOT HOOGER ONDERWIJS Het zal duidelijk zijn, dat een eventueele aanvaarding van het hierdoor opgestelde programma een diep-ingrijpende hervor- ming in het geheele stelsel van het voorbereidend hooger onder- wijs zou beteekenen en dat, mocht het ooit zoover komen, dat niemand toegang tot het hooger onderwijs zou verkrijgen, die niet aan de gestelde eischen voldeed, de klachten over onvoldoende vooropleiding wel voor goed tot het verleden zouden gaan be- vooropleiding wel voor goed tot het verleden zouden gaan be- hooren. Helaas ziet de commissie zich genoodzaakt te verklaren, dat zij niet in staat is, de middelen aan te geven, waardoor het haar voorzwevende ideaal van een onderzoek naar intelligentie en aanleg tot wetenschappelijk werk, los van een contrOle van omvang en diepte der verworven kennis, zou kunnen worden ver- wezenlijkt; zelfs vermag zij niet de middelen aan te geven, waar- door de verlangde eigenschappen systematisch zouden kunnen worden ontwikkeld. Na zich aldus een ideale norm te hebben gesteld, keert de commissie terug tot de realiteit van het onderwijs door voor de verschillende bijzondere leervakken programma's te formuleeren, die binnen het kader der bestaande organisatie voor directe ver- wezenlijking vatbaar zouden zijn en van welker toepassing een verhooging van het peil en de efficientie van het voorbereidend hooger onderwijs kan worden verwacht. De uiteenzetting, toe- lichting en verdediging van deze programma's neemt een groot deel van het rapport in beslag; meer dan tachtig bladzijden zijn er aan gewijd. Uiteraard vormt dit hoofdstuk voor den algemee- nen lezer het minst genietbare gedeelte; in het bijzonder zullen de meegedeelde leerplannen voor wiskunde, natuurkunde, me- chanica en scheikunde, waarvan vooral het laatste zeer gedetail- leerd is, wel geen andere belangstelling wekken dan bij hen, die op eenigerlei wijze bij het onderwijs in deze vakken betrokken zijn; de aandacht van anderen zal ten hoogste kunnen worden geboeid door de algemeene beschouwingen, die er telkens aan voorafgaan. We zullen ons in het volgende dezelfde beperking opleggen, die de gemiddelde lezer in zijn lectuur van het rapport vanzelf zal betrachten. Door in de reeks der bijzondere vakken het Nederlandsch voorop te plaatsen, heeft de commissie uiting willen geven aan haar overtuiging, dat dit yak in elk type van voorbereidend DE VOORBEREIDING HOOGER ONDERWIJS 211 hooger onderwijs een centrale plaats behoort in te nemen. Er worden plannen aangeboden om tot opheffing van het reeds zoo vaak in ruimen kring gesignaleerde tekort aan taalkennis en taal- beheersching bij leerlingen en oud-leerlingen van Gymnasium en H.B.S. te komen. Het aan de klachten over dit tekort in den regel vastgekoppeld verlangen naar een uitbreiding van het aan- tal lesuren voor Nederlandsch blijkt echter voor het Gymnasium geene, voor de H.B.S. slechts een kleine meerderheid van stem- men te hebben gevonden en deze laatste alleen nog onder de voor- waarde, dat het aantal vakken voor dit schooltype, dat thans achttien bedraagt, zal worden verminderd. De meerderheid der commissie meent, dat de vakken Staatsinrichting en Boekhouden voor de H.B.S.B wel kunnen vervallen en dat het niet noodig is, om Lijnteekenen als afzonderlijk yak te handhaven, terwiji de grootst mogelijke minderheid dezen wensch ook uitspreekt ten aanzien van de Staathuishoudkunde. Ook bij dit punt geven de vertegenwoordigers van de Vereeniging van Directeuren van H.B.Scholen van een afwijkende meening blijk; zij wijzen op het aandeel, dat de H.B.S. in haar tegenwoordigen vorm in de cultureele en maatschappelijke verheffing van ons yolk gehad heeft en waarschuwen in verband daarmee tegen een beperking van de plaats der maatschappelijke vakken. Er volgt hierna een korte beschouwing over het onderwijs in de klassieke talen op het Gymnasium, die echter slechts de in- leiding blijkt te zijn van een straks nailer te behandelen hervor- mingsvoorstel van ingrijpende beteekenis en die we daarom bier laten rusten. Hierna worden de eischen geformuleerd, die op het gebied van Fransch, Duitsch en Engelsch gesteld zullen moeten worden. De commissie is van oordeel, dat gezien de ligging van Nederland tusschen drie groote Westersche mogendheden en gegeven de groote beteekenis van de wetenschappelijke en artistieke litera- tuur dezer landen voor de Nederlandsche beschaving, onze scholen het onderwijs in de drie moderne vreemde talen op een zoo hoog mogelijk peil moeten brengen en houden en dat daartoe desnoods andere vakken zullen moeten worden besnoeid. Spe- ciaal met het oog op het hooger onderwijs wordt verlangd, dat de a.s. student in staat zal zijn, literaire en eenvoudige utilitaire 212 DE VOORBEREIDING TOT HOOGER ONDERWIJS geschriften met begrip te lezen, niet te moeilijke voordrachten over een hem gemeenzaam onderwerp eenigermate te volgen en zich schriftelijk begrijpelijk en zonder veel fouten uit te drukken. Voor geschiedenis blijkt de meerderheid der commissie een . Voor geschiedenis blijkt de meerderheid der commissie een concentrischen leergang te wenschen, waarbij de leerstof in de eerste drie schooljaren in haar geheel zou worden behandeld, terwifi in de latere jaren een zorgvuldig samengestelde reeks van capita selecta gelegenheid zou bieden om, op een wijze, die aan de behoeften van oudere en meer ontwikkelde leerlingen aange- past zou zijn, op bepaalde onderwerpen der geschiedenis dieper in te gaan. Een lijst van voorbeelden van dergelijke capita ver- duidelijkt de bedoeling. Voor de aardrijkskunde wordt een soort- gelijke organisatie van het onderwijs gewenscht. De hierna volgende paragraaf over wiskunde maakt duidelijk, dat de bekende meeningsverschillen over de waarde van dit vak in het voorbereidend hooger onderwijs ook in de commissie tot uiting zijn gekomen. Weliswaar blijkt de meerderheid als begin- sel te aanvaarden, dat de wiskunde gedurende den geheelen schooltijd deel behoort uit te maken van de voorbereiding tot hooger onderwijs in iedere faculteit en vereenigt zij zich ook met een door de subsommissie ad hoc aanbevolen methodische dif- een door de subsommissie ad hoc aanbevolen methodische dif- ferentiatie van het wiskunde-onderwijs in twee richtingen (in de eene zou de ontwikkeling van het mathematisch inzicht en het verwerven van technische vaardigheid in nauwen onderlingen samenhang moeten geschieden, terwijl in de andere de techniek bij het inzicht zou kunnen worden achtergesteld), maar de toe- lichting en verdediging van deze denkbeelden wordt voor reke- ning der subcommissie gelaten en de oppositie, die sommige harer beschouwingen hebben gewekt, vindt in het rapport haar uiting. Als inleiding tot het leerplan voor natuurkunde en mechanica wordt een uiteenzetting gegeven van de bijzondere beteekenis, die aan de beoefening der empirische natuurwetenschap in het voorbereidend hooger onderwijs toekomt. Deze beteekenis wordt hierin gezocht, dat de studie van de hierbij betrokken vakken den habitus van de erkenning eener autoriteit van het buiten den mensch in de werkelijkheid gegevene aankweekt; de a.s. student moet niet alleen, zooals in de algemeene eischen verlangd wordt, DE VOORBEREIDING TOT HOOGER ONDERWIJS 213 gewend zijn zich rekenschap te geven van wat schriftelijk of mon- deling tot hem komt, maar evenzeer van hetgeen hij door obser- vatie van de buitenwereld ervaren kan. De commissie meent daarom, dat de beoefening van de empirische natuurwetenschap gedurende een deel van den leergang voor alle leerlingen ver- plicht zal moeten zijn; ze wenscht het vak echter niet voor alle categorieen tot het einde toe te behouden. Voor natuurkunde wordt verder een indeeling van de leer- stof in twee ronden aanbevolen, alsmede de invoering van een physisch practicum; het eerste dezer twee voorstellen heeft een nota van een der leden uitgelokt, waarin didactische bezwaren tegen deze onderwijsmethode worden ontwikkeld. Voor de scheikunde heeft de commissie de medewerking ge- had van een commissie van docenten in dit vak, die tot een be- perking van het verplichte minimum-programma adviseert en tot invoering van een behandeling van keuze-onderwerpen naast de voor alle scholen gemeenschappelijke kern. Dit voorstel wordt zeer uitvoerig toegelicht. Het verdient opmerking, dat de drie hoogleeraren in scheikunde, die de commissie onder haar leden telt, tegen deze plannen bezwaren inbrengen; zij vinden de in totaal gestelde eischen nog te omvangrijk en bij sommige onder- werpen te hoog en dringen aan op een degelijker onderwijs in de beginselen zoodat deze geheel het eigendom van den leerling kunnen worden. In het tweede hoofdstuk van haar rapport beziet de commissie de kwestie van de aansluiting van het voorbereidend hooger aan het hooger onderwijs van den anderen kant door de vraag te stellen, of de oorzaak van de over die aansluiting gerezen klachten ook ten deele bij het aanvangend hooger onderwijs zou kunnen liggen; het is immers denkbaar, dat ook na verbetering van het voorbereidend hooger onderwijs moeilijkheden zouden blijven bestaan, die met aard, methode en inrichting van het aanvan- gend hooger onderwijs samenhangeu. De commissie heeft er van moeten afzieri, deze vraag gedetailleerd in behandeling te nemen; zij noodigt het hooger onderwijs uit, zich zelf te bezin- nen, wat het tot verbetering der aansluiting zou kunnen bijdra- gen; daarnaast biedt ze echter in nota's van twee harer leden enkele denkbeelden ter overweging aan. 214 DE VOORBEREIDING TOT HOOGER ONDERWIJS Van deze beide nota's bepleit de eerste een ruimere toepassing van assistenten voor aanvangend hooger onderwijs van meer ele- mentairen en meer schoolschen aard, het aanmoedigen van alge- meene philosophische propaedeuse en het instellen van oefe- ningen in de techniek van het wetenschappelijk werken. De tweede, die zich meer in het bijzonder met de aansluiting van Gymnasium en H.B.S. aan de Technische Hoogeschool bezig houdt (echter in de overtuiging, dat aan het hierover opgemerkte mutatis mutandis ook voor andere inrichtingen van hooger onderwijs geldigheid toekomt) ziet een der oorzaken van de be- zwaren, die de overgang naar hooger onderwijs voor vele studen- ten met zich meebrengt, in zekere eigenaardigheden van de daarin gebruikelijke didactiek, met name in het stelsel der dictaten- studie; bovendien ontwikkelt zij o.m. het denkbeeld van een schakelschool tusschen H.B.S. en Gymnasium aan den eenen en de Technische Hoogeschool aan den anderen kant, die het geheele propaedeutisch onderwijs van cleze instelling zou kunnen over- nemen. Tegen deze nota worden door sommige leden bezwaren ingebracht. Na aldus de beide kanten van het aansluitingsprobleem te hebben beschouwd, keert de commissie terug tot het voorberei- dend hooger onderwijs met de opmerking, dat, aangezien de resultaten van alle onderwijs uiteraard ten nauwste samenhangen met de hoedanigheid van de docenten, die het geven, de vraag moet worden overwogen, of de resultaten van H.B.S. en Gym- nasium niet te verbeteren zouden zijn door een andere organi- satie van de opleiding der leeraren. Zij sluit zich in deze zaak aan bij het rapport, dat in 1929 door een commissie onder leiding bij het rapport, dat in 1929 door een commissie onder leiding van Prof. Dr. B. Sijmons over de leeraarsopleiding is uitgebracht en waarin een regeling van de paedagogisch-didactische vorming der a.s. leeraren binnen het kader van hun studie is ontworpen. Aan leerkrachten bij het voorbereidend hooger onderwijs wenscht de commissie (in deze afwijkend van het rapport der commissie- Sijmons) den eisch van universitaire opleiding te stellen. De be- doeling is daarbij, dat indien de onderwijsbevoegdheid van in- genieurs zou worden gehandhaafd (een minderheid der commis- sie wenscht haar geheel te doen vervallen) de Technische Hooge- school zorg zou moeten dragen voor een aanvulling van haar DE VOORBEREIDING TOT HOOGER ONDERWIJS 215 onderwijs in dien dat de ingenieurs, die leeraar wenschen te worden, aan dezelfde eischen zouden kunnen voldoen, die aan de Universiteiten zouden gelden. In het laatste hoofdstuk van haar rapport behandelt de corn- missie de uitwendige organisatie, die het voorbereidend hooger onderwijs in het belang van een goede aansluiting aan het hooger onderwijs behoort te bezitten. Daarbij komt natuurlijk in de allereerste plaats de vraag ter sprake, welke de meestgewenschte vorm van het eindexamen (waaraan immers de studierechten verbonden zijn) is. Zooals bekend zal zijn, vormt deze vraag een der meest omstreden kwesties van het middelbaar en voorberei- dend hooger onderwijs, zOOveel omstreden, dat de commissie er eenvoudig van heeft afgezien, nog eens weer de argumenten, die voor en tegen iedere oplossing zijn aan te voeren, op te sommen. Ze volstaat met het resultaat eener stemming over het onderwerp mee te deelen: acht leden bleken de voorkeur te geven aan een zuiver schoolexamen, zes aan een zuiver staats- examen, elf aan den thans gangbaren vorm (schoolexamen met centraal schriftelijk werk en mondeling onder toezicht). Het resultaat van de stemming is typeerend voor de niet te over- bruggen meeningsverschillen, die op dit punt bestaan en het illustreert duidelijk de in het begin van dit overzicht gemaakte opmerking over het verband tusschen de veelzijdigheid van de samenstelling der commissie en het gemis van ingrijpende hervormingsvoorstellen. Het is waar, dat deze ten aanzien van het eindexamen niet geheel ontbreken: de commissie bepleit afschaffing van de vrij- stellingen van mondeling examen, die thans voor sommige vakken kunnen worden behaald, en wel op grond van de over- weging, dat eerst bij mondelinge ondervraging voldoende kan worden nagegaan, of de candidaat inderdaad over inzicht en begrip beschikt; zij wenscht verder, naar analogie van wat bij de Gymnasia reeds gebruikelijk is, ook voor het eindexamen der H.B.S. zekere bijzondere, met de richting der school samenhan- gende eischen gesteld te zien. Bovendien wijst ze hier nogmaals op de wenschelijkheid, het examen zoo in te richten, dat in de eerste plaats een onderzoek naar inzicht en begrip van de grond- slagen van het geexamineerde vak zal worden ingesteld, terwiji 216 DE VOORBEREIDING TOT HOOGER ONDERWIJS eerst in de tweede plaats naar parate kennis zal worden gevraagd. De commissie heeft ook overwogen, of het wenschelijk is, dat de school, die het einddiploma verleent, ook een oordeel zal uit- spreken over de geschiktheid van den gediplomeerde voor het volgen van hooger onderwijs, hetzij in het algemeen, hetzij in bepaalde richtingen; een dergelijke maatregel, die in Duitsch- land reeds in werking is, is ten onzent o.a. aanbevolen door de commissie ter bestudeering van de toenemende bevolking van universiteiten en hoogescholen en de werkgelegenheid voor aca- demisch gevormden (commissie-Limburg). Voor dit denkbeeld was echter de meerderheid niet te vinden; men was van meening, dat de scholen voor voorbereidend hooger onderwijs niet vol- doende geoutilleerd zijn om een uitdrukkelijk oordeel over een geschiktheid tot het volgen van hooger onderwijs uit te spreken. De voorstellen der commissie ten aanzien van het eindexamen zullen ongetwijfeld door velen, die over de onvoldoende resul- taten van de H.B.S. klagen, te zwak en te weinig ingrijpend wor- den gevonden; men stelt zich onwillekeurig vaak voor, dat het eindexamen een middel zou kunnen zijn, om ongeschikte ele- menten uit het hooger onderwijs te weren en verlangt dus naar maatregelen, om de toepassing van dat middel zoo doeltreffend mogelijk te maken. Deze opvatting blijkt ook in de commissie vertegenwoordigd te zijn geweest; het rapport bevat een uit- gewerkt voorstel van een harer leden, strekkend tot de instelling van een z.g.n. studieexamen, dat door hen, die voor het gewone schooleindexamen van de H.B.S. geslaagd zijn, zou moeten wor- den afgelegd, om toegang te krijgen tot de academische examens, die men thans in het bezit van het einddiploma van de H.B.S. B kan afleggen. Tegen dit denkbeeld blijken echter velerlei be- zwaren te zijn gerezen, zoodat de commissie het voor rekening van den voorsteller heeft gelaten. Tegen het einde van haar rapport roert de commissie nog de zeer principieele kwestie aan, of het al dan niet gewenscht is, in de organisatie van het onderwijs een scheiding te maken tusschen de organisatie van het onderwijs een scheiding te maken tusschen scholen, die zich uitsluitend de voorbereiding tot hooger onder- wijs ten doel stellen en andere, die bestemd zijn voor die leer- lingen, die dadelijk na het verlaten van de school de practijk DE VOORBEREIDING TOT HOOGER ONDERWIJS 217 van het leven in willen gaan. Opnieuw blijken hierbij de mee- ningen onverzoenlijk tegenover elkaar te staan: voor een aantal leden had het de hoofdtaak van de commissie behooren te zijn, voorstellen tot het verkrijgen van de bedoelde scheiding te doen, om op deze wijze een eind te maken aan de sterk afgekeurde tweeslachtigheid van doelstelling, die de tegenwoordige H.B.S. kenmerkt; in het oog van nagenoeg evenveel andere leden was die tweeslachtigheid echter veeleer een deugd dan een gebrek van deze onderwijsinstelling. Ziet de eerste groep in haar de oorzaak van de mislukking van de H.B.S. als school voor voor- bereidend hooger onderwijs, de tweede bewijst haar toelaat- baarheid, ja wenschelijkheid uit het succes, waarop deze school in ons onderwijsstelsel kan Bogen. Weer was het dus der commissie niet gegeven, in deze tot een besluit en tot daarop gegronde voorstellen te komen. Dit was echter wel het geval met een andere zeer principieele aangelegen- heid: na omvangrijke beraadslagingen, voorbereid door een zeer gedegen rapport van een subcommissie voor de oude talen, heeft namelijk de meerderheid zich verklaard voor een voorstel tot reorganisatie van het Gymnasium in dien zin, dat op de B-af- deeling geen Grieksch meer zou worden onderwezen. Het denkbeeld is, zooals men weet, niet nieuw: een school met Latijn en zonder Grieksch kwam reeds voor in het rapport van de Ineenschakelingscommissie in 1903 en in het eerste lyceum- ontwerp van Minister de Visser. Het is te voorzien, dat het ook thans weer dezelfde protesten zal uitlokken, als waartoe het bij die beide gelegenheden reeds aanleiding heeft gegeven; blij- kens een nota van enkele leden (het is teekenend, dat zij in groote meerderheid tot de B-richting behooren) zijn de bezwaren, die men er tegen kan aanvoeren, ook in de commissie reeds geuit. De meerderheid heeft echter gemeend, dat men, wil men van de klassieke vorming op het Gymnasium-B nog iets redden (van zeer bevoegde zij de werd uiterst pessimistisch geoordeeld over de thans bereikbare resultaten), het Grieksch zal moeten opoffe- ren, om het Latijn des te solieder (namelijk in denzelfden om- yang als waarin het aan de A-leerlingen gegeven wordt) te kunnen beoefenen. Er bestaat reden om aan te nemen, dat velen zich bij de aanvaarding van dit denkbeeld zullen hebben laten leiden door 1938 II is 218 DE VOORBEREIDING TOT HOOGER ONDERWIJS den wensch, dat als tegenhanger van het Gymnasium-B zonder Grieksch een zesjarige H.B.S. met Latijn zou kunnen ontstaan en dat op den duur wellicht beide scholen tot een type zouden kunnen samenvloeien. Voor de practische uitwerking van het denkbeeld (dat o.a. als consequenties met zich mee brengt de scheiding van de rich- tingen A en B na de tweede klasse en het afloopen van het onder- wijs in wiskunde voor de A-afdeeling na klasse IV) mogen wij naar het rapport verwijzen. Aan het eind gekomen van dit korte overzicht van het werk der commissie-Bolkestein, willen we de vraag stellen, Welke waarde nu ten slotte aan het uitgebrachte rapport kan worden toegekend. Zooals we reeds in den aanvang opmerkten en ook verklaarden, moet men die waarde niet zoeken in een rijkdom aan onmiddellijk uitvoerbare plannen tot hervorming van ons onder- wijs. Het rapport is niet in de eerste plaats constructief van aard; het is informatorisch. Als neerslag van besprekingen, die de het is informatorisch. Als neerslag van besprekingen, die de herinnering van de leden der commissie zullen voortleven als een eindeloos pro- en contra ?werd er ooit met overtuiging een principieele meening verdedigd, die niet een even overtuigd betoog van het tegendeel uitlokte ? ?biedt het een samenvatting aan van alles wat er in de Nederlandsche onderwijswereld aan divergeerende meeningen, aan uiteenloopende verlangens, aan tegenstrijdige idealen leeft. Men moet het een deugd noemen, dat het dit gemis van eenstemmigheid over de meest fundamen- teele zaken niet verbloemt; daardoor kan de lectuur ieder tot nadenken stemmen, die op grond van eigen overtuigingen den weg, waarlangs ons onderwijs zal moeten gaan, met beslistheid meent te kunnen aanwijzen. Hiermee wil niet gezegd zijn, dat het rapport geen andere uit- werking zal kunnen hebben dan een heilzame vermaning tot skepsis. Want naast de vele belangrijke zaken, waarover de com- missie niet tot een met groote meerderheid aanvaarde conclusie kon komen, staan toch talrijke andere, waarover zij nagenoeg een- stemmig blijkt te oordeelen. Dat zijn ten deele ongetwijfeld detailkwesties, die we bier onaangeroerd laten. Maar er is een punt bij van uitzonderlijk groot gewicht: in allerlei toonaarden weerklinkt de vermaning, dat er naar moet worden gestreefd, het DE VOORBEREIDING TOT HOOGER ONDERNkIJS 219 voorbereidend hooger onderwijs te heperken in omvang om het te doen groeien in diepte; naast de talrijke manifestaties van on- eenigheid werkt de eenstemmigheid, waarmee telkens weer gees- telijke vorming boven algemeene ontwikkeling, inzicht boven weten gesteld wordt, dubbel indrukwekkend; dezelfde discordia, die de zwakte der commissie was, waar het om constructieven arbeid ging, wordt haar kracht, wanneer ze dit beginsel als onmisbaren grondslag voor iedere toekomstige onderwijsher- vorming aanwijst. E. J. DIJKSTERHUIS DE MIDDELBARE SCHOOL EN DE OPENBARE LEESZAAL Een der merkwaardigste eigenschappen van het Nederlandsche yolk is ongetwijfeld zijn verregaand particularisme. Hoeveel deze eigenschap in den loop der tijden de gemeenschap aan geld en energie gekost heeft is helaas niet uit te rekenen. Gelukkig komt zij meer voor op het gebied van ons cultuurleven dan in de zaken- wereld. Het omgekeerde ware voor ons yolk misschien wel de volkomen ondergang geweest. Met het bibliotheekwezen is het onder deze omstandigheden zeer eigenaardig gesteld. Eenerzijds is een bibliotheek een ge- bouw waarin een verzameling boeken is ondergebracht, een be- drijf van koopen en uitleenen, dat zooals alle bedrijven onderwor- pen dient te zijn aan de wetten der bedrijfshuishoudkunde, wil pen dient te zijn aan de wetten der bedrijfshuishoudkunde, wil het nut ervan zoo groot mogelijk zijn. Dit vraagt algemeene sa- menwerking om te komen tot een besparing van tijd, ruimte en geld en tot alles wat een modern, goed geoutilleerd bedrijf noodig heeft. Anderzijds is een boekerij een verzameling geestespro- heeft. Anderzijds is een boekerij een verzameling geestespro- ducten, wat er voor Nederland onmiddellijk toe leidt, dat iedere bibliotheekbezitter in de eerste plaats niemand dan zich zelf het beheer wil toevertrouwen en in de tweede plaats den toegang angstvallig bewaakt en slechts diegene zal binnenlaten, die met hem van meening is dat zijn geloof, zijn politieke overtuiging en de kleur van zijn dassen de eenig bestaande en toelaatbare zijn. Sinds het begin dezer eeuw heeft zich naast de wetenschappe- lijke boekerijen het openbare bibliotheekwezen ontwikkeld, als een instituut, dat zich uit onze samenleving moeilijk meer zou laten verdringen. De openbare boekenverzameling die ten dien- ste staat van den handwerksman, den koopman, den kunstenaar en de huisvrouw is voor al diegenen, die zich de weelde van een eigen bibliotheek niet kunnen veroorloven ?en wie kan zich per DE MIDDELBARE SCHOOL EN DE OPENBARE LEESZAAL 221 jaar een pair honderd deelen aanschaffen of een verzameling van bijv. tweeduizend deelen, alle tot zijn vakgebied behoorend, onderhouden ? ?van het grootste belang geworden. De taak die de Openbare Leeszaal zich gesteld zag, heeft zich in den loop der jaren enorm uitgebreid. Onder auspicien der Leeszalen zijn muziekbibliotheken, kinderbibliotheken, handels-economische afdeelingen, centrale schoolbibliotheken enz. opgericht. En te- recht: het terrein van de Openbare Leeszaal is overal, waar het geschreven woord zoo groot mogelijken ingang bij de bevolking dient te vinden. Dat zij zich daarbij technisch enorm heeft ont- wikkeld spreekt bijna vanzelf: het catalogiseeren, de uitleening, de inlichtingen-dienst en de personeelsopleiding moesten nog geheel uit den grond worden gestampt. Natuurlijk is daarbij ook, dat de kennis van boeken door het leeszaalpersoneel vergaard veelzijdig is te noemen. Men heeft zich gespecialiseerd in kinder- boeken, muziekwerken, kunst, staatswetenschappen, techniek boeken, muziekwerken, kunst, staatswetenschappen, techniek enz., men kan de uitgebreidste literatuur verschaffen betreffende Honolulu, ruwolie-motoren en bijenteelt. Aan dit alles behoeven wij verder geen aandacht te besteden. Leeszalen bestaan, zooals er postkantoren en waterleidingbedrijven bestaan: om het grootste nuttig effect voor het grootste publiek te bereiken. Er is een terrein dat de Openbare Leeszaal niet bestrijkt en dat is de Middelbare en Voorbereidend Hoogere School. Dit vindt voornamelijk zijn oorzaak in het feit, dat H.B.S. en gymnasia in het bezit zijn van eigen schoolbibliotheken, die een strikt particulier karakter dragen. Opgericht, meestal door lee- raren, speciaal ten behoeve van de school, hebben zij weinig of geen contact met de Openbare Leeszalen. Dat is natuurlijk en komt voort uit het hierboven genoemde Nederlandsche gezichts- punt: dat wij allen onzen eigen weg dienen te gaan. Het algemeen belang is een terrein en dat van de school een ander. Vooropge- steld zij, dat zich on der de schoolbibliotheken voortreffelijke boekencollecties bevinden, uitstekend beheerd, die ontegen- zeggelijk in een behoefte voorzien. Toch mag betwijfeld worden of het nut door deze bibliotheken afgeworpen wel zoo groot is, als het zou kunnen zijn wanneer zij onder leiding ston- den van hen die zich speciaal op het bibliotheekwezen hebben toegelegd. Den bestaanden toestand kent iedereen en het is dus van meer 222 DE MIDDELBARE SCHOOL EN DE OPENBARE LEESZAAL interesse na te gaan welke voordeelen een middelbare school- bibliotheek beheerd door of vanwege de openbare leeszaal ter plaatse in samenwerking met de leiding der school zou bieden. Dit nieuwe bibliotheek-type zou in de eerste plaats den leerling dichter brengen bij de practijk van het Leven, dat hij na het ver- laten der school zal ingaan. De bibliothecaris zal er niet naar laten der school zal ingaan. De bibliothecaris zal er niet naar streven de schoolkennis der leerlingen uit te breiden. Het is natuurlijk heel goed dat de schoolbibliotheek in het bezit is van Minna von Barnhelm, doch zou het zoo ongewenscht zijn indien zij een goede schaakhandleiding bezat of een werk betreffende de watersport ? Het is de plicht van alle middelbare scholieren om iets van Vondel gelezen te hebben, maar zou de belangstelling, die voor het overgroote deel sluimerende is onder de leerlingen om er maar niets ergers van te zeggen, niet kunnen worden op- gewekt, wanneer men met een origineel exemplaar van een der eerste drukken van 's meesters drama's voor den dag komt, ge- leend voor de gelegenheid van de plaatselijke Openbare Leeszaal of door haar bemiddeling desnoods uit een der Universiteitsbi- bliotheken ? De boeken over kampleven, vliegtuigwezen en alles wat de jeugd van 13 tot i8 jaar meer bezighoudt, kunnen door een schoolbibliotheek, die met een leeszaal in verbinding staat al zeer gemakkelijk verkregen worden. gemakkelijk verkregen worden. De plaats van den bibliothecaris in het schoolleven zou bij- zonder, en naar het mij voorkomt, verre van gemakkelijk zijn. Hij moet het vertrouwen van de leeraren hebben. Maar niet alleen van hen, wel in de eerste plaats van de leerlingen ?en kan men zich, iets moeilijkers denken voor iemand, die betrekkelijk weinig met hen in aanraking komt. Hij moet voor de leerlingen de pae- met hen in aanraking komt. Hij moet voor de leerlingen de pae- dagoog, maar ook de vriend en de raadsman zijn. Men zal mij tegenwerpen dat een dergelijke positie onoverkomelijke moeilijk- heden medebrengt. Ik wil het gelooven, maar meen toch dat de inschakeling van een dergelijke figuur in het schoolleven van een te groot cultureel belang is, dan dat men geen ernstige en . . . . geestdriftige poging moet wagen. Want voor alles geldt ook bier, geestdriftige poging moet wagen. Want voor alles geldt ook bier, dat dit nieuwe terrein slechts ontgonnen kan worden door hen die met een „heilig vuur" bezield zijn. Voor deze schoolbibliotheken is het boekenbezit van de Open- bare Leeszaal een waardevolle reserve. Zij moeten echter zelf gevormd worden uit het bezit van de oude schoolbibliotheken DE MIDDELBARE SCHOOL EN DE OPENBARE LEESZAAL 223 aangevuld met schenkingen van alien die voor dit doel iets ie missen hebben. Daarnaast moet jaarlijks een vast bedrag door den bibliothecaris voor aankoop besteed worden. Hierin dient hij vrij te zijn, behoudens de restrictie, die voor alle openbare boeke- rijen geldt, aangevuld met de bepaling dat wat door hem wordt rijen geldt, aangevuld met de bepaling dat wat door hem wordt aangeschaft, uit een opvoedkundig oogpunt verantwoord is. Wie hierop toezicht dient te houden ? Desnoods een bibliotheekcom- missie, waarin ouders, leeraren, school- en leeszaalbestuur zijn vertegenwoordigd ?als men dit noodig acht. Van meer belang echter is het om de leerlingen een werkzaam aandeel in de biblio- theekzaken te laten innemen. Onder leiding van den bibliothe- caris kunnen zij zich eenig inzicht in de bibliotheekwetenschap bijbrengen, ten minste in het titelbeschrijven en de bestaande catalogusvormen, niet omdat deze kennis zoo'n bijzonder voor- name rol zal spelen in het leven, of alleen maar om te leeren hoe een bibliotheek te gebruiken, maar omdat de kennis van het boek dient vooraf te gaan aan de kennis van den inhoud, wat de tallooze lezers, die geen aandacht schonken aan voorberichten, inhoudsopgaven, aanteekeningen, druk-vermeldingen en data van uitgave, meestal te laat, met verlies van veel tijd en moeite ontdekt hebben. Dat men in een bibliotheek nog iets kan leeren van orde en accuratesse spreekt vanzelf. De bibliothecaris zal er rekening mee dienen te houden dat hij te doen krijgt met de jeugd, die bezig is zich tot persoonlijkheden te vormen. leder individu heeft bijzondere behoeften, eigen lief- hebberijen, kunstzin, technische, economische of huishoudelijken aanleg. De bibliothecaris moet veel van zijn lezers te weten zien te korner', zonder dat zij dit als een onbescheidenheid voelen; zij zouden anders waarschijnlijk weigeren in de bibliotheek terug te komen. Daarnaast bestaan de schoolclubs met hun bijzondere belangen. Zeker heeft de bibliothecaris contact met de besturen dezer clubs noodig, die zullen komen aandragen met wenschen van wat zij op hun speciaal terrein in de bibliotheek zouden willen zien aangeschaft. Tenslotte nog iets betreffende de financien. Ongetwijfeld een voornaam punt, al zijn met een en ander geen duizenden guldens gemoeid. Men kan zich een combinatie van H.B.S. en gymnasia in een gemeente voorstellen, die gezamenlijk het salaris van een bibliothecaris opbrengen, (die zeker niet den geheelen dag op een 224 DE MIDDELBARE SCHOOL EN DE OPENBARE LEESZAAL school aanwezig behoeft te zijn). Van de leerlingen een contri- butie te heffen gelijk aan dat voor de Openbare Leeszaal is niet onredelijk. Een Openbare Leeszaal, die haar personeel voor onredelijk. Een Openbare Leeszaal, die haar personeel voor bovengenoemd doel ter beschikking stelt maakt zeker aanspraak op verhooging van het plaatselijke subsidie. Oudervereenigingen, schoolclubs en alien die het met de jeugd wel meenen kunnen schoolclubs en alien die het met de jeugd wel meenen kunnen voor het overige zorgen. Veel belangrijker echter voor het welslagen van een plan dat en voor de jeugd en voor de middelbare scholen slechts voordee- len inhoudt, is de verandering van een geesteshouding, die tot dusver fataal geweest is voor ons cultuurleven. Want vêr boven de problemen die het Nederlandsche bibliotheekwezen op zijn weg ontmoet, gaat de strijd uit tegen het particularisme en het geliefhebber in cultureele aangelegenheden. „Laten wij ons daar liever niet mee bemoeien" en „Dat kunnen wij zelf net zoo goed !" zijn zoo van die gangbare opinies in ons vaderland, die menigmaal zijn zoo van die gangbare opinies in ons vaderland, die menigmaal voor een genomen initiatief het einde beteekenen. Laten al die- voor een genomen initiatief het einde beteekenen. Laten al die- genen, die de jeugd in de moeilijkste harer levensperioden, een goed hart toedragen, zich hierop ernstig beraden. J. C. G. WESSELING MAASTRICHT (1505-1557) W. Bax, Het protestantisme in het bisdom Luik en vooral to Maastricht 1505-1557. 's Graven- hage, Martinus Nijhoff, 1937. XVI + 435 bladzij den. De hier genoemde jaren zijn in de uitwerking niet eng geno- men. Aan het einde, in hoofdstuk VI van het „derde gedeelte", is nog beschreven: „de verkleining van het bisdom" na 1559 als gevolg van de reeds lang beraamde „invoering van de bis- schoppelijke hierarchie", en in verschillende onderdeelen lezen wij het een en ander tot 1567 en zelfs later. Doch dit komt ons niet alleen ten goede en was bovendien in het belang van af- ronding; maar herinnert ons tevens aan de belofte van den emeritus-predikant van Maastricht in het „woord vooraf" aangaande een vervolg dat het bewind van de „prins-bisschop- pen"i) Robbert van Bergen, Gerard van Groesbeek en Ernst van Beieren zal beschrijven, met een toevoeging over Aken en Sedan. Een bont velerlei beweegt zich rondom het aangegeven onderwerp. De geschiedvorscher verzamelde en rangschikte zoo veel mogelijk alles wat hij vond in „tot heden niet bewerkte bronnen". Veel is nu toegankelijk geworden dat een nieuw en helder licht werpt over een donkeren tijd in een uithoek van ons land. Wij worden bij voorkeur verplaatst naar Maastricht, Roer- mond, Venloo, Susteren, maar ook naar elders in het toenmalige land Gulik en Luik, en in de steden Leuven, Curingen, soms even in Antwerpen. 1) „Prins-bisschoppen" waren zij alleen over het prinsdom Luik; maar hun „geestelijk" gezag strekte zich veel verder uit over andere „wereldlijke" gebieden. In het noorden tot het hertogdom Brabant „wereldlijke" gebieden. In het noorden tot het hertogdom Brabant met Bergen op Zoom en wel zOb, dat de Maas hier de grens vormde. De Bommelerwaard, op een zeer klein deel na, behoorde nog tot het bisdom Utrecht. 226 MAASTRICHT (1505-1557) De overstelpende massa, soms bekende maar veelal nieuwe feiten, Baden, processen, martelingen brengen ons ter eener zijde in onmiddellijke aanraking met het groot gebeuren in heel Europa; maar vaak vinden zij hun bijzondere beteekenis in momenten of enkele feiten uit het leven van overigens, soms zelfs bij name, onbekende enkelingen. De lezing van dit alles is niet gemakkelijk. De bezwaren van een inkleeding die ons vol- doende te gemoet zou komen waren inderdaad groot. Het hulp- middel voor de raadpleging van bijzonderheden, een breed en nauwkeurig zaakregister, is niet aanwezig. Aandachtige lezing echter blijft mogelijk en vindt rijke belooning. Vloeiende en boeiende verhalen als van Acquoy over Jan van Venray en vooral van Moll over Angelus Merula, die in eenvoudig hollandsch eerstehands-bronnen verwerken, blijven te zeldzaam, doch het is al een goede winst dat het onbereikbare nu voor het grijpen ligt, en de gelegenheid tot verderen vruchtbaren arbeid bestaat. Wij begroeten blijde de beschrijving van het begin. De aanvang van iedere geestelijke strooming is van beteekenis voor de kennis van het beginsel, het wezen van de zaak, die gedurende eeuwen de aandacht had. Er zijn wel geleerden die het protestantisme verfoeien. Menigmaal is de geschiedenis van de „wederdoopers" te Munster op den voorgrond gesteld. Er zijn te Munster spoedig, door in apocalyptische sfeer bevangen gemoederen, staatsgevaar- lijke fouten gemaakt, waarvan deze eenvoudigen de gevolgen niet doorzagen. Over de misgrepen van verdoolden die in wanhoop verkeerden moge de geschiedenis zacht oordeelen. Bax schrijft 1): „Hoe had deze waarlijk niet onbelangrijke groep van nieuwge- zinden in Maastricht . . . . een wijzen leider van noode, die alien samenbracht en samenhield als een wezenlijke gemeenschap van samenbracht en samenhield als een wezenlijke gemeenschap van christenen, die de waarheid en de schoonheid der Reformatie hadden leeren verstaan ! Inderdaad kwam er een leidsman, maar ?het was de man niet dien men in Maastricht behoefde". De allereerste bronnen uit de zestiende eeuw kunnen ons meer- malen in enkele gegevens beter leeren zien en beoordeelen dan de geschiedschrijvers van latere tijden. Hoe is bijvoorbeeld de juiste en diepe beteekenis van het woord „belijdenis" tot in onze dagen vertroebeld ! 1) Blz. 93 aant. I, en blz. 114 v.v. MAASTRICHT (1505-1557) 227 Wat zouden wij gaarne meeleven in de allereerste bijeenkomsten van de nieuwgezinden in huizen en wouden, meelezen in de wel- dra „verboden" boeken, van welke enkele zelfs 's keizers goed- keuring hadden verworven ! meevoelen hun vreugde en vertwijfe- ling, hun verwarringen en dwalingen, en die vergeven zonder ze te vergoelijken ! Aan de „verboden boeken" is een heel hoofdstuk gewijd. Bucer (wiens levensleuze was: „Neminem condemno in quo aliquid christi reperio") schreef in Mei 1532: „De lezing van boeken kweekt en onderhoudt de onderlinge sympathie en doet den grooten afstand te niet, die een weldadige briefwisseling haast ondoenlijk maakt" 1). In dit hoofdstuk, gewijd aan de „indices" en dat ook vele titels van verboden boeken noemt, betreedt Bax een nog vrijwel onontgonnen terrein: „Aan een uitvoerige bespreking van de „duutsche boucken" op den index," schrijft hij, „valt niet te denken. Wij zouden er wel gaarne bijzondere aandacht aan wijden. Elk boekje heeft zijn eigen geschiedenis. In het geheim heeft men ze gelezen. Ook martelaars hebben ze gehanteerd . . . . Wij kunnen ze helaas niet alle noemen, veel minder bespreken" 2). Het stelt evenwel te leur, dat voor de hand liggende verwijzing naar uitnemende bewerkingen van en beschouwingen over som- mige boekjes die hij noemt, achterwege is gebleven. De tien dee- len van de „Bibliotheca Reformatoria Neerlandica" (1903-1912) bewerkt door F. Pijper en S. Cramer, zijn gemakkelijk bereikbaar en bevatten zeer veel; ook over Roomsche bestrijders, leuvensche doctoren. Te sober in het bijzonder is Bax' enkele regel over het door hem „beroemd" genoemde boek: „Oeconomia" (lees: „Oeconomica") „christiana van" (Hendrik) „van Bommel, door den hoogleeraar van Toorenenbergen het oudste Nederlandsche verboden boek genoemd" 3). Reeds Sepp wenschte (in 1886) dat over het leven en de geschriften van dezen bijna nog onbe- kenden man veel meer kon worden bekend gemaakt dan in 1882 was geschied; ?had nu Bax niet naar het artikel van S. D. van 1) Bucer woonde te Straatsburg. De aangehaalde woorden luiden in het latijn (blz. 4z): „Cum igitur ob intervalla locorum vix datur mutuis literis nos agnoscere, librorum lectione interdum datur". 3) Blz. 291, 295. 3) Blz. 284, 290. 228 MAASTRICHT (1505-1557) Veen in Herzog's Realencyklopadie 1) en naar de korte beschrij- ving in het Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek I 2) in voce „Bomelius" kunnen verwijzen, om van Benrath, Wolters e.a. niet te gewagen ? Van Bommel's boekje vooral belooft ver- rassend nieuws over het kerkelijk en maatschappelijk leven in ons land en daarbuiten omstreeks 1520. Wel treffen wij bij Bax treffende bijzonderheden aan als deze: Hoe ging alles in het geheim! Het boekje „Emaiis" had Jan van Ousbergen omtrent Kerstmis op de markt (te Maastricht) gekocht van Jan Schats. Deze ontving er zeven stuivers voor en had het onder zijn mouw verborgen. Het is met andere boeken „int backhuijs" (den oven) van Jan gevonden . . . . Catherine Metsijs had heimelijk van iemand een pak boeken in bewaring . . . . Boekjes droegen velen bij zich, ver- borgen in de mouw, thuis verstopten zij ze in een geheime kast om ze, als het opeens noodig bleek, te verscheuren of te verbranden . . . . Eigen geestelijken die in Duitschland hadden gestudeerd en Duitsche kooplieden die voor hun handel naar het land van Luik reisden („vaga- bundi", maar dit woord niet genomen in zijn latere beteekenis) voerden vaak met list en in het geheim protestantsche bijbels en strijdschriften binnen, ook omdat er geen boekdrukker woonde. Gretig werden ze binnen, ook omdat er geen boekdrukker woonde. Gretig werden ze gekocht, ook op het platteland, mede door priesters . . . . Jan Berne heeft te Heer op het kerkhof achter het koor van de kerk een gesprek, waarbij hij een boekje uit zijn mouw „toech" tot onderwijzing van den ander. Hij belooft hem de tien geboden in het nederduitsch te zullen bezorgen, precies zooals Mozes die gegeven heeft. De laatstgenoemde Jan Berne bezocht meermalen met vele anderen, eveneens ambachtslieden, den boekwinkel van Adriaan te Maastricht. Ook kwam daar een „deftige dame" boeken koopen, Catharine van Rechterghem, de vrouw van Conrad van Gaveren, hoogschout te Maas- tricht, heer van Diepenbeek. Veiliger vond Jan Berne het bij den boek- handelaar Jeronimus Cloet te Leuven (zie beneden). Bij voorkeur liet hij de boeken onbespied komen uit Linnich (in Gulik). Het liefst bemachtigde hij ze als er te Antwerpen op I October Sint-Bavo-mis- markt („Bamis-merckt") was. Daar waren alle boeken van Luther in het openbaar „sur une table" te koop. Nog in 1563 was er zbb weinig „hooger" toezicht, dat iemand er te midden van „livres anchiennes" voor cent (drie paters) een italiaansche vertaling kocht van het boven genoemde boekje van Hendrik van Bommel, dat in 1523 te Leiden bij Jan Severts voor het eerst in het hollandsch verschenen was, en van hetwelk nog een exemplaar bekend en bewaard is in de Konink- lijke Bibliotheek te Brussel. De winkel van Jeronimus Cloet te Leuven stond in de „Scipstrate" vlak naast „de taveerne Gulden librarije", waar Jan van Ewijck woonde, wiens zoon hij schrijven leerde. Cloet was in 1543 dertig jaar oud, te Brussel geboren en ongehuwd. Dagelijks werd hem naar suspecte boeken gevraagd. Een dominikaan „met swerten habijte boven ende 1) XIX, S. 162-166 (1907). 2) (191I). MAASTRICHT (1505-1557) 229 onder wit" was er wel eens. Door zijn welvoorzienen voorraad en zijn eigen gezindheid heeft hij de belangstelling voor de nieuwe gedachten bij velen bevredigd en gewekt. Wilhelmus Lindanus, de eerste bisschop van Roermond (zie beneden), vond in 157o te Well (in het noorden van Limburg aan de Maas) een winkel met kettersche boeken die hij liet verbranden. Klaagde Karel V in zijn plakkaat van 23 Maart 1524 reeds over de boeken die onder den naam van het Evangelie en der „Somme van de theologie" en andere namen die schijnen goed te zijn, waren gedrukt1), nog in 155o lezen wij hetzelfde over geschriften die onder het deksel van deugd en zuiverder en gemakkelijker religie „het ongeleert volck met seer wonderlijcke lagen, subtijlheit ende bedroch aenlocken"2). Gewagen wij bier nog van een pastoor te Roermond, dien de noordhollandsche synode van 16 Augustus 1572 te Edam „rede- lijk van leven en niet bloeddorstig" zou noemen. In 1547 trad hij op voor den raad in het stadhuis. Hem was „int heijmlich" de ketterij van een aanzienlijken burger bekend geworden. Hij hoopte dat de raad toch alle bloedvergieten zou voorkomen; ook om zijn eigen goeden naam. Want hem zou men een terechtstel- ling zeker verwijten als iets „wilch dan eigen geistlichen man ind biechtvader alsnoe nieth en geteempden". De verdachte heeft waarschijnlijk de stad kunnen verlaten. Elk van de drie gedeelten van het werk van Bax begint met de korte levensbeschrijving en karakterschets van de drie prins- bisschoppen Erardus van der Marck (1505-1538), Cornelis van Bergen (1538-1544) en George van Oostenrijk (1544-1557). Erardus van der Marck heeft zich tegen een „verdachtmaking" van Erasmus, als zou hij eenige sympathie hebben voor de Her- vorming, voor drie daartoe geroepen hoogleeraren van Leuven plechtig en afdoende verdedigd met de verklaring dat hij ?het was in 1519 ?nog geen boek van Luther in handen had gehad. Wel ver van de ketterij te begunstigen, bestreed hij deze zonder aarzeling. Erasmus had zich dus „vergist". De bisschop kreeg en verdiende ook weldra den bijnaam: „haereticorum persecutor". In den aanvang van zijn bestuur konden gelukkig velen nog vluch- ten naar Aken, Stolberg, Wezel, Geneve, Straatsburg en elders. Het eerste gedeelte bevat voorts de berichten over de vervol- 1) Bax doelt blijkbaar op de hollandsche vertaling van Bommelius' „Oeconomica Christiana". ?Vgl. voorts De Hoop Scheffer, Gesch. der Kerkherv. voor 153', blz. 266 (Amst. 1873). 2) Biz. 280. 230 MAASTRICHT (1505-1557) ging van ketters in het bisdom, daarna (telkens in een afzonderlijk hoofdstuk) berichten over de uitgewekenen naar Gulik en over hoofdstuk) berichten over de uitgewekenen naar Gulik en over den toestand te Maastricht. Het tweede gedeelte vervolgt dit alles, en behandelt afzonderlijk uitvoerig het gebeuren met 21 martelaren en vervolgden te Leuven in 1543, en daarna iets over de heksenprocessen te Maastricht, „hoewel tot het doel van ons boek niet onontbeerlijk, toch hierin niet misplaatst te achten". Het derde deel spreekt eerst van George van Oostenrijk, behandelt de verboden boeken en de gebeurtenissen in Gulik, Roermond, Venloo en omgeving; eindelijk de „verkleining van het bisdom" in 1559. Een „terugblik en besluit", 21 bijlagen en een register van persoons- en plaatsnamen besluiten het werk. Het aloude bisdom Luik is na 1559 opgelost in vele nieuwe: Luik, Roermond, 's Hertogenbosch, Breda, Mechelen, Namen, Luxem- burg en gedeelten van de bisdommen Keulen en Doorniki). De Bommelerwaard werd sedert genoemd jaar bij het bisdom 's Her- togenbosch ingelijfd. Tegenover den titel is een kaart opgenomen die op halve grootte van het origineel een achtste deel van het he de bisdom Luik omvat. Het origineel komt in den atlas van Sgrooten van 1588 voor (in de nationale bibliotheek te Madrid). Een foto van het geheel vindt men in het rijksarchief te Maastricht. Het midden van dit achtste part ligt ongeveer even ver van Luik als van Maastricht. Behalve met zeven reproducties van de titelbladen van merkwaardige boeken, is de tekst verlucht met de portretten van de drie bisschoppen, van Hieronymus Aleander, de hertogen van Kleef-Gulik (Adolf Johan I, II en III, Willem IV en Johan Willem), Johannes Sleidanus, Johannes Sturm, Ruard Papper, Johannes a Lasco, Franciscus Sonnius, Wilhelmus Lindanus en Flacius Illyricus. Het werk is opgedragen aan ds. A. J. de Beaufort, emeritus- predikant van Gulpen, die „den geest van Limburg zoo goed begreep". Als motto bij den titel koos de schrijver een woord van den martelaar ThOnis van Hastenrath, 3o Juni 1551, te Lin- nick aan de Ruhr verbrand: „das predigtamt sij niett anders dan gottselich zu levenn". 1) Blz. 3, 357. F. S. KNIPSCHEER BUITENLANDSCH OVERZICHT Mussolini ?Henlein ?Daladier 22 April 1938 Het plebisciet is geheel verloopen zooals Hitler het gewenscht had, ja zijn verwachtingen zijn nog overtroffen. Kardinaal In- nitzer heeft al le Oostenrijksche geloovigen den raad gegeven „ja" te stemmen, hetgeen hem een reprimande van het Vaticaan op te stemmen, hetgeen hem een reprimande van het Vaticaan op den hals heeft gehaald, waarvan hij zich blijkbaar weinig heeft aangetrokken. Intusschen verluidt dat de Paus bij Hitler's bezoek aan Rome (dat in Mei zal plaats hebben) zijn zomerverblijf Castel Gandolfo zal betrekken. Mussolini heeft het van goede politiek geacht, Chamberlain niet geheel of te wijzen. Er is dan een Britsch-Italiaansche overeenkomst tot stand ge- komen bestaande uit: a. een protocol met aangehechte oorkonden; b. een briefwisseling; c. een overeenkomst van goede nabuurschap. In het protocol wordt vastgelegd, dat beide regeeringen de Britsch-Italiaansche betrekkingen willen plaatsen op een hechte en duurzame basis. De aangehechte oorkonden zullen van kracht worden op een gezamenlijk door beide regeeringen vast te stellen datum. Zoodra die oorkonden in werking kunnen treden zullen onderhandelingen geopend worden (waartoe de Egyptische re- geering uitgenoodigd zal worden deel te nemen) tot grensbepaling tusschen den Soedan, Kenya, Britsch Somaliland en Italiaansch Oost-Afrika. De acht oorkonden zijn: 232 BUITENLANDSCH OVE.RZICHT 1. de Britsch-Italiaansche verklaring van 2 Januari 1937 be- treffende de Middellandsche Zee; 2. periodieke uitwisseling van inlichtingen over toekomstige herverdeeling der gewapende macht in haar overzeesche ge- bieden in of grenzende aan de Middellandsche Zee, de Golf van Aden, Egypte, den Soedan, Italiaansch Oost-Afrika, Britsch Somaliland, Kenya, Oeganda, noordelijk Tanganjika; 3. beide partijen verplichten zich de onaantastbaarheid van Saoedisch Arabie en van Yemen te eerbiedigen; 4. zij zullen geen gebruik maken van propagandamiddelen die elkanders wederzijdsche belangen kunnen schaden; 5. de Italiaansche regeering bevestigt haar vroegere verzeke- ringen omtrent hare verplichtingen jegens het Vereenigd Ko- ninkrijk ten aanzien van het Tana-meer; 6. zij bevestigt dat inboorlingen van Italiaansch Oost-Afrika niet zullen gedwongen worden tot militaire plichten behalve politiediensten en verdediging van het gebied; 7. zij belooft vrije godsdienstoefening van Britsche onderdanen in Italiaansch Oost-Afrika; 8. beide partijen zullen zich houden aan de Suezkanaalcon- ventie van 29 Oct. 1888 die voor alle mogendheden het gebruik van het Suezkanaal vrijstelt. Dit alles zijn betrekkelijke kleinigheden, maar de briefwisseling is belangrijker. Daarbij verklaart de Italiaansche regeering, be- is belangrijker. Daarbij verklaart de Italiaansche regeering, be- volen te hebben de troepenmacht die zij in Libye onderhoudt, met de helft te verminderen, en de Britsche formule betreffende de verhoudingsgewijze terugtrekking der buitenlandsche vrij- willigers uit Spanje te aanvaarden. Zij verklaart geen bevoor- rechte positie na te streven in of ten opzichte van Spanje, de Balearen, de Spaansche overzeesche bezittingen of Spaansch Marokko, en niet voornemens te zijn, troepen in die gebieder- te onderhouden. De Britsche regeering herhaalt dat zij een regeling der Spaan- sche kwestie als eerste vereischte beschouwt voor het van kracht worden der Britsch-Italiaansche overeenkomst. Zij is voornemens de hinderpalen uit den weg te ruimen die de leden van den, Volkenbond kunnen belemmeren in de erkenning der Itali- aansche souvereiniteit over Abessinie. Het accoord van goede nabuurschap geldt voor de periode BUITEN L ANDSCH 0 VERZICHT 233 tusschen den datum van de onderteekening der hoofdovereen- komst, en de voltooiing der onderhandelingen betreffende de Oost-Afrikaansche aangelegenheden waarnaar in het protocol is verwezen. Onmiddellijk na de onderteekening der overeenkomst hebben Chamberlain en Mussolini telegrammen gewisseld, terwijl van Fransche zijde is te kennen gegeven dat zoodra de kwestie der erkenning van de Italiaansche verovering van Abessinie voor den Volkenbond zal zijn gebracht, een Fransch ambassadeur te Rome zal worden benoemd wiens geloofsbrieven zullen zijn gericht „aan den koning van Italie en keizer van Ethiopie". De Britsch-Italiaansche overeenkomst is te Londen met zeer gemengde gevoelens ontvangen. Intusschen heeft Chamberlain zijn woord gestand gedaan, dat hij een accoord met Italie van een regeling der Spaansche aangelegenheid afhankelijk stelde. Hoe zal de Spaansche aangelegenheid zich nu vervolgens ont- wikkelen ? Het schijnt wel dat Franco zal gaan winnen. Zijn tactiek is voortdurend naar zwakke plekken te zoeken, en, als hij deze gevonden heeft, artillerie en vliegtuigen op te hoopen en een doorbraak te forceeren, hetgeen altijd weer schijnt te ge- jukken. Zijn troepen hebben nu de Middellandsche Zee bereikt, hebben Vinaroz aan de kust bezet en daarmede de verbinding tusschen Barcelona en Valencia verbroken. Zoowel strategisch als staatkundig is die scheiding van groote beteekenis, zooals spoedig zal kunnen blijken. In China nog steeds felle gevechten. Japan ontkent, dat het Engeland gevraagd heeft, in het conflict met China te willen bemiddelen. Een vrede door Britsche bemiddeling zou voor de -oote meerderheid van het Japansche yolk bedenkelijk veel op cen nederlaag gelijken; de nationalisten en patriotten in Japan zouden zich stellig tegen eene regeering keeren die vreemde be- middeling najoeg. De Japansche vasthoudendheid is nog niet uitgeput; ?oorlogsrnoeheid nog volstrekt niet bewezen. Maar ook Tsijang Kai-sjek is zeker nog niet afgestreden en behaalt zelfs gedurig nieuwe successen. Te Praag blijft men de opwinding der Sudetenduitschers met 1938 II 16 234 BUITENLANDSCH OVERZICHT kalmte beschouwen. Hoever zou Hitler willen gaan ? Tot een oorlog ? Blijkbaar durft hij dien voor de Sudetenduitschers niet (of nog niet) wagen, en dit geeft aan de Tsjechen een zekere kracht, die zij evenwel verstandig zullen doen niet te zeer te spannen. Vraagt men een Henleinist wat hij het liefst zou willen, dan zegt hij natuurlijk: „aansluiting bij Duitschland, maar wan- neer dit niet mogelijk is, is onze minimum-eisch autonomie". ? „Wat verstaat u daaronder ?"—„Dat weten we nog niet nauw- keurig . . . . " A.s. Zondag zal te Karlsbad een congres der Sudetenduitsche partij gehouden worden, waar, naar men aanneemt, Henlein ein- delijk met concrete eischen voor den dag zal komen. Intusschen meldt het Duitsche Nieuwsbureau uit Praag, dat de Duitsche evangelische predikanten zich uitdrukkelijk voor Henlein hebben uitgesproken. Zij willen, wordt er bij gezegd, „hiermede opnieuw hun door bloed en geloof gegeven volkstrouwe houding" tot uit- drukking brengen. Frankrijk heeft weer eens een zooveelste nieuwe regeering, thans een regeering-Daladier, die bij uitsluiting van socialisten is samengesteld. Daladier heeft aan de Kamer machtiging ge- vraagd, tot 31 Juli bij decreten de noodzakelijke maatregelen tot financieel herstel te mogen nemen, en heeft die politiek met 576 tegen 5 stemmen gehomologeerd gezien. Pierre Etienne Flandin, oud ministerpresident, schrijft dienaangaande: „Blum heeft de onmogelijkheid betoogd dat de Fransche spaarders den staat belangrijke bedragen kunnen doen toevloeien. Is het voor den staat werkelijk onmogelijk zich langs den nor- malen weg van een leening de milliarden te verschaffen welke voor de defensie noodig zijn ? Of zijn er oorzaken, die de Fransche spaarders verhinderen deel te nemen aan een staatsleening ? Dit spaarders verhinderen deel te nemen aan een staatsleening ? Dit stelt het vraagstuk aan de orde van het vertrouwen der spaarders in het bestuur van de openbare zaak. Twee essentieele oorzaken, strekkende tot verzwakking van het economische leven des lands, blijven voortbestaan. De eerste is de wettelijke beperking van den arbeid krachtens de wet op de 40-urige werkweek en de werkweek van vijf dagen. De tweede is gelegen in het van officieele zijde onder de massa verspreide geloof, dat Naar koopkracht kan worden vergroot door verhooging BUTEN LANDSCH OVERZICHT 235 van de loonen, zonder dat daarbij deze koopkracht zou worden bedreigd door prijsstijging. Deze houding der overheid heeft het vertrouwen der spaarders verstikt ..... Vandaar dat kapitalen, welke in den vreemde waren belegd, niet naar Frankrijk terug- keeren . . . . Men moet de jongste politieke crisis beschouwen als een eer- sten stap op den weg naar herstel van de orde, op geestelijk zoo- wel als op stoffelijk terrein. Indien Daladier er in slaagt slechts rekening to houden met economische en financieele realiteiten, kan deze eerste stap beslissend zijn." C. BIBLIOGRAPHIE Franz Rosenzweig, Kleinere Schriften. ?Berlin 1937. De geschriften van den joodschen denker Franz Rosenzweig zijn ten onzent te weinig bekend. Men kent in hegelsche, staatsrechtelijke kringen hoogstens zijn beroemd geworden dissertatie „Hegel und der Staat", in judaische, theologisch-filosofische zijn hoofdwerk „Der Stern der Erlosung", men kent echter nauwelijks zijn grandiose Bijbelvertaling der Erlosung", men kent echter nauwelijks zijn grandiose Bijbelvertaling (samen met Buber, die haar na Rosenzweig's dood alleen voortzet), (samen met Buber, die haar na Rosenzweig's dood alleen voortzet), noch deze „Kleinere Schriften", noch zijn „Briefe", waarvan de lectuur de ontmoeting beteekent met een uiterst boeiende persoonlijkheid. Waardevol zijn namelijk zijn geschriften niet in de eerste plaats door hun beteekenis als vakwerk op een beperkt specialistisch terrein, hoe- hun beteekenis als vakwerk op een beperkt specialistisch terrein, hoe- wel zij den lezer die op die gebieden niet thuis is wellicht niet on- middellijk toegankelijk zijn, maar minstens zoozeer door den ongemeen sterken, levenden, markanten man die eruit spreekt. Rosenzweig was bovendien iemand die, zonder een zweem van populaire vulgarisatie, appelleerde aan het gezonde menschenverstand en ook daardoor een van de menschen die de filosofie wilden verlossen uit haar levensvreemd isolement. Hij inaugureerde mede „das neue Denken", dat sinds isolement. Hij inaugureerde mede „das neue Denken", dat sinds Nietzsche het denken in hermetisch gesloten systemen den oorlog had verklaard, bevrijdende wegen insloeg. Ik doel bier niet op de omgekeerd- idealistische stroomingen der levensfilosofie, struiptrekkingen van een idealistische stroomingen der levensfilosofie, struiptrekkingen van een bovendien nog gehalveerd-opgevatte romantiek, maar op de denk- bovendien nog gehalveerd-opgevatte romantiek, maar op de denk- wijzen die zonder zich van te voren vast te leggen op schema's ?en in dit verband kan ook de chaos een vooropgezet schema zijn ?uitgaan van de totale gegeven realiteit. De inhoud der „Kleinere Schriften" is van zeer uiteenloopenden aard. Voor een deel zijn de stukken aan problemen gewijd, die weliswaar teekenend voor Rosenzweig's belangstelling zijn en voor den tijd die teekenend voor Rosenzweig's belangstelling zijn en voor den tijd die hen heeft gesteld, maar die op zichzelf voor ons toch veel aan waarde hebben ingeboet omdat zij kwesties betreffen die te zeer gebonden blijken aan toestanden tijdens Rosenzweigs leven ('1929), van politieken en paedagogischen aard, ten nauwste verbonden met de situatie der en paedagogischen aard, ten nauwste verbonden met de situatie der Joden in Duitschland voor '33. Hierdoor lijken mij de afdeelingen „Vom j iidischen Sein", „Zur jiidischen Erziehung" en „Zeit- und Bil- dungsfragen" voor den tegenwoordigen, niet-joodschen hollandschen lezer van minder belang dan de rest. Van eminente algemeene beteekenis zijn echter de afdeelingen „Sprache und Gestalt der „Schrift'"', „Zu Uebersetzungen" en „Vom alten zum neuen Denken". De stukken der eerste twee afdeelingen zijn ook 131 BLIOGRAPHIE 237 daarom van zooveel belong orndat zij berusten op Rosenzweigs practijk als vertaler, die der tweede vooral door een drietal artikelen over Hermann Cohen en een hoogstbelangwekkende beschouwing over „Das alteste Systemprogramm des deutschen Idealismus", een langen tijd aan Hegel toegeschreven concept, dat echter een door Hegel gecopieerd stuk van Scheiling bleep te zijn, met een eigenaardig Holderlin-achtigen inslag, die voor sommigen aanleiding werd den dichter voor den auteur inslag, die voor sommigen aanleiding werd den dichter voor den auteur aan te zien. Men kan slechts hopen dat het Schocken-Verlag, dat de „Kleinere Schriften" geheel als de „Briefe" onbekrompen en smaakvol uitgaf, te zijner tijd ook tot een (her-)uitgave in gelijke gedaante van „Hegel und der Staat" en „Der Stern der ErlOsung" zal kunnen overgaan. H. MARSMAN Emil Darr, Jacob Burckhardt als politischer Publizist, Aus dem Nachlasz E. Darrs herausgegeben von Werner Kaegi. Fretz und Wasmuth, Zurich 1937. Geen voile twee jaar heeft Burckhardt's werkzaamheid als politiek publicist geduurd. Hij was er in wezen de man niet voor. Zijn voorliefde voor beschouwelijke afzijdigheid, voor rust, onbekendheid en een voor beschouwelijke afzijdigheid, voor rust, onbekendheid en een aristocratisch toeschouwerschap maakten hem al bijzonder ongeschikt om, bovendien nog in de uiterst bewogen zwitsersche jaren 1844-'45, zich te mengen in het politieke leven van dat land. Hij was zeer jong bovendien ?zes-en-twintig ?en zijn geringe vertrouwdheid met de zwitsersche toestanden, zijn gemis aan politiek-journalistieke geschoold- heid leidden er toe dat het schrijven van het politiek hoofdartikel voor heid leidden er toe dat het schrijven van het politiek hoofdartikel voor de „Baseler Zeitung" hem al spoedig uit handen genomen werd. Wel de „Baseler Zeitung" hem al spoedig uit handen genomen werd. Wel bleef hij doorgaan met voor de „Kölnische Zeitung" brieven te schrij- ven en deze zijn het voornaamste bestanddeel geworden van de „Zei- tungsberichte" die Emil Darr nog bij zijn leven verzameld had. Zooals Kaegi terecht in zijn „Nachwort des Herausgebers" opmerkt, was het een moeilijke taak uit tal van berichten, notities, korte beschouwingen e.d. die, hoewel anoniem, duidelijk van Burckhardt als redacteur afkom- stig zijn, een keuze te doen. Men nam nu slechts enkele politieke hoofdartikelen uit de „Baseler Zeitung" en verder de brieven aan de „KOlnische", waarvan de herkomst uit Burckhardt's pen absoluut vaststaat. Gelijk Darr in zijn inleiding aanstipt zijn deze artikelen en brieven vooral daarom van belang omdat zij aantoonen hoe de meeningen en gevoelens, die den lateren Burckhardt ten aanzien van de europeesche politiek en haar toekomst hebben beheerscht, in kiem reeds in die stukken uit zijn eersten tijd zijn te vinden. Dezelfde of keen van het illegitieme, van massabewegingen, van het toenmalige radicalisme eenerzijds en het ultramontanisme aan den anderen kant. Reeds toen voelde hij zich, in zijn aanhankelijkheid aan de burgerlijke-aristocra- tische waarden, aan de gematigd-conservatieve beginselen van zijn tijd, bekneld raken tusschen twee extremismen, die bij alle ver- schil, een ding gemeen hadden: verzet tegen het bestaande en een verlangen naar een plotselinge, bevrijdende wijziging in staatsrechte- 238 BIBLIOGRAPHIE lijken, politiek-economischen en religieuzen zin. De impasse, de machteloosheid, waarin Burckhardt en zijn geestverwanten zich reeds in die jaren bevonden, heeft niet slechts zijn leven lang geduurd, doch vertoont leerzame en pijnlijke analogieen met de situatie van hen, die in onzen tijd niet verpletterd wenschen te worden door een der autori- taire of totalitaire extremen. Leerzaam -- ook Darr wijst er op ?is de analogie ook in dezen zin, dat Burckhardts standpunt tot een daden- loosheid kan leiden en misschien tegenover de politiek van het vol- dongen feit zelfs moet leiden, die een slechte beschermster is voor het behoud der toestanden waaraan voor de middenpartijen het lot der cultuur ook in de toekomst afhankelijk is. Dadenloosheid op dat gebied van de daad bij uitnemendheid dat politiek en zelfs geschiedenis heet, leidt onherroepelijk tot verval. Vandaar dat men de beginselen die men voorstaat niet beter verdedigt dan door hen daadwerkelijk te doen ingrijpen in de realiteit, wat zij daarbij dan ook aan z.g. zuiverheid mogen verliezen. Het gaat niet om dat soort zuiverheid, het gaat om een maximum van leefbaar leven en principes verouderden met den tijd waarin zij ontstaan. Tegenover Burckhardt's a-politiek toeschouwer- schap stelle men Schelers „politiek als principieel opportunisme". H. MARSMAN Pieter Langendijk, De Wiskunstenaars of 't Gevlugte Juffertje. Toegelicht door G. W. Wolthuis. ?Amsterdam, J. M. Meulenhoff. Zonder jaartal. 116 blz. Deze editie van Langendijk's bekende kluchtspel wordt voorafgegaan door een uitvoerige inleiding, waarin de bewerker aan de hand van tal- rijke curieuse documenten een levendigen indruk geeft van de zonder- linge zeden, die er in de zeventiende eeuw onder de cijfermeesters, landmeters en geometristen heerschten, van de felheid van hun twisten en de ruwheid van hun toon. Hij gaat daarbij zelfs terug tot den strijd van Ludolf van Ceulen met Willem Goudaen, maar besteedt toch het grootste deel van zijn plaatsruimte aan een heftig krakeel van lateren datum, waarover hij in een zevental pamfletten uit de jaren 1663-64 de inlichtingen vond. Zijn conclusie, dat de eigenaardigheden der wis- kunstenaars alle aanleiding tot hekeling gaven en dat Langendijk door de strijdschriften van zijn tijd op het denkbeeld zal zijn gekomen, in zijn stuk twee van dergelijke lieden ten tooneele te voeren, lijkt alleszins ge- stuk twee van dergelijke lieden ten tooneele te voeren, lijkt alleszins ge- motiveerd, al zou men gaarne verwezen hebben gezien naar voorbeelden, motiveerd, al zou men gaarne verwezen hebben gezien naar voorbeelden, die in 1715 nog actueel konden heeten. De bewerker gaf voorts een zeer overtuigende emendatie van een in den overgeleverden tekst onbegrijpelijke passage (vs. 536-40) en lichtte het stuk in talrijke noten zorgvuldig toe. Wat hij daarbij over de discussie tusschen Urinaal en Raasbollius schrijft, is weliswaar in hoofd- zaak juist, maar kan toch niet in alle opzichten bevredigen. De omschrij- ving, die hij op blz. 112 ter toelichting van vs. 270-71 van het stelsel van Ptolemaeus geeft, slaat meer op dat van Eudoxos; ook krijgt men wel eens den indruk, dat hij geneigd is, de aangevoerde argumenten al te weinig au serieux te nemen; het lijkt geenszins uitgesloten, dat men ze alle zou kunnen terugbrengen tot schrijvers van een vrij wat hooger peil dan de door hem geciteerde Verqualje. E. J. D. BI B LIOGRAPHIE 23 G. T. Garrat, Mussolini's Roman Empire. ?Penguin Books, 1938. „We may take it," zegt de heer Garrat, „that nearly all future wars will begin in the same way ?intensive propaganda and bribery to build up some semblance of a party or a minority in revolt, followed by a military expedition, or more probably by the sudden destruction of some large town." (blz. 19). Ook zegt hij : „It would seem as if a kind of political Gresham's Law must hold, and bad governments gradually but inevitably displace good ones" (blz. 24). „They con- vinced me that the destruction of an independent government and the reduction of the people to the dead level of a subject race was a complete tragedy ?„one wrong more to man, one more insult to God" (blz. 45). „There are no vital British interests," zeide een aan het Lagerhuis medegedeeld verslag, „in Abyssinia or adjoining countries such as to necessitate British resistance to an Italian conquest of Abyssinia" (blz. 49). „Whitehall," zegt Garrat ter informatie, „is apt to look upon the world as a naughty family, and England as the all-seeing Mother who arranges that each member ultimately gets what he deserves" (blz. 5o). En zoo heeft dan Mussolini tegen Abessinie zijn gang kunnen gaan zonder dat de Volkenbond anders dan met economische sanctien ingreep (en petroleumsanctien mochten er nog niet eens bij). „Fascism, of course, completely dominates General Franco's ter- ritory" (blz. 133). „German permeation was arranged through her consuls and the Embassy" (blz. 136). „Signor Mussolini began his „permeation" about the same time" (blz. 136). „On July 17th, 1936, an unknown number of 'planes belonging to the Italian Air Force flew over Tunisia into Spanish Morocco" (blz. 145). „On the 19th a cruiser from Morocco began a bombardement of Algesiras" (blz. 147). „General. Franco's coup d' etat failed in the two great cities of Madrid and Bar- celona" (blz. 159). „The British Government were driven into a long series of subterfuges and deceptions, for which it was necessary to distort facts, make mockery of their protestations of neutrality, and hide or ignore unpleasant incidents ?to deny the activities of Italian submarines in the Mediterranean, just as they had protested their ig- norance of the use of poison-gas in Ethiopia ?incidents which Italy hardly troubled to conceal" (blz. 168). „The Foreign Office succeeded in getting the Cabinet to accept their policy of „isolating" the Spanish war, as if the unfortunate country was suffering from some disease, a disease from which it would probably recover if left alone. The policy was based on a complete misunderstanding of the revolt, of its origin, and the extent to which foreign Powers were involved" (blz. 173). „Some 10.000 Italians were landed at Cadiz between February 22nd and 28th" (blz. 186). „The German legion, numbering around. 10.000 men, made up of regelar German army units, can by no euphe- mism be described as volunteers, as most of the Reichswehr soldiers assigned to this duty did not know where they were bound for until they were aboard ship" (blz. 222). „Hypocrisy is likely to play a large part in the new internationalism . . Democracy will fail, and deserve to fail unless those people in Western Europa and America, who still have the free use of their in- telligence, will insist on begin told the truth. . . . The actual result of British policy has been to disarm men fighting for their country and 240 BIBLIOGRAPHIE their liberty . . . . The exposure of certain sinister influences is the first step towards a return to the decent sanity for which our country step towards a return to the decent sanity for which our country was once famous." C. Genevieve Tabouis, Blackmail or War. ?Penguin Books, 1938. Een waarschuwing aan de westersche democratieen. „Perhaps war does not pay, but blackmail, based on the threat of war, certainly does . . . . In France, war is not feared, but hated. Public opinion takes the point of view that war, which may perhaps be inevitable, would involve the utter ruin of our civilisation. Hence what must be done at any cost is to gain time by favouring every possible concession" (blz. 8). „In the course of the last few months Rome and Berlin have shown enormous skill in levying blackmail based upon the threat of war. As a result, the public opinion of the democratic great powers has been led to suppose that Europe is on the verge of a general conflict" (blz. 217). „The frantic process of armament both in Germany and Italy has attained proportions by which the British and French Govern- ments might well be seriously alarmed" (blz. 218). „The democracies must not allow matters to become worse and worse. Their duty is to set up staunchly a Peace Front for all to see, by co-ordinating their diplomatic activities and strengthening their military resources . . . . Too often in actual practice there is a divergence of views as to the methods of putting it into effect . . . . They offer of views as to the methods of putting it into effect . . . . They offer loopholes for trickery, of which Rome and Berlin are not slow to take advantage. In order to foil these attempts, there ought to be frank and continuous consultation between London, Paris and Moscow, and the sequel to it should be not speeches but deeds" (blz. 250). C. H. Kraemer, The Christian Message in a non-Christian world. ? The Edinburgh House Press, 1938. De nieuwe Leidsche hoogleeraar heeft een zeer kloek werk verricht, dat tegelijk de missie ten goede komt en degenen die tot het Christen- dom zullen moeten worden bekeerd. Hij is dit werk evenwel niet in een hoera-stemming begonnen: „The general trend of events in the world necessarily affects one as gloomy and dark" (blz. ). . „Kno- wingly or unknowingly, everybody is forced to think and live in terms of the world, and not only in terms of his own country or community" (blz. 2). . . . „Localism or regionalism is definitely destroyed and has given way to a single planetary world" (blz. 3). „They take it as a foregone conclusion that God is dead" (blz. 7), doch hoe zou dit zijn ? „The world bristles with idealisms, noble and ridiculous, pure and demonic, because man cannot live without them. He is an amazingly fertile creator of idealisms, for without them he starves and degenerates" (blz. 8). . . . „The Christian Church, reli- giously speaking, in the West as well as in the Eeast is standing in a pagan, non-Christian world, and has again to consider the whole world its mission field, not in the rhetorical but in the literal sense of the word" (blz. 16). BIBLIOGRAPHIE 241 „The missionary enterprise was and is and will be a work full of human faultiness, error, limitation and sin. It has constantly to place itself under the judgment of God, . . . . for the corruption of the best is the worst" (blz. 34). „The Christian Church is not at the end of its missionary enterprise, but just at its beginning" (blz. 4o). „God's holy condemnation of sin and the sinner is a sign of His love, because disregarding the reality of sin would be indulgence, not love. It would mean destroying holiness, on which depends the validity of all moral life.. ... To be „Children of God" is not a birthright; it is a gift and a grace" (blz. 79). „Dharma means the peculiar type of behaviour that is one's cosmi- cally and socially predestined lot" (blz. 159). „The most characteristic and indispensable attribute of a Hindu is to live according to the dharma of his caste" (blz. 162). „Buddhism was expelled from the house of Hinduism by virtue of its having a different dharma, which excluded conformity" (blz. 173). „Religion largely passes for superstition and an antiquated view of life and the world. There are people who enjoy their newly-won liberty through an attitude of defiant atheism. Julian Huxley and Bertrand Russell are their favourite authors . . . The great distance that so often separates the reasoning and the emotional realm in the human mind causes all over the world the well-known phenomenon of the harbouring of two incompatible worlds in one mind. This phe- nomeon is at present very common" (blz. 239). „The New Life Movement, inaugurated in 1934 by Generalissimo Chiang Kai-shek, is one of the clearest indications that China is despe- rately trying to rediscover new stability, now that its ship of life has become cut off from its moorings . . . . Chiang Kai-shek has defined the weak side of China as „its lack of sincerity and enthusiasm".. .. The New Life Movement is founded on the four ancient Chinese virtues: New Life Movement is founded on the four ancient Chinese virtues: li (regulated attitude), i (right conduct), lien (clear discrimination and honesty) and chih (true self-consciousness). Its purpose is national honesty) and chih (true self-consciousness). Its purpose is national regeneration in every sphere of life" (blz. 252). „Buddhism is now, like Christian missions, equipped with Young Men's Associations, Sunday Schools, a Salvation Army, a Federation of Sects, Street and Radio Preachings. A Kingdom of God Movement was planned in 1934; it develops an amazing literary and publicity activity; social service is continuously stressed, and Buddhism is re- commended as a religion working for social happiness and betterment" (blz. 264). „The opening up of the world by Western penetration paved the way for Islam in Africa and in many parts of pagan Asia, because there the two vigorously missionary religions among the world religions, Islam and Christianity, appeared on the scene. In the very near future Africa and those parts of Asia (especially the Dutch East Indies), which were formerly occupied by the various tribal religions, will be wholly ruled by the two great religions, Christianity and Islam, if, at any rate, the possibility of the rise of an irreligious region of the world is excluded. The crumbling of the „primitive" tribal religions has become for Islam the great occasion of its extension" (blz. 269). „Surrender to Christ, belief in Him and allegiance to the prophetic religion of Biblical realism mean in the first place a revolution, a total 242 BIBLIOGRAPHIE rupture with one's 'religious past, because it presupposes conversion in the deepest sense of the word" (blz. 307). De Duitsche zendelingen onderscheiden tusschen Einzelbekehrung en Volkschristianisierung. „It is, however, safe to say that the trend of missionary thinking remained and remains individualistic, because conscious European thinking was and still is individualistic" (blz. 349). In een epiloog geeft Kraemer weer wat hem tot zijn boek bewogen heeft. „In the Middle Ages", zegt hij, „when Christianity could re- cruit a great army of missionaries from the monasteries, it spread as a civilizing and religious power, despite the fact that there were many obstructive forces. In the first ages, when there was no systematic missionary work because the Roman State did not permit the preaching of the Gospel, Christianity worked its way by the courageous witness, the quality of life and the simple fact of maintaining a vigorous Christian community-life. The heartening lesson is that the Gospel can spread community-life. The heartening lesson is that the Gospel can spread under any circumstances, provided a living and ardent faith burns in the hearts of men . . . . Theology, history, psychology, anthropology must be exploited to achieve one aim and one aim only: to be a better in- strument in conveying the conviction that God is speaking in Jesus Christ His decisive Word to individuals, nations, peoples, cultures and races, without any distinction. The undying fire, however, without which all our endeavours are nothing and all our missionary enthusiasm is powerless, is only kindled by the faith and prayer which are born from the vision of the triumphant Divine Love that burns in the heart of the Universe and which became incarnated in Jesus Christ, our Lord" (blz. 445). C. Dr. W. L. Valk, De beheersching der wereldeconomie; een onder- zoek betreffende de voorwaarden van stabiele welvaart en wereldvrede. ?Uitgeversmaatschappij „De Struisvogel", Den Haag, 1937. Het is de vraag, of de soort deugt, waartoe dit boek ruiterlijk erkent te behooren en inderdaad volop behoort; of het boek zelf niet heel op- merkelijk en verdienstelijk is, staat buiten geding. Over beide, de soort en dit Naar exemplaar, eenige opmerkingen. De soort. Het boek is een waschechte utopie; ook wil het dit zijn. Hier reeds opent zich de deur voor verschil van inzicht tusschen schrijver en recensent. Dr. Valk verklaart (blz. 11) onzen „tijd rijp voor eerherstel van de utopisten", van de maatschappelijke plannenmakerij, omdat, zegt hij, „de aard der plannen is veranderd en nuchtere reken- sommen zijn in de plaats gekomen van de fantastische en soms zeer vage en weinig samenhangende droomen van vroegere ontwerpers, die het utopisme zijn slechten roep bezorgden". En de aanspraak dezer moderne, nuchter rekenende utopisten om te worden gehoord en als iets anders dan een soort romanschrijvers te worden beschouwd, zij steunt, verklaart dr. Valk (blz. 31, met soortgelijke uitspraken op tal van bladzijden) hierop, dat de wetenschap der economie, schoon pas „in de laatste jaren", het nu toch zoover heeft gebracht, dat zij „de practijk op de voornaamste gebieden onmiddellijk assistentie verleenen kan". Ook deze uitspraak is van utopisme doordrenkt; zouden we, is men geneigd te vragen, niet verstandig doen, nog eenige jaren te wachten BIBLIOGRAPHIE 243 op eenstemmigheid tusschen economisten onderling, waarin zich immers die betrekkelijke graad van rijpte der economie zal moeten weerspiegelen ? Het boek zelf is een utopie alvast uit dezen hoofde, dat het een pas- ? Het boek zelf is een utopie alvast uit dezen hoofde, dat het een pas- klare schets van „ordening" der gansche wereld voor een nabijzijnde toekomst geeft en „werk voor de arbeiders, zekerheid voor de beleggers, centraal gezag bij maximale vrijheid, vrede en goede wil onder de volken, welvaart voor alien" belooft (blz. 3). Voor de diagnose „utopie" zijn deze symptomatische aanwijzingen afdoende. zijn deze symptomatische aanwijzingen afdoende. Het boek is een utopie nog in andere opzichten. Het stelt enkele voorwaarden voor de verwezenlijking van het beeld, waarin het zijn wereld van morgen goot: „een religieus reveil" acht het hiertoe (biz. 16) „een onmisbare voorwaarde" en „volksvoorlichting en de verhef- fing van het volksinzicht (moeten, zegt blz. z8) aan ieder opbouwend politiek werk vooraf gaan"; slag op slag, tenminste zestien keeren en in evenzoovele toonaarden, wordt verzekerd, dat Internationale samen- evenzoovele toonaarden, wordt verzekerd, dat Internationale samen- werking onmisbaar is voor slagen van het hier ontvouwde plan. Boven- dien heeft het dringende haast: „het is (toch) waarschijnlijk, dat om- streeks 1940 een nieuwe crisis dreigt en het oorlogsgevaar manifesteert zich reeds iederen dag"; dus moet voordien de „wereldbeweging" ge- boren zijn, „die op niets meer of minder gericht is dan het in de macht krijgen van alle excessieve maatschappelijke bewegingen" (blz. 169); gelukt dit niet, dan, zoo waarschuwde reeds blz. 8, vervalt de mensch- heid in „chaos en verwildering". Of men zich niet reppen moet met de lezing eerst van het nederlandsch geschrift, met de vertaling ver- volgens in een aantal wereldtalen! Er zullen zijn, die na dit begin van kennismaking al genoeg van het boek hebben en voldoende ervan meenen te weten om van verdere kennismaking zichzelven te ontslaan; de „soort" is zoo markant, dat het exemplaar van de soort verder niet interesseert. Dit slag lezers zou gelijk hebben in negenennegentig van de honderd gevallen. Echter is hier het geval van een op de honderd aanwezig, waarin zij dwalen: het geval van een boek, matig van omvang en zoo voortreffelijk en bevattelijk geschreven, met zooveel talent gecompo- neerd, dat tegen die utopie-bezwaren een nog zwaarder tegenwicht op- rijst. Dr. Valk stond, in engeren kring, reeds bekend als een scherp theoretisch-economisch denker; thans heeft hij zich als popularisator in den besten zin ontpopt. den besten zin ontpopt. Waarin zit dan, afgezien nu verder van zijn „soort", de verdienste van het boek zelf ? Niet enkel of vooral hierin, dat (blz. 5) „de conclusies van twee decen- nien van moeizamen denkarbeid" erin zijn neergelegd; noch hierin, dat nien van moeizamen denkarbeid" erin zijn neergelegd; noch hierin, dat het ons wil zeggen, hoe het kan en hoe het moet, zal niet de wereld moord begaan aan welvaart en beschaving. Dat het de menschelijke samenleving zich ingrijpend wil laten herzien, wat is hierin het nieuwe ? Ingrijpend herzien willen zoovelen; bij wie sluit Valk zich aan ? Bij Ingrijpend herzien willen zoovelen; bij wie sluit Valk zich aan ? Bij niemand sluit Valk zich aan. Verkondigt hij dan nooit gehoorde denk- beelden ? Misschien is van elk zijner denkbeelden aan te wijzen, dat reeds een ander het verkondigd heeft. Neen, de beteekenis van zijn boek ligt hierin, dat hij met vasten greep nieuw groepeert en dermate anders groepeert dan hem door anderen was voorgedaan, dat in het resultaat welhaast elke richting zich herkent in dezen of genen trek, maar geen enkele ten voeten uit. 244 BIBLIOGRAPHIE Valk een eclecticus ? Als men wil, ja, maar dan in den letterlijksten zin van keur-meester, van een denker, die meesterlijk schift en kiest en die bouwmeester daarenboven blijkt. Er zit socialisme in dit plan van ordening, er zitten denkbeelden uit pauselijke encyclieken in, er zitten dictatuurgedachten in, evengoed als liberalisme en democratie. Een kunstenaar was noodig om uit dit alles een geheel te smeden, dat niet vloekt. Vloeken nu doet dit welover- wogen en evenwichtig plan nergens. Men kan het niet kort navertellen. Het boek zelf geeft eenige samen- vattingen, die tot overschrijven verlokken; aan deze verleiding is hier weerstand geboden; die samenvattingen zijn toegeknoopt betoog, maar het betoog (waarop het aankomt!) raakt in den knoop verborgen. Ook is het beter, niemand een excuus tot niet-lezen van Valk zelf te geven. Zijn grootscheepsch plan is van een pretentie, die haar weerga zoekt. Aan de wereld wordt niets minder dan haar ondergang aangezegd, zoo zij niet, met amper tijd voor voorloopige kennismaking, het plan aan- vaardt en zijn uitwerking ter hand neemt op korten termijn. Deze ge- loovige haast zich wel zeer! Hij is overtuigd, tot heil der menschheid weliswaar, maar niet ten persoonlijken voordeele van elk en een iegelijk, te hebben „geordend", wat medebrengt, dat, mocht uit dit boek een te hebben „geordend", wat medebrengt, dat, mocht uit dit boek een beweging groeien, deze zal kunnen rekenen op verzet uit eigenbaat van bepaalde groepen; hijzelf stipt het punt aan, maar nauwelijks als weer dan een punt; utopisme ? Dat men van utopieen ?behalve dan als middel tot ontspanning van den geest ?volstrekt wars kan zijn en niettemin deze utopie, Welker lezing eenige, zij het niet overmatige, inspanning vergt, met dringende warmte voelt ter lezing te mogen aanbevelen, komt louter hier vandaan, dat zij een product is van zuiverste menschelijkheid en van cerebrale werkzaamheid van het beste allooi, zoo zeldzaam in haar soort en com- binatie, dat reeds hierom alleen de verschuldigde eerbied eischt, haar schepper een kans te gunnen, onze wereld te overtuigen, te winnen en te redden. v. B. MANETO. - De groep van personen, die achter deze woord- samentrekking staat, heeft in de twee avonden, die zij te 's-Gra- venhage organiseerde meer te hooren en te overdenken gegeven venhage organiseerde meer te hooren en te overdenken gegeven dan menige andere, die in dezelfde zalen een dubbel zoo groot publiek wist te trekken dan er nu aanwezig was. Te hooren en te overdenken. De dagbladen getuigden ervan, zij het in verschillenden vorm. En geheel billijk was men daarbij niet. Het zij hier nogmaals vastgesteld: van de groote orkesten niet. Het zij hier nogmaals vastgesteld: van de groote orkesten in Amsterdam en 's-Gravenhage hebben de leiders de moderne muziek en wel inzonderheid die van eigen bodem op pijnlijke stiefmoederlijke wijze behandeld. Totdat in Amsterdam een jongere kracht een belangrijk deel van Mengelberg's arbeid over- nam. Zal Schuurman dezelfde banen betreden en kunnen betreden nam. Zal Schuurman dezelfde banen betreden en kunnen betreden in de residentie als van Beinum in de hoofdstad ? Wij hopen het van harte: de lijn Cornelis, doorgezet en door Glastra van Loon ?wat bij de courantbesprekingen te weinig werd gereleveerd ? en door Flipse, moet door meerderen worden gevolgd, willen de Nederlandsche componisten de mogelijkheid en de moreele steun vinden, zich te ontwikkelen. Het gaat hier toch allerminst om enghartig nationalisme; er zijn belangrijke figuren. Dat om enghartig nationalisme; er zijn belangrijke figuren. Dat zal toch wel niemand ontkennen, die met een aantal werken van Pijper en Guillaume Landre, van Ketting en Badings e.a. heeft kennisgemaakt. Doch hoe kunnen jonge talenten rijpen, als hun de kans der toetsing wordt onthouden ? Geen bouwkundig talent kan zich ontplooien, als het niet in de gelegenheid wordt gesteld zijn gedachten in vormen om te zetten, geen muzikaal gesteld zijn gedachten in vormen om te zetten, geen muzikaal talent, als het de verklanking niet vernemen kan ?en meerdere malen vernemen kan ?van wat het „mit dem inneren Ohr ge- hOrt" op papier heeft gebracht. Er is gezegd en wellicht terecht, dat de twee avonden der Manifestatie van de Nederlandsche Toonkunst, wat overladen als zij waren, misschien niet de beste propaganda voor onze jonge toonkunstenaars waren. Mogelijk; wij zijn er dankbaar 1938 II 17 246 STEMMEN UIT DE REDACTIE voor geweest. En wanneer door besturen en voorlichters het als een plicht en een in te lossen eereschuld aan het publiek zal worden duidelijk gemaakt, dat het moet komen niet alleen als die of die buitenlandsche solist speelt (a raison van eenige dui- zenden guldens per avond) of als weer bij een zooveeljarig be- staan de zooveelste van Tsjaikowsky op „fenomenale wijze" wordt „herschapen", dan zal men o ! lang niet uitsluitend „feno- menale" werken te hooren krijgen, maar dan zal dat groote werk gedaan worden, dat is: het leeren begrijpen, het leeren luisteren en kritisch onderscheiden, het schiften gaandeweg en dan tot het besef wel mogelijk komen . . . . dat Nederland bezig is een toonkunst van waarde te ontwikkelen, gelijk het een bouwkunst van waarde aan het ontwikkelen is, die ook moest geboren worden en moest groeien tegen veel verdrukking in. SPREKERS EN Music'. ?Men is gewend, aan uitvoerende musici zeer hooge eischen te stellen. Dat omvangrijke en gecom- pliceerde werken uit het hoofd worden voorgedragen, wordt als normaal beschouwd; volkomen technische beheersching wordt verlangd. En wanneer dan het muzikaal uitdrukkingsvermogen te kort schiet of de samenstelling van het programma tot beden- kingen aanleiding geeft, wordt dit door de critici nauwkeurig geregistreerd en in de dagbladen algemeen bekend gemaakt. Deze veeleischendheid van kritiek en publiek beide heeft op het geheel van ons concertleven een onmiskenbaren invloed ten goede. Er bestaat een zoo uitgesproken algemeen besef van de norm, waaraan de uitvoerende musicus heeft te voldoen, dat iemand, die naar beneden blijft, zich niet licht op het podium zal wagen en er althans na een duidelijke mislukking niet zal terug- wagen en er althans na een duidelijke mislukking niet zal terug- keeren. Het gevolg hiervan is, dat de concertbezoeker een rede- lijke zekerheid heeft, dat hij een prestatie tegemoet kan zien, die op zijn minst behoorlijk mag heeten. op zijn minst behoorlijk mag heeten. Het is merkwaardig, dat van het bestaan van zulk een norm en van de daaruit voortvloeiende waarborgen niets te bespeuren valt op dat andere gebied van optreden in het publiek, dat door de lezing, door de meer of minder wetenschappelijke voordracht, wordt gevormd. Wie een lezing bezoekt, staat altijd weer voor de verrassing, of hij iemand te hooren zal krijgen, die, over behoor- STEMMEN UIT DE REDACTIE 247 lijke stemmiddelen beschikkend en met eenig inzicht in de tech- niek van het spreken voor een auditorium, een goed gecomponeerd betoog, waarvan de duur vooraf nauwkeurig bepaald is, op dui- delijke en boeiende wijze zal voordragen, dan wel, of hij gedwon- gen zal worden, te luisteren naar een spreker, die min of meer onverstaanbaar een aantal beschreven of betypte vellen in snel tempo zal voorlezen, die in zijn eigen woorden verward zal zaken, zoodra hij het waagt, even te improviseeren en die, onder het spreken merkend, dat zijn tijd te kort gaat schieten, zoo nu en dan maar eens een aantal bladzijden ongelezen ter zijde zal leggen. Het is natuurlijk waar, dat de analogie met den musicus niet volkomen is; deze behoeft in het algemeen de stukken, die hij speelt, niet zeif te produceeren; compositie in den letterlijken zin van het woord (die schepping kan insluiten, maar dit niet behoeft te doen) wordt daarentegen wel verlangd van wie met een voordracht optreedt. Het lijkt er echter wel eens op, dat men dan ook meent, met de samenstelling van de lezing te kunnen vol- staan en de technische eischen, die daaraan gesteld mogen worden, straffeloos te kunnen negeeren. Inderdaad kan men dat ook in zekeren zin straffeloos doen: het publiek, dat lezingen bezoekt, is gewoonlijk onbeschrijfelijk lankmoedig en dezelfde dagbladen, die uitvoerig de verdiensten en de tekortkomingen van den uitvoerenden musicus bespreken, onthouden zich stelselmatig ook zelfs van de meest voorzichtige waardebepaling van een lezing. Ze geven een resume van den inhoud (dat gewoonlijk door den spreker zeif verstrekt is) en storen zich niet in het minst aan de qualiteiten van inhoud en vorm van het gebodene. KARAKTER D REVE RH AVEN Tijdens het koffieuur bezocht Katadreuffe dokter de Merree. Hij voelde geen bezwaren, hij wilde slechts zijn bloeddruk nog eens doen onderzoeken. Dat bleek in orde. Hij bracht daarna het gesprek op zijn moeder, hij vond dat zij den laatsten tijd min- der werd. ?Dat is ook zoo, zei de dokter, ze heeft nu eenmaal tering, dat weet je, Antinoiis, en zij weet het ook. ?Is er, vroeg Katadreuffe, geen gevaar voor besmetting ? Een vriend van me woont bij haar in. En ikzelf kom er ook zoo nu en dan, dat spreekt. De dokter schudde het hoofd. ?Voor voiwassen menschen is gevaar praktisch uitgesloten als ze enkele voorzorgen in acht neemt, en dat doet ze, dat weet ik. De dokter meesmuilde. ?Ik zou jullie alleen willen aanraden elkaar liever niet teveel to zoenen, maar daar hebben jullie geloof ik toch al weinig last van. Op den lichten blos van Katadreuffe had hij zijn guitigen glim- lach van man die deze twee karakters reeds jaren had door- schouwd. ?Ze is nog niet oud, zei de zoon. Kan het nog lang zoo blijven ? ?Dat durf ik niet voorspellen. Eigenlijk is het al een wonder dat ze er nog is, tenminste dat ze niet allang bedlegerig is. Maar ze heeft iets in haar gestel, waar ik niets van begrijp, ik zeg bet je ronduit. Toen ik jou op de wereld hielp was het met haar al een ronduit. Toen ik jou op de wereld hielp was het met haar al een zonderling geval. Het kwam alles anders uit dan ik gedacht had. Zoo'n sterk, kerngezond lichaam als het hare kon tegen een KARAKTER 249 stootje ?want jij moest met kunst en vliegwerk gehaald worden, dat weet je toch ? ?nu, maar we dachten: dat gaat gesmeerd. En toch is ze die operatie nooit heelemaal to boven gekomen. Een geval dat ik nooit zal vergeten. In de operatiekamer zag je haar al wegtrekken. Natuurlijk bleek het wel dat ze toch iets had, anders wegtrekken. Natuurlijk bleek het wel dat ze toch iets had, anders was de partus normaal verloopen, het was een eigenaardige casus van contractie, ze had een.... En met zijn cynisme, goedig, zachtaardig, van man die reeds zooveel heeft meegemaakt dat de fijne puntjes gaan slijten, wilde hij den zoon het geval der moeder haarfijn gaan uitleggen, maar Katadreuffe zei: ?In Godsnaam, dokter, bespaar me dat, ik ben er niets nieuwsgierig naar. De arts vervolgde: - wou alleen maar zeggen dat dat ook nog niet alles verklaart. Maar wat weten wij dokters ten slotte van iemands weerstand, iemands gestel ? Dat is nog een gesloten boek. Hij gaf hem een hand, hij noemde hem voor den derden keer bij zijn bijnaam, want dat was een vondst van hemzelf, dat ont- hield hij, daar was hij trotsch op. Het ging dezen herfst inderdaad met juffrouw Katadreuffe niet goed. Ze was moe, ze had pijn in haar rug. In den namiddag ging ze wel eens even op haar bed liggen, als ieder weg was, maar dat mocht vooral niemand weten. Het gebeurde dan soms dat er op haar deur geklopt werd door de bovenburen die op de- zelfde trap woonden. Dan stond ze op, zoo licht als een veer, ineens wakker, kant en klaar, en als ze opendeed dacht ieder dat ze had zitten handwerken. Het ging nu al jaren met de verdiensten ook minder, de tijden waren slecht. Ze werkte nog altijd voor dezelfde zaak, maar er waren andere menschen in, de nieuwe mevrouw betaalde kariger. En een enkele maal vond zij haar werk ook niet geschikt en keur- de het af. Juffrouw Katadreuffe moest zelf erkennen dat haar werk minder werd in kwaliteit, al zou ze het nooit openlijk zeggen, dat was de stommiteit gekroond. Maar het werd minder, haar fanta- was de stommiteit gekroond. Maar het werd minder, haar fanta- sie was uitgeput. Soms dacht ze dat ze weer zou opleven, in haar werk, in haar gezondheid, in alles, wanneer ze die prachtige kleur groen van den eersten tijd maar terugvond. Dat waren vanzelf groen van den eersten tijd maar terugvond. Dat waren vanzelf 250 KARAKTER sprekend belachelijke gedachten, over zulke kletskoek moest ze niet liggen piekeren. Toch speet het haar dat ze niet een knot wol, desnoods een paar draden had bewaard, haar arbeid van toen was desnoods een paar draden had bewaard, haar arbeid van toen was natuurlijk niet te achterhalen. Ook wist ze zich de kleur niet meer precies te herinneren, best mogelijk was ze al vaak langs iets van dien aard heengegaan zonder het op te merken. van dien aard heengegaan zonder het op te merken. Ze had het wel weer moeilijk, zonder Jan Maan zou ze niet weten wat te beginnen, doch ook Jan Maan verdiende minder, en zoo'n volwassen man die alles inbracht had toch ook recht op een behoorlijken zakduit. En dan moest er nog van of voor zijn ouders. Ook vreesde ze wel eens dat de oproerige beginselen van haar commensaal hem op den duur aan den dijk zouden zetten, want een patroon zag natuurlijk niet het verschil tusschen woor- den en daden. Hij was al een paar maal ontslagen, en ook had hij wel eens kuieren gekregen, dan een week, dan een dag. Er waren nu krachten zat beschikbaar, de patroons liepen niet om een dwarsdrijver verlegen. Een geluk dat hij zoo'n uitstekend machine-bankwerker was, van zijn kaliber had je er toch niet veel. Daar dreef hij op, zoo wist hij altijd weer opnieuw aan den slag Daar dreef hij op, zoo wist hij altijd weer opnieuw aan den slag te komen, van zijn bond had hij maar heel zelden hoeven trekken. Maar hij verdiende toch minder. Ze had nog wel een boekje op de spaarbank, daar raakte ze niet aan, dat was voor later. En dan had ze de toelage van haar eigen zoon, ja, die had ze, neen, die had ze niet. Dien herfstavond ?Jan Maan naar een vergadering ?zat ze alleen en overdacht dat alles bijeen de toekomst er toch niet bijster voordeelig uitzag. Een forsche belruk. Het was voor haar. Ze deed open. Door den trapkoker zag ze omlaag een figuur zoo zwaar binnenstappen of hij binnendrong. Ze wist op slag wie dat was. De man vond haar zwijgend, heel kalm aan tafel zitten. Hij nam een stoel recht over haar, hij zei niets. Hij had de kamerdeur wijd opengelaten, ze ging die sluiten, voor een oude vrouw liep wijd opengelaten, ze ging die sluiten, voor een oude vrouw liep ze vlug nog en licht. Toen zaten ze als tevoren. ?Op wanneer de trouwdag ? vroeg de stem. Deze stem, zoo omvangrijk, de stem die de vrouw in haar wakker riep, de stem. Hier sprak de meester van het inslaande woord. ?Wanneer trouwen we . . . . Joba ? herhaalde Dreverhaven, KARAKTER 25 1 en voor het eerst sinds jaren hoorde zij zich toespreken bij haar doopnaam. Ze had zich volkomen in bedwang. ?Waarom vervolgt u hem toch altijd zoo ? was haar weder- vraag. Dreverhaven zat daar als was hij de heer van het huis, zijn zwar- te slobberjas aan en open, zijn vette flambard diep in zijn oogen. te slobberjas aan en open, zijn vette flambard diep in zijn oogen. En zijn sigaar. Hij gaf geen kamp. En zijn sigaar. Hij gaf geen kamp. ?Wanneer trouwen we ? En hij kwam wat naar voren, hij legde gemoedelijk zijn armen op het tafelbiad. Toen ging het door haar hoofd: daar had ook de bokschipper gezeten, en hij had haar ten huwelijk gevraagd, op zijn manier, bescheiden, langs een omweg, bijna fijngevoelig. En het was be- lachelijk geweest, het was niets, volstrekt niets. Hier zat de man die haar ten huwelijk mocht vragen, de eenige. En hij vroeg haar die haar ten huwelijk mocht vragen, de eenige. En hij vroeg haar op zijn manier, dat wil zeggen de eenige. Ze schudde haar hoofd even, ze was in het minst niet bevreesd, ze vroeg: ?Waarom doet u Jacob dat allemaal toch aan ? En zooals hij vijf en twintig jaar terug haar meerderheid had moeten erkennen in het geld en de brieven, zooals hij voor haar had moeten zwichten, zoo deed hij het ook nu, want niet zij ant- woordde hem, maar hij haar. Hij gaf antwoord op haar vraag, maar hij gaf het toch op zijn manier. Weer leunde hij achterover, hij liet een hand liggen op de tafel, die hand werd een vuist. ?Bij God, zei hij en zijn toon was op een irreeele wijze plech- tig, ik zal hem wurgen, ik wurg hem voor negen tiende, en dat gene tiende dat ik hem laat, dat kleine beetje asem zal hem groot maken, hij zal groot worden, hij zal, bij God, groot worden ! Ze keek hem glimlachend aan, ze was niet bevreesd, hij had haar immers nooit bang kunnen maken. Maar thans was het hair beurt om to antwoorden en ze zei: ?Nee meneer Dreverhaven, ik zal nooit met u trouwen, ik trouw met niemand. En u mag het gerust weten, ik heb geen enkelen man ooit mogen lijden dan u. Zoo was het en zoo blijft het. Hij had zich niet bewogen en hij zei, doende alsof hij haar woorden niet had verstaan, alsof hij eenvoudig-weg den draad weer opvatte: 252 KARAKTER ?En Joba, dat eene tiende, dat kleine beetje asem knijp ik hem misschien ook nog uit. Hij stond op, en dreigend naar haar met zijn vinger, zei hij: ?Die jongen van ons is er nog niet, let op mijn woorden, hij is er nog niet. En zonder groet heengaande liet hij haar achter, staande in het midden van de kamer. Maar ze was niet bevreesd, ze glimlachte. Hij ken haar niet bang maken, ook al begreep ze hem niet. Van die laatste woorden begreep ze immers niets. Maar zoo was hij, een raadsel, altijd een raadsel, en deze raadselachtige mensch boeide haar juist door de onoplosbaarheid van het probleem dat hij haar stelde. Nog niet in zijn persoon, hoezeer bizonder, nog niet in zijn verhouding tot haar, maar in zijn verhouding van vader tot kind. Maar ze was niet bang voor hem en ook niet voor het lot van haar kind. Het korte onderhoud overdenkend trof haar hoe vreemd vraag en antwoord langs elkaar gestreken waren, en toch geen vraag onbeantwoord bleef. Slechts dat eene antwoord was duister, duister. Toen zette zij raam en deur open, want er was in haar kamer ge- rookt, ze had het niet verboden. Dreverhaven ging de vele straten naar zijn kantoor. Hij liep niet snel, hij liep zwaar, hij had het tempo van een oud maar krachtig man, hij kon den heelen nacht zoo doorloopen. Zijn gang was die van een man welke weerstand ontmoet, hij groef zich door het avonddonker, hij zwom met langzamen slag in tegen den stroom van den herfst. De deur van het groote perceel in de Lange Baanstraat stond aan, als altijd, daar liepen zooveel menschen in en uit. Op de slecht verlichte steenen wenteltrap maakte een minnekoozend paartje ruimte voor hem, een man die hem langzaam zag opstij- gen in het trapgat, gelijk een zwarte rookwolk van brand door een vloerluik, bleef wachten op het portaal tot hij was gepasseerd. Hier kwam de huisheer. Hij ging door de naargeestige ruimten en kwam in zijn kantoor. Hij zette zich in zijn bureaustoel, hij zat daar met zijn jassen open, zijn hoed haveluinig, een caesar in de goot, toch een caesar. Hij was in afwachting van niemand, enkel van zijn gedachten. KARAKTER 253 Hij bukte, nam de kruik klare uit zijn bureau, schonk zich een borrel. Hij liet het bij een, en leunde in zijn stoel achterover, de handen op zijn buik, het vuurwapen van zijn sigaar schuins omhoog gericht op een onzichtbaar doelwit. En hij sprak in zich- zelf, gelijk hij den laatsten tijd meer deed, in de eenzaamheid, enkele woorden. Zijn gedachten waren bij zijn zoon en diens moeder. ?Alles of niets, zei hij. Het was de slotsom van zijn overdenking. Want hij had zijn zoon kunnen erkennen, maar hij had het niet gewild, omdat „zij" hem niet had willen huwen. Geen middenweg, alles of niets. ?Zij ook: alles of niets, zei hij. En weer was hij tot een sluitrede gekomen. Zij had nimmer een gift van hem willen aannemen, ze kon evenmin transigeeren als hij. Ze zou alles van hem hebben aanvaard, zoo ze waren getrouwd. Ze wilde hem niet huwen omdat ze zichzelf den bastaard niet vergaf, noch ook hem. „Alles" was voor haar on- mogelijk, dus: niets. Wanneer hij de rekening van zijn werken opmaakte zag hij zoo weinig gebleven profijt. Hij had het geld bijeengeschraapt en weer versmeten. Hij bezat de ziel van een vrek, maar hij Teed aan aanvallen van verkwisting, het ziektebeeld der onbevredigdheid. Als hij dacht aan wat hij had kunnen wezen, kunnen bezitten vooral, dan bloedde zijn hart, het barstte open in zijn borst, het bloedde leeg. Want hij bezat de ziel van een vrek, hij wilde vanaf den berg van zijn jaren het panorama zien van zijn rijk- dom, dat beloofde land van den vrek. Hij zag wel een landschap, immens, en van de grootste verscheidenheid, maar het was niet rijk, zooals hij zich een rijk land voorstelde, en boven sommige landstreken zag hij de wolken rijzen van een beginnende geheu- genzwakte, langs den horizon waren ze reeds in reeksen gelegerd. Misschien maar goed, dacht hij, dat ik niet meer weet wat daar verborgen ligt. En het stelde bitter teleur dat dit het resultaat was van zijn bouwmansarbeid. Want hij schatte zich hoog, maar hij wist het wel dat hij daartoe het recht had. Een buitengewone figuur was hij altijd geweest, en toch een deurwaarder. Hij had dat ambt ge- wrocht tot iets wat voor hem niet bestond, noch na hem zou be- staan, en het was toch een deurwaardersambt. Hij had zijn ambt 254 KARAKTER en zijn leven geforceerd, maar het forceeren lag in zijn natuur. Daar ontrolden zich nu de verschieten, ver, wijd, grootendeels somber, enorme streken had zijn landhonger opgeeischt, en ze droegen bitter weinig vrucht. Hij was niet een man om tot inkeer te komen, het griefde diep zijn gierige ziel. Nu was hij dan zoover dat hij niet eens wist of hij de woekerbank nog behouden zou, zijn oogappel. Want die bank was zijn zege geweest op de trouweloosheid van een geld- schieter, jaren geleden, die zich op het laatste moment had terug- getrokken. Een woede, eerst, op de heele wereld, had hij gekoeld in het telen van een zoon. Een zege, daarna, had hij bevochten op de ongunst, op den tegenslag, en met geld van een ander ?sinds lang weer uitgekocht ?zijn bank gesticht. En nu bloeide zijn oogappel niet meer, de justitie werd opmerkzaam, ieder wist dat het zijn bank was, de politie had het publiek al eens gewaar- schuwd, dat werkte rampspoedig. Hij was reeds een paar maal door den oudsten kantonrechter ontboden, maar hij ontkende met rustige onbeschaamdheid dat hij met de bank iets uitstaande had, en alleen de geraffineerde opzet dier zaak voorkwam tot heden dat men hem iets kon bewijzen. Toch, hij had de tijden tegen, de malaise maakte ieder waakzamer, de wetten vermeerder- den, verscherpten, de overheid sliep niet meer. En dat de bank zich nog handhaafde lag alleen aan haar ouderdom, haar popula- riteit bij het yolk, aan de praktische moeilijkheid om op te rui- men wat zich heeft ingeburgerd. Toen kwam hij terug op zijn eerste gedachten, op zijn zoon dien hij niet had erkend met de argumentatie: alles of niets. En hij zei het niet hardop, maar zijn gedachten vulden die stelling thans aan: het is ook voor den jongen beter, laat de laatste Dreyer- haven een Katadreuffe zijn. haven een Katadreuffe zijn. Toen, denkend aan de moeder die in alles hem had dwars ge- zeten, dat kleine grijze kreng, zei hij luid: ?Bij God, ze durft ! En hij dacht, en sprak niet uit: maar wat een oogen heeft dat kreng, en die zoon van haar ook. Want er was een grimmige be- wondering in zijn hart. En hij ging naar zijn veilinglokaal op de Hooimarkt. Hij kwam er veel den laatsten tijd, hij werd steeds rusteloozer. under het licht van een lamp liep hij er rond, langs de koopwaar, KARAKTER 255 meestal armoedig, sjofel, wansmakelijk, hij liep over de uitge- spaarde paden en stapte het trapje op naar het podium waar bij veiling de waar werd vertoond, de afslager schreeuwde, en hijzelf protocolleerde. Vandaar overschouwde hij den triestigen rommel, protocolleerde. Vandaar overschouwde hij den triestigen rommel, het wrakhout van uiteengeslagen gezinnen, den afval der nalaten- schappen waarom eerst teleurgestelde erven hadden gekeven. schappen waarom eerst teleurgestelde erven hadden gekeven. Zijn blik was nietszeggend, maar reeds hunkerde weer de onrust in zijn beenen naar beweging, en hij doorkruiste opnieuw zijn domein onder den dofzwarten koepel van glas in het spaarzame schijnsel. Hij zat 's avonds minder op zijn kantoor, hij kreeg meer lust zich to begeven in het gewoel. Des Zaterdagsavonds liep hij de uitgestrekte armenmarkt van den Goudschen Singel af, eenige malen. En hij werd niet moe, hij kon zich niet vermoeien. Daar, tusschen de kramenrijen op de verhoogde voetpaden liep hij, maar hij drentelde niet, keek en keurde niet als de anderen, hij stevende, in het voile licht van de ziedende persgaslampen. stevende, in het voile licht van de ziedende persgaslampen. Het kramenlicht vormde hier een handel apart. Het werd aan- gereden op handwagens, de kratten met lampen volgestoken, heele werelden van bijtend-fel groenwit licht kwamen langzaam gerold uit de stegen. Het gaf een macht van pijnigend schijnsel als de lampen hingen in de tenten. Dreverhaven zag niets, hij wilde gezien worden, hij duwde iedereen opzij. Daar ging meneer Dreverhaven, de deurwaarder. Voelde hij het mes ? Hij was zoo nieuwsgierig, hij wilde het werkelijk wel eens voelen. Hij liep, hij liep, een uur soms of langer. Was hij er laat, dan woonde hij de afbraak der markt bij, de kooprommel werd opge- woonde hij de afbraak der markt bij, de kooprommel werd opge- borgen, de zeilen werden afgenomen, de glimwormvangers ver- schenen weer en stroopten de tenten leeg van deze gloeiende insecten, ze reden weg met hun vangst in de kratten, sommige ge- bluscht, andere nog fel stralend en zinderend, en alle gekooid. bluscht, andere nog fel stralend en zinderend, en alle gekooid. Dan kwam de luide afbraak van planken, stutten en schragen, en ten laatste ?het yolk reeds lang weer verdwenen ?spoot de gemeentereiniging de groote asfaltplavuizen schoon met spette- rende stralen en het vuil langs den rand van den rijweg. Soms dan nog liep daar Dreverhaven, terwijl het water wegstroomde onder zijn voeten. Van zijn huurders had hij zelden last gehad, onder hem pak- huizen en een stal, boven wel vele woningen, maar gescheiden 256 KARAKTER door een enorm dikken ouden vloer, en hijzelf bewoonde de heele eerste verdieping. Het mocht zijn dat hij eens gestommel hoorde van vechten, of geschreeuw, het was meest gauw gedaan, want in dit huis zat de huisheer. Maar nu had hij boven zijn kantoor, vlak boven zijn hoofd, een gezin met een harmonium, en dat hinderde niet, want het speelde heel zacht. Maar bij dat harmonium, avond aan avond, blerkten drie meiden zoo snijdend dat het. ging door merg en been, en door den dikken vloer. Toen voelde hij verzet in zich opstaan, machtig gelijk hij nog nooit had gevoeld. Hij zou dat gezin ontruimen, doch dat niet alleen. Het werd de grootste ontruiming, de grootste daad van zijn leven, zijn zege in de Rubroekstraat was daarbij vergeleken kinderspel. Het waarom deerde hem niet, noch ook het geld, op het laatst van zijn leven wou hij enkel de macht. En hij zei de huur op aan alle bewoners op een termijn van een week. Niemand vertrok, juist had niemand eenigen huur- achterstand van beteekenis, het was het laatst van November, een vroege en steenkoude winter lag over de armen. Dit werd veel to gek en, voor het eerst tegen hem opstaande, putten zij kracht uit elkaar. Toen dagvaardde hij eenvoudig alle huurlingen voor het kan- tongerecht tot ontruiming. En deze beperkte hersenen versche- nen alle in het gerechtsgebouw en begrepen het niet. Want hun huisheer was toch meneer Dreverhaven, en hier was hun de huur opgezegd en werden zij gedagvaard door een naamlooze vennoot- schap „Bouwmaatschappij Vrede". Zij toonden hun huurkaart, waarop echter geen naam van den eigenaar voorkwam, slechts den regelmatig gestempelden naam „Hamerslag", want de klerk inde de huur. Maar zij konden niet ontkennen dat hun met een week de huur was opgezegd, evenmin durfden zij betwisten dat die naamlooze vennootschap de eigenares was van het pand. Want de term naamlooze vennootschap zei hun niets, zij waren een- voudige menschen en de knepen van het ontkennen waren hun vreemd en zijn macht onbekend. Het onbegrijpelijkst was daarbij dat een advocaat met toga en bef het woord voerde voor de eige- nares. Dreverhaven zelf stond achter zijn lessenaar, en riep alleen slonzig daverend de namen af, maar de advocaat voerde het woord, slonzig daverend de namen af, maar de advocaat voerde het woord, en zei bij iedere nieuwe zaak: KARAKTER 257 ?Ik concludeer overeenkomstig de dagvaarding, de eische- resse persisteert bij Naar eisch. Het was Mr. Schuwagt, nog altijd zijn kuif tusschen blond en grijs. Maar niemand ook begreep de woorden. De mannen en de vrouwen, een enkele vrouw in omstandig- heden, vertrokken weer zwijgend, maar een scheen het fijne toch wel te begrijpen, en balde zijn vuist dreigend tegen Dreverhaven, en riep met een vloek: ?Wacht maar, jou krijg ik wel. Dreverhaven draaide zijn keiharden ronden kop met kort grijs varkenshaar even in de richting van den schreeuwer. Die vertrok toen overhaast. Het was gedaan, geen enkel steekhoudend be- zwaar tegen de vorderingen te berde gebracht, zij werden stuk voor stuk veroordeeld, ieder tot het ontruimen van zijn woning „met al het zijne en alle de zijnen". Mr. Schuwagt vertrok met een buiging voor den kantonrechter en Dreverhaven bleef en werkte de rol af. Maar hij die geschreeuwd had, had waarlijk het fijne begrepen. Want de Bouwmaatschappij Vrede was niemand anders dan Dreverhaven. Hij had van zijn pand een naamlooze vennootschap gemaakt. Een cynische zucht naar contrast had hem de eigenares dezer behuizing van krakeelende paupers den meest vreedzamen naam doen geven. Ook na het vonnis vertrok nog niemand, en toen werd het ernst, want zij gingen eraan. Een stormachtigen Zaterdagavond vol- trok de deurwaarder wat inderdaad de grootste ontruiming van zijn Leven mocht heeten. Hij had geen assistentie gevraagd van de politie, hij volstond met Hamerslag en Den Hieperboree bij- genaamd Kolengrijper. Het werd haast een feest van ellende en razernij. Stortregens kwamen neer met den wind, half hagel, half ijzel. Iets zoo vreemds in de natuur was nooit gezien. De dakgoo- ten kregen baarden van ijspegels, maar het was geen stevig ijs, het was week en brak af onder den wind. De straten lagen half vol wit, half vol plassen, de keien waren rul en tevens glad, ze werden onder het loopen verraderlijk vet. Dreverhaven begon met het gezin van de drie blerkende mei- den. Kolengrijper joeg de familie met maaiarmen de kamer uit, Hamerslag, zoo pezig en krachtig, sjouwde heel alleen op zijn rug het harmonium, beide handen voor zijn borst aan een zeel 258 KARAKTER dat het bungelde. En hij zette het op het portaal en zei: ?Als je het niet van de trap draagt, dan Bonder ik het eraf. Zoo vreeselijk ruw werd omgesprongen met het huisraad dat de bewoners ten slotte zelf de verhuizing in handen namen, want wat de deurwaarder en zijn helpers er van maakten was erger dan een beestenbende. De dreiging der verwoesting begon als een paniek rond te waren en alle gezinnen aan te tasten, de trappen waren versperd van meubelstukken, beddegoed en al den weinigen en armzaligen inventaris der bewoners. Maar men kreeg het toch omlaag, men wist niet waarheen, maar men kreeg het uit huis. En steeds waar zijn helpers bezig waren, versperde Dreverha- yen de deur dat er niemand in kon. Een gevloek en getier vulde het heele gebouw, dat klonk grootsch, daarin leefde hij. Hij klom tot in de nok, hij haalde de zolders en de vlieringen leeg van menschen, of hij nesten uitzwavelde van ongedierte. Waar hij verscheen began men te versjouwen, ook de weerbarstigsten begon- nen en niemand raakte hem aan. Hij liep met het lint op zijn borst. Intusschen kwam de hoek van Lange Baanstraat en Breede Intusschen kwam de hoek van Lange Baanstraat en Breede Straat vol te staan met de inboedels, en luider en dreigender ge- luid klonk op naar het pand. Want de huurders, eenmaal buiten, kregen den moed dien de openbare straat aan de massa pleegt te geven, en zij waren razend in het afschuwelijk noodweer, ter- wijl zij gleden en tolden over het plaveisel, en hun have gleed en wankelde. Een kermis van woede ging door de wijk. Van alle wankelde. Een kermis van woede ging door de wijk. Van alle kanten waren toeschouwers komen aandraven, aanglissen, aan- tuimelen, op den hoek van beide straten pakte zich een massa dreigend samen. Politie marcheerde aan en trok een cordon. Maar de menschen bleven schelden en tieren. En ook de kreten van den Goudschen Singel spijsden hun toorn. Want daar loeide een tweede kermis, de stormen, het ijzel, het licht, en de Zaterdagavond schenen er de menschen dol te maken, ze hosten en gilden, het was er bandeloos. Van den weeromstuit begon men ook hier alle maat te verliezen. Het pand was leeg. Hamerslag stond zweetdruipend naast zijn meester, hij had zichzelf overtroffen, Kolengrijper, slapper en macaberder dan ooit, scheen aan een eenzamen St. Vitusdans prijsgegeven, zijn muil slingerde zacht aan een .draad omlaag in het niet, zijn grijper wijd open en hongerend. KARAKTER 259 Dreverhaven ontstak alle licht in zijn kamers, hij trok alle gordijnen weg, en vertoonde zich toen als een vorst achter het middenraam van zijn kantoor. Een gejuil steeg op, een steenworp verbrijzelde de ruit hoog boven zijn hoofd. De agenten drongen het yolk terug. Maar vlak daarop kwam Dreverhaven buiten, drong langs de agenten tusschen de kijkers, en onder een gewel- dige hagelbui zag hij zelf op naar zijn pand. Hij wees op het gat boven in het raam: ?Veel te hoog, slecht gemikt, zei hij. Zijn onverschrokkenheid maakte het publiek stom. Niemand schold meer, niemand stak een hand naar hem uit. Toen ontsloot hij in zijn perceel een der bergruimten op den beganen grond, hij duldde grootmoedig dat men de boedels daarin zou opslaan, voor een nacht. Maar enkelen hadden hun rommel in den steek ge- laten, zij waren in een woedende wanhoop vertrokken naar de Toevlucht voor Onbehuisden. En wie niet in kon trekken bij buren of kennissen ging naar de Toevlucht. Eerst werden de boedels opgeborgen, het was met al die over de gladde steenen sjorrende, spartelende en schaatsende menschen een carnaval van haat en verbittering, de agenten hielpen bij de boedels welke waren verlaten. Het kwam alles op en door elkaar in het pakhuis. Morgen weer een dag, en groote onderlinge ruzies te wachten van de eigenaars die geen kop of staart meer aan hun eigendommen zouden weten. Dat gaf nieuwe politie-inmenging, daarvan was Dreverhaven zeker, en hij gnuifde inwendig. Hij stond nog te kijken tusschen de menigte, op zijn melaat- schen flambard had zich een korrelige ijsafzetting gevormd, in het licht leek hij te staan onder een pajong van diamanten. Reeds smolt het ijs, het weer werd zachter en wak, de randen van zijn hoed gingen in een wijden kring lekken. Het mes kwam niet, hoe lang hij stand. De oploop dreef uiteen over de vette plaveisels, de agenten dreven bedaard de kijkers van den viersprong, hij bleef agenten dreven bedaard de kijkers van den viersprong, hij bleef staan, het mes kwam niet. Toen ging hij breed en heel langzaam stappend zijn buurt door, overal stonden nog menschen, in het Vogelenzang, het Nieuwe Vogelenzang. Het yolk was weer gaan morren toen het van hem was weggevloeid, maar waar hij ver- scheen verstilden de stemmen. Hij doorliep langzaam al die stegen met namen welke duiden op granen en gewassen, koren, banket, brood, vlas en hennep, hij werd door niemand gemole- 260 KARAKTER steerd, nagejouwd, aangesproken. Hij kwam in het gruwzaam Waterhondsteegje, dat was als het graf, in het allerpooverst Thoolenstraatje, waar het altijd relt van de armsten der armen, de spektakelende bevolking trok zich zwijgend tot in haar deuren terug. Want overal waar hij kwam verscheen hij met het oranje lint en den penning met 's Rijks wapen, hij personifieerde dat geduchtste der maatschappij, de Wet. Ze blijft onbegrepen, maar men legs er zich voor krom. Mr. Schuwagt meende den kantonrechter toch eenigen uitleg schuldig te zijn, Dreverhaven deed hem verklaren dat het pand moest worden gemoderniseerd. En werkelijk scheen hij daartoe eenig plan te koesteren, hij had het vage voornemen alle rook- kanalen van dit huis samen te bundelen tot een schoorsteen, in een hoek achteraan. De schoorsteen zou hoog worden opgetrok- ken, van verre zichtbaar zijn, en rook braken als een crematorium. Werkelijk ook deed Dreverhaven door alle verdiepingen heen in dien hoek de vloeren opbreken, de plafonds neerhalen. Maar de oude draagbalken daartusschen hield hij intact, en van heel hoog neerblikkend in de diepte kreeg men den indruk van een grooten vierkanten put vol roosters van afstand tot afstand, roosters met wijdstaande ontzaglijke spijlen van oud bout. De nachtwind stoof erdoor van den kelder tot de gaten in het dak, en speelde bij tijd en wijle over de verstijfde snaren dezer windharpen zijn stroefste wijle over de verstijfde snaren dezer windharpen zijn stroefste akkoorden. Soms, zittend alleen in zijn zaal, hoorde Dreverhaven het in dien hoek in de verte gieren. Dan dacht hij aan het verstom- de drieklanken-geblaat boven zijn hoofd, en was tevreden. Als een Simson van het Recht had hij zijn vijanden verpletterd door zijn kracht, en nu was ook zijn tempel bijna een ruine. Meer en meer begon hij zijn positie te misbruiken, meer en meer schiep hij daarin een genoegen. Hij had den laatsten tijd een heel simpele methode om een vordering te incasseeren. Hij kwam bij den debiteur aan huis, hij zette zich gemoedelijk in diens bes- ten stoel, hij zei dat hij niet slechts een dagvaarding kwam uit- brengen, maar dat hij ook in zijn zak een bevel had om den de- biteur in hechtenis te nemen als hij niet betaalde, een beve door de heele rechtbank geteekend. En werd dan de zaak afgedaan, met de kosten en alles erbij ?en meer dan dat, veel te veel, want het werd ten slotte zuiver knevelarij ? dan keek hij naar borrel- flesch en sigarenkist, en als hij ze zag dan nam hij, en zag hij ze KARAKTER 261 niet dan bestelde hij eenvoudig. Maar hij was heel slim, hij volgde deze tactiek niet te vaak, en hij zag er zijn menschen op aan, de menschen die heel dom waren, die niet hun beklag zouden doen bij de overheid. Het moest uiteindelijk gebeuren dat vader en zoon tegenover elkaar kwamen te staan voor het gerecht. Katadreuffe en Drever- haven kwamen pleiten. De zaak was financieel niet belangrijk, maar ze had interessante aspecten, en Katadreuffe vroeg pleidooi. Hij kwam anders niet op de zitting van het kantongerecht, dat had hij indertijd geconditionneerd met Stroomkoning, daarvoor had het kantoor een rolwaarnemer, en Katadreuffe deed alleen het schriftelijk werk. Nu pleitten zij dan. Hij was jets te vroeg, hij stand achteraan. De zaal was nog half vol, de rol liep ten einde, maar de zaakwaarnemers op de voorste rijen hielden hun plaatsen bezet, en verkneukelden zich over een juffrouw die voorgeroepen was. Het was een van die belache- lijke zaakjes waarvan de kantongerechtszitting wemelt. Het zoontje der juffrouw had bij het balspel op straat de ruit van een buurman getroffen, de buurman had de woning gehuurd op con- ditie „ruitenbreken voor huurders rekening", hij eischte de schade vergoed. Katadreuffe hoorde slechts het eind van het geredekavel tusschen den rechter en de juffrouw. Ze vroeg met hooghartige zelfverzekerdheid: ?Maar dan mag ik toch zeker volgens de wet die ruit in ter- mijnen afbetalen ? En de kantonrechter droog als zemelen: ?Dat zoudt u alleen mogen, juffrouw, wanneer je zoontje die ruit in termijnen had ingegooid. En hij veroordeelde haar tot betaling en in de kosten en zei, terwijl de zaakwaarnemers nog zachtjes schaterden: ?Volgende zaak. De vrouw vertrok, halfluid mopperend en scheldend dat die rechter een complete keizer Nero was. Dreverhaven riep de namen der nieuwe partijen af, stapte toen van zijn plaats, beduidde den zaakwaarnemers met een ruk van zijn hoofd te gaan ?het bleef openbare terechtzitting, toch gingen zij ? stopte zijn lint met den penning weg en kwam aan den lessenaar voor den eischer, Katadreuffe aan den anderen. 1938 II 18 262 KARAKTER Katadreuffe was niet in het minst nerveus over zijn pleidooi. Hij had, zij het zelderi, en nooit tegen zijn vader, bier al eens meer het woord moeten voeren, hij kende ook reeds het uiterlijk van het woord moeten voeren, hij kende ook reeds het uiterlijk van zijn vader zonder de jas en den hoed, met dien machtigen kei- harden kop. Hij was voor zijn vader niet bang, ook niet thans, hij wist wat hij weten moest. Deze zaak had almee een belachelijken kant. De eischer was een bruidegom die zes auto's, prachtig zwart gelakt, had besteld voor een trouwpartij. Maar de garagehouder had alleen de groot- moeder der bruid afgehaald en dan nog in een gammel karretje waarvan de motor twee straten verder voor eeuwig stilstond. De zes beeldige wagens vervoerden natuurlijk ter zelfder tijd voor- deeliger vrachtjes, zoo insinueerde de eischer. Enfin, men was in plaats van te tien uur 's morgens om drie uur 's middags ge- trouwd, het allerlaatst op het stadhuis aan de beurt, want de garagehouder had hen nog uren aan de praat gehouden met de belofte dat de wagens elk oogenblik komen konden. Ten slotte was men dan in taxi's van allerlei formaten en ondernemingen vertrokken, en bij de blurt voor jaren geblameerd. De bruide- gom vroeg voor dat alles schadevergoeding. De garagehouder erkende slechts dat hij de overeenkomst niet had uitgevoerd, wees alle insinuaties van de hand, beriep zich op overmacht, en bestreed de diverse posten der schaderekening. Dreverhaven pleitte met zijn gewone slordige gedaver voor den bruidegom. Of het geval hem kon schelen of niet was on- mogelijk vast te stellen, maar een enkele maal scheen het hem te amuseeren, want al bleef zijn gezicht strak, hij gaf soms langs zijn neus weg blijk den humor der situatie te voelen. En zijn betoog sloot, men hoorde in hem een pleiter met een routine van tien tallen jaren. Maar ook het betoog van Katadreuffe sloot. Hij was jong en volkomen ernstig. Hij begaf zich niet op het gladde ijs der grap- jes, omdat een bejaard rechter ze soms van een jong pleiter niet wil hooren. Hij haalde de rechtspraak van min of meer analoge gevallen aan, zijn betoog was degelijk, vooral op het punt der overmacht: den garagehouder was in den loop van dien morgen de vergunning afgenomen. Zij wonnen geen van beiden. De kantonrechter, acht dagen later vonnis wijzend, beval dat de partijen persoonlijk voor hem KARAKTER 263 zouden verschijnen voor nadere inlichtingen en een poging tot schikken. ZAKEN EN FEEST Den volgenden winter was Katadreuffe met zijn studie voor het doctoraal examen reeds heel behoorlijk gevorderd. Zijn stu- dieplan was precies gelijk het vorige. Hij bezocht de nieuwe hoog- leeraren en wederom werd aangeteekend dat hij niet tot het be-. zoeken van de academie in staat was. De stof was veel omvang- rijker en hij moest derhalve meer steunen op de voorlichting van repetitoren en daarvoor meer betalen, maar Stroomkoning had zijn salaris verhoogd. De nieuwe studie lag hem nog beter dan die voor zijn candidaats, hij zat nu midden in het levende recht, en hij had nog duidelijker een voorsprong op andere studenten doordat hij van de praktijk van het recht al iets wist. Hij had zijn professors verteld dat hij trachten wilde zijn doctoraal in twee jaar te doen, en zij hadden de mogelijkheid daarvan zeer kennelijk betwijfeld, maar hij bleef overtuigd dat het kon. Althans wanneer geen onvoorziene invloeden zijn voortgang zouden remmen. Voor zijn gezondheid was hij niet meer bang, zijn gestel bleef delicaat, maar hij voelde zich goed, hij sliep redelijk, van slaap- wandelen was geen sprake meer, en bloed had hij niet opnieuw opgegeven, dat moest inderdaad van de maag zijn gekomen. Zijn geestelijk evenwicht had hij geheel herwonnen. Niet zoo zelden werd over juffrouw te George gesproken. Stroomkoning zei dikwijls vertrouwelijk tegen hem doelend op juffrouw van Alm: ?Die is toch niet je dat. En dan slaakte hij verzuchtingen over zijn vorige secretaresse, maar hij maakte nooit toespelingen dat Katadreuffe de schuld droeg van haar vertrek, hij bepaalde er zich toe te zeggen: ?Zoo een krijg ik van mijn leven niet meer terug. Het verwarmde Katadreuffe, en het bewees tevens dat Stroom- koning zich met de nieuwe wel tevreden wilde stellen. Zij deed ook haar best en zij was volstrekt niet zoo slecht. Maar zij bezat niet dat beschaafde van juffrouw te George, men zag aan haar houding, aan alles, onmiddellijk dat zij een stenotypiste was. 264 KARAKTER Dat verdroot Stroomkoning inwendig nog het meest. Want met juffrouw te George had hij op de vergaderingen in de groote zaal gepronkt, die was zoo apart, daarnaar keek ieder, en dat kijken had hem vaak zooveel plezier gedaan, want zij gaf cachet aan zijn kantoor. En naar juffrouw van Alm, ofschoon haar trekken niet onaardig en haar tanden zelfs mooi waren, keek haast niemand, en zij scheen ook de debatten niet te volgen, nog niet in de heet- ste rumoeren veranderde iets aan haar uitdrukking, het was een mecaniek die notuleerde. Eens had Katadreuffe de oude pijn voelen herleven. Het kwam door juffrouw Sibculo. Ze was nog altijd verloofd, er bestond uitzicht op een huwelijk, echter nog geen dadelijke mogelijkheid. Haar verloofde klom gestadig op, maar langzaam. Zij scheen nu ten slotte over haar ongelukkige genegenheid voor Katadreuffe heen, zij koketteerde niet meer met lachjes en kuiltjes en zuch- ten, die haar niet hadden gestaan. Het gezichtje op den te korten hals, van nature onbeduidend, had zich met de jaren toch iets veredeld, het was wat smaller, wat bleeker, wat voornamer. En Katadreuffe mocht haar thans wel, en liet toch weinig merken. Hij was een goed tacticus, hij scheen de vrouw te begrijpen als den man, de minste toenadering kon noodlottig zijn. Maar op een keer zei juffrouw Sibculo dat juffrouw te George was getrouwd, al wel een jaar. Zij gingen niet met elkaar om, zij woonden te ver vaneen, er was ook weinig gemeenschappelijke belangstelling tusschen hen geweest, zij had het weer van anderen. Ja, juffrouw te George woonde nog altijd hier, maar hoe haar man heette was haar ontschoten. Dat woord „man" kwetste even Katadreuffe, hij was niet jaloersch en toch gewond. Hij zag opeens weer de tent aan den Hoek, met die parmantige kleine vlag van oranje-blanje-bleu, en dien schavuit kruipend op handen en voeten door de opening. Ze was nu natuurlijk mevrouw van Rijn. Maar hij roeide het snel uit, en tenslotte zou het ook te dwaas zijn daarover te blijven piekeren. Indien niet iemand als juffrouw te George huwde ?en piekeren. Indien niet iemand als juffrouw te George huwde ?en haar eerste jeugd was ook reeds voorbij ?wie dan wel ? Het kantoor kreeg van de malaise een klap van beteekenis, toch kon het zich goed handhaven en daarin gedroeg het zich gelijk de meeste advocatenkantoren, want de nieuwe conjunctuur trof de rechtspraktijk niet in dezelfde mate als den handel. Stroom- KARAKTER 265 koning bezuinigde niet op de salarissen, hij was daar allerminst de man naar, slechts werden de opengevallen plaatsen niet ver- de man naar, slechts werden de opengevallen plaatsen niet ver- vuld. En het kwam DRS uit dat hij de beide hem ontvallen mede- werkers het minst miste. De Gankelaar was voor hem minder een kracht geweest dan wel een uithangbord, en nog niet in de mate waarin hij zich dit had voorgesteld omdat deze jonkheer als advocaat zijn adelspraedicaat niet droeg. Van Gideon Piaat had advocaat zijn adelspraedicaat niet droeg. Van Gideon Piaat had hij wezenlijken steun ondervonden, diens acquisitievermogen was onomstootelijk gebleken, en aan de strafpraktijk had hij goed verdiend. De strafzaken evenwel kwamen nu zelden meer voor, verdiend. De strafzaken evenwel kwamen nu zelden meer voor, omdat niet Piaat daar was om ze als een magneet naar het kantoor te trekken. Toch was Stroomkoning niet te rouwig, geld ging te trekken. Toch was Stroomkoning niet te rouwig, geld ging hem niet boven alles, en als civilist oordeelde hij de crimineele praktijk steeds een weinig inferieur. De twee overgebleven mede- praktijk steeds een weinig inferieur. De twee overgebleven mede- werkers, Carlion en juffrouw Kalvelage, waren de beste, Carlion werkers, Carlion en juffrouw Kalvelage, waren de beste, Carlion zou hij wel binnen niet te langen tijd in het kantoor opnemen. En Katadreuffe groeide naar de praktijk toe; met zijn inzicht van Katadreuffe groeide naar de praktijk toe; met zijn inzicht van ervaren advocaat zag hij voor hem nog een mooie toekomst weg- gelegd, hij moest alleen beter kunnen rekenen. Intusschen had hij het salaris van Katadreuffe verhoogd zon- der tegenstand te ontmoeten, want Katadreuffe vond thans zelf dat hij op verhooging recht had. Hij was niet hebzuchtig, maar ook niet valsch bescheiden, hij mocht de waarde van zijn werk thans inderdaad hooger aanslaan. Want hij begon zelf meer en meer de plaats van een medewerker in te nemen, Stroomkoning zou het niet met zijn beide juristen hebben afgekund wanneer niet Katadreuffe de prodeopraktijk had overgenomen. Tot dusver Katadreuffe de prodeopraktijk had overgenomen. Tot dusver hadden de medewerkers dat zelf moeten waarnemen en bovendien onder elkaar de prodeozaken van Stroomkoning verdeelen. Nu kwam dat alles te rusten op Katadreuffe, althans het omvangrijke schriftelijke werk. Het ging, de zaken waren meestal clich? schriftelijke werk. Het ging, de zaken waren meestal clich? maar ze vereischten toch tijd, en dien bespaarde hij hun. Ook groeide Katadreuffe van lieverlede in de praktijk van Stroomkoning zelf, want aan juffrouw van Aim liet hij niet alles over, en soms ontbood hij zijn bureauchef. Deze kreeg daardoor over, en soms ontbood hij zijn bureauchef. Deze kreeg daardoor een inzicht in de „big business", geslonken weliswaar, toch be- langrijk gebleven, het extra-processueele advocatenwerk van ver- gaderingen houden, regelingen treffen, belangengemeenschap- gaderingen houden, regelingen treffen, belangengemeenschap- pen sluiten, arbitrages voeren. Bij sommige vergaderingen had 266 KARAKTER Stroomkoning Katadreuffe aan het tafeltje, en deze leerde daar- van met open oogen en open ooren. Hij zag de groote kooplui van vlakbij, het intellect in den han- del. En die samenkomsten waren in de hoogste mate boeiend. De kooplui waren zakelijk en gedecideerd, maar zij hadden nooit tijd gehad het gesproken woord te cultiveeren, een enkele slechts was daarmede van nature begiftigd. En geen van hen bezat het juri- dische inzicht, dat iets afzonderlijks is, dat men niet verkrijgt zonder studie. Den juisten vorm aan hun denkbeelden moest altijd Stroomkoning geven. Toen zag Katadreuffe voor het eerst dat de advocaat een onmisbare schakel is in den handel. Zijn con- tracten voorkomen, althans beperken het geschil. En hij leerde nog meer, hij leerde inzien dat Stroomkoning de grootste was onder de drie advocaten van het kantoor, dat het in hem zijn chef als allround advocaat moest erkennen. Het kwam deels op rekening van zijn leeftijd en ondervinding, maar toch moest hij den aanleg van een echt advocaat altijd hebben bezeten. Er ging iets van hem uit dat men niet kon aanleeren. Hij had ook zijn uiterlijk mee, die grooten grauwen leeuwekop met de katten- snorren en oogen van lichtgroen beryl, en de overtuigende zacht grommende klank van zijn stem, maar hij had bij zijn geboorte een vlugheid van denken meegekregen die hem uit de debatten dadelijk het essentieele deed afscheiden, en ook een spelend ge- mak in den omgang met de meest heterogene karakters. Hij zette ten slotte ieder naar zijn hand, hij kon met menschen omgaan, dat was zijn grootste kracht. Op zijn tijd was hij luchtig, ernstig, onstuimig, kalm, aanvurend, bedarend, bereid tot vechten, be- reid tot vergelijk. En hij bezat een vlotte geestigheid in het ge- sprek, en ook die varieerde hij, met de fijnen was hij fijn spiritueel, met de groven wat grovver. met de groven wat grovver. Katadreuffe, tot erkentenis gekomen, vond zijn vroegere taxatie van Stroomkoning die van een blaag. Hij schaamde zich dat hij eens had gehoopt noch als de Gankelaar, noch als Coun- tryside, noch als Stroomkoning te worden. Wat den laatsten be- treft was zijn jong oordeel kortweg ridicuul aanmatigend geweest. Stroomkoning was een figuur, hij mocht voorloopig willen dat hij hem evenaarde, en niettemin wilde hij anders worden, ook een figuur, maar anders toch, en meer. Katadreuffe had van den zomer geen vacantie genomen, hij KARAKTER 267 was blijven doorwerken, stevig en regelmatig, maar hij nam nu ook regelmatig eenige ontspanning. De Zondagmiddagen en -avonden hield hij vrij, met den zomer waren hij en Jan Maan nog al eens naar het strand aan de Waalhaven gegaan. Katadreuffe kwam niet meer aan den Hoek, hij behield daaraan een be- schamende en ook weemoedige herinnering. Hij bepaalde zich dus tot het havenstrand, ploeterde wat in het brakke water en lag zich te zonnen in het rivierzand. Er was een heele tentenstad verrezen, de kleine intimiteit na de eerste ontdekking vervlogen. Het beviel hem niet meer zoo, de reuk van het Rotterdamsche yolk begon hem te hinderen, zijn geluid, hoezeer ongekunsteld, te ergeren, zijn te nauwe aanraking te stuiten. Hij vervreemdde van het yolk, hij steeg, maar ook het yolk vervreemdde van hem, het zakte. De malaise maakte zooveel werkloozen, men ging het aan de gezichten zien, het werd een type, een nieuwe figuur kwam in het stadsuiterlijk. Zij waren vaak haveloos en slordig, zij geneerden zich niet kapotte kleeren of te stroopen en een on- frissche naaktheid te etaleeren. Het ging positief op zijn reukze- nuwen werken. Er waren nog genoeg kloeke en struische men- nuwen werken. Er waren nog genoeg kloeke en struische men- schen, maar van de anderen kreeg hij een zwakke walgin.g. Hij zei aan Jan Maan dat hij liever wegbleef. ?Kapitalisc, schold Jan Maan. ?Ja maar, zei Katadreuffe, die menschen kunnen toch hun goed nog wel heel houden, de steun is hier royaler dan in de meeste landen. En water is er hier vanouds genoeg. ?Ja maar, antwoordde Jan Maan, je beseft de moreele de- pressie niet van stroomeloos rondloopen. Je bent een verblinde enghartige kapitalist. Je moest in hun plaats staan. ?Dat meen je niet, Jan. ?Nee, dat meen ik ook niet, en toch meen ik het. Om zijn vriend te plezieren, ook omdat hij niet tevreden was met zijn eigen houding ging hij met Jan Maan van den winter weer een paar keer naar het roode Caledonia. En zij namen „haar" mee, want zij ging ook wel graag. Katadreuffe bezocht echter niet meer de vergaderingen, hij ging alleen nog naar de Russische films, en zij gingen op de Zondagmiddagen, want de avondlucht was voor haar verkeerd. Ze voelde zich met den winter weer wat beter, ?ach hemel het kon nog zooveel jaren duren, ze hoestte maar gaf niet op, en als de jongens langzaam 268 KARAKTER liepen liep ze voor haar genoegen het heele eind, heen en terug. Eigenlijk was ze niet ziek, ze teerde alleen maar weg, het was een echte sluipende tering. Ze was nu zeker al zes jaar ziek, maar ze echte sluipende tering. Ze was nu zeker al zes jaar ziek, maar ze sprak er niet over en beklaagde zich ook niet innerlijk, want alles samengenomen had ze toch een veel beter leven gehad dan de samengenomen had ze toch een veel beter leven gehad dan de meesten. In Caledonia zagen ze de films van Eisenstein: Potemkin en De generale lijn. De zaal zat aldoor ademloos, aan het slot werd stormachtig geklapt. Katadreuffe rondkijkend verwonderde zich dat deze communisten in doorsnee toch zoo echt fatsoenlijke Nederlanders bleven. Het schuim lag in hun abjecte periodieken en in enkele ongure individuen. Maar „zij" had ten slotte gelijk, er moest in het beginsel iets goeds zitten, anders hield het geen stand, ?alleen het was niets voor hem. En zijn moeder, dat be- houdend menschje, zat hier zoo rustig als in haar element. De aanblik van deze zaal was toch nog heel anders dan die van den vriendenkring van Jan Maan, Welke nog altijd op zijn kamer samenkwam, en dien Katadreuffe herkende aan zijn geur. Zijn stekeblinde vriend had zich natuurlijk omhangen met het uit- vaagsel van de Partij. De films van Eisenstein sleepten hen mee, geen hunner had ooit iets zoo machtigs gezien, De generale lijn was eenvoudig subliem. ?Het lied van den akker, zei Katadreuffe. Zij werden opgenomen, zij gingen onder, zij werden verpul- verd door een rhythme dat in de films klopte als een bloeds- omloop. Zij circuleerden zelf mee door het bloed van deze films. Ook „zij" die anders het nuchterst bleef was verbijsterd. En naar huis gaande triomfeerde Jan Maan voor een moment volkomen over de beiden, want hier zweeg alle kritiek. ?Die Russen toch, zei hij. Kerels ! ?En blijkbaar gelukkig de Lubjanka's to boven, zei Kata- dreuffe die nog iets op het communisme wou afdingen, zij het slechts in zijn historische wording. Ook zagen zij Dzigan's Matrozen van Kronstadt, en dat was eveneens respectabel, en verrukkelijk van fotografie, want nu kenden de Russen ook de techniek in de finesses. Toch bezat deze film niet de veroverende aandrift der oudere meesterwerken van Eisenstein, en daar kwam, voor haar hoogst hinderlijk, weer KARAKTER 269 een dunne vrouwestem in het Russisch van achter het doek preeken en veel van het effect bederven. Dit waren Katadreuffes uitgangen, ook wel een wandeling met haar naar het Park of de Oude Plantage, voor de rest deed hij niets dan vverken. En een enkele maal met te slecht weer bleef hij thuis en las middag en avond in het Lexicon. Hij had het nu van thuis en las middag en avond in het Lexicon. Hij had het nu van A tot en met Z doorgenomen, niet alles, wel bet essentieele, en hij beheerschte zijn gedachten thans in die mate dat als hij het in de hand nam hij niet dacht aan Lorna te George. Hij leefde voor zijn werk en met de paar menschen die hij kende. Degenen met wie hij in aanraking was gekomen na het heengaan van juffrouw te George bezaten niet zijn reeele belang- stelling, het was of met haar veel van zijn aandacht voor zijn medemenschen was verdwenen. De Gankelaar was er niet meer om hem tot nieuw actief beschouwen van den mensch te prik- kelen. Juffrouw van Alm liet hem onverschillig, ook de nieuwe jongste bediende, zelfs zijn hospes en diens kamers hoewel hij het daar per slot toch gerieflijker had dan in zijn kille zonlooze bedsteekamer bij Graanoogst. bedsteekamer bij Graanoogst. En hij leefde volkomen evenwichtig voort naar zijn doel: slagen. Want de vijand had den strijd blijkbaar opgegeven. Hij loste zijn schuld af, punktueel als de klok, hij was er nu bijna doorheen. Tegen de lente vaardigde het kantoor van C., C. & C. opnieuw den jongen Countryside af naar Rotterdam, hij kwam met zijn zoete zware sigaretten, zijn tanden meer nog doorgaat van caries dan vroeger, de goudpunten dichter rondgestrooid door zijn ge- bit, zijn stem dieper, vermoeider, de zwarte haargroei op zijn handen eerst geremd door zijn knokkels. Er zou een groot feest zijn bij Stroomkoning die veertig jaar advocaat was. Hij gaf een feest aan enkele vrienden, enkele clienten en aan het kantoor. De jonge Countryside logeerde op de villa der Stroomkonings te Hillegersberg aan de plassen, mevrouw Stroomkoning was op- nieuw weg van hem, maar hij kwam veel op het kantoor ook, want hij stelde groot belang in Katadreuffe. De jonge Countryside was nu de oudste geworden van zijn eigen kantoor. Cadwallader was dood, de oude Countryside had zich teruggetrokken, maar twee zoons van Cadwallader bezetten de vrijgekomen plaatsen. Het kantoor heette nu Countryside, 270 KARAKTER Cadwallader & Cadwallader, het kon bij afkorting nog steeds C., C. & C. worden genoemd. De jonge Countryside was nu weer een paar jaar ouder ge- worden en dienovereenkomstig verder verboemeld, maar hij stelde zich veel nieuwe levenskracht voor van de Dutch gin. Hij was nog meer simiesk dan voorheen, en bleef to ch altijd een beer, de representatieve zoon van een groot yolk. Het speet hem dat de representatieve zoon van een groot yolk. Het speet hem dat de Gankelaar weg was, met dien had hij zoo prachtig kunnen op- schieten, de andere twee medewerkers trokken hem niet aan. Maar hij stortte zich op Katadreuffe, hij had hem plotseling ont- dekt. En hij hield hem urenlang van zijn werk af. Katadreuffe had niet verzuimd tusschen zijn studie door zijn talenkennis te vergrooten, eigenlijk was dat ook een deel van zijn studie. Hij was met het Engelsch begonnen, dat kwam hem bier het meest van alle vreemde talen te pas, hij had conversatielessen genomen, hij verstond het goed en sprak het redelijk. Dus konden zij beiden in de oppervlakkige onderwerpen die Countryside voor zijn ge- in de oppervlakkige onderwerpen die Countryside voor zijn ge- sprekken koos elkaar goed volgen. En steeds eindigde Coun- tryside met het dringend, bijna dwingend verzoek: ?You show me the sights of the town. Maar Katadreuffe wist van de vermakelijkheden van Rotterdam in het genre dat Countryside zocht ?alleen voor heeren ?niets af, en verontschuldigde zich, telkens zeggende dat hij zijn avonden niet vrij had. Stroomkoning voelde zich niet graag het middelpunt van een feest, hij deed het jubileum geheim blijven, het werd een feest in het kantoor en voor het kantoor. Er zou een diner wezen voor zijn gasten in de groote zaal, en tegelijk een diner in de ontvang- zaal voor zijn personeel. zaal voor zijn personeel. Het kantoor bleef 's morgens nog geopend, de laatste client was mevrouw Starels. Zij kwam juist tegen het sluitingsuur en tegelijk met de eerste bloemstukken. Zij scheen een zintuig te bezitten dat de intieme feesten van dit kantoor blindelings con- stateerde als de roedelooper het grondwater. Ditmaal kwam zij niet anders dan de declaratie betalen, en mocht dus nog even bovenkomen. Stroomkoning kreeg ze niet te zien, die was er nog niet. Katadreuffe tikte achter zijn tafel de kwitantie. Zij had haar man, den cargadoor, meegebracht, ze waren verzoend. De cargadoor was een robuste knaap, niet meer KA RAKTER 271 heer dan zij dame. Ze was bier zoo volmaakt thuis, ze trok den cargadoor tot in het bediendenkantoor, en wijzend op Kata- dreuffe zei ze tot haar man: - student. ?Ach God, vrouw, je bedoelt natuurlijk wat anders, zei de cargadoor wien Katadreuffe steenkoud liet voorzoover niet de geestdrift van zijn echtgenoote voor dit jongmensch hem te denken gaf. Hij keerde zich wat norsch om, hij had al reeds een paar dagen spijt van de verzoening. Mevrouw trok hem verder, de gang in. ?En dit is de zaal van meneer Stroomkoning, lieve lieveling. Ze was er nog nooit geweest, maar dat verzweeg ze. Kata- dreuffe kwam hen achterna met de kwitantie. Mevrouw vroeg: - Ze stonden beiden op de breede trap, Katadreuffe reikte de kwitantie aan den cargadoor. ?Met genoegen, mevrouw, zei hij en wilde langs hen gaan om de deur te openen. Mevrouw had echter met een vlugge beweging de kwitantie uit de handen van meneer gegrist. - Dat ding is van mij. De man werd rood. ?Ben je gek ? Geef op. Hij maakte zich kwaad, hij wilde het papier wegrukken, ze hield het achter haar rug, hij trok slechts een snippertje af, hij vloekte: - betaalt die lekkere processen van je, jij of ik ? .... Wie is altijd maar weer goed voor het geld ? Hij poogde nog een paar maal vergeefs het papier te bemach- tigen, en toen was het tusschen die twee opeens weer mis. Ze frommelde de kwitantie in elkaar en wierp het balletje voor zijn voeten. ?Daar! Koninklijk liep zij het bediendenkantoor in, hij brieschend het huis uit. Toen Katadreuffe met het opengevouwen papier binnen- kwam zat ze reeds tegenover zijn tafeltje met tranen aan haar wimpers. 272 KARAKTER ?En nu wil ik dat u me helpt. Die juffrouw Kalvelage is niets lief voor me geweest . . . . Ik ga nooit meer naar dien man terug, maar u moet me voortaan helpen. ?Morgen dan, mevrouw, nu is het kantoor dicht, morgen zullen we verder zien. Zoo kreeg hij haar weg. Kleine traantjes schreiend uit mooie maar opzichtige _ oogen wandelde ze met zwaar, gepantserd vleesch tusschen de aangedragen bloemen naar buiten. Vlak na haar vertrok hijzelf. Het diner van dien avond werd verzorgd door den restaurateur bij wien Stroomkoning placht te eten. De tafels waren met smaak versierd, hij zelf hield er een oog op en later, bij het begin van het diner, kwam hij nog eens kijken of alles goed liep. Om acht het diner, kwam hij nog eens kijken of alles goed liep. Om acht uur verschenen de gasten alien tegelijk, men had eerst in een bar een borrel gedronken, de stemming was er reeds. En men ging dadelijk aan tafel. In de ontvangzaal was de ronde tafel gedekt voor het perso- neel, maar nu was het geen maal a l'improviste, integendeel, een vorstelijk galamaal met menu's gedrukt op Oud-Hollandsch papier, het vignet met de hand geschilderd, de wijnen tusschen de spijzen gedrukt in rood. Dat menu klonk als een klok, met vischwijn, Bordeaux en Bourgogne, en twee soorten champagne, voor en na. En het diner was voor het personeel hetzelfde als voor de groote zaal. Het heele personeel was present, alleen de jong- de groote zaal. Het heele personeel was present, alleen de jong- ste bediende ontbrak, maar Stroomkoning had ook hem bedacht. Katadreuffe zat met de drie typisten, juffrouw van Alm, juffrouw Sibculo, juffrouw van den Born, met Graanoogst, diens vrouw, en Pop. Het verheugde hem weer eens aan tafel samen te zijn met het gezin van zijn ouden hospes, hij had opnieuw juffrouw Graanoogst en Pop aan zijn zijden geplaatst. En hij miste wet iemand, zij zou aan het gezelschap onmiddellijk distinctie hebben gegeven, zooals toenmaals, maar hij was niet weekelijk, hij miste haar expres niet teveel. Het deed hem genoegen dat juffrouw Graanoogst nu niet telkens hoefde te draven naar de keuken, ze had er niets te maken, daar stond de kok, en kellners gingen rond. Pop sprak telkens tegen hem, ze was nog een kind, maar ze werd Pop sprak telkens tegen hem, ze was nog een kind, maar ze werd groot en had al vormen. Eensklaps zag hij in dit kind de vrouw, hij doorschouwde het diep en hij schrok. Want hij merkte het behaagzieke in de maniertjes, hij vond de oogen veel te mooi om KARAKTER 273 nog mooi te zijn, en hij dacht: de moeder moet oppassen of er komt van de dochter niets terecht. Toen wees in een stilte juffrouw Graanoogst naar een punt: ?Dien anderen keer zat claar juffrouw te George. En even kwam het gesprek op haar, zij was van de vroegeren de eenige die werd herdacht, maar men wist van haar huidig leven niet het ware, ze was getrouwd, ja, maar verder ? En spoedig ging het gesprek weer in andere bedding. ging het gesprek weer in andere bedding. Niemand had ooit voor dergelijke spijzen gezeten, men vond het meer curieus dan lekker. Katadreuffe nam van alles heel weinig, ten slotte smaakte hem nog het best een glas water. Graanoogst de veelvraat vond het gevogelte naar zijn gading, hij nam daarvan tweemaal, het hiaat op zijn kruin ging al blozen, en desondanks zuchtte hij naar zijn vrouw: ?We mogen niet ondankbaar zijn, maar ik eet net zoo lief ge- stampten pot. Zijn oogen keken met hun ondiepe melancolie, hij schonk zich nog maar eens in. Katadreuffe zag de tafel rond, juffrouw van Alm bleef stil en stijf, hij zag onwillekeurig altijd door dat meisje heen haar voor- gangster, hij had voor haarzelf nooit veel aandacht. Des te meer gangster, hij had voor haarzelf nooit veel aandacht. Des te meer mocht hij juffrouw Sibculo die, ook zonder verloofde, vroolijk en vriendelijk was en een goede gast. Juffrouw van den Born was nu ook als een jonge dame verschenen met een redelijke jurk en waarlijk een ring. Want zelfs zij was verloofd geraakt, het on- mogelijke mogelijk gebleken. Maar door de week droeg ze nog mogelijke mogelijk gebleken. Maar door de week droeg ze nog steeds de zonderlingste kleedij. Kort geleden had Katadreuffe op straat een paartje ingehaald waarnaar ieder omkeek, iemand met een jongenskop en plus-fours, en iemand met lang haar en een cape. De jongenskop was juffrouw van den Born, de cape haar verloofde, een bleek stukje misselijk. Het scheen een paartje in travesti, maar antipathiek. Met den warmen avond, een vroegen zachten lenteavond werd het ten laatste benauwd in de wachtkamer, de deur naar de gang ging open, en ook de deur van de groote zaal. Het was juist de tijd der toespraken, ze konden hier alles volgen. Ze hoorden Carlion spreken met al zijn ennetjes, het was niet slecht en in elk geval goed bedoeld, te droog alleen, te zakelijk, met te weinig geval goed bedoeld, te droog alleen, te zakelijk, met te weinig voordracht. Maar uitbundig succes oogstte de toespraak van 274 KARAKTER juffrouw Kalvelage, haast een satyre, op het beroep, op de clienten, op alles, op haarzelf, dit lichaamloos schepseltje toonde een flitsend esprit waar beurtelings stormachtig om gelachen en ademloos naar geluisterd werd. En het slot, plotseling met eenige echt warme woorden voor Stroomkoning, was in zijn onverwacht- heid, zijn abruptheid onweerstaanbaar. En mevrouw Stroomko- ning, opeens van haar weg, stond op om haar een kus to geven. Toen was het woord van dank aan Stroomkoning, hij moest eerlijk bekennen dat bij de toespraak van juffrouw Kalvelage alles verbleekte. Maar hij bezat het gemak van spreken, hij beantwoord- de ieder, zijn toon en zijn woorden waren hartelijk, en toch ont- brak hem niet zelfcritiek, hij zei dat, als hij nu zoo hartelijk kon spreken en zoovelen als een hartelijk mensch was voorgekomen spreken en zoovelen als een hartelijk mensch was voorgekomen (zooals gebleken was uit de vele loftuitingen) dit hem ook steeds gemakkelijk was gevallen niet uit innerlijke verdienste, maar door den gunst der omstandigheden. Ook herdacht hij even den dood van Gideon Piaat. Hij zweeg over de Gankelaar. Men meende dat het daarmee was afgeloopen. Niet alzoo. Want de jonge Countryside die tot ieders verbazing had aange- kondigd dat hij niet zou spreken, geen syllabe, ?de jonge Coun- tryside verraste alle dischgenooten door een slotwoord in het Nederlandsch dat hij sterk brouwend maar overigend heel dui- delijk over het voetlicht bracht. En mevrouw Stroomkoning, naast hem gezeten, was toen weer weg van hem. Zij drukte een kus op een wang van gerimpeld oud leer. Inmiddels werd het dessert rondgediend en de stemming in de wachtkamer steeg aanzienlijk, vooral bij de meisjes, want deze veelsoortige zoetigheid was werkelijk verrukkelijk. Vlaas, taarten, ijs, bonbons, geglaceerde ananas en kastanjes, alles zeer samenge- steld en verfijnd, maar zoet, goddelijk zoet aan de vrouwelijke verhemelten. En toen kwam ook Stroomkoning en zei tegen Katadreuffe: ?Nu ik op jouw plaats, en jij op de mijne. Want hij wilde het eind van den avond meeleven met zijn per- soneel, waarvan hij de meerderheid zoo weinig kende dat hij de namen niet of nauwelijks wist. Hij deed zoo ongedwongen en ook was toen de stemming reeds zoo vroolijk dat er van verlegenheid geen sprake kon zijn, integendeel, zijn komst voerde de vreugde nog op. KARAKTER 27 Mevrouw Stroomkoning wenkte Katadreuffe, hij moest zitten waar haar man gezeten had, aan het hoofd, aan haar linkerhand. Katadreuffe beeldde zich niets in, hij was daarvoor van nature te nuchter, hij begreep wel dat dit slechts een vlot aardigheidje voor even was van menschen die vlot zijn in den omgang, vooral niet minzaam, niet neerbuigend in hun houding tegenover onder- geschikten. Mevrouw Stroomkoning, tusschen hem en Country- side, was weg van beiden. Aan den anderen kant van Katadreuffe zat de dochter van Stroomkoning. Hun kinderen, een jongen en een meisje, waren thans groot, maar zij hadden altijd iets teers behouden, kinderen door een vader verwekt na het climacterium, een lichte degene- ratie in hun gestel. Molyneux heette de zoon naar den ouden Countryside, het meisje heette Leda. Molyneux had geen goed leerhoofd, hij zou nooit opvolger van zijn vader kunnen worden, maar hij bezat een eigenaardig teekentalent, weliswaar niet oor- spronkelijk, herinnerend aan Beardsley, maar zeldzaam, hij was in de kunst de cosmopoliet zooals de mensch van voor den oorlog zich het cosmopolitisme dacht, hij was een volstrekte epigoon, en een merkwaardig late. Hij was in zijn penteekeningen nooit obsceen, maar soms zoo pervers dat zijn gezonde sportieve moe- der enkele wegsloot en erom huilde. Hij was decadent, hij zou wel niet oud worden. Zijn trekken waren regelmatig, maar zijn oogen stonden te onrustig en te hol. Het meisje was niet ziekelijk, een knap en dom gezichtje, maar haar blik keek wat flets, haar oogen werden eerst 's avonds moos . . Katadreuffe, bescheiden de tafel rondziende, voor het eerst opgenomen in een hoogeren kring, het hoofd koel, zag dat de vrienden en clienten van Stroomkoning toch ook nog anders konden eten dan in den vestingtrant. Want hier, tusschen dames, toonden zij in de eerste plaats aandacht voor het gesprek, dan kwamen de wijnen, en dan pas de spijzen. Ook dit was een beeld dat hij niet vergat. Mevrouw Stroomkoning intusschen vertelde dat hij wel binnenkort de nieuwste medewerker van haar man zou zijn, ze deed ieder, ook hemzelf, voelen dat hij hier niet zat als bureauchef, maar als gevorderd student. Hij werd volkomen aan- vaard, dat begreep hij zelf, hij zat hier rustig en toch bescheiden, hij was de student, de aanstaande jurist. En wat hij niet bedacht, 276 KARAKTER zijn knappe gezicht deed de rest. Leda Stroomkoning keek ver- stolen naar hen. Men brak op toen Stroomkoning van de ontvangzaal terug- kwam, de dames werden thuisgebracht, de heeren gingen nog wat nafuiven in Den Haag, en Katadreuffe moest mee, dat sprak. Met de heeren ging als eenige dame mevrouw Stroomkoning, zij chauffeerde haar wagen, haar man naast, Countryside en Kata- dreuffe achter. De wagen reed voorop met een vaart, de rest jakker- de achteraan, in een half uur was men er. Daar, in een dancing, werden de heeren omringd van deernen, mevrouw lachte, ze moedigde de heeren aan: ?Dansen jullie maar, gerust. En zelf gleed ze weg met een vreemdeling, dat moest wel een attache wezen van een gezantschap. Katadreuffe die niet kon dansen zei tot zichzelf: dat moet ik leeren, God, ik moet nog zoo- veel leeren. Hij zou het leeren omdat het hoorde, niet omdat hij het inner- lijk verlangde. Want dit slot van den avond stored hem tegen. Het kijken van de lichte vrouwen zou hem bovenmate gaan erge- ren, maar hij moest zich bedwingen, en het lukte. Hij bleef zitten, hij had gelukkig aldoor gezelschap van den jongen Countryside die ook niet danste, behalve eens, toen mevrouw Stroomkoning het hem uitdrukkelijk vroeg. Maar het ging slecht, hij was te goed opgevoed om zijn controle kwijt te raken, hij bleef oogenschijnlijk nuchter, maar hij danste als een slappe zwarte gibbon, zijn beenen hadden hun eigen opvatting en lachend gaf mevrouw Stroomkoning het op. Zij had den tact Katadreuffe niet te vragen. Toen bleef hij met Countryside zitten, en dronk zijn whisky en Countryside dronk er vele. Hij kwam vlak naast Katadreuffe en fluisterde: ?We'll go in a moment. You show me the sights of The Hague. Het was volkomen onbegrijpelijk, hij zat hier toch midden tusschen de deernen, er waren schoonheden bij, het zei hem blijkbaar allemaal niets, en het was heel vreemd dat hij Katadreuffe al maar voor een doorgewinterden lichtmis bleef houden die het al maar voor een doorgewinterden lichtmis bleef houden die het nachtleven van alle steden kende, veel erger dan dit wat zij zagen. Zij gingen nog naar een tweede dancing, een paar vrouwen KARAKTER 277 uit de eerste gingen mee. Maar het was er precies als in de vorige, Katadreuffe zag de doodende eentonigheid, de doodschheid Katadreuffe zag de doodende eentonigheid, de doodschheid van het nachtleven, men raakte algemeen wat afgewonden en ging hier gauw weg, de veile vrouwen weer mee. Toen kwam de gerant van het etablissement roepen in de deur naar een van die schepseltjes en hij zei: ?Mevrouw Lia, uw glas is nog niet betaald. 1k schrijf het op uw rekening. Het was een al ouder meisje, niet meer heel bekoorlijk, een pafferig gelaat, en ze riep: ?Ja, en nu ben ik hier toch met acht heeren naar binnen gegaan en niemand wil betalen ! Katadreuffe hoorde den noodkreet, terwijl de anderen reeds wegwandelden naar hun wagens en de vrouwen afwezen. Hij kon dit niet verdragen, en, hoe kuisch hij was, hij keerde zich om, hij wilde haar vertering voldoen. Maar Molyneux Stroomkoning hij wilde haar vertering voldoen. Maar Molyneux Stroomkoning was hem voor, hij zocht reeds het geld uit op zijn hand in het licht der portiek. En hij keek haar scherp aan, zij was misschien een sujet voor een teekening, ?neen, zij was to weinig geraffi- neerd. Het meisje ging licht snikkend en een beetje dronken heen. Toen op den terugweg greep Countryside het stuur en maakte haast de grootste ongelukken. Want in een razende vaart hield hij volkomen links, op zijn Engelsch, en hij zei met Engelsche koppigheid: ?That doesn't matter, I call this the right side. Totdat mevrouw Stroomkoning naast hem eenvoudig de handrem aanhaalde dat de wagen stond met een bons, den jongen Countryside met haar gespierde armen van zijn plaats trok op de hare en het stuur overnam. Katadreuffe zat zwijgend achterin naast Stroomkoning, en ook deze zweeg. Stroomkoning dacht alweer aan de zaken van morgen, of juister van heden, Katadreuffe aan de klagende ver- ontwaardiging van het oude dronken meisje over zooveel on- heuschheid bij heeren. DE HEUVEL Tegen den zomer kwam Katadreuffe met de studie voor zijn doctoraal rechten gereed. Hij was volstrekt overtuigd dat hij zou 1938 II 19 278 KARAKTER slagen. Zijn repetitoren zeiden dat hij niets meer te leeren had, maar zijn overtuiging kwam niet uitsluitend van hun verzekerd- heid. Hij bezat een veel machtiger geloofsprikkel, de vijand kon geen spaak meer in het wiel steken. Het afschuwelijk incident van een faillissementsaanvrage stond hem niet meer te wachten. Den moreelen schok die indertijd zijn staatsexamen even in gevaar had gebracht behoefde hij niet te duchten. Zijn schuld aan de bank was afbetaald, met alle renten en alle kosten. Zijn vader kon hem niets meer maken. Zijn hersens waren in dezen tijd een enorm archief van weten- schap en hij wist overal den weg. De wetsartikelen waren voor hem als dossiers, hij greep ze uit het archief, sloeg ze open, en alles lag voor zijn oogen, beteekenis, historische wording, prak- tische toepassing. Het verbaasde hem dat een zoo omvangrijke leerstof zich zoo gemakkelijk liet comprimeeren in de hersen- cellen, en toch leesbaar, toch kreukeloos bleef. Dit moest elke student ervaren, hij was geen uitzondering. Hij voelde zich zoo kalm dat hij tot het laatst toe zijn Zondag- middagen vrij hield. Eens maakte hij met „haar" en Jan Maan een tochtje door de havens. Het was in geen jaren gebeurd, zij wilde het nog eens graag overdoen, het water was haar grootste genegenheid, en het water dat was Rotterdam. Zij stond tusschen haar beide zoons, ze wou niet gaan zitten, ze stond aan de verschansing. Het was een heerlijke middag, de golven hadden dien koninklijken slag van den grooten stroom waar de wind speelruimte heeft, met dalen en toppen, maar zonder schuim. Bij plekken waren de verschieten heit, de rivier rook al naar de zee, zijzelf was half zee. En dit bracht Katadreuffe op de gedachte ?maar hij sprak haar niet uit ?dat het water op de gedachte ?maar hij sprak haar niet uit ?dat het water van de zee met dat van de bergen te Rotterdam een eeuwige bruiloft viert. Als de Gankelaar nu tot hem had gesproken, hij zou niet meer alleen aan het woord zijn geweest, hij zou een partner hebben gevonden, de uitwisseling van hun gedachten zou het gesprek hebben verdiept. Katadreuffe observeerde zich niet, hij was zich niet bewust dat hij stond in den grooten kenteringstijd van zijn leven. Hij beyond zich op de demarcatielijn die de wereld van elken intellectueel verdeelt. De lijn is vaag, een veeg dien men onwetend overschrijdt. Eerst later als men zijn eigen KARAKTER 279 wereldbol heeft leeren overzien valt het op hoe duidelijk de lijn getrokken staat. Katadreuffe was nu niet meer het intellect dat alleen gulzig absorbeerde, het begon ook of te kaatsen, ja, het begon van binnen uit licht te geven. En het beeld der lijn ging, als alle beeld, in zijn uiterste consequenties mank, want de wereld- bol dien zij omspande was zijn eigen leven, wat aan deze zijde lag bol dien zij omspande was zijn eigen leven, wat aan deze zijde lag bleef het zijne gelijk dat aan gene, indien hij de lijn overschreed naar een terrein waar hij vrucht ging zetten, bleef de oude bodem hem nog steeds voedingsstoffen toevoeren. Hij was met al zijn eerzucht bescheiden, de ware eerzucht gaat met de bescheiden- heid hand aan hand, men kan niet begeeren te bereiken zonder het besef dat men reiken moet, wie zegt „ik ben er" is intellec- tueel een mausoleum. De aanblik der havencomplexen was niet op zijn schoonst, er lag met den Zondag zooveel werk stil, zij voeren langs ertsbergen in alle kleuren, groen met glansen, of donkerrood, of roestig bruin, er ging niet vanaf, er kwam niet bij. Ginds werd een groote zeeboot gelost van graan, vier elevators lagen aan zijn romp te zuigen, het graan stroomde zoo snel in de lichters, het leek dikke gele olie. Zij lagen daar stil en vraatzuchtig, zij hadden het heele schip in hun macht, het bloedde aan hun zuignappen dood. En schip in hun macht, het bloedde aan hun zuignappen dood. En ook dat gaf Katadreuffe een beeld in de gedachte: zij waren brakwaterkraken geslingerd om een zoogdier van den stroom. Toen aan de monding der Waalhaven ontrolde zich een binnenzee, en het vliegveld heel in de verte waar insecten boven glinsterden. Daar kwam een stevig windje overvaren, de jongens keken gelijktijdig op haar neer, naar haar hals. Ze had den doek reeds meer samengetrokken. Zag ze hun beider beweging, voelde ze hun woordelooze bezorgdheid ? Ze liet niets merken, op dat mensch zat nu eenmaal een kop. Katadreuffe geloofde in die mate stellig in zijn succes dat hij den dag vOOr den aanvang van zijn examen niet werken wilde en vrij vroeg en 's morgens reeds bij haar kwam en een wande- ling voorsloeg naar het Park. Ze wou wel meegaan, maar de stad was met den werkdag zoo druk, ze zouden teveel in den stroom van de groote aderen raken, daar kon zij toch niet goed meer tegen. Toen gingen ze nuchter met de tram. Aan het eindpunt der lijn begon het Park en zij klommen langzaam en zwijgend den 280 KARAKTER heuvel op. Het was er redelijk stil, met wat slenterende werk- loozen. De dag was drukkend en donker, met lage wolken en kruiende misten, bij zulk een hemel was Rotterdam-Water op zijn schoonst. Toen kreeg Katadreuffe het gevoel dat hij op dit moment had gewacht, jaren lang, dat hij het in een visioen moest hebben ge- zien: aan den vooravond van een nieuwen grooten dag in zijn leven niet een wurgende angst, maar een zachte weemoed. Hij versnelde zijn pas, hij schudde haar hand. ?Moeder, moeder, riep hij, want ze was doorgeloopen. Ze hoorde niet, ze ging verder, ze zette zich van hem of op de volgende bank. ?Moeder evil blijkbaar niet hooren, zei hij, en toen twijfelend: ?Mevrouw van Rijn ? Want hij herinnerde zich altijd nog den hatelijken viervoeter kruipend uit de tent aan den Hoek. ?Nee, zei Lorna te George, mevrouw Telger. ?Goddank, zuchtte hij. ?Mevrouw Telger, maar voor u in Godsnaam juffrouw te George. Er stond een leege bank vlakbij, ze gingen zitten, en het kleine kind in den wagen reed ze zachtjes heen en weer. De ontmoeting was veel te verrassend, het gesprek moest vanzelf doodgewoon beginnen. ?Woont u nog altijd in de Boogjes ? ?Nee, maar mijn ouders nog wel, en wij wonen er vlakbij. Het is een eind weg voor mijn man, maar hij fietst over de brug- gen, net als ik vroeger deed, weet u dat nog ? Hoe zou hij dat niet weten ! ?1k houd zoo van die stille landelijke buurt, en ik heb mijn man overgehaald om daar te komen wonen. Ze zweeg even, ze voelde een vraag die hij niet durfde uit- spreken. ?Hij is boekhouder bij een Rijnvaartreederij. Het zou haar nog wel goed gaan ondanks de slechte tijden, dacht hij. Ze was zoo volkomen een dame, in alle details van, haar toilet, ze was nog weinig veranderd. En in de zachte wrang- heid van zijn vreugde verwonderde het hem dat het gansche para- dijs van een man besloten kan liggen in zoo iets raadselachtigs, KARAKTER 281 en dat toch bekleed is met een huid gelijk aan de zijne. Hij keek naar haar tanden, gaaf en wit, en de vrouw stelde hem een probleem te meer door dat vochtig blinkend inwendige. Want hij was een man, geen zoetsappig abstract bespiegelaar, in haar aan- wezigheid was hij een man. En of zij den hachelijken gang van zijn gedachten begreep zei ze: ?En u, hoe maakt u het ? 1k heb indertijd gelezen van uw candidaatsexamen. Hoe staat het met uw studie ? ?Morgen begint mijn doctoraal. ?0, en u slaagt natuurlijk, u slaagt altijd. ?Ja, ik kan zonder ingebeeldheid zeggen: ja. Vindt u mij ingebeeld ? ?Nee, zooals u het bedoelt niet. En ik ben overtuigd dat u het nog ver brengt. Om te beginners wordt u advocaat. ?Ja, juffrouw te George, u zegt daar heel juist: om te be- ginnen. Als ik advocaat zal zijn dan ben ik nog niets. Dit is nu niet het tegenovergestelde van daarnet, dit is geen valsche be- scheidenheid. a ben in mijn ziel overtuigd dat als ik eenmaal advocaat ben, dat ik dan pas begin. ?Maar u brengt het ver, herhaalde ze koppig. ?Misschien . . . . in zekeren zin. Maar au fond ben ik laf. Denkt u niet dat ik mezelf langzamerhand ken ? Ze gaf geen antwoord, ze reed het slapend kind heen en weer, telkens een klein beetje. Hij hernam: ?Ik ben bezeten van een idee, ik ben bang voor alle andere, ik heb een particulieren veiligheidsdienst die me dag en nacht bewaakt. Is dat niet laf ? 1k ben een lafaard. Ze gaf geen antwoord. Het gesprek ging een verdrietigen kant uit. En toch boeide deze man haar, meer nog dan vroeger, zijn geest was gerijpt, hij werd eens nog een groote figuur. Hij scheen haar ook zachter, en tech een man. haar ook zachter, en tech een man. En nadat ze even voor zich had gezien keek ze hem aan, glim- lachend zooals een vrouw doet die houdt van een man en het toch niet laat merken, misschien een zweem. Ze zag hem zoo vol- wassen, zoo trotsch, kuisch, eerzuchtig, ze zag zijn handen die thans reeds licht waren verbruind van enkele dagen lentezon. En ze zag hem zoo veroverend, juist omdat hij dat niet wist. Ze zwegen beiden, terwijl ook hij haar aanzag, recht in haar oogen, die oogen wier kleur altijd weifelde tusschen grijs en blauw. 282 KARAKTER Alle details betrok hij in zijn blik, de nobele wreef van den klei- nen voet, het been altijd wat schraal, maar toch met de welving nen voet, het been altijd wat schraal, maar toch met de welving der kuit een been van ras, de handen in de witte handschoenen met kappen toch rijk aan karakter, het haar gebronsd blond onder den kleinen hoed. Heel deze gestalte, rustig, smal, slank, haast Overslank en toch niet oververfijnd. Het hoofd, groot voor een vrouw, maar toch niet te zeer omdat zij lang was, ?juist goed. Een mooie schedel, het voorhoofd breed, glad, echt vrouwelijk. Het gelaat dat hem zoo ontzaglijk bekoord had in zijn apartheid, de dunne lijn van neusvleugel naar mondhoek, dat was een oud leed, een verborgenheid voor hem in haar leven. Het gelaat van voorheen, in niets gewijzigd, in niets, slechts onder de oogen wat weggezonken, een kleine veeg schaduw, misschien dit de wat weggezonken, een kleine veeg schaduw, misschien dit de rest van hun gemeenschappelijk verdriet. Hij zag haar nu anders, de meedoogenlooze vivisectie die hij zooeven op zichzelf had toegepast bracht kalmte in zijn blik en evenwicht in zijn woord, en met den grootsten eenvoud sprak hij zich uit, precies wetend hoever hij kon gaan: ?Ik zal nooit met iemand anders trouwen. U was een incident in mijn leven, een wit incident, het incident, dat vergeet ik niet, dat kan ik eenvoudig niet. dat kan ik eenvoudig niet. Natuurlijk moest ze toen even blozen, ze keek voor zich heen, en op haar trekken verscheen weer wat hij gezien had bij hun allereerste ontmoeting, op de trap, ?iets droomerigs en iets glimlachends. Hij had het zoo eerlijk gezegd, zonder bijgedach- ten, een liefdesverklaring zoo delicaat verhuld dat het geen pijn deed, maar een zoetheid gaf, een subtiele vreugde, gelijk de na- geur van iets welriekends dat langs ging en weg. Toen wist hij ook het gesprek te wenden: ?Ziet u daar op die bank mijn moeder zitten, met haar rug naar ons toe ? Is dat nu geen fijn mensch, die moeder van me ? Wat zouden we het samen goed kunnen vinden als ik maar anders was ! Maar het is gek, het klinkt misschien niet heel vriendelijk in uw ooren dat ik zoo over mijn moeder spreek, maar ik mag het u toch wel zeggen, we hooren niet samen, het ligt niet alleen aan mij, het ligt aan ons beiden, we irriteeren mekaar. Ze glimlachte weer. ?U hebt een karakter, meneer Katadreuffe, dat wist ik al. KARAKTER 283 Wat u nu zegt bewijst dat ook uw moeder een karakter heeft. Hij peinsde. ?Het verwante bloed heeft soms zijn duisternissen. Zoo is het tusschen ons tweeen. Als we niet samenwonen schieten we best met elkaar op. We hebben ook dan wel eens kleine kibbela- rijtjes, maar dat mag geen naam hebben. In elk geval is ze een bizondere vrouw. Hij wilde er niet bijvoegen dat hij vreesde haar spoedig te verliezen, dat klonk sentimenteel. ?Komt u hier wel meer ? vroeg hij. 1k heb u toch in geen jaren gezien. Ze reed nog altijd het slapend kind zacht heen en weer. ?Nee, ik kom niet veel aan den noorderoever, soms om te winkelen, maar toch niet veel. Mijn man moest voor zaken naar Ruhrort, hij blijft een week weg, ik logeer zoolang bij vrienden van ons hier in de buurt, maar de week is morgen om. Ze zei de laatste woorden met de oude guitigheid, hij glimlachte onbevangen terug. Hij begreep haar wel. - komen, maar hier.... Ik wou nu de rivier graag even samen met u zien. Mag ik ? Terwijl zij naar de borstwering liepen zei hij: ?Ik ben geen kind meer, ik besef heel goed dat een oogen- blik als dit alles moet sublimeeren, voor een man tenminste. Daarom wil ik de rivier zien terwijl ik naast u sta, dan is ze voor mij op haar mooist, maar mooi is ze altijd. mij op haar mooist, maar mooi is ze altijd. Ze stonden samen bij de borstwering, ze reed het kind in den wagen vooruit, achteruit, heel even maar, ze was op dit moment geen moeder. Het water zwoegde onder de rollende misten en den lagen hemel. Heel in het westen blonk rossig vuur van een werf. Aan een machtigen scheepsromp op stapel daverde van alle kanten het gehamer, in dien hoek sidderde de lucht. De fa- brieken konden hun rook niet kwijt in den dampkring, een zwaar dof spinsel bleef hangen, aan Harden. De nevels stelden telkens voor de verrassing vah onjuiste schattingen. Wat zich in de verte aandiende als een machtige rijnkast, werd van nabij zoo nietig. Maar daar stak een fijne zwarte punt tusschen de wolken en groeide tot een kolossalen zeestoomer die koolzwart uit een haven gleed, met sneeuwwitte verschansing en brug. Als roerdompen 284 KARAKTER langs het moeras staken de hefkranen aan de kaden hun snavels schuins omhoog, onbeweeglijk, maar kijk, daar zag men ze draaien, bukken, en pikken uit de voorraden die op het water dreven. Zoo ver het oog ging, links en rechts, een stad in be- weging, het water een lichtende loopende band. ?Het stiefkind onder onze groote steden, zei hij. En toch het beste en het fierste. Bent u het niet met me eens ? ?Ik, vind Amsterdam nog mooier, zei ze. ?Nee, zei hij, ik niet. Rotterdam vind ik onze stad. Juist omdat ze niet speciaal Nederlandsch is. Amsterdam is onze nationale stad, Rotterdam onze internationale. a voel voor het internationale, daarom voel ik voor deze stad. En dat stempel heeft ze gekregen van de zee, want de zee gaat over de grenzen, de zee is op de wereld de eenige werkelijke cosmopoliet. ?U wordt een denker of een dichter, zei ze en glimlachte ernstig. ?Nee, zei hij, ik moet u alweer tegenspreken. Ik denk niet meer dan noodig is voor mijn daden, ik ben voor dichter to nuchter. ?Ik ga nu, zei ze. Hij antwoordde: ?Ja, maar ik zie u terug. ?Bij toeval . . . . ?Juist, bij toeval. Ili zoek u niet op, ik wacht op het toeval. Ze gaf hem een hand. ?Ik wacht op het toeval, herhaalde hij, haar hand even houdend. Herinnert u u nog ons eerste gesprek dien avond op kantoor terwijl u een gentleman agreement typte ? Ik zoek u niet op, ik sluit met u een gentleman agreement. Hij kwam bij zijn moeder zitten. ?Een oude kennis, legde hij uit. Vroeger was ze de secreta- resse van Stroomkoning. ?Had ze toen al verkeering ? ?Nee, zei hij. En daar hij het woord verkeering slechebij haar vond passen, voegde hij er aan toe: ?Nee, ze was toen nog niet verloofd. ?Zoo, zei de moeder droog, niet achtend op de verbetering, dan ben je een groote ezel geweest, Jacob. KARAKTER 285 Want met het bliksemend begrip van een vrouw die moeder is had ze alles geraden, in het onderdeel eener seconde. Zijn kwijnend liggen, die eene week thuis. Een meisje was het geweest, en welk liggen, die eene week thuis. Een meisje was het geweest, en welk een meisje, dit meisje. Ze had hen toch daarnet naar elkaar toe zien gaan ? Dat was voldoende, ze kon hun gerust verder haar rug toedraaien, daar viel niets meer te leeren voor een nude moeder. Haar berisping ergerde hem, zoo deed ze altijd. Ze zweeg wanneer hij graag een woord hoorde, en, wilde hij eens zwijgen, dan viel ze er tusschen met een hatelijkheid. Altijd, altijd irri- teerde ze hem. Hij zei het. Ze antwoordde droog: teerde ze hem. Hij zei het. Ze antwoordde droog: ?Dan moest je ook niet zoo dom wezen . . . . Kom, we gaan, ik krijg het koud. Ze stonden toch nog even stil waar de heuvel omlaag ging naar de kade en den stroom. ?Blijf jij Rotterdam maar trouw, Jacob, zei ze. Rotterdam is Onze stad. Wij zijn geen menschen voor Den Haag. ?Dat pest-Den Haag, smaalde hij, want zijn behoefte zich heftig te uiten was nog niet voldaan. Wat denk je wel van me, moeder ! Een stad van leegloopers en lammelingen. Toen vonden ze elkaar terug, en in zoetjes schelden over en weer op den zetel der rijksregeering wandelden ze naar de tram. Maar den diamant van het onderhoud met Lorna te George borg hij weg, want wat de edelsteenen van het zieleleven betreft is elke mensch een vrek: hij bekijkt ze eenzaam in de bankkluis van zijn hart, bij het licht van zijn herinnering. DREVERHAVEN EN KATADREUFFE Naar menschelijke berekening moest hij slagen voor zijn doc- toraal, ?en hij kwam er, en hij kwam er goed. Daarmee was die periode in zijn leven afgesloten. Hij was immers niet eigenlijk student geweest, het leven in de universiteitsstad of zelfs maar aan de academie had hem ontbroken, ?het rijke leven waarbij de gevestigde mensch later zoo graag in gedachten verwijlt. Hij miste het niet, zijn leertijd was uitsluitend een doeltijd geweest, ?Leiden lag voorgoed achter hem. ?Leiden lag voorgoed achter hem. Hij had zoo dringend verzocht dat men hem in geen vorm zou huldigen, men eerbiedigde dien wensch. Tegen Stroomkoning zei hij wat hij reeds eerder had gedacht en gezegd: 286 KARAKTER ?Ik moet alles nog worden, ik sta pas aan het begin. Deze trotsche bescheidenheid had den chef getroffen. Maar een tweede, even belangrijke verklaring voor zijn houding ver- zweeg hij: de herinnering aan dat eene feest, na zijn staats- examen. Hij had haar afgezworen, hij mocht haar niet weer op- roepen. Wanneer hij dacht aan Lorna te George was het in de stemming van zachten rijpen weemoed, van dien verrukkelijken rinschen weemoed van hun laatste gesprek. Met September zou hij zich als advocaat doen beeedigen, dan kwam zijn bord aan den gevel van het kantoorpand, een vierde, een jongste zon over de Maas. Doch zijn voornemens reikten verder. Stroomkoning was dispacheur, hij was het slechts in naam. Katadreuffe wilde trachten het kantoor van zijn chef te maken tot een werkelijk dispacheurskantoor. Als hij een tijd in de gewone praktijk was geweest ging hij naar Londen, in de leer bij C., C. & C., en als hij het vak had geleerd ging hij de Rotter- damsche beurs bezoeken, gelijk de advocaten-dispacheurs van naam deden. En hij ging een proefschrift schrijven, hij promo- veerde te Leiden. Daarna zou hij wel verder zien, dat moest hij thans nog aan het toeval overlaten, en te zijner tijd uit de staal- kaart van mogelijkheden zijn keus doen, voorzichtig en beslist. Hij zag opnieuw of van vacantie, hij vond het niet noodig. Het was niet als indertijd, met het formidabel staatsexamen, toen hij geleefd had op zijn zenuwen. De studie van het recht was haast spelenderwijs gegaan, hij voelde zich zoo volmaakt uitgebalan- ceerd, hij kon gewoon blijven doorwerken. Want hij moest voor- zieningen treffen nu hij welhaast geen bureauchef meer zou zijn, hij moest zelf zijn plaatsvervanger weten te kiezen. Toen vroeg hij na goedkeuring van Stroomkoning ?den ge- makkelijksten mensch ter wereld in zulk soort zaken ?Renten- stein terug. Want Rentenstein was niet dom, hij had een goed stel hersens, en hij was met het kantoor vertrouwd. Rentenstein kon zeer wel opnieuw bureauchef worden, mits er contrOle op zijn kas werd uitgeoefend, dat zou hij, Katadreuffe, wekelijks doen. En mits Rentenstein de kantonzittingen niet meer bezocht, dat was ook niet noodig, dat had hij, Katadreuffe, immers ook nage- laten. Hij zou Rentenstein meer, en meer gevarieerd werk geven, hij hield ervan een ander te leeren, te Leiden, zijn discipel, welnu, dat moest dan maar deze zijn. dat moest dan maar deze zijn. KARAKTER 287 De gedroste Rentenstein kwam en was heel onderworpen. Hij vervulde een klerkebaantje aan de bank van Dreverhaven, hij zag eruit om hem een cent te geven, dat verbeterde wel. Kata- dreuffe nam hem terug en hij was tactvol genoeg hem niet toe te spreken gelijk de medewerkers gewoon waren geweest, maar als „meneer Rentenstein". En Rentenstein nam dolgraag aan, het was hem een bericht uit den hemel na de misere der laatste jaren. Hij was nu van het vreeselijk vrouwmenschje gescheiden. Hij is zeker verbeterd, dacht Katadreuffe, hem aanhoorend. Hij besloot den stap met den mislukte te wagen, zijn sociale gevoeligheid dreef boven. En toen met Augustus Rentenstein in dienst kwam was hij sjofel maar betamelijk gekleed, het haar behoorlijk gekort, de dracht van een man, niet van een verwijfde, en geen roos op zijn kraag. „Zij" begon dien zomer duidelijker af te takelen dan voorheen. Het scheen Katadreuffe dat het nu niet meer een curve was ?op en neer ?maar een stellige langzame gang omlaag. Wel- licht was de tocht door de havens haar toch niet goed bekomen, zij hoestte 's nachts onbedaarlijk, zij maakte Jan Maan daarmee wakker, maar hij sprak er niet over. Echter was er geen neergang te bespeuren in haar dagelijksch doen, haar oogen, haar wil. Ze handwerkte nog altijd, slechts ging ze wat vroeger naar bed, ook rustte ze 's middags, maar dat mocht niemand weten, werd er geklopt dan rees ze stil van haar bed, licht als een veer. Katadreuffe en Jan Maan spraken wel over haar toestand, hij was hun zoo vertrouwd dat ze al plannen maakten. ?Je komt op mijn kamers, Jan, zei Katadreuffe, ik heb ruimte genoeg. ?Dank je feestelijk, zei Jan Maan, ik ga naar mijn ouders. Wat moet ik bij een meester in de rechten doen ? Een mooi stel. Katadreuffe werd wit ziedend. ?Jan, als je dat nog een keer durft zeggen sla ik je vierkant op je gezicht. Ben jij een schoft, of ben ik een schoft ? je gezicht. Ben jij een schoft, of ben ik een schoft ? ?Nou, kalm maar. God, God, meneer zet me daar een bek op die wel de heele Partij aan kan, en dat moet noodig praten van den bek van een communist. Het werd weer een groote ruzie, die misplaatste kieschheid van zijn vriend maakte Katadreuffe dol, men kon hem niet erger beleedigen. En zij dronken het af met een glas bier in de buurt. 288 KARAKTER Toen kwam aan het eind van Augustus een briefje voor Kata- dreuffe van den deken der orde van advocaten. De deken ver- zocht hem op zijn kantoor to komen. En onmiddellijk voelde Katadreuffe: de vijand was nog niet dood. De deken stond aan het hoofd van een van die statige kantoren welke uitgestorven lijken omdat men er nooit een client ziet of het moest een prodeoclient zijn, waar alle zaken per correspondentie moest een prodeoclient zijn, waar alle zaken per correspondentie worden afgedaan omdat men zijn vaste relaties heeft. De deken recipieerde in een statige kamer, met iets van een kerk, want de drie ramen aan de achterzijde hadden ruiten van glas in lood. Een tempel van het recht was ze in elk geval, hier werd nooit hard geschreeuwd, gelijk wel op de vergaderingen van Stroomkoning. geschreeuwd, gelijk wel op de vergaderingen van Stroomkoning. De deken zat aan het eind, hij stond op, gaf Katadreuffe een hand, en wees hem een stoel tegenover zich. Hij had het uiterlijk van een Franschen markies, hij was klein, zeer gesoigneerd, met een witte snor en korten witten baard. Hij leek veel op dien pre- sident der rechtbank die indertijd Katadreuffe had ondervraagd, hij was inderdaad van dezen een oudere broer. Hij nam een brief voor zich en klemde een monocle in zijn oogkas. En dit aller- hachelijkste onder de oogwapenen, zoo gauw bespottelijk van be- haagzucht, ?het stond hem buitengemeen, het was de toets der volmaking aan zijn type van Franschen markies. Katadreuffe zat heel rustig en nam hem goed op, hij zou zich door niets van zijn stuk laten brengen. ?Tegen uw toelating als advocaat, zei de deken, is bezwaar ingebracht door een lid van de balie, ni. door Mr. Schuwagt. 1k moet zeggen vier bezwaren, want hij ontwikkelt vier gronden. Vooreerst zoudt u een onecht kind zijn. Dan zoudt u op het oogenblik nog een positie van procureursklerk bekleeden. In de derde plaats beweert hij dat u de communistische beginselen bent toegedaan. En ten slotte moet u tweemaal failliet zijn ge- weest, en zelfs een derde maal op den rand van een faillissement. Katadreuffe ademde alleen diep, dit waren alzoo de laatste troeven van den vijand. Hij moest vlak voor de haven worden getorpedeerd. Maar hij hield zijn hoofd koel, hij had zich in zelf- bedwang geoefend, zijn aard was driftig, een enkele maal bleek bedwang geoefend, zijn aard was driftig, een enkele maal bleek het, maar nooit zou het blijken wanneer voor hem groote belangen op het spel stonden. En hij hield zijn hoofd koel. De deken keek aandachtig naar hem, in de uitdrukking van het KARAKTER 289 gesloten gezicht aan de andere zijde kwam geen wijziging. Hij was nog niet uitgesproken: ?Laat ik am u eenigszins gerust te stellen beginners met te verklaren dat ik niet blind ben voor het feit dat deze bezwaren komen van een zijde die . . . . nu, laat ik zeggen, die in beginsel niet al te veel au serieux wordt genomen. En wat de bezwaren zelf betreft: primo is de kwestie of u een wettig kind bent of niet mij volmaakt onverschillig . . . . ?1k heet naar mijn moeder, meneer de deken, zei Katadreuffe. Hij zei het kalm en trotsch. ?Nu juist, vervolgde de deken, dat laat ik verder buiten beschouwing. Secundo: het bezwaar van uw tegenwoordige be- trekking telt evenmin, eerder is het een voordeel vergeleken met anderen die kersversch van de academie komen, want u bent praktisch al min of meer geoefend, en meneer Stroomkoning heeft me nog onlangs met den grootsten lof over u gesproken. Katadreuffe zweeg. ?Het derde bezwaar is van meer gewicht. Bent u een communist ? ?Nee. Hoe is het mogelijk dat men u dit dan aanwrijft ? ?Meneer Schuwagt of iemand anders heeft mijn gangen goed bespied en toch verkeerd. Laat u navraag doen bij de menschen bij wie ik in den kost ben, of bij mijn vroegere hospes en hospita of ze ooit communistische lectuur bij me hebben ge- vonden, of de post ooit zooiets voor me heeft gebracht, of er ooit vergaderingen bij mij thuis zijn geweest.. . ?U begrijpt, viel de deken in, u zweert straks als advocaat trouw aan het Vorstenhuis, gehoorzaamheid aan de Grondwet, enz. enz. Daarmee komt het communisme in strijd. We hebben bier in de balie nog nooit zulk een geval gehad, maar ik geloof dat we tegen een communistisch advocaat inderdaad bezwaar zouden moeten maken. ?Pardon, meneer de deken, ik was nog niet geheel uitge- sproken. Met een vriend van me die communist is heb ik vroeger wel eens vergaderingen bezocht, maar toch altijd meer uit nieuws- gierigheid dan uit overtuiging. Ik ben er heelemaal van terugge- komen, het communisme is in elk geval voor mij niets. De vrienden van mijn vriend zijn mijn vrienden niet. Maar hij heeft 290 KARAKTER nog andere kwaliteiten, en ik heb er nooit over gedacht hem alleen om zijn communisme te laten schieten. Hij trouwens evenmin, om zijn communisme te laten schieten. Hij trouwens evenmin, al noemt hij me ook schertsend een bourgeois en een kapitalist. Katadreuffe zag jets van een glimlach op het gezicht van den deken, hij wist niet dat juist zijn laatste woorden hem in diens oogen van iedere verdenking zuiverden, zonder meer. De deken hervatte: ?Het vierde punt is het ernstigste, als het waar mocht zijn . .. ?Ill ben gefailleerd, tweemaal, zei Katadreuffe, den derden keer is het niet gelukt. Zijn uiterlijk, zijn houding, zijn optreden hadden den deken al gewonnen. Dit bleek nu inderdaad een ernstig geval, het zette hem weer achteruit. ?Dan is uw aanvraag om toelating zonder precedent in de Rotterdamsche balie. Hoe is het eigenlijk mogelijk, iemand van uw leeftijd, al tweemaal failliet geweest ! ?Degeen die nu bezwaren indient heeft zelf mijn faillisse- ment driemaal uitgelokt, en het is hem alleen den laatsten keer niet meer gelukt. Ik heb schuld gemaakt, eerst om een winkel in Den Haag over te nemen. Dat was een domme zet, dat erken ik, en mijn eerste faillissement heb ik verdiend. Maar ik bezat niets, het is weer opgeheven. Toen kreeg ik door voorspraak van mijn curator, dat was meneer de Gankelaar, een betrekking bij meneer Stroomkoning, en toen ik daar goed en wel was heeft de- zelfde schuldeischer me opnieuw failliet laten gaan. Ik had ge- dacht dat ik van mijn schuld af was, maar ik heb ook dat faillisse- ment verdiend, want ik had niet zoo dom moeten zijn. De schuld ment verdiend, want ik had niet zoo dom moeten zijn. De schuld is betaald met mijn salaris, mijn tweede curator was meneer Weyer. Daarna heb ik geld opgenomen bij denzelfden schuld- eischer, om mijn studie te kunnen bekostigen, en dat heb ik regel- matig afgelost, maar ze wilden ineens alles hebben, en ze vroegen matig afgelost, maar ze wilden ineens alles hebben, en ze vroegen voor de derde maal mijn faillissement aan. Toen is dat niet ge- lukt, en ik zou een derde faillissement ook niet verdiend hebben. Nu ben ik van iedere schuld vrij. a kan u de laatste kwitantie van de bank, dat is mijn gewezen creditrice, toonen. U kunt ook alle informaties krijgen bij meneer Carlion. ?Een ding, zei de deken. Waarom hebt u die bank opnieuw om een crediet gevraagd ? Katadreuffe antwoordde trotsch: KARAKTER 291 ?Ik wilde toonen dat ik niet bang voor ze was. ?En waarom heeft de bank u een tweede crediet gegeven ? ?Dat weet ik niet stellig, zei Katadreuffe naar waarheid. Ik heb wel vermoedens, maar die spreek ik liever niet uit. ?Het was ook maar een losse vraag. Dus u bent nu van de bank af? ?Volkomen. Het onderhoud was geeindigd, hij kon gaan. En weer vie! hem op hoe stil het hier was. Drie vormen van stilte kende hij thans: bij Weyer de stilte der weinige zaken, der beginnende praktijk, ?bij den deken de voorname stilte der élite-praktijk, ?bij Dreverhaven de stilte der vrees. En zonder den minsten twijfel was hem het roezige van Stroomkoning's kantoor thans het liefst. En toen hij terugliep was hij van twee dingen zeker, vooreerst dat hij zou worden toegelaten, ten tweede dat het absurd zou zijn zich kwaad te maken op een vader wiens pogingen steeds zwakker en stumperiger werden. In de eerste helft van September werd hij beeedigd. De officier van justitie requireerde onder het aanbieden van gelukwenschen tot zijn toelating, de president der rechtbank nam hem den dubbelen eed af. En hij liep nadenkend den langen weg van den Noordsingel naar de Boompjes. Het eerste nijpen van den herfst hing in de lucht, maar nog zoo vederlicht, het was een schoone morgen. En in gedachten nauwelijks lettend waar hij ging vond hij zich opeens staan op de Boompjes, aan de wallekant, op een klein vrij stukje keien, temidden van het gewoel. Hij stond recht tegen- over zijn kantoor, hij wist niet welke kracht hem aldus had geleid. over zijn kantoor, hij wist niet welke kracht hem aldus had geleid. En hij zag aan den voorgevel vier zonnen gespijkerd, een groote, En hij zag aan den voorgevel vier zonnen gespijkerd, een groote, drie kleine daaronder. Hij las: „Mr. J. W. Katadreuffe, advocaat en procureur". Hij begreep niet hoe dat kwam, hij had in het geheel niet aan een eigen naambord gedacht, het incident met den deken had hem toch een korten tijd zijn normaal alzijdig wakker zijn ontnomen. Nu hing het bord er reeds. Daarin ried hij de fijnheid der vrouw, dat moest juffrouw Kalvelage hebben gedaan. Hoe hoog stond alleen reeds deze nog boven hem. Hij was pas aan het begin. Op dat oogenblik rolden met een verbijsterende snelheid en duidelijkheid beelden aan. Daar ging het, al wat hij nog weten 292 KARAKTER moest, hij moest het leeren grijpen en vasthouden, het programma van zijn leven. Hij zag nooit duidelijker dan nu den ontzaglijken afstand van man tot heer, van yolk tot elite, maar vooral van man tot heer. Want de gave tot aanpassen is bij de vrouw grooter, en daarnaast stelt de maatschappij aan Naar minder zware eischen. Maar voor den man is het de moeilijkste opgave in zijn leven om heer te worden, niet te schijnen, te worden. Hij moest kunnen meespreken over alles, niet met de boeken- geleerdheid van een lexicon, maar scherenderwijs. Hij moest een vlotte conversatie kunnen ontwikkelen onder mannen, en, op een andere wijze weer, bij vrouwen, zijn litteratuur kennen, vreemde talen spreken met het juiste accent, him litteraturen kennen, ?hij moest op de hoogte zijn van plastische kunsten, van mu- ziek, ?hij moest viot leeren reizen in vreemde landen, hij moest kunnen vertellen van steden, landschappen, volkeren, gebruiken en eigen ondervindingen, ?hij moest geestig kunnen zijn, en vooral wellevend, gekleed zonder overdrijving steeds in de juiste stukken van den juisten snit, ?hij moest kunnen spreken over sport en over politiek, de binnenlandsche en de buitenlandsche, over de conjunctuur, de beurs, over opera en tooneel en film, ? hij moest kunnen kaarten, kunnen dansen, kunnen praten over goed logies, goed eten en vooral goeden wijn, ?hij moest kunnen lunchen zooals hij het de zakenmannen had zien doen in het restaurant, met de geslotenheid van een bolwerk, het stond hem tegen, maar het moest. En er moest nog zoo ontzaglijk veel meer gebeuren. All-round man moest hij worden, in het groote en het nietige, maar op zichzelf staand, trouwen zou hij nimmer. En het lexicon zou hem goed bezien toch in heel veel kunnen helpen. En als hij die hoogte had bereikt stond hij in eigen oogen nog laag, dan was hij niets dan een heer onder heeren, een wiens kleur in de kleuren der elite verloren ging. Maar hij wilde de aan- dacht vestigen op een eigen kleur, men moest kunnen zeggen: dacht vestigen op een eigen kleur, men moest kunnen zeggen: „kijk dat daar, kijk die daar". Maar Jan Maan zou hij trouw blijven. Dien avond ging Katadreuffe voor een laatste. afrekening naar zijn vader. Het was een plan, jaren lang gekoesterd, het uur van vergelding had geslagen, het zou een waardige vergelding zijn. KARAKTER 293 Met een kalmen pas ging hij naar de armenbuurt. Het licht glim- merde op de eerste verdieping door de kieren der raamgordijnen. Hij liep bedaard de steenen wenteltrap op, duwde de eerste deur open (een bel klonk in de verte), de tweede, de derde. Maar er gingen onverklaarbare tonen door het leege gebouw, in een uithoek, en het had iets sinisters. De opgestoken avondwind be- speelde de vloerharpen in zeurig mineur. Hij ontgaf het zich weer, hij begreep het geluid niet, hij stond voor zijn vader. Dreverhaven zat stil, met zijn hoed en zijn jas, maar hij rookte niet, hij dronk niet, hij was wakker. De hand van een ouden heerscher uit de volksklasse opgekomen wees een stoel. Katadreuffe negeerde het gebaar. ?Ik wou ?. . Dreverhaven vie! hem in de rede. ?Zoo, Jacob Willem, waaraan dankt die ploert van een vader de eer van het bezoek van zijn zoon ? Ding je naar de positie van dien smiegt van een Schuwagt nu je beeedigd bent ? Hij lachte hard en sarcastisch. En het was Katadreuffe vreemd te moede, niet om den lach, maar om het gesprokene. ?1k wou u juist vertellen, vader, dat wat ik indertijd bij ons eerste gesprek tegen u gezegd heb in mijn boosheid, over ploer- tigheid, ?dat ik dat terugneem. 1k heb daar spijt van. 1k heb lang gewacht met de betuiging van mijn spijt. R. wil het nu niet langer uitstellen omdat ik u tegelijk kom zeggen . . . . Hier haperde hij even, want dwars door den ernst van dit onderhoud schoot hem de gedachte te binnen dat hij zijn vader niet tutoyeerde gelijk hij zijn moeder deed, dat hij dit eenvoudig niet zou hebben gekund. niet zou hebben gekund. ?. . . . tegelijk kom zeggen dat dit mijn laatste bezoek aan u is. U hebt me niet klein gekregen, daarvan bent u nu zeker wel overtuigd. 1k ben vandaag beeedigd, u weet het al, het zal u wel spijten, maar ik ben beeedigd . . . . En ik heb hier alleen nog aan toe te voegen . . ?dat dit mijn laatste bezoek aan u is, ik zeg u toe te voegen . . ?dat dit mijn laatste bezoek aan u is, ik zeg u voorgoed vaarwel, ik erken u niet meer als mijn vader, als wat voorgoed vaarwel, ik erken u niet meer als mijn vader, als wat ook, u bestaat niet meer voor mij. Het oude grauwe en grauwbestoppelde gezicht tegenover hem veranderde. Het werd jong, er kwam een glans op, het lachte. Waarlijk, de vader, na jaren sarcasme, lachte. Het werd zoo on- herkenbaar dat de zoon er van schrok. En hij schrok ook, en meer, 1938 II 20 294 KARAKTER van een hand vol grijs apenhaar die dwars over het tafelblad naar hem werd uitgestoken. Maar oogenblikkelijk verkeerde zijn schrik in woede, de duis- tere woede van het verwante bloed. Hij was plotseling zijn voor- nemen van een waardige vergelding totaal vergeten. En hij werd klein, klein, om te wanhopen zoo klein, een klein, stikdonker bloed beheerschte hem, hij had wel in een doosje gekund, maar hij dacht dat zelfs de Groote Kerk hem niet kon bevatten. ? Wat, riep hij, nu ik ondanks al uw pogingen er toch ben ge- komen, nu zou ik nog een hand van u aannemen en worden ge- feliciteerd ? Nooit. Nooit van een vader die mij mijn heele leven heeft tegengewerkt. Dreverhaven was achter zijn bureau gaan staan. Zijn vuisten met het grijze haar steunden op het blad, het voile gewicht van zijn zware bovenlijf drukte op zijn vuisten, ze kregen een lomp vlechtwerk van aderen. Hij leek een als mensch verkleed monster, een vergrijsde gorilla. Zijn mond opende zich als om een gebrul uit te stooten . . . . en evenwel . . . . en evenwel: ?Of meegewerkt, zei hij langzaam, en duidelijk, en schor, maar zacht. En het klonk zoo geheimzinnig, deze mensch werd op slag een raadsel. En Katadreuffe, bevangen in boosheid en schrik, maar strak van trekken, keerde zich of en ging zonder een woord. Zijn gevoel van hooghartigheid begon vreemd in hem weg te smelten, hij mocht het niet toonen, dien hoogmoed behield hij, hij ging zonder een woord. En wederom was daar, in een uithoek van het gebouw, het vreemde snarenspel, het begeleidde zijn heengaan luguber. Toen, buiten gekomen, dreef hem een grondelooze mistroos- tigheid over zijn houding vanzelf naar zijn moeder. Maar beeld en geluid vervolgden, hij zag dat vadermonster aldoor staan, de mond ging open en het woord kwam uit: ?Of meegewerkt ? Tooneel, tooneel! riep hij inwendig, niets dan tooneel van dien vervloekten ouden schobbejak, tooneel en leugen. Zoo hardde hij zich staalhard. En hij kwam thuis, zij was er niet, hij trof slechts Jan Maan. Zijn stemming was zoo wankel, hij wilde zijn vriend al verwijten KARAKTER 295 doen. Maar Jan Maan zag het opflikkeren der oogen, hij zei: ?Denk je dat ik haar de straat op zou laten gaan ? .... Ze is even bij de bovenburen, binnendoor, alleen maar de trap op. Die lui hebben gezinsvermeerdering. Ze wilden dat ze kwam kijken naar dien toekomstigen bourgeois. Katadreuffe ging aan de tafel zitten, hij had toen het testament nog niet gezien. Hij zat tegenover, Jan Maan bleef lezen in zijn schendblaadje, zijn knuisten aan zijn slapen. Katadreuffe zag dat Jan Maan grijs werd en kaal, de arbeider veroudert snel, maar hij had nog altijd dat propere van linnen en nagels, daar zorgde zij voor, daar lette zij op. En Katadreuffe wist dat ook hijzelf begon te grijzen, hij werd vroeg grijs, nog vroeger dan zijn vriend, boven zijn ooren begon zijn haar al wit te zien, maar het was nog dik, kaal werd hij gelukkig niet, en hij was nog geen dertig. Hij had zich gehard, het ergste was alweer geleden, toch bleef hij in onvrede en onrust. Kwam zij nu maar gauw, hij wilde zijn hart luchten. En misschien, als ze er was, zou hij niettemin zwijgen. Toen richtten onverklaarbaar zijn onvrede en onrust zich anders. Het programma van zijn leertijd, daaraan ontbrak nog jets; hij had het eenvoudig overgeslagen, hij zag de lacune, en hij zei wat verlegen: ?Zeg Jan, ik zou eigenlijk wel eens naar een kerk willen. Jan Maan keek op. ?Ben je gek, kerel ? Kerk ? Wat bedoel je met kerk ? ?Nu ja, de Protestantsche natuurlijk, „zij" is toch van huis uit Protestant, al doet ze er niet aan. Maar ik zou wel eens naar een goed spreker willen luisteren. Weet je niemand ? Jan Maan was te verbaasd om kwaad te worden. ?Dat vraagt aan een lid van den bond van Nederlandsche godloozen naar de lijst van de predikanten! Weet je wel wat je vraagt en aan Wien ? ?Nu ja, stuif toch niet altijd zoo op. Ik wou maar zeggen . . . . Hij zweeg. ?Kom, vertel eens, wat wou je zeggen ? Dat je nu een vol- maakte kapitalist bent, zeker ? Dat de godsdienst je nog ontbrak, dat je nu ook dien steun hebt ? Je diploma en je geld in je zak, en dan een stuk van het kruis als stok, ik neem aan dat meneer er schitterend komt. 296 KARAKTER ?Je bent zoo ontzettend flauw, Jan. ?Maar goed ook, als we dezelfde opvattingen hadden lagen we allang uit elkaar. Een band tusschen twee menschen die me- kaar niets te zeggen hebben is dadelijk kapot. ?Zij blijft lang weg, zei Katadreuffe. Jan Maan was weer aan het vervolg van zijn lectuur, hij mopperde: ?Laat haar toch den tijd om dat wurm van onder tot boven te bekijken. Katadreuffe peinsde stil voor zich heen over wat hij zooeven had uitgesproken. De yore van het nadenken verscheen boven den wortel van zijn neus. Neen, het was niet juist wat de Ganke- laar had beweerd, godsdienst was geen ouderdomskwaal, hij had opeens een behoefte, niet om op den godsdienst te steunen, want dat was minderwaardig voor een man, maar toch om God in te lijven in zijn leven als een gedachte waarbij hij kon verwijlen. Hij zat op de plaats van zijn moeder aan tafel, haar groote werkmand naast haar stoel op een drievoet. Zijn hand streelde met afwezig gebaar de wol. Toen nam hij een knot in zijn hand, welk een mooie kleur groen zoo in het licht, de kleur fonkelde. Hij zag een pas opgezet handwerk, daar moest hij uit de buurt blijven, hij mocht eigenlijk heelemaal niet rommelen in de werk- mand, ze had hem als kind daarvoor vaak gekastijd. Toen dacht hij er weer over hoe hij God bij zich zou inlijven, niet als kapitalist, maar omdat het thans het oogenblik was, nu hij op het punt stond de reis te beginnen. Daar mochten geen lacunen zijn in de lading, alles moest netjes gestuwd liggen, ja, inderdaad, nu hij goed rondkeek, zag hij nog een ruim dat was overgeslagen. Dan fluisterde weer iets aan zijn oor deze woorden: ?Of meegewerkt ? .... En opnieuw zag hij zijn vader staan, als een redenaar achter de tafel, steunend op zijn behaarde knuisten, hij scheen kleiner ge- worden en compacter, de redenaar sprak maar twee woorden, ze klonken al geheimzinniger, en daardoorheen al waarachtiger: ?Of meegewerkt ? .... Maar plotseling zag hij in zijn vingers een boekje van de Spaarbank, ?dit was werkelijkheid. Het moest hebben gelegen in de mand, hij moest het er gedachteloos hebben gevonden. Zijn KARAKTER 297 hand speelde met de bladen, hij las op de laatste bladzijde een hoog cijfer, en met bevreemding teruglezend zag hij van maand tot maand dezelfde inlagen, van maand tot maand had zij het geld dat hij haar gaf gebracht op de bank. En toen, op de eerste blad- zijde las hij haar testament, in groot, kinderlijk gebleven schrift: „Voor mijn zoon Jacob Willem na mijn dood. Mej. J. Kata- dreuffe". En de datum. Het testament. Hij legde het boekje weer in de mand, hij stond op, een verblinding kwam voor zijn oogen, hij trad aan het raam. Het testament, onwettig, ongeldig, onnoodig. Het sublieme testament. ?Verdomd, zei hij heesch. Want een man, in ontroering, huilt niet, hij vloekt. Jan Maan, aan tafel, hoorde het, en vroeg: ?Jacob, is er iets, kerel ? Hij sprak den naam uit als met een bijbelschen klank, een naam uit de boeken van het Oude Verbond. Want zijn hart van vriend had bewogen, gewaarschuwd. Toen zag Katadreuffe dat vier menschen in zijn leven waren en het was alles een droefheid. Jan Maan, zijn vriend dien hij nooit met zich had kunnen wegvoeren van zijn kleine eendagsliefden en zijn benepen hang aan de Partij. De man die slechts een trouw hart had kunnen redden uit de verstikkingen van het kleine. Lorna te George, de vrouw wier warmte hij had versmaad. Hij aan dezen kant, zij aan gindsche, de stroom met het eeuwig brui- loft vierende water tusschen hen. Hij stond hier, , hij was gebleven aan den oever als een laffe Leander. Hij had zich vergenoegd met de bruiloft van zijn gedachten om de projectie van haar wezen, het was gebleven in het spiritueele, onmenschelijk. „Haar", hij zag haar. De stroeve, norsche vrouw die hem nooit had geholpen. Maar de vrouw met de oogen als kolen vuur, de schrijfster van dit olografisch testament. De vrouw die hij thans stond te verliezen na Lorna te George, die z(56 van hetzelfde bloed was als hij, dat zij elkaar niet verdroegen. Want Jan Maan had gelijk, in zijn naiveteit had hij een groote waarheid verkon- digd. En hoe triest was dat, hoe Anders hadden zij samen moeten zijn, deze vrouw en hij. Maar den vierden mensch zag hij heel niet als een mensch, 298 KARAKTER hij zag hem als een boom. En die boom symboliseerde tevens zijn gevoelens voor dien mensch, hij symboliseerde ook hem. In dien boom waren deze mensch en hijzelf tezamen opwaarts geschoten, onverbrekelijk. In een duisteren uithoek van zijn hart, in de heete tropische rimboe stond daar die boom. Maar hij zag in de heete tropische rimboe stond daar die boom. Maar hij zag zich met de bijl dien tiekboom vellen, hij had met zichzelf ook dien manmensch geveld. ?Jacob, is er iets ? En Katadreuffe, zoo weerbarstig rechtschapen, nam toen in wanhoop den leugen to baat. Hij bracht zijn hand aan zijn voor- hoofd. ?Verdomd, herhaalde hij, daar heb ik vergeten dat ik nog een boodschap moest doen. Saluut. Over een half uur ben ik terug, zeg dat aan haar. Afgewend van zijn vriend verliet hij de kamer. Nu in Gods- naam geen ontmoeting op het portaal, maar neen, boven bleef het stil, en er klonk zwak gekrijt van een kind. Hij ging met zijn vluggen lichten tred de trap omlaag, hij trok stil achter zich de voordeur in het slot. F. BORDEWIJK GEDICHTEN EXTATISCHE DIONYSOS 1) Hij droomt in het geluk to wonen, zijn rechter houdt den beker der extasen; moge' in zijn naam dronken Mainaden razen ? zijn aandacht toeft in hemelsche regionen, waar de aardsche wonderen verwazen. Nu nadert in zijn ziel 't vernemen dat Wijsheid is als een godin geboren; van Oost tot West zal al wie ademt hooren, van daar de daagraad dage tot de beemden van 't weggezonken avondgloren. Al wijdscher wordt zijn godsvervoeren, en in zijn hand beeft vreugdevol de beker: extase en wijsheid ?o gij zaligspreker der ziel! ?wien deze 't hart ontroeren leeft als een god ?al 't andere is onzeker. 1) Parthenon. Oostelijk tympaan: geboorte van Athene, Dionysos als de vernemende (Elgin-Marbles). als de vernemende (Elgin-Marbles). 300 GEDICHTEN DICHTERLIJKE VERSTANDHOUDING 1) Ik ken u die gij zijt: wij zongen samen het lied des strijds om 't rijzig Ilion; wij gaven aan de heldenschaar hun namen, Achilleus, Hektor en Automedon. Den priester Chruses deden wij aansmeeken den Schutsgod, als hij bevend henenschrijdt het zeestrand langs, waar donkre golven breken, hij jammerend in zijn verbolgenheid. Wij liete' Apollon van de' Olympos dalen bij 't dreigend klinken van den zilvren boog; wij vonden saam die wondere verhalen van helden hier en goden ginds omhoog. En Thetis wenkten we uit haar Oceanen naar Zeus, waarmee de godentwist begon; elk koos partij voor Grieken of Trojanen ? wij zongen samen 't lied van Ilion. En Hektors afscheid van zijn kind en gade bezongen wij in 't onnavolgbaar lied, dat klonk voorheen en klinken zal nog spade, wanneer de wereld nadert tot haar Niet. En al het leed, de roem, de nederlagen, de blinkende gestalt van Helena, en de overwinningen der gloriedagen ? wie zingt ons zoo roemruchte zangen na ? Gij kept mij toch, nu 'k in uw oogen schouwe ? Herkent gij niet die met u 't lied verzon van mannen-edelzin en schoone vrouwen ? wij zongen samen 't lied van Ilion. 1) Rembrandt: dichter de hand leggend op den Homeruskop (zgn. Aristoteles). Partikulier bezit. Aristoteles). Partikulier bezit. GEDICHTEN 301 Want ook mijn stamboom reikt, o heldendichter tot regionen waar ge onsterflijk troont; geen tijd bestaat, slechts de eeuwge geest als Stichter van het geluk, dat ons met zangen loont. van het geluk, dat ons met zangen loont. Want niet een enkle zijt gij uit de velen, maar gij zijt alien samen, en de geest der dichtkunst zelf, waarin wij alien deelen die sinds den aanvang dichters zijn geweest. 302 GEDICHTEN OPEN VENSTER 1) Meisje voor het open raam, Zoekt ge een minnaarsblik to vangen ? Noem mij toch uw zoeten naam; Noem mij toch uw zoeten naam; 'k Zie uw droomend hartsverlangen, daar gij nu gedoken zijt in uw zielsverzonkenheid: in uw hart zijn liefdeszangen. Min het leven, min de lust, Min de schoonheid onzer aarde, min den minnaar die u kust, min den bloementooi der gaarde, min den min, die loveswaard minnelijke vreugden gaart; nimmer zij dit vuur gebluscht! Houd het levensvenster open, luister naar de nachtegaal die uw teedre ziel zal doopen in zijn zangerig verhaal; luister naar het blij gerucht van den wind, die langs u vlucht: geen die dit voor gunst kan koopen. Ach uw open liefdehart voor het open zielevenster, waar het in gepeinzen mart, wil geen andre zorg en wenscht er geen dan minnelijke smart, gij die 's levens onspoed tart, o verliefde hartekenster. 1) Nicolaas Maes. Rijksmuseum. GEDICHTEN 303 leder uur zinkt in 't verleden, morgen is een andre dag; neem uw vreugd in 't open heden, in gepeinzen, lust en lack ? en wil nu en dan berfian dat eens met zijn donkre vaan levenseind komt aangetreden en de vreugde is afgedaan. 304 GEDICHTEN ENGEL EN EVANGELIST !1) Wat is u door den afgezant geheimelijk in 't oor gefluisterd ? a heb zijn waarspreuk afgeluisterd en zag den nadruk van zijn hand en 't glanzen dat zijn oog omluistert. Kwam hij langs 't onnaspeurbaar spoor uit gindsche wereld neergezonden naar deez' verdwaasde wereldronde ? en daalde regionen door tot hij uw zetel had gevonden ? En bracht hij zijne stilte mee, die als muziek van englentalen en weidsch als godlijk ademhalen ruist als een golvenlooze zee en zingt langs bergen en door dalen ? Nu ziet uw blik zoo ver, zoo wijd alsof al 't tastbre is weggezonken als een door watervloed verdronken landstreek, die tot den Binder spreidt en glinstert van de zonnevonken. Want alle heemlen zijn nabij en zet'len om den God-beminde, die d'eeuwigheden hoorde in de nog nooit vernomen melodij, die daalde om 't menschlijk oor to vinden. . 1) Rembrandt, de Evangelist Mattheus. Louvre GEDICHTEN 305 Het fluisterende liefdewoord, uw luistrend wezen ingezongen, is tot uw gronden doorgedrongen en zingt het goddelijk akkoord in uwe ziel met hemeltonget. Vermeld dan in de vlammentaal van uw schriftuur de wondersproke die in uw binnenst is ontloken: het zeer verheven heilsverhaal. J. D. BIERENS DE HAAN STRUYCKEN EN DE VOLKENBOND In een voile collegezaal werd onlangs de vraag gesteld, wie Struycken was geweest. Algemeen stilzwijgen ?totdat iemand „een professor in Utrecht" waagde te gissen. Wij hopen en ver- trouwen, dat de naam van den genialen jurist en staatsman ? want staatsman was Struycken, al stond hij nooit zelf aan het roer ?den Gids-lezer iets meer zegt dan het bedoelde gezelschap eerste-jaars studenten ?al. was het dan alleen maar omdat de gebeurtenis van 31 Januari 1938 Struycken's magistrale rede over „Ons Koningschap" bij zoovelen weder in herinnering heeft gebracht. Niet om Struycken's naam voor eene vergeteiheid te bewaren, die Nederland te schande zoude strekken zonder zijne verdiensten te kunnen verkleinen, werden dan ook de hiervol- gende regelen geschreven, doch omdat wat Struycken in de jaren 1919 tot 1923 over den Volkenbond te boek steldel) ons op een door geen jurist of staatsman van heden te overtreffen wijze over de problemen, waarvoor wij vandaag zijn gesteld, inzicht en leering verschaft. Er is bijna geen onderdeel van het vraagstuk der Bonds-organisatie, ja zelfs geen aspect van het probleem van het bestaansrecht en de bestaansmOgelijkheid van den Bond, of men vindt daarover bij Struycken beschouwingen, die ook indien heden geschreven reeds de algemeene aandacht zouden verdienen, doch die, nu zij den Bond als het ware bij zijne ge- boorte werden medegegeven, geschikt zijn ons aan divinatorische gaven van den steller te doen gelooven. Aan die beschouwingen te herinneren leek mij daarom van belang, niet zoozeer om aldus een posthume hulde aan den te vroeg ontslapen hoogleeraar en staatsman te brengen, als wel omdat des lezers inzicht in zeer 1) Grootendeels in ongeteekende artikelen in het Algerneen Handels- blad; herdrukt in Struycken's Verzarnelde Werken deel III (Gouda blad; herdrukt in Struycken's Verzarnelde Werken deel III (Gouda Quint 1926). STRUYCKEN EN DE VOLKENBOND 307 actueele vragen van volkenbondspolitiek er in niet geringe mate door kan worden verscherpt en verdiept. Omtrent de geestelijke atmosfeer, waarin de Volkenbond op- gericht werd, heeft Struycken zich nimmer illusies gemaakt. Hij geloofde niet, dat er zich in de ?in 1914 ?afgeloopen decennien een werkelijk, krachtig „zedelijk internationalisme" had ont- wikkeld. „Zeker, het leven der volken is ?of was tenminste vOOr den oorlog ?in ieder opzicht veel inniger dooreengemengd dan vroeger, hunne wederkeerige afhankelijkheid veel intensiever; maar daarmede is nog geen internationalisme in zedelijken zin geboren, dat hen boven de nationale zelfzucht verheft. Integen- deel, het was niet anders dan het eigen belang der volken, vooral op het gebied van de bevrediging der stoffelijke behoeften, dat hen in zoovele opzichten tot internationale samenwerking dreef" (pag. 1o). Het is dezelfde gedachte, die een ander scherpzinnig en helderziend internationalist, Salvador de Madariaga, achttien jaar later in de termen „objectieve" en „subjectieve" solidariteit tot uiting zoude brengen, en ten aanzien waarvan ook hij niet anders kon constateeren dan dat „subjective solidarity is stronger within the area of the nation than beyond that area; in fact it is only today within the area of the nation since it does not yet live in the wider area of the world"1). Het internationalisme van heden gaat evenmin als dat van \T? den oorlog of in den tijd, waarin Struycken schreef, uit b Oven het besef der on- vermijdelijke „objectieve" solidariteit, dat is: boven het welbe- grepen eigenbelang. De gevaren, die den Volkenbond van de zijde van autocratisch geregeerde landen zouden bedreigen, heeft Struycken met niet te miskennen duidelijkheid geformuleerd. Dat de oprichting van een Volkenbond in 1919 uberhaupt mOgelijk was, acht hij te danken aan de overwinning, die de democratische idee in de jaren 1918-1919 scheen te hebben bevochten. „De leuze van den Volkenbond in onzen tijd is een democratische leuze, den volken zelven uit het hart gegrepen en daarin ligt hare kracht boven haar gelijkvormig evenbeeld in vroeger eeuwen." „De verwachting van onzen tijd, dat de idee van den Volkenbond niet is een utopie als 1) S. de Madariaga, Theory and Practice of International Relations, Philadelphia, 1937, pag. 16. 308 STRUYCKEN EN DE VO LKENBOND in het verleden, maar wordende werkelijkheid in de gemeenschap der menschheid, is gebouwd op de overtuiging der moderne vredesgedachte, die immers de gelijke vrijheid van alle volken onder de hoede van het recht tot doelwit zich stelt" (pag. 14). Toch heeft Struycken zich niet overgegeven aan den waan, dat de verwachtingen, die de na-oorlogsche democratie zelve van den zegen harer activiteit koesterde, stellig zouden worden vervuld. Op de geciteerde passage laat hij terstönd volgen: „Of in deze overtuiging niet veel zelfoverschatting, zelfbegoocheling schuilt ? . . Aileen de toekomst zal kunnen leeren, in hoeverre deze twijfel gegrond is". Het is met de democratie na 1918 gegaan als met de geallieerden: zij waanden zich overwinnaars doch het ver- volg heeft aanleiding te over gegeven, de blijvende beteekenis hunner victorie in twijfel te trekken. Duidelijk ook heeft Struycken de leidende rol, die de Groote Mogendheden in den Bond zouden vervullen en de gevaren, die den Bond in geval van conflict tusschen hen onderling zouden bedreigen, geformuleerd. De gelijkheid der staten geldt „in hoofdzaak alleen betreffende hunne inwendige souvereiniteit en uitwendige zelfstandigheid en hunne onderworpenheid aan het eenmaal vastgestelde of van ouds geldende internationale recht" (pag. 153 ). Doch overigens zijn de staten niet gelijk, „er zijn er steeds enkele geweest, die de leiding hebben gevoerd . . . . Daarom zou het ook tegennatuurlijk zijn, en daarom onverwezenlijkbaar, in een wereldstatenbond een gezagsorgaan in het leven te roepen, dat de leiding der gemeene zaak zou voeren en op het beginsel van de gelijkheid van alle staten zou zijn gebouwd. De leiding der wereldpolitiek, zoo men haar rechtens wil regelen en organiseeren, moet men optrekken op de feitelijke machtsverhoudingen, die tusschen de volken bestaan of men moet haar achterwege laten" (pag. 36). „Dwaas handelt de kleine staat, die meent, dat zijne stem daarbij gelijk gewicht zoude moeten in de schaal leggen als die zijner machtiger genooten in de wereldgemeenschap. Dit alles is z456 werkelijk, zoo natuurlijk kenmerk van de verhouding der volken, dat de oprichting van den Volkenbond er geen verande- ring in heeft gebracht noch heeft kunnen brengen. Het geeft een gewichtige aanwijzing voor het karakter van de verhouding tus- schen zijn beide hoofdorganen. De Algemeene Vergadering denke er dus niet aan zich zelve te beschouwen als het souvereine orgaan STRUYCKEN EN DE VOLKENBOND 309 van den Bond, welks beslissingen de Raad zoude hebben uit te voeren. De Raad vervult zelfstandig zijn taak, zoo dikwijls het geldt den groei, de vervorming van het internationale leven in zijn gewichtige momenten te leiden. Belangrijk is reeds, dat daarbij thans aan vier representanten van de kleine mogendheden het recht van medewerking op voet van gelijkheid is verleend, ofschoon er niet aan te twijfelen valt, dat deze rol alleen door inachtneming van de grootste bescheidenheid een blijvende kan worden" (pag. 153/4). Had Struycken de uitbreiding van het aantal niet-permanente Raadsleden van vier tot tien beleefd, zijn oordeel zoude niet twijfelachtig zijn. geweest . . . . De toekomst van den Bond is dan ook vO6r alles van de hou- ding der Groote Mogendheden afhankelijk. Het „is te ver- wachten, dat de Uitvoerende Raad zijn gezag zal doen gelden, zoolang de Groote Mogendheden het eens zullen zijn, maar dat, wat dit punt betreft, de Bond zal uiteenvallen, zoodra ernstige conflicten tusschen haar zelven zullen rijzen" (pag. 37). „Vrede zeker zal er dan zijn tusschen de kleine natien, omdat zij zich zullen hebben te buigen ander de machtige hand der grooten; worden deze zelven het oneens, ?dan valt de bond uiteen, zooals zijn voorgangers in het verleden" (pag. 4). In dit verband oordeelt Struycken het in art. I alinea 3 van het Handvest erkende recht tot uittreden bedenkelijk. „Voor [de kleine staten] toch zal dit recht van uittreding geen waarde hebben, zoolang de Groote Mogendheden den Bond zullen hand- haven, wiji zij immers alsdan, lid of geen lid, aan de werking van den Bond zullen blijven onderworpen. Voor de Groote Mo- gendheden daarentegen zal het recht van opzegging en de be- dreiging daarmede het geeigende middel zijn om, als dit aan hunne belangen past, de werking van den Bond te verlammen en haar geheel te niet te doen, zoodra zij hare oude imperialistische politiek willen hervatten" (pag. 162). Struycken betreurt dan ook, dat het recht tot uittreden in het Handvest met zoovele woorden is erkendi), al ziet hij natuurlijk niet voorbij, dat „ware het opzeggingsrecht niet toegekend, de mogelijkheid [tOch] zoude hebben bestaan, dat desondanks te eeniger tijd eene of meer der Groote Mogendheden zich . . . . aan den Bond zou hebben ont- 1) Zijn verwijt, dat dit op Nederlandsch initiatief is geschied, is niet gegrond: ook anderen, o.a. de Ver. Staten drongen er op aan. 1938 II 21 310 STRUYCKEN EN DE VOLKENBOND trokken". Het is echter, naar zijn meening „jets anders . . . . deze feitelijke kans te aanvaarden dan de juridische bevoegdheid tot feitelijke kans te aanvaarden dan de juridische bevoegdheid tot verbreking van den Bond in zijne constitutie zelve vast te leggen" (pag. 162). Bij uitzondering schijnt Struycken hier een realisti- scher zienswijze dan de zijne te veroordeelen. Mij althans komt het voor, dat het niet-toekennen van een bevoegdheid tot uit- treden als men te voren overtuigd is, dat er uitgetreden zal wor- den, geen aanbeveling verdient. Misschien had Orlando zelfs wel gelijk, die meende dat „l'important n'est pas tant d'être libre que de se croire libre", zoodat „si les Etats ont la conviction qu'il leur suffit de donner un preavis pour sortir de la Societe it est bien vraisemblable qu'ils n'useront pas de cette faculte", terwijl, „s'ils ont l'impression qu'ils portent une chaine, it pourra se produire des ruptures brutales".1) Het vereischte der universaliteit heeft Struycken meer dan eens als essentiale voor het Bondswerk op den voorgrond gesteld: „Het Statuut van den Volkenbond is gebouwd op de gedachte van een alien omvattenden wereldbond. Zoolang deze zal blijven ontbreken zullen de beste bepalingen van het Statuut een doode letter blijven of in hare toepassing op allerlei wijzen worden gesaboteerd" (pag. 116; vgl. ook pag. 66). Speciaal de afzijdigheid der Vereenigde Staten beschouwde hij als een der grootste ge- varen, die den Bond kort na zijn ontstaan reeds bedreigden. De buitensluiting der Centrale Rijken achtte hij „gezien de wijze waarop de oorlog is gevoerd en beeindigd, als tijdelijke maatregel menschkundig te begrijpen", al verwachtte hij, dat zij niet van langen duur zoude zijn. „Maar wanneer Amerika zich afzijdig houdt en blijft houden, is juist de normale ontwikkeling van den Bond in het grootste gevaar . . . . En dan valt de Bond zonder twijfel spoedig geheel ineen" (pag. 174). Het voor en tegen van speciale bijstands-verdragen binnen het algemeene bondsverband is Struycken niet ontgaan. „Het is zeker waar, dat men niet van alle leden voldoende belangstelling en kennis van zaken kan verwachten ten aanzien van alle vraag- stukken, die, waar ook, den vrede kunnen bedreigen. Daarom kan het zeer gewenscht zijn, binnen het raam van den Bond en met zijne medewerking, bijzondere belangengroepen te vormen, 1) Miller, The Drafting of the Covenant I pag. 343. STRUYCKEN EN DE VOLKENBOND 311 ten einde in een bepaald deel der wereld den vrede te ver- zekeren. Er kunnen dan kleine Bonden in den Volkenbond worden gevormd, met hetzelfde doel als deze: de bevordering van den vrede en van de internationale samenwerking. Wij ge- looven . . . . dat zoodanige decentralisatie, wel verre van den Bond te verzwakken, integendeel zijn organisme zal versterken en meer levende kracht ervan zal doen uitgaan". Er is echter een gevaar: „die kleine Bonden [moeten] iets anders zijn dan de van ouds bekende politieke allianties". Een bepaling daartegen in het statuut opnemen ? Het nut daarvan is hoogst twijfelachtig: „Of men .... door statutaire bepalingen, zoolang de geest niet betert, zoodanige allianties kan onmogelijk maken ?" (pag. 69). Hetzelfde kan men van Struycken's opvattingen omtrent het in art. 5 van het Handvest gehuldigde eenstemmigheidsbeginsel zeggen. „Praktisch is het volkomen te rechtvaardigen . . . . dat men bij deze eerste proeve het meerderheidsbeginsel niet te streng doorvoert, maar alles wijst er op, dat men thans te Parijs te zeer in tegenovergestelden zin heeft gezondigd . . . . " (pag. 163). Het diepst heeft Struycken's doordringende geest echter de vraagstukken gepeild, die met de taak van den Bond samen- hangen. Op dit gebied zijn zijne beschouwingen, goeddeels te Geneve, in den boezem van den Bond zelf, voorgedragen, zonder weerga gebleven. Het is hier vooral, dat hij behalve zijn juridisch vernuft ook zijn staatsmanschap bewijst. Steeds weer stelt hij zich voor oogen, dat alle internationale geschillen, zonder uitzondering, voor tweeerlei, principieel verschillende en naast elkaar geldige, hoezeer elkander uitsluitende, beschouwingswijzen vatbaar zijn: juridisch en historisch-politiek. Elk geschil, hoe belangrijk, hoe vitaal ook, laat zich als rechtsgeschil formuleeren en als zoodanig is het vatbaar voor eene beslissing door onpartijdige en ter zake kundige rechters of arbiters. Doch elk geschil, hoe schijnbaar onbelangrijk, hoe minimaal ook, is tevens een belangengeschil en beinvloedt als zoodanig de verdere ontwikkeling van het staatsleven, d.i. de historie. Er zijn geschillen bij Welke dit laatste, politiek-historische aspect gering is. Het juridisch karakter over- weegt dan en met de beslissing der rechtsvraag kan het geschil geacht worden uit de wereld te zijn. Doch er zijn ook geschillen, welker historisch-politieke beteekenis de juridische zijde volstrekt 3 12 STRUYCKEN EN DE VOLKENBOND overschaduwt. Juridisch geformuleerd zal er veelal zelfs van een „geschil" ternauwernood sprake kunnen zijn, zoo duidelijk is het recht aan een zijde, doch de stuwende krachten in het staatsleven zelf drijven de staatslieden b Oven de juridische twistvraag uit. Het „right or wrong, my country" moge ?al dan niet terecht ? als specifiek Britsche ma xime gelden, in het leven van elk yolk kunnen zich situaties voordoen, waarin naar die maxime en niet naar den rechtsregel wordt gehandeld. Dit zijn de „wezenlijke conflicten tusschen de levensbelangen, de ontwikkelingsvoor- waarden der staten, die de kiem van den oorlog in zich dragen" (pag. 33). „Ook al worden alle rechtsquaesties aan het Hof onder- worpen, de vrede zou daarmede niet zijn verzekerd, omdat de tot oorlog drijvende motieven zich bewegen buiten het gebied van het internationale recht" (pag. 91). „De oorlogen zijn altijd geweest een machtsstrijd niet ter beslechting van rechtsgeschillen, maar ter verdediging of bevordering van dynastieke of nationale be- langen, met de belangen van andere volken in strijd en niet be- heerscht door het positieve volkenrecht".1) Het gaat hier „om territoriale uitbreiding, om verkrijging van koloniaal gebied, voor de behoorlijke expansie van een yolk noodig geacht, alles ten koste van andere volken; om bestrijding van voor de eigen welvaart noodlottig geachte concurrentie in het economisch leven, een enkele maal om de handhaving of verbreiding van een bepaald politiek stelsel in het inwendige staatsleven c.d. Formeel was daar zonder twijfel steeds eene schending van den bestaanden rechts- toestand, maar, evenals er in het inwendige staatsleven oogen- blikken kunnen komen, dat hervormingen, langs wettelijken weg niet te verkrijgen, met geweld moeten worden afgedwongen, oogenblikken, die ieder yolk in zijne geschiedenis kent, zoo zijn ook in de verhouding der staten tot elkander toestanden mogelijk, waarin geweld tot het aanbrengen van groote hervormingen nood- zakelijk schijnt, indien deze niet met inachtneming van de gel- dende rechtsvormen zijn te bereiken. Wit men goed begrijpen, wat het zeggen wil den oorlog uit de wereld te bannen, dan ver- gelijke men de geschillen, die tot den oorlog hebben geleid, niet met die, welke in den staat door den rechter worden beslist, maar 1) Niet door het volkenrecht beheerscht: met de volkenrechtelijke solutie van zOO'n conflict is het werkelijke geschil niet uit de wereld. (B.M.T.). (B.M.T.). STRUYCKEN EN DE VOLKENBOND 3 1 3 met die, welke door revolutie zijn opgelost. En zooals er revoluties zijn geweest, die door dwazen hartstocht en boosheid werden gedreven, maar ook andere, waarop het yolk later als het schoonste tijdperk uit zijne geschiedenis terugziet, zoo zijn er ook oorlogen gevoerd om motieven, die een ieder zal verafschuwen, maar ook andere, die men als een rechtmatig opkomen voor de hoogste volksbelangen, ja voor de menschelijke beschaving, zal toe-. juichen. Gewoonlijk is het pas aan de latere geslachten gegeven een juist oordeel in dezen te velen, niet zelden ook blijft ten alien tijde het oordeel erover verdeeld. Of wil men eene andere ver- gelijking, men vergelijke der oorlog met den socialen strijd tusschen arbeiders en werkgevers. Ook bier staat men formeel voor schending van den bestaanden rechtstoestand, ook bier biedt het gevestigde recht als regel geen oplossing, ontbreekt het bevoegde orgaan, dat in staat is eene behoorlijke beslissing te geven; daarom ook bier als regel geen andere oplossing dan de machtsstrijd met alle droeve gevolgen voor beide partijen daaraan verbonden. Begrijpt men den oorlog aldus ?en zoo is zijn wezen ?dan ziet men in, hoe ver men bier verwijderd is van de rechts- geschillen, die in eene normale rechtspraak hunne beslechting kunnen vinden" (pag. 19-20). De factoren, die in de jaren na den wereldoorlog de kiemen voor een volgende uitbarsting zullen leggen, somt Struycken met eene verbijsterende helderziendheid op. „De nationaliteitsgedachte broeit en werkt in een groot deel der menschheid als nooit tevoren en bijna altijd drijft zij naar territoriale veranderingen der staten; het koloniale bezit der volken berust op niet anders dan op het toevallig historisch, meestal door geweld, gewordene; eenig redelijk beginsel in zijne verdeeling onder de beschaafde staten is niet te vinden; de koloniale volken zelven groeien op tot zelfbewuste naties, die straks hare eigen eischen van staatsvorm en staatsverband zullen stellen; de bevolkingsaanwas is in de verschillende staten zeer ongelijk, voor het eene yolk zullen straks zijn gebied, de econo- mische hulpbronnen, die het bezit, te ruim zijn, voor het andere zullen zij veel te eng schijnen, zoodat het naar expansie, het koste wat het kost, zal moeten uitzien; en het bolsjewisme met zijne internationale tendenzen opent voor dit geslacht een bron van strijd om den vorm van het interne staats- en economische leven over de geheele wereld, die een bron van oorlog kan 314 STRUYCKEN EN DE VOLKENBOND worden tot verbreiding of bestrijding dier politiek bij andere volken" (pag. 2o-21). Het nationaliteiten-vraagstuk, de koloniale kwestie, het zelf- standig worden van vroeger onderworpen volken, de bevolkings- toename in sommige staters, het grondstoffenprobleem, de activi- teit en de bestrijding van het bolsjewisme . . . . Slechts de door propagandistische noodzaak aangevuurde machtspolitiek der dictatoren ontbreekt, om de diagnose volmaakt te doen zijn ! Voorzoover deze belangen-conflicten de onaantastbaarheid van het gebied of de politieke onafhankelijkheid der bondsleden be- dreigen, heeft art. 1 o van het Handvest gepoogd ze of te wenden, niet door te trachten de conflicten zelve tot oplossing te brengen, doch eenvoudig door te decreteeren, dat wijziging van den be- staanden toestand, anders dan met goedvinden der wederpartij, verboden zal zijn en door voorts te bepalen, dat de andere bonds- leden zich daartegen metterdaad zullen verzetten. Een zoo simplistische „oplossing", die juist door haar simplisme geen oplossing beteekent, kon iemand als Struycken niet bevredigen en voortdurend blijkt zijn geest dan ook door de vraag „wat dan wel" te zijn geboeid. Het geeft hem een zekere rust te weten, dat hij niet de eenige is, wien de in art. Ic) van het Handvest vervatte regeling niet kan bevredigen, en de wetenschap, dat de Vader van den Bond zelf met het probleem geen raad heeft geweten, schijnt hem te steunen. Vier bladzijden zijn aan de onderling zeer ver- schillende oplossingen gewijd, die Wilson voor den geest hebben gezweefd (pag. 187 e.v.). Het is niet slechts onmogelijk, doch ook in hoogeren dan formeel-juridischen zin ongeoorloofd, elke poging in den status quo gewapenderhand verandering te brengen, tot misdrijf te stempelen en als zoodanig te behandelen. „Men heeft zich de vraag te stellen, niet in de eerste plaats, of die verwezenlijking [van den volstrekten vrede] feitelijk mogelijk, maar of zij cultureel, rechtens geoorloofd is" (pag. 18). Het is „la question de savoir si rechtens geoorloofd is" (pag. 18). Het is „la question de savoir si jamais un changement de territoire ne pourra etre postule en tant qu'exige par la justice ou la necessite politique" (pag. 191) een vraag, waarop Struycken zelf het antwoord geeft: „La tendance a l'agrandissement des territoires est, en regle generale, la cause initiale de la guerre; c'en est aussi Peternelle consequence. STRUYCKEN EN DE VOLKENBOND 315 Cettetendancepeut titre legitime" (pag. 187).1) Maar met dit ant- woord treedt ons een nieuwe moeilijkheid tegemoet: „Comment la Societe des Nations peut-elle prevenir la guerre et, en meme temps, donner satisfaction a cette tendance, pour autant qu'elle se justifie ?" (pag. 187). „Jusqu'a quel point peut-on parler ici de droit? Peut on indiquer les principes objectifs de morale, la conscience du droit, commune a l'humanite contient-elle des regles, pour donner une direction dans la solution de la question de la justice et de la necessite du remaniement territorial des Etats dans ses multiples formes ?" (pag. 19o). „Kan nu een Vol- kenbond deze vervormingen, de eigenlijke oorzaak van de oor- logen in het verleden, in vrede doen plaats hebben ? Alleen dan zal hij rechtens daartoe in staat zijn, wanneer hij bij machte zal zijn de rechtsbeginselen te vinden welke die vervormingen heb- ben te beheerschen. Zijn die beginselen er niet, dan zal de beslissing van Welk orgaan ook voor de betrokken partijen willekeur zijn en niets dan willekeur, waaraan het zedelijk gezag, onmisbaar, omdat de mensch nu eenmaal geen dier is, ten eenen male zal ontbreken" (pag. 21). „Zal [de] Bond evenwel tot . . . . leiding in staat en bevoegd zijn, dan moet hij in het rechtsbewustzijn der menschheid de leidende beginselen kunnen vinden ter beslechting van de groote belangenconflicten tusschen de volken, welke in het verleden den oorlog veroorzaakten, opdat niet in de plaats van het rechtelooze, maar door het rationale idealisme geheiligde geweld van een oorlog de eveneens rechtelooze willekeur trede van de georganiseerde macht der staten, voor de betrokkenen wellicht nog ondragelijker dan de werkelijke strijd met hunne tegenpartij om hun beider levensbelangen" (pag. 22). Op de aldus gestelde vraag, de cardinale vraag voor elke wereld- organisatie op vaste juridische basis, is echter slechts een ? teleurstellend ?antwoord mogelijk: de rechtsregelen en rechts- beginselen, waardoor men zich bij een dergelijke beslissing zoude 1) Vgl. hierbij Groen van Prinsterer, Beschouwingen over Staats- en Volkerenregt (1834) I pag. 13/4: „vooral in Staats en Volkerenregt komt de onverschilligheid voor beginsels, in de laatste jaren, op eene treffende wijze aan den dag. . . . Zoo is het ook in het Volkerenregt. Wat bestaat te behouden, is de hoofdregel geworden; daaraan zijn ook de onbetwistbaarste regten ondergeschikt. Geregtigheid moet gehandhaafd worden ook zelfs ten koste van den vrede; thans wordt de vrede bewaard, terwifi het regt niet in aanmerking komt." 316 STRUYCKEN EN DE VOLKENBOND kunnen laten leiden, ontbreken. „Betreffende de meeste onder- werpen, die den strijd der essentieele belangen van staten en volken en stammen raken, [ontbreekt] iedere gemeenschappelijke overtuiging, als basis van het te vestigen recht. Voor een groot deel der geschillen is er dus geen algemeen erkende rechtsregel of rechtsbeginsel" (pag. 72). Wilson heeft gemeend, een dergelijk beginsel te kunnen aanwijzen: het zelfbeschikkingsrecht der volken, en Struycken blijkt er in den beginne (Februari 1919; pag. 22 e.v. ) eveneens door bekoord; geheel overtuigen laat hij zich echter niet. „loch zou men zich zeer bedriegen, zoo men meende hiermede het vraagstuk van den Bond als rechtsgemeen- schap geheel te hebben opgelost; zoo simplistisch is het recht nimmer, dat het in een eenvoudig beginsel zijn uitdrukking kan vinden" (pag. 24). Struycken zelf geeft de gevallen aan, waarin het beginsel der zelfbeschikking geen toepassing kan vinden: „volken, welke voldoende beschaving missen om over hun eigen lot te kunnen beschikken", gebieden „waar verschillende volken territoriaal dooreengemengd leven", en dan de ?zeer gewichtige, ja het beginsel bijkans vernietigende ?reserve, dat het beginsel „alleen[kan] worden aanvaard, wanneer het zijn nadere bepaling vindt in de historische wording der volken eenerzijds, de be- hoefte aan een zekere duurzaamheid in ieder gemeenschapsleven anderzijds" (pag. 24). Elk dier reserves heeft zeer reeele beteeke- nis, geen hunner kan zonder historisch onrecht te begaan worden verwaarloosd, doch welk houvast geven zij ons als kriteria voor onze beslissing ? Wat zijn het anders dan „zeer vage algemeen- heden", ontoereikende pogingen om historisch werkende krach- ten, die zich niet laten definieeren, tOch in een „formule" te vatten ? Struycken zelf erkent het: het beginsel der zelfbeschik- king op zich zelf „zal in een groot deel der conflicten onvoldoende zijn om een bevredigende oplossing erop te bouwen, terwijl andere, een duidelijke richting gevende beginselen vooralsnog ontbreken" (pag. z6). Later zal hij hetzelfde nog duidelijker formuleeren: „On ne [peut] . . . . fermer les yeux a cette verite, revel& clairement par l'histoire de tous les siecles, que la division politique des peuples et la determination de leurs frontieres sur politique des peuples et la determination de leurs frontieres sur la surface du globe se developpent dans un processus pour ainsi dire ininterrompu de transformations soit paisibles, soit violentes, sous l'action puissante de forces de concentration et de repulsion, sous l'action puissante de forces de concentration et de repulsion, STRUYCKEN EN DE VOLKENBOND 317 dont a ce jour, on connait a peine la complication de leur veritable nature, forces, qui si elles attendent qu'on se prononce sur leur valeur juridique, entrainent, en tout cas, ce jugement a leur suite, et font desavouer aujourd'hui comme une injustice, ce qui hier etait proclame et respecte comme un droit" (pag. 186). „L'action des transformations politiques des territoires se meut encore en grande partie dans une sphere, qui, helas, demeure etrangbee a la notion du juste et de l'injuste et ne se laisse pas, pour ce motif, dominer par des normes juridiques ni au fond, ni dans la forme" (pag. 202). Er zijn to alien tijde pacifisten geweest, die „aan eene, zij het willekeurige, arbitraire beslissing van een orgaan [bijvoorbeeld] van den Volkenbond de voorkeur geven boven den oorlog", maar dezulken „miskennen de beteekenis der zedelijke factoren, die in den oorlog zijn gemengd. De oorlog is een machtsstrijd, maar wordt hij gevoerd om nationale doeleinden, dan wordt hij voor ieder der partijen geadeld door een zedelijk idealisme, dat hem tot rechtsstrijd stempelt. Als toeschouwer moge men daarom de voorkeur geven aan eene beslissing in vrede van Wien dan ook, de partijen zullen, als het gaat om de hoogste belangen van het yolk, den machtsstrijd verre daarboven stellen" (pag. 21). „Suppose mane que la Societe des Nations reunisse une seule fois, l'unanimite des voix sur un changement territorial determine et parvienne alors, aussi, le cas echeant, a l'imposer, grace a sa puissante action commune, alors meme, on peut en etre sur, le peuple a qui on a donne tort continuera a sentir ce mecompte comme une injustice, aussi longtemps qu'il n'y a pas de regles, ni d'idees, que tout le monde adopte comme le fondement de la distinction entre le juste et l'injuste. La seule autorite de la Societe des Nations ne suffit pas a cela. Un peuple qui est atteint dans ce qu'il considere comme des interets essentiels, vitaux, maudit ses juges, non pendant vingt quatre heures, mais aussi longtemps qu'il sent peser sur lui le fardeau de leur jugement" (pag. 205). Dit inzicht voert tot uiterst gewichtige consequenties. Niet alleen, dat het systeem van het tegenwoordige Handvest, waarin gewelddadige verandering van den territorialen status quo kort- weg wordt verboden (art 10) en voor vreedzame wijziging slechts een aanwijzing wordt verstrekt, die elke praktische waarde ont- 318 STRUYCKEN EN DE VOLKENBOND beert (art. 19), fundamenteele tekortkorningen blijkt te vertoonen, een bevredigende, den vrede en de historische gerechtigheid waarborgende regeling blijkt zelfs a priori onmogelijk ?zoolang men althans niet over deugdelijke kriteria, waarnaar de recht- vaardigheid van nationale aspiraties kan worden beoordeeld, be- schikt. Dit beteekent niet, dat het Handvest op het bier besproken punt niet voor verbetering vatbaar zoude zijn, integendeel: het huidige art. 10 dat den vrede schijnt te waarborgen, óók wanneer de „rechtvaardigheid" van den status quo aan gerechten twijfel onderhevig is „had men wellicht beter gedaan . . . . niet in het Statuut op te nemen" (pag. 15o) en behOOrt dus thans, na zijne gebleken onhoudbaarheid, in elk geval te worden geamendeerd'), en art. 19 kan heel wat worden verstevigd, voor het den Bond tot opperste rechter verklaart in zaken, die geen beslissing van derden verdragen. Doch wezenlijk is, dat hoe men de regeling ook maakt het door Struycken zoo scherp ontleedde dilemma vrede of gerechtigheid onoplosbaar zal blijven, om tevens door de geschie- denis zelve en his deze, voortdurend en alle regelingen ten spijt opgelost te wOrden. Een andere gevolgtrekking, die Struycken's diepgaande ont- leding van den eigenaard van het statenverkeer onafwijsbaar aan ons oplegt, is, dat elke poging de staten tot arbitrage in andere dan rechtsgeschillen te verplichten, gedoemd is te falen. „Dat zoodanige simplistische oplossing niet de onze is, deden wij reeds vroeger zien: zij doet de werkelijkheid te zeer geweld aan dan dat zij werkelijkheid kan worden" (pag 33). Uit het feit, dat voor dergelijke geschillen geen kriteria zijn gegeven, waarnaar zij zouden kunnen worden beslist, volgt voorts, dat in zoodanig ge- schil elke beslissing, hoe goed en eerlijk ook bedoeld, op de in het ongelijk gestelde partij noodzakelijk den indruk van onduldbare willekeur moet maken. Dit beteekent, dat het in dergelijke zaken 1) Struycken zeide, nog in 1921: „nu het er eenmaal staat, is het gevaarlijk het weder. . . . te schrappen" (pag. 15o), doch dat kwam omdat hij nog hoopte, dat het artikel krachtiger zou blijken, dan Struycken's scherpe analytische blik het kon zien; „un juriste peut dire peut-etre ce que signifie l'article 10 du Pacte, mais ce qu'il ne peut pas dire, c'est la force que deviendra cet article". Struycken's bescheiden- dire, c'est la force que deviendra cet article". Struycken's bescheiden- heid was hier onnoodig: het artikel is niet krachtiger gebleken dan de krachtelooze bepaling, die het in zijn oogen was. STRUYCKEN EN DE VOLKENBOND 319 te vellen oordeel nimmer als het spreken des rechts, nimmer als eene uiting „uit den mond der wet" zal kunnen worden aan- gemerkt, of, anders gezegd, dat de (onvermijdelijke) subjectiviteit des rechters nimmer als geobjectiveerd zal vermogen te gelden1). „Beslissing van geschillen door een derde eischt vertrouwen in zijne onpartijdigheid en gemeenschappelijke overtuiging betreffende de beginselen, die de beslissing hebben te bepalen" (pag. 34). „De mensch kan zich niet boven zichzelf verheffen, dus ook niet boven zijn nationaliteit, zoolang hij daartoe niet door rechtsover- tuigingen, die zich internationaal hebben ontwikkeld, wordt in staat gesteld. Redelijk is dus vooreerst, dat men de bevoegdheid van het Hof beperkt tot zuivere rechtsgeschillen, d.w.z. die ge- schillen, die volgens algemeene overtuiging door een algemeen erkenden rechtsregel worden beheerscht" (pag. 72/3). De grootste voorzichtigheid is zelfs geboden bij het vragen van advies aan het Hof. „Zou men zich hierbij niet beperken tot strikte vragen van recht, maar ook politieke quaesties aan het Hof onderwerpen, ?en men weet hoe nauw in de internationale verhoudingen recht en politiek aan elkander zijn verwant ?dan zoude het kunnen zijn, dat het Hof spoedig door zijn adviezen den onmisbaren roep der onpartijdigheid zoude verliezen, omdat men in politieke zaken zelden of nooit een oordeel kan uitspreken, dat door een ieder als onpartijdig wordt beschouwd" (pag. 97). Wie denkt hier niet aan 's Hofs weinig gelukkig advies in de Duitsch-Oostenrijksche Tolunie-zaak en Wie hoort bier niet hetzelfde geluid, dat later weerklonk in Rechter Anzilotti's afwijkende meening in die zaak en in Rechter Kellogg's minderheidsadvies in het zone-geschil ?2) Voor politieke geschillen, dus voor geschillen, die niet aan de hand van gemeenschappelijk aanvaarde rechtsregels kunnen worden opgelost, is het maximum, dat bereikbaar is „een raad van bemiddeling en verzoening, die zich, hetzij op verzoek van eene of beide partijen, hetzij uit eigen beweging met alle tusschen de volken gerezen geschillen kan inlaten, teneinde een oplossing in der minne te bevorderen, maar welks uitspraak, tenzij partijen dit tevoren hebben verklaard, geen bindend gezag zal hebben" (pag. 35). 1) Zie daarover „Rechtspraak en logica" in de Gids 1937 IV, II() e.v. 2) Publications de la Cour Perm. de Justice Intern. Serie A no. 24 pag. z9 e.v. en Serie A/B no. 41 pag. 68 e.v. 320 STRUYCKEN EN DE VOLKENBOND Wij zagen echter reeds, dat elk geschil zich als rechtsgeschil en als politiek geschil laat formuleeren. Het komt er slechts op aan op welke der beide, nimmer geheel afwezige, aspecten het accent valt. Dit beteekent, dat wat voor den eischer een rechtsgeschil is, dus door hem voor eene bindende beslissing vatbaar wordt ge- acht, voor den gedaagde zeer wel een zoodanig politiek karakter kan dragen, dat hij de zaak met de uitspraak van het Hof niet afgedaan acht. Dit leidt ertoe, ook met het aanvaarden van obliga- toire jurisdictie de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht te nemen. Op dit punt heeft Struycken blijkbaar echter in twijfel gestaan. Op 2 Maart 1919 schrijft hij nog, dat het de plicht der kleine staten is, met kracht ervoor op te komen „dat in de consti- tutie van den Volkenbond zonder voorbehoud tenminste de rechtsgeschillen aan de beslissing van den rechter worden onder- worpen" (pag. 29), doch later deinst hij voor een ongelimiteerden arbitrage-plicht, zelfs voor rechtsgeschillen, terug. „Ziet men niet voorbij", zoo waarschuwt hij ruim een jaar later „dat het inter- voorbij", zoo waarschuwt hij ruim een jaar later „dat het inter- nationale recht nog zoo onvoldoende ontwikkeld is en zelfs om- trent de grondgedachten zijner verdere ontwikkeling nog zoo weinig overeenstemming bestaat, dat geen staat het mag wagen deze [beslissing over rechtsgeschillen] , waar het gaat om zijn levensbelangen, over te laten aan een nog zoo respectabel groepje oude heeren, dat bier in de residentie, buiten de internationale politiek zijn leven slijt ?" (pag. 78). „En men vergete niet, dat men door overdrijving de geheele instelling van een internationaal hof in gevaar brengt. De eerste maal, dat een der groote staten zal weigeren voor het Hof te verschijnen of zijn uitspraak op te volgen, is het gezag van het Hof gebroken en bouwt men het niet gemakkelijk weder op" (pag. 85). Men kan de grondgedachte onderschrijven, zonder Struycken's conclusie te aanvaarden. De obligatoire jurisdictie in rechtsgeschillen en het daaraan ver- bonden recht tot eenzijdige dagvaarding der wederpartij hebben zich in de laatste vijftien jaren als buitengewoon nuttige instel- lingen doen kennen, die niemand op het oogenblik gaarne weer zoude zien verdwijnen. Op dit punt is Struycken dus wel iets te voorzichtig gebleken. Doch men dient zich anderzijds niet te verhelen, dat in geschillen met overheerschend politiek karakter verplichte rechtspraak en eenzijdige dagvaarding kunstmiddelen zijn, die, hoe nuttig voor de talrijke geschillen van geringer belang STRUYCKEN EN DE VOLKENBOND 321 ook, den loop der historie niet zullen vermogen te keeren. Onze eigen tijd heeft daarvan trouwens de bevestiging gegeven: de Wal-Wal-arbitrage tusschen Italie en Abessynie was weinig meer dan een farce, een zinledige formaliteit, waarbij alle betrok- kenen en alle toeschouwers zich zeer wel realizeerden, dat het werkelijke drama zich niet in juridieke vormen zoude voltrekken. Daartegenover kan men slechts dankbaar zijn, dat wijs beleid aan het Hof bespaard heeft recht te moeten spreken over de Duitsche herbewapening, de weder-bezetting van het Rijnland, de opzegging van het internationale regime van verschillende waterwegen, waaronder den Rijn, de al dan niet rechtmatigheid van de erkenning der Franco-partij als „wettige" Spaansche regeering, het al dan niet voortbestaan van het keizerrijk Abes- synie en zoovele andere zaken meer, die zich alle als „zuivere" rechtskwesties laten formuleeren, doch waarbij zoodanige formu- leering steeds het wezenlijk politieke element ?d.i. juist dat element, waardoor het geval voor de historie van belang zal worden ?zoude veronachtzamen. Dit heeft Struycken alweder even scherp gezien als treffend geformuleerd. Nog een andere zijde van het vraagstuk der internationale rechtspraak is door Struycken herhaaldelijk in het Licht gesteld: „een internationale persoonlijkheid, geheel los van het nationale belang, is er niet". „Een Engelschman blijft een Engelschman, ook al plaatst men hem in een Internationalen Raad, omgeven met alle waarborgen van zelfstandigheid" (pag. 34). En als Mr. Loder de Rechters van den Haag „haast in geestverrukking" ziet „als priesters, in de vervulling van hun ambt zonder vaderland of geslacht, uitzonderingen op de menigte, uitverkorenen der volken om als souvereinen recht te doen over souvereinen", dan vraagt Struycken sarcastisch: „of zullen zij gelijk hebben, die met Balfour en anderen meenen, dat een Engelschman steeds een Engelschman en ?Mr. Loder steeds een Nederlander blijft ?" (pag. 9o). De onvermijdelijke nationale bepaaldheid van het individu zal zwaarder wegen in een geschil, dat niet door een rechtsregel wordt beheerscht, dan in geschillen, waarbij de rechter in het gestelde recht het middel tot zelf-objectiveering kan vinden, zij zal Karen invloed sterker doen gevoelen naarmate aan de rechtsbeslissing een grootere politieke beteekenis toekomt, ge- heel afwezig is zij echter nimmer. Dit behoeft geenszins tot de 322 STRUYCKEN EN DE VOLKENBOND verwerping van alle internationale rechtspraak te leiden. De on- vermijdelijke subjectieve ?dus toevallige ?bepaaldheid des rechters doet ook in de nationale rechtspraak mede. Erkenning van dien factor als onvermijdelijk element in elke rechtspraak leidt voor het statenverkeer evenmin als in de nationale sfeer tot ont- kenning van rechtspraak, wel echter spoort zij tot voorzichtigheid aan. Internationale rechtspraak zal slechts daar met succes kunnen plaats vinden, waar aan weerszijden de wensch om tot oplossing van het geschil te geraken z?5 groot is, dat hij de in het ongelijk gestelde partij over zijne bezwaren, misschien zelfs over zijne gestelde partij over zijne bezwaren, misschien zelfs over zijne verontwaardiging over de gevallen beslissing, zal kunnen doen heenstappen. Dat is zeer vaak, dock niet altijd het geval, en de grenzen van de mogelijkheid eener internationale rechtspraak ueberhaupt zijn daarmede vanzelf gegeven. Van iemand als Struycken is het niet te verwachten, dat hij zich over de praktijk der in het Handvest voorziene sancties illusies zoude maken. Eenerzijds constateert hij met een zekere „ver- rassing", dat het Handvest van den Bond de eeuwenoude onder- scheiding tusschen den rechtvaardigen en den Onrechtvaardigen oorlog terzijde laat, om slechts in geval van eenformeel-onregel- matigen oorlog met sanctie-maatregelen te dreigen (pag. 195/6), anderzijds vestigt hij er de aandacht op „dat blijkbaar de solidari- teit tusschen de staten, hun drang tot samenwerking ter ver- teit tusschen de staten, hun drang tot samenwerking ter ver- zekering van den vrede nog niet krachtig genoeg zijn, om de rechtskracht van de regelen van het statuut van den Volkenbond te waarborgen. Met name het.... artikel 16 van het statuut . . . . is wel geschreven recht maar geen recht der werkelijkheid". Hij vraagt zich dan ook ernstig of „of er geen reden zoude zijn voor- loopig de onuitvoerbare voorschriften van art. 16 van het statuut buiten werking te stellen". „Wij geven toe, dat velen van oordeel zullen zijn, dat juist in dat artikel de kracht van den Bond is gelegen, maar wat baat het of zoo iets al op papier staat, wanneer men toch niet bij machte is, het tot werkelijkheid te maken. leder schijnvertoon van kracht is zwakte" (pag. 59-60). Omtrent de naleving van de sanctie-bepalingen in het Handvest is Struycken dan ook niet optimist. „Men bekenne het gerust, alleen die staten zullen aaa. de gemeenschappelijke actie van art. 16 medewerken, die, om welke reden dan ook, meenen daarbij politiek belang te STRUYCKEN EN DE VOLKENBOND 323 hebben" (pag. 134). De uitwerking, door de Assemblee in 1921 aan art. 16 van het Handvest gegeven, bevestigde Struycken in zijne overtuiging. „Van eenigen legalen dwang tot voorkoming en bestrijding van den onrechtmatigen oorlog [laat die resolutie] niets meer over" (pag. 138). Men had eenvoudiger gedaan, zegt hij, te „constateeren, dat art. 16 . . . . een misgreep is geweest en dat toekomstige oorlogen er niet anders zullen uitzien dan die in het verleden" (pag. 140). Het oordeel van Struycken over Nederland's toetreden tot den, Bond laat zich met kennis van het voorgaande gemakkelijk voor- spellen: hij acht „toetreding onzerzijds plicht, al doen wij dat zonder geestdrift" (pag. 42). wij treden toe tot een politieke organisatie, geboren uit een bepaalde politieke sfeer. Typisch voor Struycken's groot-realisme is de wijze, waarop hij deze zijde van het Volkenbondsvraagstuk ?de samenhang van Geneve met Versailles ?beschouwt. „De Volkenbond, zooals hij te Parijs is in het leven geroepen, is eene politieke realiteit, met bepaalde politieke bedoelingen, den vrede van Versailles te handhaven, geschapen. Dat is zijne zwakheid, wanneer men hem beziet onder het licht der idee, zijne sterkte, wanneer men hem beoordeelt naar zijne levensvatbaarheid. Een Volkenbond, alleen gebouwd op de idee van de alien omvattende internationale organisatie der menschheid, gedragen door de verheven beginselen van gelijk- heid en gelijkwaardigheid van alle volken, geroepen het recht door den vrede en den vrede door het recht te handhaven, zoude thans eene praktische onmogelijkheid zijn; deze Volkenbond, ge- bouwd op het machtsoverwicht der zegevierende Geallieerde volken, geroepen hunne politieke doeleinden te bevorderen en deze om te bouwen tot eene algemeene rechtsorganisatie van alien, is eene praktische mogelijkheid, en moet daarom in dit ondermaansche, waar het volmaakte niet is te bereiken, worden aanvaard" (pag. 43). Nederland treedt dus toe tot een bepaald politiek stelsel, met de bedoeling en in de verwachting het te kunnen helpen órn- vormen tot een „algemeene rechtsorganisatie". Dit bepaalt Nederland's plaats in den Bond: de grootste voorzichtigheid blijft geboden. Mocht de tijd komen, dat Nederland geroepen wordt 324 STRUYCKEN EN DE VOLKENBOND een raadszetel te bezetten ) dan bedenke men, „dat wij die eer niet kunnen deelachtig worden dan met de verplichting, als staat, als yolk, de verantwoordelijkheid te dragen voor alle besluiten, welke de Raad zal nemen. Nederland deed tot nu toe niet mede aan de „groote politiek". Wordt het lid van den Raad, dan wordt het daarin medegesleept met alle gevolgen van dien. Het zal te zijner tijd hebben te overwegen of de eer, die in de keuze zal zijn gelegen, opweegt tegen de risico's, welke aan die gevolgen ver- bonden zijn" (pag. 57). Van groot belang voor Nederland is tenslotte de vraag, of het door zijn bondslidmaatschap zijne neutraliteitspolitiek prijs geeft. De tekst van het Handvest, met name van art. 16, zoude zulks De tekst van het Handvest, met name van art. 16, zoude zulks kunnen doen vermoeden (pag. 43) doch de ontwikkeling, die de praktijk der sanctie-bepalingen reeds in Struycken's dagen te zien gaf, stelde hem goeddeels gerust. De hierboven reeds vermelde resolutie van 1921, vernietigend als zij was voor het systeem eener verplichte collectieve rechtshandhaving, juicht Struycken met het oog op de Nederlandsche neutraliteitspolitiek toe: „de door art. 16 uitgedreven neutraliteit keert zoo door de achterdeur weder binnen. En niet als uitzondering maar als regel" (pag. 134). „In art. 16 van het Pact zagen velen een ernstig bezwaar tegen de toetreding tot den Bond . . . . Gezien de ?juiste ?uitlegging, welke de Algemeene Vergadering aan deze bepaling van het Pact heeft gegeven, bestaat er geen ernstige grond meer ons te dien aanzien te verontrusten: als regel zullen wij gerechtigd blijven, ons, als in het verleden, tot eene politiek van neutraliteit te be- perken" (pag. 135). Als regel ?d.w.z. in alle gevallen, dat over de vraag, wie de aanvaller was, gerechte twijfel mogelijk is. Struycken verwachtte niet, dat het tegenovergestelde geval zich spoedig en vaak zoude voordoen. Wat dan behoorde te geschieden was voor hem niet twijfelachtig. Zijn realisme was, hier gelijk elders, van groot kaliber, fier van aard. „Iedere staat kan dus toch op die wijze den doortocht over zijn gebied verhinderen, door op die wijze den doortocht over zijn gebied verhinderen, door zich op het standpunt te plaatsen, dat zulks voor de gemeen- schappelijke actie niet noodig is ?2) Feitelijk ja, maar rechtens niet. Het is hier een zaak van goede trouw in het naleven der eenmaal aanvaarde verplichting. Voor zoover het moreele gezag 1) Dit is tot dusverre slechts geschied voor de periode 1926-1928. 2) Of: dat voor hem niet vaststaat, wie de aanvaller is (B.M.T.). STRUYCKEN EN DE VOLKENBOND 325 daarvan zich niet voldoende zou doen gelden, zoodat een staat door te chicaneeren zou trachten zich aan zijne verplichting te onttrekken, men kan er zeker van zijn, dat dan het moreele en politieke gezag der andere leden krachtig genoeg zal zijn om tegen deze zucht tot chicane op te wegen" (pag. 176). Uiteindelijk be- dreigde ons lidmaatschap van den Bond onze neutraliteitspolitiek dus tOch ?zij het dan in mindere mate dan de tekst van art. 16 zoude kunnen doen gelooven. Het was stellig geheel in Struycken's geest, toen onze Regeering, te samen met die der andere „oud- neutralen", op 1 Juli 1936 bij wijze van interpretatie ?door de andere bondsleden zonder een enkele tegenspraak of protest ver- nomen en aanvaard ?verklaarde, zich van het laatste restje „verplichting", dat nog in art. 16 was neergelegd, tot op het oogenblik, dat de in art. 8 van het Handvest voorgeschreven alge- meene ontwapening zoude zijn gerealizeerd, ontslagen te achten. Ik ben er mij van bewust, dat de vorenstaande bladzijden vrijwel uitsluitend uit aanhalingen bestaan, doch ik hoop en ver- wacht, dat de lezer, die mij tot hier is gevolgd, de verontschuldi- ging en de rechtvaardiging daarvoor zal willen zien in de meer dan gewone beteekenis, die aan Struycken's ideeen over den Volkenbond ook, ja juist, heden nog toekomt. 1k zou mijnerzijds tenminste niet weten wat daaraan, zelfs in het licht van vandaag, zoude kunnen worden verbeterd . . . . B. M. TELDERS 1938 II 22 NET GEBOORTEJAAR EN NET GRAF VAN PHILIPS VAN MARNIX VAN ST. ALDEGONDE Onlangs is algemeen bekend gemaakt, dat het „Nationaal Comite Marnix Herdenking 1938" te West Souburg het vierde eeuwgetijde van Philips van Marnix van St. Aldegonde 1 0 Sept. 1938 zal vieren; het riep daarvoor de algemeene belangstelling in. „Daar het jaar van Marnix' geboorte niet met zekerheid is vast „Daar het jaar van Marnix' geboorte niet met zekerheid is vast te stellen, is voor de herdenking het jaar 1938 gekozen, daar in ieder geval zijn geboorte vie! tusschen 1538-1540", aldus de circulaire van het comite. Deze „keuze" is ongetwijfeld mede ?of geheel ?bepaald door het feit, dat zich in Belgie een comite had gevormd om Marnix eveneens in dit jaar te herdenken en had gevormd om Marnix eveneens in dit jaar te herdenken en op 1 o September a. s. een bezoek te brengen aan de gedenknaald voor Marnix te West Souburg. Verder schrijft het eerst genoemde Zeeuwsche comite: „Marnix heeft in Souburg een kasteel be- woond en is aldaar in de kerk bijgezet." Oak een der zomerpost- zegels voor cultureele en sociale doeleinden draagt dit jaar het beeld van Marnix (1540-1598). Zoowel echter tegen de opvatting, dat 1538 Marnix' geboorte- jaar zou zijn als tegen de bewering, dat zijn gebeente te West Souburg rust, zijn gewichtige bezwaren in te brengen. Marnix stierf op 15 December 1598. Onder een portret, dat J. de Gheyn in 1599, dus na Marnix' dood, uitgegeven heeft, schreef Jos. Scaliger, de beroemde classicus der Leidsche Univer- siteit (1-1609), die Marnix aldaar persoonlijk gekend heeft, dat hij dien Dinsdag den i5den December des morgens om 10 uur overleden is, „aos natus 58" d.i. ?8 jaren oud". Dit strookt met het randschrift: „aetatis LVIIII", d.i. „in zijn 59ste levens- jaar" ; De Gheyn zag Marnix inderdaad te Leiden omstreeks jaar" ; De Gheyn zag Marnix inderdaad te Leiden omstreeks diens levenseinde. Het geboortejaar moet dan 1540 zijn. Van HET GEBOORTEJAAR EN HET GRAF VAN 327 Toorenenbergen drukte Scaligers bijschrift naar het oorspronke- lijk, dat in het bezit van Prof. Doedes te Utrecht (t 1897) was, of in 18781) en corrigeerde in een aanteekening het cijfer eenvoudig in 6o. Dan zou het geboortejaar dus 1538 worden. Met welk recht deed Van Toorenenbergen dit ? Niet met eenig historisch recht, maar op gezag van de traditie, die zeide, dat Marnix 6o jaren oud geworden was. Deze traditie berust, zooals Albert Elkan in zijn helaas onvoltooid blijvende biographie van Philips van Marnix2) verklaart, op de Effigies praestantium theologorum van den Nijmeegschen rector Jac. Verheiden, gedrukt in 18o2, waarin gezegd wordt, dat Marnix 6o jaren geleefd had; „vere", d.i. „in waarheid" staat er bij. Stond er slechts „fere" ! Of de juiste leeftijd van Marnix toen reeds onzeker was ? Voor ons is dit niet het geval. Immers in het Album amicorum van den bekenden geschiedschrijver Emmanuel van Meteren komt een blad3) voor, door Marnix geschreven, onderteekend en gedateerd en wel met deze woorden: „MDLXXVI.D. x x.m.ivLij SVAE autem Peregrinationis in hac vita XXVII: Middelburgij" ? d.i. ?576, den zosten Juli, in het 37ste jaar zijner vreemdeling- schap in dit leven, te Middelburg". In onzen spreektrant uit- gedrukt, was Marnix dus op genoemden datum 36 jaar oud en werd hij voor 20 Juli 1540 geboren. Elkan, die dit albumblad ook aanhaalt, las er niet uit: „in het 37ste jaar", maar: ?7 jaar oud" en stelde als geboortejaar dien 1) J. J. van Toorenenbergen, Philips van M.' godsd. en kerkel. ge- schriften, Aanhangsel, 's-Gravenhage 1878, blz. 239. Het blad wordt vermeld bij Fred. Muller, Beschrijv. catal. van 7000 portretten enz., Amsterdam 1853, blz. 165, no. 3445; Ch. le Blanc, Manuel de l'amateur d'estampes, II, Paris 1856, p. 288, no. 122; beiden vermelden: aet. 58, evenzoo Passavant, Le peintre-graveur, III, Leipsic 1862, p. 118, n. 5. J. F. van Someren, Beschrijv. catal. van gegray. portretten van Neder- landers, III, Amsterdam 1891, blz. 424, no. 3494 vermeldt echter (omgek. copie): aet. 59, hetgeen inderdaad in den rand staat, ook reeds in De Gheyns oorspr. teekening, Mus. Fodor, Amsterdam. 2) Ph. van M. van St. Ald., Tl. 1. Die jugend Johanns and Philipps von M., Leipzig 1910, S. 117-119; ds. Elkan is in den wereldoorlog gesneuveld. 3) Bodleian Library, Oxford; facsimile bij J. en A. Romein, Erflaters van onze beschaving, I, Amsterdam 1938, t.o. blz. 193; de schrijvers nemen ook 1540 aan, maar voorts dat hij stierf in den ouderdom van 59 jaren, blz. 205; 1540 ook bij Dr. H. A. Enno van Gelder in Winkler Prins' Encyclopaedie, XI, 749; e.a. 328 HET GEBOORTEJAAR EN HET GRAF VAN ten gevolge 1539; 0.i. ten onrechte. Reeds een jaar later verklaarde Elkan dan ook in zijn artikel over Marnix in het Nieuw Ned. Elkan dan ook in zijn artikel over Marnix in het Nieuw Ned. Biograph. Woordenboek (I, 1307), dat het 154a moest zijn, het- geen hij op grond van nieuwe gegevens nader in het tweede deel zijner biographie hoopte te bewijzen; zooals wij reeds zeiden, is dit deel nimmer verschenen. Deze nieuwe gegevens zijn ons niet bekend, maar wij kunnen ze desnoods ontberen. Aileen het jaar 1540 strookt met Marnix' eigenhandig albumblad, met De Gheyns randschrift en met Scaligers notitie. Dat de geboorte- datum na 7 Maart zou vallen, zijn wij bereid op Elkans gezag aan te nemen. Bovendien toont hij aan, dat Philips' oudere broeder Jan, die reeds in 1567 bij Austruweel zoo ongelukkig sneuvelen zou, in het jaar 1538 is geboren, waarvoor hij een document uit het Rijksarchief te Luik bijbrengt; en Jan en Philips van Marnix zijn geen tweelingen geweest. Hoe is het nu gesteld met Marnix' graf ? Na zich in 1595 te Leiden gevestigd te hebben, overfeed Marnix aldaar in zijn woning aan de Pieterskerkgrachtl) op 15 December 1598 en werd op den 22sten d.a.v. „aldaer eerlijck begraven", zegt Bor2); en terecht. De volledig aanwezige reke- ningen der kerk bewijzen het. Toen in het midden der vorige eeuw de meening, dat Marnix' laatste rustplaats te West Souburg moet worden gezocht, zich sterk verbreidde, gaf de toenmalige Leidsche gemeente-archivaris Rammelman Elsevier in De Na- vorscher3) de betreffende posters uit deze rekeningen vrij nauw- keurig weer. De in 1665 nieuw aangelegde „blafferd" is de laatste, die vermeldt, dat het graf no. 35 op het „hooge choor" toebehoort aan de erfgenamen van den Heer van St. Aldegonde. Nadat er gedurende een halve eeuw door niemand meer naar het graf was omgezien en er geen rechten van overboeking op een volgend geslacht meer voor waren voldaan, is het, met andere graven en volgens overheidsbesluit, aan Kerkmeesteren vervallen en door dezen opnieuw verkocht op 14 October 1710. VOOr dit oogenblik is er ten overstaan van de genoemde volledige en nauwkeurig op 1) P. J. Blok in Leidsch Yaarboekje, 1920, biz. 3o-32; vgl. 1919, biz. 33-41- 2) XXXV. B, tegen het einde; Van Meteren, =ate Bock, tegen het einde. 3) XII, 1862, biz. 297 vig. PHILIPS VAN MARNIX VAN ST. ALDEGONDE 329 elkander aansluitende boeken geen mogelijkheid om plaats te vinden voor de ontruiming van het graf door overbrenging van het gebeente van Leiden naar West Souburg. Zou deze echter niet geschied kunnen zij na 14 October 1710 ? Niets is onwaar- schijnlijker dan dit. Vooreerst omdat geen opening van het graf, waarvoor een recht te betalen was, vermeld wordt. Verder omdat de kooper, Mr. Abr. Elsevier, het niet heeft gebruikt, maar 3 jaar later opnieuw verkocht; er is met den inhoud van dit graf zoo min rekening gehouden als met dien van andere graven. Ten slotte, omdat er niemand geweest is, die op de overbrenging naar West Souburg prijs stelde. Reeds in 1638 is de ambachtsheerlijk- heid, door Marnix op 31 December 1578 in twee deelen door koop verworven en vereenigd, door zijn kleindochter, die haar geerfd had, doch er na 1624 niet meer heeft gewoond, aan de stad Middelburg verkocht; er bestond geen betrekking meer tusschen Philips van Marnix' geslacht en het kerkjel) der heerlijkheid. De vraag rijst, welke aanleiding er voor het opkomen van de legende der overbrenging bestaan kan hebben. Veronderstellen- derwijze ?meer niet ?kunnen wij haar beantwoorden. In de Leidsche kerkelijke rekening van 1599 staat: „Den iiije January 99 vercoft een graf leggende opt Coer tusschen die iije ende iiije streeck aende Wed.' van heer van sint Algonde daer syn waepen neffens hangt". (De koop of liever de betaling had dus plaats 13 dagen nadat het graf reeds in gebruik genomen was). Van dit wapenbord nergens eenig spoor, noch in natura, noch in eenige beschrijving. Maar wel is het zeker, dat zulk een wapenbord, waarop de sterfdatum ook was vermeld, in de kerk te West Souburg heeft gehangen. Reeds in 178o heeft het gerucht van de overbrenging van het gebeente bestaan. J. Prins heeft daarom met het oog op zijn biographie van Marni x2) aan ds. Adr. van 's Gravesande te Middelburg verzocht om in de kerk te West Souburg een onderzoek in te stellen. Het resultaat, bereikt met de medewerking van den Souburgschen predikant Joh. Teellingk le Grand, vermeldt hij schijnbaar nauwkeurig. Het wapenbord 1) Marnix had dit niet gebouwd, doch slechts hersteld in 1593, met steun van de Staten van Zeeland. 2) J. Prins, Leven der Nederl. dichteren en dichteressen, I, Leiden 1782, blz. 44, aant. Z; vgl. Zelandia Illustrata, I, Middelburg 1879, blz. 698 vlg. 330 HET GEBOORTEJAAR EN HET GRAF VAN van Philips, maar ook dat van zijn eenigen zoon Jacob, hingen aan weerszijden van den kansel; graven, die iets konden bewijzen, vond men niet. Schijnbaar nauwkeurig; want P. J. Rethaan Macare, die de wapens en zerken in de Zeeuwsche kerken aan- wezig voor de revolutie beschreven heeft, kent er niet twee, maar vijf in de kerk te West Souburg; de drie overige zijn die van de vrouwen, die achtereenvolgens Marnix leven gedeeld hebben'). Aan deze borden beantwoorden wellicht de drie ?niet vijf ?gevonden graven. De vrouwen waren: Philippote de Bailleul, de moeder van Jacob en drie dochters; Catharina van Eeckeren, de moeder van twee dochters2), waarvan de tweede, Philippette, nergens in de litteratuur voorkomt en die wel jong zal zijn overleden; ten slotte Josine de Lannoy, van Marnix geen kinderen ontving; zij stierf niet te Leiden in 1605, zooals de litteratuur zegt, maar vertrok begin 160o weder naar West Souburg. Op 16 April thoo schrijft zij uit „mon petit ermitage" aldaar en op 28 Mei 1600 besluit zij „Je trouve quy me seroit plus comode de demeurer du tout en Zelande"3). Uit het in 1601 nieuw aangelegde lidmatenboek der Waalsche gemeente te Middelburg blijkt zij aldaar ingeschreven te zijn. Men zou nu kunnen veronderstellen, dat de wapenbord(en ?) uit de Leidsche kerk na 1710 te West Souburg zouden zijn terecht gekomen; doch door wiens of wier zorgen ? Aannemelijker bijna is nog, dat Josine de Lannoy de borden der beide ambachtsheeren, die elkander zoo spoedig in den dood waren gevolgd, haar gemaal en haar stiefzoon, uit Leiden heeft medegebracht; ook Jacobs weduwe vestigde zich te West Souburg. Zij kunnen ze ook hebben laten vervaardigen, eenvoudig ter herinnering. Een be- wijs voor de overbrenging steekt hier niet in, wel een mogelijk- 1) Copie van het oorspr. hs. van Rethaan Macare door Mr. S. de Wind in de hss. van het Zeeuwsch Genootschap te Middelburg, P'72 A'721. 2) Doopregister der Waalsche gemeente te Middelburg: Le 22 Mai 1588. Baptisee: Louise de St. Aldegonde fille Monsr Aldegonde te- m(oins): Monsr le Comte Maurits et Madme la Princesse d'Orange. Le 14 Novembre 1589. Baptisee: Philippette fille de Marnix S. de S. Aldegonde, les temoins, le fils du dit Aldegonde et Madame de Berland" (Barlaymont ? ?). Philipette komt ook voor in Marnix' testa- ment van Juni 1590 voor Schepenen te West Souburg, R. Arch. te ment van Juni 1590 voor Schepenen te West Souburg, R. Arch. te Middelburg. 3) Brieven van Josine de Lannoy in het Gem. Arch. te Leiden. PHILIPS VAN MARNI X VAN ST. ALDEGONDE 331 heid tot verklaring van het ontstaan der legende. Het is dan ook treffend, dat in de litteratuur vOOr 178o ?voor zoover mij be- kend ?van de overbrenging nimmer sprake is. Niet in Smalle- gange's Nieuwe Cronyk van Zeeland (1696); niet bij een praat- vaar als Gargon, wanneer hij in zijn Walchersche Arkadia (1717) door Souburg rijdt; niet in de Oudheden en gestichten van Zee- land (1722); niet in Fr. Halma's verhalenrijke maar zeer onoor- spronkelijke Tooneel der Vereenigde Nederlanden (1725); niet in den Tegenwoordigen Staat (X, 1753). Prins, bovengenoemd, is de eerste; maar hij maakte de zaak door een onderzoek dan ook terstond twijfelachtig. Zonder hiermede behoorlijk rekening te houden, schrijven sommigen nh, hem echter maar raak. Enkelen uit de velen: B. Glasius, Godgeleerd Nederland (II, 1853) en Th. Juste, Vie de Marnix (1858, P. 230), beiden veel geraad- pleegd. Quinet-van Vloten1) (1855) schijnen het punt wel op- zettelijk te vermijden wegens gebrek aan bewijs. Van der Aa's Aardrijksk. Woordenboek (X, 1847, i.v. West Souburg) sprak er niet van, doch zijn Biografisch Woordenboek (XII, blz. 268) doet dit wel; men merke evenwel op, dat dit artikel niet van Van der Aa's hand is, maar het werk van zijn voortzetters! Te betreuren valt, dat in het Leidsche proefschrift van G. Tjalma over Marnix (1896) de door R. Elsevier gepubliceerde gegevens niet tot een scherpere conclusie hebben geleid2). Zander nader onderzoek heb ik ook aan de overbrenging geloofd3); zij is een legende, waarvoor niemand ooit eenigen ons bekenden bewijs- grond heeft bijgebracht. Marnix rust te Leiden. Jacob van Marnix, Philips' zoon, rust in hetzelfde graf. Hij was sedert 2 Augustus 1592 kapitein over een vendel voetvolk, huwde in 1596 Veronica Hoen zur Lippe en woonde te 's -Gra- venhage. Blijkens een brief van Veronica van Februari 1599 is hij aldaar overleden; wel werd hij op 8 Februari 1599 te Leiden begraven, zooals uit den „blafferd" van 1599 blijkt. Het graf in de Pieterskerk verkrijgt daardoor te meer duurzame beteekenis. Na eenige aarzeling is Veronica met haar dochtertje Walburg 1) Marnix van St. Aldegonde en de wording van het Gemeenebest der Ver. Nederlanden, Deventer 1855. 2) Blz. 38, aant. 3. 3) Jaarboek van de Mij der Ned. Letterk., 1936-1937, blz. 89; thans ook weder J. en A. Romein, a.w., blz. 205. 332 HET GEBOORTEJAAR EN HET GRAF VAN naast Marnix' weduwe aan de Pieterskerkgracht komen woneni). Doch slechts voor korten tijd: Josine zagen wij reeds April 1600 te West Souburg, Marnix' huis in de dorpsstraat blijkbaar be- wonende, en Veronica, zich gedragende als de ambachtsvrouwe voor haar minderjarig kind, bewoonde uiterlijk 1602, waarschijn- lijk eerder, het kasteel. Walburg huwde, naar men zegt, in 1616 Willem van Oldenbarnevelt van Stoutenburg enz., die na den aanslag op prins Maurits in 1623 naar Belgie vluchtte, waar hij bleef. ITOOr 1624 heeft Walburg nog met haar moeder in Leiden gewoond aan de Nieuwsteeg, vanwaar zij, met hare kameniers, in 1624 kerkelijke attestatie naar 's-Gravenhage verkrijgen. De ambachtsheerlijkheid verkocht Walburg in Maart 1638 en zij hertrouwde 19 September 1638 met Willem van Dorth, gedepu- teerde van Gelderland ter Staten-Generaal. Na een tragisch leven met dezen man overleed Walburg van Marnix in December 1654 te 's-Gravenhage. Het kasteel te West Souburg, blijkbaar sedert 1623 of 1624 verwaarloosd, moest in 1638 onmiddellijk hersteld worden2). Erfgenamen, die zich om het graf te Leiden bekommerden, zijn er buiten de drie genoemde vrouwen niet geweest. Wel verwanten genoeg, die na Walburgs dood jaren lang veel moeite gedaan hebben om hun deel aan haar, overigens bezwaarden, boedel te verkrijgen. Zij had bij testament van 29 April 1647 een zoon van haar zuster Amelia, gehuwd met Wessel van den Boetzelaer van de Merwede3) tot universeel erfgenaam aangewezen, maar dit testament is reeds op 28 September van hetzelfde jaar ingetrok- ken en nimmer door een ander vervangen. In ons land is het eenige Marnix-graf het praalgraf van Elisabeth, Philips' derde dochter uit het eerste huwelijk, echtgenoote van Charles Morgan, gouverneur van Bergen op Zoom, en hun dochter Ann in de Oude Kerk te Delft. Het gedenkteeken te West Souburg in 18724) opgericht wijst Philips van Marnix' graf niet aan. Leiden Dr. J. N. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK 1) R. Elsevier, die niet geweten heeft, dat Jacob en Veronica te 's-Gravenhage woonden, keert de volgorde der woonplaatsen om, Navorscher, XII, blz. 280. 2) Register ten Rade, 1638-1643, 8 April 1638, Gem. Arch. Middelburg. 3) Met dit huwelijk begint De Pleegzoon van Jacob van Lennep; hij stelt het ten onrechte in Mei; de ondertrouw had reeds op 4 April 1598 plaats, het huwelijk dus ook in April. plaats, het huwelijk dus ook in April. 4) Niet in 1878, gelijk de circulaire van het Zeeuwsche comit?zegt. EEN NIEUWE MARCO POLO Coen Dante doolde langs helle- en hemelvaart, dicteerde Marco Polo in de Genueesche gevangenis het even wonderlijk verhaal van zijn aardsche reizen. Visioenaire hemelrijkskunde van den een, ontsluierde aardrijkskunde van den ander: de hoogste ontplooiing van kennis en vroomheid der Middel- eeuwen bij den Florentijn, nuchtere werkelijkheidszin bij den Venetiaan, den voorlooper van den Nieuwen Tijd. Columbus dankte aan Marco Polo de kennis der landen waarheen hij koerste. Zoolang de mensch genoeg cultuur bewaart om zich te ver- wonderen over deze wereld en Naar geschiedenis zal dit droge verhaal worden gelezen en bestudeerd. Steeds weer buigen ge- leerden zich erover, narekenend hoe Marco toch wel gereisd kan hebben, onderzoekend wat hij meedeelt over de vele vreemde landen en volken die hij het eerst zoo uitvoerig aan de Euro- peesche wereld bekend maakte. Men raakt aan hem nooit uit- gestudeerd. Doch men raakt verdwaald in de litteratuur over hem. Ik moge daarom even de belangrijkste edities van de negentiende eeuw opnoemen. Het zijn er vier, te weten: I. De Engelsche vertaling van Marsden, den vriend van onzen Isaac Titsingh, van 1818. II. De tekstuitgave van de Societe Geographique van 1824. III. De Fransche editie van Pauthier van 1865. IV. De Engelsche vertaling van kolonel Yule van 1871, in 1903 herzien door Henri Cordier. De vertaling van Marsden was gebaseerd op den tekst van Ramusio, in 1559, twee jaar na den dood van dezen geleerden Italiaanschen geograaf verschenen in deel II van zijn Navigationi et Viaggi. Deze tekst behoort tot de zoogenaamde Venetiaansche et Viaggi. Deze tekst behoort tot de zoogenaamde Venetiaansche redactie, afkomstig van een zekeren fra Pipino, en daarom vaak 334 EEN NIEUWE MARCO POLO genoemd de Pipino tekst. Deze, ook in vertalingen (een neder- landsche van 1664), en verschillende edities (een daarvan was in het bezit van Columbus) wijd verbreide latijnsche tekst, is ten onrechte dikwijls gehouden voor de oorspronkelijke. Ramusio verrijkte deze recensie door vermenging met andere teksten, waaronder een di maravigliosa antichith. Ofschoon dus Ramusio's versie wel zeer belangrijk is, vertegenwoordigt zij toch een tweedehandsche redactie van teksten naar verschillende traditie, zoodat zij in geen geval als de oorspronkelijke of oudste recensie beschouwd behoort to worden. beschouwd behoort to worden. Men kan deze groep teksten thans het gemakkelijkst raad- plegen in N.M. Penzer's uitgave van The most noble and famous Travel sof Marco Polo with the Travels of Nicol6 de Conti, edited from the Elizabethan translation of John Frampton, (revised edition, London 1937). Frampton's vertaling, gepubliceerd in 1579, was gemaakt naar de Spaansche versie van Santaella, behoorende tot de Venetiaansche recensie. Penzer voegde in een appendix de voornaamste passages uit Ramusio naar Marsden's vertaling daaraan toe en voorzag den tekst van uitvoerige ver- klarende aanteekeningen. In een lange inleiding geeft hij tevens een duidelijk overzicht van den huidigen stand van het tekst- onderzoek. Zes jaar na Marsden's werk publiceerde de Societe geogra- phique een tekst, berustend op de Bibliotheque nationale, be- kend als fr. 1116, in een barbaarsch Oud-Fransch geschreven. Deze tekst wordt daarom vaak aangeduid als de „geographische" tekst. Het schijnt dat hij afkomstig is uit de oude bibliotheek van de fransche koningen in Blois. Op haar beurt is deze redactie de fransche koningen in Blois. Op haar beurt is deze redactie beschouwd als de oorspronkelijke tekst dien Marco aan zijn mede- gevangene, den Pisaan Rustichello, dicteerde. Recente onder- zoekingen hebben aannemelijk gemaakt, dat het proto-type van dezen tekst inderdaad door Rustichello, wiens stijl bekend is uit Fransche Arthurromans, moet zijn geschreven. Dit verklaart de typische eigenaardigheden van den stiji van geroutineerd ver- teller, die dit handschrift vertoont. Van een letterlijke weergave van wat door Marco zou zijn gedicteerd, kan hierbij echter geen van wat door Marco zou zijn gedicteerd, kan hierbij echter geen sprake zijn. De derde belangrijke editie die ik noemde is die van Pauthier. Hij baseerde zich op de zoogenaamde Gregoire versie. De EEN NIEUWE MARCO POLO 335 authenticiteit hiervan berust op het volgende verhaal. Een zekere Thibault de Cepoy werd in dienst van Charles de Valois, den broer van Philippe-le-Bel, naar Venetie gezonden, waar hij in December 1307 een verdrag van bondgenootschap sloot. In Venetie zou hij Marco Polo hebben ontmoet, die hem in Augustus 1307 een exemplaar van zijn boek zou hebben geschonken, als „de eerste copie van zijn boek nadat hij het had samengesteld". Deze tekst was geschreven in het Oud-Fransch, maar verschilde van den „geographischen" tekst. Het is sinds lang komen vast te staan, dat deze overlevering, die is vastgelegd in een aanteekening behoorende bij deze groep manuscripten, onbetrouwbaar is. Desondanks, en zich hiervan bewust, heeft ook Yule, de vierde in de rij, in 1871 dezen tekst tot de basis gemaakt van zijn vertaling. Later aangevuld door Cordier, is de Yule-Cordier uitgave een waar monument ge- worden. In een rijken commentaar werden plaatsnamen en feiten toegelicht. Daarbij werd, voor zoover de tekst-overlevering betreft, gebruik gemaakt van een groot aantal Mss., in totaal, Cordier's supplementaire aanteekeningen van 1920 meegerekend, 78. Voor wie Marco Polo bestudeerde, was twee generaties lang Yule-Cordier het onmisbare vademecum. In deze situatie verscheen in 1928 professor F. L. Benedetto's werk: Marco Polo, Il Millione, en van dat oogenblik of aan is de studie van Marco Polo in een nieuw stadium geraakt. Benedetto, belast met een opdracht van het Comitato Geografico Nazionale Italiano te Florence om een nieuwe nationale editie van Marco Polo te bezorgen, bereisde alle groote bibliotheken van Europa, speurende naar oude Mss. De oogst van zijn onderzoek in vijftig bibliotheken was de ontdekking van 6o onbekende handschriften, waaronder zeer belangrijke. In een uitvoerige inleiding stelde hij een genealogic van al de Mss. op; voor publicatie, in Italiaansche vertaling, koos hij den „geographischen" tekst, dien hij verrijkte met belangrijke toevoegingen, verkregen door vergelijking met alle andere betrouwbare handschriften.') Het voornaamste daarvan is Ms. Z. De vorm, waarin Bene- detto het ontdekte in de Ambrosiaansche bibliotheek van Milaan, 1) In de Broadway Travellers verscheen in 1931, onder redactie van Sir Denison Ross, een Engelsche vertaling van deze versie, getiteld The Travels of Marco Polo. 336 EEN NIEUWE MARCO POLO is die van een copie, gemaakt in 1795, van een latijnsch Ms., geschreven in de 4de-15de eeuw, en behoord hebbende aan Kardinaal Zelada (1717-1801 ). De tekst is niet geheel compleet, want ongeveer een derde bestaat uit willekeurige verkortingen. De rest van het werk volgt den „geographischen" tekst, in zoover deze er mee samenvalt, maar het is rijker dan deze, want het heeft ongeveer zoo passages die daarin niet voorkomen. Drie vijfden daarvan zijn eveneens te vinden bij Ramusio, die een daarmede verwanten tekst onder oogen moet hebben gehad. Het nieuwe, dat overblijft, is echter nog zeer belangrijk. Niet alleen geeft het de namen van plaatsen en volken weer in een minder corrupte vorm dan andere handschriften, maar het bevat een geheel nieuw hoofdstuk en enkele lange, uiterst be- langrijke passages. Tot de laatste behoort de vermelding van een zekere secte, die Marco Polo aantrof in de provincie Foekien in China, die of Manicheesch Of Nestoriaansch, waarschijnlijk het eerste, moet zijn geweest. Met Benedetto's grondige studie scheen weer een voorloopig eindpunt te zijn bereikt. Evenwel, geleid door zijn aanduidingen, gelukte het in 1932 aan Sir Percival David in de bibliotheek van de kathedraal te Toledo het verloren gewaande origineel van Z terug te vinden. Het was aan die bibliotheek geschonken door kardinaal Lorenzana die een groot gedeelte van de bibliotheek van Zelada had verworven. Honderd dertig jaar lang had het daar bijna onbemerkt gelegen. Het is gebleken dat de Milaansche copie, ofschoon in het algemeen getrouw, toch allerlei fouten vertoont. Het groote belang ervan, naast den „geographischen" tekst, deed Sir Percival besluiten eenige geleerden uit te noodigen dezen tekst te publiceeren en te voorzien van den noodigen dezen tekst te publiceeren en te voorzien van den noodigen commentaar. Dit nu is een grootsch opgezet werk, in vier deelen, getiteld: Marco Polo, The Description of the World (George Routhledge & Sons, London, MCM XXXVIII). Deel I zal bestaan uit een Inleiding, een Vertaling van den tekst, een vergelijkende Inhouds- opgave, een lijst der Mss. en Documenten; deel II (dat al reeds opgave, een lijst der Mss. en Documenten; deel II (dat al reeds is verschenen), bevat de Zelada tekst; deel III zal artikelen be- vatten van de hand van verschillende geleerden, aanteekeningen over eigennamen en oostersche woorden, een Bibliographie en een Index, en deel IV zal 8o kaarten en platen bevatten. Het EEN NIEUWE MARCO POLO 337 geheel staat onder redactie van Professor A. C. Moule van Cam- bridge en Professor Paul Pelliot van Parijs. Men kan zich over deze uitgave niet genoeg verheugen. In de laatste decennien zijn er tal van artikels verschenen, niet het minst van de hand der beide redacteurs zelf, die allerlei vraag- stukken in verband met Marco Polo ophelderen. Dit alles ligt, moeilijk toegankelijk, verspreid in allerlei vaktijdschriften. Door dit materiaal in een groote samenvattende uitgave te verwerken, zal Moule-Pelliot voor langen tijd worden wat Yule-Cordier geweest is in het verleden, maar oneindig veel rijker en critischer. Ik copieer den titel van Z dat nu, door de goede zorgen van Professor Moule, gedrukt voor ons ligt: MARCUS PAULUS VENETUS DE DIUERSIS HOMINUM GENERIBUS, ET DIUERSITATIBUS REGIONUM MUNDANARUM. VBI INUENIES OMNIA MAGNA, MIRABILIA, ET DIUERSITATES ARMENIE MAIORIS, PERSARUM, TARTARORUM, ET JNDIE, AC ALIARUM PROUINCIARUM CIRCA ASIAM, MEDIAM, ET PARTEM EUROPE. COMPILAT. IN CARCERIBUS JANUE ANNO M.CC.XCvIII * * Gevangenissen hebben haar nut, somtijds. Een poortje met eenige byzantijnsche sculptuur uit de der- tiende eeuw, ontsierd door een kwalijk riekende, niet nader aan te duiden plaat-ijzeren gelegenheid, is alles wat er op de Corte del Million nog over is van het huis van Marco Polo. Reclame- biljetten van een cinema bedekken gewoonlijk de herinnerings- plaat, in 1881 door een Internationaal Geographisch Congres jets verder aangebracht. De woorden daarvan luiden: Qui furono le case di MARCO POLO che viagglo le pin, lontane regioni dell'Asia e le descrisse Per Decreto del Commune MDCCCLXXXI Veel eer is het niet. Te meer moge zijn werk spreken. J. J. L. DUYVENDAK LEWIS EN ZIJN ACHTERGROND Anderhalf jaar geleden liet een leeraar op een school ergens in. het Midden-Westen der Vereenigde Staten zijn leerlingen op- schrijven, wat zij wisten van Sinclair Lewis, Joe Louis en John L. Lewis. Zonder uitzondering wisten alle leerlingen met de noodige bijzonderheden mede te deelen, dat Joe Louis een fameus bokser is. De historie meldt niet tot hoe ver de bekendheid van den romancier ging. Maar er waren slechts enkele scholieren, die met John Llewellyn Lewis op de hoogte bleken. Zoo groote onwetendheid kan men bij den Nederlandschen krantenlezer onmogelijk veronderstellen. Sinds geruimen tijd immers ziet hij in zijn blad herhaaldelijk berichten over stakingen en onlusten in de V.S., waarbij Lewis en zijn Committee for en onlusten in de V.S., waarbij Lewis en zijn Committee for Industrial Organization voortdurend genoemd worden. Maar het is de vraag of de krantenlezer zich een juiste voorstelling van deze gebeurtenissen kan maken. Telkens worden van verschillen- deze gebeurtenissen kan maken. Telkens worden van verschillen- de zijden de sit-down stakingen daar ter sprake gebracht. Som- migen keuren deze stakingen fel af, daar- zij hierin een inbreuk zien op het eigendomsrecht. Anderen achten deze strijdwijze aanbevelenswaardig als nuttig wapen in den „klassenstrijd". Maar de belangstelling geldt minder de gebeurtenissen aan de overzijde van den Oceaan, dan wel de eventueele toepassing van deze methoden bier te lande. Men neemt daarbij blijkbaar stil- zwijgend aan, dat de toestanden ginds en bier vergelijkbaar zijn. Zeer ten onrechte. Afhankelijke overheidspersonen. In de Vereenigde Staten is een arbeidsconflict heel iets anders dan in Nederland. De wetgeving op dit terrein is ginds veel minder volledig, zoodat veel blijft overgelaten aan overheid en rechterlijke macht. Zooals men weet, worden deze ambtsdragers vrijwel overal in de V.S. gekozen. LEWIS EN ZIJN ACHTERGROND 339 Tijdens de uitoefening van hun functie moeten zij dus uit zucht tot zelfbehoud rekening houden met de volgende verkiezingen. Dat geeft hun een ongewenscht afhankelijkheidsbesef. Bovendien is in Dollarland de eerbied voor de overheidspersonen met hun bescheiden inkomen toch al niet groot. En dan komt het meer- malen voor, dat enkele groote ondernemingen een stad, soms zelfs een geheelen staat beheerschen. Dat houdt in, dat de leiders deter ondernemingen door hun „invloed" ook den uit- slag der locale verkiezingen bepalen. Eigen belang noopt derhalve de autoriteiten terdege rekening te houden met de wenschen der ondernemers. Gangsters en Machinegeweren. Wat gebeurt er nu als een arbeidsconflict uitbreekt ? De politie tracht de arbeiders te belet- ten om vergaderingen te organiseeren. Dikwijls is dat niet moeilijk. De onderneming heeft uit speculatieve overwegingen alle ter- reinen in den verren omtrek opgekocht en verbiedt haar pachters en huurders arbeidersvergaderingen te gedoogen. De werknemers zijn dan gedwongen hun plaats van samenkomst tien of vijftien km. van hun woonplaats te zoeken. Gelukt het hun niettemin zich zoodanig te organiseeren, dat zij een staking kunnen afkon- digen, dan is er een bureau van werkgeverszijde, dat onderkrui- pers, uit andere staten afkomstig, levert in elke gewenschte hoeveelheid. Bovendien betrekt men uit New-York of Chicago gangsters en andere lieden, die uitnemend met vuurwapenen kunnen omgaan. Deze vaklui worden bewapend met machine- geweren en fungeeren dan als bewakers der fabriek tegen de kwaadwilligheid der stakers. Soms ook stelt de plaatselijke over- heid hen aan tot tijdelijke politie-beambten. Het behoeft geen betoog, dat deze „strijdkrachten" zonder veel consideratie op- treden. Leidt dit tot gevechten en ongeregeldheden, dan komen er al spoedig soldaten „ter handhaving van de orde". Daar ook de pers veelal in handen der ondernemers is, wordt het publiek of in het geheel niet, Of op zeer tendentieuze wijze voorgelicht, zoodat het zich tegen de arbeiders keert. Natuurlijk maakt deze methode van intimidatie vooral indruk op de vrouwen, die harerzijds alles in het werk stellen om de mannen tot overgave te bewegen. Zoo trachten de werkgevers elke poging tot organisatie der arbeiders in de kiem te smoren en kunnen daarbij als regel rekenen op den 340 LEWIS EN ZIJN ACHTERGROND steun der plaatselijke overheid. Sinds Roosevelt genieten zij niet de sympathie der federale regeering, maar die is ver en heeft de sympathie der federale regeering, maar die is ver en heeft weinig directe zeggenschap. Pioniersmentaliteit.?Stelt men daartegenover ons land, waar het recht van vereeniging en vergadering grondwettelijk gewaar- borgd is en waar de overheid hoogstens verweten wordt, dat zij te groot ontzag heeft voor de vakvereenigingen, dan is het ver- schil opvallend. En dan blijkt ook weer, dat de Amerikaansche maatschappij het stadium der pioniers nog nauwelijks ontgroeid is. Zoo zijn er werkgevers, die volstrekt niet onwelwillend staan tegenover hun arbeiders en allerminst beoogen deze uit te zuigen. Maar zij beschouwen hun onderneming en al wat daar geschiedt als hun particuliere aangelegenheid, waarin zij geen inmenging dulden, noch van den wetgever, noch van een arbeidersorgani- satie; hoogstens aanvaarden zij een company-union, dus een ver- eeniging uitsluitend van de eigen werknemers. Vrijheid moge dan al een zeldzaam artikel zijn in de Vereenigde Staten, de werk- gever eischt ze in elk geval voor zichzelf op in zijn bedrijf. Hij beseft niet, dat een ondernemer, die honderden of duizenden beseft niet, dat een ondernemer, die honderden of duizenden menschen in dienst heeft, daardoor alleen voorwerp van een zekere overheidsbemoeiing moet worden in een geordenden staat. De algemeene opvatting aan de overzijde van den Oceaan is, dat de staat zijn invloedssfeer tot het uiterste moet beperken. Men kent aan de overheid niet zoozeer gezag toe als wel een admini- kent aan de overheid niet zoozeer gezag toe als wel een admini- stratieve functie. Teekenend is, dat de regeering met de departe- mentale bureaux niet wordt aangeduid als „Government", maar als „Administration". De staat is een naamlooze vennootschap, waarvan de burgers aandeelhouders zijn. Natuurlijk is deze op- vatting afkomstig uit den pionierstijd toen er nog geen sprake was van een overheid, laat staan van overheidsgezag. Als er teveel van een overheid, laat staan van overheidsgezag. Als er teveel veediefstallen voorkwamen, staken de boeren de koppen bijeen en stelden een hunner aan als sheriff om wat toezicht uit te oefenen. Maar wie zelf een dief betrapte, schoot hem eenvoudig neer; in Maar wie zelf een dief betrapte, schoot hem eenvoudig neer; in het algemeen was men zijn eigen rechter. Twee tifriperken botsen. —De kranten meldden onlangs dat Green en Lewis er niet in geslaagd zijn den strijd tusschen hun organisaties, de American Federation of Labor en de Committee LEWIS EN ZIJN ACHTERGROND 341 for Industrial Organization, te doen eindigen. Wanneer dit resultaat bereikt ware, zou het veel meer beteekend hebben dan de verzoening van twee concurreerende vakvereenigingsleiders. Hun conflict is een worsteling tusschen twee tijdperken. Green vertegenwoordigt het oude Amerika, het land der onbegrensde mogelijkheden, waar een betrekkelijk gering aantal uitgelezen arbeiders op grond hunner bekwaamheid zich een uitzonderings- positie verworven had. Lewis is de man, die het heden en in nog sterkere mate de toekomst begrijpt, die inziet, dat een werkelijke arbeidersbeweging zoo mogelijk alle werklieden moet vereenigen. Het duel Lewis-Green is een symptoom van stabilisatie. Lewis had zijn organisatie niet kunnen stichten (en zoo met Green in conflict geraken) indien niet ten gevolge van het verdwijnen van vrij land en van de stopzetting der immigratie een arbeidersklasse met klassebewustzijn ware ontstaan. Niet langer zijn de V.S. een land, waar iedere energieke kerel gelooft dat hij er weldra bovenop zal zijn. Het ophouden van den bevolkingsaanwas en de stabili- satie van het gebruik van den bodem hebben een sociale stabili- satie veroorzaakt. Immigrant-millionair? ?De immigrant, die zonder kennis van de taal en zonder vakbekwaamheid voet aan wal zette in het be- loofde land, was gedwongen onmiddellijk alles aan te pakken om in het leven te blijven; zijn weinige geld was gewoonlijk door den overtocht opgeslokt. Zwaar, slechtbetaald werk verrichtte hij. Organisatie was uitgesloten. En waarom ook ? Na korteren of langeren tijdleerde de nieuweling Engelsch ( juister :Amerikaansch) en raakte vertrouwd met de gewoonten des lands. Hij trok weg uit de havensteden, begon handel te drijven, kreeg een baantje als arbeider in de industrie of zette een boerderij op. Aileen in het laatste geval placht hij voor eenigen tijd gevestigd te zijn, maar ook de boeren trokken dikwijls verder, als zij met roof- bouw het land hadden uitgeput, als er een paar jaar droogte heerschte, of als er een gerucht liep van een goudvondst hier of daar. De overigen verwisselden van betrekking en zelfs van be- roep even vaak als van kleeding. De bevolking was dus in hooge mate vlottend, horizontaal en verticaal. De flinke immigranten slaagden er spoedig in het beter te krijgen dan zij het in Europa gewend waren, al werden zij niet alle millionair. Het land was 1938 II 23 342 LEWIS EN ZIJN ACHTERGROND groot en de natuurlijke rijkdommen waren vele. En steeds stonden pasgekomen landverhuizers gereed om de opengevallen plaatsen in te nemen. De sociale afstand tusschen werkgever en werknemer was gering en de omgang vriendschappelijk. Vrijwel alien waren immers begonnen als „gesjochten jongens". De een had meer geluk gehad dan de ander. Maar de fortuin kan keeren. Wie van- daag baas was, kwam morgen misschien zijn vroegeren onder- geschikte om werk vragen. Geen arbeidersklasse. ?Onder deze omstandigheden kon er geen arbeidersklasse ontstaan. Daartoe is een zekere sociaal- economische stabiliteit noodig, weike meebrengt dat wie als arbeiderskind geboren wordt, beseft dat hij hoogstwaarschijnlijk als arbeider zal sterven. In de V.S. ontbrak deze stabiliteit en, dientengevolge de arbeidersklasse; a fortiori natuurlijk het Masse- bevvustzijn. De arbeider had geen bijzondere belangstelling voor bevvustzijn. De arbeider had geen bijzondere belangstelling voor het lot der arbeiders ?straks was hij immers zelf werkgever ! Zonder het bestaan van klassen en klassebewustzijn is klassestrijd ondenkbaar. Het spreekt wel van zelf, dat hierbij niet van belang ondenkbaar. Het spreekt wel van zelf, dat hierbij niet van belang is, hoe groot het percentage dergenen is, die zich tot zekeren welstand weten op te werken, maar dat alleen het besef weegt, dat ieder dezelfde kansen heeft en het alleen aan hemzelf of aan toevalligen tegenslag ligt, als hij niet slaagt. Knights of Labor.?Hiermee is schijnbaar in strijd, dat reeds sinds 1869 een arbeiders-organisatie bestond, de Knights of Labor. Dit waren meerendeels geschoolde arbeiders, die zich aan- eengesloten hadden voor lotsverbetering. Dat juist de geschool- den hiertoe overgingen is niet vreemd. Eenerzijds immers konden zij eischen stellen: vooral destijds waren vaklieden in de Ver- eenigde Staten uiterst zeldzaam. Anderzijds kiest een geoefend ambachtsman niet zoo licht een ander beroep, waarin hij misschien op den duur wel betere kansen heeft, maar voorloopig zijn voor- sprong in elk geval kwijt raakt. Als hij dus niet opklom in eigen bedrijf of zich zelfstandig vestigde, bleef hij arbeider. Op deze wijze is de ongerijmdheid verklaard. In de jaren tachtig nam de mechanisatie een aanvang. Geschool- LEWIS EN ZIJN ACHTERGROND 343 de arbeiders kwamen op straat te staan of ondervonden mede- dinging van van ongeschoolden, die evengoed een machine konden bedienen, welke hoegenaamd geen vakmanschap eischte. Dit ver- oorzaakte een paniekstemming. De behoefte aan samenwerking tegen het gemeenschappelijke gevaar bracht het ledental der Knights of Labor van bijna 20.000 in vijf jaar op 700.000. De aard der organisatie veranderde hierdoor. Zij werd thans een ver- eeniging van allerhand arbeiders, geoefend en ongeoefend, die zich gezamenlijk verweerden. Zoo kreeg zij het karakter, dat Lewis thans aan zijn Committee for Industrial Organization wenscht te geven. Als reactie op dezen gang van zaken ontstond in die periode de American Federation of Labor ?thans de organisatie van Green ?ter bestrijding van de Knights en ter handhaving van de rechten der geprivilegieerde vaklieden. De Knights of Labor begingen fouten; zij werden tenslotte verpletterd door den Neder- landsch-Joodschen sigarenmaker Samuel Gompers, die een leidende functie in de American Federation of Labor bekleedde. Wat is de A.F.L.? ?De American Federation of Labor is gebaseerd op de vereeniging van alle vakgenooten in een organi- satie. De verschillende vakvereenigingen sluiten zich aaneen tot een federatie. Alle bankwerkers zijn dus lid van een organisatie, onverschillig in welk soort bedrijf zij werkzaam zijn. Zij kunnen werken op een machinefabriek, bij een spoorwegmaatschappij, op een scheepswerf, in een waterleidingbedrijf; het doet er niet toe. Omgekeerd zijn dus meestal de arbeiders van een bedrijf in verscheiden vakvereenigingen georganiseerd. De A.F.L. is allerminst een massa-organisatie. Zij omvatte ook voor Lewis slechts 1 o% der arbeiders. Haar lidmaatschap staat uitsluitend open voor geschoolde arbeiders. Daardoor zijn de verachte negers en de versche immigranten uitgesloten. Zij is een instrument voor het scheppen en handhaven van stevige voorrechten voor de leden. Als zoodanig kan de A.F.L. voor den verstoktsten kapitalist een voorwerp van afgunst zijn. Vanzelf- sprekend is zij een bolwerk van conservatisme geworden, merle omdat de goedbetaalde leiders met hun persoonlijke omstandig- heden best tevreden zijn. 344 LEWIS EN ZIJN ACHTERGROND Verouderd schema. ?Deze organisatie van vakgenooten brengt eigenaardige moeilijkheden mede in de moderne industrie. Daarin immers zijn vele „hefboombewegers" werkzaam, die men onmogelijk bij een vak kan indeelen. Ook zijn er vele beroepen die wel gemakkelijk te begrenzen zijn, maar vrijwel geen vakman- schap vereischen, b.v. chauffeurs, kraanmachinisten, benzine- schap vereischen, b.v. chauffeurs, kraanmachinisten, benzine- pomppersoneel. Aan deze moeilijkheden trachtte de A.F.L. door schipperen te ontkomen. Sommige vakvereenigingen kregen van de Federatie toestemming ook de ongeschoolden in eigen of ver- wante branche op te nemen. Zoo kregen de mijnwerkers in 1933 dit z.g. industrial charter in hun statuten. Ook werden de onge- schoolden wel in een aparte vereeniging zonder stemrecht saam- schoolden wel in een aparte vereeniging zonder stemrecht saam- gebracht. Onder sterken aandrang bleek de A.F.L. dus wel bereid zich het lot van minder bevoorrechte collega's aan te trekken, maar alleen binnen het nu eenmaal bestaande schema. De vasthoudendheid der A.F.L. had reeds menigmaal verzet opgeroepen. Telkens dook het denkbeeld der bedrijfsorganisatie op. In 1893 reeds ontstond een beweging, die alle werknemers in het spoorwegbedrijf, geschoold en ongeschoold, trachtte te ver- eenigen. Tevens lette men hier niet op de vakgemeenschap ? het personeel bestond immers uit machinisten, wegwerkers, sein- huiswachters, timmerlui, etc. ? maar uitsluitend op de belangen- gemeenschap, die voortvloeide uit de werkzaamheid in hetzelfde gemeenschap, die voortvloeide uit de werkzaamheid in hetzelfde soort bedrijf. De I.W.W. ?Independent Workers of the World, een radicale organisatie ?probeerden iets dergelijks voor hout- kap en textiel. In 1919 ontstond de One Big Union Movement. kap en textiel. In 1919 ontstond de One Big Union Movement. De N.I.R.A. ?Maar een werkelijke slag voor de A.F.L. beteekende toch eerst de Recovery Act. Die maakt geen verschil tusschen geschoold en ongeschoold en kent aan de bestaande vakvereenigingen geen bijzondere rechten toe. Elke arbeider kreeg het recht zich te organiseeren zooals hij wilde. Tot dusver was dit recht in de V.S. op zijn minst twijfelachtig geweest. was dit recht in de V.S. op zijn minst twijfelachtig geweest. Nu faalde de A.F.L. In arbeiderskringen ontstond een alge- meene behoefte aan organisatie. Maar de Federatie toonde daarvoor geen begrip en zag toe. De werkgevers grepen in en trachtten het dreigend gevaar te keeren door de arbeiders in het eigen bedrijf te organiseeren. Dit verschafte hun gelegenheid tot onderhandeling over collectieve arbeidsovereenkomsten. Deze tot onderhandeling over collectieve arbeidsovereenkomsten. Deze LEWIS EN ZIJN ACHTERGROND 345 „company-unions" waren natuurlijk in aanzienlijke mate afhan- kelijk van de onderneming. Toestanden omstreeks 1900. ?Hier komt Lewis naar voren. John Llewellyn Lewis werd in 1880 geboren als zoon van een mijnwerker. Lewis Sr. stond op de zwarte lijst wegens zijn activi- teit als lid der Knights of Labor; zijn zoon was dus „erfelijk belast". Als jongen van twaalf jaar moet John reeds in de mijnen werken om den kost te verdienen. Een jaar of zeventien heeft hij dit volgehouden, zoodat hij uit eigen ruime ervaring over het mijnwerkersleven kan meepraten. Hoe was dat leven in het begin dezer eeuw ? Veelal bestond de misstand der gedwongen winkelnering. De maatschappij was eigenaresse van de winkels in de nederzetting en ontving langs dien weg het betaalde loon terug. Meestal waren in die winkels de prijzen onredelijk hoog; de feitelijke monopoliepositie der maat- schappij maakte dit mogelijk. Doch dat was niet het ergste. De loonen waren laag, dus er werd dikwijls op crediet gekocht. Als de winkelschuld eenmaal een zekere hoogte bereikt had, was de mijnwerker voorgoed in de macht der onderneming, want natuurlijk mocht hij zijn dienstverband niet verbreken zonder zijn schuld te hebben afbetaald en dat was volstrekt onmogelijk. Economische slavernij dus in „reincultuur". Zoo kwam het voor, dat iemand vijftien jaar Lang werkte zonder ooit een cent contant geld in handen te krijgen. Bovendien waren deze schulden erfelijk. Een jongetje van twaalf jaar verdiende b.v. 40 cent per dag. Dit bedrag werd echter ingehouden ter aflossing van de schuld van zijn vader, die bij een mijnongeluk was gedood. De reeds genoemde Samuel Gompers nam in 1909 Lewis op als functionaris in de A.F.L. en zond hem rand door het land om de toestanden onder de mijnwerkers te bestudeeren en hen te organiseeren. Lewis had succes. In 1909 wordt hij gekozen tot voorzitter van de Union of Mine Workers en treedt dan weldra tegen zijn vroegeren beschermer Gompers in het strijdperk om het voorzitterschap van de A.F.L. Na Gompers' dood in 1924 steunt Lewis de candidatuur van den oudmijnwerker William Green, die destijds als vooruitstrevend gold. William Green. ?William Green werd in 1873 geboren te 346 LEWIS EN ZIJN ACHTERGROND Coshocton (Ohio). In 1894 werd hij vertegenwoordiger der mijn- werkers. Hij leverde verdienstelijk werk in zijn vakvereeniging en trad geleidelijk aan meer op den voorgrond. Zoo werd hij in 1913 gekozen tot penningmeester en later tot vice-voorzitter van het dagelijksch bestuur der American Federation of Labor; tevens werd hij lid van den Senaat van Ohio. Bill Green is een bezadigd man van conservatieve beginselen, wars van nieuwlichterij. Zijn verbeeldingskracht is beperkt en kent niet de stoute vlucht naar groote verschieten. Zijn streven is gericht op bevestiging en handhaving van het bestaande; persoon- lijk is hij daarbij ook wel gevaren. De houding en geestesgesteld- heid van hem en de zijnen is in den aanvang reeds voldoende verklaard. Het is daarvoor niet noodig om geloof te slaan aan de herhaaldelijk geuite beschuldiging, dat Green zich terwille van persoonlijk voordeel zou hebben laten overhalen om met de ondernemers te heulen. Waarschijnlijk zal Gompers in zijn graf Lewis nog uitlachen, omdat deze zich dermate vergist heeft in Green, zooals thans aan den dag treedt. Maar Lewis houdt Gompers' nagedachtenis in eere, want van hem leerde hij organisatorisch werk onder arbei- ders. Aanvankelijk liep de mijnwerkersvereeniging sterk terug onder de leiding van Lewis, gedeeltelijk wegens zijn impopulariteit. Maar de omstandigheden waren ook tegen hem. Na den oorlog sukkelde het mijnbedrijf aan overproductie. Het viel dus moeilijk de concurreerende mijnwerkers te vereenigen. Indien het al ge- lukte en men dientengevolge bij een bepaald bedrijf gunstiger arbeidsvoorwaarden kon bedingen, dan steeg de kostprijs, waar- door de onderneming buiten mededinging geraakte en het per- soneel ontslag kreeg. Langzamerhand echter ging het in alle opzichten beter; Lewis wist zich te handhaven en het ledental van zijn organisatie regelmatig uit te breiden. In 1933 weet hij het loon van minder dan Brie tot vijf dollar per dag te brengen. loon van minder dan Brie tot vijf dollar per dag te brengen. Wie is Lewis? ?Lewis is een forsche, groote kerel met een sprekend gelaat, waarvan de uitdrukking zijn wisselende stem- ming onmiddellijk weerspiegelt. Geweldige vaalroode wenk- brauwen en rossig haar verhoogen het karakteristieke van dezen kop. Zijn familie is afkomstig uit Wales, het land van Lloyd LEWIS EN ZIJN ACHTERGROND 347 George, den „grijzen toovenaar". Evenals deze bezit Lewis een meesleepende welsprekendheid. Hij bouwt uitstekende zinnen, soms pompeus en bizar; maar hij verlustigt zich nooit in holle rhetoriek. Zijn rede maakt, evenals zijn heele impulsieve persoon- lijkheid, eerder een machtigen, dan een sierlijken indruk. In den loop der jaren is hij beheerschter en doelbewuster geworden, minder wild. Men heeft hem wel een ongecompliceerden Napo- leon genoemd. Deze geweldenaar leidt een eenvoudig huiselijk leven. Hij drinkt niet of matig en pokert nooit; zoo iemand is in Amerika even zeldzaam, als bier de niet-bridger. Toch is hij allerminst een asceet. Hij geniet het leven en profiteert van zijn inkomen van 12000 dollar. Over zijn lichaamskracht doet een merkwaardig verhaal de ronde. In zijn jonge jaren werkte Lewis eens bij een boer, die een kwaadaardigen muilezel had. Lewis was in een hoek van den stal bezig, toen het beest op hem afkwam met de kennelijke bedoeling hem te schoppen. John ontdekte bijtijds het gevaar en velde den muilezel met een vuistslag tegen zijn kop, daar ontwijken onmo- gelijk was. Het dier stortte dood ter aarde, met gebroken schedel. Toen in 1919 een groote mijnwerkersstaking op uitbreken stond, ontdekten verslaggevers Lewis in een treincoupe, ijverig lezend in Homerus' Ilias. De arbeidersleider keek op bij hun komst en zei: „De wereld is nog vrijwel net zoo als destijds." Een kind kan begrijpen, dat de titanenstrijd van dezen eenling tegen de machtigste industrieelen der Vereenigde Staten tot de volksverbeelding spreekt. De Amerikaansche kranten hebben langen tijd Lewis en zijn actie doodgezwegen omdat dit voorals- nog de beste bestrijdingsmethode leek. Maar toen zijn aanhang groeide en ieder over het Committee for Industrial Organization sprak, kon men deze tactiek niet langer volhouden. Zoodat Lewis al geruimen tijd telkens weer op de frontpagina opduikt. De journalisten hebben reeds lang ontdekt, dat er „kopy" in hem zit. De populaire boksverslaggever Gallico uit New-York ver- zocht zijn blad overplaatsing naar de algemeene reportage- afdeeling, daar hij den strijd Lewis-Sloan (de president van General Motors) wilde bijwonen ! (Naar men weet trachtte Lewis de arbeiders van General Motors te organiseeren, waar- tegen Sloan zich verzette). 348 LEWIS EN ZIJN ACHTERGROND Lewis grijpt in. ?Lewis' activiteit buiten de mijnwerkersorga- nisatie is enkele jaren geleden begonnen. Hij was lid van regee- ringsadviescommissies en had ook in die hoedanigheid alle gele- genheid om op te merken, hoe zeer de American Federation of Labor tekort schoot, toen er allerwege onder de arbeiders een drang naar samengaan aan den dag trad. In 1934 deed hij met vele anderen een poging tot moderniseering van de A.F.L., die aanvankelijk scheen te zullen slagen. Een jaar later evenwel bleek dat er niets van terecht kwam. Toen greep Lewis de leiding. Hij dat er niets van terecht kwam. Toen greep Lewis de leiding. Hij stichtte het Committee for Industrial Organization. De C.I.O. wil eerst binnen het kader der A.F.L. alle arbeiders bedrijfsge- wijze organiseeren, dus slechts in die bedrijfstakken, waar de oorspronkelijke vakvereenigingen ontbreken. Maar Green keurt dit plan niet goed. Het federale bestuur besluit in '36 Lewis en de zijnen uit te sluiten van het lidmaatschap der A.F.L. wegens insubordinatie. Verschillende vereenigingen voegen zich bij Lewis: zijn eigen mijnwerkers, de kleedingindustrie, dames- confectie, textiel, etc. Nieuw gesticht worden vakvereenigingen voor de glas,- rubber- en automobielindustrie. De verovering van het glas maakt de auto's murw en zoo bezwijkt ook de rubber, daar deze industrieen onderling zeer afhankelijk zijn. De strijdbegint. ?De actie wordt grootscheeps gevoerd. Lewis heeft vele tientallen beroepsorganisatoren in dienst. Deze beleg- gen vergaderingen in de districten, die bewerkt moeten worden. Soms is dat moeilijk, daar de werkgevers natuurlijk op alle wijzen tegenwerken. Zij plaatsen groote advertenties ?en inspireeren tegenwerken. Zij plaatsen groote advertenties ?en inspireeren redactioneele artikelen ?waarin Lewis een communist (het ergste in de V.S.) en een racketeer (op een na het ergste) wordt genoemd. Zij zenden spionnen naar de arbeidersbijeenkomsten om te rapporteeren, wie er geweest zijn; het werkvolk wordt daardoor natuurlijk geintimideerd. Bij onderhandelingen over arbeidsovereenkomsten erkennen zij de C.I.O.-menschen niet als vertegenwoordigers van hun personeel; met buitenstaanders wenschen zij niets te maken te hebben. Zij beweren, dat de arbeiders niet gediend zijn van organisatie; waarschijnlijk zeggen zij dit te goeder trouw. Want de oudere arbeiders, die het meest zij dit te goeder trouw. Want de oudere arbeiders, die het meest met de leiding in aanraking komen, krijgen weldra pensioen, zijn eigenaar van hun huis, hebben de beste baantjes; zij zijn dus LEWIS EN ZIJN ACHTERGROND 349 afkeerig van strubbelingen. Maar de meerderheid is jong, heeft niets te verliezen en denkt anders. Ook tracht men van onder- nemerszijde aan de C.I.O. den wind uit te zeilen te nemen door concessies: de arbeidsuren per week boven de 48 worden ander- half maal betaald (maar zoo lang wordt er vrijwel nooit gewerkt), volledig bevoegde arbeiders krijgen een week vacantie, misschien belooft men zelfs 1o% loonsverhooging. Company-unions als fopspenen. ?In zekeren zin vallen de ondernemers in een zelf gegraven kuil. Toen in 1933 een sterke drang naar organisatie onder de arbeiders ontstond, koesterden de werkgevers plots groote bewondering voor de z.g. company- unions. Voor den „boss" was het niet moeilijk in dergelijke ver- eenigingen zelf rechtstreeks of zijdelings de touwtjes in handen te houden. Maar deze onschuldige „fopspenen" blijken opvoe- dend te hebben gewerkt; zij hebben de arbeiders rijp gemaakt voor zelfstandige aaneensluiting. Heeft zoo'n company-union moeite met het bereiken van haar doel, krijgt zij nut op 't rekest, dan gaat zij naar de C.I.O. om hulp. In de meeste gevallen weet deze aan haar eischen kracht bij te zetten en te slagen. Ook op deze wijze groeit de invloed van Lewis en de zijnen. Zij hebben geen haast. De campagnes, die zij organiseeren, verslinden welis- waar reusachtige sommen, maar door de contributies, die weldra beginnen te vloeien, bedruipen zij na korten tijd zichzelf. Natuurlijk heeft Lewis voor dezen geweldigen arbeid talrijke medewerkers, ook in leidende functies. Tot de voornaamsten onder hen behoort Sidney Hillman, van afkomst een Lithausche Jood. Hij is de man van de Amalgamated Clothing Workers. Deze wist hij in vroegere jaren niet slechts samen te voegen tot een hecht en straf geheel, hij zag bovendien kans een eigen crediet- en banksysteem op te bouwen. Daarmee hielp hij werkgevers in tijdelijke moeilijkheden aan geld of saneerde hun noodlijdende bedrijven. Vanzelfsprekend ontleende hij hieraan een aanzienlijke machtspositie. Van geheel anderen aard is Homer Martin, een vroeger Baptistendominee uit Kansas City, die thans eveneens een vooraanstaande plaats in de C.I.O. inneemt. Wat wil Lewis? ?Het doel van Lewis is om 3o millioen werk- nemers te organiseeren, teneinde hen in staat te stellen succesvol 350 LEWIS EN ZIJN ACHTERGROND te onderhandelen over loonen, werkuren en verdere arbeids- voorwaarden. De volkstelling van 193o wees uit, dat er 49 millioen werkers in de Vereenigde Staten zijn, waarvan 14 millioen werkgevers of werkzaam in vrije beroepen. Van de overige 35 millioen, werknemers dus, arbeiders er 14% millioen in landbouw, bosch- bouw, handel, huishouding etc. De resteerende 201/2 millioen zijn industriearbeiders. Niet slechts deze laatste groep, doch ook de deelboeren uit het Zuiden (die hun pacht betalen met een deel de deelboeren uit het Zuiden (die hun pacht betalen met een deel van den oogst), hotelpersoneel e.d. wil Lewis vereenigen. In het voorjaar van 1937 waren er 4.100.000 georganiseerden, waarvan 2.100.000 in de A.F.L., 1.400.000 in de C.I.O. en 600.000 in onafhankelijke vereenigingen, voornamelijk bij de spoorwegen. De C.I.O. heeft tot taak de overigen, een 25 millioen arbeiders, waarvan 3 % millioen in de sleutel-industrieen, tot een eenheid samen te voegen. Geen revolutionair. ?Lewis is een beslist tegenstander van elk revolutionair streven. Hij wenscht handhaving van bestaande contracten en een geleidelijke ontwikkeling. Van mechanisatie is hij een voorstander, mits de voordeelen hiervan merle aan de arbeiders ten goede komen in den vorm van hooger loonen en verkorten werktijd. Als ongewild nevengevolg brengt mechanisatie althans tijdelijk werkloosheid van een aantal arbeiders met zich. Het is allerminst uitgesloten dat Lewis ter oplossing van dit probleem zijn activi- teit, die tot dusver uitsluitend op economisch terrein lag, in de toekomst zal uitbreiden tot de politiek. Vooralsnog houdt hij zich daarmee alleen bezig voor zoover dat behulpzaam en noodig is ter verwezenlijking van zijn economische en organisatorische projecten. Want Lewis is nog geen politicus; hij is geen aanhanger van de Democratische of Republikeinsche partij. Evenmin is hij van de Democratische of Republikeinsche partij. Evenmin is hij communist, fascist of socialist. Hij is eenvoudig behartiger van de belangen der arbeiders. De houding van Roosevelt tegenover dit alles is onduidelijk. Weliswaar is zijn verstandhouding met Lewis, die zijn verkiezingscampagne naar vermogen heeft ge- steund, steeds uitstekend geweest en is hij de arbeiders gunstig gezind, maar de president toont een begrijpelijke aarzeling partij te kiezen in een voorloopig intern conflict in de arbeidersbewe- te kiezen in een voorloopig intern conflict in de arbeidersbewe- LEWIS EN ZIJN ACHTERGROND 351 ging. Met stelligheid kan men zeggen, dat Lewis' denkbeelden Roosevelt persoonlijk nader staan dan die van Green. Wanneer men de ontwikkeling van de C.I.O. gadeslaat, komt men onwillekeurig in de verleiding een vergelijking to maken met de Engelsche Labour Partij. Deze is grootendeels uit de vakvereenigingen ontstaan, waaronder de mijnwerkers een voorname plaats innemen. Niet de orthodoxe doctrines van Marx waren haar richtsnoer, doch veel meer de evolutieleer van Darwin, toegepast op het sociaal-economische leven. Het behoeft geen betoog, dat de C.I.O. geweldige veranderin- gen zal teweegbrengen in het Amerikaansche economische en maatschappelijke leven, indien zijn plannen slechts ten deele slagen. Doch er is reeds uiteengezet, dat het bestaan zelve van de C.I.O. bewijst, hoezeer de geheele structuur der Ver- eenigde Staten veranderd is. N. J. D. VERSLUYS FRANSCHE BOEKEN TOONEEL TE PARIJS Boeken: Raymonde Vincent, Campagne. Francois Mauriac, Plongees. Francis Carco, L'Homme de Minuit. Jean Giraudoux, Les trois Tentations de La Fontaine. Tooneel: Charles Vildrac, L'Air du Temps. Charles de Peyret-Chappuis, Frenesie. Raymonde Vincent, Campagne (Paris, Stock, 1937). De boeren in dezen roman, uit de provincie Berry, zijn wel zeer verschillend van de temperamentvolle, dichterlijk aangelegde en praatgrage Zuiderlingen in Thyde Monnier's boeken, waarvan ik in mijn vorige artikelen gewag maakte. Zij zijn ernstig, respectabel en vroom; achter hun uiterlijke beheersching verbergen zij een diep gemoedsleven. Zij herinneren aan George Sand's boeren-romans, die zich eveneens in Berry afspelen. Ook door haar natuurgevoel zijn beide schrijfsters verwant en ik zou deze jonge auteur een gederomantiseerde George Sand willen noemen. Men heeft er m.i. wat teveel nadruk op gelegd, dat Raymonde Vincent tot haar zeventiende jaar een ongeletterd boerenmeisje was. Dit mag merkwaardig zijn, en als reclame-middel gunstig voor den ver- koop: haar kunst moet onafhankelijk daarvan beoordeeld worden. Daarbij is de schrijfster, toen zij zeventien jaar oud was, to Parijs gekomen, op haar achttiende met een intellectueel getrouwd en gekomen, op haar achttiende met een intellectueel getrouwd en heeft zij zich sindsdien ontwikkeld tot een rasechte femme de lettres. Haar eenigszins beperkte woordenschat, waardoor zij wat veel in dezelfde terminologie vervalt, verraadt wellicht haar een- voudige afkomst. Door uitgeverspropaganda is de waarde van het boek lichtelijk overdreven. Al zijn er talrijke zeer schoone bladzijden in ?het behaalde den Prix Femina ?een meesterwerk is het niet. Daar- FRANSCHE BOEKEN - TOONEEL TE PARIJS 353 voor bevat het te onbelangrijke uitweidingen en aan zoetelijke meisjes-verhalen herinnerende tafereelen. Ook de compositie is gebrekkig. Overigens echter heb ik niets dan lof. Al bij de eerste bladzijden pakt ons de macht der natuurbeschrijvingen. Be- schrijvingen kan men het nauwelijks noemen: de lezer wordt, om zoo te zeggen, overgebracht in het landschap. Men denkt niet: ,hoe mooi is dat beschreven' ; de auteur en haar talent vergetende, voelt men zich opgenomen in het landleven, men aanschouwt en beleeft de natuur, ademt haar als het ware in. De schrijfster heeft een scherp gevoel voor de stemmingen van elk uur van den dag, van elk seizoen en weet ze op een wonderlijk suggestieve wijze weer te geven. De stilte van het middaguur: ,Boven haar hoofd vielen roode stralen loodrecht door het gebladerte. Het was twaalf uur. Twaalf uur, het rustuur in de boerderijen, het uur waarop alles onbewegelijk wordt en men, achterom het huis loopende, plotseling de trillingen van het licht in de violette ruimte waarneemt. Men ondergaat dan het gevoel van de on- eindigheid overal om zich been, tot ginds van den verren horizon en achter de dichte wand der wouden' (p. 22). Een winterland- schap, als de sneeuw ,stil door de takken neervalt' : ,In Januari viel de sneeuw zeer overvloedig, daarna bevroor zij en bleef liggen op de aarde, die zij geheel bedekte. Alles werd toen be- dolven, zwijgzaam, als dood. In de dagen waarop het niet sneeuw- de hingen de wolken laag, het geheel witte landschap scheen zich uit te wisschen, opeen te pakken, dof te worden, terwijl de velden en bosschen den indruk gaven van wij de en leege uitgestrektheden, waaraan iets onbestemds ontbrak' (p. 240). Er gebeurt niet veel in den roman. Een jonge wees wordt opgenomen in de boerderij van een oom en huwt later met een van zijn zoons. Aangezien iedereen in de familie respectabel en braaf is (misschien wat onwaarschijnlijk !) hebben geen boeiende drama's plaats. Maar het dagelijksch gebeuren is talentvol be- schreven, ook de gevoelens die strijden in de weinig gecompli- ceerde karakters der landbewoners. De wereldoorlog volgt de vertelling als een donkere begeleiding; of en toe hooren wij, achter den vrede van het buitenleven, als van verre, het wapen- gekletter. De oudste zoon van den boer vertrekt naar het front. Daarna keert hij korten tijd met verlof terug: neurasthenisch, afwezig, los van alles, geheel veranderd, een vreemde voor zijn 354 FRANSCHE BOEKEN - TOONEEL TE PARIJS omgeving. De droefheid van het gezin, dat er machteloos tegen- over staat, later hun smart, als het bericht komt dat hij gesneuveld is, moeten ervaringen zijn die de schrijfster van dichtbij heeft is, moeten ervaringen zijn die de schrijfster van dichtbij heeft meegemaakt; ik acht die fragmenten de schoonste van het boek. Marie, de hoofdpersoon, is met bijzondere liefde geteekend en, al is er geen sprake van een autobiographie, men heeft den indruk dat de schrijfster veel van zichzelve in deze meisjesfiguur heeft gelegd. Prachtig is de beschrijving, waarin Marie, kibbe- lend, bijna vechtend met haar neef Laurent, zich plotseling van haar liefde voor hem bewust wordt en voelt dat zij geen kin- deren meer zijn (p. i21-122). Hoe goed van observatie, hoe vol van begrijpende menschelijkheid zijn de bladzijden, waarin de zwijgzame oude boer, gebroken door het sneuvelen van zijn oudsten zoon, zich star en onrechtvaardig verzet tegen het huwe- lijk van Laurent en Marie, omdat alles wat naar feestvreugde zweemt, hem stuit, als een wanklank. Tal van tafereeltjes lezen wij met graagte over, om de fijnheid en het persoonlijke der schildering: ,Toen zij (Marie) goed had nagezien dat alles klaar was en er niets meer te doen viel in huis, voor de aankomst van de gasten, deed zij haar schort of en ging naar de slaapkamer. Zij liep naar den spiegel, die in het donker was, vanwege de luiken die steeds gesloten bleven om de warmte tegen te houden. Zij bekeek zich een oogenblik in het glas, dat haar onbewegelijk weer- kaatste, temidden van de stille dingen in de kamer. Langzamer- hand werd de duisternis lichter, daarna doorschijnend; de meu- bels kregen iets onwerkelijks en toen zij haar hand ophief naar haar kapsel, trof het Marie hoe mooi deze scheen. Haar hand was lang, diaphaan en als gewichtloos geworden; de vingers waarmee het jonge meisje over haar haren streek gingen er licht doorheen, haar gelaat zelf kreeg een oneindige zachtheid. Zij vond er een groot genoegen in, zich een oogenblik aldus te be- wonderen; daarna verliet zij weer de kamer' (p. 162-163). Een boek dat uren van genot kan schenken, echter wanneer men, hier en daar, waar lange beschrijvingen wat onbelangrijk zijn en al te naief van verhaaltrant„diagonaalsgewijze' weet te lezen. Francois Mauriac, Plongees, (Paris, Grasset, 1938). Deze bundel van vijf novellen, behoort niet tot het beste in Mauriac's oeuvre. Hij schijnt de figuur van Therese Desqueyroux, de FRANSCHE BOEKEN - TOONEEL TE PARIJS 355 vrouw die, in langzaam groeienden haat voor haar echtgenoot, hem koelbloedig trachtte te vergiftigen, niet los te kunnen laten. Twee der novellen wijdde hij wederom aan haar: het zijn „dui-. kingen" (plongees) „in de duistere tijdperken van haar bestaan". Zoo wij den naam van den schrijver niet kenden, zouden wij, bij het lezen der eerste vertelling, een oogenblik kunnen wanen spoorweg-lectuur in handen te hebben. Men oordeele: Een dokter heeft in een cabaret een vrouw (Therese) ontmoet, die hem confidenties deed over haar verleden. Hij vindt deze zoo interessant dat hij haar, weliswaar in eenigszins benevelden toe- stand, vergunning geeft, hem op elk uur van den dag, of den nacht, te komen consulteeren. Zij kiest daarvoor ?na drie jaar ? het nog betrekkelijk bescheiden uur van elf uur 's avonds. Maar de dokter en zijn vrouw (de laatste is van het geheele geval op de hoogte) zitten in de angst, want Therese heeft hem indertijd gezegd dat zij, na de mislukte vergiftiging van haar man, graag eens iemand heelemaal grondig zou vermoorden: het was haar een obsessie, waarvan zij zelve griezelde ! Therese komt, de dokter beeft, zijn vrouw luistert achter de deur, maar er gebeurt niets en dat is een beetje jammer, want onwillekeurig geraakt men eenigszins in de spoorweglectuur stemming. Therese vraagt den dokter alleen om raad en hulp, aangezien een man ?haar nieuwste liefde ?zich van haar handigheid in het vergiftigen wil bedienen om een vijand uit den weg te ruimen en zij daardoor in den vreeselijksten tweestrijd is. De dokter, hij is nog wel psychiater, scheept haar of met een paar koude, onnoozele zin- netjes en als zij een onverwachte beweging maakt, roept hij om hulp en duikt weg achter zijn bureau. Ik moet echter na den spot, die zich alleen richt op de gebeurtenissen in deze novelle, erkennen dat zij bijzonder knap gecomponeerd is, door de wijze waarop het drama van Therese terugslaat op de verhouding tusschen den dokter en zijn vrouw ?met hoeveel scherpte geanalyseerd ! ?en dat wij op elke bladzijde den grooten psycho- loog en moralist terugvinden: als zoo dikwijls, treft ook bier bij Mauriac, naast het onwaarschijnlijke, of overdrevene der toe- standen, de juistheid in de observatie der gevoelens. De tweede novelle behandelt het gegeven van een oudere vrouw (wederom Therese) die zich inbeeldt dat een zeer jonge man nog liefde voor haar kan opvatten. De ontgoocheling volgt: 356 FRANSCHE BOEKEN - TOONEEL TE PARIJS het jonge mensch interesseerde zich alleen voor haar, omdat hij op haar gelaat haar ,geestelijken dood' had gelezen en zich, jet- wat parmantig, verbeeldde een ziel te kunnen redden. De derde, Insomnie, heeft niet meer Therese tot heldin: deze beschrijving vormt een hoofdstuk uit een nog ongeschreven roman. Een man martelt zich, in een slapeloozen nacht, of met de gedachte aan de mislukking van een groote liefde: melancholie, kwelzucht, een ziekelijke behoefte aan zelf-analyse maken dat hij en de vrouw die hij liefheeft eigen en elkanders geluk verwoesten; toch missen zij de kracht om de keten te verbreken. Nergens breekt een lichtstraal door in dezen bundel. Men weet het wel: Mauriac is geen cynisch schrijver; hij gevoelt medelijden voor de ongelukkigen, wier lot hij verhaalt; hij is diep geloovig. voor de ongelukkigen, wier lot hij verhaalt; hij is diep geloovig. Maar waarom steeds die voorliefde voor het schilderen van wat Maar waarom steeds die voorliefde voor het schilderen van wat Pascal noemde „la misire de l'homme sans Dieu"? En waarom wordt hij nooit moede de benepen, duffe misere te beschrijven, van kleine zielen, als, in het vierde verhaal, Le Rang, het gezin dat liever verhongert, dan iets op te geven van de burgerlijke deftigheid, waarmee het de buren imponeerde ? Ook de laatste novelle, nog wel een Kerstverhaal, is troosteloos. Een kleine jongen ontdekt dat zijn moeder ,loog' toen zij hem vertelde, dat het kerstmannetje speelgoed in zijn schoenen legde. Dit geschokte vertrouwen werkt zoo noodlottig op zijn karakter, dat het eens onschuldige en gevoelige kind, opgroeit tot een misdadiger. Als wij het boek dichtslaan, gevoelen we behoefte aan open ramen, licht en zon, want het meesterschap van Mauriac's kunst sleept ons mee, in weerwil van onszelf en maakt ons weerloos tegen zijn pessimisme. Francis Carco, L'Homme de Minuit (Paris, Albin Michel, 1938). De schrijver verhaalt van een moord, bedreven aan het begin, ontdekt aan het eind van het boek. Men kan zulk een gegeven verwerken tot een politie-roman, of het innerlijk ge- beuren bij den misdadiger, het langzaam groeiend voornemen tot de daad, later zijn angst voor ontdekking, op den voorgrond plaatsen. Carco heeft beide opvattingen vereenigd, zonder echter op een van haar bijzonderen nadruk te leggen. Vernuftige ver- wikkelingen ontbreken: de lezer weet al spoedig wie de dader van het misdrijf is en de persoonlijkheid van den schuldige blijft FRANSCHE BOEKEN - TOONEEL TE PARIJS 357 te schetsmatig, dan dat wij ons met spanning in zijn zieleleven verdiepen. Hij maakt trouwens in den loop van het verhaal zulk een onschadelijken indruk, dat wij moeite, hebben hem tot een laaghartigen schurkenstreek in staat te achten. Twee, steeds samen optredende, burleske acrobaten, Jim en Jimmy, hebben den moord op hun geweten van een oude vrouw, die eenige spaarduitjes bezat. De een volbracht de daad, de ander was eenigszins medeplichtig. Zorgvuldig en met kennelijk be- hagen, beschrijft Carco, nauwkeurig als in een detective-roman, de ligging van den kelder waarin de oude vrouw huisde, de door- gang die er heen leidt, de wijze waarop men, uit een raam aan den overkant, kan bespieden wie in die gang komen en gaan. We lezen, hoe langzaam aan de verdenking tegen de beide acro- baten sterker wordt. Een broodschrijver, die chantage op hen pleegt, de gescheiden echtgenoot van de vermoorde, een con- cierge, een nieuwsgierige buurvrouw, beloeren en belagen de artiesten en weten hen ten slotte in han den van de politie te spelen. Voornamelijk boeien in dezen roman de beschrijvingen van het bestaan en bedrijf der beide music-hall artiesten: Jim en. Jimmy's verbondenheid in hun kunst, waardoor zij onafscheide- lijk zijn en, als het ware tot een persoon, l'homme de minuit, vereenigd, hun dagelijksch leven, met repetities, uitvoeringen, uren van ontspanning in den ,bistro', hun omgang met een bonte verscheidenheid van types, hun verhouding tot hun mede- artiesten en tot den directeur van den music-hall, kortom, we leeren een van de vele milieux in het Parijsche volksleven kennen, waarin de schrijver, naar men weet, zoozeer thuis is. Als een spanning loopt door het verhaal de groeiende vrees voor ont- dekking, die van slechten invloed is op de, volkomen zelf- beheersching eischende, kracht- en behendigheidstoeren der acrobaten. Carco beschrijft dit alles met het kunstzinnige en nooit tot grofheid vervallende realisme, dat zijn verteltrant eigen is. De stijl treft, hier en daar, als wat onbeholpen, vooral bij het aanduiden van de personen in de dialogen: ten einde het herhalen van eigennamen te voorkomen, vervangt de schrijver ze door stijve definities, als: ,de grijsaard'„de essayist', ,de zestig- jarige' enz. Jean Giraudoux, Les cinq Tentations de La Fontaine (Paris, 1938 II 24 358 FRANSCHE BOEKEN - TOONEEL TE PARIJS Grasset, 1938). Die vijf ,verzoekingen' zijn: het burgerlijke leven, de vrouwen, de wereld, de literatuur, het scepticisme en de de vrouwen, de wereld, de literatuur, het scepticisme en de godsdienst: eigenlijk dus zes, maar de twee laatste vormen te samen een hoofdstuk. Daartegenover staan La Fontaine's, nogal zon- derlinge, beschermengelen, drie in getal: zijn verstrooidheid, zijn behoefte aan slaap en zijn inconsequentie. Had Giraudoux tien, inplaats van vijf voordrachten gehouden (het boek brengt een cursus in druk, dien hij in de Universite des Annales gehouden heeft) dan zou hij, zonder veel moeite, een dubbel aantal ,ver- zoekingen' bedacht hebben. De gekozen indeeling moge dus wat willekeurig zijn, zij stelde hem in staat het leven van den dichter te vertellen, zonder in den vervelenden methodischen biographie- stiji te vervallen. In den aanvang klinkt het wat vreemd, deze verfijnde literator den gebruikelijken, badineerenden causerie- toon te hooren aanslaan: den ,moi haissable naar voren schuivend, vertelt hij, waarom hij eerst meende niet over La Fontaine te moeten spreken en hoe hij daarna vond, dat hij het juist wel doen moest enz. Maar gelukkig ontwaren wij den echten Giraudoux steeds achter den causeur die een mondain publiek behagen wil. Hij heeft den fabulist afgebeeld zooals hij hem ziet: het portret van een vriend, met liefde geteekend. Zijn blik op hem is zeer persoonlijk en daardoor verfrisschend. Van vele La Fontaine- kenners zullen de haren te berge rijzen, bij het lezen van de ketterijen over de vorming van diens geest en de ontwikkeling van zijn talenten. Men mag van meening zijn, dat Giraudoux zich vergist, als hij, het leven van den dichter beschrijvend ?,dat epos van eenvoud en verstrooiing' ?beweert dat het natuur- epos van eenvoud en verstrooiing' ?beweert dat het natuur- gevoel pas heel laat in hem ontwaakte en zijn verblijven in de Oratoire, te Parijs en in het kasteel van Fouquet, van grooteren invloed op zijn kunst zijn geweest, dan de bosschen van Cham- pagne; het doet er niet veel toe: ieder kan daarover zelf een opinie vormen. Het voornaamste is dat de lezer, die na zijn schooltijd, den fabulist ?den fablier, zooals Madame de la Sabliere hem noemde ?niet meer ter hand heeft genomen en zich alleen Le corbeau et le renard en La cigale et la fourmi her- innert„waar toch eigenlijk niet zooveel 6.6n is', door Giraudoux's charmeerend boek er toe gebracht zal worden zich in de fables te verdiepen en dan, als hij voor poezie ontvankelijk is, verrast den dichter lief zal krijgen. FRANSCHE BOEKEN - TOONEEL TE PARIJS 359 De schrijver beheerscht zijn onderwerp in den ruimsten zin, zoodat hij ons doet doordringen in een stuk literatuur-geschiede- nis van de zeventiende eeuw in Frankrijk. Hoewel de vijf voor- drachten vol suggestieve denkbeelden zijn, maken zij geen der bekende, aan La Fontaine gewijde studies, overbodig: daarvoor zijn zij, uitteraard, niet volledig genoeg. Ook beschouwt hij meer den mensch, dan de werken van den dichter. Hier en daar treffen bespiegelingen die in het bijzonder den stempel van Giraudoux's geest dragen, als (p. 181 e.v.) de bladzijden over de inspiratie bij den kunstenaar. Hij heeft de gave in enkele scherpe trekken, een indruk van een tijdperk te geven, bijv. de tegenstelling tusschen het Frankrijk van Lodewijk XIV en Engeland, waar, in dien zelfden tijd, de vrijheidlievende Saint- Evremond zich z(56 gelukkig gevoelde, dat hij zijn ouden vriend La Fontaine raadde er zijn levensavond te komen slijten. Het valt te betreuren, dat de schrijver in het geheel niet stilstaat bij den versbouw van de fabels, bij die tegelijk gebonden en vrije poezie, bij die merkwaardige rhythmen, waarmee de dichter zO6veel stemmingen en gevoelens tot uiting wist te brengen, dat zij, in sterke mate de tolk van zijn persoonlijkheid zijn. Charles Vildrac, l'Air du Temps, tooneelstuk in drie bedrijven (Vieux-Colombier). Vildrac's nieuwe stuk is een teleurstelling en mist de noodzakelijkste qualiteiten voor een goed tooneel- werk: het is als een voor het voetlicht gebrachte en daartoe ver- minkte novelle. In het eerste bedrijf zien wij den beeldhouwer Capellan in een klein, landelijk pension, waarheen hij in verbittering de wijk nam, toen hij ontdekt had dat zijn vrouw ?zijn vroeger model ? hem bedroog. Hij leeft er als een kluizenaar en misanthroop, zijn talenten en uiterlijk verwaarloozend. Na een vermakelijke samenspraak tusschen den artiest en zijn te babbelzieke hospita ?dienend om de verveling die hij ondergaat in beeld te bren- gen ?komt een vriend, de kunstkooper Devilder, zijn eenzaam- heid storen en tracht den weerspannige over te halen zich met zijn berouwvolle echtgenoote te verzoenen. Beiden zijn wel- bespraakt. Nu eens rechts, dan weer links van het tooneel, dan weer rechts en wederom links, zooals de theater-zeden het eischen, praten zij de heele akte vol en onwillekeurig bedacht 360 FRANSCHE BOEKEN - TOONEEL TE PARIJS ik, hoe, voor Racine, een kort tooneel voldoende was om een innerlijken tweestrijd tot in de fijnste schakeeringen uit te beel- den. Ten slotte keert Capellan in zijn gezin terug. Hij vergeeft, hij werkt weer en scheert zich weer, maar merkt niet, de arme hals, dat zijn zoogenaamde berouwvolle vrouw, hem thans met Devilder, zijn zoogenaamden vriend, bedriegt. Ook doorziet hij niet dat zij, te samen met Robert (Capellan's zoon uit een vorig huwelijk) gewetenloos zijn kunstwerken ten eigen bate exploi- teeren. Alleen dit laatste ontdekt hij later. Maar, na een opwelling van verontwaardiging, aanvaardt hij ten slotte, in bittere berus- van verontwaardiging, aanvaardt hij ten slotte, in bittere berus- ting, die uiting van den Geest des tijds: met zijn illusies schijnt zijn energie vervlogen. De actie blijft sleepend, vooral gedurende het eerste en tweede bedrijf. Van het schurkachtige trio schijnt mij Capellan's vrouw, Paulette, wier lichtzinnige, domme amoraliteit geestig geteekend is, het best geslaagd. De welbespraakte Devilder en Robert, de zoon, die zich te ,sportief' noemt, om zijn vader tot het eind te bedotten ?een ommekeer, die ons, bij die overigens weerzin- wekkende figuur weinig ontroert ?hebben het gebrek, dat ge- woonlijk juist niet aan geboefte eigen is: zij zijn vervelend. De titel, l' Air du Temps, lijkt me wat zuur en onrechtvaardig. Mij dunkt dat een dergelijk samenheulend drietal, vriend, echtge- noote en zoon, tot de zeldzaamheden behoort en van alle tijden zijn kan. Charles de Peyret-Chappuis, Frenesie, tooneelstuk in drie be- drijven. (Theatre de Charles Rochefort). Dit stuk, waarmee de zesentwintigjarige schrijver debuteerde, behandelt een sterk aan de werken van Mauriac verwant gegeven: een gezinsdrama in de provincie. Dat deze creatie voile zalen trok, is vermoedelijk te verklaren door het prachtige spel van Germaine Dermoz (men herinnert zich haar vertolking van de titelrol, in Elisabeth, la femme sans homme) een van Frankrijk's grootste kunstenares- sen. Zij incarneert hier een ongeveer veertigjarige, ongehuwde vrouw, die, gekleed in een afgedragen zwarte japon, bij een lastige moeder en onaangename zuster, in verbeten leed, den ganschen dag naait, of breit en wier lust het is haar nabestaanden te grieven en te kwellen. Die zwarte japon bedekt, als ik het zoo zeggen mag, een vulkaan. In Esther ?aldus heet zij ?brandt FRANSCHE BOEKEN - TOONEEL TE PARIJS 361 een, frenetieke liefde voor Etienne, den man van haar nichtje. Het geluk dient haar, doordat genoemd nichtje wegloopt met een minnaar. Geluk kan men het niet heelemaal noemen, want Esther moedigde haar listiglijk aan tot die daad. Aldus is de baan voor haar vrij. Nadat Esther den bedrogen echtgenoot, met een wreed- aardige voldoening, van Stephanie's vlucht op de hoogte heeft gesteld, slaagt zij er in ?want het blonde, gepermanente hoofd, boven de saaie japon is niet van schoonheid ontbloot ?hem in haar netten te vangen. Het langzaam ontwakende gevoel van geluk, waarin zij eerst nauwelijks gelooven durft, is goed door den schrijver geteekend. Dit tooneel zou echter sterker boeien, indien hij er in geslaagd ware ons werkelijke belangstelling voor zijn heldin in te boezemen. Nu wekken de stemmingen van Esther, haar ruwe, onbeheerschte uitvallen (zij doen een deel van het publiek schaterlachen) alleen maar afkeer op. ,Toevallig' ?maar is dat toeval niet wat opzettelijk ? ?komt op den avond, dat Esther het hoogtepunt van haar verlangens gaat bereiken en Etienne in haar kamer verwacht, diens vrouw, door haar minnaar verlaten, verregend, hoestend en berouwvol terug. Aldus ge- plaatst tusschen den wandelenden vulkaan en de boetvaardige jonge echtgenoote, kiest Etienne, zeer verstandig, de laatste en aan Esther blijft niet anders over, dan haar naai- en breiwerken weer op te vatten. Hoe het mogelijk was, dat die temperament- voile persoon in zulk een laaiende liefde ontstak voor den arm- zaligen, huisbakken Jocrisse, noch hoe deze laatste den moed had, het met die hysterische Xantippe aan te leggen, wordt ons niet duidelijk gemaakt. Men kan den schrijver veelbelovend noemen, in zOOverre, dat hij nog wel meer dergelijke gegevens zal bedenken en er, met zijn ontegenzeggelijken aanleg voor tooneel (er zit de noodige gang in de actie, de dialogen zijn levendig) goed speelbare stukken van zal weten te maken. Wanneer komt weer eens een werkelijk groot talent het Fransche tooneel nieuw leven inblazen ? Het is eigenaardig, dat het in Parijs niet ontbreekt aan groote regisseurs als Copeau, Dullin, Jouvet, Baty (al kan men den laatste nauwe- lijks vergeven Madame Bovary tot een decor- en tableaux-stuk verknoeid te hebben) maar wel, op enkele uitzonderingen na, aan moderne tooneelteksten, die hun talenten waardig zijn, zoodat zij veelal op de klassieken zijn aangewezen. Jouvet, dit moet 362 FRANSCHE BOEKEN - TOONEEL TE PARIJS erkend, arbeidt in zeldzaam harmoniseerende samenwerking met Giraudoux9; aangezien diens stukken echter veelal in eenzelfden geest geschreven zijn, is de regie aan eenige uniformiteit ge- bonden. C. SERRURIER 1) Men zie het onlangs verschenen boekje van Claude Cezan, Louis Jouvet et le thecitre d' aujourd' hui. Introduction de Jean Giraudoux. (Paris, Emile-Paul Freres, 1938). (Paris, Emile-Paul Freres, 1938). KRONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEKLEITEN Het muziekseizoen 1937?38 is ten einde. De machtige Achtste Symphonie van Mahler is er de bekroning van geworden, toen zij in de eerste week van Mei ter afsluiting van de jubileum- feesten van bet Concertgebouw te Amsterdam onder leiding van Willem Mengelberg tot klinken kwam. Het 50-jarig bestaan van het Concertgebouw heeft ook overigens het afgeloopen seizoen gedomineerd, daar de verschillende op grootscheepsche wijze geensceneerde festiviteiten van artistieken en mondainen aard telkens weer alle aandacht voor zich op eischten; zooals reeds in de vorige kroniek (Januari-nummer) is betoogd, kon de jubilee- vorige kroniek (Januari-nummer) is betoogd, kon de jubilee- rende instelling op zulk een buitengewone belangstelling zeer zeker aanspraak maken, gezien de groote beteekenis, die het Concertgebouw voor de ontwikkeling van de reproductieve (en in mindere mate ook van de creatieve) toonkunst in Nederland gehad heeft. Ten aanzien van de verwaarloozing, waar de muzikale pro- ductie van ons land nog altijd aan bloot staat, heeft zich in de tweede helft van het seizoen, welke deze kroniek te omvatten heeft, geen wending ten goede voorgedaan. Het aantal noviteiten was niet veel grooter dan dat in de maanden voor Januari, terwijl ook van het oudere repertoire slechts sporadisch een compositie op de programma's verschenen is. Eens te meer dient tegen dezen gang van zaken met klem gewaarschuwd te worden; een gezond muziekleven kan de creatieve uitingen van eigen bodem niet ont- beren, en bovendien heeft het componeeren in Nederland vooral de laatste jaren een niveau bereikt, dat niet voor de moderne muziek in andere landen onderdoet, er wellicht zelfs bovenuit stijgt. Het publiek gaat steeds meer de beteekenis van de jongere Nederlandsche componisten beseffen en begint ook voor de 364 KRONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEKLEVEN daden van de oudere generatie waardeering en bewondering te krijgen. De concertinstellingen en de solisten hebben het in hun macht, de Nederlandsche muziek de haar toekomende plaats in macht, de Nederlandsche muziek de haar toekomende plaats in het reportoire te verschaffen; dat zij in deze hun taak niet naar behooren vervullen, behoort tot de vele schaduwzijden, waaraan behooren vervullen, behoort tot de vele schaduwzijden, waaraan ons gedesorganiseerde muziekleven rijk is. De thans voor het eerst uitgevoerde Nederlandsche werken behooren tot uiteenloopende muzikale gebieden: de Tweede Symphonie van Hendrik Andriessen, het Tweede Strijkkwartet van Sem Dresden, het declamatorium „De Kinderkruistocht" van Willem Landre, het Tweede Strijkkwartet van Henk Badings, de opera „De Snoek" van Guillaume Landre, het Pianoconcert uit 1936 van Hans Henkemans, „Signalen" voor orkest van Karel Mengelberg en het Eerste Strijkkwartet van Rudolf Escher. Er zal in den loop van deze kroniek nog gelegenheid zijn, som- mige van deze werken nader te karakteriseeren. Orkestconcerten.?Het jubileumseizoen van het Concert- gebouw te Amsterdam heeft ook sedert het begin van dit jaar zijn bijzonder karakter gehandhaafd. Gedurende de eerste twee bijzonder karakter gehandhaafd. Gedurende de eerste twee maanden stond het orkest onder leiding van Eduard van Beinum, wiens benoeming tot eerste dirigent ?kennelijk onder aandrang van het feit, dat anders het Residentie-Orkest op dezen zeer begaafden orkestleider beslag zou hebben gelegd ?tot de op- zienbarende gebeurtenissen van deze periode gerekend moeten worden. Van Beinum, die al te lang in de schaduw van Willem Mengelberg heeft moeten werken en zijn gaven daardoor nooit voldoende heeft kunnen ontplooien, is niettemin in staat geweest, vooral de nieuwere Nederlandsche en Fransche muziek in het vooral de nieuwere Nederlandsche en Fransche muziek in het Concertgebouw meer te cultiveeren dan voordien gebruikelijk was ?de werkzaamheid van Monteux niet te na gesproken. ? Daar ook zijn talent voor dirigeeren onbetwistbaar is, kan van zijn leiderschap ook ten behoeve van het niveau van het orkest- spel veel verwacht worden. Zijn benoeming is dan ook door alien, die de vernieuwing van het repertoire zonder benadeeling van de die de vernieuwing van het repertoire zonder benadeeling van de spelkwaliteit als een noodzakelijk iets beschouwen, met instem- ming begroet. Tot de belangrijkste daden, welke het Concertgebouw-Orkest onder leiding van Van Beinum verricht heeft, behooren de Ze- KRONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEKLEVEN 365 venden Symphonie van Bruckner ?van ouds een van zijn beste prestaties ? een Ravel-herdenking met de „Pavane" en de „Rhapsodie espagnole" in een zeer fraaie uitvoering, de premiere van de Tweede Symphonie van Hendrik Andriessen, de „Muziek voor snaarinstrumenten, celesta en slagwerk" van Bartok, de Mozart-Variaties van Reger en de Vier Orkeststukken van Guillaume Landre; ook de Zesde Symphonie van Schubert en de Italiaansche Symphonie van Mendelssohn, beide trans- parant en onopgesmukt gespeeld, zijn dankbaar aanvaard. De noviteit van Andriessen bleek een verrijking van het symphonisch repertoire te zijn; de voorname, aan Franck en Diepenbrock verwante geesteshouding van deze muziek is gerealiseerd in een persoonlijken stijl, waarvan vooral de klare, orgelachtige instru- mentatie te bewonderen is. mentatie te bewonderen is. Dat een der langzamerhand berucht geworden „Nederlandsche avonden" in het Concertgebouw een mislukking werd, kon Van Beinum niet verweten worden; de principieel onjuiste opzet en verschillende tegenslagen bij de samenstelling van het program- ma sloten het welslagen bij voorbaat uit. Na de uitermate be- langrijke en indrukwekkende „Muziek" van Bart& moest de onbeduidende „Cantate nuptiale", welke Darius Milhaud aan het Concertgebouw heeft opgedragen en die hij zelf te Amster- dam is komen dirigeeren, wel zeer afvallen, evenals trouwens zijn „Suite provencale". De geinspireerde wijze, waarop de Fransch-Zwitsersche Ernest Ansermet „La Mer" van Debussy dirigeerde, vormde op dit concert echter een welkome compen- satie. Het gastdirigentschap van Bruno Walter is ditmaal in verband met de gelijktijdige gebeurtenissen te Weenen in een bijzonder licht komen te staan, hetgeen in demonstratieve huldigingen tot uiting is gekomen, die echter in zuiver-artistiek opzicht alleszins gerechtvaardigd waren. Onvergetelijk blijft een superieure uit- gerechtvaardigd waren. Onvergetelijk blijft een superieure uit- voering van de Negende Symphonie van Mahler, terwiji ook muziek van Haydn en Mozart weer bijzonder fraai tot haar recht is gekomen. In de keuze van de noviteiten is Walter ook ditmaal niet bijster gelukkig geweest; een werk als „Prosperos Beschworungen" van Egon Wellesz bleek niet boven den vroegen Schonberg uit te komen, en in het Tweede Pianoconcert van Ernst Krsjenek overheerschte de abstractie van het orthodox 366 KRONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEKLEVEN toegepaste twaalftonen-systeem dermate, dat voor muzikale ont- roeringen van welken aard ook geen ruimte scheen overgebleven te zijn. Aan het einde van het seizoen heeft Willem Mengelberg na een langdurige en succesrijke concertreis door Duitschland, Oostenrijk, Hongarije en Italie zijn plaats voor de dirigeerles- senaar weer ingenomen. Dat het repertoire zich daarmee weer in afgetreden banen ging bewegen ?Beethoven, Tsjaikowski was te voorzien; alleen aan het feit, dat Jehudi Menuhin als solist optrad, was tenslotte een noviteit te danken, en wel het veel- optrad, was tenslotte een noviteit te danken, en wel het veel- besproken nagelaten Vioolconcert van Schuman, waarvan vooral de eerste twee deelen van onmiskenbare waarde bleken te zijn. Uit een oogpunt van dirigeerkunst en partituurbeheersing heeft Mengelberg met de uitvoering van de monumentale Achtste Symphonie van Mahler weer op aller onverdeelde bewondering aanspraak kunnen maken; de geniale dirigent heeft het reusachtige apparaat, dat hier vereischt is, op indrukwekkenden wijze laten klinken, al bleek ook thans weer de groote zaal van het Concert- gebouw te klein voor een dergelijk klankvolu me. Ook als offici- eele herdenking van het 50-jarig bestaan heeft deze grandioze uitvoering van een ondanks alles grootsch en rijk gedisponeerd werk haar functie tenvolle vervuld. De dirigenten-kwestie bij het Residentie-Orkest heeft in de afgeloopen periode een bepaald sensationeel karakter gekregen, toen een conflict tusschen het bestuur en den gedelegeerde van de gemeente Den Haag uitbrak. Ook de orkestleden zelf meenden met brieven de zaak te dienen en kwamen er tenslotte toe, prof. Georg Szell als vasten dirigent aan te bevelen. Deze was in Maart den Italiaan Antonino Votto opgevolgd, wiens virtuoos doch rijkelijk op effectbejag ingesteld dirigeeren ditmaal minder sterke indrukken naliet dan het vorige jaar, toen ook zijn pro- gramma's minder stijlioos en conventioneel waren samengesteld. Een noviteit van Riccardo Zandonai bleek in een Nederlandsche concertzaal niet thuis te hooren. Tevoren had Willem van Otterloo met de fragmenten uit Hindemith's „Mathis der Maler" bewijzen van degelijk vakman- schap geleverd. De concerten onder leiding van Szell stonden op een aanmer- KRONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEKLEVEN 367 kelijk hooger niveau dan in dit seizoen ?met uitzondering van de concerten onder Van Beinum ?nog het geval was ge- weest. Dat de programma's ook onder dezen dirigent niet buiten het geijkte repertoire bleken te vallen, heeft velen teleur- gesteld. gesteld. Het hoogtepunt van het seizoen zijn uiteraard weer de con- certen onder leiding van Toscanini geworden, die als steeds stormen van geestdrift verwekt hebben. De ongeloofelijke be- zieling gepaard met de onverbiddelijke exactheid van het orkest- spel leidde tot ideale resultaten, zoowel in werken van Beethoven en Brahms als van Debussy („l'Apres-midi d'un Faune"), Dukas („l'Apprenti Sorcier") en Richard Strauss („Tod and Verklarung"). Na afloop van de abonnementsconcerten heeft het Residentie- Orkest onder leiding van Eduard van Beinum medegewerkt aan een orkestconcert van „Maneto" (Manifestatie Nederlandsche Toonkunst), de instelling, die verleden jaar een uitgebreid Nederlandsch muziekfeest te Amsterdam georganiseerd heeft en die thans haar werkzaamheid naar Den Haag had verlegd. Van de werken, die op dat concert zijn uitgevoerd, moeten het klank- schoone lyrische declamatorium „De Kinderkruistocht" van Willem Landre, op tekst van Nijhoff gecomponeerd voor een spreekstem (Joanna Diepenbrock) en orkest, en vooral het vitale, onstuimige Pianoconcert van Henkemans genoemd worden. Noviteiten voor Den Haag waren voorts het Pianoconcert van Willem Pijper (uit 1927 dateerend !) en de Tweede Symphonie van Hendrik Andriessen, terwijl ook de fragmenten uit Diepen- brock's „Elektra" een uitvoering tenvolle verdienden. Aan het eind van het seizoen heeft het bestuur ?tevoren reeds van allerlei zijden geinfluenceerd, o.a. door Willem Mengelberg, die telegraphisch den leider van de Dresdener Philharmonie, Paul van Kempen, aanbeval ?een definitieve benoeming tot vasten dirigent van het Residentie-Orkest niet kunnen vermijden. Besloten werd, den dirigent van de Haarlemsche Orkestvereeni- ging, Frits Schuurman, als vaste dirigent aan te stellen en naast hem gedurende drie maanden in het komende seizoen Georg Szell de leiding in handen te geven. Hoezeer de benoeming van een kennelijk begaafden jongen Nederlander ook toe te juichen is, in de practijk zal moeten blijken, in hoeverre deze verdeeling 368 KRONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEKLEVEN van arbeid het spelpeil en het repertoire van het orkest ten goede komt. Het bestuur van het Utrechtsch Stedelijk Orkest heeft voor dezelfde moeilijkheden een soortgelijke oplossing gevonden. Het heeft den Duitschen dirigent Carl Schuricht een contract voor drie jaar aangeboden en naast hem Willem van Otterloo als vasten dirigent gehandhaafd, een besluit, dat nogal wat verhitte dis- cussies ten gevolge heeft gehad. Dat de benoeming van Schuricht het uitvoeringsniveau van het U.S.O. ten goede zal komen, en daardoor de belangstelling van het publiek zal kunnen stimu- leeren, lijkt aannemelijk, dock of het repertoire, dat ten tijde van Evert Cornelis Utrecht tot het vooruitstrevendste muziek- Evert Cornelis Utrecht tot het vooruitstrevendste muziek- centrum van ons land gemaakt heeft, er wel bij varen zal, is vooralsnog een open vraag. In het afgeloopen seizoen althans heeft dit punt alles te wenschen overgelaten. Als eenigermate belangrijke evenementen zouden alleen de feestelijke viering van het 40-jarig bestaan der volksconcerten, en het kwalitatief hoogstaande slotconcert onder Mengelberg te releveeren zijn. Veel belangrijker waren zooals gewoonlijk de programma's, die Eduard Flipse voor de concerten van het Rotterdamsch Philharmonisch Orkest had samengesteld. In de vorige kroniek is aan het verdienstelijke streven van dit ensemble en de groote materieele moeilijkheden, waarmee het te kampen heeft, de noo- dige aandacht besteed. De tweede helft van dit seizoen heeft zich gekenmerkt door eenige zeer bijzondere concerten. Onder leiding van den Hongaarschen dirigent Ladislav Somogyi heeft een met geestdrift toegejuichte uitvoering van de amusante Suite uit „Nary Janos" van Kodaly plaats gevonden. Flipse verraste het publiek op een zeer overtuigende en technisch voortreffelijke vertolking van de „Symphonische Variaties" van Badings, ter- wijl Bertus van Lier met veel succes zijn declamatorium „De Dijk" is komen dirigeeren, met Harry van Oss als solist. Ook Strawinsky's „Jeu du Cartes" genoot een verzorgde uitvoering, evenals een aantal werken van de geniale Fransche componiste Lili Boulanger (1894-1918): de prachtige cantate „Faust et Helene", de monumentale Psalmen 24 en 129 en het aangrijpende „Pie Jesu" voor mezzo-sopraan, strijkkwartet, harp en orgel. KRONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEKLEVEN 369 De herhaling van „Der Kreis des Lebens" van Jan van Gilse, het „hoofdnummer" van het Amsterdamsche Maneto-feest in 1937, kon den indruk, welke deze massale Rilke-compositie destijds maakte, niet noemenswaardig wijzigen. Een evenement werd tenslotte de eerste uitvoering in Neder- land van het indrukwekkende Vioolconcert van Alban Berg met den Amerikaanschen violist, Louis Krasner als solist, een pres- tatie die aan zeer hooge eischen voldeed en er toe bijdroeg, dat de tragische muziek van den in 1935 gestorven Oostenrijkschen meester een diepen indruk kon maken. Ook in werken uit het oudere en meer bekende repertoire heeft het Rotterdamsche orkest vaak goede resultaten bereikt, zonder daar echter over het algemeen boven een middelmatig niveau uit te stijgen, waartoe alleen de moderne muziek, vooral die van Nederlandschen en Franschen huize, dirigent en musici schijnt te kunnen inspireeren. Ook de kleinere orkesten hebben weer vruchtbaar werk ver- richt, zoowel de stedelijke ensembles in de provincie als het Nederlandsch Kamerorkest, dat zich met het uitvoeren van de reeds eerder genoemde „Muziek" van Bartok en van een Adagio voor kamerorkest van Robert de Roos verdienstelijk heeft gemaakt, terwijl een Caplet- en een Bach-avond buitengewone indrukken heeft verschaft. Tenslotte moet nog genoemd worden het optreden in Den Haag van het Berlijnsch Philharmonisch Orkest onder leiding van Wilhelm Furtwangler met een programma, dat weliswaar in traditioneele banen gehouden was maar dat zeer zeker alle gelegenheid gaf, de groote kwaliteiten van dit ensemble en zijn dirigent in het licht te stellen. K o o r c o n c e r t e n. ?De opmerking, die in de vorige kroniek ten aanzien van de koorconcerten in ons land gemaakt is, n.l. dat ten aanzien van de koorconcerten in ons land gemaakt is, n.l. dat voor vele onzer koorvereenigingen de oratoria van Handel, Haydn en Mendelssohn alle ambities vervullen, is ook in de tweede helft van het afgeloopen seizoen ruimschoots van kracht gebleven. Maar zelden is op de programma's een plaats ingeruimd aan weinig of nooit uitgevoerde werken. Een uitzondering maakte o.a. Excelsior te Rotterdam, dat onder leiding van Anthon van 370 KRONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEKLEVEN der Horst een rustig en pastoraal koorwerk van den in ons land zoo miskenden Engelschen componist Frederick Delius ten gehoore bracht, „The Song of the High Hills", gevolgd door een zeer opmerkelijk opus van den dirigent zelf, „Choros" op tekst van Ruusbroeck, een poging om tot een moderne muzikale mystiek te geraken. In den loop van het seizoen heeft het bestuur van deze koorvereeniging tot opvolger van wijlen Bernard Dia- mant benoemd Phons Dusch, de begaafde pianist en dirigent, die reeds vroeger als koorleider sterk de aandacht getrokken heeft, vooral door zijn op Evert Cornelis, zijn leermeester, geinspireerde vooral door zijn op Evert Cornelis, zijn leermeester, geinspireerde repertoire. Onder zijn leiding is de jaarlijksche uitvoering van de repertoire. Onder zijn leiding is de jaarlijksche uitvoering van de „Matthaus Passion" in de Zuiderkerk gegeven, een traditie, die „Matthaus Passion" in de Zuiderkerk gegeven, een traditie, die ook vele andere koorvereenigingen in den lande in stand hebben gehouden, de dreigende oververzadiging ten spijt. De Rotterdamsche afdeeling van Toonkunst heeft onder leiding van Otto Glastra van Loon een uitvoering van Kodaly's ,,Te Deum" ?dat reeds in het begin van het seizoen door „De Stem des Volks" te Amsterdam was geintroduceerd ?tot stand gebracht, terwijl de R.K. Oratorium- Vereeniging te Utrecht zich aan kerkmuziek van Bruckner ( Mis in f en „Te Deum") gewijd heeft. Dat de Haagsche organist Heinz van 's Gravenzande zich met een eigen koor ontfermd heeft over de gedeeltelijk aan Bach toegeschreven Lukas-Passion, mag evenmin onvermeld blijven als het streven van de Vereeniging voor Protestantsche kerk- muziek, welke Bach's muziek een functie in den Protestantschen eeredienst beoogt te geven. Kamermuzie k. ?Dat ook in de thans achter ons liggende periode het kamermuziekleven vrijwel uitsluitend door het „solisme" bepaald zou worden, lag voor de hand. In dit verband moet het initiatief van den Amsterdamschen kunstkring „Voor alien", hetwelk geleid heeft tot het in stellen van een serie „on- bekende werken", met groote waardeering gereleveerd worden; bekende werken", met groote waardeering gereleveerd worden; in een reeks concerten zijn een groot aantal werken uit alle tijden in het middelpunt van de belangstelling geplaatst, waarbij de in het middelpunt van de belangstelling geplaatst, waarbij de uitvoerenden zich een louter dienende en secundaire functie toebedeelden, de ideale verhouding, welke er tusschen kunstwerk en kunstenaar zou behooren te bestaan. In deze serie heeft vooral KRONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEKLEVEN 371 de Hollandsche Kamermuziekvereeniging onder leiding van Ber- tus van Lier zich onderscheiden. Van de overige ensemble-muziek dienen genoemd te worden concerten van het Haagsche Strijkkwartet, dat het interessante Tweede Kwartet van Sem Dresden ten doop hield, van het Nieuw Hongaarsche Strijkkwartet, dat op de „Maneto"-kamer- muziekconcerten met het rijke, twee jaar oude Tweede Strijk- kwartet van Badings triomfen vierden en voorts een veelbelovend opus van den jongen Rudolf Escher inaugureerde, vioolsonaten- avonden van Lili Krauss en Simon Goldberg en van Hephzibah en Jehudi Menuhin ?dit laatste concert vooral een openbaring! ? moderne liederenavonden van Berthe Seroen en Felix de Nobel en van Pierre Bernac en Francis Poulenc, en een concert voor twee piano's, waar het Nederlandsche Piano-duo (Joh. Bieselaar en Marguer. Wouters) de monumentale Beethoven- Variaties van Reger in een aileszins verdienstelijke vertolking introduceerde. Overigens kan wederom volstaan worden met het vermeiden van de namen der internationaal vermaarde solisten, die sedert Januari in onze concertzalen zijn opgetreden: de pianisten Brailowsky, Osborn, Egon Petri, Gieseking, Ungar, Rach- maninow, Lubka Kolessa, Orloff, Askenase, Oninsky, Backhaus, Myra Hess, Marcelle Meyer, Casadesus; de violisten Spalding, Francescatti, Kulenkampff, Guila Bustabo en Heifetz; de celliste Raya Garbousova en de vocalisten Jules Bledsoe en Eva Lieben- Raya Garbousova en de vocalisten Jules Bledsoe en Eva Lieben- berg. Het kan niet ontkend worden, dat het ontzagwekkende vioolspel van Menuhin de opzichzelf zoo prachtige prestaties van deze artisten volkomen uit het geheugen gewischt heeft. Opera' s. ?De Wagnervereeniging is voortgegaan op den weg, die eens tot een eigen Nederlandsche Opera kan leiden. Met Nederlandsche krachten, gevormd op de muziekdramatische af- deeling van het Amsterdamsch Conservatorium onder leiding van Johannes den Hertog, zijn thans de een-acter „l'Heure espagnole" van Ravel en „De Snoek" van Guillaume Landre ten tooneele gebracht, en dat op een vocaal zeer zeker aannemelijke wijze. Johannes den Hertog, die als muzikale voorbereider te Bayreuth zijn sporen terdege verdiend heeft, fungeerde thans tevens als regisseur en dirigent van het Concertgebouw- Orkest. 372 KRONIEK VAN HET NEDERLANI)SCHE MUZIEKLEVEN Nu de Nederlandsche opera-groep steeds meer een zelfstandige plaats gaat innemen, zal het wenschelijk zijn, een aparten regisseur en een dirigent aan het gezelschap te verbinden; dan zal het en een dirigent aan het gezelschap te verbinden; dan zal het mogelijk zijn, het dilettantistische, dat deze voorstelling qua actie en mise-en-scene eigen was, te elimineeren en daardoor een burleske als „De Snoek", met de kostelijke, rake muziek van Guillaume Landre, ondanks den zwakken tekst van Emmy van Lokhorst overtuigender voor het voetlicht te brengen, dan thans het geval was. Het Nederlandsch Opera-Ensemble (alg. leider Chris van Dam) heeft zich in de tweede helft van het seizoen goed weten te her- stellen van een wel zeer onvoldoende begin, al is nog steeds niet het niveau bereikt, dat een kleine provinciestad in Duitschland als een uiterst minimum zou willen aanvaarden. Een hernieuwde uitvoering van „Der Freischiitz" met den in Duitschland wer- kenden tenor Henk Noort als gast toonde reeds eenigen vooruit- gang bij de eerste voorstelling vergeleken. d'Albert's „Tiefland" slaagde nog beter en tenslotte kon „Lohengrin" op het praedicaat „verdienstelijk" aanspraak maken, vooral dank zij de medewerking van Liesbeth Poolman-Meissner ?een tiental jaren geleden een der beste krachten van de toen opgeheven Co-opera-tie ?als Ortrud; toch is het Nederlandsche Opera-Ensemble nog te weinig geschoold, om zich aan een dergelijk veeleischend werk te kunnen wagen zonder in „Schmiere" te vervallen. Dat echter voor de toekomst mogelijkheden aanwezig zijn, kan na deze laatste vertooning in ieder geval niet meer ontkend worden. Diverse n. ?Het jubileum van het Concertgebouw heeft zijn visueelen neerslag gevonden in de belangrijke en veelzijdige tentoonstelling „Gedenck-clanck" in het Stedelijk Museum te Amsterdam, waar een zeer uitvoerig afbeeldingen- en hand- schriftenmateriaal getuigt van de roemrijke geschiedenis van het Concertgebouw en feitelijk een overzicht geeft van het geheele Europeesche muziekleven gedurende de laatste halve eeuw. Ook eenige lezingen behooren in dit verband genoemd te worden; Bela Bartok heeft belangwekkende uiteenzettingen ge- geven over de Hongaarsche muzikale folklore en Ernst Krsjenek heeft zoowel over zijn eigen werk gesproken als over de pro- blemen van de hedendaagsche muziek in het algemeen. Dat KRONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEKLEVEN 373 Darius Milhaud aan zijn causerie niet een even waardevolle inhoud wist te geven, zal ingewijden niet verwonderd hebben. Aan personalia dient het overlijden van den verdienstelijken muziekpaedagoog J. W. Kersbergen en van den niet minder verdienstelijken koordirigent Anton Tierie vermeld te worden; beiden laten zij op hun gebied een leegte achter. De bekende opera-dirigent Henri Zeldenrust heeft in Den Haag zijn 40-jarig toonkunstenaars-jubileum gevierd, naar aan- leiding waarvan een opera-fonds gesticht is, dat weer op een eigen wijze tot den bloei van de muziekdramatische kunst in Nederland wit bijdragen. Een kunstenaar van dezelfde generatie, Eduard. Erdelmann, die ongeveer even lang het muziekleven van Dord- recht heeft beheerscht, is bij zijn afscheid met groote hartelijkheid gehuldigd. gehuldigd. Het muziekseizoen 1937?38 is ten einde. Het heeft niet gebracht, waar velen op gehoopt hebben: de algemeene erkenning van de Nederlandsche muziek in het kader van de internationale productie. Dat op het feest van het Concertgebouw de Neder- landsche componist nauwelijks opgemerkt is, kan als een symptoom gelden van de onverschilligheid, die er in „toon- aangevende" kringen jegens de rationale muziek heerscht. Maar wanneer in de naaste toekomst een nieuw publiek nieuwe eischen aan de muziekpractijk gaat stellen, dan zal eindelijk den weg voor den componeerenden Nederlander vrij gemaakt moeten worden. Het zou den bloei van ons muziekleven zeer zeker ten goede komen, als die toekomst thans in het verschiet kwam. EDUARD REESER BUITENLANDSCH OVERZICHT De Sudetenduitschers 13 Mei 1938 De toekomst van Tsjechoslowakije is zeker nog niet beslist, en over die toekomst worden velerlei uiteenloopende adviezen gegeven. Het congres der Sudetenduitsche partij te Karlsbad is 23 April begonnen. De hoofdleider, dr. Kreissl, zeide dat men op grond van de beloften ter vredesconferentie had mogen ver- wachten, dat het vroeger onder Oostenrijksch regime reeds geldende territoriale zelfbestuur van gemeenten, districten en land in plaats van beperkt, zou worden uitgebreid; het tegendeel is in de laatste twintig jaren geschied. Heftiger was dr. Sebekowsky, perschef van de Henlein-partij. Men had het Sudetenduitsche perschef van de Henlein-partij. Men had het Sudetenduitsche gebied twintig jaren lang doorregen met een immigratie, die aan de autochtone bevolking vreemd was. In plaats van het Zwitser- sche voorbeeld te volgen (waarvan in 1919 gesproken was), had men den weg ingeslagen van een hardnekkig en meedoogenloos imperialisme. Henlein zelf kwam later aan het woord en stelde het volgende program van eischen op: gelijkstelling van de Duitsche volksgroep met het Tsjechische yolk zoowel in rechten als in rang; erkenning der Sudetenduitsche volksgroep als rechts- persoonlijkheid; organisatie van een Duitsch zelfbestuur voor de Sudetenduitschers; volledige vrijheid om de Duitsche wereld- beschouwing te belijden. De eisch, de Duitsche volksgroep als rechtspersoon te erkennen (zegt de Prager Presse), is onvereenigbaar met de gedachte der Tsjechoslowaaksche democratie, die bij elke volksgroepvorming aan den vrijen wil van elken burger afzonderlijk vasthoudt. Er bestaat geen Duitsch en geen Tsjechisch, maar een onverdeeld staatsgebied. De grenzen tusschen de verschillende nationaliteiten kunnen niet scherp worden aangegeven. De buitenlandsche staat- BUITENLANDSCH OVERZICHT 375 kunde moet zich richten naar de behoeften van den geheelen staat en niet naar die van een deel van het yolk. „Daarom zijn alle pogingen om in deze richting druk uit te oefenen, vruchte- loos." Doch Henlein handhaaft zijn eischen, en Engeland en Frank- rijk zijn te rade geworden, Benesj te adviseeren tegenover Hen- lein en zijn verlangens een tegemoetkomende houding aan te nemen. Het geheel der Engelsche uitgaven bedraagt blijkens de jongste begrooting 944.398.000 pond, waarvan voor defensie 343.250.000. Bijna 3o millioen worden gevonden uit belastingverhoogingen; men ziet hieruit dat de Engelsche financien niet rooskleurig zijn. Daladier en Bonnet zijn naar Londen geweest en er is druk over Tsjechoslowakije gesproken. De Fransche ministers boden een lang memorandum aan over de economische verstikking van Tsjechoslowakije. Werd een inval gedaan, dan zou Frankrijk zijn verplichtingen nakomen, maar ook zonder inval kon Tsjechoslowakije in economischen zin een vazalstaat worden ge- maakt. Frankrijk en Engeland moesten dit verhinderen door zooveel mogelijk van Tsjechoslowakije te koopen; ?maar de Engelsche ministers antwoordden, „dat ook andere Europeesche staten werden bedreigd en dat Engeland al vele verplichtingen had." Zoo kwam het dan tot een besluit, liever Tsjechoslowakije tot concession aan de Sudetenduitschers te bewegen. Maar Praag blijft weigeren op de scholen het nationaal-socialisme te laten doen onderwijzen en de door Henlein geeischte autonomie te verleenen. In het Lagerhuis is nog eenig debat geweest over het Engelsch- Italiaansche verdrag. De Labourleider Morrison noemde de geheele overeenkomst „een aanmoediging aan Hitler en Mussolini om op den ingeslagen weg voort te gaan;" ?Sir Archibald Sinclair zeide dat het verdrag „niet veel anders was dan een formule die Mussolini gevonden had om Groot-Brittannie koest te houden" ; ?Lloyd George beklaagde zich „dat men den Vol- kenbond ging verzoeken, al zijn plechtige besluiten van nauwe- lijks twee jaren her te herroepen, waaruit bleek dat de Bond door de groote mogendheden werd misbruikt om haar eigen 376 BUITENLANDSCH OVERZICHT lafhartigheid te bemantelen en te dekken." Desondanks werd een Labouramendement met 322 tegen Ilo stemmen verworpen. Hitler's bezoek aan Italie heeft plaats gehad onder veel bengaalsch vuur. Het trekt de aandacht, dat tot de „groote pa- rade" (waarbij alle onderdeelen van leger, militie en jeugd- beweging voor Hitler defileerden), het corps diplomatique niet was genoodigd. Het defile werd uitgevoerd in den „Romeinschen paradepas" (die origineel heet, maar sterk op den Duitschen paradepas gelijkt). Het algemeen gevoelen is, dat de vriendschap tusschen Duitschland en Italie wel niet bestendig zal blijken. tusschen Duitschland en Italie wel niet bestendig zal blijken. De karaktereigenschappen van beide volken verschillen te veel. Het lijkt een vriendschap ad hoc tusschen staatslieden, die beide hebben verklaard, dat langdurige vriendschappen in de Inter- hebben verklaard, dat langdurige vriendschappen in de Inter- nationale politiek een onmogelijkheid zijn. De vriendschap zal dus te duiden zijn als belangengemeenschap. De tafelredevoeringen waren dan ook slechts door matheid opmerkelijk. ?De paus waren dan ook slechts door matheid opmerkelijk. ?De paus heeft de kerkelijke instellingen te Rome verboden de hakenkruis- vlag te hijschen, en de nuntius heeft niet aan de ontvangst ter vlag te hijschen, en de nuntius heeft niet aan de ontvangst ter eere van Hitler deelgenomen. De Osservatore romano vermeldde de geheele komst van Hitler met geen woord. In de Volkenbondsraad heeft de Spaansche gedelegeerde Del Vayo de niet-inmenging „een volkomen mislukking" genoemd, en verwondering geuit over de politiek van Engeland. Hij Wilde geen nieuwe bewijzen aanvoeren voor de Duitsche en vooral Italiaansche inmenging, „aangezien deze overbekend is". Deze Volkenbondsraadsbijeenkomst is een trieste zaak; de kool en de geit moeten gespaard worden. Aan het prestige van Engeland doet deze zitting geen goed. Intusschen schijnt het republikeinsche Spanje er nog niet aan te denken den strijd op te geven. Een der vooraanstaande mannen der Spaansche republiek, „die om bijzondere redenen niet ge- noemd wenscht te worden," verklaarde dat „als de vreemde troepen, Italianen, Duitschers en Mooren, weggetrokken zullen zijn, er een geheel andere teekening komt in den strijd. Laat ons een militaire overwinning niet als einddoel stellen. Tusschen een militaire overwinning niet als einddoel stellen. Tusschen verliezen en overwinnen bestaan er nog vele mogelijkheden. Die wil ik, uit den aard der zaak, niet nu bespreken." Maar als de BUITENLANDSCH OVERZICHT 377 vreemde troepen weggetrokken zijn of daarop kans is ? De Japansche inval in China wordt met afwisselend geluk gevoerd. Amoy is thans geheel door de Japanners bezet. Hirota, de Japansche minister van buitenlandsche taken; heeft (blijkens een onderhoud met een Duitsch nieuwsbureau) verklaard goede hoop te hebben, „het anti-Japansche bewind volkomen te zullen vernietigen, in nauwe samenwerking met de nieuwe re- geeringen te Peiping en te Nanking." Aan dit „volkomen ver- nietigen" zal Hirota zeker nog een harden dobber hebben . . . . C. BIBLIOGRAPHIE Dr. Antoon de Saedeleer, Een krachtige figuur, Simon Stevin van Brugge. Zijn leven, zijn werk en zijn beteekenis voor onze tijd. Cultuur en Wetenschap, No. 24. ?L. de Reyghere, Brugge. Zonder jaartal. Dr. de Saedeleer onderneemt in dit beknopte boekje de moeilijke taak, een bevattelijk overzicht te geven van de beteekenis, die aan de figuur van Simon Stevin in de politieke en oeconomische geschiedenis der Nederlanden toekomt, van zijn verdiensten op het gebied der vesting- bouwkunde, van den invloed, dien hij op de landstaal heeft uitgeoefend en van de vondsten, waardoor hij de ontwikkeling van de wis- en natuur- kundige wetenschappen heeft helpen bevorderen. Men kan bezwaarlijk zeggen, dat de schrijver in de vervulling van deze taak geslaagd is. Dit is deels een gevolg van den onvoldoenden staat, waarin de Stevin-studie zich nog steeds bevindt: hoe zal men in kort bestek een eenigszins zuiver beeld van zijn veelzijdige figuur teekenen, wanneer men noch over een moderne editie van zijn werken, noch over een behoorlijke biographie beschikken kan ? Ten deele echter komt het ook voort uit de neiging, die de schrijver vertoont, om de lacunes in de kennis van zijn onderwerp met behulp van zijn phantasie aan te vullen of ze in kritieklooze overdrijving te verbloemen. Laten we hopen, dat hij nooit geroepen zal worden, om rekenschap of te leggen over iederen zin, dien hij aan Stevin wijdde ! Waarom hier over dit boekje van zeer matige beteekenis geschreven wordt ? Om nadruk te leggen op zijn eenige verdienste, die een nega- tieve is: het doet, wat even pijnlijk als nuttig is, scherp beseffen, hoezeer Nederland en Belgie gezamenlijk te kort schieten in hun verplichting Nederland en Belgie gezamenlijk te kort schieten in hun verplichting jegens een figuur van internationale beteekenis, die met beider nationaal bestaan onverbrekelijk verbonden is. Men ijvert voor wetenschappelijke samenwerking van Noord- en Zuid-Nederland en stelt gaarne hun geestelijke samenhoorigheid in het Licht. Is er voor die samenwerking schooner object, voor die samenhoorigheid duidelijker uiting denkbaar, dan een in gemeenschappelijken arbeid tot stand gebrachte kritische uitgave van Stevin's werken en een grondige studie van zijn historische beteekenis ? E. J. D. A. den Doolaard. Wampie, de roman van een zorgeloze zomer. De Salamander. Uitg. N.V. Em. Querido's Uitgevers-Mij., Am- sterdam. 1938. Er is een tijd geweest dat Den Doolaard beschouwd werd te behooren tot de enkele wezenlijke, krachtige talenten, die de jonge Nederlandsche BIBLIOGRAPHIE 379 letterkunde bezat. Een talent waar men vertrouwen in had. Een talent dat beschikte over een forsch beeldend vermogen en een talent, dat niet in de laatste plaats werd gewaardeerd om zijn geestdriftig, jeugdig elan. Hij schreef een aantal balladen, die op het tijdstip dat zij verschenen van een verrassende suggestiviteit waren, maar ook in zijn prozawerk (De Herberg met het Hoefijzer, De Druivenplukkers) vielen telkens weer fragmenten te waardeeren. Kortom: hij heeft ?en dit terecht—ver- wachtingen gewekt, verwachtingen die ?het begint er althans bedenke- lijk veel op te lijken ?wellicht nooit in vervulling zullen gaan. 1k zeg dit niet op grond van het feit dat Den Doolaard met een boekje als dit Wampie een mislukt boek schreef. Dat kan elken schrijver vandaag of morgen overkomen. Maar ik zeg het op grond van het feit dat Wampie een publicatie is, die ik alleen maar smakeloos kan noemen, een uitgave waarvoor de Den Doolaard van jaren geleden zich geschaamd zou heb- ben. 1k kan de „vlotte" opvattingen die hij, gezien een boekje als dit, thans blijkbaar t.o.v. literaire waarden schijnt te huldigen allerminst aanvaarden en zeker lijken zij mij funest voor de ontwikkeling van een talent, dat zich bij uitstek voor een dergelijke voortvarende vlotheid dient te hoeden. Wampie is daarenboven een merkwaardig bewijs van gebrek aan zelfcritisch vermogen. Want wat was blijkbaar de bedoeling van den auteur, voor zoover men bier nog van een bedoeling kan spreken ? Hij wilde een luchtig, amusant, humoristisch, amoureus verhaal schrijven. Een zorgeloos boek over zorgelooze menschen. En wat kwam ervan terecht ? Een nogal kinderlijk verhaaltje volgestopt met moeizame quasi-aardigheden. Den Doolaard is nooit sterk geweest in het teekenen van menschen. Zij kwamen meestentijds wonderlijk vervormd ander zijn handen vandaan. Zij spraken een taal, die ?op zijn zachtst gezegd ?uitermate onwaarschijnlijk aandeed; in een zijner boeken heb ik eens de beschrijving van een kus gelezen, die enkel volbracht had kunnen worden door een paar slangenmenschen, waarvan overigens geen sprake was. Waarachtige humor kan alleen dan ontstaan wanneer de schrijver beschikt over een feillooze, intuitieve kennis van het menschelijk hart en van de menschelijke eigenaardigheden. Aan die kennis heeft het Den Doolaard wel altijd ontbroken. Aanvankelijk kon men van de veronderstelling uitgaan, dat de jaren in dit opzicht wonderen zouden kunnen verrichten, maar aan Den Doolaard is dit wonder allerminst geschied. Men kan het betreuren ?en ik betreur het ?het blijft er niet minder een feit om. De opzettelijke frischheid en flinkheid, de al niet minder opzettelijke leukheid (men leze ook eens de auto- biografie die Den Doolaard in het Salamanderboek schreef om nog duidelijker te ondervinden wat ik bedoel) maken voor mij dit boekje, waarvan ik u het banale verhaaltje maar zal onthouden, ronduit onver- teerbaar en, wat veel en veel erger is, tot een allerbedenkelijkste fase in de ontwikkelingsgang van een auteur, die zonder de literaire tuchteloos- de ontwikkelingsgang van een auteur, die zonder de literaire tuchteloos- heid, waaraan hij zich thans heeft verslingerd, belangrijker resultaten had kunnen bereiken. A. M. de Jong. De Erfgenaam. De Salamander. Uitg. N.V. Em. Querido's Uitg. Mij., Amsterdam, 1938. De laatste roman van A. M. de Jong in dezelfde reeks verschenen 380 BIBLIOGRAPHIE verdient al evenmin een goed woord. Wat banaliteit betreft slaat hij Den Doolaard met stukken. Ik heb zelfs zelden een burgerlijker boekje gelezen dan dit product van een auteur wiens bete noire, naar hijzelf voorgeeft, juist het burgerlijke is. Het zou niet aardig zijn om op te merken dat men den boom leert kennen aan zijn vruchten, maar zulk een opmerking zou de Jong's eigen schuld zijn, want waarom publiceert hij dan dit soort histories ? Het verhaal van een boekhoudertje en zijn vrouw, die onverwacht een erfenis krijgen en die deze erfenis in een overdadig roekelooze bui aan de Riviera gaan opsoupeeren. Met alle gevolgen van dien. Amoureuze moeilijkheden van Pieter en van Martha, die een liaison begint met een heuschen markies, maar verder dan het schetsen van een cliche film-markies brengt de schrijver het niet. En Pieter, de arme Pieter, wat rest hem anders als been te gaan en zich u raadt nooit waar! ?in Parijs te storten in het rosse leven. Hij ver- blijft er eenigen tijd met het geijkte goedgezinde meisje. Tenslotte hervinden de beiden elkander „door het leed gelouterd", gelijk dat meen ik heet. En ?het is eenvoudig niet om te gelooven! ?Pieter krijgt van zijn patroon nog opslag ook! Reeks van de beste oorspronkelijke en vertaalde romans, zoo luidt de omschrijving van De Salamander en tot nu toe heeft de uitgever het niveau uitnemend weten te handhaven. Boeken als Wampie en DeErf- genaam hooren er echter niet in thuis, tenzij men wellicht van zins is de beste oorspronkelijke romans te veranderen in de best verkochte oorspronkelijke romans. JAN CAMPERT Gino Loria, Galileo Galilei. Ulrico Hoepli. Milano. 1938. XVI.x en 145 blz. 24 platen. De Italiaansche wiskundige Gino Loria, die ons door zijn voor- treffelijke Storia delle Matematiche heeft overtuigd van zijn historische competentie en zijn literair talent, vertelt in dit mooi uitgevoerde en door talrijke afbeeldingen verluchte boekje over leven en werk van Italie's nationalen wetenschappelijken trots, Galileo Galilei. Hij doet dat als steeds: helder en overzichtelijk, in zijn eigenaardigen bloem- rijken stijl, die bij vertaling in het Hollandsch wellicht wat pathetisch zou aandoen, maar die in het origineel lets meesleepends heeft. De titels der hoofdstukken, te samen een korte inhoudsopgave vormend, mogen ervan getuigen: Un' alba radiosa.Un meriggio fecondo. All' ombra di un trono. Prodromi di Tempesta. L'Uragano. Uno squallido tramonto. Nell' insidiata pace del sepolchro. De orkaan is natuurlijk het befaamde proces, waaraan de schrijver veel aandacht wijdt en dat die aandacht inderdaad ook nog steeds ten volle waard is. De uitvoerige bespreking, die hij ervan geeft, vormt echter niet de sterkste zijde van het geschrift: ze is wat al te traditioneel verontwaardigd, getuigt van een te geringe mate van verplaatsing op verontwaardigd, getuigt van een te geringe mate van verplaatsing op het standpunt van het H. Officie (dat in 1633 moeilijk anders kon handelen en dat zijn groote fout dan ook niet toen, maar in 1616 ge- maakt heeft) en blijft te zeer aan de oppervlakte, waar het de netelige vraag naar de houding van Galilei zelf betreft. Was zijn afzwering eer- lijk gemeend of pleegde hij een meineed ? De schrijver spreekt op BIBLIOGRAPHIE 381 blz. 97 met afkeuring over een „detrattore", die het laatste beweert, maar heeft zijn eigen betoog op blz. 99, waar hij een reeks van na het proces geschreven marginalia besluit met de woorden: „E questo affermare ben pit the l'esclamare „Eppur si muove !" eigenlijk wel een andere strekking ? E. J. D. Dr. K. Ph. Bernet Kempers, Franz Schubert. Caecilia Reeks No. 4. Zonder jaartal. Amsterdam, Bigot en Van Rossum N.V. 12o blz. Dit is een zeer aantrekkelijk boekje over Schubert, dat van groote vertrouwdheid met en liefde voor zijn werk getuigt en dat men daarom vooral in dezen tijd, nu men zelfs de wonderlijke meening kan ont- moeten, dat Schubert ons weinig meer te zeggen zou hebben, in veler handen zou wenschen. Ook van wie reeds of nog steeds van zijn onmis- baarheid overtuigd zijn; slechts weinigen zullen zoo op het uitgestrekte terrein van zijn vocale en instrumentale composities thuis zijn, dat zij terrein van zijn vocale en instrumentale composities thuis zijn, dat zij niet menigmaal dankbaar zullen profiteeren van de opmerkingen en niet menigmaal dankbaar zullen profiteeren van de opmerkingen en vingerwijzingen van den kundigen leidsman, die hier aan het woord is. De lezer wordt in het bijzonder gewezen op de schoonheid van vele kleinere en betrekkelijk weinig bekende liederen (zooals b.v. Der Wan- derer an den Mond en Gott im Fruhling); men zou het aantal daarvan nog gaarne uitgebreid hebben gezien (zooals met liederen als Im Abendrot en Wehmuth). Ook wordt voor talrijke te zeer verwaar- loosde fragmenten uit de pianosonates aandacht gevraagd, alsmede voor verscheidene kostelijke vierhandige stukken; van deze wordt het Grand Duo als pianozetting van een verloren symphonie beschouwd, wat den schrijver aanleiding geeft, hier, evenals elders, de wenschelijk- heid van instrumentatie te bepleiten. heid van instrumentatie te bepleiten. Ten slotte twee eenigszins kritische opmerkingen: Op blz. 63 leest men over de pianosonates: „Zijn passages en wat dies meer zij, zijn dientengevolge afgekeken van de galante virtuosenmuziek van zijn tijd en vormen een der kwestbaarste plekken in deze werken"; op biz. 64 echter: „Nergens stuit men op de elegante leegheid, de virtuose ver- vlakking, die een Hummel, Czerny, Cramer of Weber in hun sonates ten toon spreiden". Dit lijkt tegenstrijdig. En dat „Der Taubenpost" een der „vroolijkste en onbekommerdste liederen" zou zijn, die Schubert geschreven heeft, lijkt als qualificatie even onjuist als het lidwoord in den titel. E. J. D. Andre de Ridder, Valerius de Saedeleer en Zuid-Vlaanderen. ? „Die Poorte", Oude God/Antwerpen. In een kort, doorgaans gevoelig geschriftje van een dertig bladzijden, verlucht met twaalf reproducties, in volgorde van ontstaan gerangschikt, verlucht met twaalf reproducties, in volgorde van ontstaan gerangschikt, heeft Andre de Ridder het leven en werken van Valerius de Saedeleer heeft Andre de Ridder het leven en werken van Valerius de Saedeleer verteld. Wie van de afgebeelde werken er ook ooit maar een in werke- lijkheid zag ?en welke bezoeker van Antwerpens museum kent niet de Saedeleers „Dorp in de Sneeuw" ?zal met graagte en genegenheid kennis nemen van den levensgang van dezen speurder naar Vlaanderens schoonheid, die over Sint Maertens-Laethem, Tieghem en een balling- 382 BIBLIOGRAPHIE periode in Wales doorgebracht, naar Etichove kwam en, na de Engelsche tusschenphase, weer aanknoopte aan wat alleen zijn eigen grond hem geven kon. Van een groote liefde en een groot indringings- vermogen getuigen de Saedeleers werken, van een verbondenheid aan het land, als Brueghel moet hebben gekend en de Ridder heeft dat in zijn tekst klaar uiteengezet, met op een enkele plaats iets te zeer misschien een wat sterk geaccentueerde tegenstelling tot Claus, die zeker wat anders gaf, maar ook wat anders wilde. De Ridder besluit zijn geschriftje aldus . . . . „In een ruime en toch begrensde, intiem-grootsche wereld opgesloten, als een monnik in zijn kluis, die zich binnen de vier enge muren van zijn eel en de haag van zijn tuintje tot het begrip van gansch de wereld en de aanvoeling van heel het leven verheft, heeft de Saedeleer ons in zijn stijlvol en expres- sief werk het volledigste en meest synthetische, het eenvoudigste en meest verheven, het meest objectieve en meest geidealiseerde beeld van ons land geschonken." Dat inderdaad is ook onze indruk van de Saedeleers werk. P. Dr. J. W. Berkelbach v. d. Sprenkel, De Pelgrimstocht der Mensch- heid. ?W. de Haan, Utrecht (zonder jaartal). „Het leven van een natie is historie, zooals het leven van den enkelen mensch historie is. Op ieder oogenblik, dat men het leeft, heeft het zijn vorm en zijn beteekenis, zijn zin en zijn richting uit dat deel wat voorbij is. Wie zich afgesneden denkt van de herinnering aan zijn her- komst, groei en lotgeval, staat redeloos voor het leven." Aldus Prof. Huizinga op de eerste bladzijde van Nederland's Geestesmerk en hij herhaalt op zijne wijze daarmede Goethe's „Wer nicht von Drietausend Jahre, sich weisz Rechenschaft zu geven, bleib' im Leben unerfahren, mag von Tag zu Tage leben." Drieduizend jaren ? Ja, dat was in Goethe's tijd. Nu vraagt ook een „korte" beschavingsgeschiedenis er minstens nog tweeduizend bij. Inderdaad, wie leeft in dieperen zin, kan de historie, het geheugen der menschheid, niet ontberen, want hij kan niet bestaan door alleen te vluchten in de wereld der fantazie, waarvan de inleider spreekt in zijn Voorwoord, noch alleen bij de „daverende dingen dezer dagen", die tot een wond of een schreeuw of een grimas worden, wanneer er niet een bepaalden, hoe tragischen zin dan ook aan gegeven wordt door het kennen van den reeds afgelegden weg van den „Pelgrimstocht der Menschheid". Daarom is het goed, dat dit boek is verschenen; in de serie werken van de Uitgeversmaatschappij W. de Haan, welke begon met de „Lage Landen" van Romein en werd voortgezet in de „Kunstgeschiedenis der Nederlanden" van Dr. v. Gelder, vormt „De Pelgrimstocht" een waardig derde deel. In acht hoofdstukken is de stof ingedeeld: Egypte en Voor-Azie, Hellas en Rome, de Middeleeuwen, Renaissance, Reformatie en Contra- Reformatie, de Bloeitijd van het Absolutisme, Rede, Revolutie en Romantiek, Restauratie, Liberalisme en Nationalisme en de Moderne Tijd. De schrijvers daarvan zijn resp. Prof. Dr. D. Cohen, Dr. K. Sprey, Prof. Dr. F. L. Ganshof, Dr. H. A. Enno v. Gelder, Prof. Dr. P. Geyl, BIBLIOGRAPHIE 383 Dr. J. S. Bartstra, Dr. J. W. Berkelbach v. d. Sprenkel en Dr. C. D. J. Brandt. In dit werk is vermeden, wat wij in de „Kunstgeschiedenis der Neder- landen" als een four in de opzet meenden te moeten aanduiden: het aantal medewerkers is niet grooter genomen, dan noodig was, de stof niet zbb verdeeld, dat de eene medewerker veel uitvoeriger werd dan de ander. Ook de geaardheid der behandelingswijze geeft, dunkt ons, veel meer overeenkomst te zien, dan in het werk van Dr. v. Gelder, al zal er uitteraard steeds een groot verschil blijven bestaan tusschen de wijze waarop men een stuk historie van 4000 jaar geleden of van de eerst kortgeleden verloopen jaren behandelen zal en behandelen kan. Op doorgaans zeer gelukkige wijze is het boek van illustraties voor- zien; voor wat de oudste tijden betreft, hebben zelfs foto's naar be- trekkelijk recente opgravingen (Ur) het materiaal mede geleverd. De band, vooral de rug ?en die is breed bij een werk van 745 blz. ? zijn weer even smakeloos als bij de „Kunstgeschiedenis der Neder- landen". Waarom niet een eenvoudige letter zonder meer, als bij de „Lage Landen". Wie het aspect van z'n boekenkast lief heeft is wel verplicht de Kunstgeschiedenis en de Pelgrimstocht te laten over- binden, wat jammer is. P. Clara Asscher—Pinkhof. Roep deze Shoenammietische. H. P. Leopold's Uitgevers-Mij, N.V. DenHaag, 1938. Clara Asscher—Pinkhof debuteerde met den roman De Weg Alleen en het was een debuut, dat weliswaar geen groote verwachtingen wekte, maar waarvoor men toch eenige waardeering kon hebben omdat een treffend oprecht accent de verdienstelijkste factor van dit boekje vormde. Maar al reeds in dezen eersten roman kon men de gevaren aanwijzen, waar deze schrijfster op den duur voor zou moeten oppassen. Er was een neiging tot sentimentaliteit, er was verder een stijl, die zich niet had weten vrij te houden van banaliteiten. Men ziet bij een debuut nu een- weten vrij te houden van banaliteiten. Men ziet bij een debuut nu een- maal iets door de vingers, want toch altijd doet de mogelijkheid zich voor dat later werk in deze opzichten een gunstiger indruk zou maken. Helaas, bij Clara Asscher—Pinkhof is daarvan geen sprake geweest. Integendeel. De stijl is nog altijd even zwak en de sentimentaliteit, welke haar tweeden roman Voor een schuit met violen voor mij onleesbaar haar tweeden roman Voor een schuit met violen voor mij onleesbaar maakt, ligt over haar derden roman Roep deze Shoenammietische ge- spreid als klodders slagroom over een portie aardbeien. Met dat verschil dat aardbeien frissche en appetijtelijke vruchten zijn en deze geestes- vrucht . . . . De roman handelt over een ongehuwde leerares (de hoeveelste ?) die een Indischen knaap in huis neemt teneinde op hem haar nooit aan bod gekomen moederliefde los te laten. Dat schijnt beide partijen nogal te bevallen, totdat de jongen ouder wordt en de sluizen der moederliefde in het ongereede dreigen te raken. Gelukkig komt alles weer in orde en als de opgeschoten knaap haar op de laatste pagina „Klein moedertje van me" neemt denkt zij dat haar hart „bersten zal van geluk." De lezer dezer korte aanteekeningen weet nu wel ongeveer, waar hij met dit boek aan toe is. J. C. 384 BIBLIOGRAPHIE Peter van Steen. Revue der Dagen. Nijgh & van Ditmar N.V., Rotterdam, 1938. Dat een auteur in deze dagen geobsedeerd wordt door het probleem der werkloosheid behoeft waarlijk geen verbazing te wekken. Het aantal romans dat de laatste jaren ?ook in ons land ?aan dit onderwerp werd gewijd is niet gering. Peter van Steen komt nu zijn steentje bij- dragen met deze Revue der Dagen. Een roman in den strikten zin van het woord is het boek niet. Men zou eerder kunnen spreken van een verzameling schetsen, die alien de werkloosheid tot gegeven hebben en de wijze waarop verschillende karakters daarop reageeren: de ijverige kantoorbediende, de talentvolle violist, de flinke electricien, enz. Nie- mand van hen ontkomt aan de moordende wanhoop, die het ontberen van regelmatigen arbeid met zich meebrengt. De verdienste van dezen auteur is dat hij beschikt over goede kennis van zaken, hij kent deze wereld van werkloozen op zijn duim en waar hij daarbij over een be- hoorlijke schrijfvaardigheid beschikt weet hij de verschillende figuren ook wel aannemelijk uit te beelden. Er valt echter nog een ander boek over dit onderwerp te schrijven, een boek dat op grooter en aangrijpen- der wijze recht zou doen wedervaren aan den rampzaligen ernst van dit gegeven. Of Peter van Steen daar de man en de auteur voor is weet ik na zijn Revue der Dagen te hebben gelezen nog niet. J. C. Wouter Paap. Toscanini. Caecilia Reeks No. 6. Amsterdam. Bigot en van Rossum N.V. Zonder jaartal. 83 biz. De schrijvers over muziek weten met het phaenomeen Toscanini niet goed raad: ze trachten de wondere bekoring, die van zijn dirigeerkunst uitgaat, in woorden te omschrijven en uit oorzaken te verklaren, maar ze brengen het bij het eerste niet verder dan tot termen, die op een of andere wijze slechts de onuitvoerbaarheid van de ondernomen taak tot uitdrukking brengen en ze komen bij het tweede niet uit boven de nuchtere en eenigszins verbaasde vaststelling, dat Toscanini precies laat spelen wat er staat. Dat zal voor het effect, dat hij bereikt, ongetwijfeld wel een noodige, maar even zeker geen voldoende voorwaarde zijn; wel een noodige, maar even zeker geen voldoende voorwaarde zijn; het blijft de vraag, wat er nog bij komt. De een noemt dit het vermogen tot herschepping; de ander ziet in dit woord niets dan een contradictie. Hoe dit zij, de behoefte om zich over Toscanini uit te spreken, is onmiskenbaar en de belangstelling van het publiek in zijn persoon en z ijn werk evenzeer. Die belangstelling (mits zij niet te veeleischend zij) kan door de lectuur van het hierboven vermelde deeltje der Caecilia-reeks, waarin Wouter Paap bevattelijk en onderhoudend over den Magister magistrorum musices vertelt, bevredigd worden. E. J. D. ?: ?: !rrx~t~r,'~r~r~ ;. ~:~ >~ .. e?~ DE GIBS III DE LIDS HONDERD EN TWEEDE JAARGANG 1938 ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, J. W. F. WERUMEUS BUNING, H. T. COLENBRANDER, ANTON VAN DUINKERKEN, E. J. DIJKSTERHUIS, J. H. PLANTENGA en B. M. TELDERS J. H. PLANTENGA en B. M. TELDERS DERDE DEEL Amsterdam P. N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. INHOUD VAN HET DERDE DEEL Bladz BETH (EVERT), Het wetenschapsbegrip bij Nietzsche en bij de neo-positivisten 273 BIERENS DE HAAN (Dr. J. D. ), Vanwaar en waarheen 157 , Gedichten 271 DUINKERKEN (Dr. ANTON VAN), Kroniek der Nederlandsche letteren. Marsman en Anthonie Donker. H. Marsman, Verzameld werk. I. Poezie. II. Proza. III. Critisch Proza.—Anthonie Donker, Penibel Jour- naal. Id., Onvoltooide Symphonie 88 , Idem. Ernst van Greshoff. Jan Greshoff, In alle ernst 208 , Treinen maken I 5 6 FRETS (Dr. H. ), Jacques Chardonne 75 GEEL (C. J. VAN), Feest 38 GELDER (Dr. H. A. ENNO VAN), Jacob Burckhardt's denk- beelden over geschiedenis en kunst 39, 16o LASCARIS (P. ), Het karakter van de Nieuwgriekse kunst 58 MOK (M.), Kaas- en broodspel. I. 249 NIERMEIJER (Dr. J. F. ), Ideaal en werkelijkheid in de buitenlandsche politiek van Woodrow Wilson. 1914? 1917. I, II 188, 314 NIJHOFF (M.), Luctor et Emergo. II. 143 PILLECYN (Film, DE), De Soldaat Johan. I—III. 3, 112, 23o Roos (Dr. A. G.), Keizer Augustus 287 Aanteekeningen en Opmerkingen. De Fryske Akademy, door v. B 213 Het systeem der eindexameng, door Dr. E. J. Dijksterhuis 331 Bladz. Stemmen uit de Redactie. Overlappende spheren.?Een klacht over den Omroep. 1 ?Hyena's. ?De vlieghaven Leiderdorp. ?Ossica. ? Beckmesser en het Haagsche Stadhuisplan 107 Het Regeeringsjubileum van onze Koningin 229 Buitenlandsch overzicht. Tsjecho-Slowakije 100 Het vluchtelingenvraagstuk 217 Bibliographie. A. H. Cornette, Een Antwerpsch maeceen, Ridder Flo- rent van Ertborn (1784-1840). ?Julius Hijman, Nieuwe Oostenrijksche muziek. ?Dirk J. Balfoort, Het muziekleven in Nederland in de 17de en i8de eeuw . . . . 104 J. C. M. Warnsinck, Drie zeventiende-eeuwsche admi- raals. Piet Heyn, Witte de With, Jan Evertsen. ?„Hiao". Chineesche kinderliefde. Uit het Chineesch vertaald en toegelicht door H. van Meurs. ?De Goudsche glazen en de gebrandschilderde glazen, samengesteld onder leiding van Prof. J. Q. van Regteren Altena door Mej. Dr. J. D. Hintzen, Mr. A. A. Rijksen, Drs. A. van der Boom en Jhr. P. Beelaerts van Blokland. ?Mr. M. D. Ozinga, Daniel Marot, de schepper van den Hollandschen Lode- wijk XIV-stijl. ?Dr. J. Luning Prak, Menschen en mogelijkheden. ?Albert Einstein and Leopold Infeld, Physik als Abenteuer der Erkenntnis 219 Dr. G. J. Hoogewerff, De Noord-Nederlandsche Schil- derkunst. Dln. I en II. ?Herbert Samuel, Grondslag en opbouw. Op den drempel van den nieuwen tijd. ? Buch der Natur. Eine allgemeinverstandliche Einfuhrung in die wichtigsten Tatsachen der Naturforschung, her- ausgegeben von Woldemar Klein. ?Dra. A. H. Mulder, Geschiedenis van Oranje 336 STEMMEN UIT DE REDACTIE OVERLAPPENDE SPHEREN. - Men neemt gewoonlijk aan, dat de gevaren, die de zuiverheid van onze taal bedreigen, voor- namelijk van Duitschen oorsprong zijn en is daarom geneigd, aan insluipsels van andere herkomst minder aandacht te schenken. Hoezeer echter ook in andere richting waakzaamheid geboden is, blijkt o.m. uit het veldwinnend gebruik van het woord „over- lappen" voor „gedeeltelijk samenvallen". Dit woord is in de technische en natuurwetenschappelijke vaktaal reeds lang in zwang; toch deed het vreemd aan, den directeur van de lucht- vaartdienst van het ministerie van Waterstaat in een persconfe- rentie over de plannen tot het stichten van een centraal vliegveld te hooren betoogen, dat de wachtcirkels van de luchthavens Schiphol en Overschie elkaar nu reeds overlappen en later den Minister zelf in zijn antwoord op vragen van een Kamerlid dienzelfden term te zien bezigen. Er dreigen meer gevaren van de zij de van het Engelsch. Nog is „electronspin" een term, dien men alleen in werken over physica tegenkomt, maar men zal zien, dat een volgende generatie over de aardspin gaat spreken, waarmee dan niet een vreemdsoortig insect, maar de beweging van de aarde om haar as zal worden bedoeld. Men zij voorzichtig. Levende in een gebied, waar de invloed- spheren van twee talen elkaar overlappen, moeten we voor twee- zijdige besmetting van onze eigene beducht zijn. EEN KLACHT OVER DEN OMROEP. - Besturen van toonkunste- naarsvereenigingen hebben bij den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen geklaagd over de afwijzende houding van onze omroepvereenigingen tegenover het streven, de heden- daagsche Nederlandsche muziek door middel van de radio onder 1938 III 1 2 STEMMEN UIT DE REDACTIE het bereik van het geheele yolk te brengen. Zij wijzen daarbij op verschillende gevallen, waarin voor belangrijke uitvoeringen geen uitzending kan worden verkregen en leiden daaruit onwil van de omroepvereenigingen af, om ten aanzien van de nationale muziek te doen, wat Naar in deze als plicht kan worden aan- gemerkt. Men kan natuurlijk van meening verschillen over de vraag, of de klagende besturen zich met hun bezwaarschrift tot de juiste instantie hebben gewend. Het is namelijk niet goed in te zien, instantie hebben gewend. Het is namelijk niet goed in te zien, hoe de Minister, gesteld, dat hij de klacht gegrond acht, de om- roepvereenigingen zou kunnen verplichten, om voor de bekend- roepvereenigingen zou kunnen verplichten, om voor de bekend- making van de Nederlandsche muziek meer te doen dan zij tot dusver gewend zijn geweest. Toch behoeft daarom de stap, dien de besturen hebben gedaan, nog niet nutteloos te heeten. De zaak is nu onder de algemeene aandacht gebracht en de leiders van omroep zullen daarin ongetwijfeld aanleiding vinden, hun houding nog eens in overweging te nemen en er zich op te be- seffen, of zij inderdaad op het stuk der nationale muziek ten voile de cultureele taak vervullen, die hun door de ontwikkzling van het instituut radio is opgelegd. van het instituut radio is opgelegd. Niemand zal de moeilijkheden willen ontkennen, waarvoor die taak hen stelt. De omroep is bestemd voor alle lagen des yolks en kan zich dus niet alleen richten naar de wenschen en belangen der meer gecultiveerde kringen. Er moet rekening worden ge- der meer gecultiveerde kringen. Er moet rekening worden ge- houden met die breede scharen, die van hun radio alleen amuse- ment en ontspanning eischen en het streven, om aan de vervulling van dit verlangen een poging tot het aankweeken van dieper- van dit verlangen een poging tot het aankweeken van dieper- gaande behoeften te verbinden, kan niet dan met voorzichtigheid worden toegepast. Aan den anderen kant rijst echter bij wie de omroepprogram- ma's aandachtig beschouwt, meer dan eens de vraag, of men niet bezig is, het evenwicht tusschen uitzendingen van hooger en lager cultureel peil al te veel naar beneden te verplaatsen en of met name niet de uitzending van goede muziek ?en waarlijk met name niet de uitzending van goede muziek ?en waarlijk niet alleen van de Nederlandsche ! ?hoe langer hoe meer wordt veronachtzaamd. De leiders van den omroep mogen in de klacht der Neder- landsche toonkunstenaars aanleiding vinden, deze algemeene vraag nog eens ernstig onder oogen te zien. DE SOLDAAT JOHAN I Weinige oogenblikken vooraleer de hertog Karel de Stoute neergeslagen werd op het veld bij Nancy, viel de soldaat Johan. Hij had de benden die met hem waren opgerukt links van hem zien wegvluchten; de paarden steigerend doorheen het voetvolk in den wasem van hun zweet. Hij vocht zonder woede of vrees en werd omgeloopen tegen den grond; hij voelde hoe zijn handen uitgleden over de aarde die ontdooid was onder het getrappel van de benden. Hij lag met zijn gezicht tegen den grond en alles werd dof boven hem. Toen hij opzag was het donker. Rondom hem zag hij de stijve gestalten van mannen die gestorven waren. Hij richtte zich op, ijl in het hoofd en in den buik. in de verte hoorde hij doodskreten en aan de andere zijde den zwaren rit van paarden. Hij kroop recht en wist dat hij leven zou. Zijn schouder stond stijf; bloed was aan zijn mouw in klonters vastgevroren. En hij wankelde bij de eerste voorzichtige stappen. Toen keek hij naar de sterren en ging naar het noorden vanwaar hij gekomen was. Hij wist wat het beteekende als overwonnen soldaat door het land to trekkers waar hij als vijand was binnengevallen. In den nacht was het woud en het water vol verwijderde geluiden; hij stapte moeilijk en luisterde en in de halve klaarte van den sterren- hemel volgde hij een pad. In het woud slachtten de boeren de hemel volgde hij een pad. In het woud slachtten de boeren de soldeniers of en aan de rivier werden half verdronken mannen met staken ondergeduwd. Dit was de nacht van Drie Koningen. Hij rustte en at. Het brokkelige brood had den smaak van zijn knapzak; het kleefde aan zijn tong en zijn kauwende kaken, en brandewijn steeg bij den eersten slok helder in zijn lichaam. Hij stampte zijn voeten warm op den hardgevroren grond en hoorde zijn tred in de vriesklare stilte. 4 DE SOLDAAT JOHAN En had de soldaat Johan niet stilge houden bij de boerenkluis die tusschen akker en gracht lag, dan was hij in het verre land van, Nancy gebleven met de honderden die er de wolven hebben ge- voed. Maar door het luik zag hij het laatste glimmen van het haardvuur en de oude boer die erbij te slapen lag. Hij hield zijn dolk in de hand toen hij binnen trad maar de oude man keek hem aan en wees naar de bank bij het vuur. Daar viel de soldaat Johan in slaap en toen hij wakker werd gloeide de koorts in hem; naast hem, op hetzelfde stroo sliep de boer met open mond. Zijn veldflesch lag ledig op de bank. ?Gij zijt een van die mannen van Bourgondie, zei de hoer, ik had u moeten doodslaan. ?R. ben soldaat, zei Johan. ?Dat is waar, zei de boer. En in hun woorden lag onafwendbaarheid en gelatenheid. Maar toch zei de boer verder: ?Brandewijn zooals de uwe had ik sedert lang niet meer gedronken. Zoo zaten zij beiden samen in den grijzen dag. De hut lag ver buiten de wereld en het gerucht van den pas gestreden veld- slag was nog niet tot daar gekomen. En de soldaat Johan sprak: ?De hertog zal weerkomen en deze streek zal een deel zijn van het koninkrijk dat hij wil stichten. Hij is een groot veldheer. ?God beware, zei de boer. En omdat zij alle twee boeren waren dwaalden hun gedachten of naar den grond, want een koe daarnaast had zacht gemeureld. ?Dit wordt een schoon kalf, zei de oude en hij duwde de deur open van den stal. En allebei stonden ze in het Joffe half- duister te zien naar het dier dat zijn vruchtbaar lichaam liet rusten op het stroo. 't Was lang geleden dat de soldaat Johan nog zoo gestaan had in den eerbied van den landman voor het groeiende leven van het vee. Maar hij vond in zijn geheugen uitspraken van zijn vaders boerenwijsheid en herhaalde ze. En de oude boer knikte en was verblijd. Zij spraken niet veel meer over den oorlog. En toen nadien het kalf lag voor het vuur, tusschen hen beiden in, was er vriendschap gekomen onder hen. De oude had de wond verbonden aan den schouder van den soldaat en zijn brood met hem gedeeld. En na den derden dag kwam het nieuws tot DE SOLDAAT JOHAN 5 hen door dat de hertog naakt en stijf gevroren was gevonden op het veld. ?Het was een groote hertog, zei de soldaat Johan, maar ik kan niet gelooven, dat hij gesneuveld is. En 's anderendaags morgens, nadat de oude boer hem had gezegd dat alles veilig was, keek hij voor het laatst rond in de hut. Hij ging tot bij de koe die gelaten en stil haar jong zoogde hut. Hij ging tot bij de koe die gelaten en stil haar jong zoogde. ?Een schoon kalf, zei hij tot den boer. . ?Een schoon kalf, zei hij tot den boer. Dit was het laatste wat nog tusschen beide mannen gezegd werd. Dan stapte de soldaat Johan in den halflichten vroegmorgen naar buiten. Het land waar hij doorheen was getrokken in de naar buiten. Het land waar hij doorheen was getrokken in de zekerheid van den soldaat die gaat overwinnen, lag nu vreemd en dood rondom hem. Hij volgde maar steeds het pad dat een- zaam liep door bramen en struikgewas. Aileen zijn eigen leven bewoog door de stilte. De soldaat Johan stapte naar het land vanwaar hij gekomen was. Het was lang geleden dat hij naar de garde gekeken had met het oog van den landman. Het land wordt bemind in eenzaam- heid en een krijgsman kan niet eenzaam zijn. Het was een groot land waardoor hij stapte, met bosschen en schaarsche hutt en, een land dat zijn eigen leven heeft zonder dat de mensch er zich veel om bemoeit. veel om bemoeit. Hij ademde vrijer toen de streek opener werd. In de bosschen stapte hij als een achtervolgde, als de vluchteling die om een verloren veldslag zijn leven heeft verbeurd. Daar hadden de boeren rondgeloopen en 's nachts vonden de wolven er hun voedsel. Maar dan kreeg hij groote vlakten vol sneeuw voor zich en daaronder lagen de akkers en de weiden, het winterland dat het leven van den volgenden oogst in zich draagt. Een kleine ruige hond kwam hem besnuffelen. Johan gaf hem van zijn brood; het dier knauwde gulzig en bleef loopen in de stappen van den man. 's Avonds sliep hij naast hem op stroo. „Het begin van een huishouden," zei Johan tot zich zelf. Toen hij hoorde aan de taal van de menschen dat hij de streek naderde van waar hij gekomen was, vroeg hij den weg. Gehuchten waren verlaten alsof brand en pest er hadden huisgehouden. „Oorlog," antwoordden de boeren. „De oorlog is gedaan voor mij," dacht de soldaat Johan en hij stapte verder. 6 DE SOLDAAT JOHAN De laatste heuvels lagen achter hem; alles was effen rondom; de boomen alleen rezen uit de aarde naar de lucht erboven. „Hier woont mijn vader," zei Johan. Maar het huis dat hij verlaten had voor den dienst van den hertog stond niet meer overeind. Hij klopte aan de eerste deur; een oude vrouw hoorde hem aan en zei: „O zijt gij dat !" en zij schudde haar hoofd, „oorlog," zei ze, „oorlog." Hij zat naast haar voor een vuurtje van rijshout en hoorde haar verhalen; van sol- daten die gekomen waren en gegaan; de eenen hadden gebrand uit wrack, dit waren de vijanden; de anderen hadden gebrand omdat de vijand geen dak boven zijn hoofd zou vinden, dit waren de vrienden. En men wist niet meer wie vriend of vijand was. Daar zat de oude alleen te suffen; rondom haar waren menschen weergekeerd. Zij hadden allemaal harde gezichten zonder hoop of verlangen. Zij bouwden een hut of een stal en elken avond waren zij verbaasd dat zij dien dag toch iets gegeten hadden. Maar het gebeurde ook dat een zich neerlei in de vrieskou en geen kracht had om het hout aan te sleepen dat de warmte zou schenken aan zijn doorkilde lichaam. Die werd dan later ge- vonden met zwarten open mond en anderen kwamen die de hut afbraken. Maar zijn vader of zijn broers ? De oude vrouw wees naar vele richtingen. En de soldaat Johan keek rond waar de vrouw wees. Glooiingen die lang en traag onder de sneeuw naar het zuiden toe strekten, en noordwaarts een lage hemel zonder beweging boven velden zonder einde. Waar hij stond was zijn dorp geweest. Het was dood voor hem. Wat zijn oog er ooit gezien had bestond niet meer en hij had er alleen over de aarde gewerkt onder de knel van zijn vader. De aarde over de aarde gewerkt onder de knel van zijn vader. De aarde die rondom hem lag had hem nooit terug geroepen toen hij in de gouwen van het Duitsche rijk lag of de glorie van het ver- woestingswerk genoot dat hij bedreef in het gebied van den Franschen Koning. ?Dag vrouw, zei hij. En hij ging noordwaarts. Daar is een zachte vallei waar de Durme doorheenloopt. Stilaan wordt het moeras tot weide. Vette weiden waarvan het slijk ge- meenzaam is met dat van de rivier en waaruit de zon sterk en DE SOLDAAT JOHAN 7 hoog gras haalt. En hooger stijgend, maar onmerkbaar zacht opglooiend, staan sparrebosschen in de plotse dorheid van de aarde. Weideland en heide liggen daar in vreemde nabuurschap. De soldaat Johan stapte door de vallei; hij rechtte zich op, groot en hoekig en bracht de hand boven de oogen tegen de zon. Weiden zonder vee waarover de eerste zon van de Lente lag. Hij liep de dijk langs en toen hij het kreupelhout zag dat weide en boschland verbond keek hij om en ademde diep. De heele wijde vallei lag vol glans en drie kerktorens toonden aan waarlangs de rivier liep; de geur van lauwe aarde omringde hem en de blijd- de rivier liep; de geur van lauwe aarde omringde hem en de blijd- schap om het 'even, de vreugde die het lichaam zich doet uit- strekken in het gevoel van kracht vervulde hem. De bleeke blaartjes aan het struikgewas, boven de vormlooze hoop van oude bramen hingen schuchter in het licht. De soldaat Johan lei er een op zijn breede hand en bekeek het met eerbied. Nooit to voren was hij bier geweest in dit land waar de sparre- bosschen boven de vette weiden staan. En in zijn tochten als soldaat had hij niet naar de aarde gekeken. Hij had zijn oogen open getrokken in de groote steden waar de hertog met praal was doorgereden. „Nu heb ik de wereld gezien," dacht hij toen. Hij zag de prinsen en de veldheeren met de standaarden en pages; hij zag de bisschoppen met vreemde gewaden en de hofdames met kleeren waarin zij stijf stonden in wondere en ongenaak- bare schoonheid. Dat was voor den soldaat Johan de wereld. En het verheugde hem dat hij dat zien mocht die gekomen was uit een gehucht waar de menschen nooit de grooten van de aarde hadden gezien en beefden als hun afgezanten een deel van hun armoede kwamen opeischen. 's Avonds als de wijn geschonken werd die de stad leverde, voelde hij zich een prins die leefde van andermans goed. Maar nu ontdekte de soldaat Johan de aarde. Hij had de vette wei betreden; die kleefde aan zijn laarzen in sterke klonters; hij schuurde nu door het kruid van de heide. En overal in de stilte, schuurde nu door het kruid van de heide. En overal in de stilte, lagen de weiden van de vallei en de bosschen daarboven. Op een plek waar het heikruid stond als een groote kampplaats waar aan drie zijden de sparren opschoten en waar de open zijde gekeerd was naar de vallei, smeet de soldaat Johan zijn zak neer en zei tot zijn hond: „ga liggen." En hij sprak luidop: „Hier wil ik wonen." 8 DE SOLDAAT JOHAN 2 Hij was alleen zooveel als hij wilde. Een hut van zoden had hij met den rug tegen het bosch gezet, geurige naaldetakken waren zijn leger. Hij moest ver loopen om een dronk water van de smalle beek en waar hij stapte liep de hond in zijn voetspoor. Zijn eenzaamheid woog hem niet. Een man die de aarde be- bouwt kan de alleenigheid dragen; bet leven van de aarde en de seizoenen die haar kleur en gestalte geven zijn een hoog en sterk gezelschap. Als hij op den drempel van zijn hut zat en zijn hond zich strekte in het heikruid en den zonneschijn luisterde hij aan- dachtig. Bosch en heide en de vallei in de verte hadden elk hun dachtig. Bosch en heide en de vallei in de verte hadden elk hun stil en eigen geluid, en als de wind van de Durme kwam en de zwakke geur van visch en water zich mengde met den diepen reuk van de boomen, dan ademde Johan met begeerige teugen en wenschte niets meer. Hij was naar het dorp gegaan. Het lag schraal en zwijgzaam tusschen akkers en weide. Hij had er een geit van meegebracht, met mageren hals en laag hangende tepels. ?Is het een goeie, had hij gevraagd. En de boer had hem ge- antwoord of hij dat niet zag, of hij niet kon zien op het eerste oog dat het zuiver ras was en rijk in de melk. Haar jong stond daar, dat was voor de abdij. En hij wees naar een torentje. Van- waar komt ge, had de boer gevraagd, want hier komt niemand of hij moet hier geboren zijn. De grond is hard en mager. ?Ik, ben soldaat, zei Johan. ?0 zoo, sprak de boer zoo naast zijn neus weg, soldaat. Hier zijn geen soldaten en we hebben er ook geen noodig. Soldaten kennen de waarde niet van het geld en weten niet wat het kost een beetje gerst of koren uit den grond te halen. ?lk ben ook boer, zei Johan. ?Een soldaat is geen boer, was het antwoord. Het geld voor de geit ging van de harde hand van den soldaat in de harde hand van den boer. ?Geluk ermee. Hoekig stapten man en geit door het knappende kruid van de heide. En dien nacht hoorde de soldaat hoe in zijn hut het leven ademde van zijn twee dieren. Hij had de melk geperst uit de scherpe tepels en de houten kom aan zijn mond gebracht. Dik DE SOLDAAT JOHAN 9 en zoet, met den geur van het dier en den geur van het versche hout, waaruit de kom was gesneden, was de melk in zijn mond. Voor het eerst sedert vele dagen had hij wat anders dan water bij zijn zwarte brood. En de hond had gulzig de laatste brokken in het laatste beetje melk gevreten. ?Het wordt goed, dacht de soldaat Johan. De grond was hard en mager. Johan had nog niet het gebaar weergevonden van den boer die hij in zijn knapenjaren was geweest. De plaats die hij had uit- gekozen en omgewerkt lag buiten de heide, in het zicht nog van de hut. Zij lag beschut en vrij en het was alsof nooit een mensch er langs was gegaan. En zeker had nooit een mensch er gearbeid. Ik ben de eerste die ooit deze aarde heeft omgewoeld, de eerste sedert de aarde geschapen werd, dacht Johan, en hij was trotsch in zijn hart. Vele dagen gingen en de zon stond hoog en hard. Dan zat hij in de schaduw van zijn hut en hoorde soms een klok. Die luidde in de abdij of in de dorpskerk. Maar als de wind van over 't water en de weiden kwam hoorde hij soms ook gelui uit de dorpen boven de vallei. Dan scheen het hem of de stilte van zijn woonplaats veredeld werd door die groeten uit de verte. De grond was hard. En toch scheen hij malscher als hij moei- zaam zijn voeten had geheven uit het zandpad; daar scheen het zand steeds hooger te groeien in grijze effenheid waarin de voet- sporen werden ingevuld al in het spoorlooze water. Eeuwen lang was de aarde daar op zich zelf getast, ineengegroeid, in een smalle strook tusschen heizand en weide. In den vroegen morgen en als de hitte was gevallen, stond de soldaat Johan over den grond gebogen; op de diepte van zijn spade was de grond donker ge- kleurd en de schel vast aaneen. Maar 's anderdaags had hij de grijze kleur van alles wat er rond lag en lag gekruimeldonder de zon. Als de schemer begon te vallen trok hij met zijn geit lager naar de weiden. Het dier kauwde tot de lengte van zijn touw en de hond keek naar de geit en naar zijn meester. En het was of dit alles aan Johan behoorde. En daarna kwam weer de nacht in de hut met het gerucht van hun slaap in het wijde ruischende leven van het bosch. 10 DE SOLDAAT JOHAN De soldaat Johan was verbaasd dat hij zooveel te doen had; en uit den grond dien hij met zorg en moeite bewerkte had hij nog niets gehaald. Als ik brood kan Bakken uit mijn koren dan ben ik een rijk man, dacht hij. In afwachting haalde hij zijn brood in het dorp en weekte het in de melk van zijn geit. In de eenzame avonden kwam hem ook de gedachte aan een vrouw. Dan zou de hut misschien te klein zijn. En daarbij zooals hij hier zat zou hij wel nooit aan een vrouw geraken. Soldaten hebben geen vrouw maar men is geen boer zonder vrouw. Hij had er schoone gezien, in vele kleederdrachten. Die van Trier zou hij nooit vergeten. Daar was hij doorgetrokken in den triomfantelijken optocht van hertog Karel toen deze zijn stouten keizersdroom in vervulling meende. Frisch waren de menschen daar en blonde, gezonde vrouwen juichten toe. Aan zoo'n vrouw durfde hij niet meer denken; hij zag zijn schrale kleeren en zijn handen die hard waren van eelt. Bij zijn gang naar het dorp had hij haast geen jonge vrouwen gezien. Het was of dan alles oud was, de huizen en de menschen. De schraalheid van de heide had de menschen overwoekerd. Hun gezichten waren mager en vaal en de vrouwen schenen verdord. Hoe zijn die ooit met elkaar kunnen trouwen, dacht Johan, hoe kan men op zoo'n vrouwen verliefd geraken. Maar hij speurde toch of geen jonge frissche meid ergens onder al die verdorring opdook. Als hij er dan een gezien had en die had dan ook naar hem opgekeken zat hij er 's avonds over na te denken in zijn eenzaamheid daarboven. De regen kwam. De eerste droppels klapten tegen den hei- grond en de wasem steeg met beklemmenden reuk van heet kruid en heete aarde over het land. Weldra werd het een wijd suizen en Johan zat vanuit zijn hut door het mistige landschap te kijken; hij dacht hoe zijn omgewerkte stuk aarde het vruchtwekkende hij dacht hoe zijn omgewerkte stuk aarde het vruchtwekkende water zoog en in de vroeger vallenden avond lag hij neer, loom door het gerucht van den regen en de verbeeldingen die in hem opkwamen; hij dacht aan zijn soldatentijd en aan den grooten hertog, die, naar men zegde, te Nancy was vastgevroren met drie wonden in het lichaam. Zoo sterft een man als de hertog niet, dacht de soldaat Johan en hij zag voor zich de sterke gestalte in het zware wapengetuig, de strenge oogen onder den helm met den leeuw. DE SOLDAAT JOHAN II En dit zegde hij ook op een avond dat hij in de kroeg met een paar boeren zat. Hun zwijgzaamheid werd gebroken door de bittere woorden tegen heer en krijgsman. Zij hadden gehoord dat de hertog dood was en 't was maar goed zegden zij; de wolven hadden hem reeds aangevreten en zoo mocht het vergaan met al degenen die den Boer vraten. Zij loenschten naar Johan, hij zei wat hij dacht en zijn soldatentrots steeg hooger toen hij die zand- krabbers bezig hoorde. „Hebt gij hem ooit gezien," vroeg hij, „hebt krabbers bezig hoorde. „Hebt gij hem ooit gezien," vroeg hij, „hebt gij ooit gezien hoe hij te paard zat ? 1k wel. Hebt gij hem gezien gij ooit gezien hoe hij te paard zat ? 1k wel. Hebt gij hem gezien als hij zijn zwaard trok. Ik wel, en ik was er bij daar op die wei- als hij zijn zwaard trok. Ik wel, en ik was er bij daar op die wei- landen in de vrieslucht van Nancy. Weet gij waar Nancy ligt ?" landen in de vrieslucht van Nancy. Weet gij waar Nancy ligt ?" Nancy lag ver bier, zeiden zij. Het lag ver zooals al die vreemde steden waarvan de naam soms tot hun doordrong. Maar telkens steden waarvan de naam soms tot hun doordrong. Maar telkens als zoo'n naam werd vermeld was het omdat daar gevochten was. En hoe ligt het land daar, vroegen ze, als er gevochten wordt ? Dan zweeg Johan; hij dacht aan dat stukje land daarboven. Toen stond hij op en zei: Maar dood is hij niet. Heel dien avond dacht hij aan den hertog. En hoe hij zelf stond in de schrikkelijke verwarring van het slagveld en wakker werd te midden van de dooden. Hij keek over de heide die lag als een lichte vlek tusschen de bosschen, in den vroegzomernacht. 1k ben geen soldaat meer, ik ben een Boer, zei hij tot zich zelf. Maar hij voelde dat hij meer geweest was dan die zandboeren daar in het dorp. Voor vele huizen in het dorp lag een kruis van stroo. En reeds kwamen er menschen 's nachts slapen in de bosschen. Zij schuwden elkaar, en als zij zagen dat er iemand met de hand een dronk water sloeg uit de beek, gingen zij hooger op drinken. De kwade ziekte, zegden zij. Weldra legerden zij met kleine troepen rondom het water want hun ingewanden schroeiden. Op den weg naar het dorp zaten er die niet hooger meer konden. Hun gezicht was grijs en de scherpe neus stak onwezenlijk uit de in- gevallen wangen; en sommigen lagen reeds gerokken in den dood, met blauwe nagels en spoedig was het of hun lichaam openvloeide. In het dorp reed een kar met een groote bet. Zij die erop werden geworpen kregen geen mis of gebed over hun lijk. De paters in het klooster baden tegen de ziekte en de klok zegde tel- 12 DE SOLDAAT JOHAN kens tot de menschen in het dorp: De paters bidden. En dan kwamen enk.ele oude menschen in de dorpskerk en werden er misselijk omdat de lucht van de kaarsen den reuk van de zieke lijven nog scherper maakte. Maar het scheen dat de oude afge- leefde lichamen met hun dorheid de ziekte afstieten. Oude man- nen sleepten hun zonen op den drempel en keken de kar na zonder uitdrukking op hun verstorven gezicht. Het was zooals in de verhalen die Johan soms aan het kamp- vuur had gehoord als de geesel door gebeden noch bijgeloof te bezweren was. Een heele streek werd schoongeveegd en wie ont- snapte werd wakker in een woestenij. Hij huiverde toen hij de zieken zag liggen onder de dooden en eens, toen het kruis en de vanen in boetetocht door de velden ging, zag hij uit de dunne rangen een meisje opzij gaan om op den boord van den weg neer te liggen. Niemand liep op haar toe en de boetprocessie ging verder onder het doffe bidden van de menschen, een gelaten bidden van veroordeelden die reeds vooruit genade vroegen voor hun ziel. 's Avonds kwam Johan terug. Het meisje lag steeds waar zij gevallen was; zij keek starlings naar de lucht en merkte niet dat hij over haar gebogen stond. Hij zag hoe het gezicht reeds ver- hij over haar gebogen stond. Hij zag hoe het gezicht reeds ver- vaald was en hoe het jonge lichaam daar lag schaamteloos en hulpeloos. Hij ging terug om water en goot het zachtjes in den geopenden mond. Even draaiden de oogen en het water liep langzaam uit de mondhoeken in het zand. ?Een slagveld is menschelijker, dacht hij luidop. Dagen nadat het vee in de stallen had gemeureld kwam ook daar de stilte. En op een morgen zag Johan op de heide voor zijn deur een koe. Het dier keek verdwaasd voor zich uit en rook aan de schrale heiplanten. Toen Johan nader kwam loeide het aan de schrale heiplanten. Toen Johan nader kwam loeide het zwak en volgde hem. Dien avond nadat de dieren en hij zelf verzadigd waren was de hut vol van den zoeterigen reuk van de koe, en de man lag te luisteren of niemand zou aankloppen en roepen: Geef mijn koe terug. Toen de ziekte geen voedsel meer vond en westwaarts haar spoor trok, waren in het dorp meer dieren dan menschen over- gebleven. De klokken in het klooster luidden voor de bevrijding en kruis en vanen trokken door de velden in dank voor de ge- spaarde levens; maar zeer weinigen waren er die de gebeden na- DE SOLDAAT JOHAN 13 zegden en deze vreugdestoet was als de slaventocht van een over- wonnen bende. Zij die uit de dofheid van hun angst weer het leven intraden stonden voor een aarde die al haar groeiende kracht aan het onkruid had geschonken. En het zand had de paden aan het onkruid had geschonken. En het zand had de paden overwoekerd zoodat pad en akker tot een groote woestenij waren geworden. In die dagen had de soldaat Johan zijn hut vergroot. Ruwe mannen die hier nooit waren gekomen hadden de dooden in den grond gestoken waar zij lagen en waren vertrokken naar de verre dorpen van waaruit zij waren opgecommandeerd. Zou het overal nu zoo geweest zijn, dacht Johan, zou heel de vallei en de over- zijde van de rivier in denzelfden dood zijn omgekomen ? Maar hij zag heel ver, aan den uitersten rand van het water, de stippen van vee. En hij was dankbaar dat de wereld rondom hem niet van vee. En hij was dankbaar dat de wereld rondom hem niet uitgestorven was. Het leven ging zijn gang, veel stiller in het dorp en daarboven, tusschen heide en bosch, leefde de soldaat Johan sober en een- zaam. Na de ziekte kwamen geruchten van oorlog. Men wist niet goed waar en wie. Maar oorlog voor de boeren beteekende ver- woesting en plundering. En zoo, na den druk van de ziekte, kwam de hernieuwde angst voor het geweld van de menschen. Er werd gezegd dat gansche gewesten door de ziekte geteisterd waren en dat er een nieuw soort van geloof was ontstaan waardoor de ziekte werd bezworen. Maar de parochiepastoor dreigde en sprak latijn en liet hooren dat de veelvuldige slechtheid van de menschen den geesel Gods op aarde had neergebracht en dat zijn straffende hand door Hem alleen kon worden teruggetrok- ken. En deemoedig bogen de menschen het hoofd. In hun ar- moede en uitputtung dachten zij na over de slechtheid van hun leven en gingen terug zich buigen over de aarde. Op een vooravond toen hij naar het dorp was gegaan was er opgewonden gerucht langs den weg. Hij zag menschen komen met kruis en vaan en de groote boetekaars en dacht dat de processie van zoen en boete weer was uitgetrokken. Maar de menschen die langs den weg stonden baden niet mee en hun gebaren waren vol nieuwsgierige ontsteltenis. Op het pleintje voor de kerk hield de processie stil. Mannen 14 DE SOLDAAT JORAN en vrouwen dooreen, met versleten plunjes waarover het stof van vele wegen zijn eenvormige grijze kleur had gelegd. Een puntige zwarte muts stand op hun hoofd. Drie mannen gingen voorop: een droeg een kruis waaraan een schrikkelijk gemartelde Christus hing; de tweede hield stijf een groote waskaars met kleurige banden overplakt en de derde droeg een vaantje, tip- vormig uitgesneden alsof wel tien wimpels aaneen waren genaaid, en daarop waren vele kruisen geteekend zonder orde of maat. Zij baden schreeuwend en in een taal die niet heelemaal vreemd klank, maar die voor de menschen van het heidedorp grooten- deels onverstaanbaar was. Oude lieden stonden er naast jonge mannen die groat en blond waren, en onder de vrouwen waren de jonge het talrijkst. Allen waren zij mager en een doffe glans lag in hun oogen. lag in hun oogen. Toen de menschen uit het dorp random hen stonden, gingen ze zelf in een kring staan random kruis en vaan en de man met de kaars sloeg vuur en stak de wiek aan die rood en recht brandde in den windstillen vooravond. Onder somber gezang gingen zij in den windstillen vooravond. Onder somber gezang gingen zij achter elkaar in de ronde en knoopten de koord los die am hun middel was gebonden. En langzaam op de maat van hun gezang sloegen zij op de schouders en rug van wie voor hen stapte. De dorpelingen keken nieuwsgierig naar deze vreemdsoortige menschen maar toen de zang rauwer werd en de slagen vlugger neerkwamen greep ook hen de angstige koorts van deze vreemde- lingen aan. Zij schenen de slagen niet te voelen en hun bronstig biddend gezang joeg de slaande armen in krachtiger gebaar. Toen biddend gezang joeg de slaande armen in krachtiger gebaar. Toen gilde de man die te midden stond met de kaars; hij gilde hoog en hard: Kyrie eleison, Christe eleison, en de mannen rukten het hard: Kyrie eleison, Christe eleison, en de mannen rukten het bovenkleed van hun lijf en de koorden vielen dof op hun dorre naakte ruggen. Wanneer de bloedige strepen zichtbaar waren schreeuwde de man met de vaan en de man met het kruis: Kyrie eleison, Christe eleison, en de vrouwen boden hun naakte bovenlijf aan de geeselende koorden. Met gapende gezichten keken de dorpelingen toe; ook onder hen waren er die „Kyrie eleison" riepen en vrouwen vielen neer op de knieen en wroetten met het gezicht in de aarde. En in rij voor hen draaiden de boetedoeners, schamel en vreeselijk in hun naaktheid en de koorden striemden, over de schouders, op borst en buik. Vrouwen die voor hun tijd in armoede en vrees hun DE SOLDAAT JOHAN 15 lichaam wisten verwelken voelden de snijdende vlam van de geeseling over hun scherpe, hangende borsten en staarden, wezen- loos slaande, op den rug van den man die voorging. Terwijl krijschte het „Kyrie eleison" en de angst van boete en rouw sidderde in de dorpelingen. Zij zagen de vrouwen in schaamtelooze deemoedigheid het lichaam bieden aan geeseling en blik; een onder hen, nog jong en opgeschoten, met hoog blond haar door de zon en het stof hard en dof geworden, stapte met opgeheven hoofd en starend naar iets uit haar verre verbeelding, in de rij. De koorden omvatten soms haar borsten die hoog en hard op haar lichaam stonden. En toen riep een stem: Houdt op. De parochiepastoor was daar. Hij had het „Kyrie eleison" hooren klinken over het kerkplein en stond gram en verbaasd naar het vertoon te kijken. En in plotse woede rukte hij een koord uit de hand van een geeselaar en sloeg naar de groote blonde uit de hand van een geeselaar en sloeg naar de groote blonde vrouw. Alles stond stil. Alleen de man met het kruisbeeld riep nog een laatste maal „Kyrie eleison" en stak zijn kruis in de hoogte. De geestelijke hief andermaal de koord op maar de soldaat Johan greep zijn arm vast en zei: Gij niet. ?En ik sla op die Satanshoer zooveel ik wil, ?dat is hier ketterij en zonde, publiek schandaal, goddeloosheid en openbare onkuischheid. Weg van hier, allemaal. Gij, mannen en vrouwen van het dorp, zijt ge de ziekte vergeten, die een andere geesel is als deze want zij is de geesel Gods. En gij, kettersch gespuis, gaat verder. gaat verder. De menschen uit het dorp dropen of en de geestelijke zag hen, nog snuivend van het gewicht van zijn woorden, als een kudde wegdrommen in den valavond. De geeselaars hadden hun lijf bedekt en gingen stil verder, deemoedig en verworpen. Maar de blonde, groote vrouw bracht de hand voor de oogen en schreide. Onder den slag van den geestelijke was een groote schaamte over haar gekomen; dat een geestelijk man haar naaktheid had gezien. En meteen was ook die bronstige belijdenis van rouw en zelf- vernietiging gevallen. Zij stond wezenloos rondom zich te kijken en zag den soldaat Johan die haar aansprak. ?Ga niet verder, zei hij, hier heeft de ziekte niets gelaten dan honger en waanzin. Bij mij, daarboven op de heide is brood, daar honger en waanzin. Bij mij, daarboven op de heide is brood, daar i6 DE SOLDAAT JOHAN is werk, er is een koe en een geit en land dat wacht op den oogst. Hoe heet gij ? Hoe heet gij ? Zij begreep hem en zei: Grete. Beiden gingen zij door zand en heide naar de open plek in de bosschen. Door de lauwe lucht van de boomen drong de vettige koelte van de meerschen en de rivier. ?Daar woon ik, zei hij. Zij zag de hut en ademde diep. De menschen die met haar van zoo ver waren gekomen, samengeraapt naar de wisselvalligheid van de dorpen waardoor zij gegaan waren, verloren in andere dorpen, wisselend elken dag, met allen dezelfde grauwe gezichten en oogen waarin de waanzin gloeide van hun boetetocht, waren nu verdwenen voor altijd. De avond was heelemaal gekomen. Hier stond een man, die een hut had en een koe. Zij keek naar hem op. Hij ook ademde hoorbaar. ?Kom binnen, zei hij. Binnen was het zoo donker dat alleen de lucht van de dieren de plaats aanwees waar ze stonden. Het rook er naar leven en vruchtbaarheid. En de hond streek langs haar en gromde zacht. Zij aten brood en dronken melk voor de hut, in de stilte van bosch en heide. ?Ginds is de rivier, zei Johan. En hij sloot de deur. Zoo won de soldaat Johan zijn vrouw. 3 De vrouw vertelde niet zooveel als Johan verwacht had van iemand die van ver komt. Zij was gevlucht voor de ziekte, met andere mannen en vrouwen en zij hadden spoedig een troep inge- haald met kruis en vaan en kaars. Die deden boete voor zich zelf en de anderen, de slagen die men ontving op het naakte lichaam deden geen pijn. Het was alleen of heel daarbinnen in het hart een heete vlam opsloeg van begeerte naar lijden en pijn, een be- geerte die tevens was als de lust van de ontvangenis en de pijn van het baren van een kind. Overal waar zij kwamen was de ziekte hen voor geweest. Ook zieken waren meegeloopen, maar niet ver. Vanuit het land van de Mosel tot hier lagen de wegen vol met menschen die met zwarten open mond naar een graf wachtten. DE SOLDAAT JOHAN 17 ?De Mosel, vroeg Johan, is het daar niet dat de schoone stad Trier ligt ? Ja, daar was het. En uit die groote vallei was zij gekomen. Zij keek met verre oogen. keek met verre oogen. Maar zij zou niet terug willen. Zij was hier goed. Zij had een hut en een man en zij was rustig. Zij werkten samen over den grond die zij, tusschen heide en wei, tot den eersten oogst hadden voorbereid; zij gingen samen met koe en geit naar de meerschen en lagen er zwijgend te staren naar den hemel over de dorpen en hoorden er de klokken van naar den hemel over de dorpen en hoorden er de klokken van klooster en dorpskerk. In den avond waarop het zoo stil was als had het licht het luttele gerucht meegenomen, zaten zij voor hun hut. Hij had haar geleerd de melk met zacht dwingende vingers uit den gespannen uier te halen, en het was voor beiden een genot waarover zij niet spraken, telkens als de fijne straal met zoeterigen reuk de houten kom vervulde. met zoeterigen reuk de houten kom vervulde. Zij waren sterk en gezond, groot gewassen. Het haar van de vrouw was niet Langer dor en dof; het was rijk en welig nu, hoog- blond boven haar frisch gezicht. En hij was pezig en mager, van blond boven haar frisch gezicht. En hij was pezig en mager, van die magerte die een scherp gezicht geeft en dunne beenen, met een lijf waar de spieren ongehinderd werken. En zij waren te- vreden. Zij hadden niets te verbergen voor elkaar. De menschen rond- om hen waren weggevallen. Oorlog en ziekte hadden in de zorg voor het lijfsbehoud familie en gezin doen vergeten. Daar spraken zij soms over als iets dat niet meer bestond. Zij hadden genoeg aan elkaar. genoeg aan elkaar. De soldaat, die door schoone landouwen had gemarcheerd naar tuchtiging of gevecht, voelde nu voor het eerst hoe de aarde een levend en groeiend geluk kan zijn; hij veep soms een aard- een levend en groeiend geluk kan zijn; hij veep soms een aard- klont, vochtig van dauw of regen in zijn harde vingeren en snoof den geur die niet met woorden te zeggen is; hij nam een groene den geur die niet met woorden te zeggen is; hij nam een groene twijg in den mond en proefde het sap van het hout en de nersch- heid van de schors. En ook zij die op haar tocht van honger en geeseling in het stof van de wegen en de angst voor ziekte en God door de dalen vol bloemen, langs de rivieren met lisch en riet- door de dalen vol bloemen, langs de rivieren met lisch en riet- vogels was heengespoed, luisterde nu naar de kalme vruchtbaar- heid van de aarde. De sporen van koordstriemen waren weggegroeid uit rug en 1938 III 2 I8 DE SOLIDAAT JOHAN borst van de vrouw. De schorsige vingeren van den soldaat hadden met verbaasd medelijden de strepen betast die rauw aan- vaelden op haar weeke huid. En het was hem of zij eerst heelemaal bij hem hoorde toen hij over de schemerbleeke schouders van Grete zijn hand liet glijden en ze effen voelde onder den zachten dwang van zijn greep. Bijna even schoon als de dag was de nacht met de hooge stilte boven de hut en de bosschen die zij wisten staan in dichte nabij- heid; zij lagen te denken aan de verre landen die zij hadden gezien en voelden dan in wonder geluk het vertrouwd bezit in elkaars armen. Een groot geluk met weinig woorden. Zij zaten in het heikruid; Johan sloeg zachtjes voor zich uit met een lange berkentwijg. De voile heete zomernacht had ze uit de benauwde hut gedreven, en de maan stand in scherpen cirkel in de nacht. ?Zoo hebben wij dikwijls gelegen, en het kruis stand te midden van ons, zei Grete. Johan antwoordde niet. Hij kauwde op het berkenrijs; hij lag op zijn buik, languit, tastend naar den lauwen grand onder het kruid. ?En dan begon weer de angst, ging de vrouw voort; daar was een oude man bij met een wilden grijzen baard, en die stand dan recht en ging naast het kruis staan. Hij zei dat God in hem gevaren was en dat hij Zijn roepstem moest laten hooren, en toen hij sprak sidderden alien. Hij is nu ook weg, sprak zij trager, hij had dooden begraven die langs den weg lagen en is blijven liggen in een groot bosch. Het was een goede man. Zij ging liggen naast Johan; zij sloot haar oogen onder den matten schijn van de maan en lag zoo, haar armen kruisgewijze gespreid. De soldaat Johan keek haar verwonderd aan, in heime- lijke onrust over die herinnering. Hij zag hoe zij stil lag, alleen haar adem beefde in haar borst en de kleur van haar wangen werd dieper alsof haar bloed jagender door haar ging. Zij kreunde: „Kyrie eleison, Christe eleison" en wendde het hoofd en onrust kwam over heel haar lichaam. Haar gezucht werd luider en ineens gilde zij „Kyrie eleison" en richtte zich op en knielde neer. Zij knielde, het hoofd diep in het heikruid gedoken, de sterke heupen omhoog. DE SOLDAAT JOHAN 19 ?Naar staat de vaan met de kruisen, en de groote rosse man, de kaars brandt recht; God ziet op ons neer. Wij moeten boete doen, wij moeten geeselen om den geesel Gods of to wenden, Kyrie eleison. Johan voelde hoe de angst in zijn ziel kwam. Hij voelde zich alleen in den nacht die heel de wereld omvatte, met deze vrouw die de wondere roepstem van den ouden man had gehoord; daar lag die nu in een groot bosch. En hij zei stil tot zichzelf: Kyrie eleison. eleison. Zacht weeklagend richtte de vrouw zich op en rukte haar bovenlijf bloot; met gesloten oogen verwachtte zij de slagen, zittend op haar knieen, de armen kruisgewijze gestrekt, een duis- tere gleuf tusschen de schouderbladen, de borsten gespannen en wit in het licht der maan. ?Word wakker, riep hij, word wakker. Hier is geen ziekte, ik ben hier. Zij hoorde hem niet. Zij stond recht en met oogen die niet zagen trad zij op hem toe. Als een blinde tastte zij naar den berkentwijg in zijn hand en hij liet hem willig afnemen. En huiverend als voor een mysterie liet hem willig afnemen. En huiverend als voor een mysterie dat hij nooit vermoed had, zag hij hoe zij zich zelf kastijdde en de lenige berkentak de vormen van rug en schouder omvatte en onder de oksels door, de groene blaren van den top als een zachte tuchtiging over de borst ging liggen. Stijgend en dalend riep haar stem: Kyrie eleison. En als de dunne striemen van den tak hun kruisen hadden gelegd over rug en borst stond zij stil; zij nam den twijg tusschen de tanden en sloeg haar kleeren uit rondom zich. Het was de eerste maal dat Johan zijn vrouw zoo zag; in de omhelzingen in de hut had hij de vaste, soepele vormen geraden die in zijn armen lagen; nu zag hij, als een wonder van sterke schoonheid de slanke, volle gestalte van de vrouw die zich schaamteloos geeselde, in de alles verheerlijkende klaarheid van de maan. Hij duwde zijn gezicht in het heikruid en de broeierige geur vulde zijn neus en zijn mond. En hij hoorde steeds de zachte val van de roede op het lichaam van de vrouw; als een zacht geplons was het, als het Joffe aanraken van gespreide handen over een rustend water. Hij keek omhoog en zag hoe de afgematte arm nog zwak de 20 DE SOLDAAT JOHAN roede liet nederkomen op buik en dijen, en hoe een siddering liep over het lichaam, angst, pijn en wellust te samen. De mond stamelde niet meer, maar stond open als in verbazing en zij stond stil, het gelaat geheven naar de vloeibare klaarte die boven haar en de wereld stond. ?Mijn vrouw is een heks, dacht Johan, en hij wachtte vol schrik dat zij opstijgen zou boven de bosschen en haar schaduw zou teekenen hoog tegen den cirkel van de maan. Maar zij stond stil, alsof zij luisterde naar een gebiedende stem. Toen stond hij recht en raakte haar arm aan. De weeke boven- Toen stond hij recht en raakte haar arm aan. De weeke boven- arm, die hij zoo graag in zijn hand neep omdat hij er het bloed voelde gaan onder het begevende vleesch, was nu hard en stijf. Hij rukte haar den berkentak uit de hand en schudde haar dat het losgewrongen haar op haar schouders en rug viel. En hoezeer zijn medelijden ook groot was met haar hulpeloos gelaat en de wijde smartelijke bezielde oogen, toch steeg de woede in hem over het booze dat hij in haar had gevreesd, en hij sloeg met zijn voile zware hand op haar rug zoodat zij voorover stortte en liggen bleef. zware hand op haar rug zoodat zij voorover stortte en liggen bleef. En nadat hij een tijd had gestaard op den gestriemden rug en En nadat hij een tijd had gestaard op den gestriemden rug en haar zachtjes had opgetild, dacht hij dat zij sliep. Als een kind dat door moeder slaapzwaar wordt naar bed gedragen, lag zij op zijn armen. Zij lag gespreid in onwezenlijke schoonheid, als alleen tusschen den droom en het leven kan bestaan. Later, in de hut, hoorde hij haar diepen droomloozen slaap; en als hij hoorde hoe zij ademde in een rust zonder schaduw, ging hij naast haar liggen en wist dat de heide en de weiden en de aarde waarop de menschen wonen slechts de oevers zijn van het diepe waarop de menschen wonen slechts de oevers zijn van het diepe water dat het leven is van ons alien. Hij sprak niet over wat gebeurd was. Hij was alleen beschroomd dat het nog gebeuren zou. Maar de vrouw keek alsof niets van dien nacht in haar was overgebleven. En de lichte striemen groeiden weg uit haar lichaam. In het dorp liepen de menschen alsof er nooit ziekte was ge- weest; maar zij spraken over de vrouw die nu woonde bij den langen soldaat tusschen hei en bosch, die eenzaam en koppig uit den grond trachtte te halen wat in hun overwoekerde akkers weigerde te groeien. De parochiepastoor had Johan houden staan; maar hij kreeg geen antwoord. De soldaat wist dat hij in DE SOLDAAT JOHAN 2I geloofszaken arm was aan gedachten en woorden en vergat niet dat de geestelijke de geeselkoord in woede had gelegd over het lichaam van zijn vrouw. De regen was gunstig geweest; uit de aarde die hij met hard- gewerkte handen had omgewroet, kwam een mager groen gewas. Het eerste koren dat ooit uit dezen grond was omhoog gekomen. Het stond afgeteekend tusschen heikruid en het gras van de uiterste zoomen der beemden. En de soldaat Johan dacht, kau- wend op een grassprietje, of hij het nog zou zien hoe de oogsten in de jaren die kwamen zouden grenzen tot aan den zandweg. in de jaren die kwamen zouden grenzen tot aan den zandweg. De menschen van het dorp kwamen zien en zeiden: hoe is 't mogelijk dat bier iets groeit. Maar Johan meende dat de voch- tigheid uit de meerschen daaronder tot daar opkroop; toen lach- tigheid uit de meerschen daaronder tot daar opkroop; toen lach- ten zij. En zegden niet verder want hun gedachten gingen naar de vrouw die zich op het kerkplein had laten geeselen. En de ge- schiedenissen van oogsten die opschoten of verdorven, van stal- schiedenissen van oogsten die opschoten of verdorven, van stal- len die droog stonden van onvruchtbare koeien, speelden in hun hoofd, maar zij spraken het niet uit. Een goede vrouw was Grete. Zij klaagde niet over de stilte noch over het werk. En de karigheid van wat zij te eten had maakte haar niet dor en hoekig zooals vele vrouwen die in het dorp over de halfdeur stonden te kijken. Zij was bloeiend onder het hoogblonde haar en haar lenig lichaam met de harde, hooge borsten boog moeiteloos over den arbeid. De avonden waarop zij dacht aan haar verstrooide jeugd maakten haar leven niet bitter. „Ik heb een goede vrouw," dacht Johan, en hij die spaar- zaam was met lieve woorden en liefkoozingen, lei dan zijn hand zaam was met lieve woorden en liefkoozingen, lei dan zijn hand op haar schouder of omspande met gelukkige vingeren haar borst. Zoo was die eerste zomer in de hut. De beide menschen droe- gen in hun kleeren en over hun lichamen de vruchtbare reuk van de dieren en de lucht van bosch en weide. En geen van hen dacht eraan dat zij arm waren, zelfs niet als de magere kost die elken dag weer kwam het kauwen langzamer maakte. Want het was dag weer kwam het kauwen langzamer maakte. Want het was een vreugd te zien groeien en uit de flanken van koe en geit het lauwe geruisch van de melk te hooren. lauwe geruisch van de melk te hooren. Het was een zomer met avonden van zwijgzame verrukking. Het wonder van den steeds zachter wordenden dag overwelfd door de blauwe duisternis die uit de diepte van het bosch schijnt geboren te worden. En de laatste glans van het Licht daar beneden geboren te worden. En de laatste glans van het Licht daar beneden 22 DE SOLDAAT JOHAN over de beemden die dan zijn als aandachtig in de stilte van het wegtrekkende licht. Het geluk is dan zwijgzaam; het ademen, het bewegen van het lichaam onder het leven van den adem, is ge- noeg. De zegen van den avond en van de zwijgzaamheid. Toen kwam de eerste oogst. Dun gezaaid stond hij, maar toch was het koren; de soldaat Johan lei de korrels op zijn hand; hier lag het eerste brood dat uit zijn arbeid ontstaan was. En hij was vervuld van het wonder dat de aarde is. Daar kwam een lijvig man door de hei gewandeld. Hij had last met bet zandpad en keek grimmig naar de zon die scherp boven hem zat. ?Wie zijt gij, vroeg hij aan Johan. De soldaat had dien man nooit in het dorp gezien. Hij zei: ?Komt gij dan van zoo ver dat gij niet weet wie ik ben ? De dikke man blies de gejaagdheid van zijn lastig loopen weg en vroeg verder. ?Wiens land is dit en wie heeft u oorlof gegeven hier oogsten uit te halen ? ?'t Land is van God en van mij, antwoordde Johan. De vreemde keek nijdig en rukte een aar van een korenstengel. Hij wreef het tot weeken deeg in zijn mollige, vette hand en rook eraan. Maar hij zei niet wat hij erover dacht. ?Waar woont gij ? vroeg hij na een poos. De soldaat Johan wees zwijgend naar de hut. ?En een vrouw hebt gij ook, grinnikte de dikke. De soldaat Johan keek scherp naar het gezicht met de hangende kaken. Hij zag de twee vinnige spleetoogen die naar de hut keken. ?En van waar komt gij ? zei hij opeens. De vreemde man krabde met zijn stok in den grond. ?Hoe kan hier iets groeien, was zijn antwoord. Toen keerde hij zich om en ging terug naar het dorp. Het was een leelijk beeld zooals hij werkte met korte plompe beenen in den zandweg. Johan zei niets aan zijn vrouw; maar dien avond was hij be- klemd en in den nacht lag hij te luisteren naar den adem van zijn slapende vrouw en naar het gerucht van den slaap der dieren. Als de oogst binnen was en de aren gescheiden van het stroo, zei Grete: DE SOLDAAT JOHAN 23 ?Wij zullen moeten vergrooten. Wij hebben nu een schuur noodig. Maar Johan antwoordde niet, want hij dacht aan den vreemdeling. De Herfst en dan de Winter. De eerste dien deze beiden samen doorleefden. Dan is de stilte daar zwaar en schijnt een to zijn met het land. De bosschen vangen het leven op in hun duistere onbeweeglijkheid en de lucht staat roerloos en grijs tot waar zij een vale verte wordt met de meerschen. In de hut is het donker, vele uren waarop men niet slaapt; dan geeft het vuur licht ter-, wijl de rook in zijn weg naar buiten met grijze slierten de oogen prikkelt. En in den nacht staan de schaduwen plechtig naast elkaar en de soldaat Johan voelt de levende, ademende warmte van zijn vrouw tegen zich onder de schrale dekens. De verlaten akker ligt omgewoeld en hard, daar staat het leven stil, zou het schijnen. En in de meerschen beneden is het water van den herfstkwel en van de regens buiten de slooten gewassen en overwint de weide. En heel het dorp riekt naar den bras van het vee. Nu staat de tijd stil. Maar ook deze tijd was goed voor de beide eenzame menschen. Toen echter de sneeuw gevallen was en liggen bleef, weken aaneen, zei de soldaat Johan: ?1k wilde dat het Lente werd. En op zekeren dag was de heide vol vochtige klaarte onder de zon. De sparrebosschen roken lauw en uit het dorp kwam gerucht van vee en geblaf van honden. De soldaat Johan ging naar zijn akker en spreidde de aarde open. Voor het eerst sedert vele maanden geurde de grond dof en bedwelmend. Toen kwam de dikke vreemdeling terug. Hij ging recht naar de hut en toen hij de vrouw zag, sprak hij kort: ?Ha! zijt gij bier. Achter haar zag hij de lange gestalte van Johan en hij zweeg, maar als de soldaat buiten kwam vroeg de vreemde: ?Weet gij nog wat ik u gezegd heb, daar verder op 't veld ? ?lk versta uw taal niet, antwoordde Johan. ?Dat zult ge wel leeren, grinnikte de vreemde; ge denkt, omdat gij soldaat geweest zijt, dat gij maar op een stuk land 24 DE SOLDAAT JOHAN hebt neer te vallen en te zeggen: hier zaai ik, en een hut te bou- wen en te zeggen: hier woon ik. Die grond hier, waarop gij staat en waarop gij een heel jaar hebt geslapen met die vrouw daar, is niet van u. De soldaat Johan keek naar de zwarte plek van zijn akker. Die was niet van hem. ?En dan, vroeg hij stil. De man keek naar hem op en smakte eerst met zijn lippen voordat hij antwoordde: ?Daar is iets dat belasting heet en ik ben de man die daar moet voor zorgen; misschien hebt ge, als oorlogsman wel eens gehoord van abdijen en rentmeesters. De abdij ligt daar, luister, daar klept de klok. Door den morgen klonk de kloosterklok. ?En de rentmeester staat hier voor u, besloot de man. Gij zijt gewaarschuwd; over veertien dagen ben ik hier. De soldaat Johan en zijn vrouw gingen de hut binnen. Zij stonden zwijgend naast elkaar. Daar werd de deur opengeduwd en zonder zijn hoofd binnen te steken riep de vreemde: ?En wat ik nog wou zeggen; de koe die daar staat is niet van u. Gij weet wat zoo iets beteekent. Zij hoorden hem weggaan, dof over de doorweekte hei. Sedert hij wakker werd op den bevroren grond bij Nancy had de soldaat Johan zijn hart zoo zwaar niet voelen kloppen. Zijn vrouw legde de hand op zijn schouder en zei zachtjes: ?De wereld is groot. Zij trad buiten en haar oogen gingen over bosch en heide en ginder verder in de zon, over de meerschen van de vallei; tot er een mist kwam over haar blik. De soldaat Johan keek naar den grond; hier moest oogst komen, na veel jaren; nu was de aarde zwart van de gesmolten sneeuw. ?Zij krijgen ons hier niet weg, zei hij. En zonder woord of groet ging hij den weg dien de vreemde- ling had ingeslagen. In het dorp was een kroegje; daar dronken de boeren brande- wijn of dun bier. Soms was de soldaat Johan er geweest voor hij zijn vrouw had. De waard was hem vriendelijk gezind; de DE SOLDAAT JOHAN 25 enkele boeren die er op de bank zaten waren onverschillig; het was een yolk dat arbeidde en zweeg. ?Dag soldaat, zei de waard. Johan vond moeilijk zijn woorden. Hij moest spreken over zaken die hij niet kende en die hem benauwden. Over de abdij en den rentmeester. Tienden, heette dat, en daar kwam nog bij het eerste dier van een wore. Toen werden de andere boeren vinnig en begonnen te klagen. Dan zei Johan: ?Waar woont de weduwe van den hertog. Aileen de waard had gehoord dat zij in Mechelen woonde; heel ver was het niet; over de Durme en dan over de Schelde en dan verder naar het Oosten. Maar daar was niets te doen; een Boer werd overal buiten gesmeten, tenzij hij geld bracht. ?R. ben soldaat geweest, zei Johan. ?Die vrouw, zei de waard, leeft als een non. Wat weet zij van een soldaat en van een stuk heide. De boeren keken ongeloovig naar Johan toen hij vroeg: En waar woont de dochter die met den hertog van Oosten- rijk getrouwd is zooals ik hier eens gehoord heb. Die heb ik nog gezien; daar hebben al de prinsen van heel de wereld om gevrijd. Te Gent woonde zij. Maar wat heeft een arme man in die groote stad te doen. En wat baat het soldaat te zijn geweest. Zij zaten daar allemaal en dachten aan zich zelf en aan de groote heeren die ver woonden. En de soldaat Johan dacht ook aan den hertog, zooals hij hem gezien had met zijn streng, groot gelaat, terwijl hij keek naar de mannen die rondom hem stonden. Hij stond recht. Toen zeide een klein boertje. ?Het best was dat uw vrouw den rentmeester ging opzoeken. Zonder een woord gaf de soldaat Johan hem een klap op zijn kinnebakkes dat het dreunde en stapte buiten. VOOr de hut stond Grete te wachten. Hij zag haar van ver, in de zon, hoog en sterk. Die klap had hem goed gedaan. ?Gij zijt de vrouw van een soldaat, zei hij, toen hij bij haar was. Zij glimlachte, maar begreep hem niet. Hij legde zijn hand op haar schouders; zoo bestaat er maar eene, dacht hij. 26 DE SOLDAAT JOHAN ?1k meet naar Gent, bij de dochter van den hertog. Het was niet ver; het was een groote stad en daar woonde de dochter Maria die met een aartshertog van Oostenrijk was ge- trouwd. Was hij geen soldaat geweest van hertog Karel ? ?a zal wachten, zei ze. Zij riep den hond die naast haar kwam staan. ?Liggen, zei de soldaat Johan. De hond keek gehoorzaam zijn meester na toen deze op den draai van het pad zich omkeerde. En de soldaat Johan ging naar de stad Gent waar de dochter van hertog Karel woonde. 4 Hij dacht eraan hoe hij een goed jaar terug van de slagvelden was hierheen gestapt. Alles was niet gegaan zooals hij het had verwacht. Dat gebeurt ook nooit, troostte hij zich zelf. Maar een vrouw zooals hij er een had, en een stille schoone streek, nu, daar wilde hij nog wel Bens voor vechten. wilde hij nog wel Bens voor vechten. Wrok lag in zijn gemoed. Tegen den abt en den rentmeester; hij voelde het als een onrecht. Hij had grond vruchtbaar gemaakt die zonder hem misschien nog eeuwen zou gelegen hebben zooals hij uit de schepping van de wereld was te voorschijn gekomen. Die grond lag daar verworpen en geschuwd; de boeren uit het dorp zaten sedert geslachten over 't zelfde stukje grond, het was groot genoeg voor hun armoe en hun tragen arbeid. Hoeveel keeren was het niet gebeurd dat de soldaten van den hertog op uitbetaling hadden moeten wachten ? En als zij dan in zoo'n zandnest met hun eigen vuisten hun kost uit den grond trachtten te krijgen, komt er een dikke luiwammes naar hem, en een vader abt. Zijn oogen rustten met behagen op het land; hier was het weliger op akker en boomgaard; schoon effen land waardoor de rivier sneed. Zoo moest het ook worden bij hem, tegen den zoom van de weiden. Dit zag hij nu: hij had zijn stuk grond te hoog genomen. lets lager trok de vochtigheid van het meerschland door de aarde. Maar hij had er hard gewerkt. Daar was een heel jaar van zijn leven aan vast. Hij dacht aan wat hij zeggen zou aan de dochter van hertog Karel. Hertogin zou hij zeggen of was zij misschien een graaf- DE SOLDAAT JOHAN 27 nede. Hij zou het vragen. En dan zou hij wijzen op zijn schouder en zeggen: ik viel op het veld voor Nancy met een piekstoot door dezen schouder en geen vijftig meter van mij zat de groote hertog op zijn paard. God hebbe zijn ziel. En hij zou vragen om een perkament over dit stuk land; en ook een weide zou hij er doen bijschrijven. Toen het avond was bleef hij rusten in een afspanning. Want de avond in de groote stad scheen hem to vreemd. Hij hoorde naar de taal van ruiters die van Gent kwamen. Het yolk was er ontevreden en ze wilden de mannen opknoopen die de belastingen voor hun eigen profijt hadden afgeperst. Goed gedaan, dacht Johan, maar hij zei niets. Veel van wat hij hoorde was duister voor hem. Hij had een jaar in eenzaamheid geleefd en wat ge- beurt er in een jaar niet in een stad zooals Gent. Hij keek 's nachts door het dakvenster en dacht aan de stilte die nu hing over de heide en zijn hut. En aan den goeden reuk van zijn dieren, en den warmen slaap van zijn vrouw. Maar hier stonden boomen in wonderhelder bloeisel; de schijn van de maan werd er klaarder door. De aarde is alles, zei de soldaat Johan en hij lag berustend op het stroo. En heel vroeg in den morgen hoorde hij vele hanen. Hij luisterde gelukkig in den schemer van den beginnenden dag. Hij was blij dat hij door een schooners, vroegen morgen zou gaan door dit zachte land. De melk bij mij thuis is beter, dacht hij toen hij zijn morgendrank nam bij zijn stuk brood. Hij ging over den hij zijn morgendrank nam bij zijn stuk brood. Hij ging over den breeden, donkeren weg, voorbij een paar dorpen; ruiters kwamen en gingen en kooplieden met pakken op kleine karren. De paarden roken goed en hieven de koppen met levenskrachtige, steigeren- de rukken als de mannen in 't zadel sprongen. Toen zag hij torens, zwarte torens die naar zich toe trekken met dwingende kracht; hij dacht aan geen kerken toen hij ze zag, hij dacht aan mannen in het harnas en aan mannen die stappen in 't gelid met de pieken boven de hoofden. Dat is Gent, dacht luidop de soldaat Johan. De man die een jaar lang alleen geleefd had met een horizon van bosch en heide, voelde zich beklemd in de straten. En na de blijdschap van zijn tocht overviel hem moedeloosheid. Hij stond hulpeloos tusschen huizen en menschen; en hij 28 DE SOLDAAT JOHAN zag zich zelf nietig en arm tegenover de taak waarvoor hij ge- komen was. Hij dwaalde rond in de straten en over bruggen; menschen kwamën en gingen zonder groet of teeken van kennis. En toen hij moede was had hij nog niemand aangesproken. Hij wilde rusten, zitten, zijn armen op een tafel laten leunen. Hij zag kerken en taveernen; hij stak zijn hoofd in een groote ledige kerk. Hij zag het ontzaglijke licht door de hooge ramen en hoewel hij alleen was scheen het hem of een heel yolk er het teeken van zijn aanwezigheid had gelaten. Het was of hij bevangen werd door iets meer dan het geloof dat hij steeds had nagepreveld; hier was niet alleen God, maar ook het geweld en de macht van de heeren. In de kerk van het heidorp was de vertrouwdheid zonder vrees; hier was de heerschappij in de straffe hooge pijlers en in de ramen die open stonden in de muren als poorten in het oneindige. Klein en nederig stond de soldaat Johan terug in de zon. En hij zocht een taveerne. Er waren er vele. En de kroezen gingen er druk. Waar hij zat, aan het venster met groene ruitjes in het lood, was het diepere eind donker en vol geroep van stemmen. Het zonlicht dat hij daarbuiten zag, had een onwerkelijke kleur waarin menschen en paarden vreemd bewogen. Maar toen zijn oogen niet meer nieuw waren voor den schemer van de taveerne, zag hij een dozijn mannen zitten rond de houten tafels. Waarom zitten die daar, zoover van het licht, dacht hij. Die mannen sloegen wel met hun tinnen kroezen op de klin- kende tafelplank, maar zij spraken gedempt. Soms gilde er een en dan zwegen zij alien en keken naar hem, zoodat hij onrustig werd en naar buiten zag. Dan kwam er een vent om zoogezegd naar den dag te kijken. Hij geeuwde tegen het raam terwijl hij den soldaat Johan in 't oog hield. Toen viel opeens zijn mond open en hij stond hem verbaasd aan te kijken. Hij had trouwens een gezicht waar verbazing bestendig op aanwezig was. Het was een gezette vent met krachtige schouders; hij ging alsof hij wist welke vracht zijn dikke, korte beenen moes- ten dragen. Hij sloeg met zijn vuist op de tafel waarop de kroes ten dragen. Hij sloeg met zijn vuist op de tafel waarop de kroes stond van den soldaat Johan en riep: DE SOLDAAT JOHAN 29 ?Hang mij, vii mij, leg mijn darmen bloot in de zon als gij 't niet zijt. De soldaat Johan keek hem aan, met den groenen schijn van het daglicht over zijn blijmoedig verbaasd gezicht en zei toen: ?Ja, Lieven, ik ben het. De man keerde zich om naar het duistere einde van de ta- veerne en riep: ?Alles in orde, goed yolk. Baas, een kan. Hij vond het natuurlijk dat hij zelf daar zat maar wilde weten wat Johan daar kwam doen. En dat hij nog leefde. Hoe komt het dat gij nog leeft, riep hij uit, en dan dronk hij een teug omdat Johan nog leefde, en nog een omdat hij hem weerzag. ?God beware mij, riep hij, menschen zooals ik en gij zouden op natuurlijke wijze al Lang moeten dood zijn, maar ze krijgen ons niet kapot. Gezondheid, kameraad, neen ze krijgen ons niet kapot. Lieven had gestaan te Nancy met Johan en den hertog. En toen hij dien naam uitsprak fluisterde hij. Want 't was niet in orde met den dood van den hertog. Dood was hij niet. Hoe kan hij dood zijn als wij nog leven, riep hij, maar ze hielden hem vast in Frankrijk. Terugkomen zou hij ?dien lammen hertog van Oostenrijk terug bij zijn moeder zenden. Toen zweeg hij; hij deed of hij ontroerd was en dronk zijn kroes ledig. Hij scheen zeer weinig belang te stellen in wat zijn oud kame- raad in de wapens was overkomen; maar Johan moest absoluut weten hoe 't met hem, Lieven, verloopen was sedert dien dag in 't ijs van Nancy. Ik heb u niet zien vallen, zei hij, hoe komt het dat ik u niet zien vallen heb. Hij was trouwens niet gevallen. Ik val niet, riep hij, bij alle duivels, ik val niet. Baas, nog een kan. Maar hij wees op zijn gevleesde bil. Als 't vochtig was of er hing regen in de lucht dan wist hij het door zijn bil. Een stoot zooals hij daarin gekregen had. En wat was nu de dankbaarheid ? Zijn laatste soldij had hij niet getrokken. En op het bier dat zij nu dronken, op ditzelfde bier, kameraad, stond van morgen of een nieuwe belasting. En het is lastig voor een oudsoldaat om aan den kost te komen. Johan zei: ik ben boer geworden. Dat zag Lieven, zonder iemand te affronteeren, dat zag hij. Maar hij keek niet zonder eerbied naar het harde, scherpe 30 DE SOLDAAT JC)HAN gelaat van Johan en zag zijn twee verweerde handen op de wit houten tafel rusten. ?En wat komt gij hier eigenlijk doen ? vroeg hij. Het was een moeilijk verhaal dat Johan moest beginnen; waar vangt zooiets aan en waar eindigt het. En toen het er uit was van zijn smeekschrift aan de dochter van hertog Karel, keek Lieven kwaadaardig naar zijn oud-wapenbroeder. ?Verkeerd, kameraad, zei hij, die dochter kan alleen maar weenen van woede en op den grond stampen van hartevreterij; heeft zij de verraders niet beschermd die de Gentenaars tegen hel en duivel in hebben onthalsd. Denk erom: kerels die haar vader bij levenden lijve aan Frankrijk hadden verkocht. Maar hoe hoog zij stonden en of er ook een van hen een kerkelijken hoed op zijn hoofd had, eraan gingen zij, zoo zijn wij hier te Gent. En, a propos, die Oostenrijksche hertog ?ook al een die tracht de oude vrijheden op den kop te zitten ?woont te Brugge. Te Gent is het te warm voor groote heeren. Eer het vier en twintig uren verder was zouden ze 't ondervinden. Maar Johan luisterde niet naar zijn radde tong. Hij stond hier verloren nu de dochter van hertog Karel te Brugge woonde. De woorden die hij haar moest zeggen en waarop hij vele uren had nagedacht stonden nu duidelijk in zijn hoofd. ?Maar wie moet ik dan aanspreken ? vroeg hij. Dat wist Lieven zelf niet op het oogenblik, maar hij zou het morgen, ja, morgen wist hij het. Hij kon hier blijven tot morgen, de baas was een beste man; en nu, tot morgen. Johan zat weer alleen hulpeloos aan zijn tafel. Hij zou wachten tot morgen. Misschien was er hulp, misschien was er een heer, of een hoog geestelijk man die hem in het recht kon brengen. En hij liep door de straten waar trage trekpaarden met vrachten van den waterkant kwamen. Toen stoof almeteens al het yolk uiteen en een bende mannen met stokken, hamers en pieken trok voorbij en riep en achter hen joelde een menigte die verheugd scheen om wat die mannen deden. Soldaten waren het niet, die stapten anders, maar het was duidelijk dat het niet de eerste maal was dat zij gewapend te samen liepen. En 's namiddags was de stad vol gekrijsch. Dan stapten andere mannen marktwaarts onder de bannier van den heer en van de DE SOLDAAT JOHAN' 31 stad. Daar bleven zij in rangen staan. Dit zijn mannen van de wet, dacht Johan. Dan kwamen ze weer in beweging en een massa yolk liep erachter zwijgend en met bezorgd gezicht. En Johan volgde op een afstand. VOOr een groot huis bleven zij staan; boven aan de vensters verschenen grimmige gezichten. En toen was alles stil. Een heer van de wet trad vooruit en riep lets naar boven dat Johan niet begreep, maar de mannen aan de vensters brulden hem tegemoet nog vOOr hij gedaan had met spreken. En een van hen sprak hartstochtelijk tot de mannen daar beneden, tot de wapenlieden en tot het yolk. En uit de massa stegen kreten van goedkeuring. De wapenlieden bleven staan; en zoo duurde het uren dat er over en weer werd geroepen. Tot de avond inviel en er met hard geraas van ijzer een schietgetuig werd voortgetrokken dat vOOr het huis bleef staan. En vele mannen met toortsen stonden er omheen. Toen trad nogmaals een heer van de wet vooruit en riep naar boven dat zij zouden buitenkomen, anders zou het huis met het engien worden afgeschoten. En een gebruis van verontwaardi- ging ging door de massa die almaar door dichter was geworden. Maar de stap van vele gewapende mannen kwam naderbij en dreef het yolk in zijstraten zoodat het plein vOOr het huis alleen nog bezet was met gewapenden die stonden to wachten onder nog bezet was met gewapenden die stonden to wachten onder den walm van de toortsen. Plots werd de deur van het huis opengerukt en zij die daar boven aan de vensters hadden gestaan, sloegen naar buiten en zwaaiden hun wapens. Het was een kort en woest gevecht. Hier en daar kwam er een gaping in de rei van de wapenlieden en zij die waren doorgebroken werden opgenomen in de zwarte massa van het yolk. Maar de meesten werden neergeslagen; en zij die nog konden gaan stapten met bebloede gezichten tusschen de wapenlieden en het schietgetuig rolde achter hen aan. Johan ging treurig naar zijn taveerne. Neen, dat was geen eerlijke strijd, dacht hij. Hij wist niet wie de mannen waren die eerst met geschreeuw door de straten hadden geloopen en zich daarna in het huis hadden opgesloten. En boven, waar hij den slaap niet kon vatten dacht hij na over het vruchtelooze van wat die menschen hadden gedaan. Hij hoorde den waker de uren roepen. Hier is het nooit stil, dacht hij. Het was of het gerucht 32 DE SOLDAAT JOHAN van de duizenden menschen die rondom hem waren nooit heele- maal tot rust kwam. Voor de morgen kwam viel hij in een benauwden slaap. En toen het eerste leven van de straten tot hem doordrong, lag hij reeds wakker en hij was moedeloos en voelde zich zonder kracht tegenover de menschen die het bestaan van de anderen regelen zooals het hun belieft. Toen het middag was zat, in de duistere achterhoek van de taveerne, Lieven met een pater. Johan had hopeloos door de stad geloopen. Voor hem was de ziel van alles weg en hij wist dat zijn reis ijdel zou zijn. En van- daag zou hij terugkeeren naar de heide. daag zou hij terugkeeren naar de heide. Maar toen hij de monnik zag kreeg hij versche hoop. Daar was gezag, en geestelijkheid en daar moest het van komen. Zijn hart werd helder toen hij aan de tafel ging zitten. De twee manners spraken niet met elkaar; en toen Johan Lieven aansprak zuchtte de korte, struische man en keek naar buiten. Toen sloeg Lieven met zijn vuist op de tafel en sprak: ?Het is niet voor het bier, pater, want wij drinkers er genoeg en wij zouden het best met een beetje min kunnen stellen, maar 't is voor het recht. 't Is voor de vrijheid, pater. Wat hebben wij anders dan het beetje recht dat de heeren ons gelaten hebben ? Als een hertog geboren wordt of trouwt of een kind koopt, dan is er een nieuwe vrijheid op een stuk perkament en als wij dan eens te samen loopen en roepen tegen de heeren, dan wordt dat perkament verscheurd. De monnik draaide het laatste bier in zijn kroes rond, dronk het uit en knikte ja. ?En wat 't gevolg is, zei Lieven. De smeden, de tijkwevers en de molenaars zijn allemaal menschen die een kan bier noodig hebben. 't Is noodzakelijker voor hen als de paternoster voor den. bisschop. Ze krijgen 't stof in hun keel en moeten het door- spoelen. De heeren van de wet leggen op eigen hand een nieuwe taks op het kloek bier. Wie geeft hun dat recht ? En de smeden, de tijkwevers en de molenaars loopen te wapen en maken een ver- gadering, zooals ze dat heeten. Wat zoudt gij doen, pater ? De monnik bromde; hij sloeg met zijn groote vlakke hand op de tafel en riep: DE SOLDAAT JOHAN 33 ?Een kan bier voor den opslag. Bij al dit gedoe zat de soldaat Johan onbegrijpend. ?Nu zitten ze vast, zuchtte Lieven, en wat hebben ze ge- daan. Zij stonden voor het recht van de kleine man. En ik zeg het nog, het is niet voor het geld van lien opslag, het is voor het recht; en of het recht zout, graan of bier heet, recht blijft recht recht; en of het recht zout, graan of bier heet, recht blijft recht. ?Gij hebt gelijk, zei Johan. . ?Gij hebt gelijk, zei Johan. ?En als een boer zooiets begrijpt, draafde Lieven voort, waarom begrijpt een beer het niet, of de graaf, of de hertog, of de bisschop of heel 't spel van zegen, aflaat, benedictie, col- lacie en nog veel andere woorden die toch allemaal hetzelfde zijn. lacie en nog veel andere woorden die toch allemaal hetzelfde zijn. Maar dat zeg ik u, pater, en dat zeg ik u, Johan: het zal geen acht Maar dat zeg ik u, pater, en dat zeg ik u, Johan: het zal geen acht dagen duren of op de markt van de vrije stad Gent zult ge dagen duren of op de markt van de vrije stad Gent zult ge Lieven van Loen, Jan van Nieuweghe, Cornelis van Belle en nog een paar andere tijkwevers en smeden zien onthoofden om- dat zij hun vuist hebben opgestoken tegen de belasting op het bier. Johan begreep stilaan. De mannen die hun wapens hadden gezwaaid, geroepen, aan het venster gestaan en in den mond van het schietgetuig waren buitengeloopen. ?Dat waren de mannen, zei Lieven. En al de andere, van de wevers, de schoenmakers, de timmerlieden, de olieslagers en al wat er loopt of kruipt in Gent, lafaards zijn het en ik spuw erop. ?Requiescant in pace, zei de monnik en hij stak zijn neus in zijn kroes en keek met een uitdagend oog paar den soldaat Johan. De beide oud-wapenlieden kenden den treurigen klank van die woorden en zwegen. Toen fluisterde Johan zijn kameraad iets in 't oor. ?Daar zal de pater op antwoorden, zei Lieven. En Johan hoorde uit den mond van den Gentenaar het verhaal van zijn heldenmoed en zijn onrecht, maar zoo fel en woordrijk dat hij meende over een ander to hooren spreken. De monnik bekeek hem van onder zijn zware wenkbrauwen en bromde. ?Wat kan mijn vriend en kameraad nu doen, vroeg Lieven. Bij de heeren gaan, die hier regeeren in naam van den hertog ? 't Is zooveel geholpen als wat die mannen gisteren gedaan hebben. Maar de pater bier is een verstandig man; zeg nu iets, pater. De monnik zei: 1938 III 3 34 DE SOLDAAT JOHAN Wat is er aan te doen en wat kan ik eraan veranderen ? lk ben maar een bedelmonnik en daar luisteren de abten niet naar. Die weten van geen bedelen, die hebben hun tienden, hun eerste schaap, hun eerste geit, hun eerste zwijn. Of het een heer is of een abt: het is eigendom en het is belasting. Misschien is een abt toch iets beter, besloot hij aarzelend. En na een slok van zijn kroeg ging hij voort: ?En beteren zal het niet of de wereld moet op ziin kop staan. De steden hebben soms met de kracht van hun wapens iets ver- kregen; maar ze staan tegen mekaar, 't is nijd en jalouzie; en in de steden zelf is het kaarder tegen wever, smid tegen zwaard- veger, maar toch is er iets, het is het begin. Op het land is er niets; daar zit gij arme, eenzame boerkens en gij schijnt niet te weten dat er rondom u duizenden arme eenzame boerkens leven. En de heeren komen van Bourgondie, van Frankrijk of van Oosten- rijk. Ik zal u nu wat zeggen, kameraad, en denk dat het een pater is die het u zegt al is hij maar een bedelmonnik: de heeren zeggen dat ze door God over ons zijn aangesteld, maar ik zeg dat onze domheid toelaat dat ze regeeren over ons. Dat is klaar, dat is duidelijk. En dat krijgt ge gratis van mij. Weet ge waar ik dat geweten heb ? Op het slagveld van Gavere waar twee honderd paters zooals ik in hun pij lagen en gesneuveld waren voor de waarheid die ik u heb verkondigd. Ik was erbij, ik getuig. En als 't nog gebeurt, ik ben erbij. Als het yolk van hier en de boeren van hier overal tusschen Brugge en Gent en tusschen Gent en Ant- hier overal tusschen Brugge en Gent en tusschen Gent en Ant- werpen, en de steden al te samen onder hun standaard de vreemde heeren zoo plat slaan als de luizen die rondkruipen rond de medaille- kes aan den hoed van den Satan die nu Koning is in Frankrijk. kes aan den hoed van den Satan die nu Koning is in Frankrijk. Wat kan die man prediken, dacht Johan, 't is net of hij over de kruisvaarten spreekt. Hij wilde zeggen: heer is heer en blijft heer, maar hij durfde dien geweldigen man niet tegenspreken. Hij bleef bedrukt zitten en wachtte tot de monnik hem verder zou leeren wat de waarheid was. Maar hij keek naar buiten alsof hij ze daar reeds zag oprukken, gereed om mee op te stappen. Vriend, zei hij tenslotte, ga naar den abt die den grond bezit dien gij hebt vruchtbaar gemaakt. Als het een man is die ooit heeft geweten wat het is soldaat te zijn om daarna boer te worden, dan zal dat wel schikken; als het een van die zoontjes is die abt zijn geworden omdat hun oudste broer alles heeft DE SOLDAAT JOHAN 35 meegekregen, maak u dan zoo vlug mogelijk van de baan. En als ge ooit terug soldaat wordt, niet voor een vreemden heer, maar voor wat hier werkt en leeft en in 't vlaamsch zegt: God, gij zijt mijn Heer en Meester, ?wel, dan doet pater Bruno mee. Hij stond recht en sloeg zijn pij met een vasten worp van rond zijn voeten. Hij was rond en sterk die pater, hij had beter gepast aan het hoofd van een troep piekeniers. Johan keek met eerbied aan het hoofd van een troep piekeniers. Johan keek met eerbied naar de krachtige gestalte en als hij naar den mond van den mon- nik keek dacht hij aan de vreemde taal die hij gehoord had. ?En zoo zijn er nog, zei Lieven terwijl hij den pater nakeek. Johan zei niets; zijn gedachten waren reeds vooruit op wat hij den abt moest zeggen. ?1k ga dan maar terug, sprak hij eindelijk. Daar lag de stad achter hem; hij keek om en zag de torens die gegroeid schenen onder dien hemel. Hij voelde trots en deemoed, schamelheid en kracht. Onder het stappen zei hij tot zich zelf: ze krijgen er mij niet weg. Duizend eenzame en arme boerkens leven rondom u, had de monnik gezegd. Daar lagen ze nu, de boerderijtjes, ver van den weg, naar de rust van akkers en kanten. Hij zag ze allemaal samen, gekromd in den rug en doorzakkend in de knieen, met handen die hol stonden naar den greep van ploeg en spade. Allemaal in den dienst van de aarde, in geslachtenlange ver- bondenheid met den grond. Hij dacht aan de kinderen die hij krijgen zou; zij zouden hun gelaat buigen over de aarde waaraan hij voor het eerst van alle menschen de vruchtbaarheid had geschon- voor het eerst van alle menschen de vruchtbaarheid had geschon- ken. En hij zette zijn tanden opeen; van dien grond kregen ze hem niet weg. Tegenover den abt zou hij niet schuchter staan zooals hij voor- nemens was geweest to smeeken bij de dochter van hertog Karel of bij de hooge heeren. Hij zou zeggen . . . . En de avond viel. Van de akkers bleef alleen de geur en de frischheid in het trage duister. Ook hier was de ziekte geweest. Wie kon het nog merken ? Er liepen menschen, oude en jonge, en hun gelaat stond zooals het gelaat van dit yolk altijd was geweest, berustend, sterk. Hij zou niet rusten, maar doorgaan, heel den nacht. Nacht- marsch was hem niet vreemd. Maar soldaten zien niet, zij stap- 36 DE SOLDAAT JOHAN pen; er zijn menschen voor en naast hen, zij praten of verlangen naar rust. Nu stapte hij gansch alleen en de nacht en de wereld was voor hem. Hij kon de dorpen raden waar hij zoo kort ge- leden was voorbij gegaan. Het was of hij zijn land ontdekte, den grond waar hij thuis was. En de aarde kreeg haar beteekenis. In den vroegen morgen rustte hij aan den wegkant. Er was nog geen klokgelui, er was nog geen vee. Hij wachtte naar het oogenblik waarop uit de verte de klank van de torens en het geloei tot hem zou komen. En het kwam, schuchter en vereenzaamd. Geen mensch op de wereld kan zeggen hoe schoon dat is; het is de zuiverheid van den hemel en de vruchtbaarheid van de aarde. De soldaat die boer was geworden begreep het zooals alleen een boer dit be- grijpt. Hij voelde den dauw op zijn schouders en zijn hoofd en dacht aan den dauw die nu nog lag over de heide en de meerschen en een gevoel van dank ging in hem op. Weer was het dorp daar; alleen in de stallen was reeds leven. Hij snoof den geur op van de stallen. Maar toen hij op de open plek kwam waar hij woonde, tegen den rand van het bosch, bleef hij staan en keek star naar de plaats waar zijn hut stond; hij liep door het natte kruid en zag dat alles waar zijn hut stond; hij liep door het natte kruid en zag dat alles wat hij gebouwd had neergehaald was. En midden dit alles lag wat hij gebouwd had neergehaald was. En midden dit alles lag een doode hond. Hij weende niet, de soldaat Johan, maar hij werd bleek en zijn kneukels werden wit rond den stok dien hij vastgreep. Hij begreep het niet; hij boog over het doode dier. Het lag met gapenden kop en bloed was aan zijn pooten. Toen hurkte de soldaat Johan naast den hond neer en zat een wijl met groot verdriet: „Vriend," zei hij, „brave kameraad." En hij zocht rond naar de koe en de geit en de vrouw. Hij keek naar de bosschen en verder in de diepte naar de weiden. Overal was het stil en klaar. Hij ging het bosch in. „Nu ben ik weer alleen," dacht hij. „Maar ze krijgen mij niet weg." Toen hoorde hij zijn naam roepen; dat was zijn vrouw. In een open plek stond zij, de geit was bij haar en op mos en denne- naalden lag wat armzalig huisraad. Zij liep op hem toe; zij omklemde hem en wierp haar gezicht tegen zijn Borst. Dit was goed; zijn hand spande over haar schouder. „Zoo'n vrouw bestaat er niet meer," dacht hij. DE SOLDAAT JOHAN 37 Er waren mannen geweest, de dikke vreemde was erbij. Zij hadden gelachen en haar bij de haren getrokken, maar de hond had de dikke vreemde gebeten, toen werd het dier doodgeslagen. De koe werd buitengehaald en de geit de heide ingejaagd. En de hut werd neergetrokken. Toen gaf de vreemde brandewijn aan de mannen en kwam op haar toe. Maar zij was het bosch ingekropen en na een tijd werd het stil. Daar lag nu alles wat overgebleven was. ?De wereld is groot, zei de vrouw. De soldaat Johan zat neer met zijn hoofd tusschen zijn handen. De wereld was groot want ge loopt achter een gravin of een heer die recht moet geven en ge vindt ze niet. Hij zag op naar de vrouw die naast hem stond; die zou gaan met hem over de lange wegen, zooals hij hier gekomen was. Maar hier was zijn leven vast; hij zou niet weggaan. ?Wij blijven hier, zei hij. Hij ging terug naar het puin van de hut en raapte de doode hond op alsof het een kind was. Zijn oogen keken strak voor zich uit, maar het kropte in zijn keel. „Vriend," dacht hij, „arme vriend." En op den hoek van den akker waar de oogst moest groeien van dit jaar begroef hij hem. ?Vrouw, zei hij, onthoud waar hij ligt. Het was de eerste voor u, die mij trouw en goed was. Hij werd gedood als een soldaat, ja, als een soldaat. En waar ik hem begraven heb krijgen ze mij niet weg. Bij God, ze krijgen mij niet weg, riep hij hard en woedend. Zij zaten to midden van wat hun overbleef. Zij voelden zich eenzaam zonder de dieren, en toen de avond kwam strekten zij zich uit onder de boomen en spraken zacht tot elkaar. En zij zegden woorden van teederheid die hun woordkarige monden nog nooit hadden gezegd en vergaten dat er iets bestond buiten hen beiden. Daarna vertelde hij van Lieven en den pater en dat hij bij den abt zou gaan. En toen de vrouw sliep lag de soldaat Johan hel wakker en dacht na op wat hij zeggen zou. Hij voelde zich stouter en sterker om wat hem nu was aangedaan. FILIP DE PILLECYN (Wordt vervolgd) FEEST Ik ben uw vriend niet en niet uw lakei. Een vijand ben ik van uw doen en laten. Gij staat aan deze, ik aan gene zij. Beginseltrouw gebiedt mij u to haten. Maar ik haat niet. 11 zit graag bij u aan. Als in uw tafelsier bokalen blaken, dan groeit de geest van mijn gereed verstaan en laat ik mij uw ambrozijnen smaken. Dan eer ik ook uw vrouwen met mijn lof. a prijs haar lach, haar spot, haar doen alsof, haar edlen zwier, de diepzee van haar oogen. haar edlen zwier, de diepzee van haar oogen. In nood en vreugd staan menschen zij aan zij, maar in de vreugde van het feestgetij maar in de vreugde van het feestgetij is pure lust. Geen dreiging en geen logen. C. J. VAN GEEL JACOB BURCKHARDTS DENKBEELDEN OVER GESCHIEDENIS EN KUNST I In het midden van de 19e eeuw verschenen tamelijk kort na elkaar een paar boeken, die in de ontwikkeling der historische wetenschappen een ware revolutie brachten, en deze werken hebben —merkwaardig verschijnsel in deze eeuw van snel opeen- volgende veranderingen ?nu, bijna 8o jaar later, nog zoveel van hun frisheid behouden, dat men er kort geleden nog een nieuwe uitgave van heeft bezorgd. Het waren de enige twee grote werken van Jacob Burckhardt uit Bazel (1818-1897): „Der Cicerone" en „Die Kultur der Renaissance in Italien". Hun verschijnen betekende de grondslag leggen voor de moderne cultuur- en kunstgeschiedenis, hun effect was een diepgaande renaissance in de belangstelling en de beschouwingswijze der kunstwerken uit Italie en daarmee uit Europa. Nog behoren zij niet tot de historic, want achter hun wetenschappelijke betekenis schuilt (en niet: verschuilt zich) een zeer bijzonder mens, die allerwegen sympathie heeft gewekt en nog altijd (men leze zijn vele brieven !) wekt. Hartstochtelijk en toch beheerst, aristocraat naar den geest en asceet in het dagelijks leven, een scherp beoor- delaar, maar een buitengewoon warm voelend man, wien niets men- selijks ontging, origineel in al zijn opvattingen en altijd een gave persoonlijkheid, maar toch wat bang en wat verlegen, was Burck- hardt een typisch 19e eeuws individualist en een rationalist in zijn houding ten opzichte van de godsdienst, die in haar kerkelijke en zelfs modern-dogmatische vorm niets meer voor hem beteken- de. Buitengewoon groot was zijn belangstelling in de politieke, als in alle gebeurtenissen rondom hem, maar daaraan actief deel- nemen was hem onmogelijk, want zijn pessimisme deed hem, den individualist, niets dan boosaardigs zien in de heerschappij der 40 JACOB BURCKHARDT'S I)ENKBEELDEN massa, niets dan eerzucht en beperktheid in de macht van enkelen1). Zo bleef hij terzijde staan en zocht zijn vreugde in de aanschouwing, zowel contemporain als historisch, zowel cultureel als artis.tiek. Zijn beschouwingen legde hij vast in een groot aantal brieven, in de enkele hier genoemde werken en in de uitvoerige aantekeningen voor zijn colleges, die hij met buitengewone zorg prepareerde en die voor ouderen en jongeren een genot waren om te volgen; enige van die colleges zijn na zijn dood uitgegeven. Wij bezitten dus veel, waaruit we zijn gedachten kunnen leren kennen; in de volgende bladzijden heb ik een poging gedaan die werken te analyseren, die ons een beeld geven van den geleerde, die op zijn eenvoudige studeerkamer zo diep ontroerd werd door de gebeurtenissen uit het verleden of de herinneringen aan de vele museumbezoeken, voor wie de kunst hoogste vreugde was, maar altijd ook slechts uiting van het wijdere, meer omvattende geestes- leven, dat wij als „cultuur" aanduiden. Bezien wij van hem eerst zijn houding tegenover het leven in 't algemeen, daarna zijn opvatting over de historische ontwikkeling en tenslotte zijn oor- deel over de kunst. Een filosoof was Burckhardt niet en wilde hij ook niet zijn. In een reeks van uitlatingen heeft hij dit bekend. De eerste en meest uitvoerige dateert uit zijn studententijd, toen hij in Berlijn kennis had gemaakt met het Hegelianisme. Aan zijn vriend Fresenius schrijft hij2): „Ik ben helemaal niet geschikt voor speculatief denken . . . . Mijn surrogaat is een dagelijks meer op het wezen- lijke gericht, dagelijks zich scherpend kijken („Anschauung"). Van nature kleef ik aan de stof, aan de zichtbare natuur en aan de geschiedenis. Maar het is mij door onafgebroken paralleli- seren der facta.... gelukt, vele algemeenheden te abstraheren. Boven dit menigvuldig algemene zweeft, ik weet het, een hoger algemene en ook deze trap zal ik misschien kunnen bereiken. Je kunt helemaal niet geloven, hoe door dit misschien eenzijdig streven langzamerhand de facta van geschiedenis, kunstwerken, monumenten van alle tijden als getuigen van een voorbij ont- wikkelingsstadium van de geest betekenis krijgen. Geloof mij, het wekt vaak een eerbiedige huivering in mij, als ik in het verleden 1) In een binnenkort verschijnend artikel in het „Tijdschrift voor ge- schiedenis" zal dit nader worden behandeld. 2) Kaphahn, Burckhardts schiedenis" zal dit nader worden behandeld. 2) Kaphahn, Burckhardts Briefe, 1936, 59-61. OVER GESCHIEDENIS EN KUNST 4' het heden reeds duidelijk voor mij zie liggen. De hoogste be- stemming van de geschiedenis der mensheid: de ontwikkeling van de geest naar vrijheid, is mij leidende overtuiging ge- worden. . . . De speculatie van anderen kan niets voor mij zijn. . . , misschien word ik wel door enkele draden der nieuwere filosofie geleid. Laat mij op dit nederig standpunt, lass mich die Geschichte empfinden, fiihlen, statt sie von ihren ersten Prin- zipien aus zu erkennen. Es muss auch solche Kauze geben wie ich bin. De oneindige rijkdom, die mij door deze nederige vorm van het onmiddellijk gevoel toestroomt, maakt mij reeds over- gelukkig . . . . Je ziet, dat ik het speculatieve denken als een der hoogste uitingen van de geest eerbiedig, maar ik zoek, in plaats van haar zelf, haar correlaat in de geschiedenis". Zeven-en- dertig jaar later heeft hij precies dezelfde beschouwing, maar thans in zoveel schoner vorml). Hij heeft van zijn vriend Nietzsche diens „Menschliches alizu Menschliches" ontvangen en „met nieuwe verbazing over de vrije volheid van uw geest doorge- lezen . . . . In den tempel van het eigenlijke denken ben ik, zoals u weer, nooit binnen gedrongen, maar altijd heb ik mij in de hof en de hallen van de peribolos vermaakt, waar het beeldende in den ruimsten zin van het woord heerst. En nu wordt er in uw boek juist ook voor zo slordige pelgrims als ik ben, naar alle kanten rijkelijk gezorgd. Maar waar ik niet kan meekomen, zie ik met een mengeling van vrees en genot, hoe zeker gij op de dui- zelingwekkende rotskam rondwandelt en ik tracht mij voor te stellen, wat gij in diepten en verten moet zien". Het is zowel Burckhardts brede belangstelling als zijn bescheidenheid en begrip van eigen kracht, die hier spreken. Hoevelen, die wel trachten te filosoferen, hadden zich beter aan zijn raad gehouden ! ?Naast bewondering voor Nietzsche heeft hij waardering voor andere filosofen: hij bestelt dadelijk na het verschijnen Hart- manns „Philosophie des Unbewussten", hij spreekt met eerbied over Hegel, hij heeft jarenlang Schopenhauer, dien hij kortweg den filosoof of „Schoop" noemt, met zich omgedragen en zicht- baar vooral onder diens invloed gestaan2). Maar zijn eigen studieveld bakent hij scherp of van de wijs- ') Nietzsche, Gesammelte Briefe, III, 174 (ook 186 en 189). 2) Joel, B. als Geschichtsphilosoph, 1918, 72-74. 42 JACOB BURCKHARDT'S DENKBEELDEN begeertel): „Geschiedenis, d.i. het coOrdineren, is niet-filosofie, en filosofie, d.i. het subordineren, is niet-geschiedenis". Dat coOrdineren is aanvoelend kennen en rangschikken. „Der Geist muss die Erinnerungen an sein Durchleben der verschiedenen Erdenzeiten in seinem Besitz verwandlen. Was einst Jubel and Jammer war, muss nun Erkenntnis werden"2). „Wat ik histo- risch opbouw, is niet resultaat van kritiek en speculatie, maar van de fantazie, die de leemten in de beschouwing opvullen kan"3). De geschiedenis „is voor mij nog altijd grotendeels poezie, zij is voor mij een reeks van mooie, schilderachtige composities"; zij wordt daarmee niet „romantisch-fantastisch", wet „een wonder- lijk proces van verpoppingen en nieuwe, eeuwig nieuwe ont- hullingen van de geest. Aan deze rand der wereld blijf ik staan en strek mijn armen naar de oergrond van alle dingen uit, en daarom is voor mij de geschiedenis louter poezie, die door aan- schouwing kan worden beheerst". Ja, zelfs „die Poesie leistet mehr als die Geschichte fur die Erkenntnis des Wesens der Menschheit"4). Scherpe begripsvorming hoort in de logica, niet bij de geschiedenis, waar alles zweeft, alles in voortdurende overgang en vermenging is bevangen. ., „de geschiedenis geeft veel wetenswaardigs, maar is de onwetenschappelijkste van alle wetenschappen !. . . . Het gaat er niet om het streng bepalende als in de filosofie, maar om 't aanvoelen van wat telkens over- heerst"5). Geheel hiermee in overeenstemming is wat Burckhardt zegt over het doel van zijn studie en van zijn onderwijs, waarbij hij ook weer dicht staat bij Nietzsche, wiens rede over de betekenis van de historie hij met buitengewone belangstelling heeft ge- volgd. In zijn college over klassieke kunst wil hij geen idee van de kunst geven, maar slechts „op het primaire en machtige wijzen, de weg verkorten"6), zoals hij ook bij het college over Griekse cultuurgeschiedenis, of zoals hij zelf 't noemt, „Ge- schiedenis van de Griekse geest", geen vakkennis wil bijbrengen, maar „de geschiedenis der griekse denkwijze en beschouwingen geven, streven naar het kennen van de levende krachten, het op- bouwende en vernietigende", kort gezegd niet meer dan „ge- 1) W(eltgeschichtl.) B(etrachtungen), Gesamtausgabe i929, III, 1. 2) W. B. 6. 3) Basler Jahrbuch, 1910, 109; Joel, 20. 4) Kaphahn, 61; W. B. 521. 5) W. B. 62. 6) Antike Kunst, Gesamtausgabe XIII, 23. W. B. 521. 5) W. B. 62. 6) Antike Kunst, Gesamtausgabe XIII, 23. OVER GESCHIEDENIS EN KUNST 43 zichtspunten opstellen voor de gebeurtenisseel). Uitvoeriger schrijft hij erover aan Nietzsche (1874)2): „ik heb de geschiedenis nooit onderwezen om datgene wat men pathetisch onder wereld- geschiedenis verstaat, maar eigenlijk als propaedeuse: ik moet de mensen de steiger leveren, die zij voor hun verdere studies, van welke soort ook, niet missen kunnen, als niet alles in de lucht wil komen hangen. Ik heb alles gedaan om hen tot zelf- toeeigening van het verledene, van welke aard ook, voor te be- reiden, om hun tenminste voor afschuw daarvan te behoeden; ik wenste, dat zij met eigen kracht de vruchten plukken konden; ook dacht ik er nooit aan, geleerden of leerlingen in beperkte zin op te voeden, maar wilde slechts, dat elk toehoorder tot de overtuiging en de wens kwam: men kan en mag zich dat deel van het verleden, dat elk individueel nastaat, zelfstandig tot iets eigens maken, en dat daarin jets gelukkig makends ligt". Dilettan- tisme zal men zeggen, maar dat is niet minder dan „wetenschap- pelijkheid" : elk zij in een vak specialist, in vele andere branches dilettant, en hij omschrijft den laatste als „einer, der an seiner Arbeit and seinem Studium Freude (diletto) hat". De „Nur- Fachmann" is hem zelfs een „Banause"3). Zo opgevat, was B. zeker dilettant, want welk een vreugde was hem de studie. Kies, schrijft hij in 1874 aan Kugler, met grote zorgvuldigheid een thema, want het is jets „waarvan in een reeks van jaren uw stil studiegeluk en uw innerlijke groei afhankelijk zijn"4). Vragen wij Burckhardt naar het object zijner geschiedenis- wetenschap, dan kunnen wij natuurlijk geen principieel ant- woord verwachten. Slechts negatief geeft hij een beperking door zijn afwijzing der filosofie, die „in de diepten der wereldge- heimen doordringen wil, die het „primum agens" wil vinden, terwijl de geschiedenis slechts „Erkenntnisquelle" is. Eerder staat zij op een lijn met de mathematica, want beide verlangen „een objectief medeleven met de dingen zonder vooropgezet doel", maar van de wiskunde is de geschiedenis toch absoluut gescheiden, doordat zij met de natuur breekt door bewust- wording5). Dit laatste is wat de ware cultuur onderscheidt6): 1) G(riechische) K(ulturgeschichte), Gesamtausgabe VIII—X, I, 2. 2) Nietzsche, 171. 3) Trog, J. B., Basler Jahrbuch, 1898, 159; WOlfflin, J. B. zum Geburtstag, Zeitschr. f. bild. Kunst, Neue Folge XXIX, 127. 4) Briefe an Bernard Kugler, Basler Zeitschr. f. Geschichte u. Alt., XIV, 355. b) W. B. 18. 6) W. B. 6. 44 JACOB BURCKHARDT'S DENKBEELDEN „De verhouding van elke eeuw tot deze (geestelijke) erfenis is op zich zelf al een kennen, iets nieuws, dat door de volgende generatie weer als jets dat historisch geworden is, d.w.z. als jets overwonnens er aan toegevoegd wordt". Wie dit verloochent is „ungeschichtlicher Bildungsmensch", gelijk de Amerikanen (ergste diskwalificatie in Burckhardts oog!), „want de beschou- wing van verleden en toekomst . . . . onderscheidt den mens van het dier, al geeft het verleden ons verwijten en de toekomst ons zorgen, waarvan het dier niets weet". Een iets scherper afbake- ning geeft B. in het volgende: „Ons uitgangspunt is het enige blijvende en voor ons mogelijke centrum, de lijdende, strevende en handelende mens, zoals hij is en altijd was en zijn zarl). „Dus is het thema der geschiedenis, dat zij in de altijd verande- rende geest de twee in wezen identieke grondrichtingen moet aantonen en ervan uit moet gaan, hoe ten eerste al het geeste- lijke.... een historische kant heeft, waarin het als verandering, aan omstandigheden gebonden, als voorbijgaand moment ver- schijnt, dat in een groot, voor ons onmetelijk geheel opgenomen is, en ten tweede dat al het gebeuren een geestelijke kant heeft, van waar uit het aan de onvergankelijkheid deelneemt. Want de geest bezit veranderlijkheid, maar geen vergankelijkheid, wel veelvuldigheid". Dit grootse, deze geestelijke achtergrond, dit algemene is wat B. altijd weer heeft gezocht en heeft willen uit- beelden, in tegenstelling met die philister-geleerden, zegt hij al in 18432), die allerlei bijzonderheden zoeken, maar niet weten, „dat ware geschiedschrijving een leven verlangt in dat fijne, geeste- lijke fluicium, dat uit momenten van allerlei soort, uit kunst en poezie evengoed als uit de eigenlijke scriptores den onderzoeker tegenwaait". Op dit terrein is hij thuis; zelfs een vluchtige be- schouwing van zijn werken toont ons Burckhardt als den zoeker naar de achtergrond, de grote lijn in het geestesleven der mens- heid; talloze plaatsen in zijn brieven en in de door hemzelf ge- schreven inleidingen op zijn boeken, bewijzen het ten overvloede. In 187o en '71 heeft hij hierover een vrij uitvoerige correspon- dentie3) gevoerd met Kugler, den zoon van zijn vereerden vriend en leermeester, die hem na het voleindigen van zijn studie raadpleegde over een to kiezen onderwerp, nadat Burckhardt 1) G. IC I, ii, W. B. 3, 4. 2) Briefe a. Gottfr. u. Joh. Kinkel, 1921, 336, 3) Kugler, 353. 3) Kugler, 353. OVER GESCHIEDENIS EN KUNST 45 hem ter gelegenheid van diens „Christoph von Wurtenburg" geschreven had, dat hij nu erg benieuwd was te zien „hoe gij eens de vleugels boven de territoriale geschiedenis zult uit- staan; ik twijfel er niet aan, dat gij reeds een groter thema van meer universeel historisch karakter in het oog gevat hebt". Burckhardt oppert: de tijd van Karel den Groote en geeft daar- voor een schema. „Van uiterlijke feiten moet men beslist alleen die vermelden, die de kennelijke en karakteristieke uitdrukking van een idee, van iets algemeens, van een levendig kenmerk der behandelde tijd vormen". „Het individuele, speciaal het z.g. feit, zegt hij in de Griech. Kulturgeschichte, moet pier slechts in het getuigenverhoor voor het algemene, niet om zich zelfs wille, aan 't woord komen"1). Bekommer je, zegt hij tot Kugler niet om de heren, die allerlei bijzonderheden verlangen, die brand schreeuwen als een of ander pas gevonden feit niet ook vermeld wordt. „Maar wie het 'even schildert en ideeen heeft, gaat deze heren telkens tot hun grote verbazing over het hoofd weg!" „Schrijf vooral „einb andig", het is bovendien de enige manier om gelezen en niet alleen maar „nageslagen" te worden !" Een dergelijke beschouwing, nog preciezer, geeft hij in zijn brieven aan Von Zahn, den geleerde, die een tijdlang werkte aan een herdruk van Burckhardts „Kunst der Renaissance" en ook zelfstandig werk leverde. Hoe mooi zou 't zijn, schrijft hij in 18692), „als u de kunstgeschiedenis der duitse bloeitijd schreef, los van kunstenaarsgeschiedenis en biographie, alleen naar de onderwerpen, de bewegende krachten en Gesamtgraden des KOnnens. 1k ben overtuigd, dat de toekomst der gehele kunstgeschiedenis eigenlijk in die richting ligt. Denken Sie sich die Grosse des Verhores, wo nebeneinander ein Miniatur- tisch von Martin Schee, ein Aussenflugel von Wohlgemuth, ein Glasgemalde einer sachsischen Kirche usw. zum Bekenntnis eines ailgemeinen Faktums vorgerufen werden !" Als voorbeel- den noemt hij een hoofdstuk over „Besef van het conflict", over „Verlies van de architektonische houding der vroeggothiek en drang naar een nieuwe schoonheid van ideale opgaven" of over „de religieuze en litteraire toestanden", alles in een geschiedenis der schilderkunst van de 15e eeuw3). Dit was geen langzaam gerijpt plan, maar een oude illusie, 1) G. K. I, z. 2) Kaphahn, 303. 3) Kaphahn, 306. 46 JACOB BURCKHARDT'S DENKBEELDEN zoals hij reeds in 1847 aan zijn vriend Kinkel schreefl): „Stel de opgave aldus: hoe uit zich de geest van de 15e eeuw in de schilderkunst ?" „Dann vereinfacht sick alles", alsof hier niet juist het allerhoogste op dit terrein verlangd werd ! Minder jeugdig van overmoed, schrijft hij in 1863 hetzelfde aan Vogelin2), maar dan heet het: „was rasend schwer, aber niitzlich ist". Toen had hij zijn grote werken reeds geschreven (behalve Die Kunst der Renaissance, die torso blijven zou ) en had hij aan den lijve ondervonden, dat deze opgave een geweldige werkkracht ver- eiste, maar hij bleef de methode de enig juiste vinden3), paste haar ook in zijn „Griechische Kulturgeschichte" toe, en ordende nog in 1890 de antieke kunst „nach Gegenstanden and nach ihrer Ausbreitung durch das gauze Leben"4). Een programma, dat hij dus 6o jaren van een arbeidzaam leven trouw bleef en dat ongetwijfeld, toen het voor het eerst geformuleerd werd, geheel nieuw was ! Hierdoor werd Burckhardt onbetwist de grondlegger van de moderne cultuurgeschiedenis, waarin hijzelf niet alleen een algemeen idee aangaf, maar door enige schitterende voor- beelden toonde hoe dit moest worden uitgewerkt5). In bouw zijn de drie grote cultuurhistorische werken buiten- gewoon logisch en helder doordacht. Bij alle drie geeft hij aan 't begin de grondslag van heel de cultuur, dat is voor hem de staat, de politieke constellatie. In „Die Zeit Constantins des Grossen" wordt deze in vier hoofdstukken uitvoerig uiteen- gezet. Hier immers was een staatsman het middelpunt der be- handeling; maar ook hier is het geen politieke geschiedenis in de gewone betekenis van het woord, doch typering van de staats- macht in zijn voor die tijd belangrijke trekken, eerst het direct voorafgaande (de keizers der 3e eeuw), dan het wezenlijke van het nieuwe, Diocletianus, tenslotte de toestanden en cultuur- factoren in de delen van het rijk. In „Die Kultur der Renaissance in Italien" beslaat dit deel slechts een hoofdstuk: „Der Staat als Kunstwerk": het verbrokkelde Italie wordt hier meesterlijk in zijn verdeeldheid en onderlinge overeenkomst getekend, elke staat in zijn soort en in zijn afzonderlijkheid getypeerd. In de „Griechische Kulturgeschichte" staat de „Polis" wel op de 1) Kinkel, 338. 2) Basler Jahrbuch, 1914, 55. 3) Briefe a. einen Architekten (Max Alioth), 86 (1879). 4) .Antike Kunst, inleiding. 5) WOlff- lin, J. B., Neue Rundschau, 1898, 638. lin, J. B., Neue Rundschau, 1898, 638. OVER GESCHIEDENIS EN KUNST 47 tweede plaats, maar een zelfde gedachte ligt ook hieraan ten grond- slag, slechts gaat hier de zeer algemene, we kunnen zeggen de oerfactor van het gehele Griekse leven aan de uiterlijke omstandig- heid vooraf. Burckhardt bedoelde immers de Helleense cultuur te bepalen door de wederzijdse werking van twee typische krachten: de mythe, die het gehele gedachtenleven beheerst, om zo te zeggen de kracht ten goede, en de polis, die de uit- beelding in de cultuur beperkte en tegenwerkte, de kracht ten kwade. Die opzet is voor Burckhardt karakteristiek, we vinden haar in de „Renaissance" eveneens, maar op een ander plan en dat juist is weer een bewijs van zijn geniale, aan geen vooropgezet logisch schema gebonden geest, die integendeel dit schema van- zelf ontdekt in de ordinatie der te behandelen stof. De twee krachten zijn hier: de verdeeldheid der staten tegenover de binding der cultuur, 't individualisme en de invloed der classieken. Minder duidelijk vinden we het dualisme in de „Constantin"; toch is het ook hier aanwezig: de bindende kracht van de eenheidsstaat gepersonifieerd in den keizer en tot hoogste uiting gekomen in Diocletianus; daartegenover de ontbindende kracht van het verouderde heidendom, dat zich in de delen van het rijk verschillend openbaart, maar overal de verwording in zich draagt. Terloops dient opgemerkt, dat B. bij de behandeling der grondslagen niet veel aandacht besteedt aan de economische en slechts weinig meer aan de sociale verhoudingen. Dit euvel moet geheel toegeschreven worden aan de tijd, waarin hij zich vormde, en aan de instelling van zijn geest, die wezenlijk op de geestesgeschiedenis was gericht en waarin aan het materiele weinig betekenis werd toegekend. Beschouwen we zijn werk echter nader, dan zien we dat hij geenszins blind was voor deze factoren in het wereldgebeuren en, zij het nooit in een afzonder- lijk hoofdstuk, aan de maatschappelijke krachten vrij veel plaats inruimt, zijn hoofdstukken over de provincies van het Romeinse Rijk en over de staten der Renaissancetijd bevatten tal van feiten uit dit gebied. Hij begreep dan ook de waarde der economische geschiedenis, zoals hij die in zijn latere jaren zich zag ontwikkelen, en, al kon hij er zelf niet meer aan meedoen, hij juichte deze studie van harte toe en nam er kennis van: onmiddellijk bij het verschijnen schaft hij zich, in 1864, Kiesselbachs' „Sozialpoli- 48 JACOB BURCKHARDT'S DENKBEELDEN tische Studien" aan, en zegt, dat dit een van zijn huis- en hand- boeken zal worden'). Op de behandeling van de grondslagen volgt nu in alle drie de culturele bovenbouw, maar de wijze van ordening is hierbij zeer verschillend en daaraan ontdekken wij een tweede wezens- trek van Burckhardts historiografie: hij behandelt niet een tijd- perk, daarin geleid door de chronologie, neen, met bepaalde verwaarlozing van het chronologische, zoekt hij, niet in langs-, maar in dwarsdoorsneden, het type, stelt hij zich een probleem; hij kiest een hoofdmotief en vervolgt dit binnen de door hem ge- stelde grenzen. Hierin vindt hij het vaste punt, waar random de in de schijnbare chaos aanwezige elementen zich uitkristal- liseren. In de Constantin is dit motief het minst van filosofische aard, maar toch ligt het op het terrein der geestesgeschiedenis: aard, maar toch ligt het op het terrein der geestesgeschiedenis: de concretisering der religieuze factoren in de daardoor binnen het staatsverband georganiseerde kerk. Behandeld wordt dus eerst ?na de uiteenzetting der politieke krachten en gebonden- heden ?de religie in al haar uitingen. Typisch voor Burck- hardts geschiedbeschouwing en eigen religieuze instelling is het, dat hierbij Been afzonderlijk hoofdstuk aan het Christendom wordt gewijd. Hij beschrijft „het Heidendom", „de onsterfe- lijkheid en de mysterien" en het ouder worden der antieke cultuur en toont in dit verband telkens, hoe het Christendom niet als tegenstelling daarmee, maar als voleindiging daarvan en daarbinnen zich ontwikkelt en openbaart. Evenals in zijn kunsthistorische werken, vinden we ook hier de stof geordend naar „Gegenstande" en niet naar „scholen". Gegeven deze ont- wikkeling laat B. ons de botsing zien, niet als de collisie van het Christendom tegen het heidendom of tegen de heidense staat, Christendom tegen het heidendom of tegen de heidense staat, maar andersom, de actie van de door Diocletianus verjongde staatsmacht tegen het Christendom, dat eindontwikkeling is: de Christenvervolging onder dezen keizer en, daarmee in een hoofd- stuk samengebracht, de troonstrijd van Constantijn die, helemaal niet door het Christendom gegrepen, dit slechts gebruikt om tot macht te komen, maar nu ook gedwongen is dat Christendom binnen zijn machtssfeer te organiseren, d.w.z. in het vernieuwde rijk in te bouwen. Het boek eindigt dus met de betekenis die deze ) Gelzer, J. B. als Mensch und Lehrer, Ausgewahlte kleine Schrif- ten, 1907, 295; Briefe a. seinen Freund Friedr. von Preen, 1922, 1. ten, 1907, 295; Briefe a. seinen Freund Friedr. von Preen, 1922, 1. OVER GESCHIEDENIS EN KUNST 49 inbouwing had voor de staat, 't hof, de religie en de cultuur in 't algemeen. Geheel anders is het probleem in de beide andere hoofd- werken. Hier is het de mens als individuele verschijning, bij de Kultur der Renaissance in tegenstelling met den gemeenschaps- mens der Middeleeuwen, in de Griechische Kulturgeschichte de mens als drager van de Helleense geest tegenover die van andere culturen of naties. „We leren hier den eeuwigen Griek kennen, wij leren een gestalte kennen in plaats van een enkele factor"9. In het eerste werk wordt slechts weinig aandacht be- steed aan de factoren, die de individualisering veroorzaakten, zoals in 't algemeen B. minder verklaren wil dan aantonen en vooral karakteriseren. Hij stelt dus 't moderne individualisme als zodanig, als een gegeven factor voorop en typeert den enke- ling in zijn psychische werking. Deze komt met de classieke be- schaving in aanraking en toont daarvoor grote affiniteit, maar een zelfstandige kracht is het antieke niet, slechts iets, dat een be- paalde vorm geeft aan de cultuur. Nadat deze inwerking is ont- leed, kan nu de renaissance-mens worden getekend in zijn weten- schappelijke en poetische belangstelling, zijn gedraging in 't gewone leven (gezelligheid en feesten) en in zijn hoogste cultuur- uitingen: de godsdienst met de moraal en de kunst (dit laatste in afzonderlijke werken). Soortgelijk is de behandeling in het andere werk, maar nu gaat de beschrijving der Gesamtkultur voorop, want deze is thans gegeven, waaruit het gevraagde wordt afgeleid. Burckhardt begint dus met de godsdienst in al haar uitingen, behandelt daarna poezie en kunst en tenslotte filosofie en wetenschap, die hier het latere vormen: religie en kunst zijn uitingen van het mythische, de filosofie is de breuk daarmee. Ook hier weer valt op to merken, dat deze cultuur- gebieden niet naar perioden, maar naar hun objecten of uiter- lijke kenmerken worden gerangschikt, dat hij noch van de religie de dogma's, noch van de filosofen hun systemen behandelt, maar beide in hun voor de algemene cultuur typerende ken- merken2). Uit deze concreta wordt nu het abstractum afgeleid: het 4e deel typeert breed den homo graecus als cultuurdrager en als type van een natie. Daarbij bewijst B. hoe diepinnerlijk hij historicus is en oerecht een, die de wereld dynamisch ziet: 1) G. K. I, 4. 2) Joel, io. 1938 HI 4 50 JACOB 13URCKITARDT'S DENKBEELDEN de Helleen wordt niet als vaststaande grootheid, maar als zich ontwikkelend individu beschreven; hier dus wel naar perioden: de agonale mens, de Griek uit de 5e en uit de 4e eeuw en de mens uit het Hellenistisch tijdperk. Treffend heeft Burckhardt hier getoond, dat hij geschiedenis bestudeert, d.i. co ärdinatie, en geen filosoof is, die onder een algemener begrip subordineert; zijn taak blijft aanschouwing, medeleven en systematiserend weergeven. Zo vat hij ook zijn taak als kunsthistoricus op. Op dit gebied is hij wel baanbrekend, maar niet zo zelfstandig en dat ligt ook voor de hand: B. blijft steeds cultuurhistoricus en het nieuwe in zijn kunsthistorische arbeid is juist het feit, dat hij deze cultuur- historisch opvat: zijn beide grote werken op dit gebied, „Der historisch opvat: zijn beide grote werken op dit gebied, „Der Cicerone" en „Die Kunst der Renaissance" zijn eigenlijk niet meer dan zelfstandig uitgegeven hoofdstukken uit de „Kultur der Renaissance". Men kan ze onmogelijk anders waarderen dan in dit verband. Dat blijkt al dadelijk hieruit, dat geen van beide een eigen probleemstelling heeft, zoals de overige werken. Vooral de Cicerone is zuiver descriptief: Burckhardt systematiseerde hier al wat hij met zijn ogen genoten had in Italie, om daaruit de ene kant der Italiaanse cultuur to demonstreren, passend in de behandeling dier cultuur in haar geheel als werkplaats van den zich individualiserenden, dus modernen mens. In bouw is het werk dan ook eenvoudig en zonder eigen waarde: bouwkunst, beeldhouwkunst en schilderkunst worden elk afzonderlijk in de verschillende tijdperken behandeld, zuiver chronologisch en dus telkens in het werk van bepaalde kunstenaars samen gevat. Veel zelfstandiger is de „Kunst der Renaissance" waarvan misschien juist de opzet het meest merkwaardige is, ook doordat de uitwerking onvoltooid bleef. Het is ?merkwaardig genoeg voor een werk over kunst ?het meest rationele van Burck- hardts gehele oeuvre. Zuiver logisch wordt de enorme stof ver- deeld en geordend, en de behandeling in korte paragrafen, waarin de algemeenheden staan boven een, typografisch daar- van onderscheiden, opnoeming telkens van de kunstwerken, die tot deze algemene conclusie aanleiding waren of daarvan voor- beelden zijn, heeft iets van Spinoza's Ethica. Het boek is dan ook meer een programma dan een volledigheid in zich zelf: B. heeft hier willen (maar niet kunnen) tonen hoe hij beacht had, OVER GESCHIEDENIS EN KUNST 51 dat de kunst meest worden behandeld: gelijk hij het in zijn brieven telkens zegt, het zou een antwoord zijn op de vraag: hoe uit zich de geest van een tijdperk in zijn kunst ? Was het hem te systematisch, te cerebraal en heeft hij het daarom niet weer opgenomen, maar zich aan de meer menselijke behandeling van de Griekse cultuur, den mens als kunstenaar in Rubens, de fan- tazierijke „Weltgeschichtliche Betrachtungen" overgegeven ? Als poging en als programma blijft het desalniettemin merk- waardig genoeg, maar een weergave van het systeem zou be- tekenen het halve boek overschrijven. II moet mij daarom be-. perken tot deze algemeenheden en de opmerking, dat ook dit werk typisch cultuurhistorisch is: naast de kunstwerken, gerang- schikt naar de gestelde opgaven, de behandelde objecten, de plaats van de ene kunst in de andere, wordt speciaal grote aan- dacht besteed aan de opdrachtgevers, de waardering door het publiek, het verband met de algemene tijdstromingen. Dus wederom, niet het kunstwerk op zich zelf noch de kunstenaar als eigen persoonlijkheid, maar de kunst als uitingsvorm der cultuur, zoals hij ook de filosofen niet om hun systemen, maar om hun betekenis in het cultuurhistorische behandelt1). In zijn ontwerp voor een inleiding op „Die Kunst der Renaissance" heet het: „Het gaat er om, niet die aparte kunstwerken te duiden, maar de krachten en voorwaarden, die het geheel beheersen, duidelijk te maken"2). Als grondslag voor deze steeds een heel tijdperk omvattende werken heeft B. altijd de meest directe bronnen genomen en ze buitengewoon ijverig bestudeerd3). Als hij een kunsthistorische verhandeling schrijft, acht hij het absoluut nodig de kunst- werken zelf aanschouwd te hebben, zodat hij b.v. weigert Kuglers werk na diens dood opnieuw uit te geven, omdat hij geen gelegenheid heeft weer eens naar Italie en andere musea te reizen en uit de boeken de gegevens halen komt hem minder- waardig voor4). Niet eenmaal, maar drie of viermaal bezoekt hij hetzelfde museum, omdat men zo licht iets over 't hoofd ziet5). Hij maakt voor het kunstwerk staande zijn notities en de grotendeels bewaarde aantekenboekjes bewijzen, hoe scherp B. 1) Joel, ii. 2) Kultur der Renaissance, inleiding xix. 3) Briefwechsel mit dem Freiburger Historiker Heinr. Schreiber, 1924, 72. 4 ) Briefwechsel J. B. and Paul Heyse, 139. 5) Alioth, 108. 52 JACOB BURCKHARDT'S DENKBEELDEN reeds bij de eerste aanschouwing het werk wist te beoordelen en te analyseren, zijn „Cicerone" die hierop berust, geeft daar trouwens op elke bladzijde het duidelijkste bewijs van1). Nauw- keurig geeft hij aan, welke kunstwerken hij niet door eigen aan- schouwing kent: dan onthoudt hij zich van een oordeel. Evenzo ging hij te werk bij zijn andere boeken: voor zijn „Griechische Kulturgeschichte" heeft hij jarenlang de gehele antieke littera- tuur doorgelezen, niet alleen de bekende schrijvers, maar ook die van 3e en 4e rang, want het gaat er om het typische te leren kennen. Hij moet ervoor nog lezen, als hij zich na de maaltijd voor zijn siesta op de sopha uitstrekt !2) Maar hij heeft dan ook bereikt, dat vrijwel alle verwijzingen aan de voet der meer dan 1200 bladzijden oorspronkelijke werken als bronnen aanwijzen en dit is niet minder het geval bij zijn „Constantin" of zijn „Kultur der Renaissance". Hierin was hij een waardig leerling van Ranke (dien hij dan ook om diens uitgebreide bronnenkennis meer dan om zijn karakter of wijze van weergave bewondert) 3) en van. Heinrich Schreiber, die hem 't eerst met de geschiedenis in aan- raking bracht door hem te verzoeken in het Bazelse archief enige kronieken te exerperen. Zo richt ook deze historicus bij uit- nemendheid zich tot de bronnen zelf. Als hij dus zijn neus op- haalt voor bronnenuitgaven dan moet dat verklaard worden, Ie. uit zijn afkeer van al het tweedehandse: men moet de pa- pieren zelf in handen nemen, niet hun dode afdruk, 2e. uit het feit, dat B. absoluut geen belangstelling had voor de geschiedenis van onderhandelingen, diplomatieke verwikkelingen, zuiver politieke historie: „eine griindliche, mit psychologischem Geiste gearbeitete Geschichte des Pruglens bei den germanischen und romanischen VOlkern ware wohl so viel wert als ein Paar Bande Depeschen und Unterhandlungen"4). Tenslotte, B. is in zijn keuze zeer eenzijdig: hij raadpleegt litteraire gegevens zo vol- ledig mogelijk en hij verwaarloost alle andere bronnen, in- scripties, eigenlijke archivalia enz., waartoe hem trouwens ook de bronkritische instelling ontbrak5). Het moeizame werk van het bronnenverzamelen en persklaar maken voor anderen, was iets waaraan hij onmogelijk zijn tijd geven kon: hij las ze zelf, 1) Enkele werden afgedrukt: Cicerone (Cic.), II. 2) W. B. 15; G. K. I, 3-8; Preen, 43. 3) Preen, 78; Kaphahn, 4o. 4) Trog, 46. 5) Fueter, I, 3-8; Preen, 43. 3) Preen, 78; Kaphahn, 4o. 4) Trog, 46. 5) Fueter, Geschichte der neuern Historiographic, 598. Geschichte der neuern Historiographic, 598. OVER GESCHIEDENIS EN KUNST 53 terwijl hij de gegevens verwerkte voor een plan, dat hem bezig hield; hij ondervroeg die bronnen op zijn manier en levend in die tijd met heel zijn levendige geest, dan alleen spraken die do- cumenten en kunstwerken tot hem. Maar dan spraken ze ook zo duidelijke taal, dat hij erdoor ontroerd en dus een kunstenaar werd en hier ligt een tweede en buitengewone verdienste van. Burckhardts werk: zijn meesterlijke stijl. 1k kan daar geen voor- beelden van geven, men leze er zijn werken voor: welk een uitbeeldend vermogen, welk een eenvoud in woordenkeus, hoe levendig maakt hij zelfs een in wezen droge opsomming als van de Cicerone ! Dat is 't ook wat hij in anderen waardeert: van Taine's „Origines de la France contemporaine", zegt hij „de schrijver heeft twee grote eigenschappen, hij ziet de geestelijke comtouren en kleuren zeer duidelijk en schrijft merkwaardig eenvoudig mooi"1). Dit zou men van Burckhardt zelf ook kunnen getuigen en er aan toevoegen, dat hij bovendien de ontwikkeling buitengewoon groots zag en zeer vaak het hogere-algemene heeft gegrepen, waarover hij aan Fresenius schreef toen hij het speculatieve denken voor zich afwees: steeds ziet hij de feiten in hun algemeen verband. Elk cultuurgebied beschouwt hij als deel van het ge- heel, zoals hij het o. a. in de Kultur der Renaissance uitdrukt: „Elke cultuurperiode, die in zich zelf een vollstandig durch- gebildetes Ganzes voorstelt, drukt zich niet alleen in het staatkundige samenleven, in godsdienst, kunst en wetenschap duidelijk uit, maar zij geeft ook aan het gezelligheidsleven haar bepaalde stempel", dus worden ook de mode, de feesten enz. bij de karakterisering niet vergeten2). Bij de beschouwing moeten wij ons in een algemene gebondenheid en stroom van nood- zakelijkheden opgenomen voelen, waarin wij alleen door recht (tevens plicht en behoefte) op bewustmaking, recht op aanschou- wing, onze individuele vrijheid kunnen en moeten bewaren, dan wordt de geest tot „die Kraft das Zeitliche ideal aufzufassen" Dan verheffen wij ons hoog boven een quasi beschaving, die alle vroegere tijden „als Gegensatz and Vorstufe zu uns als Ent- wickelten" ziet, neen „al het enkele, en wij ook, is er niet alleen om zich zelfswille, maar om het gehele verleden en om der wille 1) Preen, 102. 2) K. d. R. II, 61. 54 JACOB BURCKHARDT'S DENKBEELDEN der gehele toekomst1). Tegenover dit grote en ernstige geheel zijn de wensen en verlangens van volken, tijden en individuen op blijvend of ook maar momenteel geluk en welbehagen slechts van zeer ondergeschikte betekenis". Het geheel is echter voor ons iets onmeetbaars, het is een mysterie, dat ons begrip te boven gaat en waarin iets als de Griekse moira zich demonstreert. B.'s behandeling der ontwik- keling van het persoonlijkheidsbesef in de Renaissance eindigt met deze zin2): „Maar deze individuele ontwikkeling kwam niet door zijn [van den Italiaan] schuld over hem, maar door een wereldhistorisch besluit; zij kwam ook niet over hem alleen, maar werkelijk door middel der Italiaanse cultuur over alle volken van het Westen en is sindsdien het hogere medium waarin deze leven. Zij is op zich zelf noch goed noch slecht, maar noodzakelijk; daarbinnen ontwikkelt zich een modern goed en slecht, een zedelijk aanrekenen, dat van de Middel- eeuwen in wezen verschilt". Daarmee is niets verklaard, slechts de plaats is aangewezen in de algemene evolutie en deze zelf als onafwendbaar aangeduid. Voor verklaring in de engere zin is de menselijke geest te beperkt: „Kolossale gebeurtenissen, zoals de Hervorming der 16e eeuw, onttrekken zich, wat het afzonder- lijke, de afloop en de ontwikkeling zelf betreft, aan elke geschie- denisfilosofische deductie, hoe duidelijk men ook hun nood- wendigheid in het geheel kan aanwijzen. De bewegingen van de geest, hun plotseling opflitsen, hun omvang, hun totstaankomen zijn en blijven voor onze blik in zoverre tenminste een raadsel, als wij van de daarbij actieve factoren altijd slechts deze en gene, nooit alle kennen". Dat is slechts een der vele plaatsen, waar B. nooit alle kennen". Dat is slechts een der vele plaatsen, waar B. van het raadsel, het onverklaarbare der geschiedenis spreekt, en tevens van het onafwendbare. Groots ziet hij die ontwikkeling in het algemeen3): „dit is het hoofdphaenomeen: Er ontstaat een historische macht van hoogste momentane rechtvaardiging; aardse levensvormen: regeringswijze, bevoorrechte standen, een innig met al het tijdelijke vervlochten religie, . . . . een maat- schappelijke zede, een bepaalde rechtsleer ontwikkelen zich daaruit, . . . . en beschouwen zich langzamerhand als steun- pilaren der macht, de dragers van de morele krachten der periode. 1) W. B. 7, 3, 199. 2) K. d. R. II, 14o. 3) W. B., 5; Joel, 5o. OVER GESCHIEDENIS EN KUNST 55 Maar de geest woelt om en arbeidt verder. Wel verzetten zich de levensvormen tegen een verandering, maar de breuk, door revo- lutie of door langzame ontbinding, de zoogenaamde ondergang, de wereldondergang komt toch . . . . Daartegenover voelt het individu zijn volkomen machteloosheid". Onverklaarbaar-noodzakelijk is dan ook de rol der grote man- nen, aan wie hij ?de aarts-individualist ?een grote macht in de geschiedenis toekent, maar een onbewuste, haast mysterieuze: „Het is, zegt hij in de Constantin'), die wonderlijke samenhang van daden en lotgevallen, in welke de hoger begaafde, eerzuchtige als door een donkere macht getrokken wordt . . . . De grote mens voltrekt, vaak zonder het te weten, hogere besluiten, en een tijd- perk drukt zich in zijn persoon uit, terwijl hijzelf meent zijn tijd te beheersen en te bepalen". „De bestemming der grootheid schijnt te zijn, dat zij een wil voltrekt, die boven het individuele uitgaat, die slechts naar het ingenomen standpunt als wil van God, als wil van een natie of gemeenschap, als wil van een tijdperk aan- gemerkt wordt"2). Daarom niet minder kunnen wij hen bewonde- ren en vereren: „De grote mannen zijn voor ons leven noodzake- lijk, opdat de wereldhistorische beweging zich in perioden en met rukken vrijmaakt van uiterlijke, afgestorven levensvormen en reflecterend gezwets"3). Onderscheidt zich door dit individuele ingrijpen het wereldhistorisch proces van dat der natuur, het is ook minder logisch in zijn verloop. Telkens weer vinden we die gedachte bij B. terug; hij is, tegenover vele zijner tijdgenoten, sterk overtuigd van het irrationele en onbewuste en zegt met Schopenhauer „dass der Wille in der Welt von grOsserer Wich- tigkeit is als der Verstand", zoals ook in elke mens „het karakter veel beslissender is dan rijkdom van geest"4). Als het dynamische in de ontwikkeling schijnt B., eveneens met Schopenhauer, de botsing van krachten te beschouwen5). „Het zijn oude wetten, dat de krachten slechts in hun tegen- stelling, in de worsteling met elkaar zich volledig ontwikkelen en bewust worden en dat een sterk ontwikkelde politieke kracht de voorwaarde is voor alle welvaart en de onontbeerlijke steun van alle omhoogstrevende cultuur". Zo komt aan de macht en 1) W. B. 161, Zeitalter Constantins der Grossen, 254. 2) W. B. 186. 3) W. B. 191. 4) J. B. an seinen Schiller A. Brenner, 1918, 17; over Schopenhauer, zie: Preen, 3o, 39, 84. 5) G. K. I, 275. 56 JACOB BURCKHARD'F'S DENKBEELDEN het geweld een hoge roeping toe in de geschiedenis, mits die macht niet slechts op eigen behoud is gericht. Aileen door de overwinning in de strijd wordt de levensvatbaarheid en de hogere waarde van lets bewezen, zelfs bij de godsdienst, hoe ellendig juist op dit gebied alie strijd is en hoezeer de waarheid door langere strijd veel van haar waarheid en haar wijding verliest, maar „absoluut slechts in de strijd, en wel niet alleen in ge- drukte polemiek, ontwikkelt zich het gehele voile leven, dat uit de religietwisten moet voortkomen; slechts de strijd maakt aan beide zijden alles bewust, slechts door hem, en wel in aile tijden en vragen der wereldgeschiedenis, ervaart de mens wat hij eigenlijk wil en wat hij kan"). Men moet dit erkennen, al is men er zich van bewust, dat aile macht, van volken zowel als van individuen, steeds gepaard gaat met het leed van ontelbaren, en terwiji men steeds voor ogen moet houden, dat uit het feit, dat uit het slechte iets goeds, uit ongeluk relatief geluk voort- komt, nog in het geheel niet volgt, dat het kwade en het ongeluk niet in den beginne waren wat zij nog zijn. Eike gewelddaad was siecht en een ongeluk, . . . . maar wanneer zij de grondslag legt voor macht, dan kan in het vervolg de mensheid haar onver- maeibaar streven voortzetten, wat alleen macht is, in orde en wetmatigheid te veranderen", „want de sterkere is als zodanig nog lang niet de betere"2). Maar stilstand is nu eenmaal on- magelijk en „het kwade op aarde is nu eenmaai een deel van de grate, wereldhistorische economie: het is de macht, het recht van den sterkere over den zwakkere, zoals die zich ook toont in de strijd am het bestaan, die de gehele natuur, dier- en planten- wereld, beheerst, verder ontwikkeld in de mensheid door moord en roof in vroeger tijden, door verdringing, resp. vernietiging of onderwerping van zwakkere rassen, zwakkere staatsvormen, onderwerping van zwakkere rassen, zwakkere staatsvormen, zwakkere maatschappelijke klassen". Zo is dus geenszins elke strijd goed of zelfs maar noodzakelijk, maar indien hij on- vermijdelijk is, dan geeft de uitkomst hem een plaats in het ganse wereldproces, dat slechts in de onderlinge kamp van aile factoren, geringe en belangrijke, zijn dynamiek verklaard vindt. Hiermee is wel ongeveer aangegeven, hoe B., die zich steeds 1) G. K. I, 95; W. B. 195. 2) W. B. 198, 202, 201. OVER GESCHIEDENIS EN KUNST 57 aan de feiten hield en liever de gang van zaken demonstreerde aan het concrete dan daarover to filosoferen in abstracto, zich de ontwikkeling dacht en de daarin werkende krachten. Verder gaan dan dit veroorloven, dunkt mij, noch zijn brieven noch zijn belangrijkste werken. H. A. ENNO VAN GELDER (Slot volgt) HET KARAKTER VAN DE NIEUW- GRIEKSE KUNST 1) Ten alien tijde en in alle landen hebben kunstenaars en mannen van wetenschap de wens of de illusie gekoesterd om in nauwe aanraking te komen met een land als het onze, dat een spoor van betekenis heeft nagelaten in de geschienis van ons kunnen en kennen. En tans is Griekenland in de mode, maar de mode bestaat, wat men ook zegge, niet alleen uit grillen; zij geeft dik- werf duidelijk uitdrukking aan onbewuste begeerten. Ik meen dat die belangstelling in Griekenland, kortweg gezegd, uit twee oorzaken voortkomt. In de eerste plaats is de aard van ons hedendaags kunstgevoel nauw verwant aan die van de klassieke kunst. Zo wel in de bouwkunst als op het toneel neigt men tot vereenvoudiging van de lijnen, tot het accentueren van het massale; daardoor wordt men aangetrokken tot de oude kunst, die door de eenvoud van haar middelen, waarmee zij grootse resultaten bereikte, onze ver- beelding prikkelt. Daar gaat nu mee gepaard dat onze tijd ?wel verdeeld, doch door en door krachtdadig ?de geestelijke slap- heid heeft gevoeld van de louter hersenen vererende mens, die zijn verstand in verweer heeft gesteld tegen zijn gevoel. Onze tijd wil evenwicht brengen in het rijzen en dalen van wat hem beweegt en hij bewondert de schone eenheid van de Griekse 1) Voor de Vereniging Nederland-Griekenland heeft op 1 Maart 1938 Mej. P. Lascaris, Lectrice aan de Sorbonne, te Leiden een voordracht gehouden die ik verhinderd was bij te wonen, maar waarvan het manu- script mij de volgende dag op mijn verzoek ter lezing werd gegeven. De inhoud vond ik zo belangwekkend en de compositie zo voortreffelijk, dat ik neiging gevoelde het stuk te vertalen. Mej. Lascaris gaf mij daartoe volledige vergunning. 1k heb de Franse tekst naar mijn beste weten in volledige vergunning. 1k heb de Franse tekst naar mijn beste weten in onze taal overgebracht en een enkele maal er een noot aan toegevoegd, ondertekend met de initialen (D. C. H.) van de vertaler: D. C. Hesseling. HET KARAKTER VAN DE NIEUWGRIEKSE KUNST 59 beschaving in Naar geheel; die eenheid geeft aan het Griekse denken en aan de Griekse kunst diepte, gratie en degelijkheid. Er schuilt dus in het belangstellen in Griekenland iets van het verlangen van de man die, bij zijn koortsig ijveren, gaat twijfelen aan de waarde van zijn stoffelijke triomfen. Zo ontstaat de wens om in nauwer aanraking te komen met het verleden. Nu is 't bekend dat er een kunst bestaat om zijn wensen te bereiken, gelijk er een kunst bestaat om te reizen. En er zijn veel reizigers die, als het oude Griekenland in hun brein rondspookt, het tegen- woordige Griekenland zouden willen ter zijde laten. Het is alsof wij, de Grieken van heden, hun in de weg zijn: daar staan we als een onbescheiden hindernis, opgericht tegen hun droom- gezichten ! Het scheelt niet veel of ze zouden verlangen dat we ons verontschuldigden over het feit dat we bestaan. Zulke reizigers zijn de onechte idealisten. Ik wil niet beweren dat zij niets zien, want de bouwvallen zijn zo een met het land- schap, dat het moeilijk is ze er uit weg te denken. Neen, wat hun ontbreekt is een zeker gevoel voor leven en liefde, waardoor men het stekelige, en zelfs het ruwe, van de aanraking met de werke- lijkheid aanvaardt; zo wordt men vatbaar om de samenhang van het leven in verschillende tijden te begrijpen, ook bij zeer ver- schillende verschijnselen, en men leert het heden zien als een met het verleden. Uit wat ik reeds gezegd heb, blijkt hoe de gang van mijn ge- dachten zal wezen. Tot de kunst van reizen, tot het verrijken van ons zieleleven door een Griekse reis, behoort kennis van het heden. Men moet daarbij langzaam te werk gaan en met rustige overpeinzing. Daardoor zal men kunnen stilstaan bij sommige tafereeltjes die ons treffen. Een paar voorbeelden: men kan een grijs ezeltje, beladen met rode waterkruiken, door de straten van Athene zien gaan. Als u zijn voorvaderen wilt zien, ga dan naar het Museum en aanschouw de terra-cotta beeldjes; daar zult u die aantreffen. Op hoge heuvels zult u kleine, witgekalkte ka- pellen vinden; St. Elias, die er Zeus vervangt, wordt er vereerd. Een schip met vierkant, rood zeil, dat voortglijdt over een van licht schitterende zee waarin dolfijnen spelen, zal u herinneren aan sommige verzen van Homerus of wel aan de gestyleerde voorstelling op een Griekse vaas. Als u op een wandeling kunt binnengaan bij boeren en er een 6o HET KARAKTER VAN DE NIEUV7GRIEKSE KUNST praatje maken zonder een woord Grieks te kennen ?want men zal u tech begrijpenl) ?doe het dan. De bekoring zal u treffen van een gastvrijheid die tevens begeert jets te leren; spoedig komt de vraag: „Vreemdeling, waar komt u van daan en welke taal spreekt u ?" Hetgeen men wil weten over het tegenwoordige Griekenland is onder anderen of er nog een Oudgriekse kunst bestaat. Want men zou 't liefst hebben dat daar alles oud was en bleef. Er zijn mensen die het antwoord op hun vraag zeif geven en openlijk betreuren „dat het kunstvermogen van een bij uitstek artistiek yolk voor altijd verloren is gegaan." Laat ik nu eens een andere vraag mogen doen: „bestaat er een moderne Griekse kunst ? Zo ja, hoe openbaart die zich, welk karakter heeft die kunst ?" Wie het beknopte onderzoek ter beantwoording volgt, zal zien hoe opwindend en tegelijk ontmoedigend het is Griek te zijn. Opwindend is het door de elkaar volgende lagen van tradities die wij in ons hebben opgenomen en die ons allerlei doen ontdekken. Denkt maar eens na: Kreta, Mycene, 't klassieke Hellas, het heldendicht van Alexander de Grote, Griekenland onder de Romeinen, Byzantium. Daarna verovering door de Franken, verovering door de Turken, vier eeuwen van slavernij, de strijd om de onafhankelijkheid, de storm en onrust van onze tijd ! Neen, vervelen kunnen wij ons niet. Daartoe zouden wij eerst ons zeif moeten kennen, maar altijd breidt zich voor ons de horizon verder uit en wordt onze nieuwsgierigheid geprikkeld en ten slotte bevredigd. Opwindend, heb ik gezegd, maar tegelijk ontmoedigend, juist door die ons drukkende heugenis van duizend jaar, door die Mnemosyne, de Moeder der Muzen, die ons ter zijde heeft ge- staan in de hachelijkste beproevingen, maar die ons ook heeft verleid om, in plaats van iets nieuws te scheppen, ons zeif na te volgen, in de hoop dat het hoge peil van het verleden gehandhaafd zou worden. Van dat verleden houden wij. Het blijft voor ons zo jong dat het somtijds ons hart vervuld van zeer aktuele vraag- stukken. En hoeveel geschiedschrijvers hebben ons er mee over- 1) Gezinspeeld wordt niet alleen op de vlugheid en scherpzinnigheid der Grieken, maar ook op de omstandigheid dat in elk dorp wel iemand gevonden wordt die als zeeman of landverhuizer Lange tijd in het buiten- land is geweest en graag als tolk wil dienen (D. C. H.). land is geweest en graag als tolk wil dienen (D. C. H.). HET KARAKTER VAN DE NIEUWGRIEKSE KUNST 6i stelpt ! a herinuer u de woorden van Goethe: „Weh dir, dass du ein Enkel bist".1) Als we denken aan de woorden die Faust later spreekt, blijkt het dat wij moeten weten wat wij met ons artistiek erfdeel hebben gedaan en of wij het winstgevend gemaakt hebben. Laten wij dus de vraag doen: „Bestaat er een moderne Griekse kunst ?" Het antwoord kan ontkennend of bevestigend luiden. Bevesti- gend als men rekening houdt met de volkskunst, ontkennend als men van de geleerde kunst spreekt. Ik zal dit nader verklaren. Wij moeten onderscheid maken tussen de kunst en de kunstenaars. Er bestaat een Hollandse, een Griekse, een Franse enz. kunst, overal waar door overeenstem- ming tussen vormen, denkbeelden en daden een eigen stij1 is ont- staan met zijn tradities, zijn aangenomen gebruiken en zijn eigen techniek; die stijl geeft het leven weer van het yolk in zijn geheel, zonder daarbij uit te sluiten wat van elders is toegevoegd. In dat opzicht nu meen ik te kunnen zeggen, dat de moderne Griekse kunst, de persoonlijke, oorspronkelijke, het hedendaagse Hellas kenmerkende kunst onze volkskunst is. In die kunst hangt alles te zamen Zij is onze gemeenlandse kunstuiting waarin alle tradities worden opgenomen, en waardoor alle invloed van buiten tot eigen bezit wordt gemaakt. Zo is er een bouwkunst van boeren of eenvoudige burgers, een primitieve of een meer ontwikkelde kunst, maar die steeds voldoet aan bepaalde behoeften en aan een bepaalde levenswijze, plaatse- lijk gewijzigd, maar toch een die een plan volgt en niet uit den vreemde is ingevoerd. Om die bouwkunst, ja onmiddellijk er uit ontstaan, heeft zich dan ontwikkeld een aantal toegepaste kun- sten: de weefkunst, de ceramiek, de kunst van hout en metaal- bewerking, die alle verbonden zijn aan dagelijks terugkerende behoeften en bezigheden, en dus alle onafscheidelijk een zijn met het huiselijk leven. De voorwerpen uit die toegepaste kunsten geboren, vaatwerk, weefsels, kisten en goudsmidswerk, hebben iets poetisch, doordat zij ons doen denken aan de eenvoudige, nederige en naïve om- 3) Zo spreekt, in de Faust, Mephisto in zijn gesprek met de leerling. Het volgende citaat is ontleend aan de woorden van Faust na het gesprek met Wagner: „Was du ererbt von deinen Vatern hast, Erwirb es, urn es zu besitzen." (D. C. H.). 62 HET KARAKTER VAN DE NIEUIVGRIEKSE KUNST geving waarin zij thuis horen; zij geven ons een beeld van de inspanning, van 't lief en iced van mensen die somtijds in hun eenvoud helden zijn. Op allerlei wijzeri, door hun tradities, hun manier van werken, hun techniek en hun gemeenschappelijke gewoonten, laten zij ons de zelfde karakteristieke eenheid zien die wij terugvinden in een ander soort kunst, die speciaal tot het leven in gemeenschap behoort: ik bedoel de dans, de muziek en de volksliederen, alle drie even krachtig onderling verbonden als de toegepaste kunsten het zijn met de bouwkunst. En laten wij niet vergeten dat die volkskunst ook in overeenstemming is met het maatschappelijk leven, dat zij doordrongen is van velerlei bij- geloof, en legenden in leven houdt die menigmaal reeds in de Oudheid bestonden. Die kunst geeft dus het leven weer van een bepaald yolk door middel van een reeks geestelijke openbaringen. Zij is persoonlijk, kent verschillende stijlen, maar vOOr alles heeft zij stij/ in absolute zin, omdat zij homogeen is. zij stij/ in absolute zin, omdat zij homogeen is. De geleerde kunst is daarentegen verder verwijderd van haar geboortegrond, meer individueel, menigmaal zelfs een bastaard, niet homogeen en nog altijd weifelend. De beschaving van de Griekse, meer ontwikkelde burgerij, die met verschillende rich- tingen in aanraking komt en door velerlei invloeden wordt heen en weer geslingerd, is niet sterk genoeg van samenstel om die vreemde invloeden op te nemen in haar eigen stijl. Ja, zij heeft zelfs niet genoeg karakter om in 't algemeen stifi te bezitten. Wel zijn er scholen en artistieke clubs; als men hun geschiedenis nagaat, kan men duidelijk bepaalde neigingen, richtingen of invloeden waarnemen. Zeer duidelijk blijkt dat in de schilderkunst en in de muziek; de Byzantijnse, godsdienstige traditie en de kunst der monniken hebben daar hun stempel op gedrukt. Kreta, de Mont Athos (waar de voorschriften van twee scholen reeds vroeg in een Handboekl) zijn verenigd) en de Jonische 1) Bedoeld wordt het Handboek der Schilderkunst van Dionysius van. Fourna (o.a. uitgegeven door Papadopoulos—Kerameus, St. Peters- burg, I900); het kan geschreven zijn in de 16e of begin 17e eeuw. Beroemde schilders zijn geweest Manuel Panselinos (I le of 1 ze eeuw) en Theophanes, bijgenaamd „de Kretenser" ( i6e eeuw). Beiden hebben en Theophanes, bijgenaamd „de Kretenser" ( i6e eeuw). Beiden hebben in de kloosters van de Mont Athos gewerkt en kunnen als Hoofden van Scholen beschouwd worden. Van eerstgenoemde zijn geen authentieke schilderingen, wet al of niet erkende kopieen over; van Theophanes bestaan ook buiten de Mont Athos voorbeelden van zijn kunst (D.C.H.). HET KARAKTER VAN DE NIEUWGRIEKSE KUNST 63 Eilanden zijn, ook na de val van Konstantinopel (1453), hoofd- zetels gebleven van de kerkelijke schilderschool. Het is opmerke- lijk dat juist Kreta en de Jonische Eilanden de beide gewesten zijn van waar de herleving der letterkunde is uitgegaan en waar tevens de moderne schilderkunst is opgekomen. In 1724 schreef, op Corfu, Doxaras een verhandeling „Over de Schilderkunst" .1) Men kan ook in de geschiedenis van die kunst dezelfde, met verzet tegen het bestaande beginnende, ontwikkeling waarnemen als in de letterkunde: achtereenvolgens overheersen romantiek, naturalisme, onecht classicisme, impressionisme, invloed van Italie, Duitsland en Frankrijk, om terug te keren tot de tradities van het yolk en tot die van Byzantium. Dat alles kan men terug- vinden bij de moderne kunstenaars, en tans worden al die op- vattingen weer te voorschijn gebracht, gekritiseerd, overwogen en ontleed. Dat alles neemt, indien men de litteratuur ter zijde laat, niet weg dat in die geleerde, niet aan 't yolk eigen, kunst er ontbreekt een gemeenschappelijk beginsel, en gemeenschappe- lijke, richting gevende, denkbeelden. 1k moet daaruit het besluit trekken (waarbij ik aan de zo even genoemde uitzondering her- inner), dat er in Griekenland een kunst wordt aangetroffen die men kortaf kan karakteriseren als volkskunst en dat de geleerde kunst, die minder homogeen is, vertegenwoordigd wordt door op zich zelf staande kunstenaars. ?Zo heb ik de eerste helft van de straks gestelde vraag beantwoord. En tans de tweede: „hoe openbaart zich die volkskunst ?" R. denk er niet aan hier voor u de balans op te maken van de moderne Griekse kunst. Dat zou, zo als u gezien hebt, een ge- wichtige onderneming zijn, omdat men tweeerlei tradities zou moeten vergelijken en tweeerlei richtingen, de populaire richting en de geleerde. Men zou bovendien bepaalde gevallen op elk gebied moeten vaststellen en beschouwen, hun wederkerige afhankelijkheid aantonen en telkens de lotswisselingen van onze geschiedenis in aanmerking nemen om te onderzoeken hoe de staatkundige gebeurtenissen op die bepaalde gevallen hebben gewerkt. Daar na de val van Konstantinopel het Hellenisme langer leefde dan de Griekse staat, zijn er hoofdzetels van fielleense ambachtskennis en van Helleense beschaving gebleven 1) Hij prijst daarin de kunst der Renaissance ten koste van de By- zantijnse (D. C. H.). 64 HET KARAKTER VAN DE NIEUWGRIEKSE KUNST in Klein-Azie, op de Mont Athos, in Epirus en in landstreken van de Balkan die eens een deel vormden van het Byzantijnse Rijk. U begrijpt hoeveel tijd een onderzoekingstocht op zulk een gebied zou kosten. Nu ik de kwestie in het algemeen heb besproken, zal ik veel bescheidener zijn. 1k zou tot u meer speciaal willen spreken over de volkskunst en u enkele kleine toneeltjes aanwijzen die te zamen een Grieks tehuis vormen met zijn bewoners en hun gewoonten; daarbij wil ik, als de gelegenheid zich voordoet, een volksverhaal, een spreek- woord, een versregel of een bepaalde uitdrukking aanhalen. Met . woord, een versregel of een bepaalde uitdrukking aanhalen. Met . opzet heb ik het woord toneel gekozen, omdat Griekenland inder- daad aan de reiziger een opvolging van toneeltjes pleegt aan te bieden, waarvan men zowel de intimiteit moet waarderen als ge- nieten van de harmonische samenstelling, bijna van de stylisering die zo typisch is voor het Griekse landschap, ondanks de menigte van biezonderheden die 't oog er waarneemt. Laat ik u dadelijk verklaren dat mijn keus niet samenhangt met neiging tot roman- tiek. Wel stel ik in die volkskunst op hoge prijs dat herderlijke of landelijke, de uitdrukking van een eenvoudige levenswijze in de open lucht, in overeenstemming met de gang der jaargetijden; ik word bekoord door die vaste gewoonten, zo ver verwijderd van het naturalisme. Maar wat mij in die kunst het allerliefst is, dat is haar eerlijkheid, oprechtheid, haar liefde voor de arbeid, die is haar eerlijkheid, oprechtheid, haar liefde voor de arbeid, die langzaam en in devotie ontluikt. De frisheid van haar gastvrije tradities, die het „vreemde" element opneemt, en het aan de regels van haar eigen rangorde onderwerpt, geeft haar kracht. En eindelijk stel ik belang in de volkskunst wegens de rijkdom aan gegevens die er in schuilt en gereed ligt om bewerkt te worden door mensen van verfijnder ontwikkeling, in 't bezit van vertrouw- door mensen van verfijnder ontwikkeling, in 't bezit van vertrouw- baarder technische middelen; zij zullen ons geven wat in de toe- baarder technische middelen; zij zullen ons geven wat in de toe- komst de Nieuwgriekse kunst zal wezen: een moderne en oor- spronkelijke vereniging van Byzantijnse en Oudgriekse kunst. Als men in de provinciesteden van Griekenland komt, of in sommige dorpen waar een zekere mate van welvaart niet ont- breekt, dan ziet men twee gebouwen van zeer verschillend type: een Byzantijns kerkgebouw, vertegenwoordigend de kunst van het Orthodoxe geloof, en een School met kleine zuilengang, een HET KARAKTER VAN DE NIEUWGRIEKSE KUNST 65 herinnering aan de klassieke Letterer en Kunst. Zeer duidelijk getuigen beide gebouwen van onze beide tradities. Zodra wetenschap en onderwijs ter sprake komen, gevoelt het Moderne Griekenland, dat even ascetisch als antiek-heidens is, dringend behoefte om die beiden ander dak te brengen in een vorm die aan de Oudheid doet denken. Ik voeg er bij dat die kerk en die school, de vuurhaarden die gedurende lange eeuwen het besef van onze nationaliteit koesterden en in leven hielden, ge- woonlijk geschenken zijn van partikulieren, van Grieken door de handel rijk geworden in Amerika, Afrika of Australia. Wat de partikuliere woningen aangaat, die zijn verschillend naar de aard van de bodem, van het gebruikte materiaal en van het klimaat; welke invloed deze factoren op de bouwkunst hebben, is u bekend. In de dorpen kan men in Griekenland twee soorten van woonhuizen onderscheiden: een Noordelijk en een Zuidelijk type. Het Noordelijke treft men in Epirus,Thessalie en Macedonia aan, voorts op de eilanden Chios en Mitylene. Het zijn huizen van drie verdiepingen, de twee onderste van steen gebouwd, de bovenste van hout. De buitenkant is eenvoudig, een enkele maal zijn de muren beschilderd. Het dak springt uit en is naar vier richtingen hellend. Gewoonlijk vindt men er gesloten balkons en, in de bovenste verdiepingen, een groot getal vensters. Beneden zijn er weinig openingen in de wanden, ter wille van de veiligheid; er zijn ook, als wapens ter verdediging, geweldige sleutels. Immers de zeerovers van Barbarije hebben lange tijd de kusten van de Egeische Zee geteisterd. Het Zuidelijke, vooral op de Eilanden voorkomende type, heeft een geheel ander karakter. Daar zijn de woningen gewoonlijk witgekalkte kubussen, rechthoekige blokken die naast elkaar ge- schaard of, al naar de gewoonte van het eiland, op elkaar ge- plaatst zijn. Hun regelmatige, zuiver meetkundige vormen, die herinneren aan de moderne architektuur in het algemeen, maken de indruk van keurige, strenge eenvoud en van zakelijkheid. Eigenlijke daken zijn hier niet. Hier treft men niet de levendig- heid en de fantazie aan die schuilt in de gebogen lijn waardoor de hoofdrichtingen verbonden zijn aan de biezondere vlakken; hier is ook niet het intieme van het hellend dak dat uitsteekt om de gevel te beschermen. In plaats van zulke daken ziet men hier 1938 III 5 66 HET KARAKTER VAN DE NIEUWGRIEKSE KUNST verwulfsels of terrassen (b.v. op Tinos en Mykonos); in 't laatste geval worden daar vijgen gedroogd. De poezie van deze woningen geval worden daar vijgen gedroogd. De poezie van deze woningen ligt in de binnenplaats met de put, in het latwerk waaraan de druiventrossen hangen; hoe liefelijk is hier de schaduw, hoe aardig zijn de vrije trappen die de verdiepingen, waar nodig, verbinden. Deze twee typen zijn in volkomen harmonie met het landschap, dat in 't Noorden rijker aan groen, op de Eilanden lichter en strakker van lijn is. En nu de inrichting van het interieur. Dat binnenste van de waning toont, evenals het uiterlijk, de levenswijze der bewoners aan. Geregeld naar zakelijke behoeften, is de inrichting een- voudig en praktisch. Op de Eilanden vindt men zonder uitzondering een groot ver- trek, waarvan een zijde (ook dit zonder uitzondering) ingenomen wordt door een verhoging, die tot slaapplaats dient. De hoogte bedraagt soms iets meer dan z meter en zo ontstaat er een galerij boven een bergruimte. In biezonderheden zijn er natuurlijk ver- schillen in 't gebruik van die slaapgalerij: men kan afscheidingen maken door traliewerk, door een gordijn of door hekwerk, al naar maken door traliewerk, door een gordijn of door hekwerk, al naar de smaak van de bewoners en naar de middelen waarover zij beschikken. Ook de naam is op de Eilanden verschillend: men noemt die verhoging of galerij sofds, divdni of krevatos. In 't Noorden van Griekenland, waar de woningen steeds meer dan een verdieping hebben, dient de onderste als stalling en tevens als provisiekamer. Onmiddellijk boven die onderste be- vinden zich kamers am to slapen en andere waar het gezin bijeen- komt; daar leeft het eigenlijk, vooral in de winter. De boven- verdieping is gereserveerd voor officiele bezoeken en men woont er zomers. De verhoging, die op de Eilanden regel is, treft men ook wel aan in 't Noorden van Griekenland, waar de hoogte dan 8o cm. bedraagt. Soms is de divani aan alle zijden van het vertrek aan- gebracht. De schoorsteen, met haard, is aan 't einde, tegenover de deur. In de middenruimte van het vertrek plaatst men, b.v. in Epirus, lage tafels voor de maaltijden. Een eigenaardigheid van het Griekse huis ik bedoel de boerenwoning zoowel als het huis van de dorpsnotabelen ?is het kleine aantal van verplaatsbare meubels. Het meubel maakt HET KARAKTER VAN DE NIEUWGRIEKSE KUNST 67 er een deel uit van de architektuur, en wel in die mate dat plaats en bestemming te voren vaststaan en geheel in overeenstemming zijn met het gebruik dat er van gemaakt zal worden. Haarden, muurkasten, losse planken, kastjes voor de ikonen, planken voor kruiken en kannen, dat alles is gebouwd in of aan de muur en het heeft zijn eigen plaats in onveranderlijke volgorde; de ver- siering is in harmonie met die van de zoldering, de deuren en de vensters. Als men zulk een huis binnengaat (b.v. op het eiland Skyros, waar ik deze zomer geweest ben) en dat mooie potte- bakkerswerk geplaatst (of opgehangen) bij de schoorsteen aan- schouwt en ziet hoe voorwerpen van koper en hoe de grote kruiken voor 't vervoeren van water daar keurig geplaatst zijn in de volgorde door traditie en orde geeist, ?dan denkt men onwillekeurig aan een plaats uit Xenophon's Huishoudkundel), een plaats, die men in mijn tijd onveranderlijk behandelde op alle meisjesscholen. Hij luidt aldus: „Hoe prettig is het te zien dat het schoeisel, onverschillig welk, ordelijk is geplaatst en alle kledingstukken, stuk voor stuk, in goede orde zijn weggelegd en evenzo al wat dient tot dekking, al wat van brons is of tot het tafelgerei behoort . . . . Door die orde gelijkt het een koor; ook de ruimte tussen die voorwerpen is mooi, gelijk ook een ronde- dans om een altaar mooi is, niet alleen door de dansers, maar ook door de ruimte die zij omsluiten." Van belang ook door het streven naar een artistieke vorm is de grote haard, waarvan men voornamelijk twee soorten onder- scheidt, die even sierlijk zijn, maar alleen door een afbeelding voorgesteld kunnen worden. De verplaatsbare versiering wordt gevormd door voorwerpen van aardewerk of van tin; zij hebben hun vaste plaats even als de rekken die aan beide zijden van de schoorsteen doorlopen. Op 't bovenste rek zet men gewoonlijk de voorwerpen die zelden, of in 't geheel niet meer, gebruikt worden. Vandaar de uitdruk- king „op de etagere blijven", gezegd van ongehuwd gebleven vrouwen. In de dorpen moet men het dikwels ver verwijderde water gaan halen. Men heeft dus een meubel nodig, geschikt om er de grote 1) In Xenophon's Oikonomikos of Huishoudkunde (C. VIII, 19 vlg.) wijst Ischomachus zijn zeer jonge huisvrouw hoogst vaderlijk op 't schone van ordelijkheid. 68 HET KARAKTER VAN DE NIEUWGRIEKSE KUNST kruiken te plaatsen die deze nectar') bevatten. Ook hier wordt de zakelijke nuttigheid getemperd door de artistieke versiering. Natuurlijk is in het dorp de bron de plek waar men samen- komt, zo als de kerk dat Zondags is. Het scheppen van het water, het heffen van de kruik om die op de schouder te dragen, dat alles is zo aanschouwelijk en zo sierlijk, dat het een motief is geworden voor schilders, beeldhouwers en dichters. De volkspoezie ver- gelijkt menigmaal de schoonheid van een meisje met de frisheid van het bronwater ). Byzantijns is een ander meubel, de iconostasis, een nis waarin men ikonen, de afbeelding van Heiligen plaatst; een flikkerend nachtlichtje staat er voor. 't Gebruik wil dat men 's morgens en op het vesperuur bier wierook brandt en zacht zegt: „Heer, laat als deze wierook mijn gebed opstijgen tot U." Tot de licht verplaatsbare meubels moet men nog rekenen kisten, kolenbekkens ter verwarming, banken of stoelen; de laatste zijn vooral op het eiland Skyros biezonder mooi. Men zou er nog bij kunnen voegen het weefgetouw (hoewel dat eigenlijk een werktuig is) omdat daaraan ook liefdedromen gesponnen worden, die de volksdichters tot aardige verzen aanleiding hebben gegeven: Van mij is de weefstoel, Van mij is de weefkam, 2) Maar ook het patrijsje3) Dat daar zit om te weven. Alle meubels die gelijken op een divan, een kanape of een bank, zijn tevens bewaarplaatsen. De buitenkant is versierd en boven- dien worden ze bedekt met doeken en dekens die bekoren door verscheidenheid en juiste groepering van kleuren. In de Griekse volkskunst wordt, juist als in de Oudgriekse kunst, het voorwerp dat nuttig is tevens mooi. Men is geneigd te zeggen dat ook voorwerpen die ons diensten bewijzen ?het mes van de houtsnijder, het spinrokken, de waterkruik ?ons behoefte doen gevoelen om ze te versieren; er ontstaat bij ons zekere gehechtheid of dankbaarheid die er ons toe drijft om door 1) De Grieken hebben een zeer fijn gevoel voor de kwaliteit van water zij keuren het, gelijk elders niet door de natuur geschonken dranken zij keuren het, gelijk elders niet door de natuur geschonken dranken worden geproefd (D. C. H.). 2) Een inrichting om de draden aan te trekken bij het weven. 3) Meisjes worden vergeleken met vogels, bij voorkeur met patrijzen. HET KARAKTER VAN DE NIEUWGRIEKSE KUNST 69 ons kunstgevoel de vorm van die dienstvaardige werktuigen to doen spreken. Een aardige biezonderheid, die aan de deuren van de op de binnenplaats uitziende vertrekken jets huiselijks geeft, is de in- richting dat zij bij gedeelten geopend kunnen worden; zij hebben een onder- en een bovendeur en onder aan de deur is een kleine opening voor 't in- en uitgaan van de kat: „het kattegat". We hebben nu 't huis bekeken, laten we thans een blik slaan op zijn bewoners. We gaan nu over tot het schoonheidsgevoel van de mensen. De Grieken zijn altijd gevoelig geweest voor lichamelijk schoon, 't geen soms niet past bij wat de moraal en de rede eisen. Het ideaal van de Oudheid, „de kalokagathia", geeft in moderne vorm het woord „pallikaar", „levendis"1) weer. Over de poezie en over de volksdansen heb ik reeds jets gezegd. Die twee zijn nauw verbonden aan 't huiselijk leven en daarvoor ook aanwezig bij alle omstandigheden, bij bruiloften, feesten en kermisvreugd. Bij de rondedansen in het dorp is er steeds een aanvoerder, die de dans regelt. Maar niet iedereen die 't begeert kan zulk een aanvoerder „een korufaios" zijn. Luistert welke eigenschappen onmisbaar zijn: Drie vogels zongen hemelhoog: „Wie wil de koordans leiden Moet zijn een schone, jonge man; Zwart zij zijn oog en slank zijn leest, Zich plooiend en ontplooiend Gelijk een twijg Basielkruid." En een ander liedje: Mooi wilde ik zijn en dapper, Een goede zanger wilde ik zijn. Geen andre gunst begeer ik. Een meisje wordt vergeleken bij een bloeiende boom, een appelboom of oranjeboom, ook bij bronwater. Men noemt haar lijeri, „de soepele", donker van oog, met fijngebogen wenk- brauw en rode lippen, en dat alles van nature! Men hore nog eens: 1) Pallikaar of Levendis is de krachtige, schone jonge man die uiterlijk met innerlijk schoon verenigt. 70 HET KARAKTER VAN DE NIELWGRIEKSE KUNST Je slaapt mijn ster, mijn morgenlicht, Je slaapt mijn zilv'ren maantje, Mijn blozend appeltje, je slaapt, Breedbladig balsemkruidje1). 1k ben er van overtuigd dat u wenst te horen of de schoonheid van de kleding de waarde van die aangeboren, of door de tijd verkregen, schoonheid voordelig uit doet komen. Hier moet een korte opmerking vooraf gaan om elkaar goed te begrijpen, want Griekenland telt een eindeloze verscheidenheid van kledij, die weer in onderafdelingen te splitsen zou wezen en op zich zelf een reeks van voordrachten mogelijk zou maken. Terwij1 immers de Oudgriekse kleding plastisch was, en het lichaam volgend in al zijn bewegingen, heeft de kleding der Byzantijnen, onder invloed van Oosterse liefde voor pracht en praal, een architektonisch karakter gekregen. Dat laatste vinden we terug in de moderne Griekse kleding, vooral die der vrouwen, want de mannelijke klederdracht sluit zich beter aan bij de lichaamsvorm, vooral die van been en dijen, waarvan de slanke en gespierde vormen prachtig uitkomen. De aard van de kleding verschilt zeer naar de soort van de stof die men gebruikt in Griekenland, het land met zo verschillend klimaat. Lichter zijn die weefsels op de Eilanden, waar zijde en linnen in zwang zijn, dan in Noord-Griekenland; daar maakt de koude dat men de voorkeur geeft aan wol. lk kan onmogelijk de biezonderheden van het kostuum hier, zonder afbeeldingen, behandelen, maar toch wilde ik een ogen- blik stilstaan bij bepaalde kenmerkende eigenschappen van de kleding en bij enkele bijkomstigheden die bij die eigenschappen behoren. Stellig kent u alien twee karakteristieke delen van die kledij: de vermaarde Griekse fez en de niet minder vermaarde „foustanella" van de bergbewoners, de „heldhaftige" foustanella uit de vrijheidsoorlogen, die tans het regiment van de Konink- lijke lijfwacht siert ). Bij fez en foustanella behoort het hemd dat wijde mouwen heeft en versierd is met kleurig borduurwerk. 't Kledingstuk dat daar overheen ligt, een buis, een vest, een jas, een pels, is plaat- 1) Een der vele benamingen van het Basilicum of Basiliekruid, de geliefde plant der Griekse volkspoezie (D. C. H.). 1) De foustanella is een kort, wit linnen rokje, zeer rijk aan plooien en inderdaad zeer flatterend (D. C. H.). en inderdaad zeer flatterend (D. C. H.). HET KARAKTER VAN DE NIEUWGRIEKSE KUNS'f 71 selijk verschillend. Ook van de kleding der vrouwen geldt dat laatste. Voor mannen en vrouwen is de gordel een voorwerp van betekenis. Bij de mannen komt daardoor de dunheid van hun middel, waarop de Kretensers zo trots zijn, goed uit1). In de provincies van Midden-Griekenland, zegt de heer Loukopoulos2), draagt men zorg dat de witte kousen strak zitten en boven de knie vastgemaakt zijn aan een kouseband met wollen kwastjes; de ronding van het been trekt daardoor de aandacht. Men zou nog veel kunnen zeggen bij voorbeeld over de haar- dracht, somtijds een monumentaal hoofdtooisel, verder over het schoeisel, over hals -en oorversiering, over het „wapentuig der vrouwen" zegt het volkslied . . . . „en der mannen", voeg ik er bij. Want men moet erkennen dat, als op het schort der vrouwen „de nachtegalen komen zingen" ?een toespeling op het borduur- werk daar verspreid ?de mannen, vooral in Epirus en op Kreta, met stoute moed hun eigen wapens dragen en, bij 't vuur van hun blik, de bekende komplimenten van het volkslied voegen: Welk schitterende zonnegloed gaf je de pracht der rozen, En welk een vrucht, een wondervrucht, deed zo je wangen blozen ? of anders: 'k Bestrijd de golven van de zee en niets heb ik te duchten, Maar 'k denk aan jou en ben gedoemd tot beven en tot zuchten. De volkskunst vergezelt de Griek overal. Zij volgt hem bij zijn werk, in zijn vrije uren en zelfs bij zijn dood. Dat iemand uit het yolk, b.v. een boer, die zelf zijn huis bouwt, het versiert, het inricht, op zijn mes een rijmpje graveert, maar ook gaat dansen en zingen op het dorpsplein, bewijst dat hij zowel een handwerks- man als een kunstenaar is. Wij zien dat in de volkskunst van zelf een zekere weelde ont- staat; wat alleen constructief en nuttig was, wordt voltooid als er een versiering aan wordt toegevoegd die het geheel door schoon- 1) Die eigenaardigheid kan men niet alleen op Oud-Kretensisch vaatwerk waarnemen, maar is nog heden een eigenschap van de lichaamsbouw der Kretensers (D. C. H.). 2) Even als de heer Loukopoulos en de heer Maleas, heeft Mevr. A. Hagimihali door geschriften en afbeeldingen betrekking hebbend op de bouwtrant en leefwijze van het yolk in verschillende delen van Griekenland, velen aan zich verplicht. 72 HET KARAKTER VAN DE NIEUWGRIEKSE KUNST heid geliefd maakt. Laat ik hier iets molten zeggen over de aard van die versiering. Zij is overal aanwezig. Op de deuren, de kisten, het vaatwerk, op metalen en wapens. En de gehechtheid van het yolk aan de traditie openbaart zich evengoed in de keus als in de toepassing van de motieven, die natuurlijk wel van de ene techniek op de andere kunn en overgaan, maar waarvan 't gebruik toch meestal hetzelfde blijft. leder voorwerp heeft zijn eigen motief. Zo moet ?om een voorbeeld te noemen ?op 't eiland Skyros de gesp van een gordel de tweekoppige adelaarl) vertonen of de afbeelding van een Heilige, iets dat mij doet vermoeden dat bepaalde dekoratieve figuren oorspronkelijk een symbolische betekenis hadden. Het- zelfde treft men aan in de kunst van het Verre Oosten en bij elke primitieve techniek. Hetgeen waar is ten opzichte van het kruis, dat boze machten verdrijft, en van de kralensnoeren die men in Griekenland om de nek van paarden, muildieren en ezels legt, en die beschermen tegen het boze oog, kan even goed gelden van de cirkel, een figuur waaraan men sedert de oudste Oudheid een mystieke, godsdienstige betekenis hecht. De lijnvormige motieven die men in de volkskunst aantreft: het kruis, de ruit, de eivorm, vindt men terug in de geometrische versiering van de archaische Griekse Kunst. Tans komen er, naast Byzantijnse motieven (b.v. de adelaar met dubbele kop) ook aan het buitenland ontleende voor. Tot de eerste kategorie dient men te rekenen: sloepen en schepen, insekten, kleine gestyleerde dansfiguren, negers, bloemen, de zon, en de vogels die in de yolks- poezie in zulk een nauw verband staan met de wereld der mensen. poezie in zulk een nauw verband staan met de wereld der mensen. Dit alles met plaatselijke verschillen. Meestal worden alleen de hoofdlijnen weergegeven; het conventionele heeft daarbij iets bescheiden-lyrisch, dat het dankt aan het kleurenspel. lk ga eindigen. Wat is ten slotte het karakteristieke van de Griekse volkskunst, waardoor is zij inderdaad de kunst van het yolk ? Het is in de eerste plaats een kunst van beperkte omvang, homogeen en zo goed als geheel vrij van dingen die in het groot worden gemaakt. De hand doet hier meer dan de machine. Daar 1) Een van oorsprong Byzantijns motief, overgenomen door Turken en andere volken (D. C. H.). HET KARAKTER VAN DE NIEUWGRIEKSE KUNST 73 uit vloeit voort, naar ik meen, dat die kunst eerlijk is en oprecht; ogenbedrog komt hier niet voor. Openhartig zegt die kunst wat zij te zeggen heeft en zij toont wat zij heeft gedaan. Geen camou- flage dus en geen bluf, maar wet liefde en zorg voor het werk, zelfs wanneer de techniek nog in de windselen ligt en eenvoudig op overgeleverde ondervinding berust. Soms is die kunst naturalistisch, maar meestal gestyleerd; in de compositie heerst eenvoud en evenwicht. Er spreekt fijne smaak uit de keus en de groepering der kleuren, misschien te danken aan het Griekse landschap, dat doorschijnende en merk- waardig zuivere tinten heeft. Daar de volkskunst overal doordringt, krijgen de voorwerpen waarin zij zich openbaart emotionele kracht doordat zij verbon- den zijn aan tradities en zeden, die in verband staan met een on- zienlijke wereld. Zo spreekt er uit het gewijde en het profane. Laten wij nu nog even een paar kwesties uit het begin van mijn voordracht beschouwen en een blik in de toekomst beproeven. Is een moderne stiji mogelijk ? Ik bedoel een stijl die zich aan- sluit bij het verleden, het heden in zich opneemt en in staat is om uit praktische ervaring regels of te leiden, een methode en een techniek te verenigen tot een systeem. Ik geloof dat, als men rekening houdt met de eigenaardige vermenging van onze tradities die tans in Griekenland plaats heeft, en die nog wat onhandig en onduidelijk schijnt, men de richtlijnen van dat nieuwe min of meer kan voorzien. Het Griekse publiek maakt de indruk dat het die kunst der toekomst van zijn kunstenaars verwacht. Reeds hebben de letter- kundigen onze uitgebreide volkslitteratuur bestudeerd; met de muziek is het evenzo gegaan, maar op kleinere schaal. Het toneel vat weer de tradities op van de Kretensische drama's') en ook die van het klassieke toneel, waar het koor zulk een belangrijke plaats inneemt. De gedachte, in 't begin uitgesproken, aan zekere verwantschap tussen het tegenwoordige karakter van de kunst en dat van de 1) Uit de 16e en 17e eeuw zijn ons een aantal drama's overgeleverd, alle op Kreta in de volkstaal geschreven. Zo nodig, kan men over deze stukken raadplegen blz. 29-47 van de Geschiedenis der Nieuwgriekse Letterkunde, uitgegeven in 1921 bij de Erven Bohn te Haarlem en behorende tot de Volksuniversiteitsbibliotheek (D. C. H.). 74 HET KARAKTER VAN DE NIEUWGRIEKSE KUNST Griekse Oudheid, geeft mij moed om te zeggen dat in deze tijd onze kunste:naars in een gunstige positie verkeren. Immers zij kunnen tans, beter dan in de tijd van het onechte classicisme en van 't verachten van Byzantium, onze tradities dieper leren gevoelen, onze eigen krachten beter leren verenigen met wat door het Westen wordt geleverd ten opzichte van techniek en vak- het Westen wordt geleverd ten opzichte van techniek en vak- kennis, om zo te geraken tot een kunst die in 't bezit is van al haar middelen en die waardig mag heten om een plaats te ver- haar middelen en die waardig mag heten om een plaats te ver- krijgen naast die van Byzantium en die van de Griekse Oudheid. P. LASCARIS JACQUES CHARDONNE In onze troebele tijd, waarin problemen van allerlei aard, ook op sociaal of economisch gebied, ja zelfs politieke propaganda, de literatuur binnendringen, kan men zich gelukkig achten een schrijver te ontmoeten, die teruggaat tot de bron, die ook de klassieken der zeventiende eeuw inspireerde, namelijk die van het menselijk hart. Natuurlijk is de zin voor actualiteit bij de meesten van onze tijdgenooten verklaarbaar. Zelden kwam de waarheid van Amiel's woorden: „Ilfaut vivre" zo fel naar voren als in de laatste jaren. De economische crisis heeft alle belangstelling op onze materiele behoeften geconcentreerd en alle meningsverschillen toegespitst. „La grande misere de ce temps", heeft Chardonne gezegd in een gesprek met Fernand Lot, waarvan we een verslag lezen in de „Nouvelles Litteraires" van 12 Juni '37, „c'est que la politique a penetre dans la vie intime. On prend pour des idees ce qui n'est que le besoin momentane, l'envie, l'orgueil, la pitie haineuse ou interessee. Presque tous les ecrivains sont cor- rompus . . . . " Het feit, dat Chardonne zich, in enkele van zijn werken althans, aan deze neiging heeft weten te onttrekken en de een- voud en diepte van de grote klassieken wist terug te vinden, is ongetwijfeld een heugelijk feit. „Ce qui m'interesse aujourd'hui", verklaart hij verder nog, „c'est l'essentiel, ce qui survit a toutes les formes de la societe, les problemes insolubles." VOOr alles les formes de la societe, les problemes insolubles." VOOr alles is Chardonne dan ook de schrijver van Eva, van Claire, van L' Amour du Prochain en Romanesques. Zijn andere romans, hoe groot ook de literaire verdienste ervan moge zijn, horen thuis in een andere categorie, dragen, als ik het zo mag zeggen, een meer alledaags karakter. Daar ze gecompliceerder zijn, ver- spreidt de aandacht van de lezer zich en de zo bewonderens- 76 JACQUES CH A RDONNE waardige diepte en intensiteit van zijn romans met slechts drie of vier personen, ontbreekt. Jacques Chardonne heeft aan het einde van 1936 een tournee door Holland') gemaakt en hij is dus geen onbekende meer voor ons. Ziehier echter enkele biographische bijzonderheden, die belangrijk zijn, omdat wij er de sporen van terugvinden in het werk. Jacques Boutelleau ?zoals men weet is Chardonne slechts een schuilnaam ?is in 1884 te Barbezieux in Charente geboren. De familie van zijn moeder, afkomstig uit Amerika, bezat te Limoges een van die porcelein-fabrieken, die men in, meer dan een van zijn romans aantreft. En de handel in de be- roemde cognac, die er eveneens een ereplaats inneemt, was de specialiteit van zijn familie van vader's zijde. Jacques Boutelleau werd opgevoed in een milieu, waar men van de letteren hield. Zo kwam hij reeds vroeg met literatuur in aan- raking en had er belangstelling voor. Henri Fauconnier, de schrij- ver van Malaisie, is, vanaf zijn schooljaren, zijn vriend geweest. Met hem las hij Flaubert, die zij bijzonder vereerden. Zoals veel jongeren hebben ook zij hun kraut en hun toneel gehad. Aan hem heeft Chardonne Claire opgedragen. Vriendschap heeft in zijn leven een grote rol gespeeld: „Ce sont mes amis", verklaart hij in L' Amour du Prochain(I), „qui m'ont fait aimer la vie. Its me rendent meilleur a mesure que je les trouve meilleurs." Toen hij twintig was, ging Chardonne in Parijs rechten studeren. Bij het uitbreken van de oorlog echter, in 1914, heeft hij dienst genomen, maar na twee jaar werd hij z?ernstig ziek, dat hij naar Zwitserland moest gaan om te herstellen. Hij koos toen tot woonplaats een dorpje bij Vevey, Chardonne genaamd, waaraan hij zijn schuilnaam heeft ontleend2). 1) Hij resumeerde aldus zijn indrukken over ons land : „La Hollande est Bien seduisante. Nous ne connaissons pas assez ce peuple qui nous aime, ce pays du bon gout, oil l'art est si pur, le courage tout civique et qui conserve une veritable aristocratie: des gens que l'on pourrait prendre pour des Anglais, mais qui ont plus d'ame, une finesse tres secrete et une affection reelle et tres savante pour notre litterature." (Yves Gandon, Le Tour d'Europe de 5acques Chardonne ?Nouv. litt., 9-I-'37). 2) De wereldoorlog speelt in Chardonne's werk geen belangrijke rol. In Les Destinees sentimentales is er even sprake van (het vertrek van Jean aan het einde van Pauline en zijn terugkeer aan het begin van Porcelaine aan het einde van Pauline en zijn terugkeer aan het begin van Porcelaine de Limoges), maar vooral is belangrijk die stempel, die hij drukt op hen, JACQUES CHARDONNE 77 Het verblijf in Zwitserland is van het hoogste belang voor Chardonne's vorming geweest. Niet alleen is de schrijver daar in hem geboren, maar ook de moderne mens, die behoefte heeft aan activiteit: teruggekomen in Parijs heeft Boutelleau, tezamen men zijn vriend Maurice Delamain, de leiding van de oude boekhandel Stock op zich genomen. Hier is het, dat in 1921 zijn eerste roman, L'Epithalame, verschijnt. Het is ook niet louter toeval dat Eva, in de roman van die naam, het verlangen heeft naar Zwitserland, Naar geboorteland, terug te keren; dat Jean Barnery (Pauline) voor zijn genezing naar het land gnat waar de schrijver zelf zijn gezondheid heeft teruggekregen, en dat, na hun huwelijk, Pauline en Jean (zelfde roman) hun intrek nemen in een chalet bij Vevey: het is duidelijk dat Chardonne veel voor Zwitserland voelt. Jacques Chardonne heeft niet de bekende weg gevolgd. Zonder het traditionele „jeugdwerk" te hebben gepubliceerd, geeft hij ons, op een goede dag, een roman, die hem meteen onder de beste schrijvers van zijn tijd plaatst. Het boek werd z?ge- waardeerd, dat, hoewel het zeer eenvoudig en zonder de naam van de schrijver werd uitgegeven, men het met de Prix Northcliffe bekroonde, terwifi het, bij de laatste stemming voor de Prix Goncourt, vijf tegen vijf stemmen kreeg. Sindsdien is het in 17 talen vertaald. Ongetwijfeld is L'Epithalame een waardevol werk. Dit voor- opgesteld, heeft men in deze roman zekere zwakke punten op- gemerkt, waaronder een gebrek aan compositie. Chardonne plaatst een reeks „tableaux" naast elkaar zonder de moeite te nemen deze onderling te verbinden. Ook treden te dikwijls nieuwe personen op zonder aan de lezer voorgesteld te zijn en men raakt verward in een overvloed van details. Als men, in dit opzicht, L'Epithalame met Eva, met Claire vergelijkt, geeft men er zich rekenschap van welke evolutie Chardonne's kunst heeft doorlopen. Want al vinden wij er al „zijn" onderwerp, n.l. „la psychologie du couple", de wonderlijke eenvoud van zijn meeste romans ontbreekt nog geheel en al. Wat de uitvoering betreft, doet L'Epithalame denken aan die er aan hebben deelgenomen. In Eva wordt dit onderwerp slechts even aangeroerd (het kamp van Crivitz) en in Romanesques is er alleen sprake van in de levensgeschiedenis van Armande. sprake van in de levensgeschiedenis van Armande. 78 JACQUES CFIARDONNE Flaubert's Education Sentimentale. Ook Tolstors invloed vindt men er, en men heeft Berthe wel verge leken met Anna Karenina (cf.: „souvent, elle pensait a Anna Karenine, dont elle compre- nait si bien le tourment a la fin du livre.") In een interview, dat Lefevre hem vroegi) ter gelegenheid van de nieuwe uitgave van zijn eerste roman (bij .Grasset dit keer, en in een deel ?1929), spreekt Chardonne op de volgende wijze over L'Epithalame: „on y trouvera strictement le roman du couple. J'ai voulu montrer que l'amour est inhabitable, parce qu'il exaspere le caractere de deux individus tres rapproches et assez dissemblables. Mais une longue communaute de vie . . . . cree(nt) des liens plus forts que l'amour *11 et querelleur." Dit heeft hij ongetwijfeld willen uitdrukken in de slotscene, waar Berthe, na een onschuldige flirt met haar jeugdvriend Andre, naar het station gaat om haar man of to halen, die haar, bij het weerzien, van verre reeds toelacht. Laat ons echter niet de conclusie trekken, dat de schrijver tegen de echtscheiding heeft willen pleiten. Integendeel. In Eva lezen we: „C'est le divorce qui a produit ce changement dans nos moeurs: it a terriblement resserre le lien des epoux en permettant les unions selon le coeur." Bovendien, Francois le Grix heeft het zo terecht in zijn artikel van de Revue Hebdomadaire (29 October '21) opgemerkt: „Chardonne ne plaide rien", wat hijzelf trouwens met nadruk heeft verklaard in een brief aan Bernard Grasset: „recris des romans pour exprimer la pensee par les moyens de la vie, non pas une pens& arrétee, une lecon, mais un debat, un drame moral, une recherche spirituelle . . . ." (Zie de voorrede van Claire: lettre familière a l' auteur de Claire). In bovengenoemd interview heeft Chardonne bovendien nog verklaard, dat zijn eerste idee betreffende „le couple" zich gewijzigd heeft: „Je pense maintenant", zegt hij, „que rien ne subsiste de valable dans le couple, sans l'amour et l'harmonie."2) De grondgedachte echter is dezelfde gebleven, n.l. dat het huwe- lijk geen kunstmatige schepping van de maatschappij is, maar een soort natuurwet, die tussen twee, zelfs uiteenlopende wezens 1) Voor de rubriek „Une heure avec...." (Nouv. Litt). 2) Vgl. Romanesques, p. 188: ?. .. .et j'ai vu le neant que recouvrent les soins, la tendresse, l'habitude dont les epoux s'enchantent." les soins, la tendresse, l'habitude dont les epoux s'enchantent." JACQUES CHARDONNE 79 een toestand schept, een soort „etat de grace particulier", zoals Francois le Grix het noemt, „qu'on pourrait appeler l'itat de conjugalite"; niet alleen in L'Epithalame is er sprake van deze mysterieu7e en onverbreekbare band, die twee wezens verbindt, die eenzelfde leven leiden (dikwijls voelt Albert, als hij aan Berthe denkt, hoezeer zij zijn eigen leven geworden is, de kleur, de aantrekkelijkheid, de ziel van alle dingen1); zo lezen we o.a. „il la sentait melee a son corps meme, imprimee dans les fibres un peu meurtries de son etre"), maar ook in Eva, Claire en andere van Chardonne's werken. En het is niet de enige ge- dachte die, in L'Epithalame uiteengezet, Chardonne dierbaar zal blijven. Zo is er ook nog het gevoel van de broosheid van het geluk. Eenmaal getrouwd komen er in Berthe's brein allerlei grieven en onrust op, wat Albert doet zeggen: „Il ne faut pas tourmenter son bonheur de doutes, d'interrogation", en ook nog: „Tu es torturee par un chagrin imaginaire au milieu du bonheur." In Eva en vooral in Claire, waar de kleingeestigheid van het dagelijks leven geen plaats meer vinden, waar men niets aantreft dan het beeld van wat men zou kunnen noemen „le tragique approfondissement d'un bonheur", wordt dit onderwerp nog delicater en is er een dichter-schrijver, zoals Jacques Chardonne, nodig, om er de volle schoonheid van te doen beseffen. Dit is het, wat Edmond Jaloux in de Nouvelles Litteraires van 24 Oc- tober '31 deed zeggen: „roptimisme de M. J. Chardonne est melancolique". Maar alvorens tot de bespreking van de meesterwerken over te gaan, enkele woorden over Le Chant du Bienheureux en Les Marais. De eerste van deze beide romans verscheen in 1927 bij Stock. Hij verschilt in menig opzicht van L'Epithalame. Pierre Baraduc, hij, die geboren is om „gelukzalig" te zijn, kent geen ander doel dan zijn eigen „ik", van nature haat hij iedere band en is een treffend beeld van de rusteloosheid van onze tijd. Daar hij van de samenleving een volkomen negatieve en bedroevende opvatting heeft, heeft de schrijver het ongetwijfeld raadzamer gevonden het verhaal noch aan tijd, noch aan plaats te binden. Andre Therive merkt dan ook zeer terecht in L'Opinion van 31 Maart 1928 op: „Plus j'y songe, plus je soupconne que 1) Zie ook Pauline, p. 124: „Il hesita, ne sachant plus s'il desirait ce bain ou si son plaisir lui venait de la satisfaction que Pauline y prenait." So JACQUES CH A RDONNE l'auteur du Chant du Bienheureux a laisse dans son livre une obscurite . . . . pour n'en pas devoiler toute la consequence sociale qui pourrait etre en effet terrifiante." Zo, voor de lezer, het verschil tussen deze roman van Chardonne en zijn eerste boek het verschil tussen deze roman van Chardonne en zijn eerste boek voornamelijk gelegen is in het behandelde onderwerp, ligt het voor de schrijver bovendien in het feit, dat Le Chant du Bien- heureux een rijpelijk overdacht werk is, terwifi L'Epithalame geschreven werd in een toestand, die Chardonne zelf als „etat d'innocence" bestempelt. Eerst bij het schrijven van zijn tweede roman had hij ?zoals hij verklaard heeft in zijn onderhoud met Andre Montrouge van 18 Juni '32 -- die graad van innerlijke rijpheid bereikt, zonder welke een schrijver nog geen schrijver is; „a partir de ce moment", zei hij, „je pouvais ecrire a mon gre, un ou deux volumes par an." un ou deux volumes par an." Diego Valeri heeft eens verklaard, dat in Les Varais (Grasset, 1929) deze rijpheid niet is bereikt. Hij verwijt Chardonne aan een secundaire handeling zoveel waarde te hebben gehecht, dat de roman hierdoor iets onevenwichtigs zou hebben gekregen. Maar in Une heure avec . . . . heeft Chardonne zelf van dit boek gezegd: „c'est un roman que personne n'a compris." Hij be- treurt als titel Les Varais gekozen te hebben, want hierin moet men het onderwerp niet zoeken; „j'aurais du dire dans une preface", heeft schrijver er aan toe gevoegd: „Je peins dans cette tragedie la folie de l'homme qui ne sait plus voir ce qu'il aime, tragedie la folie de l'homme qui ne sait plus voir ce qu'il aime, parce que la vie lui est montee au cerveau". Evenmin als op Le Chant du Bienheureux, zullen we op Les Varais verder ingaan. In 1930 zou echter, bij Grasset, een boek verschijnen, waarin mijns inziens het talent van Jacques Chardonne tot voile ont- plooiing komt. Dit boek was getiteld: Eva, ou le journal inter- rompu; geen enkele intrige, alles is helder, eenvoudig en diep als bij een Racine of Lamartine. Men heeft getracht een meer directe verwantschap te vinden en Eva vergeleken bij Le Sens de la Vie van Rod, als ook met de Kreutzer-Sonate en La Prin- cesse de Cleves. In een artikel, dat Chardonne in La Nouvelle Revue franfaise van 1 April 1937 (p. 513) aan dit laatste werk wijdt, noemt hij het „un roman aristocratique par excellence, non point a cause de ces princes, mais parce que rien n'y est outr?" Deze woorden zouden geschreven kunnen zijn voor Eva. Maar als het waar is, dat „les Francais n'ecriront plus de J ACQUES CH A RDONNE 8i romans d'amour", dat „ce mari (M. de Cleves) on ne le reverra plus", dan schijnt het wel, dat Chardonne hier de uitzondering is, die de regel bevestigt. Want het is juist dank zij deze eenvou- dige en ware schildering van de liefde in het huwelijk, ?zoals in La Princesse de Cloves ?dat de schrijver van Eva, van Claire en Romanesques1) zich onderscheidt. Is het niet een ware ver- rassing, jaloezie, verraad en intrige vervangen te zien door weder- zijds vertrouwen, goede verstandhouding en openhartigheid ? „En realite", lezen we in het Journal interrompu, „lorsqu'on s'aime, on s'arrange assez facilement de ces difficultes. Le drame est ailleurs: c'est l'amour qui manque, ou qui n'est pas ce qu'on voudrait." In de hedendaagse literatuur is Chardonne's kunst als een ademtocht van gezondheid en reinheid. Heel in het begin van zijn Journal schrijft de echtgenoot: „je suis un homme heureux. Je possede le seul bonheur qui soit au monde. J'aime la femme avec qui je vis et qui est ma femme." Hij kent haar door en door, z?zelfs, dat „agissant dans la vie, quand Eva est en cause, it a l'impression d'eprouver ses propres reflexes." (is dit niet het tegenovergestelde van een tegenwoordig veelvoorkomende nei- ging om de geliefde als een ons vreemd, ondoordringbaar wezen te beschouwen ?) Hij kent ook haar zwakke zij den en haar fouten, maar hij weet, dat, als Eva volmaakt was, zij een andere vrouw zou zijn. Waarvan hij vooral houdt, in haar, is van haar intelli- gentie. In de meeste van zijn romans trouwens, kent Chardonne een belangrijke plaats toe aan het verstand en voor hem wegen de ideeen van de held even zwaar als zijn avonturen (zie La Nouvelle Revue francaise van 1 Nov. '31). Twee gedachten, die Chardonne's werk kenschetsen komen in Eva tot voile ontwikkeling: ten eerste die (reeds boven ge- noemd) volgens welke er, na een Lang leven van gemeenschap, geen afzonderlijk bestaan meer mogelijk is: „On revient, pour le tourmenter, a 1' etre qu'on a aime. On croit s'en eloigner, mais c'est ramer contre le courant", en aan het einde van het IIIe deel lezen we: „Une femme qu'on a aim& tant d'annees, c'est beaucoup plus qu'un amour . . . . 2) C'est votre monde, le gout de la vie, hier, demain. . . . " 1) Hierin lezen we o.a.: „Je ne connaitrais pas le commencement de l'idylle, mais c'est sa &nee qui m'interessait." (p. 32). 2)Vgl. de titel van Chardonne's laatste werk: I,' Amour, c'est beaucoup plus que l'amour. plus que l'amour. 1938 III 6 82 JACQUES CH A RDONNE De andere trek, die typerend is voor Jacques Chardonne is de kwellende gedachte, dat dit zo beminde en onmisbaar gewor- den wezen, sterfelijk is: „Je redoute surtout cette impression de securite, cet &at de distraction que donne le bonheur. On oublie que cet etre charmant est passager." Deze laatste gedachte wordt verder uitgewerkt in Claire, de niet minder mooie roman die in 193o bij Grasset gepubliceerd werd. „Claire" schrijft de uitgever in zijn Lettre familitire a l'auteur de Claire (Preface), „c'est le drame du bonheur; . . . . Claire, c'est la crainte de perdre, ce tourment de ceux qui sont plus sensibles aux menaces de la vie qu'a ses bienfaits quoti- diens." Deze gedachte is het leitmotiv van het boek; heel in het begin al leven we: „Je vois la fragilite de ce que j'aime." In het tweede hoofdstuk neemt deze vrees toe: „Dans ses plus beaux moments, je sens la menace de la vie, terrible comme la mort", groeit aan tot een wezenlijke .mart: „Je souffre seulement de voir que le temps va detruire celle que j'aime si bien." Dit geeft aan deze roman, waarin de meest subtiele aandoeningen van een gelukkige ziel zijn afgeschilderd, waarin de huwelijksliefde stralender is dan ooit, een droefgeestige tint: „Rien de precieux n'est trans- missible. Uric vie heureuse est un secret perdu." In zijn artikel over Jacques Chardonne in de Nouvelles Litt& raires van 5 December 1931, vestigt Maurice Martin du Gard speciaal de aandacht op Lorna, een secundaire maar heel interes- sante figuur, die van het leven slechts het voortreffelijke wil behouden; zo zegt zij onder meer: „Tout ce que je possede est de belle matiêre. J'ai su choisir." Het oordeel van haar jeugd- vriend daarentegen is: „il ne faut pas calculer avec la vie, pour n'en retenir que l'excellent", want dan komt men bedrogen uit; „la vie n'est riche dans sa plenitude agitee et bourbeuse", is zijn oordeel. Men moet ootmoediger zijn voor het leven, met moet zijn zoal. Claire. Het patheiische van het boek is de aarzeling van de held tussen deze beide polen van zijn leven. Dat hij ten slotte de meest menselijke partij heeft gekozen, daarvan geeft hij zich volkomen rekenschap, want tegen het einde van het boek zegt hij tot zichzelf: „Dans la vie acceptee, il y a quelque chose qui est plus que la vie." (zie noot 2, p. 8i). Wie het werk van Jacques est plus que la vie." (zie noot 2, p. 8i). Wie het werk van Jacques Chardonne kent, weet, dat hij of en toe in zijn romans gedachten J ACQUES CH ARDONNE uitstrooit van een diepe filosofische strekking.') Een bundel van deze beschouwingen, waar de auteur het masker van romanschrij- ver aflegt en zich rechtstreeks tot de lezer richt, is in 1932 ver- schenen on der de titel van L'Amour du Prochain. Hij zet hierin zijn ideeen over veer verschillende onderwerpen uiteen: over de kunst van het romanschrijven (I, II, V), over enkele economische theorieen (VIII), over de maatschappij (VII), het karakter van den Fransman (VII, VIII), env. Sommige passages dragen het karakter van een causerie, zoals die, waar de schrijver het heeft over het Franse platte land, over zijn tuin en zijn schone woon- plaats in La Frette (III), of over zijn geboorteplaats (IV); andere zijn meer filosofische beschouwingen, waaronder zeer treffende: „L'important est que la vie nous ait donne assez, un moment, pour qu'on ne se meprenne pas sur elle" (II); in andere bewoor- dingen vinden we deze idee verderop nog terug: „Pour un veritable artiste, pour un connaisseur de la vie, un instant suffirait; l'avenir n'ajouterait rien." (III). Onder de schoonste gedachten moeten die gerekend worden, die op de vriendschap betrekking hebben en waarover vvij al spraken. Op L'Amour du Prochain volgt de trilogie: Les Destinees Sentimentales (Grasset). In deze drie delen, maar voornamelijk in het eerste en laatste, toont de auteur zich meer romanschrijver in de enge zin van het woord dan in Eva en Claire, waar men eigenlijk niet weet, of men hem als moralist, romanschrijver of als dichter moet beschouwen. Dit komt doordat Chardonne niet uitsluitend een gevoelsmens is. Evenmin als in zijn leven, waar een gedeelte van de dag wordt in beslag genomen door de Librairie Stock, waarvan hij directeur is, is het practische leven in zijn werk vergeten. Het zijn de fijne champagne en de cognac van de Firma Pommerel, de porceleinfabriek van Limoges, waarvan de geschiedenis zo nauw verwant is aan die van zijn familie, die een belangrijke plaats in de roman innemen. In deze schildering van het bedrijvige leven plaatst Chardonne hier en daar een van de psychologische problemen, die zo7eer zijn be- langstelling hebben. Zij zijn er dus meer gebon den aan het 1) Zo vinden we de gedachte van het aanvaarden ook elders in Eva; op p. 145 bijv.: <<0 monde! je veux ce que to veux* en op p. 126: „Tout ce qui est necessaire est excellent", of in een ander werk, zoals Pauline: ?...tous les choix sont imprudents.... On n'accepte que Pauline: ?...tous les choix sont imprudents.... On n'accepte que la necessite...." (p. 13o). 84 JACQUES CH A RDONNE dagelijks leven, minder blootgelegd dan in Eva en Claire, maar zij zijn er: in La Femme de Jean Barnery doet zich direct het pro- bleem van de echtscheiding voor en dat van de verantwoordelijk- heid tegenover de alleengelaten vrouw, en de behoefte die Jean. Barnery voelt om zijn fout goed to maken komt voort uit het my- sterie van de onverbreekbare band, die, ondanks alles, een mensenpaar verenigt. In Pauline is zelfs „la mysterieuse har- monie conjugale" het onderwerp van menig gesprek. Wij vinden er eveneens terug het bewustzijn van de broosheid van het geluk, waardoor deze roman, meer dan de beide andere delen, doet denken aan Eva en Claire, en een overpeinzing van Jean Barnery als: „Elle (Pauline) m'a re-vele la complexite du vivant" zou aan een van deze werken, ontleend hebben kunnen zijn. Ook over het leitmotiv van Chardonne's werk: de liefde in het huwelijks- leven, vindt men in Pauline bijzonder interessante ideeen; de passage o.a. die begint met: „Ajmer une femme, c'est le bon- heur", se disait Jean. „Par une femme, seulement, on adhere a la vie, on saisit un objet reel, on connait la beaute, on a une raison d'être," (p. 14o) lijkt mij typerend voor Chardonne's werk. In Porcelaine de Limoges ?de titel doet het al vermoeden ? speelt de fabriek een grote rol en de persoon van Jean wordt meer en meer onafscheidelijk van haar lot. Terwijl de schrijver in La Femme de Jean Barnery ons de fabriek schildert met haar ge- schiedenis en haar tradities, plaatst hij haar in zijn laatste roman in het leven van onze tijd. Hij spreekt ons van uitbreidings- in het leven van onze tijd. Hij spreekt ons van uitbreidings- plannen, over de bouw van een nieuwe fabriek, waarop een staking volgt en allerlei moeilijkheden met de leiders van de vak- vereniging. Hierop kondigt de economische crisis zich aan, de nieuwe fabriek wordt gesloten en het personeel tot een minimum ingekrompen. Dit alles moge heel interessant zijn als document van onze tijd, Chardonne's belangrijkheid ligt elders; hij is voor alles de schrijver van innerlijk leven en diepe gevoelens. Zeker stellen wij belang in figuren als Nathalie, haar dochtertje Aline, en Pauline op rijpere leeftijd, maar zij brengen ons niet in ver- rukking zoals Claire. We verkiezen boven Les Destines Senti- mentales de drie hieraan voorafgaande werken, omdat bier de psychologische conflicten niet bijkomstig waren, maar in de voile belangstelling stonden. Dit is echter weer wel het geval in het bij Stock verschenen werk: Romanesques (1937). Octave ver- JACQUES CHARDONNE 85 wijt zich zijn vrouw te hebben verdrukt en van haar een onna- tuurlijk wezen te hebben gemaakt. Hij wil haar weer bevrijd zien van deze te knellende band en lokt becrekkingen uit tussen haar en haar jongen vriend Babb, een gevaarlijk spelletje, waarvan hij weldra de bittere vruchten zal plukken. Hier vreest men even in het bangle thema te vervallen van den jaloersen echtgenoot; beweert Octave zelfs niet: „Il n'y a pas d'amour sans fidelite. . . . ni jalousie peut-titre ?1) Maar zo is het niet; zelfs ten prooi aan het meest sombere verdriet, verwerpt Octave iedere gedachte aan jaloersheid. De oorzaak van zijn smart ligt elders: „Je ne me figure pas qu'elle soit amoureuse de Babb. Je sais qu'elle ne m'aime pas, voila tout." Van dit werk heeft Chardonne in de Nouvelles Litteraires van 9 Jan. '37 gezegd: „C'est mon roman prefere." Volgens Maurice Delamain (Jacques Chardonne et Romanesques, Collection Sequana), is het ook zijn meest typische werk. Wat moet men hier onder verstaan ? Het zou mij moeilijk vallen hierop te ant- woorden, want Chardonne's kunst is niet te catalogiseren. In dit in hoge mate on-realistische werk (vgl. Delamain: „Refus du monde tout fait, creation d'un monde pour soi seul, avec, comme materiaux, l'amour, l'amitie et le songe"), is iedere weergave of beschrijving met zo'n nauwgezetheid gecontroleerd, de stiji tot zo'n bewonderenswaardige klaarheid gebracht, dat men geneigd zou zijn het met realistisch te bestempelen. Deze schijnbare tegenstrijdigheid heeft Jacques Chardonne zelf op- gelost door te zeggen (in Une Heure avec....), dat hij wel als realist beschouwd wil worden, maar alleen als men hieronder verstaat „ecrivain qui s'appuie sur une realite eprouvee pour la depasser." Ook Ch. Rabette verklaart in Toute l'Edition (Avec 1' auteur de Romanesques, 3o Jan. '37): „Chardonne met tout son scrupule d'artiste a suivre aussi longtemps que possible la realite, a etablir toutes ses fondations sur le vrai" en hij voegt er zeer terecht aan toe: „Pent- titre faut-il etre un familier de Chardonne pour admirer a quel point it peut capter la realite." Dikwijls wordt hij ook een moralist2) genoemd en met La 1) Geheel het tegenovergestelde lazen we in Claire (II): „Le plus souvent, la jalousie est une mauvaise habitude", ja zelfs in IV: „Je deteste la jalousie. .. ." 2) Gabriel Marcel: „II est le moraliste le plus profond peut-titre de ce temps-ci." ce temps-ci." 86 JACQUES CHARDONNE Rochefouca.uld vergeleken. Sommigen zien in hem een dichter1), die de meest alledaagse gebeurtenissen in poezie weet om te toveren, terwiji anderen weer vooral veel waarde hechten aan zijn filosofische ideeen2) Zoals altijd in een dergelijk geval is er jets van waarheid in al die beweringen. Ook in die van Maurice Delamain, die Char- donne en diens werk van zo nabij kent en in de preface, die hij voor zijn vriend's laatste werk schreef, zeide: „Immoraliste, irrealiste, -- j'ajouterai irrationaliste" (p. 17). Toch zal iedereen van mening zijn, dat Jacques Chardonne de schrijver is van het diepe innerlijk leven. Hierin zoekt hij zijn zieleheil: „Je sais aujourd'hui que le genie des hommes ne m'apportera rien, si je ne trouve d'abord mon contentement dans ma vie intime et spirituelle, dans mes sentiments, mes gaits vrais, mes amours." Deze regels zijn ontleend aan Char- donne's laatste werk: ,,L'Amour, c'est beaucoup plus que l'amour (Stock, 1937). In deze Pensees chin Romancier komt zijn belang- stelling voor alles wat het geestelijk leven betreft, zeer sterk tot uiting. Het werk is zuiver subjectief. Een trouwe Chardonne- lezer zal er echter veel bekends in terugvinden; menige van de in de loop van dit artikel aangehaalde passages vindt hij er letter- lijk, hoewel nu zonder omlijsting en als een gedachte die Char- donne hem rechtstreeks biedt, in weer. Afgezien van het feit, dat dit bundeltje ook nog een schat van nieuwe ideeen bevat, heeft het de verdienste ons een keur van gedachten te bieden, die de schrijver zelf beschouwt als het resultaat van jaren van denken en werken, zoals hij in een Notice zegt. Enkele zou ik ervan willen noemen: „Si, dans le manage, une seule fois, la presence, l'intimite, les annees n'ont pas eteint l'amour, c'est qu'il existe vraiment sur terre" (p. 37). „La douleur est sans remêde pour qui souffre de ce qu'il aime." (p. 46). „Une vie heureuse echoue sfirement." (p. 114). 1) Maurice Delamain: „Mais en definitive Out& que moraliste, plutelt que sociologue, plutOt que psychologue, Chardonne est poete, et nous donne de la vie sa conception de poete." (L'Amour, c'est beau- coup plus que l'amour ?Preface). coup plus que l'amour ?Preface). 2) 0.a. Andre Rousseaux, die sprekende over Romanesques, gezegd heeft: „la philosophic est la matiere du roman". JACQUES CH A RDONNE 87 „Rien de precieux n'est transmissible. Une vie heureuse est un secret perdu." (p. 115). Beide laatste gedachten hebben een sombere klank. De ver- gankelijkheid van schoonheid en geluk heeft Chardonne zijn gehele leven bezig gehouden en aan zijn werk vaak een cchijn van pessimisme gegeven. Ondanks deze schijn ?het leven is dikwijls wreed ?is de schrijver van Claire, die tot onderwerp koos „de beantwoorde liefde, die geen onrust kent", integendeel optimistisch. Hij zegt het uitdrukkelijk in zijn laatste werk: „Mais le pessimiste s'est toujours trompe." (p. 133). „Sans doute, l'esperance a raison . . . ." (p. 157). „Si on me demande mon sentiment sur la vie . . . . je dis qu'elle est belle." (p. 167). Maar had hij het ons niet rechtstreeks gezegd, zou hij ons niet overtuigd hebben met de woorden: „J'eus la certitude que l'amour est, par son essence, unique, constant, indefectible", waaruit zijn diep vertrouwen spreekt in het menselijk hart ? H. FRETS KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN MARSMAN EN ANTHONIE DONKER H. Marsman, Verzameld Werk. I. Poezie. II. Proza. III. Critische Proza. Anthonie Donker, Penibel Journaal idem Onvoltooide Symphonic I. Jarenlang voerden Marsman en Anthonie Donker een zijde- lingsch twistgesprek over de vraag, in hoeverre een eerlijk mensch het recht heeft, zijn innigst bestaan te ontveinzen in de vormen van de dichtkunst. Dit debat over de levensbeteekenis der poezie bereikte zijn hoogtepunt ?en vrijwel alle leeftijdgenooten van de twee dichters werden er deelnemers aan ?toen beiden, elk voor zich naar het scheen, doch in werkelijkheid ook voor alle anderen, de houding wilden bepalen, welke men aannemen moet tegenover zijn eigen toekomst: het lichamelijk en geestelijk ver- ouderen, de dood, eventueel de roem, en, voorzoover die hiermede samenhangt, de onsterfelijkheid. Uit opportunisme ?zoo dacht menigeen ?aanvaardde Anthonie Donker het ouder worden met al zijn gevolgen: de rus- tiger bezonkenheid van inzicht, de grootere angst voor onvoor- zichtigheden, het wantrouwen jegens subjectieve spontane reac- ties, de gefixeerde plaats temidden van de tijdgenooten, zelf de plaats in het handboek van de letterkundige geschiedenis en ten.- slotte het hoogleeraarsambt te Amsterdam, dat hem volledig „op zijn plaats" bracht en deswege toegejuicht kon worden door verbeten tegenstanders die hem kort te voren smaalden als den administrateur van den Nederlandschen Parnassus, maar die hem KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 89 toch altijd een plichtgetrouw administrateur hadden gevonden ! Donkersloots benoeming heette nu een zaak, die de „jonge generatie" betrof, dezelfde jonge generatie, voor wie, in haar felle debatten omtrent het letterkundig leven, alle wetenschappelijke bagage nog kort tevoren was geweest als overbodig ballast: een belemmering van het eigen tempo, een angstige verzekering van eigen veiligheid of minstens het bewijs van tekort aan roekeloos genie. Zij verzoende zich met een bedachtzamen Anthonie Don- ker, doch pas nadat zij den indruk opdeed, op geen anderen Donker meer te mogen hopen. Zij verzoende zich niet met de bedachtzaamheid. Zij stemde, ook toen nog, voor de jeugd, de roekeloosheid, den sprang. Zij bleef „liever onkruid dan klim- plant". Anthonie Donker had haar herhaalde malen, voorzichtig doch dringend, tegen die stemming gewaarschuwd. Hij voorzag haar gevolg: een onoverwinnelijke levensonlust zonder „ideolo- gisch perspectief". Op een klacht van Slauerhoff wees hij als op een wond: Wordt voorgoed mijn leven herfstdag ? Drijft het nimmer naar geluk ? Blijft het onveranderlijk Dor ? En ik ben nog geen dertig. Hij beweerde zelfs, tegen alle edelmoedige roekeloosheid in, dat het verlangen om den schijn der jeugd te bewaren na het wij- ken van de jeugd, zijn oorsprong vond in angst voor het leven, romantische angst voor het werkelijke leven, dat zelf zijn wetten stelt en zelf zijn waarden doet gelden, dienstbaarheid vragend, ook als het geen geestdrift schenkt. Marsman verachtte zulke taal een tijd lang luidruchtig en in stilte verachtte hij haar altijd, want hij veracht haar van nature, zooals Donker haar van nature spreekt. Wat bij den een berekening mocht schijnen tegenover edelmoedigheid bij den ander, was bij beiden even „opportunis- tisch": een strijd om geestelijk zelfbehoud. Deze strijd werd vriendschappelijk uitgevochten, omdat de dichters elkander eer- biedigden, maar zelfs in een huldigingsartikel wijde Marsman de grootste aandacht aan deze tegenstelling: „Er is helaas van conservatisme een duidelijk deel in den dichter, den geleerde, den criticus Donker. Ik mag hier wel ronduit zeggen, dat ik dien trek in hem zou willen bestrijden zoo fel ik kan en werkelijk niet alleen uit wat men mijn modernisme mag noemen, maar omdat ik 90 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN vrees en zie, dat het zijn poezie en dus ook hem-zelf schaden zal en reeds schaadt. Hij is voortdurend bereid in een manier te verstarren en te ver- vlakken; hij heeft weinig zuivere zelfkritiek; hij is rustig, soms bijna traag en bij alle veerkracht en glans vaak bezadigd en gemakzuchtig; en hij wantrouwt het nieuwe; hij wantrouwt het als een te-voorzichtige, als een behoudende, als een anti-revolutionair. Hij voelt overrnatig voor de traditie. Goed, ik ook, matig; maar hij helaas voor de conventioneele, dus voor de verkeerde, en hij haat niet fel genoeg, niet onverzoenlijk genoeg, wat ieder jong dichter in dit land haten mbet, blijvend, onver- saagbaar en vurig: het äl-te-hollandsche, het grijze, het doode, het doffe, beklemmende. Ik wil niet, dat Anthonie Donker het lot ondergaat, dat beklemmende. Ik wil niet, dat Anthonie Donker het lot ondergaat, dat zelfs sterkeren ondergingen dan hij; ik wil hem geen Kloos zien gaan worden of een Van Eeden of ?vul maar in. Dit is onkiesch, nietwaar ? tegenover zeer velen. Goed, het spijt mij desnoods, maar ik wil coate que-cofite blijven schrijven tegen alles wat Holland verpest en tegen het trage conservatisme, dat Anthonie Donker bedreigt en al aantast." Het stuk gaat zoo door, als een strafpredikatie. Het wordt in sombere aandrang op de beoeEning der ware dichterdeugd nog overtroffen door het opstel naar aanleiding van Donker's poezie- kritieken, dat eindigt met de welhaast eschatologische verschrik- king, dat Anthonie Donker „nog bij zijn leven een standbeeld krijgt en een standbeeld wordt" en de profetische vertroosting: „De dichter Anthonie Donker is nog altijd te goed om de dienstknecht te worden van zijn roem." Fel en persoonlijk zijn de verwijten genoeg, de stij1 is op den man of als nergens anders, maar de kijftoon, die na korten tijd gezwollen klinken zal, schendt nergens de zekerheid, dat het hier om een inzicht gaat van algemeenen aard, om hetgeen dus van Marsman-zelf een beginsel was. Te makkelijk zou het verwijt zijn, dat Marsman van zijn schrifturen een standaardwerk maakte, doch het feit, dat zijn Verzameld werk verscheen, in drie deelen, keurig verzorgd, voorzichtig herzien (in oude opstellen als b.v. dat over Rilke is de stijl bijna volzin na volzin volgens een zeer duidelijk te achterhalen stelsel „bijgewerkt") weerlegt de gevaar- lijke fulminaden tegen de fataliteit van de nabije toekomst en geeft den getrouwen vereerders van Marsman een smaak in den, mond, die eerder tot spuwen dan tot likken noopt. Dat de aan- kondiging van dit standaardwerk het onverholen karakter mee- droeg van een verontschuldiging teekent, behalve Marsman's militante eerlijkheid, de eigenaardige vergissing, welke hij met geestdrift in het leven riep. Wat is in ons land gewoner, rustiger, en traditioneeler dan het verzorgde bijeenbrengen van verspreide KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 91 geschriften ? Vondel, Hooft en Huygens deden het, Da Costa, 'Pollens en Beets, maar ook Potgieter, Huet en Multatuli, Kloos, Van Deyssel en Verwey. Het aantal verzamelboeken is talrijker dan het aantal ineens vervaardigde werken bij vrijwel alle Neder- landsche letterkundigen der negentiende eeuw. Het bijeenbren- gen van schrifturen, die men reeds had openbaar gemaakt in tijdschrift of vlugschrift, was immers niet uitsluitend het gevolg van eerzucht, noch alleen een toegift aan het uitgeversbelang; het was ?en is ?een goede dienst aan het letterlievend publiek. Zulk een dienst kan door elk schrijver van eenigen naam eenvou- dig en oprecht bewezen worden, zonder ijdelheid en zonder ver- ontschuldiging. Maar dan moet er niet midden in de verzameling staan: „Het ergste is de literatuurgeschiedenis: te zien, hoe een stuk van mij verleden is geworden, historie, versteening, het ligt in een museum, een mausoleum, het ligt op het kerkhof en verspreidt lijkenlucht." In werkelijkheid is dit heelemaal niet het ergste, want dan hadde de schrijver zich wel gewacht voor een tentoonstelling van een stuk verleden in nieuw entourage. Het zou niet eens het ergste zijn, wanneer een dichter met Marsman's talent op een ge- geven oogenblik bekennen moest, geen andere toekomst meer tege- moet te gaan dan die van een verleden te hebben. Het ergste, dat een mensch overkomen kan, is, dat zijn leven hem liever wordt dan alles op de wereld en dat hij eraan gaat hechten als een oester aan den schelp. Een aanzienlijk stuk van het debat over het vitalisme is achter- af te herleiden tot de vraag, of Anthonie Donker ongelijk had, toen hij de letterkunde in haar algemeenheid ?met haar museumlucht, haar saaie wetenschappelijkheid en al haar bij- komstigheden, die in alle eeuwen de eerzucht van dichters be- vredigden of althans onderhielden ?aan zijn lezers voorstelde als een samenvattend geestelijk beginsel, van hooger belang dan het particuliere bestaan. Marsman bestreed deze voorstelling te ondoordacht, omdat hij, door de Beweging van Tachtig misleid, de revolutie in de litteratuur hooger had leeren schatten dan de litteratuur zelf. Hij kreeg ongelijk, maar het grootsche en genereuse ongelijk van alle revolutionairen, bij wie de liefde tot de revolutie sterker werd dan de liefde tot het resultaat. Zijn letterkundig Trotzkisme 92 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN moest mislukken, evenals het Trotzkisme van Trotzki in de maat- schappij mislukken moest. Hij ontveinst het zich niet. De „dood van het vitalisme" stelt hij vast in enkele verbeten regels, die geen ander uitzicht geven dan op „eenmaal" een jeugd „hoewel ik omziend, niets zie, niets boor, niets meer hoop." „Het vitalisme, als theorie van de vitaliteit, als ideaal van een krachtige jeugd, ontstaan in mij, omdat in de werkelijkheid die vitaliteit er niet was, ja, dat vitalisme is dood. Het is een phase van mijn leven geweest, een wanhoopskreet, een leus van bezieling, een machtsspreuk, een too- verwoord ?maar het is geheel zonder werking gebleven dan dat het mij van mij zelf heeft vervreemd." Dezelfde barsche eerlijkheid, die het vitalisme in leven riep, schreef er het doodsbericht van, maar noemde meteen het be- ginsel van leven en dood: het egocentrisme. De jonge Marsman leek zeer sterk zonder het te weten of althans te willen ?op den jongen Barrês van „Le culte du moi". Men kan de teksten naast elkander lcggen: Marsmans drie deelen naast de drie eerste van Maurice Bari-6s. Er is dezelfde hunkering om „den Koning te zien voor Wien ik had willen strijden" („Toi seul, 6' maitre, si to existes quelque part, axiome, religion ou prince des hommes"). Er is ook hetzelfde besef van onvruchtbaarheid, en de worsteling ertegen: „Vlam in mij, laai weer op !" „Ik heb destijds enkele malen de stroeve spanningen van mijn hollandsch leven onderbroken door een kort verblijf in Parijs; niet om te werken, eerder om niet te werken en niets te doen, om te luieren en te flaneeren; en een enkele keer ben ik erheen gegaan ?in den tijd, dat de onvruchtbaarheid mij voor het eerst begon te kwellen ?om het ver- rukkelijk excuus, dat men niet te Parijs is om te werken, voortdurend paraat te hebben tegen het verwijt, dat ik mij onttrok aan mijn werk." „La secheresse, cette reine ecrasante et desolee qui s'assied sur le coeur des fanatiques qui ont abuse de la vie interieure, it la chasserait. A moi qui tentai de tansfigurer mon ame en absolu, it redonnerait peut- etre l'ardeur si bonne vers l'absolu. Ah ! quelque chose a desirer, regretter, a pleurer ! pour que je n'aie pas la gorge seche . Er is tenslotte, hoewel verschillend van aard, eenzelfde hoogmoed: „Ik was buitendien als jongen zoo trotsch dat ik mij ondanks mijn ijdelheid weinig bekommerde om lof. Ik vond mijn meerderheid de natuurlijkste zaak van de wereld en behoefde haar niet te verdedigen om mijzelf ervan te overtuigen" ?bekent „J. F." in zijn zelfportret. Over „Philippe" heet het: „II s'institutait victime de mille bourreaux, KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 93 pour la joie de les mepriser. Et cet enfant isole, vaniteux et meurtri, vecut son r eve d'une telle energie que sa souffrance egalait son orgueil." Dit „egotisme", dat bij Barres zijn oplossing vond in den „culte de la terre et des morts", heb ik, voor wat Marsman betreft, hooren bestrijden door een politicus als de „praefascistische mentaliteit" en ik geloof ook, dat een vitalisme, als het zijne ?of als dat van Henry de Montherlant destijds ?behoudens de waakzaamheid eener hardnekkige en opstandige intelligentie, zich gaarne „collectiveert". Het ligt in den aard van het heimwee, waardoor het wordt gevoed. Anthonie Donker, voor wien dit vraagstuk al opgelost was door zijn aanleg, zag scherp, hoe het zich voordeed aan Marsman en voorspelde tijdig, dat de ver- wachte wending uitblijven zou. Hij schrijft over Marsman's parool: „Moscou of Rome": „Dit is voor een deel het gevolg van een haast jongensachtigen drang om de levensdrift van den enkeling te verhevigen in de leuzen en idealen der massa, te vergelijken met het geestdriftig meeloopen in een optocht, het uit voile borst meezingen van Internationale of Marseillaise, n'importe quoi, of het vrijwillig dienst nemen bij het begin van den oorlog, een verheviging der levensinstincten door massabewegingen. Maar voor een ander deel is het in een dieperen zin wel degelijk een drang, ook in zijn verzen tot uiting komend, om dienst te nemen in een groot, dapper leger, en als dienstknecht, vurig voor een koning (God, Lenin of Mussolini) te strijden en uit te trekken in een grooten tijd voor een groot doel, grooter dan individueele driften. Er was in die leuze, Rome of Moscou, niets van beginsel, overweging, geloofsbelijde- nis, politieke of religieuse orienteering, het was blinde, barbaarsche romantische drift naar een stijl, grooter dan de onze . . . . De keuze bleef uit, Marsman koos zichzelf, de roode vlag van zijn hart vond hij altijd nog rooder dan de vaandels der revolutie, de witte roos van zijn droom altijd nog witter dan alle blanke beloften van het geloof. Het debat had door Marsman beslist kunnen worden in anderen zin: dan eerst hadde hij recht Anthonie Donker tegen- over zich gevonden. De tegenstelling tusschen humanisme en vitalisme was geen tegenstelling tusschen uitersten. Het was een tegenstelling tusschen nuancen van dezelfde „kunst-en-leven"- leer, die op het nageslacht, indien het zich hieromtrent ooit vol- ledig documenteert, den indruk nalaten zal van een spel met verschuifbare accenten. ?Het leven meer dan de kunst ? ?Ja, het werkelijke, alge- meene leven, waarvan de kunst een manifestatie is. ?De kunst meer dan het leven ? Ja, meer dan het particuliere bestaan, 94 XRONIElt DER NEDERLANDSCHE LETTEREN de prive gemoedsrust, de individuee Le liefhebberij van den enkeling. Op alle manieren kan men het vraagstuk bekijken, maar de manier van den bohemien, die slecht schrijft, is niet verkieslijk boven de manier van den burgerman, die een groot artiest is. De manier, waarop men de vraag bekijkt, is tenslotte niet van belang. Het gaat erom, hoe men de vraag oplost. Zelfs wordt de vraag eerst vraag, nadat er al antwoorden zijn. Zonder Breeroo tegenover Vondel of Multatuli tegenover Potgieter te plaatsen, komt men er nauwelijks toe, in Marsman en Anthonie Donker de vertegenwoordigers te zien van een conflict, dat voor de letterkunde essentieel is en dat naar omstandigheden van aanzien verandert: Zuidelijk of Noordsch (zooals Marsman op blz. 6o van zijn Proza), klassiek of romantisch, vorm of vent. Heeft men echter het belang van de tegenstelling waargenomen, dan zal men in Marsman en Donker de practici van de stelsels zien, die tevens onder hun leeftijdgenooten de stelligste en de helderste theoretici zijn. II. Als Anthonie Donker scheep gaat naar Zuid-Amerika om de Nederlandsche P.E.N.-club te repraesenteeren op een congres, neemt hij eerst „afscheid van Europa". Dit zou met een enkelen zakdoek kunnen geschieden, wuivenderwijs, misschien om straks, wanneer de kustlijn niet meer zichtbaar is, dien zakdoek even langs de oogen te bewegen, want vertrekken is toch altijd nog een heel klein beetje sterven. Maar neen ! Het is om der wille van Europa, dat zij -- leden der P.E.N.-clubs ? samen op deze kleine boot Europa verlaten : met weinig verwachting en groot geloof, zonder illusie over eenigen werkelijken invloed op 's werelds loop, maar toch geroepen en er niet van of te brengen te trachten met loop, maar toch geroepen en er niet van of te brengen te trachten met elkander enkele van die woorden te vinden, waarnaar de wereld dan wel niet luisteren zal, doch die zij zich misschien eenmaal zal herinneren. Zij zullen het dan niet hebben nagelaten die te spreken. zullen het dan niet hebben nagelaten die te spreken. Minder een boordevol hart dan een boordevol geweten stort zich ledig in de vluchtige tranen van dit afscheid, maar is „een groot geloof bij weinig verwachtig" niet de scherpste formulee- ring van het humanisme in zijn tegenstelling tot het vitalisme, KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 95 dat „een groote verwachting bij weinig geloof" kon heeten ? Marsman bekent zich in zijn verwachting diep teleurgesteld, Anthonie Donker wapent zich tevoren en gaat „zonder illusie" heen, om zonder desillusie to kunnen weerkeeren. Hierin verschillen deze beide schrijvers zooveel van elkander als tijdgenooten maar verschillen kunnen. Anthonie Donker heeft geduld. Hij interesseert zich desnoods voor de revolutie, maar hij gelooft in de literatuur. Hij voelt zich thuis in het museum, waar Marsman niet ademen kan, hij wil er de goede stukken aandachtig bestudeeren, desnoods copieeren, hij is belangloos ten opzichte van de achtereenvolgende regeeringsvormen, en houdt zich ? Marsman zeer ten spijt ?zoodra het gewenscht lijkt onledig met veel „gepas en gemeet over de volgorde van een verzencyclus van Perk". Hem doet alles „ter zake" du moment, dat het litteratuur is, zelfs Emil Ludwig „omdat hij de werkelijkheid altijd verdicht". Weliswaar met ironic, maar vol belangstelling, volgt hij in zijn Penibel journaal de gebeurtenissen, die de letterkunde voor eenige weken tot „leven" maken, de teksten tot drukdoende of ingetogen menschen, neen: lieden, passagiers op een pleizierschip, tusschen pantoffels en petten hun luiheid of hun luidheid strekkende naar de gemeenzaamheid met andere luien en luiden, die ook boeken maken, zooals wij in deze branche alien doen, met of zonder tegenzin, met of zonder talent, maar ons bloot gevende aan de belangstelling van de kritiek. Zou het journaal minder penibel zijn, indien Anthonie Donker naar de oost was gevaren met kolonialen of naar de Zuidkaap met industrieelen ? Het zou Been journaal zijn geworden. Want de literatuur zou er niet mee ge- moeid zijn. Schrijvend over de ballingschap van Stefan Zweig laat Anthonie Donker zich een vergelijking ontglippen: „zooals men nooit geheel thuis raakt in het leven". Dit zinsdeel typeert hem, met zijn melancholie, zijn aarzeling, zijn weifelmoed, zijn be- rusting, zijn ironie. Maar hij zou nooit geschreven hebben: „zoo- als men nooit geheel raakt in de litteratuur" ! Voor Marsman is de litteratuur het leven zelf, versneld, ver- hevigd, verrukt ?of zij is niets. Voor Anthonie Donker is zij een levensgebied, niet steeds een lustoord, maar veilig. Hij weet er den weg. De rest van het leven is dreigend, en leelijk als „de slechte gothische kathedraal van Lujan": „een groote nougat- taart in donker gifgroen; het eenige bewonderenswaardige eraan 96 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN is de koelte van het interieur." Geheel veranderen zal het nooit, nooit. Het zal wreed blijven, het zal valsch en bedriegelijk blijven, het zal grootsch en akelig blijven, een roovershol, een roofdier, roofbouw, maar er zal altijd iets aan te doen zijn. „Zou de ongelukkige Lamas in Las Palmas misschien te redden zijn geweest, als men het voor een menschenleven over had gehad, tijd te verliezen ? Zou het nog eenig verschil gemaakt hebben wellicht, als hij passagier eerste klas was geweest ? Maar tijd is geld . . . ." passagier eerste klas was geweest ? Maar tijd is geld . . . ." „Hij (de blinde) is zeer pessimistisch over het oorlogsgevaar in Europa. Het is een onplezierige gedachte, zegt hij, dat alles voor niets geweest is. Wij dachten nog dat het ergens goed voor geweest zou zijn. geweest is. Wij dachten nog dat het ergens goed voor geweest zou zijn. Maar het heeft niets geholpen. Alle jongens gelooven immers weer, dat de oorlog een heerlijkheid zal zijn. . . . " „En alles zou wat minder belangrijk en minder moeilijk zijn als wij het goed wisten dat er ter wereld zooveel meer water dan land is . . . ." " Het is herhaaldelijk zoo troosteloos, maar ook zoo nuchter en zoo menschelijk, dit inderdaad penibel journaal, een voorbeeld van de allervoortreffelijkste journalistiek, neergeschreven in alle be- scheidenheid van een groot geloof ten opzichte der letterkunde, een kleine verwachting ten opzichte van de werkelijkheid. Er is maar een woord, dat niets van de schuld uitwischt, maar dat de woede en schaamte, niet de wanhoop, over de menschen vermindert: Zij weten niet wat zij doen. „Denn fill- dieses Leben ist der Mensch nicht schlecht genug." Eigenlijk zijn er alleen maar teksten om Anthonie Donker te verzoenen met het leven, zooals er alleen maar een leven bestaat, om Marsman met teksten in aanraking te kunnen brengen. Al het andere is hiertoe ongeschikt. De ontwikkeling van het dichterlijk talent is maar in uiterst geringe mate afhankelijk van de stelsels, welke de dichters be- lijden; toch bestaat er zulk een afhankelijkheid. Nu het vitalisme van Marsman, als dat van Montherlant, zich niet liet collec- tiveeren, begon het te schommelen tusschen een moraliseerende didaktiek (?„wees van binnen vuur, van buiten ijs" !) en een individualiseerende erotiek. De verzen uit de „derde periode", d.w.z. de jaren 1936-1937 zijn werkelijk heel anders dan de felle, stimuleerende jeugd- en doods-lyriek van de voorgaande KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 97 jaren, het zijn de belijdenissen van een zucht naar ervaring, naar sensatie zelfs, naar de ontdekking en de ontginning van nieuwe mogelijkheden en naar „het geluk van dertig woorden, stuk voor stuk gezuiverd van den tijd." Doch deze belijdenissen krijgen den klank van objectieve aphorismen: Bemin zoolang gij ademhaalt Want eer ge 't weet vergrijst uw haar en terwijl het rijm regelmatiger, het rhythme muzikaler wordt, herneemt het woord zijn alledaagsche beteekenis, de volzin zijn eenvoudige syntactische samenstelling. Elliptische zegswijzen worden steeds zeldzamer, ?de vroegste poezie van Marsman, door het expressionisme der Duitschers beinvloed, bestond er vrijwel uit ?genitieven als „dracht van firmamenten" en „der vuren huverende wacht" verdwenen, er komt zelfs, in de laatste afdeeling, aandacht voor „het leven van den geest." Voor Mars- man is het gevaarlijk, zich te bekeeren tot de inzichten van Antho- nie Donker, maar ondoenlijk de eigene te handhaven, want dit waren de inzichten der jeugd. Het Verzameld werk geeft, op het oogenblik, waarop het verschijnt, het gevoel, dat de kans om gelijk te worden „aan Kloos, aan Van Eeden, aan ?vul zelf maar in" den dichter Marsman tijdelijk bedreigt. Er is herhaaldelijk be- weerd, dat het „uit" was met Marsman en hij heeft deze bewering herhaaldelijk gesteund door zijn klachten over de innerlijke dorheid, onvermijdelijk deel van wie het leven sterk geestelijk beleven. Het is nochtans, voorbarig te klagen, zoolang „het roer nog zes maal om kan", het is alleen niet voorbarig te vragen, naar welke richting het roer moet. In de latere poezie van Marsman treedt een eigenaardige schilderachtigheid op, die weliswaar werd aangekondigd in vroeger werk, maar die toen eerder een begelei- dingsverschijnsel van de weergave der indrukken was dan een eigenlijk kenmerk. Doch de talrijke landschapsgedichten, de nauwkeurige situatieschetsen (b.v. Legend in mijn boot en Twee aan Twee) de preciseering van de onderlinge verhouding der ge- noemde voorwerpen: Zuidwaarts deinen de heuvels in trage golven stijgend naar het pijnbosch. het lage mos gloeit donker onder de pracht van lelien en violen. 1938 III 7 98 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN zijn de voorteekenen van een drang naar objectiveering. Als ro- manschrijver maakt Marsman weinig kansen. Hij heeft geen ge- duld genoeg met de menschen, die hij moet laten leven, ze in- teresseeren hem te onvolledig, maar als symbolist, in den Fran- schen, typisch Zuidelijken zin van het woord, kan hij een dichter- schap ontwikkelen, dat door het expressionisme zeker niet uit- geput is. Donker faalde hierin. Zijn voorlaatbte dichtbundel Gebroken Licht mocht in de beste verzen een schoolsche zuiverheid ver- toonen; onberispelijk, was zij ook onaandoenlijk. Het leven gleed er langs heen als een water, dat niet eens meer lokt. Het beminne- lijke Scherzo, waaraan de herinnering het langst den lezer bijbleef, leidde terug naar de verouderde, al te gemakkelijke dichtwijs leidde terug naar de verouderde, al te gemakkelijke dichtwijs van de negentiende eeuw in haar poverste jaren; het was huiselijk, riant, maar onbeduidend, hier en daar vervelend. In zeker opzicht was het programmalyriek, bedoeld als verdediging van de sim- pele levensvreugde, doch ze miste haar doel. Naast de felle, verbeten en gekwelde belijdenispoezie van de tijdgenooten, naast de trotsche en eenzelvige vloekwoorden, de hijgende hun- kering, de wanhopige vermoeidheid klonken deze sympathieke niemendalletjes aanmatigend van onbenulligheid. Ze werden alleen bewonderd en nagevolgd aan den zelfkant van de letter- kundige samenleving, waar men in de vlotte vergissingen van echte dichters vrijbrieven leest met kracht van wet ten gunste der onhandigheid en domheid. De kritiek was zwijgzaam om niet wreed te worden. Het scheen ook met Anthonie Donker, den dichter van Grenzen, uit te zijn, voorgoed. Ons ongeduldige ge- slacht verklaart gauw, dat iets „uit" is, het kent geen goeds meer dan het nieuwste. Maar het leven, waarover het Penibel journaal zoo hulpeloos spreekt, het onverbeterlijke leven, dat het noodlot niet draagt, maar is in de wereldbeschouwing van Donker, dwong den dichter tot nieuwe bezinning, in nieuwe klachten. Onvoltooide Symphonie is een lied van de smart. Het is niet een relaas van ijdele zelfkwelling, het is een schreeuw van pijn. De samenhang van deze dertig sonnetten met een werkelijke gebeurte- nis is zoo evident, dat de bespreker zich bijna schuldig voelt aan onbescheidenheid, wanneer hij eenig oordeel formuleert omtrent de juistheid der gevoelsweergave. Vergelijkenderwijze, naast b.v. In Memoriam van J. W. F. Werumeus Buning of De nederlaag KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 99 van J. C. Bloem, is die weergave vormelijker dan de moderne poezie gedoogt: ze krijgt er soms iets te terughoudends, bijna stijfs door. De aarzelende klaaglijkheid van de stem komt overeen met de gedeerdheid van het gemoed, dat tegen alle hoop wil blijven hopen, tegen alle verraad wil blijven beminnen. Hoe ver ook weg, gij zijt mij altijd nader Dan alle dingen binnen mijn bereik.... Er zijn kunstmatige wendingen („vrij als een vogel, maar niet vogelvrij"), al te bedachtzame paradoxen („liefde is een vijand- schap door lust verdoofd") er zijn opzettelijk gewoonklinkende woorden („probeer de scheuren maar niet meer te krammen" ) doch er is boven alles uit een zoo natuurlijke warmte van aandoe- ning, dat deze grootendeels gave gedichten den lezer wel dadelijk moeten ontroeren. Hun diepste sentiment is doodeenvoudig: stomme smart over de scheiding van de geliefde. Maar de doffe berusting, die nergens lot en leven verdoemt, de klaaglijke eenzelvigheid, die bijna levens-schuwte wordt, temperen de kracht van het gevoel en maken bijwijlen het rauwe leed nog precieus, den smartschreeuw iets te welluidend. Het is oprechte droefheid en diepe droefheid, maar die ?vloek van de letter- kunde ?niet vergeet, dat zij „droefheid als litterair motief" is geworden, dertig mistroostige sonnetten tang, verzorgd, fraai en wanhopig. Marsman en Donker hebben beiden een keerpunt bereikt. Ze zijn tot elkander genaderd, alsof ze de grenzen van de tegen- stelling hadden stukgeleefd, de een in roekelooze opstandigheid, de ander in deemoedige vermurwing. Nooit schreef Donker zoo persoonlijk, Marsman zoo onpersoonlijk als in hun jongste poezie. Maar het twistgesprek is hierdoor niet beeindigd, hoogstens even onderbroken. ANTON VAN DUINKERKEN BUITENLAND S CH OVERZICHT Tsjecho-Slowakije De Europeesche politiek heeft in Spanje en Tsjecho-Slowakije haar brandpunten behouden. Opzienbarende wijzigingen traden in de afgeloopen weken noch ten aanzien van de Spaansche, noch in verband met de Tsjechische situatie in. Er is dus tijd voor eene bezinning, waartoe een kort doch leerzaam verblijf in Praag den bezinning, waartoe een kort doch leerzaam verblijf in Praag den schrijver dezer kroniek ook overigens aanleiding gaf. Wie tusschen den tweeden en den derden verkiezingszondag in Praag vertoefde kon niet anders dan getroffen worden door de tegenstelling tusschen de berichten der buitenlandsche nieuws- bladen, die van onrust, spanning en incidenten gewaagden, en de volkomen orde en regelmaat waarmede het Praagsche leven zelf voortgang vond. Als er spanning was ?en dat was natthlr- lijk het geval ?dan bleef zij innerlijk, zonder verstorende werking op den uiterlijken gang van zaken. Op den dag van mijn aankomst vierden de socialisten het zestig-jarig bestaan hunner partij. Een voetbalwedstrijd tusschen Nederland en Belgie ver- wekt in onze hoofdstad meer onrust dan deze massale, doch vol- komen ordelijke politieke demonstratie. Overigens bleek ook de innerlijke onrust in de gemoederen van vele Tsjechen goeddeels gekalmeerd door de oproeping van zekere lichtingen, waarvoor weliswaar het woord „mobilisatie" officieel werd vermeden, maar waarvan dan toch door elkeen met begrijpelijken trots werd gewaagd. Zaterdagavond om 9 uur in den Ministerraad besloten, tusschen i en 4 uur 's nachts ten uitvoer gebracht, had zij ten gevolge, dat reeds den volgenden morgen de daarvoor bestemde troepen in het grensgebied waren gearriveerd. De maatregel had dubbele werking: naar buiten leverde hij het bewijs van den vasten Tsjechischen wil, geen aantasting van het staatsgebied to zullen dulden, naar binnen BUITENLANDSCH OVERZICHT 101 deed hij den Sudetenduitschers beseffen, dat een strijd met een buitenlandsche mogendheid zich niet ?gelijk door sommigen was verwacht en gehoopt ?n a bezetting der grensstreken door den aanvaller, in het door Tsjechen bewoonde gebied zoude afspelen, doch juist in die streken, waar degenen, die op vreemde „bevrijders" beroep zouden willen doen, hunne woonsteden hebben. Het kon niet anders of de lust van laatstbedoelden vreemde inmenging uit te lokken, moest daardoor aanzienlijk afnemen. Het Sudetenduitsche vraagstuk een intern-Tsjecho-Slowaak- sche zaak ?zoo zou het volgens alle regelen van de kunst moeten zijn, doch hoever is het er in werkelijkheid van af ! Tsjecho-Slowakije heeft weliswaar zekere internationale ver- plichtingen ten opzichte van de behandeling zijner minderheden, doch eene schending dairvan wordt door niemand beweerd, die in dat verband eenig recht van spreken heeft. Tegenover Duitsch- land bestaan zoodanige verplichtingen bovendien in het geheel niet. Doch ook indien men inmenging in andermans zaken op den enkelen grand van bloed-verwantschap met het „onderdrukte" bevolkingsdeel gerechtvaardigd zoude achten, kan daarop door Duitschland in casu geen beroep worden gedaan, want wat men met den naam „Sudetenduitschers" pleegt aan te duiden is vol- strekt niet van zuiver germaanschen bloede. Sudetenduitschers zijn Duitsch sprekenden, wier Slavische afkomst veelal reeds door hunne namen op -ek en -ow wordt bewezen, en die zelfs als zij een Duitsch-klinkenden naam voeren, bijna nimmer in vader- en moederslijn tot het Duitsche „ras" zouden kunnen worden gerekend. Dit laatste, dikwijls verdoezeld, wordt ook door ge- matigde Henleinisten erkend. Zeker courantengeschrijf zou almede kunnen doen vergeten, dat van eene werkelijke „onderdrukking" van Sudetenduitschers in Tsjecho-Slowakije geen sprake is. Zelfs in Duitsche geschrif- ten, v6Or 1933 verschenen, is herhaaldelijk erkend, dat van alle minderheden, die de vredesverdragen van 1919 hebben geschapen of laten bestaan, die in Tsjecho-Slowakije verreweg het beste werden behandeld. Op het stuk van godsdienst en onderwijs en, in het algemeen, van taal en cultuur, genieten de Sudetenduit- schers eene behandeling, die stellig geen grootere gebreken ver- toont, dan die waarmede elke menschelijke instelling is behept. 102 BUITENLANDSCH OVERZICHT Niet door partij-haat verblinde Sudetenduitschers geven dan ook eerlijk toe, dat het geheele probleem, voorzoover niet door agitatie en politieke bijbedoelingen opgeblazen, van sociaal- economischen aard is. Het gaat, kort gezegd, om de baantjes en het aandeel in de maatregelen van sociaal-economischen aard, die van de Regeering worden verwacht1). Op die punten heerscht bij alle Sudetenduitschers eene ontevredenheid, die stellig wel niet van alien grond zal zijn ontbloot. De werkeloosheid is er groot, de steun volstrekt onvoldoende en de loonen, zelfs in verband de steun volstrekt onvoldoende en de loonen, zelfs in verband met het prijspeil, veel en veel te laag. Wat de bevrediging van gerechtvaardigde wenschen van dezen aard echter bemoeilijkt, is juist de omstandigheid, dat degenen, die het voor de nooden van het Sudetenduitsche yolk opnemen, in hun strijd een politiek element hebben gebracht, ten aanzien waarvan de meerderheid geen concessies Uri doen. Henlein verlangt niet slechts verbete- ring van den socialen en economischen toestand der zijnen, hij wenscht tevens, dat die verbetering wordt verzekerd door de invoering van een bepaald politiek stelsel, dat met de democrati- sche grondslagen van den Tsjechischen staat volstrekt onver- eenigbaar is, en daarmede niet tevreden, wenschen hij en de zijnen de meerderheid ook nog een speciale buitenlandsche politiek voor te schrijven. De sympathie der Tsjechen voor Sovjet-Rusland is in den voortuigang der communisten bij de verkiezingen in juiste proportie tot uitdrukking gebracht. Het is natuurlijk dwaasheid te gelooven, dat in Praag Russische sol- daten rondtrekken en boven de stad Russische vliegtuigen manoeuvreeren ?„nationaal" ingelichte Weeners hebben mij niettemin meer dan eens gevraagd hoeveel Russen ik wel in Praag had gezien ?doch anderzijds dient te worden erkend, dat de nieuw verworven communistische stemmen grootendeels voort zijn gekomen uit sympathie, niet zoozeer voor het communisme als zoodanig als wel voor den Sovjet-Russischen bondgenoot. „Wat wilt gij ?" vroeg een Tsjech, aan een der ministers nauw verwant, „Chamberlain zegt, dat Os het tot een oorlog met Tsjecho-Slowakije mocht komen, Engeland in ernstige over- weging zal hebben te nemen in hoeverre het daarbij voldoende is geinteresseerd om, eventueel, zich niet langer afzijdig te houden, 1) De correspondent Nypels verschafte in het Alg. Handelsblad hierover waardevolle en veelzeggende inlichtingen. BUITENLANDSCH OVERZICHT 103 doch vadertje Stalin laat avond aan avond door den Moskouschen zender in het Tsjechisch verkondigen, dat hij voor elk vernield huis in Praag tien huizen in Berlijn zal vernietigen. Is het wonder, dat de eenvoudige Tsjech op het platteland en in de stad, op Stalin meer vertrouwd dan op Chamberlain ?" Voor Tsjecho- Slowakije geldt wat vroeger wel eens van Oostenrijk is gezegd: het ligt te dicht bij zijn buren. Nauw contact met de buren van die buren is dan eisch van politieke wijsheid en het opgeven van den Russischen bondgenoot ?qu'il vaille ce qu'il vaut ?in ruil voor de vage belofte eener „betere verstandhouding" met Duitschland kan men in ernst van geen werkelijken Tsjechischen staatsman verlangen. Op werkelijken Russischen (of: Franschen) steun wordt echter slechts door weinigen gebouwd. Verstandige Tsjechen ?en zij zijn talrijk ?rekenen er op eigen boontjes te moeten doppen en zij bereiden zich daarop voor zonder hartstocht en stellig zonder uitbundigheid of enthousiasme, doch met een vastberadenheid, die niet na heeft gelaten indruk te maken. De beste waarborgen tegen het ontbranden van een conflict „om" Tsjecho-Slowakije zijn ten slotte in den nationalen zin de Tsjecho-Slowaken zelf en in hunne oprechten wil tot tegemoetkoming voor zoover zulks redelijkerwijs mogelijk is en . . . . zelfs nog wat verder, gelegen. B. M. T. BIBLIOGRAPHIE A. H. Corvette, Een Antwerpsch Maeceen, Ridder Florent van Ertborn (1784-1840). ?Antwerpen, z. d. Professor Cornette, hoofdconservator van het Rijksmuseum van Ant- werpen, heeft er zich toe aangetrokken gevoeld, na te gaan wat er te vinden was over het leven en streven van den man, die voor nu ruim honderd jaar de verzameling schilderijen bijeenbracht, welke voor velen als het hoogtepunt geldt in het kunstbezit der Scheldestad. Die man was Ridder Florent v. Ertborn, burgemeester van Antwerpen, daarna, ge- durende twee jaar, Gouverneur der Provincie Utrecht, dan, van 183o tot 1840, het jaar van zijn dood, ambteloos burger. Hij was het die de aanteekening in zijn testament maakte (Carlsruhe, 27 April 1832), dat hij alles liet aan zijn vrouw ?. . . . exepte seulement ma collection de tableaux que je ligue a la Ville d'Anvers pour etre placee au Musee tableaux que je ligue a la Ville d'Anvers pour etre placee au Musee a la seule condition que sur chaque panneau it sera ecrit ainsi que sur le devant du cadre en petits caracteres: „collection van Ertborn", en door dezen daad zich aan duizenden en nog eens duizenden van het nageslacht dezen daad zich aan duizenden en nog eens duizenden van het nageslacht verplichtte. Is het wonder, dat degene, aan Wiens zorg die schatten zijn toever- trouwd, zich geroepen voelde over den oorspronkelijken bezitter meer licht te verspreiden ? Prof. Corvette deed het in hoogst aantrekkelijken vorm, zijn korte tekst, de bijvoegsels, de vergelijkende tabel der toe- schrijvingen en tenslotte de illustraties maken zijn boekje tot een aan- genaam bezit. Van Ertborn is voor Vlaanderen geweest, wat de gebroeders Boisseree, Wallraf en anderen voor Duitschland waren, doch hij was hen v6Or en hij woonde in dat kleine deel van de wereld, waar zulke ongeloofelijk schoone werken waren ontstaan. Cornette noemt een aantal datums: ?. . . . in 1822 verschijnt het boek van Waagen over Hubertus Jan van Eyck, in 1827 de Italienische Forschungen van Rumohr, en hetzelfde jaar wordt de verzameling Wallraf voor het publiek geopend. In 1832 publiceert Passavant zijn Kunstreise, in 1841 Kugler zijn Rheinreise. Welnu, het is merkwaardig dat de werkzaamheid van van Ertborn van heel wat vroeger dagteekent en dat hij in 1822 reeds volop bezig moet zijn geweest met het aankoopen van oude Vlaamsche en Hollandsche meesters. Toetsen wij nu met onze huidige historische kennis de werk- zaamheid van van Ertborn aan de geschiedenis . . . . dan beseffen wij pas hoe van Ertborn door een mirakuleuze voorzienigheid is gediend geworden." Gediend werd hij natuurlijk ook door het feit, dat de vlaag van Romantiek, waaruit allereerst het dwepen en vooralsnog vrij kritiek- loos dwepen met de z.g. primitieven verklaard moet worden, nog be- BIBLIOGRAPHIE 105 trekkelij 1, weinigen in zijn omgeving had aangetast, dat „de roem der i7de eeuwsche me sters tot in het begin der 19de eeuw nog nadreunde". Niet aldus bij Ridder van Ertborn, wiens jeugdportret aan Byron of aan den Schiller van „Kabale and Liebe" herinnert. Zoo zocht hij reeds de Gothiek in de jaren, toen het portret van de Vrouw van Jan van Eyck werd gevonden op de Kleine Vischmarkt in Brugge (1804). Men zie slechts zijn aanteekeningen: „Philippe de Croy: vient d'un château du pays de Namur. Heilige Vrouwen van David: tableau fut trouve a Anvers. Een temptatie v. Hier. Bosch: trouve a Bois-le-Duc enz. enz." ! Verrassend is ook de lijst der schattingen, welke gemaakt moest wor- den, toen, na den dood van den bezitter, de stukken vanuit het sterfhuis te 's Gravenhage naar Antwerpen gebracht moesten worden. Wij citee- ren enkele nummers: „v. Eyck, H. Barbara . . . . Fl. 3o; Lucas van Leiden, David op de harp spelend . . . . Fl. 5o; Cranach, Adam en Eva.... Fl. 6o; Portret van Agnes Hovel (Scorel v. Fouquet) . . . . Fl. 80. Men krijgt den indruk dat de stukken gewaardeerd zijn in verhouding Men krijgt den indruk dat de stukken gewaardeerd zijn in verhouding tot hun oppervlak, waardoor dan de geldschieters van Remmerswael het tot tweehonderd en de Sacramenten van Rogin v. d. Weyden het zelfs tot zesduizend gulden brengen ! Is dit alles niet een kostelijk stukje cultuurgeschiedenis ? Men kan voor deze publicatie Prof. Cornette niet dan zeer erkentelijk zijn! P. Julius Hijman, Nieuwe Oostenrijkse Muziek (Schonberg, Berg, Webern). Caecilia Reeks No. 5. Amsterdam. Bigot en van Rossum N.V. Zonder jaartal. 129 blz. De pianist Julius Hijman ?als schrijver wel bekend bij alle lezers van de Radio-Bode om zijn wekelijksche inleidingen, die, behalve van een vlotten stijl, van een eruditie getuigen, welke ruimer is dan de strict muzikale ?geeft in dit deeltje van de Caecilia-Reeks een aangenaam muzikale ?geeft in dit deeltje van de Caecilia-Reeks een aangenaam leesbare verhandeling van het werk der nieuwere Weensche componisten ?speciaal Schonberg, Berg en Webern ?en een duidelijke, ook voor muzikale leeken goed te volgen uiteenzetting van de theoretische be- ginselen, die daaraan ten grondslag liggen. Natuurlijk ontkomt zijn werkje niet geheel aan het bezwaar, dat aan boeken over muziek in het algemeen eigen is, dat ze n.l. handelen over muzikale werken, die de schrijver wel, maar de lezer menigmaal ?hier zelfs in den regel ?niet kent, terwijl men nu eenmaal onmogelijk met woorden een muzikalen indruk kan weergeven; door echter aan het systeem van componeeren, waarin de besproken werken thuis hooren, de noodige aandacht te besteden, weet de schrijver dit bezwaar tot een minimum terug te brengen. Zijn verhelderende beschouwingen over de begrippen tonaliteit en atonaliteit en over het twaalftoonsysteem zullen zeker door vele lezers dankbaar worden aanvaard. Enkele vragen doen ze wel rijzen: zoo lijkt het eenigszins tegen- strijdig, dat op blz. 25 ontkend wordt, dat de twaalftonige grondreeks van een compositie een muzikaal thema zou mogen heeten, terwijl op blz. 31 wordt gezegd, dat deze grondreeks als een (niet in de partituur vermeld) thema voor variaties fungeert. En ook zou men kunnen vragen, of de schrijver wel terecht op blz. 27 in de theorie van het I06 BIBLIOGRAPHIE twaalftoonsysteem een contradictie opmerkt tusschen de verlangde qualitatieve gelijkheid van de verschillende tonen en het onderscheid, dat de rhythmiek en het verloop van de melodie vanzelf toch weer tusschen die tonen zullen teweegbrengen. Het is immers te verwachten, dat die verschillen weer zullen verdwijnen, als men het gemiddelde neemt over een aantal herhalingen. Het Nederlandsch van den schrijver, hoewel over het al-gemeen zuiver en goed leesbaar, is hier en daar niet aan besmetting ontkomen: termen als „bemeesteren", „in vergelijk tot", „het materiaal afgeven", „Berg- leerlingen" dragen duidelijk het kenmerk van hun oorsprong; waar echter de uitdrukking „twijfel slaan aan iets" vandaan kan zijn gekomen, blijft raadselachtig. E. J. D. Dirk J. Balfoort, Het muziekleven in Nederland in de i7de en ade eeuw. Patria, Vaderlandsche Cultuurgeschiedenis in mongrafieen, deel X. Amsterdam, P. N. van Kampen & Zoon N.V. 1938. 188 blz. De heer Balfoort heeft de taak op zich genomen, een cultuurhistorische studie te schrijven over het muziekleven in Nederland in de i7de en i 8de eeuw en hij heeft zich van die taak even kundig als nauwgezet gekweten. Langs allerlei verschillende wegen, waaronder moeizame en tijdroovende, heeft hij een groot feitenmateriaal over zijn onderwerp verzameld en dit uitvoerig en overzichtelijk behandeld. Een ding heeft hij daarbij echter helaas niet kunnen bereiken: hij slaagt er niet in, zijn lezer de overtuiging bij te brengen, dat het muziekleven in Neder- land in de i7de en i8de eeuw een zaak van voldoende belangrijkheid is geweest, om er een boek van 188 bladzijden over te schrijven. Dat vermindert het genoegen van de lectuur: men leest en leest en als het hoofdstuk uit is, vraagt men zich menigmaal af, wat er aan verloren zou zijn gegaan, indien dit alles eens niet geschreven ware en dus niet gelezen behoefde te worden. De schrijver heeft zich blijkbaar op het standpunt gesteld, dat hij alle resultaten van zijn onderzoek moest mededeelen: men kan immers nooit weten, of het niet iemand zal interesseeren. Maar dit opzettelijk nalaten van kritische schifting komt aan het peil van zijn verhaal niet ten goede. Het is natuurlijk heel bedroevend en ergerlijk, dat verhaal van die speellieden, die zich op een feestje in 1694 met zoo onsmakelijke gevolgen zoo liederlijk bedronken en ik hoop met den schrijver, dat die jonge dame, die zich met een soortgelijk gezelschap naar den Overtoom waagde, betere ervaringen heeft opgedaan. En met dat door notaris Rutters te Amsterdam bij acte van 29 October 1623 (hoe waren 's mans voornamen en hoe heetten de getuigen ?) geregelde muziekonderwijs van een achtjarig knaapje was het ook niet in den haak; en iemand, die Schwindl heet, zou ik ook niet vertrouwen. Maar nog eens : wat zouden we missen, als we dit alles niet wisten ? Men zij op zijn hoede : de cultuurhistoricus worde niet gelijk aan een museumdirecteur, die alles plaatst, wat hij machtig kan worden (deze bijzin is limitatief bedoeld). Men mag hopen, dat de schrijver zijn onmiskenbare qualiteiten, zijn speurzin, zijn nauwgezetheid, nog eens ten goede zal kunnen laten komen aan een onderwerp, dat voldoende belangrijk van inhoud is, om er alleen datgene van te behandelen, wat werkelijk wetenswaard is en niet alles, wat alleen maar weetbaar mag heeten. E. J. D. STEMMEN UIT DE REDACTIE HYENA'S. - Te Weenen liggen lijsten ter inzage van de be- drijven, vroeger in Joodsche handen, die door gegadigden tegen een zoet prijsje kunnen worden overgenomen. De koopprijs komt ?natuurlijk ?niet den vroegeren eigenaren maar aan de nationaal-socialistische overheid ten goede. Is de reflectant een vreemdeling, dan wordt hij dubbel hartelijk ontvangen: hij betaalt niet alleen, hij betaalt zelfs in deviezen. Dit laatste voor- deel wordt zoo groot geacht, dat de op zich zelf reeds spot-goed- deel wordt zoo groot geacht, dat de op zich zelf reeds spot-goed- koope transactie door hem gedeeltelijk in registermarken mag warden voldaan. Een buitenkansje voor Nederlandsche lief- hebbers dus ! Het leek ons uitgesloten, dat een Nederlander zich tot dit profiteeren van andermans ellende, tot deze heling van gestolen goed, zoude willen leenen. Wij hebben ons, helaas, vergist. Uit absoluut betrouwbare bron vernamen wij van een Twentsch industrieel, die zich hier te lande er op heeft beroemd zoo'n buitenkansje niet onbenut te hebben gelaten. Wij hopen en verwachten, dat hij de waarheid zal ervaren van het spreekwoord „gestolen goed gedijt niet", maar wij hopen tevens, dat hij en zijns gelijken ginds zullen blijven en nimmer meer onder ons zullen terug keeren. „Hydnen sind hier unerwiinscht". DE VLIEGHAVEN LEIDERDORP. - De voorloopige toelichting op het voorloopig regeerings- en K.L. M.-plan om een centraal vliegveld bezuiden Amsterdam en benoorden Rotterdam de plaats van Schiphol en Waalhaven beide te doen innemen is sterk en zwak. Sterk als zij pleit ten gunste van maar een inter- nationale vlieghaven in Nederland; zwak in het betoog, dat hiertoe Schiphol niet deugt en ook niet deugdelijk ware te maken. Het belangrijk element locaal patriottisme, dat in de protester van IJ- en Amstelboorden en van den Maaskant zonder moeite 1938 IV 8 108 STEMMEN UIT DE REDACTIE herkenbaar is, is begrijpelijk en niet onsympathiek; niettemin moeten we hiervoor onze ooren sluiten; een landsbelang immers is bier in het geding. Leiderdorp en Leiden hebben dan ook wijselijk nagelaten, in dit koor, waarin hunne stemmen niet ver zouden hebben gereikt, zich te mengen met aan Amsterdam en Rotterdam contraire geluiden. Is het plan iets meer dan een proefballon, opgelaten ter ver- kenning, hoe in den lande de winden waaien ? Had men hoop misschien, dat de uit Amsterdam en Rotterdam te wachten stormvlagen op elkaar zouden doodloopen ? Maar ze hebben elkander versterkt; deze hoop is alvast ijdel gebleken. Indien de ontwerpers van het plan inderdaad gelooven ?en wie wil niet aannemen, dat zij zulks doen ? ?dat Nederland's positie in het luchtverkeer bij slechting van Schiphol grootelijks zal zijn gebaat, dan is het eerste wat hun te doen s taat, met argumenten voor den dag te komen van zwaarder kaliber dan voor belangstellend Nederland tot nu goed genoeg werd geacht. Die afstandsverschillen van luttele kilometers doen het 'm niet op onze moderne autowegen. En met name zullen deze argu- menten ook zwaarder moeten wegen dan de millioenen, reeds in Schiphol gestoken en die waardeloos dreigen teloor te gaan. Best mogelijk, dat zulke argumenten bestaan. Zonderling dan en ook wel irriteerend, dat men ze achterhield. OSSICA. - Het ambtenarengerecht heeft uitspraak gedaan en wie het vonnis onbevangen leest heeft alle reden tot voldaanheid. Voldaanheid in tweeerlei opzicht: omdat de zorgvuldige en zake- lijke motiveering van het vonnis opnieuw heeft aangetoond, dat Nederlandsche rechters in staat zijn ook in zaken, die groote politieke beroering hebben gewekt, in alle objectiviteit recht te doen en voldaanheid daarover, dat dit proces itherhaupt heeft plaats gehad. Het zou het ambtenarengerecht misschien weinig moeite hebben gekost de ingestelde vorderingen niet-ontvanke- lijk te verklaren juridische gronden daarvoor waren stellig aanwezig maar het gerecht heeft begrepen, dat het voor alle partijen, 66k voor de Regeering, oneindig veel bevredigender was een uitspraak ten principale te vernemen. De Regeering zelve had trouwens door de niet-ontvankelijkheid der ingestelde vorderingen niet op te werpen, blijk gegeven er ook zoo over te STEMMEN UIT DE REDACTIE I09 denken en daarmede getoond een rechterlijke uitspraak over de rechtmatigheid van haar beleid niet te schuwen. Dat was, naar onze overtuiging, goed gezien: de Minister is uit den rechts- strijd stellig niet gehavend te voorschijn gekomen. Welk zonder- ling licht ook door de openbare behandeling der zaak op het op- treden van sommige hooggeplaatste ambtenaren moge zijn ge- vallen, hoe men ook moge oordeelen over de opportuniteit van het ministerieel ingrijpen, vast is in elk geval komen te staan, dat Nederland nog altijd een rechtsstaat is en dat het verwijt daar- mede in strijd te hebben gehandeld tot den Minister van Justitie niet met grond kan worden gericht. Daarom noemen wij dit proces niet met de Maasbode een schandelijk, doch veeleer een heugelijk geding. BECKMESSER EN HET HAAGSCHE STADHUISPLAN. - In het na- jaar van 1936 is er in den Haagschen gemeenteraad veel onwel- luidendheid geweest in verband met het Toorop-monument. Opnieuw, doch nu inderdaad voor een werk van heel wat grooter omvang, heeft zich dat geluid herhaald. Doch ook nu hebben de onbekookte, onbeschaafde en onverantwoordelijke uitlatingen van eenige leden geen schade aan de stad gedaan: de meerderheid van den Raad met den Voorzitter aan het hoofd, heeft daarvoor de residentie behoed: het stadhuisontwerp van Luthmann is definitief aanvaard. Dat het plan nogmaals ter sprake kwam, nadat aan den ont- werper door dienzelfden Raad reeds in 1936 volmacht was ge- geven het geheel uit te werken, kan verwondering baren; doch waar het om een monument ging, van zoodanigen omvang en zoo groote bouwkosten, waar bovendien de mogelijkheid be- stond, dat de architect zoo belangrijke wijzigingen zou hebben aangebracht, dat men de eindvorm niet meer identiek zou kun- nen noemen aan het eens bekroonde project, daar deed een bezichtiging opnieuw zich toch wel als gerechtvaardigd gevoelen. Hoe heeft men de gelegenheid aangegrepen, om weer eens van leer te trekken ! Namen behoeven niet genoemd te worden, het is de naamlooze, door alle tijden heen wederkeerende geest (het woord is eigenlijk te goed), die zich reincarneert in een lichaam met geborneerde vermogens, die zich noemt „dilettant", „kenner", „liefhebber"; het is de figuur, in 't gelaat geprezen I10 STEMMEN UIT DE RE:DACTIE door een coterie, feitelijk geacht het meest en welhaast uitsluitend door . . . . zichzelve, zitting hebbend in vele „kamers" of „ver- door . . . . zichzelve, zitting hebbend in vele „kamers" of „ver- eenigingen", „gezelschappen", „societeiten" of „clubs", al naar de eeuw ze noemt, breed van gebaar, groot van geluid en klein van begrip, en diis door een meerderheid begrepen, de man, die altijd een of meer phasen in het levensproces ten achter is, die snoeft op onbegrip van eigen tijd en dat luide uitschreeuwt. Het is de man, die Haydn pas begreep, toen reeds ieder met diens symphonieen vertrouwd was geraakt. Maar toen Mozart niet verwerken kon en er dus als „erudit" tegen schreeuwde. Het is de man, die later, gereincarneerd, Mozart pas weer begreep in Beethovens tijd, en die bij de eerste uitvoering van de Eroica riep: „Ich geb noch ein' Kreuzer, wenn's nur aufhOrt!" Het is de man, die daarna Wagners lied van lente en liefde niet hooren kon: Beckmesser is't! Helaas, Beckmesser is onsterfelijk. Hij leefde al eeuwen en eeuwen wick. de Meistersinger, hij leeft na Wagner voort ! Hij kraste zijn „Merker"-bord vol bij Bruckner en Strauss, bij Mahler en Hindemith. Nu krast hij bij Pijper en Badings, en zoo tot in eeuwigheid. . . . En de echte voldragen Beckmesser, de Beckmesser-kenner- en-weter-van-alles, heeft vele Merkerborden om vol te krassen, vele terreinen waarop hij zich geroepen acht voor kunstrechter te spelen. Hij weet wat „schoonheid" is op alle gebieden van kunst en letteren, hij kent de tabulatur voor den dichter, den schilder, den beeldhouwer en den architect. Wee, wanneer zulk een Beckmesser niet meer werkt achter het gesloten gordijn, maar voor het forum: dan krast hij niet meer met z'n krijtje, maar met z'n stem. Hoe wordt het den po- vere van geest daarbij wel te moede. Men ziet hem, men hoort hem . . . . en hij durft heel wat aan ! Straks komt hij in de club of in 't kransje. „Bravo !" klinkt het dan. De arme . . . . wat zou hij gaarne een Rembrandt bezitten, waarop zijn geestelijke voor- zaat zoo heeft gescholden. Misschien heeft hij werk van de meesters van Barbison of van de Haagsche School, door zijn grootvader „flodderaars" genoemd. In zijn boekenkast staan nog Tollens en van Zeggelen, gekocht in 1880. Mogelijk zijn daar kortgeleden Verwey of Kloos bijgekomen. Die zijn nu dood . . . . Maar de hemel beware hem voor Boutens. Tegen Berlage heeft hij geraasd in den tijd van de Amster- STEMMEN UIT DE REDACTIE III damsche beurs; nu is hij net aan Kropholler toe; Ziji heeft hij veracht met Berlage en hij fulmineert nit tegen Raedeker. En zoo weinig begrijpt hij, dat, wanneer men hem dit alles zou zeggen, hij zou antwoorden: „Ik ? ik vind de Eroica heel mooi, en zou er nooit tegen geschreeuwd hebben." Zoo gering is zijn inzicht in den voortgang der ontwikkeling en in de stilstand van zijn eigen zielige wezen. Laat de schreeuwers schreeuwers, bouwmeester Luthmann, laat de dommen dommen, en bouwt uw Haagsche Raadhuis! DE SOLDAAT JOHAN 5 ?Ik moet den abt spreken, zei de soldaat Johan. De broeder portier vond dit een vreemde taal. De menschen uit het dorp kwamen nooit verder dan de poort; daar werd soms brood uitgedeeld. En de reizigers waren zeldzaam. Wie komt langs zoo'n heidorp. ?Ik weet niet, zei hij, en ging weg. De soldaat Johan kwam binnen en deed zelf de zware poort toe. Hij stond in een groote, koele hal waar geen zon kwam. En vOcir hem was een andere poort met een latijnsch woord erop. Tusschen deze twee poorten was geen geluid. En achter de binnenpoort scheen niets anders te zijn dan stilte. De stap van den portier was onhoorbaar toen hij terugkwam en vroeg waarvoor het was. Hij moest het aan hem maar zeggen en de abt zou dan zien wat er te doen stond. Ik moet den abt spreken, zei de soldaat Johan. Toen de portier terugkwam duwde hij een zijdeurtje open en zonder een woord te zeggen gaf hij een teeken aan Johan dat hij binnen zou gaan. En terwiji de soldaat met zijn hand over de zware tafel streek, waar etensplekken waren gedrongen door het grijze hout, trad de abt binnen. Hij was nog niet oud; zijn oogen stonden jong in een rozig gezicht maar zijn Naar was spierwit en om zijn mond lag een trek van moeheid. ?Ik luister, zei hij. ?Ik ben de soldaat Johan en ik kom recht vragen, was het antwoord. De abt wuifde zachtjes met de hand dat hij voort zou spreken. DE SOLDAAT JOHAN 113 ?Ik ben soldaat geweest van den hertog, Karel van Bur- gondie die viel te Nancy, en als hij daar bezweken is, zooals men zegt, dan hebbe God zijne ziel. En toen kwam ik hier en bouwde een hut en maakte den grond vruchtbaar; en als de eerste oogst in de aren stond kwam er een man die zei dat ik geen recht had om daar te wonen en oogst te winnen uit dien grond want dat alles, de bosschen, de heide en de meerschen, toehooren aan de abdij. Hier zweeg de soldaat Johan. De abt keek hem aan en knikte. ?Ik ben een soldaat en begrijp dit niet. En ik ging naar Gent om bescherming te vragen aan de dochter van den hertog. Maar die woont te Brugge. Want heer is heer en aan Wien behoort de grond dan aan den heer. Hij heeft soldaten en macht, hij heeft landen en menschen. Toen vond de soldaat Johan geen woorden meer. De abt zei: ?Dit alles behoort inderdaad aan de abdij, bij akte van stich- ting en gifte van den toenmaligen vorst. De soldaat Johan schudde het hoofd alsof hij niet begreep. ?En alles wat leeft of groeit op den grond van de abdij brengt belasting op volgens recht en wet, zei de abt. Wie zijt gij die zulks niet weet ? ?Ik ken de wetten niet, zei de soldaat Johan. De wetten zijn te hoog dat een arme man als ik ze zou begrijpen. En toen ik in Gent was heb ik gezien dat een man voldoende is om ze te ver- anderen, al loopen er honderd mannen met pieken in opstand door de straten. En het recht ? Was het mijn recht niet grond vruchtbaar te maken die sedert het begin van de wereld nooit anders dan onkruid had voortgebracht. Hij wist zelf niet dat hij nooit tevoren zooveel aan een stuk gesproken had. En de abt keek hem nieuwsgierig aan en zei: ?Een soldaat, die terugkeert naar de aarde, weet niet wat de wet van de aarde is. ?Is het de wet van de aarde dat men de hut neerhaalt van wie arbeidt, en den pond doodslaat die trouw is ? Daarvan wist de abt niets. Johan vertelde hoe 't gekomen was en hoe hij nu sliep als een vagebond in de bosschen, zonder een dak boven zijn hoofd. ?Hoe kan ik dit weten, vroeg de abt. 114 DE SOLDAAT JOHAN Johan keek verbaasd naar den monnik op. Hoe wist die het niet ? ?De abdij bezit het land en weet niet wat er gebeurt met de menschen die erop wonen! Als er bij een boer maar een katte- jong ontbreekt zal hij vragen: waar is dit kattejong gebleven ? En als een dier zijn voeder weigert, dan kijkt hij ernaar en vraagt zich of wat er aan scheelt. Misschien heeft die pater in Gent dan toch gelijk. De abt wou weten welke pater van Gent, en van welke orde hij was. De soldaat Johan kende geen orden, alleen maar paters. De pater van Gent was niet gekleed zooals de abt, maar hij had een grove bruine pij aan. ?Het was ook maar een bedelmonnik, zei hij; maar hij sprak tot mij in een taveerne. Als die abt iemand is die weet wat een soldaat is of een boer, dan komt het wel in orde, zei hij, maar als het er een is die abt is geworden omdat zijn oudste broer alles heeft meegekregen, maak dan dat ge van de baan komt. De abt glimlachte weemoedig en zei: ?1k weet wat een boer is en nog beter ken ik een soldaat, en daarom zie ik dat gij nog meer soldaat zijt dan boer. De boeren hier durven niet over den drempel komen en spreken met gebogen hoofd. Maar gij moet nog leeren een boer te worden. Een boer vraagt niet wat zijn recht is, hij gehoorzaamt. Hij sprak niet streng, hij sprak met een treurigen klank in zijn stem. En de soldaat Johan zweeg, want hij dacht aan de woorden van den bedelmonnik over de duizenden boeren tusschen Brugge en Gent en tusschen Gent en Antwoerpen. ?En toch zijn de boeren de beste soldaten, zei hij. En als al de boeren die hier wonen van Antwerpen tot Brugge soldaat zijn voor hun eigen recht, dan zal de wereld veranderd zijn. De abt keek hem scherp aan: ?Heeft die pater van Gent u dit ook gezegd, vroeg hij. De soldaat Johan knikte. ?Daar is in de wereld nu een geest van ongehoorzaamheid, zei de abt, een geest van ongeduld over het lot dat ieder mensch door God werd toegewezen. En de ongeduldigen en ongehoor- zamen weten het zelf niet. Ik hoop te sterven vooraleer zij zeif tot die bevinding zijn gekomen. DE SOLDAAT JOHAN 115 De soldaat Johan sprak niet meer. Hij wachtte tot de abt zou spreken over het land. Maar de gedachten van den monnik waren ver van dat plekje tusschen meerschen en bosch. Hij keek naar de plek die de zon legde op de tafel waar soms een verloopen reiziger in ongeziene gulzigheid zijn honger had gestild. En hij zei, alsof hij tot zich zelf sprak: ?Per os infantium loquitur. Hij bezag den man die vOOr hem stond. Het was een harde, magere man, met groote handen die open stonden van den arbeid. En hij bekeek de bleeke, fijn dooraderde hand die lag op zijn borst, onder het gouden kruis van zijn waardigheid. ?Hoe heet gij, vroeg hij. ?Men noemt mij den soldaat Johan. - ben ook soldaat geweest. Ik droeg een zilveren helm en had een ruiter naast mij die mijn schild droeg. Dit alles is voorbij. In het klooster leeren wij elken dag dat ridder, monnik, soldaat en boer vergaan tot asch in den grond waarmee hun lichaam wordt ge- mengd. Maar nu geloof ik, nu ik u zie, dat de aarde dierbaar kan worden en dat het niet zoo vreeselijk is to rusten in den grond waarover men heel zijn leven in liefde gebogen stond. Wat verlangt ge nu van mij ? De soldaat Johan, die gekomen was met een hart vol bittere klachten wilt niet wat hij zeggen moest. En hij vroeg op zijn beurt: ?Wat kan een boer verlangen ? Hoe kon de abt dat weten ? Een boer leefde met de seizoenen en met zijn vee. Hij was arm en betaalde; de oorlog of de ziekte vernielde wat hij had opgebouwd of gezaaid. En hij begon terug, wat scherper en zwakker in het gelaat, wat dieper gebogen in den rug en de knieen. ?Grond kan ik u niet geven, zei de abt, grond behoort aan de abdij; de abten die wior mij hier waren en de abten die na mij zullen komen, zijn dienaars van de abdij. En de boeren die hier rondom leven, zijn dienaars van de abdij. ?II wil een vrije boer zijn, zei de soldaat Johan. ?Gij spreekt een taal die ik niet versta, zei de abt. Is een boer niet gebonden aan de aarde en behoort de aarde niet aan den II 6 DE SOLDAAT JOHAN beer ? En geeft het vee dat van de aarde leeft niet de eerste vrucht van zijn vruchtbaarheid aan God, waarvan wij hier de dienaars van zijn vruchtbaarheid aan God, waarvan wij hier de dienaars zijn. Soldaat Johan, gij kunt het land bewerken, de oogsten ont- trekken aan de aarde, de dieren dienstbaar maken, als onderdaan van de abdij. Meer kan ik u niet zeggen, want ik heb geen gezag om u meer toe te staan. De soldaat Johan stond met gebogen hoofd na te denken. ?1k denk, zegde hij, dat er een tijd zal komen waarop de boer meer zal zijn dan een loonknecht. Ik heb geduld, ik zal wachten. De abt glimlachte; een glimlach waarin medelijden was en eerbied. Wij hebben alien onze droomen en onze verwachtingen, zegde hij, zelfs hier waar verleden of toekomst geen belang hebben. Ga nu, soldaat Johan, gij kunt uw hut bouwen, en uw stuk grond, en ook van de weiden zal u een deel tot gebruik worden aangewezen. Gij zult zijn zooals de andere boeren die leven op den grond van de abdij; wat leeft en groeit is zijn tol verschuldigd aan den dienst van God. aan den dienst van God. De soldaat Johan stond buiten in het zonlicht. Zijn bitterheid was geweken, want hij zou de aarde blijven bewerken waarvan hij de eerste vreugde van den landbouwenden man had gekend; maar tevreden was hij niet, want hij bleef een loonknecht. Door het hooge raam van de zijkamer keek de abt hem na. Hij zag hoe krachtig hij met lange passen en hoog gestrekt lichaam voortschreed; en verder zag hij het verspreide dorp met hutten en stallen. Voor de eerste maal sedert hij hier was dacht hij na over het lot van de boeren die een heel leven sleten over die aarde en hun geluk maten naar haar vruchtbaarheid en naar de genade van de seizoenen. Een vrije boer wilde die man zijn. De weeke lange handen van den abt lagen op de tafel; hij had op dezelfde plaats de twee hardgewerkte handen van den soldaat Johan zien liggen. Handen die gevochten hadden en nu ploegden. Hij stapte traag terug en trok de poort van de clausure achter zich dicht. Voor die poort hield de wereld stil. Hij ging voorbij de monniken die geruischloos bewogen door het zonlicht van de vensters. Hun behoeften waren geringer nog dan die van de boe- ren uit het dorp. DE SOLDAAT JOHAN 117 De abt ging naar zijn kamer. De romaansche boog van het geweif was hoog boven zijn bidstoel. Een kruis boven het kruis dat lag op de bank. Er was geen venster naar buiten . Alle ge- rucht en alle klaarte kwamen van den binnenhof. Hier was een goede toevlucht. Teikens als de wereld van daarbuiten tot hem gekomen was spoedde hij hierheen. Want dan was zijn hoofd vol vragen en zijn hart vol onzekerheid. Want nooit vond hij den glans van het eeuwige weerspiegeld in wat hij gehoord of gezien had. Een vrije boer wilde die man zijn; en boeren waren niet vrij. Was dat de nieuwe geest waarvan hij had vernomen, een geest die ook tegenover God vrij wilde staan. En hij had gehoord van onge- bondenheid in kloosters, even erg als aan het hof van de vorsten; van geld en wijn en vrouwen. Het was een bittere wereld waar het zoo toeging. Toen klepte de kloosterklok. 6 De soldaat Johan had een nieuwe hut gebouwd, meer naar de rivier toe. Zij was steviger en grooter dan de eerste. Hier ging een boer wonen met een gezin. De vrouw stapte met breede een boer wonen met een gezin. De vrouw stapte met breede flanken, zwaar in haar vruchtbaarheid. Zij was zoo statig als zij naast Johan stapte dat hij verbaasd naar haar keek, naar haar lichaam dat niet misvormd was maar eer in de voile rijpdom van schoonheid leek. Zij werkte met hem mee zooals te voren, zij klaagde nooit. Alleen 's avonds keek zij soms lang voor zich uit, als zij beiden de stilte zaten te genieten. ?Hoelang is het nu dat wij hier wonen, vroeg Johan soms. Want hij was nog niet gewoon te rekenen zooals een boer voor wie het jaar gaat van oogst tot oogst. En dan antwoordde de vrouw: het is nu den tweeden zomer dat wij hier samen wonen. ?Waar zou de koe nu zijn, vroeg hij op andere avonden. Hij zag ze nog goed voor zich; zij was klein van romp en de scherp- gerokken tepels stonden wijduit op den uier. Ik hoop dat ze 't goed heeft, zei hij. Dan antwoordde de vrouw niet meer maar keek aandachtig in de verte alsof zij daar het verleden zag. Zijn wrok was uitgesleten; hij arbeidde en dacht aan de aarde en verwachtte den oogst; hij zou hier mogen blijven al was hij I18 DE SOLDAAT JOHAN ook een loonknecht. En als hij uitrustte en heel dit land over- schouwde van uit de meerschen in de zacht dalende diepte tot boven aan de bosschen en dacht dat alles van de abdij was, leek het hem vermetel te durven droomen uit die kleine wereld een stuk voor zich zelf te bezitten. Dit bezit scheen hem zoo oud als de wereld; abten, monniken en boeren hadden elkaar steeds op- de wereld; abten, monniken en boeren hadden elkaar steeds op- gevolgd in hetzelfde lot. En het kind dat zou geboren worden zou doen zooals de ontel- bare geslachten van boeren die hier de heide bij brokken hadden bebouwd en de grens aanvaard die het zand aan hun arbeid stelde. Of zou het dan toch eens gebeuren wat pater Bruno had verteld van al de boeren tusschen Brugge en Gent, tusschen Gent en Antwerpen ? De verwachting van het kind had hem gelatener gemaakt. De vroede vrouw uit het dorp was geweest; zij had gezegd na hoe- veel maneschijnen het zou geboren worden. Nu zaten beiden voor hun hut in de klaarte van den groeienden maneschijn of lagen in den nacht te denken aan het wonder dat uit hun eigen leven was ontstaan. De oogst werd binnengehaald en het koren lag in vromen geur rondom hen. De vrouw had heur zwaar lichaam bewogen tusschen de schoven en toen zei ze: ?Ga de vrouw halen naar het dorp. En als de vroede vrouw in de hut zat en scheen te sluimeren in groote onverschilligheid naast de kreunende vrouw, liep Johan in de meerschen en kwam of en toe terug om te luisteren. Hij in de meerschen en kwam of en toe terug om te luisteren. Hij was op de slagvelden vertrouwd geraakt met het sterven van menschen maar dit pijnlijke geboren worden vervulde hem met vrees. Hij dacht aan dien nacht op de heide toen de bezetenheid van het geeselen zijn vrouw had aangegrepen; gelijk de vreugde van het verwekken en de pijn van het baren was het. Werden de monsters zoo niet geteeld waarover hij had hooren spreken; schepsels met bokspooten en haarvlokken over het lichaam, of met een rad van bloed op den buik of de speer en de nagels van de kruisiging geteekend over hun rug. Het bosch rondom hem scheen te leven van vreemde verschij- ningen en het was of in de meerschen de lichtjes dwaalden die zielen zijn van kinderen waarover de booze macht heeft. Alles stond op wat sluimerde in het angstige geloof dat in het boven- DE SOLDAAT JOHAN 119 natuurlijke vooral de verschrikking zag voor het hiernamaals. Hij dwaalde naar beneden door het dorp. Toen hij voorbij de kerk kwam sloeg hij een kruis als om heel het duivelsch bedrijf te verjagen. En toen zei hij: Kyrie eleison. Hij had er nooit aan gedacht wat het beteekende. Het waren krachtige woorden, het waren de woorden van den ouden man die God hoorde spreken door zijn mond; en hij zei dikwijls achtereen Kyrie eleison. Langs de stallen hing de reuk van het vee; dat gaf vastheid en voerde de stallen hing de reuk van het vee; dat gaf vastheid en voerde terug tot de aarde. De goede koeien, de vreugde van den lands- man, die steeds schenken, kalveren of melk, en rieken naar hun vruchtbaarheid. Toen hij terug den weg naar de hut opging schemerde de klaarte van den morgen door den nacht. Hij luisterde aan de deur en alles was stil. De vroede vrouw zat te slapen tegen den wand, den open mond en de gesloten oogen naar omhoog gericht. En in den schijn van de talgkaars lag zijn vrouw wakker en naast haar een rood en verwrongen wicht. De vrouw glimlachte toen Johan een rood en verwrongen wicht. De vrouw glimlachte toen Johan over haar heen boog en zonder een woord te spreken wikkelde zij de doeken los van rondom het kind: het was een jongen. Hij bekeek hem op rug en borst en toen keek hij dankbaar neer op zijn vrouw. En beiden glimlachten elkaar toe. Het was een frissche gezonde jongen en hij droeg geen enkel van de teekenen waarmee de duivel zijn bezit merkt. Hij was lang in de ledematen en zeer blond van vleesch. „Hij is zooals ik", zei Johan, „maar dat vleesch heeft hij van u." En hij speurde in de Johan, „maar dat vleesch heeft hij van u." En hij speurde in de oogen van het kind en in de oogen van zijn vrouw en hij zag er hetzelfde klare licht. Op een middag kwam Johan vanuit het dorp. Hij trok een koe door het zand. Het dier scheen ongevoelig aan de snokken van het zeel. Het staarde dof naar het pad en bleef dikwijls staan om voor zich uit te kijken alsof het zich bedacht of het nog verder zou gaan. Maar de soldaat Johan was medelijdend en bleef wachten telkens als de trage koe in haar dwaze verwondering voor zich uitstaarde. En toen hij de hut zag ging hij achteraan en porde de koe zachtjes voort om haar het misprijzen van zijn vrouw porde de koe zachtjes voort om haar het misprijzen van zijn vrouw te sparen. Hij trad met haar binnen en riep: „Hier is een koe". De vrouw reikte de volle rijpe borst aan haar jongen en keek op zonder een woord te zeggen. Maar haar blik was een liefkoo- 120 DE SOLDAAT JOHAN zing voor den soldaat en de hand waarmee zij de borst naar het mondje beurde, beefde. Johan lei zijn hand over de andere, de wachtende borst van de vrouw, gespannen en bleek alsof de schijn van de moedermelk den zachten glans van het bloed had doortrokken, en hij zei: ?Nu zal hier melk genoeg zijn in de hut. En toen de tijd van haar zuivering gekomen was, ging Grete met het kind en met Johan naar den parochie-pastoor. ?Wat komt ge doen, vroeg hij, toen de vrouw met het kind voor hem stond en achter beiden de lange magere gestalte van den soldaat oprees. ?Dit is mijn zoon en hij moet gedoopt worden en dit is mijn vrouw en die moet de kaars vasthouden en gezuiverd worden voor de Maagd Maria, zei Johan. Zoo had Grete het hem geleerd. Hij begreep niet wat het was en zij kon het hem niet uitleggen, maar zij had steeds geweten dat een vrouw, die een kind had gebaard, voor het altaar op de knieen ging zitten en de kaars vasthield. Dat is de zuivering, zei ze. De parochie-pastoor bromde. ?Waarom blijft gij hier, zei hij, waarom geeft gij ergernis in het dorp. Gib zijt niet getrouwd volgens wet en regel en verwekt kinderen. Het kan niet blijven duren dat gij het geloof onteert en de zeden bederft. Die vrouw daar is een kettersche. Wie zegt mij dat het geen kind van den duivel is. Toen greep de soldaat Johan zijn vrouw bij den arm en zei: Kom, wij gaan terug; en hij duwde den pastoor uit den weg. ?Neen, zei Grete, mijn kind moet gedoopt worden en ik moet gezuiverd worden. ?Pastoor, zei de soldaat, dit is mijn kind en al wie het be- leedigt sla ik op het hoofd dat zijn neus zijn kin raakt. Doop het kind en zuiver de vrouw. kind en zuiver de vrouw. En zij gingen de kerk binnen. Terwijl het water vloeide over het hoofd van het kind dat schreiend proestte met den zoutkorrel op de tong, keek de soldaat Johan met eerbied naar de hand die zachter scheen bij de aan- raking en naar het gelaat van den priester dat zijn norschen plooi had verloren en die ernstig en traag de woorden uitsprak in het had verloren en die ernstig en traag de woorden uitsprak in het latijn. En toen vroeg hij aan Johan of het kind den duivel afzwoer DE SOLDAAT JOHAN 121 en zijn pomperijen; de soldaat keek naar zijn vrouw maar die glimlachte rustig en zei „ja" en ook Johan zei „ja". En toen ging de vrouw met het kind voor het altaar knielen en hield de kaars vast en zij voelde zich gezuiverd onder de gebenedijde woorden die zij niet begreep. Vooraleer zij vertrokken zei de pastoor: ?Uw kind is nu christen geworden, maar gij beiden leeft in zonde en boelschap. 1k weet niet vanwaar gij gekomen zijt, maar hier hebben de menschen eerbied voor het sacrament des huwelijks. Hij aarzelde een poos, en zei dan verder als tot zich zelf; „ten minste om het sacrament te ontvangen want velen schijnen daarna te vergeten dat het een gansche leven duurt." Als ze weer thuis waren en het kind tusschen hen beiden lag, zei Grete: ?Wij moeten een huwelijk hebben zooals christelijke men- schen. Ik wil niet dat mijn zoon een vader en een moeder heeft die niet zijn getrouwd zooals andere vaders en moeders. Wij blijven niet zijn getrouwd zooals andere vaders en moeders. Wij blijven nu te zamen voor heel ons leven en wij moeten met twee voor het altaar gaan staan en elkaar trouw beloven en gezegend worden. Zij gingen naar den pastoor en beloofden elkaar trouw te blijven tot den dood en werden gezegend. Dan zei de pastoor: ?Denk er om te houden wat gij hebt beloofd; het leven kan lang zijn en iedereen draagt den duivel van het vleesch in zich. Zij Bogen het hoofd en gingen weg. Maar de soldaat Johan zei . Zij Bogen het hoofd en gingen weg. Maar de soldaat Johan zei aan Grete niet wat hij erover dacht, en ook de vrouw zei geen woord over wat zij wist en wat in haar gedachten lag. 7 Er was een Boer in het dorp die zeer vroom geworden was. De ziekte had zijn huis geteisterd zoodat hij alleen was over- gebleven. Zijn vrouw en drie kinderen waren met de kar weg- gevoerd naar het groote graf en hij had zich bijna niet meer buiten gewaagd, want de schrik voor het sterven had van al zijn gedachten bezit genomen. En terwij1 hij zoo alleen had gezeten in zijn uitgestorven huis, had de angst in hem stem en geluid ge- kregen en in het haardvuur zag hij aangezichten en gestalten 122 DE SOLDAAT JOHAN zoodat hij dingen hoorde en zag waarvan de dorpelingen geen vermoeden hadden. Maar hij zweeg want hij was onzeker over zich zelf en wankelde nog in de vrees voor het sterven. Hij had ook gestaan op het dorpsplein toen de geeselaars de koorden van de boetedoening over elkaars lichaam legden, en toen naast hem een vrouw het gezicht tegen de aarde drukte, bad hij luidop het Kyrie eleison mede. Toen hij terug was thuis gekomen geeselde hij zich over heel het lichaam en vond een bitter geluk in die kastijding. En telkens als hij de gestalten zag in het vuur en de stemmen hoorde die als hij de gestalten zag in het vuur en de stemmen hoorde die fluisterden in het ledige huis, greep hij naar de geeselkoord en kreeg bevrediging in zijn gepijnigd lichaam. Hij zweeg echter over alles en niemand in het dorp sprak over hem. Zijn oogen stonden hol en hij was afgemagerd, maar de menschen dachten dat de eenzaamheid hem zoo verwoest had en gaven hem den raad een nieuwe vrouw te nemen waarbij hij kinderen zou krijgen die zijn leven zouden vervullen. Maar stilaan werden vreemde geruchten wakker rondom hem. Hij had eens een jonge vrouw gezien, een boerenmeid die door haar omgang met vele mannen onrust verwekte onder de men- schen. Zij had met hem vroolijk gepraat en lachend gevraagd waarom hij haar niet tot vrouw nam. Er stonden nog andere menschen bij, mannen en vrouwen, die in de woorden van de meid hun genoegen vonden. En toen zij zag hoe de anderen vermaak hadden in haar taal werd zij driest en vroeg hem uit over zaken die een eerlijk man verborgen houdt. Toen had de boer droevig het hoofd geschud en gezegd: ?Weet gij niet dat er iemand achter u staat die niet lang meer wachten zal alvorens hij u meeneemt waar gij niet meer van terugkeeren zult. En de menschen zegden dat zij bij die woorden omkeken en achter den rug van het meisje de schijn van een gedaante zagen zooals men den glans van de maan kan raden als zij achter lichte wolken staat. Korten tijd daarna werd het meisje dood ge- vonden in een bosch en geen man dorst te zeggen dat hij ze daar levend had ontmoet. Maar sedert dien dag was de roep over den boer gegaan, die Niklaas heette, en de menschen schreven hem krachten toe die niet van deze aarde waren. DE SOLDAAT JOHAN 123 Als hij voorbij een huis ging waar de dood zijn onzichtbare schaduw had overgelegd, zegde hij: „hier ligt een mensch op sterven. God weze hem genadig." En toen bad hij luidop voor het heil van de ziel en de laatste woorden van zijn gebed waren steeds: Kyrie eleison. Hij kwam op een avond naar de hut waar Johan zat met zijn gezin. Ongevraagd ging hij bij hen zitten en zij keken een poos elkaar aan. ?Vrouw, gij waart bij de boetedoeners die hier op het dorps- plein hun lichaam geeselden. Ik doe ook boete en kastijd mijn lichaam. Maar ik wilde weten of de broederschap van de geese- laars bestaat, want waar vele menschen te samen zijn is God in hun midden. Grete bloosde en zei kortweg: ?Die tijd is lang voorbij. Ik heb nu een man en een kind, en een gehuwde vrouw heeft last genoeg te dragen. En Niklaas antwoordde: ?Wij hebben allemaal andere lasten te dragen dan deze van brood en liefde. Want het onrecht van deze wereld is zoo groot dat velen samen moeten zijn om den last van dit onrecht te dragen. Grete zegde: ? Zoo sprak de oude man met den baard toen hij zegde dat het woord Gods hem in den mond werd gelegd. Zij zaten nog een poosje zonder veel te zeggen, toen stond Niklaas op en ging terug naar zijn ledig huis. En dien nacht spraken de stemmen luider dan voorheen en hij kwam uit dien nacht verzwakt en koortsig. Maar na zijn bezoek zat de soldaat Johan zwijgzaam naast zijn vrouw want er was veel terug opgestaan wat zij dood dachten en allebei keken zij meer dan gewoonlijk naar het kind, dat zijn lichaam koesterde in het warme heikruid. Toen zij echter naast elkaar lagen in de duisternis van de hut, sprak Grete: ?Ik dacht dat dit alles voorbij was. En Johan antwoordde: ?Dat is de nieuwe geest die onder de menschen zal komen zooals pater Bruno heeft voorspeld. Zij sliepen in met onrust in het hart. 1938 IV 9 124 DE SOLDAAT JOHAN De boer Niklaas voelde zich weldra gedrongen om de stemmen, die in hem spraken, te gehoorzamen en hij began random zich yolk te verzamelen om het woord te verkondigen dat hij niet langer in zich kon opgesloten houden. Hij vroeg aan de menschen die hem aanhoorden dat zij boete zouden doen, elk op zijn eigen lichaam, na gebeden te hebben in hun huis en de macht van het kwaad uit hun lichaam te ver- jagen vooraleer zij het toevertrouwden aan den slaap want in den nacht is de geest der duisternis machtig. Maar hij vroeg hun oak rechtvaardig te zijn onder elkaar en aan de rijken zegde hij dat zij hun goed moesten deelen met de armen want dat hanger naast rijkdom een groote droefheid was voor God in den hemel die iedereen in gelijke schamele naaktheid laat geboren warden. De meeste menschen van het dorp zegden ondereen terwijl zij het hoofd schudden: ?Dat is toch Niklaas die vijftig jaar lang niet wijzer is geweest dan wij alien en ook niet vromer. En hij sprak vroeger alleen de dan wij alien en ook niet vromer. En hij sprak vroeger alleen de woorden die noodig zijn in het 'even van arme boeren zooals wij alien. De parochie-pastoor predikte tegen den geest van angehoor- zaamheid die over de wereld was gekomen en zei dat alleen de gezalfde dienaars des Heeren waren aangesteld om het woord Gods uit te leggen dat door de evangelien onder de menschen was gebracht. Maar Niklaas kon de krachten die in hem waren opgestaan niet ongehoorzaam zijn en hij sprak steeds luider. Hij ging nu ook buiten het dorp en waar hij kwam waren de menschen ver- baasd en angstig om de nieuwe manier waarop hij sprak over de zaken van het geloof. Hij was ook gegaan tot aan de huizen die stonden in dienst- baarheid gedoken onder het slot. En de heer had knechten ge- zonden om te weten wat de samenscholing beteekende. Toen men hem zegde dat het een boer was die trachtte de menschen vromer te maken haalde hij de schouders op en zei dat zooiets een zaak was van den parochie-pastoor. En de parochiepastoor kreeg geen verhoor bij hem, maar werd naar den abt gezonden want de heer zei dat hij in de zaken van het geloof geen gezag had en er geen wenschte. Toen zei de abt aan den pastoor dat het inderdaad niet paste dat ongeschoolde DE SOLDAAT JOHAN 125 boeken het woord Gods zouden verkondigen en uitleggen, maar dat zijn taak bestond in de waakzaamheid over een kloosterge- meente die zich uit de wereld had teruggetrokken en zich niet mocht laten onrustig maken door wat buiten de kloostermuren voorviel. De boer Niklaas had een vaan vervaardigd waarop de zinne- beelden van de waarheid en de rechtvaardigheid moesten worden uitgebeeld. Hij had veel wakker gelegen en gebeden om te weten welke kenteekenen de vaan van zijn tocht moest dragen, want hij zou overal gaan waar de menschen de taal verstonden die hij sprak. Op een nacht nu was het hem of hij door de duisternis in kleuren als vuur zag wat hij verlangde te zien. Hem verschenen een toorts waarvan de gloed recht opwaarts trok en de kouter van een ploeg zooals die blinkt met de vochtige glans van door- sneden aarde wanneer de yore wordt getrokken. En hij arbeidde in stilte om de vormen van zijn visioen getrouw weer te geven op de vaan. Toen zij eindelijk vaardig waren en hij tevreden was met de vaan. Toen zij eindelijk vaardig waren en hij tevreden was met zijn arbeid stonden de toorts en de ploegkouter dofrood en zilver zijn arbeid stonden de toorts en de ploegkouter dofrood en zilver op den azuurblauwen grond van de vaan die in drie tippen was op den azuurblauwen grond van de vaan die in drie tippen was uitgesneden zooals de kruisvanen van de kerk. Een namiddag in het najaar trok hij met de vaan door het dorp roepende dat de verkondiging van het oprechte woord Gods zou geschieden op de heide daarboven. Even vOcir de duisternis begon in te vallen plantte hij de vaan naast zich en verklaarde aan de menschen die rondom hem ston- naast zich en verklaarde aan de menschen die rondom hem ston- den wat de teekenen beduidden die op de vaan waren aange- bracht en die hem verschenen waren in een visioen. De toorts was de waarheid die recht moet branden om te verlichten en de ploegkouter beteekende de rechtvaardigheid. Waarom, dat kon hij nu nog niet uitleggen want de stemmen die tot hem spraken zegden niet alles ineens en hij wist zeker dat zij hem ook de diepe beteekenis van den ploegkouter zouden bekend maken. Maar de waarheid en de rechtvaardigheid wilde hij verkondi- gen zooals deze hem door Gods eigen woord werden ingegeven. De menschen gingen kalm uiteen, en een volgende maal waren er veel minder want zij hadden buitengewone dingen verwacht. Maar de boer Niklaas ging voort met het verkondigen van wat in hem lag en gaandeweg kon hij met betere en vuriger woorden 126 DE SOLDAAT JOHAN spreken. Zoodat de schare van zijn toehoorders aangroeide en er soms menschen waren die begonnen to bidden of een stichtelijk lied zongen. En toen hoorde de boer Niklaas op zekeren nacht lied zongen. En toen hoorde de boer Niklaas op zekeren nacht een lied dat hij dan ook voorzong op de heide. Het was onsamen- hangend en somber en sprak over de toorts en den ploegkouter, en de menschen begrepen het niet maar zij aanhoorden het als de geheimzinnige taal van een voorspelling. De soldaat Johan had het lied gehoord, toen het wegstierf in het sparrebosch en de volgende maal was hij gaan luisteren; sedertdien kon hij het lied niet vergeten. Het bleef in zijn ge- dachten en zijn gehoor hangen, zooals woorden die u zeer ge- dachten en zijn gehoor hangen, zooals woorden die u zeer ge- lukkig hebben gemaakt of uw lichaam hebben doen sidderen. Hij ging naast de vaan staan en toen hij den ploegkouter zag, zilver op azuur, toog zijn hart vol genegenheid naar den boer Niklaas. op azuur, toog zijn hart vol genegenheid naar den boer Niklaas. Hij bleef trouw luisteren en zong mee het sombere en verwarde lied van de toorts en den ploegkouter. En op een avond was het of werkelijk een groote stem sprak uit den boer Niklaas. Hij had zich tusschen twee fakkels ge-- plaatst; de vaan achter hem bewoog in den herfstwind. In de walmende en opslaande klaarte van de fakkels was zijn gezicht vol hevig duister en gloed, en zijn woorden klonken diep weer in het angstige gemoed van de menschen. Het geheim van avond en heide en van de vlammende fakkels gaf een groote kracht aan de hoog steigerende woorden, en ongezien lagen er mannen en vrouwen met het gezicht in het heidekruid en snikten gebeden en aanroepingen en voelden zich opgetild in een hooge en genots- volle onrust. volle onrust. Zij trokken zingend naar beneden in het dorp; de soldaat Johan droeg de vaan en achter hem stapte de boer Niklaas tusschen de twee fakkels. En toen de laatste schijn van den stoet in de laagte verdwenen was, rukte Grete een rijs uit de takkebos- in de laagte verdwenen was, rukte Grete een rijs uit de takkebos- sen en sidderend en snikkend joeg zij de roede over haar lichaam sen en sidderend en snikkend joeg zij de roede over haar lichaam en vergat haar gezin en de heide en zag klaar voor haar oogen de en vergat haar gezin en de heide en zag klaar voor haar oogen de nachten van de geeselaars waar de wellust van de kastijding man- nachten van de geeselaars waar de wellust van de kastijding man- nen en vrouwen in folterende omhelzing had naar elkaar gedreven. nen en vrouwen in folterende omhelzing had naar elkaar gedreven. De winter was zeer streng. Het was alsof de sneeuw, die vast en grauw was aangevroren, geen leven buitenshuis duldde. En de grauw was aangevroren, geen leven buitenshuis duldde. En de boeren die de stem van Niklaas niet meer hoorden en hem niet DE SOLDAAT JOHAN 127 meer zagen in de schrikwekkende gloed van de fakkels, waren terug gezonken in de stompe gelatenheid van hun leven. Maar vele avonden waren er waarop bij den brand van het haardvuur het lied in hen gonsde; en dan baden zij, elk voor zich, in de onrust van hun ziel. De boer Niklaas had de vaan geplaatst aan het voeteneind van zijn slaapstede. Hij hoorde de stilte van de winternachten in zich en waande zich soms licht alsof hij zijn lichaam had afgelegd. en waande zich soms licht alsof hij zijn lichaam had afgelegd. Maar op andere avonden stonden in de vlammen van zijn haard de gestalten van geeselende vrouwen. Dan was hij zelf als een schim tegen de klaarte van het vuur en zijn arm joeg de roede over zijn lichaam; want de dorre brand van zijn zinnen ver- teerde hem. Op de heide zat de soldaat Johan en hakte hout; den dag door knetterden de sparretakken en de glinsteringen van plots bran- dende hars vervulden de hut met licht en geur. Het waren weken en maanden waarop niets schijnt te bestaan dan de zorg om het lichaam warm te houden in een doodgevroren wereld. Ook Grete wist niet meer welke wonderlijke kracht de geeselroede over haar lichaam had gedreven. Buiten haar kind en haar hut was alles droom, waar zij ook heenkeek was het grijs en koud; alleen 's nachts als de storm uit de eindeloosheid over de heide voer, zei ze tot Johan: „Hoe onrustig het is," en hoorde kreten en gesnik. Pas was de Lente daar of de boer Niklaas nam de vaan met fakkel en ploegkouter in de hand en ging buiten het dorp het woord verkondigen dat hij heel den winter in zich had hooren weerklinken. Groote menigten liepen hem na en zijn roep ging ver over het land. De beteekenis van de zinnebeelden op de azuurblauwe vaan waren hem nu duidelijk geworden. De fakkel was niet alleen de waarheid maar ook de liefde. Want wat is er oprechter en waar- achtiger in den mensch en wat tracht men meer te verbergen. Hij sidderde als hij daarover sprak en zijn oogen stonden als een onbeweeglijk vuur over de vrouwen. En de ploegkouter beteekende rechtvaardigheid. De ploeg- kouter maakt de aarde dienstbaar aan den mensch; de ploeg, de boer en de os geven het brood waarvoor de heele wereld bidt: geef ons heden ons dagelijksch brood. Maar de aarde behoort niet 128 DE SOLDAAT JOHAN aan de ploeg, en het koren beh,00rt niet aan de ploeg, maar de ploeg werkt voor hen die niets verrichten. En dat is onrecht- vaardig want het staat geschreven: gij zult uw brood eten in het zweet uws aanschijns. De stemmen die in hem gesproken hadden voorspelden dat er eens een dag zou komen waarop de aarde zou toebehooren aan de ploeg die ze doorsneden had. De boeren luisterden met angst en begeerigheid en toen de soldaat Johan vernam dat de boer Niklaas over de rechtvaardig- heid van den akkerbouw had gesproken verliet hij zijn hut en ging luisteren naar de verkondiging. Weer ging de parochiepastoor naar den heer van het slot. Er was openlijke ontucht, vertelde hij. De boer Niklaas had een kleine schare van volgelingen die hij zijn discipelen noemde. Die kwamen bij hem thuis bij elke nieuwe maan en geeselden elkaar totdat zij razend werden en met elkaar ontucht pleegden. Sodom en Gomorrha waren do& het vuur des hemels uitgeroeid en heel dit ontuchtig land zou verpulverd worden door de gram- schap van God. ?Kan ik een boer beletten achter een meid to loopen, vroeg hij. Hij keek naar de zoldering; hij glimlachte aanhoudend want zijn gedachten waren bij zijn eigen verliefdheden. ?God zal u oordeelen, riep de pastoor en ging weg. En dit woord riep de boer Niklaas toen hij in de angst en de lust van zijn zonden neerzeeg en de bloedbestriemde lichamen rondom zich zag. Maar uit die oogenblikken van vernietiging haalde hij een wondere kracht die zijn woord de scherpte gaf van het zwaard en de menschen omhulde als een omhelzing. Hij werd stouter in zijn taal. En als de boeren naar huis trokken en in de verwijdering van zijn woord hun opwinding voelden zakken, spraken zij met schuwe woorden over wat er wel ge- beuren zou. Want de boer Niklaas had nu voorspeld dat de tijd zou komen, dat hij hem in aantocht zag zooals men een stofwolk ziet nader komen in den herfstwind, de tijd waarop heer en knecht woorden zouden zijn die door de menschen niet meer werden uitgesproken. God is onze Heer, hij bezit de aarde en de lucht en de waters met den visch; en hij heeft ons laten geboren worden uit Adam die naakt liep in het Paradijs zooals heer en knecht naakt komen uit den moederschoot. DE SOLDAAT JOHAN 129 Hij kondigde een groote vergadering aan met vaan en gezang en verkondiging van het oprechte woord in het dorp waar het slot stond. En in den Lente-avond gingen mannen en vrouwen uit het heidedorp in zingende scharen door het veld en de soldaat Johan droeg de vaan met de fakkel en den ploegkouter. Hij voelde een groote waardigheid, het was hem alsof hij de vaandeldrager was van strijdbare mannen. En hij zong met harde stem het lied van de nieuwe gerechtigheid. Hutten en kleine hoeven zagen hem voorbijgaan, en hier en daar kwamen boeren in hun rangen; tot zij stil hielden waar het slot oprees. Het had niets meer van een slot dan een paar kleine torens; de heer die er woonde was geen groot krijgsman. Hij had torens; de heer die er woonde was geen groot krijgsman. Hij had zijn vorst steeds rijkelijk met geld gesteund of mannen uitgerust die de oorlogswoede van den hertog hadden gediend. In zijn die de oorlogswoede van den hertog hadden gediend. In zijn groot vierkant huis met witte stallen rondom, achter een gracht die Johan met een polsstok had kunnen overspringen, zat hij uit to rusten van zijn genoegens. En hij zag de weiden van de Durme- vallei die zijn kamers klam maakten, en de torens van de dorpen. vallei die zijn kamers klam maakten, en de torens van de dorpen. Op den dries voor het kasteel hielden de boeren stil. De twee fakkels werden aangestoken hoewel de dag nog in halve helder- heid over de meerschen lag. En toen voelde de boer Niklaas een groote vreugde in zich want het woord lag duidelijk in hem en hij genoot den klank van wat hij zou verkondigen. genoot den klank van wat hij zou verkondigen. Hoewel dicht bij hem de vrouwen stonden die hij gegeeseld had over hun schamele lichaam, dacht hij niet aan hun kreten en hij dacht niet aan de woestheid van hun lichaam. Maar de harde en grauwe boeren rondom hem en de witte muren van het kasteel daarachter deden hem gloeien in begeerte naar de rechtvaardig- heid van den ploegkouter. En hij zei aan de boeren hoe de ploeg de aarde vruchtbaar maakt door de liefde van den landbouwenden man zooals de schoot van de vrouw. De aarde die aan niemand behoorde dan aan God en door Hem aan den mensch gegeven werd opdat hij er vruchten zou winnen voor de sterkte van zijn lichaam. Heer over de aarde was de boer; hij brak haar, zaaide en oogstte, maar de oogst was niet voor hem want in den loop van de tijden was de aarde hem ontstolen door het zwaard. Maar de dag zou komen waarop het zwaard door den boer zou worden opgenomen. 130 DE SOLDAAT JOHAN Dan riep een stem uit de menigte: ?Geef ons een zwaard. En een groot rumoer ontstond omdat alien zich gewapend droomden in den dienst van hun grond. De boer Niklaas sprak verder: Wie naar het zwaard grijpt zal door, het zwaard vergaan. En sedert vele jaren hadden Koningen en hertogen naar het zwaard gegrepen; de tijden zouden nu in vervulling gaan waarop het woord uit den Bijbel zichtbaar zou worden voor het yolk. Dan zouden de boeren door de kracht van hun zwaard de heeren verjagen die niet ploegden of zaaiden maar oogstten. ' Toen brulden de boeren in ontzaglijke vreugde. De haar Jan van Sombeke hoorde het in zijn kasteel en vroeg wat het gebrul beteekende en dat de vlegels zouden worden ver- jaagd; hij wilde rust hebben en onverstoord zijn avondmaal genieten. De knecht die was uitgezonden kwam terug dat er vele boeren verzameld waren die zongen en luisterden naar een man die tusschen twee fakkels zonderlinge praat verkocht en zei dat de heeren moesten verjaagd worden. De heer nam tien gewapende knechten met zich, en over de neergelaten slotbrug ging hij de menigte tegemoet die het vreemde lied zong van den boer Niklaas. ?Gaat naar huis, riep heer Jan van Sombeke, gaat werken, lui vee. En gij, kerel, met uw apengezicht tusschen de twee kande- laars, laat het prediken over aan de pastoors of ik laat uw achter- laars, laat het prediken over aan de pastoors of ik laat uw achter- werk streelen. werk streelen. De boeren weken gedwee achteruit maar toen kreeg Niklaas nieuw geweld in adem en woorden en hij riep uit: ?Wee hem die den arbeidenden man veracht en beleedigt. Wee hem die de oogsten vernielt waaraan de boer de kracht van zijn leven schenkt; wee hem die over de akkers rijdt omdat het spoor van een haas er doorheen trekt. De heeren spotten met het zweet van den boer en de boer voedt den heer. Heer Jan van Sombeke, de stemmen die ik gehoord heb voorspellen dat die witte muren zullen zwart gelikt worden door de vlammen en dat uw gebeente niet rusten zal in het praalgraf van uw vaderen. De heer Jan van Sombeke schoot in een geweldige woede, en riep aan zijn gewapende knechten dat zij den oproermaker zouden DE SOLDAAT JOHAN 131 gevangen nemen, maar vrouwen stelden zich op voor den boer Niklaas en de soldaat Johan sloeg met den stok van de vaan een wapenman in 't gezicht zoodat hij neerviel en tanden uitspuwde. Maar de vrouwen werden neergeschopt en met vieren vielen zij op den soldaat Johan aan, die gebonden werd en gestooten. Toen het rustiger geworden was zag hij dat de boeren waren gevloden. Verachting en bitterheid kwam in hem op, maar hij sprak geen woord. Hij stond gekoord naast den boer Niklaas die zijn bebloed gezicht uitdagend naar de wapenlieden richtte. En ook was een vrouw vastgegrepen die met razende drift op de mannen was losgeloopen. En terwijl de heer Jan van Sombeke met verstoord gelaat zijn avondmaal gebruikte en op zijn dienaar schold, zaten de drie in een stal opgesloten waar zij het geblaf van honden over de weiden hoorden wegsterven. 8 Door een rond gat boven in den muur scheen de maan en de drie menschen keken naar de groote, kalme vlek van het licht. Zij hadden weinig tot elkaar gesproken; hun hart was onrustig en de twijfel aan wat zij gehoopt hadden maakte hen droevig. ?Weet gij werkelijk dat de aarde zal toebehooren aan den boer die de ploeg er doorheen drijft, vroeg de soldaat Johan. De boer Niklaas antwoordde niet; hij keek stom voor zich uit alsof hij het niet begreep en schudde het hoofd. ?Hebt gij ooit reeds stemmen gehoord, vroeg hij ten slotte op zijn beurt; die spreken door uw mond, maar gij zijt het niet die spreekt. Het is als een groote warmte in uw lichaam en als gij gesproken hebt is het als een verlossing. ?Als het niet waar is wat gij hebt verkondigd zullen de boeren u vierendeelen, zei Johan. Maar toen riep de vrouw: ?Dan zullen er velen sterven voor hem, wat hij is een recht- vaardige, en zij begon stil te jammeren alsof zij den boer Niklaas in de pijnen van den doodstrijd liggen zag. ?Zwijg vrouw, riep Johan, wat er moet gedaan worden is mannenwerk. Wat zit gij bier te doen ? ?Staat de fakkel van de liefde niet op de vaan, vroeg zij stil en 132 DE SOLDAAT JOHAN innig, en waar zal de man de kracht halen voor de rechtvaardig- heid als de vrouw niet haar liefde schenkt. De soldaat Johan zweeg. Hij voelde zich in duister water met den boer die de stemmen had gehoord en de vrouw die zonder schaamte over haar zonden sprak. Hij stond recht en liep met de handen op den rug door den stal. Zijn gedachten waren thuis; hij zag de meerschen liggen in den maneschijn; twee lichte misten die in elkaar opgaan. En als hij een tijd rondgeloopen had, strekte hij zich languit op de aarde en sliep in. Hij werd wakker toen de morgen reeds heldergrauw door de opening lichtte, en hij zag hoe de boer Niklaas sliep met het hoofd in den schoot van de slapende vrouw. Hij had honger en het zicht van die twee slapende menschen gaf hem het gevoel dat hij overbodig was en vernederde hem. Met open mond lag de boer Niklaas to slapen. Door dien mond heeft de stem gesproken, dacht Johan verbaasd. De lippen van de vrouw bewogen soms alsof zij in een droom iets prevelde. Zij was nog jong, die vrouw, en in de losheid van den slaap was het alsof zij haar lichaam aan den boer Niklaas schonk in berusting- volle overgave. Ook die beiden werden wakker. Zonder groet gingen zij tegen den muur zitten, tot de boer Niklaas zei: ?Ik heb een droom gehad die geen droom is. De soldaat Johan antwoordde niet. Hij dacht aan de rechtvaar- digheid van den ploegkouter en wist hoe de boeren uiteengestoven waren voor een paar wapenknechten. De man die geroepen had: „Geef ons een zwaard", was zonder een slag weggeloopen. ?Zeg liever hoe gij met het zwaard de rechtvaardigheid van den grond zult veroveren, sprak hij nijdig. ?Ik heb een droom gehad die geen droom is, herhaalde de boer Niklaas. Uit deze vrouw hier zal ik een zoon verwekken en die zal de twee kenteekenen van de vaan doen waarheid worden. Want hij zal geboren worden uit den brand van de liefde en zal de aarde schenken aan den ploegkouter die ze doorsnijdt. Toen de vrouw dat hoorde, zegde zij stil: ?Het is de waarheid, het kind is in mijn schoot. En de boer Niklaas viel op de knieen en kuste de aarde waarop het kind was verwekt. DE SOLDAAT JOHAN 133 Daarna zaten zij een langen tijd stil, elk met zijn eigen gedach- tan. En eindelijk vroeg de soldaat Johan: ?Boer Niklaas, hebt gij de waarheid gesproken daar boven op de heide en hier op den dries voor het kasteel ? Vele menschen hebben u geloofd en leven in de hoop die gij hebt doen ontstaan. En indien ik wist dat werkelijk de waarheid uit uw mond heeft gesproken en dat uw verschijningen geen droomen zijn, dan wil ik deze zware proeve doorstaan want ik heb een zoon die later een boer zal zijn. Terwijl de vrouw met vromen blik naar den boer Niklaas keek, antwoordde deze: ?1k heb in mij de kracht gevoeld die niet van de menschen komt. En meent gij, soldaat Johan, dat een ongeleerde boer zooals ik in zichzelf de woorden kan vinden die ik gesproken heb En vraag aan deze vrouw en aan de anderen die met mij de nachten van boete en vruchtbaarheid hebben doorgebracht of zij niet in zich hebben gevoeld op een zelfde oogenblik de pijnen van de hel en de vreugden van den hemel ? De vrouw zei peinzend: ?Het was niet van deze aarde. Maar de soldaat Johan dacht alleen aan de aarde en schudde het hoofd. ?En ik zal staan voor de rechters, riep de boer Niklaas uit, niet als de man die gebogen gaat onder het misdrijf, maar als de man waarvoor de rechters zich schuldig weten. Want de heeren hebben gezondigd tegen de rechtvaardigheid en de abten tegen het woord Gods. Daarna hadden zij elkaar niets meer te zeggen. Zij zagen hoe de dag vol en helder was daarbuiten en hoorden het geblaf van honden en het getrappel van een paard. En het leven van het vee dat gevoederd werd deed Johan verlangen naar huis. De boer Niklaas en de vrouw zaten naast elkaar in een hoek; soms keek de vrouw naar hem op, naar zijn ingevallen en grauw gezicht. En zij dacht dat dit de vader was van het kind dat groote dingen moest verrichten. Hij was nu niet de man die gloeiende woorden sprak in de vlam van de fakkels en die de menschen dol had gemaakt. Zooals hij daar nu zat ineengezonken, met oogen zonder licht en lange pezige handen die lam lagen op zijn knieen, was hij niet meer of niet anders dan de boeren van de heide. 134 DE SOLDAAT JOHAN Maar zij was een vrouw, zij droeg een kind in zich, en zij ge- loofde in hem. De heer Jan van Sombeke zat aan zijn ontbijt en Grete stand voor hem. Het lag niet in zijn gewoonte zich te laten storen in zijn eten. Hij at dikwijls en veel en achtte zulks het beste wat op deze wereld bestaat. Aan de andere wereld trachtte hij zoo weinig mogelijk te denken; want telkens als zijn gedachten er naartoe werden getrokken, door dood of ziekte rondom, ontstond er ver- warring in hem. Toen hij nu dezen morgen door zijn venster Grete over het binnenhof zag stappen had hij ze niet laten wachten tot hij ge- geten, verteerd en gedronken had, en hij had ze ook niet laten wegjagen. Zooals die vrouw stapte Geen enkele vrouw kende hij die zoo uit de natuurlijke losheid van het lichaam zich bewoog. En nu stond zij voor hem en hield haar zoon op den arm. In den avond waren gevluchte boeren tot haar gekomen; zooals zij spraken in hun verwarde en haastige taal was het een kleine veldslag geweest waarbij de soldaat Johan zich als een oprecht krijgsman had gedragen. Maar zij waren alien door de overmacht van mannen en wapenen bezweken en . . ja, nu waren zij hier en brachten het nieuws van de nederlaag. En als zij dit gezegd hadden gingen ze weg en waren blij elkaars gezelschap kwijt te zijn; zij spraken er ook niet verder over want voor een armen boer is het beter dat niemand weet dat hij bestaat. Grete had haar kind opgenomen en in den nacht kwam zij aan den dries voor het kasteel. Aileen platgetreden gras wees erop dat hier vele menschen waren samengekomen. Wanneer zij zag dat er niets vreeselijker was, voelde zij haar onrust verminderen en legde het kind naast zich in het gras en sliep en waakte in den geurigen nacht. Toen knechten 's morgens naar buiten kwamen had zij ge- vraagd om bij den heer te worden toegelaten. - predikt tegen den heer en de vrouwen wil beter maken met een geeselkoord, grinnikte de heer Jan van Sombeke. - zijn zoon die gedoopt is als een christenmensch. En als de soldaat DE SOLDAAT JOHAN 135 Johan den boer Niklaas is achterna geloopen dan heeft hij zulks gedaan omdat hij hoopt in de rechtvaardigheid van den nieuwen tijd. En hij heeft niet meer gedaan dan al de andere boeren die zijn weggeloopen terwifi hij bleef want hij is een soldaat. weggeloopen terwifi hij bleef want hij is een soldaat. De heer Jan van Sombeke begreep alles wat zij zegde, hoe vreemd sommige woorden ook klonken. Hij hoorde een kalme, gelijkmatige stem en hij zag hoe kalm en sterk die vrouw daar voor hem stond. „Is de vrouw van een soldaat dan anders dan de vrouw van een boer," dacht hij. Grete keek over de tafel heen: daar stond veel eten waarvan zij den smaak wel eens had geproefd en veel ander waarvan zij den smaak niet kende. Zooveel voor een mensch, dacht zij, maar zij zegde het niet en keek naar dien mensch. Tamelijk gezet, met een korten baard en kale plekken op het hoofd, en met grijs-gele handers en vadsige zwarte nagels. ?Die soldaat, uw man, sprak hij, heeft opstand gepleegd tegen mij. Ik ben zijn heer niet, want zijn heer is de abt en die is een man van droom en ingetogenheid. Maar een soldaat vecht een man van droom en ingetogenheid. Maar een soldaat vecht voor den heer, niet tegen den heer. Wat heeft die kerel mijn diksten knecht over zijn huid gegeven. En- Grete zag dat de heer Jan van Sombeke het niet kwaad vond dat een van zijn dienaars een pak slaag had gekregen. ?De soldaat Johan is dapper, en sterk ook, zei ze trotsch, en hij is rechtvaardig en daarom is hij met den boer Niklaas mee- gegaan omdat deze de rechtvaardigheid van den ploegkouter op de vaan heeft gebracht. „Welke tijd beleven wij", dacht de heer, terwijl hij van tafel op- stond en aan het venster ging kijken. „Boeren spreken van de rechtvaardigheid van een ploegkouter en een boerenvrouw staat hier voor mij, voor de tafel waarop mijn morgeneten staat, en spreekt alsof zij mijns gelijke was." ?Vrouw, zei hij, heer is heer en gerecht is gerecht. Niet langer dan vandaag zal ik het klaar spelen. Ik versta van heel den rommel van uw rechtvaardigheid van den ploegkouter niet meer dan van een vollen aflaat, maar ik moet weten waar het heengaat. En die boer met zijn streken en zijn vaan zal op tijd en stond vernemen dat er nog rechtvaardigheid bestaat buiten zijn ploegkouter. Maar Grete bleef staan en vroeg: 136 DE SOLDAAT JOHAN ?En mijn man, de soldaat. Hij keek lang naar haar en glimlachte. „Wat een vrouw", dacht hij, „wat is er dat voor een, waar warden zulke vrouwen geboren." ?Vandaag zult ge 't weten, sprak hij. Laat hem nu in zijn vroom gezelschap. Hij zit bij een kerel die stemmen hoort en den grond verdeelt en ook een vrouw zit bij hem die nog wat anders kan dan geeselen. De vrouw van den soldaat Johan keerde zich om zonder groet en verliet de kamer. Zonder links of rechts te kijken ging zij het binnenhof over. De heer Jan van Sombeke zag haar gaan. Zij binnenhof over. De heer Jan van Sombeke zag haar gaan. Zij droeg haar kind met trotsch gebaar. „Zoo een vrouw," zei de heer, half luid. En na den middag kwam de abt bij hem. Van toen hij den rijzigen man met het edelwitte haar in de deuropening zag verschijnen, herhaalde hij: „z(56 een vrouw". De abt zei niet dat een vrouw met een kind bij hem was ge- weest. De vrouw van den soldaat die eens bij hem had gestaan en hem had toegesproken zooals geen enkele boer het ooit had gewaagd. ?Hier zit een boer gevangen en een soldaat, sprak de abt, en na een korte aarzeling vroegde hij er bij, en ook een vrouw. ?Ja, ook een vrouw, antwoordde de heer van Sombeke. Hij mocht den abt wel, hoewel hij niet veel van kloosters hield. Want zijn voorvaderen hadden destijds in een groote angst voor de pijnen van het hiernamaals een uitgestrekt gebied aan het klooster geschonken. En wanneer hij zijn paard dreef over den dijk en de weiden zag van het kloostergoed kwamen in zijn geest onstichtelijke woorden over de vroomheid van zijn voorouders. Maar met dezen abt was hij vriendelijk, die was niet zooals hij er anderen kende die opsnoefden tegen den meest drinkvasten ridder en ook niet veel omzagen naar paternoster of brevier. Deze was een fijne man, meer edelman dan hij zelf, en hij was een- voudig met alle menschen. ?Die twee mannen hooren thuis op het kloostergoed, zei de abt. ?En de vrouw, vroeg de heer van Sombeke. ?Ook de vrouw. ?Zoo, zoo, zei de heer. ?1k houd niet van de harde gerechtigheid van deze wereld, DE SOLDAAT JOHAN 137 ging de abt verder, hoezeer ik denk dat gestrengheid in deze tijden een spijtige noodzakelijkheid is. Maar meent gij niet, heer Jan van Sombeke, dat die menschen voor een andere vierschaar dan de uwe gehooren. ?Ik hou niet van vierscharen, zei de heer, het is een moei- lijke zaak en een verdrietige zaak; en ik hou niet van fijne rede- twisten want daar ben ik geen baas in. Maar met uw verlof wil ik dan toch dien vlegel van een boer, die mij beleedigd heeft en de andere boeren dol maakt tegen de heeren, eens een kastijding toedienen waarbij zijn geeselpartijen voortaan overbodig zullen zijn. 1k hoop dat gij niet komt om kerels te redden die gij met ban- bliksem en eeuwigdurend vuur zoudt moeten straffen, want in zoover ik weet is de parochiepastoor van meening dat de duivels de gestalte hebben aangenomen van dit yolk, en moest ik naar hem luisteren dan zouden zij morgen hier op den dries levend verbrand worden tot meerdere glorie van het geloof en tot stich- ting van de parochie. Maar ik houd niet van den parochiepastoor en gebraden vleesch moet er bij mij anders uitzien. De abt trachtte te glimlachen. Hij antwoordde: ?1k kom hier niet om het privilegie van een vierschaar en ook niet om schuldigen aan hun gerechte straf te onttrekken. Maar ik meen dat die soldaat een eerlijk man is. Wie bij het bebouwen der aarde de aarde lief krijgt zoo dat hij haar verlangt te bezitten houdt zijn hart hooger dan al de boeren waarvan de verlangens nooit verder zijn gegaan dan hun dienstbaarheid. Een boer is een boer, zei de heer Jan van Sombeke. ?Deze man is evenzeer een soldaat als een boer, sprak de abt. En een soldaat die boer wordt is meer dan een soldaat en ook meer dan een boer. Ik ken boeren en soldaten. Ik heb vele vreugden onder de wapenen gekend, maar iemand zooals die soldaat Johan heeft de hardnekkigheid van den boer en de trots van den soldaat. Men zegt dat er een nieuwe tijd in aantocht is. Ik weet het niet. Maar moesten er zoo tienduizend soldaten als die man boer worden dan geloof ik dat abdij en slot wel een beetje kleiner zouden worden. Beide mannen dachten na. Dan sprak de heer: ?Dan is die soldaat gevaarlijker dan die boer. ?Die boer is een zieke, zei de abt; de parochiepastoor heeft 138 DE SOLDAAT JOHAN het geloof zonder het bijgeloof onmogelijk gemaakt. Te midden van de verschrikkingen van de ziekte heeft hij de verschrikkingen van de hel geplaatst. Maar die soldaat voelt de rechtvaardigheid. Daarom had ik liever dat hij niet met de anderen terechtstond. De heer Jan van Sombeke was nu wel een goedleefsch man maar hij had ook zijn eergevoel. Hij zei het zeer beleefd. Hij kon geen afstand doen van mannen die op zijn goed en tegen zijn persoon opstandig waren geweest. Waarop de abt antwoordde dat er ook in het gerecht mogelijkheid was om elkaar te be- grijpen. ?Wijn geeft raad, zei de heer. Zij zaten in het licht van de zon en keken over de meerschen weg naar de rivier en de torens van de dorpen. Heel dit land was stil met luttel bewegen van menschen en met vee dat er gegroeid scheen, zoo beweegloos stond het in de zachte vallei. De beide mannen praatten over den nieuwen hertog en over den ouden, en over de steden die rumoerig waren tegen zich zelf en tegen- over hun heer. En over de rust hier van het land dat thans na ziekte en oorlog wel de dwaze kuren van den boer Niklaas zou vergeten. Dan waren zij weer met hun gedachten bij de drie menschen in den stal. ?Zal ik den soldaat laten afzweepen en hem dan vrijlaten, vroeg de heer Jan van Sombeke. ?De zweep onteert een soldaat, zei de abt, zet hem op water en brood maar leg de zweep niet over hem. ?Dan zal ik die elders weten te gebruiken, zei de heer. En hij hief zijn beker tegen het licht: als abt en heer het met elkaar houden zullen geen boeren of soldaten de wereld veranderen. Toen dronk hij zijn beker ledig en was voldaan. Abt en heer ! dacht de abt. Hij en de heer Jan van Sombeke. Was daar wel een andere gemeenschap tusschen dan die welke hen nu samenbracht. En hoe bitter weinig was het. ?Ik dank U, zei hij toen hij opstond. En als dit water en brood kan weggelaten worden zal het nog beter zijn. Hij trad met waardigen pas naar buiten en hij glimlachte be- schermend naar de vrouw die op den dries wachtte met een kind op den arm. Door het zand klonk het geplof van de paardenhoeven. Een DE SOLDAAT JOHAN 139 krekel knerpte in den zonstillen namiddag. De aarde is schoon voor wie erover heen kan gaan en zien en luisteren, en de schaduw opzoeken om te overschouwen hoe edel het licht is over de velden. En te midden van die aarde omvangt de rust van het klooster den abt en de monniken schuiven zwijgzaam voorbij. Niet denzelfden dag, maar den volgenden morgen zou de heer Jan van Sombeke met zijn helpers in het recht, zeggen wat ieder van de drie gevangenen zou toegemeten worden. De boer Niklaas had al die uren doorgebracht in bange stompzinnigheid. Hij antwoordde niet op de vragen die Johan hem stelde en scheen te vergeten dat de vrouw naast hem zat. En toen hij in het allesomvattende licht van het binnenplein kwam, scheen hij kleiner en magerder te zijn geworden. Er waren boeren opgeroepen om te getuigen en ook vrouwen waren er bijgehaald. Zij zaten zwijgend en wantrouwig op banken in de zaal en keken schuw naar de drie menschen die werden binnengeleid om gevonnist te worden. Met waardigheid trad de heer Jan van Sombeke binnen en ging zitten tusschen de ambtenaars van het recht. Want hij wist weinig van wetten en gebruiken en steunde zijn onzekerheid op zijn helpers. De boeren die de verkondiging hadden bijgewoond moesten zeggen wat zij gehoord hadden. De eenen wisten het niet meer; zij hadden niet begrepen, zeiden zij, maar toch geloofden zij niet dat de boer Niklaas het rechte geloof had want hij dreigde niet met het eeuwig vuur zooals toch behoort. Andere boeren be- weerden dat hij hun het land had beloofd waar zij met hun ploegkouter hadden doorgesneden. En de vrouwen, waarvan er 's nachts bij de discipelen van den boer Niklaas waren geweest, bogen het hoofd en zwegen, ook al zegde de heer Jan van Som- beke veel leelijke zaken over hun gedrag. Toen de boer Niklaas werd ondervraagd stond een heer recht die er als een geestelijk man uitzag; hij sprak met scherpe, trage stem. ?Van welk hooger gezag, vroeg hij, hebt gij oorlof ontvangen om over de zaken van het geloof te prediken. ?Ik heb in mij stemmen gehoord die mij dwongen te zeggen wat ik gezegd heb, antwoordde de boer Niklaas dof. 1938 IV 10 140 DE SOLDAAT JOHAN ?Weet gij dan niet dat Satan zich zoo in de wereld veropen- baart, zei de rechter streng. Weet gij niet dat het woord Gods niet wordt in den mond gelegd van hen die noch gezalfd zijn noch de kruin kregen ? Dit is een eerste daad van opstandigheid tegen het geestelijk gezag. De boer Niklaas zweeg. Hij kon alleen maar herhalen wat de stemmen hem hadden gezegd. ?En uw tweede daad is die van openlijke onkuischheid. Gij hebt menschen tot ontucht aangespoord en in uw huis den sabbat gevierd zooals de heksen met hun duivelsche minnaars plegen to doen. Daarop staat de brandstapel. De boer Niklaas sidderde en mompelde iets dat niemand ver- stond. En toen zei de rechter nog: ?En erger nog hebt gij bedreven: want gij hebt honderden van boeren tot opstand en geweld aangezet tegen het gezag dat de overheid van God heeft ontvangen, gij hebt de orde, door God gewild, willen verstoren. Een oogenblik hief de boer Niklaas het hoofd op alsof hij wilde spreken. En alien die daar zaten meenden dat hij de rechtvaardig- heid van den ploegkouter zou verdedigen tegen de heeren die niet hun brood aten in het zweet huns aanschijns maar oogstten wat een ander had gezaaid. De boer Niklaas zat echter vaal en angstig en zweeg terwijl zijn handen bevend zijn knieen om- klemden. De soldaat Johan keek hem misprijzend aan en stiet hem in de zij. En er was een stilte want iedereen verwachtte dat de boer Niklaas eindelijk spreken zou. Toen vroeg een van de rechters aan de vrouw wat zij wist over de zoogezegde discipelen en de bijeenkomsten in het huis van den boer. En de vrouw zei: ?Ik draag een kind van hem. En zij keek onvervaard naar de rechters, maar het hoofd van den boer Niklaas zonk dieper op zijn borst. De rechters zagen haar aan. Zij was arm en haar kleederen waren groezelig en verhakkeld; en ook haar lichaam was niet schoon hoewel zij jong en lenig was. En de boer Niklaas kon in de angstige verwarring van zijn geest zelfs niet denken aan haar en aan haar lichaam dat door zijn geeselkoord en zijn begeerige armen was omvat. DE SOLDAAT JOHAN 141 Maar de soldaat Johan dacht aan de woorden van den boer Ni- klaas die de aarde had gekust waarop hij het kind bij die vrouw had verwekt. En een groote moedeloosheid overviel hem. Want die twee naast hem geloofden niet meer aan wat zij anderen hadden voorgehouden. En hij zag zich zelf staan, luisterend naar den man tusschen de fakkels, terwij1 zijn hart bonsde in duistere hoop om de woorden van den boer Niklaas. ?En ten slotte gij, Bien men den soldaat Johan heet, zei de scherpe heer van tusschen de rechters. Gij hebt u schuldig ge- maakt aan de zware misdaad van opstand tegen uw heer en ge- weld gebruikt tegen zijn dienaars. ?Mijn wettige heer is de abt, zei de soldaat Johan rustig, want hem behoort de aarde waarop ik werk en het klein stuk weide waarop ik mijn koe laat grazen. En ik zou geen soldaat geweest zijn indien ik mij liet afranselen zonder weer te slaan. Toen vroeg een van de rechters waarom hij achter den boer Niklaas was geloopen. Hij antwoordde dat een pater hem den dag voorspeld had waarop het land zou toebehooren aan hen die het hebben vruchtbaar gemaakt; en dezelfde woorden had hij gehoord uit den mond van den boer Niklaas, maar nu twijfelde hij eraan of de boer Niklaas die woorden niet eens van hem, Johan, had gehoord. Want hij geloofde niet in iemand die zwijgt en siddert als hij staat tegenover degenen die laij in zijn ver- kondiging heeft vermaledijd. De vrouw keek met gepijnigd gelaat naar de lange gestalte die naast haar stond en dan zag zij het ineengekrompen lichaam van den boer Niklaas. Het was alsof zij wilde schreeuwen maar zij boog het hoofd en zweeg. De heeren mompelden wat ondereen en toen zei de heer Jan van Sombeke dat zij genadig zouden wezen omdat, volgens het oordeel van bevoegde menschen, hier meer onwetendheid dan misdadig opzet aanwezig was. De soldaat Johan mocht terug naar huis keeren, omdat hij een dapper soldaat was geweest van den grooten hertog Karel, God hebbe zijne ziel, maar hij moest hierbij leeren dat de wet van den boer anders is dan deze van den soldaat. De vrouw zou twintig slagen van de hondenzweep krijgen over haar ontuchtig lichaam, zulks, voegde de heer Jan van Sombeke eraan toe, om ze voor goed te genezen van het minnekoozen door 142 DE SOLDAAT JOHAN middel van een geeselkoord. De boer Niklaas zou slagen krijgen met den stok van de vaan totdat deze gebroken was; hij zou verder verbannen worden en tot uiterlijk teeken van deze straf zou de sleutel van de heerlijkheid van Sombeke in zijn voor- hoofd worden gebrand. En zoo geschiedde. De vrouw ontving, geknield en de haren hangend over haar borsten, twintig scherpe striemen van de hondenzweep; zij jam- merde luid telkens als de zengende pijn haar mageren rug om- vatte en hield beschermend de handen voor haar schoot. Dan legden ze den boer Niklaas half naakt op den grond en een knecht kwam aangeloopen met de vaan die hij in komische blijd- schap zwaaide. De soldaat Johan zag hoe het blauwe doek met de fakkel en den ploegkouter werd afgerukt. In dien helderen voormiddag lag het waardeloos en zonder beteekenis in het stof. De stok brak spoedig over het harde lichaam van den boer Niklaas en toen hoorde men het gesuis van den gloeienden sleutel in zijn en toen hoorde men het gesuis van den gloeienden sleutel in zijn voorhoofd en het plotse gebrul van den gefolterden man. Hij voorhoofd en het plotse gebrul van den gefolterden man. Hij sloeg de hand aan zijn voorhoofd en lag als een die door den bliksem werd geslagen. En de boeren die aandachtig hadden toegekeken toen de vrouw de straf ontving over haar lichaam en met grotesk genoegen den stok hadden zien breken over de gespannen billen van den boer Niklaas, dromden nu naar buiten en verspreidden zich over de wegels die voerden naar het dorp en, buiten de schaduw van de boomen, naar de meerschen en de fel doorhitte vlakte van de vallei. F. DE PILLECYN (Wordt vervolgd) LUCTOR ET EMERGO Vervolg Korte inhoud van het voorafgaande. ?Van Luctor et Emergo ver- scheen het eerste gedeelte van het eerste hoofdstuk, getiteld „Sprekend Zilver", in de April-aflevering van deze jaargang. Het vermeldt hoe een schrijver, de „ik" van het verhaal, de zomer doorbrengend in zijn buitenhuis op Walcheren, vroeg in de morgen een student ontvangt, die, na hem uitgenoodigd te hebben in de winter een lezing te komen houden, spoedig weer vertrekt daar hij om elf uur te Middelburg een bruiloft moet bijwonen. ?De schrijver, weer alleen, tracht aan de lezing te beginnen maar telkens dwalen zijn gedachten naar de bruiloft. ? te beginnen maar telkens dwalen zijn gedachten naar de bruiloft. ? Onverwacht komt Annie K. hem bezoeken, die, zoals uit een gesprek blijkt, aangetrouwde familie van de bruid is. Annie vertelt hoe er onenigheid dreigt te ontstaan door de onverzettelijkheid van een tante Marie, die wegens een tekortkoming van de bruidegom geweigerd heeft het toegezegd dessertzilver aan het bruidspaar te geven. Annie en de schrijver, hopend het gevaar nog of te kunnen wenden, kopen een buitenmodel zilveren lepel die zij anoniem aan het bruidspaar doen toe- komen, vergezeld van een rijmpje waaruit op te maken valt, dat dit ge- schenk als voorbode van dessertzilver bedoeld is en als een vergevings- gezinde geste van tante Marie. Zij verwachten nu dat de bruiloft verder zonder wanklank gevierd zal worden. ?Voorts heeft Annie besloten, na telefonisch overleg met haar man Otto K., ?hij is bankier te Rotter- dam ?een paar dagen bij de schrijver te blijven logeren. Otto heeft toegezegd haar daar overmorgen te komen halen. ?'s Avonds, achter het huis zittend en herinneringen ophalend, spreken Annie en de schrij- ver o.a. over Otto. Annie heeft verteld dat Otto de schrijver een zigeuner noemt, al hebben zij elkaar als luitenant leren kennen. De schrijver heeft noemt, al hebben zij elkaar als luitenant leren kennen. De schrijver heeft niet kunnen nalaten op te merken, dat deze ontmoeting niet in dienst niet kunnen nalaten op te merken, dat deze ontmoeting niet in dienst heeft plaats gevonden, maar op een feest ter ere van het huwelijk van zijn neef G. met E., een nicht van Otto. ?Ziehier, zeer beknopt, wat het eerste gedeelte van het eerste hoofdstuk ?de prelude ?vermeld t. Thans volgt de fuga. Tweede deel van het eerste hoofdstuk: Sprekend Zilver Mijn interruptie was bijzonder ongelukkig geweest. Annie staakte het gesprek. Het werd mij niet gegund van haar te ver- nemen, waarom Otto mij een zigeuner noemde. Zwijgend lag 144 LUCTOR ET EMERGO Annie, het hoofd achterover, in de ligstoel naast de mijne omhoog te staren. Haar gedachten waren elders. Zij scheen mijn aanwe- zigheid niet meer te bemerken. Wat had ik miszegd ? Waarmee had ik haar gehinderd, toen ik wat in hemelsnaam deed het er toe ? haar ?schoolmeesterig als ik nu eenmaal ben ?in de rede was gevallen met de futiele correctie, dat ik Otto niet in uniform, maar in rok op een feest, voor het eerst ontmoet had ? Wat maakte dit uit ? Hoogstens voor mij had het enig belang. Als ik Otto in uniform in de ka- zerne zag lopen, was ik er heimelijk trots op, dat ik die voor- treffelijke man, waar iedereen tegen opzag, niet door de dienst maar in eigen kring had leren kennen. Te horen dat ik voor Otto een kennis uit dienst was, had mij pijnlijk getroffen. Maar wat deerde dat Annie ? Toen ik echter nogmaals opzij keek en ik Annie nog steeds ten hemel zag staren, roerloos als tevoren, maar met thans als had zij een sleutel gevonden en een geheimschrift ontcijferd ? blinkende tranen in de wijd-open ogen, besefte ik op eenmaal mijn misdadige ondoordachtheid. Het bewuste feest, bijna twin- tig jaar geleden, dateerde uit de tijd toen Annie Otto nog niet kende. Otto had blijkbaar voor Annie verzwegen, dat hij op dat feest ter ere van E.'s huwelijk tegenwoordig was geweest. Hij had, om niet de tragische brouille tussen zijn en E.'s vader zonder noodzaak aan te roeren, tegen Annie gezegd mij uit dienst te kennen. Hij had vermeden E.'s naam uit te spreken. Terwijl ik, hiervan volmaakt op de hoogte, vandaag, op een dag, voor de derde maal reeds ?eerst, toen wij vanmorgen naar Middelburg reden om de lepel te kopen, vervolgens naar aan- leiding van de hangmat, en nu, nota bene, Otto corrigerend, ? in bijzijn van Annie, die E. niet kende, het gesprek getracht had op E. te brengen. Wat hoopte ik te bereiken ? Dacht ik, op een mooie zomeravond, met Annie sprekend, de wereld als bij toyer- slag te veranderen en in Otto's familie een twist bij te leggen, een twist ?gelijk mijn neef G. mij verteld had ?zo hoog ge- lopen, dat E.'s vader het land had moeten verlaten, Otto's vader de taken overlatend ? En toen was, volgens G., het geschil eerst goed begonnen. Geschrijf, over en weer, over opgenomen geld en prijsgegeven rechten. E.'s vader had spoedig niets meer laten horen. E., alleen in Holland achtergebleven, had liever als typiste LUCTOR ET EMERGO 145 op de N.O.T. gewerkt dan van Otto of zijn vader nog steun aan te nemen. Zo maakte het tweede geslacht de breuk onher- stelbaar. Het was, begreep ik, in bijbelse termen, de eeuwenoude strijd tussen Jacob en Ezau, die over een schotel linzen begon en Israel voor altijd van Edom vervreemdde. Ging mij dit waarlijk ter harte, ondervroeg ik mijzelf, of maakte het gemakkelijk succes met de lepel mij reeds zo hoogmoedig, dat ik mij in elke questie, met de lepel mij reeds zo hoogmoedig, dat ik mij in elke questie, hoe moeilijk ook, geroepen voelde bemiddelaar te spelen ? Zo ja, dan had ik mijn kans hier verspeeld, door tegenover Annie ?het kon niet onkieser ?tegelijk, in een adem, E.'s naam te noemen en op een onwaarheid van Otto te wijzen. Zo ging ik inzien hoe weinig berekend ik was, om als gelijke om te gaan met maatschappelijke mensen. Ongestraft gaf ik gehoor aan al wat in mij opkwam, terwijl voor hen elk woord consequenties had. Welk een kunstwerk was hun levee naast mijn verbandeloos bestaan. Toch maakte ik mij meer zorgen dan zij. Uit vrees door hen gering geschat te worden, probeerde ik voortdurend een houding aan te nemen, die, naar ik mij vleide, met de geijkte overeenkwam. Tot iedere prijs, maar steeds tever- geefs. Bij het minste of geringste viel ik door de mand. Ja, ik was een zigeuner, maar dan een ontaarde, verwilderde zigeuner. Geen vrije nomade, die niemand iets maakte, die ketels kon lappen en in de hand kon lezen, maar een armzalige achter- blijver, die zijn wielen begroef om zijn woonwagen op een huis te doen lijken. ?Zo keek ik, Annie's voorbeeld volgend, peinzend omhoog naar de onzichtbare sterren, zweeg, wilde iets zeggen, vond geen woorden, en zegende tenslotte Annie's stem toen z ij zich hernam en weer begon te spreken. Het was beter, zei Annie, iets precies te weten. Zij hield niet van halfheid. Otto was als een rots. Hij bezon eer hij begon, en kwam nooit op iets terug. Men kon op hem bouwen. Uitvluchten zoeken om iemand te sparen was niets voor Otto. In hun enga- gementstijd, als zij zich beklaagde hem weinig te zien, had hij ronduit gezegd, hoezeer het hem speet, dat de zaak moest voor- gaan. Sinds E.'s wonderlijke vader hen gedupeerd had, kostte het, zei hij, al zijn tijd en kracht, zijn oom's plaats naast zijn vader in te nemen en de oude naam der zaak te herstellen. Ook vader in te nemen en de oude naam der zaak te herstellen. Ook had hij geweigerd, eens voor al, bij E. en G. een bezoek te brengen. Het zou als toenadering uitgelegd worden. Hij wilde 146 LUCTOR ET EMERGO E. zelfs de annonce niet sturen. E. had, toen zij trouwde, dit ook niet gedaan. Reeds toen had Annie een vermoeden gekregen, en, nu uit mijn verspreking bleek dat Otto toch op E.'s bruiloft geweest was, werd dit vermoeden bewaarheid. Otto hield van E., en E. van Otto. Een jeugdliefde met zijn nichtje, het was echt iets voor Otto. Hij was naar de bruiloft gegaan om afscheid te nemen. Dit ten alien tijde verzwegen te hebben, bewees haar, Otto kennend, de ernst van dit afscheid, en dat Otto dus toch wist wat liefde was. Stille wateren hadden diepe gronden. Zij had hem miskend. Neen, ik moest mij geen verwijten maken. Zij was blij dat ik haar uit de droom had geholpen. Ik wenste mijzelf in stilte geluk met deze onverwachte wen- ding, en, verlangend als ik was het incident te sluiten, ging ik onverwijld over tot de orde van de dag. ?Zou ik thee zetten, vroeg ik quasi-luchthartig, of zou ik -- ik moest toch de lamp gaan halen -- whiskey meebrengen ? Ik voelde mij als een speler die roekeloos inzet en zich forceert onverschillig te zijn. Als ik namelijk 's avonds thee drink, doe ik 's nachts geen oog toe, en de dag daarop is een verloren dag. En morgen moest ik glashelder zijn, want professor F. uit Gent had mij geschreven, in het begin van de middag, Deo volente, hierheen te komen om het spelling- vraagstuk met mij te bespreken. „Als het niet te veel werk is," zei Annie, verstrooid nog, maar reeds met consideratie, ?„heel graag een kop thee." Ik sprong op, dwong Annie zitten te blijven en toog terstond aan het werk. Het kostte tijd de dubbelstekker te vinden, want hij lag in de fruitschaal. Maar, de stekker gevonden, hem in het stopcontact naast de open tuindeur te steken, vervolgens lamp en ketel naar buiten te brengen en de snoeren met het contact te verbinden, theegerei op het tafeltje neer te zetten, mijn ligstoel te verplaatsen zodat het tafeltje tussen de stoelen kwam te staan, te verplaatsen zodat het tafeltje tussen de stoelen kwam te staan, een extra-tocht naar binnen te maken omdat de koekjestrommel leeg was en ik mij herinnerde in het buffet nog „profeten-brood" te hebben, dat onovertroefde Zweeuws gebak dat er uitziet als ruiten-aas van het kaartspel, kokend water in de trekpot te schenken, de thee te laten trekken op het nooit zonder vingers te branden ontstoken maar aller-elegantste Verkade's-theelichtje, mij tenslotte weer lui in mijn stoel neer te vlijen terwij1 Annie theeschonk en suiker en melk vroeg, als was ons terras een echte LUCTOR ET EMERGO 147 huiskamer waar niets meer aan ons geluk ontbrak dan dat er nu visite zou komen om van het geluk getuige te zijn, ?het was het werk van slechts enkele minuten. „Je kan toveren," zei Annie. Maar het verbaasde haar nog meer dat ik geen suiker in de thee dronk. Dat deed haar vader ook nooit. Wij zwegen een tijdje, van puur geluk. „Neen," dacht ik intussen, ?„ik kan niet toveren. Het is de witte muur van het huis die tovert, met zijn openstaande deuren, het is de zijmuur met de glycine, het is de nacht. Of is wie bier tovert de stralende lamp, die van twee witte en twee donkere wanden in de ruimte een kamer improviseert ? Ja, het moet het licht zijn, het licht met Annie. Want kijk eens hoe tover- achtig schoon Annie wordt. Mensen zijn schoon, zegt Socrates, niet door schoner te zijn dan andere mensen, maar omdat zij deelhebben aan de eeuwige schoonheid." ?Zo hieven mijn ge- dachten zich van de grond, zagen mijn huis als een ster in de diepte, zagen duizend en nogmaals duizend brandende lampen als een uitspansel van sterren op de nachtelijke aarde, verheugden zich in de harmonie, en stonden verbluft bij de bron van het licht, dat sterren maakt van sterfelijke ogen en vrouwenhaar golvend om de oorschelp doet glinsteren. Ook Annie, zag ik, zweeg van geluk. Zij lag in haar ligstoel als in een roeiboot, met de handen onder het hoofd. Van tijd tot tijd, om op een ontdekking te wijzen, riep ze door vragen te stellen mijn hulp in. Waren dat uilen ? Krasten zo uilen ? Kwam dat licht, dat geregeld langs de boomtoppen streek, van de vuur- toren vandaan, van Westkapelle ? Moest ze Westkappel zeggen ? Was het niet veilig op een eiland te wonen ? ?Zo vergleed de tijd, als dun nand door de vingers, of als water als men de hand buiten boord steekt. Ik behoor tot de mensen, die als zij een vlieg tegen het raam horen gonzen, het raam openzetten. Maar mijn liefde voor in- secten gaat niet zo ver, dat ik, 's nachts in de tuin bij een branden- de lamp, muggen, motten, muskieten, en wat dies meer zij, van de lamp, muggen, motten, muskieten, en wat dies meer zij, van een wisse dood in het licht ga redden. Het is onbegonnen werk. Men zou, als een Egyptische Farao, een man achter zich met een waaier moeten hebben die gedurig langs de lamp heen en weer bleef wuiven. Zulk een dienaar, als ik Farao was, zou ik 148 LUCTOR ET EMERGO hoger achten dan mijn schenker en mijn bakker en hem ver- heffen in de stand der droomuitleggers. Zijnde echter wie ik ben, troost ik mij met Goethe's verheven gedicht, als ik de dier- tjes stuiptrekkend op tafel zie vallen, waarin hij het leven prijst dat in vlammen de dood zoekt. Maar voor een nachtvlinder wilde ik ditmaal een uitzondering maken. Hij had al een paar maal om de peer heen gezwenkt, reeds hoopte ik dat hij weg was ?want ik zag hem niet meer ?toen ik de schaduw van zijn uitgespannen vleugels, als de das van een smoking, aan de binnenkant zag trillen van de kap van de lamp. Ik sprong overeind en draaide het licht uit. Toen tikte ik, om de vlinder tot heengaan te nopen, tegen de plek op de kap waar ik de schaduw gezien had, ?maar helaas, toen ik het licht weer ontstak, zag ik hem fladderend drijven op mijn even tevoren door Annie ingeschonken tweede kopje dampende thee. Ik goot de thee in het gras uit. Elk nadeel heeft zijn voordeel. Wanneer zal ik leren, iemand aan zijn lot over te laten ? Ik stelde Annie voor, naar binnen te gaan. Zou ik een vuurtje maken in de haard ? Vond zij niet dat het fris werd ? Maar Annie wilde daar niet van weten. Liever kalm nog wat praten. Ik had nog niets van mijzelf verteld. Hoe leefde ik hier ? Hoe ging het met Henk L. ? Waren hij en ik nog zo onafscheidelijk ? ?Des- noods, als ik haar verwennen wilde, mocht ik een plaid voor haar halen. Het koelde snel af, zo vlak aan zee. Ik vertelde dat ik Henk in geen half jaar gezien had. Het lag ook aan mij. Ik kwam nergens meer en Henk ging meer en meer op in zijn werk. Wat de plaid betreft, ?sinds ik een pracht van een plaid, een erfstuk van mijn moeder, aan 's nachts per auto vertrekkende gasten had uitgeleend en nooit terug had gezien, behielp ik mij met een grijze soldatendeken, die boven op mijn bed lag. Hij gaf geen pluizen af als andere dekens. Annie had een inval. In de Packard lag haar burberry-jas die zij dikwijls 's avonds als plaid gebruikte. Zou ik hem even willen halen ? ?Zo sprekend, haalde zij uit haar tas een klein zakje tevoorschijn van muisgrijs leer, waaraan, aan een ring, een rij sleuteltjes hing. Dit was haar voordeur, zei ze, de sleutels aftellend, dit de juwelen, garage, botenhuis, secretaire. Dit, ten- aftellend, dit de juwelen, garage, botenhuis, secretaire. Dit, ten- slotte, was het contact van de Packard, en dit de portieren. Ik liep, met het etui in de palm van mijn hand, door het be- LUCTOR ET EMERGO 149 dauwde gras en trad toe op de reus, die onder de olmen zwijgend geparkeerd stond. Wat een mogelijkheden, dacht ik. De burberry lag op de achterbank. Ik nam hem over de arm. In een ommezien was ik terug bij Annie. Toen ontvouwde ik de jas en dekte Annie zorgvuldig toe. Een jas voor een pooltocht, zei ik, de ruime plooien schikkend. Zij was zeer aan hem gehecht, vertelde Annie. Otto had hem, een jaar of twee geleden, meegebracht uit Parijs. De hele Rue de la Paix had in de zakken gezeten. Een scarf, handschoenen, een miniature reis-necessaire, een flesje „je reviens" van Worth. Sindsdien, als Otto haar iets geven wilde, stak hij het in de vestibule in de zak van haar mantel. Gisteren was hun koperen bruiloft geweest. Neen, neen, volstrekt niet, hoe kon ik dat weten ? Raad eens wat zij gevonden had ? Zij had het meegenomen, om Raad eens wat zij gevonden had ? Zij had het meegenomen, om aan Oom Dick te laten zien. Het was haar kostbaarst bezit. Hier gleed, terwijl Annie vertederd glimlachte, haar hand over de mantel en maakte een knoop op een der jaszakken los. Er kwam, in de vorm van een vierkant boekje, een foto-album te- voorschijn, in groen leer gebonden, waar met vergulde letters „Annie" op stond. Ik moest mijn stoel weer naast de hare schuiven, het album werd tussen ons op de leuning gelegd, en wij bekeken het samen. Op de eerste bladzij, naast een portret van Annie als fronti- spiece, had Otto eigenhandig een gedicht geschreven. Hij had ?schreef hij zijn dankbaarheid, voor hare liefde zo toegewijd, in woorden trachten uit te drukken, maar daar hem dit niet mocht gelukken, had hij verkozen de loop van haar leven, in zwijgende beelden weer te geven. Verso, de bladzij omslaand, zag men twee medaillons, door een bevallig strikje van onder verbonden: Annie's vader en moeder; daar naast, recto, gerangschikt als een klaver-van-vier met een smalle foto als steeltje naar beneden, vijf ouderwetse, gerepro- duceerde portretjes. Annie's geboortehuis in Den Haag, Annie's vader als marine-officier, Annie's moeder met Annie met een pop in haar arm op de voorgalerij van een Indisch huis, het graf van Annie's moeder te Soerabaja, Annie's vader nogmaals ?dit vormde het steeltje ?zittend in het wit, aan een schrijfbureau, met paperassen en ventilator, in een zaal waar niets viel te onder- scheiden ?zo langwerpig was de foto geknipt ?dan dat een 150 LUCTOR ET EMERGO geschilderd iportret aan de muur hing en de jalouzieen er waren neergelaten. ?Hij had, zei Annie, de bladzij langzaam om- slaand, haar moeder nog acht jaar overleefd. Hij was ingenieur bij de spoorwegen geworden. Het was jammer dat ik hem niet gekend had. De volgende bladzij droeg als opschrift: „Noordwijk", en deed, wat de schikking der foto's betreft, aan harten-zeven denken. Eerst moest men, zoals Romeinse cijfers aanduidden, het linker drietal bezien, dan het rechter drietal, en tenslotte de zevende in het midden. ?I: Het grootvaderlijk buiten te Noord- zevende in het midden. ?I: Het grootvaderlijk buiten te Noord- wijk-Binnen, hoge bomen, een vijver. Annie was er op haar twaalfde jaar in huis gekomen. ?II: Annie's grootvader in de serre. Hij was notaris, evenals Oom Dick nu te Middelburg. ? III. Annie's hond, waarmee zij strandwandelingen maakte. Hij heette Max. Hij sliep, tot ergernis van Annie's juffrouw, bij Annie op de kamer. ?IV. Annie's klas. Tweede klasse gym- nasium Leiden. Annie vormde, gearmd met een ander meisje, de linkervleugel. Dat was C. v. H. Dezelfde die ?was dat niet toevallig ? -- met v. B. getrouwd was en tegenover hen woonde te Rotterdam. Wist ik niet dat C. v. B. van zichzelf v. H. was ? Ik antwoordde dat C., nu Annie het gezegd had, op het borst- beeld leek van haar beroemde voorvader. Onzin, zei Annie, C. was sprekend haar moeder. ?V: Annie met haar grootvader en Oom Dick -- tante Marie was wegens last aan haar voeten half- weg achtergebleven ?met wandelstokken op de top van de Rigi. ?VI: Nogmaals Annie met C., maar ditmaal met fietsen, en een broer van C. in cadetten-uniform. Het was Annie een raadsel, waar Otto dat kiekje ?de fietsen waren tegen elkander geplaatst en het gezelschap picnicte aan de kant van een weg tussen bollenvelden ?gevonden had. Zij verdacht er C. van. Wie had die foto genomen ? vroeg ik onwillekeurig. Een student, zei Annie, die verzen schreef en waarvoor C. een zwak had. Zij bewonderde mijn oplettendheid. ?Tenslotte VII: De tennis- matches te Noordwijk. Ofschoon sterk verbleekt en een licht- vlek vertonend, was deze snapshot, zei Annie, een uniek docu- ment. Het vereeuwigde haar en Otto's eerste ontmoeting. Vier witte figuurtjes, op een met vlaggen getooid tennisveld, speelden een mixed double. Met waaiende rok en uitgestoken racket zag men Annie serveren, en, aan de andere kant van het net, in shirt LUCTOR ET EMERGO 15 en witte broek, stond Otto gereed voor de return. Men kon hem met de loupe herkennen, zei Annie. ?v. B., zijn hoofd was er net niet op, zat op de umpire-stoel. Maar men zag zijn voeten op het trapje, zijn blazer, zijn boord, en zelfs het boek op de lessenaar, waarin hij Otto's eerste en laatste zege op Annie behaald ?gelijk waarin hij Otto's eerste en laatste zege op Annie behaald ?gelijk hij gisteren aan tafel gezegd had ?aere perennius had opge- tekend. Boven de volgende bladzij las men „Rotterdam". Eerst het eerste huis. Voorkant, tuinkant, salon met vleugel, Annie op het balkon. Toen, een bladzij verder, het tweede huis. Voorkant, Annie met kinderwagen waarin, onzichtbaar, Christiaan; Chris- tiaan heette naar Annie's vader; tuinkant, duiven, salon met wieg; Karel heette naar Otto's vader. Toen, een paar bladzijs met baby-foto's verder ?ik begon op bekend terrein te komen ?het derde, zelfgebouwde huis. Voorkant, tuinkant, garage, broei- kassen, Coba met Emmy; Emmy was een naam in Otto's familie; Christiaan en Karel, beiden met hoepels, en Emmy, de dreumes, met een pop in hun midden. De bladzijden sloegen sneller om. De auto met Annie, Christiaan en Karel; Otto in een kruiwagen Emmy vervoerend; Coba met de kinderen in het park; Coba in de keuken; het jacht van de v. B.'s op de Zuiderzee; Annie winkelend, met boven haar een bordje waarop duidelijk „Bond Street"; Annie en Otto met het kantoorpersoneel, toen het kan- toor jubileerde; enzovoort, teveel om op te noemen. Ik zei dat ik het morgen nog graag eens bezien zou. Goed, zei Annie, een tiental pagina's omslaand. Ze zou nu terstond tot het slot overgaan, de „clou" van Otto's attentie. Maar eerst ?zij sloot het boek, een winger houdend bij de voor- laatste bladzij ?moest zij mij iets vertellen. Ik wist hoe dol zij op skien was. Zij skide beter dan Otto, maar hunjongens sprongen als jongens uit het dorp, als wilde steenbokken. Meestal ging zij plus-minus io Januari, met de kinderen en Coba ?Otto kwam na ?naar Arosa vooruit. Arosa was Arosa. Na overal rondge- keken te hebben, bleef Arosa Arosa. Zij huurden er elke winter hetzelfde chalet. Als zij bij Chur uit de D-trein stapte en tussen de sneeuwbevrachte dennen in het smalbaanspoortje naar boven reisde, eeuwige sneeuw en azuur tegemoet, sprongen haar altijd de tranen in de ogen. Zij vertelde ?zoals alleen Annie vertellen kan ?hoe primitief het chalet was behalve de keuken; hoe het I 52 LUCTOR ET EMERGO beneden een ruime woonkamer had met Beierse tafel en Beierse stoelen; hoe iedereen om bij thuiskomst de schoenen sneeuwvrij te maken, bij de voordeur een eigen bezempje had; hoe er boven slechts twee, door een balkon verbonden, slaapkamers waren: een voor Otto en de jongens, een voor haar en Emmy; hoe het meisje een late verrassing geweest was; hoe Coba moest slapen in het hotel; hoe Otto en zij ?als Otto aankwam ?in „Alex- andra" aten, het hotel ter plaatse, Otto in smoking, zij met ver- brande pals en armen; hoe zuiver de lucht was, hoe iji de sfeer; hoe er geen schakeringen meer bestonden tot zelfs in de kleuren van truien en jumpers; hoe zij in haar ski-broek, als zij de hel- lingen of kwam suizen, zich voelde als een eindelijk ontplooiende vlag; hoe, nogmaals, niets ging boven Arosa. Hier sloeg Annie het foto-album weer open. Ik kreeg de voor- laatste bladzij van „Arosa" te zien. Gebruikelijke wintersport- foto's: het chalet met Annie; de kinderen met ski's; Coba op weg van chalet naar hotel; de gehele familie ?Emmy incluis ingepakt op een bobslee; sneeuwvelden met sporen van ski's en vossenpootjes. Onderaan de bladzij stond een handje getekend, de wijsvinger gebiedend uitgestrekt. Z.O.Z. stond op de pols van het handje te lezen. Nu kwam het, zei Annie. Op de laatste bladzij, als colophon, had Otto weer een gedicht geschreven. Het was hem ?schreef hij ?gaan bezuren, elke winter het chalet te huren; hij had dus, hopend dat dit mocht, het bovengenoemd chalet gekocht; hij stelde een voorwaarde, te weten: dat het chalet „Annie" zou heten; hij had haar fiat zich ingedacht, en het bordje maar vast aangebracht. Men zag, als slotvignet, met enkele ruwe lijnen geschetst, een chalet in de sneeuw. Rembrandt zou het niet verbeterd hebben. Op een bord, naar verhouding iets te groot, maar zwierig krul- lend, stond in sierletters „Annie". Voorts zat op het schutblad, in een zak met een drukknoop, een getypte brief van een Zwit- serse notaris, vermeldende dat het perceel zo en zo, daar en daar gelegen, toebehoord hebbend aan die en die, bij volmacht, ten overstaan van een consul, thans ten name geboekt stond van Frau K. te Rotterdam. Juist vroeg ik hoe het voelde, als men 's morgens bij het uitgaan een chalet vond in de mantelzak, ?toen het geluid van een fiets een chalet vond in de mantelzak, ?toen het geluid van een fiets die tegen een muur gezet wordt, ?en, kort daarop, de bel van LUCTOR ET EMERGO 153 de voordeur ? mij de illusie ontnam dat wij alleen op de wereld waren. De visite, dacht ik, die van ons geluk getuige komt zijn. En om het bezoek in de gelegenheid te stellen ons benijdens- waardig beeld van huiselijke vrede in ongeschonden staat in ogenschouw te nemen, bleef ik rustig zitten, verhief mijn stem en verzocht de bezoeker naderbij te treden. Om het zijmuurtje heen, een pet afnemend waar „Britannia" op stond, trad, uitgerust in donkergroen laken met vergulde knopen, de chasseur op ons toe van Walcheren's Palace-Hotel. Schepen die uit zee de Schelde binnenvallen, zien, nog NTOOr zij Vlissingen zelf passeren, het hotel in voile breedte, 's nachts met schijnwerpers verlicht en met vier verdiepingen verlichte met schijnwerpers verlicht en met vier verdiepingen verlichte vensters, de boulevard Evertsen beheersen. Een donkere menigte krioelt onder het hotel, waar, op het bordes, muziek klinkt en gedanst wordt. Om op dit bordes een whiskey te drinken, de maan op zee te zien blinken, elkaar te zien dansen, de lichten te volgen der in- en uitvarende schepen, ?ziehier het enig mondain genoegen dat Walcheren biedt en „tout Waicheren" zich toe- staat. En ziehier waarom, toen Britannia's chasseur buigend op mij toetrad en vroeg of ik hier woonde, ik het gevoel had als gastheer toetrad en vroeg of ik hier woonde, ik het gevoel had als gastheer te kort te zijn geschoten. Het was nog goed te maken, dacht ik, te kort te zijn geschoten. Het was nog goed te maken, dacht ik, mijn horloge raadplegend. Het was tien uur. De chasseur overhandigde mij een brief die hij uit zijn borstzak tevoorschijn gehaald had, trad bescheiden terug en wachtte op antwoord. ?„Den Heer M. N. i. h." stond voluitgeschreven in een handschrift dat Annie terstond herkende als dat van v. B. op de enveloppe. Daarbinnen beyond zich dubbelgevouwen een tweede enveloppe, waarop met dezelfde liggende hand Annie's naam geadresseerd stond c.o. M. N. ?Het leek zei ik, de brief doorgevend, een St. Nicolaas-surprise. Annie maakte hem open en liet mij meelezen. „Lieve Queen Ann," aldus de aanhef. ?„Wees niet boos dat wij niet buiten je kunnen. Toen ik namelijk vanmiddag naar de overkant stapte, om over de buitengewone ontvangst van gisteren je nog eens mijn compliment te maken, kon ik het niet zetten achter het net te vissen. Daar ook ik onbestorven weduwnaar ben, ?C. heeft bestuursvergadering van „Cultura" ? heb ik Otto, die toch naar Antwerpen moest, na krachtig aan- dringen mijnerzijds op Waalhaven in een vliegtuig gekregen en 154 LUCTOR ET EMERGO zit thans met hem in Britannia op je te wachten. Breng de dichter mee. Zijn vriend Henk L. is hier ook, in gezelschap o.a. van Erna H., de jonge actrice, die van de winter zo treffend Johanna gespeeld heeft in „Idee fixe". Spoed je dus hierheen. Otto begint zich in zijn lot te schikken. Wij zetten vast een fles in bet ijs. Als steeds, Han." steeds, Han." Daaronder stond, zonder aanhef, in Otto's handschrift: „Nu het zo gelopen is is het praktischer, als N. accoord gaat, dat je met de Packard naar Britannia komt en morgen naar Ant- werpen met mij meegaat. Verzoek N. zich ook hierheen te ver- plaatsen, dan kunnen wij een andere afspraak maken. Henk is even aan ons tafeltje komen zitten. Hij was vandaag getuige voor v. A. v. A., zijn jeugdvriend uit Assen, en zet hier met een elite van de bruidsstoet „en petit comite" de bruiloft voort. Erna H. blijkt een stiefdochter te zijn van S. van de L.E.EM. ! Hoe klein is de wereld ! Ik geloof dat Han plannen smeedt naar Zoute door te gaan. Hij is daarover aan het telefoneren. Joe." ? Als Otto goed gehumeurd was, verklaarde Annie, schreef hij „Joe" in plaats van „je 0." ?Maar waarom treuzelen, lezer ? Waarom stilstaan bij details ?Annie vertrok. Met haar album, met haar burberry, met haar inderhaast door haar gepakte, door mij dichtgeperste en naar de auto getransporteerde koffers, met haar verdere losse uitrustingsstukken, zoals strandschoentjes en badpak, die, aangezien nog niet droog, tot een bundeltje gerold, afzonderlijke colli's moesten vormen, vertrok Annie, met heel haar hebben en houden, in de ronkende Packard. Ging ik mee ? Natuurlijk niet. Hoe zou ik, ten eerste, terug zijn gekomen ? Britannia was een goed uur lopen. En, ten tweede, nu Henk op het eiland was, zou hij tien tegen een hier komen overnachten. Had Henk mij geschreven ? Dat hoefde Henk niet, hij was elk uur welkom. ?Zo zag ik, op de landweg ?want ik was op de treeplank tot het hek meegereden ?de rode achterlichtjes van de Packard verdwijnen. Geen jachthoorn hoorde ik schallen, als bij de student, maar ik zag van bocht tot bocht, als stille signalen, zoeklichten gedimd en weer uitgestoten worden. Thuis gekomen zoeklichten gedimd en weer uitgestoten worden. Thuis gekomen ruimde ik de theeboel op, passeerde met het blad op weg naar de keuken ?ik heb een werkster die 's morgens afwast en op- ruimt ?de kapstok, en zag dat Annie toch iets vergeten had. Het lint in de tint van haar strandpyama, dat zij om mijn strohoed LUCTOR ET EMERGO 155 heen had gewonden. Maar waartoe details ? Ik hoorde, toen ik de terrasdeur wilde sluiten, de zee achter het duin met rukken ruisen, als een grazende kudde. Het moest vloed zijn, dacht ik. Zou de zee lichten ? Zou ik nog een strandwandeling maken ? Ik besloot voor Henk, in geval hij kwam, een bericht op de voor- deur achter te laten, meldend dat ik de terrasdeur openliet en om elf uur thuis was, en begaf mij, om dit te schrijven, naar mijn werkkamertje. Toen ik het kamertje naderde, het „heilige der heiligen", zoals het sober vertrekje soms spottend genoemd wordt, zag ik licht onder de deur. Onmogelijk, dacht ik. Binnentredend wist ik niet wat ik zag. Een jonge vrouw, een meisje ?schatte ik ?van een-tweeentwintig, zat met potlood te tekenen in een klein schets- boek, dat over mijn blocnoot lag opengeslagen. Zij droeg een boek, dat over mijn blocnoot lag opengeslagen. Zij droeg een wit-linnen blouse en geplooide rok; een spierwit, kwartiermuts- achtig hoedje, versierd door een zilveren initiaal, stond op het blond, bijna witblond, kortgeknipt haar. Zij keek, toen ik binnen- kwam, nauwelijks op, maar ging rustig verder poppetjes en kwam, nauwelijks op, maar ging rustig verder poppetjes en scheepjes, paardjes, harten met pijltjes er door, en wat men zo meer in dictaatcahiers op de marge aantreft, in dansende krabbels op het papier te werpen. Op het veldbed lag een witte, cape- achtige mantel. Einde van het eerste hoofdstuk: Sprekend Zilver M. NIJHOFF (Lector et Emergo wordt in de loop van het jaar vervolgd) 1938 IV II TREINEN MAKEN Aan Henri Asselberghs, directeur van het Spoorwegmuseum Mijn noon zei: de locomotief is weer stuk! Zijn oogjes zag ik naar mijn oogen loeren Vol van verwachting naar hersteld geluk, En ik begon het vaderlijke spel Met beitel, nijptang, schroef en moeren Toen dacht hij zichtbaar: vader kan het wet. De veer was lam, de sleutel was verloren, Het keteldek zat deerlijk in den knel. 1k zei: 't is erg kapot! ?Daar wou hij niet van hooren ?Wat gaat kapot in 't leven van die snaken ?Wat gaat kapot in 't leven van die snaken Dat vader niet met echte vadertrouw Weer netjes heel kan maken ? ? Hij vroeg een schroevendraaier aan mijn vrouw. Wij zaten heel den langen middag samen, Hij ernstig als een man, ik spelend als een kind. De wagen reed weer, toen aan 't avondbrood wij kwamen, En ik benijdde kinderlijk de romantiek Van een gezond bedrijf, waar elk het werk bemint. Mijn zoontje droomde van een treinfabriek. ANTON VAN DUINKERKEN VANWAAR EN WAARHEEN ? Ginds van mijn uitzichtsheuvel overzag ik 't wijde land tot het wegwijkend Westen, toen 't eerste gloren van den dag opdoemde uit nachts verholen veste en glanzend over veld en wegen lag. Een stofwolk uit het uiterst Oost scheen naderend gebeuren te verkonden, een wolk waar rosse schijn der zon in bloost, tot dwarrelend van zijne gronden tot dwarrelend van zijne gronden zij in het nevlig licht zich loost. Waar 'k dit verschijnsel in de vert betuurde met gespannen blik, ontwaarde 'k een weifling die geleidlijk zeker werd als naderen van voetvolk, wagens, paarden in dichte karavaan tezaam gesperd. En 'k wachtte 't naderkomen van dien stoet, die schoof het vlakland door in traag bewegen mijn heuvel en zijn uitzicht te gemoet. mijn heuvel en zijn uitzicht te gemoet. En reeds van verre klonk mij tegen stemmengeruis zooals een menigte doet. Zij schreden onderlangs mijn kaap voorbij, de kindren, mannen, grijsaards en de vrouwen voortgaand in hun aaneengesloten rij, voortgaand in hun aaneengesloten rij, door oversten geleid, en aan te schouwen of deze stoet een pelgrimage zij. 158 VANWAAR EN WAARHEEN ? Of ?was ze een vlucht ? Was deze legerschaar van mensch en kind een troep van vluchtelingen van mensch en kind een troep van vluchtelingen wegwijkend voor een toorngebaar, wegwijkend voor een toorngebaar, dat ze in 't verlaten stamland ondergingen, bedreigend hen met doodsgevaar ? Wat drijft o menigt uwe gangen voort ? Stuwt u de vrees, die uit een angst-verleden nadreunt, en jaagt u naar steeds verder oord ? of lokt u toekomst, en het zalig Eden of lokt u toekomst, en het zalig Eden van een belovend liefdewoord ? Tot hen die traden langsheen waar ik stond riep ik en vroeg: gij karavane vanwaar getogen ? Welke redegrond deed u verlaten 't land, welks onderdanen gij waart ? en wie is die u herwaart zond ? Zijt pelgrim gij Of zijt gij vluchteling ? Stuwt u belofte Of dreiging langs de wegen waardat gij treedt, gij oude en jongeling en man en vrouw en kind ? en lacht u tegen geluksdroom, of doorbeeft u siddering ? En 'k riep nogmaals hetzelfde in andre taal en noodde hen to rusten waar ik wone: hier dichtnabij bied ik u in mijn schaal water en wijn, terwijl 'k uw moeiten Toone met vruchte' en brood, als liefdes gul onthaal. . Maar meld en trouw mij eerst tot wie gij zijt en waarvandaan en werwaart zijn uw gangen, en waarvandaan en werwaart zijn uw gangen, en wat gij in uw harten voorbereidt! en waarvan zingen uw gezangen ? Wie is hij die u voortgeleidt ? VANWAAR EN WAARHEEN ? 159 Geen antwoord. ?Is een pelgrimstocht of vlucht der menschheid weg ? Ik zag ze verder varen en altijd verder weg, tot hun gerucht verstilde, waar ik lang hen na bleef staren tot laatste stofwolk oploste in de lucht. J. D. BIERENS DE HAAN JACOB BURCKHARDTS DENKBEELDEN OVER GESCHIEDENIS EN KUNST II Duidelijker dan over het algemene geschiedenisproces spreekt Burckhart zich uit over kunst en kunstgeschiedenis. „Mijn fanta- zie is de schoonheid, die mij in alle vormen machtiger en machti- ger grijpt, zegt hij in 1847. Ik kan het niet helpen, Italie heeft mij de ogen geopend en sindsdien is mijn hele wezen louter verlangen de ogen geopend en sindsdien is mijn hele wezen louter verlangen naar het gouden tijdperk, naar de harmonie der dingen, waar- tegenover mij de twisten in de tegenwoordige tijd tamelijk koud laten". Cultuurhistoricus is Burckhardt zijn gehele leven ge- bleven, ook in zijn kunsthistorische werken, maar mede uit zijn brieven, blijkt duidelijk, dat de kunstwerken voor hem steeds de meest belangrijke uitingen dier cultuur waren, dat daarin de beschaving zich eigenlijk eerst recht uitspreekt1). Van daar ook zijn verachting voor de 19e eeuw2). Burckhardt schetst de door hem behandelde tijdperken niet allereerst historisch, in hun wording, ontwikkeling en vergaan, maar typeert ze tegenover vroegere en latere perioden; hij zoekt naar het karakteristieke. Ffij doet dit bezield en bezielend, dus bijzonder subjectief en zijn eigen smaak blijkt duidelijk in al zijn verhandelingen en boeken. Wat hij lelijk of mooi vond, welke kunstenaars zijn sympathie of bewondering opwekten, is ons buitengewoon goed bekend, het best natuurlijk van de Italianen, die nu eenmaal zijn speciale liefde hadden. Het is in Burckhardts trant als ik hiermee begin, om dan van het concrete kunstwerk op to stijgen tot het abstracte zijner aesthetica. 1) J. B. Briefe a. d. Brilder Schauenburg, 93. 2) Over B's kunst- historische opvattingen geeft Neumann in zijn Burckhardt-biografie, blz. 31 vlg., een van de hier gegevene zeer afwijkende mening; in 't algemeen kan ik 't met dit boek heel weinig eens zijn. OVER GESCHIEDENIS EN KUNST 161 De klassieken hebben altijd zijn voile bewondering gehad, nooit helemaal zijn voile liefde, tenslotte, zegt hij, zijn het toch andere mensen dan wij1). Eens zelfs schrijft hij aan zijn vriend, den architekt Max Alioth, uit Londen2): „O God, de alleen maar merkwaardige Oudheid dringt voortdurend en steeds weer in de geschiedenis der kunst binnen, d.w.z. in die van het kunnen, en toch is zij zo vaak slechts een andere manier van weinig of niet-kunnen. Ik heb een mooie tijd in mijn leven daarmee verdaan". En terwijl hij telkens de oude poezie hoog verheft en als het voorbeeld aan alien voor ogen stelt, schrijft hij tijdens zijn studies voor het college over Griekse cultuurgeschiedenis, aan Von Preen3): ik lees ambtshalve de Olympische oden van Pindarus en heb naast be wondering erg oneerbiedige gedachten, „zo of en toe kijk ik daarbij in een plechtig philisterdom naar binnen, dat Pindarus met het grootste pathos moest nalopen". „Die ganze Ausbeute Schliemanns" in Londen vindt hij goed voor de rommelmarkt !4) Maar dit zijn uitzonderingen. Bouw- kunst en skulptuur der klassieken blijven hem hoogtepunten der kunsthistorie en zelfs van de Pompejaanse muurschilderingen, die ook volgens B. niet tot het beste behoren, getuigt hij: „toch leert men hier zeer veel bij de studie der ongelooflijke zekerheid van decoreren en arrangeren, die deze Pompejaners moeten hebben bezeten"5). In de litteratuur komt hij altijd weer terug tot de klassieken en vooral tot Homerus, in de architektuur behoren de tempels van Paestum met hun evenwichtigheid en zuiverheid van vor- men tot het allerbeste, gelijk die alleen in de Gotiek der Middeleeuwse kathedralen nog eens bereikt werden6). „De Griekse kunst is wel aan die vorm het meest nabij gekomen, die Kunst opzichzelf, absolute kunst zou kunnen worden ge- noemd, . . . . zij geeft het voorbeeld van een volkomen zuivere, organische beleving in haar scheppingen"7). Hij bewondert in de Griekse beelden en tempels de volledige harmonie, het maat- houden, dat overal is toegepast, ook waar, zoals op de vazen, harde („derbe") vormen voorkomen en „waste Wirklichkeit", toch blijft er een „hoge kracht" heersen, blijft de kunst gedragen door een algemene geest. „De ideale wil is overal dezelfde; 1) Cic. II, (Gesamtausgabe IV), 308. 2) Alioth, 105 (1879). 3) Preen, 21. 4) Alioth 81. 6) Alioth, 4 (187o). 6) Cic. I, 155. 7) Antike Kunst, 13. 162 JACOB BURCKHARDT'S DENKBEELDEN nooit en nergens heeft het naturalisrne met zijn platte geloof- waardigheid kunnen inbreken in de antieke kunst". Altijd heeft deze kunst zich zelf gerespecteerd: „er is niets er-op-gegooids, dat zich als eruptie van een bandeloze scheppingskracht zou willen gedragen ?niets vals-geniaals, niets ziekelijks"i). Al het „woeste, lelijke en onprettige werd ter zijde gelaten, al gaven de mythen, waarnaar men werkte, vaak het „stiirmisch bewegte", de kunst heeft het tot adel getemperd. „De kunst staat op zulk een hoogte, dat Naar scheppingen van zelf en zonder enig toe- voegsel als iets eeuwigs en goddelijks zich voordoen"2). Zo is het gebleven: naast de Italianen heeft hij altijd de clas- sieken geprezen en zich met hen bezig gehouden. Slechts deze kleine verschuiving valt op to merken, dat hij onder de indruk van het Pergamener altaar naast de stille en stijlvolle evenwichtig- heid ook het pathetische meer is gaan bewonderen, wat trouwens niet alleen voor zijn waardering der Grieken geldt. Zeker, schrijft hij aan Alioth uit Berlijn, waar hij deze antieke barok zag en genoot, de Nike van Samothrace is heerlijk, maar denk je nu eens twintig zulke ?' Weiber . . . . im Fries von Pergamum !" „Alles voll der wiitendsten Vehemenz and im allergrossten Stil, der ein gutes stuck Kunstgeschichte auf den Kopf stellt . . . . Het mooiste is het aanstormen . . . . Ethos is 't wel is waar niet meer, maar Touter pathos en wat voor een !"3) Aan de bewondering der klassieken was die voor de Duitse Middeleeuwen voorafgegaan en, hoewel belangrijk verzwakt, is ook zij nooit uit zijn leven verdwenen. Het begint met de Bazeler hoofdkerk en de Freiburger munster, het studieobject van zijn eersten mentor, Heinrich Schreiber, dan volgt in de Bonner tijd de extase over de Keulse Dom4): „geen gebouw als alle anderen van deze wereld, maar de onverklaarbare openbaring van een hemelsgrote genius zonder zijns gelijke", en de be- wondering voor de Straatsburger kathedraal, waarvan hij bij een bezoek in 188o nog eens getuigt5): het is „toch de mooiste en meest geestvolle gotiek, die er op aarde is, en wanneer men be- denkt Welke delicieuze fijnheid van gevoel in den architect en Welk een besluit bij den bouwheer daartoe vereist werden, wordt 1) Antike Kunst, 56, 57, 14, 135. 2) Cic. II, 278. 3) Alioth, 204; Uit een collegedictaat 1885, Antike Kunst, 17. 4) Schauenburg, 5 (1841). een collegedictaat 1885, Antike Kunst, 17. 4) Schauenburg, 5 (1841). 5) Alioth, 146. OVER GESCHIEDENIS EN KUNST 163 het je erg eerbiedig te moede". In Marburg herkrijgt hij in 1877 weer zijn „oude respect voor die lui van de 13e eeuw, wier bouwwerken als levende planten uit de bodem schijnen op te groeien", wat hij ook van de architectuur der Rijnlanden in zijn oudste schetsen had gezegc11). In de „Cicerone" uit hij nog eens zijn bewondering voor deze noordelijke kerkbouw in 't algemeen, die zonder het prachtige voorbeeld van Amiens („und dazu dieser Wille, alles in die Hale zu treiben !"2) niet denkbaar is, terwifi hij de Gothiek naast de Griekse tempelbouw de enige werkelijk streng constructieve en dus ware bouwkunst noemt. Zelfs de Dom van Milaan, waarop hij veel heeft aan te merken, blijft toch een „grossartig" gebouw, dank zij de Gotische in- vloeden, al is hier het eigenlijke van die stiji verdwenen en alleen het detail overgebleven3). Evenals bij de Antieken, toont ook hier B. op den duur meer ontvankelijkheid voor de late Gotiek: zijn fijn en vooral oprecht kunstgevoel deed hem alle theorie vergeten en 't schone waarderen waar hij het vond. Naar aan- leiding van de munsterkerk van Thann zegt hij4): „de z.g. ont- aarding bestond meestal (bij elke „Sp atzeit") in geniale uiterste consequenties en ontwikkelingen en de stijlen zijn in den regel gestorven, toen zij op een hoogtepunt stonden". Urn dezelfde reden roemt hij ook schilders als Baldung en Griinewald zeer bijzonder5). Overigens zegt hij betrekkelijk weinig over de Middeleeuwse schilders en ook de Italianen van \T? de Renaissance, waartoe hij mede Giotto schijnt te rekenen, al behandelt hij hem nog bij de Gotiek, bespreekt hij betrekke- lijk koel. Vurig en sterk wordt zijn bewondering, wanneer hij komt aan het Quatrocento in Italie, hier zwelgt hij in de schoonheid en met voile kracht laat hij haar in de meest grootse veelzijdig- heid op zich in werken. Maar ook hier is verschil in waardering: in de bouwkunst zijn het Brunelleschi en vooral Bramante, die hem tot een hartstochtelijke verheerlijking van hun architec- tonisch kunnen bezielen. De prachtige eenvoud van hun op- lossingen, de harmonie der onderdelen, bovenal hun gevoel voor ruimte, dat hij beschouwt als de grote daad der Italianen, 1) Alioth 22; Oswald, 39. 2) Alioth, 84. 3) Cic. I, 155, 117, 114. 4) Preen, 1. 5) Schreiber, 50; Kaphahn, 309. 164 JACOB BURCKHARDT'S DENKBEELDEN waardoor zij zich hoog verhieven boven de Romeinen1), waar- door zij de Gotische invloeden omvormden tot een eigen architectuur2), dat alles brengt hem altijd weer in vervoering3): „Er zijn op andere plaatsen (dan te Rome) ook grote gebouwen, maar nergens die tot in het kleinste zich verradende, zich van zelf begrijpende grootheid van maatstaf en nergens vooral zo- veel originele detailvondsten en ideeen. . . . Voor het funda- mento van Bramante zou men werkelijk huilen". Rome is een stad, „waar de matigste corridor, de meest bescheiden trap- leuning de nabijheid der allergrootsten op de een of andere manier verraden". Waar blijft de Gothiek en het Romaanse in vergelijking met die majestueuze villa op de rots bij het Como- meer, die kardinaal Tolomeo Galli door Tibaldi liet bouwen ?4) Hoe enthousiast was hij al in 1838 op zijn tweede reis naar Italie over de fijne harmonie van het Pisaanse heiligdom en de prachtige eenvoud van de middeleeuwse paleizen daar, hoe warm voelend bespreekt hij de Florentijnse dom („de koepel is 't mooiste dat ik ken") al constateert hij hier ook een zekere gewildheid en nog niet geslaagde doordachtheid. Kleinere werken als de kapel der Pazzi bij San Croce in Florence roepen bij hem haast weer de tranen te voorschijn. Zeker bij de Oudheid vergeleken is er al vroeg een „vaak overmatige versieringslust" en als hoofdgebrek dezer architectuur noemt hij zelfs het onorganische5), maar „ik geloof, dat er een bouwkundige schoonheid bestaat, ook zonder streng organische plaatsing der detailvormen, slechts mogen zij niet hun functie geheel tegenspreken . . . . Waar iets het oog bekoort, ligt een element van schoonheid; alleen, behalve mooie en strenge vormen, brengt klaarblijkelijk ook een zekere ver- deling van grondvlakken (ruimten) en wanden zulk een be- koring, ook wanneer ze met matige details, zonder tegenstrijdig- heid, verbonden zijn". Maar hij waarschuwt, men moet effect en architectuur onderscheiden6): Santa Maria de' Miracoli in Venetie lijkt een juweel en eerst na langdurig bekijken van dit allerliefst gebouwtje, ziet men „dass der bauliche Gehalt fast null ist". Zo ook met de dom van Milaan. 1) Wier navolging volgens B. slechts onbeduidend was; de Renais- sance maakte meer gebruik van antieke vormen tot uitwerking van een originele oplossing. 2) Cic. I, 114. 3) Alioth, 1, (187o). 4) Alioth, 54. 5) Cic. I, 153, 155. 6) Cic. I, 194. 5) Cic. I, 153, 155. 6) Cic. I, 194. OVER GESCHIEDENIS EN KUNST 165 Bij de hoogrenaissance is Michelangelo als bouwmeester de centrale figuur. B. noemt hem als zodanig: geweldig, groots, geniaal, met een prachtig gevoel voor verhoudingen, geheel ge- richt op het scheppen van grootse ruimten, naar alle zijden strevend en toch constructief verantwoord en organischl). Maar vervolgt hij, „van het detail verlangde hij niets dan een scherpe, werkzame functie, met als gevolg, dat het ander zijn handen ganz furchtbar verwilderte (B. spreekt van „hassliche Nischen" e.d.) en later voor alle bravourarchitecten als verontschuldiging van alle wanvormen gold". Hoewel de koepel van St. Pieter de allermooiste ter wereld is en Michelangelo's ontwerp voor de kerk zelf ontzaglijk, werd zijn werk toch „die Urmutter alles barocco", een ware vrijbrief voor alle willekeur2). „Men moest eens alle misdaden van Michelangelo, de venstervormen en pilasterherhalingen aan de buitenkant van de St. Pieter, de zuilen in wandnissen enz. op een blaadje papier bij elkaar pu- bliceren (maar daarbij zijn deugden niet vergeten !)". Daarom des te meer eerbied voor Palladio en de zijnen, die in de volgende generatie toch zo „felsenfest" aan Bramante vasthielden! Zo luidt in de Cicerone (1852) nog zijn oordeel over de barok in 't algemeen. In het einde der 16e eeuw, zegt hij3), mishandelt deze stijl het detail, laat het weg of verveelvuldigt het, al naar gelang het voor willekeurige effecters gebruikt moet worden. Het worden steenmassa's met ontaarde vormen, waaraan niet veel te ontdekken is, behalve de grootse ruimtewerking; het is nog de taal der renaissance, maar een „verwilderd dialect", een „voortdurend fortissimo", dat door „Derbheit" 't oog af- stompt voor alle fijnere nuancen. Twintig jaar later laat hij een ander geluid horen4): „mijn respect voor de barok neemt met het uur toe en ik ben haast geneigd, deze voor het eigenlijk einde en het hoofdresultaat van de levende architectuur te houden. Hij heeft niet alleen middelen voor alles wat voor het doel ge- schikt is, maar ook voor de schone schijn". Zulke „ketterse denkbeelden" toont hij meer en meer, hij roemt niet alleen heel veel uit het 17e eeuwse Italie, maar is ook verrukt van de barok in Innsbruck, in Saksen (rococo) en van de „Erfindung and elastische Eleganz" der „verriickt prachtige" kamers van keizer 1) Cic. I, 291. 2) Briefwechsel mit Heinr. von Geymuller, 1914, 107. 3) Cic. I, 300, 323. 4) Alioth, 6 (1875). 166 JACOB BURCKHARDT'S DENKBEELDEN Karel VII in Munchen. „Welches innere Gluck and welcher Jubel sieht da noch aus dem alten Rokoko hervor !" Weer de theorie, die hem eerst een beperking oplegt, maar die door zijn sterk gevoel voor al wat mooi is, wordt doorboord ? Of duidt het laatste erop, dat hier de verlustiging in het vriendelijke, „anmutige" het won van het strenge en sterke, die beide ele- menten, die wij steeds naast elkaar bij hem aantreffen ? In 1878 spreekt hij van zijn lieveling te Bologna, het palazzo Zucchini . . . . met een eenvoudig fantazievol binnenhof en „eine Treppe vom met een eenvoudig fantazievol binnenhof en „eine Treppe vom Siissesten was es gibt", de decoratie „echt nobele Louis XVI"1). Parallel met deze beschouwing over architectuur loopt die over de beeldhouwkunst. Ook hier wordt eigenlijk alles wat Italie vanaf 1400 heeft voortgebracht bijzonder hoog vereerd, al begint B. met de opmerking, dat bij het in het quatrocento opkomend realisme de schilderkunst daarvoor beter toegerust was „dan de door geheime wetten op de idealiteit gerichte sculptuur, die bij onbeperkt realisme in tegenspraak met zich zelf geraakt". Desondanks en ondanks het feit, dat men meer en meer het zijnde en gebeurende wil uitbeelden, blijft de hoge idealiteit, die toen bereikt werd, „das Hauptergebnis der gol- denen Zeit". Zo lijkt hem de 15e eeuw een teruggang2), in de 14e waren de wetten der plastiek beter gehandhaafd, nu krijgt, men te veel individuele uitbeelding, rijk door veelheid van typen, levendige weergave, toch niet geforceerd, maar vanzelfsprekend, omdat de nog bestaande schoonheidszin de beeldhouwers in 't algemeen behoedde voor „woest naturalisme". Meestal, niet altijd: Donatello heeft in de ogen van B. al te zeer de wetten der schoonheid overtreden; al is hij vaak „grossartig", hij staat toch juist door zijn realisme achter bij Ghiberti: zijn figuren zijn soms „hasslich", de Judith en Holophernes belachelijk. „Ernstig verzwakt, zelfs verloren was sindsdien alle gevoel voor „Oeko- nomie". Had Donatello dit nog tot zekere hoogte in zijn floren- tijnse reliefs, zijn laatste werk (San Lorenzo in Florence) betekent „AuflOsung aller Prinzipien der Komposition", gelijk Miche- langelo in zijn fresco's. „Zulk een einde bij grote meesters is leerrijk genoeg om het niet uit louter spijt stilzwijgend voorbij te gaan". genoeg om het niet uit louter spijt stilzwijgend voorbij te gaan". Maar in 't algemeen wisten de beeldhouwers nog uit de studie 1) Alioth, 15, 19, 38, 171, 78. 2) Randglossen (Gesamtausgabe XIII), 174, 208, 312; Cic. II, 3. OVER GESCHIEDENIS EN KUNST 167 der werkelijkheid de schone vorm te puren en de meeste beelden zijn edel, levendig en onbevangen als al het Italiaansel). „Het reeele en levendige moest weer in een hoog en mooi verhelderd worden"2). Die regeneratie had omstreeks 1500 plaats en ook bier is Michelangelo een der grootmeesters, die Bruckhardts sterke bewondering wekt: welk een vrijheid ten opzichte van de klassieken, wat een beheersing van de stof, welk een moed. Doch weer is de waardering niet onverdeeld. In de Pieta „met haar verheven opvatting van de nog jonge moeder der smarten" roemt hij het „edel liggend" Christus- lichaam, prachtig opgenomen in de wijde mantel van Maria, maar maakt vervolgens een voor zijn aesthetica wel zeer typische vergelijking3). Deze Christusfiguur is een der beide meest verhevene naaktfiguren der sculptuur; het andere is Sansovino's Christus met Johannes: „wonderlijk eenvoudig, in zich ge- keerd, waarbij ook de Doper in zijn hoog pathos zo prachtig binnen de grenzen blijft. Welk een adel in deze gestalten en welk een wijding in uitdrukking en beweging". Of ieder, die beide werken kent met deze verheffing van Sansovino in zal stemmen, is thans wel zeer de vraag en zeker zal men niet mee- gaan met B. als hij de prachtige Madonna in de San Lorenzo „ein unholdes, libel verhauenes Werk" noemt4). Zo staat hij meestal tegenover den groten tragicus der Italiaanse renaissance. „Vandaag, schrijft hij in 1879 aan Alioth, in het South Ken- sington weer eens met Michelangelo heimlich Handel ange- fangen, zoals bijna altijd, als ik hem tegenkom, ongeacht het Heidenrespekt, dat ik voor hem voel. Deze echte, vroege, hoogst merkwaardige Cupido is toch wel op jacht naar motieven ont- staan of begonnen. Hoogst komisch is een twee en een halve voet hoge S. Sebastiaan, die hij, als bijna alles, onvoltooid liet en wiens helemaal onaffe huid er frappant uitziet, met die pro- visorische beitelhakken, gelijk de behaarde man, die zich een paar jaar geleden voor geld liet kijken"5). Men concludere uit deze honende uitdrukkingen niet, dat B. niet in staat was de ware kracht van Michelangelo te begrijpen, hij kon haar alleen niet waarderen of bewonderen. Te zeer was hij een echt aestheet en groot mens en stond hij open voor alle 1) Cic. II, 13; Randglossen, 349, 248, 285. 2) Cic. II, 49. 3) Rand- glossen, 227, 329, 331; Cic. II, 51. 4) Randglossen, 27o. 5) Alioth, 97. 168 JACOB BURCKHARDT'S DENKBEELDEN karaktergrootheifl: „Michelangelo zoekt steeds nieuwe moge- lijkheden geheel toe te passen en kan daarom de moderne kun- stenaar bij uitnemendheid heten. Zijn fantazie is niet beschermd en begrensd door een eerwaardige mythe (gelijk bij de Antieken); zijn weinige bijbelse figuren vormt hij 'outer naar kunst-inspiratie en zijn allegorieen vindt hij met verbazende brutaalheid . . . . en zijn allegorieen vindt hij met verbazende brutaalheid . . . . Wat is het leven, dat hij uitbeeldt ? Er zijn twee strijdende geesten in hem, de ene wil door rusteloze anatomische studie alle oorzaken en uitingen van de menselijke vorm en beweging opsporen en aan het beeld de meest volkomen werkelijkheid geven; de andere echter zoekt het bovenmenselijke en vindt het ?niet meer in een zuivere en verheven uitdrukking van kop en gebaren, zoals zijn voorgangers, ?maar in zonderlinge posen en bewegingen en door de gedeeltelijke vergroting van be- paalde delen tot in het geweldige. Vele van zijn figuren geven op de eerste indruk niet jets verhoogd menselijks, alleen ein gedamftes Ungeheures . . . . Maar de geweldige uitbeeldings- kracht, die in Michelangelo heerste, geeft zelfs aan zijn meest gezochte en onwaarachtigste scheppingen een eeuwige waarde . . . . Zijn middelen behoren alien tot de hoogste gebieden der kunst; men zoekt er vergeefs naar iets minderwaardigs of lieflijks, naar zielsrustige elegantie en kokette bekoring; hij geeft een grandiose vlakbehandeling als detail en grote plastische contrasten, ge- weldige bewegingen als motieven". En toch blijven zijn grootse scheppingen B. onsympathiek: de David zou hij door een verkleinglas willen bekijken, de Mazes heeft wel details van bovenmenselijke uitbeelding, „veel is er volmaakt, maar de kop kan noch naar schedelvorm noch naar uitdrukking bevredigen en met de zeldzaam heerlijk behandelde baard . . . . wordt toch wel teveel omslag gemaakt !" Ook in de sculptuur is op Michel- angelo een formalisme gevolgd, een gemaniereerdheid, met z.g. interessante houdingen en sinds Bernini veelal te heftig pathos2). Op dit terrein schijnt B. blijvend de barok weinig te hebben gewaardeerd. De schilderkunst schetst hij in de Cicerone in treffend paral- lelisme met de beeldhouwkunst. Na Giotto, die in veel geprezen wordt, grijpt de picturale schepping van den Italiaan B. hoe 1) Cic. II, 74. 2) Randglossen 33o. OVER GESCHIEDENIS EN KUNST 169 langer hoe meer. Ook hier staat hem het realisme van het Quatrecento enigszins tegen, het brengt vaak „prosaische, sogar philistrose Kopfe" op 't doek, wat echter opgewogen wordt door „een eigenaardige plechtigheid", een prachtige achtergrond met bouwwerken en een niet alledaagse kleding. Eerst de gouden tijd, die ongeveer samenvalt met Raffaels leven, bereikt de „ideale schoonheid van vorm", gepaard aan „de voile uitdruk- king van het intellectueel en psychisch machtige"1). Uit de 15e eeuw hebben alleen de Venetianen, zoals Bellini, voor Burck- hardt iets heel bijzonders2): hun karakteruitbeelding, zonder scherpe en effectvolle contrasten, zijn als de tonen van een ac- coord; hier geen bovenaards verlangen, geen diepe smart, maar de uitdrukking van rustig geluk. „Het type van dit mensenge- slacht komt de werkelijkheid nog zo nabij, dat men het mogelijk acht zulke karakters te ontmoeten". Daarboven uit gaat Ghirlan- dajo: „hij roept 't realisme een halt toe in naam van het eeuwige bestanddeel der kunst. Ook hem bekoort de schoonheid van de levende verschijning en hij kan haar volkomen weergeven, maar hij subordineert haar aan het grote, ernstige karakter van de heilige figuren, aan de hoge betekenis van het weergegeven ogenblik . . . . Deze lieve, edelkrachtige existenties verheffen ons des te meer, hoe meer zij ons reeel naderstaan." Tenslotte wordt met Leonardo en Raffael „die vollendete SchOnheit" herboren voor een klein aantal jaren, maar „dit Vol- maakte is tot troost en bewondering voor alle tijden geschapen en zijn naam is onsterfelijkheid"3). Da Vinci's werk getuigt al van „dat hogere gevoel voor lijn", dat Raffael volmaken zou, en van zijn Avondmaal heet het: „Dat is het goddelijke aan dit werk, dat het op alle manieren beperkte zich als iets volkomen onbe- perkt noodwendigs voordoet . . . . Een heel machtige geest heeft hier alle schatten voor ons geopenbaard en elke trap van uit- drukking en van lichaamsvorm in wonderlijk afgewogen tegen- stellingen tot een harmonie verenigd"4). Fra Bartolommeo wordt geprezen om zijn architectonisch opgebouwde composities, Del Sarto om zijn coloriet en zijn schone vormen5), maar geen is er als Raffael, in wiens werken B. alle denkbare schoonheid ver- enigd ziet, de „troostvolste aller objecten van kunststudie", de 1) Randglossen 217. 2) Cic. II, 214, 196. 3) Cic. II, 243. 4) Cic. II, 249. 5) Cic. II, 262. 170 JACOB BURCKHARDT'S DENKBEELDEN wonderbaarlijkste mens, dien hij als schilder bewondert, waarvan hij grif aanneemt, op gezag van zijn vriend v. Geymuller, dat hij ook een geniaal architect was, van Wien hij gaarne zou geloven, dat hij ook astronoom, chemicus of wat ook ware geweest. „Wir dat hij ook astronoom, chemicus of wat ook ware geweest. „Wir stehen hier vor einer iibermenschlichen, mysteriOsen Kraft", waaraan wij steeds nieuwe grootheid ontdekken. Al zijn werken bezitten „eine luminOse SchOnheit des Gesamtanblickes"1). Ook hij is realist, doch dit schaadt nooit 't hoogste, de „uitdrukking van de ziel", en overschrijdt nimmer de wetten der picturale van de ziel", en overschrijdt nimmer de wetten der picturale schoonheid. Zijn Madonna's bedoelen niet „erbaulich" to zijn, doch een mooie vrouw en moeder, niets geeft onmiddellijk aan, dat het de moeder Gods is, „het is slechts de zuiverste schoon- heid van de vrouw en van het kind, die de gedachten aan het bovennatuurlijke wekt" (de Madonna della Sedia is dan ook de minste); vanzelf en zonder enige toevoeging komen zijn figuren ons voor als eeuwig en goddelijk. Meesterlijk is de compositie van zijn Stanze, heerlijk de evenwichtigheid van de School van Athene, prachtig de landschappen als achtergrond, verwonderlijk van veelvuldigheid en fantazie zijn decoraties, en bij de „Brand in de burcht" roept hij uit „de schildering van een lichteffect door een Van der Neer zou bier niet voldaan hebben!" Zelfs wanneer Raffael een „Gestalte aus dem Gebiete der Nacht" uit- beeldt, zoals de bezeten knaap in de Transfiguratio, verraadt deze „bij de meest ontzettende uitdrukking toch glansrijk een hoge matiging". Raffael staat ons nader dan wie ook. „Er is geen scheidingswand tussen hem en het verlangen van alle sindsdien verlopen en alle toekomstige eeuwen. Hem moet men de minste concessies doen. . . . Die Seele des modernen Menschen hat im Gebiet des FormschOnen keinen hitheren Herrn and Hiiter als ihn"2). Daartegenover is Michelangelo wel een bewonderenswaardig schilder, die streeft naar de hoogste uitdrukking van het leven, maar veel bleef voor hem een gesloten boek: „Al de mooiste bewegingen van de ziel heeft hij terzijde gelaten; van alles wat ons het leven dierbaar maakt, komt in zijn werken weinig voor. Tegelijk geeft de vorm, die voor hem de ideale is, niet zozeer een tot het verhevene en mooie vereenvoudigde natuur als veeleer tot het verhevene en mooie vereenvoudigde natuur als veeleer 1) VOgelin, 63; Geymuller, 104; Alioth, 218; Randglossen, 335. 2) Cic. II, 274-309. OVER GESCHIEDENIS EN KUNST 171 een naar bepaalde kanten materieel versterkte, al maken de groot- heid van zijn gedachten en gedachtenreeksen, de vrije scheppings- kracht, waarmee hij alle denkbare motieven van het uiterlijke leven verwezenlijkt, het woord van Ariosto begrijpelijk: Michel pi-th the mortale angel divino". De Adam der Sixtijnsekapel is „de nooit overtroffen geniale vertolking van het bovenzinnelijke in een geheel duidelijk en sprekend zinnelijk moment", dock de naaktheid der figuren in het Laatste oordeel maakt het onmogelijk heiligen, zaligen en verdoemden te onderscheiden, evenals elke wonderbaarlijke zielsuitdrukking, al is het geheel volkomen geniaal en nooit geevenaardi). Ook op dit gebied heeft Buonarotti verderfelijke invloed gehad; Corregio is de eerste, die dit laat zien, de schilderkunst daarna is er ten dele door beheerst. Maar Titiaan oogst nog in alle op- zichten de bewondering van B. Bij hem de rijkdom aan uitdruk- kingsmiddelen, de majesteit der lijnen, de oneindig mooie verf der figuren van hoogste waardigheid. Toch stelt Titiaan hem voor een probleem: „vanwaar die diepe indruk, die hij maakt, terwijl toch in vele zijner werken, hoe wonderschoon ook, de lijnen een werkelijke onklaarheid tonen ?" B. geeft twee antwoorden2): Titiaan bezit de gave „telkens zijn visie in voile kracht vast te houden, tot hij gereed is. Vandaar dat het geheel zo verbazend werkt . . . . Ook schilderijen, waarop b.v. de Madonna een slechts weinig sympathieke uitdrukking heeft, hebben toch ten voile aandeel aan die geheimzinnige kracht als geheel." De andere opmerking vindt men in de Cicerone: „de goddelijke trek van Titiaan bestaat hierin, dat hij aan de dingen en mensen zulk een harmonie van leven aanvoelt, die er naar hun aanleg moest zijn of slechts verdonkerd of onkenbaar in hen leeft; wat in werke- lijkheid vergaan, verstrooid, beperkt is, stelt hij gaaf, gelukkig en vrij voor. Dat is wel altijd de opgave van de kunst, maar geen volbrengt deze ooit weer zo rustig, zo zonder opzien, met zulk een uitdrukking van noodzakeliikheid." Op hem volgt 't naturalisme van Tintoretto en het formaiisme van de lateren. Van hun landschappen blijft B. echter houden: in het werk van Caracci, Domenichino e.a. ademt nog een zoete geur van Midden-Italie. Het is de algemene parfum der Campagna en van het romeins 1) Cic. II, 254. 2) Cic. II, 339; Alioth, 246, 250; Cic. II, 336. 1938 IV 12 172 JACOB BURCKHARDT'S DENKBEELDEN gebergte, maar oneindig vrij weergegeven, „heerlijke bergrijen met een delicieus vochtige lucht"i). Heroisch-pastoraal zijn hun landschappen met enkele figuren en weinige rulne's, die met de Hollanders, zoals de door hem zeer geprezen J. B. Weenix2), kunnen wedijveren, echter vindt deze soort zijn hoogste „Ver- klarung" in Claude Lorrain, wiens werk van een onuitsprekelijke toverkracht is. „Claude verneemt, als zuiver afgestemde ziel, in de natuur die stem, welke bij uitnemendheid den mens kan. troosten en haar woorden spreekt hij na." De studie van zijn werken „met hun gelijkmatige, schone volmaaktheid" is een „dankbare arbeid"3). Zo zeer heeft deze Fransman bij B. geleefd, dat hij, de Armida horend, de tuinscene noemt „ein wahrer Claude Lorrain in TOnen"; op hem had hij reeds in 1849 een sonnet gedicht4): „Vielleicht hast du im Leben viel verloren Drum will ein tiefes Sehnen uns beschleichen Nach Gluck und Ruh', wann du den Blick geleitest Vorbei den hohen immergriinen Eichen." Lorrain, Raffael en Rubens, dat is de trits der hoogstverhevenen voor B., de eerste het dierbaarste, de tweede het meest vereerd, de derde het langst en bet diepst bewonderd, zo volledig, dat zelfs zijn tekortkomingen hem alleen maar een reden te meer zijn om hem te eerbiedigen5). Wat hem in Rubens' werk treft is allereerst het prachtig koloriet en de wondermooie weergave van huid en lichaamsvorm, alles in een zonnig daglicht, helder en gelukkig, waarbij al gauw het „Derbe und Wilde" vergeten wordt, die slechts bewijzen zijn van zijn natuurgetrouwheid, welke nooit ontaardt in minderwaardig naturalisme. Rubens schildert altijd ideaal-typen; ook als hij steeds weer dezelfde vrouwen- figuur op het doek brengt, is dat niet een Nederlandse vrouw? maar de vrouw, gezien door een Nederlandse geest. Wel stelt zijn Madonnakop te leur, doordat hij te weinig uitdrukking heeft, maar haar gehele figuur is zozeer beeld van „eine begluckte junge Mutter", dat men hem dit gebrek gaarne vergeeft. Ideaal 1) Alioth, 189, 23, 159, 189; Cic. II, 368. 2) Alioth, 184. 3) Cic.. II, 414; Preen, 150. 4) Uit de bundel Ferien, 1849. 5) De volgende II, 414; Preen, 150. 4) Uit de bundel Ferien, 1849. 5) De volgende citaten uit Erinnerungen aus Rubens (Gesamtausgabe, XIII), in deze volgorde: 390, 420, 459, 422, 412, 409, 431, 439. OVER GESCHIEDENIS EN KUNST 173 mooi zijn de koppen zijner heiligen, vol van uitdrukking en adel en heerlijk zijn de handen: „alle grijpen is gracieus en zelfs bij de hartstochtelijken of bij mannen uit het yolk nooit plomp, al kan Rubens duidelijk genoeg ook de krachtige vuist van den krijgsman uitbeelden". De kleuren van huid en kleren zijn zo, in hun licht en donker, dat de bekoring, die er over ligt, aan alle poetische, zakelijke inhoud en alle vormzuiverheid vOOrafgaat en het oordeel reeds vooraf bevangt". ?In de tweede plaats wordt Burchhardt getroffen door de bewogenheid en tegelijk evenwichtigheid van compositie, optische rust bij innerlijke be- wogenheid, symmetrische ordening ondanks de grootste heftig- heid van lichamelijke en geestelijke beweging. Rubens' schilderijen zijn theatraal in de zin van dramatisch, maar nimmer pathetisch of sentimenteel gelijk die van Van Dijck. Altijd is Rubens het tegendeel van grof of boers; in het bijzonder roemt B. het in hem, dat hij het genrestuk van het lostyperende van Breughel verhief tot de hogere schoonheid der pastorale, met haar keurige kleding. Zijn gezelschapsstukken beelden dan ook altijd deftige heren en dames of in schone fantazielandschappen met grotten en stukken architectuur. Tenslotte acht Burckhardt den groten Antwerpenaar zo hoog, omdat hij zo interessant en tegelijk zo levendig is, met zulk een rijke fantazie, en hij eindigt zijn ent- housiaste verhandeling (de laatste die hij voor de druk klaar maakte). „So treffen sie dann zusammen, Der aus Ionien und Der aus Brabant, die beiden grässten Erzahler, welche unser alter Erdball bis heute getragen hat, Homer und Rubens"9. In die twee namen ligt heel Burckhardts geestesleven besloten. Even typerend voor Burckhardts aesthetica als wat hij mooi vond en bewonderde, is wat hij lelijk vond en verafschuwde. Voor dit laatste komt de 19e eeuwse kunst in aanmerking. Slechts weinig kan hij er waarderen, o.a.: de schilderingen van Delaroche in de Hemicycle der Beaux-Arts van Parijs: ongedwongen goede houdingen, mooie vrouwen, ideale gestal- ten; een enkel ruiterstandbeeld; „la danse" van Carpeaux aan de Opera in tegenstelling met de andere groepen daar, die allang blij waren, toen ze klaar waren, terwijl bij Carpeaux 't leven alsmaar door schijnt op to borrelen. Aan het Pantheon 1) Rubens, 517. 174 JACOB BURCKHARDT'S DENKBEELDEN is de voorhal erg mooi, maar de koepel noch van binnen noch van buiten veel bijzonders. Al het a ndere is lelijk, het clas- sicisme, nadat de Style-Empire was uitgebloeid, heeft niet veel opgeleverd en 't daarop door enkele Romantici, die W. Scott hadden gelezen, uitgevonden „Konditorei-Gotisch" is met deze naam al voldoende gekwalificeercil). Munchen is een gruwel geworden onder koning Maximiliaan; de Renaissance had de tegenwoordige architecten veel kunnen leren2), maar „het spreekt vanzelf, dat men onder dit praetext allerlei plompe rornmel binnensmokkelt; wie nu eenmaal niets moois kan, kan 't in geen enkele stijl en wie geen fantazie heeft, wordt door geen motiefjes geholpen. Ook in de renaissancestijl blijft 't allemaal lelijk met geholpen. Ook in de renaissancestijl blijft 't allemaal lelijk met zijn zuilen, gevels, karyatiden . . . . Er zijn gevels, die als een zijn zuilen, gevels, karyatiden . . . . Er zijn gevels, die als een scene bij Richard Wagner in verschillende schril afwisselende scene bij Richard Wagner in verschillende schril afwisselende kleinere stukken uit elkaar vallen. Ware het nog maar onbeheerste, maar echte fantazie. In plaats daarvan vindt men veel handig- maar echte fantazie. In plaats daarvan vindt men veel handig- heid." „Hoe helemaal zonder enige grootheid zijn de nieuwe bouwwerken in Parijs, om niet te spreken van de speciale gronden der lelijkheid". Het Gare du Nord is een van de grootste archi- tectonische infamieen, en hevig verontwaardigd roept hij uit: „Palladio zou met de helft van het geld, dat die Grenier (lees Garnier) voor zijn gottsjammerliche Grand' Opera verbruikt heeft, een wonderbouw zonder weerga hebben gemaakt." „Je moet iets van je moraliteit prijsgeven om zulk een mode te appre- cieren"3). lets dergelijks zegt hij van de moderne schilderkunst en na al wat aangehaald is omtrent Burckhardts oordeel over de adel der vormen van Renaissance en Antieke kunst, kunnen wij die ver- zuchting levendig begrijpen. Bij een bezoek aan een museum4) wordt hij „bij de belangrijkste schilders van onze tijd meestal geslingerd tussen bewondering voor het kunnen en afschuw voor het werkelijk bereikte. Sinds Eugene Delacroix moet je bij vele schilders van Frankrijk en ook van Europa eerst een persoonlijke belediging van het schoonheidsgevoel incasseren en dan geen spier op je gezicht vertrekken en van het talent van weergave het beste denken. Op die manier affronteert mij van de grote meesters uit het verleden niemand z?als b.v. Rembrandt". 1) Alioth, 125, 144, iv, 168. 2) Alioth, 21 (1877). 3) Alioth, z; Geyrniiller, 102. 4) Alioth, 173 (1881). Geyrniiller, 102. 4) Alioth, 173 (1881). OVER GESCHIEDENIS EN KUNST 175 Voor B. is dit naturalisme, dat hij op alle manier verfoeit, ook in de litteratuur (Zola vindt hij iemand om door de honden als hun Shakespeare te worden vereerd1), reden om alle moderne meesters te verwerpen: van Courbet, Manet enz. zegt hij slechts enkele werken uit afbeeldingen te kennen, „maar het genre staat mij afschuwelijk tegen. Het is mogelijk, dat ik landschappen en dierstukken van deze lui moest bewonderen, maar hun mensdom is voor mij vreeslijk." Wat moet er van de toekomst in de kunst worden „nu de bestellers en kopers een zo gemengd corps vormen en de kerk en de voornamen niet meer de toon aangeven ?" „Delacroix is altijd mijn antipathie geweest door de tief p &el- haften Zug, die hij nooit helemaal heeft kunnen overwinnen, hoe belangrijk ook zijn vermogen tot weergave is. DK begrijp, dat hij zelfs op de Romantici van '3o als een vomitief werkte. Hij kon er wel niets aan doen, dat hij de zoon van een bekend Jacobijn was". Maar het zal niet zo lang duren, dit „realisme tout cru"; „de fotografie bezit altijd nog veel meer talent voor de weergave van onverschillige of widrige objecten. Blijf, raadt hij Alioth aan, die zich op de schilderkunst toelegt, maar bij de idealistische richting: alleen de aanblik, die op de een of andere manier den kunstenaar lief geworden is, kan op den duur ook anderen lief worden. Slechts over zulke werken kun je blijven napeinzen, ter- wijl het realisme zijn patronen dadelijk verschiet, want de ver- bazing voor het „rendu" houdt 't bij hatelijke objecten niet lang uit, maar de tegenzin blijft. Je hoeft toch niet een engeltje met vleugels te schilderen om idealist te zijn !"2). Hoe hij dit laatste meent, toont hij duidelijk genoeg door vele malen te spreken van het ware realisme, de natuurgetrouwheid van karaktertekening, waar hij b.v. bij het drama zelfs zegt „waag het hier met „der rechten Derbheit", en in de roman „verlang ik, zegt hij, realisme en wel onverbiddelijk, . , . . maar in de poezie die ideale Erganzung"3). Met deze poezie stelt hij beeld- houw- en schilderkunst op een lijn en bier geldt: „Realisme is overeenkomstig de werkelijkheid, soms illusionaire weergave van elk ding op zich zelf, naturalisme is een alledaagse opvatting van het geheel, vooral van de gebeurtenis, van het afgebeelde mo- ment"4). 1) Alioth, 146. 2) Alioth, 224; Geymtiller, 119; Alioth, 241, 257. 3) Heyse, 13o; Preen, 13. 4) Antike Kunst, 56. 176 JACOB BURCKHARDT'S D:ENKBEELDEN Merkwaardig verwant met deze beschouwingen over beeldende kunst is wat B. apprecieert of verwerpt in de muziek. Ook bier waardeert hij het welluidende en „anmutige" meer dan het dramatische en hij hoort veel liever een enkele zangeres of een opera dan een uitvoering door een volledig orkest1). Bij dit laatste speelt ook zijn afkeer van het zich bevinden onder de massa een rol: liever speck hij goede muziek in de eenzaamheid van zijn eenvoudige studeerkamer zelf op het klavier. Hoog waardeert hij Mozart, die voor hem op een lijn met Raffael staat; daarnaast houdt hij van de Italiaanse opera's: Verdi met zijn daarnaast houdt hij van de Italiaanse opera's: Verdi met zijn „rythmisch reissenden Melodien", acht hij „zum Heulen schlin", vooral in zijn jongere tijd, en Rossini ook. Gluck geeft hem „Au- genblicke voll Poesie and harmonischen Einklangs seines innern genblicke voll Poesie and harmonischen Einklangs seines innern Menschen", evenals de minder hoogstrevende opera's, zoals de Armida, die hij vele malen met genot heeft gehoord, en de Alceste: „die onschuldige, evident welluidende en diepernstige muziek"2). Tenslotte vindt hij Beethoven „unsaglich schOn", maar deze heeft toch niet zo Burckhardts sympathie, want hij was in 't leven „mehr von der verdrossenen Art"3). Het is reeds overduidelijk gebleken, dat B. zich in zijn waardering van kunst- werken zeer sterk liet leiden door anti- en sympathie met de werken zeer sterk liet leiden door anti- en sympathie met de wijze waarop de kunstenaar zijn levenshouding in zijn werk vertolkt, zeker moet deze niet van somberheid getuigen! Wagner eindelijk is hem de muzikale repraesentant van het verachte naturalisme: niets dan „Larm" en gewildheid. Wanneer ik thans uit al deze voorbeelden concludeer, hoe B. tegenover de kunst in het algemeen staat, dan wordt ik voort- durend herinnerd aan het eerste opstel van Bierens de Haan in diens niet lang geleden verschenen „In gewesten van kunst en schoonheid", waarin hij de Mediterrane en de Noordzeewereld in hun „schilderkunstig idealisme" typeert. Hij definieert eerst als volgt: „het kunstwerk, door de scheppende verbeelding voort- als volgt: „het kunstwerk, door de scheppende verbeelding voort- gebracht, heeft tot inhoud een andere wereld dan de waarneem- gebracht, heeft tot inhoud een andere wereld dan de waarneem- bare, een wereld uitgeheven boven de geschiedkundig en natuur- kundig bepaalde werkelijkheid", het is „een andere zin der er- vaarbare werkelijkheid", „geen romantisch wolkenkoekoeks- heim, maar de idealiteit, die het mysterie der werkelijkheid 1) Preen, 112. 2) Kaphahn, 25 ; Kinkel, 223 ; Preen, 150, 187. 3) Kaphahn, 25 ; Preen, 219. OVER GESCHIEDENIS EN KUNST 177 is, hier en overal". „Het kunstwerk heeft behalve zijn ontleed- baren, waarneembaren inhoud, bovenal een geestelijk zingehalte en dit bestaat in zijn getuigenis van die andere wereld". Dit ge- tuigen kan tweeerlei zijn, naar de vorm en naar het innerlijk wezen. „Vorm-idealisme" noemt hij de mediterrane visie op de verhouding van „deze" en de „andere" wereld en vervolgt dan: „Vorm is hem (den Italiaan) de grondwaarheid aller werkelijk- heid, beteekenend de harmonische ordening van het wereldgeheel en voor elk ding: zijn deelgenootschap aan deze wereldorde door aanschouwelijke hoedanigheden, als daar zijn: proportionaliteit van zijn onderdelen, evenwicht zijner verhoudingen, eurythmie van bewegingen, organische structuur". Voor hem bestaat een „aesthetische logica" en hij is bezield door „het geloof aan de harmonische orde der werkelijkheid"; het lichaam is voor hem „symbool van de geestelijke harmonie en van het geluk des wereldgeheels. Ik zeg: geluk, want deze wetmatigheid en orde wordt in de mediterrane kunst als een geluk ondervonden". Deze kunstenaar „richt het oog op de ideale lichaamsgestalte en schept een wereld van overmenschen, het idealisme der innerlijkheid (di. het tegendeel van het vormidealisme, de Noordzeewereld) daarentegen vindt zijn stof overal", hoe onbelangrijk ook het onderwerp lijkt. Bij den een past het evenwicht in verhoudingen en kleuren, bij den ander de gebrokenheid en het duistere. Het is zonder meer duidelijk, dat Burckhardts zienswijze hier prachtig getypeerd is en dat de Bazeler historicus een uitstekend vertegenwoordiger is van deze mediterrane kunstopvatting, van dit knielen voor de schoonheid van de ideale vorm. Hij heeft het hier aangeduide verschil zelf ook duidelijk gevoeld, zodat hij in een zijner vOOrbeschouwingen over de Renaissance deze vergelijking maakt: Vrijheid der noordelijke kunst be- Vrijheid der Italiaanse kunst . staat in de menigvuldigheid en Voor den Italiaan stond de vorm diepte der weergegeven karakters, van oudsher in een nauwer ver- de rijkdom der omgeving, maar band tot de inhoud; zuidelijke gaat boven zich zelf uit in het geestdrift daarvoor. willekeurig-fantastische, dat aan Het fantastisch-sprookjesachtige haar hoogste ontwikkeling rem- ontbreekt aan het volksbewustzijn; mend in de weg staat. de Oudheid louterde de vorm. De grenzen van het typerende zelf worden overschreden en worden b.v. bij Rafael slechts nog als ver- siering behouden. 178 JACOB BURCKHARDT'S I)ENKBEELDEN Heel veel in zijn critiek en bewondering wordt volkomen be- grijpelijk, wanneer wij ons bewust rnaken van deze door zijn wezen en diepste innerlijk hem opgelegde beperking, die trou- wens van gelijke aard is als de beperking, die Vermeer en Rem- brandt zichzelf oplegden, doordat zij waren apostelen van het „idealisms van het innerlijk wezen". In tegenstelling, zegt Burck- hardt, met de wetenschappen, die de werkelijk voorhanden hardt, met de wetenschappen, die de werkelijk voorhanden realiteit ordenen, hebben de kunsten „noch met dit voorhandene te doen, noch wetten op te stellen, maar een hoger leven weer te geven, dat zonder hen niet bestond"1). De kunst is in staat, zegt hij verder, „das Empfinden des Kiinstlers" boven het dagelijkse uit, in een veel hogere zin, als hij zed kan, uit te drukken, een beeld van de wereld te geven, dat vrij van het toevallige, slechts het grote, belangrijke en schone tot een verhelderde verschijning het grote, belangrijke en schone tot een verhelderde verschijning verenigt; zelfs het tragische is dan troostrijk"2). Uitdrukkelijk noemt hij het de grote verdienste der Italianen van het cinque- cento, uit de studie van de werkelijkheid „de schone vorm" te puren en Fra Bartolommeo is een der eersten van de allergroot- sten, uit die „goldene Zeit", waarin „die bisherige Lebendigkeit und Leiblichkeit emporsteigen zur grossartigen Schänheit, zum machtvollen Umriss" en tenslotte: „in Italie had men als gave des hemels van meet of aan de tact, de uiterlijke werkelijkheid niet in alle details, maar slechts zover te volgen, dat de hogere poetische waarheid niet daaronder leed"3). Thans wordt het ons ook duidelijk, waarom B. begaafd met zulk een buitengewoon fijne smaak, met zulk een sterk kunst- gevoel, die altijd en over al bewijst een goed vermogen te be- zitten om zich in andere gevoelens en in andere tijden in te denken en deze aan te voelen, waarom hij wel de barok en niet het naturalisme der i 9e eeuw heeft kunnen waarderen. Beide stonden hem van nature tegen; beide immers missen het klare, constructieve, wat B. noemt de organische struc- tuur. Het kost hem dan ook enige moeite de overdaad der late gotiek evenals die der barok te apprecieren en hij getuigt van zijn „groeiende ketterse" denkbeelden, om zijn verandering aan te duiden. Maar is hij over de eerste tegenzin heen, dan wordt hij geheel gevangen door „Erfindung und elastische Eleganz"4) hij geheel gevangen door „Erfindung und elastische Eleganz"4) 1) W. B. 3o. 2) W. B. 167. 8) Randglossen, 248, 328; Cic. II, 188. 4) Alioth, 38. 4) Alioth, 38. OVER GESCHIEDENIS EN KUNST 179 dier 17e en 18e eeuwers en hij durft zelfs het laat-barok paleis van Wiirzburg, zoals hij zegt, als „gaaf, geheel harmonisch, uit een geld en stuk gebouwd" te waarderen. Maar het 19e eeuwse naturalisme blijft hem tegenstaan, wil je die waarderen, dan moet je je immers eerst over „een persoonlijke belediging van het schoonheidsgevoel" heenzetten1), hier is de vorm in geen enkel opzicht ideaal gegeven en hier blijft Burckhardt beledigd en af- wijzend staan, hier blijft de „Derbheit" hem alle werkelijk schone vorm verknoeien ! Daarom is het opmerkenswaard, dat B. blijkbaar een grote voorliefde voor de architectuur had. Het is niet toevallig, dat al zijn kunsthistorische publicaties beginnen met de architectuur, en ook volgens zijn leerling en opvolger, Wälfflin2), stond bij hem de bouwkunst in zijn belangstelling op de voorgrond. De twee belangrijkste correspondenten uit de tweede helft van zijn leven, zijn de architecten Alioth en von Geymiiller en vooral in de briefwisseling met de laatste blijkt Burckhardts deskundig- heid op dit gebied. Daarentegen is zijn vriendschap met den schilder BOcklin slechts van oppervlakkige aard geweest en be- trekkelijk vroeg afgebroken. De architectuur dan is de kunst, waarin steeds het harmonische en evenwichtige gezocht wordt, en die liefde en dit fijne gevoel voor bouwkundige schoonheid hebben hem in beeldhouw- en schilderkunst allereerst doen zoeken naar compositie, harmonie, adel van vorm, gelijk hij het zelf noemt. We kunnen Burckhardts kunstopvatting ook van de andere kant benaderen, door de vraag te stellen, welk doel hij aan de kunsten stelde. „Moge gij", schrijft hij enkele jaren voor zijn dood aan een theologisch students), „altijd belangstelling houden voor de kunst als aanvulling op al het geestelijke, zij behoort toch tot de meest troostrijke zaken, die dit arme aardse leven begeleiden kunnen en weet, dat deze heerlijke dingen iemand niet voor niets verleend zijn; er zijn voortreffelijke mensen, die dit alles missen, zij zullen er wel wat anders voor in de plaats hebben, aber besser ist's, man habe es". Veertig jaar eerder had hij zijn „Cicerone" besloten met de hoop uit te spreken, dat wie deze reisgids mede zou nemen naar Italie, ook zou vinden „het rustige zielsgeluk, dat hij zelf in Rome had genoten en welks herinnering hem zelfs 1) Alioth, 50, 173. 2) Cicerone, inleiding VIII. 3) Kaphahn, 505. I80 JACOB BURCKHARDT'S DENKBEELDEN uit de zwakke reproducties van die hoge meesterwerken nog zo machtig tegemoetkomt"9. Duidelijker nog sprak hij daarover tot Emma Brenner, de jonge dichteres, wier mentor hij een korte tijd was: „Denk eens hoe wonderlijk het zou zijn, als je alle leed, alle emotie in loutere schoonheid zou leren veranderen. De poezie moet niet de uitdrukking van innerlijk leed zijn, een De poezie moet niet de uitdrukking van innerlijk leed zijn, een gouden glans van verzoening moet reeds over de dingen liggen, voor zij behandeld mogen worden . . . . Sie muss etwas von hoher Gerechtigkeit an sich haben"2). En enkele jaren later: „Verzoen je, als dichteres tenminste, met het mensenhart en het mensen- leven. De dichter moet in zekere zin altijd „das Beste zu den Sachen reden; het bittere is op zichzelf niets minder dan uit- gesloten, maar het mag niet overheersen. De poezie moet immers anderen helpen en troosten". Waarheid verlangt hij voor alles in de kunst en niet de weergave gewoon maar van de werkelijk- heid, maar meer dan dat: het „iibersinnliche" uitgedrukt door het zinnelijke. Corregio kan in zijn ogen geen genade vinden3): hoe schitterend ook zijn werk is, hij streeft er naar „het leven zo zinnelijk bekorend en zo zinnelijk overtuigend als mogelijk is weer to geven, in de hogere schilderkunst echter verlangen wij niet het werkelijke, maar het ware. Wij komen tot haar met een open hart en willen slechts aan het beste in ons herinnerd worden, dessen belebte Gestalt wir von ihr erwarten. Men voelt bij zijn dessen belebte Gestalt wir von ihr erwarten. Men voelt bij zijn werken een protest, volkomen ontbreekt er het zedelijk ver- hevene. Als die gestalten levend werden, wat zou men er aan hebben ? Welche ist diejenige Gattung von Lebensausserungen, welche man ih,nen vorzugsweise zutrauen wiirde ?" Er ontbreekt hier de „grote bevrijdende schoonheid". Zedelijke ernst is dan ook het allerhoogste wat hij van een kunstenaar zeggen kan. De enthousiaste beschrijving van al wat hij van zijn meest geliefden kunstenaar, Raffael, kan zeggen, eindigt van zijn meest geliefden kunstenaar, Raffael, kan zeggen, eindigt met deze merkwaardige woorden:4) „de hoogste persoonlijke eigen- schap van Raffael was . . . . niet van aesthetische, maar van zede- lijke aard, n.l. de grote eerlijkheid en de sterke wil, waarmee hij lijke aard, n.l. de grote eerlijkheid en de sterke wil, waarmee hij elk ogenblik naar dat schone worstelend streefde, dat hij op dat elk ogenblik naar dat schone worstelend streefde, dat hij op dat ogenblik als hoogste schoonheid voor zich zag. Nooit heeft hij 1) Cic. II, 414. 2) Briefwechsel mit der Basler Dichterin, Emma Brenner-Kron, 1925, 18 (1852), 46. 3) Cicerone II, 322. 4) Cicerone II, 309. II, 309. OVER GESCHIEDENIS EN KUNST 18 1 op het eenmaal verworvene uitgerust en het als gemakkelijk bezit verder gebruikt." B. houdt van die kunstenaars, „die iets nieuws en volmaakts scheppen, en daarbij nog als mens de diepste indruk maken"1). Dat is het wat hem allermeest in Rubens heeft aan- getrokken, wiens „ruhig atmende Existenz, heitere Wonne, wundervollen Ideenassoziation" hij ten hoogste waardeert, maar bovenal zijn „adel der gezindheid, 't warm en innig gevoel, de onbaatzuchtigheid, in een woord: de lebensfrohe Sinn, sein Gluck und Gate". Heerlijk is het dan ook zich en met zijn werk en met zijn persoon bezig te houden !2) Daarom verbaast het hem zo, dat men vaak „die Kadaver von Riberas Alten" hoger stelt dan de prachtige werken van Murillo3), die immers gelijk Raffael was en „ein innerlich begliickter Mensch", en het geheim van de antieke kunst ligt in de „besondere Sonnenschein", die hier als niet vaak anders aan de kunst gegund werd4). Ook dit echter moet niet worden opgevat alsof B. eenvoudig meent, dat de kunstenaar dus altijd een gelukkiger en beter mens geweest is, hij was dat slechts als kunstenaar en in de ogenblikken zijner schepping. Heb je, vraagt hij aan Heyse, Raffael in je novelle niet te idealistisch voorgesteld ?5) „Niet alleen zijn de kunstenaars over 't algemeen prozaischer lui dan gij aanneemt, maar ook de zeer bijzondere ondergaan hun lot en hun hartstocht minder mooi, naief en jeugdig als menige z.g. philister". Zelfs moet men de illusie prijsgeven, dat zij gelukkig zijn geweest als zij het grote schiepen6). Zij redden slechts met grote offers het ideale van hun tijd en streden in het dagelijks leven de strijd, die wij alien strijden. Hun scheppingen zien er slechts voor ons uit, „als ge- rettete und uns gesparte Jugend". Merkwaardig deze idealis- tische realist, die B. steeds was en bleef ! Rubens of Raffael, welke zou B. het meest hebben gewaar- deerd ? Misschien in de jaren van zijn hoofdwerken, de laatste, en in zijn ouderdom, toen de barok zo zeer tot hem sprak, toen het Pergamener altaar hem tot geestdriftige bewondering wekte, het meest de Vlaming. Als hij dan Rubens stelt boven Raffael is het, omdat de kracht der beweging, het geweldige, het „star- misch bewegte" in dezen door het mediterrane schilderkunstig idealisme beheerste Noorderling meer dan iets anders hem greep. 1) K. d. R., 116. 2) Rubens, 371, 373. 3) Alioth, 264. 4) Rubens, 415; Antike Kunst, 137; Cic. II, 214. 5) Heyse, 104. 6) W. B. 174. I82 JACOB BURCKHARDT'S DENKBEELDEN Hoe sterk is Rubens ! Het was diezelfde oerkracht, die Titiaan vaak toont, en die zelfs in het werk van Michelangelo op Burck- hardt een onweerstaanbare bekoring uitoefende. Hebben wij bier met die psychologische paradox te doen, die den mens datgene doet liefhebben, waarvan hijzelf verstoken is ? In veel toont de Bazeler historicus een zekere schroom en hij buigt dus met de eerbied, die een artistieke huivering wekt, voor den zeer moedige, den niets ontziende, den alles durvende, zoals het hem aange- naam duizelde als Nietsche „alle Werte unwertete" en een- zaam, zonder angst op de hoge rotskam der filosofie voortschreed, zoals hij genoot van de forsheid, waarmee Bismarck en Napoleon met de krachten van hun tijd speelden en hun Joel bereikten. Maar B. bleef, oak in en juist door zijn angstigheid, de humanist, die geweldigheid weet te waarderen, maar gewelddadigheid ver- afschuwt. Nietzsche heeft hij blijvend gewaardeerd, al kon en durfde hij hem steeds minder te volgen, Bismarck, die al wat hij van een kunstenaar verlangde miste, is hem alles bijeen genomen antipathiek, en Michelangelo, Wien het evenwichtige ontbrak, blijft hem een „Grobian", wiens werken men alleen kan waar- deren, als men „zijn ongerechte en gewelddadige persoonlijkheid vergeet"1). Maar Rubens bezit die kracht en die maat ?het „begeisterte" in evenwicht ?adel in het hevig dynamische, dat is wat B. steeds kon liefhebben: aan kracht gepaard moet de schone uiterlijke vorm steeds behouden blijven ! Innerlijk geluk, rust in duidelijkheid en afgemetenheid, „Wonne and Wehmut", dat zijn de hoogste uitingen van B.'s be- wondering. Er ligt daarin iets rationeels, zoals het logisch element der oudste klassieken hem altijd bijzonder lief was: men leze zijn prachtige beschrijving der tempels van Paestum. Hier zien wij B. in het bijzonder als kind van zijn tijd. Grootgeworden in de bloeitijd der Romantiek, is hij daaraan volkomen ontworsteld en met Renan, Strauss en Taine behoort hij tot de beste vertegen- woordigers van het 19e eeuwse positivisme. In zijn theologie zowel als in zijn gedichten legt hij alle overdrevenheid, alle grillig- heid en onbeheerstheid tegelijk met het sentimentele of en komt heid en onbeheerstheid tegelijk met het sentimentele of en komt tot die klare en doorzichtige levensbeschouwing, die ons 2oe eeuwers nog zo vaak als een bijzondere verworvenheid van de eeuw der natuurwetenschappen tegenstraalt, maar waarin wij 1) Cic. I, XXIV. OVER GESCHIEDENIS EN KUNST 183 ook de tragiek der felle bewogenheid en het bekorende van het irrationele missen. B. heeft de kentering hierin, op 't einde der eeuw, aangevoeld, de woeling en het ondermijnende ervan in Nietzsche zich zien openbaren, hij heeft er voor gehuiverd en er zich van afgekeerd. Het heeft hem een angstig voorgevoel gegeven van komende tijden, die hij tegenover zijn lichte jeugd- jaren zag als een donkere storm, waarin alles wat hem dierbaar was zou ondergaan. „In mijn jeugd, zegt hij in 18911), zag het er wel heel anders uit; de ideale schoonheid als doel van alle kunst begreep men nog van zelf en de welluidendheid was nog voorwaarde van alle scheppen. Sindsdien is het leven in 't al- gemeen veel grootsteedser geworden en aan de vroegere kleinere werkingssferen is de geest onttrokken. In de grote steden echter worden kunstenaars, musici en poeten nerveus. Alles wordt wilde, haastige concurrentie . . . . De werkelijke voorhanden veel- heid en hoogte der begaafdheid is buitengewoon groot, maar het komt mij voor, dat, met uitzondering van een kleine fanatieke groep begeleiders, niemand zich recht verheugt in elk werk afzonderlijk." Het organische in de structuur der werken ver- dwijnt, de willekeur heerst en dat laatste is hem, den rationalist, ondanks zijn erkenning van het onbewuste en instinctmatige, wel het allerergste, wat hij van een kunstwerk kan zeggen. De rust ontbreekt: „aan de krachtigste inspanning heeft de kunst zich nooit willen onttrekken in haar grootste tijden, maar die inspanning moet afwisselen met een innerlijke harmonie, die men thans mist"2). Het zal na dit alles niet moeilijk zijn Burckhardts afkeurend oordeel te begrijpen over de schilders onzer bloeiperiode. Zij moesten dezen vorm-idealist van nature tegenstaan, hij kan niet anders dan met een zekere tegenzin van hen spreken. Veel uit hun werk is hem geheel voorbijgegaan: Breughel wordt nauwe- lijks genoemd, de naam van Frans Hals komt in Burckhardts werken noch in zijn correspondentie voor (hoewel hij Dirk Hals vermeldt om hem met Rubens te vergelijken); typisch dat juist deze verzwegen worden ! Maar dan getuigt het ook weer in sterke mate van Burckhardts onbevangenheid en echte kunstwaar- dering, dat hij toch zOveel moois in de andere Nederlanders wist 1) Geymiiller, 118. 2) Cic. I, zoo; Alioth, 90. 184 JACOB BURCKHARDT'S DENKBEELDEN te ontdekken. Zeer bijzonder heeft Van Eyck tot hem gesproken, hij heeft er op zijn eerste reis door Belgie al zozeer van genoten, dat hij zijn werk als maatstaf aanlegt om er zowel de Keulse Dom als de schilderingen van Baldung mee te vergelijken: de Dom is zo heerlijk, dat zelfs Van Eyck het daarbij aflegt1). Tegenover Baldung noemt hij dan den Viaming „kalt-prachtig"2), maar dit „koude" heeft hij later weggelaten in zijn kwalificatie, in- tegendeel, in 1883 schrijft hij aan Alioth: „De Van Eycks zijn mij tot heden een raadsel. En voila de la couleur qui ne bouge pas ! Zelfs de moordenaarshanden der restaurateurs hebben moeite Zelfs de moordenaarshanden der restaurateurs hebben moeite om een braaf oudvlaams schilderij te ruineren"3). Het zijn, had hij al in de Cicerone gezegd, vooral de diepe kleuren, en „de delicate volmaaktheid, die van elk goed vlaams schilderij een volkomen juweel maken"; de lichtperspectieven en het landschap hebben in verbinding met het coloriet „zelfs de prozaisch op- gevatte karakters en voorstelling . . . . een poetisch aangrijpende toyer" gegeven. Hun kleur- en verfbehandeling heeft op de zo hoogstaande Italianen, die het Vlaamse werk waardeerden als „vromer", een geweldige invloed gehad4). Veel van zijn geliefde Italianen vond hij trouwens en in de oude Vlamingen en in de 17e eeuwse Hollanders terug en hij heeft hiervan genoten, zijn fijne smaak heeft hem zelfs grif doen erkennen, dat de landgenoten van Frans Hals in die tijd en in dit opzicht hun Italiaanse collega's verre vooruit waren5): „Een blik op de schilderijenverzamelingen der Uffizi is voldoende, om de voile superioriteit der Nederlanders duidelijk te maken. De Italianen der 17e eeuw trachten in hun portretten bij voorkeur een bepaalde geest, bepaalde energie uit te drukken en vervallen daarbij in het heftige of praetentieuse; de Nederlanders (hoewel hier slechts in minder goede exemplaren) geven het voile wezen, auch die Stunde and ihre Stimmung; door kleur en licht ver- heffen zij ook het portret zu einem der Phaenomenen des Welt- ganzen". In de genrestukken, waarin hij blijkens zijn uitlatingen bij Rubens, de Nederianders maar brutale realisten van het ruwe boerenleven vindt, worden de Italianen „overtroffen, door die reeks van kleinodien van de eigenlijke hollandse en Antwerpse 1) Oswald, 34 (1843). 2) Schreiber, 50 (1840). 3) Alioth, 210 4) Cic. II, 232, 233. 5) Cic. II, 385. OVER GESCHIEDENIS EN KUNST 185 school in de Uffizi'''). Twee dingen zijn het bovenal wat hem (en ons) het meest treft in die Nederlanders: de zorgzaamheid van uitvoering en het licht, de sfeer. Zo schrijft hij aan Alioth over het te haastige werk van den I ge eeuwsen kattenschilder Lambert2): „Als Hollander 25o jaar geleden levend zou hij tot in zijn vergevorderde ouderdom met rustige, gelijkmatige in- spanning het ene kattenmotief na het andere ontwikkeld hebben en er voor zorgen, dat de ongeveer dertig rasechte kunstvrienden, die er in Holland toen waren, met geduld en afwachten op hun beurt waren geholpen. Maar zijn laatste schilderij zou waar- schijnlijk even veel waard zijn als die uit zijn middentijd. Dat gaat thans allemaal heel anders". Het licht vooral is ons gloriepunt. „Den Cuyp mit seinen honigblonden Kiihen", zegt hij alweer naar aanleiding van een blijkbaar hooggestemde brief van Alioth over een bezoek aan het Louvre, die moest gij eens in de National Galery leren kennen !" Ruysdael is prachtig in zijn landschappen en „op Pieter de Hoogh en Wynants zullen zeker gauw andere lieve- lingen volgen". „Dat Van der Meer van Delft u met zijn licht- schildering „verhext" heeft, komt mij niet vreemd voor na mijn ervaring bij andere schilders"3), zelfs de Alchemist van Jan Steen in Florence is hem daarom „noch im Ruin ein Juwel"4). „Van Rembrandt is zeer echt en wunderwurdig in Farbe and Licht zijn eigen gewone gezicht in de Pitti en ook de oude rabijn", en naar aanleiding van Caravaggio en andere Italianen ontsnapt hem de opmerking: „bij Rembrandt daarentegen overheerst, trots al het avontuurlijke in figuren en kleding, een troostvolle, aange- name toon, daar het zonnelicht deels indirect, deels met de goud- glans der reflexen de hele ruimte verheldert en bewoonbaar maakt"5 ). Maar, dit alles bewondert hij, ondanks . . . . de antipathie, die de vorm-idealist heeft voor dat „miirrische", dat hij in Rem- brandts landschap vindt6), dat naturalisme, dat hem in dezen meester zo „affrontiert", dat zich uitspreekt in de uitlating, te voren genoemd: 't „gewone" gezicht van zijn zelfportret, 't „avontuurlijke" van zijn figuren, het „gleichgiiltige", dat hij 1) Rubens, 490; Cic. II, 409. 2) Alioth, 190. 3) Alioth, 156, 196, 244. 4) Cic. II, 409. 5) Cic. II, 384, 380. 6) Cic. II, 412. 186 JACOB BURCKHARDT'S DENKBEELDEN aan de „persoon" op Van der Meers schilderijen verwijt'). Daar- om noemt hij met een voor ons vreemde nadruk iemand als Paulus Brit, die blijkbaar sterk onder invloed der Caracci's stond, „in ieder geval is hij de eerste Nederlander, in wien een hoger lijngevoel ontwaakt". Aan Alioth stelt hij als voorbeeld2) Johan Baptist Weenix (niet Jan, de meer bekende dierschilder) met zijn ideale architectuur-landschappen, „prachtige renaissance a la Mantegna, voor wien bouwkunstige achtergronden uit de Italianen der 15e eeuw stof leverden". Maar verreweg de meesten missen de mooie compositie, de idealiteit, de vormschoonheid en reeds in de oudsten treft hem dit onaangenaam: de genrestukken van Quintyn Messijs zijn „Antwerpener Kantorscherze", de Vla- mingen van Van Eyck hebben indifferente onderwerpen en bij Rogier van der `Widen spreekt hij van „den bis Nahe an die Grimmasse gesteigerten Schmerzensausdruck", en vooral verwijt hij hem „unschOne Anordnung" en „gebrekkige houding van het lichaam van Christus". Hoeveel eerbied hij ook voor Diirer heeft, ook van diens Madonna moet hij getuigen: „ohne Glorie und Schmuck, herb und hauslich"3). Ergerlijk is hem dan ook Jan Steen, wiens Delila en Samson hij noemt: „das in Tauter Einzelzuge des niedertrachtigen Hohnes aufgeloste Bild im Museum zu Antwerpen"4), verre achterstaand bij de „feinere Szenen" van Rubens met hetzelfde onderwerp, die gelukkig een slapende Simson schilderde, in tegenstelling ?en het klinkt weer afkeurend ?met Rembrandt, die de door krijgsiui over- weldigde held koos. Waar moet hij hier het troostrijke zoeken, dat hij van de kunst verlangt, het „ruhig begliickende", dat hem in Raffael zo fascineert ? Hij heeft een open oog voor het kolossale talent van Rembrandt, zoals hij Michelangelo als een reus hoog verheft boven al het kleingoed der lateren in Italie, maar Buona- rotti heeft nog al het Italiaanse van het streven naar zuivere schoonheid, Rembrandt bezit genialiteit genoeg om Burckhardt to boeien, hij mist alle Wonne und Wehmut, alle idealiteit, gelijk hij die opvat, alle „Adel der Gesinnung", die in overwonnen en niet in beheerst leed zich openbaart. De Nederlander kan hem wel een blik vol schoonheid geven, hij is voor hem niet de morele 1) Alioth, 244; Cic. II, 411. 2) Alioth, 184. $) Cic. II, 236, 234, 338. 4) Rubens, 451. 4) Rubens, 451. OVER GESCHIEDENIS EN KUNST 187 kracht der harmonie, die, voor Burckhardt was, gelijk Bierens de Haan zegt, de openbaring dier andere wereld, waarvan alle ware kunst getuigt. In zijn waardering van Rembrandt is de Bazeler kunstgenieter niet to kort geschoten, hij toont zich slechts van een andere geesteshouding en deels ook van een andere tijd. H. A. ENNO VAN GELDER IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 1914-1917 I Wanneer men zich afvraagt, wat het bijzondere is, dat Wilson onderscheiden heeft van andere staatslieden, en waarom hij in zoo sterke mate het voorwerp was en nog is van hooge vereering en van heftige kritiek, dan ligt het antwoord wel opgesloten in de spanning tusschen subject en object, tusschen ideaal en werke- lijkheid, die zijn staatsmanschap bij uitstek kenmerkt. Immers men heeft te doen met het niet zoo vaak voorkomende geval van een idealist, die in een lang leven van studie zich zijn grootsche denkbeelden heeft kunnen vormen, onbekommerd door de alle- daagsche kleinheid der practische politiek, en die dan vrij plotse- ling geroepen werd tot de leiding van een groot land in een be- slissend tijdsgewricht. Van de daaruit voortvloeiende problemen wil ik een enkel onderdeel beschouwen. Tusschen Augustus 1914 en April 1917 ondergingen Wilsons gedachten over de onderlinge betrekkingen der volkeren de vuur- proef. In deze jaren werd hem de kans geboden, meende hij althans de kans te zien, te trachten zijn verheven ideaal voor de wreede werkelijkheid in de plaats te stellen, of tenminste een weg te zoeken die naar dit doel kon leiden. Door de intrede der Ver- eenigde Staten in den oorlog heeft Wilson dien weg definitief gekozen. Wat daarop volgt, is zijn volhardend pogen het ideaal vast te houden, ondanks dat het ingeslagen pad steeds duidelijker bleek een dwaalweg te zijn. Toen Amerika zich eenmaal aan de zijde der Geallieerden geschaard had, was het uitzicht op een rechtvaardigen vrede, een vrede naar Wilsons opvattingen, wel BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 189 ze_r gering geworden. De taak, waarvoor hij zich in Parijs gesteld zag, om „den haat, de hebzucht, vooral den voorgewenden angst zag, om „den haat, de hebzucht, vooral den voorgewenden angst en verholen heerschzucht zijner bondgenooten" in te perken, was „bovenmenschelijk"1). Wil men zich rekenschap geven, waar- om deze taak toen bovenmenschelijk was, dan dient men te on- derzoeken wat er is voorafgegaan aan de oorlogsverklaring van 6 April 1917, en te vragen: wat was Wilsons overtuiging omtrent de bestemming van het Amerikaansche yolk en zijn rol in de wereld ? Bestond er een mogelijkheid, dat het de rol zou vervul- len, die Wilson het toedacht ? In hoeverre beantwoordde zijn buitenlandsche politiek aan zijn diepste wenschen, in hoeverre werd hij gedreven door krachten die hij niet beheerschte ? Partijstrijd woedt nog altijd om Wilson heen. Aan de eene zijde stonden en staan zijn vereerders, in Amerika en in Europa. Op de talrijke Amerikaansche biographieen kan ik hier niet ingaan, doch wil slechts als een extreme uiting van den Wilson- cultus het boek van Lucien Lehman, „Wilson, apOtre et martyr" noemen2). Den titel daarvan dient men volstrekt letterlijk op te vatten; dit toont, dat de Messiaansche beschouwing van anno 1919 ook nu nog niet is uitgestorven. Tegenover de vereerders staan de verguizers. lk behoef de Duitsche opinie niet te noemen, die sedert Wilsons verraad aan de veertien punten slechts een schijnheiligen bedrieger in hem wilde zien. Ook in Amerika waren er bittere vijanden, die, tijdens den wereldoorlog in talrijke, veelal onderling strijdende facties den wereldoorlog in talrijke, veelal onderling strijdende facties verdeeld, sindsdien zijn samengesmolten tot een eenheidsfront in het zoogenaamd isolationisme. Hun kritiek op Wilsons beleid heeft zich geleidelijk geconcentreerd op een punt: hij heeft de Vereenigde Staten in den oorlog gebracht, niet zoozeer tot ver- dediging van de rechten en idealen der menschheid, gelijk het werd voorgesteld, maar tot bescherming van materieele belangen. Het economische leven van Amerika werd in den loop van den oorlog geheel en al gekoppeld aan de zaak der Geallieerden, en de regeering, die dit proces toeliet, zelfs bevorderde, wordt er verantwoordelijk voor gesteld, dat de Vereenigde Staten ten slotte verstrikt geraakten in den Europeeschen warwinkel. De eveneens verstrikt geraakten in den Europeeschen warwinkel. De eveneens 1) J. de Louter, Woodrow Wilson, een karakterschets, Den Haag 192o, blz. 37 vlg. 2) 3me edition, Paris 1933. 190 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE zeer materieele naweeen, die Amerika na den grooten oorlogs- en na-oorlogs-boom ondervonden heeft, zijn aan deze reactie der openbare meening stellig niet vreemd geweest. Genoemde beschuldiging is het eerst in zeer scherpen vorm geuit door H. E. Barnes 1). Zij werd nader gedocumenteerd door C. H. Grattan 2) en bij het groote publiek verbreid door een geestig en sarcastisch boek van W. Millis 3). In het centrum der belangstelling kwam de kwestie te staan door het onderzoek naar de wapenindustrie, ingesteld door een commissie uit den Senaat, voorgezeten door senator Nye. De verhandelingen dier com- missie (van eind 1935 en begin 1936) zijn onlangs, vermeerderd met tallooze documenten, in druk verschenen 4). Het interes- santst voor ons Joel zijn de deelen, die het verhoor bevatten van de firmanten van het bankiershuis Morgan & Comp. (John Pier- pont Morgan, Thomas W. Lamont en George Whitney), over de wijze waarop zij de aankoopen der Geallieerden in de Ver- eenigde Staten gedurende de oorlogsjaren verzorgd en gefinan- cierd hebben, een verhoor dat uitdijde tot een politiek proces van de eerste orde, waarin deze bankiers nominaal als getuigen, maar feitelijk als beklaagden werden ondervraagd. Het „requi- sitoir" van senator Clark richtte zich in de conclusie over hun hoofden heen tegen Wilson en culmineerde in de stelling: „De pro-Geallieerde politiek van president Wilson in de twee eerste jaren van den oorlog had toegelaten en bevorderd, dat groote handels- en geldmachten steeds meer geinteresseerd werden bij het succes der Geallieerden. Hun belang had president Wilson verhinderd, represaille- maatregelen tegen Groot-Brittannie te nemen in den herfst van 1916, maatregelen tegen Groot-Brittannie te nemen in den herfst van 1916, had hem ertoe gebracht een koers te volgen, waarvan hij niet durfde afwijken ?een koers die onvermijdelijk met zich bracht den onbe- perkten duikbootoorlog en de intrede van de Vereenigde Staten in den strijd."5) Onbestreden is deze opvatting niet gebleven. 0.a. Newton D. Baker, destijds minister van oorlog in Wilsons kabinet, is met 1) The genesis of the world war, 1926, blz. 605 vlgg. In sommige Amerikaansche dagbladen werd Wilson reeds in April 1916 verweten, dat hij Engeland wilde helpen ten bate van financiers en wapenfabri- kanten. Lansing, War memoirs, blz. 140. 2) Why we fought, New York 1929. 3) Road to war, America 1914-1917. London (1935 ). 4) Munitions industry. Hearings before the special committee investi- gating the munitions industry. United States Senate, 74th Congress, gating the munitions industry. United States Senate, 74th Congress, 2nd session. Washington 1937. Voortaan aangehaald als: Hearings. 5) Hearings, part z8, biz. 8509. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 191 kracht voor diens nagedachtenis in de bres gesprongen1). Welis- waar treft het nauwelijks doel, wanneer hij zich daartoe eenvoudig beroept op Wilsons openbare uitspraken, bij voorbeeld op de motiveering der oorlogsverklaring in de congresrede van 2 April 1917, en verklaart: „Het Amerikaansche yolk heeft steeds ge- handeld op grond van humanitaire en ethische overwegingen". Hier is de leuze verwisseld met de oorzaak; zoolang men de identiteit van die twee niet bewijst, is dat slechts een petitio principii. Beter onderlegd is Charles Seymour, de hoogleeraar aan de Yale University, die de populaire meening omtrent den invloed der economische factoren met zorgvuldige bewijsvoering heeft afgewezen2), nadat hij aanvankelijk, door de publicatie der ,,In- timate papers of Colonel House"3), ongewild de op Wilson uit- geoefende kritiek juist in de hand had gewerkt. Immers het eenzijdige documentenmateriaal, dat in dit laatste boek tot een verhaal samengevoegd is, moest wel de persoonlijkheid van House op den voorgrond en die van Wilson op den achtergrond doen treden, en den indruk wekken, dat deze in zijn gedachten en beslissingen zeer sterk van zijn vriend afhankelijk was. Daar het nu overduidelijk was, dat House van den beginne of was ingepalmd door de Engelsche staatslieden, met wie hij vriend- schapsbetrekkingen onderhield, moest men wel concludeeren, dat via House de Britsche politick vat heeft gekregen op Wilson. Tot op zekere hoogte is dit juist, maar de aard van het genoemde werk legde daarop een to sterk accent. Elders heeft Seymour een beter geequilibreerd beeld van de Amerikaansche diplomatic gegeven 4). Boven al wat over Wilson en zijn tijd geschreven is, verheft zich de „geautoriseerde" levensbeschrijving door Ray Stannard Baker (indertijd perschef van de Amerikaansche delegatie ter 1) „Why we went to war", in: Foreign Affairs, deel 15, 1936, biz. 1-86. 2) American neutrality 1914-1917: essays on the causes of American 2) American neutrality 1914-1917: essays on the causes of American intervention in the World War. New Haven 1935. Een objectieve uit- eenzetting is ook die van den Duitschen marine-historicus A. Spindler, Der Eintritt der Vereinigten Staaten in den Weltkrieg, in: Berliner Monatshefte, dl. 15, 1937, blz. 283 vlg. 3) papers. 4) American diplomacy during the world war. Baltimore 1934. 192 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE vredesconferentie), die van de schriftelijke nalatenschap van den president gebruik heeft gemaakt1). Daarvan behandelen de beide laatst verschenen deelen in negenhonderd bladzijden de periode Augustus 1914 tot April 1917. Deze uitvoerigheid is geen nadeel; het boek biedt veel meer dan de titel „Life and letters" verwach- ten doet. Het geeft een uitstekend inzicht in de staatkundige positie van Wilson en schroomt niet ook zijn zwakke zijden aan te wijzen, met name waar het geldt den economischen achter- grond van zijn buitenlandsche politiek. Baker erkent, dat de economische verwikkeling in het Europeesche conflict onaf- wendbaar geleid heeft tot politieke verwikkeling; naar zijn meening was reeds in October 1914, misschien vroeger, de zaak der neutraliteit verloren. Van H. Notter, die aan de groote levensbeschrijving heeft medegewerkt, hebben wij thans bovendien een monographie over „The origins of the foreign policy of Woodrow Wilson"2). De these van den schrijver is, dat Wilsons gedachten over buiten- landsche politiek zich in wezen gevormd hebben voor den tijd van zijn presidentschap, en dat hij sindsdien slechts getracht heeft in de praktijk te brengen wat hij in theorie had uitgedacht. Voor zoover deze stelling juist is, spreekt zij eigenlijk van zelf; Wilsons „one-track mind" liet eenmaal gevormde opinies zelden los. Doch zijn die opinies voldoende om zijn werkelijk beleid geheel te verklaren ? Natuurlijk beseft Notter wel, dat bij elken staatsman een wisselwerking tusschen omstandigheden en op- vattingen plaats heeft; maar doordat hij op de continuiteit veel meer nadruk legt dan op het occasioneele, ontstaat een ietwat scheef beeld. Winst is vooral, dat de zelfstandigheid van Wilsons denken hier tegen Seymour e.a. is aangetoond. Een enkel woord nog over de bronnen voor het tijdvak. De officieele publicatie van documenten der Amerikaansche buiten- landsche politiek is in de jaren 1928?32 verschenen3). De eigen- 1) Woodrow Wilson, Life and letters, dl. I-VI, London 1927-'37. 2) Baltimore 1937. Voortaan aangehaald als: Notter. 3) Papers relating to the foreign relations of the United States. 1914-1917. Supplements: The World War. Ed. by T. Dennet and J. V. Fuller, Washington. Voortaan aangehaald als: Foreign relations. Nog een ambtelijke documentenpublicatie is: C. Savage, Policy of the Nog een ambtelijke documentenpublicatie is: C. Savage, Policy of the United States toward maritime commerce in war, vol. II, 1914-1918, United States toward maritime commerce in war, vol. II, 1914-1918, Washington 1936. Aangehaald als: Savage. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 193 aardige gesteldheid van de diplomatie van Washington brengt echter mede, dat de beste inlichtingen niet daar te krijgen zijn, maar uit particuliere correspondenties, voornamelijk de reeds genoemde selectie uit de papieren van House1) en die van den gezant te Londen, Walter H. Paget). Verder heeft men de „Public papers" van Wilson zelf, die behalve zijn redevoeringen ook enkele brieven en diplomatieke nota's bevatten3). Van de verschillende memoires zijn voor ons onderwerp van bijzonder belang de posthuum gepubliceerde van Robert Lansing, Secre- tary of State, die in menig opzicht verrassend hebben gewerkt4). Belangrijk zijn ook de berichten van den Britschen ambassadeur te Washington, Sir Cecil Spring Rice5), en van den Duitschen gezant, graaf Bernstorff6). * * Om Wilsons denkbeelden aangaande den staat te begrijpen, moet men drie dingen voorop stellen: zijn juridische opleiding, zijn optimisme en zijn religiositeit. Oorspronkelijk was hij jurist, kenner van het staatsrecht; die studie heeft op zijn denken voor goed haar stempel gedrukt. Hij kept een buitengewoon groot gewicht toe aan de staatsinstellingen voor het leven en welzijn van een yolk. De staatsinrichting moet vooral vrijheid waar- borgen en vooruitgang mogelijk maken. Beide vereischten ziet hij bij uitstek verwezenlijkt in de democratische constitutie der 1) Seymours „American diplomacy" en Bakers „Life and letters" bevatten nog tal van uittreksels uit brieven van en aan House, die in de Intimate papers niet zijn opgenomen. 2) B. J. Hendrick, The life and letters of Walter H. Page. London 1926. Voortaan aangehaald als: Hendrick. 3) The public papers of Woodrow Wilson. The new democracy. Presidential messages, addresses and other papers, 1913-1917. Edited by R. S. Baker and W. E. Dodd. 2 deelen, New York and London 1926. Voortaan aangehaald als: The new democracy. 4) War memoirs of Robert Lansing, Secretary of State. London ( 1935) . 5) The letters and friendships of Sir Cecil Spring Rice, edited by S. Gwynn. Deel II, London 1929. Voortaan aangehaald als: Gwynn. 6) Uitge-even in: Official German Documents relating to the World War, translated under the supervision of the Carnegie Endowment for International Prace, Division of International Law, vol. II, New York 1923. Aangehaald als: Off. Germ. Doc. Zie ook: Graf J. H. Bernstorff, Deutschland and Amerika. Erinnerungen aus dem fiinfjahrigen Kriege. Berlin 192o. 194 IDEAAL EN WERKELIJICHEID IN DE Vereenigde Staten, waarvoor hij een grenzenlooze bewondering heeft. Aan Amerika, het land van den vooruitgang, was het pessimisme, dat ons oude Europa heeft bevangen, volkomen vreemd. Het zichtbaarste element van den vooruitgang, het economische, was echter niet het eenige ! De kolossale ontplooiing van het bedrijfsleven en van de welvaart waren in Wilsons oogen van het bedrijfsleven en van de welvaart waren in Wilsons oogen slechts de grondslag, waarop vrijheid, vrede en zedelijke ver- betering moesten berusten. Daarmede zouden tegelijk verwezen- lijkt worden de idealen van het Christendom. Zijn overigens aan de Verlichting herinnerende toekomstverwachtingen slaan soms om in een extatische eschatologie. De religiositeit van Wilson heeft het karakter bewaard van het Schotsche puriteinendom, waarvan hij afstamde. De moraal staat daarin op den voorgrond. De Christelijke zedewet is het richtsnoer voor het handelen van den mensch, maar evenzeer voor dat van de menschengemeenschap, den staat. Ik weet niet of Wilson ten voile beseft heeft welk een diepe kloof er in Europa gaapte tusschen individueele moraal en collectieve amoraliteit. gaapte tusschen individueele moraal en collectieve amoraliteit. In elk geval wees hij dit voor Amerika volstrekt af: voor den staat golden dezelfde beginselen van rechtvaardigheid, eerlijk- heid, behulpzaamheid, altruisme, als voor den enkeling. In dit evenals in andere opzichten doet hij aan Gladstone denken. Hoe zag hij de verhouding van den staat tot economische en sociale vragen ? Een sociaal vraagstuk bestond er eigenlijk voor hem niet, evenmin als voor het gros der Amerikanen. De maat- schappij wordt aanvaard zooals zij is; de taak van den staat be- perkt zich tot het wegnemen van enkele onvolkomenheden door een juiste wetgeving. Gelijk men weet, is het begrip van den klassenstrijd veel meer Europeesch dan Amerikaansch. De grenzen der klassen zijn daar vager, de overgangen veelvuldiger en gemakkelijker; ieder krijgt er zijn kans. De sociale opgave bestaat dus alleen hierin, ervoor to waken, dat ieder zijn kans werkelijk krijgt. De bestrijding van trusts en monopolies is daarom de kern van Wilsons binnenlandsch beleid. Behalve dat zulke machten de democratie corrumpeeren en den staat bij- zondere belangen in plaats van het algemeene belang doen be- vorderen, beknotten zij ook het initiatief en de bewegingsvrijheid van den individueelen zakenman. De anti-trust-wetgeving van van den individueelen zakenman. De anti-trust-wetgeving van Wilson staat dus in nauw verband met zijn maatschappij- BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 195 beschouwing, die maatschappelijke kwalen opvatte als over- tredingen van de zedewet, waardoor de rechten van den mede- mensch worden geschaad. Al deze idealen van vrijheid en democratie nu waren voor hem absolute waarden'). Zij golden voor de gansche menschheid. En aangezien het Amerikaansche yolk die idealen bij uitstek ver- tegenwoordigde, was het voorbestemd een zeer bijzondere rol te spelen in de wereldgeschiedenis. Wilson meende, dat overal op aarde de ontwikkeling zich bewoog, hier langzamer, daar sneller, in de richting der democratie. De volkeren konden niet anders dan bezield zijn door het verlangen naar vrijheid, vrede en gerechtigheid, en slechts despotische heerschers verhinderden de vervulling dier verlangens. Daarom beteekende de verbreiding der democratie tevens de verwezenlijking der Christelijke idealen. Amerika moest die ontwikkeling oak elders ondersteunen en leiden2). Hoe dacht Wilson zich deze leidende en helpende rol in concreto ? In zijn „History of the American People" van 19o2 toonde hij, dat de Vereenigde Staten na hun vrijheidsoorlog vele jaren lang de handen vol hadden met het uitbuiten van de ontzaglijke mogelijkheden, die het uitgestrekte continent aan- bood. Men wendde zich van Europa of met een zelfgenoegzaam- heid, die diep doordrong in het Amerikaansche volkskarakter. Maar sedert het einde der 19e eeuw was de tijd der isolatie voorbij. Het continent was geheel in bezit genomen, handel en industrie namen steeds in omvang toe en vroegen afzetgebieden elders, het wereldverkeer bracht Europa en Azie steeds naderbij. Maar in de geesten handhaafde zich nog de isolationistische traditie. Thans was het zaak, de Amerikanen tot het besef van hun wereldtaak te brengen. Wilsons prediking omtrent de rol der Vereenigde Staten in de wereld weerspiegelt de economische expansie, waar het land aan toe was. 1) Met vele landgenooten deelde hij de overtuiging „dat Ameri- kaansche instellingen, zoowel staatkundige en economische als religi- euze, niet alleen de beste ter wereld waren, maar zonder onderscheid goed voor alle volken van welke huidskieur, godsdienst of nationaliteit ook". Baker, V. blz. 23. ook". Baker, V. blz. 23. 2) Zoo men wil, kan men dit, met Kahn, „een imperialisme zoo goed als een ander, alleen van bijzonderen aard" noemen. (J. Kuhn, „Die Friedensvermittlung des Prasidenten Wilson im Weltkrieg", in: Zeit- schrift far Politik, 18. Bd. (1929) blz. 224). 196 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE Weliswaar heeft hij den invloed de .r groote concerns, veelal dragers dier expansie, met hand en tand bestreden, niet alleen op binnenlandsch gebied, maar ook in de buitenlandsche politiek. „Dollar-diplomatie" keurde hij scherp af. „Wij moeten streven naar de vorming van een krachtig buitenlandsch beleid, gebaseerd op rechtvaardigheid en goeden wil veeleer dan op bloote commercieele uitbuiting en op het zelfzuchtig zakendoen van een engen kring van financiers, die hun belangen uitbreiden tot het einde van de aarde. Wij moeten denken aan den vooruitgang der menschheid veeleer dan aan den vooruitgang van deze of die belegging, aan de bescherming van Amerika's eer en de verbreiding van Amerika's idealen veeleer dan steeds maar aan Amerikaansche handelszaken, en onze diplomatie moeten wij opheffen tot het peil van de plannen, die de beste geesten voor de menschheid hebben ontworpen"1). Maar dit beteekent geenszins, dat hij economische expansie op zich zelf afkeurenswaardig zou hebben gevonden ! Slecht mochten geen particuliere belangen het staatsbeleid beinvloeden, en moesten de rechten van andere naties, zoals de Latijnsch- Amerikaansche, worden geeerbiedigd. Vooral echter zag hij de economische expansie niet als doel op zich zelf, maar als grondslag voor de verbreiding van idealen. Terwijl het Amerikaansche yolk vreemde markten veroverde, moest het zijn vrijheidsdenkbeelden daar mede importeeren. Een nieuw groot tijdperk zag hij aanbreken, „waarin, zoo schijnt het, wij de wereld moeten leiden. Het is klaarblijkelijk Ameri- ka's taak, niet de wereld te beheerschen door physieke kracht, of eenvoudig een massa rijkdom op te stapelen, maar het denken der wereld te verrichten"2). De materieele en moreele leiding, die hij zijn land toedacht, was in de eerste plaats bedoeld voor de landen van Latijnsch- Amerika. Deze nieuwe soort Monroe-leer heeft hij vooral gefor- muleerd in de beroemde rede, te Mobile op 27 October 1913 gehouden3). „Wij moeten ons de vrienden der staten van Latijnsch-Amerika toonen, doordat wij hun belang begrijpen, of het nu overeenkomt met ons eigen belang of niet. Het is jets zeer gevaarlijks, de buitenlandsche politiek van een natie te bepalen op grond van stoffelijk belang. Dat is niet slechts unfair tegenover hen, met wie gij te maken hebt, maar ook vernederend unfair tegenover hen, met wie gij te maken hebt, maar ook vernederend wat uw eigen daden betreft." 1) Uit een program-rede, kort veir de presidentsverkiezing gehouden. Notter, blz. 197. 2) Notter, blz. 132 en 171. 3) The new democracy, I blz. 64 vlgg. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 197 Het groote doel „de ontwikkeling van constitutioneele vrijheid in de wereld", zag hij naderen met een zoo mystiek vertrouwen, dat wij ons nauwelijks kunnen indenken, dat sindsdien maar een kwarteeuw is verstreken. „Het schijnt mij toe dat onze tijd een tijd is van onbeperkte hoop, van vertrouwen in een toekomst grooter dan het verleden geweest is. Want vertrouwen in een toekomst grooter dan het verleden geweest is. Want ik geloof dat de negentiende eeuw, die achter ons ligt, ons een heel eind gebracht heeft naar het tijdstip waarop wij, langzaam de moeilijke hel- gebracht heeft naar het tijdstip waarop wij, langzaam de moeilijke hel- ling beklimmend die leidt naar de uiteindelijke hooglanden, voorgoed de taken der menschheid zullen aanschouwen. Wij hebben een aanzien- lijk deel van die beklimming achter den rug en zullen weldra ?mis- schien over een generatie of twee ?aankomen op die groote hoogten, waar onbelemmerd het licht schijnt van de gerechtigheid Gods." Het is gemakkelijk, maar onjuist, dergelijke „addresses" met het woord cant of te doen. Hypocrisie kennen wij heden bij staatslieden als een zoo gewoon verschijnsel, dat men nauwelijks de hoogdravende wendingen au serieux pleegt te nemen, waar- mee zij hun politiek-van-den-dag omkleeden. Bij Wilson is dat een ander geval. Aileen al de continuiteit in zijn uitingen is voldoende bewijs, dat zij uit diepe overtuiging voortkwamen. Daarop berustte ook het groote moreele gezag, dat hij zich in en buiten Amerika verwierf. Wilson stond met deze denkbeelden geenszins alleen. Ook voor zijn lateren Secretary of State, den Democratischen leider W. J. Bryan, waren de Vereenigde Staten „een republiek, toenemend in bevolkingsaantal, in rijk- dom, in kracht en in invloed, die de vraagstukken der beschaving oplost en het komen van een universeele broederschap verhaast, die langzaam maar zeker wordt tot opperste moreele factor in 's werelds vooruitgang, en erkende scheidsrechter in 's werelds geschillen".1) Gelijk de meesten van zijn landgenooten, en ook zijn raads- lieden in Washington, begreep Wilson weinig van de levens- gevaarlijke spanning die in Europa heerschte. In December 1913 zag hij „vele gelukkige symptomen zich om ons heen vermenig- vuldigen van een groeiende hartelijkheid en gemeenschaps- gevoel tusschen de naties, die een tijdperk van veiligen vrede en goeden wil voorspellen".2) Dit sloeg voornamelijk op de zoo- 1) Uit een brief aan Wilson. R. S. Baker, Woodrow Wilson, V blz. 24. 2) Uit de jaarlijksche boodschap aan het Congres. The new demo- cracy, II blz. 7o. 198 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE genaamde Bryan-verdragen, waarvan er in den loop van dat jaar een aantal tot stand gekomen waren; de partijen verbonden zich daarbij alle geschillen, die langs diplomatieken weg niet beslecht konden worden, aan een internationale commissie van onderzoek voor te leggen, en intusschen voor een bepaalden tijd vijandelijkheden na te laten. Uit deze onderneming van Bryan, door Wilson zeer toegejuicht, blijkt een ernstig gebrek aan kennis van de reeele verhoudingen tusschen de staten. Zij berustte op de al te simplistische voorstelling, dat de meeste geschillen wel uit de wereld geholpen konden worden, wanneer men maar even tijd had om rustig te overleggen, zoodat de „hartstochten konden bekoelen" en „de openbare meening zich kon vormen en uitspreken"1). Nog verder van de realiteit verwijderd was het plan, dat Wilsons boezemvriend, de amateur-diplomaat House, kort voor den oorlog bij de staatslieden van Europa colporteerde, dat n.l. Engeland, Frankrijk, Duitschland en de Vereenigde Staten een overeenkomst zouden sluiten om alle geschillen te laten rusten, de bewapeningen te verminderen en gezamenlijk de „woeste gronden der aarde" (waaronder China!) te gaan exploiteeren. Wanneer men te Londen tijd had daarover te praten, was dat alleen om den raadgever van Wilson te vriend te houden. Het eenige resultaat van dit „groote avontuur" waren berichten aan Wilson, die een beter inzicht in Europeesche verhoudingen gaven, dan men in Amerika veelal bezat, zooals dit: „Zoodra Engeland toestemt, zullen Frankrijk en Rusland op Duitschland en Oostenrijk los trekken. Engeland wil niet dat Duitschland heelemaal overweldigd wordt, want dan zou het alleen moeten afrekenen met zijn ouden vijand, Rusland; maar als Duitschland vasthoudt aan een steeds groeiende vloot, zal Engeland geen keus hebben"2). 1) Naar Wilsons meening had ook de wereldoorlog door het gezonde verstand voorkomen kunnen worden. „Hij zei dat het hem neerslachtig maakte, wanneer hij bedacht hoe dicht we erbij gekomen waren deze groote ramp of te wenden, en hij meende dat, als het iets langer uitge- steld was, het nooit gebeurd zou zijn, omdat de naties dan wel tot el- steld was, het nooit gebeurd zou zijn, omdat de naties dan wel tot el- kander gekomen waren . . . . ". Dagboek van House, 3o Aug. 1914, kander gekomen waren . . . . ". Dagboek van House, 3o Aug. 1914, Intimate papers I biz. 298. 2) House uit Berlijn aan Wilson, 29 Mei 1914; Intimate papers, I biz. 249. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 199 Een factor, dien wij bij de beoordeeling van Wilsons politiek voortdurend in het oog zullen moeten houden, is de mate van steun bij de openbare meening, waarover hij beschikte. Zijn presidentschap stond van den beginne of tamelijk zwak. Dat in 1912 de Democratische partij na lange jaren voor het eerst weer haar candidaat gekozen had gezien, was uitsluitend te danken aan een splitsing in de gelederen der Republikeinen, waardoor twee rivalen, Theodore Roosevelt en Taft, tegenover hem ston- den. Slechts een minderheid, ruim 48 % van de stemmen der kiezers, was voor Wilson geweest; in slechts twaalf van de 48 staten had hij de volstrekte meerderheid behaald, en op Arizona na waren dat alleen zuidelijke staten. Daarom moest hij meer dan eenige president zorgvuldig en onafgebroken trachten de openbare meening voor zijn beleid te winnen; anders dreigde na afloop van zijn eersten termijn een nederlaag, of reeds na twee jaar, wanneer de Congresverkiezingen in den herfst van 1914 slecht uitvielen, een verlamming van zijn gezag. * * Bij het uitbreken van den oorlog was Wilsons eerste daad, na de formeele neutraliteitsverklaring, een aanbod van goede diensten ter wille van den vrede, dat op 5 Augustus 1914 aan de vertegenwoordigers der oorlogvoerende landen te Washington werd overhandigd. Hij besefte wel de hopeloosheid hiervan, maar, schreef hij, „het kon tenminste geen kwaad". Den volgenden dag werd aan de oorlogvoerenden voorgesteld, de Declaratie van Londen, die aan den neutralen handel bepaalde rechten ver- leend had, als geldig te beschouwen. Die overeenkomst was vijf jaar eerder door een internationale commissie opgesteld, maar door de meeste staten, en, wat het belangrijkste was, ook door de Britsche regeering niet geratificeerd. Deze verklaarde nu zich er niet aan te kunnen houden dan met zekere wijzigingen: zij Wilde zich niet binden aan de destijds vastgestelde lijsten van contrabande. Al spoedig doemden binnenlandsche moeilijkheden ten ge- volge van den oorlog op. Wilson vreesde het partijkiezen van Amerikaansche burgers, dat gemakkelijk tot onrust kon leiden. Velen sympathiseerden met de Engelschen, met wie men door taal en cultuur verbonden was, en met de Franschen, sedert 200 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE Lafayette als een broedervolk beschouwd. De Duitsche inval in Belgie versterkte bij menigeen den afkeer, dien het Pruisische militarisme sedert lang gewekt had. Den Britschen ambassadeur scheen het „in het geheel niet twijfelachtig, dat de massa van het yolk meer antipathie heeft tegen de Duitschers dan tegen ons. Ik geloof dat er een wijd-verbreide meening heerscht, dat het Pruisische militarisme de inzet van den oorlog is, en dat, als het in Europa triompheert, Amerika zich zal moeten ver- dedigen"1). Aan den anderen kant waren zij, die zelf of wier ouders pas geimmigreerd waren, overwegend uit Midden- Europa afkomstig. De Duitschers, die in sommige staten in compacte massa's bijeen woonden en in krachtige organisaties samengevat waren, werden thans door een uitgebreiden propa- gandadienst geactiveerd. De eveneens talrijke Ieren hoopten op een nederlaag van het Britsche rijk, die vrijheid voor Ierland zou beteekenen. En de gevoelsband met Engeland in de oude ooste- lijke staten was van precairen aard; een geringe prikkeling was voldoende, om het overgeerfde ressentiment jegens de onder- drukkers der Amerikaansche vrijheid te doen herleven. Vandaar het dringende beroep, dat de president op 19 Augustus in een senaatsrede op de natie deed, om neutraal te blijven „in feite zoowel als in naam", en onpartijdig te zijn „in gedachte zoowel als in daad". Een bijzonder belang heeft de motiveering, die hij hieraan toevoegde: „Verdeeldheid onder ons zou onze gemoedsvrede aantasten, en zou ernstig in den weg kunnen staan aan de juiste vervulling van onzen plicht als de eenige groote natie die in vrede is, de eenige die gereed staat om een rol te spelen van onpartijdige bemiddeling, en om tot vrede en toe- nadering te manen, niet als partijganger maar als vriend". Amerika .moest zich bereid houden „om te doen wat eerlijk en belangeloos en waarlijk dienstig aan den wereldvrede is". Zijn vriend Walter Page, gezant te Londen, had hem enkele dagen te voren geschreven: „Het schijnt mij onvermijdelijk dat Duitschland verslagen zal worden, dat de afschuwelijke periode van bondgenootschappen en b,,wapeningen niet terug zal komen, dat heel Europa, voorzoover het in leven blijft, bankroet zal zijn; dat wij (de V. S.) in verhouding ontzaglijk veel sterker zullen zijn, financieel en politiek. Wees gereed, want men zal op u een zullen zijn, financieel en politiek. Wees gereed, want men zal op u een 1) Spring Rice aan Grey, 8 Sept. 1914; Gwynn, II blz. 223. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 201 beroep doen om dezen reusachtigen twist te beslechten. Wanneer deze heele helft van de wereld zal lijden onder het onzegbaar ruwe geweld van den oorlog, zullen wij onze moreele kracht, onze politieke macht en onze idealen in stand houden"1). Wilson heeft zelf getuigd, dat hij in de brieven van Page zeer veel belang stelde. Men ziet, dat daarin de aanwijzing van een toekomstige rol, door de Vereenigde Staten en hun president te spelen, al dadelijk samengaat met de opvatting dat Duitschland verslagen zou en moest worden. Ook Wilson was niet „onpar- tijdig in gedachte", zooals hij wilde zijn. Tot House zei hij: „Als Duitschland won, zou dat den loop der beschaving wijzigen en de Vereenigde Staten tot een militaire natie maken". Hij sprak zijn diepen spijt uit, dat dit zijn streven naar een betere Inter- nationale zedewet zou dwarsboomen. De vernieling van Leuven deed hem „even weinig sympathiseeren met de houding der Duitschers als het gros van Amerika". Bijzonder kwalijk nam hij „Duitschlands minachting voor verdragsverplichtingen"9. Men heeft wel gezegd3), dat deze anti-Duitsche nog geen pro- Geallieerde gevoelens behoefden te zijn, en dit ook niet konden zijn, omdat Wilson de Russische autocratie minstens zoo moest verafschuwen als de Duitsche. Er is echter geen bewijs, dat deze overweging bij hem sterk leefde; daarentegen heeft hij her- haaldelijk hetgeen hij zag als het Russische oorlogsdoel, een uitweg naar open havens, goedgekeurd. Een andere vraag is, wat hij dacht van de schuld aan den oorlog. Waarschijnlijk erkende hij, dat men voor de beoordeeling hiervan vooralsnog onvol- doende was ingelicht4). * * Al spoedig werd nu het Europeesche conflict zelf, dat men toch slechts als verre toeschouwers meemaakte, in de openbare 1) 9 Aug. 1914. Hendrick, I blz. 31o. 2) Dagboek van House, 3o Aug. 1914. Intimate papers, I blz. 299. 3) Baker, V blz. 64 vlg. 4) In dit opzicht hield hij zich aan het oordeel van Ch. W. Eliot, den oud-president van Harvard, die aanvankelijk had voorgesteld dat Amerika samen met Frankrijk, Engeland, Rusland en Japan wat wij nu zouden noemen economische en militaire sancties zou toepassen als een „politiemaatregel" tegen de „misdadigers" Duitschland en Oostenrijk, maar dit voorstel op zo Augustus terugnam, omdat hij de bewijzen voor Duitschlands schuld bij nader inzien onvoldoende achtte en van Ruslands onschuld niet overtuigd was. Baker, V blz. 69 vlg. 202 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE aandacht verdrongen door ernstige gevolgen die het Amerikaan- sche bedrijfsleven ervan ondervond1). Binnen enkele dagen had de Britsche vloot de Noordzeekust geblokkeerd en stond de handel stil. In het katoenbedrijf bij voorbeeld, dat op uitvoer was aangewezen ?twee derde van de katoenproductie werd in normalen tijd geexporteerd ?en waar voor het uitbreken van den oorlog reeds een depressie heerschte, stond men voor een ramp; in October 1914 bedroeg de uitvoer 21.000 balen, tegen 257.000 in October 1913, en de prijs was gezakt van 12% tot 71/4 cent per pond, wat ver beneden de productiekosten was. Juist de zuidelijke staten, waar Wilsons kiezers te vinden waren, leden daardoor ernstige en langdurige schade. Maar ook de algemeene commercieele positie der Vereenigde Staten liep gevaar. Volgens den gewonen gang van zaken overwoog de invoer sterk in de eerste helft van ieder jaar, zoodat een nadeelige handelsbalans ontstond, die in den nazomer en herfst door den uitvoer voor- namelijk der katoen- en tarweoogsten weer in evenwicht werd gebracht. Toen de oorlog uitbrak moest deze uitvoer, juist be- gonnen, plotseling gestaakt worden, terwijl men voor een kwart milliard dollar op korten termijn te Londen in de schuld stond. De banken stonden voor het vooruitzicht, binnenkort groote hoe- veelheden goud te moeten afstaan. Daarom was het voor Ameri- ka's economische situatie van het grootste belang, dat er spoedig een flinke uitvoer naar Europa tot stand zou komen. Op 19 October 1914 verschenen nu op uitnoodiging van den minister van financien in Washington de heeren Paish en Blackett, vertegenwoordigers der Britsche schatkist. Zij verklaarden dat Engeland contante betaling van het kwart milliard verwachtte, maar dat gelukkigerwijze nog wel een weg was te vinden om voor het einde van het jaar de Amerikaansche handelsbalans in evenwicht te brengen ?namelijk door leverantie van krijgs- behoeften. Aldus is het begin geweest van de bestellingen in de Vereenigde Staten geplaatst voor de legers der Geallieerden. Het is vrij doelloos er over te speculeeren, of de wereld- geschiedenis een anderen loop zou hebben genomen, indien de regeering te Washington den uitvoer van oorlogsbehoeften had 1) Zie voor het volgende: J. V. Fuller, The genesis of the munitions traffic, in: The Journal of Modern History, dl. 6, 1934, blz. 28o vlg.; ook Baker, V blz. 181 vlg. ook Baker, V blz. 181 vlg. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 203 verboden of beperkt. Welke gevaren de ontwikkeling, die thans plaats vond, in zich borg, doorzag vrijwel niemand'). En indien men getracht had haar te stuiten, zou een storm van protesten zijn losgebarsten, waartegen de regeering niet bestand zou zijn geweest. Zij had trouwens van den beginne af haar standpunt op zuiver wettelijken grond bepaald. De nautraliteitsverklaring van 4 Augustus had erkend, dat „iedereen in de Vereenigde Staten wettig en zonder beperking wapenen, oorlogsmunitie en, andere artikelen, bekend onder den naam van oorlogscontra- bande, mag vervaardigen en verkoopen". Desondanks kwamen er tallooze aanvragen binnen van zakenlieden, die onzeker waren of zij zulke bestellingen mochten aannemen. In antwoord op deze vragen verklaarde een circulaire van het State Departement2) dat de federale regeering onbevoegd was te bepalen wat de burgers mochten verkoopen en aan wie. Een latere circulaire3) gaf uitdrukkelijk te kennen, dat de omstandigheid, dat een der oor- logvoerende partij en geen toegang had tot de Amerikaansche markt, in dit standpunt der regeering geenerlei wijziging kon brengen. Wel kwamen er protesten tegen de oorlogsleveranties los, vooral uit pacifistische kringen, die in de I)emocratische partij veel invloed hadden en Bryan als hun voorman beschouwden; en toen het Congres in December bijeen kwam, vond deze oppositie uiting in het voorstel van senator Hitchcock om een wapen- embargo af te kondigen. Maar dit werd alleen gemotiveerd door de humanitaire overweging, dat men Europa geen middelen moest verschaffen om de slachting voort te zetten. De vraag, of de leveranties de neutraliteit in gevaar brachten, werd daarbij niet gesteld. Daarentegen werd van de andere zijde aangevoerd, dat het verbod ervan onneutraal zou zijn. Het is van groot belang, dat reeds bij deze gelegenheid de Britsche regeering druk heeft uitgeoefend op Washington. „Als er kans is", schreef Spring Rice aan Grey4), „dat de regeering 1) De stem van den afgevaardigde Towner uit Iowa, die op 24 Augus- tus in het Congres verklaarde: „Den uitvoer naar de eene partij te be- vorderen, terwiji de andere buitengesloten is van onze markten, be- vorderen, terwiji de andere buitengesloten is van onze markten, be- teekent uitlokken dat ,wij in den oorlog betrokken worden" (Millis, Ro,A to war, blz. 99), was die eens roependen in de woestijn. 2) 15 Aug. Foreign relations, 1914, Suppl., blz. 274 vig. 3) 15 Oct. Foreign relations, 1914, Suppl., blz. 573 vlg. 4) 11 December 1914. Gwynn, II blz. 247. 1938 IV 14 204 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE toestemt in een maatregel zooals een verbod van verkoop van wapenen en munitie, zal het noodzakelijk zijn er op te wijzen, dat zulk een onneutrale daad de regeering (der V.S.) ongeschikt zou makers voor de functie van onpartijdig bemiddelaar. En deze onpartijdige bemiddeling is de meest geliefkoosde ambitie van den president, die terecht meent daardoor een onsterfelijken dienst aan de menschheid te kunnen bewijzen. Zk twijfel er niet aan dat deze gedachte in zijn geest overheerscht". Men ziet hoe handig de Britsche diplomatic speculeerde op Wilsons idealistische ver- iangens, en ze gebruikte om een drang op hem uit te oefenen, die feitelijk aan de zelfstandigheid van zijn neutraliteitspolitiek afbreuk deed. De kwestie was voor Engeland van vitaal belang. Hoewel de Amerikaansche munitiefabrieken maanden noodig hadden eer ze de bestellingen konden uitvoeren, staat het vast dat Engeland in het eerste oorlogsjaar deze leveranties dringend behoefde. Grey liet dan ook in Washington onofficieel te kennen geven, dat de aanneming van het voorstel-Hitchcock zou zijn „de in- voering, terwijl een oorlog aan den gang is, van een bijzonderen wettelijken maatregel, die van een sinds lang bestaande gewoonte scherp afwijkt" en dus een beslist onneutrale daad. Wilson zelf vond „de precedenten van het volkenrecht zoo duidelijk" en zijn eigen „gebrek aan bevoegdheid zoo evident"9, dat hij het. voorstel moest afwijzen. Zijn positie, streng juridisch onaan tastbaar, was nog versterkt door . . . . de Duitsche regeering, die in een nota van 15 December het recht der neutrale staten om. oorlogsmateriaal aan Naar vijanden te leveren, zelf erkende2). De oppositie in het Congres hield echter aan; zij werd geleid door senator Stone, den president der senaatscommissie voor buitenlandsche zaken. Aangezien deze den staat Missouri, met een groot percentage kiezers van Duitsche origine, vertegen- woordigde, ging Wilson zoo ver, den aandrang tot een uitvoer verbod eenvoudig aan den invloed van Duitsch- en Iersch- Amerikanen toe te schrijven3). Hij maakte de opinie van Grey 1) R. S. Baker, V blz. 188. 2) Foreign relations, 1914, Suppl. blz. 647. Dit diende om den Duitschen eisch te adstrueeren, dat kolen bestemd voor Duitsche oorlogsschepen uit Amerikaansche havens verscheept zouden mogen worden. 3) In een telegram aan Page; Foreign relations, 1915, Suppl., blz. 685. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 205 tot de zijne, dat wijziging der wettelijke voorschriften tijdens den duur van den oorlog een onneutrale daad zou zijn; zij be- vredigde zijn juridische denkwijze. Niettemin had zijn regeering op een ander punt van econo- misch beleid reeds getoond, zoo niet de wettelijke bevoegdheid, dan toch de feitelijke macht te bezitten om in te grijpen, namelijk in zake het verstrekken van leeningen aan de oorlogvoerenden. in zake het verstrekken van leeningen aan de oorlogvoerenden. Reeds op 1 o Augustus 1914 informeerde de firma Morgan & Co. bij het State Department, of er bezwaar tegen bestond, dat zij een leening voor het Fransche gouvernement zou arrangeeren. Bryan stelde den president hiervan in kennis en adviseerde, dat men dit niet moest goedkeuren1). Hij erkende dat hiervoor geen wettelijke grond was, maar voerde practische redenen aan. Hij hoopte door een weigering om aan de oorlogvoerenden te leenen het einde van den oorlog te kunnen verhaasten. Vooral echter vreesde hij, dat Amerika's burgers „verdeeld zouden worden in groepen, waarvan ieder geld zou leenen aan het land waarvoor hij voorkeur heeft," zoodat de uiteenloopende sympathieen door pecuniaire belangen verscherpt zouden worden. Bovendien voor- zag hij, dat financieele machten „in de verleiding zouden komen invloed uit te oefenen door middel van de couranten, om de zaak der regeering te steunen aan welke zij geld geleend hadden. Dit zou het voor ons moeilijker maken de neutraliteit te hand- haven, daar onze gedragslijn in verschillende kwesties de eene of de andere partij zou kunnen schaden, en machtige geld- belangen in de waagschaal geworpen zouden worden". Wilson stemde hiermee volkomen in en omschreef zelf zijn standpunt, dat aan Morgan werd medegedeeld: „Naar het oordeel van deze regeering zijn leeningen door Amerikaansche bankiers aan een vreemde natie, die in oorlog is, onvereenigbaar met den waren geest van neutraliteit"2). Dus in zake den handel met oorlogvoerenden gold de letter, doch in zake de financieele betrekkingen met hen de geest der neutraliteit als richtsnoer ! De mededeeling aan Morgan was, zooals Bryan erkende, zonder precedent. Daarmee had Wilson dus feitelijk reeds het geldende neutraliteitsrecht in oorlogstijd 1) Hearings, part 25, blz. 7665. 2) Foreign relations, 1914, Suppl., blz. 580. 206 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE gewijzigd, wat hij in zake een uitvoerverbod meende niet te mogen doen ! Terecht is geoordeeld1), dat van den beginne of de gedragslijn der Amerikaansche regeering zich verwarde in een gevaarlijke dubbelzinnigheid van opvatting. Dat wreekte zich ook spoedig. Vanderlip, president van de National City Bank, wees in een brief aan Lansing2), toen „counsellor" van het State Departement, op de noodzakelijkheid der exporten naar de Geallieerden, die na het wegvallen van den katoenuitvoer de handelsbalans in evenwicht hielden, en op de onmogelijkheid voor de koopers om al deze goederen contant te betalen. Men moest er wel toe overgaan schatkistbiljetten der betrokken regeeringen in betaling te aanvaarden, „anders zal de koopkracht der afnemers uitgeput worden en de klandizie naar Australia, Canada, Argentinie en elders gaan." De schatkistbiljetten „kon- den en zouden niet tot voorwerp van een openbare uitgifte ge- maakt worden". Lansing legde dit betoog in den vorm van een memorandum aan den president voor3), en nog denzelfden dag werd besloten tot een wijziging van het regeeringsstandpunt in dezen zin, dat een onderscheid werd gemaakt tusschen obligatie- leeningen, die op de open markt bij beleggers geplaatst werden, en bankcredieten ten behoeve van den handel met vreemde regeeringen. „De koopers van obligaties leenen hun spaar- penningen aan de oorlogvoerende regeering, en financieren inder- daad den oorlog. De aanvaarding van schatkistbiljetten of andere schuldbekentenissen tot betaling van hier gekochte goederen is eenvoudig een middel om den handel te vergemakkelijken door een credietsysteem. Daar handel met de oorlogvoerenden wettig en gepast is, is het wenschelijk dat belemmering hiervan achter- wege blijft". Dit zou Lansing als zijn persoonlijke „indrukken van een gesprek met den president" aan de betrokken bankiers mededeelen. Dat de nieuwe koers feitelijk niet van Wilson, maar van Lansing afkomstig was, blijkt uit het feit, dat zij reeds een week te voren in de New York Times was aangekondigd4). een week te voren in de New York Times was aangekondigd4). Het was in Washington een gewoon verschijnsel, dat beslissingen uitlekten, zelfs voor ze genomen werden. Lansing is het dus, 1) R. S. Baker, Woodrow Wilson, V, blz. 173. 2) Van 23 Oct. 1914. Hearings, part 25, biz. 7664. 8) R. S. Baker, Woodrow Wilson, V, blz. 186 vlg. 4) Hearings, part 25, blz. 7522. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 207 die aan den druk der economische omstandigheden, hem door een daarbij geinteresseerden bankier onder oogen gebracht, toe- gaf, en de zaak aan Wilson, die van financieel-technische dingen weinig verstand had, aannemelijk wist voor te stellen. Enkele dagen later verstrekte de National City Bank haar crediet van 10 millioen dollar in schatkistbiljetten aan de Fransche regeering. De helft daarvan werd overgenomen door Morgan, regeering. De helft daarvan werd overgenomen door Morgan, een half millioen geplaatst bij de munitiefabriek Du Pont de Nemoursl). De eerste schrede was gezet op den weg, waarlangs Amerika van debiteur tot crediteur van Europa geworden is. Welke gedachte voorzat bij het maken van het onderscheid tusschen leeningen en bankcredieten ?niemand minder dan J. P. Morgan, wien men eenig gezag in dezen niet zal ontzeggen, vond er in 1936 „niet zoo veel verschil" tusschen ?heeft Lansing nog z 6(5 gepreciseerd: „Het gevolg van een oorlogsleening met publieke inschrijving zou zijn, dat velen van ons yolk feller partijgangers zouden worden, daar ze een materiaal belang zouden krijgen bij het succes van de strijdenden, wier obligaties ze bezaten. Daarentegen, contracten voor en verkoop van contrabande zijn eenvoudige handelszaken; daardoor kan geen algemeene geest van partijschap ontstaan"2). Maar het voor- naamste bezwaar van Bryan, de mogelijkheid dat bij de geallieerde zaak geinteresseerde geldmagnaten het regeeringsbeleid, hetzij rechtstreeks of door bewerking der openbare meening, zouden trachten te beinvloeden, was daarmee niet weerlegd. Dit gevaar was echter voor Wilson voorloopig niet acuut; zijn bezorgdheid gold in deze dagen de sympathieen der diverse ethnische elemen- ten van het Amerikaansche yolk. „Van dag tot dag schijnen de verschillende raselementen van onze bevolking onrustiger en meer en meer door de hitte van den strijd bevangen te worden. Wij trachten de stemming zoo veel mogelijk of te koelen, en het eenige middel daartoe is, al het mogelijke te doen om onze neutrale rechten te bepalen en te verdedigen"3). J. F. NIERMEYER (Wordt vervolgd) 1) Hearings, part 25, blz. 7667. 2) Lansing aan Wilson, 9 Dec. 1914. Baker, V, blz. 178. 3) Wilson aan Page, 28 October 1914. Baker, V, biz. 169. KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN ERNST VAN GRESHOFF Jan Greshoff, In alle ernst. Herinneringen aan een Portugeesche reis, gevolgd door enkele beschouwingen „in een koffijhuis geschreven" vormen den tamelijk willekeurigen inhoud van een kleinen bundel, waarin de dichter Jan Greshoff zich als prozaschrijver op zijn best leert kennen. Hij heeft zich voorgenomen, deze maal ernstig te zijn, maar plaatste voor de bespiegelingen een rijmfragment bij wijze van inleiding, dat een schertsenden toon voert, spottend met de reizigers „die voor een krats van Cook het leven leeren", en weemoedig mijmerend over het ongeluk der delicaten, die het leven ingingen met de onvervulde verwachting, dat men door vragen wijs zou worden. Het aardsche paradijs was niet bestand tegen de vraaglust der eerste bewoners. De kindren, die tot vragen zijn geboren Gaan dus voor alle heerlijkheid verloren; Zij staan alleen en voelen zich verdoemd Want onze lieve Heer is wijd beroemd Juist om de zekerheid, die hij in 't groot Voorradig heeft voor iedre ziel in nood. Greshoff meent nochtans, dat het voor kiezen altijd nog te vroeg is. Hij wil blijven vragen. Dan maar geen paradijs ! Geen paradijs is inderdaad het Portugal, waar hij heentrekt, minder gedreven door behoefte naar de befaamde schoonheid van landschap en kust dan door het verlangen naar tijdelijke zelfbevrijding. „Mijn eenige vreugde steekt in het veranderen" be KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 209 kent hij reeds op de eerste bladzijde. Greshoff's „veranderingen" zijn talrijk geweest, te talrijk en te grillig om hem niet verdacht te maken van een onbetrouwbare wuftheid-der-meening, vooral bij degenen, die hem weinig lazen. In den grond is hij altijd de- zelfde gebleven. Zijn heele werk vertoont de consequentie van den teleurgestelde, die alles beproefde om te zien, dat nauwelijks jets de moeite van het behouden waard is. Zooveel goeds bestaat er niet in de wereld, waarin Greshoff ronddoolt als een pelgrim naar de rust, die hij begeert en vreest. Er zijn vele kleine ge- noegens, wier waarde met het jaar vermindert, doch er zijn weinig groote vreugden. De enkele verrukkingen, die hem nog mee- slepen, vinden hun oorzaak in de schoonheid en ?merkwaar- digerwijze bij een zoo libertijnsche man als Greshoff gaarne zijn zou ?in de zedelijke schoonheid. De veranderlijke-bij-uitstek, die gedurig en met aandrang waarschuwt tegen elke fixeering van de persoonlijkheid, die alle vastheid van overtuiging en alle dogmatiek van den letterkundigen smaak opzichtig vermijdt, die de ascese predikt eener steeds gereede soepelheid van geest en gemoed, is in wezen een moralist, en een streng moralist, catonisch bereid om te waken over de zuiverheid van litteraire en politieke zeden, voortdurend in het geweer ter bescherming van het onge- repte, ter verdediging van het onbaatzuchtige en ter handhaving van de trouw. Iedereen weet, dat Jan Greshoff in het verleden over verschil- lende personen en zaken anders gedacht heeft dan tegenwoordig. Geschriften en meeningen, die hij aanbeval, verloren zijn ge- negenheicl, figuren, die hij openbaar verheerlijkte, wekten later zijn afschuw. Zulke wijziging, aan willekeur grenzend, beheersch- te sours, maar volgde ook de inzichten van jongere schrijvers, zoodat Greshoff in alle tijdperken van zijn letterkundig leven een jeugdige belangstelling kon toonen. Hij verantwoordde zijn gril- lige frontveranderingen uitsluitend met hoon jegens „de dooden, die het leven neemt", de starren en zelfverzekerden, de vast- gegroeiden en belanghebbenden. Wat hij in dezen haat, is echter niet ?het blijkt hoe langer hoe duidelijker ?hun zekerheid; het is hun belang bij die zekerheid en hun angst om zich ook maar een oogenblik, slechts in de gedachte, van die zekerheid los te maken. In een wereld, overgeleverd aan bloedig-botsende zekerheden, wil Jan Greshoff de moralist van het onzekere zijn. 210 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN Hij wil de betrekkelijkheid der aardsche dingen doen voelen, zooals hij die zelf voelt. Hij maakt er zich een eeretitel van, dat hij zich niet aan deze betrekkelijkheden gehecht heeft, doch telkens tijdig de betrekkingen afgebroken. Twee menschen- groepen stelt hij tegenover elkander: „zonder hoop op verzoening, de man die een bevestiging van zijn bestaansmogelijkheden uit- sluitend in het zijnde kan vinden, tegenover hem, die niet den zin, maar wel de waarde van het leven alleen in het wordende ontdekt". Hij zelf vertegenwoordigt dan de laatste categorie, die zich de waarde van het leven niet afgescheiden denken kan van 's levens betrekkelijkheden, maar die nochtans met den zin des levens geen weg weet, indien hij niet ergens jets volstrekts veronderstelt. De „bevestiging der bestaansmogelijkheden" ?aanzienlijk vager formuleering dan het onderscheid tusschen 's levens zin en waarde ! -- heeft voor de vertegenwoordigers der eerste groep niet dat genuanceerde karakter van wie de betrekkelijkheden aanvaardt. Ze is een simpele bevestiging, desnoods per viam negations, want in een prettige fulminade tegen de vergoders van het landschapsschoon, dat altijd geld opbrengt in dank voor de geboden bewondering, verheerlijkt Greshoff plotseling den moed der absoluten: Minnaars en geloovigen hebben te alien tijde den dood gezocht als het onweerlegbaar getuigenis van hun hartstocht. Maar natuurvermaak en welbehagen in de schoonheid inspireerden nimmer zulke onher- roepelijke daden. Het zijn dan ook aandoenlijkheden van een lagen rang, welke buiten ons diepste wezen omgaan. welke buiten ons diepste wezen omgaan. Dat hij op dezelfde wijze de „volstrektheid" van de natio- nalisten afwijst, mede omdat, zooals hij geestig aantoont, hun strevingen altijd lijnrecht tegen de nationale noodzakelijkheden ingaan, weerhoudt hem geenszins, zijn instemming te betuigen met de niet minder „volstrekte" uitspraak van Danton: „II n'y a pas des innocents de l'autre cote de la barricade". Waarom gunt hij aan Danton het recht, dat hij aan Hitler of Salazar zoo luidruchtig onthoudt ? Ware hij werkelijk de liber- tijnsche relativist, die hij vaak schijnt, hij zou de schouders ophalen over de kinderlijke doodsverachting van minnaars en geloovigen, en meesmuilen over de naleviteit van Danton. Doch in zijn opstel over De Rijke Man van Arthur van Schendel ?een KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 2 I I uitstekend opstel, en een mooi voorbeeld van letterkundige kritiek, die niet bedorven is door pseudofreudiaansch, pseudo- nietzscheaansch of ander pseudo geleerd jargon ?geeft hij de ernstige verklaring van zijn waardeeringsverschil: „nog altijd vertegenwoordigt, godlof, de evangelische romantiek den hoogsten staat, welken de mensch ooit kan bereiken". Alvorens ergenis te nemen aan het feit, dat Gods naam niet de gebruikelijke hoofdletter krijgt, en dat de evangelische voor- schriften voor een worm van romantiek worden uitgemaakt, be- denke de lezer, wat het beteekent, als iemand vandaag tot zulke gevolgtrekking wordt gedwongen. Dan eerst zal hij Greshoff leeren begrijpen als een mensch, die misschien wel eens met vernederende graagte den pias heeft gespeeld, maar die diep in zijn hart wordt gekweld door vragen, wier oplossing men pers- klaar van huis uit kan hebben meegekregen zonder zich ooit te realiseeren, dat het de oplossing van vragen was. Het is geen toe- val, noch een uitvloeisel van ouderwetschheid, dat de catechis- musboekjes de eenige leerboekjes zijn, die den vraag-en-ant- woordvorm, voorheen in alle paedagogische werkjes gebruikelijk, eeuwenlang hebben bewaard. De waarheid is altijd een antwoord, maar menigeen stelt zich de vraag niet. Greshoff daarentegen, angstig dat het antwoord hem ver- steenen zal in zelfverzekerdheid, komt nauwelijks verder dan de vraag, die zijn doem is, doch deze vraag houdt hem onophoudelijk bezig. „Alles wat gaaf is, moet onecht zijn" ?zoo luidt een zijner letterkundige stellingen, kristalliseering van zijn angst voor onomstootbare zekerheden, en in zijn neiging, om alle aesthetica tot ethica om te tooveren, schrijft hij verderop: „De mensch is slechts mensch voorzooverre hij zich niet aanpast". Deze aan- vechtbare meeningen echter, die Greshoff zelf het eerst ver- loochent, zoodra de wetkelijke gaafheid van een klein kunstwerk en de waarlijk belanglooze dienstbaarheid van een groot mensch hem ontroert, moeten hem helpen om de vraag levendig te houden. Promethius heeft last van den gier, veel last van den gier, maar zonder den gier zou hij Prometheus niet zijn. En Greshoff schrijft in een boekje, dat van actualiteiten vervuld is: „Ik zou zoo dolgraag buiten de actualiteit, welke mij met walging vervult, willen opgaan in de dingen, waartoe ik mij bestemd voel". 212 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN De actualiteit is zijn Prometheus-gier, die hem kwelt tot vraag- zucht en hem dwingt tot bezinning. Ze belet hem, zich te be- vrijden van de moraal, al kan hij nog zoo hartelijk kankeren tegen de vaderlandsche beterweters, die ons het leven zuur maken de vaderlandsche beterweters, die ons het leven zuur maken door ons te scheren over hun plomp-groffe of geniepig-fijne kam. Greshoff is evenzeer een moralist, maar hij is van een andere orde, anti-formalistisch, licht ontroerbaar en dus licht kwetsbaar, aan- anti-formalistisch, licht ontroerbaar en dus licht kwetsbaar, aan- dachtig voor de minste levensbeweging ?en derhalve vol pret- dachtig voor de minste levensbeweging ?en derhalve vol pret- tige belangstelling voor anecdoten, die het menschelijke scherper onthullen dan geschiedenisboeken ?maar dorstend en honge- rend naar rechtvaardigheid. Hij heeft er te vaak en te gaarne zijn eigen idee over. Hij vindt het te leuk, den burgerman te krenken eigen idee over. Hij vindt het te leuk, den burgerman te krenken bij elke gelegenheid en in alle gevoelens. Hij is te weinig onver- schillig jegens de gedragingen van menschen, die hem niet aan- schillig jegens de gedragingen van menschen, die hem niet aan- gaan ?typisch Hollandsch aspect van het moralisme ?en hij bemoeit zich teveel met andermans onschuldige liefhebberijen, maar zijn eenige aandacht is gericht op „het heilsfeit, waar wij allen op wachten en dat ons geheel in bezit neemt en hervormt". ANTON VAN DUINKERKEN AA.NTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN DE FRYSKE AKADEMY In den loop van Juni is te Leeuwarden besloten, een Fryske Akademy op te richten tot beoefening van alle wetenschap, die met Friesland en het friesche yolk in den ruimsten zin verband houdt. De oprichters verklaarden zich gedreven door de gedachte, dat het veld der friesche wetenschap nog voor het grootste deel dat het veld der friesche wetenschap nog voor het grootste deel braak ligt en dat deze misstand alleen door eendrachtige samen- werking, volgens een vast plan, van alle krachten uit den weg kan worden geruimd. Nadere bizonderheden gaven de bladen reeds. Hier alleen enkele opmerkingen over de hoofdzaak. Inderdaad ligt veel, hinderlijk veel, wetenschappelijk friesch werk nog ongedaan, althans onafgedaan. Inderdaad is de beste weg, waarlangs deze achterstand kan worden ingehaald, die van eensgezinde samenwerking. Intusschen bestaat en werkt sinds meer dan honderd jaar het Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, vooral bekend door zijn goed tijdschrift „De Vrije Fries", door zijn Friesch Museum en voorts door op ongezette tijden ver- schenen publicaties, die zich mogen laten zien. Het doet pijnlijk verrassend aan, dit Genootschap door de oprichters der Akademy geheel te zien doodgezwegen. Tijden zal het duren ?indien ooit dit oogenblik zal aanbreken ?eer de Akademy zal kunnen bogen op een staat van dienst als die van het Genootschap, met hetwelk zij blijkbaar ?van overleg over verdeeling van werkterrein of over samenwerking immers wordt niet gerept en beider werkgebieden schuiven over elkander heen ?in mededinging denkt te treden. Er zal dit verschil tusschen de twee instellingen zijn: voertaal 214 AANTEEKENINGEN EN 0 PMERKINGEN van het Genootschap is reeds sindslang ?in den beginne was dit wel anders ?het nederlandsch; voertaal van de Akademy zal het friesch zijn, met „toelating" van andere talen. Hierover zou vallen te praten; wat meer friesch zou het Genootschap niet misstaan, maar het friesch als bevoorrechte voertaal is een ander uiterste; deze taal reikt nu eenmaal niet tot in zoovele studeer- kamers als men wel mocht wenschen en op haar eigen terrein, dat der friesch sprekenden, kent zij vele leeken en weinig klerken. Hieraan is, ten gunste van het friesch, wel iets, maar in afzienbaren tijd niet heel veel te veranderen. Deze dingen niet te willen zien, tijd niet heel veel te veranderen. Deze dingen niet te willen zien, is onberaden en zonder nuchteren werkelijkheidszin bolwerkt het ook een academie niet. Zoowel over een punt als dit als over het gereedliggend werk- program, dat er in hoofdzaak historisch-filologisch uitziet, ware zonder twijfel met het Genootschap te overleggen geweest. Instede hiervan zien wij de Akademy, met woorden als een- drachtig samenwerken op de lippen, haar bestaan openen met een daad, die bedriegelijk op tweespalt lijkt. Het beschavingsgebied, dat men friesch zou kunnen heeten, is een heel stuk grooter dan die eene nederlandsche provincie, welker inwoners voor, stellen we, fl ink de grootste helft nog friesch spreken. Reden temeer om met het friesch als voertaal wat voorzichtig te zijn. De ruime doelstelling der Akademy moge West-, Oost- en Noordfriesland aanlokken, de voorkeur voor het voor geen dezer gebieden verstaanbare friesch moet ze afschrikken. Wie treden als stichters op ? De argelooze belangstellende zou vermoeden: het provinciaal bestuur, als hoogste in den lande, of samenwerkende wetenschappelijke lichamen uit de verschil- lende Frieslanden. Hij zou dwalen. Stichter is de bij besluit der Staten van Friesland „ter bewaring en sterking van het friesche yolks- en taaleigen" in 1928 ingestelde „Provinciale Onderwijs- raad", die adviescollege ten dienste van Gedeputeerden is omtrent alles wat met genoemd doe! verband houdt en, onder verant- woordelijkheid aan dit college, met de verdeeling van het telken jare door de Provinciale Staten voor dit doel gevoteerde bedrag en met het toezicht op de besteding ervan is belast. Van dezen „Underwysrie" (gelijk hij voor het voetlicht pleegt te treden) en van wat hij voor het onderwijs in het friesch, in AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN 215 Friesland zelf vooral, heeft verricht en weten te bereiken, wordt niet spoedig teveel goeds gezegd. Maar deed hij, zij het met de beste bedoelingen, nu in Juni niet een bovengreep ? Was hij, lichaam van advies en uitvoering ten dienste van het provinciaal bestuur in aangelegenheden van friesch onderwijs en hiertoe uit- nemend bekwaam, dit ook tot het eigenmachtig stichten van een „academie", van wie, naar den aard dezer instellingen, zeker leering zal kunnen uitgaan, maar die toch naar haar wezen niet een eigenlijke instelling van „onderwijs" is ? Wat zeggen 's Raads lastgevers, die simpel bericht kregen van het oprichtingsbesluit, hiervan ? Academies plegen tamelijk zelfstandige lichamen, met behoor- lijk gewaarborgde inkomsten, te zijn. Deze Akademy is dit niet. Mocht eens de Onderwijsraad verdwijnen, waar blijft dan dit zijn onzelfstandig verlengstuk ? Als straks, dank zij Slotemaker de Bruine's wijziging in de lager-onderwijswet, het friesch zich behoorlijk zal hebben ingeburgerd op de friesche scholen en het Rijk zijn plicht om zelf te zorgen voor hooger onderwijs in de friesche taal zal hebben begrepen en naar eisch betracht, is dan de tegenwoordige Provinciale Onderwijsraad in Friesland, die voor dit alles zoo loffelijk baan heeft gebroken, nog wel van noode ? Niemand, die dit thans kan zeggen. Maar een academie, gesteld zij had naast het Genootschap redelijk bestaansrecht, wenscht men in vasteren grond dan deze onzekerheden geworteld te zien. De neteligste vraag evenwel blijft die naar dit redelijk be- staansrecht. De tegenwoordige Commissaris der Koningin in Friesland, tevens voorzitter van het Friesch Genootschap, heeft op het Groot Friesch Congres te Leeuwarden in 1927 in zijn in meer dan een opzicht merkwaardige openingsrede, waarin geen woord hollandsch was, de opmerking geplaatst, dat het den Friezen ? aan die tusschen Sincfal en Wezer zal hij hebben gedacht ?van oudsher gehaperd heeft aan staatvormende kracht. Inderdaad, hun kracht verbruikten zij veelal in onderling krakeel. In mak- keren vorm dan ten tijde der Schieringers en Vetkoopers kan dit ook. Aan de friesche beweging der laatste decennien is deze trek mede niet vreemd gebleven. Doch toen de Onderwijsraad werd ingesteld, „tot bewaring en sterking van het friesche yolks- en taaleigen", hebben de Friesche Staten toch zeker niet bedoeld, 216 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN aan dit volkseigen gelegenheid te schenken, de het vanouds eigene lust tot scheuring ook op het hierdoor nog onberoerd ge- bleven gebied der wetenschap te gaan uitleven. bleven gebied der wetenschap te gaan uitleven. Als bewusten toeleg van den Onderwijsraad dit aan te nemen, ware kwaadaardig en ongeoorloofd. Andere onderstellingen dringen hier zich op: de milde beschikbaarstelling van een waardig gebouw als centrum voor beoefening van friesche weten- schap en het ontwerp van een aantrekkelijk werkprogram zullen schap en het ontwerp van een aantrekkelijk werkprogram zullen zijn leden hebben meegesleept. Dit neemt niet weg, dat het gevaar duidelijk te onderkennen valt. Het moet intusschen nog te stuiten zijn en dit met behoud van alle goede voornemens tot wetenschappelijke publicatien en van alle goede voornemens tot wetenschappelijke publicatien en met dankbare aanvaardig van wat materieel der Akademy reeds met dankbare aanvaardig van wat materieel der Akademy reeds is toegedacht. Verstandig beleid ter plaatse zal nog tijdig een dreigend onheil kunnen bezweren en ten goede keeren. dreigend onheil kunnen bezweren en ten goede keeren. v. B. BUITENLANDSCH OVERZICHT HET VLUCHTELINGEN-VRAAGSTUK De Conferentie te Evian heeft de rij van de tallooze Inter- nationale samenkomsten zonder tastbaar resultaat weer met een vermeerderd. Onmiddellijke verlichting heeft zij niet een enkelen Duitschen of Oostenrijkschen jood gebracht, zelfs hulp in de nabije toekomst heeft zij hun niet in het vooruitzicht kunnen stellen. Is het redelijk, zich daarover teleurgesteld te betoonen ? Zakelijk gesproken niet, maar men zou zich juist hier zoo gaarne Zakelijk gesproken niet, maar men zou zich juist hier zoo gaarne mede door andere beweegredenen dan die van koele zakelijkheid laten leiden. Gelegenheid tot emigratie op eenigszins groote schaal bleken alleen de Zuid- en Midden-Amerikaansche staten te bieden, doch dezen ontbreekt het aan het kapitaal, dat voor transport en kolonisatie is benoodigd. Aldus gesteld schijnt een oplossing althans in het zicht. Het mOet toch mogelijk zijn in West-Europa en in de Vereenigde Staten die gelden bijeen te brengen ? Toch is daarmede het probleem in werkelijkheid nog lang niet opgelost. Wat het Amerikaansche continent kan gebruiken zijn landbou- wers, boeren ?en het behoeft wel nauwelijks betoog, dat juist de joden slechts zelden tot dien stand behooren. Zal het mogelijk blijken groote volksgroepen niet slechts te doen emigreeren ?dat is wel vaker gebeurd ?maar tevens hen geschikt te maken voor een bestaansvorm, waarmede hunne traditie van meer dan twee- duizend jaren in strijd schijnt ? Ziedaar een ander, niet minder moeilijk, aspect van het vraagstuk dan zijn geldelijke zijde, een aspect, waarvoor de Nederlandsche Regeering in de Wieringer- meer op loffelijke wijze heeft getoond aandacht te hebben, doch dat maatregelen op veel grooter schaal vordert, zal eene uiteinde- lijke oplossing op eene wijze, die met de waardigheid van het lijke oplossing op eene wijze, die met de waardigheid van het menschdom in overeenstemming is, mogelijk worden. 218 BUITENLANDSCH OVERZICHT ZOO ziet het vraagstuk er uit, wanneer men het op een afstand beschouwt. Komt men met individueele gevallen in aanraking dan verdwijnt echter dit aanzicht en stelt men onwillekeurig de moeilijkheid anders. Dan wordt het de vraag: hoe vinden wij voor deze lieden, handelaars, artsen, juristen, technici, kunste- naars, geleerden, elders een voor hen passend emplooi ? Dan schijnt ons die andere oplossing, resultaat van eene behandeling van het vraagstuk volgens groote lijnen, nauwelijks menschelijker toe dan het lot, dat de betrokkenen thans reeds ondergaan. Dan zal men trachten voor dezen of genen „een gaatje te vinden" in de reeds zoo dichte gelederen van de intellectueele werkers dezer wereld maar.... dan stuit men ook terstond op het verzet uit die gelederen zelf, die den strijd om het bestaan al reeds moeilijk genoeg achten en geene verzwaring, uit Welke overwegingen van genoeg achten en geene verzwaring, uit Welke overwegingen van menschelijkheid ook, zullen dulden. Dan komen barmhartigheid, medelijden, gevoel voor rechtvaardigheid in conflict met de zorg en het gevoel van verantwoordelijkheid voor „eigen" menschen ?een conflict, dat stellig noch geheel naar de eene, noch geheel naar de andere zijde kan worden opgelost en dat slechts eene solutie verdraagt: een redelijk compromis. Het zoeken daarvan kan niet internationaal geschieden omdat de waardeering van het eene belang, dat der „eigen menschen" slechts nationaal vermag te geschieden. Het is een schaduwzijde en een gevaar van internationale besprekingen als die te Evian, dat zij door, wat op zichzelf genomen begrijpelijk en juist is, van de nationaal- getrokken conclusies ten aanzien van de quanta immigranten, die getrokken conclusies ten aanzien van de quanta immigranten, die een ieder in redelijkheid toelaten kin, uit te gaan, de vraag of dit quantum niet grooter zou kunnen zijn, ook in de nationale gedachtenwisselingen op den achtergrond dringen. Wat dan voor degenen, die den strijd om het bestaan van „eigen menschen" al hard genoeg vinden, heel rustig, maar voor diegenen, die twijfelen of het nationaal-getroffen compromis aan beide zijden van het vraagstuk ?zorg voor „eigen menschen" en eischen van barmhartigheid en rechtvaardigheid ?wel naar behooren recht doet wedervaren, weinig bevredigend is. B. M. T. BIBLIOGRAPHIE J. C. M. Warnsinck, Drie Zeventiende-eeuwsche admiraals. Piet Heyn, Witte de With, Jan Evertsen. ?Serie „Patria", P. N. van Kampen en Zoon N.V., Amsterdam 1938. Deze drie biographische opstellen van den bekenden zee-geschied- kundige Warnsinck zijn onderhoudend en leerzaam, zij het ook niet in de eerste plaats, doordat zij ons van de persoonlijkheden, wier leven wordt geschetst, een scherp geteekend beeld geven. De karakter- teekening blijft tamelijk schetsmatig. Piet Heyn komt er verreweg het beste af. Hij is ons ook in alle opzichten sympathiek. Voor Evertsen gevoelen wij respect met een tikje deernis. Doch Witte de With wordt ons niet anders getoond dan als een „onmogelijke vent", hoe dapper hij dan ook moge zijn geweest. De lezer vermoedt wel wat men in heden- daagsch jargon een „minderwaardigheidscomplex" pleegt te noemen, maar blijft over de oorzaken van zbb'n slecht humeur, zOO'n onaange- naam karakter en zOOveel ongemanierdheid toch in het ongewisse. De enkele aanduidingen op pag. 59-6o zijn stellig niet overtuigend. Doch welk een levendig tijdsbeeld heeft Warnsinck ons gegeven! Hoe duidelijk spreekt uit haast elke bladzijde de rivaliteit tusschen Hol- land en Zeeland en de zucht tot carriere-maken, die dezen zeehelden land en Zeeland en de zucht tot carriere-maken, die dezen zeehelden allerminst vreemd was. De schrijver waarschuwt in zijn voorrede zelf: „in de laatste twee bedrijven zullen onderlinge strijd, naijver en mis- kenning een belangrijker rol spelen dan roem en overwinning". Zoo komt de menschelijke zijde in het bedrijf der admiraals dan toch uit. Dat het boekje uitstekend is geschreven en historisch behoorlijk verantwoord, behoeft, bij dezen schrijver, geen betoog. B. M. T. „Hiao". Chineesche Kinderliefde. De kinderliefde als grondslag van Confucius' leer der staatsharmonie en de vermaarde 24 klassieke voorbeelden van die deugd. Uit het Chineesch vertaald en toegelicht door H. van Meurs. 1938. ?Paul Brand, Hilversum. 142 blz. Een aantrekkelijk uitgegeven boekje met aardige illustraties en de reproductie van den Chineeschen tekst die wordt vertaald. De bedoeling is lofwaardig: meer bekendheid te geven aan de beteekenis der Chinee- sche „kinderliefde", waarvan de schrijver overigens in het Voorbericht wel wat boud beweert dat „de Westerling de groote beteekenis (daarvan) vrijwel geheel over het hoofd (heeft) gezien". Geen enkel serieus schrijver over China of hij wijdt aandacht aan dit begrip. Als een uiting 1938 IV 15 220 BIBLIOGRAPHIE van belangstelling van een dilettant zou men dit boekje gaarne waar- deeren. Wanneer men het echter beoordeelt naar wat het aankondigt te zijn, een vertaling en toelichting van Chineesche teksten, dan rijst er menige bedenking. Reeds in de vrij eenvoudige ?4 Voorbeelden" is de tekst herhaaldelijk geheel verkeerci begrepen (b.v. blz. 25, 33, 35, 37, 45, 47, 53, 55) zoodat soms vrijwel het omgekeerde voor den dag komt van wat er staat, en in den moeilijker klassieken tekst van het Boek van de Zoonplicht zelf faalt de syntactische kennis van den Boek van de Zoonplicht zelf faalt de syntactische kennis van den schrijver geheel. De toelichting die wordt gegeven dwingt ook tot menig vraagteeken. J. J. L. DUYVENDAK De Goudsche Glazen (1555-1603). Beschouwingen over Gouda, haar Sint Janskerk en de gebrandschilderde glazen, samengesteld onder leiding van Prof. Dr. J. Q. van Regteren Altena door mej. Dr. J. D. Hintzen, Mr. A. A. Rijksen, Drs. A. v. d. Boom en Jhr. P. Bee- laerts van Blokland. Met een voorwoord van Z.E. Jhr Dr. H. A. van Karnebeek. ?'s Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1938. Het is een goede gedachte geweest, in het jaar van de tentoonstelling der Goudsche cartons, waarin ook het geheele gerestaureerde werk, het levenswerk van ir. Schouten, aan Nederland wordt getoond, een boekje in het licht te geven, dat, wetenschappelijk verantwoord, ook als handige gids alleen te benutten is door dengene, die zich niet verder in de geschiedenis van kerk en vensters, of in de cultuur-historische in de geschiedenis van kerk en vensters, of in de cultuur-historische en stijlkritische vraagstukken wenscht te verdiepen, die samenhangen met de Goudsche glazencyclus. Wie zich wel tot dat verdiepen aan- getrokken gevoeld, zal het werkje, na lezing, dankbaar uit handen leggen, want hem zal veel duidelijk geworden zijn door de Beschrijving der want hem zal veel duidelijk geworden zijn door de Beschrijving der glazen in chronologische volgorde van mej. Dr. J. D. Hintzen, Het ont- staan der Kerk, door Jhr. P. Beelaert van Blokland, De Godsdienstige en staatkundige invloeden in de wording van de Goudsche glazen, door Mr. A. A. J. Rijksen en het ruim 6o blz. omvattende artikel over Gouda en de glasschilderkunst van Drs A. v. d. Boom. Een bezoek aan Gouda doemt in onze herinnering op, een school-. reisje, nu omtrent 4o jaar geleden. Wat bleef er van in de herinnering hangen ? Kleur, warmrood en blauw en geel en groen en verder twee verhalen; het eene een anecdote van uitgestoken oogen van een schilder, die Crabeth heette, aan wien door deze handeling zou belet zijn elder& even schoone glazen aan te brengen, het andere, dat nergens ter wereld zulke fraaie glazen bestaan, ja, dat Gouda eigenlijk noch voor-, noch nageschiedenis heeft gehad. De kleuren, die in de herinnering bleven, vindt men terug; van de verhalen is, gelukkig, niets meer over. Daarvoor in de plaats is beter materiaal gekomen, gedegen studiemateriaal, en in de plaats is beter materiaal gekomen, gedegen studiemateriaal, en een deel daarvan is neergelegd in dit werkje over de Goudsche glazen. Als we het ontstaan en daardoor de vorm van de kerk zelve begrepen. hebben, interesseert ons allereerst het ontstaan der ramen en het feit, dat zij voor zulk een groot deel voor ons bewaard zijn gebleven. Mr. Rijksen en Drs. v. d. Boom geven uitleg: hoe het eerste gedeelte van het werk, dat van Dirck en Wouter Crabeth, ontstaat is in de jaren, die de eerste schrijver kenmerkt als „humanisme in katholiek kader", hoe. BIBLIOG RAPHIE 221 dan de „alteratie" komt in 1572, hoe het werk 20 jaar stilligt, hoe dan het „protestantsche humanisme", dat Coornhert in Gouda duldde, en den predikant Herman Herberts zijn tolerante zienswijzen deed ver- kondigen, het werk voltooide, beginnende met het glas der Hoogheem- raden van Rijnland in 1594. Voor rampen en verwoestingen, schrijft drs. v. d. Boom, is de Goud- sche cyclus ondanks het gelukkige feit, dat de beeldenstorm dien niet heeft aangetast, niet gevrijwaard gebleven. De Goudsche schrijver Walvis zegt in 1713 in dit verband o.m.: „Dat de tijd, die alles slijt, den luister dezer glazen niet weinig beneveld heeft, vat ijder lichtelijk, luister dezer glazen niet weinig beneveld heeft, vat ijder lichtelijk, wanneer hij opmerkt, hoe door het weer van buiten mettertijd een grauwe huyt zich vast zet op 't glas, en de doorzicht veranderd. Daar toe heeft hagel, storm, onweer en moedwille der jongens niet weinig schade veroorzaakt . . . . " Walvis herinnert dan aan het noodweer van 1674, dat vele glazen gedeeltelijk verwoestte; het is de bekende orkaan geweest, die ook aan het schip van den Utrechtschen dom het leven kostte. Andere verwoestingen zijn er nog geweest; dan volgen de minder ge- lukkige restauraties der vorige eeuw. En de geschiedenis vindt haar voorloopig einde in het nu voltooide werk, waarover latere geslachten hun oordeel zullen hebben uit te spreken. Wat de huidige beschouwer heeft te beseffen, vooral wanneer deze beschouwer een beminnaar mocht zijn van het glas der middeleeuwen, van le Mans en van Chartres, dat is, dat hij hier tegenover een gansch ander soort werk komt te staan, tegenover het werk van kunstenaars, die een geheel andere houding tegenover het probleem der „raamvulling" aan- namen dan hun voorgangers uit den Gothischen tijd; tegenover men.- schen, die in een totaal andere gedachten- en vormenwereld leefden en die bovendien . . . . langzamerhand een gansch andere techniek han- teerden. Dat alles heeft o.i. drs. v. d. Boom in zijn bijdrage duidelijk, overzichtelijk en overtuigend uiteengezet; voor wat de techniek betreft op een wijze, die menig lezer de verzuchting zal doen slaken: „daar moest ik eigenlijk veel meer van weten!" Voor wat gedachte- en vorm- wereld betreft, geven de volgende zinnen uit v.d. Boom's „Slotbeschou- wing" een samenvatting: „Is de kleur het eigene, de vorm. . is goeddeels import. Al het innerlijke en mystieke van het bijbelverhaal wordt hier omgezet in de uiterlijke geste van beweging en handeling. Aan veruiter- Iijking gaat gepaard dramatiseering met veel leeg gebaar, waardoor deze i6de eeuwsche vormen van monumentale bijbel- en historie-vertolking niet zijn te denken zonder de landjuweelen van den tijd en de „Const van Rhetoriken", de allegorische- en sinnespelen of moraliteiten, waarbij de rederijkerslyriek vloeide in zware, niet zelden topzware beeldspraak." Het is wel in hoofdzaak door de kleur, inderdaad dat de beschouwer geboeid wordt. „Wie zich in de stille uren van aandacht, ver weg van het rumoerige levenstempo, voor een wijle binnen de steenen koelte van het gebouw neerzet, moet daarvan wel onder de bekoring komen" besluit drs. v. d. Boom. „Het daglicht, getemperd tot „veelstemmige" kleur, schept een atmosfeer van stille tusschen het hier en daar roest- kleurig onderbroken witgrijs van muren en pijlers. Dan is het of langs muurvlakken, gewelf-kappen en blauw-grijze zerken telkens een weer- slag van kleur als een adem heenstrijkt. Dat schenkt aan de ruimte van de eeuwen-oude Sint-Jan een ?bij wijze van spreken ?zacht- ruischende klank . . . . " 222 BIBLIOGRAPHIE Die klank der kleuren mist men uitteraard in de reproducties. Toch zou men deze noode missen. De 24 blz. geven, als afsluiting van den tekst, welke eindigt met de zoo waardevolle beschrijving glas voor glas van mej. Hintzen, een reeks van voortreffelijke reproductie's, waarbij hoogst belangrijke schetsen, cartons en details van cartons, waaruit het hoogst belangrijke schetsen, cartons en details van cartons, waaruit het Mariagelaat van Dirck Crabeth (titelplaat), een detail uit glas 16 den beschouwer bijblijft, om de zachte lijning, die aan Leonardo en Luini herinnert. P. Dr. M. D. Ozinga, Daniel Marot, de schepper van den Holland- schen Lodewijk XIV-stijl. ?Amsterdam, H. J. Paris, 1938. Er is een tijd geweest, en deze ligt nog niet zoo heel lang achter ons, dat men, wanneer er gesproken werd over de kunst van ons land, alleen aan de schilderkunst dacht. En in die schilderkunst kende men twee hoogtepunten, de 17de en de tweede helft der I9de eeuw. Gaandeweg heeft men deze eenzijdige waardeering losgelaten en is men ook belang gaan stellen in de werken van voor onzen Gouden Eeuw. Langer zou het duren, voordat de i8de eeuw aan de beurt kwam; Mr. A. Staring deed daarvoor voortreffelijk werk. Tegelijk is men gaan beseffen, dat ook de bouwkunst onder de beeldende kunsten gerekend moet worden en dat ook de bestudeering van de uitingen daarvan in ons land de moeite loont. Ook van de bouwkunst werden eerst een paar perioden uitsluitend nader onderzocht: de Gothiek ?via de romantiek en Violet- le Duc ?door Alberdingk Thijm, de Stuers en Cuypers, om haar te imiteeren en daardoor op een wijze, dat veel studie weer opnieuw moest worden gedaan, dan de latere i6ed en de i7de eeuw door Weiss- man op een manier, die eveneens een grondige herziening, om andere redenen ?o.a. om de juiste plaats van den „albeheerscher" van Campen vast te stellen ?behoefde. Veel werk is reeds op deze punten verricht door afzonderlijke artikelen en door wat tot nog toe verscheen van Vermeulen's Handboek. Nu vertoont zich echter daarnaast ook het gelukkige verschijnsel, dat hierboven is gesignaleerd voor de schilderkunst; de tot nog toe verwaar- loosde perioden worden onderzocht en zoo de „open" plekken in het geheele beeld aangevuld. Dit geschiedt o.a. door het bier te bespreken werk van Dr. Ozinga over Daniel Marot en eveneens door des schrijvers studie over Pieter Swart in het Oudheidkundig Jaarboek. Daarmede wordt de brug geslagen tusschen den tijd van van Campen, Post, van 's Gravesande, Vingboons, Vennecool, e.a. en de beginnende 19de eeuw. Om de stof tot de studie over Marot aan te dragen, moet veel geduld en veel speurzin noodig geweest zijn. Deze beide eigenschappen zijn zeer zeker niet aan den auteur te ontzeggen. Gegroeid als dit boek is, naar de schrijver vermeld, uit de simpele opdracht van de redactie der Thieme-Becker Lexikon, moet het aan Dr. Ozinga jaren van ijverig zoe- ken gekost hebben. En de schrijver vond veel, meer eigenlijk, dan zich tot een leesbaren tekst liet verwerken; dat men den indruk krijgt, dat toch al de vondsten in het boek werden samengedrongen, kan men even betreuren. Wil men inderdaad alles opschrijven wat men gevonden BIBLIOGRAPHIE 223 heeft, dan moet men of met twee lettertypen werken, of liever nog met bijlagen achterin. (Een teveel aan rekeningen, quitanties, contracten in den tekst werkt vermoeiend, meer nog bijzonderheden, die slechts in zijdelings verband staan met het eigenlijke onderwerp; zie b.v. de uit- wijdingen over v. Baurscheit, p. 168 e.v.). Deze opmerking daargelaten, zal men zeer veel in het boek van Ozinga kunnen waardeeren. Wat al gegevens vindt men er bijeen, hoe- veel werken van belang, waar Hagenaar en Amsterdammer dagelijks langs komen, zonder er acht op te staan, laat de auteur kennen en het ontstaan ervan begrijpen in het verband van den tijd. Niet minder dan 57 bladzijden met tallooze illustraties, naar foto's, naar oude gravures en naar oorspronkelijke teekeningen, geven aan het boek, dat ook verder voortreffelijk is uitgegeven, een bijzondere bekoring en een extra beteekenis. Het einde van de i7de eeuw en het begin van en een extra beteekenis. Het einde van de i7de eeuw en het begin van de i 8de eeuw zijn door dit werk, voor wat de Nederlandsche bouwkunst betreft, grondig bestudeerd; onze litteratuur is door dr. Ozinga's arbeid met een werk verrijkt, dat een lang gevoelde leemte aanvult. P. Dr. J. Luning Prak, Menschen en Mogelijkheden. Een psycholo- gische beschouwing over de variatie van het verstand. ?Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekhandel en Uitg.-Mij N.V., 1938. zo6 blz. In dit boek wordt de intelligentiestructuur van het Nederlandsche yolk geschetst, zooals de schrijver, een bekend psychotechnisch advi- seur, haar op grond van de rijke ervaring, die hij bij testonderzoekingen heeft opgedaan, ziet. Die visie is niet verblijdend; of liever ze is ont- stellend somber en ze zal, naar te vreezen staat, menigen lezer, voor- zoover hij haar niet als ongeloofwaardig meent te mogen verwerpen, met ontzetting vervullen. Wat in ontwikkelde kringen door velen voor een normalen graad van intelligentie wordt gehouden (zeg b.v. het vermogen, een middelbare school of gymnasium te doorloopen), heet hier een betrekkelijke zeldzaamheid, terwijl de groote schare der ge- middeld begaafden op een peil blijkt te staan, dat in diezelfde kringen eerder als een zekere achterlijkheid pleegt te worden beschouwd. Het is ten duidelijkste de bedoeling van den schrijver geweest, deze ontsteltenis op te wekken: hij wil waarschuwen tegen de geestelijke overschatting van kinderen, die zoo menigmaal oorzaak is van school- misere, belangstelling vragen voor de minder begaafden, die in de tegen- woordige omstandigheden niet het onderwijs kunnen krijgen, waaraan ze behoefte hebben en een vermaning laten hooren tegen de verwaar- loozing van de belangen der kleine, maar belangrijke groep der bij- zonder intelligente kinderen, die van ons nivelleerend schoolsysteem evenzeer het slachtoffer worden als de achterblijvers. leder, die door zijn werkkring verplicht is, anderen naar hun intel- lectueele prestaties te beoordeelen, zal goed doen, van het betoog van Dr. Prak kennis te nemen; ook wanneer hij minder rotsvast van de betrouwbaarheid der toegepaste onderzoekingsmethoden en van de geldigheid der daaruit getrokken conclusies overtuigd is dan de schrijver (wien het aan zelfverzekerdheid niet mangelt), zal hij de aangeboden (wien het aan zelfverzekerdheid niet mangelt), zal hij de aangeboden beschouwingen met voordeel overwegen. 224 BIBLIOGRAPHIE De schrijver heeft er blijkbaar naar gestreefd, de belangstelling voor zijn onderwerp te prikkelen door een vlotten en causeerenden stij1; wellicht zou hij bij kritische lezers dit doel beter hebben bereikt door wat dieper op de principieele kwesties, die aan zijn betoog ten grondslag liggen, in te gaan; met name zou eenige rechtvaardiging van de groote beteekenis, die hij aan het intelligentiequotient hecht, niet overbodig zijn geweest. Het is nu eenmaal a priori uiterst onwaarschijnlijk, dat men het gecompliceerde verschijnsel, dat men gemakshalve met den naam „intelligentie" aanduidt, afdoende zou kunnen karakteriseeren met behulp van een veranderlijke; wie daartoe wel kans ziet, moet daar- om liefst beginnen, den natuurlijken twijfel van den lezer solieder te weerleggen dan in dit boek geschied is. Evenzeer onbevredigend is de adstructie van de bewering, dat het intelligentiequotient een persoonlijke constante zou zijn, die niet of nauwelijks voor verbetering vatbaar is. Iedere behandeling van deze kwestie vereischt nl. eerst een overweging van de vraag, of de definitie van het intelligentiequotient, die op blz. 36 gegeven wordt, wel voor alle leeftijden toegepast kan worden en of het dus wel zin heeft, om dit begrip boven zekeren leeftijd nog te bezigen. Dit nu is kennelijk niet het geval: vooreerst al niet om de practische reden, dat de toege- paste testserie (van welke de intellectueele leeftijd een functie is) ten hoogste tot het achttiende levensjaar reikt; vervolgens echter niet, om- dat een constante waarde van het intelligentiequotient een eenparige groei van den intellectueelen leeftijd beduidt, terwijl toch de bedoeling van het del eltàdoccov modoxo bezwaarlijk deze kan zijn, dat men, ouder wordende, bij testonderzoekingen een steeds beter figuur zou slaan. Wanneer dan ook de schrijver op blz. 192 zegt, dat het intelli- gentiequotient na het veertiende jaar niet meer zuiver te bepaIen is, maar dat het tot dien leeftijd toe een duidelijken zin heeft, dan is dat slechts een euphemistische wijze om mee te deelen, dat de term intelligentie- een euphemistische wijze om mee te deelen, dat de term intelligentie- quotient voor hoogere leeftijden eenvoudig zinledig is (althans volgens de definitie van blz. 36); en dat is aan het eind van een boek, waarin overal met de grootste stelligheid over het intelligentiequotient van volwassenen gesproken wordt, wel wat teleurstellend. E. J. D. Albert Einstein and Leopold Infeld, Physik als Abenteuer der Erkenntnis. ?Leiden, A. W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij N.V. 1938. VIII en 222 blz. Dit boek is ontstaan uit de overtuiging, dat het mogelijk moet zijn, den mathematisch en physisch ongeschoolden, maar niettemin in het natuurwetenschappelijk denken. belangstellenden lezer een indruk te geven van de principieele veranderingen, die de natuurkunde in de laatste drie eeuwen heeft doorgemaakt, zonder hem over de techniek van het yak ?en hieronder wordt zoowel de mathematische formu- leering en ontwikkeling der theorie verstaan als het experimenteele onderzoek, dat het te behandelen feitenmateriaal oplevert en de resul- taten der theoretische beschouwing aan de ervaring toetst ?in te lichten. Door dezen opzet, die zeer consequent is volgehouden ?er worden BIBLIOGRAPHIE 225 geen andere mathematische symbolen gebruikt dan cijfers en geen andere experimenten vermeld dan de meest elementaire ?onderscheidt het werk van Einstein en Infeld zich principieel van de meeste voor een algemeenen lezerskring bestemde werken over physica, die in de laatste decennia verschenen zijn, en wanneer de onderstelde lezer wer- kelijk bestaat ?de combinatie van volkomen onbekendheid met de physica en ernstige belangstelling in haar denkwijze blijft steeds eenigs- zins problematisch ?dan zal hij zich hier ongetwijfeld langer bevredigd zins problematisch ?dan zal hij zich hier ongetwijfeld langer bevredigd en minder snel ontmoedigd gevoelen dan bij pogingen tot doordringen in dit steeds vreemder wordend gebied van het weten gewoonlijk het geval is. Hij heeft dit dan vooral te danken aan de magistrale breedheid van blik, waarmee de schrijvers het geheel terrein der physische be- gripsvorming overzien en die hen in staat stelt, juist die keuze uit de verschijnselen en denkbeelden te doen, waardoor de groote lijnen der ontwikkeling het duidelijkst zichtbaar worden. Het boek is verdeeld in vier hoofdstukken, waarvan het eerste de opkomst en den bloei, het tweede het verval der mechanistische natuur- beschouwing (waaronder die wijze van beschouwing wordt verstaan, die alle verschijnselen tracht te verkiaren met behulp van de begrippen van de mechanica van Newton) schetst; in het derde wordt getoond, hoe de klassieke physica zich door de invoering van het veldbegrip vervormt en hoe zij in de relativiteitstheorie haar hoogsten graad van ontwikkeling bereikt, terwij1 daarna het vierde de essentieele verande- ringen in het physisch denken beschrijft, die van de opkomst der quan- tummechanica het gevolg zijn geweest. Voor het doel, dat de schrijvers zich voor oogen hebben gesteld, zijn de vier in deze hoofdstukken behandelde onderwerpen alle van even groot belang, de elementaire mechanica van Newton met haar eerst schijnbaar alomvattende toepasbaarheid op de natuurverklaring even- zeer als de meest moderne, van alle pogingen tot beschrijving der indi- vidueele microscosmische processen in ruimte en tijd afziende quan- tummechanica: de ontwikkeling verloopt volkomen continu en geen harer phasen is recht begrijpelijk voor wie de voorafgaande niet kent. Daarom moet men het betreuren, dat de behandeling van de oudere bier ter sprake gebrachte onderwerpen niet op hetzelfde niveau staat als die van de nieuwere, waardoor het gevaar ontstaat, dat de lezer, een onbe- schreven en dus gemakkelijk te besmeuren blad, van den beginne of in de war wordt gebracht. Men krijgt den indruk, dat het den schrijvers ondanks al hun goede bedoelingen evenveel moeite heeft gekost, zich op het standpunt van hun onderstelden lezer te verplaatsen als het hem moeite kosten zal, hun schreden te volgen. Bovendien moge salva reverentia worden opgemerkt, dat ze er niet steeds een juiste voorstelling van blijken te bezitten, welke begrippen van de klassieke mechanica van blijken te bezitten, welke begrippen van de klassieke mechanica voor den beginneling de grootste moeilijkheden bevatten en dat ze zich vergissen, als ze meenen, dat hij in den aanvang meer met een vaag dan met een exact woordgebruik gediend is. Van die meening vindt men een merkwaardig voorbeeld in de slordige toepassing van het woord be- weging, dat in het verloop van enkele bladzijden in vier verschillende beteekenissen wordt gebruikt, nl. voor een toestand (het in beweging verkeeren) en voor een grootheid (de kracht is evenredig met de ver- andering van de beweging), die nu eens een scalaire, dan weer een vectorgrootheid schijnt te zijn en die op andere plaatsen, als vertaling 226 BIBLIOGRAPHIE van den term motus bij Newton, voor impuls staat. Voor het eerste verschijnsel is typeerend, dat na uitvoerige beschouwingen over de begrippen snelheid en kracht het begrip massa (een der moeilijkste uit de klassieke mechanica) als volkomen bekend wordt beschouwd, terwijl het besproken wordt op een wijze, die de altijd dreigende ver- warring met gewicht als het ware opdringt. Naast deze bezwaren van didactischen aard mogen salvo respectu andere op historisch gebied worden opgemerkt. Dat Galilei het weten- schappelijk concludeeren zou hebben uitgevonden, dat de Grieken geen natuurwetten kenden, die tusschen opvolgende gebeurtenissen verband legden, dat in de middeleeuwen iemand, die electrostatische experi- menter zou hebben uitgevoerd, veroordeeld zou zijn geworden, is alles wel wat heel simplistisch gezien. Het aandeel van Galilei in de ont- wikkeling der mechanica is zeer onnauwkeurig omschreven, de als strict historisch aangekondigde dialoog over de theorie van het Licht tusschen een aanhanger van Huygens en een van Newton is geenszins vrij van een aanhanger van Huygens en een van Newton is geenszins vrij van anachronismen; caloric of calorique is geen adjectief, dat men door kalorisch (in tegenstelling tot latent) kan vertalen; de biographische mededeelingen over Joule zijn onjuist en de Duitsche grondlegger van de mechanische warmtetheorie (aan wiens verdiensten niet voldoende recht wordt gedaan (hij deed meer dan erraten) heette niet Meyer, zooals de schrijvers hem consequent noemen, maar Mayer. Volkomen onbelangrijk, hoor ik zeggen; wordt de ideeengeschiedenis der physica er anders om, dat Mayer geen Meyer heette ? Inderdaad niet, maar was er bezwaar tegen, om ook de historie met wetenschappe- lijke exactheid te behandelen ? En zouden de schrijvers, zoo ze dat niet wilden, niet beter hebben gedaan om op denzelfden grond, waarop ze wilden, niet beter hebben gedaan om op denzelfden grond, waarop ze mathematische formules en physische experimenten onvermeld lieten (dat nl. de ontwikkeling van het physisch denken zich zonder deze laat beschrijven) ook historische bijzonderheden achterwege te laten; ze zouden zich dan tevens hebben kunnen onthouden van een zoo ver- bijsterend onnauwkeurige weergave van citaten uit werken van Galilei, Newton e.a. als ze zich veroorloofd hebben. In dezelfde verwaarloozing van de historische exactheid, waaruit deze eigenaardigheden van het werk voortvloeien, wortelt ook het meest ernstige en principieele bezwaar, dat men er tegen kan inbrengen. In het begin van hoofdstuk III kondigen de schrijvers nl. aan, dat ze nu verder zullen trachten, „die Linie des Fortschrittes logisch zu rekon- struieren, ohne (sich) dabei zu sehr um die chronologische Reihenfolge zu kammern". Hierdoor wordt het doel, waarmee het boek is opgezet, nl. een ideeengeschiedenis der physica te schrijven, expressis verbis verloochend; daar de schrijvers echter historische namen blijven bezigen, zullen ze, naar te vreezen staat, in den geest van den ondeskundigen zullen ze, naar te vreezen staat, in den geest van den ondeskundigen en alleen op hun inlichtingen vertrouwenden lezer de grootste ver- warring kunnen aanrichten. Zoo zal hij noodzakelijk den indruk moeten krijgen, alsof de onderstelling van het bestaan van een ten opzichte van den aether rustend coOrdinatenstelsel, dat in staat zou stellen, aan de woorden „absolute rust" en „absolute beweging" een zin te ver- de woorden „absolute rust" en „absolute beweging" een zin te ver- binden, in de mechanica van Newton niet kon worden gemaakt en ook niet gemaakt is, omdat Newton het z.g. relativiteitsprincipe van Galilei zou hebben aanvaard; het denkbeeld van een absolute beweging zal zou hebben aanvaard; het denkbeeld van een absolute beweging zal hem voorkomen als een gedachte uit de 19-eeuwsche physica inplaats BIBLIOGRAPHIE 227 van als een der grondslagen van het systeem van Newton. Zoo wordt de historie aan de logica opgeofferd; omdat het logisch niet mogelijk is, in de klassieke mechanica van een absolute rechtlijnige eenparige beweging te spreken, wordt het historische feit, dat Newton dit niette- min doer, genegeerd. Wanneer zullen de physici aan den eerbied, dien ze ex officio aan het experimenteele feit toedragen, een gelijke mate van eerbied voor het historische feit verbinden; wanneer zullen zij op- eerbied voor het historische feit verbinden; wanneer zullen zij op- houden, de geschiedenis van hun vak te beschrijven, niet zooals ze zich heeft afgespeeld, maar zooals ze zich naar hun meening had behooren of te spelen ? If Einstein ?aldus het Engelsche prospectus van het werk ?called at your house willing to stay with you and explain his theory of rela- tivity, would you listen to him ? Volgaarne, maar hij zou ook bereid moeten zijn, enkele kritische vragen te beantwoorden. E. J. D. STEM UIT DE REDACTIE HET REGEERINGSJUBILEUM VAN ONZE KONINGIN. - Zijn veertig jaren een betrekkelijk korte spanne tijds in het leven van een land of van een yolk, zij tellen in het leven van een mensch. En hoe hooger het lot een mensch in het maatschappelijk bestel heeft geplaatst des te grooter is de verantwoordelijkheid bij ieder zijner daden en des te zwaarder zullen dan ook zijn jaren wegen. daden en des te zwaarder zullen dan ook zijn jaren wegen. Voorwaar, voor onze Vorstin kunnen de afgeloopen veertig jaren niet licht zijn geweest. Haar werd een task op de schouders gelegd op een leeftijd, waarop anderen de schoolbanken nog niet of nauwelijks zijn ontwassen en al verheugde, gedurende het eerste gedeelte van Haren regeeringstijd, de wereld zich nog ineen zeker vreedzaam aanzien, het overgroote deel dier periode is er toch wel een geweest van voortdurende ongewisheden en van voortdurende spanningen. Mocht al onze Koningin de voldoening deelachtig worden, met Haar yolk buiten den grooten oorlog te zijn gebleven, hoeveel zal Zij toch niet aan duizenden Harer onderdanen hebben toegewenscht, waartoe te geven ook Zij onmachtig was gedurende de vele zware jaren na den Wereld- ramp. Naast dat leed, bleef ook direct, persoonlijk leed Haar niet bespaard. Maar ook veel liefs gewerd Haar. Waar velen het Haar gegund zouden hebben op Haar jubileumsdag nog naast zich te weten Haar Gemaal en Haar Moeder, de door ons yolk zoo diep betreurde Koningin-Regentes, naar Wie bij het herdenken van het jaar 1898 Hare en zoo veler gedachten zeker zullen uitgaan, daar zijn nu velen met Haar dankbaar, dat zij omringd is door het jonge gezin van Prinses Juliana, Prins Bernhard en Prinses Beatrix. In hen vindt Zij, na het verleden, in eigen kring de toekomst, met zijn hoop en zijn verwachtingen. Dat deze hoop en het geloof in de toekomst, zoo van Haar kinderen als van Haar land Koningin Wilhelmina verder mogen schragen; van de liefde en de trouw van Haar yolk kan onze Vorstin verzekerd zijn. 1938 III 16 DE SOLDAAT JOHAN 8 En zoo was de nieuwe onrust gestild door de zweep en het gloeiend ijzer. De boeren uit het dorp hadden alleen de straf van den boer Niklaas onthouden en hun ontzag voor de macht die den boer Niklaas onthouden en hun ontzag voor de macht die geloof en bezit van aarde samenhoudt was nog grooter geworden. Als nu de tijd was aangebroken waarop het kind geboren werd dat de boer Niklaas bij de vrouw verwekt had, vernam de soldaat Johan dat een zwak wicht enkele uren had geleefd en dat de moe- der in de barenspijn gestorven was. Toen zei hij tot zijn vrouw Grete: ?Ik heb geloofd in de woorden van den boer Niklaas toen hij sprak over de rechtvaardigheid van den ploegkouter, en ik was erbij toen hij den grand kuste waarop hij het kind had ver- wekt dat die rechtvaardigheid moest verwezenlijken, maar het kind is dood en de boer Niklaas is gebannen en de vaan werd op zijn lichaam stukgeslagen. Dat die rechtvaardigheid er eens zal komen, geloof ik wel. Maar een boer met een vaan en een gee- selkoord zal ze niet brengen; dit zal maar geschieden als de boe- selkoord zal ze niet brengen; dit zal maar geschieden als de boe- ren soldaat zullen warden. ren soldaat zullen warden. En Grete dacht na over de kalmte, waarmee de soldaat Johan de visioenen afschudde, die haar hadden beangstigd en gelukkig gemaakt. Maar hij wijdde zich aan de aarde en de droom, die diep in hem lag, brak de rust van zijn arbeid niet. in hem lag, brak de rust van zijn arbeid niet. Toen vernam hij dat de parochiepastoor woedend was omdat de boer Niklaas en de vrouw geen erger kastijding hadden ander- gaan. Hij had immers gehoord, dat ketterij met het vuur werd gestraft, en hij meende dat dit zwakke afbeeldsel van de hel op aarde de menschen zou beter maken. En toen de vrouw, in zware zwangerschap, zich in de kerk had vertoond en in angst en dee- DE SOLDAAT JOHAN 231 moed toevlucht had gezocht in een hock, had zijn scherp oog haar ontdekt en met een stuk klokzeel, dat hij had afgesneden, was hij over haar gevallen en had ze verdreven uit de kerk. En op den hij over haar gevallen en had ze verdreven uit de kerk. En op den drempel had hij vreeselijke vervloekingen uitgesproken, ook over het kind dat ze baren zou. De boeren dachten met schrik aan deze vervloekingen en toen zij hoorden dat de moeder in groote weeen, het kind zonder doop- sel was gestorven, werden zij koud in hun gebeente en zagen \TO& zich het angstwekkend gelaat van zonde en geloof. Op een morgen stond de soldaat Johan in het stukje weiland dat in de meerschen van de abdij lag. Hij had de zeis gewet en de tergende klank van steen op staal had hem het genot gegeven van den man die in krachtige regelmaat de armen zal zwaaien en de geur van het gemaaide gras in zich op nemen. En daar op den dijk, ver weg, zag hij de gekende schaduwen van ruiters die, in harnas en wapens, den dienst van hun heer op het krijgsveld gaan -volbrengen. Zij gingen als fiere schimmen in het licht van den morgen. En het was den soldaat Johan of hij het lied hoorde dat soldaten zingen als de zon en de lucht den gang licht maken en het getrappel van de paarden de trotsche vreugd van den krijgs- man wakker roept. Hij neuriede stil een van die zangen waar de man wakker roept. Hij neuriede stil een van die zangen waar de slag van de trom den stap onweerstaanbaar maakt. En weldra galmde zijn lied over het wijde meerschland en hij zag hoe enkele van de ruiters den ver gedragen zang vernamen en groetend stak hij de hand op. Daar verdwenen de mannen en de paarden; en het land leek. eenzamer. De soldaat Johan voelde den zachten druk van het heim- wee en daar greep hij de zeis; hij hoorde het bijten van het staal in de geurige stengels en het gras ruischte in bogen aan zijn voet. in de geurige stengels en het gras ruischte in bogen aan zijn voet. En als stond hij op een slagveld, streed hij met het wapen van En als stond hij op een slagveld, streed hij met het wapen van den boer; zijn harde vuisten bleekten onder den greep en al de weelde van de aarde, die opstijgt in het groen, omgaf hem. Hij zag de eindelooze weiden met de prille zon, hij zag de kerktorens over de eindelooze weiden met de prille zon, hij zag de kerktorens over de rivier en het verre vee. Hij rechtte zich en in trots overkeek de rivier en het verre vee. Hij rechtte zich en in trots overkeek hij het kleine veld van zijn arbeid. En in een gevoel van dankbaarheid, hij wist niet waarom, knielde hij in het versch gemaaide gras, omgeven door stilte en geur van weiden; een klok van over het water werd hoorbaar. Hij keek achter zich naar de roerlooze bosschen, naar de heide 232 DE SOLDAAT JOHAN waar zijn hut stond. En omdat hij geen woorden had en niet den- ken kon, zegde hij tot zich zelf: „De aarde is alles," en greep terug naar zijn zeis en maaide verder. In het vroege najaar kwamen havelooze boeren diep uit het zuiden van het Vlaamsche land. Daar had de Koning van Frank- rijk maaiers heen gezonden en soldaten. En terwijl de soldaten de dorpen rondreden en de vrouwen bij de haren sleepten, ston- den de maaiers to midden van den nog onrijpen oogst. Ordeloos en vlug viel onder hun slagen alles wat gegroeid was. Daarna kwamen de soldaten over de akkers gereden en onder de hoeven van hun paarden werden de korenaren in den grond gedrukt. Er was een groote wanhoop in dit land en de vloek van dui- zenden landbouwende menschen ging naar den Koning, die, bij 't hooren van wat op zijn bevel was verricht, de handen vouw- de en knielend een dankgebed zegde. de en knielend een dankgebed zegde. Overal waar de menschen kwamen verspreidden zij het ge- rucht van den oorlog en zij kwamen overal, tot aan de lage akkers van het Vrije en tot in het eenzame land van Waas. En de schrik van het Vrije en tot in het eenzame land van Waas. En de schrik die zij hadden onderstaan ging van hen uit en waar ook een boer naar zijn schuur keek, waar de oogst reeds was ondergebracht, kwam moedeloosheid over hem en hij ging zwijgend aan zijn haard zitten. Maar de soldaat Johan vroeg aan de vluchtelingen waarom zij hun land en hun vrouw hadden verlaten en de soldaten over hun oogst hadden laten rijden en waarom zij de maaiers niet hadden neergeslagen. En de gevluchte boeren schudden het hoofd en zeiden; wat kan een boer tegen een soldaat. En daaruit haalde de soldaat Johan een nieuwen trots en een nieuwe hoop. Hij gaf onderdak aan een man die zijn zestig jaar droeg in zenuwachtige kracht. Hij ondervroeg hem over de aarde waarop hij gewerkt had. En toen de boer hem vertelde hoe uit den grond van dat Zuidersche Vlaanderen de oogsten dicht en hoog op- schoten, werd zijn hart week van verlangen. „Hoe kan men zoo'n oogst vertrappen," sprak hij. En zijn oogen gingen over de schrale streep grond die hij veroverd had op de heide en hij wist schrale streep grond die hij veroverd had op de heide en hij wist dat dit hem dierbaarder was dan de vetste aarde waarop het koren dat dit hem dierbaarder was dan de vetste aarde waarop het koren als uit overdaad opschiet. als uit overdaad opschiet. En toen na een paar dagen de boer zijn schamelen bundel op- nam en terug de baan op wilde, vroeg Johan hem: DE SOLDAAT JOHAN 233 ?Waar wilt gij naartoe ? Dit wist de boer niet. Noord of Zuid was hetzelfde voor hem. Misschien terug van waar hij gekomen was. Nadat hij Grete had aangekeken, zei de soldaat Johan: ?Blijf hier voor den winter. De boer sliep in de schuur en hielp mede het weinige werk verrichten dat er te verrichten was. En hij vertelde aan Johan van zijn geboortestreek. Hij had bijna evenveel oogsten zien vernielen als hij er had binnengehaald. Want de losse benden van Koning of hertog waren er doorgetrokken en wat kijkt een leger naar den oogst. Vrienden of vijanden trappen over het land en lachend laten de ruiters hun paarden door de oogsten rijden. Maar wat nu gebeurd was riep wraak tot den hemel. Zoo werden de winteravonden doorgebracht. Maar toen de Lente kwam en de boer met den soldaat Johan naar de weiden ging en er onder het vuile bruin van den winter die tinten zonder naam merkte waarin het hernieuwde leven van de aarde zich openbaart, kreeg de boer heimwee en zegde: ?Ik weft nu dat ik niet elders leven kan dan waar ik zoovele jaren heb gewerkt. 1k dacht dat de aarde overal dezelfde was; en inderdaad, overal groeit koren, hier mager en daar vecter. Maar voor een boer is er maar een grond, dat is de zijne. En terwijl Johan hem nakeek verdween hij aan de bocht van den weg en ging terug om te zaaien. Twee vermoeide menschen zochten hun weg door het dorp naar de heide. Zij hadden aan de kroeg gezeten onder de linde. En zij voeld en hoe stil en eenzaam het bier was en daar zij gewoon waren onder vele menschen te leven, voelden zij zich verlaten. Pater Bruno zei tot Lieven: ?11 ben wel een pater, maar ik heb zooveel steden afgedweild om te bedelen, dat de stilte van een klooster lood is op mijn hart en de stilte van een dorp is nog zwaarder. En daarbij, het bier is zuur. Lieven zuchtte en dronk aan zijn kroes. ?En toch is het schoon bier, zei de monnik, en het zien er hier brave menschen uit, ?en daar is de pastoor. 234 DE SOLDAAT JOHAN De pastoor keek onderzoekend naar beide mannen maar groette niet. ?Zooals ik u zei, praatte pater Bruno verder, dat is er een die in elken pater een concurrent ziet want er zijn van die pastoors, Lieven, die alleen vertrouwen hebben in het geloof dat zij zelf Lieven, die alleen vertrouwen hebben in het geloof dat zij zelf verkondigen en die de menschen alleen op hun eigen persoonlijke manier naar den hemel willen sturen. En de hemel, Lieven, daar komt iedereen op zijn eigen manier, de eene al vechtend, de andere als martelaar, nog een andere met eenvoudige braafheid. Hoe ik er moet komen zal Onze Lieve Heer we! uitmaken. En toen riep hij den waard en vroeg of hij in de buurt niemand kende die ze den soldaat Johan noemden, maar nu was hij een boer. Daar gingen zij dan door het zand en waren verwonderd dat daar menschen konden leven. Toen zagen zij de lange gestalte en er klonk een groot geroep over de heide. „Dat is geen goed nieuws," dacht Johan. En de mannen vonden zoo dadelijk geen woorden om te zeggen wat zij dachten. Maar pater Bruno had een opgewekt gezicht ver- toond en zei dat ze eens kwamen zien waar hij woonde. „Hier ben ik nog nooit geweest," zei hij, „en de helft van de wereld heb ik doorloopen." Het was een tijd van reizen en trekken, zei hij verder, en of hij de boeren niet gezien had die voor den honger gevlucht waren toen de maaiers waren gekomen met de soldaten van den Koning van Frankrijk. Zoo, hier waren er ook geweest. Hoever ze 't gingen zoeken. Maar geen streek was er in heel het gebied, waar ze Dietsch spraken, waar die menschen geen toevlucht hadden gezocht. En de hertog, die van Oostenrijk, was te lam om met zijn Bourgon- diers en zijn mannen uit het Duitsche gebied erop los te trekken. En weet gij wat ze doen, die kerels ? Waar de Franschen niet plunderen, daar plunderen zij. Vreemd gespuis vindt overal wat te breken of te pakken. Ook dat wist de soldaat Johan. Grete kwam met den jongen. Zij was wantrouwig en vriende- lijk. En heel de avond werd vervuld door het gebabbel van pater Bruno, terwijl Lieven verveeld rondkeek over de heide of van terzij naar Grete keek. Een flink wijf, dacht hij. DE SOLDAAT JOHAN 235 De klok uit het klooster klepte, en pater Bruno sloeg een kruis. ?En nu moet ik slapen, zei hij, want klooster of geen klooster, ik ben een geestelijk man. In de schuur waar de boer had geslapen en waar de koe stond en de geit, legden beide mannen zich neer. Maar de soldaat Johan kon geen slaap vatten en ook zijn vrouw Grete lag wakker. En toen zij vroeg: „wat komen die hier doen ?" antwoordde de soldaat Johan: ?Zij zeggen dat zij komen om mij te bezoeken maar ik denk dat het nog wat anders is. En het werk gaat beginnen op het land, voegde hij er peinzend aan toe. Pater Bruno keerde zich om in zijn eersten slaap. ?1k ken geen schooner plezier dan visschen, zei pater Bruno, terwijl hij naar het dobbertje keek dat wiegelde in het luie water van de Durme; het doet een mensch peinzen en het is een schoon van de Durme; het doet een mensch peinzen en het is een schoon zinnebeeld. 1k ben een liefhebber van visch, Lieven, en in den tijd dat ik predikte vergeleek ik dikwijls den visscher met zijn lokaas met den duivel die de menschen met de wereld en het vleesch aan zijn vischhaak slaat. Dat verstaan de menschen, maar dat verstaan onze overheden niet, want die lieten mij weten dat ik wel mocht bedelen maar dat sermoenen een andere spe- cialiteit is. ?Ili houd van visch, maar ik vind visschen geen stiel voor menschen zooals wij, zei Lieven. En ik weet niet wat wij hier loopen te doen. Gij hebt mij naar hier gelokt om Johan mee te krijgen en nog andere boeren om eens echt met eigen menschen die benden van maaiers en soldatenvolk te kloppen dat ze er voor twintig jaar genoeg van krijgen. En gij zit hier te visschen. ?Lieven, vriend, wij zijn pas gisteren hier gekomen, en mor- gen zijn wij verder op de baan en de soldaat Johan gaat mee met ons, want zoo'n man hebben wij noodig. Dat is er een die recht in de oogen kijkt en als hij iets aanpakt laat hij het niet vallen. Maar alles moet zijn tijd hebben. Zooiets is gelijk de gratie Gods, Maar alles moet zijn tijd hebben. Zooiets is gelijk de gratie Gods, die komt ook op 't oogenblik dat ze er absoluut noodig is. die komt ook op 't oogenblik dat ze er absoluut noodig is. En pater Bruno genoot van de rivier die door dezen stillen, helderen voormiddag liep en geruischloos het Het bewoog. Soms neuriede hij brommend een liedje en rukte aan zijn vischlijn. 236 DE SOLDAAT JOHAN En met welgevallen keek hij naar de Witte visschen die in een wa- terkruik naast hem waren en met de bloedige streep van den angel over den bek snakten. Een dikke man kwam afgewandeld over den dijk en zijn spleet- oogen keken al van verre op het bedrijf van pater Bruno. En hij bleef staan achter hem en sprak geen woord. Daar dook de dobber onder en de pater zei, haast plechtig: ?Vriend, ga weg van achter mij, want ik ga er eentje boven halen en ik zou hem in uw gezicht kunnen kletsen. En hij haalde op; het was een mooie visch die ombuitelde in het gras. ?Dat is nog zoo kwaad niet voor iemand die van den stiel niet is, zei de dikke man en hij wees mar de waterkruik. ?Kwaad is het niet, zei pater Bruno tevreden, maar gij zijt abuis als gij zegt dat het mijn stiel niet is. Want ik ben een vis- scher van menschen zooals geschreven staat in de Bergrede, of het moest elders staan in de Heilige Schrift. ?En staat er ook in de Heilige Schrift dat de visschers van menschen zoo maar in de Durme hun dobbertje mogen werpen ? vroeg de dikke man en keek schuin in den nek van pater Bruno. ?God schiep de vogelen in de lucht, de dieren die kruipen en loopen op de aarde en de visschen in het water tot nut en ge- noegen van den mensal, was bet waardige antwoord. En het was onverwacht want de dikke man slikte eens en zweeg. Maar Lieven, die languit lag in het gras, werkte zijn dik achterste naar ornhoog en vroeg: ?En wat hebt gij te maken met de visschen van de Durme en met den pater die ze vangt ? De dikke man was blij dat hij nu kon antwoorden. ?God schiep de visschen en de paters, zei hij, maar de vis- schen uit de Durme zijn niet voor den eersten den besten monnik die in plaats van paternosters te bidden in zijn klooster, gratis een portie visch wil eten. De visschen uit de Durme, tot ginder aan de tweede groote bocht, behooren aan den abt, van het klein- ste spierinkje tot den vetsten brasem, en al wat er in die water- kruik ligt is visch van den abt. En als ge 't weten wilt, ik ben de rentmeester van de abdij ; ge zult nu ongeveer weten hoe laat het is. Pater Bruno haalde zijn hengelroede uit het water en stond DE SOLDAAT JOHAN 237 recht. Zander een woord te spreken rolde hij de lijn netjes op, haalde de roede uiteen en bond ze samen. Dan zei hij: ?Zie zoo, dat is weer een werkje dat gedaan is. Mijn dikke vriend de rentmeester, wij zullen de visschen in de Durme laten zitten voor den eerwaarden vader abt wien God lange en voor- spoedige dagen moge gunnen; ik wensch hem karper en snoek en vetten brasem zooals er daar een in de waterkruik ligt. 1k heb reeds veel tegengekomen in mijn 'even; ik heb pelgrims gezien die met erwten en zand in hun schoenen ter bedevaart gingen en paters die een piek droegen in plaats van een kruisvaan, maar abten die een pater beletten visch te eten, wat loffelijker is dan vleesch voor een geestelijk man, zoo'n abt heb ik nog niet ont- moet, al is het dan ook maar in den persoon van een dikken rentmeester met varkensoogen. En hij bukte zich om zijn kruik met de visschen op te nemen. Maar de rentmeester hield zijn arm tegen: ?Alle visch uit de Durme vanaf den derden notelaar over de derde bocht rechts tot de tweede groote bocht links is van de abdij. De visch in het water en ook de visch die eruit gehaald is. En ik zal nu ook verplicht zijn de kruik mee te nemen, want zij heeft gediend om recht en wet te schenden. De hengelroede kunt gij houden, want ik heb eerbied voor de religie. Lieven kwam zwaar vanuit het gras op den dijk. Hij was even groot als de rentmeester maar veel breeder in de schouders. Hij greep de kruik met den visch en zei giftig: ?Ik heb nog nooit met een kruik gevochten, want dit be- taamt aan dronken boeren en niet aan een soldaat van hertog Karel die weer zal komen om dien lammen Oostenrijker terug naar zijn moeder te zenden. Maar het zal mij plezier doen die kruik op uw spekkop stuk te slaan. De rentmeester had zachtmoediger menschen in het gezel- schap van een monnik verwacht. ?En daar komt mijn vriend de soldaat Johan, zei pater Bruno, een man van eerlijkheid en recht; want hoewel het minstens even goed op mijn gezicht en op mijn kleeren te lezen is dat ik behoor tot de glorieuze orde van den heiligen Dominicus, dan is het niet hetzelfde met u, en mijn vriend de soldaat Johan zal wel weten of de rentmeester van de abdij wel werkelijk een dikke vent is met spleetoogen en of de man die hier voor mij staat niet een van 238 DE SOLDAAT JOHAN die passanten is die niet aarzelen een maaltijd aan een geestelijk man te ontstelen wat een grove zonde is. man te ontstelen wat een grove zonde is. Toen Johan nu naast hen stond, zei de rentmeester: ?Die zal u dadelijk zeggen wie ik ben, en hij zal misschien nieuws kunnen geven over een koe die thans in den stal staat waar zij behoort. En geeft nu die kruik en weest blij dat ik u hiermee laat gaan, want hier bestaat nog wet en recht. Toen nam de soldaat Johan de kruik en zei: ?Man, ik ben eens te laat gekomen toen gij uw dapperheid tegen een vrouw hebt uitgewerkt, maar nu kom ik op tijd. En hij dacht een oogenblik na en gaf de kruik aan pater Bruno. Zonder zich te haasten ging hij op den rentmeester toe en sloeg zijn armen om zijn middel en voor de dikke man zich weren kon werd hij opgeheven en lag in het slijkerige water van den oever. ?Korn, zei pater Bruno, kijk niet om, Lieven. Ik heb daar iets gehoord, maar niets gezien. Johan, vriend, kom, wij gaan visch eten die ik zal bereiden zooals de broeder kok van het kloos- ter mij geleerd heeft toen ik nog in zijn gratie stond wat al een ter mij geleerd heeft toen ik nog in zijn gratie stond wat al een heele tijd geleden is. En zij gingen den dijk op. Toen de soldaat Johan omkeek, zag hij den rentmeester het water uit zijn kleeren schudden, en een lach kwam op zijn scherp gelaat. ?Abten en rentmeesters en heeren, zei hij, het eerste dier, het beste koren, al de visch en al het wild en het land waarop de anderen werken. Pater Bruno bleef staan, met beide handen om de waterkruik gespannen. ?Soldaat Johan, zei hij, de weg is te smal orn met twee naasteen te gaan; stap gij maar vooraan, gij zult beter hooren, want ik heb u jets te zeggen. En met een gezwinde beweging, die vreemd was voor zoo'n zwaar mensch, liet hij den soldaat voorbij schuiven. Hij kuchte zijn keel helder en vroeg: ?Waarom denkt gij dat wij gekomen zijn in deze vlakte van zand en meerschen waar rentmeesters den visch van achtbare geestelijken willen ontnemen ? De soldaat Johan antwoordde: Ik geloof dat gij geen goed nieuws brengt. ?Soldaat Johan, zei Pater Bruno, gij hebt zooeven gezien DE SOLDAAT JOHAN 239 wat onrecht is en gij zijt een man van de rechtvaardigheid. Kunt gij het zoo maar aannemen dat een koning maaiers zendt om den oogst van Vlaamsche boeren te vernielen ? De soldaat Johan dacht na en zei: ?1k heb den boer Niklaas hooren verkondigen dat het rijk van de rechtvaardigheid van den ploegkouter zou aanbreken; hij zag het komen zooals de stofwolk in den herfstwind. Maar ze hebben den boer Niklaas een sleutel in het voorhoofd gebrand en zijn vaan op zijn lichaam stukgeslagen. Hoe wilt ge dan dat ik gelooven zou in de voorspellingen over de rechtvaardigheid. ?Daar heb ik u, riep de pater uit, een boer die predikt is al even slecht als een pastoor die over aflaten spreekt, want dat gaat buiten hun verstand. Maar gij weet wet, vriend, wat ik u eens gezegd heb in de taveerne te Gent toen de heeren den god- tergenden opslag op het bier hadden gelegd. Als de boeren sol- daat worden, dan kan er wat gebeuren dat met geen kruisvanen te bereiken is. En daarom komen wij nu. Lieven hier is een goed soldaat hoewel ik met een piek veel meer kan uitrichten dan hij met mijn wijwaterkwast. Hij ziet alleen Gent. Maar hij doet mee, want als een Gentenaar tegen den Koning van Frankrijk kan vechten dan doet hij het dubbel goed. Gent is maar een stad en een yolk is meer waard dan een stad. Wij moeten de boeren uit de streken, waar de menschen Dietsch spreken, eens voor hun eigen laten vechten; de boeren moeten de vreemde maaiers eruit slaan en de soldaten die met de maaiers meegaan. Is dat niet de rechtvaardig- heid van den ploegkouter ? Ze liepen nu met drie achter elkaar op den dijk en sloegen dan het pad in dat door de meerschen naar het heideland omhoog liep. De woorden van geweld klonken vreemd in de rust van den voormiddag, in dit land dat daar in onveranderlijke schoone stilte naar hemel en aarde te luisteren lag. De soldaat Johan sprak geen woord en de anderen wachtten tot hij spreken zou. En zoo kwamen zij aan de hut. Toen zei de soldaat Johan: ?Ik geloof niet dat de boeren zullen vechten, want de grond waarop zij arbeiden is van de heeren en de abten, en ik heb ge- zien hoe zij wegliepen toen tiers knechten hen kwamen afranselen. 240 DE SOLDAAT JOHAN En pater Bruno begon te prediken als of het voor een nieuwe kruisvaart was. Over de plicht van den boer en den soldaat, en over de gelegenheid die er nu was. En hij zou, van hier tot Gent met Lieven en den soldaat Johan gaan en trachten de boeren op te roepen om de maaiers en de soldaten van den Franschen Ko- ning plat te slaan. Want als de hertog zooiets zag zou hij moed vatten en in plaats van Duitsche soldeniers en Bourgondische bullebakken een leger van eigen mannen krijgen. De vrouw Grete zat te luisteren en Johan keek naar haar om te weten wat zij dacht, maar niets in haar gelaat sprak over wat in haar gepeinzen lag. En ook hij zweeg. Maar toen pater Bruno den kleinen jongen omhoog wierp en hem vatte in zijn breede, voile handen, glimlachten zij beiden. Met hardnekkigheid, goedheid en welsprekendheid sprak de monnik nog over zijn plan. Lieven zat er tamelijk dom bij te kijken en haalde zijn herinneringen op. En toen het avond was geworden had de soldaat Johan nog niet gezegd wat hij zou doen. In den stal daarnaast hoorde hij den luidruchtigen slaap van pater Bruno; hij ging naar buiten en zag de weeke duisternis van den voorjaarsnacht. De groote stilte van de weiden en het geurige leven van de bosschen omgaven hem. Toen ging hij naar binnen en sprak met Grete, zijn vrouw. Toen de drie mannen in den vroegen morgen opstapten, zei de soldaat Johan tot pater Bruno: ?Geen boer zal met ons meegaan, want de arbeid begint op het veld, en wat gij gezegd hebt van die maaiers is onzin, die zijn sedert lang vertrokken want het is nu geen maaitijd. sedert lang vertrokken want het is nu geen maaitijd. De monnik kreeg een sluwen trek op zijn gezicht: ?Waar gezaaid wordt, daar wordt ook gemaaid, zegde hij. En ik heb te lang door de wereld gezworven om niet te weten dat het thans geen tijd is waarop de pik door het koren vaart. Maar het komt erop aan eens een klop te geven dat die heeren van Frank- komt erop aan eens een klop te geven dat die heeren van Frank- rijk den lust ontneemt te herbeginnen. Die maaiers, soldaat Johan, dat is een symbool. Maar wat Johan gezegd had was de waarheid. De boeren keken ongeloovig op toen pater Bruno met zijn geschiedenis voor den dag kwam en zij keerden zonder antwoord naar hun arbeid terug. ?Ik geloof dat de boer Niklaas de zaak hier verkorven heeft, DE SOLDAAT JOHAN 241 zei de pater, als een boer zoo een streek heeft afgepredikt, blijft er voor een geestelijk man geen gehoor meer over. er voor een geestelijk man geen gehoor meer over. En zij trokken hooger op, Gentwaarts. Den weg dien Johan gegaan was toen hij bij de dochter van hertog Karel wilde komen. Hij begreep niet hoe hij met de twee mannen was meegegaan nu toch alles zoo malsch stond in het eerste groen en hij kreeg een hevig verlangen naar de weiden beneden zijn hut. Maar pater Bruno kende de menschen en hij verhief zijn felle stem tegen de lamheid van mannen die niet eens bekwaam zijn een spade tegen een piek te verruilen. Hij wilde een laatste maal trachten toch enkele boeren mee te krijgen. ?Gij moet ook iets zeggen, sprak hij tot Johan en Lieven, gij zijt twee oud-soldaten en daar luisteren de boeren beter naar dan naar een monnik, die komt om bun geld of te bedelen. En hij zegde aan de boeren, die hij ontmoette, dat zij naar de afspanning zouden komen die aan het kruispunt van vier wegen lag. De eenen vroegen of hij het gelag betaalde, anderen zeiden niets en bleven weg; toch was er een dozijntje dat naar de linde kwam afgezakt want zij meenden dat er wederom een nieuw en streng geloof zou verkondigd worden en hun hart verlangde naar de vernieuwing. Pater Bruno verhief dan zijn geweldige stem. En hij vertelde hoe de maaiers door den koning van Frankrijk gezonden waren om den oogst te vernielen van al de boeren uit de gewesten van het Zuiden waar Dietsch, gesproken werd. De heeren lieten begaan, de hertog liet begaan, en wat erger was, hij had troepen van Bourgondiers en mannen van de Duitsche gebieden die in plaats van de boeren te beschermen, met dobbel- steenen en drank en nog veel ergere dingen, waarover een geeste- lijk man met schaamte spreekt, hun tijd doorbrachten en de boe- ren het laatste zwijn uit den stal haalden. En hoe kwam dat, vroeg pater Bruno, antwoordt zelf, boeren. De boeren stonden te luisteren; hun oogen stonden sluw en begrijpend, maar zij zwegen. En hier bij hem, ging dan pater Bruno voort, stonden twee mannen die soldaat waren geweest onder den grooten hertog, Karel den Stoute, en een van hen ?hier stond hij en heette Lie- ven en was van Gent ?wist met groote zekerheid dat die hertog 242 DE SOLDAAT JOHAN Karel niet dood was maar opgehouden in Frankrijk en dat hij binnen kort terugkeeren zou om den grooten slag te slaan tegen den Franschen Koning. Die andere naast hem was de soldaat Johan die zelf een boer was en grond had vruchtbaar gemaakt waar sedert het begin van de wereld alleen de wilde konijnen hun voedsel hadden gevonden. Die mannen gingen vechten tegen de goddelooze schenders van de akkers; maar het mocht niet alleen aan vreemde soldaten worden toevertrouwd. Grond en oogst moesten door boeren worden verdedigd. Waarom er dan soldaten bestonden, vroeg een van de boeren. ?Omdat de boeren te lam zijn om het zelf te doen, zei de soldaat Johan. Er ontstond gekijf want zij dachten dat een soldaat betaald werd door de boeren. Telkens als er oorlog was werden er groote belastingen geheven en hadden de boeren zeer harde winters en waarom ? ?Soldaten vechten voor de heeren, boeren alleen vechten voor den grond, zei de soldaat Johan. En toen zwegen zij en dachten na, tot een van hen vroeg: voor welken grond, want de grond was toch van de heeren. De soldaat Johan zweeg ook en het was voor hem een pijnlijk zwijgen. De vage droom, die in hem door den boer Niklaas le- vendiger was gemaakt, vond geen beeld en geen woorden in hem. En hij keek hulpeloos naar pater Bruno en die keek naar Lieven. Maar Lieven bromde iets dat niemand verstond. Dan gingen de boeren, de eene na den anderen, voort. En als zij weg waren schold Lieven ze uit voor stom vee en trekossen, en daarna scheen hij weder kalm en tevreden. Maar de soldaat Johan keek ze na en misprijzen en moedeloosheid kwamen over hem. Zij kwamen in de stad Gent, maar geen enkele boer was met hen meegetrokken om de maaiers van den Koning van Frankrijk den kop in te slaan. 9 De hertog was met zijn legerbenden uit Gent vertrokken. Hij was naar West-Vlaanderen afgezakt waar Engelsche boog- schutters zijn troepen zouden komen versterken. Men vertelde DE SOLDAAT JOHAN 243 er wondere zaken van; er waren er bij die een pijl in de lucht met een anderen pijl in twee schoten. Zij trokken den boog ongemeen een anderen pijl in twee schoten. Zij trokken den boog ongemeen ver met hun lange pijlen, en als de gespannen vingers loslieten dan was er een kort en sterk gesnor en iedereen keek de verte in om te zien waar hij in verwoesting neerkwam. Gent was rustig; schepenen hadden hun voorgangers onthoofd en volksoploopen hadden de nieuwe schepenen onder het zwaard gebracht. En vele mannen waren mee met den hertog, die West- Vlaanderen was ingetrokken om zijn slag te slaan tegen den Franschen Koning. Lieven vond weinig avontuur in de zaak. Hij had gehoopt dat boeren en Gentenaars iets zouden begonnen zijn waar Gent in een daver van victorie al zijn klokken had laten luiden. Een al- gemeene groote wapening die den hertog in vrees en deemoed zou hebben naar Gent doen komen. Maar pater Bruno sprak heftig op hem toe. Ook de soldaat Johan aarzelde; en pater Bruno nam hem op zij; hij sprak andere woorden dan tot Lieven. En de drie mannen trokken in het spoor van den hertog naar West-Vlaan- deren. Hier en daar waren benden achtergebleven. Geen menschen uit de Vlaamsche gewesten, maar zwarte kerels van Bourgondie die met begeerige gezichten de vrouwen aanspraken en ze niet verstonden. Hier en daar werden de klokken geluid als ze in het zicht waren en mannen met wapens stonden in 't gelid om ze of te wachten, maar telkens als zij de klokken hoorden luiden of in den nacht den gloed zagen van een ver alarmvuur trokken ze bezijden weg en vloekten. ?Met zoo'n mannen ben ik opgemarcheerd, dacht de soldaat Johan en hij keek naar de eenzame hutten waar soms een hond aan een touw hing met den kop omlaag of waar de deuren waren ingeduwd. Maar overal lag het land in de zon van de Lente. En de rijke aarde droeg het groen van den komenden oogst. Water glinsterde in de grachten en het geroep van een vogel kwam uit wilgen en olmen aan den weg en uit de kanten, die hun frischheid haalden uit de grachten. ?Nu moeten wij in de streek komen waar de maaiers hun duivels hebben losgelaten, zei pater Bruno. En hij ondervroeg de boeren die nog geslotener schenen dan 244 DE SOLDAAT JOHAN die uit het land van Waas. Maar zij wezen westwaarts en zuid- waarts en zeiden dat de soldaten van den hertog al evenzeer van Satan waren gezonden. Toen schudde de soldaat Johan het hoofd en wist niet of hij verder zou gaan. Maar hoe dichter zij bij het leger kwamen hoe luidruchtiger Lieven werd. De oude tijd komt weer, riep hij, en had ik nog geld, ik betaalde hier een gelag zooals wij er hadden in de groote stad Trier waar hier een gelag zooals wij er hadden in de groote stad Trier waar ze den hertog zijn kroon gereed Heiden. Daar was in een kapel alles uitgestald wat de hertog en zijn huis bezaten; juweelen, pater, zoo groot als een kinderhoofd, helmen bezaten; juweelen, pater, zoo groot als een kinderhoofd, helmen met diamanten en zwaarden met goud. En daar kwamen de prinsen uit de streek ginder hun hart verteren in jaloerschheid. En wij, pater Bruno, wij.... ik weet nog van een groote blonde, met twee lange vlechten waar ge de ronde van uw buik kondt mee doen, een vrouw zooals die van Johan.... En hij vertelde niet verder want Johan keek hem scherp aan en pater Bruno keek naar de lucht. ?Het zit hier vol leeuweriken, zei hij. zei hij. Zij stieten op een kleine troep Bourgondiers. Die zaten in het lommer van een notelaar en dronken wijn, terwiji de drie mannen in de kleine hoeve bij den boer op de bank zaten. En toen wilden de Bourgondiers vleesch eten en een van hen kwam uit den stal met een koe. Vanuit het venster zag de boer hoe zijn beest gedwee stond to midden van de lachende mannen. En „ach," zei hij, „mijn beste melkkoe." En Johan keek naar het beest: schoon was ze en glad en de aders stonden in de glimmende flanken geteekend. Toen ging hij buiten en stapte naar de koe. Hij betastte de schouders en monsterde den uier en hij lei zijn arm in genegen- heid rondom haar nek. De Bourgondiers keken verbaasd naar wat hij deed en lieten hem begaan. Toen lachten ze en wezen met de vuist naar hun mond en wreven over hun maag. Johan knikte neen en beduidde met zijn arm dat zij plaats zouden maken en wilde de koe terug in den stal leiden. Maar een man met een vuil gezicht en dikke oogleden riep hem toe dat hij mensch en koe zou slachten en als 't moest, ze eten ook. En Johan brabbelde het bargoensch dat hij in het leger van hertog Karel had geleerd. Pater Bruno en Lieven kwamen bij hem staan. En Lieven sprak DE SOLDAAT JOHAN 245 ook bargoensch en wees met groote gebaren op zijn bil en maakte nog vele andere gebaren waaruit duidelijk moest worden dat hij vele veldslagen geleverd had. De Bourgondiers luisterden ver- baasd en keken mar den soldaat Johan zooals die daar stond naast de koe met een gezicht waarop zij konden zien dat die harde, magere man met geen gebrul of geen slag was van zijn stuk te brengen. Als nu de boer met een homp ham bij hen kwam, waren er eenigen die tevreden waren; maar de man met de dikke oog- schellen vloekte. Johan trok de koe voort, sloot de staldeur en ging op een takke- bos aan den muur zitten. En hij sprak verder niet, want hij was dankbaar en gelukkig dat hij de koe niet had zien slachten en toen de boer hem met vreugde op zijn schouder sloeg, stak hij zijn hand uit. Hand in hand stonden de twee boeren elkaar aan te kijken. ?Het is een schoon beest, zei Johan. En de boer glimlachte. Toen gingen de mannen uiteen. En pater Bruno gaf langs den weg een kort thema tot overpeinzing waarin hij zegde dat de boeren, die om een koe vereenigd zijn, het maar eens moesten probeeren voor meer dan een koe. ?En toch zou ze gesmaakt hebben, zei Lieven spijtig. ?Amen, zei pater Bruno. De hertog had zijn kamp opgeslagen in een streek van weiden en zeer vlak land. Daar stonden de tenten met de wimpels en de paarden die aan hun halsband rukten. En duizenden menschen die met een wapentocht geen uitstaans hebben liepen er rond. Het gezicht van pater Bruno stond vol vreugde toen hij dit alles zag. Maar de soldaat Johan keek verdrietig naar het rumoer en zei: „Dat is geen legerkamp, dat is een kermis." En Lieven ook vond dat er te veel yolk rondliep dat een echte soldaat in den weg ligt. „Vrouwvolk is goed," zei hij tot pater Bruno, „maar te veel is te veel; ik zie hier vrouwvolk dat heel de stad Gent kan gerieven en oude mannen en kinderen zijn er ook bij." Maar pater Bruno was vol vergiffenis voor de menschelijke zwakheid en zei: „Dat is de gang van de wereld, Lieven." Beide mannen werden ingelijfd. Piekeniers waren ze en toen Johan zijn wapen in beide vuisten klemde, kwam de trots en de kracht van den soldaat over hem en hij stond stil zooals de mannen 1938 III 17 246 DE SOLDAAT JOHAN' in het gelid staan, wachtend naar het sein van den opmarsch. En de monnik werd niet opgemerkt in den ordeloozen drom van degenen die de legerplaats vervulden met hun nutteloos gekijf en hun nutteloos dooreenloopen. Niemand scheen haastig. Dagelijks kwamen de mannen van den tros af met vee en brood. De trage stoeten van koebeesten kwamen voorbij en 's avonds steeg over de legerplaats de reuk van vuur en gebraden vieesch. Zoodat de soldaat Johan onge- duldig werd. Toen nam pater Bruno hem mee en toonde hem de vlakten waar de nieuwe oogst stand in sterk groen. Een ongemeten vruchtbaarheid die van heuvel tot heuvel strekte. Zie, soldaat Johan, zei de monnik, gij die boer zijt, zeg mij in hoeveel maanden gij deze akkers kunt omploegen en be- in hoeveel maanden gij deze akkers kunt omploegen en be- zaaien. En als gij daarop geantwoord hebt, denk dan dat daar- achter nog dezelfde akkers liggen, uren achtereen. De soldaat Johan keek rand in bewonderende verbazing. Hij wist wat deze aarde van den boer had gevergd. Het is het werk van een heel leven voor een enkelen man, dacht hij. ?En dat alles en nog veel meer hebben de maaiers van Frankrijk afgerukt nog v?ór het rijp was. Het werk van honderden boeren teniet gedaan zonder vrucht. Hier is het gebeurd, soldaat boeren teniet gedaan zonder vrucht. Hier is het gebeurd, soldaat Johan, kijk goed uit uw oogen. En als de menschen, die hier ander Johan, kijk goed uit uw oogen. En als de menschen, die hier ander de wapens liggen, de benden van den Franschen koning niet zoo de wapens liggen, de benden van den Franschen koning niet zoo plat slaan dat een blinde er kan overheen stappen zonder het te merken, dan komen ze den volgenden oogst terug. Toen zei de soldaat Johan uit den grand van zijn hart: - En op een morgen werden de tenten op wagens geladen en de trompetten bliezen uitdagend, zoodat de paarden warm werden en steigerend hinnikten. Lieven en Johan gingen in 't gelid staan en naast hen kwam pater Bruno die zijn lenden met een ruk en naast hen kwam pater Bruno die zijn lenden met een ruk nauwer omgordde, zijn pij van zijn voeten wegschopte en rand- keek alsof hij een wapen zocht voor zijn handen. ?1k vecht voor Gent, riep Lieven. ?1k vecht voor alien die op dezelfde aarde in dezelfde taal bidden, riep pater Bruno. ?1k vecht voor de aarde en de boeren die erop wonen, zei de soldaat Johan. DE SOLDAAT JOHAN 247 En te midden van het rumoer achteraan, waar grijsaards en vrouwen de legerplaats afzochten, stelden de scharen zich op marsch. Bourgondiers en wapenlieden uit de Duitsche streken en ook mannen uit de steden Brugge, leper en Gent. En deze laatsten waren het minst luidruchtig. En zoo kwamen zij in een streek waar lichte heuvels van af- stand tot afstand zich boven de velden verhieven. Honderd ruiters werden vooruit gezonden terwijl, achteraan in het kamp, de vrouwen, grijsaards en oak hier en daar een monnik zich neer- lieten. Weer klonken trompetten en kapiteins liepen rond om hun mannen bijeen te houden. Johan zag toen ook de Engelsche boogschutters. In den namiddag kwamen de ruiters terug; er waren er geen honderd meer, maar in hun midden reden een twintigtal vreemde mannen op paarden die anders waren uitgerust dan die van den hertog. Toen brulden de wapenlieden van vreugde en mannen uit het Bourgondische liepen op hen toe en sloegen ze in het aan- gezicht met hun riemen. Zij verdwenen in den tros van het leger waaruit het gekrijsch, van de vrouwen opsteeg. Zoo lagen zij daar, den heelen nacht; groote kampvuren waren verspreid over de vlakte en de wapenroep van de schildwachten klonk van de heuvels. En Johan, die gestrekt lag in den schijn van het vuur, sprak niet met zijn gezellen, want hij dacht meer aan thuis dan aan den slag die in aantocht was. Hij hoorde het doffe gerucht van voortgetrokken bombaarden en in de verte, als het ware achter den horizon, was er een gloed van brand. Bij het eerste klaren van den dag gilden de trompetten en als zij bij de eerste zon in de orde waren geschaard waarin zij vechten zouden, glimmerden zeer ver de heuvels van het staal der wapen- zouden, glimmerden zeer ver de heuvels van het staal der wapen- lieden. En Johan, die naast Lieven bij de piekeniers stond, zag hoe de Engelsche boogschutters in zwierigen pas vooruitschover en ver bezijden hem gromde de eerste bombaarde. Pater Bruno riep: „Vecht als christene menschen !" en hij sloeg een groot kruis over het leger en de mannen die rondom hem. stonden sloegen een kruis. En zij keken gespannen naar de boog- schutters die schenen stil te staan. Van de heuvels bewogen groote vlekken dalwaarts en trompetten van ver en bij kionken hitsig en gejaagd. 248 DE SO LDAAT JOHAN ?Wat staan wij pier to doen, riep pater Bruno, waarom laten ze ons niet vechten. Kijk, daar zijn ze bezig en als ik het goed voor heb keeren de Engelschen terug. - hun taak is vervuld en nu begint de onze. Maar nu trokken nieuwe scharen vooruit en de piekeniers van Johan bleven in het gelid staan. Het ploffen van de bombaarden werd regelmatiger. En geschreeuw klonk voor hen en bezijden hen. Toen werd in Johan het lied van den boer Niklaas, het onsamenhangende lied van den ploegkouter terug wakker. En hij zong stil voor zich heen en omklemde de piek. De lust van den slag werd warm in hem. ?Wat zingt gij ? vroeg pater Bruno. En Johan zong luider het lied van den ploegkouter en van de rechtvaardigheid van den grond en hij zag voor zich zijn akker en de meerschen uit de vallei. ?Denk aan de maaiers en klop erop, riep de monnik toen hij het verwarde gezang hoorde. Toen viel er stilte over de gelederen want het sein tot oprukken was gegeven. Zij gingen met gemeten pas alsof het een wapen- oefening gold en de pieken tintelden in de zon. Het waren prach- tige scharen, kloeke mannen uit de Vlaamsche steden, en naast hen stapte pater Bruno alsof hij het bevel ging voeren. Een oogenblik bleef hij staan en liet de gelederen naast zich voorbijschrijden. Maar het duurde niet lang of hij liep weer in den pas naast Johan en hij droeg een piek zooals de anderen. FI LI P DE PI LLECYN (Wordt vervolgd) KAAS- EN BROODSPEL') I Zoo was het eeuwig: water, wind, en wolken, in kudden drijvend naar den horizont, als op een vreemde reis verloren volken, wier hunker nimmer meer den doortocht vond naar het beloofde land; velden en plassen staren het wonder van den hemel aan; en licht en schaduw, grillige gewassen, verbloeien reeds terwiji zij nog ontstaan; een wisselen van tinten, een verglijden, dat mild kan wezen als de moederhand, totdat de storm zijn kudden gaat berijden en over het verduisterende land ontrollen zich de sluiers van den regen, de boomen staan van huivering doorwaaid, de plassen steigeren en witte vegen van schuim worden de ruimte doorgezwaaid; de dijken staan in dreiging opgerezen, hun zwarte flanken tarten het geweld, de openbaring van een hooger wezen, een teeken voor de eeuwigheid gesteld. De mensch regeert ?hij zag het land, het water, hij trad de elementen tegemoet, hij hoorde het verlokkende geklater, het vleien, dat de oogen droomen doet naar diepten, die nog nimmer zijn ontsloten; maar de visioenen heeft hij afgeschud, zijn spade in den harden grond gestooten; 1) Verschijnt binnenkort bij N.V. Uitg.-Mij „De Tijdstroom", Lochem. 250 KAAS- EN BROODSPEL en soms, de handen aan den greep gestut, besomde hij zijn meesterschap; verbeten wiepr hij zijn dijken voor het aangezicht der horizonten, en, den strijd vergeten, keerde hij huiswaarts voor het avondlicht; van verre wenkte naar zijn moede schreden het trouwe glanzen van een kleine lamp, en hij stond stil en zegde zijn gebeden, en uit de zwarte aarde steeg een damp, het wolkte voor zijn oogen, hij ontwaarde zijn eigen hand niet, die de spade hield; hij schreed en werd hereenigd met de aarde, die hem had uitgedreven en bezield. Nooit was den mensch zijn bodem zoozeer eigen als dit hardnekkig ras, dat kwam en schiep als dit hardnekkig ras, dat kwam en schiep een nieuwe wereld, in het peilloos zwijgen, dat langs de oevers van den hemel liep; de velden strekten zich, de oogsten stegen, goud en bewogen, naar het zonlicht op, de sprakelooze aard had stem gekregen, de echo van des menschen harteklop; zijn werk bezong zich in het lied der aren, hij heeft zijn overwinning niet doorgrond, maar soms, verloren in een peinzend staren, ontspande even zijn verbeten mond; hij werd reeds naar de aarde toegebogen, zijn handen waren barstig en vereelt, het jonge koren rijpte voor zijn oogen, en door zijn haren heeft de wind gespeeld; de grenzen van den hemel gingen deinzen, hij rustte, bijna was zijn deel volbracht; ver juichten kinderstemmen en zijn peinzen brak in het roepen van een nieuw geslacht. II Totdat een krijgsman zijn klaroenen stootte en door de landen joeg een ruiterbent, KAAS- EN BROODSPEL 251 als pijlen op den einder afgeschoten; de manen stonden vlammend overend; de morgenzon werd vurig in hun zwaarden, een huivering doorliep het rijpe graan, terzijgedrongen door de drift der paarden, vertrapt en tot een leege huls vergaan; een storm verhief zich om de voortgejaagden, het koren schreide naar hun aangezicht, soms striemde het hun oogen en soms klaagde het fluisterend, of sloot zijn rijen dicht om de vermetelen, wier vederbossen als sneeuw verstoven door het hemelblauw, de krijgers groeiden samen met hun rossen, zij werden tot centauren, die een rauw bedrijf aan al het menschelijke vieren; bloed was hun Broom, zij lekten zich den mond, en elke hoefslag der bezeten dieren bleef in de huid der aarde als een wond. Hun doortocht riep vergeten beelden wakker; het landvolk school in schorre vrees tezaam en zag de duivels rennen langs den akker, en huiverde, tot bidden onbekwaam; daar was een enkele, die handen vouwde en om vergiffenis ten hemel riep, tot hij het bliksemende zwaard aanschouwde en bloed uit zijn gespleten gorgel liep; zijn woorden stikten in een toonloos kreunen; terwijl hij neerviel, tastte nog zijn blik: een schouder, waarop hij zou kunnen leunen, dan gaf hij, zuchtend, reeds den laatsten snik; de anderen sprongen rond als vleugellamme vogels, vocht sijpelde hun oogen door, het nevelde, zij zagen zwaarden vlammen, het vuur sloeg in; de aarde, die tevoor hun moeder was geweest, werd bij het sterven de bruid, die zij omhelsden in hun bloed, zij konden haar in eeuwigheid niet derven, haar schoot werd met hun levenssap gevoed. 252 KAAS- EN BROODSPEL Een krijgsknecht wierp den fakkel door het koren, de vlammen stroomden in een rossen vloed de vlammen stroomden in een rossen vloed de velden over; somtijds, als een toren, steeg vuur den middaghemel tegemoet, en zakte in en rende door de halmen en danste joelend voort van veld naar veld, dat knetterend verging tot asch en walmen; de wind, een dolle hond, is meegesneld, en beet naar de gespitste vlammentongen, en blies den rook in het gelaat der zon, en is de aren naar de keel gesprongen eer hen de vloed van vuur bereiken kon; een vogel fladderde in blinde kringen boven het nest, waar zijn gebroed verging, en viel dan schreeuwend, met verkoolde zwingen, en werd een vormloos en vergeten ding; een rijk van duizend jaar geduldig zwoegen, dat naar het hemeldiep te zingen stond, werd in den walm gesmoord, de winden joegen het als een wolk van asch de aarde rond. III Geen vrije mensch heeft meer den grond betreden, geen stond meer in den nauw ontloken nacht, een halm gelijk, te peinzen op den vrede, waartoe zijn leven was teruggebracht; een nieuw geslacht dreef voren in de aarde en waaierde het rijke zaaisel uit, dat kiemen ging, terwiji de nachten klaarden; en door den zomer zong het hoog geluid der oogsten; maar wanneer de dagen keerden ten najaar tot een grijze karavaan, de bladeren in huivering verteerden, de zon in mist en droomen was vergaan ? verscheen de meester, die den cijns vergaarde, de horzel, die het bloed der armen zoog, maar vriendelijk: een, die zijn deel aanvaardde, en nauwelijks de vlakke hand bewoog; KAAS- EN BROODSPEL 253 uit marmer was zijn aangezicht geslepen, het donker landvolk zag hem angstig aan, het scheen, dat hun de borst werd toegeknepen, maar zelven hebben zij dit niet verstaan. Er waren winterdagen van verstillen, de hemel, als een grijze steenen schaal, stond op de aard gedrukt, die in een kille vereenzaming en zonder ademhaal, zonder een vleug van amper tastend leven, haar naaktheid aan het druilend licht beleed; er was geen teeken van haar bloei gebleven: een arme, die zijn bitter lot verdeed in droomloos staren tot de blinde ruimte; de menschen wachtten op de schemering, het was hun leven, dat tot asch verkruimde en aan de duisternis verloren ging; het was hun lichaam, dat, den arbeid moede, onder een dooden hemel het geschrei van het afstervend leven niet bevroedde en wegzonk in het sprakeloos getij; de schemering omwolkte hun gezichten, zij staarden dieper in den zwarten grand van hun bestaan; maar een ontstak de lichten, de haat was scherp gebeiteld om zijn mond. De zwarte monsters met de blinde oogen, een kudde door het wijde land verspreid, verstard, door duisternis noch wind bewogen, maar immer dreigend, tot den sprang bereid, zoo de kasteelen; in de blinde kassen verborgen, loert de donkere pupil der vuurmonden, waarin de drift kan wassen en gloeiend warden, naar des meesters wil; zij zijn het machtswoord, dat hij doet ontbranden, de stormfanaal, die door de nachten seint en vlammen teekent aan de hemelwanden, wanneer de vijand voor de poort verschijnt; zij zijn de boden, die zijn rijk verkonden, 254 KAAS- EN BROODSPEL hun blik werpt schaduw op het aangezicht der armen, doet het speeksel in hun monden verdrogen, laadt een nameloos gewicht op hun bedrijven; in de late uren sterft hun gebaren tot een moe grimas, gebogen staan zij voor zich uit te turen, een schuldelooze, die zijn vonnis las. IV De winden droegen koorts aan, vreemde huiver beving de creaturen; in den droom beving de creaturen; in den droom waren zij kinderen, hun blik was zuiver en tastte zonder vreezen langs den zoom der hemelen; het morgenlicht ontvouwde zijn vleugelen zoo teeder als tevoor; zij wisten niet wat zij gelooven zouden: de wezenloosheid, die hun bloed bevroor, of de herinnering, het radieeren van droomerij; de ochtend dijde uit tot koninklijke oppermacht, als speren trilden de zonnestralen in de huid van de verdrukten; maar een donkey broeien van wreedheid en verteedering dooreen benevelde hen, deed hen koortsig gloeien en staren naar den verren einder heen; verhongerden in de woestijn der tijden, en nog riep hen een droom verlokkend aan ? maar beter was het zinneloos te strijden, dan hongerend en droomend te vergaan. De sterken rekten zich, hun pezen knapten: een mensch verhief zich naar de avondlucht, een die de wanhoop en den droom vertrapte een die de wanhoop en den droom vertrapte als adderbroedsel; in een grootsche vlucht dwaalden hun blikken langs de hemelstreken: vanwaar woei hen de brand van onrust aan ? vanwaar woei hen de brand van onrust aan ? De koppen werden maskers in het bleeke, stuivende schijnsel van de smalle maan; KAAS- EN BROODSPEL 255 zij liepen los, zij wisten zich vereenigd, een roes van drift is op hen neergedaald, hun barre nooddruft was voorgoed gelenigd; hun voeten sloegen, duizendvoud herhaald, een harden wil uit aan het lijf der aarde; het doffe antwoord joeg hen sneller voort, de verontrusten tegemoet, zij staarden als blinden, hebben slechts den roep gehoord van onbekende makkers, kameraden, wier drift zich aan de hunne paren moest; een hitte, die zich nimmer kan verzaden, die stervend nog haar laatsten droom verwoest. Het golfde door de steden, bont krioelen van menschen, wier ontwortelde instinct ging heerschen; achter hun gelaten woelen demonen, koorts die door hun oogen blinkt en hen doet wankelen en handen strekken naar een gedrocht, dat staat geprojecteerd tegen de hemelen; hun lusten wekken een wemeling van beelden; somtijds scheert een ijzen vleug van inzicht langs hun leven, stomme verlatenheid, die hen versteent; dan breekt de hel weer open en zij geven zich over en een nieuwe golf vereent hen met de anderen; zij overspoelen de aarde; met het wapen in de vuist steken en slachten zij; hun nerven voelen de siddering der stervenden; het ruischt al wilder in hun ooren; zij omvatten geen zin of oorsprong meer van het tumult, zij lachen, duizelen, zien vonken spatten, en delgen aan het eigen bloed hun schuld. Het yolk ontstelde van de woeste horden, die, gelijk sprinkhaanzwermen, stad en land bestroomden; waar hun hartstocht ging, verdorde het aangezicht der aarde; leeggebrand staken de hoeven hun geschonden muren, 256 KAAS- EN BROODSPEL die kruimelend vergingen, naar de lucht; een wondgestokene lag uit te turen, in eindeloos krepeeren, naar een vlucht van gieren, die zijn bloed reeds had geroken; de waanzin woedde in kasteelen door, de waanzin woedde in kasteelen door, de drift des adeldoms begon te spoken bij dit geweld, zij teekenden een spoor van voet- en ruitervolk, met zijn kartouwen en haakbussen, tot aan den einder uit, zij vroegen geen genade of vertrouwen, maar sloegen, schoten; nachten werden luid en vurig van hun blindelings regeeren; en weder ging de boer zijn akkers rond, en wierp het zaaisel: de getijden keeren, maar wanen en geweld gaan eens te grond. V Tot een dag krimpen honderd jaren samen, een wolk van rampen, een gestolde kreet van jammer, die het hart niet kan bevamen, dat naar de spanne van de dagen meet; dat zich tot eigen vrede of wil wenden, wanneer opnieuw een zwarte vuist doorstoot den horizon, een plunderzieke bende, die aanzwelt in het Licht en levensgroot zich uitstort over de geschonden have van de vereenzaamden, naar wie geen hand zich meer in liefde strekt, zij zijn begraven binnen de wijde einders en hun land binnen de wijde einders en hun land werd schurftig, door een ziekte aangevreten; zij weenen nimmer om vergoten bloed, zij weenen nimmer om vergoten bloed, maar om hun grond, die eenmaal in de heete genade van een zomermiddaggloed zijn oogst ten hemel hief; zij zijn gezonden om heil aan het geteisterd land te doen, om heil aan het geteisterd land te doen, en bukken zich en koesteren de wonden vanaf den morgen tot den laten noen. KAAS- EN BROODSPEL 257 Geslacht in honger en gepeins geboren, de wichten naar een dorre borst getild, zij liggen tegen moeders lijf verloren, hun hulpeloosheid heeft dit niet gewild; geen warme klank verwelkomt hen ten leven, geen zoete woorden wiegen hen ter rust, de stilte is tot ijzigheid versteven; maar eens ontwaken zij tot een bewust ervaren, zien het razen van de benden, hun vader als een vod terzijgesleurd, hun moeder, gillend in het dronken schenden; en dan den rentmeester, die komt en beurt zijn bloedloon; het gebaren van de ouden, wier onmacht voor zijn steenen aanblik schreit, maar zonder klanken, of zij breken zouden, wanneer hun laatste wanhoop werd gezeid; zij groeien uit tot schonkige figuren, tot norsch gebeente, waar een hart in slaat, zoo eenzaam en vergeefs, dat het de ure vervloekt van zijn verwekking uit het zaad. VI En weer een zomer en de gouden nevel van zonneschijn, in sluiers uitgezet over de aarde, en het mat geprevel van loover, als een fluisterend gebed; het koren wordt in schoven opgezameld, het ruischt en siddert door den klaren dag en breekt de stilte, als een kind, dat stamelt in droom, omdat het droeve dingen zag; er is te diepe vrede in dit sterven, te rimpelloos vervloeit het zomertij ; een mensch, die beeft en hongert, kan niet derven de vrees om een verborgen razernij; soms, schimgelijk, verheffen zich de boeren, een doodelijke rilling vaart hen aan, zij willen slikken, kunnen zich niet roeren, de lucht schijnt in hun keel te blijven staan; 258 1AAS- EN BROOI)SPEL dan, koud en zweetend, zien zij het onschuldig, matblauw geschemer van den horizont, matblauw geschemer van den horizont, staroogen even, bukken weer geduldig; er parelt bloed op hun gesloten mond. De onbegrensdheid van de najaarsdagen, een aarde, die verroest tot donkergoud, gebeef van wind, onpeilbaar welbehagen, een stervende, die reeds den hemel schouwt; bij avond staan de sprakelooze boomen, tegen het donkerblauwe fond gelijnd, star en eenzelvig voor zich heen te droomen, tot hun gebaar in duisternis verdwijnt; opeens begint het door den nacht te schuiven, een horde van geluiden, die ontwaakt en aan de wereld tast en rond gaat stuiven, een sluimerende, die in koorts geraakt; het schaduwt langs de maan, er storten flarden van wind op de verdroomde wereld aan, van wind op de verdroomde wereld aan, en wolken rennen voorwaarts, om hun harde, verwoede koppen op elkaar te slaan; de ruimte wordt geschud door reuzenhanden, stormvlagen, zwarte vogels, wieken snel over het donker oppervlak der landen, die prijsgegeven liggen aan hun spel. Het waait, de bladen wolken langs de wegen, de laatste vonken van het zomervuur, wegdwarrelend door duisternis en regen naar de genade van een uiterst uur; het regent over de gelaten aarde, waar huizen, boomen in een grijzen mist tot vormloosheid verdruilen, als bezwaarden, wier somberheid den dood niets meer betwist; in diepe droomen wikkelt hen het suizen van wind en water, het eentonig lied; de boomen worden zwarter, van de huizen druppelt, gestaag en doelloos, het verdriet om de vergeefschheid van het tr. ieste leven; KAAS- EN BROODSPEL259 weer wordt het wolkenleger saamgebald en stort de ruimte door, er huivert even een rilling langs den grond, dan overvalt het stormen weer de dingen, doet demonen uitzwermen door de wildernis, zij slaan hun regenzweepen, jubelen en hoonen de weerloozen, die in het slijk vergaan. Verrotting woekerde in huizen, schuren, doorknaagde fundamenten, tastte of met klamme handen de verkilde muren, wier hout en steen zijn laatste sappen gaf om nog to redden wat zij moesten houden, maar tot fragmenten werden zij verkruimd of stortten eensklaps neer; dan joeg de koude oneindigheid, een zee, die spat noch schuimt, maar alles overspoelt, doorheen de gaten; nog kreunden binten in vergeefschen strijd, als menschen, die, ontredderd en verlaten, terwijl de dood hun ademtocht afsnijdt, nog smeeken; het verworvene van jaren, het huisraad, waar der menschen drift voor stond als voor hun kroost ?in duizenden gevaren vernieuwden zij het eeuwige verbond met hun bezit ? het opgetaste koren, het bitter machtswoord van hun zweet en bloed, dit alles werd doorsijpeld, dreef verloren de modder van de velden tegemoet. VII Een lente: het geboomte, dat, bedropen, zijn twijgen in den lagen hemel stak, werd van een vreemde siddering bekropen, een tintelen doorgloeide het en brak in knoppen naar het licht; de wolken vluchtten als een verslagen leger naar de kim, een blauwe sluier spande langs de luchten, een leeuwer k i egon zijn hoogen klim 260 ICAAS- EN BROO])SPEL en strooide door den klaren dag zijn klanken; er dansten vonken in den grauwen poel der velden, uit hun troebelheid werd blanke verwachting; een sinds lang ontkend gevoel bemeesterde de wereld; gretig dronken land en geboomte water, wind en zon, het heil des hemels werd hun uitgeschonken, of God Zijn schepping andermaal begon; en uit een somberheid, die hem versteende, betrad de mensch den drooggevallen grond en strompelde langs barst en bult ?en weende om de ontreddering, die hij beyond. Zij leefden in het wintertij vergeten, omspoeld door stilte als een oceaan; al joegen storm en water door de reten van hun behuizingen, er bleef een baan van onaantastbaarheid; geen rooverbenden verduisterden den horizont, het scheen hun deel om in een eenzame ellende te worden uitgeput; maar dit verdween met het getij: weer lag de aarde open en bood zich aan den vijand en den vriend; de landsknecht ging om nieuwen buit te stroopen; de rentmeester kwam weder om zijn fiend; hij draafde door de slijklaag van de velden, en achter hem zijn yolk, een zwarte tros van ruiters, die hem joelend vergezelde; de meester zelf zat zwijgend op zijn ros; zijn arm verhief zich in het zicht der erven, zijn sein, zijn eerste en zijn laatste woord; geen mensch verscheen; hij zag slechts honden zwerven voorbij de donkere, verzakte poort. voorbij de donkere, verzakte poort. Men hoorde enkel het gehijg der paarden, hoe hun de adem uit het neusgat spoot; maar, in de beugels overeind, gebaarde de meester; bijna meer dan levensgroot stond even zijn gestalte opgerezen; KAAS- EN BROODSPEL 261 de zon betintelde het spitsenveld der lansen; als een schaduwachtig wezen kwam daar een arme uit de poort gesneld en stootte donkere, verwarde woorden naar het gelaat des meesters, wiji zijn hand naar alle zijden door het ledig boorde, dan sloeg hij aan den bodem, opgebrand; er kreunde nog jets na, de paarden traden het lichaam tot een vormelooze brij; dit bloed scheen hen met dieper drift te laden, de ruiters sprongen af, het erf lag vrij; twee boeren, met de handen uitgevouwen ?ziehier wat onze arbeid heeft vergaard traden naar voren, smeekten de rabauwen, dat hun het schamel leven werd gespaard. „Acht dagen uitstel ?of ik zal u vinden ! Gij spot niet meer !" Maar door de knechtenschaar gromde begeerte; een wierp in den blinde zijn lans uit en een ander spietste naar den schralen hofhond, die zich bloedend kromde; en overal ontmoetten zij een bleek, weerspannig yolk, berooiden en verstomden, wier blik niet voor den blik des meesters week; de kleine groepen schoolden op de erven of hokten samen op de zwarte deel; nog kon de hunker naar het licht niet sterven, nog brandde een begeerte in hun keel; de grauwe koppen staken zij naar voren, de dorre huid verstrakt tot perkament; zij schenen het vermanen niet te hooren, maar in hun oogen gistte het ferment der wanhoop; als verbitterd degenflitsen, een vonkenrij, die heen en weder schoot, kruisten de blikken, tot de heer zijn bitse bedreiging sprak, een laatste degenstoot. 1938 III 18 2b2 KAAS- EN BROODSPEL VIII De buit van dezen rooftocht: twee vermoorden en een gekneveld en te paard gesleurd, hun drift ontvlamde in te felle woorden; en duizenden, verzwegen en verscheurd; zij kropen gisteren nog als de mieren; opdat de aard zou worden opgewekt en eenmaal weer het feest der oogst zou vieren, lagen zij in de modder uitgestrekt; lagen zij in de modder uitgestrekt; hun vuist verstramde tot een knoestig wapen: men stal de laatste vruchten uit hun mond; waartoe de weelde van den oogst herschapen ? Het vuur der wanhoop woei de wereld rond en dreef alom het boerenvolk te hoope; daar waren oogen, door de drift verstard, en armen, die zich hieven, met de knoopen der spierenbundels, tot een zwaard verhard; de zon sloeg vlammen in gewette zeisen; dan zwaaide met zijn muts een jonge reus: „Weg met de rentmeesters !" Het wilde krijschen verhelderde zich eensklaps tot een lens. verhelderde zich eensklaps tot een lens. Zij baanden zich een weg over de landen, rechtlijvig gaanden door het jonge licht en strompelaars met beverige handen; de hemel groeide voor hun trekken dicht, een rood en zwart gewolk besloeg hun oogen, de aarde schudde op haar grondgevest; zij hielden, door een razernij bewogen, hun vingers om het wapentuig geprest, om landen, speren, zeisen, sikkels, spaden, al wat hun honger maar te grissen vond; zij wilden door het bloed der beulen waden, de macht vergruizen, die hun leven schond; als golven stroomden door hun rijen h,enen de woelingen van wellust en van nood, om zich in harde klanken te vereenen, een zuil van woorden, die ten hemel schoot: KAAS- EN BROODSPEL 263 „Weg met de rentmeesters !" Langs verre wegen joelden hen nieuwe scharen tegemoet, zijstroomen, die in de rivier zich leegen en samenzwellen tot een grooten vloed. Voorbij de dorpen trokken zij, gehuchten, die eenmaal door het eeuwige getij werden gewiegd, totdat de krijgsgeruchten het rhythme braken van hun droomerij; daar kropen in verwondering naar voren gepijnigden en in hun oog begon op eenmaal een verbijstering te gloren, een duizel, die hun schuwheid overwon, en hen deed storten naar de woeste scharen en brullen met het bandelooze koor en in vertroebeling ten einder staren, waar zich de aarde in een mist verloor; dwars tegen wind en zon bewoog de bende, en elke voetstap sleep hun drifters aan, het uur van wraak was niet meer of te wenden, voor eens kon hun de zege niet ontgaan; de wegen sloten nauwer zich tezamen, verschrikte poorters vluchtten op hun pad, de middag schitterde in duizend ramen en juichend rekten zij zich naar de stad. De voortrekkers, als tijgers in den aansprong, de nek gekrompen en van bloed doorbonsd, een wijle strak, of hen een macht tot staan dwong, dan rennend, als een roofdier in zijn bronst, de poorten toe, waar in een bleek ontstellen de wachters tastten naar hun hellebaard, en reeds trof als een bliksem hen de felle slag van het op den moord gewette zwaard; zij vielen ruggelings, maar handen grepen hun stervend lichaam, wierpen het omhoog, de laatste adem werd hun uitgeknepen, de wereld danste voor hun brekend oog; een zwarte wolk, doorflitst van witte vonken, 2 4 KAAS- EN BROODSPEL stortten de duizenden zich in de stad, schuimbekkend, van hun eigen drift bedronken; als wurgend hielden zij het zwaard omvat; een deur bezweek, terwiji de splinters stoven, bonkte hun drift door zalen, kelders voort, kwam triomfeerend met het offer boven, welks gillen in een reutel werd gesmoord. IX Zij konden niet meer rusten, het verleden vervaagde tot onwerkelijke schim, geen hemel, die, ter aarde afgegleden, hen borg binnen de stilte van zijn kim; ontkomen aan de stuwing der getijden, zwerfsteenen in het duistere heelal, die naar een altijd dieper duister glijden, geen macht ter wereld remt hun blinden val, zoo joegen zij al verdere verschieten, al wildere fantasmen tegemoet; totdat de inblazingen hen plots verlieten, een moede hartslag temperde hun bloed; verbijsterd, als een afgedwaalde kudde, sloeg hen de zweep van het vermanend woord, een hand ging hen uit droomen wakker schudden, en als verstomden hebben zij gehoord hoe hen de stadhouder heeft aangeroepen: „Ontwaakt, ontwaakt! Ik zal uw voorspraak zijn !" Den nacht door zakten uitgeputte groepen Den nacht door zakten uitgeputte groepen een ruimte binnen zonder sterrenschijn. Sluipend bewustzijn van vergeefs to strijden: alweder kiemt een nieuwe dageraad, de wind golft en de.witte wolken rijden, een stoet, die op de maat der eeuwen gaat; de landen geuren naar den ochtend open, de aarde doet haar ouden bloei gestand, zij tintelt in de zon, van dauw bedropen, en leeft, en taalt niet naar de meesterh,and; KAAS- EN BROODSPEL 265 een radeloosheid vaart door de verdoolden: geen rust bemantelt hun verloren staat, de hartstocht, die hun ingewand verkoolde, de assche van hun botgevierden haat, doet hen opnieuw tot uitersten verkeeren; van rouw bezeten, scheuren zij zich stuk in de herinnering aan hun begeeren, hun jagen naar het wijkende geluk. „Laat af ! Laat af !" Wie heeft dit woord gesproken Wie heeft zijn voorspraak en zijn steun beloofd ? Helaas, de aarde heeft te zoet geroken, hun drift wordt door geen rede meer gedoofd. Daar waren anderen, zij bleven dralen, een stem kwam klagen aan hun willig oor, wanneer, bij het arcadisch avonddalen, de zon verbloedde in haar eigen spoor; hun lichaam zwoegde nog met het bewegen van de seizoenen naar een eeuwig doe!, zij waren aan Gods ademtocht ontstegen, maar in den schemer tastte hun gevoel zoo hulpeloos de stilte door, zij stonden zoo poover aan een wrakken muur geleund, dat zij het antwoord niet meer vinden konden, waarop hun leven eenmaal had gesteund; moord, plundering, geweld van wind en water, de uit hun hartebloed geperste cijns ? zij wankelden te bed en uren later lagen zij nog verloren in gepeins; een jonge dag verzamelde de benden, voor wie geen wederkeer meer openstond, met hun verdrukte broeders, en zij wendden elkaar het hart toe in een nieuw verbond. X Nu stroomden zij uit alle hemelstreken in dichte rijen op elkander aan, als lichtstralen, die in een brandpunt breken; 266 KAAS- EN BROODSPEL een vuur is uit hun midden opgegaan; de donkere gelaten der vermoeiden, der uitgebrasten, werden weer verlicht, het was de oude bitterheid, die gloeide op hun vernepen en verwoest gezicht; en sterken waren er, met harde koppen, de nood der jaren had hun huid verstramd, hun vuisten schenen aan een poort te kloppen, verbeelding heeft hun oogen aangevlamd; zij hoopten gisteren nog op ontfermen, dreven den ploeg door den versteenden grond, dan ging het weder aan den einder zwermen en trok de landsknecht als een duivel rond; zoo dromden daar hun duizenden bijeenen, een stem weerklonk: „Nu, makkers, houdt beraad!" „Geen cijns, geen cijns meer !" Door hun roepen henen uitschreeuwden anderen: „Geen woord, een daad !" uitschreeuwden anderen: „Geen woord, een daad !" Een stormwind scheen hen eensklaps voort te jagen; geluid, dat in de zwarte aarde sliep, werd naar het Licht gestooten, doffe slagen, wier echo alle einders wakker riep; het jonge groen, maar nauwelijks ontloken, nog reikend naar de warmte van zijn knop, begon te beven, door de drift gestoken, die opsteeg uit het duizendvoud geklop; de lichamen, in ongenaakbaar schrijden, verstarden tot een Witte zuil van drift, een paroxysme van verzwegen lijden, dat zich in elke vezel had gegrift; verdwaasd, op paarden, kwamen aangesprongen de stadsbestuurders, baden om respijt, zij werden door den storm terzijgedrongen en om hun slapen woei de eeuwigheid; recht naar het monster met de blinde gaten, het blokhuis, brak de wilde stoet zich baan, heeft hartstocht en houweelen losgelaten, dat er geen steen bleef op den ander staan. KAAS- EN BROODSPEL 267 Tot puin geranseld werden dak en muren, het yolk kwam handen, wapenen te kort, soms hoorde men metaal langs steenen schuren, ten bodem is het ijzer afgestort; dan sloegen zij verwoeder, ieder haken deed bonken metselwerk te gruizel slaan, en balken, die in het luchtledig staken, zijn krakende den afgrond ingegaan; het scheen, dit bouwsel zou den slag verdragen, stom en dikhuidig stond het opgesteld, het had der wereld sinds de eerste dagen zijn hooge onaantastbaarheid gemeld; maar het werd menschelijk, van pijn doortrokken, bij leven werd het vleesch hem afgeknaagd, begon te huiveren en stil te schokken, werd tot het vormelooze stof verlaagd; ook sleurde het een mensch den afgrond binnen: een lichaam lag verplet door steen en hout, het kreunde even, wilde zich bezinnen, de droomen vluchtten reeds aleer aanschouwd. Zij schudden zich, van asch en puin bestoven, de scherven kleefden in hun klamme zweet; de blauwe wereldruimte werd een oven, waaruit de lucht hen aanwoei, zwaar en beet; zij ademden, het brandde in hun longen, zij staarden, aan hun oogen sloeg een damp; een lied begon, dat niet werd uitgezongen, hemel en aarde trilden van hun kamp; de boomen werden dansende fantomen, waartusschen zigzaggend de bende schreed, en door de kruinen hoorden zij het stroomen van stemmen, als een duizendvoude kreet; hun aanloop zou voor geen geweld meer wijken, wat hen weerstaan wou stormden zij kapot, hun zwaardslag scheen den hemel te bestrijken, het hart der wereld klopte in hun strot; de nacht stond op en trok zijn sluiers open, een stad, in schemerstilte, lag bereid, 268 KAAS- EN BROODSPEL op uitkomst was voor haar niet meer te hopen, zij gaf zich over zonder slag of strijd. Het huiverde: een nachtelijk verstillen, geprevel van het loover naar omhoog, waar sterren stonden klein en wit te trillen, alsof het huiveren ook hen bewoog; de benden rukten het geheim aan Harden, zij joelden door de straten en het scheen het duister zelf, dat weerriep met een harde, ontzette stem, die doordrong tot het been; zij trapten, roffelden aan deuren, luiken: „Doe open ! Geef ons brood en schenk ons bier !" Reeds tuimelden er rond met voile kruiken Reeds tuimelden er rond met voile kruiken en sloegen in hun dronkemansgetier het vaatwerk tegen pui en stoep aan scherven. „Doe open !" en alom ontflitste licht, en poorters traden bevend op hun erven, staroogend, met lijkkleurig aangezicht; een vrouw bad luid, een kind begon te weenen, verloren ging dit eenzame geschrei, vernietigd, weggestampt door duizend beenen: de onderwereld voerde heerschappij. XI Dag, die zijn schemering niet of kon schudden, een trieste morgen; op het wijde plein de raad van poorters, kleine, zwarte kudde, die rondtast in de peillooze woestijn; de boeren sluimerden nog in de huizen, ontkomen aan den maatslag van den tijd, een stille burger liep langs de plavuizen en droeg de zwaarte van zijn eenzaamheid; hij klopte bevend de geluiden wakker, want achter deze stilte sliep de hel, en elke klop was angstiger en zwakker; hij ging gebogen onder het bevel: „Roep de rebellen, roep hun voorste mannen!" KAAS- EN BROODSPEL 269 Daar kwam er een, hij sloeg zijn armen uit, zijn lichaam leek de stilte to verbannen, in zijn gestalte werd de hel weer luid. „O, machtig krijgsman, laat uw zwaard terzijde ! Keer tot uw hof en tot den vrede weer !" „Wat spot gij met ons duizendjarig lijden ?" Een wolk sloeg op den raad der poorters neer. Geluiden brandden los aan alle zijden: gestommel, kreten, vloeken en gezang, roes, die zich door de atmosfeer verbreidde, de emanatie van een wilden drang; er sloegen vensters in de gevels open, de morgen schampte parelgrijs hun ruit, rumoer kwam door de straten aangeloopen, woei over daken naar de verte uit; nog stond de raad der poorters in zijn nevel van angst en eenzaamheid, hun voorman sprak een laatste bee, maar in een blind geprevel verliep zijn stem en huiverde en brak; een doffe branding had de stad gegrepen, de drift, die sluimerde in steeg en slop, werd opgewekt, tot hitte aangeslepen, de armoe stak haar hand ten hemel op; gespuis, verbitterden in zwart ontberen, twistzieken en gekromden in het leed, zij balden zich tezaam in een bezweren van wraak, die alles draagt en niets vergeet. De boeren geurden nog naar zweet en aarde, de wijde hemel was hun ommeland; en hunne oogen, die ten einder staarden, was het visioen der ruimte ingebrand; zij wasemden het sap uit van de velden, zij dronken levenskracht uit wind en zon; de verte riep, hun harteklop versnelde: of nu het oude leven weer begon ? Dan zagen zij de donkere figuren, het stadsrapalje met vergoord gezicht, 270 KAAS- EN BROODSPEL waarin de oogen blonken, als een vuren voorzegging van uiteindelijk gericht; de leiders riepen, er ontstond bewegen, nog eenmaal raasden zij de huizen door; een vaandel woei den grauwen hemel tegen, een vogel, die klapwiekte aan hun oor, verkondiger van hun geschonden rechten: de kaas, het brood ?daar stonden zij verbeeld, hun honger wilde slechts dit Neil bevechten; hun honger wilde slechts dit Neil bevechten; de wind heeft driftig hun gelaat bespeeld. M. MOK (Slot volgt) GEDICIITEN UITZICHT OP DE ZEE Op dezen duinkam sta ik in het wijde; de zee verspreidt den witgeschuimden rand van de uitgevlijde vloeden over 't strand ? en boven mij de blanke hemelweide. En 't oog betuurt zoo ver de blik kan lijden aan zeeeneind'r een raadslig oeverland, aan zeeeneind'r een raadslig oeverland, dat ziel en aandacht in zijn toover bant, en lokkend heengeleidt naar de overzijde. Straks daalt de zon in deze waatren wereld van goud omvloeid en door opaal bepereld heenzinkend naar dien verren overkant ? Schenk Zon waar horizonte' uw intocht beiden aan zwerver-ziel uw lichtend vrijgeleide, aan zwerver-ziel uw lichtend vrijgeleide, reizend naar ginds ?het onbekende strand. 272 GEDICHTEN AAN EEN SLAPER De zoete geest des Slaaps omzwerve uw lokken en voere uw voet een tooverwereld binnen, waar donkre geure' omnevelen de zinnen en blauwe weelde wast aan wingerdstokken. In schemerdalen luiden wonderklokken, waar murmelbeken tragen loop beginnen, in looverschaduw gouden vogels minnen en dwaze Fauns met schuchtre nymfen jokken. De zoete geest des Slaaps die droomverloren door landen wandelt waar geen voetstap stevigt geleide uw gang langs halfverwischte sporen, geleide uw gang langs halfverwischte sporen, door lang-vergeten uitgestorven steden. Niets dat den kalmen ademhaal verhevigt ? Blijf daar en wacht: dit is een wereldvrede. J. D. BIERENS DE HAAN HET WETENSCHAPSBEGRIP BIJ NIETZSCHE EN BIJ DE NEO-POSITIVISTEN I Wanneer in het volgende over de philosophic van Nietzsche gesproken wordt, dan wordt daarmee in het bijzonder de door hem in „Der Wille zur Macht" uiteengezette leer bedoeld; het zal daarom niet noodig zijn, deze term nader to omschrijven. Minder scherp omschreven is het begrip „neo-positivisme"; als zoodanig worden in dit artikel in de eerste plaats de denk- beelden van den z. g. „Wiener Kreis" (Carnap, Hahn, Neurath) en van Reichenbach aangeduid en verder de min of meer ver- wante ideeen van een heele reeks denkers, van wie ik hier slechts Gonseth, Mannoury, Rougier, Stebbing wil noemen. Karakteristiek voor deze kringen is het streven naar den opbouw van een empi- risch gefundeerde „Einheitswissenschaft", die de eischen van de moderne, exacte logica of logistiek bevredigt. De voorgangers en wegbereiders van deze onderzoekers moeten vooral in twee richtingen worden gezocht; tot de eerste richting behooren empiristen, als Hume, utilaristen, als Mill, pragma- tisten, als James, positivisten, als Comte, maar vooral Mach, conventionalisten, als Poincare, tot de tweede de grondleggers van de moderne exacte logica, d.w.z. Leibniz, Bolzano, Frege en Russell. Van deze voorloopers onderscheidt zich het neo-positi- visme door de systematische vereeniging van empiristische en logicistische denkbeelden, die de draagwijdte van het positivisme enorm heeft vergroot en deze leer den vorm van een gesloten systeem heeft verschaft'). 1) Zie 0. Neurath, „Le Developpement du Cercle de Vienne", Act. Sci. et Ind. 290, Paris 1935; ook Alg. Ned. Tijdschr. v. Wijsb. en Psych. 31, 1937/38. 274 HET WETENSCHAPSBEGRIP BIJ NIETZSCHE 2 In hoeverre kan men nu spreken van betrekkingen tusschen Nietzsche en de neo-positivisten ? Zooals bekend, treden positivistische tendenzen bij Nietzsche vooral op in zijn tweede periode, die opgevat kan worden als een voorbereiding tot de derde en laatste periode, waartoe zijn definitieve en meest karakteristieke scheppingen moeten worden gerekend. De wezenlijke kern van deze tendenzen is echter behou- den gebleven in den definitieven vorm van zijn wijsbegeerte, zooals deze in „Der Wille zur Macht" tot ons gekomen is; zij hebben daar echter veel in diepte gewonnen, zooals b.v. kan blijken uit de kritiek, die Nietzsche op Comte uitoefent; deze kritiek is op het neo-positivisme niet van toepassing. Aan den anderen kant citeeren vaak vertegenwoordigers van het neo-positivisme met instemming Nietzsche's kritiek op de over- geleverde metaphysica; ook zijn de nederlandsche beoefenaars der significa, waarvan hier vooral Mannoury moet worden ge- noemd, en die in verschillende opzichten met de neo-positivisten verwantschap toonen, op beslissende wijze door Nietzsche be- invloed. under deze omstandigheden schijnt het me niet zonder be- lang, de betrekkingen tusschen Nietzsche en de neo-positivisten aan een nader onderzoek te onderwerpen. Hierbij moet evenwel terstond worden opgemerkt, dat deze betrekkingen in wezen van zuiver systematischen aard zijn; want de historische betrekkingen tusschen Nietzsche en de neo-positivisten zijn slechts zeer los en zij bestaan slechts hierin, dat alien door dezelfde of door ver- zij bestaan slechts hierin, dat alien door dezelfde of door ver- wante voorgangers zijn beinvloed. Dit ontbreken van historische betrekkingen is daaruit te verklaren, dat zoowel de wijsbegeerte van Nietzsche als het neo-positivisme hun ontstaan, en dit is karakteristiek, niet danken aan het bewust verder ontwikkelen van bepaalde overgeleverde philosophische systemen, doch veel- eer voortgekomen zijn uit het nadenken over zekere specifieke problemen van de moderne cultuur; deze problemen liggen bij Nietzsche in de eerste plaats op het gebied van ethiek en politiek, terwijl ze bij de neo-positivisten vooral betrekking h,ebben op de terwijl ze bij de neo-positivisten vooral betrekking h,ebben op de grondslagen van de natuurwetenschap. grondslagen van de natuurwetenschap. De betrekkingen tusschen Nietzsche en het neo-positivisme EN BIJ DE NEO-POSITIVISTEN 275 zijn in de eerste plaats in de algemeene wetenschapsleer to zoeken. Want de speciale methodologie der afzonderlijke weten- schappen, die door de neo-positivisten, evenals door hun voor- gangers, met voorliefde behandeld wordt, is door Nietzsche nooit beoefend, terwijl men voor Nietzsche's onderzoekingen over de fundeering van onze waardebepalingen bij de neo-positivisten tevergeefs een analogon zoekt1). 3 Een juiste vergelijking van het wetenschapsbegrip bij Nietzsche en bij de neo-positivisten is eerst dan mogelijk, als men zich de geheel verschillende inkleeding, waarin het wetenschapsbegrip optreedt, helder tot bewustzijn brengt, en daarna op doeltreffende wijze van dit verschil in inkleeding abstraheert. De bedoelde verschilpunten betreffen: 1. Het doel van het onderzoek. Streeft Nietzsche naar een waardebepaling van onze cultuurgoederen, die zich tot in Naar grondsiagen van de gangbare onderscheidt (een „Umwertung aller Werte", een systeem van waardebepalingen, dat zijn grondslag niet vindt in een, het leven transcendeerenden, „levenszin", maar in het leven zelf), het neo-positivisme wit in de eerste plaats aan de interne ontwikkeling van de afzonderlijke wetenschappen en tot hun onderlinge eenwording meewerken. 2. De methode. Bij Nietzsche overheerscht de persoonlijke intuitie van den denker, bij de neo-positivisten de objectieve methodologische analyse. Men overschatte de beteekenis van dit 1) De systematische betrekkingen tusschen de wijsbegeerte van Nietzsche en de opvattingen van Mach zijn het eerst aangewezen door H. Kleinpeter in zijn werk ,,Der Phanomenalismus", Lpzg 1913 (dat ook veel interessants over de voorloopers van het neo-positivisme in het algemeen biedt) en in een artikel in het „Zeitschr. f. Philos. u. philos. Kritik" 151, 1913. Van bijzonder belang lijken mij de gemeen- schappelijke afwijzing van het fundamenteel karakter van het ik-begrip (zie Nietzsche „Jenseits" I, 16; Mach „Analyse der Empfindungen", I, 12) en de gemeenschappelijke kritiek op de klassieke tegenstelling „schijn-werkelijkheid" (Nietzsche, WzM 566 e.v.v.; Mach, 1.c. I, 5); op gezag van het Nietzsche-Archiv deelt Kleinpeter mee, dat Nietzsche in 1885 op Mach's werk opmerkzaam was geworden, en hem gaarne zou hebben ontmoet. Mach zelf kende de betrekkingen tusschen zijn werk en dat van Nietzsche blijkbaar niet; hij valt, 1.c. I, 12, zelfs scherp tegen Nietzsche's „Uebermensch" uit. 276 HET WETENSCHAPSBEGRIP BIJ NIETZSCHE verschilpunt niet! Primair is hier het door een verschil in geestes- houding veroorzaakt verschil in uitdrukkingswijze. houding veroorzaakt verschil in uitdrukkingswijze. 3. De uitdrukkingswijze. Kleedt Nietzsche zijn gedachten in den aphoristischen, den poetischen, den profetischen vorm, de neo-positivisten geven den voorkeur aan den drogen stip der vakwetenschappen. Zij scheppen dan ook, zoo noodig, op groote schaal nieuwe taalmiddelen, terwijl Nietzsche meestal de taal der door hem verworpen metaphysica overneemt, wat een bron kan zijn voor allerlei misverstand. 4. De algemeene geesteshouding. Nietzsche wordt gestuwd door het aristocratisch ideaal van den heroischen, dionysischen mensch, bij de neo-positivisten daarentegen vinden we een streng sociale orienteering in den gebruikelijken zin des woords. Men zou het, de genoemde punten van onderscheid in aan- merking nemende, een onmogelijke taak kunnen achten, diep- gaande systematische betrekkingen tusschen Nietzsche's wijs- begeerte en het neo-positivisme op te sporen; ik wil daarom on- middellijk een punt van overeenstemming aanwijzen, dat in beteekenis de besproken verschilpunten verre te boven gaat: het is de omstandigheid, dat zoowel Nietzsche als de neo-positivisten de metaphysica afwijzen. Op dit punt stelt Nietzsche eenerzijds, het neo-positivisme anderzijds, zich, vastbesloten tegenover de wijsgeerige traditie. Ik acht dit punt van overeenstemming be- langrijker, dan alle genoemde verschilpunten samen. 4 Daar het neo-positivisme, meer dan de philosophie van Nietzsche, een systematische uitwerking heeft verkregen, zal dit onderzoek met voordeel eerstbedoeld stelsel als uitgangspunt kunnen kiezen. Ik wil daarom trachten, de grondstellingen ervan kort te formuleeren (voor een nadere bespreking moge ik ver- wijzen naar mijn artikel: „Wiskunde, Logica en Natuurphilo- sophie op het Congres-Descartes", Alg. Ned. Tijdschr. v. Wijsb. en Psych. 31, 1937/38) en wet als volgt: 1. De logica is afhankelijk van de structuur van de weten- schappelijke taal en deze structuur wordt bepaald door doelmatig- heisoverwegingen; van juistheid of onjuistheid van een logisch systeem kan dus niet met zin worden gesproken, de weten- EN B1J DE NEO-POSITIVISTEN 277 gchappelijke wijsbegeerte kan slechts onderzoeken, tot welke consequenties de keuze van een bepaald wetenschappelijk uit- drukkingsmiddel leidt (Carnap's „Toleranzprinzip"). 2. De wiskunde is analytisch; dit wil tennaastenbij zeggen, dat de wiskundige oordeelen binnen geschokt gekozen taalsystemen zuiver deductief kunnen worden ontwikkeld, zonder dat men een beroep behoeft te doen op ervaring of aanschouwing; deze op- vatting gaat terug op Frege en Russell. 3. Niet alleen de wiskunde, de geheele wetenschap is op te te bouwen, zonder dat het noodig is, een beroep te doen op aprioristische beginselen, behalve voorzoover deze weer zuiver analytisch karakter bezitten, d.w.z. berusten op de formeele eigenschappen van de wetenschappelijke taal; deze opvatting is op het speciale gebied van de methodologie der natuurweten- schappen in het bijzonder door Reichenbach verdedigd. 4. De metaphysica in traditioneelen zin mist alle wetenschap- pelijke waarde; haar problemen zijn schijnproblemen, die ons gesuggereerd worden door een als wetenschappelijk uitdruk- kingsmiddel minder geschikte omgangstaal; deze polemiek tegen de metaphysica wordt inzonderheid door Neurath met groote scherpte en slagvaardigheid gevoerd. Tusschen deze grondstellingen bestaat een hechte samenhang, die een systematische uiteenzetting van het neo-positivisme mogelijk maakt. Wanneer de wiskunde analytisch karakter bezit, d.w.z. uitsluitend op de wetten der logica berust, dan is daarmee niet alleen het geloof in het synthetisch aprioristisch karakter van de wiskunde weerlegd, dock ook het vertrouwen in het bestaan van eenig synthetisch aprioristisch oordeel ernstig geschokt. Niet voor niets immers vormt de transcendentale aesthetica, dat wil zeggen de fundeering van de wiskunde, het uitgangspunt en tevens den grondslag van Kant's „Kritik der reinen Vernunft"; en niet voor niets trachten de tegenstanders van het kriticisme bijna steeds de transcendentale aesthetica te weerleggen, door aan te toonen, dat de wiskunde, hetzij analytisch, hetzij aposteriorisch karakter bezit. Men denke aan de kritiek van Stuart Mill en, anderzijds, van Frege; reeds Zimmermann schreef: „Wenn die mathematischen Urteile nicht synthetisch sind, so fehlt Kant's ganzer Vernunftkritik der Boden." De weerlegging van het synthetisch aprioristisch karakter van 1938 III 19 278 HET WETENSCHAPSBEGRIP BIJ NIETZSCHE de causaliteitswet en van al zulke wetten sluit dezen gedachten- gang af; daarmee is dus de eenige, door Kant' s kritiek nog open gelaten, toegangsweg tot de metaphysica, die voert over de syn- thetische oordeelen a priori, versperd. Dan blijft als eenige toe- gang tot een aprioristisch, metaphysisch kennen de logica zelf. De ontoereikendheid van de logica in dit opzicht volgt echter on- middellijk uit het conventioneel karakter van de logische wetten; hiermee is dan de onmogelijkheid van wetenschappelijke meta- physica aangetoond. In het volgende wil ik nu trachten, overeenkomstige denk- beelden ook bij Nietzsche aan te wijzen. 5 Het „Toleranzprinzip" ten aanzien van de logica is bij Nietzsche niet aan te treffen; hier moet onmiddellijk aan worden toegevoegd, dat, in overeenstemming met het minder systema- tisch als wel aphoristisch karakter van Nietzsche's uiteenzettin- gen, door hem het begrip der logica noch naar den inhoud, noch naar den omvang, nader wordt bepaald. Men kan evenwel aan- nemen, dat door hem onder logica naar den omvang dat wordt verstaan, wat klassieke leerboeken, als dat van Ueberweg, onder dien titel voordragen1). Het gebruikelijke absolutisme ten opzichte van de logische wetten wordt door Nietzsche niet aanvaard; hij beschouwt in- tegendeel de logica als een schepping van den mensch, zooals blijkt uit zijn woorden „Die erfinderische Kraft, welche Kate- gorien erdichtet hat" (WzM 513) en „Tatsachlich gilt die Logik (wie die Geometrie and Arithmetik) nur von fingirten Wesenheiten, die wir geschaffen haben" (WzM 516); en verder: ?. . . . der Wille zur logischen Wahrheit kann erst sich vollziehen, nachdem eine grundsatzliche Falschung alles Geschehens an- nachdem eine grundsatzliche Falschung alles Geschehens an- genommen ist ... die Logik stammt nicht aus dem Willen zur Wahrheit" (WzM 5iz ). Tot de opvatting, dat de opbouw van de logica in wezen geheel 1) Uit een lijst, die voorkomt in E. Forster-Nietzsche, „Das Leben Friedrich Nietzsches", Lpzg 1895-19o4, I S. 366, schijnt te mogen worden afgeleid, dat Nietzsche logica studeerde uit Ueberweg's „System der Logik" en uit Trendelenburg's „Logische Untersuchungen". der Logik" en uit Trendelenburg's „Logische Untersuchungen". EN BIJ DE NEO-POSITIVISTEN 279 willekeurig, beter: conventioneel, is, is Nietzsche echter niet ge- komen: „Das vernunftige Denken ist ein Interpretieren nach einem Schema, welches wir nicht abwerfen kOnnen" (WzM 522). Wat de vraag naar het object der logica betreft, deze beant- woordt Nietzsche in diepgaande overeenstemming met de neo- positivisten; ook hij betrekt de logica op de taal: „Logik ? ihr Wesen nicht entdeckt ( = Kunst der eindeutigen Be- zeichnung ?)" (Werke Bd XIII, S. 6o). „Logik ist der Versuch, nach einem von uns gesetzten Seins-Schema die wirkliche Welt zu begreifen, richtiger: uns formulierbar, berechenbar zu machen . .." (WzM 516). ?. . . .Begriffe rind Zeichen zum Wiedererkennen" (WzM 538). Op een belangrijk verschilpunt tusschen Nietzsche's opvatting van de logica en die van het neo-positivisme moet hier gewezen worden; ik citeer WzM 512: „der Wille zur logischen Wahrheit kann erst zich vollziehen, nachdem eine grundsatzlich,e FM- schung alles Geschehens angenommen ist." Een dergelijke bewering is voor de neo-positivisten uit weten- schappelijk oogpunt zinledig, omdat niet is in to zien, hoe ze aanleiding kan geven tot empirisch verifieerbare gevolgtrek- kingen. 6 Omtrent de betrekkingen tusschen logica en wiskunde heeft Nietzsche zijn meening eens zeer ondubbelzinnig als volgt ge- formuleerd: „Die Mathematik enthalt Beschreibungen (Definiti- onen) and Folgerungen aus Definitionen. Ihre Gegenstande existieren nicht. Die Wahrheit ihrer Folgerungen beruht auf der Richtigkeit des logischen Denkens1)." Dit is wel een zeer frappant punt van overeenstemming tusschen Nietzsche en de neo-positivisten; de nauwe betrekkingen tusschen logica en wis- kunde worden door Nietzsche trouwens vaker op den voorgrond geplaatst; ik heb reeds WzM 516 geciteerd. De opvattingen van de moderne axiomatici (Hilbert) vinden we terug in het zeer belangrijke fragment WzM 53o, dat een kritiek op Kant bevat: „Ein einzelnes Urteil ist niemals „wahr", niemals Erkenntnis; erst im Zusammenhang, in der Beziehung 1) E. Forster-Nietzsche, 1.c. IP S. 526. 280 HET WETENSCHAPSBEGRIP BIJ NIETZSCHE von vielen Urteilen ergibt sich eine Biirgschaft." Deze zg. „cohaerentie-theorie" der waarheid vinden we trouwens ook bij vele neo-positivisten. Het is echter van belang, op to merken, dat ook de absolutistische of correspondentie-theorie van de waar- heid voor een exacte formuleering vatbaar is gebleken ( Tarski)1). Nu Nietzsche de synthetisch aprioristische opvatting van de wiskunde heeft verworpen, is, zooals ik reeds opmerkte, aan het geloof in de existentie van synthetische oordeelen a priori een sterke steun ontnomen. „Hume hatte erklart: „es gibt gar keine synthetischen Urteile a priori." Kant sagt: doch ! die mathematischen ! Und wenn es also solche Urteile gibt, gibt es vielleicht auch Metaphysik, eine Erkenntnis der Dinge durch die reine Vernunft ! Mathematik wird moglich unter Bedingungen, unter denen Metaphysik nie moglich ist. Alle menschliche Erkenntnis ist entweder Erfahrung oder Mathematik"2). Daarmee is de taak gesteld van de weerlegging van de door Kant buiten de wiskunde aangewezen synthetische oordeelen a priori; hier is zeer karakteristiek een passage uit „Jenseits von Gut and Bose" (I, 4): ?. . . . wir sind grundsatzlich geneigt, zu behaupten, dass die falschesten Urteile (zu denen die synthe- tischen Urteile a priori gehoren) uns die unentbehrlichsten sind . . . ." Dezelfde gedachte vinden we ook WzM 514/15. Het is duidelijk, dat deze uitlating niet in letterlijken zin mag worden opgevat; voor een juiste beoordeeling is een interpretatie noodig. De wetenschappelijke oordeelen betrekken zich op de „ware wereld", die echter niets anders is, dan een fictie, dan een vervalsching van de realiteit, van de „schijnbare wereld". „Die „Scheinbarkeit" gehOrt selbst zur Realitat: sie ist eine Form ihres Seins; d.h. in einer Welt, wo es kein Sein (Nietzsche be- doelt: alleen een worden) gibt, muss durch den Schein erst eine gewisse berechenbare Welt identischer Falle geschaffen werden." Aan de wetenschappelijke oordeelen komt dan ook waarheid 1) E. Forster-Nietzsche deelt, 1.c. 112 S. 516, mede, dat Nietzsche zijn instemming betuigde met de denkbeelden van Riemann en Helm- zijn instemming betuigde met de denkbeelden van Riemann en Helm- holtz; deze mededeeling heeft blijkbaar betrekking op beider onder- zoekingen over het ruimte-begrip, waarmee Nietzsche waarschijnlijk kennis heeft gemaakt uit Lange's „Geschichte des Materialismus". 2) Nietzsche zinspeelt hier op een passage uit Hume's „Enquiry concerning Human Understanding" (XI I, 3). EN BIJ DE NEO-POSITIVISTEN 281 slechts toe in den zin van de cohaerentie-theorie: ?„Wahrheit": das bezeichnet innerhaib meiner Denkweise nicht notwendig einen Gegensatz zum Irrtum, sondern in den grundsatzlichsten Fallen nur eine Stelling verschiedener •Irrtiimer zueinander: etwa dass der eine alter, tiefer als der andere ist, vielleicht sogar unausrottbar, insofern ein organisches Wesen unserer Art nicht ohne ihn Leben kOnnte . .." (WzM 535). Binnen dit door een vervalsching van de realiteit verkregen systeem van wetenschappelijke oordeelen nemen de zg. synthe- tische oordeelen a priori een bevoorrechte plaats in; ze brengen de beginselen tot uitdrukking, volgens welke de realiteit ver- valscht wordt: „Die Verirrung der Philosophie ruht darauf, dass man, statt in der Logik and den Vernunftkategorien Mittel zu sehen zum Zurechtmachen der Welt zu Niitzlichkeits-Zwecken (also, „prinzipiell", zu einer niitzlichen Falschung), man in ihnen des Kriterium der Wahrheit, resp. der Realitat zu haben glaubte." In dien zin nu zijn de synthetische oordeelen a priori „die falschesten". Deze gedachtengang wordt nader uitgewerkt in Nietzsche's kritiek van causaliteit en teleologie in de „Wille zur Macht." Waar deze begrippen de laatste jaren zoo veelvuldig behandeld zijn, meen ik ze thans ter zijde te mogen laten. 8 Noch de wiskunde, noch de ervaring berusten op beginselen, die het karakter van noodzakelijkheid en algemeene geldigheid bezitten (WzM 53a). Daarmee is ook de laatste door Kant open- gelaten toegang tot de metaphysica afgesneden. Met de neo- positivisten moet dus Nietzsche tot de verwerping der meta- physica concludeeren. Dan blijft nog over de taak, van het be- staan van een onloochenbaar en door Kant ten gunste van zijn eigen metaphysica gesignaleerd „metaphysisches Interesse" rekenschap te geven. Dit doen Nietzsche en het neo-positivisme beide, zij het op geheel uiteenloopende wijze. Volgens de neo-positivisten wortelt onze behoefte aan meta- physica in de structuur van onze omgangstaal. De omgangstaal veroorlooft de constructie van volzinnen, die grammaticaal vol- komen toelaatbaar zijn, en niettemin als zinledig moeten worden 282 HET WETENSCHAPSBEGRIP BIJ NIETZSCHE beschouwd, in zooverre ze geen aanleiding kunnen geven tot het maken van empirisch verifieerbare gevolgtrekkingen. Aan der- gelijke volzinnen wordt niettemin, wanneer daarin uitdrukkingen van sterk affect-verwekkend karakter voorkomen, een bijzonder belang gehecht, zoodat men zich omtrent de waarheid of onwaar- heid van die volzinnen in allerlei bespiegelingen meent to moeten begeven. Dien gedachtengangl) vinden we ook bij Nietzsche aangeduid en wel in „Jenseits von Gut und Bose" I, 2o: „Die wunderliche Familien-Aehnlichkeit alles indischen, griechischen, deutschen Philosophierens erklart sich einfach genug. Gerade, wo Sprach- Verwandtschaft vorliegt, ist es gar nicht zu vermeiden, dass, Dank der gemeinsamen Philosophie der Grammatik ?ich meine Dank der unbewussten Herrschaft und Fiihrung durch gleiche grammatische Funktionen ?von vornherein alles fur eine gleichartige Entwicklung und Reihenfolge der philosophischen Systeme vorbereitet liegt . .. Philosophen des ural-altaischen Sprachbereichs (in dem der Subjekt-Begriff am schlechtesten entwickelt ist) werden mit grosser Wahrscheinlichkeit anders „in die Welt" blicken und auf andern Pfaden zu finden sein als Indogermanen oder Muselmanner: der Bann bestimmter gram-, matischer Funktionen ist im letzten Grunde der Bann physiolo- gischer Werturteile und Rasse-Bedingungen." De laatste wending wijst er echter reeds op, dat Nietzsche de taalkundige analyse niet afdoend acht en, in overeenstemming met zijn devies: „vom Leib ausgehen" (WzM 532), een physiolo- gische verklaring van ons „metaphysisches Interesse" zoekt. Deze verklaring wordt in het bijzonder WzM 576 vv. onder den titel „Zur Psychologie der Metaphysik" ontwikkeld; de wortel van de behoefte aan metaphysica wordt hier in den angst voor het lijden gezocht. De oorsprong van ons lijden ligt in onze affecten en begeerten; dit leidt ertoe, dat we onze affecten gaan ontkennen en de realiteit gaan zoeken in God, dien wij tegenover deze affecten hebben geplaatst. 1) Zie de merkwaardige anticipathie van dezen gedachtengang bij Hobbes („Leviathan", IV, 46). P. Masson-Oursel (Actes du Congrês Int. de Phil. Sci. III, Act. Sci. et Ind. 390, Paris 1936, heeft deze op- vatting nader uitgewerkt met betrekking tot de indische en de west- vatting nader uitgewerkt met betrekking tot de indische en de west- europeesche metaphysica. EN BIJ DE NEO-POSITIVISTEN 283 Om dezelfde reden paten wij het onverstand, de verandering, de vergankelijkheid, het toeval, de willekeur; hiertegenover plaatsen wij het vertrouwen in onze rede en het geloof in een „ware wereld", die geen worden en vergaan, geen tegenspraak, geen toeval en geen willekeur kent. „Diese Welt ist scheinbar: folglich gibt es eine wahre Welt; ? diese Welt ist bedingt: folglich gibt es eine unbedingte Welt; ? diese Welt ist widerspruchsvoll: folglich gibt es eine wider- spruchslose Welt; ?diese Welt ist werdend: folglich gibt es eine seiende Welt: ?lauter falsche Schliisse (blindes Vertrauen in die Vernunft: wenn A ist, so muss auch sein Gegensatz-Begriff sein). Zu diesen Schliissen inspiriert das Leiden: im Grunde sind es Wiinsche, es mOchte eine solche Welt geben; ebenfalls driickt sich der Hass gegen eine Welt, die leiden macht, darin aus, dass eine andere imaginiert wird, eine wertvollere: das Ressentiment der Metaphysiker gegen das Wirkliche ist hier schOpferisch." Het gebruik van de term „Ressentiment" verraadt de strek- king van deze passage: de behoefte aan metaphysica is voor Nietzsche een karakteristiek symptoom der decadence, der dege- neratie; en zoo schrijft hij dan ook (WzM 576): „Eine mit Kraft iiberladene und spielende Art Wesen wiirde gerade die Affekte, die Unvernunft und den Wechsel in eudamonistischem Sinne gutheissen, samt ihren Konsequenzen Gefahr, Kontrast, Zu- Grundegehn u.s.w." De sterke mensch heeft geen behoefte aan de door de meta- physica geleverde vervalsching van de realiteit; de mogelijkheid van de zinloosheid van al het gebeuren en van al het lijden schrikt hem niet af; hier ligt het aanknoopingspunt voor de leer van den eeuwigen terugkeer, die bij Nietzsche in zekeren zin de plaats der metaphysica moet innemen. Daarmee heb ik weer een punt bereikt, waar de wegen van de positivisten en van Nietzsche uiteengaan: in het systeem der empiristich gefundeerde „Einheitswissenschaft" kan deze leer niets anders zijn, dan een zeer moeilijk to verifieeren prognose, waaraan moeilijk een grooter belang kan worden gehecht, dan aan andere prognosen op physisch, biologisch of sociologisch terrein9. 1) Natuurwetenschappelijk beschouwd, vertoont Nietzsche's leer van den eeuwigen terugkeer punten van aanraking met Poincare's „terug- 284 HET WETENSCH PSBEGRIP BIJ NIETZSCHE Nietzsche's leer daarentegen wil opwekken tot levensbeaming, dat wil zeggen, tot scheppende activiteit. Een voorwaarde daartoe is hierin gelegen, dat men moet leven naar normen, die hun grondslag niet vinden in een ten opzichte van het leven transcen- dent Zijn, doch in het leven zelf („moralinfreie Moral"). Of men hiertoe in staat is, kan dairaan getoetst worden, of men bereid is, de leer van den eeuwigen terugkeer van alle dingen te aanvaarden. „Um den Gedanken der Wiederkunft zu ertragen, is nOtig: Freiheit von der Moral . .. der. Genuss an aller Art Ungewissheit .... GrOsste Erhaung des Kraft-Bewustseins des Menschen, als dessen, der den Uebermenschen schafft (WzM io6o). Nur wer sein Dasein fur ewig wiederholungsfahig halt, bleibt ubrig: unter solchen aber ist ein Zustand moglich, an den noch kein Utopist gereicht hat (Werke XII S. 50) !" Wie deze gedachte kan verdragen, heeft blijkbaar de behoefte aan een transcenden- ten levenszin overwonnen en is dus tot levensbeaming en daar- mee tevens tot zuiver inzicht en tot juiste waardeering in staat. De eischen, waaraan de heroische mensch te voldoen heeft, zijn derhalve essentieel mede van intellectueelen aard. Dit houdt in, dat men Nietzsche's wijsbegeerte niet als een anti-intellectua- listische mag beschouwen. Nietzsche's kritiek van het intellect is bedoeld als een kritiek op het moderne type van den geleerde. In plaats van het wereldgebeuren te beheerschen, zooals de philosophen in Plato's republiek, sluit hij zich op binnen zijn eigen vakonderdeel. Slechts ongaarne laat hij zich verleiden tot een oordeel over datgene, wat daar buiten valt. De gevolgen hiervan kunnen blij- ken uit de tegenwoordig meestal bescheiden maatschappelijke positie van den geleerde en uit den geringen invloed van weten- schappelijke begrippen en principes op het maatschappelijk leven van onzen tijd. Dit alles leidt er weer toe, dat de resultaten van de wetenschap niet steeds in de eerste plaats en nog minder stelselmatig in het algemeen belang worden toegepast. Beroemd zijn de passages („Jenseits" VI, i.h.b. 211), keer-theorema", dat eerst kort geleden bewezen is door von Neumann en daarna opnieuw door Khintchine en Visser. . Dat ook Nietzsche dezen kant van zijn leer niet buiten beschouwing heeft gelaten, blijkt uit zijn voornemen, deze natuurwetenschappelijk te fundeeren, en daartoe voornemen, deze natuurwetenschappelijk te fundeeren, en daartoe natuurwetenschappen te gaan studeeren (Läwith, „Nietzsches Philo- sophie der Ewigen Wiederkunft des Gleichen", Berlin 1935, S. 94). EN BIJ DE NEO-POSITIVISTEN 285 waarin Nietzsche tegenover het type van den modernen geleerde zijn ideaal van den philosooph stelt: „Ich bestehe darauf, dass man endlich aufhOre, die philosophischen Arbeiter oder iiber- haupt die wissenschaftlichen Menschen mit den Philosophen zu verwechseln, ?dass man gerade hier mit Strenge „jedem das Seine" und jenen nicht zuviel, diesen nicht zuwenig gebe. Es mag zur Erziehung des wirklichen Philosophen nOtig sein, dass er selbst auch auf alien diesen Stufen einmal gestanden hat, auf welchen seine Diener, die wissenschaftlichen Arbeiter der Philosophie stehenbleiben ?stehenbleiben miissen... Aber dies alles sind nur Vorbedingungen seiner Aufgabe: diese Aufgabe selbst will etwas anderes, ?sie verlangt, dass er Werte schaffe. Die eigentlichen Philosophen... sind Befehlende und Gesetzgeber: sie sagen „so soil es sein !" ... (hr „Erkennen" ist Schaffen, ihr Schaffen ist eine Gesetzgebung, ihr Wille zur Wahrheit ist ? Wille zur Macht. ?Gibt es heute solche Philosophen ? Gab es schon solche Philosophen ? Muss es nicht solche Philosophen geben ? . .." Nietzsche zelf heeft zulk een philosooph willen zijn; hij heeft, kort voor zijn iristorting, de wereldpolitiek willen beinvloeden. Dit blijkt uit zijn voornemen, aan de Europeesche hoven een memorandum ten gunste van een anti-duitsche liga toe te zenden. Tot het ontstaan van dit ons zoo fantastisch toeschijnend plan tot politieke interventie moge de naderende verduistering van Nietzsche's geestvermogens hebben medegewerkt, men mag niet vergeten, dat juist van zijn wijsbegeerte het persoonlijk actief streven naar verwezenlijking een essentieel uitvloeisel is, en dat deze verwezenlijking eigenlijk alleen langs den weg der practische politiek kan worden bereikt. En men bedenke, dat b.v. Leibniz niet schroomde, persoonlijk te ijveren voor de ver- wezenlijking van zijn plan tot hereeniging van de Christenheid. Over de politieke merites van Nietzsche's plan behoeft hier na- tuurlijk niet te worden gesproken. Al is er in het neo-positivisme weinig of niets, dat met het laatstbedoeld streven van Nietzsche kan worden vergeleken, toch is het onmiskenbaar pathos, waarmee deze denkwijze door haar aanhangers wordt verdedigd, van ethischen oorsprong. Zij be- strijden de metaphysica in het belang der intellectueele waar- achtigheid. Ook zij zullen tenslotte de practische consequenties 286 HET WETENSCHAPSBEGRIP BIJ NIETZSCHE van hun opvattingen trachten te verwezenlijken. Een eerste stap in deze richting is al gedaan; ik denk hier aan de dezer dagen te verwachten publicatie van hun encyclopaedie der eenheids- wetenschap onder de redactie van 0. Neurath. Deze publicatie beteekent een vernieuwing van het streven van Diderot c.s., maar dan op meer systematischen grondslag, en moet blijkbaar een nieuwe „Aufklarung" voorbereiden. 9 Zoowel de wijsbegeerte van Nietzsche als het neo-positivisme kunnen, mits juist opgevat, ertoe bijdragen, dat de moderne wetenschappelijke mensch zich van zijn historische verantwoorde- lijkheid bewust wordt niet alleen, maar ook de geesteshouding lijkheid bewust wordt niet alleen, maar ook de geesteshouding verwerft, die hij behoeft, om deze verantwoordelijkheid te kunnen dragen. Dit is, om een in de wiskunde gangbare zins- wending te gebruiken, een noodige, en wellicht zelfs tevens een voldoende voorwaarde voor het overwinnen van de huidige ver- warde politieke en sociale situatie. EVERT BETH KEIZER AUGUSTUS') Er zijn in den loop der wereldgeschiedenis slechts enkelen geweest, die hun stempel drukten op hun tijd, en nog geringer is het aantal dergenen, die, door wat zij tot stand brachten, nog eeuwen na hun dood hun invloed deden gevoelen en als 't ware de richting wezen aan de na hen komende periode. Tot die zeer weinigen behoort de man, van wien thans, in Italie en daar- buiten, wordt herdacht, dat hij, nu voor twee duizend jaar, het levenslicht zag, keizer Augustus. Wat heeft Augustus dan gedaan, hoe was zijn levensloop, welke is zijne historische beteekenis ? Gajus Octavius ?zoo luidt zijn oorspronkelijke naam ?werd geboren den 23en September 63 v. C., in het consulaatsjaar dus van Cicero, uit een geslacht van den Italischen land-adel. Zijne familie behoorde sinds eeuwen tot de notabelen van het in de nabijheid van Rome gelegen stadje Velitrae, het tegenwoor- dige Velletri. Daar hadden de Octavii steeds de gemeentelijke magistraturen bekleed, doch de eenige der voorvaderen van onzen Octavius, die een magistraats-ambt te Rome had weten te ver- werven, was een Gajus Octavius geweest, die het in 23o v. C. tot de quaestuur, dus tot de laagste sport op de ladder der Ro- meinsche hierarchie, had gebracht. Van hem stammen twee takken der Octavii af: van den eenen bekleedden verscheiden leden tot in de le eeuw v. C. toe te Rome de praetuur en het consulaat, maar in den anderen tak, Bien, waaruit onze Octavius stamde, gelukte het eerst weer aan diens vader, te Rome een magistratuur te bemachtigen. In 6i v. C. was hij praetor, het jaar daarop stadhouder van Macedonia, doch op de terugreis uit zijne provincie stierf hij, tot het consulaat heeft ook hij het dus niet gebracht. Zijn zoon kon derhalve aan zijne familie van dus niet gebracht. Zijn zoon kon derhalve aan zijne familie van 1) Rede, op 15 Februari 1938 in de Rijks-Universiteit te Groningen gehouden op verzoek der Literarische Faculteitsvereeniging. gehouden op verzoek der Literarische Faculteitsvereeniging. 288 KEIZER AUGUSTUS vaders kant volstrekt Beene aanspraken ontleenen, om met voor- bijgaan van anderen een rol te spelen in den staat, want zij zonk in het niet bij de trotsche Romeinsche adels-families. Doch zijn moeder stamde uit het al-oude, patricische geslacht der Julii, zij was namelijk een kleindochter van Caesars zuster Julia. Toen zij, na den vroegen dood van haar echtgenoot, hertrouwde, werd de jonge Octavius bij zijn grootmoeder Julia opgevoed. Daar viel het oog van Caesar, die in die jaren op den titel na koning van Rome was, op zijn jeugdigen bloedverwant. Op den veldtocht Rome was, op zijn jeugdigen bloedverwant. Op den veldtocht in Spanje, dien Caesar in den winter van 46 en het voorjaar van 45 v. C. tegen de zoons van zijn ouden vijand Pompejus onder- nam, leerde hij den jongen man nader kennen; op zijne terug- reis naar Italie hield hij hem in zijn onmiddellijke nabijheid. Eenigen tijd later adopteerde Caesar, die zelf kinderloos was, Octavius testamentarisch als zoon, en benoemde hij hem voor drie vierden tot erfgenaam van zijn vermogen, zonder dat echter deze zelf daarvan iets te weten kwam. Die testamentaire be- schikking van Caesar is de grondslag geworden voor de latere carriere van Octavius; zonder haar zou hij nooit de positie hebben kunnen verwerven, die hij ten slotte heeft ingenomen. Zij vormt, zooals we zullen zien, de basis voor zijn optreden na Caesars dood. Toen Octavius uit Spanje te Rome was teruggekeerd, leefde hij daar eerst voor zijn studien, tot Caesar hem in het najaar van 45 naar Apollonia zond, een Grieksche stad aan den oostelijken oever der Adriatische zee, in het huidige vorstendom Albania. Caesar had namelijk besloten tot een oorlog tegen de Parthen, de machtige oostelijke buren van het Romeinsche Rijk. Op dien veldtocht zou zijn achterneef hem vergezellen, en intusschen, terwijl Caesars legioenen zich verzamelden in Macedonia, in het niet ver vandaar gelegen Apollonia zijne militaire en rhetorische opleiding voltooien. Daar kwam plotseling, als een dondersiag uit helderen hemel, het bericht tot hem van Caesars vermoording: den I5en Maart 44 was Caesar gevallen als slachtoffer van een samenzwering van senatoren onder leiding van Brutus en Cassius. Ongeveer tien dagen later kan de tijding daarvan Apollonia hebben bereikt. Wat moest Octavius doen ? De nog niet Ig-jarige jonge man, nog bijna een knaap, had te Apollonia kunnen blijven, in af- wachting van wat de machthebbers te Rome over hem zouden KEIZER AUGUSTUS 289 beschikken; daarmede zou hij zich op genade en ongenade heb- ben overgegeven aan zijne vijanden en voorgoed de kans, om een plaats in te nemen onder de eersten, hebben verspeeld. Een oogenblik dacht hij er aan, naar Macedonie te gaan, en te trach- ten, zich aan het hoofd te stellen van de daar door Caesar ge- concentreerde legioenen, maar zijn nuchter oordeel zag duidelijk de gevaren in van dat plan, waardoor hij zich zou hebben gemaakt tot een vijand van de bestaande staatsrnacht en zich buiten de wet zou hebben gesteld. Hij besloot daarom, zich naar Italie te begeven, naar Rome, zijn vijanden en zijn fortuin te- gemoet. Bij zijn aankomst in Italie vernam hij, dat Caesar hem testamentarisch had geadopteerd en tot voornaamsten erfgenaam had ingesteld. Aan die buiten zijn weten door Caesar genomen beschikking had hij zich niet behoeven te onderwerpen. Wie zich zoon van den vermoorden dictator zou durven noemen, zou niet slechts de verknochtheid erven, die velen aan Caesar bond, maar ook den haat, dien eveneens velen, en zeer zeker de voorname kringen, tegen den gevallen almachtige koesterden. Wat Caesars vermogen betrof, daarvan had zich de consul Antonius meester gemaakt, en deze was niet van zips, het aan Octavius af te geven. Zijn moeder en zijn stiefvader rieden hem dan ook aan, adoptie en erfenis niet te aanvaarden, maar Octavius weifelde geen oogen- blik: van nu af aan treedt hij op als de zoon, erfgenaam en wreker van Caesar. Door zijn adoptie verliet hij het geslacht der Octavii van Caesar. Door zijn adoptie verliet hij het geslacht der Octavii om te treden in dat der Julii, hij noemde zich dan ook voortaan om te treden in dat der Julii, hij noemde zich dan ook voortaan niet meer Gajus Octavius, maar met den naam van zijn adoptief- vader, Gajus Julius Caesar, soms, niet steeds, met toevoeging van den naam Octavianus, die zijn vroeger geslacht aanduidt. Hiermede begint zijn staatkundige loopbaan. Hij vangt die aan als een jongmensch van nog geen 19 jaar, zonder eenige ambte- lijke bevoegdheid, zonder eenige macht of fortuin, omringd door vijanden, met niets dan zijn naam en zijn talenten; in den loop van i3 jaren wordt hij de machtigste man van den orbis terrarum. Slechts met enkele trekken kan bier worden aangegeven, hoe hij dit heeft bereikt. In den strijd, die te Rome na Caesars vermoording was uit- gebroken tusschen Antonius, die Caesars positie hoopte in te nemen, en den senaat, koos Octavianus de zijde van den senaat. Op eigen initiatief, hoewel ambteloos burger, riep hij in het na- 290 KEIZER AUGUSTUS jaar van 44 de veteranen van Caesar, die van dezen woonplaatsen en land in Campanie hadden gekregen, te wapen, en met geest- drift gaven dezen gehoor aan den oproep van den adoptiefzoon van hun geliefden veldheer en weldoener. Dat was de vrucht, die Octavianus plukte van zijne aanvaarding van het zoonschap van Caesar. Aan de zijde van den senaat strijdt hij nu tegen Antonius, die ten slotte moet vluchten naar Noord-Italie. Als dan echter de senaat, meenend alles gewonnen te hebben, hem het door hem gevraagde consulaat weigert, waagt hij een coup d'etat: hij rukt met het hem trouw blijvende leger op naar Rome, in Augustus 43, laat zich daar, hoewel nog geen twintig jaren oud, door het yolk tot consul kiezen, laat bij een wet de moorde- naars van Caesar vogelvrij verklaren, verbindt zich met zijn vroegeren vijand Antonius, en laat zich, samen met dezen en met een man van minder beteekenis, Lepidus, door het yolk aanstellen tot triumviri rei publicae constituendae, „drieman- schap ter organisatie van den staat". De driemannen bezitten de onbeperkte macht, hun vijanden in Italie vallen als slacht- offers der proscripties. Doch vrede voor het rijk beteekent dit niet. Eerst moet de senaatspartij, die het oosten beheerscht, worden vernietigd. Daarna, terwijl Antonius in het oosten blijft, heeft Octavianus in Italie met zeer ernstigen tegenstand, die zelfs tot een oorlog uitgroeit, te kampen bij het doorzetten der enorme tot een oorlog uitgroeit, te kampen bij het doorzetten der enorme expropriaties ten behoeve van de afgedankte soldaten der drie- mannen, die hun belooning verlangen, en vervolgens moet hij een moeilijken krijg voeren tegen Sextus Pompejus, den jongsten noon van Caesars ouden tegenstander. Als deze oorlog eindelijk, vooral door de bekwaamheden van Octavianus' trouwen vriend Agrippa, in zijn voordeel is beslist, en Lepidus, die daarbij een rol had trachten te spelen, terzijde geschoven en machteloos gemaakt is, staat automatisch de strijd tusschen de beide eenige overgebleven machthebbers, Octavianus en Antonius, voor de deur. Die strijd nam het karakter aan van een tusschen het westen en het oosten, van een verweer der nationale traditie van Rome en Italie tegen Antonius, den man, die zijne Romeinsche ge- malin, Octavia, een zuster van Octavianus, had verstooten en een Egyptische koningin, Cleopatra, had gehuwd, den man, die provincien van het Romeinsche rijk wegschonk tot koninkrijken voor zijne en hare kinderen, en niet meer zich gedroeg als een KEIZER AUGUSTUS 291 Romeinsch magistraat, doch als een hellenistisch vorst. Vandaar, dat in Italie de stemming algemeen ten gunste van Octavianus was. Vrijwillig legde heel Italie den eed van trouw aan hem af; men gevoelde, dat eene overwinning van Antonius voor de heerschappij van Rome, d.w.z. van Italie', noodlottig zou zijn. Den zen September 31 v. C. werden Antonius en Cleopatra in den zeeslag bij Actium, aan den ingang van de golf van Arta, geslagen, hun landleger gaf zich over, den ien Augustus van het volgend jaar viel Alexandrie, waarheen de verslagenen waren gevlucht, in handen van Octavianus, kart daarna gaven eerst Antonius, daarop Cleopatra, zich den dood. De beteekenis van den slag bij Actium kan moeilijk warden overschat, hij besliste over het lot der oude wereld. Had Antonius overwonnen, dan zou dat ongetwijfeld de aanleiding geworden overwonnen, dan zou dat ongetwijfeld de aanleiding geworden zijn tot nieuwe burger-oorlogen, want een regeling, waarbij Italie zich zou hebben kunnen neerleggen, was van hem niet te ver- zich zou hebben kunnen neerleggen, was van hem niet te ver- wachten. Er zou een chaos zijn ontstaan, en niet onwaarschijnlijk zou daarin de Romeinsch-hellenistische beschaving, ander de aanvallen van de Parthen in het oosten en van de Germanen in het noorden, ten ander zijn gegaan. De vreugde, die in Italie heerschte over den uitslag van den strijd, het Nunc est bibendum van Horatius, Nunc est bibendum, nunc pede libero pulsanda tellus, nunc saliaribus ornare pulvinar deorum tempus erat dapibus, sodales !1) die vreugde is zeer begrijpelijk. De overwinning van Octavianus werd gevoeld als eene van Rome, van Italie, als eene van het westen op het oosten. Na den slag bij Actium was Octavianus oppermachtig, zelden heeft het lot der wereld zoo zeer berust in de handen van een man als op dat oogenblik. Het stand aan Octavianus om te be- schikken, wat met het Romeinsche Rijk, d.w.z. met de toen- malige beschaafde wereld, zou gebeuren. Hij had het diadeem kunnen aannemen en onbeperkt kunnen heerschen, niet slechts ) „Komt, nu gebekerd! rept nu schroomloos den voet, den bodem stampend! Nu is hij daar, de tijd den goden 't feestmaal aan te richten met Saliarische pracht, mijn vrienden!" 292 KEIZER AUGUSTUS als koning, maar als de geincarneerde godheid, zooals de bedoeling was geweest van zijn adoptiefvader Caesar. Dat heeft Octavianus versmaad, en in zooverre hebben Brutus en Cassius, die Caesar in het bijzonder wegens die voornemens afmaakten, met hun dolkstooten hun doel bereikt. Wat heeft Octavianus dan gedaan ? Na de inbezitneming van Egypte is hij naar Italie teruggekeerd, heeft den staat gereorganiseerd en langzamerhand den constitu- tioneelen toestand hersteld. Als bekroning van zijn werk droeg, op den I3en Januari 27, de toen 35-jarige plechtig den staat uit zijn potestas, d.w.z. uit de ambtelijke machtsbevoegdheid, die hij sinds 43, zij het niet steeds op denzelfden rechtsgrondslag, had bezeten, over aan het arbitrium, d.w.z. aan de vrije beschik- king, van senaat en yolk. Zelf heeft hij, in het door hem opge- stelde verslag van zijn daden, dat, na zijn dood, op zijn testamen- tarisch bevel, in twee voor zijn mausoleum geplaatste bronzen zuilen werd gegrift, dit uitgedrukt in de beroemde woorden: „In mijn 6e en 7e consulaat (d.w.z. in 28 en 27 v. C.), toen ik de burger-oorlogen had gedoofd, na door den eenstemmigen wensch der geheele burgerij in het bezit to zijn gekomen van alles, heb ik den staat uit mijne macht overgegeven aan de vrije be- schikking van den senaat en van het Romeinsche yolk". Den 'ben Januari daaropvolgende verleende de senaat, als dank hier- voor, hem den naam Augustus, d.w.z. de verhevene, vereerens- waardige. Augustus drukt dit uit in deze woorden, die op de geciteerde volgen: „voor deze mijne verdienste ben ik bij senaatsbesluit Augustus genoemd, en met lauwertakken zijn de deurposten van mijn huis van staatswege omkleed, en een burger- kroon (d.w.z. een krans van eikenloof; een dergelijke krans werd slechts verleend aan wie met eigen levensgevaar een burger of burgers uit de macht van den vijand had bevrijd), een burger- kroon is boven mijne deur vastgehecht, en een gouden schild is in de vergaderzaal van den senaat geplaatst, hetwelk de senaat en het Romeinsche yolk mij schonken wegens mijn dapperheid, mijn mildheid, mijn rechtvaardigheid en mijn godsvrucht, vol- gens het getuigenis van het op dat schild aangebrachte opschrift. Sinds dien tijd heb ik boven allen gestaan in auctoritas, maar aan potestas (d.w.z. aan ambtelijke macht) heb ik niets meer bezeten dan zij, die voor mij in iedere magistratuur mijne collega's waren." waren." KEIZER AUGUSTUS 293 In deze woorden geeft Augustus eene omschrijving van de positie, die hij na Januari 27 v. C. in den staat innam. Hij laat het daarin voorkomen, alsof hij zijne macht zou hebben neer- gelegd en die van senaat en yolk, dus den ouden republikeinschen staatsvorm, zou hebben hersteld. Ook zijn tijdgenooten laten zich in dien geest uit, althans de Romeinen onder hen. „Hij heeft (op dien dag) den staat aan het Romeinsche yolk teruggegeven", lezen wij bij den datum van 13 Januari op een kalender, die onder Augustus' regeering in marmer werd gebeiteld; Ovidius zegt in zijn Fasti bij dien dag: „teruggegeven is aan ons yolk geheel zijn machtsgebied." Inderdaad, het yolk verkiest weer jaarlijks de magistraten, niet meer worden deze, soms jaren te voren, door enkele machthebbers aangewezen; de volksvergade- ring kan weer wetsvoorstellen aannemen of verwerpen; de senaat herkrijgt zijne vroegere competentie. En toch: een Grieksche tijdgenoot van Augustus, Strabo, zegt, dat hij het bestuur over het rijk had; in dien geest spreken ook latere Romeinen als Tacitus en Suetonius; volgens Cassius Dio is juist de monarchie het werk van Augustus, geheel in tegenstelling dus met wat Augustus zelf zegt. Wat is dan inderdaad gebeurd ? Augustus heeft de macht, die hij aan senaat en yolk teruggaf, voor een gedeelte van deze weer teruggekregen, en wel voor het belangrijkste gedeelte. Hij kreeg in Januari 27 voor eene periode van 1 o jaar, die later telkens verlengd is, van den senaat het bestuur over een aantal provin- cien, en wel juist over de belangrijkste, namelijk, op een enkele uitzondering na, over alle, waarin legioenen lagen; hij kon deze, terwijl hij zelf te Rome bleef, door stadhouders, die hij zelf be- noemde, laten besturen. Voor de overige provincien wees de senaat de stadhouders aan, maar tegenover hen bezat Augustus als consul, een ambt, dat hij in dezen tijd jaar voor jaar bekleedde, een hooger commando, dat hem de bevoegdheid gaf, hun, zoo een hooger commando, dat hem de bevoegdheid gaf, hun, zoo noodig, bevelente geven. Toen hij eenige jaren later, in 23 v. C., er toe overging, niet meer jaarlijks het consulaat te bekleeden, en dus dit hoogere commando verliezen zou, werd dit hem spe- ciaal verleend. Door deze maatregelen bezat Augustus het bestuur over een groot aantal provincien, het toezicht over het bestuur van de overige, en het opperbevelhebberschap van het leger. In Rome en Italie berustte zijne macht eerst op het telken jare door 1938 III 20 294 KEIZER AUGUSTUS hem bekleede consulaat, en, toen hij van de jaarlijksche bekleeding daarvan afzag, op de hem toen verleende ambtsbevoegdheid der volkstribunen. Daardoor kon hij den senaat en de volksvergade- ring bijeenroepen, voorzitten, en er voorstellen doen, zijn veto uitspreken tegen aan hem onwelgevallige senaatsbesluiten en wetsvoorstellen, en was zijn persoon onschendbaar. Behalve deze bevoegdheden kreeg Augustus successievelijk nog een aantal andere, als het recht om oorlog te verklaren en vrede te sluiten, het recht van bindende aanbeveling bij de magistraatskeuzen, de zorg voor de korenvoorziening van Rome, de zorg voor de groote wegen in Italie, en andere meer. Augustus moge dus formeel gelijk hebben, als hij beweert, dat hij, nadat hij in 27 v. C. van zijne onbeperkte macht afstand had gedaan, niet meer ambtsbevoegdheid heeft bezeten dan die- genen, die in iedere magistratuur zijne collega's waren ?hij heeft ook werkelijk de dictatuur en andere met de republikeinsche staatsorde strijdende bevoegdheden, die hem later nog eenige malen dringend door het yolk zijn aangeboden, constant ge- weigerd -- maar reeds de geschetste cumulatie van bevoegdheden in zijn persoon maakte, dat zijn macht feitelijk die van alle andere magistraten overtrof, maakte, dat zij feitelijk in strijd was met het wezen der oude republiek. Doch Augustus was niet slechts magistraat, zooals de opvatting was van Mommsen, zij het dan een magistraat met een cumulatie van bevoegdheden, hij was meer dan magistraat, en dat wel hierdoor, dat hij, zooals hij zelf zegt, alien te boven ging in auctoritas. Auctoritas is de niet aan een ambt gebonden macht, die aan iemand niet wordt verleend en ook niet verleend worden kan, maar die als natuurlijk en algemeen erkend gevolg voort- vloeit uit wat hij heeft verricht en wat hij is. „Das Wesen der auctoritas im staatlichen Leben", zegt een Duitsch geleerde, „ist es gerade, dass sie eine Macht darstellt, die nicht mit aussern Mitteln eine Befolgung erzwingt, sondern die einen innern Zwang schafft, der das Gefiihl erzeugt, dass die Befolgung eine selbstgewahlte freiwillig iibernommene Pflicht darstelle".1) Auc- toritas heeft dus met het al of niet bekleeden van een magistra- tuur niets te maken. Augustus heeft haar zich verworven, in 1) Schtinbauer, Zeitschrift der Savigny-Stiftung far Rechtsgeschichte. Romanistische Abteilung. XLVII (1927), blz. 29o. Romanistische Abteilung. XLVII (1927), blz. 29o. KEIZER AUGUSTUS 295 meerdere mate dan iemand anders, door wat hij tot Neil van het gemeenebest tot stand heeft gebracht. Zij maakt het voor ieder tot zedelijken plicht, zijne leiding te volgen, zij maakt hem tot den princeps, d.w.z. den princeps civium, den eersten burger. Princeps, het woord, waarmede de keizer gewoonlijk wordt aan- geduid, is niet de naam voor een. ambt, niet een titel, maar de uitdrukking voor een positie, de erkenning, dat de aldus aange- duide de eerste plaats inneemt onder zijne medeburgers, eene plaats, analoog aan die, welke Pericles te Athene innam. Ook vroeger, tijdens de Republiek, waren er te Rome wel mannen geweest, die men, met een meervoudsvorm, principes noemde, d.w.z. dat zij bij alien in het hoogste aanzien stonden wegens hun verdiensten en grooten invloed hadden op het staatsbestuur; Cicero had in zijn werk Over den Staat gewezen op de beteekenis van den princeps, in het enkelvoud, den eenen, eersten, man, naar wien ieder vrijwillig luistert; Pompejus had gedurende enkele jaren voor princeps willen doorgaan: Augustus is nu onbestreden jaren voor princeps willen doorgaan: Augustus is nu onbestreden de princeps, niet door een senaats- of volksbesluit, maar suo iure, door de auctoritas, die hij bij alle burgers geniet. Augustus is dus als princeps meer dan een magistraat, die alleen een bepaalde, wet omschreven potestas bezit, maar het woord princeps kenschetst hem toch als burger, zij het als den eersten burger, dus toch als een onder velen, als een mensch onder andere menschen. Evenwel, Augustus is niet slechts meer dan een magistraat, hij is ook als persoon verheven boven zijne mede-menschen. Dat is hij niet in zijne qualiteit van pontifex maximus, opperpriester, het hoofd van den staatsgodsdienst. Weliswaar is Augustus sinds 12 v. C. pontifex maximus, maar het bekleeden van het opper-pontificaat beteekent slechts het bezit van een magistratuur meer, van eene, die bevoegdheden schenkt van sacralen aard. Het geeft aan de ermee bekleede per- soon geen bijzondere wijding. Evenmin is Augustus, zooals de koningen van Egypte en Syrie waren, reeds bij zijn Leven een op aarde verschenen god, die van staatswege met tempels, altaren en offers wordt vereerd, althans hij is dat niet te Rome en in Italie. Zijn cultus door particulieren werd in Italie geduld, doch van staatswege als god vereerd werd Augustus daar eerst na zijn van staatswege als god vereerd werd Augustus daar eerst na zijn dood. Maar, al is hij dan officieel geen god, hij is toch meer dan een gewoon mensch, immers, een senaatsbesluit had verklaard, een gewoon mensch, immers, een senaatsbesluit had verklaard, 296 KEIZER AUGUSTUS dat hij was augustus. Wat wilde de senaat met die naamgeving uitdrukken ? Augustus was een oud en weinig gebruikt woord, waarvan de beteekenis dus nog niet was afgesleten. Het werd in het bijzonder gebruikt in de sacrale en poetische taal, de be- teekenis ervan was waarschijnlijk oorspronkelijk „de zegenrijke"; in den tijd, waarvan wij spreken, wit het zeggen, dat de ermee aangeduide persoon of zaak geheiligd is, gewijd, vereerenswaar- dig, meer dan menschelijk. Die naam, dien Augustus op 16 Janu- ari 27 v. C. door het genoemde senaatsbesluit officieel verkregen had, ongetwijfeld na overleg met en na verkregen goedkeuring van hemzelf, verleende hem dus geen enkele bevoegdheid, geen enkele macht, maar gaf hem toch een positie sui generis, zooals hij nooit door het bekleeden van welke magistratuur of van welke cumulatie van magistraturen ook zou kunnen verwerven, en evenmin door het bezit van zelfs de allergrootste auctoritas. Die naam Augustus verhief hem boven het menschelijke, zonder hem te maken tot een god, en is een typeerende proeve van de staatsmanswijsheid van den man, die er als eerste mee bekleed werd. We zien dus, dat Augustus van het yolk de potestas had ge- kregen van verscheiden magistraten tezamen, dat hij door zijn praestaties alien in auctoritas te boven ging en hen dientengevolge als princeps moreel tot gehoorzaamheid verplichtte, en dat hij als princeps moreel tot gehoorzaamheid verplichtte, en dat hij krachtens een senaatsbesluit als Augustus in een bovenmensche- lijke sfeer was geplaatst. Wel sterk verankerd was de positie, die hij zich geschapen had in ?men kan ook zeggen: naast, of boven hij zich geschapen had in ?men kan ook zeggen: naast, of boven ?het vernieuwde gemeenebest, waarin de magistraten, de senaat, de volksvergadering weer elk hun taak zouden vervullen gelijk voorheen. Een kunstige machine heeft Augustus opge- bouwd, of liever, hij heeft aan de bestaande machinerie van het staatsbestuur een nieuw rad toegevoegd, het voornaamste. Zou de vernieuwde staatsmachine goed functioneeren, dan mocht aan geen der samenstellende deelen iets haperen en moesten ze alle hun plicht doen en de hun door den herschepper der machine toegedachte rol vervullen, en vooral moest dat Augustus zelf, vooral moest dat de keizer ?met dien naam toch mogen we hem na 27 wel noemen. De omstandigheid, dat Augustus zoo buiten- gewoon lang heeft geregeerd, en dat zijn opvolger Tiberius in alles aan de traditie van Augustus is getrouw gebleven, heeft er KEIZER AUGUSTUS 297 in hooge mate toe bijgedragen, om aan het door dezen geschapen regeeringssysteem duurzaamheid te verleenen. De republiek her- steld ?ja, maar slechts voorzoover de keizer het toelaat. Het staatsbestuur vertoont den vorm eener republiek, maar in wezen is het een monarchie. Dat komt duidelijk aan het licht, zoodra er een keizer is, die zijn rol niet vervult, die niet binnen de door Augustus vastgestelde perken blijft, zooals Caligula enDomitianus. Augustus vastgestelde perken blijft, zooals Caligula enDomitianus. Is het de bedoeling van Augustus geweest, de republiek ook in wezen te herstellen ? Geleerden van naam, als Ferrero en Eduard Meyer, hebben het gemeend, het mag, naar het mij voorkomt, op goeden grond worden betwijfeld, vooral op dezen, dat Augustus, bij de reorganisatie zijner ambtelijke bevoegdheden in 23 v.C., geen der elementen van zijn werkelijke macht uit handen heeft gegeven, maar integendeel er strict voor waakte, dat, wat hij door een maatregel aan bevoegdheid inboette, door een anderen maatregel werd goedgemaakt, en verder op dezen grond, dat hij, zooals we zullen zien, een dynastie heeft willen stichten, en inderdaad gesticht heeft. Augustus heeft waarschijnlijk van het begin van zijn optreden af, ondanks zijn jeugd, het oog gericht gehad op het verkrijgen der oppermacht in den staat, hij heeft die verkregen en heeft die willen houden, maar hij is niet, zooals Caesar wilde, den weg van het hellenistisch koningschap inge- slagen, doch heeft aan het rijk een staatsregeling geschonken, die, voorzoover de omstandigheden dit toelieten, aansloot bij de oud-romeinsche traditie, en die gedurende drie eeuwen aan de bewoners ervan ruimte liet, om hunne krachten ten profijte van het rijk en tot bun eigen voldoening te ontplooien. Onmiddellijk nadat Augustus in Januari 27 v. C. zijne consti- tutioneele positie had vastgelegd, is hij begonnen, zijn zorg te wijden aan de afzonderlijke deelen van het rijk. Hij is niet slechts de organisator van het rijksbestuur, doch ook de pacificator orbis de organisator van het rijksbestuur, doch ook de pacificator orbis terrarum, de man, die aan de wereld den vrede gebracht heeft, een vrede, die naar hem de pax Augusta genoemd werd, d.w.z. een vrede, gebaseerd op het ontzag voor de persoon en de macht van Augustus. Ten behoeve van die pacificatie is hij eenige keeren, telkens verscheiden jaren achtereen, van Rome en Italie afwezig geweest, bijna alle deelen van het rijk heeft hij, eens of meer- malen, bezocht en de er heerschende toestanden grondig leeren 298 KEIZER AUGUSTUS kennen. De Republiek had nergens schoon schip gemaakt, het rijk was als het ware toevallig, door een opeenvolging van ver- overingen, ontstaan, waarbij vaak juist het moeilijkste werk onaf- gedaan was gebleven. Zoo waren de wilde bewoners van het Alpengebied, dat als een krans om Noord-Italie heen ligt, zoo waren de Asturiers en Cantabriers in de moeilijk toegankelijke gebergten van Noord-Spanje, de krijgshaftige volksstammen in het Noordelijk gedeelte van het Balkan-schiereiland, nog steeds onafhankelijk en vormden een voortdurende bedreiging voor de naburige gepacificeerde streken. Een nauwkeurig vastgelegde, versterkte en verdedigde grens bezat het Romeinsche rijk niet, op verschillende plaatsen stond het open voor de invallen der barbaren. De taak, die Augustus wachtte, was dus van tweeerlei aard, vooreerst pacificatie en afronding van het bestaande bezit, vervolgens uitbreiding van het rijk tot aan zijn natuurlijke gren- zen en versterking van deze, ten einde aan de inwendig gepaci- ficeerde provincien ook uitwendig rust te verschaffen. Met de pacificatie en organisatie van het bestaande bezit is Augustus in de eerste tien jaren, die op de regeling van het staats- bestuur in 27 volgden, over het algemeen klaar gekomen. Spanje, bestuur in 27 volgden, over het algemeen klaar gekomen. Spanje, waar hijzelf gedurende eenige jaren vertoefde, werd, na harden en moeilijken strijd, door Agrippa tot rust gebracht. Met de onderwerping van de stammen van het Alpengebied werd een begin gemaakt. Het Balkan-schiereiland werd tot aan de Donau toe onderworpen, de Donau werd hier, van het huidige Belgrado of tot aan de monding toe, de grens van het rijk. Voor het aanzien van Augustus was van nog meer belang een succes, dat hij, zonder tot de wapens te behoeven te grijpen, in het oosten behaalde op het eenige rijk, dat door het Romeinsche als onafhankelijke en zelfstandige macht naast zich werd erkend, het Parthische, dat zich uitstrekte van den Euphraat oostwaarts tot bij den Indus. Meer dan eens hadden de Parthen invallen gedaan in Syrie en Klein-Azie, meer dan eens hadden zij aan de Romeinen zware nederlagen toegebracht, vele buitgemaakte Romeinsche vaandels waren nog in hun bezit, duizenden krijgs- gevangen gemaakte Romeinen waren door hen verplaatst naar het verre Iran, en bebouwden daar het land voor hun Parthische meesters. Die schande kon Augustus niet op Rome laten rusten. Herhaaldelijk had hij geeischt, dat de vaandels en de krijgs- KEIZER AUGUSTUS 299 gevangenen zouden worden teruggegeven, maar tevergeefs: de Parthische koning was, begrijpelijk genoeg, daarop niet ingegaan. In 22 v. C. ging Augustus zelf naar het oosten, en nu durfde de Parthische koning, wiens troon niet al te vast was gegrondvest en die rekening moest houden met den mogelijken aanval van een pretendent, die bij Augustus een toevlucht had gezocht, het niet op een oorlog met Rome te laten aankomen. De Romein- sche gevangenen, van wie velen reeds tientallen van jaren in Parthie hadden moeten doorbrengen, werden door hem uit- geleverd, de Romeinsche vaandels werden overgegeven aan Augustus' stiefzoon Tiberius, Armenie, dat steeds de twistappel vormde tusschen Rome en Parthie, werd een Romeinsch vazal- vorstendom. Op geen overwinning is Augustus trotscher ge- weest dan op dit succes, dat hij zonder wapengeweld, alleen door het ontzag, dat zijn persoon en zijn macht inboezemde, had kun- nen bereiken. Het wordt verheerlijkt op het pantser van een standbeeld van hem, dat een plaats kreeg in een villa van zijn gemalin Livia en dat zich thans in het Vaticaansch Museum bevindt. Onvermoeid was dus Augustus in de eerste tien jaar van zijn regeering als princeps bezig, de veiligheid van de bestaande provincien tegen gevvren van buiten en binnen te verzekeren en ze af te ronden door toevoeging van nog niet onderworpen ge- deelten. Uitbreiding van het rijk kan men dit nauwelijks noemen, Augustus' werk in deze jaren beteekent bescherming en pacifi- catie. Die heeft hij noodig om zijn doel te bereiken. Dat doel is de moreele en materieele opheffing van het rijk, in het bijzonder van Italie. Daarop is al zijn streven gericht. De Romeinsche burgers ?dat wil zeggen de bevolking van Italie, want deze bezit nu in haar geheel, natuurlijk op de slaven na, het Romeinsche burgerrecht ?de Romeinsche burgers moeten in het rijk de eerste plaats innemen, en om dat te kunnen doen, moeten zij terugkeeren tot de oude godsvrucht en de oude zeden. Daarom worden door Augustus zelf of op zijn initiatief de tijdens de burger- oorlogen vervallen tempels hersteld, en worden oude, reeds oorlogen vervallen tempels hersteld, en worden oude, reeds bijna te loor gegane, priesterschappen opnieuw ingericht, daarom wordt, ter bescherming van het huwelijk, een strenge wet uit- gevaardigd tegen echtbreuk. De Romeinsche burgerij moet zich krachtig vermeerderen, doch moet niet door een toevloed van 300 KEIZER AUGUSTUS vreemde elementen worden bezoedel d; daarom is Augustus zui- nig met de verleening van het Romeinsche burgerrecht, daarom wordt de vrijlating van slaven, die aan deze niet slechts de vrij- heid, doch ook het burgerrecht schenkt, aan beperkende bepalin- heid, doch ook het burgerrecht schenkt, aan beperkende bepalin- gen onderworpen, daarom worden bij de wet maatregelen geno- men tegen het coelibaat en tegen de kinderloosheid der burgers, euvelen, die een onrustbarenden omvang hadden aangenomen: de ongehuwde mag geen legaat aanvaarden, de gehuwde zonder kinderen erft slechts de helft, vaders van drie of meer kinderen genieten voorrechten bij benoemingen en zijn vrijgesteld van verschillende lasten. Onder de burgers moeten de senatoren moreel en materieel bovenaan staan; daarom wordt de senaat gezuiverd van ongunstige elementen, die er tijdens den burger- oorlog een plaats hadden gekregen, het huwelijk met een vrij- gelaten slavin wordt aan de senatoren verboden, en er wordt een minimum-vermogen voor hen vastgesteld. Door deze en derge- lijke maatregelen wil Augustus zorgen, dat het heerschende yolk, en daarin weer de heerschende klasse, de ervoor bestemde tack kan vervullen. Daarnaast staan maatregelen, die niet slechts aan de Romeinsche burgers, maar ook, en ten deele zelfs in het bijzonder, aan de onderdanen ten goede komen. Aan de voort- durende afpersingen van de bewoners der provincien door de Romeinsche bestuurders en belastingpachters, die er heen gingen met het doel er zich op elke wijze te verrijken, wordt paal en perk gesteld, de lasten, die op de provincien drukken, worden laag gehouden. „Men moet de schapen niet villen, maar scheren", dit woord van zijn opvolger Tiberius werd reeds door Augustus in praktijk gebracht. Aan de gemeenten in de provincien wordt zooveel mogelijk zelfbestuur gelaten. De groote wegen, door de Romeinen overal met militaire bedoelingen aangelegd, dienen tevens handel en verkeer; aan de zeerooverij, die in de Middel- landsche Zee welig had getierd, werd de kop ingedrukt. „Gij- lieden ziet," zegt een schrijver ongeveer honderd jaar later, maar zijn woord geldt ook reeds voor den tijd van Augustus, „gij ziet, zijn woord geldt ook reeds voor den tijd van Augustus, „gij ziet, dat de keizer ons grooten vrede verschaft, omdat er niet langer oorlogen zijn noch gevechten noch rooverbenden noch zeeroovers, maar het is mogelijk, in elk jaargetijde te reizen over land en over zee, van het oosten naar het westen." De vrede, dat was het, wat door de tijdgenooten als de groote weldaad, die Augustus KEIZER AUGUSTUS 301 gebracht had, werd gewaardeerd en geprezen. Niet langer be- stond de onzekerheid van leven en eigendom, die tientallen van jaren had geheerscht, niet langer behoefde men te vreezen, mor- gen de vruchten van zijn arbeid te zien vernield of weggenomen en zelf te worden gedood of, van alles beroofd, heen te moeten trekken naar elders. De vruchten van den vrede, dien Augustus bracht, werden spoedig zichtbaar, en dat des te eerder en rijker, omdat rechten, die de industrie van een bepaald gebied, hetzij die van Italie hetzij die van een provincie, zouden moeten beschermen tegen concurrentie van elders, onbekend waren. Praktisch heerschte in het geheele reusachtige gebied van het rijk vrijhandel. De oeconomisch minder ontwikkelde provincien van het westen, Spanje en Gallie, boden een vruchtbaar terrein voor de exploi- tatie en den ondernemingsgeest van Italie, de industrie van Syrie en Klein-Azie vond haar afzet in Italie en het westen, naar Italie gaat het koren uit Noord-Afrika en Egypte. Overal in het rijk ontplooit zich nieuwe welvaart, een gevolg van de Pax Augusta. Onder invloed daarvan staat ook de nieuwe opbloei van de Latijn- sche literatuur, beschermd door Augustus' vertrouwden vriend Maecenas. Horatius, die nog in het Leger der senaatspartij had meegevochten, prijst nu in zijn gedichten Augustus en diens werk. Vergilius schept het nationale Romeinsche epos, waarin hij de daden van Aeneas bezingt, den stamvader van het Julisch geslacht, waartoe Augustus door zijn adoptie behoort. Livius schept het nationale Romeinsche geschiedwerk en verheerlijkt daarin de deugden der voorouders, waaraan Augustus nieuw leven wil schenken. Zoo ontstond overal het gevoel, dat het sombere verleden voorbij was, dat men in een nieuwen, beteren tijd leefde, en men was er Augustus dankbaar voor. Hoort, wat Horatius zingt, als Augustus door zijn organisatiewerk langer in Gallie wordt vast- gehouden, dan men te Rome verwacht had: „O Gij, uit weldoende goden gesproten, beste wachter van het yolk van Romulus, reeds veel te lang zijt gij weg, een spoedige terugkomst hadt Gij beloofd aan den gewijden raad der vaderen: keer terug, hergeef het licht, goede leidsman, aan Uw vaderland, want wanneer, als ware het licht, goede leidsman, aan Uw vaderland, want wanneer, als ware het lente, Uw gelaat het yolk tegenglanst, dan verloopt de dag blijder, dan schittert schooner de zon. dan schittert schooner de zon. Gelijk een moeder haren zoon, dien een nijdige tegenwind doet 302 KEIZER AUGUSTUS toeven aan gene zijde der zee van Carpathos en langer dan een jaar van zijn lieve woning afhoudt, roept met geloften en gebeden en de voorteekens raadpleegt en haar gelaat niet afwendt van het gebogen strand, zoo, van trouw verlangen vervuld, zoekt het vaderland zijnen Caesar. Want veilig loopt het rund door de weiden, Ceres en de zegenbren- gende voorspoedsgodin doen de akkers gedijen, over de veilige zee spoeden zich de schippers, beschuldiging van woordbreuk komt niet voor. Door geen ontucht wordt de kuischheid van het huis bezoedeld, Door geen ontucht wordt de kuischheid van het huis bezoedeld, zede en wet hebben de schandvlek der echtbreuk vernietigd, om haar kroost, het evenbeeld des vaders, worden de moeders geprezen, op schuld volgt onmiddellijk straf als gezellin. Wie zou den Parth vreezen of den barren Scyth, wie de telgen, waarmee het ruige Germanie dreigt, zoolang Caesar leeft ? Wie zou bezorgd zijn voor oorlog met het wilde Iberie ? leder brengt den dag ten einde op zijn eigen grond en leidt den wijn- stok langs de wachtende boomen; vandaar keert hij blijde terug tot den stok langs de wachtende boomen; vandaar keert hij blijde terug tot den beker, en noodt U als god bij zijn maaltijd. beker, en noodt U als god bij zijn maaltijd. U vereert hij met tal van gebeden en rijke plengoffers, en Uw genius stelt hij tusschen zijn huisgoden, gelijk Griekenland uit dankbaarheid Castor en den grooten Hercules tot goden verhief. Castor en den grooten Hercules tot goden verhief. 0 goede leider, moogt Gij een langen feesttijd verschaffen aan Italie, zoo zeggen wij vroeg, vOOr den eersten dronk, als de heele dag ons zoo zeggen wij vroeg, vOOr den eersten dronk, als de heele dag ons wacht, zoo zeggen wij bij den gevulden beker, als de zon ondergaat in den Oceaan."1) Ongetwijfeld heeft Horatius in dit gedicht uiting gegeven aan de gevoelens, die in Italie bij velen leefden. Het was de wensch van Augustus, dat aan de opvatting, als was met zijne regeering een nieuwe tijd aangebroken, van staats- wege uiting zou worden gegeven door een symbolische handeling. Daarvoor maakte hij gebruik van de ludi saeculares, d.w.z. de plechtigheden en offers, die ook vroeger eenige malen to Rome plaats hadden gevonden, voor het laatst in 146 v. C., omdat men een saeculum, een eeuw, als afgeloopen beschouwde. Maar, terwij1 vroeger het eeuwfeest bestaan. had in een dooden-offer aan de voorbij-gegane eeuw, gebracht bij een 20 voet onder den grond gelegen altaar van den god der onderwereld, gaf Augustus aan de viering een ander karakter. Zij zou niet meer naar het verleden wijzen, doch mar de toekomst, en de inwijding vormen van een nieuwe eeuw. Daarom werden de offers nu in de eerste plaats gebracht aan Juppiter en Juno, de beschermgoden van den staat, en aan Apollo en Diana, de beschermgoden van den keizer, en niet meer onder den grond, maar op het Capitool en den 1) Carm. IV, 5. KEIZER AUGUSTUS 303 Palatijn. Van 31 Mei tot 3 Juni 17 v. C., gedurende drie nachten en drie dagen, had, met groote plechtigheid en praal, te Rome de viering der ludi saeculares, bestaande in offers en daaraan ver- bonden feestelijkheden, plaats, waarbij Augustus zelf, samen met zijn vriend Agrippa, een hoofdrol vervulde. Aan Horatius had hij opgedragen, den eeuwzang te dichten, die door een koor van uitgelezen knapen en meisjes werd aangeheven, het carmen saeculare. De viering van dit eeuwfeest kan men beschouwen als het hoogtepunt van Augustus' leven. Zij geeft symbolisch weer, hoe hij zich door tijdgenoot en nakomeling beschouwd wilde zien, namelijk als de brenger van een nieuwen tijd van vrede en wel- vaart. Diezelfde opvatting spreekt tot ons uit de decoratie der Ara Pacis Augustae, het altaar, dat eenige jaren later op bevel van den senaat te Rome werd opgericht voor den Augustus- vrede. Het is, mogen wij zeggen, ook de opvatting, die het meest aan de beteekenis van Augustus recht doet wedervaren. Met de ludi saeculares begint de tweede en laatste periode van Augustus' regeering. Daarin staat, naast zijn oude doelstelling, namelijk de moreele en materieele verheffing van het rijk, waar- voor hij tot zijn dood toe onvermoeid werkzaam bleef, voorname- lijk op den voorgrond de uitbreiding van het rijk tot zijne natuur- lijke grenzen. Als zoodanig beschouwde Augustus de Donau en lijke grenzen. Als zoodanig beschouwde Augustus de Donau en de Elbe. Indien hij erin geslaagd was, die stroomen beide tot grensrivieren van het Romeinsche Rijk te maken, dan zou wellicht de wereldgeschiedenis een ander verloop hebben gekregen. In den beginne ging alles naar wensch. Systematisch werden, telkens na uitstekende voorbereiding, de verschillende stappen afgelegd, die tot de in het oog gevatte grenzen zouden moeten leiden, aan het rijk een enorm gebied zouden moeten toevoegen, en het in Europa een betrekkelijk korte en gemakkelijk verdedig- bare landgrens zouden moeten verschaffen, die van den mond van de Elbe tot dien van de Donau zou loopen. In het jaar, volgende op de viering der ludi saeculares, in 16 v. C., ging Augustus zelf naar Gallie, om dit land, dat de basis zou vormen voor de krijgstochten aan de overzij van den Rijn, definitief te organiseeren. Hij bleef er vier jaar. Intusschen onderwierpen zijn stiefzoons, Tiberius en diens jongere broeder Drusus, de nog stiefzoons, Tiberius en diens jongere broeder Drusus, de nog onafhankelijke gedeelten der Alpen en het ten Noorden daarvan 304 KEIZER AUGUSTUS gelegen land tot aan de Donau toe. Niet langer behoefde Noord- Italie to vreezen voor invallen, de wegen over de bergen naar het Westen, Noorden en Oosten waren in Romeinsche handen. Het eenige gebied op den rechter Donauoever, dat nog vrij was, namelijk Pannonie, d.w.z. het westelijke gedeelte van het tegen- woordige Hongarije, werd in de eerstvolgende jaren door Tiberius onderworpen. Door deze veroveringen was de Donau, die reeds van het huidige Belgrado stroomafwaarts de grens vormde, dit over hare geheele lengte geworden, van haar oorsprong tot haar monding toe, maar straks, zoo hoopte Augustus, zou zij het nog slechts voor een gedeelte zijn, want reeds had Drusus van Gallie uit eenige jaren achtereen veldtochten ondernomen in Germanie, reeds had hij de Elbe bereikt. Bij de los van elkaar staande Germaansche stammen vond hij geen ernstigen, althans geen gecentraliseerden, tegenstand, daarentegen waren er onder de Germaansche aanzienlijken wel, die aan de Romeinen steun ver- leenden en in hun dienst traden. Zoo werd de onderwerping van Germanie op voorspoedige wijze voorbereid. Weliswaar stierf in 9 v. C. Drusus, midden in Germanie, aan de gevolgen van een ongelukkigen val van zijn paard, maar Tiberius zette, op bevel van Augustus, het werk van zijn overleden broer met gunstigen uitslag voort. De keizer kon meenen, dat het voor- naamste gedaan was, dat volledige pacificatie van Germanie nog slechts een kwestie van tijd zou zijn, dat hij Tiberius elders, in het oosten, voor een meer dringende taak, zou kunnen gebruiken. het oosten, voor een meer dringende taak, zou kunnen gebruiken. Hij wilde hem daar het conflict, dat met Parthie over Armenie gerezen was, laten oplossen. Maar ziet, het ongeloofelijke gebeurt: Augustus ontvangt een weigering. Ondanks de smeekbeden van zijne moeder en zijn stiefvader trekt de 36-jarige Tiberius zich van alle staatszaken terug en gaat hij, die tot nog toe steeds vol activiteit en energie als veldheer en bestuurder werkzaam was geweest, in vrijwillige als veldheer en bestuurder werkzaam was geweest, in vrijwillige ballingschap naar het rustige Rhodus. Dat was de eerste groote tegenslag, dien Augustus in zijn politieke plannen ondervond, de eerste maal, dat hij bij een van zijn familie-leden op tegen- stand stiet. Wat was voor Tiberius de reden voor zijn, zoo onbegrijpelijk lijkend, besluit ? We kunnen het slechts gissen, het ten grondslag KEIZER AUGUSTUS 305 liggende motief is, naar het mij voorkomt, het volgende. Tiberius was een zoon van Augustus' gemalin Livia uit haar eerste huwe- lijk. Zijn vader was een lid van een van de oudste en meest trot- sche Romeinsche adelsgeslachten, dat der Claudii. Toen Tiberius nog zeer jong was, had Augustus, toen nog Octavianus, in harts- tocht voor Livia ontbrand, zijn vader gedwongen van haar te scheiden om zelf met haar te kunnen huwen. Na zijns vaders vroegen dood was Tiberius opgevoed in het huis van zijn stief- vader Augustus, hij had reeds als jonge man eervolle opdrachten van dezen gekregen, maar hij was door Augustus steeds achter- gesteld bij diens eigen bloedverwanten, hij was steeds nadruk- kelijk op de tweede plaats gezet. Toen nu Julia, Augustus' eenige dochter, gesproten uit een kortstondig vroeger huwelijk van hem, haar eersten echtgenoot, een zoon van een zuster van Augustus, na een kort, kinderloos huwelijk, door den dood had verloren, moest zij op bevel van haar vader hertrouwen met diens vriend en veldheer Agrippa, hoewel Agrippa met een doch- ter derzelfde zuster van Augustus gehuwd was en dus eerst van deze scheiden moest. Augustus, wiens huwelijk met Livia kinder- loos bleef, had zijn hoop gevestigd op de kinderen, die hij uit dit huwelijk van zijn dochter tegemoet zag, en zijn verwachtingen werden niet teleurgesteld. Julia en Agrippa kregen, behalve eenige dochters, twee zoons, Gajus en Lucius. Zij werden door Augustus geadopteerd, zij waren zijn trots en zijn liefde, zij waren de kroon- prinsen, zij zouden Augustus' opvolgers worden, Agrippa zou, prinsen, zij zouden Augustus' opvolgers worden, Agrippa zou, na Augustus' dood, hun beschermer zijn. Maar Agrippa was het, die eerder overleed, en nu was het Tiberius, hoewel diens persoon aan Augustus niet sympathiek was, aan wien hij de rol toedacht, die Agrippa niet sneer vervullen kon. Hij gebood, het was in 1 1 v. C., den toen 3 1-jarigen Tiberius, ofschoon deze met een dochter van Agrippa in een zeer gelukkig huwelijk verbonden was, om van haar te scheiden en te huwen met Julia. Tiberius gehoorzaamde, hoe ongaarne ook, maar dit huwelijk bracht aan beide echtgenooten slechts leed. Julia's natuur kwam in niets met die van haar ernstigen en conscientieuzen echtgenoot, die bovendien door zijn gevoel van achterstelling gesloten en stug was geworden, overeen. Julia was ook het tegendeel van haar stiefmoeder Livia. Livia was de ingetogen mater familias van den oud-romeinschen stempel, op wier gedrag niets viel aan te 306 KEIZER AUGUSTUS merken, een voorbeeld voor anderen, de waardige gemalin van den princeps. Julia daarentegen, mooi, elegant en modieus, geestig, spotlustig en spilziek, leidde het zich door geen banden van moraal of conventie in haar vrijheid van handelen beperkt achtende leven der jeunesse doree van haar tijd. Tegen haar zin had zij den zoovele jaren ouderen Agrippa en na diens dood Tiberius moeten huwen, ook hare verlangens waren door Augus- tus opgeofferd aan wat hij zag als het belang zijner dynastie, nu leidde zij een leven van zedeloosheid en echtbreuk. Het was te Rome algemeen bekend, alleen niet aan Augustus. Voor Tiberius werd zijn huwelijk ten slotte tot een ondraaglijken last; hij had zich kunnen bevrijden door Julia's gedrag mee te deelen hij had zich kunnen bevrijden door Julia's gedrag mee te deelen aan haar vader, maar dat verbood hem zijn trots, liever trok hij zich, zonder een verklaring te geven, terug in de eenzaamheid. Dit besluit van Tiberius bracht Augustus in groote verlegen- heid. Steeds had hij voor belangrijke opdrachten gebruik gemaakt van leden van zijn eigen huis, als Agrippa, Tiberius, Drusus, nu had hij ook den laatste van dezen verloren. Zijn door hem ge- adopteerde kleinzoons waren nog veel te jong, om aan hen een taak te kunnen opdragen. Een buitenstaander een succes laten behalen, en daardoor zich wellicht een mededinger naar de yolks- gunst en de macht scheppen, wilde Augustus niet. Het gevolg was, dat datgene, wat zou hebben moeten gebeuren, bleef rusten, dat de taak, die Tiberius had zullen vervullen, moest wachten, tot Augustus' oudste kleinzoon Gajus die op zich zou kunnen nemen. Zijn kleinzoons, zijn eigen bloed, voor de wet zijn zoons, zouden zijn positie erven en zijn huis in stand houden en voort- zetten, dat was de alleszins redelijke hoop van Augustus. Wel vreeselijk is hij in die verwachtingen teleurgesteld. In 1 v. C. werd Gajus, hoewel pas 19 jaar oud, met het opper- commando naar het oosten gezonden. Eerst scheen hij te slagen. De Parthische koning betuigde bij een samenkomst met hem zijn hulde aan het beeld van Augustus en aan de Romeinsche stan- daards, maar, als gevolg van een bij de belegering van een stad in Armenie opgeloopen verwonding, verviel Gajus in apathie, ontdeed zich van zijn waardigheid, en ving de terugreis naar Rome aan. Op die terugreis overleed hij. Zijn broer Lucius was reeds eerder gestorven. Het eigen bloed van Augustus was, op een nog na den dood zijns vaders geboren noon van Agrippa en KEIZEE AUGUSTUS 307 Julia na, die echter geborneerd en doldriftig was en daarom voor de opvolging niet in aanmerking kon komen, in de mannelijke lijn uitgestorven, aan Augustus' liefste hoop was de bodem in- geslagen. Het is roerend, den brief te lezen, die ons toevallig bewaard is, dien Augustus op zijn 64en verjaardag, den z3en September z n. C., uit Rome aan Gajus in het verre Armenie zond, waarin hij uitspreekt, hoe zeer hij verlangt zijn afwezigen kleinzoon terug te zien, en de goden smeekt, gedurende den levenstijd, die hem nog rest, zijn kleinzoons als kloeke mannen naast zich te mogen hebben en als opvolgers van zijn positie. Die verwachtingen waren nu voorbij, een opvolger uit zijn eigen bloed was onmogelijk geworden. Doch nog zwaarder dan de dood van zijn kleinzoons had hem enkele jaren eerder het vernemen van de schande zijner dochter getroffen. De levenswijze van Julia was ten slotte ook aan haar vader bekend geworden. Uit schaamtegevoel onttrok Augustus zich geruimen tijd aan den omgang met menschen. Na eerst er over te hebben gedacht, zijn dochter met den dood te straffen, zond hij haar in ballingschap naar een eenzaam eiland, haar boe- leerders werden gedood of tot zelfmoord gedwongen, nooit heeft Augustus Julia bij zich laten terugkeeren, in ballingschap is zij gestorven. De strenge wet op echtbreuk, die Augustus had laten aannemen, was niet alleen voor anderen geschreven. Dat ondervond ook, eenige jaren later, Julia's gelijknamige dochter, die hetzelfde leven leidde als haar moeder gedaan had, en evenals deze verbannen werd. Doch niet genoeg: ten slotte moest Augustus ook zijn eenigen overgebleven kleinzoon wegens zijn redelooze drift en onverbeterlijke woestheid met verbanning straffen. Zijn drie kankergezwellen, zoo placht hij zijn dochter, zijn kleindochter Julia en zijn jongsten kleinzoon te noemen. Wat beteekende tegenover de rampen in zijn familie, dat hij in 2 v. C. den eerenaam „vader des vaderlands" kreeg, hoezeer hij die hulde op prijs stelde ? Het overlijden van zijn adoptiefzoons Gajus en Lucius maakte, dat Augustus, wilde hij niet naar vreemden grijpen, op zijn stief- zoon Tiberius aangewezen was. Deze was reeds vroeger te Rome zoon Tiberius aangewezen was. Deze was reeds vroeger te Rome teruggekeerd; eenige maanden na Gajus' dood, in 4 n. C., werd hij door Augustus geadopteerd en tot mede-regent aangenomen. De zoon van Livia nam daardoor de plaats in, die voor Augustus' 308 KEIZER AUGUSTUS eigen geslacht bestemd was geweest. Bitter werd dit door Augus- tus gevoeld, maar hij had geen andere keus. „Aangezien het gruwelijke lot mij mijn zoons Gajus en Lucius heeft ontnomen," zoo luidde het begin van het testament, waarin hij Tiberius grootendeels tot erfgenaam instelde. „Ik doe dit in het belang van den staat," dat waren de woorden, die hij bij diens adoptie uitsprak. Inderdaad was het in het belang van den staat, dat een bekwaam man, in de kracht van zijn leven, de moeilijke taken ter hand kon nemen, die nu, in de laatste periode van Augustus' regeering, op afdoening wachtten. Nog tien jaren is Tiberius Augustus' mede-regent geweest, en in die jaren, zooals uit tot ons gekomen fragmenten van brieven van Augustus blijkt, is ook de persoonlijke verstandhouding tusschen hen beiden beter geworden en heeft de stiefvader zijn gesloten adoptiefzoon ook als mensch beter leeren waardeeren. „Het komt er niet op aan, of ik zelf gezond ben of niet, als het met uwe gezondheid niet goed gaat," lezen we in een brief van Augustus aan Tiberius uit dezen tijd. Augustus kon meenen, dat hij, hoezeer hij door teleur- stellingen in zijne familie getroffen werd, nu, gesteund door stellingen in zijne familie getroffen werd, nu, gesteund door Tiberius, voor het rijk zich geen zorgen behoefde to maken, en althans in dat opzicht een rustigen levens-avond tegemoet ging. Wreed zouden zijn laatste jaren worden verstoord door tegen- slagen, die hem nu ook in zijn politieke verwachtingen zouden treffen. Tiberius was onmiddellijk na zijne adoptie aan het werk gezet. Hij werd naar Germanie gezonden, waar in de twaalf jaren sinds zijn vertrek vandaar de toestand vrijwel stationair was gebleven. Nu werd met vaste hand toegegrepen. Een Romeinsche vloot stevende van de monding van den Rijn langs de kust tot aan de Noordpunt van Jutland, verder dan ooit een Romein geweest was, keerde toen terug, voer de Elbe op en vereenigde zich in midden-Germanie met het leger, dat Tiberius daarheen gevoerd had. „Ik heb Germanie tot aan den mond van de Elbe gepacifi- ceerd," schrijft Augustus in het reeds genoemde overzicht zijner verrichtingen, en zoo scheen het. Aan de Elbe-grens ontbrak nog slechts Bohemen. Als ook dat onderworpen was, zou de keten gesloten zijn. Doch nu begon de tegenslag. Reeds stonden de Romeinsche legers, in 6 n. C., in het Boheemsche land, toen over een enorm gebied, in Panno- KEIZER AUGUSTUS 309 nie, dat bijna twintig jaren tevoren door Tiberius onderworpen was, en in Dalmatie, een opstand uitbarstte. Deze was uiterst gevaarlijk. Men vreesde voor een inval in Noord-Italic. Augustus ging zelf daarheen om dien, zoo noodig, te keeren, slaven werden ging zelf daarheen om dien, zoo noodig, te keeren, slaven werden ter versterking van het te geringe troepen-aantal onder de wape- ter versterking van het te geringe troepen-aantal onder de wape- nen geroepen, de veldtocht in Bohemen moest worden gestaakt. nen geroepen, de veldtocht in Bohemen moest worden gestaakt. Drie jaren van harden strijd en van zware verliezen ?het was volgens het oordeel van een Romeinsch geschiedschrijver de gevaarlijkste oorlog, dien de Romeinen sedert de Punische oor- logen te voeren hadden ?kostte het, voor Tiberius den opstand had bedwongen. Toen eindelijk, in 9 n. C., te Rome het blijde bericht was gekomen, dat de laatste gevaarlijke tegenstander zich overgegeven had, kwam vijf dagen daarna de tijding van den overgegeven had, kwam vijf dagen daarna de tijding van den ondergang van den stadhouder van Germanic, Quintilius Varus, en de vernietiging van diens leger, drie legioenen, in het Teuto- burgerwoud. Zij was te wijten aan de zorgeloosheid van Varus burgerwoud. Zij was te wijten aan de zorgeloosheid van Varus en het verraad van een aanzienlijk Germaan, die in het Romein- sche leger gediend had en het Romeinsche burgerrecht had ge- kregen, Arminius. Na zijne overwinning werden alle Romeinsche versterkingen en garnizoenen in het gebied ten oosten van den Rijn weggevaagd. Germanic was bevrijd, althans voor het oogen- blik. Zou het vrij blijven ? De vernietiging van het leger van Varus was een ernstig feit, de zwaarste neerlaag, die Augustus in zijn lange regeering had ondervonden, maar neerlagen, even zwaar of zwaarder, had Rome ook vroeger wel geleden en was het te boven gekomen. Haar exceptioneel belang ontleent Varus' neerlaag hieraan, dat zij een keer bracht in Augustus' politiek tegenover Germanic. Zij had keer bracht in Augustus' politiek tegenover Germanic. Zij had tengevolge het afzien van de Elbe-grens, en is daardoor van wereldhistorische beteekenis geworden. Augustus zou, indien hij gewild had, en gebruik had gemaakt van alle krachten van het rijk, de geleden neerlaag ongetwijfeld hebben kunnen uitwisschen, en, zij het wellicht eerst na jaren van oorlog, de Elbe tot grens en, zij het wellicht eerst na jaren van oorlog, de Elbe tot grens hebben kunnen maken en houden. Caesar zou het waarschijnlijk hebben kunnen maken en houden. Caesar zou het waarschijnlijk hebben gedaan, maar Augustus was oud en afkeerig van risico's. Een herovering van Germanic zou van het rijk zware offers vergen in mannen en geld, terwiji zoo juist het bedwingen van den opstand in Pannonie en Dalmatie slechts met inspanning van alle krachten mogelijk was geweest. Het Romeinsche leger 1938 III 21 i0 KEIZER AUGUSTUS bestond uit beroepssoldaten, wier soldij en wier verzorging na afloop van hun diensttijd enorme sommen verslond, en wier aantal daarom zoo gering mogelijk werd gehouden. Een groot deel van hen voor jaren vast te leggen in een moeilijken strijd aan de Noord-grens, terwifi zij wellicht aan andere grenzen noodig zouden kunnen worden, daarvoor deinsde Augustus terug. De door een herovering van Germanie te behalen voor- deelen schenen niet op te wegen tegen de daaraan verbonden risico's. Schatten aan goud of zilver waren in Germanie niet buit te maken, en de veiligheid van Gallie kon op goedkoopere wijze verzekerd worden, namelijk door het leggen van vestingen en garnizoenen langs den Rijn en door het stoken van oneenigheid tusschen de Germaansche stammen zelf. Wet werd Tiberius naar het Noorden gezonden, hij zorgde ervoor, dat Gallie geen gevaar liep voor een Germaanschen inval, zijn troepen waagden zich zelfs weer aan den overkant van den Rijn, maar een poging, om het verlorene te herwinnen, werd niet gedaan, nu niet en later niet. Aan den raad van Augustus, het rijk binnen de bestaande grenzen te houden, heeft Tiberius, toen hij eenige jaren later Augustus opvolgde, gehoor gegeven. De paar veldtochten, die hij in het begin van zijn regeering zijn adoptiefzoon Germanicus, den zoon van zijn broeder Drusus, in Germanie heeft laten voe- ren, waren meer een demonstratie dan een ernstige poging tot verovering. De Rijn, met eenige bruggehoofden op den rechter- oever, bleef de grens. De verwachting van Augustus, dat de Rijn een veilige grens zou zijn, werd verwezenlijkt. Ongeveer twee eeuwen is het er betrekkelijk rustig geweest, oorlogen van grooten omvang zijn er gedurende dien tijd slechts zelden gevoerd. De omvang zijn er gedurende dien tijd slechts zelden gevoerd. De garnizoenen konden er zelfs tot de helft worden verminderd. Eerst in de derde eeuw brak weer een gevaarlijke tijd aan. Toen bestond echter de mogelijkheid, de gevaren te bezweren door Germanie te onderwerpen, voor Rome niet meer. Daarvoor waren de volken, die er woonden, toen te krachtig geworden en te goed georganiseerd. Of het toch kortzichtige politiek van Au- gustus geweest is, het betrekkelijk gemakkelijk mogelijke, de veiligheid van Gallie, te verkiezen boven het moeilijk bereikbare, de onderwerping van Germanie ? Wie zal het zeggen ? Met een de onderwerping van Germanie ? Wie zal het zeggen ? Met een aan het rijk toegevoegd en geromaniseerd Germanie had Rome wellicht de stormen der volksverhuizingen kunnen weerstaan. KEIZER AUGUSTUS 311 „Liberator haud dubie Germaniae", noemt Tacitus Arminius, „den bevrijder, zonder eenigen twijfel, van Germanie". Dat is Arminius inderdaad, maar alleen door de conclusies, die Augustus uit de nederlaag van Varus getrokken heeft. Niet slechts aan Arminius, ook aan Augustus danken wij het, dat wij Germanen gebleven en geen Romanen geworden zijn. We naderen het einde van Augustus' regeering. Bijzondere gebeurtenissen vielen er in zijn laatste jaren noch op het gebied der buitenlandsche noch op dat der binnenlandsche politiek voor. Augustus is zeer oud geworden en heeft zeer Lang geregeerd. Evenals Lodewijk XIV heeft hij twee generaties aan zich zien voorbijgaan. Tot op het laatst toe hield hij zich met het staats- bestuur bezig, maar het is begrijpelijk, dat nieuwe ondernemingen niet meer op touw werden gezet. Augustus wist beter dan iemand, dat elke dag zijn laatste kon zijn. Het teekent den man, dat hij met minutieuze zorg zijne maat- regelen nam voor wat er bij en na zijn dood gebeuren moest. Een opvolger rechtens aanwijzen kon hij niet, maar wel liet hij geen twijfel, wien hij als zoodanig wenschte: Tiberius. Hij liet door een wet aan dezen het bestuur der keizerlijke provincien opdragen gemeenschappelijk met hemzelf. Daardoor was Tibe- rius de aangewezen troonopvolger. Zoo zorgde Augustus voor het in stand blijven van zijne staats- organisatie; zoo mogelijk nog grooter zorg besteedde hij aan het voortleven van zijne nagedachtenis en aan zijne uiterste wils- beschikkingen. In zijn laatste levensjaren legde hij de laatste hand aan het reeds veel vroeger door hem opgestelde overzicht van aan het reeds veel vroeger door hem opgestelde overzicht van zijne verrichtingen, dat in brons gegrift voor zijn mausoleum zou staan. In 13 n. C. verzegelde hij zijn testament en deponeerde dit bij de Vestaalsche maagden. We zien in alles den man, die afrekent met het leven. Het einde kwam in 14. Tiberius zou naar de Donau-provincien vertrekken, en op zijn reis daarheen wilde Augustus hem een eindweegs begeleiden. Hoewel hij reeds ziek was, vergezelde hij Tiberius nog tot in Samnium, maar op de terugreis naar Rome kwam hij niet verder dan Nola, in de nabijheid van Napels. Daar verergerde zijn ziekte, en overleed hij, op den i9en Augus- tus, bijna 76 jaren oud, na een regeering als princeps van ruim 40 en een half jaar, 57 jaren nadat hij een rol was begonnen to 3 1 2 KEIZER AUGUSTUS spelen in den staat. Tiberius, die bij het verergeren der ziekte onmiddellijk ontboden was en zijn adoptiefvader nog levend aangetroffen had, liet diens lijk in plechtigen stoet naar Rome brengen. De senaat besloot tot een begrafenis van staatswege. Dicht bij het mausoleum, dat Augustus op het noordelijk gedeelte van het Marsveld voor zich en zijn familie gebouwd had, werd de brandstapel opgericht, waarop zijn stoffelijk overschot door de vlammen zou worden vernietigd. Uit die vlammen vloog een adelaar op, om de ziel van den keizer ten hemel te dragen. Tot nu toe was Augustus te Rome officieel geen god geweest. De senaat verklaarde hem daartoe den i7en September, hij wordt voortaan als Divus Augustus van staatswege vereerd. Livia, zijn weduwe, werd de eerste priesteres van den nieuwen god. Slaan wij ten slotte een blik op de persoonlijkheid van Augustus en op zijne beteekenis. In zijn karakter, zooals zich dat in zijn daden openbaart, treedt als domineerende factor naar voren een groote eerzucht, maar deze gaat samen met een scherp inzicht in het bereikbare en richt zich daarnaar. In zijn jeugd geeft Augustus blijk van ontembare energie en fellen hartstocht, maar de baas werden die eigenschappen hem niet. Hij vereenigt de Romeinsche virtus met de Grieksche acneooljvii. Zijn eerzucht heeft zich in den loop der jaren veredeld, want toen hij de plaats had bereikt, die hem naar eigen overtuiging toekwam, heeft hij had bereikt, die hem naar eigen overtuiging toekwam, heeft hij al zijn werkkracht gericht op en gegeven aan het welzijn van den staat. Aan zijn inzicht in wat bereikbaar was, en aan zijn vermogen, om niet verder te willen gaan, dankt hij zijn succes. Bij Augustus geeft het verstandelijke element den doorslag. Dat was niet uitsluitend een voordeel voor hem, zooals blijkt uit de gevolgen van zijne behandeling van Julia en Tiberius, wier persoonlijke gevoelens hij, slechts lettend op wat hij beschouwde als het belang der dynastie, had miskend. Het groote voordeel ervan komt aan het licht in zijn binnenlandsche politiek. Augustus ziet in, dat Caesar gevallen is, omdat hij koning wou worden en ziet in, dat Caesar gevallen is, omdat hij koning wou worden en aan den Romeinschen staat een organisatie wou opleggen, waar- voor deze nog niet rijp was. Hijzelf daarentegen maakt overal gebruik van het bestaande, van het historisch gewordene, hij respecteert de traditie zooveel mogelijk en richt den staat zoo in, dat de senaat een belangrijke rol vervult en toch hijzelf den door- dat de senaat een belangrijke rol vervult en toch hijzelf den door- slag geeft. Daardoor bouwt hij een hybridisch stelsel op, dat slag geeft. Daardoor bouwt hij een hybridisch stelsel op, dat KEIZER AUGUSTUS 313 echter in de praktijk zijn doelmatigheid heeft bewezen. Eerst drie eeuwen later komt de staatsvorm, dien Caesar wilde. Een groot veldheer, zooals Caesar, was Augustus niet, maar een groot staatsman. Hij miste de genialiteit van Caesar, zoo luidt het alge- meene oordeel. Of dit juist is, laat ik in het midden, maar zeker meene oordeel. Of dit juist is, laat ik in het midden, maar zeker is, dat de beteekenis van Augustus voor het Romeinsche Rijk en voor later veel grooter geweest is dan die van Caesar. Zijne wereldhistorische beteekenis is hierin gelegen, dat hij de vormen schiep, waarin het leven der eerstvolgende eeuwen zich kon ontwikkelen. Augustus bracht orde, waar een chaos was en dreigde te zullen blijven bestaan. Hij heeft den grond gelegd voor den bijna ongestoorden wereldvrede der twee eerstvolgende den bijna ongestoorden wereldvrede der twee eerstvolgende eeuwen en daardoor de mogelijkheid geschapen voor de snelle uitbreiding van het Christendom. Door Augustus' werk heeft de Grieksch-Romeinsche beschaving den tijd gekregen om het ge- heele Romeinsche Rijk te doordringen en het westelijk gedeelte ervan te romaniseeren, en zoo diepe wortels te schieten, dat zij, ook na den val van dat rijk, nooit geheel te gronde is gegaan en haar invloed nooit is gestorven. Daarvoor mogen ook wij hem dankbaar zijn. A. G. Roos IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 1914-1917 II In een vorig artikel werd aangetoond, hoe de levering van oorlogsbehoeften door de Vereenigde Staten aan de Geallieerden reeds voor het einde van 1914 zulk een omvang had gekregen, dat de Amerikaansche volkshuishouding ze niet meer zou kunnen missen zonder dat een ramp werd veroorzaakt. Deze voor de Entente en in het bijzonder voor Engeland zoo gunstige ontwik- keling nu heeft zich voltrokken in een tijd, waarin de Vereenigde Staten in voortdurende geschillen met Engeland verkeerden. Men is gewoon, de afsluitingsmaatregelen der Engelsche vloot als een „blokkade" aan to duiden. In den technischen zin van het woord was er nooit een effectieve blokkade. Immers de Geallieer- den beheerschten de Oostzee niet en konden dus den Duitschen handel met Zweden evenmin als dien met Denemarken en Nederland beletten. Het gevolg was, dat de Amerikaansche uit- voer naar Duitschland voor een zeer belangrijk deel via de Europeesche neutralen werd voortgezet, blijkens deze cijfers1): UITVOER DER VEREENIGDE STATEN IN MILL. DOLLAR naar: Dec. 1913-Jan. 1914Dec. 1914-Jan. 1915 Duitschland (rechtstreeks) 86 8.7 Nederland 19.3 26.8 Zweden 2.2 17.7 Noorwegen 1.5 7.2 Denemarken 3 14.5 deze vier neutralen tezamen 26 66.2 1) Ontleend aan Seymour, American diplomacy, blz. 38. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 315 Dus terwiji de uitvoer rechtstreeks naar Duitschland was afge- nomen met 87.3 millioen, was meer dan de helft hiervan ge- compenseerd door de toeneming met 40.2 millioen van den uit- voer naar de genoemde neutrale landen. De Gallieerden wilden den doorvoer van grondstoffen en levensmiddelen naar de Cen- tralen afsnijden. Rechtens konden zij alleen absolute contrabande tegenhouden. De weigering der Britsche regeering om de Declaratie van Londen te erkennen, beteekende, dat zij zelf de contrabandelijst wenschte vast te stellen en naar believen uit te breiden. De twee voornaamste grondstoffen, die zij daarop al spoedig plaatste, waren koper en rubber. Men moest echter oppassen, de groote Amerikaansche belangen, die hierbij be- trokken waren, niet te zeer te kwetsen1). „De koper-belangen zijn hier heel machtig", schreef Spring Rice. „Wij zullen een middel moeten vinden om Krupp lam te maken zonder de mijndistricten hier te ruineeren, die veel gehoor vinden bij den Secretary of State en een overheerschende positie in den Senaat bezitten"2). Erg ver ging die voorzichtigheid weliswaar niet. Al spoedig ont- dekten de Engelschen de zwakke zijden der diplomatie van Washington. Hoewel deze zich aanvankelijk op een zuiver rechtsstandpunt had gesteld (handhaving der Declaratie van Londen), sloeg Lansing bij de onderhandelingen een heel anderen toon aan en grondde zijn bezwaren niet op de onwettigheid der Britsche maatregelen, maar op de ontevreden stemming, die ze in anti-Britsche kringen in Amerika zouden verwekken. De sug- gestie van Spring Rice, dat men de moeilijkheid om na te gaan of conditioneele contrabande zooals koper en petroleum al of niet voor Duitschland bestemd was, kon doorhakken door deze goederen tot absolute contrabande te verklaren, vond Lansing „de overweging waard"3). Reeds nu gaf men in Washington zijn eigen zwakte, de vrees voor de openbare meening namelijk, bloot, en maakte de verdediging van Amerika's rechten plaats voor pogingen om die openbare meening te sussen, zonder Enge- land zijn doel te laten missen. Dat men zich tegenover de Ameri- 1) De Amerikaansche protesten „brachten ongetwijfeld een element van bedeesdheid in de blokkade teweeg"; Lloyd George, War memoirs, II, blz. 663. II, blz. 663. 2) Aan Grey, 5 October 1914. Gwynn, II, blz. 237. 3) Gesprek van 28 September 1914. R. S. Baker, Woodrow Wilson, V, blz. 210. 316 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE kanen heel wat kon veroorloven, liet Spring Rice niet na telkens weer naar Londen te berichten: „Zoowat go % van de Engelsch- sprekende bevolking en de heeft van de Ieren is op de hand van de Geallieerden; en in de roemrijke annalen der Duitsche pres- taties is er geen merkwaardiger feit, dan dat Duitschland Groot- Brittanie bijna populair heeft gemaakt in Amerika"1). Liet de kwestie zich ernstig aanzien, zooals in het geval van het koper, dan gebruikte men speciale middelen. Overal werden de koper- ladingen op zee opgehouden. „Wij vertelden toen de Ameri- kaansche koperproducenten, dat, wanneer ze doorgingen met koper aan Duitschland te verkoopen, wij niets meer van ze zouden koopen, maar al hun Europeesche zendingen ophouden. Twee van de grootste smelterijen sloten dadelijk een overeen- komst met ons, en weldra waren de andere blij zich erbij aan te sluiten. Begin Maart 1915 hadden wij ons van 95 % van het voor export beschikbare koper verzekerd, en de machtige invloed van de kopertrust was geen bedreiging meer voor de goede verstandhouding tusschen ons en de Vereenigde Staten"2). Hoewel ook katoen ernstig in aanmerking kwam voor plaatsing op de contrabandelijst, zagen de Engelschen daarvan af. „Men zou dit beschouwd hebben als een nieuwen slag door Engeland toegebracht aan een belangrijken bedrijfstak der Vereenigde Staten, terwijl die reeds in malaise verkeerde. De houding der Vereenigde Staten in den oorlog zou belangrijk worden en kon beslissend zijn. Er was al stof genoeg voor wrijving; het aan- wakkeren daarvan was de troefkaart der Duitsche diplomaten. Als wij de katoenstaten verbitterd hadden door katoen contra- bande te maken, zou dit blok van politieken invloed de macht der openbare meening, die op een embargo aandrong, vergroot hebben, en wat reeds een aanmerkelijke dreiging was, had een zekerheid kunnen worden"3). Dit toegeven op een enkel punt doet het des te meer opvallen, dat de Amerikaansche diplomatie haar pressie op Londen over 't geheel weinig effectief wist te maken, waartoe zij in deze eerste maanden wel degelijk in staat zou zijn geweest. Behalve de contrabandelijst had de Britsche admiraliteit, om 1121 Oct. 1914. Gwynn, II, blz. 239. 2) Lloyd George, War memoirs, II, blz. 664. 3) Sir Edward Grey, Twenty-five years, II, blz. 110 vlg. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 317 haar Joel, de afsluiting der Centralen, te bereiken, nog vele andere pijien op haar boog. De voornaamste was de wijze waarop de pijien op haar boog. De voornaamste was de wijze waarop de contrOle werd uitgeoefend. Tegen alle regels van het volkenrecht in, dat slechts aanhouding en onderzoek in voile zee kende, dwong men de schepen een Britsche of Fransche haven aan te doen, waar men op zijn gemak de balen katoen met R öntgen- stralen kon doorlichten. Zulk een onderzoek, dat dagen en soms weken duurde, was zeer geschikt om den handel met de neutrale landen van Europa te ontmoedigen. Een andere methode was, den uitvoer naar die landen slechts zoover toe te laten, als zij dien voor eigen gebruik behoefden. Het was er verre van, dat de Vereenigde Staten met de Euro- peesche neutrale landen een gemeenschappelijk front maakten. integendeel, de gedachte hen te dwingen tot het leggen van een uitvoerverbod op levensmiddelen en andere voorwaardelijke contrabande is juist door Lansing den Britten aan de hand gedaan1). Feitelijk was het dus ter wille van Amerika, dat de Nederiandsche regeering op Britsch verzoek den 12 October een uitvoerverbod afkondigde op die artikelen, die Engeland tot contrabande had verklaard, en door de oprichting van de Neder- landsche Overzee Trust Maatschappij op 23 November nog verder den heruitvoer van ingevoerde goederen beperkte. Ook dwong men Amerikaansche fabrikanten de verzekering te geven (die de Amerikaansche regeering weigerde) dat zij grondstoffen die zij noodzakelijk uit het Britsche rijk moesten betrekken (zooals wol voor de textiel- en mangaan voor de staal- industrie) niet aan de Centralen zouden afstaan2). Zoo werd de productie van Amerika stap voor stap naar de Geallieerden om- gebogen, en daarmee tevens een steeds grooter deel der Ameri- kaansche openbare meening door economische belangen naar de Geallieerde zijde georienteerd, waardoor de mogelijkheid voor de regeering te Washington om krachtige afweermaatregelen tegen Britsche rechtsschendingen te nemen, verminderde. Zij protesteerde wel, maar protesten hadden, tegen een natie die om haar bestaan vocht, alleen beteekenis voorzoover er een dreiging achter zat. Die dreiging was zwak. Aan het het meest voor de hand liggende middel, de neutrale koopvaardijschepen te 1) Aan Spring Rice, op 29 Sept. 1914. Savage, II, blz. zo6. 2) Millis, Road to war, blz. 113. 3 1 8 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE convooieeren, viel niet te denken; tegen conflicten met de Britsche marine, waartoe dit onmiddellijk geleid zou hebben, waren de Vereenigde Staten absoluut niet opgewassen. Meer vrees koesterde Londen voor een embargo, hetzij op wapenen, hetzij op levensmiddelen ?dat overigens eerst uitsluitend uit humanitaire overwegingen was aanbevolen ?maar het wachtte zich er wel voor, die vrees te laten blijken ! De Engelsche staats- lieden hadden den Amerikaanschen ambassadeur zoozeer voor hun wagen weten te spannen, dat deze hun hooding aldus aan Wilson weergaf: „De Engelschen zullen een ernstig conflict of zelfs oorlog met ons riskeeren, liever dan toe te geven. Dit kunt ge als zeker beschouwen"1). Dat was Engelsche bluf door een Amerikaanschen mond. De ware situatie heeft Grey zoo getee- kend: „De blokkade van Duitschland was essentieel voor de overwinning der Geallieerden, maar een vijandige gezindheid der Vereenigde Staten beteekende hun zekere nederlaag. Duitsch- land en Oostenrijk konden zelf voor den reusachtigen muni- tietoevoer zorgen. De Geallieerden werden spoedig voor een voldoenden aanvoer afhankelijk van de Vereenigde Staten. Wanneer wij met hen in conflict geraakten, konden wij Bien toe- voer niet krijgen. Het was daarom beter den oorlog desnoods zonder blokkade voort te zetten, dan een breuk met de Ver- eenigde Staten over contrabande te veroorzaken en daardoor de Geallieerden te berooven van de hulpbronnen, die noodig waren om den oorlog voort te zetten met eenige kans op succes. Het doel der diplomatie was dus, het maximum van blokkade te verzekeren, dat doorgezet kon worden zonder een breuk met de Vereenigde Staten"2). Naarmate de geschillen zich toespitsten en het dreigement van een wapenuitvoerverbod meer ter sprake kwam, werd het tegelijk moeilijker het ten uitvoer te brengen: het zou een tweesnijdend zwaard zijn, dat de Amerikaansche regeering niet in staat was te hanteeren. Haar handen waren gebonden door de geweldige 1) Page aan Wilson, 15 October 1914. Foreign relations, 1914, Suppl., blz. 248. 2) Twenty-five years, II, blz. 107. Ook W. Churchill verklaart: „In dezen tijd (begin 1915) hadden wij zeer wel gedwongen kunnen worden de geheele uitwerking van onze blokkade op te geven, om een breuk met de Vereenigde Staten te vermijden". The world crisis 1915, (1923), blz. 295. blz. 295. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 319 economische krachten, die feitelijk de situatie beheerschten1). Maar, zal men zeggen, wat niet uitvoerbaar was, daar kon men toch mee dreigen ! Hier ligt een ander zwak punt van Amerika: de inferioriteit in diplomatieke techniek. Wij zagen dat Londen wist te bluffer', Washington was daarin niet bedreven. Mogelijk hangt het samen met de „moraliteit", die Wilson in het staatsbeleid wenschte, dat men bij de Amerikaansche staatslieden telkens een wenschte, dat men bij de Amerikaansche staatslieden telkens een zeker kinderlijk vertrouwen in openhartigheid, en een kinderlijke openheid voor beinvloeding door anderen aantreft. Het be- ruchtste voorbeeld daarvan is Page, de ambassadeur te Londen, die zich van den aanvang of geheel vereenzelvigde met het Britsche standpunt, zoodat de Engelschen hem om strijd prijzen. „De heer Page geloofde dat Groot-Brittannie gelijk had en Duitschland ongelijk. Xk beschouw het als een der groote zege- ningen van onzen tijd, dat de Vereenigde Staten in Augus- tus 1914 een ambassadeur in Londen hadden, die dit overweldi- gende feit begrepen had. Het lijkt bijna een beschikking der Voorzienigheid", aldus een vooraanstaand Britsch staatsman2). Maar Page was niet de eenige, die zorgde dat krachtige taal tegen Downing Street achterwege bleef. Ook House heeft het zijne daartoe bijgedragen. Op zekeren dag3) liet hij zich door Wilson machtigen een „uiterst ondiplomatieke" instructie, die Lansing voor Page had opgesteld, met Spring Rice te bespreken. Spring Rice toonde zich door de ontworpen instructie „hevig verschrikt" en meende, dat een der paragrafen „bijna op een oorlogsverklaring neerkwam". „Hij was overtuigd dat ik (House) nog nooit een zoo belangrijk stuk werk gedaan had als dezen keer. (Het was altijd dankbaar, de ijdelheid van House te streelen !) Wij bespraken den besten weg om uit de moeilijkheid te ge- raken". Met andere woorden, van een krachtige verdediging van Amerika's rechten kwam niets terecht. De Engelschen bereikten wat zij wenschten te bereiken: uitstel van beslissingen. Want de tijd werkte in alle opzichten in hun voordeel4). Engeland had nog lang niet zijn volle militaire macht te land ontplooid en hoopte daardoor in de komende macht te land ontplooid en hoopte daardoor in de komende 1) R. S. Baker, Woodrow Wilson, V blz. 196. 2) Hendrick I, blz. 325. 3) 27 Sept. 1914. Intimate papers I, blz. 313. 4) Baker V, blz. 278. 320 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE maanden de oorlogssituatie te zijnen gunste te wijzigen. Ook was het te voorzien, dat er vroeg of laat moeilijkheden tusschen Duitschland en de Vereenigde Staten zouden rijzen, waarmee de Amerikaansche regeering de handen vol zou hebben, zoodat zij zich wel wachten zou tegelijk met Engeland in botsing te komen. Deze voorspelling bleek juist. Stap voor stap week de Amerikaansche diplomatie achteruit. Op 22 October 1914 gaf zij haar pogingen op, de Declaratie van Londen ingang te doen vinden, en trok zij zich terug op de „algemeen aanvaarde regelen van het volkenrecht" ?een zeer onzekere basis. Feitelijk had zij zich bij de Britsche schendingen der Declaratie neergelegd, een houding waarvan zij een maand der Declaratie neergelegd, een houding waarvan zij een maand tevoren zelf had verklaard, dat de Centrale mogendheden haar als onvriendelijk en partijdig zouden kunnen qualificeeren. De voornaamste „algemeen aanvaarde regelen" waren: 1. Een blokkade moet effectief zijn om erkend te worden; buiten de geblokkeerde zone gelden de contrabande-regels. 2. Volstrekte contrabande zijn goederen uitsluitend dienend voor het krijgs- bedrijf, indien zij vervoerd worden naar een oorlogvoerend land, zij het via een neutralen haven. 3. Voorwaardelijke contrabande zijn goederen, zoowel voor leger- als voor burgerlijke doeleinden bruikbaar, wanneer zij bestemd zijn voor de krijgsmacht of de overheid van een oorlogvoerend land. Wij zullen zien, hoe de Britten deze regels stuk voor stuk opzij schoven, terwijl de Ver- eenige Staten zich vruchteloos verzetten. Al dadelijk werd de regeling aangaande voorwaardelijke contrabande verscherpt door een nieuwen Order in Council. Een Amerikaansche protestnota aan Londen van 26 December was in schijn wel krachtig, maar gaf niettemin toe, dat de belemmeringen van den neu- tralen handel „door dwingende noodzaak" vereischt en door „het beginsel van zelfbehoud" gerechtvaardigd waren, gelijk de Britten beweerden. Dit stuk was in hoofdzaak voor binnen- landsch gebruik bestemd, ter bevrediging van een deel der openbare meening. Niettemin voelde Wilson zich gedrongen, een ander deel der openbare meening bij voorbaat gerust te stellen, door de geruchten als zou een ultimatum of dreiging met represailles op handen zijn, te dementeeren !1) Terwijl de discussie zoo ter wille van het publiek werd voort- 1) In de New York Times van 3o Dec.; Baker V, blz. 231. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 321 gezet, was men in het geheim al op bepaalde punten tot een „working arrangement" gekomen. Amerikaansche fabrikanten zouden grondstoffen mogen ontvangen, waarop Engeland een uitvoerverbod had gelegd, zooals wol en rubber, indien zij ver- zekerden de daaruit vervaardigde producten niet te exporteeren, tenzij naar door de Britsche autoriteiten goedgekeurde be- stemmingen. Tegenover deze gunst zou de Amerikaansche regee- ring zorgen de consignatie van verschepingen zoodanig te doen geschieden, dat de Britten de bestemming gemakkelijk konden controleerenl). In Januari 1915 kwam op die wijze de Ameri- kaansche rubberindustrie, in Februari het textielbedrijf onder Britsche contrOle te staan. Ook een instructie aan alle consulaire ambtenaren om niet behulpzaam te zijn bij den handel in ambtenaren om niet behulpzaam te zijn bij den handel in contrabande ?welk begrip door de oorlogvoerenden gedefinieerd werd ! ?toont hoe verlangend men was, aan de Britsche maat- regelen tegemoet te komen2). De positie van Washington kwam thans feitelijk hierop neer, dat men ervan afzag den wettigen handel met de Centralen te beschermen, en zich alleen nog ver- zette tegen belemmering van den handel die strikt tot de Euro- peesche neutralen beperkt bleef ?en dat terwijl de uitvoer naar de Geallieerden de kurk was geworden, waarop de Amerikaansche volkshuishouding dreef. Te midden van de tegenstrijdige stroomingen in de natie was de president in een onmogelijke positie geraakt. Met minstens drie uiteenloopende groepen moest hij rekening houden: in de eerste en voornaamste plaats met de zeer velen, wien de oorlog schade berokkende, voornamelijk in de Zuidelijke en Westelijke staten, voor welke de productie en uitvoer van katoen, graan en koper van essentieel belang was; ?dan met de pro-Geallieerde groepen in het industrieele Oosten des lands, die ongekende oorlogswinsten begonnen te maken en iedere onderbreking van hun handel met de Entente-landen vreesden; ?ten slotte met de kleinere maar luidruchtige groepen van Duitschen en Ierschen oorsprong en sympathie. Iedere stap van den president moest in het eene of andere kamp bittere kritiek uitlokken. En dat alles, terwij1 de campagne voor de presidentsverkiezing van 1916 niet zoo ver meer was ! 1) Foreign relations, 1914, Suppl., blz. 356 vlgg. 2) II Dec. 1914. Savage II, blz. 239. 322 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE In het Congres werd reeds ernstige kritiek op het regeerings- beleid vernomen. De voorzitter der Senaatscommissie voor Buitenlandsche Zaken, Stone, diende bij het State Department een lange lijst van feiten in, waaruit naar zijn meening de pro- Geallieerde partijdigheid der Federale regeering was gebleken1). De aandrang tot een uitvoerverbod van wapenen nam toe. Maar tot een werkelijk krachtige houding tegenover Engeland liet Wilson zich niet bewegen. Integendeel. In een uitvoerige instruc- tie voor Paget) legde hij aan Grey uit, waaraan deze oppositie was toe te schrijven: aan de sympathieen van Duitsch- en Iersch- Amerikanen, een minderheid die aan recente immigratie haar ontstaan dankte en daardoor nog met krachtige gevoelsbanden aan de Europeesche stamlanden gebonden was; aan de malaise in het katoen- en het koperbedrijf ?kortom, hij verontschuldigde de herhaalde protestnota's aan Londen en gaf duidelijk te ver- staan, dat die ten doel hadden aan de openbare meening tegemoet te komen, maar niet er feitelijk iets mee te bereiken. „Het behoort mogelijk te zijn voor twee zoo oprecht bevriende regeeringen, middelen te beramen, waardoor goede trouw en volkomen inacht- neming van de beperkingen, door oorlog en nationale defensie opgelegd, gehandhaafd kunnen worden en toch het aantal opge- brachte schepen en processen voor de prijsrechtbanken zoo gering mogelijk blijft." Page verzekerde dan ook, dat de Britten voortaan de Amerikaansche protestnota's ontvingen „met een glimlach over onze liefhebberij voor brievenschrijven. Ze be- schouwen onze epistels als gericht of aan klagende schippers Of aan binnenlandsche politici"3). * ** De beste uitredding zou zijn: vrede in Europa. Opportunistische redenen moesten den president de rol van vredestichter doen ambieeren, een rol die overeenkwam met zijn diepste wenschen, en die hij met groote verwachting hoopte te zullen spelen. „Welk een toekomst ligt er voor ons, mijn vrienden! Ziet ginds naar de geschokte wereld! Alleen Amerika in vrede ! Van alle groote mogend- heden ter wereld:alleen Amerika, dat haar kracht bewaart voor haar eigen yolk! Alleen Amerika dat haar grootsche karakter en energie gebruikt yolk! Alleen Amerika dat haar grootsche karakter en energie gebruikt 1) 8 Jan. 1915. 2) 23 Jan. 1915. Savage II, blz. 26o vlg. 3) 21 Maart 1915, aan Bryan. Savage II, blz. 278. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 323 in het belang van vrede en welvaart ! Acht gij het niet waarschijnlijk, dat de wereld eens zich tot Amerika zal wenden, en zeggen: „Gij hadt gelijk, de wereld eens zich tot Amerika zal wenden, en zeggen: „Gij hadt gelijk, en wij hadden ongelijk. Gij behieldt uw verstand, terwijl wij het onze verloren. Gij trachttet de weegschaal te belettm door te slaan, en wij wierpen het gansche gewicht der wapenen in de eene schaal. Mogen wij nu ons om raad en steun wenden tot u, in uw zelfbeheersching, uw koelheid, uw kracht ?" . . . . Mogen wij niet vooruitzien naar den tijd, dat wij gezegend zullen heeten onder de naties, omdat wij de naties der wereld te hulp snelden in het uur van hun ellende en verslagenheid ? Ik voor mij bid God, dat dat plechtige uur moge komen, en ik ken de standvastigheid van karakter en de spanning van hoop, ik ken het groote beginsel waarmee het Amerikaansche yolk aan den roep der wereld om haar dienst gevolg zal geven. Ik dank God, dat zij die gelooven in Ameri- ka, die haar yolk trachten te dienen, stellig ook zullen zijn wat Amerika zelf van den aanvang of hoopte en wenschte te zijn ?de dienaar der menschheid"'). Zooals vele anderen, ook in Europa, was Wilson diep over- tuigd dat bij het einde van dezen oorlog ?dat men na enkele maanden verwachtte ?een methode gevonden moest worden, die elken oorlog voortaan onmogelijk zou maken. Kort na de uitbarsting stelde hij in een gesprek met een vriend daarvoor vier beginselen op: ?r. Aan geen land zal ooit weer veroorloofd worden een duimbreed gronds door verovering te verwerven. 2. Het bestaan van gelijke rechten voor kleine naties en groote moet erkend worden. 3. Wapens moeten voortaan uitsluitend gefabriceerd worden door de staten en niet door particuliere ondernemingen. 4. Er moet een bond van naties komen, alien aaneengeschakeld ter bescherming van de onaantastbaarheid van ieder, zoodat elke natie, die deze verplichting verbreekt, zich auto- matisch een oorlog, dat wil zeggen bestraffing, op den hals haalt"2). Bryan stemde met deze denkbeelden ten voile in. Hij wenschte een actieve vredesbemiddeling door Wilson, tot stand te brengen door een openbaar beroep op de oorlogvoerenden3). Op den gebedsdag voor den vrede, dien de president op 4 October had vastgesteld, sprak Bryan voor een talrijk gehoor in het Broadway Tabernacle in New York gedachten uit, die Wilson twee jaar later zou verkondigen: dat Amerika den plicht had, zijn invloed ten gunste van den vrede uit te oefenen; dat de belangen der 1) Jackson day address, 8 Januari 1915. The new democracy, I, biz. 25? 2) Baker, V, blz. 74. House bracht deze ideeen aan Grey over. Intimate papers, I, biz. 414. 3) Op 19 Sept. heeft Bryan dit ernstig aan Wilson aanbevolen. (J. Fuller),William Jennings Bryan, Secretary of State. In : The American secretaries of state and their diplomacy, vol. X, New York 1929, blz. 31. 324 IDEAAL EN WERKELIJKI-IEID IN DE naties in dezen tijd zoo nauw verbonden waren, dat geen natie onverschillig blijven kon tegenover het conflict; dat een vrede, die door de overwinning van een partij tot stand zou komen, die door de overwinning van een partij tot stand zou komen, geen ware vrede kon zijn, noch voor den overwinnaar noch voor den overwonnene. Hoe zouden de oorlogvoerenden een bemiddelingsvoorstel in die dagen opgenomen hebben ? De situatie in Europa na twee maanden vechten was deze, dat de snelle overrompeling van Frankrijk, waarop het Duitsche aanvalsplan berustte, mislukt was. Dat had door alle berekeningen een streep gehaald; voor de Centralen scheen de toekomst gevaren te bergen, die niet waren te overzien. Wel was de inval der Russen in Oost-Pruisen afge- slagen, maar Oostenrijk bleef ernstig bedreigd. Duitschland moest er wel iets voor voelen, zijn Belgische en Noord-Fransche veroveringen althans gedeeltelijk te consolideeren, alvorens de krijgsmacht zoowel van Rusland als van Engeland goed en wel op dreef was, en alvorens de blokkade zou beginnen te nijpen. Om dezelfde reden wilden Rusland en Engeland van onder- handeling niet weten, en nog minder Frankrijk, dat niet rusten zou voor het zijn bezette gebieden had bevrijd. De Britsche diplomaten wisten House te gebruiken, om Wilson van een voor hen onaangenaam bemiddelingsvoorstel of te houden. Zij aarzelden zelfs niet te kennen te geven, dat een rechtstreeksch aanbod tot bemiddeling in Londen beschouwd zou kunnen worden als een onvriendelijke daadi). En toch, indien een dergelijke stap ooit kans op succes gehad zou hebben, dan een dergelijke stap ooit kans op succes gehad zou hebben, dan ware dit in de eerste drie maanden van den oorlog geweest. Sindsdien werd het voor Wilson meer en meer onmogelijk, de Geallieerden tot toenadering te bewegen. Want niet alleen werd Amerika door de oorlogsleveranties onweerstaanbaar naar de Geallieerde zijde getrokken, en verloor het daarmee de eerste vereischte voor den onpartijdigen bemiddelaar: werkelijke neu- traliteit; maar ook legde de regeering van Washington zich vast op de goedkeuring dier leveranties en tevens op de erkenning, zoo niet van de rechtmatigheid, dan toch van de onvermijdelijk- heid der blokkade. De beide sterkste troeven, die haar in staat gesteld zouden hebben een druk op de Geallieerden uit te oefenen, glipten haar uit de handen. 1) Op 8 October 1914. Baker, V, blz. 301. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 325 De om zijn bovenmatig pro-Geallieerde sympathieen veel geprezen en veel gesmade Page heeft beseft, dat Amerika's eco- nomische kracht een troef was, dien het kon uitspelen ten bate van de vestiging van een stabielen vrede. Wilson zou een beroep op de oorlogvoerenden doen om alle militarisme op te geven. Duitschland zou dit vast weigeren, en dan zouden de Geallieerden Amerika vragen, hen te helpen om Duitschland te overwinnen. De Vereenigde Staten moesten die hulp verleenen, op voorzvaarde : dat het de prijs zou zijn voor de toekomstige ontwapening der Europeesche mogendheden. De hulp kon daartoe beperkt blijven dat men alle scheepvaart op Duitschland stop zette en Engeland wapens verstrekte; „misschien" zou men ook nog met oorlog moeten dreigen. Daardoor zou de oorlog beeindigd worden1). Amerika heeft inderdaad den prijs betaald ?het heeft wapens geleverd, den uitvoer naar de Centralen opgegeven, en is ten slotte in den oorlog gegaan ?maar alles zonder waar voor zijn geld te krijgen in den vorm van garanties aangaande latere ont- wapening en den aard van den toekomstigen vrede. Overigens moet men het begrip ontwapening (voorzoover deze gedachten door Engelschen geinspireerd waren), cum grano salis nemen; want in een volgenden brief wist Page te vertellen, dat het alleen te land bedoeld was: de zee zou Brittannia nooit opgeven !2) te land bedoeld was: de zee zou Brittannia nooit opgeven !2) Die laatste brief is van het grootste belang voor de vorming van Wilsons opvattingen. Met bemiddeling, zoo waarschuwde Page, moest gewacht worden tot het juiste oogenblik. Generaal French had geprofeteerd, dat de oorlog in remise zou eindigen, en dat de kosten aan menschenlevens tegen den zomer of herfst van 1915 een zoodanigen afkeer zouden verwekken, dat de oorlogvoerenden dan naar bemiddeling zouden luisteren. Als het zoover was, zou een beroep worden gedaan op den president der Vereenigde Staten „om een paar breede beginselen op te stellen volgens welke de strijd beeindigd zou kunnen worden." De be- ginselen suggereerde French nu maar vast zelf. Volgens het nationaliteitsprincipe moesten de verschillende deelen der Cen- trale mogenheden hun toekomstigen status kiezen: Elzas- Lotharingen zou Fransch, Sleeswijk-Holstein Deensch, Polen Poolsch worden, de Zuid-Duitsche staten Oostenrijksch „als ze 1) Page aan Wilson, 6 October 1914. Notter, blz. 358. 2) Notter, blz. 359. 1938 III 22 326 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE willen"; de Slavische volken van Oostenrijk-Hongarije worden Russisch (hier staat niet bij: als ze willen); de Duitsche kolonien worden als onderhandelingsobject in pand gehouden en een schadeloosstelling voor Belgie geeischt. In zijn antwoord aan Page toonde Wilson zich zeer geinteres- seerd en maakte hij dit uiterst typeerende commentaar: ?Dit programma veronderstelt de practisch gesproken volledige neder- laag van Duitschland en niet slechts een ophouden van de vijandelijk- heden, aangezien het in aanmerkelijke mate een ontbinding van het Duitsche rijk beoogt. Maar, ten slotte zijn het niet de details van deze voorstellen, die mij interesseeren, maar het algemeene oordeel aangaande de vooruitzichten van den oorlog, en het algemeene beginsel dat bij de voorgenomen regeling is toegepast. Het geeft mij veel te denken. Het zou inderdaad een zeer groot voorrecht zijn, wanneer ik er een aandeel in kon hebben, een vasten vrede aan Europa te brengen"1). Dat groote voorrecht zou hem eens ten deel vallen. Hij zou de woordvoerder van die algemeene beginselen worden. Maar te laat zou hij bemerken, dat de details van hun toepassing toch ook wel zijn aandacht verdienden; dat juist door die details de machtsbegeerten van een der partijen zich konden verwezenlijken. Daardoor zou hij er slechts in schijn in slagen, een nieuwe rechts- orde voor de oude machtsorde in de plaats te stellen2). Ondertusschen had Page reeds aan House eenige complemen- taire gegevens verstrekt over Geallieerde oorlogsdoeleinden, o.a. dat Rusland Konstantinopel zou krijgen, dat met Sleeswijk- Holstein vooral het Kieler kanaal Deensch behoorde te worden, dat de Pruisische overheersching in Duitschland afgeschaft, de Hohenzollerns verwijderd en de Duitsche vloot aan Engeland ) Baker, Woodrow Wilson, V, blz. 292. 2) Ziehier het bewijs, dat de Britsche diplomatie er vier jaar voor de vredesconferentie al de lucht van had, hoe men zich Wilsons voor- keur voor „algemeene beginselen" en zijn geringschatting voor „onder- geschikte details" ten nutte kon maken. Toen in Juni 1915 House en Grey praatten over de waarschijnlijkheid, dat de V. S. met Duitschland in oorlog zouden geraken, verzekerde Grey, dat in dat geval de invloed der V. S. op de „algemeene aspecten" van den vrede „overwegend" zou worden, „want het is het land dat noch verslagen, noch uitgeput kan worden. Ik bedoel, op de algemeene aspecten van den vrede, die het bewaren van den vrede in de toekomst betreffen, in tegenstelling tot de plaatselijke en bijzondere voorwaarden zooals de bestemming van Elzas-Lotharingen, die zuiver Europeesch zijn". Seymour, Intimate papers, II, blz. 53. Helaas hebben wij ervaren, dat al te vaak zulke„plaat- selijke" en „bijzondere" kwesties niet gehel zonder verband zijn met selijke" en „bijzondere" kwesties niet gehel zonder verband zijn met het bewaren van den vrede . . . . BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 327 afgestaan zou worden. Met de Duitsche kolonien zou men die Geallieerden tevreden stellen, die zouden schreeuwen om meer dan ze kregen . In een postscriptum deelde Page mede, dat men wat hem betrof een oppermachtig Engeland kon „riskeeren"; Amerika zou daarmee in een edelen wedstrijd treden „voor de verspreiding van welvaart, de verheffing der menschheid van alle kiassen, de ontwikkeling van de democratische instellingen en de verbreiding van menschelijk voelen en handelen"1). Den merkwaardigsten blik in Wilsons denken over den oorlog en zijn mogelijk en wenschelijk einde geven de volgende aan- teekeningen van een particulier gesprek uit dezen tijd:2) „Men zal binnenkort bevinden, dat Duitschland niet alleen verant- woordelijk is voor den oorlog, en dat eenige andere naties in onze oogen een deel van de schuld zullen moeten dragen. Daarom zou het goed zijn, een deel van de schuld zullen moeten dragen. Daarom zou het goed zijn, wanneer er geen voorbeeldige overwinning en bestraffing kwam. Ik ben diep overtuigd, dat de regeling er een moet zijn ten voordeele van de Europeesche naties beschouwd als volken, en niet van de een of andere natie die den wit van zijn regeering zou opleggen aan vreemde volken. Bismarck was vooruitziend, toen hij Duitschland aanraadde Elzas- Lotharingen niet in te lijven. Het komt mij voor, dat de bestuursvorm van Duitschland grondig veranderd moet worden, en dat Oostenrijk- Hongarije geheel uiteen zal vallen ?en behoort uiteen te vallen voor het welzijn van Europa". Hier heeft men dus reeds de scheidslijn tusschen regeeringen en volken, die Wilson steeds zal blijven trekken en die de ideolo- gische omkleeding is van zijn feitelijke sympathie met de Gealli- eerden, die immers democratieen waren ?afgezien van Rusland. „Wat Rusland betreft, ik kan niet nalaten te sympathiseeren met zijn doel om natuurlijke uitwegen te krijgen voor zijn wereldhandel, en een juiste regeling behoort dit in te willigen." Hier ziet men de dualiteit van zijn gedachten: naast het nationaliteitsbeginsel spreken ook de economische factoren een woordje mee. Dat de economische begeerten onafscheidelijk verbonden zijn met zuiver machtsstreven, ziet Wilson niet in. En vooral: hij beseft niet het onredelijke ervan, dat hij deze fac- toren alleen laat gelden, waar het een Geallieerde mogendheid betreft. Ondanks zijn krampachtig pogen om „onpartijdig in gedachte" te blijven, komt hier zijn werkelijke partijdigheid 1) II October 1914. Hendrick, I, blz. 34o. 2) Met Miller, redacteur van de New York Times. Het gesprek was strikt vertrouwelijk. Baker, V, biz. 214. 328 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE onmiskenbaar te voorschijn. En deze partijdigheid hield in zijn geest niet alleen verband met de eeuwige universeleidealen der democratie, maar ook met Amerika's onmiddellijk belang om veilig te zijn: „Indien de beslissing niet geheel door de krachten van rede en recht- vaardigheid bereikt kan worden nadat de tweekamp vergeefsch is ge- bleken, wanneer dan de beslissing met de wapenen ten gunste van de Centralen zou uitvallen, kan ik dit niet als de ideale oplossing beschou- wen; tegelijkertijd kan ik niet inzien, dat het de belangen der Vereenigde Staten aanzienlijk zou schaden, wanneer hetzij Frankrijk of Rusland of Groot-Brittannie ten slotte de regeling zou dicteeren. Engeland heeft reeds zijn imperium zoo ver uitgestrekt als het wenscht ?ja het bezit zelfs meer dan het wenscht ?en wil nu met rust gelaten worden, opdat het al zijn energieen kan wijden aan de taak, de deelen van zijn rijk te consolideeren. Ruslands ambities zijn gewettigd, en wanneer het de uitwegen krijgt die het noodig heeft, zal zijn ontwikkeling zich voort- zetten en zal de wereld daarvan voordeel hebben." Deze uiteenzetting impliceert de gedachte: als het Duitsche militarisme overwint, warden Amerika's belangen daardoor wel geschaad. Dit was het aambeeld waarop Page aldoor hamerde: als Engeland overwonnen is, komen wij aan de beurt ! Ten slotte is Wilsons gedachtengang niets anders dan de philosophie van de „haves" tegenover die van de „have-nots", en dus defensief. Amerika behoort tot de „haves", het heeft geen aspiraties om iemand ook maar een voetbreed gronds te ontnemen, zooals Wilson keer op keer verkondigt, het is tevreden met den be- staanden staat van zaken, met de vreedzame symbiose met het Britsche rijk, en het kan er slechts wel bij varen als de haard van onrust, die een dynamisch Duitsch imperialisme vormt, wordt uitgeroeid. * * Het directe doel was echter een spoedige beeindiging van het onaangename Europeesche conflict langs de wegen van „rede en rechtvaardigheid". De besprekingen, die House daartoe op zijn reis door Europa van 8 Februari 1915 of gedurende verscheidene maanden voerde, liepen al heel ongelukkig. Een van de nood- zakelijkste voorwaarden voor het welslagen ware een goede ver- standhouding met beide partijen geweest. Eind December en begin Januari was de levering van de bij Amerikaansche firma's bestelde wapens en munitie aan de Geallieerden begonnen. Dit BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 329 feit verwekte in Duitschland hevige verbittering. Gerard, de gezant in Berlijn, schreefl): „De Duitschers zijn op het oogen- blik een beetje geprikkeld door onzen wapenverkoop aan de Geallieerden. Er is trouwens geen twijfel aan, dat een ware neutraliteit dezen verkoop zou verbieden". Drie weken later2): „Groot misbaar in de kranten en veel anonyme brieven over den wapenverkoop door de V.S. aan de Geallieerden. Maar . . . . het zou onneutraal zijn de regels te veranderen nadat het spel begonnen is". Merkwaardig snelle verandering van opinie ! De Duitschers gingen reeds tot dreigementen over: „Zimmermann (onderstaatssecretaris van buitenlandsche zaken) toon- de mij een lange lijst van bestellingen door de Geallieerden bij Ameri- kaansche concerns geplaatst. Hij zei dat het misschien maar beter was de heele wereld tegen Duitschland te hebben, en dat er in geval van nood 500.000 geoefende Duitschers in Amerika waren, die samen met de Ieren een revolutie zouden beginnen. Ik dacht eerst dat hij een grapje maakte, maar hij meende het werkelijk. Het zou mij niet verwonderen dit tot waanzin gebrachte volk-in-wapenen tot het alleruiterste te zien gaan" 3). Veertien dagen later werd de intensieve duikbootoorlog aan- gekondigd. Daar hij dit zag aankomen, had Gerard dringend aangeraden, dat House zoo spoedig mogelijk van Londen naar Berlijn zou komen. z 5 Februari: „Als een redelijke vrede nu (een kwestie van dagen, zelfs van uren) wordt voorgesteld, zal hij zeker worden aanvaard. Als de duikboot- blokkade eenmaal begonnen is, zal een stemming ontstaan, die het on- mogelijk kan maken, tot een nieuwe phase van den oorlog voorbij is"4). Die nieuwe phase was echter juist, waar de Engelschen op wilden wachten. Ze konden met House heel openhartig omgaan: „Grey vindt het niet verstandig, dat ik een vredesmissie naar Duitsch- land onderneem, voordat zich nieuwe ontwikkelingen in den oorlog hebben voorgedaan. zoo.000 man Engelsche troepen zouden naar Salo- niki gezonden worden "5). Wilson bemerkte, dat er iets niet in orde was in deze houding: 1) Aan House, 29 Dec. 1914. Seymour, Intimate papers, I, blz. 350. 2) Gerard aan House, 20 Jan. 1915. Seymour, Intimate papers I, blz. 351. 3) Gerard aan Wilson, 24 Jan. 1915. Intimate papers, I, blz. 361. 4) Gerard aan House. Baker, V, blz. 308. 5) Dagboek van House. Intimate papers, I, blz. 379. 330 IDEAAL EN WERKELIJKBEID ENZ. „Als in Berlijn de indruk gewekt werd, dat ge alleen kwam wanneer de Britsche regeering het juiste tijdstip daarvoor gekomen achtte, zou men je daar wel Bens kunnen beschouwen als hun woordvoerder in plaats je daar wel Bens kunnen beschouwen als hun woordvoerder in plaats van den mijnen"1). Eindelijk in Berlijn aangekomen, vond House precies wat Gerard hem voorspeld had: „Op openlijken oorlog na konden onze relaties (tusschen Duitschland en de V. S.) niet slechter zijn dan nu. Dit is bijna geheel veroorzaakt door onzen munitieverkoop aan de Geallieerden. De bitterheid van hun door onzen munitieverkoop aan de Geallieerden. De bitterheid van hun wrok tegen ons hierom is bijna ongeloofelijk"2). Hij was to laat. De duikbootoorlog was in vollen gang. J. F. NIERMEYER (Wordt vervolgd) 1) Telegram van Wilson aan House, 15 Febr. 1915. Intimate papers, I, blz. 380. 2) House aan Wilson, z6 Maart 1915. Intimate papers, I, blz. 407. AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN Het systeem der eindexamens De kwestie is in den treure besproken en het lijkt daarom wel- licht verstandiger, om er nu maar over te zwijgen. Maar wanneer de tegenstanders van een bestaand stelsel verstommen, beroepen de voorstanders er zich te eeniger tijd op, dat er geen klachten meer worden vernomen. Daarom wordt hier nog maar eens, met meer worden vernomen. Daarom wordt hier nog maar eens, met verontschuldiging bij voorbaat over het volstrekte gemis van oorspronkelijkheid zoowel van het aangeroerde strijdpunt als van de beschouwingen, waartoe het aanleiding geeft, de vraag gesteld, de beschouwingen, waartoe het aanleiding geeft, de vraag gesteld, of het tegenwoordige systeem van de eindexamens der gymnasia of het tegenwoordige systeem van de eindexamens der gymnasia en hoogereburgerscholen redelijk is. Men weet, waaruit het bestaat: de eindexamens der genoemde schooltypen zijn schoolexamens, die onder regeeringstoezicht worden afgenomen; de opgaven voor het schriftelijk werk wor- den, voor de H.B.S. geheel, voor het Gymnasium ten deele, van regeeringswege uniform gesteld; de beoordeeling van het schrif- telijk werk geschiedt door de docenten, die in de hoogste klasse les hebben gegeven in de geexamineerde vakken; op die beoor- les hebben gegeven in de geexamineerde vakken; op die beoor- deeling wordt toezicht uitgeoefend door de regeeringsvertegen- woordigers. Onder hun toezicht en met hun medewerking wordt het mondeling examen door de docenten afgenomen; die mede- werking bestaat in de eerste plaats in het overleg over het toe te kennen cijfer; op het eindexamen der H.B.S. blijft ze verder beperkt tot de betrekkelijk zelden gebruikte bevoegdheid, den examinator te verplichten tot het stellen van vragen over een bepaald gedeelte der leerstof; voor de gymnasia kan zij daarin bestaan, dat de gecommitteerde het examen geheel of ten deele zelf afneemt; de normale gang van zaken is echter ook hier deze, dat in hoofdzaak de docent examineert. dat in hoofdzaak de docent examineert. 332 A ANTEEKENINGEN EN 0 =PMERKINGEN In groote lijnen kan dus het stelsel als volgt worden om- schreven, dat de docenten, die de leerlingen op het eindexamen hebben voorbereid, het belangrijkste aandeel hebben in de be- oordeeling van het gemaakte schriftelijk werk en in het afnemen van het mondeling gedeelte. De kwestie, die de meeningen in onderwijskringen verdeeld houdt, is, of dit systeem in beginsel als redelijk kan worden aanvaard. Het zijn in hoofdzaak twee overwegingen, die velen, waar- onder ook den schrijver dezes, van die aanvaarding weerhouden: a. het is ongewenscht, dat de opleider voor een examen tevens dat examen afneemt; b. er bestaan niet voldoende waarborgen, dat het peil van het eindexamen op alle scholen hetzelfde is. Ter toelichting van het argument a. kan men vooreerst op- merken, dat een examen niet alleen een onderzoek vormt naar de praestaties van den geexamineerde, maar tot op zekere hoogte tevens naar de qualiteit van zijn opleiding, en dat dus een eind- examen in zekeren zin ook een beoordeeling inhoudt van het door den docent gegeven onderwijs. Men moet natuurlijk het verband tusschen gegeven onderwijs en de aan leerlingen waar- neembare resultaten daarvan niet te nauw zien: luiheid en on- voldoende intelligentie van een leerling kunnen de verdiensten van een docent krachteloos maken, zooals uitmuntende aanleg en ijver de tekortkomingen van het onderwijs kunnen ver- bloemen. Beschouwt men echter het gemiddelde examenresul- taat voor een bepaald vak over een groot aantal jaren, dan zal men beziaarlijk kunnen ontkennen, dat dit een maatstaf vormt voor de waarde (althans voor de practische efficientie) van het in dit vak gegeven onderwijs. Het is in overeenstemming met dit inzicht, dat men in het al- gemeen zoowel in als buiten de kringen van middelbaar en gym- nasiaal onderwijs en dat in het bijzonder iedere instantie, die over het peil van dat onderwijs heeft te oordeelen (inspectie of school- het peil van dat onderwijs heeft te oordeelen (inspectie of school- leiding) geneigd is, aan eindexamenresultaten groote waarde te hechten. Waarvan het gevolg is, dat het voor de docenten, hetzij met het oog op hun reputatie, hetzij ter wille van bevorderings- kansen, van practische beteekenis kan zijn, hoe die resultaten uitvallen. Het systeem der eindexamens brengt dus mee, dat de examina- AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN 333 toren een zeker belang kunnen hebben bij het behaalde resultaat; zij examineeren in hun leerlingen als het ware zichzelf en ook wanneer iemand van zijn reputatie verzekerd en voor bevorde- ringskansen onverschillig mocht zijn, zal toch examensucces de strekking hebben, zijn besef van eigenwaarde te streelen, zooals mislukkingen hem zullen ergeren of bedroeven. In ieder geval staat bij het schooleindexamen de docent-exa- minator niet met zoo volkomen objectiviteit tegenover het af te nemen examen, als dat bij een onderzoek, waardoor een school- loopbaan wordt afgesloten en de toegang tot nieuwe onderwijs- instellingen wordt geopend, wel wenschelijk zou zijn. Aan de zoo noodige objectiviteit mangelt het nog om een andere reden, dan omdat de persoonlijkheid van den examinator zelf in het geding is. Ze ontbreekt ook hierom, omdat hij de candidaten te goed kent en te veel met hun omstandigheden op de hoogte is; daardoor loopt hij het gevaar, invloed te ondergaan van gevoelens van sympathie of antipathie, van deernis of van ergernis, die een vreemde niet zou kennen. Men pleegt dit argument weliswaar met bijna pathetische verontwaardiging af te wijzen en men wil er liefst een ongeoorloofde verdachtmaking in zien, maar men zal moeilijk aannemelijk kunnen maken, waarom, waar in zoo tal- rijke gevallen in het maatschappelijke leven wel met de mogelijk- heid van uit zuivere menschelijkheid voortvloeiende tekort- komingen rekening wordt gehouden, bij de eindexamens van H.B.S. of Gymnasium juist de fictie van hun afwezigheid zou moeten worden gehandhaafd. Het sub b. genoemde argument zal slechts weinig toelichting vereischen. De ervaring leert, dat niet op alle scholen dezelfde maatstaf van beoordeeling wordt aangelegd, dat deskundigen of gecommitteerden niet steeds bij machte en niet steeds van zins zijn, om althans voor de groep van scholen waarover zij toezicht uitoefenen, gelijkmatigheid van beoordeeling af te dwingen en dat er belangrijke onderlinge afwijkingen voorkomen in de be- slissingen over het resultaat van het examen op grond van de behaalde cijfers. Dit laatste klemt vooral voor de H.B.S., omdat daarin veel geringere mate dan op het Gymnasium normen voor afwijzing of toelating reglementair zijn vastgelegd. De Inspectie van het Middelbaar Onderwijs heeft in de laatste jaren getracht, door de instelling van z.g. normvergaderingen, 334 AANTEEKENINGEN EN o:PMERKINGEN bijeenkomsten van de examinatoren voor een bepaald vak voor een zeker rayon van scholen, althans in de beoordeeling van het schriftelijk werk eenige uniformiteit te brengen. Deze semi- officieele, op geen enkele bepaling in wet of reglement steunende, met geenerlei gezag bekleede en tot het makers van bindende af- met geenerlei gezag bekleede en tot het makers van bindende af- spraken niet competente vergaderingen, hebben voornamelijk be- teekenis als symptoom, dat althans bij de Inspectie het besef van, een tekort aan uniformiteit bestaat; voorzoover zij die uniformi- een tekort aan uniformiteit bestaat; voorzoover zij die uniformi- teit practisch bevorderen, doen ze dit overigens door het peil van de beoordeeling naar beneden te nivelleeren. de beoordeeling naar beneden te nivelleeren. Het voornaamste argument voor het heerschende systeem der eindexamens is dit, dat de docenten hun leerlingen het best kennen en dat zij dus ook het best in staat zijn om te beoor- deelen, of hun het einddiploma moet worden verleend. De zwakte van dit argument blijkt wel hieruit, dat nog geen verant- woordelijke autoriteit het heeft aangedurfd, de consequentie er- van te trekken: als het waarheid bevatte, zou het redelijk zijn, om het eindexamen tot een even interne aangelegenheid van de school te verklaren als de bevordering tot een hoogere klasse het is en dus het al of niet toekennen van het einddiploma aan de leerarenvergadering over te laten. Van de strakheid van deze conclusie is de tegenwoordige rege- ling evenver verwijderd als van de huldiging van de grondge- dachte, dat examens voor alles in uniformiteit en met objectivi- teit moeten worden afgenomen. Schommelend tusschen ver- trouwen en wantrouwen in de docenten van het middelbaar en voorbereidend onderwijs stapelt zij de eene inconsequentie op de andere: ze stelt een schoolexamen in, omdat de docenten hun eigen leerlingen zoo goed kunnen beoordeelen, maar ze zendt regeeringsvertegenwoordigers om op die beoordeeling toe te zien; ze laat uniform schriftelijk werk maken, opdat het examen voor alien gelijk zal zijn; ze verstoort die uniformiteit weer, doordat ze dit werk door de docenten laat nazien en doet dan een zwakke ze dit werk door de docenten laat nazien en doet dan een zwakke poging haar weer te herstellen door de normvergaderingen; ze laat mondeling examineeren door den docent, maar kent aan den bijzitter overheerschenden invloed toe bij de vaststelling van het toe te kennen cijfer; ze eischt in het algemeen, dat geen monde- toe te kennen cijfer; ze eischt in het algemeen, dat geen monde- ling examen zal worden afgenomen zonder toezicht van een AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN 335 regeeringsvertegenwoordiger, maar laat op het eindexamen van de H.B.S. voor sommige vakken een collega-docent als bijzitter toe. En ze zet de kroon op het werk door voor to schrijven, dat het eenstemmig oordeel van gecommitteerden of deskundigen bij de eindbeslissing den doorslag geeft, ongeacht de meening der examineerende docenten, aan welker competentie tot het uit- spreken van een oordeel het gronddenkbeeld van het systeem juist ontleend is. E. J. DIJKSTERHUIS BIBLIOGRAPHIE Dr. G. J. Hoogewerff, De Noord-Nederlandsche Schilderkunst, dln I en II. ?'s Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1936 en 1937. In 1936 en 1937 zijn deze twee deelen van Hoogewerff regelmatig in afleveringen verschenen. Door omstandigheden is de bespreking van de nieuwe aanwinst van Nijhoff's keur-collectie handboeken langer achter- wege gebleven dan de belangrijkheid van haar verschijning wettigt. Toch biedt dit uitstel hem, die zich objectief rekenschap wil geven van deze eerste poging om „de gezamenlijke voortbrengselen onzer schilder- deze eerste poging om „de gezamenlijke voortbrengselen onzer schilder- kunst uit vroeger eeuwen in onderlingen samenhang te rangschikken, op hun herkomst en beteekenis te toetsen, en in het historisch verband te bespreken" (voorbericht), het voordeel van het werk langzamerhand op zijn gebruikswaarde en zijn structuur te hebben kunnen onder- zoeken. Het moge daarom al direct gezegd zijn, dat de kwaliteiten dezer beide deelen vele en van velerlei aard zijn. beide deelen vele en van velerlei aard zijn. De opzet van Hoogewerff was een door-loopend verhaal der Noord- Nederlandsche schilderkunst ?over de geografische beteekenis van het gebied zullen wij nog spreken ?te geven. De schrijver legt aan het einde van zijn inleidend voorbericht nog eens den nadruk op het voor- einde van zijn inleidend voorbericht nog eens den nadruk op het voor- loopig karakter zijner groepeeringen en historische thesen. „Men verge van mij niet in deze eerste geschiedenis onzer oude schilderkunst op iedere bladzijde het laatste woord te hebben neergeschreven." De reserve is bescheiden en sympathiek tegelijk. Het beschreven complex loopt van de vroegste verluchtingen en muurschilderingen, over schilderkunst van de 14de eeuw, miniaturen uit de i5de eeuw, Geidersche schilderkunst, Oversticht, Drenthe, Gro- ningen, Friesland, weer terug langs Stichtsche miniaturen en schilde- ringen der 15 de eeuw naar schilderkunst in Holland, alsmede monu- mentale schilderkunst in Holland en Zeeland tot ongeveer 1525. Als geheel wordt hier een werk geboden van tusschen de no() en 1200 pagina's. Beschouwing van den inhoud brengt den lezer als van zelf tot Hoogewerff's inleidend hoofdstuk, het gebied der Noord-Neder- landsche schilderkunst en den referent tot de vraag ?ze is niet nieuw ? wat men precies onder Noord-Nederland dient te verstaan. Dezelfde wat men precies onder Noord-Nederland dient te verstaan. Dezelfde vraag ware trouwens te stellen voor de uitdrukking Zuid-Nederlands. Is nu b.v. Jeroen Bosch een Noord- of een Zuid-Nederlander ? Een Brabander zult ge zeggen. Maar het uitschakelen van Bosch, zooals Hoogewerff doet, zal velen als een ontoelaatbare geografische en daar- door historische beperking van het gebied en zijn geestelijk bezit voor- komen. Een blik op de kaart der Nederlanden tusschen 1428 en 1555 zal komen. Een blik op de kaart der Nederlanden tusschen 1428 en 1555 zal BIBLIOGRAPHIE 337 duidelijk maken hoe moeilijk het is bij de vaststelling van het te bespre- ken terrein consekwent te blijven. Het ideaal zou dus kunnen zijn een ken terrein consekwent te blijven. Het ideaal zou dus kunnen zijn een beschouwing van het geheele Noord- en Zuid-Nederlandsche gebied. Doch dan rekent men weer buiten den taalgrens, het Waalsch-Hene- gouwsche en het Luiksche gebied. Hier toch kan men weer in twijfel geraken of Doorniksche kunstenaars als Rogier van der Weyden, Campin, Daret c.s. wel of niet tot de groot-Nederlandsche schilderkunst kunnen worden gerekend. Zelfs zouden er ten opzichte van Picardie met figuren als een Simon Marmion e.d. tal van twijfelpunten kunnen worden aangewezen. Het is dus te begrijpen, dat de historicus in dit complex van tegenstrijdigheden van vooral historisch-geografischen aard, ten slotte een keuze heeft te doen. Een beperking, als die van Hooge- werff, eischt nu een groote mate van consekwentie in de uitwerking en in de bepaling van wat wel en wat niet zal worden besproken. Naar mijn meening kan men zich, vooral bij een handboek, het beste bepalen tot het Nederlandsche gebied op het oogenblik. Men schrijft nu eenmaal voor het huidige geslacht, dat dit gebied bewoont, ook die gedeelten welke geografisch daar niet steeds toe hebben behoord. Een andere opvatting beteekent dikwijls een verenging van onze ge- schiedbeschouwing, waarbij het verleden immers wordt geprojecteerd in het beschouwend verband van het heden. Natuurlijk dient men de begren- zingen zoo te zien, dat de voortdurende infiltratie en uitstraling beide zooveel mogelijk tot haar recht komen. Dat toch maakt de geschied- beschouwing ongemeen boeiend. Hoogewerff's eerste deel blijkt in het bijzonder pionierswerk te zijn. Hij komt o.a. in de schilderkunst van vOOr 1400 tot het aannemen van een school-complex, dat vooral het Oosten van ons land omvat met het Duitsche gebied. Zoo brengt hij te samen het Keulsche land, West- falen, Gelre en Overstichtsche IJsselsteden. Daarbij constateerde hij een merkwaardige Fransche en Fransch-Bourgondische invloed, welke ook het aannemen van uitwisseling van artistieke krachten recht- vaardigen. Dit is vooral op te merken bij de Geldersche schilderkunst in de eerste heift van de I5de eeuw. „Tusschen 1375 en omstreeks 1440 is er een tijd geweest, waarin het gewest meesters van den eersten rang aan meer Zuidelijke en Noordelijke cultuur-centra kon afstaan, althans geschoolde talenten opleverde, die in gene centra voorts tot volle ont- wikkeling kwamen". Tot deze krachten rekent Hoogewerff dan Jehan Maelweel ?op wiens naam de prachtige Pieta met God den Vader en den H. Geest in het Louvre staat ?van wien hij een Gelderschen oorsprong aanneemt, al waarschuwt hij tegen het construeeren van een door Maelweel tot stand gebracht verband tusschen Gelre en Bour- gondie. Wisselwerking was er stellig wel. En niet alleen met Gelre doch ook met het Sticht Munster, waarvoor als bewijsstukken Broederlam's Vlucht naar Egypte in Dyon en eenzelfde onderwerp uit de St. Michiels- kerk te Luneburg worden aangehaald. Echter niet slechts naar het Zuiden doch ook naar het Noorden blijken bepaalde verbanden te bestaan en wel met de groote havensteden van het opbloeiende Hanze-verbond, evenwel met dien verstande dat, door bezwarende voorwaarden aan export gesteld, deze meer zijn te zoeken op het gebied van werkkrachten zelf. Een van de typische voor- beelden biedt ons het werk van den in Zutphen geboren meester Nico- laas Francke, wiens richting duidelijk naar Hamburg en verder wijst en 338 BIBLIOGRAPHIE die ook „in het Munstersche gebied geen onbekende is geweest". Waarbij dan nog moet worden bedacht, dat de kunst van Meester Francke niet zonder Fransche scholing kan worden gezien. Hoogewerff sluit zich hier aan bij de opvatting van Bella Martens, gegeven in haar in 1929 verschenen monographie over den meester. Waar Hoogewerff verder vooral zijn aandacht samentrekt op het gebied, dat door de gewesten van het oude bisdom Utrecht wordt ge- vormd ?het Zuid-Nederlandsche evenals het Oost-landsche gebied blijven buiten zijn onderzoekingen ?blijken, behalve zijn beschouwin- gen over monumentale schilderkunst tot ongeveer 1525 in Gelderland, het Oversticht en de Noordelijke provincies, waarbij talrijke uitstekende illustraties de waarde niet weinig verhoogen, vooral zijn hoofdstukken over monumentale, verluchtings en paneelschilderkunst in dit centrale kerkelijk gebied van ons land van groot belang. Eigen onderzoekingen, als ook die welke hij verrichtte in samenwerking met prof. Bijvanck, maken hem hier tot den bij uitstek deskundigen gids. Hoogewerff kent vooral waarde toe aan de Utrechtsche miniaturen, waarvan hij belang- rijke werkplaatsen ter plaatse aanneemt tusschen 1420?75, terwijl hij dan ook samenhang van miniaturen en paneelschilderkunst tracht aan te toonen. Als voorbeeld vinden wij o.m. een Maria-altaar in het Rijks-Museum Twenthe en later construeert hij weer dergelijke verban- den tusschen miniaturen in een Bijbel in het Britsch Museum en den z.g. Meester van de H. Barbara, een figuur die wij vooral kennen dank zij de onderzoekingen van Friedlander, maar voor wie Hoogewerff een Noord-Nederlandsche jeugd-periode aanneemt in het Sticht of in Gouda (aan vroege kunstsfeer in Gouda wijdt hij zeer interessante be- schouwingen in deel II). Verschil van meening zal hier natuurlijk altijd zijn en wel vooral waar het een speculatieve stijl-critiek geldt. Immers bij de stijlcritiek liggen de controversen voor het grijpen 1 Tegenover het vele constructieve en waarlijk ordenende werk, dat Hoogewerff hier voor vele constructieve en waarlijk ordenende werk, dat Hoogewerff hier voor onze vroegste schilderkunst heeft verricht, kan ik mij toch voorstellen, dat niet iedere kunsthistoricus zijn supposities zal aanvaarden. Bij dezen Meester van de H. Barbara komt het mij persoonlijk voor, dat de schrijver een weinig het slachtoffer van zijn eigen strak doorgevoerde methode is om naar het voorbeeld van Bouts en anderen voor verschil- lende kunstenaars een jeugd-ontwikkeling in Noord-Nederland aan te nemen, die dan eerst dank zij den grooteren bloei van Zuid-Nederland tot vollen wasdom kon komen. Blijkt nu, zooals reeds werd opgemerkt, Hoogewerff's eerste boek vooral pioniers arbeid, voor het tweede deel, waarin hij zich richt tot de schilderkunst in het Westen (Holland, Holland en Zeeland) met be- kende centra als Gouda, Haarlem, Delft, had hij belangrijke voorgangers. Daardoor komen ook zijn eigen onderzoekingen, groepeeringen en toe- schrijvingen op een ander plan, omdat hij hier een materie vond, die ?hoe dan ook ?reeds bewerkt was. Hier tegen konden meeningen en opvattingen aan elkander worden getoetst, worden aanvaard of ver- worpen. Kortom, hier was een breedere basis voor het onderzoek. Dat dit deel, ook door zijn zeer ruime en fraaie illustratie, aantrekke- lijker is geworden dan het eerste, komt wel voornamelijk doordat de materie zelf ons meer interesseert. Het zou echter onbillijk zijn daarbij niet tevens de behandeling der materie datgene te schenken, wat haar zeer zeker toekomt. Men vindt hier uitstekende bladzijden, o.a. over BIBLIOGRAPHIE 339 vroege kunstsfeer in Gouda, over jeugdwerken van Bouts en Gerard- David, over Ouwater, Geertgen, den meester van Alkmaar, Jan Joesten enz. enz., waarvoor wij graag onze warme waardeering uitspreken. Hoogewerff heeft zijn stof hier op een vrij willekeurig punt afgebroken. Het wachten is dus nu op een vervolgdeel, dat men na het laatste hoofd- stuk „Monumentale schilderkunst in de i6de eeuw" in deel II te hebben gelezen gaarne in het belang van de Nederlandsche kunst- geschiedenis zal zien verschijnen. A. VAN DER BOOM Herbert Samuel, Grondslag en Opbouw. Op den drempel van den nieuwen tijd. Geautoriseerde vertaling van Yge Foppema. ?H. P. Leopold's Uitgevers-Mij N.V., Den Haag 1938. 196 blz. De Engelsche liberaal Herbert Samuel, die, naar de uitgever ons ver- zekert, tevens een wijsgeer van internationale vermaardheid is, schetst in dit werk de grondslagen van een nieuwen opbouw op het gebied van godsdienst, wetenschap en staatkunde, die aan de verwarringen van het heden een eind zal kunnen maken en die ons in staat zal stellen, van de nu reeds niet geringe vreugden van het leven in nog veel hoogere mate te genieten. De titel van het eerste hoofdstuk „Wij leven in een tijd van verwarring" herinnert even aan den veel geciteerden zin, waar- mee Huizinga's In de schaduwen van morgen begint en er bestaat verder nog een zekere overeenstemming tusschen de twee werken, doordat ze beide een diagnose van de hedendaagsche wereldkwalen beoogen; overigens echter staat het Engelsche in zijn melioristische strekking, in de onbekommerde zekerheid, waarmee het op de diagnose onmiddellijk de onbekommerde zekerheid, waarmee het op de diagnose onmiddellijk prognose en therapie laat volgen en in zijn nuchter-verstandelijke, hier en daar in alledaagsche oppervlakkigheid ontaardende denkwijze dia- metraal tegenover het somber gestemde, van verwachtingen over en raad voor de toekomst zich zooveel mogelijk onthoudende en, naar men telkens weer moet opmerken, oneindig veel dieper gedachte Neder- landsche. Deze zich opdringende vergelijking met een hier te lande alom bekend werk zal Samuel bij den Hollandschen lezer geen goed doen; ook wie haar niet maakt, zal echter wel eens moeite hebben, om in hem den waren leidsman naar een betere toekomst te zien. Daarvoor maakt hij het en zichzelf en den lezer te gemakkelijk. Van een wijsgeer van inter- nationale vermaardheid verwacht men ten slotte meer dan een betoog, dat, indien de dood niet bestond, er of, namelijk als de geboorte wel voortgang had, een gedrang op aarde zou ontstaan, of, indien ook zij ontbrak, een monotone onveranderlijkheid. Wanneer hij begint met zich op de resultaten der moderne physica te beroepen (welk een lapsus op blz. 6 over golfrnechanica en welk een gewichtigdoenerij op blz. 7 om over ruimte-tijd te spreken en daarvan later nooit meer het minste gebruik te maken!), kan men er zich moeilijk mee tevreden stellen, dat hij even later het kosmologisch godsbewijs voordraagt op een wijze, die men bij een schrijver uit de achttiende eeuw evengoed zou kunnen ver- wachten. Voegt men daarbij dan nog de utopistische beschouwingen over de wenschelijkheid van een ontwikkeling der verschillende gods- 3 40 BIBLIOGRAPHIE diensten tot een enkele, aan de grenzen der rede gebonden, warme, menschelijke, dichterlijke, ondogmatische en slechts op het gebied van het voor redelijke behandeling niet vatbare in verdraagzaamheid gedif- ferentieerde beschouwingswijze, dan is het vertrouwen in zijn zending reeds op te veel plaatsen geschokt, om door verstandige opmerkingen hier en uitingen van menschelijkheid ginds te kunnen worden hersteld. „Indien dit boek," aldus Einstein in een warm woord van aanbe- veling, „den weerklank vindt, dien het verdient, zal het een zegenrijke uitwerking hebben." Men is geneigd te vragen, of er in dezen zin geen contradictie schuilt; voor resonantie is gelijkgestemdheid een noodzake- lijke voorwaarde ; waren echter alle menschen even rustig-verstandig en wilden zij alien even wel als Herbert Samuel, dan zouden de problemen, die hij wil helpen oplossen, niet bestaan en dan was er aan zijn boek geen behoefte. Nu zij het niet zijn, is de behoefte aan hulp groot, maar de weerklank zal helaas wel uitblijven. E. J. D. Buch der Natur. Eine allgemeinverstandliche Einfuhrung in die wichtigsten Tatsachen der Naturforschung. Unter Mitarbeit von Prof. E. van Aster, Prof. Dr. K. Gripp, Dr. W. Kofink, Dr. H. H. Krit- zinger, Dr. C. Thesing, herausgegeben von Woldemar Klein. XVI en 448 blz. 198 en 174 afbeeldingen. ?Hermann Pfahl Verlag in Leipzig. Zonder jaartal. De wetenschappelijk ontwikkelde of in wetenschappelijk denken ge- interesseerde mensch van onzen tijd voelt zich voortdurend heen en weer geslingerd tusschen den piicht der beperking, die zijn intellectueei geweten hem oplegt en het verlangen naar veelzijdigheid, dat uit zijn geweten hem oplegt en het verlangen naar veelzijdigheid, dat uit zijn geestelijke behoeften voortvloeit. Hij weet, hoeveel moeite het kost, om zelfs maar een klein onderdeel van het weten werkelijk te beheerschen en hoe groot de gevaren van misverstand en voorbarigheid in het oordeel zijn, die uit een oppervlakkige kennisname kunnen voortvloeien. Maar hij vreest aan den anderen kant de beperktheid van blik, die van een te streng doorgevoerde concentratie het gevolg kan zijn en voelt het als een tekort in zijn geestelijke ontplooiing, als hij vreemd blijft staan tegen- tekort in zijn geestelijke ontplooiing, als hij vreemd blijft staan tegen- over het vele belangrijke, dat op ander gebied bereikt wordt. over het vele belangrijke, dat op ander gebied bereikt wordt. Er is uit dit conflict, dat zich pleegt te uiten als een heimwee naar den tijd, waarin men werkzaam kon zijn op de meest uiteenloopende gebieden, zonder op een daarvan tot beunhazerij te vervallen, slechts een uitweg: men zal er toe moeten besluiten, zijn geestelijke ontwikke- ling aan te leggen op twee verschillende niveau's: een hooger, waarop men een ding werkelijk goed weet, en een lager, waarop men zich met een principieel verantwoord, maar in technische kennis te kort schie- tend inzicht in een veelheid van onderwerpen tevreden stelt. Overtuigd, dat de zorgvuldige studie van een gebied van het weten den geest vol- doende zal hebben gevormd, om ook op andere terreinen het wezenlijke van het bijkomstige te kunnen onderscheiden en zich tevens bewust te blijven van de betrekkelijke waarde van de opgedane kennis, zal men zich een leidsman zoeken, die de groote lijnen weet aan te geven, en afstand doen van het doordringen in de details. Het ontbreekt in onzen tijd niet aan boeken, die in dezen zin leiding BIBLIOGRAPHIE 341 willen geven. We zullen in de volgende aflevering aandacht vragen voor de voortreffelijke wijze, waarop het Nederlandsche verzamelwerk Scientia zich van deze taak belooft te zullen kwijten. Hier worde ge- wezen op een Duitsch werk, dat op veel beperkter terrein, namelijk alleen voor de natuurwetenschappen, hetzelfde doel nastreeft en daarop iets uitmuntends bereikt. Het Buch der Natur geeft in vier hoofdstukken Der Kosmos, Die Erde, Die Materie, Das Leben, op beknopte en heldere wijze een overzicht van den tegenwoordigen stand van astro- nomie, geologie, physica en biologie, om daarna te eindigen met een voortreffelijk geschreven slotbeschouwing, Der Geist, waarin de samen- hang der natuurwetenschappen met kentheorie en metaphysica wordt aangeroerd. E. J. D. Dra. A. H. Mulder, Geschiedenis van Oranje. N.V. „Kosmos" Amsterdam, 1918. Op een van de bladzijden van deze „Geschiedenis van Oranje" vraagt mej. Mulder aan den lezer, of hij ooit bij Werumeus Buning te leer is geweest en op de wijze van „Ik zie, ik zie, wat gij niet ziet" ons land is doorgetrokken. Zij vindt dat een zoodanig aan te bevelen manier land is doorgetrokken. Zij vindt dat een zoodanig aan te bevelen manier van reizen, dat zij zelf deze koos, om onze Vaderlandsche geschiedenis door te trekken. Met alle charme en alle gevaren van dien. Maar de charme zou ik toch wel voorop willen stellen. Inderdaad laat dit boekje zich over 't algemeen zeer aangenaam lezen; men zal zich hier en daar mogelijk even stooten aan wat men pretentieus vindt ?ik denk o.a. aan de hoofdstuktitels, waaronder: „Rouge ou noir", „Wenn nur ein Traum das Dasein ist", „Het boek der Koningen", „Children's Corner" ?aan den anderen kant is het werk vol aardige momenten en vol rake opmerkingen. De schrijfster is zonder twijfel iemand met een belang- rijke eruditie, zoodat van den lezer wordt verwacht, dat hij ook „tus- schen de regels" kan lezen. Wat de vraag naar voren brengt: voor welke lezers is dit boekje eigenlijk geschreven ? Voor jonge, voor oude, voor hen, die men tot kennisname van het Huis van Oranje wil opwekken, of voor hen, die eigenlijk de geschiedenis reeds kennen ? Ik meen: ge- schikt is het voor belangstellenden, die van de voornaamste feiten op de hoogte zijn, maar die een aanvulling van leemten of een frisscher kijk op de zaken toch best kunnen gebruiken. Er zijn plotseling aardige of rake opmerkingen in. Weerklank van eigen onuitgesproken gedachten vond ik er menigmaal in; ik geef twee voorbeelden: Bij al het schrijven over geschiedenis vindt men vrijwel nooit iemand, die iets vermeldt of zelfs maar aanstipt van de gevoelens der optredende personen, laat staan der optredende kinderen. Mej. Mulder schrijft ,.....Willem, II jaar oud, moet weg uit de veilige vertrouwdheid van het vaderlijk slot! Of er tranen stonden in die kinderoogen ? Wie zet dat nu in een geschiedenisboek! Als we alle tranen gingen opteekenen, dan zouden we er doorheen de geschiedenis niet meer zien! .... " Het andere punt is dit, dat in geschiedenisboeken vrijwel nooit vermeld worden de kinderen van een vorst, die niet opvolgden, tenzij dan, dat zij door belangrijke huwelijken meededen in het politiek spel. Nu mag men het „kinderachtig" vinden, wanneer de schrijfster zegt: zet bij Jan den Oude 1938 III 23 342 BIBLIOGRAPHIE en bij Willem den Zwijger een dwarslijn met een heeleboel verticale lijntjes er onder, maar intusschen, met hoeveel kinderen de laatste echt- genoote van den vermoorden redder van ons land bleef zitten, in hoevele genoote van den vermoorden redder van ons land bleef zitten, in hoevele steden zij rondzwierf, dat is eerst door dit werkje tot mij doorgedrongen. Zoo geeft het, van veel, den menschelijken kant, met een menschelijken Zoo geeft het, van veel, den menschelijken kant, met een menschelijken klank geschreven. Kleine oneffenheden mogen even vermeld worden, over het hoofd geziene vergissingen en enkele aanvechtbare punten. Op pag. 126 staat abusievelijk Prins Hendrik inplaats van Prins Frederik, het plaatsje bij Brussel van waaruit werd onderhandeld (pag. 129) heet Vilvoorde, niet Velvoorden. De tuinen van het Loo waren niet van Jacques Marot (pag. 87); een Marot met dezen voornaam werkte niet in Holland (zie de zoojuist verschenen studie van dr. Ozinga) en was niet het fries in het Huis Honselaersdijk van Paulus Bor ? Laten we tenslotte niet vergeten to vermelden, dat het boek voor- treffelijk geillustreerd is; de ruim veertig afbeeldingen zijn met zorg gekozen en bijna alien zeer goed gereproduceerd. In den stroom van Oranje-litteratuur een boekje met een eigen cachet en een eigen klank. P. ;. ~:~ >~ .. e?~ ?: ?: !rrx~t~r,'~r~r~ DE GIDS INT DE GIBS HONDERD EN TWEEDE JAARGANG 1938 ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, J. W. F. WERUMEUS BUNING, H. T. COLENBRANDER, ANTON VAN DUINKERKEN, E. J. DIJKSTERHUIS, J. H. PLANTENGA en B. M. TELDERS J. H. PLANTENGA en B. M. TELDERS VIERDE DEEL Amsterdam P. N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. INHOUD VAN HET VIERDE DEEL Bladz. BROEKHUIZEN (DR. H. D. VAN), Die Groot Trek 268 BIJVANCK (Dr. A. W.), Problemen der Romeinsche Geschie- denis van Nederland 45 COLENBRANDER (Dr. H. T.), Boer en Brit III DUINKERKEN (Dr. ANTON VAN), Kroniek der Nederlandsche letteren. Guido Gezelle en Eugeen van Oye. Jubileum-uitgave van Guido Gezelle's Volledige Werken, deel XVII: Briefwisseling Gezelle—Van Oye, uitgegeven door Prof. Dr. Fr. Baur en Prof. Dr. R. Verdeyen. ? Gezelliana I: Gezelle—Van Oye, door Prof. Dr. Baur, in Versiagen en mededeelingen der Koninklijke Vlaam- sche Academie voor taal- en letterkunde, Maart 1938, blz. 287-330 117 , Idem. Frans Erens Frans Erens, Vervlogen jaren 191 DIJKSTERHUIS (Dr. E. J.), Scientia. Scientia. Handboek voor Wetenschap, Kunst en Gods- dienst. Deel I III GEUNS (J. J. VAN), Inkeer 144 GOETZ (Dr. HERMANN), Het nieuwe Indie 34 HOLLANDER (Dr. A. N. J. DEN), John Henry, een legendari- sche held der Noord-Amerikaansche Negers 43 KLOEKE (Dr. G.), De ontwikkelingsgeschiedenis der be- schaafde uitspraak van het Nederlands 151 KRIGE (thrs), Die seemeeu 239 , Die wit muur 241 , Die palmboom 255 Bladz. LEYDS (Dr. W. J.), Karakteristiek van den Afrikaner . . . . 288 MOK (M.), Kaas- en broodspel. Slot i8 NIERMEIJER (Dr. J. F.), Ideaal en werkelijkheid in de buiten- landsche politiek van Woodrow Wilson. 1914-1917 III en Slot 84, 163 PILLECYN (FILIP DE), De Soldaat Johan. IV en Slot I, 134 POSTHUMA (S.), De economische ontwikkeling van Zuid- Afrika in het bijzonder gedurende den laatsten tijd . . . ?333 REESER (EDUARD), Kroniek van het Nederlandsche Muziek- leven. Gedurende den zomer 1938 216 SERRURIER (Dr. C.), Fransche boeken. Eve Curie, Madame Curie. ?Irene Nemirovski, La Proie. ?Robert Brasillach, Comme le temps passe. ? Leo Larguier, Saint Germain-des-Pres, mon village 100 TELDERS (Mr. B. M.), Buitenlandsche Kroniek. Nederland- sche Volkenbondspolitiek 354 WERUMEUS BUNING (J. W. F.), Twee oude verzen 16 , Dramatische kroniek. Enkele kantteekeningen bij het seizoenbegin 212 WIERSMA (J. P.), De Stim fen Fryslan 240 WINTER (Jim Dr. P. J. VAN), Voortrekkers en Trekboeren in de Geschiedenis van Zuid-Afrika 305 , Vijftig jaar cultuurstrijd aan den Witwatersrand. Naar aanleiding van: Dr. Abel Coetzee, Die opkomst van die Afrikaanse Kultuurgedagte aan die Rand. 1886-1936 338 ZWAARDEMAKER (Mr. A. F.), Asylverleening in Nederland 56 Aanteekeningen en Opmerkingen. De Nieuw-Amsterdam, door Dr. Ir. J. H. Plantenga .. 185 Haat tegen de wiskunde, door Dr. E. J. Dijksterhuis .. 347 In gebreke stelling, door B. M. T. 350 Stemmen uit de Redactie. Record! ?„Onder architectuur van". ?Quellinus' Vierschaar bevrijd en . . . . weer verborgen 131 Dingaan en Pretorius. ?Symbolische Bruckneruit- voeringen 237 Bladz. Buitenlandsch overzicht. De Tsjechische crisis i26 Tsjechoslowakije, een terugblik 223 Bibliographie. Dr. C. H. de Jonge, Paulus Moreelse, portret- en genre- schilder to Utrecht 128 Dr. J. Brouwer, De Onoverwinnelijke Vloot, naar be- richten van opvarenden en tijdgenooten. ?Jaap Kunst, Het levende lied van Nederland.?Dr. W. Sleumer Tzn., Het economische onderwijs maatschappelijk beschouwd —Dr. Werner Bilddemann, Welcher Stil ist das ? 232 DE SOLDAAT JOHAN 9 (vervolg) Zij rukten niet ver vooruit want van de heuvels vOOr hen waren vele honderden mannen afgedaald, hellebaardiers en boog- schutters die van dichtbij het korte breede zwaard trokken dat aan hun zijde hing. En de drang van dezen was zoo krachtig dat de piekeniers van Johan zich met moeite staande hielden. Het gerucht van den strijd dat hen had omringd, werd nietig in het geschreeuw dat hier onder de vechtende mannen opsteeg. De lange pieken en de hellebaarden die als weerhaken werden vooruitgeslagen zochten naar borst en gelaat. Johan zag hoe pater Bruno snuivend vooruitschoot en zijn piek boorde en terugtrok, en de mannen rondom hem hadden in bitteren moed den aanval gebroken en drongen voorwaarts. Waar zij gingen kwamen openingen onder de hellebaardiers en de mannen die met het zwaard sloegen. En de monnik riep of en toe woorden die verloren gingen in den slag. De soldaat Johan vocht met berekende kracht; zijn gelaat stond onverzettelijk en tusschen Lieven en den monnik in kwam hij langzaam vooruit. Toen kwam van bezijden de zware draf van paarden en achter de piekeniers drongen de ruiters van Frankrijk door naar de legerplaats van den hertog. Gejuich en gegil stegen er op en er werd bevolen vechtend achteruit te wijken. Verwarring ontstond waar de huurlingen van Bourgondie vochten en rechts van de Vlaamsche gelederen drongen de soldaten van Frankrijk voorwaarts, zoodat de mannen van de Vlaamsche steden hun gelederen uitbreedden om den druk van den opmarsch te stuiten. En de Engelsche boogschutters sloten zich bij hen aan en stonden met hen tusschen de plunderende ruiters en het voorwaarts strevende voetvolk. 1938 IV 1 DE SOLDAAT JOHAN ?Denk aan de maaiers, riep pater Bruno. Maar plots kwam vanuit de overrompelde legerplaats het ge- woel van strijd en de ruiters van Frankrijk reden in wanorde terug en achter en midden van hen vochten de ruiters van Bour- gondie. En over de gelederen van al wat aan deze zijde vocht ging een gemor van vreugde en met nieuwe kracht rukten zij tegen de soldaten van Frankrijk in. Zij voelden nu het genot van den overwinnenden soldaat en joegen voort naar de heuvels toe en daarachter zagen zij, in groote verwarring, de wagens en tenten van het Fransche leger waar reeds ruiters tegen elkaar streden. De piekeniers van Johan hieven een machtig gebrul aan en als water vloeiden de rangen vOOr hen uiteen. Voor zij het zelf konden vermoeden, waren zij onder de ruiters geraakt. Velen onder hen vielen op de tenten en de wagens aan, en zij die dorstig waren van de hitte en de opwinding van den strijd, hieven kruiken wijn aan den mond en keken met verbaasde oogen naar alles wat daar voor het grijpen lag. Maar anderen gingen in koelen moede de ruiters te lijf en het voetvolk dat zij voor zich hadden uitgedreven. Johan en zijn gezellen stonden in de verwarring van de vechtende mannen en toen Lieven zijn piek in den buik van een paard stiet, drong een degen door zijn keel en hij viel achter- over met de handen op zijn wonde. Pater Bruno en Johan streden over met de handen op zijn wonde. Pater Bruno en Johan streden voort met de aandacht van menschen die vernietigen moeten om te blijven leven. Maar toen de laatste ruiters achter het gewoel tusschen de tenten verdwenen, zagen zij dat hun kameraad niet meer bij hen was. En zij vonden hem met den greep van zijn handen over zijn bloedende keel. Toen hij zijn vriend zag, was het Johan of de veldslag ver- loren was. De vreugde dat de benden van Frankrijk waren weg- geslagen viel plots en het medelijden met den korten struischen man, die stervend was, overweldigde hem. En pater Bruno knielde met hem neer. In het gekrijsch van het overweldigde tentenleger, waar de plunderdronken mannen hun spektakel maakten, lag de Gente- naar te sterven. Zonder een woord, bloedend uit zijn door- boorde keel. DE SOLDAAT JOHAN 3 ?Lieven, zei Johan, en meer kon hij niet over zijn lippen krijgen. En toen Lieven gestorven was droegen zij hem waar nog vele anderen dood lagen of den dood nabij waren. Beide mannen wisten hoe menschen sterven op een slagveld en hoe zij eruit zien met het hardgeworden bloed over hun verstijfde lichaam. Maar nu stonden zij geslagen te zien naar den man die kort ge- leden nog zoo krachtig en luidruchtig naast hen streed. Bij de kampvuren hoorden zij het verhaal van den slag. De Fransche ruiters waren onverhoeds in de legerplaats gedrongen en vrouw noch grijsaard waren gespaard gebleven; in de tent van den hertog hadden zij verbrijzeld wat zij niet konden mee- nemen, maar toen de ruiters van Bourgondie hen op het lijf vielen hadden velen van hen niet meer den tijd gehad om op hun paard te stijgen. Nu sliep de hertog in de tent van den Franschen bevelhebber en over heel de vlakte waar de vuren brandden was het geraas van mannen die verzadigd zijn en gedronken hebben. Bij hun vuur zaten Johan en pater Bruno en spraken stil tot elkaar. ?Wat zal er nu gebeuren, vroeg de soldaat aan den monnik, wat zal er nu gebeuren ? Wij hebben gevochten en gewonnen en de Franschen verdreven. Wat is er nu gewonnen ? Want vroeger, toen hij alleen soldaat was en stapte waar men hem zei te gaan en vocht zonder te vragen waarom of tegen wie, was dit nooit in zijn hoofd opgekomen. ?Wat er gewonnen is, antwoordde pater Bruno, het eerste wat er gewonnen is, dat is dat wij niet verloren hebben, en dat wij allebei nog in leven zijn. Ik acht dit reeds een schoon voordeel. allebei nog in leven zijn. Ik acht dit reeds een schoon voordeel. En wat er nu gebeuren zal weet ik niet want ik ben geen hertog. Maar wie een klopping krijgt zooals die kerels nu gekregen hebben, komt in de eerste tijden niet terug om onrijp graan te maaien. En nadat hij in zijn kruik had gekeken zei hij treurig: ?Jammer dat Lieven er niet bij is want die wijn van de Franschen is beter dan het bier waarvoor de Gentenaars opstand hebben gemaakt. De mannen sliepen in terwijl de wachten, ver vooruit, in den nacht liepen en het was laat in den morgen als het leven in het kamp begon. 4 DE SOLDAAT JOB AN ?En nu gaat het vooruit, zei pater Bruno, want wij hebben die mannen al veel te ver laten loopen en het is de wet van den oorlog dat iemand die slaag krijgt en loopen gaat een tweede afranseling bekomt vooraleer hij terug kan adem scheppen. Heel het kamp wachtte; de rijke buit had den strijdlust levendig gehouden en de overwinning sterkte den moed. De mannen van de Vlaamsche steden waren ongeduldig om ook eens op den grond te staan van een Koning die aanhoudend zijn troepen had laten branden en moorden onder hun eigen yolk. Toen het middag was, vertelde men dat de hertog reeds twee uren in zijn tent zat met de aanvoerders om te weten wat hij doen zou. Weer werden de kampvuren aangestoken op dezelfde plaats. Met den morgen groeide het ongeduld van de mannen; alleen die van Bourgondie en de troepen uit het Duitsch gebied zaten onverschillig bij hun maaltijd en vonden dat alles wel was. Pater Bruno keerde terug van een tochtje door het kamp en zijn gezicht stond boos. ?De hertog weet niet wat hij moet doen, riep hij uit. Dat is nu een man die gevochten heeft zooals het betaamt, als ik mag gelooven wat er verteld wordt, want als een groote heer zoo goed vecht als een gewoon soldaat vinden ze 't wonderbaar. En in den strijd was hij kloek; nu is hij voorzichtig en zou liefst naar huis gaan op een overwinning. Voorzichtig noemen ze dat. Ik heb den vent gezien die met hem meegaat om op te schrijven wat hij doet en erbij te voegen wat hij niet doet. Hij is de eenige die thans wat verricht in het kamp. Maar ik zeg u, Johan, als wij die thans wat verricht in het kamp. Maar ik zeg u, Johan, als wij niet verder gaan is 't spel maar half gewonnen. En nadat de hertog nog vele uren had overpeinsd en met zijn veldheeren gesproken, en nadat de heeren met zwaren tred en een gezicht vol verantwoordelijkheid in en uit zijn tent waren gestapt, werden de tenten afgebroken en het leger trok terug vanwaar het gekomen was. De mannen van leper en Brugge gingen naar hun stad terug; met hen gingen de Engelsche boogschutters. Maar het grootste aantal van de Bourgondiers en Duitschers ging mee naar Gent, waar ook de hertog heen trok. En de dorpen waarlangs zij kwamen triomfeerden niet; de boeren stonden wantrouwig te kijken op den akker en waren dankbaar toen zij voorbij waren. Want soldaten waren voor hen steeds dragers van ongeluk geweest. DE SOLDAAT JOHAN 5 Die van Gent werden luidruchtiger naarmate zij hun stad naderden. De ontevredenheid over den terugkeer, zonder vol- ledige overwinning in het land van den vijand, was gezakt; zij verheugden zich over wat zij hadden verricht en over den thuis- keer. En de soldaat Johan was verwonderd hoe vlug het gemoed van een mensch verkeeren kan. Hij was onvoldaan en alleen het verlangen naar zijn hut en de heide verminderde zijn on- tevredenheid. ?Waarvoor was dit alles noodig, zei hij tot pater Bruno die zijn piek had geborgen, waarvoor zijn zoo vele mannen gestorven als het maar was om den hertog aan wat glorie te helpen. Want ik heb niet gemerkt dat de troepen uittrokken om het land te wreken over de schande van die maaiers. Pater Bruno bromde wat en stapte verder met wijden zwaai van zijn pij. Het duurde vele dagen vooraleer de torens van Gent in het zicht waren. Het leger ging traag vooruit; de vrouwen in den tros waren even talrijk als bij het heengaan, want zij die door het wapen van de Fransche ruiters waren omgekomen, waren vervangen zonder dat iemand wilt hoe of waar. En de avonden, toen het leger stilhield, dwaalden soldaten en vrouwen of naar de akkers waar het graan groen opschoot. En de boeren keken ver- beten de troepen achterna. Maar de soldaat Johan was gelukkig bij het zien van het land waar hij doorheen trok. Met een grashalm tusschen de tanden stapte hij in 't gelid; en toen hij aan pater Bruno vroeg waarom hij bij de soldaten liep en niet in den tros, zooals enkele monniken wel deden, antwoordde de pater grimmig: ?Soldaat Johan, ik behoor tot de strijders en niet tot de leegloopers. Kon ik dat vrouwvolk wegschoppen van achter den rug van de soldaten, dan zou ik spijt hebben maar twee voeten te hebben. Maar met prediken kunt ge zoo iets niet veranderen, want een duivel kunt ge bezweren met wijwater en formules uit het gebedenboek doch een vrouw is met geen wijwater, wierook, hel of duivel van achter soldaten te houden. En hij keek nog eens schuin naar zijn gezel en zei nog: ?Dat zult gij ook wel weten. Toen zij Gent naderden reden boden van den hertog voorop en het yolk liep uit om hen tegemoet te komen. En de heeren van 6 DE SOLDAAT JOHAN wet en schepenbank zaten stijf te wachten tot de hertog verscheen en wenschten hem geluk. En de hertog bedankte en zei dat de en wenschten hem geluk. En de hertog bedankte en zei dat de mannen van Gent dapper gevochten hadden en dat hij hoopte dat zij steeds met dezelfde trouw en dapperheid in den dienst van hun heer zouden staan. Hij liet uitroepen dat er een belooning van drank en eten zou geschonken worden aan de Gentenaars die op het slagveld een groote zege hadden bevochten. En in den avond zongen de mannen, verheugd door den wijn en door de woorden van hun vrouw; ook zij die niet hadden gevochten maakten veel misbaar in de taveernen, maar zij spraken niet over den veldslag maar over het bestuur van de Stad dat niet over den veldslag maar over het bestuur van de Stad dat nooit zoo slecht was geweest en de kroezen klonken tegen de herbergtafels. Johan voelde zich buiten deze vreugde en deze woede. Hij dronk den wijn met kalmen lust en keek in den avond naar al die torens onder de sterren en hij werd weemoedig want hij dacht aan zijn dooden kameraad Lieven. In afwachting dat de soldij zou worden uitbetaald bleef de soldaat Johan in Gent. En hij was veel samen met pater Bruno, die over zijn tijd vrijelijk scheen te beschikken. Den dag dat de soldij onder gemor van vele ontevredenheid werd gegeven kwam de monnik tot bij den soldaat Johan en zei: ?Tot morgen moet ge nog blijven; het is dan het patroons- feest van Sint Lieven en we gaan met vele brave mannen de relikwie voeren naar de plaats van zijn marteldood en hem dan triomfantelijk terug brengen naar Gent. Gij moet mee gaan in de plaats van Lieven die gestorven is en die anders zijn schouders onder het relikwieschrijn zou zetten. Maar nu is er ander nieuws: gij moogt niet meer met mij spreken op straf van boet. gij moogt niet meer met mij spreken op straf van boet. En de soldaat keek den monnik aan in groote verbazing. Maar deze hoorde in de straat een geluid van trompetten en zei: Kom maar dichterbij en luister. Nadat de trompet gestoken was, las de bode een kort stuk of waarbij het aan de bedelmonniken verboden werd nog aalmoezen in te zamelen. En verder werd aan een iegelijk verbod gegeven op straffe van vijandschap met heer en wet en op correctie van schepen, met hen om tes gaan, hun hulp te verleenen of in hun kerken te gaan. DE SOLDAAT JOHAN 7 Stom van verbazing keek de soldaat Johan den pater aan. Deze grinnikte en zei: ?Een stap van mij af, soldaat Johan, op straffe van vijand- schap met heer en wet. Spreek niet met mij, geef mij geen stuk brood of geen kroes bier, kom niet naar de kerk van mijn orde want ik ben een bedelmonnik. De soldaat Johan sprak: ?Geen beer of geen wet heeft recht of macht om mij te beletten met een dapper man te spreken. En van mijn soldij betaal ik u brood en bier in de taveerne waar ik Lieven heb ont- moet toen hij voorspelde dat de groote hertog Karel zou terug- keeren. En hij ging met den monnik voorbij de mannen van de Stad en niemand dacht eraan den grimmigen man tegen te houden. Als zij gezeten waren in den groenen schemer van de ruitjes, vroeg de soldaat Johan: ?Zeg mij nu waarom gij en al de paters, die bedelen, vijand zijt geworden van wet en heer. Gij hebt toch niet gepredikt zoo- als de boer Niklaas en niet zij die bedelen, maar zij die het woord verkondigen zijn gevaarlijk voor heer en wet. verkondigen zijn gevaarlijk voor heer en wet. Pater Bruno draaide zijn kroes dat het bier aan 't werken ging, dronk en lachte luid: ?Gij zijt weinig bedreven in de wijsheid van deze wereld, soldaat Johan. Ditmaal zijn het de pastoors en de heeren die overeenkomen tegen de paters, ?en ook paters tegenover andere paters. Want als wij geen aalmoezen meer mogen vragen of krij- gen, dan beteekent zulks dat onze heer de hertog, de Oostenrijker, de man van de verkeken victorie, aan de Stad Gent veel geld de man van de verkeken victorie, aan de Stad Gent veel geld zal vragen want de onkosten waren groot; en de Stad Gent zal veel geld vragen aan alles wat in Gent geld heeft of er geen heeft. En alles wat de menschen aan bedelmonniken geven is verloren En alles wat de menschen aan bedelmonniken geven is verloren voor de Stad en voor den heer. En alles wat in onze kerken gaat en er zijn penning stort omdat de menschen weten dat wij brave paters zijn, dat gaat niet in andere kerken om er zijn penning te storten. Maar dat geen mensch ons nog mag aanspreken, dat is nieuw. Tenware het een zaak was van aflaten waarvan sommige van onze paters nog al een ruim gebruik maken, maar dat is hooge Godgeleerdheid die ik u niet kan uitleggen, omdat gij het niet zoudt verstaan en omdat ik zelf nooit heelemaal geweten 8 DE SOLDAAT JOHAN heb waar het begin en het einde is van deze moeilijke twistvraag. En de soldaat Johan dacht dat het geloof niet zoo eenvoudig was als hij steeds gemeend had. Pater Bruno sprak verder, soms met bitterheid, over wat hij gesjacher en onrecht noemde; toen hij wegging riep hij nog: ?Morgen zult gij brave menschen zien. Die brave menschen waren talrijk maar de meesten zagen er eerder stug uit dan vroom en niettegenstaande het kruis en de kerkvanen en de gewijde zangen, die opklonken rondom het schrijn, was het alsof de groote hoop mannen die achteraan kwamen tot een gewapenden troep behoorden, want zij droegen een wapenrok en bij het doortrekken van de stad keken zij uit- dagend en trots naar de stadswachten en naar de soldaten van den hertog die het schouwspel aanstaarden. ?Zie, zei pater Bruno, zij hebben hun wapenrokken aan en wapens hebben zij ook bij wat eigenlijk niet noodzakelijk is als men met Sint Lieven op be evaart gaat. Maar nu is het opgekomen in het hoofd van de heeren dat een Gentenaar geen wapenrok mag dragen als hij zich op straat vertoont. En dan ziet gij hoe zoo'n verboci op een Gentenaar werkt. Een wapen kan trouwens altijd van pas komen, al vergt mijn geestelijk ambt veeleer een kwispel dan een zwaard. De geestelijken en velen van de geloovigen zongen tot aan de poort van de Stad en pater Bruno trok de aandacht door zijn ijver en zijn luidklinkende stem. In het open veld begonnen de geeste- lijken te bidden en het was een gerekt gemurmel dat over de schare klonk. ?Een groote heilige, zei pater Bruno, en een zeer oude heilige, want, vriend Johan, voor die moderne heiligen moet ge oppassen. Er zijn er thans te veel die heilig worden zonder dat men klaar en duidelijk ziet waarom. Want ge kunt in den hemel komen zonder van heiligheid te gebaren en ik hoop dat het aldus met mij gebeuren zal. Maar om als toonbeeld gesteld te worden voor anderen en relikwieen te hebben, moet ge heilige daden in het aanschijn van de menschen hebben verricht. En Sint Lieven heeft dit gedaan, hier in de streek van Gent; hij heeft gepredikt zooals ik heb gedaan, maar oneindig beter want hij gepredikt zooals ik heb gedaan, maar oneindig beter want hij heeft van de heidenen christenen gemaakt en ik weet niet of mijn sermoenen de christenen rechtvaardiger hebben gemaakt, maar DE SOLDAAT JOHAN 9 de goede wil was er toch bij. En Sinte Lieven hebben ze vermoord te Houthem waar wij nu naar toe gaan en als ge goed oplet zult ge ginder wel zien dat er aan dit yolk nog altijd jets ontbreekt. En hij hief een lied aan dat het gemurmel van de gebeden deed verstommen. Het schrijn werd langzaam verder gedragen door dorpen waar de menschen op hun knieen vielen terwijl de klok luidde boven hen; en door de velden waar de warme dag tintelde over het groen. En een groote vredigheid kwam in het hart van den soldaat Johan en alle onrust en wrok waren er uit geweken. Hij dacht aan de nieuwe oogst die hem wachtte aan den rand van de heide en meersch en aan zijn vrouw Grete die de aarde had ver- zorgd en trotsch zou zijn als hij het werk zag van haar handen, en aan den kleinen jongen en aan alles wat in en rondom de hut leefde en groeide. Het was hem, nu hij schreed achter het overblijfsel van den man, die zoo groot was geweest in dapperheid en trouw, alsof de zegen over het land kwam waarlangs hij stapte. De mannen hielden stil in vele dorpen en soms wachtte de pastoor hen aan de kerkdeur en vroeg dat zij het schrijn naar binnen zouden dragen. De menschen van het dorp kwamen toe- geloopen op het feestelijk gelui. Maar de meesten van hen, die van Gent waren gekomen, rustten in de schaduw of gingen bier drinken in de herberg. Zoo toog Sint Lieven verder, gedragen in het zware schrijn door mannen die glommen van de warmte over hun bruin gezicht en het was reeds laat in den dag toen zij nabij de plaats kwamen waar het yolk van Houthem acht honderd jaar te voren Sint Lieven had vermoord. Daar stond heel het dorp en met plechtigheid en gezang en wierook werd het schrijn in de kerk binnengehaald. ?Ziet ge ze, zei pater Bruno, zou het nu niet betamen dat ze ook een pater als ik binnen vroegen voor den welkomdronk bij den pastoor, samen met de andere geestelijken die er onderdak en spijs vinden. Ik had het u gezegd, soldaat Johan, dat er aan dit yolk hier nog altijd iets ontbreekt. Maar in den avond was er weinig dat ontbrak aan de vreugde van de Gentenaars; er was gelag in alle herbergen en op de uit- hoeken klonk muziek. En pater Bruno zat in een gezelschap waar hij niet onbekend was, want er werd geluisterd naar zijn woorden en als hij stiller sprak staken zij de hoofden dichter bijeen 10 DE SOLDAAT JOHAN Er was nachtwake in gebeden; de kerkdeur stond open en de flauwe schijn van het licht daarbinnen scheen door de open- staande poort. In den vroegen ochtend, nog voor de klaarte haar streep trok tusschen de donkergrauwe helften van den hemel, ging Johan de kerk binnen. Een paar vrouwen zaten er bij de kaarsen die flikkerden rondom het schrijn. Een flonkerende rust was dit schrijn, verlaten tusschen het kaarslicht en de schimmen van de vrouwen. van de vrouwen. Met den morgen ontwaakten de Gentenaars. Zij die met zwaar hoofd in het stroo lagen werden gewekt door de klok en nadat een zeer plechtige mis gezongen was werd het schrijn terug geheven op de schouders en de terugtocht naar Gent werd aanvaard. Weer stonden de dorpen in afwachting, maar de terugreis ging vlugger; gezongen werd er niet meer, haast niet meer ge- beden. En losser dooreen liep het yolk. De geestelijken praatten onder elkaar en vrouwen en mannen hadden de orde gebroken onder elkaar en vrouwen en mannen hadden de orde gebroken van de heenreis waar de mannen vooraan stapten en de vrouwen deemoedig volgden. Er werd geschertst en meisjes werden onver- hoeds geknepen en giechelden luid. En het was niet de aan- wezigheid van pater Bruno die ze weerhield. Toen echter een struische meid met diepe en warme oogen het gezelschap zocht van den soldaat Johan, zei de monnik: Meisken, die man is geen Gentenaar en hij heeft een vrouw thuis die nog schooner is dan gij. En Johan lachte luid en gelukkig en liet zijn hand voor een oogenblik gaan over de voile schouder van de vrouw. Velden en dorpen en de zegening van de zon. En terwijl hij stapte klonk in de soldaat Johan het lied van den boer Niklaas, het lied van de gerechtigheid van de aarde. Nog nooit was de aarde voor hem zoo schoon geweest. Hij vergat de boeren die werkten voor de heeren en de abten, hij vergat zijn eigen droom een vrije boer to zijn. Hij voelde alleen de vruchtbaarheid van den dankbaren grond. Een roes van genegenheid kwam in hem op voor alles wat leeft en groeit. Voor de mannen die rondom hem gingen en de vrouwen die in borsten en dijen de vruchtbare om- gingen en de vrouwen die in borsten en dijen de vruchtbare om- helzing droegen. ?Pater Brumo, zei hij, laat mij Sint Lieven dragen. De monnik lachte en was gelukkig. Hij had de dofheid ge- DE SOLDAAT JOHAN I 1 zien waarin de soldaat Johan had rondgeloopen. En hij sprak: ?Benedicamus Domino. En de soldaat Johan zette zijn schouder onder het schrijn. Hij zag nu alleen voor zich den weg die door de velden ging, want de geestelijken wandelden moe mede in de vaart van Sint Lieven. De stap versnelde zonder dat iemand opkeek of de stem. verhief. Het was niet de stap van lustelooze pelgrims die de ver- veling bij elke kerktoren meten: het was de stap van een soldaat. En als zij zoo een tijd hadden gemarcheerd riep pater Bruno: „Halt". Zij rustten en keken achter zich. Achter het schrijn, zeer ver, was de langgerekte stoet van de bedevaarders. ?Wij moeten to samenzijn voor de poort van Gent, riep pater Bruno. Lang duurde het vooraleer alien weer bijeen waren. Want trager en trager wandelden de mannen die in een vrouw hun beha- gen hadden gevonden. En vele herbergen onderweg hadden de lichamen loom gemaakt. Maar toen de meeste mannen, die een wapenrok droegen, samen waren, riep pater Bruno: ?Vooruit, naar Gent. En hij bekommerde zich niet om de geestelijken die met de anderen waren achtergebleven. Zij kwamen voor Gent toen het licht stond tusschen den na- middag en den avond. En verschillende van de mannen die een wapenkolder droegen kwamen bij pater Bruno. De mannen die bet schrijn droegen rustten; en daar stond de relikwie van Sint Lieven verlaten in het zicht van de stad. Toen zei pater Bruno tot den soldaat Johan: ?soldaat Johan, gij hebt nu den weg gedaan die uw kame- raad Lieven, God hebbe zijn ziel, zou gedaan hebben, hadden de Franschen hem geen degen in de keel gestoken. Een bedevaart, mijn vriend, is een heilige zaak, want buiten alle aflaten om, sterkt zij de liefde tot God en Zijne heiligen als ge u onderweg fatsoenlijk gedraagt en niet bij 't vrouwvolk loopt zooals de mannen die nu nog drie dorpen van hier zijn. Maar er is nog wat anders dan bedevaarten in deze wereld; dit zult gij dadelijk zien. Gij zijt echter een man die in het leven reeds wat ondervonden 12 DE SOLDAAT JOHAN hebt. Toon dan dat gij nog wat anders kunt dan een relikwie dragen. En hij riep een half dozijn mannen die hun schouder onder het schrijn zetten; de mannen met den wapenrok zetten zich in gelederen, de soldaat Johan vooraan. Pater Bruno stapte voor de schare en hief met hevige stem een gezang aan dat hij alleen scheen te kennen, want de mannen stapten achter hem aan met een gezicht dat noch naar bidden noch naar zingen stond. Zij schreden voort naar de poort. Op het gezang van den monnik waren menschen te samen geloopen. Vrouwen vooral, maar ook mannen die het spel met meer dan nieuwsgierigheid schenen gade te slaan. Daar stond het tolhuis. En de tolbarreelen waren gesloten. Pater Bruno stond er voor en hief de armen in de lucht. ?In naam van Sint Lieven, laat ons door, riep hij. De tolbedienden lagen over het half deurtje te kijken. Op Sint Lieven staat geen tol. En ook waren er wapenlieden van de stad; die zagen toen wat zij 's morgens niet gezien hadden en riepen: ?Het is bij wet en recht verboden wapenrokken to dragen. En de tolbedienden riepen: ?Sint Lieven betaalt geen tol, er is een weg naast het tolhuis en naast de barreel. en naast de barreel. Pater Bruno trad vooruit en sprak, nadat hij zijn gordelriem vaster had aangetrokken: ?Ik draag geen wapenrok tenzij die van Sint Dominicus waarvan gij misschien nooit hebt hooren spreken want hij be- taalde alleen tol aan Onzen Lieven Heer. Maar sedert wanneer is het verboden den grooten Sint Lieven te dragen, ook met een wapenrok. En sedert wanneer doet Sint Lieven een omweg voor een tolhuis ? Er was een groote stilte want geen wapenman of tolbediende was tegen het geweldige woord van den monnik opgewassen. En mannen binnen de poort en mannen buiten de poort riepen: „Sint Lieven doet geen omweg voor een tolhuis". Pater Bru:no scheen opgewekt en toen uit de schare van de mannen met den wapenrok een stem riep: „Dat tolhuis staat in den weg," dan zei hij, traag alsof hij het woord Gods ver- kondigde: DE SOLDAAT JOHAN 13 ?De patroon van Gent, de groote Sint Lieven, wordt opge- houden door een tolhuis. Dit is een zinnebeeld, dierbare gezellen, en dat is een schande voor hen die van heel de Stad Gent een groot tolhuis maken en voor de Gentenaars die het verdragen. Al wie er stond brulde van plezier en woede. En een groote man, die een kort bijltje omhoog stak, riep: ?Sint Lieven gaat over het tolhuis en daar is geen mirakel voor noodig. En hij gaf den eersten houw in de houten wand van het huisje. ?Vooruit, mannen, riep pater Bruno. De wapenlieden van de stad waren uit het zicht en de tol- bedienden stonden toe te zien hoe het kantoortje werd uiteen- gerukt. De soldaat Johan had een balk genomen en sloeg tot puin en splinters wat voor hem lag en de mannen rondom hem werkten met denzelfden ijver. Toen alles nu met hoopen en brokken dooreenlag, zei pater Bruno tot den soldaat Johan: ?Gij moogt het schrijn niet dragen want het betaamt niet dat iemand gereed loopt om er op los te slaan terwijl hij een heilige op zijn schouder heeft. Want gij zijt nu goed voorzien met een balk en misschien zult ge die kunnen gebruiken. Ga vooruit met de tien kloeke mannen die reeds in 't gelid staan. En hij keerde zich tot het yolk en riep: ?Vooruit met Sint Lieven. Strompelend over het puin droegen de mannen het schrijn binnen de poort en zij die geen wapen hadden, droegen stukken balk van het tolhuis en marcheerden als mannen in 't wapen achter de relikwie van Sint Lieven. En toen zij door de straten van Gent trokken kwam yolk uit alle huizen en sloot zich aan bij de mannen die van de bedevaart terugkeerden. Maar gezongen of gebeden werd er niet meer; er steeg soms een nijdige kreet boven de massa en dan was er een lang gemor in de straat. ?Wat heb ik u voorspeld, zei pater Bruno tot den soldaat Johan. De heeren hebben een nieuwe belasting op het zout gelegd; de heeren moeten geld geven aan den hertog en de arme man die zijn visch inzout of zijn stukje vleesch in de kuip wit steken moet betalen. En daarom, vriend, heb ik gezeid dat dit tolkantoor een zinnebeeld was. 14 DE SOLDAAT JOHAN De avond viel, en de schare met het rijf van Sint Lieven voor- aan, marcheerde door de schemering. De soldaat Johan keek rondom zich en achter zich; vastbesloten stapten de mannen voort en de vrouwen krijschten dwingende woorden. De torens ston- den in den avond, dicht bijeen, als een bedreiging en een uit- daging. En het hart van den soldaat sloeg in wilde vereering voor die stad waar iedereen steeds bereid was te vechten en leefde in een blijvende roes van opstand terwille van het recht. in een blijvende roes van opstand terwille van het recht. ?Naar de Vrijdagmarkt, riep pater Bruno. En toen zij daar gekomen waren plaatsten zij het schrijn van Sint Lieven in hun midden en begonnen de lofzangen te zingen waarmee zij den vorigen dag waren uitgetrokken. Daar was een gevoel van wijding over ieder die daar stond, zoo dof en plechtig klonk het gezang in den vroegen nacht en toen almeteens de groote stormklok werd geluid, kwam van alle richtingen gelijk de roode walm van toortsen en de gilden kwamen hun plaats innemen op de Vrijdagmarkt. ?Dat is Gent, zei Pater Bruno, dat is een stad zooals er maar een in heel de wereld is; die krijgen ze nooit klein, noch de Franschen noch de Bourgondiers noch de Oostenrijkers. Door de menigte gingen de geruchten die door de laatst aan- gekomenen waren aangebracht. Dat de heeren van Gent den hertog hadden gevraagd zijn Bourgondische troepen tegen de muiters te zenden, maar dat de hertog aarzelde. En terwijl dit verteld werd kwamen drie heeren met een wapenbode die de trompet stak. Zij kwamen vanwege den hertog en vanwege de Stad; de muiterij zou geen verdere geldelijke straf over de stad brengen indien ieder dadelijk naar huis ging en indien de muiters waarvan de namen morgen bekend zouden gemaakt worden, aan de goede genade van den hertog werden uitgeleverd. ?De goede genade riep er een, en een schaterlach deed de heeren in verbazing verstommen. Vooraleer zij van hun verbazing waren bekomen, hadden eenige mannen geroepen: „Toortsen weg !" en zonder haast werden de drie heeren uitgekleed. ?Alles uit, riep een vrouw. En een geweldige lach ging op rond de drie heeren; de soldaat Johan zag hoe een vrouw den mantel van een der heeren omsloeg DE SO LD AAT JOHAN 1 5 en zijn fluweelen kaproen over heur haar wrong, en een breede grijns kwam over zijn gezicht. „Wat een yolk," dacht hij, „zij slaan een tolhuis kapot op de bedevaart en maken opstand met een heilige in hun midden en te midden van zwarigheid en ge- vecht maken ze plezier." Drie vrouwen hadden nu het goed van de heeren aan, van de pantoffels tot de muts en rondom de schamele ontkleeden dansten zij onder den brullenden bijval van het yolk. ?De Bourgondiers komen, werd er geroepen. Terwijl de stormklok andermaal begon te luiden, de stilte viel over de Vrijdagmarkt en ieder die een wapen droeg het lichaam strekte als tot den eersten slag, kwam een afdeeling Bourgon- dische soldaten van den hertog aangetreden. - laten vermoorden. Maar de Bourgondiers schenen weinig zin in het moorden te hebben. Zij waren niet talrijk en hielden stil voor de scharen Gentenaars die zwijgend afwachten wat er gebeuren zou . Een beer van de wet riep dat de muiters zouden naar huis gaan en zich gedragen als vredelievende burgers; dan zou de hertog vergiffenis schenken terwille van de hulp die Gent geleverd had in den laatsten oorlog. ?Wij blijven hier tot de onrechtvaardige belasting op het zout is ingetrokken! riep een stem. - ?En Sint Lieven blijft bij ons ! riep pater Bruno. Toen trachtten de Bourgondische wapenlieden de voorste rijen achteruit te dringen; en in de gelederen van de Gentenaars ontstond een diepe gaping waarin de wapenlieden van den hertog verdwenen en daarna met groot geschreeuw zich trachtten los te rukken uit de omsingeling. Met de balken uit het tolhuis werd op hen losgeslagen totdat zij met zwaard en dolk terug de baan hadden vrij gemaakt. Zij verdwenen in den nacht. Maar met de banieren vooraan en Sint Lieven in hun midden bleven de mannen van Gent op de Vrijdagmarkt. FI LI P DE Pi LLECYN (Wordt vervolgd) TWEE DUDE VERZEN De aanvang van den slaap is als genezen Als voor een zieke aan de zwakke oogen Het teedere en aandachtige vermogen Van weer tot leven ingekeerd to wezen En in de sluimering en 't halve waken Openen zich de lange schemeringen De landen waar zij zijn die henen gingen En die geen helder ziende kan genaken En die geen helder ziende kan genaken En als de slaap komt elk eenmaal de dood De stille, de in sluimering levende De stille, de in sluimering levende En wacht op hem, tot hij zijn oogen sloot En later komt hij met een stil gezicht Voorzichtig gaande, en zwak, en bevende En aarzelend, op den drempel van het lich TWEE DUDE VERZEN Wel hen, die als de dag is heengegaan Te samen zijn als slaap hen manen gaat Wanneer zij met hen aan het venster staat Uitziende in het heldere land der maan Zij mogen leunend bij elkander staan En medezien hoe 't kalme water gaat Te rimpelen waar de maan in schaduw baadt Half zichtbaar, nu de dag is heengegaan, En langzaam zien, terwijl slaap op hen wacht Hoe zij de dunne boomen uitgekomen is Hoe zij de dunne boomen uitgekomen is En wandelt op het grasperk van den nacht. Zij sluiten 't raam; ach die zoo slapen mogen Terwijl het licht stil om hun peluw is Terwijl het licht stil om hun peluw is En schaduw van een droom om hunne oogen. . . . . 1917 J. W. F. WERUMEUS BUNING KAAS- EN BROODSPEL XII Weer brak de ruimte open in bet waaien, dat eeuwen voortjoeg langs hun star gelaat, hun vaandel als een witte vlam deed laaien, een bloem, die hemelhoog te bloeien staat; soms veegden wolken met hun schaduwvlagen het gouden stuifsel naar den horizont, en feller nog begon hun hart te jagen, dat eeuwige geheimen wedervond; een bitter heimwee deed hun oogen branden, een. strijd, begraven in den nacht van tijd, het blinde woeden over zee en landen, het peillooze geroep der eeuwigheid ? dit maakte hen verteederd en bedronken, een wankelen doorschokte hun gelid; dan werd hun lichaam harder in zijn schonken, de aarde nam hen weder in bezit: het grauw, het opgestane uit de goten, beschimmeld, als herrezen uit den dood, heeft klanken in de ruimte opgestooten; en duizend kelen brulden: „Kass en brood !" Geen macht van wallen kon hen nog weerhouden, de wraakzucht stortte dwars door steen en bint, de puinen walmden na, de lucht vergrauwde, de puinen walmden na, de lucht vergrauwde, hun smoken heeft het zonnelicht verblind; een nieuwe stad en nieuwe plundertochten ?vergolden zij ons duizendjarig leed! ? zij toonden het livrei, waarvoor zij vochten: KAAS- EN BROODSPEL 19 de kaas, het brood, bevestigd aan hun kleed; daar liepen er met volgetaste armen, het gulpte reeds uit hun verzaden strot, het rijke voedsel perste in hun darmen, zij struikelden, waanzinnig van genot, het einde tegemoet: hun aren puilden, hun kop ontgloeide tot een paarse vlam, een hoed die stierf, zoo kronkelden en huilden de zatten, tot het plots verstillen kwam; de grond, die schuldeloozen zag verbloeden, aanvaardde ook het uitgeraasde wild; het groot erbarmen nam hen in zijn hoede, waaraan de laatste ademtocht verkilt. Zij werden koel en somber: na het brassen, dat God en duivel tot getuigen riep, verschrompelden hun lijven, als gewassen, waardoor een teistering van zomer liep; het dreunde aan hun afgematte ooren, een legerschare, die op aftocht is, geluid, dat wegsterft, maar niet gaat verloren; hun onmacht dorstte naar geen lafenis; de rijke poorterschap zag hen versagen, een haat ging zieden door hun ingewand, zij konden nauwelijks het licht verdragen, te fel schond hen de innerlijke brand; dit redeloos gespuis, dit onbehouwen vee van de velden, dat, op hol gegaan, hun huizen binnendrong en met zijn rauwen, stinkenden muil voor hun gelaat kwam staan, zij wilden het vermoorden en vertrappen, maar eigen overmoed heeft hen verschrikt, en kreunend zaten zij naar lucht te happen, visch, die nog spartelt, schoon hij langzaam stikt. XIII Een zwarte wolk, aanwaaiing van geluiden, een dreigen, dat langs veld en wegen scheert, 20 KAAS- EN BROODSPEL gestalten snellen toe, in stom beduiden: het onweer nadert, dat de aard verteert; de poorters heffen zich, hun handen beven, zij speuren naar het donkere gebroed: een slag, een stoat laat af! het duurt nog even: reeds jaagt hen de bevrijder tegemoet; reeds jaagt hen de bevrijder tegemoet; op eenmaal is de dronkenschap geweken, de hemel spookte voor het slapend oog; alsof er dieren uit hun kooien breken, slaat een gekrijsch op naar het hemelhoog; de poorters, schuw, verbergen weer hun leden, maar deze woede grijpt wat haar ontvlucht, er wordt gekneusd, geranseld en getreden, en oogen staren brekend naar de lucht; verraad! verraad! zij stormen naar de wallen, zij krommen zich naar het aangolvend heir; hoog waait de kaas- en broodvlag over alien, geen macht ter wereld haalt dit vaandel neer ! Het leger stand, het donkere gewemel kromp tot een dichten, harden tros ineen, een heete ademstuwing voer ten hemel, het kloppend bloed joeg naar een uitweg heen; de zon deed vonken spatten op gelaten, wier zweet verdampte tot een grauwen mist, de tanden knersten, in gespannen haten, dat reeds zijn prooi verbrijzelt eer het grist; zij schreden, en de zonnestralen sprongen zij schreden, en de zonnestralen sprongen over het helmen- en kurassenveld; de landsknechten, bronskoppig en gedrongen, zijn schreeuwend op de muren toegesneld; een 'dam spoot over hun gebukte lijven, ontlading van het dreunende kanon, nog eens scheen het bewegen te verstijven, dan, duizendvoudig flitsen in de zon, suisden de lansen, en weeromme schoten, als gierende insecten, pijl en spies, die door een week en wankel lichaam stootten, terwijl hun trilling in den hemel wies. KAAS- EN BROODSPEL 21 Orkaan van klanken: reutelen en gillen, der paarden dof gesteiger en gestamp, getroffenen, die plots in doodskou rillen en wentelen zich in een laatste kramp; de legers dringen op, door harnaskieren stooten de zwaarden naar het warme bloed of maaien dwars door blinkende vizieren; over de wallen schuimt de hooge vloed van de rebellen, die in zwarte golven uitstroomen tusschen knecht- en ridderschap en naar de paarden springen gelijk wolven, de ruiters of doen storten, in een rap gebaren, in een bliksemend ontmoeten van weer en tegenweer, want dit moment moet duizend jaren van ellende boeten, en in het bloed slechts wordt de wraak herkend; verscheurde lijven, die de aarde drenken, het klokt: een mensch keert tot zijn oorsprong weer, wat hij zijn medemenschen niet wou schenken, moet hij in bloed betalen aan den Heer. Verloren slag: een bandelooze horde, die naar de schim van eigen wanhoop slaat; terwijl de dag tot schemering verdorde, stegen de wallen op voor hun gelaat naar broeische duisternis, waaruit een dreigen hen vormloos en vernietigend besprong; het dauwde reeds; de maan begon to stijgen, een lichte ziel, die in den hemel drong; tot zij zich schreeuwend van hun angst ontdeden: alom de dood, het donker dreigement; terug, voorgoed terug naar een verleden, dat de nabijheid van den dood ontkent; wild wierpen zijn het wapentuig terzijde en over lijken struikelden zij heen; er klonk nog kreunen, en de paarden schreiden hun doodsnood uit; zij lieten hen alleen, verloren in het maneklare duister, dat alles overspon met zilverrag; 22 KAAS- EN BROODSPEL de stilte viel, het eeuwige gefluister; en op de muren wapperde de vlag. XIV De nacht, gehuiver langs de hemelboorden, lichtvoetig dansen van een windevlaag de ruimte door, een engel die ontspoorde, erbarmen dreef hem naar de aard omlaag; daar liggen de gekwelden weggedoken, zij gaven aan de duisternis gehoor, begoochelend heeft lets hen toegesproken, een stem, die in de stilte zich verloor; het waait al milder over de gezichten, de handen, waar nog vuil en bloed aan korst; zij zien de einders voor hun oogen lichten, een Broom, die nimmer nog te bloeien dorst, bemeestert alle verten, doet ontwaken de innigheid van een vergeten staat: God, die zijn Bloed der wereld wil vermaken, opdat geen kind van Hem verloren gaat; daar is geen meester en daar zijn geen slaven, de leeuw weidt vroom en schuchter naast het lam; o, windvlaag, onuitputtelijke gave, o, windvlaag, onuitputtelijke gave, die troostend tot de hongerenden kwam. Een bleeke morgen deed de droomen wijken, de chaos nam hen weder in bezit, de barre honger, die naar prooi moet reiken, op eigen kracht bouwt, om geen bijstand bidt; begeerig lekten zij hun dorre monden, zij stonken en de heele wereld stonk, verslagen poorters, in hun bloed ontbonden, lagen verloren over straat en honk; in tragen gang bewogen de rebellen, als vee, dat lijdelijk te grazen gaat; maar reeds begon de onrust hen te kwellen, zij voelden zich beloerd door het verraad; soms stond er een in zwijgen uit te staren, KAAS- EN BROODSPEL 23 een Bier, dat naar den verren einder snuift, zijn lichaam werd van driften aangevaren, vuur, dat onzichtbaar door de ruimte stuift; dan, plots, begonnen stemmen los te breken, het joelde door de uitgemoorde stad, en vuisten grepen naar het waaiend teeken, het laatste droombeeld, dat hun hart bezat. Vooruit ! de verte tegemoet ! het branden der winden blies hun hartstocht weder aan; de hemel, die hun lichamen omspande, verstrakte voor hun oogen tot een baan, een witte streep, waarop hun schreden joegen; daarachter tierde ridderlijk gebroed en landsknechten, die naar den arme sloegen en dronken zich verzaden aan zijn bloed; daar werd nog weelde aan den nood ontwrongen en stroomde uit in beker en bokaal; terwijl de riddersage werd gezongen, verhief een arme voor de laatste maal zijn oogen naar den hemel, en krepeerde; te fel werd hun verbeelding aangevlamd, zij wankelden, in eigen vuur verteerden: nooit werd de koele horizon geramd, voor eeuwig stond de schepping Gods te pralen; dat dan de menschelijke macht bezwijk', en dat geen nacht van vree meer moge dalen over den jammer van dit aardsche rijk. XV Stad in den avond; onder sterrenklaarte verheft zich zwart en levenloos haar schim, tegen de eeuwigheid leunt het gevaarte, verspert de gaping van de wijde kim; opstandigen, stof voor den wind gedreven, verwilderden, op doodslag toegespitst, een overmacht bezwaarde plots hun Leven, een dreigend duister, van geen vonk doorflitst; 24 KAAS- EN BROODSPEL dan werd hun drift nog machtiger ontstoken, en teekende den hemel met zijn licht, in stal en hoeve zijn zij doorgebroken, de roode haan verkondde hun gericht; met vuur slechts was het duister te bestrijden: zij rukten jonge boomen uit de aard zij rukten jonge boomen uit de aard en zwaaiden brandend hen naar alle zijden, de vlammen, in een duizelende vaart, joegen elkander op; hoog naar de luchten heeft het geloei der fakkels zich verbreid, de sterren schenen voor dien brand te vluchten, een blinde mist besloeg hun zuiverheid. een blinde mist besloeg hun zuiverheid. Zoo, onder vlammendans en giftig rooken, ?heelal, dat achter hen tot asch verviel ? met zwaarden en flambouwen opgestoken, met oogen, waar de hitte van hun ziel een tijgerachtig vuur in deed ontvonken, bereikten zij de poorten van de stad; zij hielden adem in, daarbinnen klonken kreten en slagen: het rapalje had de hooge stem van broederschap vernomen, wraak, die de wereld sloeg met vuur en damp; de rijken zagen hen tezamenstroomen: „Bewaakt de poorten, er geschiedt een ramp !" Maar reeds begon het donkere rammeien, gewelven kraakten en een slot versprong, eerst was het een, dan twee, dan dichte rijen van yolk, dat door de kieren binnendrong; een wonde was er in de stad geslagen, een smetstof vrat haar trotsche lichaam aan, bacillen, die door vleesch en nerven knagen, geen macht kan deze woekering weerstaan. Terwiji de morgen aan de tinnen daagde, een bleeke waseming van jonge zon, de wind behoedzaam langs de aarde vlaagde, een vogel, die nog amper vliegen kon, ontbond zich de verbittering der horden; KAAS- EN BROODSPEL 25 ontzaglijk rees de wereld. voor hun oog: macht, die in steenen levend was geworden en ongenaakbaar naar den hemel toog; de staatsie van de slanke woonpaleizen, waarin de koopmanschap zich had verschansd, de gildehuizen, wier verstrakte grijze gevels de gouden morgen heeft beglansd; een feest van kleuren, een harmonisch bloeien, dat hoog en tartend voor hun waanzin stond; als tochtig vee begonnen zij to loeien, het lauwe speeksel droop hun uit den mond; dit alles was hun honger prijsgegeven, bet wapen trilde in hun klamme hand: dan sprongen zij: „Het kaas- en broodvolk leve ! De macht der meesters worde uitgebrand !" Zij liepen storm: het hardsteen van de stoepen, bet ijzeren beslag van deur en poort ging vrees en beven door de stilte roepen, de kolven brachten een gedaver voort, dat ook de laatste zekerheid vergruisde, die een hooghartig yolk zich had gebouwd; het steen viel kruimelend uiteen of suisde in scherven met het splinterende hout ten ondergang; reeds gierde door de reten de driftorkaan van bet rebellenheir; het stadsvolk, weggekrompen, rook het zweeten, een zieke damp sloeg op hun oogen neer; de binten scheurden, daglicht stroomde binnen, en door een wolk van puin stormden zij aan: wijn, goud ?in hun verwildering van zinnen zijn zij verwoestend, zwelgend rondgegaan; daar waren mannen, die nog weerstand boden, hun lichaam werd vertrapt als een insect; daar waren vrouwen, kinderen ?ten doode lagen zij weldra in hun bloed gestrekt. Met koppen, die in huid en pees versteenden, de kaak verbeten in een laatste kramp, 26 KAAS- EN BROODSPEL terwifi rondom hen de gekneusden weenden, hervatten zij hun doodelijk gestamp de straten door, langs blindgeslagen ramen, wier holte hulpeloos het licht ontving, langs puin en lijken; waar zij doortocht namen, voltrokken zij het eeuwige geding; voltrokken zij het eeuwige geding; ter markt, waar het stadhuis zijn spitsen boorde hoog in de koelte van het hemelblauw, hoog in de koelte van het hemelblauw, waar rechtspraak de gerechtigheid vermoordde, bewoog zich het genadelooze grauw; hun leger joeg een branding, naar de muren, die alle fundamenten heeft doorschokt, een eeuwigheid scheen dit moment to duren, als had de hartslag van den tijd gestokt; dan viel de macht der wereld in hun handen, papier, in sneeuwen dwarrel, daalde neer, de vensters uit; hier eindden eeuwen schande: daar was geen teeken van hun knechtschap meer. XVI Het kloppen wou niet wijken van hun slapen, er sloegen hamers aan hun hersenkas; al dronken zij het bloed van de satrapen, verzadiging werd in hun mond tot asch; zij droogden weg, van alle zij den vloeiden de heete lavastroomen van de lucht hun lichaam toe, dat tintelde en broeide; hun hoofd droeg plekken als een beursche vrucht; en altijd stonden nieuwe horizonnen en altijd stonden nieuwe horizonnen voor de oneindigheid, waar hun gelaat naar had gedorst sinds zij hun reis begonnen; nog was de oppermacht, die armen slaat rond.om de wereld, niet hun deel geworden; zij zwermden weder naar de ruimte uit, waarin tot dwerggestalten zij verdorden, geen macht van muren heeft hen meer gestuit; maar sterker werd de wind, die hen bestroomde, van kim tot kim dreef hij in breed gewiek, KAAS- EN BROODSPEL 27 verjoeg het branden, dat hun hart verloomde, en deed hen ademen op zijn muziek. Bewogenheid van hen, die wederkeeren ten leven uit de geeseling van dood; verrukking, dat nog zon en wind regeeren, opnieuw een sluiering van morgenrood de hemelen drapeert; dat door de velden het hooglied van den jongen zomer zingt; geen zatheid kan de hunkering vergelden, die gistend door hun moede leden dringt; een aarde, die in lichte bruidsgewaden hun fluisterend geheimen toevertrouwt en glimlacht om den mensch, die niet kan raden en het mysterie in zijn handen houdt; het wordt to pijnlijk binnen lichaamswanden, het dwangbuis, dat de blijde ziel omsluit; nu aan de kusten van den hemel stranden, vervloeien met het lispelend geluid; nu breken ?maar het rijpt weer in de aren, daar is genoeg voor ieder creatuur, God zal hen alien zekerlijk bewaren, gelijk vandaag zoo in het uiterst uur. De weemoed kon hun honger niet genezen; hun huid, bepareld door den ochtenddauw, viel droog, de zon is koninklijk gerezen; een vurig waaien teisterde het grauw gelaat van de verkommerden; uit voegen, waarin de modder zich had vastgezet, steeg zure stank op, en voor eeuwig droegen zij hun vervuiling, als een Kainssmet. Vervloekt zij het gedroom, slechts daden dwingen De lucht voer brandend door hun ingewand, zij krompen, wilden naar den einder springen, de oude waan heeft hen weer overmand; opnieuw heeft nood en drift hun lijf verknepen en kromgetrokken tot een zwart gedrocht, dat zich door witte ruimten voort moest sleepers, 28 KAAS- EN BROODSPEL met blinde oogen naar een uitweg zocht; en nogmaals werd hun een visioen geschonken: een verre stad, die onder vat van licht grijs lag verdoken, maar de torens blonken, hun goud verspatte als een bliksemschicht. XVII Het rijk der duisternis met zijn trawanten, die, door een handvol penningen verlokt, tezamen zijn gestroomd van alle kanten; de velden loopen vol, de aarde schokt onder het wicht van hun beslagen voeten; hun heete hart klopt aan het schobbejak, van schamp en kerving draagt hun huid de moeten, van bonzend bloed staat heel hun lichaam strak; zij worden door de ridderschap bevolen, maar drijven kan hen slechts de plunderkoorts; zij, opgekropenen uit slijk en holen, zij grijpen aan en doen gelijk een toorts de wereld in haar eigen gloed verteren; zij snuiven prooi en bloed op elken wind, naar alle streken raasde hun begeeren, en alle Binders werden eenmaal blind van smook, wanneer hun hartstocht vuur ging braken; nu, voor hen, gaat de stadhouder to paard, nu, voor hen, gaat de stadhouder to paard, hij schonk soldij, hard klemmen zij de kaken: ten offer biedt hij hun de gansche aard. Door strijd verziekt, door een fantoom gedreven, nog altijd hinkend tusschen droom en wraak, het wapentuig verbitterd opgeheven. in toenemende wildernis van spraak, een Babelsche verwarring, zag de schare van de rebellen hoe de horizon verduisterd werd, en dat zij eenzaam waren, en daar was niemand, die hen helpen kon; een huivering doorvoer hun moede botten, zij brandden koortsig in een ijskoud vuur, KAAS- EN BROODSPEL 29 de hemel zelf scheen met hun nood te spotten, rondom hen stond de roerlooze natuur; zij stierven, maar hun lichaam bleef op aarde, zij werden toegeademd door den dood, zij wendden zich, aan alle zijden staarde de zwarte engel, die het hart doorstoot, het warme, het op leven afgerichte; vergaan geluk, verloren paradijs, alleen de zwaardslag kan den vrede stichten, waarnaar zij smachten op hun laatste reis. Gevecht van duivels: veile soldenieren, en hongeraars, door wanhoop aangehitst; zij stieten samen als bloeddronken dieren, de hel is uit hun oogen opgeflitst; gekraak van beenderen en donker steunen, het ruischen van een zwarte bloedfontein, verhakte lijven, die nog even leunen, en mag de hemel hen genadig zijn; hier liggen armen, beenen uit te wrikken, en ginder gloeit een lap van lillend vleesch, in bloed en modder ligt er een te stikken, een ander, neergeslagen, reutelt heesch zijn laatsten adem uit; de krijgers dansen in wild bewegen, een verdwaasd ballet, zij tuimelen in slagzwaarden en lansen, gehoorzaam de genadelooze wet van dood of leven, van het mijn' of dijne; en gulzig zoog de grond hun warme bloed; de wereld ging in duisternis verdwijnen, nog heeft de brand der wapenen gewoed. XVIII De nacht, een muil, die alles heeft verslonden: licht en geluiden, grenzen en verband; een wereld, die haar oerstaat had hervonden, den chaos, waar geen hemel boven spant; verwildering van wind en wolkfiguren, 30 KAAS- EN BROODSPEL zij voeren spokig op elkander aan, geen Meester scheen hun hartstocht to besturen, geen vuur is uit hun botsen opgegaan; geen vuur is uit hun botsen opgegaan; en ergens in dit ongetoomde razen een tros van menschen, als een zwerfsch fragment van een vergane ster, die haar extase van een vergane ster, die haar extase nimmer meer lichtend door den aether zendt; gestalten door het duister voortgeslagen, steeds sneller, naar een ongeweten doel, de winden worden dieren, die hen jagen, geen milde hand strijkt nog hun voorhoofd koel; zij weten nauwelijks meer, dat zij leven zij weten nauwelijks meer, dat zij leven of is dit reeds het reizen door den dood ? ? en toch, door storm en duisternis omgeven, snikt hun verlangen naar het morgenrood. Een schuwe dag met vale wolkenflarden, een aarde hulpeloos, die rouw bedrijft, een oppervlakte, die tot gruis verhardde en stuift en in de monden knarsen blijft; een defile van wankele geraamten, door de verscheurde plunje staart het been, naakt, knobbelig, vergoord en zonder schaamte, nog drijft de wind hen voor henzelven heen; het wapentuig, het vaandel ging verloren: er wacht geen strijd meer in het gindsche land, zij zullen het verleden toebehooren, zij zullen het verleden toebehooren, totdat hun laatste vuur is opgebrand; er is nog iets van dag en nacht gebleven, maar het werd mistig voor hun moede oog, zij zien schakeeringen, zij tasten even: hier is het lage, daar het hemelhoog, hier is de aarde met haar asch en weelde, en met haar meesterschap en slavendom; gestorven is de droom, waarmee zij speelden, een grauw getij bracht alle driften om. Zij stonden voor een stad en zij herkenden: zoo was het eertijds, toen de cinder riep; KAAS- EN BROODSPEL 3 I de loop der wereld was niet of te wenden, wie eens onder het juk gebogen liep, moest blijven loopen tot zijn schouders braken, of aan zijn hoogen droom te gronde gaan; de poorten, die zij eenmaal hoorden kraken, waren uit de vernieling opgestaan, een macht herschiep wat eens hun drift verwoestte; in kleine groepen vielen zij uiteen, zij wisten nog waarheen zij keeren moesten, en in het eind liep ieder weer alleen; er stonden boomen naar de lucht geheven, diep door de aarde groef hun wortelnet, zoo waren, dragers van het eeuwig leven, zij eenmaal door Gods hand daar neergezet; de grijze ruimte woei, de mensch versmalde, een huivering doortrok het wereldwijd, en, schoon hij oogen sloot en vuisten balde, zijn leed is eensklaps in hem opgeschreid. XIX Vuur, plundering en zwartgerookte puinen, een wereld, aan de huurlingen ten prooi, die op de winden hun gezag bazuinen, de aarde werd melaatsch van hun geschooi; rebellen, uitgeput en weggekropen, vervreemden van hun eigen hof en kroost, met wonden, waaruit etter kwam gedropen, verlangend slechts een bovenaardschen troost, zij werden uit hun hoeken opgedreven en, vee gelijk, tot kudden saamgejaagd; hun oogen knipperden, gestadig beven, een kille adem, heeft hun lijf doorvlaagd; zij knikkebolden, of zij slapend schreden, soms wankelde er een, hij tastte rond, en schielijk bracht een kolfslag hem tot rede: verbrijzeld lag hij als een morse hond; de wapenknechten krijschten aan hun ooren, bespogen hen, of gingen voor hen staan, 32 KAAS- EN BROODSPEL o:m oog in oog en haat in haat te boren, een uitgedoofde krater zag hen aan. Herauten reden uit door stad en lande, getrappel, dat het jongst gericht voltrok, een zonnestraal deed hun trompetten branden, hun woord viel dreunend, als een bronzen kiok: „De stadhouder beveelt, dus zal geschieden: nu make zich met spoed het manvolk op en volge ons ?en wee hem, die zal vlieden !" En weder klonk het donker hoefgeklop; en alien volgden: baardelooze knapen, gebogen ouden, door den tijd besneeuwd, onschuldigen, tot louter bloei geschapen, en nimmer heeft hun wanhoop uitgeschreeuwd; de dulders, aan wier blik zich nooit onthulde de prille zoetheid van een ochtendstond, een avond, die den horizon verguldde, in zwijgen gingen zij hun dagen rond; zij moesten boeten voor een vreemd misdrijven, delven en breken, naar des heerschers wil; in slavenarbeid kromden zich hun lijven, zij bleven krom, als een geknakte spil. De bloem der wereld, die tot asch verdorde: opstandigen, een namelooze troep, tot sidderende schaduwen verworden en onbereikbaar voor het wraakgeroep; de knechten sprongen toe op het bevelen en scheurden hun het voddig hulsel af, de wind stond op hun naakte lijf te spelen en voerde mee een stank van zwijnendraf; in witte hemden moesten zij zich steken, een rieten staf werd in hun hand gedrukt, zij zouden barrevoets genade smeeken, het voorhoofd aan den killen grond gebukt; een. bovenwereldsch licht is opgestegen al waar hun witte stoet geschreden kwam, hun oogen hadden nieuwen glans verkregen, KAAS- EN BROODSPEL 33 de hemel opende zich: in een vlam kwam hen de wagen tegemoetgereden, het voertuig van Gods heiligen profeet, en als uit een mond hebben zij gebeden: „Vergeef ons, om ons duizendjarig leed." M. MoK 1938 IV 3 HET NIEUWE INDIE a. INDISCHE ROMANTIEK Indie') is een verbijsterend land. Telkens weer ziet de aan- dachtige bezoeker zich genoodzaakt, zijn oordeel te herzien. Toch zal hij steeds weder voor min of meer deskundig doorgaande menschen aantreffen of artikelen onder de oogen krijgen, die hem duidelijk maken dat hij het ware Indie nog niet heeft gevonden, de ziel van Indie nog niet heeft ontdekt. Ten slotte ziet hij in, dat het een wanhopig geval is, aangezien al die „deskundige" meeningen met elkander in tegenspraak zijn. In elk geval zal hij twee principieele opvattingen onderscheiden. De eene ziet Indie als een half beschaafd land, dat pas door het Westersch voorbeeld en onderricht tot het niveau van een echte cultuur kan worden opgeheven; volgens de andere is Indie het land der oude mystieke wijsheid en levenshouding, vertrapt door het barbaarsche materialisme van het Westen. Natuurlijk is men geneigd de eerst- genoemde opvatting voor de Europeesche te houden en de laatste voor de inheemsche; maar dit is slechts ten deele juist. Eenerzijds immers predikt juist het Indische nationalisme voor een groot deel de snelle aanneming der Westersche cultuur; ander- zijds zijn het zeker niet alleen de Europeesche en Amerikaansche touristen, doch veeleer bepaalde moderne richtingen in de Westersche wereldbeschouwing en kunstopvatting, die den roem der Indische mystiek verkondigen. Zoowel de eene als de andere richting kan tallooze feiten ten bewijze harer stellingen aanhalen. Indie vertoont zich aan ons als een Januskop. De kampioenen Indie vertoont zich aan ons als een Januskop. De kampioenen van den Westerschen vooruitgang wijzen op het bloedig politiek verleden, de nog niet geheel overwonnen ellende van eertijds en op het heerschende bijgeloof op het platteland naast de snel op- komende moderne steden met Naar nieuwen levensvorm. Daar- 1) Met „Indie" is hier steeds India, Britsch-Indie, bedoeld. HET NIEUWE INDIt' 35 entegen wijzen zij, die het mystieke Indie verheerlijken, op de verheven leeringen der godsdiensten en wijsgeerige stelsels, de teere lyriek der oude dichters, de bespiegelende cultureele ge- slotenheid van den ouden levensstijl, zooals deze nog heden ten dage op verschillende plaatsen van het platteland wordt onder- houden, doch die ten ondergang gedoemd is tengevolge van de vernieuwingen van den modernen tijd. Het is het dubbele aan- gezicht van een cultuurovergang: ter eene zijde de snel voort- schrijdende cultuur der steden, die hier, gelijk overal elders, de dragers van den vooruitgang zijn, ter andere het conservatieve platteland met zijn taai vasthouden aan het verleden. Niet zonder reden is reeds in de laatste periode der Oudheid de landman, de paganus, geworden tot den heiden, den vertegen- woordiger van de stervende voorchristelijke cultuur. Doch wij behoeven niet zoo ver in het verleden terug te gaan. Toen ander- halve eeuw geleden het „Merry England" van het aristocratische grootgrondbezit plaats begon te maken voor een wereld van groote kooplieden en industrieelen, toen het gemoedelijke, traditioneele boeren- en handwerkersbedrijf verdrongen werd door het strenge en gejaagde fabrieks- en beurswezen, de maat- schappelijke voornaamheid der aristocraten door de nuchtere spaarzaamheid en eerzaamheid der burgers, toen begon.... de romantiek. De romantiek bestond in de verheerlijking van die stervende wereld, de verheerlijking van de ongebondenheid van de hartstochten, den gemoedelijken eenvoud, de „innerlijkheid" van alle uiterlijke en innerlijke voorvallen eener wereld, die min- der gebonden was door organisatie, zakelijkheid en gehaastheid, der gebonden was door organisatie, zakelijkheid en gehaastheid, de verheerlijking eener wereld die dat alles bezat, waarvan men zeif meer en meer het gemis ging beseffen. Maar daarbij vergat de romantiek de armoede en vervuiling, de onveiligheid en ruwheid, de ellende en de angst van diezelfde wereld. Toen begon de ont- dekking van de oude kasteelen en kathedralen van Engeland, van de heldensagen en van de spook- en rooversverhalen van Schot- land en Ierland. Tevens begon hiermede de ontdekking van het Europeesche vasteland als gebied der romantiek. De rijke, „ver- dwaasde" Engelschman, die de kathedralen van Frankrijk, de burchten aan den Rijn, de kaboutersprookjes uit den Harz, de bouwvallen en de bedelaars van Italie, de Zigeuners van Spanje bewonderde, was slechts de voorvader van dat soort reizigers, 36 HET NIEUWE INDIE dat overal „het land van den lotus" tracht te ontdekken. Naarmate de industrieele omwenteling zich in Europa verder verbreidde en in elk land den „goeden ouden tijd" in de economie, de politiek, ja in den geheelen strijd van het maatschappelijk en geestelijk leven verdrong, gleed het land der romantiek verder weg in ruim.te en tijd. Italie, Spanje, de Balkan, Rusland, Amerika, het Oosten losten elkander af. Doch overal volgt haar het moderne het Oosten losten elkander af. Doch overal volgt haar het moderne leven met zijn zakelijkheid, zijn orde, en overal zinkt de romantiek van het verleden terug in de wereld van den paganus, het behou- van het verleden terug in de wereld van den paganus, het behou- dende leven van den landman, verwijderd van den heirweg van het verkeer. Daar heeft thans ook het „ware Inde" van den romanticus een toevlucht gevonden, na te zijn verdreven uit de centra van het leven in zijn nieuwe vormen. Wat de gemiddelde reiziger te zien krijgt, is de alles behalve verheffende vreemdelingen-exploitatie. De „echt-Indische" provincie echter is een allengs verdwijnende wereld, die volgens het oordeel van alle deskundigen nog slechts door het prijsgeven harer traditioneele levensvormen voor een honger-catastrophe kan worden behoed. Toch blijft het „ware Indie" leven, meer dan ooit, maar als een bedrieglijk phantoom in de schaduw eener cultureele crisis. Aan- gevuurd door een ontwaakt nationaal bewustzijn, werpt het jonge Indie zich op alles, wat de Westersche cultuur heeft bereikt. Het voert onze machines in en daarmede vormt het groote ver- mogens, zoo noodig met behulp van uitheemsche vakmannen. Het bootst onze moderne politieke vormen na en bezet zelfs de ministerszetels in de federatieve provincies. Men spreekt vloeiend Engelsch en stelt zich in alle opzichten het Angelsaksische leven ten voorbeeld, men leest onze Europeesche en Amerikaansche roman- en vakliteratuur. Maar hoe dan ook, deze nieuwe kleedij van Westersche cultuur blijft vreemd aandoen, zij past niet, zij is in strijd met het zoo verschillende huiselijke en maatschappe- lijke leven van voorheen, zij benauwt het bewustzijn. Zoo verzet zich datzelfde nationale gevoel tegen dezen „vooruitgang". Want het proces, dat zich thans voltrekt, wordt gevoeld niet als een overgang tusschen twee administratieve en technische cultuur- trappen der geheele menschheid, maar als een wisseling van nationale levensvormen, en dus moet het besef, dat het leven van vroeger eenvoudiger en tosser georganiseerd was, een gevoel van HET NIEUWE INDIE 37 nationale minderwaardigheid opwekken. Het gevolg is, dat het verleden wordt verheerlijkt en bekleed met den luister van een denkbeeldige glorie. Het materiaal voor deze nationale romantiek hadden de Europeesche zoekers naar den „blauwen lotus" reeds gereed gemaakt. Het waren de Westersche theosophen, die het nieuwe offensief van het Hindoeisme openden, Europeesche pessimistische denkers der vorige eeuw en hun leerlingen, die de vernieuwing van het Boeddhisme voorbereidden, Engelsche en Fransche kunsthistorici, vooral Havell, die de ideologie der nieuw-Bengaalsche schilderschool vaststelden, romantische dich- ters zooals Yeats en Gjellerup, die de moderne Indische literatuur den weg tot beroemdheid baanden. Maar deze Indische roman- den weg tot beroemdheid baanden. Maar deze Indische roman- tiek heeft met het werkelijke oude Indische leven niet meer ge- meen dan de Gothische kerken en woonkamers, de theatrale historische schilderijen en de edele, vrome ridderromans onzer romantici met de ruwheid en barbaarschheid der Middeleeuwen. Met het tegenwoordige Indische leven heeft zij even weinig te maken als de daareven genoemde scheppingen met de fabrieken van de bourgeoisie, die al deze hulsels behoefde, om haar eigen nuchterheid te bedekken. De verheerlijking van oud-Indische despoten is even goed te vereenigen met jong-kapitalistische of socialistische denkbeelden als de cultus van onze Germaansche koningen en stamhoofden met de democratische tendenties der negentiende eeuw. In beide gevallen is het een droomwereld, die voorloopig de plaats van een nieuwen levensvorm in wording moet innemen, totdat deze rijp zal zijn om den stempel van een eigen uiterlijken en innerlijken levensstijl te dragen. Het werkelijke Indio is heden het tooneel van een harden strijd tusschen een meer en meer in ellende verzinkend verleden en een nieuwe, brutale, nog gistende en vormlooze toekomst, die in veel opzichten aan de eerste stadia in de ontwikkeling der Yankee- cultuur van Noord-Amerika doet denken. Het „ware Indio" van de Indische nationalisten en van de goedgeloovige Europeesche en Amerikaansche zoekers is niets dan een sprookjesland der roman- tiek, waarheen in Oost en West het smachtend verlangen dergenen, die dezen tijd van overheersching der techniek moede zijn, zijn toevlucht neemt. De Indische romantiek is stellig een der meest karakteristieke kenteekenen van de cultuurcrisis van onzen tijd. Bestaan er teekenen voor den omvang van de cultuurcrisis, die 38 HET NIEUWE INDIE wij thans beleven, dan is deze Indische romantiek wel een van de eigenaardigste. b. DE VORSTENLANDEN VAN HET BRITSCH-INDISCHE KEIZERRIJK Wie, die de namen van Indische maharajas en nabobs hoort, denkt niet aan fabelachtige weelde en onmetelijke rijkdommen! We kennen de reisbeschrijvingen en de films, en hebben ons het denkbeeld eener weelderige, feeerieke wereld gevormd: al- machtige potentaten, haremvrouwen, courtisanes, olifanten en wat al niet, in pralende Oostersche paleizen, en daarbuiten een arm onderdrukt bedelvolk. Gelijk zooveel in de Oostersche we- reld bestaan ook deze toestanden nog slechts in onze verbeelding, behooren zij reeds min of meer tot een verleden, dat plaats heeft behooren zij reeds min of meer tot een verleden, dat plaats heeft gemaakt voor moderne toestanden. Nog staan de oude paleizen gemaakt voor moderne toestanden. Nog staan de oude paleizen overeind, doch ze slapen den slaap van Doornroosje, ze zijn musea voor vreemdelingen of tehuizen voor vorstelijke weduwen. Nog voor vreemdelingen of tehuizen voor vorstelijke weduwen. Nog rusten de reusachtige schatten van goud, edelsteenen en paarlen in de schatkamers, doch ze doen nauwelijks meer dienst dan de Engelsche koningskronen in den Tower of de kroonjuweelen van een anderen Westerschen vorst. Nog staan de olifanten in de stallen, doch ze worden slechts bij plechtige optochten bestegen, zooals ook in Europa slechts zelden de gouden koets voor den zooals ook in Europa slechts zelden de gouden koets voor den dag wordt gehaald. En de bayaderen: ook Naar bedrijf gaat ten onder, en ik herinner mij een der eerste vorstelijke hoven in Indie, waar nog slechts ... twee danseressen over waren. In de meeste gevallen woont Zijne Hoogheid in een nieuw, zoo goed als geheel Europeesch ingericht paleis buiten de oude stad, gaat hij ?afgezien van den tulband ?op zijn Europeesch gekleed, is ?afgezien van den tulband ?op zijn Europeesch gekleed, is hij Europeesch opgevoed, speelt voetbal en hockey, of houdt zich met renpaarden en vliegtuigen onledig, terwijl de maharani de nieuwste modes van Parijs of Calcutta bestudeert, presidente van een padvindstersvereeniging is of een bestuursfunctie in de Indische vrouwenbeweging bekleedt ?ondanks sluier en harem ! Evenzoo heeft zich de positie der Indische vorsten in hun eigen land gewijzigd. Slechts weinig rajas zijn heden nog absolute land gewijzigd. Slechts weinig rajas zijn heden nog absolute heerschers, al bestaat er in dit opzicht verschil tusschen de onderscheidene staten. Vele staten zijn klein, sommige zelfs niet grooter dan een groot adellijk landgoed in Europa, andere over- grooter dan een groot adellijk landgoed in Europa, andere over- HET NIEUWE INDIE 39 treffen in uitgestrektheid een Europeesch land van gemiddelde grootte. Terwij1 dus in sommige Staten het bestuur in eenige bijvertrekken van het paleis kan worden uitgeoefend, is dit in andere in tal van ministeries ingedeeld. Ook de graad van mo- derniseering loopt zeer uiteen. De Indische staten staan niet als een eenheid onder het Britsche opperbewind, doch zijn elk apart door een afzonderlijk verdrag of tractaat (sanad) met de Britsche kroon, vertegenwoordigd door den onderkoning, ver- bonden. Daar de Britsche kroon slechts weinig invloed op het binnenlandsch bestuur der staten uitoefent, was en is de moderni- seering dezer staten in hooge mate afhankelijk van de persoonlijke eigenaardigheden der vorsten (karakter, ouderdom, bestuurs- eigenaardigheden der vorsten (karakter, ouderdom, bestuurs- capaciteiten, enz.). Bij gelegenheid van troonswisseling en ont- stentenis van een directen erfgenaam worden niet zelden op vreed- zame wijze verbeteringen aangebracht (keuze van een geschikt troonsopvolger, diens opvoeding in de idealen van het Wester- sche leven, bestuur ad interim door een commissaris, enz.). Ook wordt wel eens dwang uitgeoefend, bijvoorbeeld indien de willekeur van den vorst tot oproerigheid leidt of zijn verkwisting den staat met een bankroet bedreigt. den staat met een bankroet bedreigt. De stille kracht echter zulke hervormingen is de resident, d.w.z. de permanente „gezant", raadsman en waker. Door zijn invloed de permanente „gezant", raadsman en waker. Door zijn invloed worden op belangrijke, zij het ook vaak weinig opvallende, posten Engelsche ambtenaren in het bestuur geschoven en geschoolde Indische leden van de Britsch-Indische Civil Service als des- kundigen aangesteld. Heeft de vorst werkelijke belangstelling in het bestuur, dan bevordert hij dergelijke maatregelen vooral op gebieden, waartoe hij zich persoonlijk aangetrokken gevoelt. Zoo gebieden, waartoe hij zich persoonlijk aangetrokken gevoelt. Zoo hebben de maharajas van Baroda en Mysore veel gedaan voor de wetenschap en de „rural upleft" (verbetering der agrarische toe- standen), Jodhpur interesseert zich vooral voor spoorwegen en vliegtuigen, Kapurthala als kanselier der Vorstenkamer en de Aga Khan als de Mohammedaansche leider voor de rijkspolitiek, de Nizam voor pan-Islaamsche cultuurpolitiek, anderen voor industrie of archaeologie. Stelt de vorst echter geen belang in de administratie, dan jaagt hij ongestoord zijn persoonlijke genoe- administratie, dan jaagt hij ongestoord zijn persoonlijke genoe- gens na en laat de ambtenaren hun gang gaan. Hij heeft er geen belang bij in to grijpen, want hij weet dat deze wijze van admini- stratie zijn inkomsten slechts ten goede kan komen. Bovendien stratie zijn inkomsten slechts ten goede kan komen. Bovendien 40 HET NIEUWE INDIE moet hij trachten in goede verstandhouding met de Britsch- Indische regeering te blijven; want deze is zijn sterkste steun tegen de aangroeiende macht van het Indische nationalisme met zijn totalitaire en socialistische tendenties. Juist deze nationalis- tische massa-beweging is het schrikbeeld, dat de noodzakelijkheid tische massa-beweging is het schrikbeeld, dat de noodzakelijkheid van economische, sociale en politieke reorganisaties voor hem aannemelijk maakt. Al houdt hij alle politieke agitatoren in zijn gebied onder den duim, een ontevreden bevolking zal blijven luisteren naar de verlokkende stemmen van over de grenzen. Overigens is zijn positie verzekerd. Zijn buitensporig hooge civiele lijst, het leven binnen het paleis, zijn bouwwerken, zijn amusementen blijven buiten de openbare contr8le, zoolang schandalen uitblijven. Zoo niet, dan wordt zulk een terugval tot het oude despotisme door de censuur vaak met den mantel der liefde bedekt, tenzij politieke overwegingen een ingrijpen noodzakelijk maken. Gewoonlijk wordt het in zulk een geval voldoende geacht, den vorst eenige jaren voor een plezierreis naar Europa te zenden, om hem op deze wijze tijdelijk uit zijn land te verwijderen. Buiten het omheinde terrein van het hof, werkt het bestuurs- apparaat op dezelfde wijze als in een modernen staat, zij het ook met de onder Indiers nog altijd onvermijdelijke dosis corruptie en sleur. Er bestaan zelfs parlementen. Voor het kies- recht wordt vereischt dat men lezen en schrijven kan en een zeker inkomen geniet. De boeren worden vertegenwoordigd door hun zelfgekozen of erfelijke dorpshoofden of priesters. Een aantal daartoe benoemde afgevaardigden vervult de functie van Hoogerhuis. Merkwaardig is het Departement van Openbare Werken, waaronder dikwijls niet alleen bestuurstakken als bijv. het boschbeheer ressorteeren (hetwelk een belangrijk deel van de staatsinkomsten levert), doch waaraan ?evenals in Japan ? ook talrijke nieuwe industrieen hun opkomst te danken hebben. Het betreft hier vooral industrieen, die in blijvende behoeften van het land voorzien (opwekking van electriciteit, fabricage van eenvoudige voorwerpen van aardewerk ?buizen voor waterlei- dingen en kanalen e.d. ?metaalgieterijen, spinnerijen, fabricage van lucifers, zeep, schoenpoets, vaak ook drukkerijen, film- productie en bioskopen). Verder industrieen, waardoor de pro- ducten van het locale boerenbedrijf kunnen worden geschikt ge- HET NIEUWE INDIE 41 maakt voor export: distilleerderijen, conservenfabrieken, zij de- spinnerijen e.d. naast marktcontrOle en warenstandaardiseering. spinnerijen e.d. naast marktcontrOle en warenstandaardiseering. Bovendien uitgebreide waterwerken voor bevloeiing, drink- watervoorziening, stadskanalen, aanleg van wegen, vooral auto- wegen door dikwijls zeer bezwaarlijk terrein met tallooze bruggen en tunnels. en tunnels. Het thans reeds vrij belangrijke verkeer langs deze wegen heeft plaats met „motor-lorries", meestal oude Amerikaansche en Engelsche vrachtwagens met nieuwe houten, bontgeschilderde carosserie, die al naar behoefte voor personen of voor goederen of voor beide benut kunnen worden. De meeste groote staten hebben minstens twee „colleges", waarvan er een voor de aristocratie bestemd is, de kleineren minstens een middelbare school. De „colleges" staan meestal onder een Britsch-Indische universiteit; slechts Mysore en Hyderabad hebben eigen Universiteiten, terwifi deze in Baroda, Kashmir en Travancore in voorbereiding zijn. Ook zijn er meestal goede ziekenhuizen, gedeeltelijk nog in handen der zending. Moderne politie bestaat in vele staten sedert kort, doch deze hebben dan ook een verkeerspolitie, met witte mou- wen en met een zonnescherm in den gordel bevestigd. Voorts bezitten de grootere staten reeds eenige tientallen van jaren een eigen leger, meest infanterie en cavalerie, soms ook artillerie eigen leger, meest infanterie en cavalerie, soms ook artillerie (met zeer oude kanonnen, zelfs nog voorladers). Toch maken deze staten in het algemeen nog een echt middel- eeuwschen indruk. Deze nieuwigheden bestaan te kort om de groote massa der bevolking reeds ingrijpend te hebben kunnen veranderen. In wezen is het land nog agrarisch. Nog steeds valt het den landbouwers moeilijk zich te gewennen aan een rechts- zekerheid, die hun de hoop geeft zich uit hun armoede op te werken tot een zekeren welstand. Het onnoodige schulden- maken komt nog maar al te dikwijls voor, zooals overal in Indie. Nog is de regeling der grondrente niet overal aan de nieuwe Nog is de regeling der grondrente niet overal aan de nieuwe economische behoeften aangepast. Nog zijn de oude steden smerig en verwaarloosd, zelfs die welke reeds drinkwater hebben en van kanalen en straatverlichting zijn voorzien. De zeden en gewoonten van den Indier zijn te taai om hen gemakkelijk te doen afzien van de oude gemoedelijke sleur bij waterpijp en eindelooze gesprekken. Er zijn nieuwe ruime, op autoverkeer 42 HET NIEUWE INDIE berekende stadskwartieren met garages en tankgelegenheid, waar men de moderne paleizen der maharajas en ministers, de ge- bouwen der nieuwe bestuurslichamen en de bungalows van het moderne deel der bevolking vindt. Het is dezelfde tegen- stelling tusschen ouderwetsche romantiek, gepaard met vuil en ellende, aan den eenen kant en aan den anderen kant hyper- moderne, zij het ook niet steeds geslaagde bouwwerken en instel- lingen, die men ook aantreft in het Turkije van Kemal Pasja en lingen, die men ook aantreft in het Turkije van Kemal Pasja en in het Perzie van Riza Shah. Het oude Oosten is stervende, zelfs in de burchten der conservatieve traditie ! in de burchten der conservatieve traditie ! HERMANN GOETZ JOHN HENRY, EEN LEGENDARISCHE HELD DER NOORD AMERIKAANSCHE NEGERS Langs een landweg in de buurt van Augusta, Georgia, was een troep kettinggangers aan het werk. Uit de zwart-wit ge- streepte gevangeniskleeren staken hoofden van allerlei kleur: zwart, bruin, geel, banaankleurig, bijna blank ?maar alien waren zij „coloured", volgens de klassificatie van het Zuiden, die zij „coloured", volgens de klassificatie van het Zuiden, die slechts blank en niet-blank kent. Twee blanke opzichters hielden toezicht, een dubbelloopsgeweer losjes in den gebogen arm. De toezicht, een dubbelloopsgeweer losjes in den gebogen arm. De enkels van alle convicts waren door een ketting verbonden, die ratelde bij elken stap. Rhytmisch zwaaiden de houweelen om- hoog, sloegen in den grond, werden door de roode aarde ge- trokken, weer geheven, weer neergeslagen. En zooals bijna altijd wanneer een troep zuidelijke negers werk doet waarbij ieder de- wanneer een troep zuidelijke negers werk doet waarbij ieder de- zelfde regelmatige lichaamsbewegingen verricht, zongen zij. Op het rhytme van een arbeidslied hieven zij de zware houweelen, na elken slag klonk het typische, knorrende geluid dat een onder- deel vormt van elke „work song" van den neger. Na een paar deel vormt van elke „work song" van den neger. Na een paar herhalingen waren woorden to onderscheiden: This old hammer Killed John Henry, Can't kill me Lord, Can't kill me. Toen veranderden de versregels, maar nog eenige malen kwam een couplet terug waarin „John Henry" vermeld werd. Kort daarna hoorde ik over John Henry zingen door een troep negerwerkers die spoorrails op de dwarsliggers nagelden in Oost Texas; een andermaal bij het laden van balen suiker op een Mississippi-vrachtboot. Niet alleen in de arbeidsliederen van den Amerikaanschen neger komt John Henry voor: ook in de talrijke Amerikaanschen neger komt John Henry voor: ook in de talrijke 44 JOHN HENRY, EEN LEGENDARISCHE HELD balladen die op rustige avonden in de constructiekampen, bij de terpentijntappers, op de plantages en in de mijndorpen gezongen worden, bij banjogetokkel, voetgestarnp en handgeklap, is hij een vaak voorkomende figuur. Een der meest gebruikelijke openingscoupletten is dan: John Henry was a little boy Sittin' on his papa's knee, Said, „The Big Bend Tunnel on the C. & 0. Road Is goin' to be the death of me, Is goin' to be the death of me". Bijna alle Amerikaansche negers kennen John Henry, weten iets van zijn daden, bewonderen hem, vertellen verhalen over hem en bezingen die. Hij neemt een groote plaats in hun voor- stellingsleven in. Als men een neger-arbeider in de Unie vraagt, wie John Henry dan was, zal hij antwoorden: „Well, sir, he's the best steel-driver the world ever afforded", of: „he's man beat the steam drill", of: „he's man that worked at the Big Bend Tunnel and died with his hammer in his hand, yes sir, died with his hammer in his hand." Vooral dit tragische einde van den held, in steeds dezelfde woorden ?klaarblijkelijk door de alliteratie gefixeerd ?is algemeen bekend en de mededeeling daarvan wordt gefixeerd ?is algemeen bekend en de mededeeling daarvan wordt zelden verzuimd. De balladen over John Henry zijn verschillend van lengte, van samenstelling, van inhoud zelfs. Sommige coupletten komen in talrijke balladen voor, andere zijn een recente vinding en nog weinig verbreid, maar hieronder volgt een vrij typisch voorbeeld: John Henry was a railroad man, He worked from six 'till five, „Raise 'em up bullies and let 'em drop down, I'll beat you to the bottom or die." John Henry said to his captain: „You are nothing but a common man, Before that steam drill shall beat me down, I'll die with my hammer in my hand". John Henry said to the Shakers: „You must listen to my call, Before that steam drill shall beat me down, I'll jar these mountains till they fall". DER NOORD-AMERIKAANSCHE NEGERS 45 John Henry's captain said to him: „I believe these mountains are caving in". John Henry said tot his captain: „Oh Lord!" „That's my hammer you hear in the wind". John Henry he said to his captain: „Your money is getting mighty slim, When I hammer through this old mountain, Oh Captain will you walk in ?" John Henry's captain came to him With fifty dollars in his hand, He laid his hand on his shoulder and said: „This belongs to a steel driving man". John Henry was hammering on the right side, The big steam drill on the left, Before that steam drill could beat him down, He hammered his fool self to death. They carried John Henry to the mountains, From his shoulder his hammer would ring, She caught on fire by a little blue blaze I believe these old mountains are caving in. John Henry was lying on his death bed, He turned over on his side, And these were the last words John Henry said „Bring me a cool drink of water before I die". John Henry had a little woman, Her name was Pollie Ann, He hugged and kissed her just before he died, Saying, „Pollie, do the very best you can". John Henry's woman heard he was dead, She could not rest on her bed, She got up at midnight, caugth that No. 4 train, „I'arn going where John Henry fell dead". They carried John Henry to that new burying ground His wife all dressed in blue, She laid her hand on John Henry's cold face, „John Henry I've been true to you". Een ander begin, in meer verhalenden trant, luidt: Lissen to my story; 'T is a story true; 'Bout a mighty man, ?John Henry was his name, An' John Henry was a steel-driver too Lawd, ?Lawd, John Henry was a steel-driver too. 46 JOHN HENRY, EEN LEGENDARISCHE HELD De arbeidsliederen, de verhalen en balladen vormen tezamen de John Henry-traditie, een merkwaardig deel van het kul- tuurbezit der Noord Amerikaansche negers. Terwijl de neger- „spirituals?en -„blues" en -„folk-songs" veel minder typisch des negers zijn dan men in het algemeen aanneemt, voor een groot deel aan de liederen der blanken ontleend zijn en in het Zuiden ook zeer algemeen door blanken worden gezongen, hebben de blanken bij het ontstaan, de verbreiding en vervorming der John Henry-sage zoo goed als geen rol gespeeld. Het is een typisch negerbezit. lk heb talrijke blanke werklieden in het Zuiden ge- kend, die nooit van John Henry gehoord hadden, terwijl negen van de tien negers op de hoogte zijn met de daden van den zwar- ten held. Volgens de talrijke liederen en verhalen was John Henry een groote, ongewoon sterke neger-arbeider, befaamd om zijn capaci- teiten als „steel-driver". Dit is een beroep dat iets beter betaald wordt dan het gewone ongeschoolde werk dat men den neger wordt dan het gewone ongeschoolde werk dat men den neger meestal opdraagt: de „steel-driver" slaat met een zwaren voor- hamer op den stalen beitel, dien zijn partner (de „turner" of „shaker") met een lange nijptang op zijn plaats houdt. Soms slaan twee werklieden om beurten, dikwijls doet een alleen het. VOOr het gebruik van de mechanische boor, werden zoo de gaten voor de springstoffen in mijngangen en tunnels geslagen; bij kleine karweien ziet men nog wel asfalt op deze manier open- breken, terwijl klinkwerk en bet vastspijkeren van rails op de dwarsliggers nog steeds door „steel-drivers" gebeurt. Hoewel de negers van Alabama dezen staat tot het tooneel van John Henry's optreden maken en hun rasgenooten elders deze eer voor him staat opeischen, staat het in de traditie toch wel vast, dat John Henry in West Virginia, bij den aanleg van den „Big Bend Tunnel" voor den „C. and 0. Railway" zijn roem vestigde als de beste „steel-driver" in geheel Amerika. Over den staat waar hij geboren werd, vond ik geen overheerschende mee- ning, al verzekert een ballade: Some say he's from Georgia, Some say he's from Alabam, But it's wrote on the rock at the Big Ben Tunnel, That he's an East Virginia man, That he's an East Virginia man. DER NOORD-AMERIKAANSCHE NEGERS 47 Bij den bouw van dezen tunnel zou dan de beroemde wedstrijd hebben plaats gevonden tusschen John Henry en de stoomboor, die John Henry won ?met een „I2 pound hammer" volgens den een, met een „thirty pound hammer" volgens den ander ? om daarna ter plaatse dood to blijven, beweend door zijn vrouw, of vriendin, Polly Ann, en bewonderd door het geheele werkkamp. Verschillende kenners van de folklore, de sagen en de liederen der negers in de Vereenigde Staten hebben deze John Henry- sage onderzocht. De vraag, of de held een historische persoon geweest is, zal men wet nooit met zekerheid kunnen beantwoor- den, maar wel staat vast, dat inderdaad in West Virginia, tusschen 187o en 1872, de Big Bend Tunnel werd aangelegd door de „Chesapeake and Ohio Railroad", ongeveer 15 km ten oosten van het stadje Hinton. Al behoort deze niet tot de wereldberoemde tunnels, in die dagen beschouwde men den aanleg toch als een werk van niet geringe beteekenis, waarover heel wat gesproken en geschreven werd. De „Big Bend" was een der laatste groote tunnels waarin alle boorgaten met de hand geslagen werden en een groot aantal „steel-drivers" was daar voor noodig. In het werk- kamp waren zeker een duizendtal arbeiders, hoofdzakelijk negers. Wie het leven der zwervende gelegenheidsarbeiders in de con- structiekampen der huidige Vereenigde Staten kent, kan zich eenigszins een voorstelling maken van de toestanden die bij den Big Bend Tunnel, in het begin der zeventiger jaren, geheerscht moeten hebben. Op die eenzame plek, in de periode van alge- meene demoralisatie en onverschilligheid die op den Burger- oorlog volgde, waren een duizend negers, grootendeels pas- bevrijde slaven, nog niet aan vrijheid, geld, zelfbeheersching en zelfbescherming gewoon, tezamengebracht voor ruw en gevaarlijk werk. Het rosse en ruige leven in dit kamp, met zijn gevechten, moorden, dronkemanstooneelen, ongelukken, moet een onver- getelijken indruk op hen gemaakt hebben. Nog steeds doen in West-Virginia vele verhalen de ronde over het werkkamp bij den Big Bend en „der Eindruck, den historische Ereignisse zuriicklassen, ist ein die Sagenbildung in besonderem Grade herausforderndes Moment")) 1) Wilhem Wundt, Volkerpsychologie. Band V: Mythus and Religion. Leipzig, 1914. Teil 2, p. 371. 48 JOHN HENRY, EEN LEGENI)ARISCHE HELD Wedstrijden tusschen werkploegen die ieder op hun besten „steel-driver" wedden en de twee mannen tot de grootste krachts- inspanning aanzetten, waren toen even gewoon als soortgelijke wedstrijden die men nu nog in de houtkapkampen en kopermijnen van de Rocky Mountains kan zien. Een der bovengenoemde onderzoekers1) heeft aannemelijk weten te maken, dat een ver- kooper daar getracht heeft, de aannemersmaatschappij een stoom- boor te verkoopen. Deze werden toen juist meer algemeen aan- geboden en het lag zeker geheel in den geest van het milieu, dat een werkbaas zich eerst wilde laten overtuigen van de bruik- baarheid der machine door een wedstrijd hiervan tegen zijn besten arbeider. De overlevering in de buurt van den tunnel biedt eenigen steun aan de onderstelling, dat zich in het werkkamp een ongewoon groote en sterke jonge neger beyond, John Henry ge- naamd, hoewel dit stellig niet als een doorslaand bewijs voor den historischen aard van deze figuur kan worden aanvaard. De eerste stoomboren waren verre van volmaakt, hun prestaties zijn niet te vergelijken bij wat de tegenwoordige mechanische boren verrichten, die door samengeperste lucht gedreven worden. Technici geven als hun meening te kennen, dat een ongewoon krachtige arbeider in de zeventiger jaren zeker wel in staat moet geweest zijn, het van een stoomboor te winnen, vooral als de aard van het gesteente daarbij hielp. De plotselinge dood, na den gewonnen strijd, kan een gevolg van overmatige inspanning zijn geweest, een toeval, of als treffende bijzonderheid ter verhooging der dramatische kracht van het verhaal, er later aan zijn toegevoegd. In elk geval bestaan er genoeg aanwijzingen voor een mogelijk historisch karakter van John Henry, om de besliste bewering, die men wel hoort, als zou deze sage een zuiver produkt der ver- beelding zijn, niet zonder meer te aanvaarden. De millioenen rasgenooten en vereerders van den hamerheld twijfelen niet aan Henry's vroeger bestaan. Hij is voor hen een man van vleesch en bloed. Sommigen beweren, dat hun oom, vader of grootvader „th,e original John Henry" nog gekend heeft 1) G. B. Johnson, die in zijn studie „John Henry; tracking down a Negro Legend", 1929, op voortreffelijke wijze getracht heeft, den oorsprong van deze sage na te gaan en waaraan wij bier herhaaldelijk ontleenen. Vgl. ook: Cox, J. H. Folk-Songs of the South, 1925 en Odum ontleenen. Vgl. ook: Cox, J. H. Folk-Songs of the South, 1925 en Odum H. W. and Johnson, G. B. Negro Workaday Songs, 1926. Hfdst. XIII. H. W. and Johnson, G. B. Negro Workaday Songs, 1926. Hfdst. XIII. DER NOORD-AMERIKAANSCHE NEGERS 49 en Johnson ontmoette een zwarten wegwerker die wist te ver- tellen: „Cap'n, I seen Henry's statue cut out'n solid rock at the mouth o'Big Ben' Tunnel. Yes, sir, there he stan' with the hammer in his han' ?in solid rock".1) In de jaren toen de spoorlijn door West Virginia werd gelegd, moeten daar, al dan niet in het werkkamp bij den Big Bend Tunnel, de eerste arbeidsliederen over John Henry zijn ontstaan, vermoedelijk alle, of bijna alle „hammer-songs". Duizenden trekkende neger-arbeiders, uit allerlei staten der toenmalige Unie afkomstig, gingen in die jaren, toen hun stamland, het Zuiden, na de nederlaag tegen het Noorden een periode van groote des- organisatie beleefde, naar West Virginia, om er geld te verdienen bij den aanleg van den „Chesapeake and Ohio Railroad" en zijn zijtakken. Toen dit voltooid was, verlieten zij West Virginia weer, verspreidden zich, met de mobiliteit die den gelegenheidsarbeider van toen evenzeer eigen was als Bien van nu, over de geheele Unie, en namen de John Henry-sage mee. De „steel-drivers" songen over hem in hun „hammer-songs", anderen bezongen hem in de balladen die spoedig ontstonden en waarvoor elke volgende generatie nieuwe coupletten en andere details verzon, die ook wel enkele malen op goedkoop papier gedrukt werden om door zwarte troubadours verkocht te werden, en zoo werd de sage vooral door mondelinge overlevering gemeengoed van de Noord Amerikaansche negers. De ondernemende blanke heeft ook dit negerbezit commer- cieel geexploiteerd: er zijn gramofoonplaten, die de John Henry- sage vertellen en waardoor men de melodie kan leeren kennen waarop de ballade gewoonlijk gezongen wordt. Andere geven arbeidsliederen weer2). Ook in radio-programma's komt John Henry zoo nu en dan voor. Deze gecommercialiseerde folklore zal de mondelinge overlevering niet onbeinvloed laten, de sage als erfgoed der negers nieuw leven inblazen en haar bij millioenen blanken bekend maken. Maar stellig vereenvoudigt het de verdere onderzoekingen van folkloristen naar het ontstaan, den groei, de verbreiding en de vervorming ervan niet. De vraag, of John Henry werkelijk bestaan heeft of niet, is 1) G. B. Johnson, p. 15o. 2) Vgl. Brunswick, 112-A; Columbia, 15019-D, 167-D; Gennett, 6005-A; Silvertone, 5002; Vocalion, A-1094. 1938 IV 4 50 JOHN HENRY EEN LEGENDARISCHE HELD eigenlijk niet zoo belangrijk, al drijft onze weetgierigheid tot pogingen, een antwoord hierop te vinden. Hij leeft in de voor- stellingen en de gevoelens van millioenen negers, is voor hen een werkelijkheid, een held, een ideaal en een symbool. Zijn paeda- gogische invloed blijkt, als een zwarte vader zijn noon verwijt, „dat John Henry in zoo'n geval niet versaagt zou hebben," als zwarte werkers zich zelf tot grooter ijver aansporen bij de ge- dachte aan den man „who died with his hammer in his hand". Deze figuur speelt een des te grooter rol in het neger-denken doordat dit over het geheel zoo leeg en vlak is. De geestesinhoud van den doorsnee-neger in de Unie is maar gering, wat overigens zoo'n wonder niet is, bij zijn gebrekkige schoolopvoeding, de afwezigheid of rudimentairen aard van zijn lektuur, de geringe mogelijkheid van gesprekken en omgang met meer ontwikkelden, zijn oninteressante arbeidstaken, tezamen met het verleden van zijn ras in de Unie en ook de huidige positie ervan in het maat- schappelijke bestel. Zijn geheele kultuurbezit is eigenlijk een afleggertje van de overheerschende blank e beschaving en daarom is alles merkwaardig wat als ietseigensmaggelden, iets datniet „blank" alles merkwaardig wat als ietseigensmaggelden, iets datniet „blank" was en „groezelig" is, maar dat van den beginne of „zwart" was. was en „groezelig" is, maar dat van den beginne of „zwart" was. Nu kennen de Amerikaansche negers meer legendaire helden- figuren: Jesse James, den blanken desperado uit het Verre Westen is onder hen even bekend als onder de blanken, Railroad Bill, de zwarte terpentijntapper uit Escambia County, Alabama, die een sheriff doodde en daarna van roof leefde tangs de spoorwegen van Alabama en 'Tennessee, is een halfgod in de negermythologie. Rube Barrow geldt onder de lagere klassen in de Golfstaten, en speciaal in Alabama, als een Robin Hood; Duncan en Brady zijn andere „outlaw's" die de neger in liederen en verhalen verheer- lijkt. De neiging tot glorificatie van misdadigers heeft de neger in de Unie met den blanken Amerikaan gemeen en deze laatste mag hem in dit opzicht niets verwijten. Het oude Westen, een blank land, kende de vereering van bandieten als Kanaka Joe, Billy the Kid en zoovele anderen, in den prohibitietijd kende men in de Unie een bedenkelijke gangster-vereering. En heeft niet Europa naast zijn heiligen zijn boeven vereert, Robin Hood, Rinaldo Rinaldini ? De belangstelling van den neger voor „bad men" is niet ver- rassend. Hij gevoelt er zeker geen minachting voor. Nog geheel DER NOORD-AMERIKAANSCHE NEGERS 51 afgezien van het feit, dat naar mijn overtuiging de doorsnee- burger in de Vereenigde Staten in zijn gevoelens anders tegenover agressieve criminaliteit staat dan de doorsnee-burger in West- en Midden-Europa, komen hier voor den neger nog verschillende omstandigheden bij. Hij heeft de rechtsorde waaronder hij leeft, niet zelf gemaakt, Recht en Wet zijn van den blanke afkomstig. De zuidelijke neger noemt de politie „The Law" ! Het heer- schende recht wortelt niet in zijn moraal maar in die van den blanke. Wie de heerschende wetten kras overschrijdt, is daarom in zijn oogen lang niet altijd moreel verwerpelijk. De „bad man" is in elk geval interessant, is „tough" („slang" voor: flink, hard, brutaal, niet te intimideeren), imponeerend, geliefd door de vrouwen van zijn ras en bewonderd door een veel grooter deel van zijn rasgenooten dan de blanke zich meestal realiseert. Maar John Henry bezit deze eigenschappen niet. In geen enkele ballade is een neiging te bespeuren hem tot een „bad man" te maken, al zal wel iedere neger bevestigen, dat hij een „tough guy" was. Aan den anderen kant bestaat evenmin een neiging, John Henry tot een reinen held te verheffen, wien alle ondeugd vreemd is. Een Siegfried-figuur is hij niet. Dit zou ook afbreuk doen aan het ideaal van den trekkenden neger-arbeider, want voor hem, meer dan voor eenige andere groep, is John Henry de afgod. Zij bewonderen den sterken man, den „natural man", die niet zonder meer goedhartig is, maar tevens brutaal, onverschillig, humeurig, die speelt, vrouwen verleidt, niets van den blanken ploegbaas aanvaardt wat hem niet bevalt en zijn verblijfplaats eeuwig verwisselt. Juist voor het leeren kennen van de gevoelens en opvattingen van deze talrijke klasse zijn legendarische figuren als John Henry zoo interessant en belangrijk, terwijl omgekeerd de eerste voor de verklaring van het ontstaan der laatsten van belang zijn, want „in dem Augenblick, wo sich diese Wiinsch- und Wertgefiihle in einer Marchen- oder Sagengestalt verkar- pern, wird diese Gestalt zum Helden einer Legende .."9. 1) Wundt, p. 50. Karlson komt langs psycho-analytischen weg tot de conclusie: „The hero myths are the fancy-realisation of the suppres- sed emotions and wishes which could not be fulfilled in any other way. They are the dreams of the childhood of the race in which the indivi- duals imagined themselves in the positions described in the sagas". (Karlson, K. J., „Psychoanalysis and Mythology", Journal of Religious Psychology, Vol. 7, no 2, (Nov. 1914), p. 209. 52 JOHN HENRY, EEN LEGENDARISCHE HELD Ook als sociaal differentiatie-verschijnsel is John Henry merk- waardig. Onder de groote massa der Amerikaansche negers wordt de differentiatie van den individu uit de massa niet institutioneel gesteund. Als er bepaalde maatschappelijke functies bestaan (koning, aanvoerder, priester, geleerde) kan iemand die bijzon- dere eigenschappen bezit, voor zoo'n positie geschikt worden geacht, in de vervulling van zijn taak uitblinken, van zich doen spreken en zoo tot roem komen. Maar het is duidelijk, dat het feit der aanwezigheid van die maatschappelijke functies, die op zich zelf reeds elken drager ervan boven het niveau der massa tillen, de verheffing van den betreffenden persoon tot een veel besproken mensch ten zeerste vergemakkelijkt. Nu bestaat onder de Noord Amerikaansche negers wel veel verscheidenheid, maar weinig sociale stratificatie, terwijl zij alien, persoon voor persoon, zich hun collectieve minachting door de persoon voor persoon, zich hun collectieve minachting door de blanken zeer bewust zijn. De armste zwarte katoenplukker weet, dat zijn weinige rasgenooten die groote huizen en glanzende auto's bezitten, in de oogen van den armsten en onbelangrijksten blanke toch slechts een „damned nigger" is. Dit is eveneens een belemmering voor de onderlinge maatschappelijke afstands- schepping, hoezeer de neiging daartoe den Amerikaanschen neger overigens eigen mag zijn. Het is duidelijk, dat hierdoor een geheel andere toestand gegeven is dan in de negermaatschappij in Afrika, waar menschen als Dingaan, Chaka, Moshesh, Mosili- katse naam konden maken als machtige heerschers. Indirect blijkt ook uit de John Henry-legende, hoe weinig inzicht de gemiddelde Amerikaansche neger bezit in het probleem dat zijn ras, als geheel, in de Nieuwe Wereld vormt. Dit is blijk- baar niet voldoende om hun weinige leiders van meer dan middel- matige kwaliteiten te vereeren. Booker Washington, wellicht de grootste en nobelste neger die in Amerika heeft geleefd, is reeds geruimen tijd dood, maar werd niet in het zwarte pantheon opge- nomen. Van elke vijf negers die John Henry kennen, zullen niet meer dan een of twee ooit van Booker Washington gehoord hebben Gedurende den slaventijd hebben enkele malen energieke negers ?Nat Turner, Vevey ?geprobeerd, een algemeenen op- stand te verwekken, maar ik heb nog nooit een neger ontmoet, behalve dan de weinigen met een „college" opleiding, die daar iets van wist, laat staan zoo iemand in zijn voorstellingsleven had DER NOORD-AMERIKAANSCHE NEGERS 53 opgenomen. Dit pleit niet voor den doorsnee-neger en zijn onder- scheidingsvermogen. Hij ziet de waarde van zulke leiders van zijn ras niet in, zij imponeeren hem niet, omdat hun streven hem niets zegt. Voorts valt op, dat er geen neiging bestaat, Miinchhausen- verhalen rond John Henry te dichten? zooals in zoo opvallende mate het geval is bij John Bunyan, den mythischen held der hout- hakkers2). Een enkele maal mag een zwarte arbeider beweren dat hij John Henry wel zou kunnen overtreffen, om dan on- middellijk uitgelachen te worden door zijn kameraden die hem mededeelen: „Why, man, John Henry could take that hammer between his teeth and drive with his hands tied and beat you like all git-out", en een ander mag daar misschien dan aan toe- voegen: „They tells me, that he used to keep six men runnin' just to carry his drills back and forth from the man that sharpened. 'em", maar een tendens tot opsiering en gewilde, komische over- drijving van de daden van dezen held valt niet waar te nemen. Dit valt te meer op, daar de John Henry-figuur in vele opzichten een vak-heros is, en het schijnt, dat althans in de Unie vooral vak-helden aanleiding geven tot Miinchhausen-verhalen. 1) In Roark Bradford's roman „John Henry" (New-York, 1931) is dit veel meer het geval, zooals reeds uit de eerste regels van het boek blijkt: „Now John Henry was a man, but he's long dead. The night John Henry was born the moon was copper-colored and the sky was black. The stars wouldn't shine and the rain fell hard. Forked lightning cleaved the air and the earth trembled like a leaf. The panthers squalled in the brake* like a baby and the Mississippi River ran upstream a thousand miles. John Henry weighed forty-four pounds. John Henry was born on the banks of the Black River, where all good rousterabouts come from. He came into the world with a cotton- hook for a right-hand and a river song on his tongue . . . . " Deze John Henry blijkt een held der Mississippi-negers te zijn, die uitmunt in het werk der „roustabouts", de bootwerkers op en langs de rivier, en tenslotte sterft na een wedstrijd in het katoen-laden tegen een stoomlier. Dit laatste gegeven is geheel in stijl met de algemeen ver- breide John Henry-verhalen, maar of deze „Mississippi-John Henry" overigens een product is van Bradford's fantasie of dat hij ter plaatse een werkelijke sagefiguur is, kan ik niet beslissen. Gedurende een lang verblijf onder de negers van deze streek vernam ik deze versie van het verhaal nooit, maar niemand zal Roark Bradford's kennis van menschen en dingen langs den Mississippi in twijfel trekken. 2) Over Bunyan en andere Amerikaansche beroepshelden vgl. Carl Carmer, The Hurricane's Children: a collection of American Folk- Hero Tales. N. Y.: Farrar and Rinehart, 1937. 54 JOHN HENRY, EEN LEGENI)ARISCHE HELD Men merkt in deze sage ook geen hoogere gedachte op, er komen geen abstracties in voor als b.v. „Het Noodlot", dat den loop der dingen richt, zooals in de Germaansche sagenkringen. Men ontkomt niet aan de opmerking, dat niet slechts de oor- spronkelijke inhoud van deze sage eigenlijk tamelijk schraal is, maar ook dat de dichterlijke verbeelding van John Henry's millioenen bewonderaars in den loop van verschillende generaties er maar weinig meer kleur en inhoud aan hebben weten te geven. Wij zien dus, dat John Henry de populaire verbeelding niet treft door brutale misdadigheid, niet door uit te munten in de vervulling van een bepaalde maatschappelijke functie, dat er geen abstracte gedachten in zijn sage tot uitdrukking komen. De populariteit van Rube Barrow in Alabama, van Robin Hood onder de lagere volksklassen in Engeland, indertijd, van den roover en bendeleider Stjenka Razin in het Wolgagebied kan men nog verklaren uit het sociale rechtvaardigheidsgevoel, dat geen been zag in de verheerlijking van deze „wrekers der ar- moede". John Henry versloeg evenmin vele vijanden, doodde geen monster ?hij was een gewone werkman, maatschappelijk geheel gelijk aan elk lid der groep die hem bij uitstek vereert, was geen brave man, integendeel, had bewonderde ondeugden. Dit geen brave man, integendeel, had bewonderde ondeugden. Dit laatste hielp mee om hem tot een held van het constructiekamp te maken, maar hoofdzaak blijft: hij kon speller en krachtiger hameren dan iemand anders. Daardoor is hij alleen voor de Amerikaansche negers een super-mensch, een ideale figuur: om- dat hij uitmunt in den gewonen ongeschoolden arbeid, het nederige werk, dat vanouds hun erfdeel is. Deze proletariersheld is karakteristiek voor het voorstellingsleven van den Amerikaan- schen neger, die op aarde weinig hoop heeft en weinig verwacht, maar na den dood zijn vergoeding denkt te zullen krijgen: „When I get to Heav'n, gonna put on my shoes", zooals een oude spiritual luidt. Kolossale kracht en uithoudingsvermogen zijn in John Henry gepersonifieerd; beide eigenschappen bewondert en ver- eert de zwarte arbeider. Het martelaarsschap van John Henry spreekt sterk tot den gelegenheidsarbeider, die slechts zijn brute spierkracht te koop kan bieden en zich, bewust of onbewust, bedreigt voelt door de machine, deze als vijand ziet en zien moet. John Henry bond den strijd aan met de machine, overwon en liet er zijn levee bij, maar de diepere beteekenis der sportieve DER NOORD-AMERIKAANSCHE NEGERS 55 weddenschap van den zwarten kampioen met zijn „boss" ontgaat den eenvoudigen zwarten werkman niet. Dit geeft de episode bij den Big Bend Tunnel een gevoelswaarde, die van veel belang is bij de verklaring van de populariteit der overlevering. Misschien heeft er nooit een John Henry geleefd. Er valt zelfs met recht aan te twijfelen. Maar er bestaat een merkwaardige, tragische legende over hem, die de negers in Noord Amerika levend hielden, die zij bijna drie kwart eeuw hebben aangehoord en verder verteld, waarover zij hebben gezongen en waarbij zij hebben gewerkt, waarmee zij hun leven hebben verrijkt en die daarom waard is, gekend te worden. A. N. J. DEN HOLLANDER ASYLVERLEENING IN NEDERLAND Het woord asylrecht, vertaling van het Fransche woord droit d'asile, is geen bijster gelukkige uitdrukking en geeft in het dagelijksch gebruik aanleiding tot begripsverwarring. In het volkenrecht immers verstaat men onder droit d'asile de aan elken souvereinen Staat toekomende bevoegdheid om aan onderdanen van een vreemde mogendheid het ongehinderd ver- blijf op zijn grondgebied toe te staan, indien zij in het land van herkomst orn een of andere reden niet veilig zijn, ook tegen den uitdrukkelijken wensch van de autoriteiten van dat laatste land1). Deze bevoegdheid is gegrond op de reeds sinds lang algemeen erkende stelling, dat een Staat volkomen souverein is op zijn eigen grondgebied ten aanzien van degenen, die zich daar op- houden, onderdanen of vreemdelingen, en geenerlei bemoeiing van een vreemde mogendheid daar behoeft te dulden. Erkend wordt in het volkenrecht slechts een zekere bevoegdheid tot ingrijpen van een vreemden Staat, indien den onderdanen van dezen laatsten in het buitenland geheel onvoldoende bescherming van lijf en goed ten deel valt. De erkenning van de bevoegdheid van elken souvereinen Staat om gastvrijheid te verleenen aan vreemdelingen, ook tegen den zin van het land van herkomst, brengt in het internationale recht mede, dat een Staat aan wiens gevluchte onderdanen zoodanig asyl verleend wordt, of wiens rechtsorde door de vluchtelingen is geschonden, te dier zake geen gegronde grieven tegen den asylverleenenden Staat kan doen gelden. De vraag, of de bevoegdheid van een Staat tot asylverleening, het volkenrechtelijke asylrecht, zich aansluit aan de onschend- 1) Zie o.a. Mr. J. de Louter, Het stellig Volkenrecht, I p. 395; Paul Fauchille, Traite de droit international public (1922) I. I. p. 919. Fauchille, Traite de droit international public (1922) I. I. p. 919. ASYLVERLEENING IN NEDERLAND 57 baarheid reeds in overoude tijden aan sommige heilige plaatsen toekomende en in de Middeleeuwen aan vrijwel alle kerken en kloosters toegekend, blijve hier rusten. Vermeld zij slechts, dat deze laatste onschendbaarheid, hoewel steeds verder beperkt, in sommige Katholieke landen nog tot in de z gde eeuw een rot heeft gespeeld, doch dat het verband tusschen beide instituten, door de schrijvers over volkenrecht vaak gelegd, lang niet onbetwist- baar is. De erkenning van het asylrecht als beginsel in het internationale recht gaat echter niet verder dan omstreeks 182o terug en is te beschouwen als een uitvloeisel van de revolutionnaire woelingen, die sinds de Fransche omwenteling aan de orde van den dag waren, en telkens weer tallooze politieke vluchtelingen over Europa uitzwermen deden. Wel is waar werd reeds veel eerder de leer gehuldigd, dat de eene Staat zich niet te mengen had in de interne aangelegenheden van den anderen, doch men was geneigd tot op zekere hoogte aan te nemen, dat onder bevriende mogendheden de verplichting be- stond elkanders gezag te helpen hooghouden en de aanslagen tegen de autoriteit of de waardigheid van een anderen Souverein te bestrijden met alle middelen, waarover men beschikte. Vandaar dan ook de uitlevering van politieke overtreders en van deser- teurs. In de placaatboeken van de Republiek vindt men, naast tractaten over de uitlevering van deserteurs en rebellen, ver- schillende malen bet verbod van drukken en verspreiden van „schandaleuse ofte fameuse Libellen en Prenten, gedebiteert tot nadeel van gekroonde Hoofden en andere uitheemsche Perso- nagien".1) In het begin van de 19de eeuw ontstaan nog herhaaldelijk politieke strubbelingen, o.a. tusschen Frankrijk en Spanje, over de aan revolutionnairen uit het buitenland verleende bescher- ming. Ter nauwernood ontsnapte Zwitserland, broeinest van onrust stokende politieke vluchtelingen, die het niet wilde uit- leveren, in de jaren omstreeks 1835 aan een blokkade door al zijn buurstaten2). Tegenwoordig erkent men algemeen de volstrekte bevoegdheid 1) Zie o.a. Staten-Resolutie Holland d.d. 9 Dec. 17oz, Groot Placaat- boek VI p. 909. 2) Journal de droit international (Clunet), Jrg. 1881 p. 285. 58 ASYLVERLEENING IN :NEDERLAND tot asylverleening in het onderling verkeer der Staten. Toch is zij door verdragen en gewoonte in velerlei opzicht beperkt, in de eerste plaats door de talrijke uitleverings-tractaten betreffende de misdadigers van het gemeene recht, voor zoover geen onderdanen misdadigers van het gemeene recht, voor zoover geen onderdanen van den asylverleenenden Staat. Bij deze eigen onderdanen kan men trouwens kwalijk van asylverleening spreken. Tevens wordt vrij algemeen een uitzondering erkend voor bepaalde politieke misdadigers, die hetzij zich hebben schuldig gemaakt aan aan- slagen op het leven of de vrijheid van hoofden van bevriende Staten of leden van regeerende Vorstenhuizen, dan wel vervolgd worden voor misdrijven, die in den grond gewone vergrijpen vormen, al is een politieke beweegreden daaraan niet vreemd, b.v. het drukken van valsch bankpapier ter ondermijning van het crediet van een bepaalden staat. De hier bedoelde asylverleening kan ook plaats hebben aan boord van oorlogs- of koopvaardijschepen, en burgerlijke of militaire luchtvaartuigen, zoomede in gezantschapsgebouwen. In deze gevallen zijn de volkenrechtelijke regels uit den aard der zaak moeilijker in hun toepassing, omdat het asyl dan verleend wordt binnen de landsgrenzen van den Staat, die zich van den persoon van den heul zoekende tracht te verzekeren, op een ge- bied dus, waaraan een fictieve exterritorialiteit wordt toegekend. De erkenning van de exterritorialiteit der gezantschapsgebouwen, een buitengewoon ingewikkeld probleem, is trouwens van veel ouder datum, dan het algemeen recht van asylverleening. Kan fill een vluchteling, die zich op vreemd territoir heeft begeven, zelf volgens de regels van het volkenrecht ook aanspraak op asylverleening doen gelden ? Bestaat er dus een „asylrecht van den vluchteling" in den zin, waarin het woord, in onjuiste be- teekenis, den laatsten tijd zoo vaak gebezigd wordt ? En kan ten slotte de Staat, wiens nationaliteit de vluchteling bezit, indien deze in een ander land om politieke redenen ver- volgd wordt, van een derden Staat, op welks grondgebied zijn onderdaan zijn toevlucht heeft gezocht, met recht eischen, dat de autoriteiten aldaar den vluchteling asyl verleenen ? Algemeen neemt men in den jongsten tijd aan, dat elke Staat volkomen zelfstandig te beslissen heeft, welke bescherming hij ASYLVERLEENING IN NEDERLAND 59 den vreemdeling, die zijn grondgebied betreedt, wil doen deel- achtig worden, en elk gouvernement zelfstandig beoordeelt, of uitlevering van bepaalde personen plaats zal hebben, ja dan neen, en onder welke voorwaarden. Men moet dus ook aannemen, dat de Staat, tot welke oor- spronkelijk de vluchteling behoort, zich niet heeft te mengen in de houding, die eenandere Staat, aan welken de uitlevering van een vreemdeling verzocht is, wenscht in te nemen. Dit laatste gaat natuurlijk alleen dan niet op, indien de uitleverende Staat in strijd zou handelen met zijn eigen uitleveringswetten of gesloten tractaten, en dus door hemzelf aanvaarde normen schenden zou. In het midden der 19de eeuw was de principieele bescherming van politieke vluchtelingen tegen de bedreigingen, waaraan zij in hun Vaderland blootstonden, nog iets nieuws. Vooral in de liberaal geregeerde landen, in de eerste plaats in Frankrijk, zag men er een uiting in van den verlichten geest der eeuw. Daardoor werd zij na 1830 het politieke troetelkind der geavanceerde demo- craten1). Tevens bestond toen ten aanzien van den omvang van het beginsel minder eenstemmigheid dan thans, en was men eerder geneigd aan te nemen, dat een politieke vluchteling zekere eigen aanspraak op bescherming tegen hem vervolgende autori- teiten kon doen gelden. Daarvan is dan weer het gevolg, dat toen enkelen aan de regeering van het land van oorsprong van dien vreemdeling een grond voor beklag konden toekennen, indien de bescherming was geweigerd. Zoo zou vermoedelijk het verkrijgen van uitlevering van den dader van den recenten Rotterdamschen bomaanslag voor 8o jaren meer voeten in garde hebben gehad, dan thans, indien hij ergens in het buitenland mocht worden gevonden. In het algemeen kan men zeggen, dat sinds ongeveer 186o, ook al doordat men het gemeengevaarlijk karakter der anarchisten leerde beseffen, de ontwikkeling van het volkenrecht gegaan is in een richting, die de verplichting tot asylverleening aan politieke vluchtelingen steeds minder gaarne erkent. Men keert tegen het einde der vorige eeuw weder verder terug tot de leer, dat elke Staat vrij is om op zijn grondgebied te 1) M. Guizot, Memoires pour servir a l'histoire de mon temps (1867), II p. 83 vgg. 6o ASYLVERLEENING IN NEDERLAND handelen, als hem goeddunkt, en zeker niet gehouden is om toe te laten die vluchtelingen, wier aanwezigheid gevaar zou kunnen opleveren voor eigen politieke rust of economische ontwikkeling. In een aantal Staten echter, speciaal in sommige Zuid-Ameri- kaansche republieken, bestaan nog steeds wetsbepalingen, da- teerende uit de tweede helft der i9de eeuw, waarin politieken ballingen toelating gewaarborgd wordt. lets dergelijks, doch veel voorzichtiger geformuleerd, vindt men in de Britsche Aliens-Act van 19051). Buiten de gevallen van een directen waarborg in de eigen wetten van bepaalde Staten vervat, wordt in het volkenrecht een recht op asylverleening, aan politieke vluchtelingen toekomende, nergens erkend, Vrijwel onbestreden is tegenwoordig dan ook de opvatting, dat elke regeering te hunnen aanzien volkomen vrij is naar eigen inzicht te handelen. Uit dit alles volgt, dat de rechten van vluchtelingen op vreemd grondgebied, uitsluitend bepaald worden door de wetgeving van het land, welks gastvrijheid wordt ingeroepen. Beslissend is dus het vreemdelingenrecht van het beoogde land van vestiging, dat in het algemeen sterk zal worden beinvloed door de gewoonten en tradities, die daar heerschen. Onze bedoeling is nu in het kort na te gaan, hoe men zich in Nederland sinds den aanvang van den 8o-jarigen oorlog ten op- zichte van naar hier uitgeweken vreemdelingen gedragen heeft. Op dit gebied blijken immers in zeer verschillende kringen vol- komen scheeve voorstellingen te bestaan. Telkens wordt gerept van een historisch „asylrecht" ?het woord meestal gebezigd in de bovenbedoelde onjuiste beteekenis van een ongeschreven eigen recht, den politieken balling toe- komende ? dat door de eeuwen heen voor naar hier uitgeweken vreemdelingen zou zijn erkend. Men verwijt der huidige regee- ring dan met die traditie te breken. Zoo beroept ?een voorbeeld uit velen ?de jongste „Remon- strantie" der Remonstrante Broederschap, zich op „een diep ge- wortelde, geestelijke traditie, om aan buitenlanders, die op grond 1) Ook de U.S.S.R. kent een principieele toelating voor politieke vluchtelingen in een wet van 19 Juli 1918. Bij de toepassing zal echter met den aard der politieke gezindheid wel rekening worden gehouden. met den aard der politieke gezindheid wel rekening worden gehouden. ASYLVERLEENING IN NEDERLAND 6i van hun overtuiging uit hun land uitwijken, asyl te verleenen," die rusten zou „zoowel op de in het Christendom belichaamde begrippen van recht en menschelijkheid, als op de in ons yolk sedert eeuwen levende geest van vrijheid en verdraagzaamheid." Alvorens men echter een beweerde traditie van asylverleening aan alle zich aanmeldende uitgewekenen gaat omsmeden tot een wapen ter bestrijding van het huidig regeeringsbeleid, dient men zich of te vragen, of men voor deze telkens terugkeerende be- wering ook een reeelen historischen grond vindt. Onderwerpt men deze vraag aan een nader onderzoek, dan blijkt dat onderzoek negatief uit te vallen. Een algemeen volkenrechtelijke of zelfs principieel-moreele ver- plichting tot asylverleening door de overheid aan politieke en reli- gieuze uitgewekenen is in ons Vaderland nooit erkend. Sommigen uitgeweken Staatshoofden, laatstelijk Kruger en Wilhelm II, heeft de regeering een ongestoord verblijf hier te lande toegestaan. In vroegere perioden vertoefden de „Winter- koning" en Karel II van Engeland, later Lodewijk XVIII van Frankrijk gedurende de Honderd Dagen, voor korter of langer tijd binnen de Nederlandsche grenzen. Tallooze buitenlandsche Protestanten, uit Katholieke landen uitgeweken om hun geloofs- overtuiging, zijn in den loop der eeuwen hier binnengekomen. Bovendien hebben zich sedert den aanvang der I7de eeuw te Amsterdam, 's-Gravenhage, Rotterdam, zoomede op enkele andere plaatsen, een aantal Joodsche families betrekkelijk onbe- lemmerd kunnen nederzetten, mits aan bepaalde voorwaarden voldoende. Deze vestigingen zijn echter bijna altijd het gevolg van een min of meer georganiseerde immigratie, van hooger hand niet tegengewerkt, in een enkel geval zelfs krachtig bevorderd om bijzondere redenen. Zij zijn evenwel geen uiting van een algemeene erkenning van eenig recht op gastvrijheid voor om politieke redenen of des geloofs wille vervolgden. Nimmer hebben de bewindvoerders in de Zeven Provincien, noch de Nederlandsche regeering na 1813, de grenzen uit be- ginsel wagenwijd opengezet voor alle vreemdelingen, die hun eigen vaderland moesten of wilden verlaten. 62 ASYLVERLEENING IN NEDERLAND Om de positie van uitgewekenen in de Republiek der Ver- eenigde Nederlanden te kunnen beoordeelen, stelle men voorop, dat deze „Republiek" slechts in bepaalde opzichten, en dan nog vrijwel uitsluitend naar buiten, tegenover andere Staten, zeker niet in de interne verhouding der gewestcn, een Staatkundige eenheid vormde. Elke provincie was een onafhankelijke Staat op zichzelf en de gewestelijke Staten-colleges waren volkomen souverein binnen eigen grenzen. De Unie van Utrecht, de eenige onderlinge band der provin- cien, is veeleer te beschouwen, als een Tractaat tusschen de gewesten, dan als een gezamenlijke Grondwet. De onderdanen van het eene gewest waren dus, ten opzichte van de overheid in het andere, vreemdelingen. Ten aanzien van Wetgeving en rechts- bedeeling stonden alle gebiedsdeelen immers geheel los van elkaar. De Staten-Generaal konden geen voorschriften, algemeen gel.- dend in de Republiek, uitvaardigen, behoudens dan op het be- perkte, hun krachtens de Unie voorbehouden terrein. Voor de afkondiging van dergelijke voorschriften van algemeene strekking was dan nog de medewerking der gewestelijke overheden noodig. Hun overige wetgevende maatregelen betroffen slechts de Generaliteitslanden, waar zij namens de „bondgenooten" de Souvereiniteit uitoefenden, doch die, evenals het Landschap Drenthe, afzonderlijke gebiedsdeelen met eigen recht vormden. Ook het vreemdelingenrecht der gewesten had dus zoowel betrekking op de onderdanen van andere provincien, als op de ingezetenen van landen buiten de Republiek. Beide groepen werden als „uitheemschen" beschouwd. Behalve de provinciale Staten waren in vele steden, speciaal in die, welke „Stem in Staat" hadden, m.a.w. verschenen op de Staten-vergaderingen en daar medestemden, de Magistraten bevoegd geheel zelfstandig regels vast te stellen voor het verblijf van vreemdelingen op het gebied der Stac11). Door deze laatste omstandigheid is de geheel verschillende houding ten opzichte van de vestiging van Joden in verschillende Steden en gewesten ingenomen, te verklaren. 1) Zie o.a. J. V. Rypperda Wierdsma, Politie en Justitie, Een studie over Hollandschen staatsbouw, p.p. 15z vgg. over Hollandschen staatsbouw, p.p. 15z vgg. ASYLVERLEENING IN NEDERLAND 63 De regels voor het verblijf van vreemdelingen hier te lande waren dus belichaamd in een ontelbaar aantal voorschriften, ten deele bestemd om te werken op het grondgebied van een geheele provincie, ten deele uitgevaardigd door stedelijke Magistraten voor het rechtsgebied van een enkele Stad. Ten slotte regelen de verordeningen sours slechts de toestand in een bepaald onder- deel van een gewest. Voor een belangrijk deel ook werd de verhouding der „uit- heemschen" tot het gebied hunner vestiging veelal bepaald door de gebruiken ter plaatse bestaande. Bij deze laatste zal de willekeur der plaatselijke Magistraten, geleid door eigen economisch inzicht, wellicht ook door particu- here financieele belangen, een niet te onderschatten rol hebben gespeeld. Een volledigen indruk te krijgen, welke regels men ten aanzien van vreemdelingen in de Republiek opvolgde, is niet eenvoudig, zoo niet onmogelijk. In de wetgeving der Republiek is de syste- matiek ver te zoeken en de voorschriften op een bepaald gebied van wetgeving dient men bijeen te garen uit tallooze verstrooide placaten, die vaak tegelijkertijd andere onderwerpen regelen, terwiji ten slotte veel niet gedrukt, althans niet verzameld is. Wil men alleen een blik slaan in het vreemdelingen-recht voor den Franschen tijd, dan raadplege men in de Placaatboeken der verschillende gewesten de reeksen publicaties gericht tegen vaga- bonden e.d., waaruit men hier en daar voorschriften kan opdiepen, die voor alle vreemdelingen blijken geschreven te zijn, die niet de kans willen loopen als vagabond behandeld te worden. Deze voor- schriften getuigen van onverbiddelijke strengheid, vaak zelfs van in onze oogen onmenschelijke wreedheid. Nu staat wel vast, dat ook op dit gebied in de Republiek met uiterst kwaadaardig uitziende voorschriften gemakkelijk de hand te lichten viel, alleen al omdat de met de uitvoering belaste auto- riteiten zoo talrijk waren, dat zij elkander in den weg liepen, doch niettemin krijgt, wie zich in die reeksen verordeningen verdiept, allerminst het behaaglijk gevoel te leven in een land, waar van oudsher het „welkom, vreemdeling !" op alle grenspalen ge- beiteld stond. 64 ASYLVERLEENING IN NEDERLAND Laten wij enkelen der publicaties, volkomen willekeurig ge- kozen, eens nader bezien. In 1698 kondigden de Staten van Utrecht, in den vorm eener „Ampliatie" van een placaat van 1596, een verordening of tegen zwervers etc., waarin een vrij uitvoerige regeling wordt aan- getroffen, hoe een vreemdeling de provincie binnenkomende heeft te handelen. Hij moet zich bij het overschrijden van de grens, onverwijid vervoegen bij den Officier van de grensplaats, zich dezen bekend maken en verlof verzoeken om te mogen door- reizen naar een bepaalde plaats van bestemming onder opgave van het doel zijner refs en het vermoedelijk tijdstip van terug- keer. Hij ontvangt dan schriftelijke reisinstructies, waaraan hij zich te houden heeft, wil hij de straffen van het placaat niet op zich toegepast zien. Malsch zijn die straffen niet: geeseling in de gevangenis met uitleiding bij de eerste, openbare geeseling met verbanning bij de tweede overtreding en geeseling met brand- merk en verbanning bij verdere recidive. Een gelijksoortige rege- ling vindt men veel later terug in placaten van de Staten-Generaal dd. 6 Juli 1764, regelende speciaal de toelating van politieke vluchtelingen, en dd. 10 November 1792 betreffende Fransche Emigranten1). In 1713 wordt allen Hoogduitschen Joden de toegang tot het gewest Utrecht ontzegd: een iegelijk is verboden hun huisvesting te verleenen2). Dergelijke voorbeelden kan men tallooze vinden in alle gewesten. Zij worden bier slechts vermeld als enkele voor de hand komende specimina van vreemdelingen-recht. Het zoeken naar algemeeneregels of een zeker systeem, zou monniken- werk zijn, gezien de eindelooze gevarieerdheid der wetgevende organen en der bestaande voorschriften. De vreemdeling, die zonder middel van bestaan is en dus in de open lucht nachtverblijf houdt, is als „vagabond" aan de 1) Resoluties Staten-Generaal d.d. 6 Juli 1764 en io Nov. 1792, Groot plac. b. IX, p.p. zo en 5o. Resolutie Utrecht, d.d. z6 Oct. 1698, Utrechtsch Placcaatboek (v.d. Water I p. 706). Een ?evenwel niet Utrechtsch Placcaatboek (v.d. Water I p. 706). Een ?evenwel niet volledige ?opsomming van placaten vindt men bij Mr. S. J. van Geuns, Proeve eener Geschiedenis van de toelating en vestiging van vreemdelingen in Nederland tot het jaar 1795, (1853) pp. 198 vgg. 2) Publicatie d.d. 3o Augustus 1713, Utr. Place. b. I p. 412. ASYLVERLEENING IN NEDERLAND 65 meest onbarmhartige repressie-bepalingen onderworpen. Den zwerver wordt nergens rust gegund: vanuit de eene heerlijkheid in de andere, uit het eene gewest in het andere, wordt hij door de autoriteiten voortgedreven, zooals thans de West-Europeesche Zigeunertroepen. Daar geen enkele locale autoriteit lust heeft aan zwervers den kost te geven, jaagt hij hen eenvoudig op het gebied van een anderen machthebber, die op zijn beurt hetzelfde procede toepast. Wie vermoed wordt iets op zijn geweten te hebben kan zonder vorm van proces op de pijnbank worden gebracht, in de provincie Holland zelfs worden gegeeseld. Nu en dan worden groote gewestelijke drijfjachten gehouden, waaraan soldaten te pas komen en gewapende boeren. Dergelijke strafexpedities leverden waarschijnlijk gunstige resultaten voor de bevordering van de openbare veiligheid, in de Nederlanden ongetwijfeld veel grooter, dan in de omringende landen, doch getuigen zeker niet van een diepgeworteld gevoel voor de nooden van ongelukkige buitenlanders zonder middel van bestaan. Een ander beeld van de wijze, waarop de autoriteiten stonden tegenover ongewenschte vreemdelingen, behoorende tot een andere groep en veelal geenszins onvermogend, toont de houding tegenover Katholieke geestelijken. De placaten tegen de uitoefening van den Katholieken gods- dienst zijn uiterst streng in de Republiek, ook voor de Katholieke Generaliteitslanden. Wel worden zij zoolang de Roomsche ge- loovigen hun schatting in geld aan de met de handhaving belaste justitioneele ambtenaren trouw opbrengen, niet al te scherp toe- gepast. Toch is een vreemde priester in principe vrijwel vogelvrij. Duidelijk wordt dit den Katholieken vooral gemaakt, wanneer in de omringende gebieden, speciaal ook in de Brabantsche enclaves, den Gereformeerden moeilijkheden in den weg worden gelegd. In de laatste helft der i7de eeuw trekken een aantal gezeten Katholieke families uit Zeeland, naar Amsterdam om daar de vervolgingen, waarin zij in hun eigen gewest blootstonden te ontgaan. Hieruit ziet men, dat het somtijds ook hun, die van oudsher ingezetenen waren en voldoende financieele middelen bezaten, zwaar viel aan de toepassing der bestaande uiterst ge- strenge voorschriften te ontkomen. Voor hen, die niet over geld 1938 IV 5 66 ASYLVERLEENING IN NEDERLAND beschikten OM de volledige toepassing der in naam steeds geldig gebleven placaten tegen de Paapschgezinden en hun priesters te mitigeeren, kon in bepaalde perioden het leven soms verre van aangenaam zijn. Het bestaan dergenen, die in hun woonplaats geen burgerrecht bezaten, was zeer onzeker. Zoo werd op z8 November 1655 bij verordening van de Utrechtsche Magistraat') aan alle „queesels, kloppen, geestelijke dogters, Jesuiteressen, of hoe sij genoemt mogen wesen, die hier (in de stad Utrecht dus) niet geboren zijn, deese Stad ende Vrijheyt van dien ontseyt". Deze Resolutie betreft nog slechts „kloppen" (een soort leeke- zusters of bagijnen, die niet in alle opzichten als nonnen kunnen worden beschouwd) voorzoover zij uit hoofde van hun geboorte in de Stad zelf niet vrijloopen. Bij Staten-Resolutie van 25 Mei 172o worden de Jezulten uit Holland uitgewezen2); in dezelfde periode ook uit andere ge- westen. Geestelijken, de genoemde kloppen of kwezels daaronder be- grepen, konden zelfs in hun geboorte-plaatsen niet erven, noch uit een testament, noch bij versterf van hun bloedverwanten: zelf een testament maken konden zij als regel slechts krachtens Octrooi van de Overheid en met zekere beperkingen ten gunste van Gereformeerde verwanten. Naar het getuigenis van dr. W. P. C. Knuttel, die zeker niet beschuldigd kan worden te zeer voor de Katholieken geporteerd te zijn, wordt eerst in de tweede heeft der i8de eeuw de toestand der Roomschen in de Republiek dragelijk3). Het oordeel van Katholieke schrijvers luidt nog geheel anders: de feiten trouwens toonen aan, dat men van hun zijde geen recht heeft lofzangen op de Vaderlandsche vrijheid en verdraagzaamheid te verwachten4). De Overheden onder de Republiek schroomden dus niet op de meest krachtdadige wijze op te treden tegen uitheemschen, die zonder voldoende middel van bestaan een der Geunieerde Pro- 1) Utrechtsch Placc.b. III p. 469. 2) Groot Placaatboek, VIII p. 279. 3) Dr. W. P. C. Knuttel, Toestand der Nederlandsche Katholieken ten tijde der Republiek (1894), II p. 204. tijde der Republiek (1894), II p. 204. 4) Zie o.a. Aug. C. J. Commissaris, Van toen wij vrij werden (1929), deel I. deel I. ASYLVERLEENING IN NEI)ERLAND 67 vincien waagden te betreden. Evenmin was hun houding zacht- aardig tegenover hen, die uiting gaven aan godsdienstige over- tuigingen, die niet vielen in het kader van de machthebbers in den lande, zelfs al waren dezulken in de Nederlanden geboren en getogen. Hoe was nu de positie van hen, die zich in het buitenland aan politieke overtredingen hadden schuldig gemaakt ? Hoe stonden m.a.w. de Regeeringsorganen tegenover de thans vrij algemeen aanvaarde asylverleening aan politieke wetsovertreders ? Uitlevering van misdadigers van het gemeene recht, thans vrijwel overal als internationale verplichting erkend, was vOOr de eerste helft der 19de eeuw practisch onbekend, niet slechts Kier te lande, maar ook daarbuiten. Wel had reeds Hugo de Groot in zijn „De jure belli ac pacis", verschenen in 1625, de uitlevering van misdadigers als een volkenrechtelijke verplichting gesteld1), doch de practijk is nog meer dan twee eeuwen met deze theoreti- sche erkenning in tegenspraak gebleven. Zelfs de uitlevering van boosdoeners door het eene gewest der. Republiek aan bet andere behoorde tot de uitzonderingen en had veel voeten in de aarde. Dit betreft slechts de uitlevering van misdadigers van het ge- meene recht, die over voldoende middelen van bestaan beschikten. Was dit laatste niet het geval, zoo werden zij vanzelf de behande- ling van andere zwervers deelachtig en, bleek hun misdrijf, dan werden zij desnoods ter plaatse berecht. Ten aanzien van politieke delicten nam men een ander stand- punt in. In principe maakten de I7de en z 8de eeuwsche autori- teiten juist tegen de uitlevering, wanneer die om politieke redenen verzocht werd, geen bezwaar. Met Engeland zijn verschillende tractaten gesloten tot wederzijdsche uitwijzing of uitlevering van rebellen. Wanneer Karel II in 1661 den Engelschen troon weder be- stegen heeft en een vervolging laat instellen tegen de leden van de speciale rechtbank, die zijn Vader Karel I op het schavot brachten, leveren de Staten van Holland zonder eenig bezwaar enkele dier rechters, die naar Rotterdam hadden weten te ontkomen, uit, hoewel het bier Calvinistische Protestanten, aanzienlijke gewezen 1) De jure belli ae pacis L II, c. 21, par. 3-5. De Groot brengt hieronder ook de misdadigers, die zich tegen de publieke orde hebben gekeerd. 68 ASYLVERLEENING IN NEDERLAND aanhangers van Cromwell betrof. Een beroep van enkele personen, die zich, voor de gevatten, wien de meest gruwelijke executie wachtte, interesseerden, op de gastvrijheid bij andere gelegen- heden aan „Godtsverdrevenen" verleend, wordt afgewezen1). Juist dit geval is zeer sprekend, omdat de godsdienstige gezind- heid, zelfs de politieke overtuiging, der uitgeleverden, dezelfde was, als die der Overheid hier te lande. Het ware uiterst eenvoudig geweest hen te laten ontkomen door eenige handig toegepaste paperasserij, zooals een ander lid der- zelfde Rechtbank in Overijssel wel gelukte, maar de Delftsche vluchtelingen werden opgeofferd om den Engelschen Koning gunstig te stemmen voor de afschaffing van de Acte van Navi- gatie, die speciaal der provincie Holland zeer ter harte ging. Wat het principieele standpunt der regeerders was, toont een geval uit 1754 zeer duidelijk aan. De Fransche gezant bij de Republiek, en mede de bisschop van Luik, vraagt de uitlevering van zekeren Tancrede de Hauteville, in Maastricht gearresteerd. Hauteville zou zich hebben schuldig gemaakt aan een dubbele overtreding. Hij zou zekere „falsiteyten", een misdrijf van het gemeene recht dus, hebben gepleegd en bovendien een typisch politieke overtreding hebben begaan, n.l. „infame libellen tegen de geheyligde persoon van Z.M." hebben uitgegeven. De Staten.- Generaal ?de arrestant bevindt zich op het gebied der Generali- teit ?overwegen bij hun Resolutie d.d. 5 Augustus 1754, dat de „falsiteyten" nimmer een grond van uitlevering zouden kunnen vormen. Ten aanzien van den tweeden, zuiver politieken grond- slag van het verzoek is hun standpunt een ander: zij hebben den gezant ter handstelling van de schotschriften tegen den Franschen Koning verzocht, doch kunnen, nu die overgifte achterwege bleef, het geval niet beoordeelen. De uitlevering wordt dus ge- weigerd. Het Nederlandsche standpunt ten aanzien van de uitlevering van delinquenten blijkt dus hetzelfde te zijn, als in alle landen van Europa in dezelfde periode ingenomen2). Tegen uitlevering 1) L. van Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh (1657-1668), IV p. 896. 2) Resoluties Staten-Generaal d.d. 5 Augustus 1754, Groot Placaatb. VIII, p. 722. Dezelfde redeneering wordt gevolgd in een Resolutie der VIII, p. 722. Dezelfde redeneering wordt gevolgd in een Resolutie der Staten van Holland, d.d. 3 Mei 1792, betreffende vervalschers van Staten van Holland, d.d. 3 Mei 1792, betreffende vervalschers van assignaten, Gr. Pl.b. IX p. 728. ASYLVERLEENING IN NEDERLAND 69 voor politieke delicten bestaat in beginsel geen bezwaar; voor niet- politieke misdrijven wordt als regel niet uitgeleverd en ook geen uitlevering gevraagd, al wordt soms voor zeer zware misdrijven een uitzondering gemaakt. Aan een principieele asylverleening voor politieke overtredingen denkt nog niemand. Een onderzoek naar het vreemdelingen-recht der Republiek leidt tot de volgende conclusien: a. voor het verblijf van vreemdelingen bestonden in alle deelen der Republiek strenge voorschriften, die echter in het algemeen met groote slapheid, doch ook met groote willekeur, werden toe- gepast; b. vreemdelingen zonder middel van bestaan werden op de meest onbarmhartige wijze verdreven van het grondgebied der gewesten; c. personen, die uit het buitenland binnen kwamen en vol- doende gegoed waren, werden, indien hun uitlevering gevraagd werd op grond van een politieke overtreding, of omdat zij ge- deserteerd waren uit het leger eener bevriende mogendheid, na onderzoek uitgeleverd, doch de uitlevering werd als regel ge- weigerd, indien zij zich schuldig hadden gemaakt aan een mis- drijf van het gemeene recht. Deze conclusion blijken niet geheel in overeenstemming met de beweerde historische rechten van vreemdelingen op bescherming, en men vraagt zich af, hoe dan het sprookje ?want anders is het werkelijk niet ? dat men der huidigen regeering zoo gaarne voortoovert, als zij besluit tot hardschijnende maatregelen tegen vreemdelingen, in de wereld is gekomen. De bestaande dwaling is geboren uit sterk-gekleurde voor- stellingen, die men heeft gegeven aan bepaalde historische voor- vallen en een niet steeds helder inzicht in de vroegere politieke en economische verhoudingen bier to lande. Veel meer nog dan thans waren de Noord-Nederlandsche ge- westen, vooral Holland en Zeeland, op handel en scheepvaart aan- gewezen voor hun bestaan. Uit den aard der zaak bracht dit een levendig internationaal verkeer mede. Den vreemdelingen, die voor hun bedrijf of als toerist hier kwamen, werd weinig in den weg gelegd. 70 ASYLVERLEENING IN :NEDERLAND Op de oorlogs-, koopvaardij- en visschersvloten, alsook in het leger, in de Kolonien, zelfs bij de boeren ten plattelande, werden tallooze buitenlanders in dienst gesteld, omdat men over onvol- tallooze buitenlanders in dienst gesteld, omdat men over onvol- doende eigen onderdanen beschikte, F de looneischen van dezen bovenmatig waren. Bovendien waren de relaties tusschen de inge- zetenen der verschillende gewesten, die in hun onderlinge ver- houding zich steeds als volkomen zelfstandige Staten gedroegen, reeds zoo „internationaal" georienteerd, dat men in de burger- lijke rechtspraak gewoon was over de gewestelijke grenzen been te zien. Den rustigen vreemdeling werd het dus ook in het civiele recht niet bijzonder moeilijk gemaakt. Juridisch gesproken immers was een Rus of Spanjaard, als met zijn regeering vrede heerschte, in de provincie Holland b.v. of de Groningsche Ommelanden niet in meerder opzicht uitheemsch, dan een in- woner van Harderwijk. Door de Staatkundige verhoudingen in de Republiek en het zeer intensief onderling verkeer der gewesten had de civiele rechtspraak zich ingesteld op internationaal-rechtelijke verhou- dingen, en hiervan profiteerde mede de vreemdeling van buiten het grondgebied der Unie. Men kon een Groninger kwalijk uit- sluiten van het bezit van onroerend goed in Friesland, en dus stond men dit voor het geheele grondgebied der Republiek aan alle vreemdelingen toe, soms onder de beperking, dat zij den Christelijken godsdienst beleden. Zoo is ook het droit d'aubaine of jus albinagii, het recht van den Souverein op de nalatenschap- pen van vreemdelingen in zijn gebied opengevallen, in de Neder- landen veel vroeger dan elders verdwenen. Vele belemmerende bepalingen voor het verblijf en de vestiging van vreemdelingen waren dus weggevallen, hoewel men tot de toepassing van deze ruimere opvattingen slechts overging, indien men meende op reciprociteit te kunnen rekenen. Een vreemdeling afkomstig uit een land, waar ingezetenen van de Nederlandsche gewesten van gelijke voordeelen waren uitgesloten, werd die hier ook niet deel- achtig. Zelfs bij de onderlinge verhouding der gewesten speelde achtig. Zelfs bij de onderlinge verhouding der gewesten speelde de reciprociteit in het rechtsleven nog een rol. Men mag dan ook niet besluiten tot het bestaan van principieel liberaler opvattingen dan elders. De meerdere vrijheid van de vreemdelingen op burgerrechtelijk gebied was eensdeels een uit- vloeisel van de Staatkundige verdeeldheid in de Republiek zelve, ASYLVERLEENING IN NEDERLAND 71 anderdeels het gevolg van het economisch inzicht van een handel- drijvend yolk, en ten slotte ook wel eenigszins van de baatzucht der justitieele ambtenaren, uitermate gevoelig voor een „warme hand". Voorts dient men voor een juiste beoordeeling van het vraag- stuk der asylverleening na te gaan de houding, door de geweste- lijke regeeringen en de Staten-Generaal aangenomen tegenover hen, die in eigen land om hun geloof verdreven werden en in de Noordelijke Nederlanden in het algemeen gastvrij werden opge- nomen. Men moet deze refugie's in verschillende groepen split- sen, die elk voor zich op verschillende wijze zijn behandeld. Voor alle groepen evenwel blijkt te gelden wat R. Fruin over de vrij- heid der uitgewekenen in de Republiek zegt: „meer dan de goed- gunstigheid der regeering beschermden hen de veelheid der regenten en de verbrokkeling van het gezag".1) De eerste groep uitgewekenen vormen de Protestanten, naast Lutherschen en Calvinisten waarschijnlijk voor een belangrijk deel Doopsgezinden, die in grooten getale in de eerste jaren van den 8ojarigen oorlog uit de Zuidelijke Nederlanden naar het Noorden zijn getrokken2). In hoofdzaak schijnen zij behoord te hebben tot de eenigszins ontwikkelden, handels- en ambachtslieden, schippers, verschei- denen ook tot de hoogere standen. De meesten moeten hebben kunnen lezen en schrijven en vele geimmigreerde families be- hoorden reeds in het begin der zeventiende eeuw tot den zich toen sterk ontwikkelden Hollandschen en Zeeuwschen koopmans- stand. De Calvinisten onder hen en zij, die zich later bij de Staatskerk aansloten, gingen vrijwel dadelijk geheel op in de inheemsche bevolking. Voor zoover zij niet tot de Gereformeerde Kerk behoorden is dezen buitenlandschen Protestanten in de eerste tientallen jaren het leven niet gemakkelijk gemaakt. Wel houdt de Unie van Utrecht van 1579 in art. XIII een be- paling in, die bedoelde kettervervolgingen uit de sluiten, doch dit voorschrift is van zeer beperkte strekking en waarborgt aller- minst volledige godsdienstvrijheid voor iedereen. 1) R. Fruin, De drie tijdvakken der Nederlandsche Geschiedenis, Gids 1865, IV P. 245 (Verspreide Geschriften I, p. 44). 2) Zie o.a. S. Blaupot ten Cate, Geschienis der Doopsgezinden in Holland, Zeeland, Utrecht en Gelderland (1847), p. 57 vgg. 72 ASYLVERLEENING IN NEDERLAND Dit art. XIII stelt in de eerste plaats vast, dat Holland en Zeeland „hem sullen draegen naer haerluyden goetduncken" en dat de overige gewesten zich zullen houden aan den inhoud van de „Religionsvrede bij den Eertshertoge Matthias" of andere orde door hen te stellen, zonder echter andere gewesten, toe- getreden tot het Verdrag, te hinderen. Iedere provincie behoudt dus op het stuk van de religie volledige vrijheid. Aan het slot van het artikel echter komt een algemeene „mits", dat n.l. „een yder het artikel echter komt een algemeene „mits", dat n.l. „een yder particulier in sijn Religie vrij sal moegen blijven, ende dat men nyemant ter cause van de Religie sal moegen achterhaelen ofte ondersoucken, volgende die voorsz. Pacificatie tot Ghent ge- maeckt". De gewesten nemen dus onderling de verplichting op zich te zorgen, dat het geweten in godsdienstige questies onge- moeid zal worden gelaten, terwijl de regeling van de uitoefening van den godsdienst den gewesten zelf wordt overgelaten. Verder gaat de Unie van Utrecht op het gebied der godsdienstvrijheid niet. Zoolang de Gereformeerde Kerk, spoedig in alle gewesten door de Overheid als de eenige ware erkend, Staatskerk gebleven is, is het verbod van openbare uitoefening van elke andere godsdienst vrijwel in vollen omvang theoretisch blijven gelden en werden de godsdienstoefeningen van andere gezindten, behalve mis- schien die der Lutherschen in enkele plaatsen, slechts bij „conni- ventie" toegelaten. Zoodoende is het mogelijk geweest, dat her- ventie" toegelaten. Zoodoende is het mogelijk geweest, dat her- haaldelijk om godsdienstige questies politieke en strafrechtelijke maatregelen tegen Protestanten als de Remonstranten, de maatregelen tegen Protestanten als de Remonstranten, de Socianen en anderen, wier uitingen voor de publieke rust ge- vaarlijk werden geacht, konden worden genomen, zonder dat men met de gewetensvrijheid, die de Unie van Utrecht waar- borgde, ook maar het minst in conflict kwam. Zoo heeft ook slechts de persoonlijke invloed van Prins Willem I den dissenters het leven dragelijk gemaakt'). Alleen dank zij hem is de invloed der Calvinistische predikan- ten, gesteund door Marnix van Sint-Aldegon de gebroken, die naast de Staatskerk geen andere secten wilden dulden. In vele gewesten, in Holland en Utrecht misschien het minst, zijn van overheidswege zich in de steden vestigenden Mennisten, 1) Hooft, Historian I p. 501. ASYLVERLEENING IN NEDERLAND 73 die het poorterrecht gekocht hadden, allerlei moeilijkheden over het afleggen van den poortereed en het doen van wachtdiensten in den weg gelegd. De behandeling, die zij ondervonden, was vaak weinig beter dan die welke den Paapschgezinden ten deel viel. Nog in 1625 beslist de Hooge Raad, dat in Holland de ver- eenigingen der Doopsgezinden tot de verboden collegien be- hoorden en geen erfenissen of legaten konden beuren. In Fries- land heeft het tot den inval der Franschen en Munsterschen in 1672 geduurd voor den Mennonieten vrijheid van godsdienst- oefening verleend werd, en toen nog slechts als contra-prestatie voor twee leeningen van enkele tonnen, die de Friesche Staten elders niet onder konden brengen, terwijl zij het geld dringend noodig hadden voor oorlogsdoeleinden1). Tot diep in de i7de eeuw is het in verschillende gewesten den. Mennisten verboden geweest leeraars van buiten in hun ge- meenten te doen optreden. In 1647 wordt hun door de Staten- Generaal belet te Groede in Zeeuwsch-Vlaanderen een gemeente te vormen2). Nu waren de aldus behandelden nog lang niet allemaal vreem- delingen: een groot deel der Doopsgezinde families bezat van oudsher burgerrecht in de Noordelijke Nederlanden, hoewel een belangrijk percentage uit het Zuiden immigreerde. Bij deze eerste groep refugie's zien wij hetzelfde verloop zich afspelen, als bij volgende groepen. De Noordelijke gewesten gaan een grooten bloei tegemoet, ook al omdat de mededinging van het Zuiden weg valt. De van buitenaf inkomenden, beschikkende meestal over zekere ontwikke- ling, vaak niet onbemiddeld, ambachten verstaande, die ten deele hier te laude nog onbekend waren, of in hun Vaderland in handel of scheepvaart groot geworden, vinden gemakkelijk een plaats in het economische leven. De gewestelijke en stedelijke overheden laten hen dus zonder veel bezwaar toe, niet omdat zij zielige, vervolgde ongelukkigen waren, die recht hadden op mededoogen, maar omdat zij, stammende uit een gelijksoortige bevolkingsgroep als de inheemschen, beloofden onmiddellijk nuttige ingezetenen te worden voor de door den opstand toch eenigszins bloedarme 1) S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland. 2) Resolutie Staten-Generaal d.d. zz Januari 1647, Groot Placaatb. II c. 2388. 74 ASYLVERLEENING IN NEDERLAND Noordelijke gewesten. Zij konden door den oorlog opengevallen plaatsen innemen. Dan strekte te hunner aanbeveling, dat zij niet Roomsch waren, en voor zoover niet Gereformeerd, werd hun dit niet te zeer euvel geduid, mits zij en zoolang zij hun gods- dienst niet zoo openlijk beleden, dat Menniste of andere „stoutig- heden" te vreezen waren, en zij braaf betaalden, wat hun ver- heden" te vreezen waren, en zij braaf betaalden, wat hun ver- zocht werd op te leggen. Directe steun is den niet-Gereformeerden uitgewekenen van de zijde der Overheden nimmer verleend; was materieele hulp noodig, dan moest die door de eigen geloofsgenooten verschaft worden. Hun aanwezigheid werd getolereerd, omdat er in het economische leven dier dagen voor hen plaats te over was. De tweede groep van binnengekomen uitgewekenen zijn de Porugeesche Joden geweest, die zich sedert ongeveer 1593 in de stad Amsterdam vestigden om vervolgingen elders te ontgaan1). In de latere middeleeuwen waren de Joden in deze landen zoo grondig uitgemoord en gebannen, dat er ten tijde van de regee- ring van Karel V vrijwel geen enkele meer over was. Een eerste poging der Portugeesche Nieuw-Christenen ?het overgroote deel der Spaansche en Portugeesche Joden gedroeg zich uiterlijk als bekeerden tot de Katholieke Kerk ?om zich in Holland te vestigen was mislukt, doordat het Hof van Holland die vestiging in 155o uitdrukkelijk verboden had. De eerstbinnengekomenen ontsnapten aan de aandacht, doordat ze onopgemerkt leefden zonder op de nieuw aanvaarde Joodsche traditie den nadruk te leggen. Inziende, dat de vestiging der Portugeesche Joden, in het algemeen zeer welgestelde kooplieden met zeer belangrijke Inter- nationale handelsrelaties, voor het economisch welzijn van het gewest zeker ongevaarlijk, wellicht ook voordeelig, zijn zou, legden de Staten van Holland hun vestiging weinig moeilijkheden in den weg, aan de stedelijke Magistraten overlatende hun eigen houding te bepalen, en bij toelating hun positie te reglementeeren. In Amsterdam, oorspronkelijk de eenige plaats van vestiging, In Amsterdam, oorspronkelijk de eenige plaats van vestiging, werd der „Portugeeschen Natie" verboden proselieten te maken, met Christenen te huwen, tegen den Christelijken godsdienst te spreken of te schrijven, en voorts om poortersnering te be- 1) J. S. da Silva Rosa, Geschiedenis der Portugeesche Joden te Amsterdam 1593-1925 (1925); Mr. H. J. Koenen, Geschiedenis der Joden in Nederland (1843). ASYLVERLEENING IN NEDERLAND 75 oefenen'). Hun was dus de toetreding tot alle openbare betrek- kingen, zoomede tot de gilden afgesloten, zoodat slechts de groothandel en de niet in de gilden ondergebrachte takken van bedrijf o.a. de diamant-nijverheid, voor hen openstonden. Hierin zit de grondslag van hun grooten bloei, maar ook die van hun diep economisch verval in de laatste decennien voor 1800. In Rotter- dam, evenals te 's-Gravenhage sedert 1672, werd hun ongeveer dezelfde vrijheid van beweging toegestaan, doch het meerendeel der Hollandsche Steden en van die der andere gewesten, zoo ook bijna overal het platteland, bleef voor hen, evenals voor de Poolsche en Hoogduitsche Joden, gesloten, totdat hier en daar in den loop der i8de eeuw zij ook elders getolereerd werden. Tot de dagen der Bataafsche Republiek2) blijven de Joden als afzonderlijke „Natie" bestaan, die nOch maatschappelijk, nOch economisch in de landsbevolking kan opgaan. Het gemengde huwelijk is verboden op zware straffen en wordt als nietig be- schouwd, overspel van een Jood met een Christen vrouw wordt nog diep in de i8de eeuw met den dood strafbaar geacht, en be- houdens enkele individueele uitzonderingen blijven de gilden voor hen gesloten. Eerst in 1806 werden Joodsche kinderen op de openbare scholen toegelaten. De armverzorging moet de „natie" onderling bezorgen, zonder hulp van de officieele kassen, en wanneer in 1610 teveel Portugeesche Joden naar Amsterdam komen wordt de immigratie wederom stopgezet. De Hoogduitsche Joden, die arm en berooid naar Amsterdam kwamen, werden nog heel wat minder gastvrij ontvangen, en de eersten hunner hebben zich in de zeventiende eeuw volkomen clandestien daar gevestigd. In 1656 komen 3000 Poolsche Joden te Amsterdam binnen, die blijkbaar over ruimere middelen be- schikten, immers dadelijk vergunning tot den bouw eener syna- goge vroegen en verkregen, hetgeen den Duitschen Joden toen tegelijkertijd werd toegestaan. In 1673 werd den Poolschen Joden het houden van afzonder- lijke bijeenkomsten verboden en smolten beide groepen tot de „Hoogduitsche Joodsche natie" ineen. De Duitsche en Portu- 1) Resoluties d.d. 29 Maart 1632 en 17 Nov. 1616, Handvesten der Stad Amsterdam p.p. 169; 814. 2) De gelijkstelling met de overige burgers der Bataafsche Republiek geschiedt onder buitengewoon weinig belangstelling van Joodsche zijde bij Decreet van de Nationale Vergadering d.d. 9 September 1796. 76 ASYLVERLEENING IN NEDERLAND geesche groepen zijn te Amsterdam naast elkaar blijven voort- bestaan. Een deel der Portugeezen vestigt zich te Maarssen, waar hun ceremonien in een particulier huis nog bij Publicatie van 12 September 1653 door Gedeputeerde Staten verboden worden, en waar zich eveneens Hoogduitsche Joden vestigden. In de stad Utrecht en de Stadsvrijheid blijft het vestigingsverbod evenwel tot 1789 onverkort gehandhaafd, in Dordrecht en Haarlem tot ongeveer 1764. In 1657 diende, in verband met den Joodschen handel op Spanje, de internationale positie der in Nederland verblijvende Joden geregeld te worden. Hun werd bij Resolutie van de Staten van Holland d.d. 12 Juli 1657 het recht toegekend tegenover buitenlandsche regeeringen als „onderdanen" van het gewest be- schouwd te worden, welke verklaring op 17 Juli 16571) door de Staten-Generaal wordt bevestigd. De intocht der Fransche Hugenoten na de herroeping van het Edict van Nantes draagt een geheel ander karakter. Alle uit- gewekenen zijn van de Gereformeerde belijdenis en vallen dus binnen het kader van de Staatskerk. Reeds lang te voren waren te hooi en te gras Fransche Protes- tanten, ten deele in de legers der Republiek, ten deele als zelf- standige immigranten hier binnengekomen. De groote stroom volgt echter, als de geloofsvrijheid in Frankrijk volledig ver- dwenen is, ornstreeks 168o, en na de herroeping van het Edict van Nantes op 23 October 1685. Hier heeft men voor het eerst te maken met een georganiseerde immigratie, van overheidswege gesteund. Deze steun werd verleend, omdat niet slechts in de vestiging der Fransche Protestanten, wederom voor een groot deel tot de hoogere klassen behoorende, een economisch voordeel gezien werd, doch ook de religieuse overtuiging, waarvoor zij 1) Bij de Res. Holl. (Gr. Plac.b. VII p. 59) wordt verstaan, dat „die „van de Joodsche Natie, resideerende binnen Holland en voornamelijk „van de Joodsche Natie, resideerende binnen Holland en voornamelijk „binnen Amsterdam, waarlijk zijn onderdanen van Haar Ed. Gr. Mog. „en derhalve van de Tractaten met vreemde mogendheden zullen kun- „nen jouisseeren en gauderen? De Resolutie der Staten-Generaal, t.z.p., erkent hen als onderdanen en ingezetenen der Vereenigde Nederlanden. Men houde in het oog, dat dit niet is een naturalisatie, waarbij de begunstigde tot onderdaan en ingeborene van het gewest, dat de naturalisatie verleent, verklaard en ingeborene van het gewest, dat de naturalisatie verleent, verklaard wordt. wordt. ASYLVERLEENING IN NEDERLAND 77 verdreven werden, dezelfde was, als die van het grootste deel der bevolking en zeker van de overheidspersonen. Er wordt door de regeeringen dan ook een ruim beroep gedaan op de offervaardig- heid der bevolking ten behoeve van de weinig gegoeden onder de vluchtelingen, doch de ware economische beweegredenen werden „behendiglijk verscholen onder den dekmantel van mede- lijden"1). De werkelijke bedoeling lag in de eerste plaats in de verzwak- king, die de Overheid, onder leiding van Prins Willem III, aan Frankrijk wilde toebrengen door de Fransche industrie en het Fransche Protestante kapitaal naar hier te lokken. De Prins had ook toen waarschijnlijk reeds een begeerig oog op den Engelschen troon geslagen en de Fransche militairen konden hem daarbij onschatbare diensten bewijzen. Bij het leger, waarmede hij in 1688 naar Engeland oversteekt bevinden zich dan ook 736 Fransche officieren. De economische gevolgen van de emigratie der Hugenoten zijn voor Frankrijk uiterst nadeelig geweest: de Republiek heeft van hun overkomst enorme voordeelen getrokken. De naar hier uitgewekenen waren ten deele industrieelen, die met hun gezin, ook hun industrie en een deel van hun arbeiders overbrachten. Belangrijke voordeelen in den vorm van belastingvrijdom, soms ook van geldleeningen voor hun bedrijf, werden hun toe- gekend. In Amsterdam werden met stedelijken regeeringssteun zeer belangrijke weverijen opgericht, waar de Stad hoopte de toen in grooten getale werkelooze Amsterdamsche meisjes aan den ar- beid te krijgen. Voor zoover de Franschen landbouwers waren, werd hun in sommige sterk ontvolkte gebieden, o.a. Zeeuwsch- Vlaanderen, een dankbare gelegenheid tot vestiging geboden, zeer ten bate van de eigenaren der verlaten boerenplaatsen. Zoodra echter in 1689 blijkt, dat men te Amsterdam bij de Waalsche Gemeente te veel bedeelden krijgt, wordt de immigratie beperkt. In 1698 stellen de Staten-Generaal den Zweedschen Koning voor den Hugenoten-stroom, die de Republiek dan niet meer verwerken kan, naar zijn Duitsche bezittingen of te leiden, die door den 3o-jarigen oorlog sterk ontvolkt waren. 1) Jhr. Mr. W. E. J. Berg. De Refugies in de Nederlanden (1845), p. 169; zie ook: Mr. H. J. Koenen, Geschiedenis van de vestiging der der Fransche vluchtelingen in Nederland (1846), speciaalbijl. IV p. 329. 78 ASYLVERLEENING IN NEDERLAND De staatsrechtelijke positie der refugie's is eerst omstreeks 1710 definitief geregeld. Op 18 Juli 1709 worden zij in Holland ge- definitief geregeld. Op 18 Juli 1709 worden zij in Holland ge- naturaliseerd, n.i. verklaard tot „onderdaanen en ingeboorenen", andere gewesten volgen, en ten slotte leggen in 1715 de Staten- Generaal dezelfde verklaring of voor alle personen om de „pro- fessie van de ware Gereformeerde Religie" in de plaatsen der Generaliteit gevlucht1). Uitsluitend dus voor hen, die zich bij de Staatskerk hadden aangesloten, golden deze gunstige bepalingen. Staatskerk hadden aangesloten, golden deze gunstige bepalingen. Bij deze eenige immigratie op grooten schaal, die door de Overheden officieel gesteund werd, heeft de particuliere lief- dadigheid en hulpvaardigheid zich ruim geweerd. Men mag echter niet uit het oog verliezen, dat ook hier de asylverleening aan „Godtsverdrevenen" een zeer belangrijken en zeer duidelijken politieken en economischen inslag had, al werd dit om be- grijpelijke redenen niet van alle tinnen geblazen. In het bovenstaande is zeer in het kort geschetst de houding door de Overheden der Republiek aangenomen tegenover de drie belangrijkste groepen van uitgewekenen, die haar gebied betraden. Daarnaast staan nog verschillende kleinere groepen van vluch- telingen, die voor den Franschen tijd hier hun toevlucht hebben gezocht. Het zijn alien Protestanten, soms, als velen uit Engeland en Schotland afkomstig, geheel vallende binnen het kader van de en Schotland afkomstig, geheel vallende binnen het kader van de heerschende Kerk, soms tot dissenters behoorende. Er zijn in de 17de eeuw groepen non-conformisten, Brownisten en anderen ingekomen, terwij1 de i8de eeuw o.a. Hernhutters uit Bohemen, Doopsgezinden uit de Paltz naar hier bracht. Geen dezer groepen is echter bijzonder talrijk. De houding van de Overheid is in alle gevallen steeds dezelfde geweest. Indien de particuliere lief- gevallen steeds dezelfde geweest. Indien de particuliere lief- dadigheid aanvulde, wat aan de eigen middelen der immigranten, die echter zeer vaak zelf ruimschoots over voldoende financien beschikten, ontbrak, maakten de Overheden der vestigings- plaatsen geen bezwaar, tenzij aan de vestiging op zichzelf be- zwaren van economischen of politieken aard verbonden waren. Bij de binnenkomst der Paltzer Mennonieten moesten Neder- landsche geloofsgenooten to voren de economische zijde geheel regelen: boerenplaatsen werden gekocht en gehuurd en voor het 1) Groot plac.b. I p. 74. ASYLVERLEENING IN NEDERLAND 79 verschaffen van de noodige inventaris moest worden gezorgd. Tallooze emigranten zijn hier ook alleen op doortocht geweest en vertrokken naar Amerika: de Pilgrimfathers naar Noord- Amerika, vele Portugeesche Joden naar Brazilie en West-Indio, Hernhutters en Labadisten naar Suriname. Hoezeer het economisch karakter der immigratie bij de Over- heden op den voorgrond stond blijkt o.a. uit een speciale maat- regel, die in 1709 genomen werd ten aanzien van de nalatenschap van hier te lande overleden Fransche immigranten1). In den regel liet men, zooals reeds boven is opgemerkt, vreemdelingen rustig toe als erfgenamen in hier openvallende nalatenschappen: voor de Hugenoten werden echter speciale regelingen gemaakt om te zorgen dat hun boedels voor de Republiek behouden bleven en niet aan in Frankrijk achtergebleven bloedverwanten ten goede konden komen. Deze maatregelen wijzen nog eens op de omstandigheid, dat bij de geheele asylverleening niet alleen de zuiverste menschenliefde, naar ook uiterst nuchtere op- vattingen omtrent de gewestelijke belangen de hand der Overheid bestuurden, en het medegevoel, dat in de bevolking vaak tot uit- drukking kwam ?ook lang niet altijd algemeen ? bij de houding, die de Overheden innamen, geheel op den achtergrond bleef. De vreemdelingen, die zich hier konden vestigen, vonden wat zij zochten, meerdere vrijheid om ongestoord hun geloof te be- lijden, dan hun in hun Vaderland geboden werd. Het waren echter voor het overgroote deel Protestanten, die trokken naar een Protestantsch, althans Calvinistisch-geregeerd land. De zeer beperkte vrijheid der Joden was voor dezen toch nog ruimer dan in de meeste gevallen elders. Allen konden mede profiteeren van den geweldigen opbloei, die de Republiek in de 17de eeuw gekend heeft en toen deze periode van steeds toenemende welvaart langzamerhand tot staan was gekomen, van de opgehoopte rijkdommen. Zij, die werden toegelaten, waren dus. dankbaar en gaven aan die dank- baarheid uiting. Degenen, die niet zijn toegelaten, hebben of elders een toevlucht gevonden Of zijn ondergegaan. In beide gevallen hebben zij natuurlijk gezwegen. Dat talloozen, speciaal ') Groot Plac.b. V p. 78; Vervolg op de Hollandsche Consultation en Advijzen (1782), deel II p.p. 126 vlgg. 8o ASYLVERLEENING IN NEDERLAND onder de Duitsche Joden, verdreven zijn en, als zij zich aan kleine of groote misdrijven hadden schuldig gemaakt, ter dood zijn gebracht, staat eveneens vast. De berichten over de terecht- stelling van Joodsche dieven zijn vrij talrijk. In het algemeen echter zijn er dus weinig ongewenschte vreem- delingen binnengekomen, behoudens enkelingen, die met den grooten hoop medekwamen. Er waren tot kort vO Or het einde der Republiek meestal hoofden en handen te kort en er was werk te over. Op deze factoren is natuurlijk van de zijde der Overheid steeds zoo min mogelijk de nadruk gelegd. Men nam ?de Magistraten der Republiek waren persoonlijk steeds zeer nauw bij handel en scheepvaart betrokken ? als goede kooplieden, liever de houding aan, dat men uit zuivere menschenliefde den „Godtsverdrevenen" een schuilplaats bereidde, dan dat men hardop zeide, dat men goede militairen, nijvere industrieelen en ambachtslieden, han- dige bankiers met internationale relaties, zeer wel gebruiken kon, vaak zelfs, als de militairen omstreeks 168o, broodnoodig had. vaak zelfs, als de militairen omstreeks 168o, broodnoodig had. Aan de particuliere liefdadigheid, die ongetwijfeld gerhaaldelijk zeer diep in den buidel tastte, was, vooral in de i8de eeuw, een licht Pharazeisme zeker niet vreemd. De Gereformeerde predi- kanten, zeer afhankelijk van de stedelijke Overheden, hebben niet nagelaten de weldadigheidszin en ruime menschlievendheid der regenten in woord en geschrift luide te huldigen. De zelfgenoegzaamheid der verlichte schrijvers van den natijd der Republiek, de periode der „Bataafsche Vrijheid", en de eerste decennien der 1 gde eeuw heeft de vrijheid en verdraagzaamheid, die zij in hun voorgeslacht zoo gaarne .wenschten te zien, steeds naar voren gebracht en de bijbedoelingen, die in hoofdzaak de houding der regeering bepaalden, zoo veel mogelijk verdoezeld. Wie de werkelijkheid zoekt, late zich niet door deze ophemelende vertoogen verblinden ! Men verbeelde zich niet, dat de Republiek een bolwerk was van vrijheid en verdraagzaamheid, een openlijke schuilplaats voor alle verdrukten, een knooppunt van vrijzinnige en humanitaire opvattingen. Verre van dien ! De wetgeving der Zeven Provincien was zeker geen monument van tolerantie en menschenliefde. De toepassing der wet was evenwel slap en willekeurig en dit kwam den vreemdelingen ten AS YLVERLEENING IN NEDERLAND goede. Het vaak juiste inzicht der regenten in de eischen eener gezonde Staathuishoudkunde, al moge dat inzicht bijna steeds tot een te klein gebied van belangstelling beperkt zijn geweest, was den immigranten in velerlei opzicht gunstig. Het meest echter konden zij profiteeren van de omstandigheid, dat telkens weer „de verbrokkeling van het gezag de bedreigde vrijheid redde." Onze voorouders van de 17de en i8de eeuw hadden vele deugden. Hun nuchtere opvattingen en ijzeren vasthoudendheid, hun zin voor compromissen, verrichtten met een onmogelijk- ouderwetsch regeersysteem, uit Middeleeuwsche resten moei- zaam in elkaar gelapt en bijeengehouden, wonderen. Verdraag- zaam in de tegenwoordige beteekenis van het woord waren zij echter allerminst. Steeds echter en overal geldt het oude beginsel, dat „de gekken prijzen, wat de Heeren wijzen". De vreemdeling, dat „de gekken prijzen, wat de Heeren wijzen". De vreemdeling, die dit getrouwelijk deed, had weinig last van de bepalingen der wet. Een principieele erkenning evenwel van een recht op asyl- verleening voor ongelukkige buitenlanders is aan de theorie en practijk der 17de en i8de eeuw volkomen vreemd. Gedurende de periode, dat het Bataafsch,e yolk, ontrukt aan de tirannie van Regenten en Stadhouder, zwelgen mocht in de redevoeringen van zijn Representanten, die de nieuw aangebroken dageraad der vrijheid begroetten, was er voor toepassing van de vrijheidsbeginselen in een asylverleening aan politieke vluchte- lingen geen plaats, omdat de Bataafsche vrijheid volkomen afiankelijkheid van Frankrijk beteekende en de tallooze emi- granten dier tijden, juist door de Fransche bevrijding tot uitwij- ken waren gedwongen. Trouwens reeds in 1793 was het verblijf ken waren gedwongen. Trouwens reeds in 1793 was het verblijf der Fransche Emigranten hier te lande aan strenge beperkingen onderworpen en waren zij ten deele uitgezet. Aan hen asyl te verleenen was na den intocht der Franschen in 1795 verder geheel uitgesloten. Eerst na „de herstelde orde van zaken" in 1813 bestond de mogelijkheid van asylverleening opnieuw en daarvan werd dan ook door talrijke aanzienlijke Franschen, die Lodewijk XVIII naar Gent vergezelden, gebruik gemaakt, toen Napoleon van Elba terugkeerde. Dat hun het verblijf in de Nederlanden toegestaan werd, sprak vanzelf: de gevluchte 1938 IV 6 82 AS YLVERLEENING IN N EDERLAND Koning was de bondgenoot der Geallieerden en dus ook van Koning Willem I. Zooals boven reeds opgemerkt werd, is de volkenrechtelijke erkenning van het recht van asylverleening aan politieke vluchte- lingen een vrucht van de i9de eeuw. Een Nederlander, Mr. H. Provo Kluit, komt de eer toe dit denkbeeld in de wetenschap te hebben geintroduceerd'). In Frankrijk en Belgie speelde het in de jaren na 183o een groote rol in de binnenlandsche politiek, nadat het in 1829 in Saksen-Meiningen voor het eerst in de wet- geving van West-Europa tot uitdrukking was gekomen. Van het Koninkrijk der Nederlanden werd in 1829/30 door Spanje de uitlevering verzocht van politieke uitgewekenen, die geweigerd is overeenkomstig de nieuwe volkenrechtelijke be- ginselen. Dit is een der eerste gevallen van een officieel beroep op de bevoegdheid eener regeering om aan politieke ballingen asyl te verleenen, wanneer het land van oorsprong hun uitlevering ver- langt. Ditzelfde standpunt is sindsdien hier te lande steeds inge- nomen, zonder dat het echter, behalve ten aanzien van den Duitschen Keizer, tot ingewikkelde problemen aanleiding heeft ge- geven, en is ook nu nog de basis der regeeringspolitiek. Als grondslag van alle asylverleening is echter steeds ook hier gehuldigd, en wordt nog altijd aangenomen, dat het gouverne- ment binnen de grenzen van Uitleveringswet en tractaten volko- men vrij is de uitlevering van vluchtelingen al dan niet toe te staan, en dat zij ten opzichte van de toelating zelve volkomen vrijheid van handelen heeft. De Vreemdelingenwet van 13 Au- gunstus 1843 (St.bl. 39) gaat eveneens van dit beginsel uit en legt den nadruk op het bezit van voldoende middelen van bestaan. Zooals bekend is, blijven de voorschriften dier Wet echter in de practijk buiten toepassing2). In zooverre is de houding der over- 1) H. Provo Kluit, De deditione profugorum, dissertatie Leiden 1829. Zie: Dr. Mettgenberg, Das erste Verbot der Auslieferung politischer Verbrecher in Zeitschr. f. VOlkerrecht XIV (1928) p. 237. 2) Over de Vreemdelingenwet van 1849 en haar toepassing zie men: Mr. J. Krabbe, Toelating en Uitzetting van Vreemdelingen (1912) en de Hand. Ned. Jur. Ver. 1932, zoomede diss. Geuljans (1938). De wet kent de uitreiking van reis- en verblijfpassen aan vreemdelin- gen, waardoor deze dan officieel worden toegelaten. Voorzien van zulk gen, waardoor deze dan officieel worden toegelaten. Voorzien van zulk een document kunnen zij niet dan onder zekere voorwaarden worden uitgezet. ASYLVERLEENING IN NEDERLAND 83 heden van de 19de en zoste eeuw een voortzetting van de onder de Republiek gevolgde practijk. Een recht van een uitgewekene op asylverleening, een „asyl- recht" aan den vluchteling toekomende, is nOch in de rechts- opvattingen der Republiek, nOch in die van het Koninkrijk der Nederlanden ooit bekend geweest. Wanneer de Nederlandsche regeering zich ook thans niet ge- roepen gevoelt alien, die zich aan onze grenzen melden, toe te laten, handelt zij volkomen overeenkomstig de beginselen, die hier steeds hebben gegolden. Voor hen, die betwijfelen of deze houding der regeering juist is, schijnt geschreven, wat de Fransche Minister Guizot zegt naar aanleiding van de discussies over de asylverleening in de Fransche Kamer, in de jaren 183o/'31: . . „en attendant une sympathie aveugle blesse les principes du droit des gens et compromet la politique nationale au dela de ce qui est du aux droits du malheur". Doordat echter in de practijk aan niemand een dergelijke pas wordt uitgereikt, blijft de politie vrij de uitzetting zonder eenige formaliteiten te doen, zoodat geen enkele vreemdeling in den zin der wet is toegelaten. Het systeem der wet is wellicht staatsrechtelijk verre van fraai, maar een bijkans 9o-jarige practijk heeft er zijn sanctie aan verleend. Na de wijziging der wet in 1918 is de wettelijke grondslag dezer opvatting nog eenigszins versterkt. A. F. ZWAARDEMAKER IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 1914-1917 III In de voorafgaande artikelen zagen wij, dat reeds na afloop der eerste zes oorlogsmaanden van de door president Wilson ge- wenschte volstrekte neutraliteit der Vereenigde Staten weinig was overgebleven. Bij de onrechtmatige uitoefening der Britsche heerschappij ter zee hadden zij zich op alle essentieele punten moeten neerleggen. Dit had bij de openbare meening wel veel ontstemming verwekt, maar van eensgezindheid der geheele natie op dit punt was geen sprake. De regeering van Washington streefde ernaar, zonder aan de economische afsluiting der Cen- tralen schade te doen, de oorzaken van wrijving weg te nemen door compromissen, die daarop neerkwamen, dat Amerika's buitenlandsche handel meer en meer op de landen der Entente werd geconcentreerd. De industrieele gebieden maakten reeds enorme winsten met hun oorlogsleveranties, en vormden voort- aan een bolwerk van pro-Geallieerde gezindheid. Herhaaldelijk door Wilson voorgenomen pogingen tot vredesbemiddeling waren telkens uitgesteld onder aandrang van Britsche diplomaten, die zulke pogingen vooraisnog niet opportuun achtten. Deze die zulke pogingen vooraisnog niet opportuun achtten. Deze over de geheele linie voor de Entente gunstige staat van zaken was ontstaan, zonder dat de Centralen in eenig opzicht aanleiding tot een verwijdering hadden gegeven. Eerst nu bracht de duikboot tot een verwijdering hadden gegeven. Eerst nu bracht de duikboot daarin verandering. daarin verandering. Op 4 Februari 1915 kondigde de Duitsche regeering aan, dat haar zeemacht met ingang van den 18en d.a.v. in de wateren rondom de Britsche eilanden en in het Kanaal zou trachten ieder IDEAAL EN WERKELIIKHEID IN DE BUITENLANDSCHE POLITIEK 85 vijandelijk koopvaardijschip te vernietigen, zonder dat het altijd mogelijk zou zijn het gevaar of te wenden, dat de opvarenden en de lading bedreigde, terwiji ook neutrale schepen in die zone aan gevaar blootgesteld zouden zijn, daar hun herkenning be- moeilijkt werd door misbruik van neutrale vlaggen op last der Britsche regeering en door de omstandigheden van den zee- oorlog. Ais motief gold de strijdmethode van Groot-Brittannie, dat beoogde „door uithongering de geheele bevolking van Duitschland aan den ondergang prijs te geven". Van Duitsche zij de is toegegeven, dat deze motiveering slechts een propagan- distisch doel hadl); voedselschaarschte was er in afzienbaren tijd niet te voorzien. Feitelijk was de proclamatie van den duikboot- oorlog, die met een geheel onvoldoende aantal onderzeeers werd aangevangen, een daad van bluf, ten einde Engeland te bewegen de afsluiting te verslappen, mogelijk ook Amerika de levering van krijgsbehoeften te doen stop zetten. Gelukte dit laatste, dan rekende de Duitsche generale staf op ernstig gebrek aan munitie bij de Geallieerde legers tijdens het aanstaande voorjaarsoffensief. De regeering van Washington nam onmiddellijk een zeer be- slist standpunt in. Indien Duitsche oorlogsschepen in voile zee een Amerikaansch schip of de levens van Amerikaansche burgers zouden vernietigen, luidde haar nota, dan zou zij van Duitsch- land „strenge rekenschap" vergen en doen wat noodig was om Amerikaansche menschenievens en eigendommen te beschermen en aan Amerikaansche burgers het voile genot van hun rechten ter zee te verzekeren. Het verdient opmerking, dat bier ook ten aanzien van schade aan goederen een krachtige taal werd gebezigd, die men in de discussies met Engeland gemist had2). Wel werd getracht het diplomatieke evenwicht te bewaren, door tegelijk tot Londen een protest te richten tegen het misbruiken van de Amerikaansche vlag Fen oude krijgslist, die echter door de torpedo nieuwe consequenties had gekregen. Deze houding van angstvallige onzijdigheid weerspiegelde het algemeene verlangen der Amerikanen, in elk geval buiten den oorlog te blijven. „Want I) Door admiraal Von Spindler, geschiedschrijver der Duitsche mari- ne; Seymour, American neutrality, blz. 58. ne; Seymour, American neutrality, blz. 58. 2) Later heeft Wilson zijn strakke houding tegenover Duitschland en zijn toegevendheid jegens Engeland steeds daarmee gerechtvaardigd, dat de een menschenlevens, de ander slechts goederen bedreigde. Voor dat de een menschenlevens, de ander slechts goederen bedreigde. Voor deze nota gaat dat niet op. deze nota gaat dat niet op. 86 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE wat er gebeuren zou in geval van een botsing die Amerika zou raken, is onaangenaam zich voor te stellen. Als dit land in oorlog kwam met Duitschland, zou bier zeer waarschijnlijk zoo iets als kwam met Duitschland, zou bier zeer waarschijnlijk zoo iets als een burgeroorlog ontstaan." En bovendien bleef Wilson erop hopen, vrede te kunnen stichten. „De president wenscht stellig, zooals menschelijk is, herkozen te worden. Wat zijn herkiezing zeker zou maken, is succesvolle bemiddeling in den oorlog. Zoo- wel de president als de staatssecretaris zijn vastbesloten geen stap te doen, die hen de sympathie van een der beide oorlog- voerende partijen zou doen verliezen"1). Dezelfde inotieven komen tot uiting in het compromisvoorstel, dat de Amerikaansche regeering aan Londen en Berlijn deed: de Duitsche duikbooten zouden onwettige aanvallen op koop- vaardijschepen nalaten, de Britsche schepen geen neutrale vlaggen hijschen; Groot-Brittannie zou dan den invoer van levens- middelen in Duitschland toelaten, uitsluitend aan de burger- bevolking te distribueeren door Amerikaansche vertegen- woordigers. Berlijn antwoordde met den eisch, dat ook van grondstoffen de invoer zou worden toegestaan; maar het was Engeland, dat het voorstel verwierp in een sterk propagan- distisch getinte nota met een opsomming van Duitsche gruwelen. Bij herhaling drong Gerard vanuit Berlijn erop aan, dat door dreiging met een uitvoerverbod van wapenen de Britten tot rede gebracht zouden worden, doch Bryan weigerde dit kortweg2). In gegrond vertrouwen, dat zij voor zulke pressie niet bang behoefden te zijn, haastten de Geallieerden zich de gelegenheid van den Duitschen tegenzet aan te grijpen tot het nemen van nog krasser maatregelen tegen wat er van Duitschlands handel restte. Als represaille tegen de duikbootblokkade kondigden zij aan, alle schepen te zullen opbrengen die goederen vervoerden „van vermoedelijk vijandelijke bestemming, eigendom of oor- sprong". Dit was de toestand, die later officieel als „blokkade" werd aangeduid; een blokkade, die zich volkomen onrechtmatig ook tot de havens van neutrale Europeesche landen uitstrekte. Wilson deed nauwelijks een poging, de tot nu toe geldende regelen te doen handhaven. Hij vermeed een principieele contro- 1) Spring Rice aan Grey, 12 en 26 Febr. 1915. Gwynn II, blz. 254 en 26o. 2) Foreign relations, 1915, suppi., blz. 102, 126, 129. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 87 verse1) en bepaalde zich tot een waarschuwing aan Frankrijk en Engeland, dat schadevergoeding geeischt zou worden in geval de uitvoering der nieuwe oekase schending van neutrale rechten zou meebrengen. De kwestie was trouwens vrij academisch, daar er van de rechten, waarop Amerika aanvankelijk aanspraak had gemaakt, toch al zoo goed als niets was overgebleven. Onderwijl bevorderde de regeering te Washington krachtig de particuliere onderhandelingen van Britsche agenten met Amerikaansche firma's, die moesten bewogen worden voortaan uitsluitend met de Entente handel te drijven. Wilson was echter nog alles behalve gerust over de stemming in het land. De onvruchtbaarheid van de verschillende protest- nota's aan Londen veroorzaakte eenige prikkeling, en nu werd een ander middel beproefd. Op 5 Mei zond Wilson aan House, die in Londen vertoefde, een „absoluut onofficieele en alleen in persoonlijke vriendschap uitgesproken" boodschap voor Gre y2): „Er komt een zeer ernstige wijziging in de publieke stemming in dit land wegens Engeland's uitstelpolitiek en de vele willekeurige belemme- ringen van onze neutrale verschepingen. Men luistert met meer en meer instemming naar de gedachte van een uitvoerverbod van wapenen en oorlogsvoorraden, en als dit nog toeneemt voor de volgende zitting van het Congres kan het voor mij zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk worden dit optreden te voorkomen". Dit heeft meer weg van een hulpgeroep dan van een dreigement. Het duurde tot eind Maart eer de Duitsche duikbooten de eerste Amerikaansche slachtoffers rnaakten. Den z8en werd het Britsche s.s. Falaba zonder waarschuwing getorpedeerd; een Amerikaan kwam om. Hoewel men dit had kunnen zien aan- komen, konden Wilson en zijn raadgevers het niet eens worden over de vraag welke houding men moest aannemen. Feitelijk gebeurde er niets voordat de Lusitania de zaak in een kritiek stadium bracht. Bryan vond dat de Amerikaansche regeering zich niet verantwoordelijk stellen kon voor de levens van haar burgers, die zich per schip in de militaire zone begaven. Voor Wilson was handhaving van den vrede het opperste richtsnoer3), 1) Wilson aan Bryan, 24 Maart 1915. Savage II, blz. 280. 2) Seymour, American diplomacy, blz. 67. 3) Er is een merkwaardig bewijs, dat in dezen tijd Wilson's wensch om zijn land buiten den oorlog te houden werd versterkt door . . . . sym- pathie voor de Geallieerden. Lansing had in een memorandum de voor- pathie voor de Geallieerden. Lansing had in een memorandum de voor- en nadeelen, die Duitschland van een oorlog met de V. S. kon verwach- 88 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE maar hij twijfelde welke gedragslijn daartoe de beste was, en boette door zijn aarzeling om te handelen in aan prestige bij beide oorlogvoerende partijen. De verwijten omtrent zijn pro- Duitsche gezindheid in het eene1) waren haast even sterk als die over zijn pro-Geallieerde sympathie in het andere kamp. Duitsch- land diende een formeele klacht in over Amerika's berusting in de blokkade en laakte de wapenleveranties als een blijk van partijdigheid. Er liepen geruchten, dat het een breuk wilde forceeren, overtuigd als het was van de militaire onmacht der Vereenigde Staten en van de grondige organisatie der Duitsch- Amerikanen2). Zeer karakteristiek is het, dat Wilson juist in deze benarde omstandigheden voor zijn onzijdigheidspolitiek een hoog ethisch doel aanwees. In een rede van zo April luidt het3): „Zijt gij u bewust, dat wij de eenige groote natie zijn, die niet gebon- den is ? Is het niet waarschijnlijk, dat de volken der wereld zich eens den is ? Is het niet waarschijnlijk, dat de volken der wereld zich eens tot ons zullen wenden, . dat wij eens zullen helpen de methoden des vredes weer op te bouwen ? Onze hulpbronnen zijn onaangetast. Door den drang der omstandigheden worden wij meer en meer de bemidde- lende natie der wereld wat het geldverkeer aangaat. . . . . Het belang dat ik stel in de onzijdigheid der Vereenigde Staten is niet het kleine verlangen, buiten moeilijkheden te blijven. Ik stel er belang in, omdat er iets zooveel grooters te doen is dan te vechten. Er wacht deze natie iets zooveel grooters te doen is dan te vechten. Er wacht deze natie een onderscheiding, die geen natie ooit verworven heeft. Dat is de onder- scheiding van volkomen zelfbeheersching." scheiding van volkomen zelfbeheersching." Wilson koesterde de hoop Duitschland te kunnen bewegen tot het opgeven van de duikboot als wapen tegen koopvaardij- schepen?een werktuig dat onmogelijk daartoe te gebruiken is in overeenstemming met regels die de wereld zal willen aan- ten, afgewogen; hij achtte de voordeelen grooter, vooral bestaande in de gelegenheid om den Amerikaansch-Geallieerden handel onbeperkt te schaden. Wilson erkende de kracht dezer argumenten ten volle, meende dat men zich er niet door van de wijs moest laten brengen zoolang men op den vasten bodem van het recht stond, maar voegde daaraan toe : „Wij moeten weliswaar beleid met wettelijk recht in ver- standige verhoudingen combineeren" (5 April 1915 ; Savage, II, blz. 291 vig.). Dit kan niets anders beteekenen, dan dat hij geen oorlogs- toestand wenschte, omdat die ten voordeele van Duitschland en dus toestand wenschte, omdat die ten voordeele van Duitschland en dus ten nadeele van de Entente zou zijn. 1) Zie b.v. het bericht van House over de stemming in Frankrijk van 16 Apr. 1915, Intimate papers, I, blz. 421. 2) Spring Rice aan Grey, 3o Apr. 1915 ; Gwynn, II, blz. 264. 3) The new democracy, I, blz. 303. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 89 vaarden"'), terwijl Bryan het niet onredelijke standpunt innam, dat Amerika zich nu eenmaal geschikt had in onwettige maat- regelen van de eene zijde, en zich daarom billijkerwijze moest neerleggen bij onwettige daden, waarmee de andere zijde repli- ceerde. Wellicht ware het inderdaad gekomen tot een verklaring, dat de regeering geen verantwoordelijkheid op zich kon nemen voor de levens van passagiers op schepen van oorlogvoerenden in de zone der duikbootoperaties, indien niet een plotselinge ramp van reusachtigen omvang de openbare meening had doen omslaan en Wilsons zienswijze had gerechtvaardigd. * * Op 7 Mei 1915 werd de Lusitania in den grond geboord, waarbij 128 Amerikaansche mannen, vrouwen en kinderen het leven verloren. Een golf van oorlogsstemming sloeg over het land. Van alle kanten werd druk op den president uitgeoefend om den oorlog te verklaren, zelfs door House: „Wij kunnen niet langer neutrale toeschouwers blijven. Ons gedrag in deze crisis zal de rol bepalen, die wij zullen spelen bij het maken van den vrede, en den invloed, dien wij zullen kunnen uitoefenen ten gunste van een regeling voor het blijvende welzijn der menschheid"2). Maar Wilson was niet de man om zoo overijld te handelen. „Ik ben er niet zeker van, dat de huidige emotie Zang genoeg zal duren om een actie te steunen die ik aan het Congres zou voorstellen. De uiteenloopende elementen, de tegenstrijdige stroomingen van natio- naal gevoel vermanen ons te wachten en ons van overhaast handelen te onthouden." Hij hoopte nog, dat Amerika „vrij van Europeesche ver- wikkelingen zal blijven, en op het juiste oogenblik zich zal aanbieden als de eenige bemiddelende invloed om vrede te stichten"3). „Ik bekom- mer mij niet zoozeer om de bedoelingen van Duitschland, als om de houding van het Amerikaansche yolk, dat in drie groepen verdeeld is: de pro-Duitschers, de pro-Geallieerden, en de groote meerderheid, die van mij verwacht dat ik een uitweg vind om de Vereenigde Staten uit den oorlog te houden. Ik ben voornemens den toestand zoo te behande- len, dat iedere Amerikaansche burger weten zal dat de regeering alles heeft gedaan om oorlog te voorkomen. Als er dan oorlog komt, zullen wij een eensgezind land hebben en behoeven wij niet te vreezen voor de gevolgen"4). 1) Aan Bryan, zz Apr. 1915. Savage, II, blz. 300. 2) Uit Londen aan Wilson, 9 Mei 1915. Intimate papers, I, blz. 434. 3) Gesprek met zijn secretaris. J. P. Tumulty, Woodrow Wilson as I know him, 2922, blz. 232 vlg. 4) Gesprek met Cobb, redacteur van de „World". Millis, Road to war, blz. 179. 90 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE Wilsons redevoering, op 1 o Mei in Philadelphia gehouden, be- vatte de woorden „te trotsch om te vechten", die zijn tegen- standers ma teloos uitgebuit hebben; zij waren slechts een wat ongelukkige formuleering van de reeds zoo vaak door hem geuite gedachte, dat Amerika den vrede moest bewaren „niet omdat het niet vechten wil, maar omdat vrede de genezende en ver- heffende invloed in de wereld is, en strijd dat niet is"1). De nota aan Berlijn, waarin desavoueering, schadeloosstelling en voor- aan Berlijn, waarin desavoueering, schadeloosstelling en voor- koming van herhalingen geeischt werd, had echter een goede pers. Nadat de ergste opwinding eenmaal bedaard was, kan men zeggen, dat de toestand der openbare meening ten gevolge van de Lusitania-ramp vereenvoudigd was. Het nationaal gevoel was ontwaakt; de geschillen met Engeland waren uit de aandacht verdrongen; de Duitsch-Iersche groep boette veel van haar invloed in; de Duitsche propagandisten staakten hun werk, dat ze tot vruchteloosheid gedoemd zagen. In Europa echter daalde Amerika's prestige steeds dieper. „Men gelooft in Europa alge- meen dat wij zoo onvoorbereid zijn en het zooveel tijd zou kosten om onze strijdmacht in beweging te brengen, dat onze deelname aan den oorlog maar weinig verschil zou maken"2). Dit oordeel was trouwens niet ver van de waarheid. Wilson had geen grond om te verwachten, dat de Duitschers voor een herhaling van het gebeurde zouden terugdeinzen. Geen wonder dat hij haakte naar verwezenlijking van het reeds eerder voorgestelde compromis, waarbij Duitschland den duikbootoorlog, Engeland de voedsel- blokkade zou opgeven, als grondslag voor een daarop volgend vredesvoorstel3). De Duitsche nota van antwoord in zake de Lusitania bracht geen ontspanning. Zij rechtvaardigde den aanval daarmee, dat het schip munitie vervoerde en gewapend was ?„juridisch nauw- keurig maar propagandistisch volkomen verkeerd"4). Het was een psychologische fout der Duitsche diplomatie, dat zij Wilson in de gelegenheid stelde tot haar het verwijt te richten, dat het essentieele verschil tusschen de Britsche en de Duitsche schen- dingen van het volkenrecht ?de een bracht materieele schade toe, 1) The new democracy, I, blz. 325. 2) House aan Wilson, i i Mei 1915. Intimate papers, I, blz. 438. 3) Bernstorff aan Jagow, 2 Juni 1915. Off. Germ. Doc. I, blz. 230. 4) Bernstorff, Deutschland and Amerika, blz. 53. 4) Bernstorff, Deutschland and Amerika, blz. 53. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 91 die steeds vergoed kon worden, de ander vernietigde menschen- levens ?door haar miskend werd. De Amerikaansche repliek maakte van die gelegenheid een dankbaar gebruik: „De regeering der Vereenigde Staten komt op voor iets veel grooters dan simpele eigendomsrechten of handelsprivileges. Zij komt op voor niets minder hoogs en heiligs dan de rechten der humaniteit". Gesteund als zij thans was door de openbare meening, werd de regeering nauwelijks verzwakt door het aftreden van Bryan als staatssecretaris op grond van zijn bezwaren tegen het door Wilson gehandhaafde standpunt. Met Lansing kreeg een man van geheel andere opvattingen dan Bryan de leiding van het Department of State. Als opperste richtsnoer voor zijn beleid zag hij de verdediging der democratie, die hij in de geheele wereld bedreigd achtte door het naar de wereldheerschappij strevende Duitsche „absolutisme". Hij wenschte deelname van Amerika aan den oorlog zoodra deze op een Duitsche overwinning zou dreigen uit te loopen. „Een triomf van het Duitsche imperialisme mag er niet komen." Zou de oorlog onbeslist blijven, dan was volgens hem na verloop van tijd een hernieuwde Duitsche aanval op de democratie te wachten. „Het zou waarschijnlijk pogen oneenigheid tusschen de naties met liberale instellingen te zaaien en naar een bondgenootschap met andere regeeringen streven, dat min of meer op het beginsel van het absolutisme gebaseerd zou zijn", en daarop een tweeden oorlog ontketenen. Om dat te voorkomen verdiende een Ameri- kaansche interventie, die de overwinning der Geallieerden zou verzekeren, de voorkeur. „Deze noodzaak moeten wij voort- durend in gedachten houden bij onze geschillen met de oorlog- voerenden. De Amerikaansche openbare meening moet worden voorbereid voor den tijd, die komen kan, wanneer wij onze on- zijdigheid zullen moeten afwerpen en een der kampioenen van de democratic worden"1). Weliswaar was Lansings invloed op het buitenlandsch-politieke beleid beperkt; Wilson behield zelf de leiding, behandelde vele zaken buiten het Department of State om met zijn medewerkers achter de schermen. Het persoonlijke verkeer van den president en den minister beperkte zich tot het zuiver ambtelijke. Van Lansings zeer besliste ideeen was Wilson niet op de hoogte. Wel 1) Particuliere aanteekening van II Juli 1915. War memoirs, blz. 19. 92 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE drong de eerste op kritieke oogenblikken telkens op een oorlogs- politiek aan, maar hij noemde dan niet zijn eigen beweegredenen, maar zulke, die op Wilson vat konden hebben, zooals het voor- uitzicht dat daardoor de oorlog verkort en zijn invloed op de regeling van den vrede vergroot zou worden'-). Niettemin voltrok zich juist in deze zelfde weken een wijziging ook in Wilsons beschouwing van den oorlog2). Gerard zond be- richten omtrent Duitsche oorlogsdoeleinden: de regeering van Berlijn was voornemens Belgie te annexeeren, de openbare mee- ning rekende daarop. Tegelijk schenen deze doeleinden nader gebracht te worden door de voor de Centralen gunstige krijgs- kans. De expeditie naar Gallipoli was mislukt, het offensief tegen Rusland slaagde, Boelgarije schaarde zich aan de zijde der Centralen. Wilson drukte nu bijna dezelfde gevoelens uit als Lansing: „Wanneer Europa onder de overheersching komt van een enkele militaristische groep, zullen vrede en democratie in ons land in ernstig gevaar komen. Indien dat onloochenbaar blijkt, zal ik op Amerikaansche gevaar komen. Indien dat onloochenbaar blijkt, zal ik op Amerikaansche interventie moeten aandringen. Wij zullen moeten trachten de demo.. cratie te redden. Maar aan het einde van den strijd zou ik pogen de volken bijeen te brengen in een verbond van samenwerking, dat ze zou vereenigen tegen iedere natie die haar toevlucht zou nemen tot oorlog ? de barbaarsche methode om vraagstukken op te lossen"3). de barbaarsche methode om vraagstukken op te lossen"3). Op dit psychologische moment zorgde Grey, dat een voorstel betreffende A.merika's deelname aan een toekomstigen Volken- bond Wilson bereikte. Kennelijk was het daarbij zijn bedoeling, dat zulke bespiegelingen over een ordening van het volkenrecht in een ver verschiet, Wilsons aandacht zouden afleiden van de schendingen, waaraan dat recht in den huidigen oorlog bloot stond. House had hem meermalen gesproken van zijn lievelings- denkbeeld, de „vrijheid der zee". Nu maakte het groot verschil of men daaronder verstond de onmiddellijke opheffing der Britsche illegale handelsbelemmeringen, dan wel een onderdeel van een of ander wereldstatuut, dat na het sluiten van den vrede tot stand moest worden gebracht. Het spreekt vanzelf, dat de Britten van het eerste niet wilden weten. „Het volkenrecht heeft tot nu toe geen sanctie gehad. De les van dezen oorlog is, dat de mogendheden zich moeten verbinden om het 1) Lansing, War memoirs, blz. 44. 2) Notter, blz. 429 vlg. 3) Particulier gesprek op 15 Aug. 1915. Notter blz. 432. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 93 een sanctie te geven. Als men dat tot stand kan brengen, dan zullen de vrijheid der zee en tal van andere dingen gemakkelijk bereikbaar vrijheid der zee en tal van andere dingen gemakkelijk bereikbaar worden. Het is onbillijk te verlangen, dat de vrijheid der zee ge- waarborgd zou moeten worden terwijl Duitschland er aanspraak op maakt te land geen andere wet dan zijn eigene te erkennen, en het recht te hebben naar believen te gaan vechten."1) Deze eerste gedachtenwisseling over een volkenbond ging dus uit van de meening, dat Duitschland de schuldige aan dezen oorlog was. Wilson was voor zulke denkbeelden op dit oogenblik vatbaar, te meer, daar ook de algemeene stemming in Amerika nog steeds scherp anti-Duitsch was, mede dank zij het optreden van Lansing. Op handige wijze wist deze zijn diplomatie dienstbaar te maken aan de opvoeding der openbare meening in pro-Geallieer- den zin. De Oostenrijksche regeering had te Washington doen protesteeren tegen den verkoop van munitie, te kennen gevend, dat een strikte inachtneming van het volkenrecht (dat dezen ver- koop wettigde) onder de gegeven omstandigheden met een hou- ding van strenge pariteit tegenover beide oorlogvoerende partijen onvereenigbaar was. Lansing benutte deze gelegenheid om in de antwoordnota het standpunt der regeering ter zake aan het Amerikaansche publiek uiteen te zetten2). Op zijn initiatief werd daarin aan de rechtskundige argumenten een practische reden toegevoegd. De Vereenigde Staten, zoo redeneerde hij, hadden nooit een aanzienlijke oorlogstoerusting bezeten en waren dus zelf steeds afhankelijk geweest van het recht, in geval van een vijandelijken aanval zich van geimporteerde wapens te voorzien. De moraal hiervan was, dat „de algemeene aanvaarding van de theorie, volgens welke neutrale landen den wapenverkoop aan oorlogvoerenden behooren te verbieden, elke natie zou dwingen steeds voldoende krijgsvoorraden gereed te hebben om aan iedere eventualiteit het hoofd te bieden. Dit zou ertoe Leiden, dat elke natie een gewapend kamp werd, gereed om agressie te weerstaan en in de verleiding geweld te gebruiken om zijn rechten te verdedigen, in plaats van zich op rede en rechtvaardigheid te beroepen ter beslechting van internationale geschillen. De regeering der Ver- ter beslechting van internationale geschillen. De regeering der Ver- eenigde Staten is overtuigd, dat de aanvaarding dezer theorie het mili- tarisme aan de wereld zou opdringen en ons verder zou verwijderen tarisme aan de wereld zou opdringen en ons verder zou verwijderen van dien wereldvrede, die het verlangen en het doel is van alle naties, welke gerechtigheid en rechtschapenheid in hun onderlinge betrekkin- welke gerechtigheid en rechtschapenheid in hun onderlinge betrekkin- gen laten heerschen." 1) Grey aan House, io Aug. 1915. Baker, VI, blz. 125. 2) Lansing aan Wilson, 8 Juli 1915; War memoirs, blz. 55. 94 IDEAAL EN WERICELIJICHEID IN DE In cauda venenum ! Wilson vreesde niet ten onrechte, dat men deze tirade als pro-Geallieerd zou opvatten; de op zijn specialen wensch gemaakte toevoeging, dat het gezegde niet bedoelde „een oordeel aangaande de omstandigheden van den huidigen oorlog te impliceeren" verzwakte de propagandistische uitwerking na- tuurlijk in het geheel niet'). * * Met de bestellingen der Geallieerden in Amerika ging het intusschen crescendo. De firma Morgan & Comp., aangesteld tot vertegenwoordigster voor de Britsche en Fransche regeeringen voor haar inkoop in de Vereenigde Staten, legde grooten ijver aan den dag. Een steeds gewichtiger punt werd nu de financiering dezer leveranties. Het onderscheid, dat in October gemaakt was tusschen handelscredieten, die niet, en publieke leeningen die wel ontraden werden, maakte het State Department op 31 Maart wereldkundig op een aanvraag van de firma Morgan, die dien- zelfden dag met een crediet van 5o millioen dollar Fransche schatkistbiljetten voor den dag kwam2). Dat was maar een bagatel, en in Juli vond men het noodzakelijk worden deze financiering op grootere schaal te ondernemen door middel van een obligatieleening. Het tijdstip bleek echter ongunstig, daar de Duitsche overwinningen op het Oostelijk front het vertrouwen in de Geallieerde zaak verzwakten. De firma begon nu een op- voedingscampagne tot voorbereiding der uitgifte van een leening3). Maar het veto der regeering stond nog in den weg. De minister van financien, McAdoo, werd bewerkt door de Federal Reserve Bank of New York4). Toen dit echter niet aanstonds resultaat had, ging men er toe over de toestemming der regeering of te dwingen door middel van manipulaties met den wisselkoers 5). De voortdurende geforceerde export naar Engeland oefende 1) Spring Rice sloeg die uitwerking hoog aan. Aan Grey, 19 Aug. 1915. Gwynn, II, blz. 278. De noot aldaar is onjuist. 2) Hearings, part 25, blz. 7535. 3) Dit beteekende het overhalen van de Amerikaansche beleggers tot het koopen van buitenlandsche effecten, wat tot nu toe ongebruikelijk was; maar ook: politieke propaganda voor de Geallieerde zaak. Hearings, was; maar ook: politieke propaganda voor de Geallieerde zaak. Hearings, part 26, blz. 7839; Bernstorff, Deutschland and Amerika, blz. 183. 4) Hearings, part 3o, blz. 953o. 5) Hearings, part z6, blz. 7853 vlg. Dit is het voor Morgan meest belastende resultaat van het onderzoek der commissie-Nye. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 95 een druk uit op het pond sterling. Wekenlang voorkwamen Mor- gan & Comp. een koersdaling door groote bedragen aan ponden sterling uit de markt te nemen. Op 14 Augustus nu zijn ze hier- mee plotseling opgehouden. Onmiddellijk zakte de koers in, en nog dienzelfden dag bracht gouverneur Strong van de Federal Reserve Board, na overleg met Morgan, aan House de gevaren onder oogen, die een daling van het pond sterling voor den uit- voer naar Europa opleverde. Ook Lansing en McAdoo werden in de zaak betrokken en brachten haar op hun beurt onder de aandacht van Wilson, hem nadrukkelijk wijzende op de veront- rustende toestand van de wisselmarkt en op het onlogische in de tot nu toe aangenomen houding tegenover oorlogsleveranties en oorlogsleeningen. „Levering van voorraden aan Engeland en anderen keuren wij goed en moedigen wij aan, maar het ontstaan van creditposten om hun wet- tige en welkome inkoopcn te financieren keuren wij af. Wij moeten een weg vinden om hun de benoodigde credieten te verstrekken. Om onze weg vinden om hun de benoodigde credieten te verstrekken. Om onze welvaart te handhaven, moeten wij haar financieren. Anders kan er een eind aan komen, en dat zou een ramp zijn." eind aan komen, en dat zou een ramp zijn." Deze pressie had het gewenschte resultaat. De president ver- klaarde: „Wij moeten zeggen, dat „de betrokkenen niets zullen doen, hetzij voor of tegen zulk een transactie", maar dit moet mondeling worden medegedeeld, en niet op schrift gesteld"1). Twaalf dagen na de daling van het pond had Wilson zijn on- zijdigheidspolitiek gewijzigd. Merkwaardigerwijze hebben de Britsche maatregelen tegen Amerika's neutralen handel tot dezen ommekeer bijgedragen2). De Britsche regeering wenschte nu eindelijk, voor den oogst van 1915, katoen tot contrabande te verklaren. Zij deed dit op 20 Au- gustus, maar vreesde ook nu nog den haat der planters in de Vereenigde Staten, en bracht daarom een regeling tot stand waarbij zij 30 millioen dollar voor aankoop van katoen beschik- baar stelde. Ook bij deze manoeuvre verleenden McAdoo en de bankiers uit New York hun welwillende medewerking. Maar de behoefte der Britsche schatkist aan crediet neep nu nog zooveel te erger. Bovendien is er in diezelfde dagen stemming gemaakt tegen Duitschland door een machinatie, die bezwaarlijk door den 1) 26 Aug. 1915. Hearings, part 26, blz. 7865. 2) Baker, V, blz. 378 vlgg. 96 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE beugel kan, en die zonder eenigen twijfel ten doel had de aan- staande wijziging in de financieele politiek gemakkelijker aan- vaardbaar te maken bij de openbare meening. Aan dr. Albert, een ambtenaar van het Duitsche gezantschap, waren onlangs eenige documenten ontstolen, die betrekking hadden op het subsidieeren van propaganda en het opkoopen van munitie- fabrieken -- een der middelen die de Duitschers toepasten om de wapenfabricage te belemmeren. Bewijzen van strafbare hande- lingen waren er niet bij; een aanbod om voor geld stakingen in wapenfabrieken te organiseeren was wel bezwarend voor den afzender, maar niet voor Albert. Zonder bronvermelding werd een selectie uit deze stukken iin het dagblad „The World" ge- publiceerd, een meesterstuk van propaganda, voor de Geallieer- den wel een legercorps waard. Dat gebeurde op 15 Augustus, op den dag nadat de wisselkoers gedaald en de kwestie der credieten acuut geworden was ! In zijn memoires nu heeft Lansing ont- huld1), dat deze publicatie, die men indertijd aan Britsche agenten toeschreef, bekokstoofd is door niemand anders dan McAdoo en hemzelf. Ten overvloede zorgden de Duitschers zelf op het juiste mo- ment voor een nieuw duikbootincident. Het Britsche s.s. Arabic werd den i9en Augustus, op een refs westwaarts en geen contra- bande vervoerend, zonder waarschuwing getorpedeerd. Twee Amerikanen kwamen om. Opnieuw dreigde oorlogsgevaar. Weliswaar werd deze crisis spoedig door een detente gevolgd; nadat Lansing tot Bernstoff zeer krachtige taal had gebezigd, kregen in Duitschland diegenen de overhand, die een energieke duikbootcampagne wilden uitstellen tot het volgend jaar, wanneer men met den aanbouw van onderzeeers gevorderd zou zijn, en op i September verzekerde de Duitsche regeering, dat „lijnbooten niet meer zonder waarschuwing en zonder zorg voor de veiligheid der noncombattanten getorpedeerd zullen worden, zoolang zij niet trachten te ontvluchten of weerstand te bieden". Maar in- tusschen had dit voorval reeds mede de juiste atmosfeer ver- wekt, waarin Wilsons besluit aangaande de oorlogsleeningen tot 1) War memoirs, blz. 76 vlg. In een brief van 18 Aug. 1915 drukt McAdoo aan Lansing de hoop uit, dat de onthullingen van de World een gunstig effect zullen hebben op de stemming in de katoendistricten. Hearings, part 31, blz. IoI4o. Hearings, part 31, blz. IoI4o. BUITENLANDSCHE POL1TIEK VAN WOODROW WILSON 97 stand kon komen. Voor Lansing waren de Duitsche strijd- methoden „a blessing in disguise". Hij zorgde ervoor, de ge- prikkelde stemming gaande te houden. Op 31 Augustus kwamen de intrigues aan het licht, waaraan de Oostenrijksche gezant Dumba en de marine-attache der Duitsche a mbassade, Boy-Ed, zich hadden schuldig gemaakt. Op 8 September werd de terug- roeping van Dumba als persona ingrata aan Weenen verzocht. Een ernstige explosie in de munitiefabriek Du Pont de Nemours te Wilmington op 29 Augustus werd gereedelijk aan een Duit- schen aanslag toegeschreven. Zoo was het terrein goed voorbereid voor een openlijke aan- kondiging, die de opheffing van het veto tegen oorlogsleeningen onherroepelijk zou maken. Niet tevreden met Wilsons voorzich- tige toezegging, bracht Lansing den president opnieuw de situatie onder 't oog. Onttrekking van goud zou het crediet van Engeland en Frankrijk ruineeren. Verschafte men hun geen leening, dan zouden ze genoodzaakt worden hun aankoopen stop te zetten, en industrieele malaise, werkeloos kapitaal en werke- looze arbeid, deconfitures, financieele demoralisatie en algemeene onrust en ellende bij de arbeidersklasse zouden de gevolgen zijnh). Hier heeft men dus een ministerieele uiteenzetting, hoe het land in economisch opzicht met handen en voeten gebonden was aan de Geallieerden. Den volgenden dag capituleerde Wilson. Hij voelde het als een nederlaag: „Het is moeilijk om, met zooveel hartstochtelijke krachten in de wereld daarbuiten, eenigszins vast te houden aan een bepaalden principieelen koers"2). Enkele dagen later arriveerde een Fransch-Britsche commissie van financieele deskundigen in New York, om over de voor- waarden der leening te onderhandelen, welke dan op 14 October aan het beleggende publiek werd aangeboden, 500 millioen dollar procents vijfjarige obligaties. Het was de eerste van een lange reeks. Zou men nu meenen, dat Amerika door dit alles in de achting der Geallieerden steeg, dan zou men zich wel zeer vergissen. „Ons prestige is naar Britsch oordeel verloren. Het laat de Engelsche openbare meening onverschillig, wat de Vereenigde Staten denken of 1) Lansing aan Wilson, 6 Sept. 1915. Hearings, part 26, blz. 7882 vlg. 2) Uit een brief van Wilson aan een vriend, 7 Sept. 1915. Baker V, blz. 361. 1938 IV 7 98 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE doen. Het overheerschende gevoel is niet een zelfzuchtig verlangen om militaire hulp. Zij meenen, dat wij hun door munitie te maken, leeningen op te nemen en levensmiddelen te verkoopen beter kunnen helpen dan door een actie van leger en vloot. Hun gevoel berust op een teleurstelling, dat wij ons onderwerpen aan wat zij beschouwen als Duitsche plagerijen dat wij ons onderwerpen aan wat zij beschouwen als Duitsche plagerijen en Duitsche beleedigingen. Zij zeggen: aangezien niemand nu bang is voor de Vereenigde Staten, is hun moreele invloed geschaad in elke hoofdstad"i). „Hoe rijker wij worden door gevolg te geven aan hun aandrang om oorlogsmunitie aan hen te verkoopen, des te meer impo- pulair worden wij. Maar als we geweigerd hadden zulke economische hulp te verschaffen, zou onze naam net zoo goed verwenscht zijn"2). De Amerikaansche diplomatie was ook niet geschikt om veel respect in te boezemen. Tegen Duitschland werd krachtige taal gebruikt, die echter niet door daden werd gevolgd. Tegen Engeland was zelfs de taal uiterst slap, toen eindelijk weer eens een protestnota tegen Britsche handelsbelemmeringen werd ver- zonden, een stuk van 35 paragrafen en 2 bijlagen, meer door omvang dan door inhoud indrukwekkend3). „Alles werd onder- gedompeld in een woordenstroom. Dit geschiedde met wel- overdachte bedoeling. Het verzekerde de voortzetting der contro- versen . . . . " (Lansing). Het recht te handhaven om met de Centralen in non-contrabande handel te drijven, werd niet meer gepoogd; alleen van het recht op handel met neutralen in neutrale schepen was nog sprake. En zelfs dit behoefde Enge- land zich weinig aan te trekken, want zijn gezant berichtte, dat het eenige doel van de nota was, een goed figuur te slaan tegenover het Congres; de een of andere kleine concessie raadde hij aan, om de positie der regeering van Washington bij de aanstaande zitting van het Congres te versterken4). Nog een ander grondbeginsel van zijn diplomatie heeft Lansing ge- openbaard:. „Steeds was ik mij bewust, dat wij ten slotte een bondgenoot van Groot-Brittanni6 zouden worden. Het was van het grootste belang, dat ons als oorlogvoerenden de handen niet te zeer gebonden zouden zijn door wat wij geschreven hadden. Wij zouden waarschijnlijk som- mige van de praktijken willen toepassen, die de Britten toepasten, want ons doel zou het zelfde zijn als het hunne, namelijk Duitschlands kracht te breken en het moreel van het Duitsche yolk te vernietigen door een 1) Page aan Wilson, z6 Sept. 1915. Hendrick, II, blz. 97 vlg. 2) Dagboek van House, 25 Nov. 1915. Intimate papers II, blz. 98. 3) 21 Oct. 1915. Foreign relations, 1915, suppl., blz. 578-601. 4) Spring Rice aan Grey, 7 Oct. 1915. Gwynn, II, blz. 28z. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 99 economische isolatie, die het de noodzakelijkste levensbehoeften zou doen ontberen"1). doen ontberen"1). Zoodoende verwijderde men zich van de volstrekte onzijdig- heid al heel ver. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat daarmee de mogelijke invloed van Wilson als bemiddelaar en vredestichter ernstig verzwakt moest worden. J. F. NIERMEYER (Wordt vervolgd) 1) War memoirs, biz. 1z8. FRANSCHE BOEKEN Eve Curie, Madame Curie. Irene Nemirovsky, La Proie. Robert Brasillach, Comme le Temps passe. Leo Larguier, Saint Germain-des-Pres, mon village. Eve Curie, Madame Curie (Paris, Gallimard, 1938). Wel zeer verschillend van aanleg en karakter zijn de dochter, schrijfster van het boek en de moeder, wier leven zij verhaalt: de laatste, groot in al haar uitingen, ascetisch van aard, de eerste, haar be- wonderend, maar, gelijk het Montaigne behaagde, ten opzichte wonderend, maar, gelijk het Montaigne behaagde, ten opzichte van superieure geesten, haar volgend op een afstand en daarmee tevreden. Al stelde de schrijfster zich bescheiden op den achter- grond, toch ontwaren wij duidelijk haar profiel. We zien haar als een jonge, modieuse vrouw, gevoelig en intelligent, met litte- raire begaafdheid, maar zonder veel wetenschappelijke belang- raire begaafdheid, maar zonder veel wetenschappelijke belang- stelling. Echt meisjesachtig denkt zij aan allerliefste babies, als zij haar moeder de algebraische formules Bb', Bbl, hoort zij haar moeder de algebraische formules Bb', Bbl, hoort noemen. De hooge onverschilligheid van Marie Curie voor uiter- lijke eerbewijzen deelt Eve geenszins, want herhaaldelijk spreekt zij met ergernis over de onderscheidingen, die de geleerde vrouw toekwamen en die zij niet, of te laat ontving. Ook de gereser- veerdheid van haar moeder mist zij en sommige bladzijden, bij- voorbeeld waar zij de verschillende uitingen beschrijft van Mevrouw Curie's smart, bij den dood van haar man, geven den lezer een gevoel van gene, als bij het hooren van een intiem ge- sprek, dat niet voor hem bestemd was. R. vermoed dan ook, dat de vrouw, die er heftig en instinctief naar streefde in de schaduw te blijven en voor wie de moi niet haissable was, omdat die „ik" te blijven en voor wie de moi niet haissable was, omdat die „ik" eenvoudig niet voor haar bestond (p. 246), gewenscht zou hebben dat dit bock ongeschreven ware gebleven, het zelfs zou FRANSCHE BOEKEN MI hebben afgekeurd. Maar wij alien, die het lazen, kunnen slechts dankbaar zijn dat wij, aan de hand van Eve Curie, een blik mochten slaan in dit schoone en dappere leven. Schrijfster toont zich een uitnemende biografe. Ofschoon een diepe een teedere vereering voor haar moeder, uit elke bladzijde spreekt, heeft zij haar in al haar menschelijkheid geteekend, geen heiligenleven er van gemaakt, dat, als de afbeelding van een zon- heiligenleven er van gemaakt, dat, als de afbeelding van een zon- overgoten landschap zonder schaduw, onwezenlijk aandoet. Ook wist zij een, tegelijk boeienden en bevattelijken vorm, te geven aan beschrijvingen, die voor een leek in de natuurwetenschappen, dor en vervelend zouden kunnen zijn. Soms helt zij wat over naar de vie romancee, hetgeen, gezien den schat van gegevens die haar ten dienste stonden, onnoodig was en verhaalt bijvoorbeeld, met alle bijzonderheden van houding, gebaar en intonatie, gesprek- ken, die zij nOch door anderen vernomen, nOch bijgewoond kan hebben. Het geeft kleur aan de vertelling, maar tevens het on- veilige gevoel van verdichting, als men waarheid wil. Wat misschien onze grootste bewondering voor Marie Curie opwekt, is niet haar buitengewone verstand, maar de wijze waarop zij het aanwendde: haar doorzettingskracht, gepaard aan een, nimmer ontmoedigd, idealisme. Wij hebben eerbied voor den stoeren, onversaagden wil, waarmee zij, van haar jeugd af, alle moeilijkheden wist te overwinnen en hoe bijna onoverkomelijk waren zij meestal, welk een armoede en tegenwerking moest zij trotseeren ! Hoe onzelfzuchtig was haar streven, om al haar gaven van hoofd en hart, ten bate van de wetenschap en van haar gezin te gebruiken: belangelooze geleerde, toegewijde, zichzelf steeds wegcijferende echtgenoote, teedere moeder, die de liefde van haar dochters wist te winnen, zooals Eve's boek aanhoudend getuigt. Hoewel zij in de eerste plaats een vrouw van wetenschap was, haar leven wijdend aan de ontdekking en toepassing van het radium, deelde zij niet het blinde fanatisme van zooveel ge- leerden, die, buiten den kring van hun onderzoekingen, voor alles gesloten blijven. Zij was hartstochtelijk bezield met het lot van Polen, haar ongelukkig vaderland, zij stelde belang in schil- van Polen, haar ongelukkig vaderland, zij stelde belang in schil- derkunst, literatuur, muziek, tooneel, zij was vol warme toe- wijding voor haar vrienden. Het kweeken van planten en bloemen behoorde tot haar liefhebberijen, ook de zwemsport: hoe trotsch 102 FRANSCHE BOEK EN was zij ?kinderlijkheid van het genie ?het daarin verder ge- bracht te hebben dan haar collega's aan de Sorbonne. Natuur- schoon maakte haar opgetogen. De vrouw, die wij omstraald zien door succes, heeft nameloos veel verdriet gehad. „Ik heb in mijn leven zOOveel leed onder- vonden," schrijft zij, in 1921, „dat ik den grond ervan bereikt heb: alleen een werkelijke ramp zou mij nog kunnen treffen. Ik heb leeren berusten en probeer kleine vreugden te vinden in de grauwheid van het dagelijksch leven" (p. 249). Haar wil, om al haar taken zoo goed mogelijk te volvoeren, eischte het boven- menschelijke en lichamelijk was zij er niet tegen bestand. Dit, gepaard aan langdurige en nijpende financieele zorgen, twijfel aan zichzelve ?die demon der bescheidenen ?de onverschil- ligheid haar betoond door hen wier medewerking zij noodig had (een behoorlijk laboratorium, de hartewensch van haar man, kreeg zij pas na zijn dood) dit alles deed haar dikwijls tot zwaar- moedigheid vervallen, maar nimmer faalde haar zielskracht. Zij kende de menschen te goed, hun onderlingen nijd, de af- gunst, verborgen achter complimenteuse woorden, het waarde- looze van den bijval der menigte, die beurtelings haar en den bokser Dempsey toejuichte (p. 276), om zich door wierook te laten bedwelmen. Ook was zij te overtuigd van het vergankelijke en nietige van den mensch, in verhouding tot de ideeen waaraan hij zich wijdt, om ook maar een oogenblik te genieten van haar roem. „Van alle lieden die geeerd zijn," merkt Eve Curie op, naar aanleiding van de groote huldigingen, gedurende de tournee van haar moeder in Amerika, „heeft misschien geen enkele zulk een gesloten gelaat getoond, zulk een indruk van afwezigheid ge- geven. In den storm der toejuichingen, stond er geen zoo een- zaam" (p. 276). Zij gevoelde zich nooit „beroemde vrouw" en achtte het vanzelfsprekend, dat zij van haar leven maakte, wat zij kon. „Ik geloof," schreef zij, in 1913, „dat men in elk tijdperk een interessant en nuttig leven kan Leiden. Waar het op aankomt een interessant en nuttig leven kan Leiden. Waar het op aankomt is, het niet te verknoeien en tot zichzelf te kunnen zeggen: ik heb gedaan wat ik kon. Dat is alles wat men van ons kan eischen en ook het eenige wat in staat is ons een beetje geluk te brengen" (p. 22o). Dat haar kunnen ver boven dat van anderen uitstak, moest zij wel realiseeren, maar dat achtte zij van geen belang, dat was het vergankelijke, eindige: de onderzoekingen waaraan F R ANSCHE BOEKEN 1 03 zij haar leven wijdde waren van blijvende waarde. Dit was geen beredeneerde opvatting, maar een uiting van haar diepsten aard en daarom voelde zij zich schuw bij officieele ontvangsten en huldebetoon, waar een eenigszins zelfbewust optreden van haar verwacht werd, dat niet strookte met haar karakter. Dan stond zij, stil en verlegen, met steeds den zelfden zwarten japon, te wachten, tot zij weer naar huis mocht gaan. Het boek, geschreven door een leek en bestemd voor het groote publiek, leert den vakman niets nieuws, over de weten- schappelijke praestaties van Mevrouw Curie: zij worden zeer in het kort behandeld. Maar de lezer, die zich voorheen slechts een vage voorstelling maakte, van de wereldberoemde vrouw, zal een warmere, diepere eerbied in zich voelen ontwaken voor haar, die meer aan de gemeenschap en aan haar gezin gaf, dan haar krachten gedoogden, voor de weduwe die, hoewel innerlijk geheel gebroken, moedig de taak van haar man overnam, voor de be- scheiden en energieke geleerde, die, immer het groote boven het kleine stellende, onversaagd, tot het einde, haar taak volbracht: een lichtende figuur, die straalt in onze duistere wereld, gelijk de kleine deeltjes radium flonkerden in het donkere laborato- rium, op dien gedenkwaardigen avond, toen het geniale echt- paar, gearmd, het wondere element, voor het eerst geisoleerd, in stille verrukking aanschouwde. Irene Nemirovsky, La Proie (Paris, Albin Michel, 1938). Deze nieuwe roman van de begaafde schrijfster, behoort tot het beste, zoowel in haar oeuvre, als in de hedendaagsche literatuur. Als men haar, nog jonge, lachende gelaat op den omslag van het boek ziet, kan men zich verbazen over haar diepen blik op de menschheid en de wrange tragiek van haar pen. Magistraal van uitbeelding zijn de hoofdpersoon en de op den voorgrond tre- dende bijfiguren; men looft schrijfster niet overdadig, als men haar talent verwant acht aan Balzac, Stendhal en Dostoiewsky. Jean-Luc, een buitengewoon intelligente en energieke jonge- man, opgegroeid in een door financieele zorgen gekweld gezin, wist, door bijverdiensten, zijn studies te bekostigen. Honger en koude trotseerende, behaalde hij diploma's, die hem, ware het geen crisistijd, alle wegen geopend zouden hebben. Hij is in het geheim crisistijd, alle wegen geopend zouden hebben. Hij is in het geheim verloofd met Edith Sarlat, dochter van een bekenden bankier. verloofd met Edith Sarlat, dochter van een bekenden bankier. 104 FRANSCHE BOEK EN De schitterende materieele omstandigheden van het meisje, hadden geen invloed op zijn keuze, alleen de illusies, die hij zich over haar persoonlijkheid maakte. Illusies, want, als iemand met over haar persoonlijkheid maakte. Illusies, want, als iemand met een aantrekkelijke sociale positie haar de hand biedt, laat zij Jean-Luc in den steek. Deze teleurstelling, ook het steeds vruch- teloos zoeken naar arbeid en de daaraan gepaarde ontberingen, verbitteren hem zoodanig, dat hij zich verder geheel laat be- heerschen door het verlangen om wraak te nemen op het meisje en om zich, tot elken prijs, te laten gelden: „Ik" te kunnen zeggen, in de hem vijandige wereld. Edith, die hij Bens on- zelfzuchtig heeft liefgehad, gebruikt hij om de begeerde plaats in de maatschappij te veroveren. Gedurende haar verloving met zijn medeminnaar, slaagt Jean-Luc er in haar te verleiden en de gevolgen dwingen Edith's ouders, en haarzelve, in zijn huwelijk met haar toe te stemmen. Aldus trouwt hij haar, uit begeerte, woede en eerzucht, wel geheel anders dan hij zich had voorge- steld, maar dat waren kinderdroomen en daar was het leven te hard voor. Hij zal niet langer de prooi zijn van anderen en van zijn eigen hart. Niet zoozeer rijkdom wenscht hij, maar om, door middel van rijkdom, macht te verwerven in de wereld van de politiek, of van de financien, de eenige waar, in deze tijden, naar hij meende, nog iets te bereiken viel. Edoch, de bankier Sarlat gaat, kort na het huwelijk van zijn dochter, failliet. Het jonge paar, in haat aan elkaar verbonden, maakt vreeselijke jaren van armoede door, waarvan ook hun kind slachtoffer is. Door handige manipulaties weet Jean-Luc ten slotte een vooraan- staand politicus in zijn macht te krijgen en zich daardoor op te werken. Hoe psychologisch raak, tegelijk hoe geestig, is deze politicus, in zijn gesprek met Jean-Luc (p. 158 e.v.) ten voeten uit geteekend, hoe uitmuntend is de tegenstelling tusschen de twee succes-jagers: de eerste in zijn ijdele oppervlakkigheid, de tweede, met zijn innerlijke verscheurdheid en zelfkritiek. Na veel inspanning en energie, bereikt Jean-Luc de begeerde invloed- inspanning en energie, bereikt Jean-Luc de begeerde invloed- rijke positie, aanzien, fortuin. Maar zijn erbarmelijk huwelijks- leven, het bewustzijn, dat alle gevoelens die bezieling gaven aan zijn jeugdjaren, in hem verwelkten, 66k het inzicht, dat werke- lijke voldoening over behaalde successen waan is, omdat men slechts gedeeltelijk slaagt en steeds meer en hooger wil; dit alles houdt het geluk verre van hem. Als, na enkele jaren, Edith hem houdt het geluk verre van hem. Als, na enkele jaren, Edith hem FR ANSCHE BOEKEN 105 bedriegt met den politicus, is dit voor Jean-Luc, die intusschen een andere vrouw heeft liefgekregen, als een bevrijding. Maar deze laatste, fel oplaaiende hartstocht, die hem had kunnen redden uit zijn verwording, is hem noodlottig: de vrouw heeft een ander lief en is voor hem onbereikbaar. Dan kan hij het, voor de wereld geslaagde, maar in zijn eigen oogen mislukte leven niet langer verdragen. „In die verstikkende nachten schreide Jean-Luc, niet alleen omdat hij Marie verloren had, maar omdat hij zonder teederheid geleefd had, omdat Edith hem verraden had, omdat hij geen zoon meer had, omdat hij koude en honger geleden had. Hij dacht: men leeft strijdend, buiten adem, wanhopend. Men waant zich overwinnaar, maar alle ver- nederingen, alle mislukkingen, alle teleurstellingen, rampen, dat alles blijft in je, wacht en op een goeden dag, komt het weer boven en verstikt je, alsof de zwakheid van het kind waken blijft in het hart van den mensch, gereed hem te overwinnen, gereed hem neer te slaan" (p. 268). Al dit opgekropte leed, tesamen met zijn wanhopende behoefte aan liefde, drijven hem tenslotte tot zelfmoord. De navrante figuur van Jean-Luc blijft steeds op den voor- grond. De gebeurtenissen, die in de te korte samenvatting hier- boven, wat romantisch „verzonnen" mogen lijken, krijgen hun voile realiteit, door de kleinere episodes, die ze als het ware aan- een rijgen en door de logische wijze waarop de verschillende per- een rijgen en door de logische wijze waarop de verschillende per- sonen er op reageeren. ?Un Julien Sorel de temps de crise", aldus leest men op de band, maar dat zou ik niet willen onderschrijven. De auteur heeft stellig deze figuur voor oogen gehad; zij noemt hem op pag. 37 en de afspraken, die Jean-Luc met zichzelf maakt, als het er op aankomt plotseling een aarzeling te over- winnen, herinneren sterk aan den held van Stendhal's Le Rouge et le Noir. Maar, elke intelligente jongeman, met een tempera- mentvol, eerzuchtig karakter, zal in Julien Sorel iets van zich- zelf terugvinden. Jean-Luc mist daarentegen dit „eeuwig- menschelijke". Irene Nimerovsky verhaalt een „geval", zij doet dit weliswaar met groot talent, maar het blijft een „geval". Stendhal's held was allerminst een prooi. Hij blijft zichzelf en het leven, meester, tot zijn smadelijken dood, dien hij haast vreugdevol tegemoet gaat, omdat hij bereikt had wat hij het vurigst begeerde. Tot het Bind behoudt hij zijn jeugdige vitaliteit I o6 FRANSCHE BOEKEN en durf. Jean-Luc is oud en verbitterd, voor zijn jaren. Na een korte periode van blijden moed, wordt hij slachtoffer van een samenloop van omstandigheden, die hij eerst met verbetenheid aan zich tracht te onderwerpen, totdat zij sterker blijken te zijn dan zijn wilskracht en dan zoekt hij, gebroken, den dood. Hij dan zijn wilskracht en dan zoekt hij, gebroken, den dood. Hij valt ten prooi aan het leven en aan zijn hartstochten. De roman is boeiend geschreven; tal van bijfiguren verleven- digen de handeling. Ook compositie en stij1 zijn te roemen. Echter heeft schrijfster een voorliefde voor apodictische uit- spraken, die wel eens uit den toon slaan, bijvoorbeeld: „Zooals men van Amerikaansche meisjes zegt: beauty is cheap, zoo ook werd in Europa, in dien herfst 1913, intelligentie voor honger- loonen verkocht" (p. 34). Robert Brasillach, Comme le Temps passe (Paris, Plon, 1937). Een boek van eigenaardigen bouw. De eerste episode, La Creation du Monde, herinnert aan Paul et Virginie, maar amusanter, de tweede, Les Chasseurs d'Images, aan Scarron's Roman comique, maar minder amusant, de derde, met zijn dichterlijk-erotische beschrijving van Une Nuit a Tolide, doet denken aan Jules Ro- mains' Le Dieu des Corps. Daarna volgt een reeks episodes, o.a. Le grand Voyage, die tot de literatuur over den grooten oorlog behoort en daarin niets nieuws brengt: de held van het verhaal trekt ten strijde en wij vernemen zijn gevoelens en ervaringen. Ten slotte vloeien de, onderling geheel verschillende gedeelten, samen in een finale. Al wees ik op overeenkomsten, ik bedoel geenszins navolging: de jonge schrijver blijft zichzelf. Het is eerlijk werk, zonder effectbejag en er zijn bijzonder mooie en boeiende fragmenten in: naast zijn uitgesproken dichterlijken aanleg, is Brasillach tevens een genoegelijke verteller. Alleen heeft hij teveel willen geven, als in een nerveuse haast om alles wat hij opmerkt, ge- voelt en denkt, te uiten: geen facetje van zijn talent ontbreekt: beurtelings is hij droomer, psycholoog, philosoof en verteller; zijn beide hoofdpersonen schijnen alles te ervaren wat hem in zijn leven bewogen heeft. In dit „teveel" verdrinken of en toe passages, die anders sterker zouden treffen door hun oorspron- kelijkheid en uitbeelding. De intrige is eenvoudig genoeg: Rene en Florence, neef en nicht, geboren in 188z en 1883 (dit dateert FRANSCHE BOEKEN 107 meteen het verhaal) worden in een idyllische omgeving van Majorca, door allerzonderlijkste familie-omstandigheden, groot- gebracht en trouwen later samen. Een, in den grond onschuldige, flirt van Florence doet hen uiteengaan, maar na jarenlange schei- ding, keeren zij tot elkaar terug. De beschrijving van Rene's en Florence's jeugd behooren tot de beste bladzijden. Schrijver heeft een merkwaardige gave om de droomen en verbeeldingen van kinderen, hun visies op men- schen en toestanden, weer te geven. a denk aan pag. 54 e.v., waar twee kinderhoofden door een zolderraam turen naar grillige wolken, zwevend boven de fantastische, roode stad. Goed ge- troffen zijn hun indrukken van het geheimzinnige meisje, Fran- coise, dat hen of en toe gezelschap houdt en dat zij later, ont- nuchterd, terugzien als een banale, gezeten burgeres. Ook het ontwakend zieleleven van den jongen en het meisje, die eerst, als het ware, een eenheid vormden van spelende kinderen, maar langzamerhand bewust worden van hun persoonlijkheden, is met fijnheid weergegeven: . . . . „Zij veinsden nog in hun kinder- tijd te zijn, zij beten nog in dezelfde stukken chocolade, maar tijd te zijn, zij beten nog in dezelfde stukken chocolade, maar reeds waren zij voor immer van elkander gescheiden en ieder brandde van verlangen zijn eigen leven te beginnen" (p. 24). Na de idylle op Majorca, komen Rene's leerjaren. Hij ver- trekt naar Parijs en doet al spoedig de ervaring op dat „leven" is, elk oogenblik verraad plegen aan zijn dierbaarste verleden" (I). 135)- Dan begint schrijver met zijn overdadige reeks „flitsen" van verschillende milieux en vooral menschen-typen, een staalkaart van wonderlijke wezens, waarmee Rene, later ook Florence en hun zoon Jacques, in aanraking komen: een artiestenkring, een ambulante filmtroep, die de eerste pogingen in die kunst doet. We maken kennis met Rene's oom, een goochelaar, wiens per- soon en zonderlinge omgeving geestig geschetst worden; we wonen den pompeusen en fantasten Monsieur Matricante, in al zijn eigenaardigheden bij. Brasillach sleept zijn held door Frank- rijk, Vlaanderen, Holland en Spanje, wat hem gelegenheid rijk, Vlaanderen, Holland en Spanje, wat hem gelegenheid schenkt zijn herinneringen aan die steden ?op soms wat banale wijze ?te uiten. We zien, en dit zijn weer meesterlijke blad- zijden (p. 338 e.v.) de studenten in het binnenhof van de oude Sorbonne; we betreden een huwelijksbureau voor blinden. Het To8 FRANSCHE BOEKEN is eenigszins als een vermoeiende, uit tallooze fragmenten aan elkaar geplakte, filmstrook, die voor ooze oogen ontrold wordt. Rene en Florence staan ons niet zeer levendig voor, als karak- ters, maar, zoo ik schrijver goed begrijp, is dit opzettelijk en heeft hij meer het algemeene, dan het individueele willen teekenen: hij meer het algemeene, dan het individueele willen teekenen: „het leven . . . . van een man, even zoo volmaakt „man", als Adam het was en van een vrouw, even zoo volmaakt „vrouw", als Eva het was" (p. 3). Geheel onnoodig, doet hij het voorkomen, alsof zijn verhaal voornamelijk de weergave is van hem toever- trouwde confidenties; dit heeft alleen ten gevolge, dat het iets gewrongens en onwaarschijnlijks aan den roman geeft. Achter het gewirwar der Daudet-achtige personnages, die schrijver ten tooneele voert, zien we steeds de figuren der beide hoofdpersonen, wier jong geluk, daarna het leed der veertien- jarige scheiding, met groote innigheid beschreven worden. Leo Larguier, Saint Germain-des-Pres, mon village (Paris, Pion, 1938). Al bij de eerste bladzijde ziet men dat deze schrijver ?ik vraag excuus voor het leelijke woord ?een „verletterd" mensch is, niet meer in staat om in voile overgave van een land- schap, of schilderachtig stedenschoon te genieten. Inplaats daar- van, haalt hij zich onmiddellijk alle beschrijvingen, of afbeel- dingen, voor den geest, waartoe zij aanleiding gaven, om daarop zijn bewondering over te brengen. Hij begint aldus: „Vele streken en zekere stadsgedeelten, hebben hun schilderachtig- heid en bun ziel aan de schrijvers en kunstenaars te danken. Een penseelstreek veredelt een kreupelhout, een mooie dicht- regel illustreert een vallei en een beek; een schets maakt een plein onsterfelijk. Zonder het smartelijke en onschuldige gedicht van Hegesippe Moreau, zou de Voulzie droogliggen. Venetie is zwaar van literatuur. Dupre, Daubigny, Rousseau hebben meer gedaan voor den roem van het geboomte van Fontainebleau, dan alle houtvesters van het departement" (p. 3). Gelijkt dit eigenlijk niet op de mentaliteit eener burgerjuffrouw, die bij het zien van een mooi meisje zegt: „net een fantesietje" ? Wil de schrijver eens iets heel dieps en moois zeggen, dan put hij dat niet uit zijn eigen ziel : hij moet het weer omzetten en neemt zijn toe- vlucht tot citaten. Het boek wemelt er van; misschien óók om het deeltje vol te krijgen. Maar men moet wel eenigszins „ver- FRANSCHE BOEKEN 109 letterd" zijn om zulk een, ten slotte toch heel aardig boek te kunnen schrijven over dat stukje verleden, met zijn talrijke her- inneringen: „Die wick, geladen met geschiedenis en toch ge- inneringen: „Die wick, geladen met geschiedenis en toch ge- meenzaam, edel en gemoedelijk, koninklijk en provinciaal, ge- leerd, kerkelijk, academisch en beminnelijk" (p. 183). De heer Larguier, die er gehuisvest is, heeft haar zeer lief en, wanneer hij Bens geen toepasselijk citaat kan bedenken en op zichzelf is hij Bens geen toepasselijk citaat kan bedenken en op zichzelf is aangewezen, raakt hij geinspireerd. Als hij dan 66k nog vergeet aangewezen, raakt hij geinspireerd. Als hij dan 66k nog vergeet „mooi" te schrijven, weet hij ons zijn bezieling te doen deelen en ontpopt zich daarbij nog als een geestig verteller. Zoo wan- delen wij met hem door een van de vele stadsgedeelten van Parijs, die een dorpsch karakter hebben. Het kerkje Saint Germain-des- die een dorpsch karakter hebben. Het kerkje Saint Germain-des- Pres, met zijn rustiek aandoenden toren, vormt er het middel- punt van. En de praatgrage Parijzenaar vertelt ons tal van bij- zonderheden en laat ons veel schoons en interessants zien, waar wij, uit onwetendheid, gedachteloos voorbij zouden zijn ge- loopen. Wij kuieren langs den Seine-oever, waar de honden- scheerder nog zijn bedrijf uitoefent, we bezien de vier bruggen, die naar het arrondissement leiden, snuffelen in de boekenstal- die naar het arrondissement leiden, snuffelen in de boekenstal- letjes aan de kade en in het Odeon, flaneeren langs de boek- en kunsthandelaren, wier wijze van etaleeren, in de laatste vijftig jaren, niet veranderd is en we ontmoeten de verschillende types jaren, niet veranderd is en we ontmoeten de verschillende types die de ijverige bezoekers van dit stadsdeel zijn. Met humor tee- kent schrijver hen, de verzamelaars van curiositeiten, die ar- kent schrijver hen, de verzamelaars van curiositeiten, die ar- moedig leven in kleine kamertjes, volgestapeld met kunstvoor- werpen en die hun laatste geld over hebben, voor een zeldzaam schilderijtje, of een, in hun collectie ontbrekenden, incunabel. Typisch Fransch is wel de warme, bijna vereerende toon, waarop Typisch Fransch is wel de warme, bijna vereerende toon, waarop de heer Larguier, in het voorbijgaan, de gastronomische ge- noegens van zijn land roemt. Er zijn wat veel herhalingen en uitweidingen onder de beschrijvingen. Zoo wordt Lamar- tine's Elvire, die toch met het zesde arrondissement niets te maken had er, als ik het zoo zeggen mag, met de haren bij- gesleept. Men moet wel eenigszins conservatief zijn aangelegd om zich, als deze schrijver, zoo gelukkig te gevoelen in een ongeriefelijk appartement van die oude stadswijk en behoudend is de heer appartement van die oude stadswijk en behoudend is de heer Larguier in hooge mate: hij smaalt op de moderne schilderkunst en citeert met bewondering, o.a. dezen versregel van Francois 1 10 FRANSCHE BOEKEN Coppee: „Les boutiquiers prenant le frais sur le trottoir" (p. 224). Dat hij met dezen dichter zeer bevriend was, excuseert het citaat niet. Integendeel ! leder die Parijs niet als oppervlakkig toerist wil bekijken, zal dit boekje met profijt consulteeren.C. SERRURIER SCIENTIA Scientia. Handboek voor Wetenschap, Kunst en Godsdienst. Deel I. ?Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., Utrecht. Zonder jaartal. De verschijning van het verzamelwerk Scientia, waarvan met de achtste aflevering het eerste der drie deelen thans voltooid is, vormt om meer dan een reden een belangrijke gebeurtenis voor het intellectueele leven van ons land. Vooreerst als symptoom van onbevredigdheid over de te ver doorgevoerde specialiseering van onbevredigdheid over de te ver doorgevoerde specialiseering in veler geestelijke ontwikkeling; vervolgens om de methode, waardoor het de nadeelen van die specialiseering tracht op te heffen; en ten slotte om het practische resultaat, waartoe dit streven reeds geleid heeft of nog leiden zal. Men kan er over redetwisten, of de differentiatie in de geeste- lijke vorming, die, na het hooger onderwijs te hebben door- trokken, zich nu ook in het middelbaar steeds sterker gaat ver- toonen, een noodzakelijk of een vermijdbaar kwaad is; dat ze bestaat en dat ze gevaren in zich bergt, is echter voor tegenspraak niet vatbaar. Reeds de populaire, als tegenstelling gevoelde onder- niet vatbaar. Reeds de populaire, als tegenstelling gevoelde onder- scheiding van de studierichtingen, die men in de wandeling met scheiding van de studierichtingen, die men in de wandeling met de letters a en /3 pleegt te betitelen, getuigt van haar aanwezig- heid; en een wijd verbreid tekort aan begrip en waardeering voor heid; en een wijd verbreid tekort aan begrip en waardeering voor wat op ander gebied dan het eigene bereikt wordt, is er het trieste gevolg van. De beoefenaar der natuurwetenschap, die geen andere denkmethoden kan aanvaarden, dan die zijn eigen weten- schap groot hebben gemaakt, is een even bekende figuur als de litterator, die hulpeloos staat tegenover het simpelste mathe- matische betoog of het meest primitieve physisch inzicht; en wanneer zulk een tekort zich dan nog hult in het gewaad der superioriteit, openbaart zich eerst ten voile het nadeel van de eenzijdige ontwikkeling, die er de oorzaak van is. I 12 SCIENTI A Daarnaast zijn vele anderen van goeden wille; ze voelen hun betrekkelijke eenzijdigheid als een gemis en terwijl ze zich be- perken tot de hardnekkige doorvorsching van een klein hoekje van het weten, houden ze als richtsnoer toch het door anderen vaak gesmade ideaal van het alzijdige weten. Maar evenmin als zij, die op hun beperking trotsch zijn, het willen, kunnen die anderen zich voldoende ontworstelen aan de spheer, waarin hun studie of hun beroep hen nu eenmaal geplaatst heeft; angst voor dilettantisme sluit vaak ten onrechte hun oogen voor de mogelijk- heid van een principieel begrijpen, dat niet op zelfstandige studie, maar op deskundige voorlichting berust. maar op deskundige voorlichting berust. Aan het nemen van het initiatief om met behulp van een werk als Scientia bezig is te worden, in deze misstanden verbetering te brengen en deze verlangens te bevredigen, moet zich on- middellijk de belangrijke vraag naar den hiertoe te volgen weg hebben vastgeknoopt. Een encyclopaedia in den gebruikelijken zin van het woord, een naslawerk dus met alphabetisch gerang- schikte voorlichting ? Maar die bevordert in de eerste plaats het weten, de feitelijke kennis, die vaak nuttig en soms onmisbaar is, maar die, zoo ze feitelijk blijft, zelden geestelijke waarde heeft; hier echter was inzicht, principieel begrip als Joel gesteld; ency- clopaedische ontwikkeling ?het woord heeft terecht een omi- neusen klank ?voert eer daarvan of dan er naar toe. Een reeks populaire geschriften dan ? Maar ook hier werkt de naam reeds afschrikwekkend. Er is zooveel gezondigd bij in be- ginsel lofwaardige pogingen, om de resultaten van het weten- schappelijk denken in breederen kring bekend te maken, dat men voor werken, die dit doe! op de juiste wijze trachten te be- reiken, het woord „populair" reeds niet meer kan gebruiken, wil men ze niet verdacht maken. Ook tot deze categorie van werken mocht Scientia niet behooren; hun opzet onderstelt bij voorkeur een lezer, die intelligent is, maar volslagen onontwikkeld; dit werk echter zou in het matelooze gegroeid zijn, als de samen- stellers die onderstelling hadden moeten maken. Het werd dus het eenige wat het worden kon: een verzameling van verhandelingen over wetenschappelijke onderwerpen, in wetenschappelijken stijl geschreven voor lezers, die met een voldoend intellectueel peil (dat van den gemiddelden academisch gevormde wordt wel vereischt) een voldoend polytrope belang- SCIENTIA 113 stelling vereenigen en die bereid zijn, zich eenige inspanning te getroosten om zich in denkwijzen, die ze in hun eigen vak niet dagelijks toepassen, in te leven. Zooveel over het doel, dat juist gesteld en over de methode, die de eenige houdbare lijkt. Of de belofte inzake den inhoud, die het prospectus doet: „een boeiende samenvatting te geven van de kern der voornaamste gebieden van wetenschap, kunst en godsdienst en tevens te wijzen op de eenheid boven deze ver- scheidenheid" ten voile zal worden ingelost, zal uiteraard eerst na de voltooiing van het geheele werk kunnen blijken. Echter wekt het voltooide deel althans omtrent de eerste helft van deze doelstelling de gunstigste verwachtingen. Wat hierin van zeer bevoegde zijde over wijsbegeerte, godsdienst, psychologie, pae- dagogiek, taalkunde, aesthetica, kunstgeschiedenis en muziek wordt aangeboden, vormt inderdaad in hooge mate een verwer- kelijking van de verwachtingen, die de opzet van het boek wekt. Dit is, zal men zeggen, een leekenoordeel. Maar wie zal over het geheel van dit werk anders dan een leekenoordeel vellen ? En is niet de leek de aangewezen persoori om te zeggen, of een boek, dat uitdrukkelijk voor hem bestemd is, aan zijn verlangens voldoet ? Het ligt voor de hand, dat het dit bij niemand in alle opzichten zal doers. Men kan zich soms verbazen over de keuze, niet der opgenomen, maar der weggelaten onderwerpen en bijvoorbeeld vragen, of naast een hoofdstuk over katholieke dogmatiek een systematische uiteenzetting van de leerstellingen van verschillende Protestantsche gezindten (voor vele belangstellenden een bron Protestantsche gezindten (voor vele belangstellenden een bron van raadselen) en een behandeling van de uitingen van buiten- kerkelijke religie niet op haar plaats zoude zijn geweest; men kan ook bezwaar voelen naar aanleiding van de plaatsruimte, die aan ook bezwaar voelen naar aanleiding van de plaatsruimte, die aan de verschillende onderwerpen gegund is en daarbij in het bijzon- der de muziek uiterst stiefmoederlijk bedeeld vinden; men kan vragen, of de hoofdredacteur aan zijn medewerkers niet al te veel vrijheid in de wijze van behandeling heeft gelaten, waardoor men naast objectieve, zakelijk refereerende artikelen er andere vindt, waarin de schrijver zich beperkt tot een subjectieve, soms daarbij ook nog wat al te polemisch getinte uiteenzetting van zijn persoonlijken kijk op het onderwerp; men kan zich stooten aan persoonlijken kijk op het onderwerp; men kan zich stooten aan 1938 IV 8 I 14 SCIENTI A het gemis van bibliographische uniformiteit in de litteratuur- opgaven (sommige schrijvers citeeren door alleen auteursnaam en titel te vermelden; andere voegen er van jaartal, plaats van uit- gave en naam van den uitgever zooveel bij, als hun telkens goed- dunkt), aan opvallende onvolledigheden in de, voor den opzet van het werk essentieele, aanwijzingen voor verdere studie, die de litteratuuropgaven moeten verstrekken (zoo zoekt men aan het eind van het artikel over Psychoanalyse vergeefs naar opgave van werken der in het artikel toch besproken psychologen Jung en Adler) en aan de veel voorkomende onvoldoende documen- tatie in de verhandelingen zelf („Rudolf Otto in zijn bekend boek over het Heilige" leest men op blz. 118; maar wat is voor den ontwikkelden leek een „bekend boek" ?); ook kan men soms van meening zijn, dat er van de ontwikkeling van den leekenlezer wel eens wat heel veel gevraagd wordt (kan hij werkelijk geacht worden te weten, wat dialectische theologie is ?); men kan be- treuren, dat er tusschen de verschillende artikelen zoo flagante contradicties kunnen bestaan als tusschen de beschouwingen over de ethica van Bierens de Haan en van Kohnstamm of tusschen die over barokkunst van de Haan en van Vermeylen. Maar als men de groote verdiensten van het werk in het oog houdt en zich bovendien indenkt in de moeilijkheden, die aan de organisatie verbonden moeten zijn geweest, lijkt het bijna ondank- baar, om alle bezwaren van dezen aard volledig op te sommen. baar, om alle bezwaren van dezen aard volledig op te sommen. Er bestaat daartoe meer aanleiding op twee andere punten; op het eene werd boven reeds gezinspeeld, toen de verklaring, dat het werk. aan de gewekte verwachtingen voldoet, uitdrukkelijk beperkt bled tot het eerste deel van de in het prospectus gedane belofte. „Boeiende samenvatting" geeft het inderdaad, maar waar blijft de toc:h ook in het vooruitzicht gestelde „eenheid boven deze verscheidenheid" ? Ze is eerst zonder restrictie beloofd; de hoofdredacteur beperkt die toezegging in zijn voorwoord reeds tot de afzonderlijke deelen, waar men haar dan telkens in de Inleiding (een vreemde plaats voor een synthese) getoond zou vinden. Maar hoeveel eenheid boven de verscheidenheid van de in het eerste deel behandelde onderwerpen wordt in de op zich zelf zeer belangwekkende beschouwingen over de ontwikkeling der wiskunde en de ordening der wetenschappen, die het werk openen, eigenlijk aangewezen ? SCIENTI A 1 1 5 Daarbij wekt de term „eenheid der wetenschap" in onzen tijd verwachtingen, die de samenstellers van Scientia onmogelijk kunnen hebben bedoeld te bevredigen. Men denkt erbij onwille- keurig aan de Einheitswissenschaft van de Weensche school, en daarmee aan een gedachtenspheer, waarin de behandelingswijze van verscheidene der tot dusver besproken onderwerpen on- mogelijk is in te passen. Men zou misverstand hebben kunnen voorkomen, door den lezer ook over deze veldwinnende denk- wijze in te lichten en het ingenomen standpunt duidelijk of te palen ten opzichte van den grondslag, waarop de Encyclopedia of unified science bezig is te verrijzen. Op een dergelijke uiteenzetting kan de kooper van dit ver- zamelwerk over wetenschap, kunst en godsdienst in zekeren zin ook meenen recht te hebben. Het tamelijk optimistisch gestelde prospectus belooft hem immers, dat de aangeboden verzameling monographieen met behulp van een uitvoerig register tot een onmisbaar naslawerk van „encyclopaedische waarde" zal worden. Maar in dit register zal hij de Weensche school vergeefs zoeken en men kan gemakkelijk een lange lijst van termen uit het heden- daagsche geestesleven samenstellen, die hij er ?zoo als nu daagsche geestesleven samenstellen, die hij er ?zoo als nu reeds te voorspellen is ?evenmin in zal aantreffen. De schrijvers van het werk hebben echter in deze meer gelijk gehad dan de ontwerper van het prospectus. Ze hebben van Scientia terecht geen artikelenencyclopaedie gemaakt, maar een reeks van essays, die kunnen orienteeren in een denkwijze. Het is hun niet als tekortkoming aan te rekenen, dat ze de encyclo- paedische volledigheid, die het prospectus ietwat ondoordacht belooft, niet hebben gegeven. Het staat te vreezen, dat ze de mededeelingen, die op de achterzijde van den omslag over hun werk worden gedaan, wel eens vaker met gemengde gevoelens zullen lezen. Elk hunner zou, zoo wordt daar aangekondigd, uiteenzetten, in welken samen- hang het behandelde gebied met de andere wetensehappen hang het behandelde gebied met de andere wetensehappen staat; maar hoevelen deden hiertoe ook zelfs maar een poging ? Er zou een „beredeneerde literatuur-opgave" worden gegeven, maar alleen het artikel over Muziekwetenschap kweet zich van die taak en het werd er niet eens leesbaarder om. Een tweede aanleiding tot ernstig bezwaar tegen het mooie, maar daardoor juist tot hooge eischen verleidende werk, is te I 1 6 SCIENTI A vinden in het vrij stelsellooze gebruik, dat van het rijke illu- stratiemateriaal gemaakt is. Het prospectus in zijn enthousiasme juicht over de ? a boo schitterende zwarte en gekleurde platen", die het boek aanschouwelijk en interessant helpen maken. Ze zijn inderdaad vaak mooi, maar men krijgt den indruk, dat ze maar zoo'n beetje op goed geluk door den tekst heen zijn ge- strooid. In het artikel over wijsbegeerte vindt men althans nog philosophen afgebeeld (alleen had men niet den angelieken naam van Blaise Pascal onder het daemonisch uiterlijk van Descartes moeten zetten), maar wat doet Diderot in de kennisleer, Zeus van het Vaticaan aan de keerzijde van vier theologische hoogleer- aren, Pallas Athene in de ethica, Dante in het rationalisme en de buffel van Altamira in het Symbolisme ? De hoofdredacteur, die het ex officio weten moet, verzekert ons, dat de talrijke illustraties goede diensten zullen bewijzen, wanneer de behandeling van de goede diensten zullen bewijzen, wanneer de behandeling van de moeilijkere problemen van den lezer inspanning zal eischen. Maar afbeeldingen, die met het behandelde onderwerp in het geheel niets uitstaande hebben, doen dat zeker niet; en waar wel eenig verband bestaat, lijkt de verzekering al even ijdel; wordt de Katholieke dogmatiek werkelijk duidelijker door de beschou- wing van de afbeeldingen van een aan den lezer wellicht overigens niet bekenden en in het artikel ook niet vermelden kardinaal Wiseman of van E. H. Theophiel Verbist, waarvan men zelfs de kerkelijke standing niet te weten komt ? Het blijft inderdaad een pijnlijke vraag: wat hebben al deze illustraties eigenlijk met het werk te maken ? Die vraag klemt vooral, wanneer men er (met de eenige uitzondering van het artikel over Muziekwetenschap, dus zelfs niet in dat over Kunst- geschiedenis) nergens naar ziet verwijzen. Wanneer in de vol.- gende deelen een meer redelijk gebruik zou kunnen worden gemaakt van wat nu slechts plaatjes ter verstrooiing lijken, zou dit aan het peil van het werk ongetwijfeld ten goede komen. Reeds nu echter kan men den uitgever met het welslagen van het eerste deel van zijn grootsche onderneming gelukwenschen en de hoop uitspreken, dat een ruime verspreiding van dit mooie standaardwerk hem voor zijn durf zal beloonen. E. J. DIJKSTERHUIS KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN GUIDO GEZELLE EN EUGEEN VAN OYE Jubileum-uitgave van Guido Gezelle's Vol- ledige Werken, deel XVII- Briefwisseling Gezelle—Van Oye, uitgegeven door prof. dr. Fr. Baur, hoogleeraar te Gent en prof. dr. R. Verdeyen, hoogleeraar te Luik, 1938. Gezelliana I: Gezelle—Van Oye, door prof. dr. Fr. Baur, in Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde, Maart 1938, blz. 287-330. In November 1857 werd de poesis-leeraar van het Mein- seminarie te Roeselare, Mr. Castel, tot pastoor van Voormezeele benoemd. Niemand verbaasde zich, dat zijn oud-leerling Guido Gezelle, sedert Maart 1854 op het klein-seminarie werkzaam als leeraar, de openvallende plaats innam. Het is immers de gewoonte in de seminaria en priester-college's van de Zuidelijke Neder- landen, dat de meest dichterlijke leerkracht aan het hoofd der poesis gesteld wordt. Gezelle had bovendien de gewone carriere van een seminarie-professor doorloopen. Hij was, nog diaken, in de laagste klassen begonnen met les geven, en had daarenboven de taak van surveillant. Op den tienden Juni 1854 priester gewijd, zag hij zich al spoedig belast met den leergang in de natuur- wetenschappen bij de oudere studenten, want als tuinmanszoon werd hij verondersteld ?en terecht ! ?de botanique behoorlijk te kennel); hij krijgt er, omdat het zoo boort, de dierkunde bij, en dicht in dit eerste leerjaar een der meesterwerken van zijn jeugd, de Boodschap van de vogels en andere opgezette dieren, staande in het „museum" , ingericht in 't kleen seminarie te Rousse- laere, binst het schooljaar 1854-1855. Deze dichtregels, verhaalt laere, binst het schooljaar 1854-1855. Deze dichtregels, verhaalt hij zelf „wierden uitgegeven om te strekken tot bewijs van 118 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN dankbaarheid ten opzichte van verscheiden welwillende be- giftigers, gedeeltelijk ook om den onderhoud des museums en het verdere volmaken daarvan ter hulpe te komen, door 't aan- koopen en 't opzetten van stuks, en alzoo het belang te verhoogen waardoor ons alree verscheidene persoonen met milde genegen- heid hebben begiftigd." Het gedicht, vermoedelijk op De Vogels van Aristophanes geinspireerd, kan strekken ten bewijze, dat Gezelle, stichter van de collectie, zich met zijn opdracht tot bet leeraarschap gelukkig voelde; bet tintelt van tevredenheid en humor, het is rijk en joviaal, vol schalksche klanknabootsing en prikkelende toepasselijkheden, bij uitstek geschikt om den jongen „professor" onder de studenten en hun ouders populair te maken. Hetzelfde schooljaar loopt nog, als Gezelle de vage toezegging krijgt, dat hij poesis-leeraar zal worden. Hij verwacht er veel van, zooals men veel van hem verwacht. Reeds herleest hij zijn klassieken, hij grasduint in de werken van de groote christen- dichters, vertaalt uit het Engelsch en Duitsch, oefent zich in Spaansch en Italiaansch, begint zich te bekwamen in de kennis der Scandinavische talen, schrijft opgetogen gelegenheidsstukken, en vindt, als dichter en als Viaming, bij medeleeraren en jonge leerlingen geestdriftig gehoor. Het is een gelukkig jaar. Bij bet vijftigjarig bestaan van het seminarie is Guido Gezelle de feest- zanger. Hij maakt een breed en galmend gedicht De Bewaarengel, waarin een „trotsche stoet van eed'le borsten" ons voorbijtrekt ?t eerweerdig priesterhoofd met zilverhaar gekroond". Dat zijn de oudleerlin.gen Zij komen vriendenhand in vriendenhand versterken om da.pperder, vereend, te strijden en te werken. „Zoo weze 't ons weleens, o broedren, ook gegeven" wenscht de dichter zijn tijdgenooten aan het seminarie toe. Hij voelt zich allerminsc een vreemdeling in zijn omgeving, noch een zonder- allerminsc een vreemdeling in zijn omgeving, noch een zonder- ling, hij is de natuurlijke tolk van de gemeenzame feestgevoelens, omdat hij ze werkelijk deelt. Een afzonderlijk gedicht Vreugd, omdat hij ze werkelijk deelt. Een afzonderlijk gedicht Vreugd, uit denzelfden tijd, bevestigt nog eens met nadruk, dat op wereldsche feesten, waar de deugd ontbreekt, het hart dikwijls koud blijft, maar hier, vanbin' den scholenmuur hier, buiten al 't gedruis, KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 119 al is het uitzicht soms vat stuur, hier is de deugd te huis. en omdat de deugd tehuis is op het seminarie, is het er ook prettig, daar mag Been mensch aan twijfelen. De melancholische klacht van het „arme, kranke, klagend riet" onderbreekt de geest- drift van de Dichtoefeningen toevallig, ze beantwoordt niet aan een constant gevoel van vernedering of ellende, maar aan den weemoed van een leerling. Gezelle zelf leeft opgetogen. In 1856-1857 is hij bevorderd tot leeraar in de moedertaal voor de middelste klassen, de „Grammatica" en de „Syntaxis", zooals die op het seminarie heeten naar de belangrijkste leerstof. In 1857 volgt de verwachte benoeming tot leeraar van de „Poesis", de klas, waarin de leerlingen Vergilius vertalen, Horatius, Homerus en de Tragici, terwifi het moedertaal-onderwijs door de inleiding tot de vaderlandsche letterkunde wordt vervangen. De Poesis is het pleizierigste leerjaar van den heelen seminarie- tijd, en wie er, met ontluikende liefde tot de fraaie letteren begaafd, een geestdriftigen leermeester vindt, wordt voor zijn leven gevormd. Immers bij de meeste jongens is het zestiende en zeventiende levensjaar het tijdperk der grootste ontvankelijk- heid voor aesthetische geestdrift; slechts weinigen zijn op dien leeftijd reeds in de goede dichters belezen, nog zeldzamer zijn zij, die ouder moeten worden om voor het eerst te dwepen met een kunstenaar. Toen Gezelle de klas van Mr. Castel overnam, was het school- jaar begonnen, dock de leerlingen kende hij reeds, want hij had ze ouder zich gehad bij het Vlaamsche taal-onderricht in het vorige jaar, en in enkelen had hij de vatbaarheid voor het schoone opgemerkt. Deze cursus 1857-1858 en de volgende 1858-1859 waren bijzonder gunstig: men noemt het tweede Poesisjaar van Guido Gezelle zijn wonderjaar. Hij had uitste- kende leerlingen, of hij maakte ze tot uitstekenden, terwifi hij zelf zijn eerste successen behaalde. In Augustus 1858 gaf hij zijn Dichtoefeningen uit. Ze werden uitbundig geprezen, niet alleen door het Gentsche blad Bien Public, maar bovenal door het Amsterdamsche dagblad De Tijd, waarin Jan Willem Brouwers, toen nog professor te Roermond, het eerst van alle Noord-Nederlanders de aandacht voor den priesterdichter vroeg. Brouwers had Gezelle op een taalcongres ontmoet. Hij was een I20 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN geboren feestredenaar, uitermate hartelijk, maar schrander. Zijn kritiek in De Tijd klonk ook als een feestrede, en het is waar- kritiek in De Tijd klonk ook als een feestrede, en het is waar- schijnlijk, dat hij over een geringer talent dan Gezelle precies even vriendelijk en opgetogen zou hebben uitgeweid, maar hij even vriendelijk en opgetogen zou hebben uitgeweid, maar hij vulde anderhalven kolom met zijn geestdrift, en dat was veel voor een boekbespreking in die dagen. Het maakte indruk op Thijm, die vriendschap met Gezelle sloot, zoodat de Vlaamsche priester, tezamen met zijn leerlingen Hendrik van Doorne en Karel de Gheldere meewerkten aan den Volksalmanak voor Nederland- de Gheldere meewerkten aan den Volksalmanak voor Nederland- sche Katholieken in 1863. Het volgend jaar bracht deze almanak een dichtstuk, getiteld Bloemen en Sterren des Hemels en onder- teekend Eugenes. Het was van Gezelle's meest geliefden leerling Eugeen van Oye, toen 24 jaar oud, en student in de medicijnen te Leuven. Van geen der leerlingen uit zijn eerste poesisjaar (o.a. Hugo Verriest, Karel Callebert, Emiel de Kiere) en uit zijn wonderjaar (Gustaaf Verriest, Karel de Gheldere, Robrecht Willaert, Victor (Gustaaf Verriest, Karel de Gheldere, Robrecht Willaert, Victor van Coillie e.a.) had Gezelle grootscher verwachtingen, geen is er zoo intiein met hem bevriend gebleven, maar geen heeft hem ook bitterder teleurgesteld dan deze goedige Van Oye, die meegaand en wankelbaar, gevoelig en vroom, maar zeker niet geniaal was. Hij heeft zijn grootste renommee minder te danken aan de verzen, die hij zelf vervaardigde of aan de gezwollen dra- matiek, die hij schreef, dan aan de gedichten, die Guido Gezelle matiek, die hij schreef, dan aan de gedichten, die Guido Gezelle hem opdroeg, waaronder Dien Avond en die Roze het meeste hem opdroeg, waaronder Dien Avond en die Roze het meeste bekende is. Vooral sedert Urbain van de Voorde aan De Gids van Mei 193o een bijdrage afstond over Gezelle's Eros, is de verhouding tusschen den meester en den leerling het onderwerp geworden eener zeer bijzondere belangstelling, door Freudiaansche spits- vondigheid aangewakkerd. Het is niet ongewoon, dat jeugdige collegeleeraren onder hun gehoor een favori hebben, tot wien zij zich aangetrokken voelen door een geestelijke genegenheid, die een min of meer bewuste begeerlijkheid verbergt of vervangt. De gedachte, dat de coelibatair Gezelle in het gezelschap van De gedachte, dat de coelibatair Gezelle in het gezelschap van den tien jaar jongeren Van Oye een bevrediging vond, die men in de vaagte en zonder booze bedoeling als erotisch kan aan- duiden, is dan ook nauwelijks een oorspronkelijke gedachte. Mevrouw Roland Holst, die Guido Gezelle een geboren op- KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN I2I voeder acht, spreekt over de innigheid van zijn omgang met de studenten, die hem begrepen, als over de natuurlijkste zaak van de wereld, maar innigheid verdraagt men bij een jongen priester moeilijk, in het bijzonder wanneer men gewoon is, ten opzichte van priesters onverdraagzaam to zijn. Dat Gezelle voor Eugeen van Oye groote genegenheid had, blijkt uit alles, maar dat deze genegenheid ook maar in het minst exclusief zou ge- weest zijn, blijkt uit niets. Hij was innig met Edmond van Hee en met Polydoor Demonie, met Karel de Gheldere en met Gustaf Verriest, met Robrecht Willaert en Victor van Coillie. Aan alien droeg hij verzen op, die het bewijzen. De vriendschap voor Van Oye was slechts vuriger, omdat Gezelle in Van Oye een toekomstig dichter van grooter beteekenis zag. Wil men van „gesublimeerde erotiek" spreken, waar de teksten inderdaad zoo innig zijn, men spreke van gesublimeerde erotiek, maar men zegt niet veel over iemands erotiek, zoolang men alleen beweert, dat zij „gesublimeerd" is. „De dichter Gezelle was er van overtuigd ?zoo schrijft prof. Verdeyen in zijn voorwoord tot 's dichters briefwisseling met Van Oye ?„dat hij in zijn jongen vriend zijn evenbeeld had gevonden. De priester was niet minder overtuigd van de priester- lijke roeping van zijn kind, dat hem „van jongsaf toch zoo kinder- lijk bemind heeft". Zielsverwantschap blijkt uit hun correspondentie de werke- lijke oorzaak van de genegenheid, die bij Van Oye kinderlijk bleef tot 1899 toe, bij Gezelle allengs meer vaderlijk werd, naar- mate zijn vriend hem meer hartsgeheimen toevertrouwde. Hij is de biechtvader en raadsman van Eugeen van Oye geweest, hij is, spijts wrijving en wrevel, diens beste vriend gebleven, maar hij heeft, hoe innig hij ook schreef, den afstand bewaard, die hen scheidde, en bij gelegenheid zijn superioriteit doen voelen. Nu de Jubileum-uitgave van Gezelle's volledige werken, op- gezet in 193o, aan de laatste deelen toe is, waarin Brieven, van, aan en over Gezelle worden verzameld, was het logisch, dat de uitvoerige correspondentie tusschen. Gezelle en Van Oye een afzonderlijk deel vulde. Men kan er echter over twisten, of het logisch was, dat prof. Verdeyen de brieven van Gezelle ver- zorgde en prof Baur de brieven van Eugeen van Oye. Die twijfel wordt versterkt, wanneer men na de samenwerking der I22 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN beide hoogleeraren de een den ander in het ongelijk hoort stellen omtrent een punt, dat in de gezamenlijk verzorgde uitgave essentieel is, to weten: de beteekenis van een belangrijk deel dezer correspondentie voor Gezelle's leven. In het feit, dat Van Oye geen priester wordt, maar geneesheer, ziet Verdeyen „meer dan een slag, een knak, het begin van Gezelle's drama, de kern van dat drama zelf", ja, hij vermoedt hierin zelfs de oorzaak van Gezelle's zwijgen, dat ongeveer zou samenvallen met de periode, waarin de verhouding tot Van Oye het koelst was. Baur wijst in de mededeelingen van de Vlaamsche Academie die opvatting af. Ze wordt ook door de brieven niet bevestigd. Eerder nog krijgt men den indruk, dat Gezelle, teleurgesteld over de ontwikkeling van het dichterschap bij Van Oye, zich op later leeftijd minder aan den man gelegen liet liggen, al bleef hij hartelijk en hulpvaardig, al erkende hij in Dichterwijding van 1876 Eugeens „machtige begaafdheid", en al vroeg hij een enkele maal het oordeel van zijn oud-leerling, over een kritiek op zijn Hiawatha-vertaling, uitgebracht in Belfort. Slechts als Vlaamsch strijder voelt de bejaarde meester zijn vroegeren leerling heelemaal naast zich: in dit ideaal is hij nooit door dr. Van Oye teleurgesteld. Het bleef hem met den zwakke- door dr. Van Oye teleurgesteld. Het bleef hem met den zwakke- ren broeder verbinden, nadat hij al diens zwakheden had leeren kennen. Hij noemde hem toen niet meer zijn kind in Jesu Christo. Wil men het tragisch zien, dan ligt de tragiek voor Gezelle bij zijn eigen algemeene superioriteit. Noch godsdienstig, noch letterkundig heeft hij Van Oye tot zijn eigen hoogte kunnen noch letterkundig heeft hij Van Oye tot zijn eigen hoogte kunnen opvoeren. Dat de geneesheer in later jaren, bij behoud der vroom- heid, eenigermater liberaliseerde was voor Gezelle licht pijnlijk, maar hij vatte dit niet zwaarder op dan het werkelijk woog. Hij maar hij vatte dit niet zwaarder op dan het werkelijk woog. Hij heeft zich ten opzichte van Eugeen van Oye een goed mensch getoond, zijn leven lang, ook als hij boos was. Tot een andere gevolgtrekking zal geen ernstig lezer van de brieven komen. Het is niet aannemelijk, dat het verschil van inzicht tusschen Gezelle en Van Oye's vader over de priesterroeping van beider „kind" zooveel beteekend heeft als prof. Verdeyen gelooft, maar toen de laatste leeraarsjaren in Roeselare verbitterd werden door de algemeene kritiek op het onderwijssysteem van den dichter, is de omgang met Van Oye ?die inmiddels het college had KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 123 verlaten ?een teer punt geworden in de groote groep gevoelig- heden, die den kwetsbaren dichter gemelijk maakten. Mr. Gezelle se montre toujours et partout anime des meilleurs senti- ments, mais je crois que le manque de la methode chez le professeur a nui considerablement au progres des eleves. Zoo rapporteerde in het Jaarverslag over de onderwijskrachten de zwakke Superior August Frustaert in Augustus 1859, aan den bisschop van Brugge. Dit was van de zijde der leeraren de eindconclusie over het „wonderjaar". Gezelle heeft het wan- trouwen, dat hem omgaf, bemerkt en zich er tegen teweer ge- steld. Beschouwd als een mislukkeling, die van de school moest verwijderd worden, zocht hij bij de meest geliefde studenten een steun tegen zijn weemoed. Hij hoopte nog, „een Pleiade te maken", nu overal in het buitenland de christen kunst herleefde. Werd hem verweten, dat deze poetische droom hem te ver ver- wijderde van de werkelijkheden des levens, hij verweerde xich met een hartstochtelijk betoog: „maar dit is de werkelijkheid." Geen brief is in dit opzicht pakkender en welsprekender dan het ontroerde schrijven van 22 Juni 1858, dat bier, ter karakteri- seering van Gezelle's briefstijl, geheel moge volgen. Sinte Paulinusdag A.D. 1858 Myn dierbaer Kind in J. C. Hebt ge somtyds niet belet dat de bloemen, als ze zat gedronken zyn aen de stralen van eenen langen zomerschen dag, en als ze eindelyk, 's avonds mogen hunne roode lippen sluiten, hun hoofden buigen en in slaep vallen, hebt ge nooit belet hoe zy dan rusten en vryen asem halen per amica silentia lunae? Hebt ge 's avonds al te mets byna niet benauwd geweest van door de lucht te gaen, die rondom u vol hong van uitdampende bloemenreuken ? en is 't u niet gebeurd, van even als de bloemen, na lange uren smachtende hitte en geestbedruktheid, einde- lyk den zoeten koelen avond te voelen dalen rondom uw ziele met zynen dauw, met zijn stervende windwalmen, met zijn verre verre klokgeluid ? hebt gy dan ook niet ondervonden dat uw ziele allengskens asem krijgt, dat uw herte vol sprake komt, vol zoete sprake die naer buiten wil, lyk den asem der slapende bloeme ? Hebt gy dan somtyds niet rondom u gezien, om te weten of niemand naby was in wiens herte gy de volheid uwer borst mogtet uitboezemen en ontlasten ? Is 't niet waer dat men dan de boomen, de bloemen, de vogels, de wolken zelve zou aengaen en zeggen : luistert ! is 't niet waer dat gy dan bidt en tot den „nahen" God spreekt zonder het te weten ? Zoo is het u dikwyls, is 't dat ik wel iets van uw herte wete, en zoo was het my onlangs, te weten den morgen van Sinte Julianas dag jongstleden; zoo was het my, en ik sprak inwendig zoo menige dingen, waerboven ik eertyds blindelinge I24 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN zou voor titel gezet hebben „Aen niemand" maer die 'k nu aen God gewyd hebbe, en aen U, mijn christelyke en zoo veel te onschatbaerder vriend, voor zoo vele ik nog kan, herhalen wil. Juliana! zuivere Maegd, die op het sterfbedde Jesum niet kunnende ontvangen, om dat de kwade ziekte Hem den weg Uws herten sloot, zoodanig naer Hem verlangdet, dat Jesus de handen zyns priesters ver- liet en, wonderlyk, als hy eertyds door den steen van 't graf ging, door uwe borst, tot in uw brandend herte schoot; Juliana! verheven patroo- nesse der geestelyke Communie, U aenriep ik in mijn moedeloosheid en Gy kwaamt my ter hulpe ! Hoe kan men toch mistroostig zyn, dier- bare, zoo lang onze boosheid den grooten God van Liefde nog uit onze tabernakels niet gejaagd heeft en zoo lang een Christene ziele vlerken daegt om er naer toe te vliegen! troostend gedacht, dat, wat er ook in ons omga, van lichaem- of zielekrankheden, wat ook het gewigte der keten zy, die wy slepen moeten; hoe onbeminnelyk wy zyn en hoe weinig wy beminnen, hoe grooten haet wy somtyds ons- zelven toedragen, hoe genegen wy ons voelen tot kwaed en hoe afkeerig van al dat goed is, dat daer iemand woont die ons nbg beminnen kan, als alles ons haten zou, als wy ons zelven hatelyk, ja onverdragelyk zyn, dat Hy, achter al die andere dingen, aen dewelke wy aerdschen troost vragen, dat Hy, achter al 't andere nog zucht naer den oogenblik dat wy eindelyk naer Hem keeren, al was 't maer met een enkel gedacht; dat Hy verlangt ons te mogen beminnen zonder van ons dikwyls weer bemind te zyn. 0 hebt gy zoo nooit alleen, zonder lichamelyk te verroeren, aen de voeten van uwen God gevallen, en uw hoofd geborgen om nog te kunnen weenen ? En is er vergelyking tusschen dien liefdezang des boetzuchtigen Christen, en de oude liefdezangen die gy kent. Jesus in het H. Sakrament is myn! in een oogenblik een gedacht heb ik meer rijkdom in myn hert dan ooit iemand bezeten heeft; dit kan ik doen, daer is myn kracht myn poesis ; daer is de on- zienelijke werking myner ziele. Hebt gy ooit gepeisd hoe veel dichter- lijkheid er gelegen is in 't gene de goede Moeder aen alle verstanden, zelfs de minste, voorenhoudt, onder den name van geestelyke Communie? Verstaet gy hoeverre onze hedendaegsche dichters en citici beneden ons zyn, wanneer zy uitkomen, spotsgewyze, met den mysticisme! Marianisme! van onze Christen dichters, zoo als Jacopone ( ?) en anderen. 0 Hadde ik naer myn spokende vrienden van eertyds moeten luisteren, lange ware 'k al gespeend geweest en van de borsten geworpen der H. Religie, de koesterende schoot der H. Moeder hadde ik lange verlaten, eer ik ooit hadde kunnen verstaen, hoe noodig de eenvoudige leering is, de melk en de honing die Zij hare ootmoedige kinders toedient ! lange ware de bron myner kinderlykheid opgedroogd, lange hadde ik lange ware de bron myner kinderlykheid opgedroogd, lange hadde ik vaerwel geroepen aen 't heilig land der Christelyke poezy om goud te gaen delven en rykdom, die niet op het land en in de vrye lucht hangt te bloeijen en te blinken, maer diepe in de aerde zit in 't land der dooden en naby de streke der Helle. 0 de begoocheling der Poezy en de realite de la vie ! Laet ze roepen, begoocheling is zy niet maer wezentlyke wezentlykheid ! Zoo wezentlyk als Religie zelve. Gy zyt begoocheld en onder een illusie die zoekt wat u niet ryk maken kan; die aenbidt „wat diende uw slaef te zyn", die eet wat geen voedsel ?die drinkt wat geen drank is; Gy zyt bedrogen; wy slachten Tobias' goeden Engel Raphael: videbar KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 125 quidem vobiscum manducare et bibere: sed ego cibo invisibili et potu qui ab hominibus videri non potest utor! Tob. XII. 19 Ah! poesis begooche- ling. Myn poesis begoocheling en hertverblindheid die men haastig uitschudden moet, wil men de menschen behagen, neen toch, maer Poesis-Religie, Religie-Poesis; Poesis-Engel Raphael qui ducit et reducit! leidt my! leidt my waer ik zyn moete, leidt my door 't on- bekende land des levens en, moet het een harde reize zyn dat het zoo zy; moet het eene gedurige oefening zyn 't zy dan eene dicht- oefeninge! oefeninge met hoofde ende borst, met zweeten en zwoegen tot den laetsten dag. Maer! zy de dood my dan 't openslaen van die zale waer allen, oefenaers! geroepen zyn om stemme te voeren in den grooten lofzang! Dan, geen oefeninge meer, geene, maer vrybewegend losbreken der Hymne van Liefde! Snoert maer de keten, schroeft de banden toe, moet ik er dragen. Zy breken wel eens als ik, vry van alle boeijen en kluisters, maer eenen band meer lyden zal, een keten, die, als 't wapentuig van Achilles, optrekt en verheft ten hemelwaerd! een keten van oneindig be minnen en bemind zyn van den Heere Jesu! Daer zyn, Dierbare Eugeen, voor zoo veel penne en papier er achter kan, eenige reukwasems, zyn ze u aengenaem, peist op de bloem niet, maer op Hem die bloeme en plante miek; op Hem aen wien alles in Uw herte en in het myne voor eeuwig moge toebehooren ? Ontvangt daerby myn allervriendelykste genegenheid en bidt voor Guido Gezelle. Hier ligt het zwaarste accent der geheele briefwisseling, dunkt mij. De meeningsverschillen over de priesterroeping van Eugeen van Oye, hoewel voor de schommeling der vriendschap van belang,vormen een bijkomstigheid, vergeleken bij hetgeen Gezelle in bovenstaande regels belijdt: zijn ideaal van een natuurlijk christen-dichterschap in Vlaanderen, een poezie, die als de levensadem van de Katholieke godsvrucht zou zijn. Hiervoor heeft hij zijn leerlingen willen winnen, Van Oye, dien hij het meest geschikt ertoe achtte, het eerst. Er is uit zijn poesisjaren een dichterschool voortgekomen, die haar verdiensten heeft, maar het ideaal werd alleen door den meester, na lange beproe- ving, bereikt. Hij is in wezen alleen blijven staan. De volledige correspondentie met Van Oye is voor den hedendaagschen lezer het getuigenis dier eenzaamheid. ANTON VAN DUINKERKEN BUITENLANDSCH OVERZICHT De Tsjechische Crisis Op het oogenblik, dat dit geschreven wordt, schijnt het lot van Tsjecho-Slowakije bezegeld. Het had slechts de keus tus- schen cessie van de Sudeten-duitsche gebieden (misschien „ge- compenseerd" door een gegarandeerde neutraliseering, ongeveer gelijk aan die van Belgie voor 1914) eenerzijds en een oorlog met Duitschland, waarin het van alle bondgenooten verlaten, voor eigen recht alleen zoude hebben op te komen, anderzijds ! Van Engeland stonds reeds van den beginne af vrijwel vast, dat het voor de Tsjechische integriteit geen soldaat zoude overhebben. Ten aanzien van Frankrijk was weliswaar nog eenige twijfel ge- rechtvaardigd, maar veel hoop, dat in een tijdperk, waarin ver- dragen allerwegen als vodjes papier worden beschouwd, het Fransch-Tsjechisch alliantie-verdrag stipt zoude worden nage- komen, kon toch ook hier in redelijkheid niet worden gekoesterd. En wat Sovjet-Rusland betreft. . . . een land, dat vrijwel zijn ge- heele legerleiding wegens „hoogverraad" heeft moeten( ?) doen executeeren, kan als (eenige) bondgenoot-in-de-verte veilig als quantite-negligeable worden beschouwd. Zoo was de eenige vraag, die nog restte, deze, of Tsjechische onverzettelijkheid en Fransche prestige-politick de Franschen toch tot nakoming hun- ner alliantie-verplichtingen zouden kunnen bewegen. Geschiedde dat, dan zou Londen voor de pijnlijke keuze worden gesteld, Frankrijk in den steek te laten en daarmede een der grondstel- lingen der Britsche politick zelve te verzaken, of zich in een oorlog te begeven, waarmede rechtstreeks geen enkel Britsch belang was te begeven, waarmede rechtstreeks geen enkel Britsch belang was gemoeid. Chamberlain's politick was er van den beginne af aan op gericht dit dilemma aan Engeland te besparen, zoo noodig door Parijs tot trouwbreuk over te halen, en als niet alle schijn bedriegt is hij daarin meesterlijk geslaagd. is hij daarin meesterlijk geslaagd. BUITENLANDSCH OVERZICHT 127 Degeen, die uit de situatie, welke, meer misschien nog dan de Agadir-crisis van 1904, de geheele wereld gedurende drie maanden in oorlogsvreeze heeft gehouden, als eenige overwinnaar te voorschijn schijnt te komen is Adolf Hitler. Toch is dit laatste, wel beschouwd, slechts schijn: overwinnaar bleef minstens even- zeer de Engelsche premier Chamberlain. Alleen de geschiedenis zal zelfs kunnen uitmaken wat waardevoller zege is geweest: de verwerving van nieuw gebied door middel eener weergalooze politieke chantage, of Chamberlain's volkomen geslaagde beveili- ging der Britsche belangen door middel van anderer offers en op zoodanige wijze, dat de wereld, in stede van hem met het verwijt van „perfide Albion" te verketteren, hem nog met den lauwer- krans van den vredesapostel bejubelt. Hitler wint aan binnen- landsch prestige doch verliest aan buitenlandsche achting als hij in dit opzicht nog verliezen kOn --, Chamberlain zal binnens- lands stellig aan heftige verwijten blootstaan, maar hij heeft het Britsche prestige in het buitenland, hoe vreemd het ook moge klinken, door zijn sluw-nationale politiek eer versterkt dan ver- zwakt. Zoo zijn zij beiden, Hitler en Chamberlain, elk op hun wijze winnaars in een strijd, waarin Tsjecho-Slowakije een terri- toriaal en Frankrijk, binnenslands en in den vreemde, een moeilijk te overschatten prestige-verlies lijdt. Het is volstrekt niet ondenk- baar, dat Tsjecho-Slowakije op den duur reden zal hebben den gebiedsafstand niet al te zeer te betreuren, doch in de Fransche geschiedenis zal de Tsjechische crisis van 1938 bekend blijven als de laatste stuiptrekking van Frankrijk's politieke hegemonie over Midden- en Zuid-Europa, een overwicht, dat dit land sedert 1918 voortdurend heeft nagestreefd doch slechts zeer tijdelijk en ten deele heeft kunnen verwezenlijken. „Frankrijks fout na 1918 is geweest, dat het tegelijk Athene en Rome heeft willen wezen", zeide onlangs een groot Nederlander. De rol van Rome is het thans op voor een ieder duidelijke wijze ontnomen. Voor hen, die Frankrijk als Athene lief hebben, is dat echter eer reden tot voldoening dan tot spijt. Dat Berlijn de combinatie met succes zal tot stand brengen is voorshands in elk geval niet te verwach- ten. Hetgeen in de afgeloopen maand geschiedde heeft het daar tenminste verder van verwijderd dan ooit. 19 September 1938 B. M. T. des avonds te acht uur. BIBLIOGRAPHIE Jonkvrouwe Dr. C. H. de Jonge, Paulus Moreelse, portret en genreschilder te Utrecht. ?Assen, van Gorcum en Comp. N.V., 1938. In de laatste decennia bleek de i 6de eeuwsche kunst dezer lage landen, met haar ingewikkeld complex van werkzame krachten, meer en meer het veld voor interessante onderzoekingen. Zoo ergens dan beteekende hier het scheppen van orde ?een van de eerste eischen voor de kunstgeschiedenis ! ?een niet slechts moeilijk doch bovenal subtiel werk. Daarbij heeft de belangstelling der jongere kunsthistorici zich in zekere mate afgekeerd van de Gouden eeuw. Eerst werd door enkele buitenlanders aandacht aan verschillende figuren van dit tijdvak geschonken. Spoedig daarna kwamen onze eigen geleerden. Vogelsang hield in 1922 een opwekkend pleidooi voor „eerherstel" der romanisten (Schilderkunst en Rederijkerij), terwijl onze vaderlandsche litteratuur met verschillende belangrijke studies, als die van Hoogewerff, Linde- mann, Van Regteren-Altena, De Vries, de Van Gelders e.a. werd ver- rijkt. En thans komt freule de Jonge, de Utrechtsche historica, de Nederlandsche kunstwetenschap aanvullen met een, ook naar het uiter- lijk, bijzonder verzorgde monografie over een der interessantste portret- en genreschilders uit Utrecht, Paulus Moreelse, die leefde van 1571 en genreschilders uit Utrecht, Paulus Moreelse, die leefde van 1571 tot 1638. Een schilder dus Wiens kunst belangrijke verbindingen heeft naar twee kanten, die als het ware een van de schakels vormt tusschen de i6de en de 17de eeuw. Een vluchtigen blik op den inhoud van het boek toont ons al dadelijk een poging tot persoonsuitbeelding in grooten stijl. Blijkens haar inleiding moot de schrijfster bij de samenstelling hebben gedacht aan voornamelijk twee categorieen van lezers, nl. de belangstellende kunstliefhebbers en de wetenschappelijke onderzoekers. Voor de eersten zullen waarschijnlijk de levensbeschrijving en het samenvattende hoofdstuk over Moreelse's plaats in de Nederlandsche kunst bedoeld zijn, voor de laatsten de op nauwkeurig archief-onderzoek steunende mededeelingen over den schilder en zijn werk en vooral de zeer uitvoerige beschrijvende catalogus. Hoewel deze scheiding naar de belangstelling in de kunstgeschiedenis niet ongebruikelijk is, nl. het plaatsen van den niet-wetenschappelijken, vooral voor het kunstwerk plaatsen van den niet-wetenschappelijken, vooral voor het kunstwerk ontvankelijken, beschouwer tegenover den wetenschappelijken specia- list, acht ik een dergelijke indeeling niet slechts te simplistisch, maar bovenal onjuist. Want de z.g. „complete" kunsthistoricus, die bij zijn bovenal onjuist. Want de z.g. „complete" kunsthistoricus, die bij zijn wetenschappelijke objectiviteit niet bovendien van de gave der intuitie blijk geeft, zal steeds aan den buitenkant van 's kunstenaars werk en wezen blijven. Men vergete toch nooit, dat het bij bestudeering van oude zoowel als modern kunst altijd gaat om het kunstwerk zelf. BIBLIOGRAPHIE 129 Deze opmerkingen zijn niet zoozeer bedoeld tegen het werk van freule de Jonge, als wel om een algemeen verschijnsel aan te duiden, dat echter ook aan haar arbeid niet vreemd is. Haar boek, dat mede resultaat zal zijn van haar reeds zoo verdienstelijke onderzoekingen op het gebied der Utrechtsche schilderkunst, kan men echter degelijken en doorwerkten arbeid noemen, die zeker niet in een amerijtje bij el- kaar werd geschreven. Beschrijving van het leven en het oeuvre van den kunstenaar, ge- steund door nauwkeurig onderzoek der archivalia, beschouwingen over het werk der leerlingen en der zoons, over z.g. apocriefe Moreelses, verder de bijlagen, registers en litteratuur, het is alles met talent en beheersching van de niet eenvoudige stof door freule de Jonge te boek gesteld. Haar op den voet te volgen is natuurlijk onmogelijk, maar wat zij aan opmerkingen van nauwkeurig beschrijvenden en stijicritischen aard laat voorafgaan aan een slotzin als deze uit haar tweede hoofd- stuk ??Volgt men Moreelse's werken met internationale opvatting en compositie, dan blijkt, dat hij aanvankelijk in zijn leertijd door de Itali- aansche en vooral door de Venetiaansche kunst is beinvloed geworden, aansche en vooral door de Venetiaansche kunst is beinvloed geworden, terwijl in later jaren zijn schilderijen een verwantschap met de Vlaamsche kunst vertoonen, waarvan een persoonlijkheid als Rubens vanzelfsprekend het middelpunt vormde." ?bewijst hoe doordacht en doorwerkt haar studie over dezen gratievollen Utrechtenaar is geworden. Hoe moeilijk het is den hoofdpersoon, met wien men zich zoo ver- trouwd heeft heeft gemaakt, ook ?en dan zonder overschatting ?in het wijder verband van tijd en leven te zien, bewijst hoofdstuk IV, Paulus Moreelse en de kunst van zijn tijd, dat, hoeveel goede opmerkingen het ook moge bevatten, toch hier en daar wat simplistisch over de tijd- verbanden en waardeerings-normen heenglijdt. Een opvatting, als zou de groei van een „nationaal realisme" de Hollandsche schilderkunst uit de Gouden eeuw „onafhankelijk en wereldberoemd" hebben ge- maakt, houdt m.i. te weinig rekening, ten eerste, met de moeilijkheid dergelijke dingen in zoo verkorten vorm voldoende duidelijk samen te vatten, en, ten tweede, met de nog talrijke Italiaansche en andere vreemde invloeden, die telkens in de r7de eeuw weer naar voren komen. Met de gedachte aan de prachtige objectieve portretten van de r6de eeuw (Gossart, Orley, Score!, Moro, de Amsterdammers e.a.) zou i k Moreelse's evolutie anders willen verklaren dan als een groei van het academisch Italianisme naar de latere realistische portretkunst (al s hoogtepunt). Dat zijn meeste portretten in de tweede helft van zijn leven ontstonden zegt te dien opzichte niet zoo veel, daar hij deze op- drachten eerst zal hebben gekregen, toen hij meer algemeen bekend was geworden. Een bepaalde evolutie als freule de Jonge bedoelt kan n. m. m. niet op deze wijze warden aangetoond. Tegen haar opvatting pleit bovendien de, ook door haar aangenomen, leertijd van Moreelse bij den volkomen realistischen Miereveldt. Ze vindt dan ook weinig steun in het werk zelf, dat eerder het tegendeel bewijst. Dat Moreelse als portretschilder „hooger zou staan" dan den Vlarning Van Dijck (p. 54) zal ook door weinigen worden erkend, die de „Ahnengalerie" achter in het boek beschouwen. Met dit rijke illustratie-materiaal, een ware gallerij van familie-portretten, zal het boek in de kringen van Nederlandsche en buitenlandsche bezitters ?voor de laatsten bevat het nog een uitstekende samenvatting in het Engelsch ?zeker groote 1938 IV 9 130 13IBLIOGRAPHIE belangstelling ondervinden. Voor ons heeft het daarbij een weinig de sensatie van het oude foto-album met opgevulden „kunst"-lederen band en zware knipsluiting uit onze kinderjaren, waaruit allerlei vreemde oud-ooms en tantes, neven en nichten, op hun paaschbest en met gelegenheidsgezichten, ons aanstaarden. I)at bedenkende, beseffen wij tevens hoe een Moreelse als portretschilder een levend mensch wist to blijven, welk een fijne afstand hij wist to scheppen tusschen zijn „su- jetten" en hem zelf, waardoor hij het nageslacht bewaarde voor top- jetten" en hem zelf, waardoor hij het nageslacht bewaarde voor top- zware psychologische „onthullingen". Met welk een schroom deze Moreelse kinderen zag en schilderde, bewijst bovendien het meester- stukje in het Rijksmuseum, het portret van de kleine Elisabeth van Nassau, vooral bekend als het Prinsesje. A. VAN DER BOOM STEMMEN UIT DE REDACTIE RECORD ! - Record ! Het woord van den dag ! Zooveel duizend man in 't stadion, zooveel duizend man bij de zesdaagsche. Maar ook zooveel duizend man in . . . . Boymans. Hoe kom ik, denkt Amsterdam, ook aan een record voor mijn „Fransche Kunst" en het had, wat n.b. in een kraut genoemd werd de goede ge- dachte, de tentoonstelling nog een dag, en wel gratis, open te houden. Laatste, allerlaatste, beslist allerlaatste voorstelling. Boem ! Tsjing! De groote trom, de bekkens. Vrij entree. Ruim Boem ! Tsjing! De groote trom, de bekkens. Vrij entree. Ruim zesduizend stroomen toe. Politie, verkeersregeling. Zooals bij de warenhuizen met dagen gratis voor dit of voor dat; of een uit- zet cadeau aan den tien-, twintig-, dertig-duizendsten bezoeker, zet cadeau aan den tien-, twintig-, dertig-duizendsten bezoeker, moest worden opgetreden en de dagbladen legden in foto's dezen moest worden opgetreden en de dagbladen legden in foto's dezen waanzin vast. „Man kommt zu schauen". Dat moet je gezien hebben, die moet je gezien hebben: Holland-Belgie en de Fran- sche Kunst, Dempsey en Madame Curie (zooals deze uit Amerika schreef). Het bewuste dagbladartikeltje eindigde met deze naar het schijnt niet ironisch bedoelde woorden: „Gelegenheid voor een rustige beschouwing van de kunstwerken was er niet meer !" Proficiat, van Gogh, gij hebt niet voor niets geleden: z e s- duizendvijfhonder d zijn binnen 10 uur langs u heenge- trokken en hebben u . . . . niet gezien ! „ONDER ARCHITECTUUR VAN". - Tot de ergste wangedrochten op het gebied van taal en taalgebruik behoort ten onzent zeker wel de uitdrukking „under architectuur van" en met een hard- nekkigheid een betere zaak waardig, wordt deze zinlooze zegs- wijze door verschillende dagbladen van ons land, die toch ook als taak hebben een beschaafd en zuiver Nederlandsch te helpen taak hebben een beschaafd en zuiver Nederlandsch te helpen cultiveeren en verbreiden, overgenomen en herhaald. 1938 IV io 132 STEMMEN UIT DE REDACTIE Dat iedereen zich architect kan noemen, dat deze titel niet beschermd is en dat de Minister van 0. K. en W. nog onlangs heeft verklaard dat deze bescherming voorshands niet in het programma van zijn beleid was opgenomen, zijn feiten, die helaas te weinig bekend zijn. De goede gemeente gelooft nu eenmaal, dat het woord „architect" een zekeren waarborg inhoudt, die het woord „eigen- bouwer" mist. Daarom wordt het woord architect, dat oorspron- kelijk zulk een welomschreven begrip inhield, maar dat tenslotte iedereen voor of achter zijn naam kan zetten, gebruikt als vlag om een dikwijls meer dan dubieuze lading te dekken. 1k denk hierbij nog niet eens aan ladingen met een aesthetisch minimum, maar uitsluitend aan constructieve minima. Daarom ziet men zoo dikwijls op verkoopbordjes van huizenrijen of „riante " villa's de woorden „ander architectuur" geschilderd. woorden „ander architectuur" geschilderd. En nu is dit jargon, dat aldus ontstond zonder een persoons- naam erbij te noemen overgenomen in de z.g. beschaafde kranten- taal met den persoonsnaam erbij. Nu is Boymans gebouwd onder architectuur van ir. v. d. Steur, 't stadhuis in Hilversum onder architectuur van Dudok en, naar de bladen dezer dagen meldden is de nieuwe schouwburg te Arnhem, onder architectuur van den heer Brons gereedgekomen. Te omschrijven, wat het woord architectuur feitelijk beteekent, wat men er in volledigheid onder heeft te verstaan, zou te dezer plaatse te ver voeren, maar wij weten toch met elkaar ook zonder nadere uitleg, dat de architectuur ?de aartsbouwerij ?slaat op het gebouw en niet op den ontwerper. „De architectuur van den heer Brons" zou alleen kunnen beteekenen: de structuur en het uiterlijk aspect van den heer Brons en die bedoelt toch geen krant in het geding te brengen. Men spreekt van de architectuur van een gebouw, zooals men spreekt van de schildering van een altaarstuk en van de compositie van een symphonie. Zouden h.h. journalisten consequent zijn, van een symphonie. Zouden h.h. journalisten consequent zijn, wij vreezen, dat wij binnenkort in de Rotterdamsche Kunstkring, verbouwd onder architectuur van Brinkman en van der Vlugt, na genoten te hebben van een altaarstuk onder schildering van van Konijnenburg, in de avonduren, bij het Kamerorkest, zullen moeten gaan luisteren naar een symphonie onder compositie van Johann Christian Bach! STEMMEN UIT DE REDACTIE 133 QUELLINUS' VIERSCHAAR BEVRIJD EN. . . . WEER VERBORGEN. De Paleis-Raadhuis-kwestie, waarover tweemaal gedurende de laatste jaren in de Gids werd geschreven is geen kwestie meer in den oorspronkelijken zin: het oude raadhuis is eigendom ge- worden van den Staat en deze steunt onze hoofdstad bij het verkrijgen van een nieuw stadhuis. Nu deze groote kwestie is opgelost, doen er zich uitteraard een aantal van kleineren aard voor. Voorloopig betreffen die van Campen's schepping en de restauratie daarvan. Straks zullen zij en waarschijnlijk nog wel in grooter getale te voorschijn komen als de jury over de plannen van het nieuw te zetten gebouw haar eindoordeel heeft uitge- sproken. Doch voorloopig geldt onze belangstelling het gebouw op den Dam; onze belangstelling en onze erkentelijkheid voor wat werd bereikt met den voorgevel. Deze, nu geheel ontdaan van de hou- ten ramen, geeft schooner dan ooit voor generaties te zien is geweest haar prachtige, zuivere verhoudingen te bewonderen. Harmonisch welven zich de zeven boogopeningen van de loggia met de diepe schaduwen, kracht gevend aan den onderbouw, waarop het fragiele Empire-hekje niet storen zal, wanneer straks het al te felle verguld weer is verdoft. Na dat bewonderen op een afstand loopt men snel over den Dam, over den standplaats van wijlen „Naatje" en wijlen Mozes den Schoenpoetser en rept zich langs 't Jan Klaassenspel naar de loggia, begeerig om door de bronzen hekken Quellinus' Vier- schaar te aanschouwen. Men kijkt en tuurt, denkt eerst aan een reflex, om dan te ontdekken, dat achter de hekken glas en achter het glas zwarte gordijnen zijn aangebracht . . . . Naar een Amsterdamsche courant meldde, was dat noodig, omdat de lieve Nederlandsche jeugd de loggia en de hekken, nu er „wat te zien was" te zeer bevuilde. Zoo werd Quellinus bevrijd en. . . . weer verborgen. DE SOLDAAT JOHAN (sloe) En deze kleine overwinning maakte de mannen luidruchtig. Weer klonken gezangen over het plein; pater Bruno deed ver- geefsche moeite om een vromen lofzang rondom het schrijn to doen weerklinken. Want ook daar dacht men aan geen gods- vrucht maar de donkere woorden van opstand en toorn hielden de mannen bezig. In de loome uren van den morgen als de klokken aan het luiden gingen zoodat het was of heel Gent een kerk was, kwamen nieuwe mannen van de gilden bij en zij riepen heftiger en zongen manmoediger dan degenen die de nachtwake hadden gedaan. manmoediger dan degenen die de nachtwake hadden gedaan. Met geschal van trompetten kwamen heeren van de stad. Zij vroegen om stilte en er werd dan afgekondigd dat de belasting op het zout ditmaal niet zou geheven worden; niet als toegeving op de daden van muiterij die den hertog zoo zeer hadden ge- griefd dat hij in den vroegen morgen naar Brugge was afge- reisd, maar de belasting op het zout zou niet geheven wor- den omdat de hertog de kosten van den oorlog niet wilde laten betalen door hen die den oorlog hadden gewonnen. Hier lachte iemand zeer luid zoodat de mannen rondom hem verstoord op zij keken. De soldaat Johan lachte. En vermits de genadige hertog de stad Gent geen geld wilde afpersen, wilde de stad Gent ook niet dat Naar beminde poorters de harde belasting op het zout zouden opbrengen. Maar, nog eens, op de voorwaarde dat iedereen vreedzaam zou naar huis gaan en wet en recht eerbiedigen. Het trompetgeschal waarbij de heeren afscheid namen werd opgenomen in het ontzaglijk geroep van de triomfeerende man- nen. Ordeloos liepen zij uiteen en bijna stonden pater Bruno en DE SOLDAAT JOHAN 35 de soldaat Johan alleen naast het schrijn van Sint Lieven, toen de pater, in een gebaar van woede, voor de wegdrommende mannen met wijduiteengezette beenen ging staan, en riep: - Toen zetten enkelen hun schouder onder het schrijn, en eenige anderen gingen er rand; zoo vlug als zij konden, midden de joelende menigte, stapten zij verder, zonder gezang of gebed. De meesten waaraan zij voorbijgingen merkten het niet; en zij die het zagen keken met vriendelijk oog naar schrijn en dragers zooals zij met vriendelijk oog naar de daken keken waarover de zon lag. Vrouwen liepen gearmd en krijschend \T? hen uit. Een droeg nog het fluweelen kaproen van den heer der wet over heur haar. Pater Bruno stapte op haar toe en rukte het kaproen weg, zoodat ook een haarlok meekwam. Tot de schreeuwende vrouw riep de pater: - En toen bromde hij voor zichzelf, maar zoo dat iedereen het hooren kon: - Johan knikte en zei: Soldatenwerk. I0 ?En nu keert gij naar de aarde terug, zei pater Bruno. De soldaat Johan antwoordde niet. Hij keek door de straat, hij keek naar de huizen die dicht opeen stonden; en hij dacht: Ja, ik keer naar de aarde terug." De monnik bekeek hem van terzij en zegde: - straffe van vijandschap met heer en wet; want gij draagt nog een wapenrok en gij bevindt u in verkeer met een bedelmonnik, zooals ze dat zeggen. En als bedelmonnik zal ik voortgaan met bedelen. - Pater Bruno keek sluw van terzij en antwoordde: ?Er is geen treurige stiel waar een vroolijk hart is. 1k zie 136 DE SOLDAAT JOHAN land en menschen en ik heb geleerd wat men in de kloosters niet leert: dat er menschen zijn die zonder vroomheid of zonder schoone woorden goed en heilig zijn; mensch zijn, soldaat Johan, natuurlijk goed en mensch zijn. Er zijn van die vrouwen die den hemel uit hun gebedenboek willen halen, er zijn er die . . . . maar kom, ik predik niet. Aileen wit ik zeggen dat de hemel geen geld kom, ik predik niet. Aileen wit ik zeggen dat de hemel geen geld is en geen vroomheid, maar eerlijkheid en dapperheid. Als ge me nu vraagt, sprak hij trager voort, voor wie ik bedel, dan moet ik u antwoorden: vraag dat aan mijn oversten. En ik kan u, als man tot man, ook wel toevertrouwen dat meer dan een arme boer van mijn bedelgeld heeft geprofiteerd, maar dat is tusschen mij en Onzen Lieven Heer. Beide mannen gingen buiten de Stadspoorten. Pater Bruno bleef staan op een afstand. Daar lag Gent, torens en stad en yolk. ?Daar ligt Gent, zei pater Bruno, en hij wischte met zijn mouw zijn voorhoofd schoon. Telkens als ik Gent verlaat nijpt mijn hart dicht, want er is maar een Gent. Als ze Gent de kroon afnemen is 't gedaan met de landen waar Dietsch klinkt, ?en ze zijn bezig met het te doen. De soldaat Johan stond naast den monnik te kijken. Een groote weemoed en een groote eerbied kwam over hem toen hij de stad zag en de woorden van den monnik hoorde. ?Waarom zijn het altijd vreemden die over ons regeeren, vroeg hij. It: ben soldaat geweest onder hertog Karel die, geloof ik, niet weerkomt want hij viel op de weiden bij Nancy waar ik stond en neergeslagen werd. 1k was er fier op; het is moeilijk voor een eenvoudig man als ik, niet trotsch te zijn, omdat men eens den dood heeft nabij gevoeld, niet als een zieke maar als een soldaat. Toen ik soldaat was vocht ik anders dan nu. II( vocht voor den heer en als een boerderij in brand stond en het vee werd uitgedreven, dan riep ik met de anderen in soldatenplezier. Nu kan ik dit niet meer; nu kan ik niet meer vechten voor den heer, want ik ben een boer geworden. Maar vechten zou ik nog kunnen, vechten met boeren die soldaat geworden zijn en met de mannen van Gent. 1k ben geen boer Niklaas en heb geen zinnebeelden gezien in mijn droomen, maar als de boeren en die van Gent vechten voor hun eigen, voor hun aarde, voor hun menschen, zoo sta God bij bij, ik doe mee. DE SOLDAAT JOHAN 137 En in den volklinkenden namiddag riep hij nogmaals zoo hard hij kon: ?1k doe mee. Zij kwamen aan de linde waar pater Bruno zijn vergeefsche preek voor de boeren had gehouden. Ja, de boeren, dacht de monnik luidop. ?Soldaat Johan, zei hij, bier scheiden onze wegen. Morgen in de vroegte ga ik bet Oosten in en gij volgt den weg, die u naar huis brengt, maar eerst hebben wij nog een avond. R. behoor niet huis brengt, maar eerst hebben wij nog een avond. R. behoor niet tot de profeten, de groote of de kleine, maar ik geloof wel dat wij niet veel van elkaar meer zullen zien op deze wereld die zoo schoon is en waarop de menschen zoo weinig deugen. Van- avond ben ik geen bedelmonnik, want ik tracteer. En morgen vroeg zet ik terug mijn bedelgezicht op, lok de stuivers uit harde boerenhanden en uit droge kwezelshanden die nog harder nijpen, boerenhanden en uit droge kwezelshanden die nog harder nijpen, en uit de mollige handjes van vrouwen die meenen dat zij speciale graties kunnen afkoopen bij een pater beter dan bij een pastoor, en ik zeg dan: Deo gratias. Als ik dan nog meer latijn zeg, komt er nog een stuiver bij. En wilde ik dan nog duivels verjagen, het kwade oog bezweren, droge koeien in de melk zetten en dorre vrijsters vruchtbaar maken, dan werd ik een rijke pater en als ik al dat geld binnenbracht, dan noemde men mij „reverendis- sime" in het klooster. Maar dat doe ik niet, soldaat Johan, want ik ben geen duivelbezweerder of geen dokter van dieren of geen piskijker. En nu zeg ik: ik tracteer. En breedgebeend liet hij zich neer op de bank onder de linde en de soldaat Johan dronk dezen avond van het geld van den geweldigen bedelmonnik, pater Bruno. ?Als heeren zitten wij bier, zei Johan. Hij zag rondom zich de velden die teeder werden in den avond en in den stal achter de afspanning hoorde hij het vee. De linde was bladstil en zwart boven bun hoofden en in hun hand voelden zij de matte koele kroezen. ?Was ik geen geestelijk man, ik zong een lied, zei pater Bruno; ik ken veel schoone liederen, godsdienstige en andere, maar allemaal treffelijk, zooals bij voorbeeld wat gij wel zult kennen. En hij zong, zachtjes aanheffend, maar onbedwingbaar hard na een paar verzen het schoone lied van de Drie Tamboers. 138 DE SOLDAAT JOHAN Bij het weerkeerende ram-plam, ram -plam-plam, nam hij zijn kroes en ging op het houten tafelblad los en Johan, in de licht- heid van bier en zomeravond, zong mee en trommelde het refrein van de Drie Tamboers. ?Ziezoo, zei pater Bruno, zeer tevreden na een laatsten krachtigen ademstoot, zulke liedjes worden er niet meer gemaakt. Toen zong de soldaat Johan, stil en eentonig, het lied dat de boer Niklaas had gehoord in de koorts van zijn vizioenen; in plechtige en verwarde woorden zong hij over aarde en recht- vaardigheid. De monnik keek van terzij naar het scherpe gezicht van den zingenden man, dat vast en ernstig stond, en naar de groote harde vuisten die in den gang van het lied soms dichter werden toegeknepen, en hij zei, toen het lied was uitgezongen: ?Soldaat Johan, ik geloof dat de rechtvaardigheid van de aarde er komen zal, maar dan zullen er nog velen zooals gij moeten geboren worden. Zoo spraken zij en dronken onderwijl licht en helder bier en pater Bruno bestelde eten en was gelukkig dat er ook koude visch in huis was. Niets was hartelijker en kloeker, legde hij uit, en hij roemde de vele soorten visch die hij kende. ?En een viselike uit het water halen, al is het ook het water van den abt, is geen kwaad want als het vischken een eindje doorzwemt dan valt het toch buiten de juridictie van dien eer- waarde, zooals dat beet in kerkelijke taal. Hij lachte met vol gezicht want hij dacht aan den rentmeester. De maan stond reeds hoog toen zij opstonden en naar hun slaapstee gingen. En in den morgen, die koel en klaar was, namen beide mannen afscheid. ?Soldaat Johan, zei pater Bruno, ik wensch dat gij eens een vrije boer zult worden en dat vele vrije boeren met u voor heel dit land zullen verrichten wat de Gentenaars soms voor hun stad doen. Als ik dan nog leef kom ik terug bij u; nu roept mij het Oosten. Elk van beiden ging zijn weg; toen bleven zij staan en zij staken de hand op tot den groet. Dit was het laatste wat zij van elkaar zagen. Op het middaguur brak de soldaat Johan zijn brood in een af- DE SOLDAAT JOHAN 139 spanning waar een man en een vrouw zaten die een wagentje met zich hadden gesleept. Daar zij elkaar nooit gezien hadden zwegen zij. ?Komt gij van den oorlog, vroeg de waard, toen hij den wapenrok van Johan gezien had. Deze knikte en at peinzend voort. ?En gij, vriend, wendde zich de waard tot den man met het wagentje, zoekt gij fortuin, dat gij met huisraad en een weefstoel de wereld intrekt. De man lachte droogjes. ?Gij ziet heel mijn fortuin op mijn gezicht, zei hij. Hij had een geel, mager gezicht vol zorg en armoe. En de vrouw naast hem zat kommerlijk te kijken naar de handen in haar schoot. De waard liet het zwijgzame yolk alleen. ?Zijt gij soldaat, vroeg de man aan Johan. ?Geweest, zei deze. 1k ben een Boer. ?Ook een slechte stiel, zei de man, ik heb vele boeren gezien die even arm waren als ik, en om zoo arm te zijn als een vlaamsche wever moet het er spannen. ?Wij leven toch, zei de soldaat Johan. ?Dat is veel, antwoordde de man. Zij stonden op en Johan zag met vreugde de klare warmte over de velden en de boomen die in hun schaduw stonden langs den weg. ?Daar is nog wat anders dan eten, sprak hij, en wees met breed gebaar naar zon en akkers en lucht, en hij wierp het hoofd achterover en het was hem alsof hij dit alles inademde en deel- achtig werd van het leven van deze aarde. ?Voor mij bestaat er anders niets, zei de man somber. En hij spande zich voor het wagentje, samen met de vrouw; twee krachtelooze trekdieren die niet weten in welken stal zij zullen belanden. ?Zoo gij denzelfden weg hebt als ik, span de vrouw dan maar uit, zei de soldaat Johan. De vrouw keek hem dankbaar en sprakeloos aan en ruimde de plaats. ?Waar ik ga is mij eender, zei de man moedeloos. Hij was een van de velen die door de armoede naar het onbe- 140 DE SOLDAAT JOHAN kende waren gedreven. De steden loopen stilaan ledig van laken- wevers, zei hij. Nu ging hij trachten op eigen hand, ergens in een groot dorp, met zijn weefgetouw een stuk brood te ver- dienen. Is dat zoo, dacht de soldaat Johan; hij had alleen aan de ar- moede van de boeren gedacht, die werken om de heeren te laten oogsten, zooals de boer Niklaas verkondigd had toen hij stond tusschen de twee fakkels. Nu dacht hij aan al de ellende die woonde in de steden en in bitteren nood op het land haar toe- vlucht zocht. ?Het dorp waar ik woon is misschien groot genoeg om een wever aan brood te helpen, zei hij, maar alle menschen zijn er arm. Er is ook een klooster en op het kasteel woont een beer. ?Het is van de armen dat wij het moeten verdienen, zei de wever, want heeren koopen niet bij den arme. Zij trokken den dag door, rustend soms in het lommer langs den weg. En als het avond was mochten zij in een schuur liggen op het hard geurende stroo. De soldaat Johan dacht aan de nachturen toen hij met den boer Niklaas en de vrouw in den stal van het kasteel Sombeke opgesloten zat. En hoe daar het kind was verwekt dat de voorspelling van den boer Niklaas had te schande gemaakt. Hij verlangde naar Grete zijn vrouw. Na het gevoel van strijd en opstand omvatte de rust van het land hem met de vroegere vreugden van zijn hut; en de stille slaap van den wever met zijn vrouw naast hem, deed hem denken aan het onbewuste geluk dat men vindt in het vertrouwde ademen naast zich van iemand die men liefheeft. Hij trad zachtjes naar buiten en zag den flonkerenden nacht boven zich met het licht van de maan en de schittering van de sterren. De aarde geurde in den dauw en hij wist hoe overal in die duisternis de oogsten met trage zekerheid naar hun rijpheid groeiden. Hij ging terug op zijn stroo liggen, klaar wakker, en overlegde wat hij doen zou met zijn akker en zijn wei; hij zou nieuwe grond bijwerken, en, zooals hij geleerd had bij boeren onderweg, de aarde malsch en vet maken met het mest van de dieren. Hij had akkers gezien waar ze met die nieuwigheid waren begonnen, en het gewas stond sterk en hoog en met een hard en vrank groen. Ze zouden lachen in het dorp beneden, zooals zij gelachen hadden DE SOLDAAT JOHAN 141 toen hij in het hart van de heide de voren trok voor het eerste zaad. En hij glimlachte in het duister en sliep in. Zij kwamen voorbij den dries waar de boer Niklaas zijn laatste verkondiging had gehouden toen hij voorspelde dat de muren van het slot eens zwart zouden staan van den brand. ?Zijn er bij u nooit mannen geweest die predikten over het nieuwe en ware woord Gods, dat rechtvaardigheid en brood zou brengen voor hen die arbeiden, vroeg hij aan den wever. ?Er zijn bij ons van tijd tot tijd mannen geweest die onge- veer spraken zooals gij zegt, antwoordde de man, maar zij waren zelf arm en zij werden niet geloofd. Zij werden dan ook vast ge- grepen en meer dan een werd opgehangen. ?De wereld is altijd zoo geweest, waarom zou hij anders warden, zei de vrouw dof. Dit was alles wat zij van heel den tocht had gezegd. ?Schoon is het hier, zei de wever, toen hij rondkeek. ?Dit is het dorp waar ik woon, zei Johan, en ginder ver, zoo ver dat ge het van hier niet kunt zien, ligt het stuk wei voor mijn koe en de geit. Zij bleven staan en keken over de weiden die in eenzame, glanzende schoonheid naar de rivier toe daalden, en het vee dat stil en eenzaam in het groen stond. Zij gingen de zachte glooiing op, door zand, zon en schaduw. ?Hier is het klooster, zei de soldaat Johan. De wever keek onverschillig naar de zwarte poort. Toen sprak de soldaat Johan: ?De abt is heer over het land en de menschen, gij moet bij hem gaan. De vrouw van den wever keek op als een bangen hond en zei: ?Waartoe dient het. Wat kunnen arme menschen als wij zeggen aan een heer. De soldaat Johan keek naar de hoogte waar tusschen heide en meersch zijn hut wachtte en zei toen: ?Dan ga ik met u mee. Want hoezeer ik naar huis verlang, toch kan ik u niet hulpeloos laten staan. En dan stonden ze voor den abt. Niemand van hen begreep wat ze daar kwamen doen; alleen 142 DE SOLDAAT JOHAN de soldaat Johan had een vaag vermoeden dat het zoo hoorde. ?De ambachtslieden kunnen in de steden hun brood niet meer verdienen, dan komen zij naar de dorpen, verklaarde hij, en zoo zal in de dorpen de ambachtsman van den boer en de boer van den ambachtsman moeten leven. Misschien is dit goed. Maar als de heeren niet meehelpen . . . . De abt glimlachte. ?Soldaat Johan, zei hij, ik ken niemand buiten u die mij zooveel vragen heeft gesteld waarop geen antwoord is. Over grond en rechtvaardigheid en een nieuw bestuur van deze wereld. En nu komt gij met een wever bij mij en gij zegt mij niet wat ik moet doen en hoe in het dorp verandering zal komen. De soldaat Johan lachte gelukkig want hij stond voor een man die meer van hem begreep dan hij zelf. En toen zij terug buiten de poort stonden was ook de wever en zijn vrouw tevreden want een goed woord is beter dan een belofte. Nu gaat de soldaat Johan door het dorp en over het kerkplein kijkt hij naar de herberg; de waard staat hem aan te kijken in het deurgat, en Johan groet zooals een soldaat. En zooals een soldaat stapt hij verder zoodat de menschen hem nakijken en zeggen: „De soldaat Johan is terug van den oorlog." Door den zandweg stapt hij. Het zand schuift met vertrouwd geruisch langs zijn laarzen; het vertraagt zijn tred niet. En als hij blijft staan is het om te kijken rondom zich en te herkennen wat terug zijn wereld zal worden. Heide en zand. Hij denkt aan de groene akkers van dieper in Vlaanderen, waar de beken met hun slapende waters de elzen- kanten groen houden, en aan de boeren van ginds. Aan de kromming van den weg, boven waar de bosschen stonden, zag hij het graan dat zijn oogst moest worden. Hij dacht niet hoe schraal het was opgeschoten, hij had geen heimwee naar de voile golvende akkers waarlangs hij gegaan was. Hij zag de groene plek aan den rand van de heide, en hij zag zijn hut. Daar liep voorwaar de kleine jongen, en Grete kwam buiten en zag hem komen. Hij haastte zich niet, hij ging aandachtig door het kruid en zegde: ?Hier ben ik. De vrouw glimlachte. DE SOLDAAT JOHAN 143 ?Het is goed dat gij thuis zijt, sprak zij. De soldaat Johan ging binnen. Dat was de lucht van zijn hut; en hij ging bij de dieren en was tevreden. Toen stonden zij met drie voor de hut; en de soldaat Johan keek nog eens rond en vond zijn wereld schoon. De heide met de plekken kleur die zoo schoon zijn als appelbloesem, de bos- schen en verder, beneden in het zachte glanzende dal, de schen en verder, beneden in het zachte glanzende dal, de meerschen. En hij nam zijn kleinen jongen van den grond en zei: ?Gij wordt een Boer, kleine man, en ook, bij God, een sol- daat, die vrije boeren maakt overal waar de menschen zeggen: „Mijn heer en God" in de taal die wij spreken. En hij lei zijn wapenrok of en toog aan den arbeid. FILIP DE PILLECYN INKEER Nu is het goed, alleen to zijn Met brood en boek en lamp en wijn. Die dingen vier zijn het altijd Waarmee de stilte wordt gewijd. Hoe 't leven U bedwelmt, verblindt, Gij zult weer thuis zijn als een kind: Daar staan in d' altijd eendren hoek De lamp, de wijn, het brood, het boek. Zij wachten U of 't leven ook U heeft omneveld met zijn rook. Zij weten dat, gebuild, gekromd, Maar dat gij eenmaal wederkomt. Bedenk, als 't wiel der wereld draait: Zij schenkt wat daadlijk weer verwaait. Blijf trouw dien vier, waar zij niet noodt: Het boek, de lamp, den wijn, het brood. Het boek, de lamp, den wijn, het brood. J. J. VAN GEUNS PROBLEMEN DER ROMEINSCHE GESCHIEDENIS VAN NEDERLAND Het boek van den Heer H. Hettema Jr., dat onlangs verscheen, is aanleiding om nog eens na te denken over de problemen, die de Romeinsche geschiedenis van Nederland stelt, en over de mogelijkheid, deze problemen nader tot een oplossing te brengen. In dit bock') vindt men een zorgvuldige samenvatting van de onderzoekingen, die aan de Romeinsche geographic van ons land zijn gewijd. Het gaat daarbij vooral om de identificatie van de wateren en de plaatsen in den Romeinschen tijd, die uit de antieke overlevering bekend zijn. Wij worden op die wijze gevoerd naar overlevering bekend zijn. Wij worden op die wijze gevoerd naar de geschiedenis van het gebied aan onze groote rivieren en van ons polderland, in den tijd toen de men,;ch voor het eerst in de natuurlijke verhoudingen begon in te grijpen. Dat was het begin van den strijd tusschen de menschen en de natuur om de streek, die door het water wordt bedreigd, een strijd die zoo kenmerkend is voor onze historic. In de geschiedenis van dien strijd heeft de Romeinsche tijd een bijzondere beteekenis. Niet alleen omdat toen voor het eerst wegen, dijken en kanalen zijn gebouwd, maar vooral omdat wij nauwkeurig weten, wanneer deze werken zijn aangelegd. Zij zouden, om het zoo uit te drukken, markeeringspunten kunnen zijn in de waterstaatkundige geschiedenis van ons land. Als het ten minste gelukt was, de ligging van deze werken nauwkeurig te bepalen. Zoo ver zijn wij intusschen nog niet. Zelfs de vragen, die men het eerst moet stellen, wanneer men zich een voorstelling van het verleden wil maken, hebben nog geen bevredigend antwoord ge- vonden. Hoe was de waterstaatkundige toestand in ons land 1) H. Hettema Jr., De Nederlandsche wateren en plaatsen in den Romeinschen tijd. ?'s-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1938. 146 PROBLEMEN DER ROMEINSCHE gedurende den Romeinschen tijd ? Was die toestand wellicht z? verschillend van den toestand van voor 500 jaren, dat wij er aan moeten wanhopen, ooit een eenigszins bevredigend beeld te zullen krijgen ? Eerst als deze vragen zijn beantwoord, zal men een poging k.unnen doen, zich de berichten die uit de Oudheid zijn overgeleverd als werkelijkheid voor te stellen. Het onderzoek over overgeleverd als werkelijkheid voor te stellen. Het onderzoek over de wateren, plaatsen en wegen, die in de antieke auteurs worden de wateren, plaatsen en wegen, die in de antieke auteurs worden genoemd, is uiteraard met deze vraagstukken ten nauwste ver- bonden. Het boek van den Heer Hettema stelt in staat, de resultaten van het tot nu toe verrichte werk te overzien. Daarbij wordt men zeker in de eerste plaats getroffen door de veelzijdigheid van de onderzoekingen. Geologen, als Tesch, hebben de geschiedenis van het land zelf, voornamelijk van de duinstreek, nader ver- klaard. Aardrijkskundigen, als Beekman, verstrekten belangrijke gegevens over het polderland. Waterstaatsingenieurs, als Ramaer, speurden den loop der groote rivieren na. De berichten der antieke auteurs en de inscripties zijn door de historici verzameld en auteurs en de inscripties zijn door de historici verzameld en kritisch onderzocht. Militairen, als generaal Kroon, hebben aller- lei details beter leeren verstaan. Door hun opgravingen hebben lei details beter leeren verstaan. Door hun opgravingen hebben de archaeologen veel nieuw materiaal aan het licht gebracht. De resultaten van dit onderzoek zijn door den Heer Hettema samengevat en besproken. Zijn oordeel is bezonnen. Er is weinig, waarover men met hem van meening moet verschillen. Het heeft intusschen Been zin de voornaamste vraagstukken hier nog eens te berde te brengen. Men orienteert zich in het boek van den Heer Hettema zeer gemakkelijk. Slechts twee punten zou ik hier willen bespreken. Het eerste om de aandacht, die de daarmede verbonden kwesties hebben getrokken, en het tweede om het groote belang en het nieuwe inzicht, dat het verschaft. In de eerste plaats de naam Albiobola, die de Heer Hettema, zij het dan met een vraagteeken, op de kaart achter in zijn boek heeft laten plaatsen. Gelijk bekend, heeft Vollgraff den naam van een Colonia Albiobola gemeend te lezen op een inscriptie, die in het jaar 1929 op het Domplein te Utrecht is gevonden. Het zou de naam zijn van een Romeinsche nederzetting, die te Utrecht heeft bestaan. Die inscriptie was, naar de meening van Vollgraff, geschreven in een uitzonderlijk systeem van monogrammen, een systeem dat men tot nu toe nergens had gevonden. Al dadelijk GESCHIEDENIS VAN NEDERLAND 147 was het duidelijk, dat Vollgraff zich deerlijk heeft vergist. Deze monogrammen, die nooit iemand heeft kunnen lezen, de namen van goden, plaatsen en legerafdeelingen, die tot nu toe onbekend waren, de terminologie, die in strijd is met de geijkte formules der Latijnsche inscripties, dat alles maakt de ontcijfering in hooge mate onwaarschijnlijk. Wellicht zou iemand nog over al deze bezwaren willen heenstappen. Maar sedert wij weten, dat de zoogenaamde inscriptie heeft gestaan op de wanden van het praetorium, het stafkwartier van de Romeinsche legerplaats, die op het latere Domplein heeft gelegen, zal ook het trouwhartigste geloof moeten wijken: een inscriptie, gewijd door een colonia, is op de wanden van het stafkwartier in een Romeinsch legerkamp eenvoudig ondenkbaar. Wij kunnen intusschen nog verder gaan. Bekijkt men de inscriptie met aandacht, dan bespeurt men de sporen van groote, betrekkelijk diep in den steen gehakte letters. Blijkbaar zijn die letters eens grootendeels weggeslepen. Wellicht heeft men er een andere inscriptie in minder regelmatig schrift overheen geplaatst. Zeker zijn er later, waarschijnlijk na den Ro- meinschen tijd, een aantal kromme lijnen over been getrokken om de inscriptie onleesbaar te maken en bet aanschijn van een decoratie te geven. Voordat men kan verwachten, de inscriptie te ontcijferen, zal men eerst de twee of drie genoemde lagen moe- ten scheiden. Maar in ieder geval zal men den naam Albiobola definitief met den mantel der vergetelheid moeten bedekken. In de tweede plaats moet de aandacht worden gevestigd op het uitnemende boek van Dr. Ir. Joh. van Veen over zijn onder- zoekingen in het Kanaal en aan de Vlaamsche, Zeeuwsche en Hollandsche kustenl). Dit boek, dat de Heer Hettema blijkbaar niet meer heeft kunnen raadplegen, vat het resultaat samen van een aantal waarnemingen over het transport van zand door de zee uit het Kanaal naar de Noordzee. Daarbij komen allerlei vraagstukken, die voor de historie van belang zijn, ter sprake. Met name vindt men in dit boek voor het eerst een wetenschappelijk verantwoorde kaart van de Nederlandsche kust tijdens de Ro- meinen. In dit verband mag nog worden gewezen op de voor- drachten van Ir. Biji voor de Monumentendagen te Noordwijk- 1) Joh. van Veen, Onderzoekingen in de Hoofden in verband met de gesteldheid der Nederlandsche kust. ?'s-Gravenhage, Alg. Lands- drukkerij, 1936. ?Het boek is ook verschenen als Leidsche dissertatie. 1938 IV 148 PROBLEMEN DER ROMEINSOHE aan-Zee en te Gouda over de duinen en het polderland'). Ver- schillende vraagstukken, die de geschiedenis van deze gebieden raken, werden in die voordrachten op even kundige als duidelijke en algemeen begrijpelijke wijze uiteen gezet. Er is evenwel een wellicht nog belangrijker kwestie, die men naar aanleiding van het boek van den Heer Hettema ter sprake kan brengen, de vraag namelijk, hoe het toch komt, dat wij, on- danks al het werk dat is verricht, nog zoo weinig met zekerheid weten over de Romeinsche geographie van ons land. Het is een wonderlijk geval. Al sedert de i6de eeuw schrijft men over de identificatie van de plaatsen en wateren uit den Romeinschen tijd. Laatstelijk trekt dit vraagstuk zelfs weer zeer bijzonder de aan- dacht2). Maar het zijn altijd dezelfde gegevens, die worden be- sproken, en het is altijd de zelfde methode, die wordt toegepast. Wat wij noodig hebben, dat is nieuw materiaal en een ander systeem van onderzoek. Voor nieuw materiaal hebben de archaeologen gezorgd door hun opgravingen, vooral uit de laatste dertig jaren, de periode die door het optreden van Holwerda wordt ingeleid. Zoo is er gegraven op Arentsburg bij Voorburg, te Roomburg even ten oosten van Leiden, op het Domplein te Utrecht, te Vechten en te Nijmegen. Veel nieuwe gegeven.s zijn daarbij aan het licht ge- komen. Maar, helaas, is het resultaat voor de wetenschap niet zoo groot, als het had kunnen zijn. Want een aantal opgravingen zijn op onvoidoende wijze, slechts ten deele of in het geheel niet gepubliceerd. Er is ook veel schromelijk verwaarloosd. Het is, bij voorbeeld, een onherstelbaar verlies voor de wetenschap, dat men verzuim.d heeft de Romeinsche nederzetting ten westen van Nijmegen op te graven, voordat de uitbreiding van de stad dit onmogelijk maakte. Van de groote Romeinsche begraafplaatsen te Nijmegen bezitten wij althans een deel van den inhoud, door- dat de Heer G. M. Kam de daar gevonden voorwerpen heeft aan- gekocht, naar mate zij voor den dag kwamen. Had de Heer Kam zich deze dingen niet op hoogst verdienstelijke wijze aangetrok- 1) Deze voordrachten zijn afgedrukt in de verslagen van de Monu- mentendagen van 1937 en 1938. 2) Nog onlangs, na het verschijnen van het boek van den Heer Hette- ma, werd in het Tijdschrift van het Aardrijkskundig genootschap een ma, werd in het Tijdschrift van het Aardrijkskundig genootschap een artikel opgenomen van B. H. Stolte Jr. over de Romeinsche wegen. GESCHIEDENIS VAN NEDERLAND 149 ken, dan zouden wij omtrent niets weten. Dit materiaal kan ons zeer veel leeren. Maar het wacht voor een groot deel nog op bewerking. Men meene nu niet, dat er nog veel kostbare opgravingen noodig zijn om onze kennis te vermeerderen. Menig onderzoek kan op eenvoudige wijze geschieden, met name het onderzoek naar den loop der Romeinsche wegen met hun stations en pleister- plaatsen. Juist van dit onderzoek mag men belangrijke resultaten verwachten. Want het vaststellen van de wegen zal een zekeren grondslag verschaffen voor verdere studie. Vooral zal men dan ook den loop van de rijksgrens kunnen bepalen en op die wijze een beter inzicht krijgen in het systeem van de grensverdediging in de verschillende tijdperken der Romeinsche heerschappij. Wij hebben intusschen niet alleen nieuw materiaal noodig. Het is vooral de manier van onderzoeken, die niet deugt. Ziet men naar het buitenland, dan blijkt het fraaiste en meest spreken- de resultaat te zijn bereikt bij het onderzoek van den limes in Duitschland. De limes is de strook langs de grens van het Romeinsche rijk in de provincies Opper-Germanie en Raetie tusschen Rijn en Donau, een gebied dat was afgesloten door een wal met een palissade of een muur met torens, met forten en wachtposten, wegen en pleisterplaatsen. Door het onderzoek van den limes is een stuk Romeinsche geschiedenis, om zoo te zeggen, ontdekt. Dat resultaat is bereikt door een systematisch onderzoek, volgens een goed overwogen plan en onder een alge- meene leiding. Gezorgd is voor regelmatige berichten en voor voldoende contact tusschen de medewerkers. Ondanks zeer groote moeilijkheden is dat werk nu onlangs tot een afsluiting gekomen. Elders hebben enkele gelukkige of bijzonder begaafde werkers zich geheel aan de Romeinsche geschiedenis van hun land gewijd. Waar zij voldoenden steun en waardeering vonden, konden zij belangrijke werken tot stand brengen. Ik denk, bij voorbeeld, aan de Historie de la Gaule van Camille Jullian. Zoo bouwt thans AlfOldi de geschiedenis van Pannonie-Hongarije met zijn instituut te Budapest geheel nieuw op. Het is eenigszins beschamend, dat wij, in ons land met zijn veel kleiner oppervlak en zijn veel grooter gemak om te werken, daar zoo weinig kunnen tegenoverstellen. Versplintering van krachten en onderlinge tegenwerking, maar vooral het ontbreken 150 PROBLEMEN DER ROMEINSCHE van een algemeene, doelbewuste leid:ing zijn de oorzaken van dezen onbevredigenden toestand. Om het onderzoek van de Romeinsche geschiedenis van Nederland op gang te brengen is aan den eenen kant energie en talent van organisatie noodig, maar aan den ancleren kant het vermogen om tegenwerking te over- aan den ancleren kant het vermogen om tegenwerking te over- winnen en samenwerking tot stand te brengen. Wat men op het oogenblik over de Romeinsche geographie van Nederland kan zeggen, dat heeft de Heer Hettema op verdienstelijke wijze samen gevat. Laat zijn boek geen eindpunt wezen ! Er dient thans te gevat. Laat zijn boek geen eindpunt wezen ! Er dient thans te worden aangepakt. Anders blijft het in de Romeinsche geschiede- nis van Nederland bij onopgeloste en onoplosbare problemen. A. W. BYVANCK DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS DER BESCHAAFDE UITSPRAAK VAN HET NEDERLANDS 1) Is het toeval, dat tegelijk met de opleving van de spellingstrijd ook een toenemende belangstelling voor de beschaafde uitspraak valt te constateren ? Volgens de mening veler neerlandici heeft de spelling met de taal als levend organisme niets uit te staan, de spelling beInvloedt de uitspraak niet. Uit het, tot voor enkele jaren tamelijk eenstemmige, koor der taalgeleerden klinkt echter in de laatste tijd bier en daar een ander geluid op. Terecht wel-is- waar hebben de taalpaedagogen in de afgelopen 5o jaar een hard- waar hebben de taalpaedagogen in de afgelopen 5o jaar een hard- nekkige strijd gevoerd tegen de leken, die maar geen zuiver onder- scheid konden maken tussen letter en klank. Wanneer daartegen- over het dogma „taal is klank" werd geplaatst, dan kon men zich dus voorlopig verheugen over het paedagogische nut van een derge- lijke pakkende lens. Meeslepende, niet zelden sarkastische, vertogen tegen geborneerde andersdenkenden aanvaardde men zonder tegen geborneerde andersdenkenden aanvaardde men zonder verzet als een natuurlijk uitvloeisel van paedagogische ijver, immers zo verklaarbaar, als het geldt „de" waarheid te dienen. Met propagandistische leuzen gaat het echter als met pas- munten. Hoe meer ze in circulatie komen, hoe breder kringen erdoor bereikt worden, hoe meer de fleur eraf gaat. Toch heeft het dogma „taal is klank" twee voile generaties kunnen bezielen. Meestal komt het verzet tegen dergelijke leuzen wat spoediger (ik laat bier de weinige waarheden-voor-alle-tijden buiten be- schouwing). Het pleit dus zeker voor de kracht van het principe ?sterke reactie op de zonden van oudere generaties ?dat het z?lang zijn stempel op het taalonderzoek en de taalpaedagogiek heeft gezet. 1) Naar aanleiding van W. G. Hellinga: De opbouw van de algemeen beschaafde uitspraak van het Nederlands. Diss. Amsterdam, 1938. 152 DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS DER Ik heb trouwens de indruk, dat de taalwetenschap zich, hier meer door de taalpaedagogiek op sleeptouw heeft laten nemen, dan omgekeerd. Men is immers gaarne geneigd een on- aantastbare waarheid te zien als achtergrond van datgene wat men voor nuttig houdt. En zonder twijfel was het nuttig om op te komen tegen de ondragelijke stijfheid van lezen en voordragen, die men er nog na het midden der vorige eeuw op na hield en die men er nog na het midden der vorige eeuw op na hield en waarbij men soms zelfs een uitspraak als jon-chelin-ch of mens- chen meend.e te mogen propageren. De wetenschap ?vaak afkerig van welomlijnde voorschriften ?heeft zich bij dit alles tamelijk afzijdig gehouden. Het, voor een leek zo voor de hand tamelijk afzijdig gehouden. Het, voor een leek zo voor de hand liggende, probleem „wat is beschaafd Nederlands" heeft haar niet in sterke mate geinteresseerd. Over de kwestie „wat is algemeen beschaafd" zijn de discussies nog gaande. Persoonlijk ben ik van mening, dat deze laatste term een contradictio in terminis bevat, omdat het beschaafd niet algemeen is. Ili acht het een drogredenering, wanneer men mijn bezwaar beantwoordt met de opmerking: „Het woord „algemeen" betekent natuurlijk niet dat het Beschaafd algemeen-verbreid is, maar dat het algemeen als normatief erkend wordt" (De Vooys in De Nieuwe Taalgids XXXII, biz. 89). Hierbij wordt trouwens met velerlei „Algemeen Onbeschaafd" in het geheel geen rekening gehouden, waarvan nochtans de normatieve waarde voor „brede kringen" niet mag worden onderschat. Ik zeg niet met paedagogisch op- geheven vinger: weest niet te grif met de term „beschaafd", maar wil eenvoudig het feit constateren, dat de beschaafde Nederlander niet scheutig is met deze term en dat hij hem zeker niet zal toekennen aan de taal van hen, in wier vocabularium het woord „beschaafd" nauwelijks voorkomt. Beter dan dit te be- woord „beschaafd" nauwelijks voorkomt. Beter dan dit te be- treuren (of zelfs te loochenen), zal men doen met allereerst te onderzoeken, hoe deze toestand zich ontwikkeld heeft. Maar hoe het zij, niemand zal willen ontkennen, dat er be- paalde spreekgewoonten zijn, die voor beschaafden een schreefje voor hebben boven andere, omdat ze als beschaafder gevoeld worden. Aan de wetenschap dus de taak om te onderzoeken, aan welke oorzaken dat moet worden toegeschreven. In het boek van. Hellinga wordt dat gedaan met een uitvoerigheid en een grondig- heid, die bewondering afdwingt. Met aandacht volgt de lezer H.'s levendig, hier en daar BESCHAAFDE UITSPRAAK VAN HET NEDERLANDS 153 hartstochtelijk betoog, waarvan de spanning nog sterk wordt verhoogd door de toevoeging van „hoofdjes" in margine, als b.v.: „bezwaren tegen de ontleningstheorie ?verzoeningspogingen ? De Vries schept orde in een schijnbare chaos ?Kloeke wan- trouwt den vreemdeling ?het Delfts bespot ?Rotterdams „eigen aard" verdwijnt in de i8de eeuw ?spellingverschil een cultuuridool ?een nuchtere constatering van Van Helderen ? Sewel getuigt tegen wil en dank voor Amsterdam". Men ziet het bij eerste oogopslag, dit is geen dorre verhande- ling uitsluitend voor specialisten, maar een betoog, dat zich richt tot een breed publiek en dat ik (dit zij al dadelijk gezegd) gaarne in veler handen zou zien. H. hanteert de pen met een zeker gemak en kruidt zijn plei- dooien hier en daar met aardige opmerkingen. Zo heet het op blz. 123 van Salverda de Grave, dat hij „als het ware met het verkeerde been op de goede weg was gestapt", en geamuseerd leest men op blz. 14o dat „Frankische veroveringsdrang, Bra- bantse cultuurbloei, Hollandse ‘trouw aan het eigene ondanks alles', zich openbaren in een zinnetje als: 'de stoere boer sloeg tijdens de ruzie het tuinhuis van zijn stuursen buurman aan gruzelementen' " (Voor den niet taalkundigen lezer dient te worden opgemerkt, dat de oe, uu, ui der hier gebruikte woorden representanten van een en dezelfde oudgermaanse fi-vocaal zijn, zodat deze woorden afkomstig moeten zijn uit verschillende taaPlagen'). De inleiding is ten dele door dialoog verlevendigd: „U maakt de tegenwerping, collega-Neerlandicus, dat U steeds correct Uw zinnen vormt" (blz. 9) . . . . „Maar juist nu meent mijn Gro- ninger kennis mij te kunnen vangen" (blz. 13). Bij het lezen der volgende blz. zal menig lezer zijn hart wel even vasthouden: „In triomf zul je mij meevoeren naar de cafe's rond de Groote Markt en in de Heere (n)straat. De goede burgers van Groningen spreken daar geen Hollands: `zelfs de heren in Baulig of bij Willems niet !' roep je uit".... enz. Aan de stijl van een proefschrift dient men nu eenmaal andere eisen te stellen dan aan die van een Zaterdag- avondblad. Maar gelukkig is de viot, hier en daar wat al te ge- makkelijk, geschreven inleiding hier spoedig ten einde. In de verdere hoofdstukken weet de schrijver zich wat beter te be- heersen. Ook zijn taal verzorgt hij goed, afgezien van enkele 154 DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS DER lelijke germanismen (zo het hardnekkige: „de ontwikkeling, taal- verschijnselen enz. vervolgen o.a. op blz. 21, 22, 29, 43, 120, 216). Toch doet het boek als geheel wat druk aan. Men merkt, dat Toch doet het boek als geheel wat druk aan. Men merkt, dat H. veel in Multatuli gelezen heeft, wiens betoogtrant hij blijkbaar gaarne volgt, ook in het springen van de hak op de tak. Bezadigde, wel gefundeerde betogen wisselen af met fantastische constructies en enigszins „belletristisch" getinte bespiegelingen; naast vele apodictische beweringen constateert men soms weer een oud- mannetjesachtige neiging tot moralisation en aanmaningen tot voorzichtigheid. Schr. is zich vermoedelijk zijn teveel aan temperament wel bewust en voelt zich nu zo af en toe geroepen om op enigszins ostentatieve wijze te doen blijken, dat hij in de grond van de zaak toch heus wel een voorzichtig man is. Het hoofdstuk „bronnen" bevat een consistentere kost dan de inleiding en het gevaar is niet denkbeeldig, dat de geboeide lezer het haastig door zal bladeren of zal overspringen naar blz.47, waar de „hoofdjes" hem weer lokken. Ik zou daarom met nadruk waar de „hoofdjes" hem weer lokken. Ik zou daarom met nadruk willen wijzen op de grote betekenis ook van dit hoofdstuk. Voor de keuze der middeleeuwse Hollandse bronnen kon H. reeds profijt trekken van het door Heeroma verrichte ontginnings- werk, maar voor de zestiende en zeventiende eeuw bezaten wij tot dusver nog niet een zo uitvoerige opsomming van werken ter taalgeografische „uitbening". Alle respect voor het werk dat hier is verricht ! Van de lijst der verwerkte bronnen (volgens provincien en chronologisch gerangschikt) zullen anderen weer kunnen profiteren. Dat de opsomming volledig is, kan men natuurlijk niet verwachten. Toch miste ik met enige verwonde- ring de incunabel van Bartolomeus Engelsman „Van de eygen- scappen der dingen" met zijn zo typisch Hollands karakter. Zeer te waarderen is ook de lijst van spraakkunsten, die H., zelfs na De Vooys' pionierswerk, nog enigszins heeft kunnen com- pleteren. In Hoofdstuk I wordt de ontwikkelingsgeschiedenis van de algemeen beschaafde oe behandeld. De schr., die op blz. 3 enige onschuldig-persiflerende opmerkingen over „expansionisme" ge- plaatst had, ontpopt zich op blz. 48 als een niet minder hevig „expansionist" dan andere jongeren: „In de periferie van het centraal-Noord- en Zuidhollandse oe-gebied vinden wij dus, behalve enkele geheel afwijkende dialecten, nog een sterk- BESCHAAFDE UITSPRAAK VAN HET NEDERLANDS 155 aangetast relictgebied, waaruit blijkt dat een oe-laag zich over andere verhoudingen( !) heeft heengeschoven, terwijl zij boven- dien ?zoals te verwachten is ! ?nog altijd in beweging is. De „expansiehaard" laat zich niet moeilijk raden . . . . " De toch al enigszins uit de toon vallende inleiding komt daardoor in een nog vreemder licht te staan en maakt de indruk naderhand in een bui van dartelheid en zelfpersiflage neergeschreven te zijn. Terecht wordt Vlaamse expansie der 6-differentiatie afgewezen al zou H. daar om historische redenen desnoods nog wel wat voor voelen, o.a. omdat hij op grond van de gehouden jaar- markten „als het ware voor onze ogen de verkeersweg, dwars door Holland van de Maasmond tot het Y" meent te zien, „waar- langs Vlaamse cultuur naar het Noorden kOn binnendringen." Mag ik den geboren Haarlemmer H. erop wijzen, dat Valkenburg niet bij Haarlem maar een half uur gaans van Leiden ligt ? Van daar naar de boorden van het Y is nog een lange weg. De slotsom van H.'s betoog is (blz. 102) „dat de eenheids- spelling oe uitsluitend gebonden is aan de geschreven cultuurtaal; terwijl de tot nu toe behandelde spellingen in Zuid en Noord alle in meer of mindere mate bepaalde klankverhoudingen bleken te weerspiegelen, is deze oe een uiting van taalontwikkeling op papier." Dat is duidelijke taal ! Jammer dat de schrijver zich dan toch nog een beetje in een rookgordijn gaat hullen door een weinig zeggende verwijzing naar „de wetten van de cultuur- bouw" en de „autonome cultuurscheppingen of de cultuur- geboortes binnen de kernlandschappen." In hoofdstuk II wordt „Het klassieke voorbeeld der expansie- theorie: de diphthongering in Holland" besproken. Op blz. 4 blijkt H. dit klassieke voorbeeld ten onrechte aan ondergetekende toe te schrijven. Mijn boek behandelt immers in hoofdzaak de Hollandse uu-expansie, in woorden als huus en muus, terwijl het vaderschap van het denkbeeld der „invoering" van de diftonge- ring in woorden als dijk, ijs, huis, muis, enz. aan J. te Winkel toekomt. Ik stel er prijs op dit te constateren, omdat ik altijd de nadruk heb gelegd op klankhistorie-ten-voeten-uit (de eeuwen door, historisch en geografisch). Een zodanige behande- ling van het diftongeringsprobleem was mij niet mogelijk, al was het alleen maar omdat de kaart daarvoor geen voldoende materiaal bood. Nu heeft het mij getroffen, dat juist op de taal- 156 DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS DER geografische gefundeerde hoofdconstructie van mijn werk, waar- aan ik het leeuwendeel van mijn tijd en moeite ten koste heb gelegd, zo weinig frontale aanvallen zijn gericht terwijl de „dependance" (t.w. de zeer summiere reconstructie der diftonge- ring) nogal eens wat aanvallen te verduren heeft gehad. Kan gebrek aan materiaal (aan beide zijden, gaarne toegegeven!) ook de oorzaak van deze loquacitas zijn ? De meeste neerlaridici hebben geen flauw begrip, welk een overvloed van materiaal de dialecten op dit gebied nog opleveren en waarin wij, vermoedelijk niet zonder krachtige Zuidnederlandse hulp, ons een weg zullen moeten banen. Met de moeilijkheden van het zo uiterst gecompliceerde diftongeringsprobleem geen weg meer wetend, zoekt H. zijn heil in de erfelijkheidstheorie: „Aileen Van Ginnekens Erfelijkheids- theorie kan ons inzicht geven in het „Waarom" der klank- veranderingen, wanneer historische, sociologische, psycholo- gische en phonologische verklaringen tekortschieten" (Stelling I). Het recept helpt dus tegen alle overblijvende kwalen. Het recept helpt dus tegen alle overblijvende kwalen. We krijgen nu een „bout beeld" (blz. 128), „veroorzaakt door de zeer gecompliceerde samenstelling der erfelijke factoren, die wij meestal niet nauwkeurig (kunnen) kennen1), en in ieder geval niet kennen naar graad en aard van hun kruisingen in de talloze individuen van een bepaalde (sociale) groep". Het beeld wordt nog bonter (men zou zelfs zeggen: onontcijferbaar), doordat op blz. 134 ook invloed wordt toegekend aan de „zelfcontrOle" en de „machtige steun van de onderwijstraditie", die schr. toch wet niet tot de erfelijkheidsfactoren zal rekenen (althans niet tot de meetbare). meetbare). Het betoog dat dan volgt beschouw ik als het zwakste gedeelte van H.'s boek. Hij maakt zich kort van de Friese moeilijkheden af, door zich vast te klemmen aan Gysbert Japicx en dien dan zonder overtuigende argumenten tot „geniaal taalbeschrijver" te proclameren en hem als „onwaerdeerlyck" hors concours te stellen. Ik moge hiertegenover nog eens het nuchtere feit plaatsen, dat G. J. waarschijnlijk niet de primeur heeft o.a. van de als dat G. J. waarschijnlijk niet de primeur heeft o.a. van de als phonetisch zo hooggeroemde uw-spelling, maar dat die eer, 1) Cursivering van mij. BESCHAAFDE UITSPRAAK VAN HET NEDERLANDS 157 zolang het tegendeel niet is bewezeri, toekomt aan Burmania in zijn spreekwoorden van 16141). H. heeft het zich, uitgaande van een aprioristische doubletten- theorie, al te gemakkelijk gemaakt2). Wil men de Friese gang van taken reconstrueren, dan zal de lijn moeten worden doorgetrok- ken van middeleeuwen tot moderne tijd en niet een enkele zegs- man mogen worden uitgepikt3). Als methodisch voorbeeld zou H. dan zijn heel wat beter gefundeerde reconstructie van de O-oe- ontwikkeling in hoofdstuk I voor ogen kunnen houden. Immers hoe ontstaan doubletten ? Zij komen tot stand door een splijting in de ontwikkeling, tengevolge waarvan naast een normale klankwettige vorm een onklankwettige, anachronis- tische, vorm komt te staan. Zo voelt ieder, dat een vorm als duizend naast woorden als huizen, luizen, duiven, druiven enz. een normale Nederlandse vorm is, terwijl de u van duzend feitelijk op Middelnederlands standpunt is blijven staan. Toch hoort men in Holland zowe 1 duzend als duizend, evenals duvel naast duivel. Doubletten komen in onze taal zo zelden voor, dat men ze tot dusver altijd heeft beschouwd als toevallig ont- stane merkwaardigheden. Zo zal men een vorm als duzend meestal als relict uit ouder tijd of als een ontlening uit uu- dialecten beschouwen. Anderen menen, dat gevoelsoverwegingen tot de keuze der uu hebben geleid (een feit is, dat ik in duzend een soortgelijke verzachting van uitdrukking voel als in het Franse mine voor ,duizend'). Hoe het ook zij, men heeft de doubletten steeds zo weinig als uitvloeisels ener wetmatige taal- ontwikkeling beschouwd, dat De Saussure zelfs tot de ?m.i. 1) Als men ten minste per se de oorhonden buiten beschouwing wil laten, wat toch eigenlijk niet geoorloofd is. 2) Uit foot 3 op biz. 151 blijkt, dat het gevoel van te kort geschoten te zijn H. toch wel even heeft bekropen. Maar hij eindigt met de in zijn mond wel zeer misplaatste opmerking: „Moge het gevoel van on- bevredigdheid dat wellicht ontstaat, voor den Neeriandicus een aan- sporing zijn om nader kennis te maken met het nog steeds te zeer verwaarloosde onderdeel van zijn studieterrein: De Friese taal- geschiedenis!" 3) Bij zijn kritiekloze lofrede op G. J. als „taalkunstenaar", „taal- bouwer" en „geniaal taalbeschrijver" zou ik H. toch even willen her- inneren aan zijn (terecht) kritische houding tegenover Spieghel (toch ook niet de eerste de beste op al deze gebieden!), bij wien hij zelfs de mogelijkheid veronderstelt „dat hij reeds licht-gediphthongeerd sprak, maar dit bij zich zelf (nog) niet opmerkte". (biz. 135, Hoot). 158 DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS DER slechts schijnbaar ?paradoxale constatering kwam: „er bestaan geen doubletten". Hij bedoelde daarmee, dat an dialect zich niet tegelijkertijd in twee richtingen kan ontwikkelen. De ontwikke- ling gaat naar links of naar rechts, maar niet tegelijk naar links on naar rechts. Een populair voorbeeld moge dit illustreren. Men kent de (,algemeen onbeschaafde") Hollandse neiging tot diftongeren der oo (en ee). Onbeschaafde Hollanders zeggen dus pouk (voor ,pook'), rouk (rook), kouker (koker). Het lijkt niet wel denkbaar, dat ze nu b.v. een woord als koken met een zuivere 00 (als b.v. die der Overijselaars) zouden uitspreken. Uitzonde- ringen op klankwetten, als ze er zijn, zijn uitvloeisels van een zeer bizondere constellatie, meestal berusten zij op ontlening. bizondere constellatie, meestal berusten zij op ontlening. Als springplank voor zijn doublettentheorie gebruikt H. trouwens de pluralis van het woord boer voor ,agricola'. Het deert hem blijkbaar weinig, dat de betekenis ,agricola' voor het ofri.bfir allerminst vaststaat. Evenmin dat het woord in de be- tekenis ,agricola' (in het enkelvoud towel als in het meervoud) sindslang niet met de Friese ii doch met de „Hollandse" oe wordt geschreven. Vraagt men een hedendaagse Fries, waarom hij de „Bauern' niet buorren noemt, dan zal zijn antwoord wel Widen: „omdat buorren qcom van het dorp'i) betekent. We zullen hier dus een geval van homoniem-ontwijking hebben, waarbij men gaarne zijn toevlucht heeft genomen tot het uit het Hollands beschikbare boeren. Op blz. 159 volgt dan het „Getuigenis der Spraakkonstenaren", waaruit H.'s grote belezenheid blijkt: heel wat nieuwe getuigen worden aangehaald. Helaas worden ze niet steeds met de ver- eiste objectiviteit geinterpreteerd. Zo wordt op blz. 167 uit een „Nider-Teutsch- / oder Hollandische Grammatica, Nurnberg, Franckfort, Leipzig, 1716" van een zekere Matthia(s) Kramer triomfantelijk het bestaan van „doubletten" gedistilleerd, enkel en alleen op grond van de ?m.i. nogal apocriefe ?mening van Kramer, dat „der Buchstab y" in byten, dyk, myn, vry enz. „als ei- oder ey" wordt uitgesproken, terwiji „der Buchstabe / 1) H. geeft op ,buurlieden', welke betekenis ik niet aantref in het Fri.Wb. (al is natuurlijk wel aan to nemen, dat het vroeger deze be- Fri.Wb. (al is natuurlijk wel aan to nemen, dat het vroeger deze be- tekenis heeft gehad). Evenmin vind ik het door H. opgegeven boerljue tekenis heeft gehad). Evenmin vind ik het door H. opgegeven boerljue voor `buurlui', wel bfirmannen en biirmanljue. voor `buurlui', wel bfirmannen en biirmanljue. BESCHAAFDE UITSPRAAK VAN HET NEDERLANDS 159 oder vielmehr die Buchstaben ij fast wie ein gedoppeltes ii lauten" (zo b.v. in gelijk, vrijer, zijn enz.). Een en ander zou gelden voor „die Hollandische" . . . . urn noch praeciser zu reden (die) Amsterdamische Sprache". En van dat alles zou Kramers tijdgenoot, de beroemde taalgeleerde Lambert ten Kate, Am- sterdammer en fijn taalwaarnemer als weinigen1), niets weten ! Tegen het slot van zijn diftongeringshoofdstuk komt H tot het volgende resultaat (blz. 186): „Geen Utrechtse invloed, geen Brabantse invloed. De Hollandse diphthongering is een autoch- thoon klankwettig proces en vertoont alle kenmerken daarvan . .. Blindwerkende klankwetten dwongen, na reeds langgeleden to zijn ingezet, in de loop van de XVIIe eeuw tenslotte alle in- woners van het grootste deel van Holland om to diphthongeren, ook hen die in de leidende culturele milieus niet onverschillig tegenover deze uitspraak(-verandering) stonden." Boven repte ik reeds van schr.'s tweeslachtigheid. Enerzijds een voortdurend „Liebaugeln" met „de" expansietheorie, ander- zijds een wat superieure ironisering van allerlei uitlatingen (van diverse geleerden), die naar H.'s mening onder invloed van „de" expansietheorie of „de dialectgeografen" zouden staan. Termino- logisch, wanen wij ons soms op politiek terrein. Herhaaldelijk spreekt schr. over den „leider" der dialectgeografen, ook het „andere kamp" heeft een „leider" (blz. 125). Organisatorisch aan de spits staat echter blijkbaar het „Opperste Taalcollege": het.... Internationale Linguistencongres ! (blz. 126). Men zal krachtig moeten front maken tegen een dergelijke groepsvorming in de wetenschap als door H. wordt veronder- steld. Ze leidt al gauw tot etikettering van geleerden naar hun „kleur" of „school" en daardoor tot een bedenkelijke vervlakking in de argumentatie. In de wetenschap als in de kunst moet ieder „seine eigene Haut zu Markte tragen"; principieel verwerpelijk acht ik ook alle anoniem-gerichte aanvallen op een groep. Een voorbeeld ter toelichting: Op blz. 309 vinden we o.a. als „hoofdje": „Kloeke onduide- lijk". Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken, dat dit gevoelen voornamelijk berust op de verwachting van H., dat uit mijn pen 1) „Zijn gezaghebbende stem kunnen wij niet langs ons been laten gaan" zegt H. op blz. 220. 16o DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS DER niet anders dan „expansionistische" uitingen kunnen vloeien. Op blz. 305 staat nl.: „Het moet voor 'de' aanhangers van `de' Zuid- nederlandse expansietheorie op zijn minst een heel grote teleur- stelling zijn, dat het Brabants hier absoluut tekort schiet; 'hun' hypothese wordt daardoor zeer ernstig verzwakt." Op blz. 307 wordt dan zelfs gewaagd van „een tweede poging om de expansie- theorie te redden". Verzuimd wordt te vermelden dat er in 1933 juist een poging van ondergetekende was gedaan om 'de' expansie-theorie (ten aanzien van de heldere aa-uitspraak) buiten werking te stellen. Wanneer H. op blz. 305 het triomfantelijk hoofdje plaatst: „Broabantse invloed uitgesloten", dan blijkt uit niets, dat dit de echo is op mijn vraag: „En hoe is het te ver- klaren, dat in dit opzicht het „Broabantsch" nu eens niet de toon aangaf ?" De door mij geuite verwondering over het feit, dat voor onze bekende „zuivere" as geen bakermat is te vinden, geeft H. aanleiding tot de uitroep: „typisch, hoe voor den dialectgeograaf het expansieverschijnsel blijkbaar het normale taalgebeuren bij uitnemendheid is." Is het heus typisch juist voor 'den' dialect- geograaf om te menen, dat een bepaalde taal of een bepaald taal- verschijnsel toch 'ergens' thuis moet zijn ?? H. houdt geen rekening met het feit, dat er dialectgeografen zijn van zeer verschillende pluimage. Als hij nu een papegaai meent te hebben ontwaard, die naderhand niet blijkt te doen wat des papegaais is, dan moet hij het beestje liever eens nader bekijken. Misschien is het geen papegaai . . . . „Ik (zou) de oude grammatici wat in bescherming willen nemen. In de eerste plaats zijn zij de spreektrompet van de in dien tijd toonaangevende en dus op taalgebied invloedrijke kringen en in de tweede plaats bestond het dogma, dat de grammaticus niet regelend en wetgevend mag optreden, toen nog niet." H. haalt dit citaat op blz. 36 aan uit mijn „Expansie" (anno 1926 !) en voegt er aan toe: „Wie zou nog aan de belang- 1) „Vanwaar komt de nieuwe eenheidsuitspraak-oe ?" (blz. I05 ). „Van- waar komt dan de beschaafde oe-uitspraak in het Noordwesten ?" (blz. 108) vraagt H. Een zeer natuurlijke en voor de hand liggende vraag, die ieder philoloog, dialectgeograaf of niet, met hem zal stellen. Eerst mijn allerlaatste studién hebben mij tot het inzicht geleid, dat Eerst mijn allerlaatste studién hebben mij tot het inzicht geleid, dat voor sommige taalverschijnselen geen bakermat is te vinden. EESCHAAFDE UITSPRAAK VAN HET NEDERLANDS 161 rijkheid twijfelen, als zelfs( !) de leiderl) van de Nederlandse dialectgeografen zo spreekt ?" De melodie paste dus naar het ge- voelen van H. niet al te best bij mijn „kleur". Ik weet niet, of ik de eerste geweest ben, die (herhaaldelijk) voor een eerherstel van sommige ideeen van den „ouden" Jan te Winkel (blz. 36) ben opgekomen, maar zeker behoor ik tot de weinigen die daar- voor gepleit hebben, toen de mode wel een heel andere richting uitging. Het resultaat van H.'s onderzoek klinkt nogal positief „De theorie van het Algemeen Beschaafd heeft daarmee afgedaan: de nieuwe waarheid is geformuleerd door den zo juist geciteerden „Liefhebber" van 1703: „men vint (de uitspraak) nergens beter dan in Hollandt, daar de Nederduitse taal best en aangenaamst gesproken wordt". Ook mijn „theorie" en mijn taak zijn daarmee ten einde. Hier immers moet vooral het woord gelaten worden aan den dialectgeograaf, om te bepalen, hoe de Hollandse leiding door de Hollandse expansie ingewerkt heeft op de andere dialecten totdat Holland op haar beurt de ereplaats moet afstaan aan het Nederlandse volksonderwijs" (blz. 36o). vooral met H.'s waarschuwing voor ogen, dat „La certitude est une horrible manie" (blz. 362) zal voorlopig wel Been dialectgeograaf bereid gevonden worden met een zo aprioristische doelstelling aan het kaartentekenen te gaan. Mij althans klinkt dat alles veel te veel vooringenomen . . . . expansionistisch. Ook het maken „van kaarten van . . . . het Algemeen Beschaafd Nederlands" (door H. op blz. 7 bepleit) lijkt m.i. veel op een aanbeveling tot het zoeken naar de kwadratuur van de cirkel. De problemen die met het. zogenaamde „A. B." samenhangen liggen grotendeels in een heel ander vlak dan „de" taalgeografie. De voornaamste taak van de taalgeografen is voorshands: het brengen van veel en vooral van betrouwbare kaarten ten gerieve van het verder onderzoek onzer moedertaal. Daaruit moge ieder interpretator halen wat van zijn gading is: autochthone klank- ontwikkelingen, doubletten, „expansies", compromisvormen, ingvaeonismen, praeslavismen, syntactische merkwaardigheden, en wat dies meer zij. Maar hij moet daarvoor staan met zijn 1) Ik schreef dit alles in „splendid isolation" te Hamburg, welke stad ik pas in 1934 heb verlaten. 162 DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENTS ENZ. persoon. De tegenwoordig zeer en vogue zijnde stellingen tegen „de" dialectgeografie hebben veel weg van aanvallen op wind- „de" dialectgeografie hebben veel weg van aanvallen op wind- molens en rniskennen bovendien het karakter van „de" dialect- geografie als dienende, documentaire wetenschap. Volkomen absurd is de voorstelling, als zouden „de" dialectgeografen als een soort van militaire of politieke groep onder een bepaald een soort van militaire of politieke groep onder een bepaald „vaandel" en met bepaalde „leuzen" oprukken. G. KLOEKE IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 1914-1917 Iv In de voorafgaande artikelen zagen wij, hoe in den loop van het jaar 1915 de moeilijkheden, waarmee Wilsons neutraliteits- politiek te kampen had, zich steeds hooger en hooger opstapelden. Des te sterker moest zich aan hem de noodzaak opdringen, door een Amerikaansch initiatief den oorlog te beeindigen, indien dit eenigszins mogelijk was, en van de tot nu toe gevolgde, in hoofdzaak negatieve tot een positieve staatkunde over te gaan. In den herfst voltrekt zich deze overgang. In een rede van 11 October 1915 liet Wilson de „onzijdigheid in gedachte" feite- lijk los. „Onzijdigheid is een negatief woord. Het drukt niet uit wat Amerika behoort te voelen. Amerika heeft een hart en dat hart klopt met allerlei diepe sympathieen . . . . maar het behoort zich niet te laten meeslepen in eens anders strijd. Niet omdat het den strijd niet begrijpt, niet omdat het de merites van het geschil niet beoordeelt, maar omdat Amerika de wereld beloofd heeft ter zijde te staan en zekere beginselen van gedrag te handhaven, die gegrondvest zijn in recht en rechtvaardigheid. . . . Wij trachten de grondslagen te handhaven waarop de vrede weer kan worden opgebouwd. De vrede kan alleen gebouwd worden op de oude en erkende beginselen van het volkenrecht, alleen op die dingen, die de naties herinneren aan hun plichten jegens elkander en, meer dan dat, aan hun plichten jegens de menschheid"'). House had bij Wilson erop aangedrongen, een voorstel tot sta- king der vijandelijkheden en vredesbemiddeling te doen, nadat men zich daarover eerst met de Geallieerden verstaan had. „Wanneer de Geallieerden ons Joel begrepen, zouden we even 1) The new democracy, I, blz. 378. 1938 IV 1 I64 IDEAAL EN WERKELIJKIIEID IN DE krachtig tot hen kunnen spreken als tot de Centralen." House rekende erop, dat het aanbod door de Geallieerden aanvaard, en door de Centralen afgeslagen zou worden. „Dan konden we zoo- danig aandringen, dat het kwam tot verbreking van de diploma- tieke betrekkingen, en later kon de geheele kracht van onze regee- ring, en misschien van ieder ander neutraal land, tegen hen geworpen worden"i). Thans gaf Wilson hem toestemming in te gaan op Grey's suggesties aangaande een voorstel tot vredes- onderhandelingen. Hoewel hij zich niet formeel kon noch wilde binden2), was daarbij toch sprake van een Amerikaansche interventie in geval van weigering der Centralen. Klaarblijkelijk beschouwde hij thans hun oorlogsdoeleinden wel, en die der Geallieerden niet als beletsels voor den vrede. Wilson meende stellig, dat Amerika's drei ging met interventie voldoende zou zijn om de Centralen tot onderhandeling op een grondslag, die in hoofdzaak aan de wenschen der Geallieerden beantwoordde, te nopen3). Im-mers hij was overtuigd, dat de volken van Europa voor de toekomst „veiligheid" zouden verlangen, en dat alien met de waarborgen daarvoor zouden instemmen: een volkenbond ter handhaving van den vrede, ontwapening te land en ter zee, en de „vrijheid der zeeen", dat wil zeggen: onbelemmerd handelsverkeer voor oorlogvoerenden en neutralen in geval van oorlog. Hij hoopte door zijn bemiddeling een vredesconferentie der oorlogvoerende mogendheden tot stand te brengen, waar de vaststelling der grenzen, de schadeloosstellingen enz. geregeld zouden worden; uitdrukkelijk verklaarde hij aan Bernstorff, dat Amerika in die dingen geen belang stelde, doch zelf alleen aan 1) Intimate papers, II, blz. 84. 2) In den beslissenden zin van den brief van House aan Grey be- treffende de interventie liet Wilson het woordje „waarschijnlijk" inlas- schen (17 Oct. 1915. Intimate papers, II, blz. 90) en wel, omdat de juiste omstandigheden van een crisis, waarin de Amerikaansche inter- ventie zou moeten plaats vinden, niet te voorzien waren (Wilson aan House, 18 Oct. Baker VI, blz. 128). Een waarlijk democratisch bewind- voerder kan itnmers geen geheime beloften doen, daar hij die slechts zou kunnen n.akomen indien en voorzoover de openbare meening dit zou veroorloven. 3) Ten onrechte meent Seymour (American diplomacy, blz. 139 vlg.), dat Wilson een interventie door daadwerkelijke deelneming der V.S. aan den oorlog overwoog. Het staat vast, dat hij het als zijn opperste taak beschouwde het land voor oorlog te behoeden, en er nog lang niet taak beschouwde het land voor oorlog te behoeden, en er nog lang niet aan wanhoopte daarin te slagen. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON een „tweede conferentie" wenschte deel te nemen, waar de alge- meene beginselen der toekomstige wereldorde zouden worden opgestelcil). Op welken grond berustte zijn vertrouwen, dat hij dit ambi- tieuze programma zou kunnen verwezenlijken ? Het was Ameri- ka's economische kracht, die het in zijn oogen een overwicht over Europa verschafte ?hoezeer dat overwicht op dit oogen- blik ook ontbrak. In zijn jaarlijksche boodschap aan het Congres luidt het: „Wij hebben terzijde gestaan, zorgvuldig neutraal. Het was onze duidelijke plicht dit te doen. Om een algemeene ineenstorting te ver- mijden was het noodig, dat een grens getrokken werd aan de uitwerking van den vernietigenden oorlog, en dat een deel van het groote gezin der volkeren de methoden des vredes in stand hield, al was het alleen maar volkeren de methoden des vredes in stand hield, al was het alleen maar om een gezamenlijken economischen ondergang te voorkomen. Op den dag van herstel en herademing zullen wij, naar wij ernstig hopen en gelooven, oneindig nuttige diensten kunnen bewijzen"2). „Amerika zal gedwongen worden, of het wil of niet, in de decennia die voor ons liggen de wereld met haar economische leiding en hulp te dienen. Het is heerlijk te bedenken welke idealen achter die hulp zullen staan. Eco- nomische hulp is op zich zelf niet noodzakelijkerwijze verdienstelijk. nomische hulp is op zich zelf niet noodzakelijkerwijze verdienstelijk. Het is gewettigd geld te verdienen, maar het is niet iets ideaals. Geld brengt macht met zich mede, macht, die goed of kwaad gebruikt kan brengt macht met zich mede, macht, die goed of kwaad gebruikt kan worden; en het moet de trots van Amerika zijn, zijn geld altijd voor het hoogste doel te gebruiken"3). hoogste doel te gebruiken"3). Maar hij was gaan inzien, dat geld alleen niet voldoende was om invloed in de wereld te waarborgen; meer en meer was het duidelijk geworden, dat Amerika ook de militaire macht niet missen kon, die het tot nu toe te eenenmale ontbeerde. In dit opzicht heeft de president eerst laat gevolg gegeven aan den drang van een belangrijk deel der openbare meening, die reeds maandenlang door de Republikeinsche partij werd uitgebuit en die geleid had tot de vorming van particuliere oefenkampen, waarbij Theodore Roosevelt een groote rol speelde. Nu de presidentsverkiezing van 1916 in zicht kwam, werd het zeer wenschelijk, dat Wilson deze in stijgende mate populaire be- weging tot de zijne maakte. Te meer klemde dit, nu de machte- loosheid van Amerika's diplomatie ten gevolge van zijn militaire 1) Bernstorff aan Jagow, 23 Nov. 1915. Off. Germ. Doc. II, blz. 1278. 2) 7 Dec. 1915. The new democracy, I, blz. 406. 3) 27 Jan. 1916. A. w. II, blz. 7. Telkens weer heeft hij dit herhaald: a. w. H, blz. 228, 287, 301, 35o, enz. a. w. H, blz. 228, 287, 301, 35o, enz. 166 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE impotentie steeds duidelijker bleek. In zijn congresrede kondigde hij de plannen der regeering aan: vorming van een geoefend militieleger van 400.000 man, uitbreiding van het staande leger tot 142.000 man, een vijfjarenplan voor uitbreiding van de oorlogsvloot en plannen voor industrieele mobilisatie. Zeer veel was er hem aan gelegen, dat deze nieuwe koers op de instemming van het geheele yolk, waarin het pacifisme zoo diep was geworteld, zou steunen. In Januari begon hij daarom de „preparedness"- zou steunen. In Januari begon hij daarom de „preparedness"- campagne met een reeks van redevoeringen in de steden van het Midden-Westen. Het lijdt geen twijfel, dat oorlogszuchtige geest aan de agitatie voor weerbaarheid vreemd was, enkele heethoofden als Roosevelt voor weerbaarheid vreemd was, enkele heethoofden als Roosevelt uitgezonderd. De overgroote meerderheid wenschte die weer- baarheid ter handhaving van den vrede, dat wil zeggen, tegen Duitschland. In dezelfde congresrede komt een passage voor, die zich ondubbelzinnig richt tegen de activiteit der „hyphenated Americans", der Duitsch- en Iersch-Amerikanen. Zij weer- spiegelde de publieke stemming, geprikkeld door voortdurende onthullingen over Duitsche „complotten". Wilson had de leiding genomen van een strooming van oplevend nationaal besef, dat zich bedreigd gevoelde door aanslagen binnen en buiten de grenzen. Zijn prestige werd erdoor versterkt. Intusschen vertrok House opnieuw naar Londen en Parijs, om over het plan, vrede of te dwingen, met Grey en Briand te onder- handelen. De practische waarde van deze besprekingen geeft het oordeel van Lloyd George aan: „In Parijs was iedere verdenking van vredesneigingen toentertijd een misdaad. M. Clemenceau was een kenmerkend vertegenwoordiger van die houding. M. Briand had Frankrijk toen bezwaarlijk in een vredesconferentie kunnen slepen, tenzij hij volstrekte zekerheid had dat de aan- geboden voorwaarden voor Frankrijk gunstig waren"1). Maar House was vol moed en leefde in de gedachte van een komende interventie der Vereenigde Staten, wanneer Duitschland „rede- lijke" vredesvoorwaarden zou afslaan; dan zou Amerika tot de Geallieerden kunnen zeggen: „Wij zijn komen helpen om den 1) War memoirs, II, blz. 68o vlg. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 167 oorlog te beeindigen. Maar als de overwinning bevochten is, zullen we er op staan, dat ge met ons samen een vrede van rechtvaardigheid en veiligheid maakt, en niet een van wraak en zelfzuchtig voordeel"'). Maar natuurlijk wilden de Geallieerde staatslieden juist niet, dat Amerika dat zou kunnen zeggen ! Zij gaven de voorkeur aan een breuk tusschen Duitschland en Amerika wegens den duikbootoorlog, en House was ook in dit opzicht vol hoop: „Naar mijn meening zou Duitschland ons wel een nieuwe gelegenheid geven (om een breuk te forceeren), als we er een verlangden, daar het nijpen van de blokkade het zou dwingen tot den oorspronkelijken duikbootoorlog terug te keeren" 2). Er was voor Londen echter niets tegen, verschillende pijlen op zijn boog te houden; een daarvan was een tegemoetkoming aan de plannen van House. Een minderheid in het kabinet was werkelijk op Amerikaansche interventie gesteld: Grey, Runciman en McKenna, die de oorlogsvooruitzichten pessimistisch be- oordeelden uit vrees voor de komende duikbootcampagne en voor een financieele ineenstorting. De meerderheid was optimist, maar een afspraak met House bond tot niets, en men zou er ge- bruik van kunnen maken wanneer de nood aan den man kwam. Zoo kwam het befaamde „House-Grey-agreement" tot stand3); het was een aanbod om door een vredesvoorstel van president Wilson den oorlog te doen beeindigen op bepaalde voorwaarden4), en als Duitschland weigerde, de Vereenigde Staten in den oorlog te brengen. Openhartig heeft Grey gezegd ?aan het nageslacht, 1) Intimate papers, II, blz. 17o vlg. 2) Dagboek van House, 2 Febr. 1916. Intimate papers, II, blz. 157 3) ) 22 Febr. 1916. Intimate papers, II, blz. zoo vlg. 4) Herstel van Belgie; Elzas-Lotharingen voor Frankrijk; een uit- weg naar de Middellandsche zee voor Rusland; compensatie buiten Europa voor de verkleining van het Duitsche grondgebied. Zeer vage omtrekken! Niets over Polen, de Balkan, Turkije, geen woord over een mogelijken Volkenbond! Deze voorwaarden lieten wel zeer groote speelruimte voor de doeleinden der Geallieerden, waarvan House naliet zich op de hoogte te stellen. Het was hem bekend, dat er geheime verdragen bestonden, o.a. met Italie, maar hij deed geen poging den inhoud daarvan nauwkeurig te leeren kennen. Terwiji hij bezig was het daarheen te sturen, dat Amerika zich zou vereenzelvigen met de zaak der Geallieerden, was het hem onbekend waarvoor zij eigenlijk streden! Vgl. Baker VI, blz. 137 vlgg., die het optreden van House zeer scherp veroordeelt. 1 68 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE maar niet op dat oogenblik aan House ! ?wat het stuk hem waard was: „voor het oogenblik konden wij er geen gebruik van maken. Frank- rijk was vast besloten door te vechten. Wij moesten wel voortgaan tot wij al onze nog onontwikkelde kracht gebruikt hadden om onze bond- genooten te steunen en te trachten Duitschland te verslaan. Maar de kans bestond, dat de dingen in 1916 slechter in plaats van beter zouden loopen dan in 1915. In dat geval zou het zeer waardevol zijn zich te loopen dan in 1915. In dat geval zou het zeer waardevol zijn zich te binnen te brengen, wat voor soort van vrede verkregen kon worden door de bemiddeling en invloed der Vereenigde Staten'''). Met deze beloften had House zijn volmacht overigens verre overschreden. Wilson had zijn zending bedoeld als een aanbod om Amerika's moreelen invloed aan te wenden tot het aan- knoopen van spoedige onderhandelingen, en geenszins om met de daadwerkelijke hulp van Amerika den oorlog tot een Britsche overwinning te voeren. De tweede missie van House is dus geken- merkt door een hoogst ernstig misverstand tusschen den presi- dent en zijn vertrouwden raadsman. Wat deze deed, was eigenlijk niets anders dan conspireeren met de eene partij om voor- waarden te bedisselen, die de nederlaag of tenminste een on- gunstigen vrede voor de andere partij beteekenden. Het resultaat was slechts, dat de Geallieerde staatslieden gesterkt werden in hun hoop, eenmaal de Vereenigde Staten aan hun zijde in den oorlog te zien, en dientengevolge nog minder neiging hadden tot vrede sluiten op grondslag van den bestaanden toestand, aangezien een beslissende overwinning met Amerika's hulp een verlokkend vooruitzicht bood. Zij werden aangemoedigd, den oorlog onversaagd voort te zetten, waardoor Duitschland ten slotte tot een wanhoopsdaad werd gedreven, die een breuk met de Vereenigde Staten onvermijdelijk maakte. Dat alles was wel verre van Wilsons bedoeling ! Het misverstand leidde dan ook tot de inlassching door Wilson van het woordje „waarschijnlijk" in de clausule waar alles van afhing: de belofte van gewapende interventie indien Duitschland zich „onredelijk" betoonde. Grey vond hierdoor het karakter van het voorstel geheel veranderd, en achtte het daarom niet eens de moeite waard het aan de bondgenooten mede te deelen2). De positieve politiek van Amerika was dus feitelijk weer dood- 1) Grey, Twenty-five years, biz. 124 vig. 2) Lloyd George, War memoirs, II, blz. 689. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 169 geloopen. Bij Wilson liet dit feit een begin van ontstemming jegens de Britten achter, die zijn edelmoedige bedoelingen mis- kend hadden. Het voorjaar van 1916 werd een kritieke periode voor het prestige van president Wilson. De beginselen van zijn buiten- landsche politiek: buiten den oorlog blijven, en alles doen om bemiddeling tot stand te brengen, hadden vrij algemeene instem- ming gevonden. Thans echter ging men eraan twijfelen, of de bemiddelingsactie ooit tot een resultaat zou leiden, en zelfs vreezen, dat Amerika toch nog in den oorlog betrokken zou wor- den. De campagne van den president zelf voor „preparedness", hoe hij deze ook mocht motiveeren, droeg ertoe bij de gealarmeerde stemming te verscherpen. In het congres kwam die stemming stemming te verscherpen. In het congres kwam die stemming tot uiting in een zeer gevaarlijke oppositiebeweging, waarbij niet Republikeinen, maar Democraten vooraan stonden, en die zich Republikeinen, maar Democraten vooraan stonden, en die zich concentreerde in de ontwerp-resoluties, door senator Gore en afgevaardigde McLemore ingediend, om Amerikaansche burgers van regeeringswege te waarschuwen niet te reizen op bewapende schepen van oorlogvoerende naties. Een aanvaarding dezer reso- luties door het Congres, die ernstig dreigde, ware neergekomen op een veroordeeling van Wilsons gansche onzijdigheidspolitiek en een verwerping van zijn leiderschap in de Democratische partij1). Wilson voelde zich echter gesteund door de natie. Zijn brief aan senator Stone, waarin hij deze voorstellen als een „impliciete berusting in de schending van de rechten der mensch- heid" afwees, maakte grooten indruk. Liever dan zijn eigen eenmaal ingenomen standpunt te ver- loochenen, waagde Wilson een poging om de oorlogvoerenden zelf tot concessies te bewegen, die de ernstigste oorzaken van wrijving konden wegnemen. De duikbootkwestie was ingewik- kelder geworden door de bewapening van koopvaardijschepen. De kwetsbaarheid van de duikboot zoodra zij boven water kwam, ook door een klein kanon zooals nu vele schepen meevoerden, maakte haar alleen bruikbaar wanneer zij haar torpedo's op grooten afstand zonder waarschuwing afschoot. Lansing kwam op de gedachte een modus vivendi voor te stellen: de Geallieerden zouden ophouden koopvaardijschepen te bewapenen, de Cen- tralen ze niet langer torpedeeren zonder voor de veiligheid der I) Baker, VI, blz. blz. 164. 170 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE opvarenden ate zorgen. De urgentie hiervan werd verhoogd door een Duitsche waarschuwing, dat met ingang van 1 Maart be- wapende koopvaardijschepen zouden beschouwd worden als oorlogsschepen, en dus zonder waarschuwing aangevallen worden. Wilson had gehoopt, de oppositie in het Congres den wind uit de zeilen te nemen door Lansings modus vivendi. Maar deze kwam niet tot stand. Engeland weigerde, zeggend dat men van Duitsch- land geen enkele belofte kon vertrouwen. De ware reden der weigering was zonder twijfel de hoop, dat nieuwe duikboot- incidenten Amerika in den oorlog zouden brengen. Ook was door de Duitsche kennisgeving de schijn gewekt, dat de modus vivendi niets anders wezen zou dan een legalisatie van den duikboot- oorlog, en oak Washington drong daarom niet verder aan. Intusschen werd de verscherping van den strijd ter zee werke- lijkheid. In Maart werden acht schepen in den grond geboord, waaronder een neutraal passagiersschip, de Nederlandsche Tu- bantia. Nu bleek, dat de oppositie in het Congres de gevoelens der natie toch niet juist vertolkte; integendeel, de geladen atmos- feer was gunstig voor een starre houding, en de president slaagde erin de intrekking van het ontwerp Gore-McLemore te ye r- krijgen. De binnenlandsche crisis was geweken, zijn prestige her- steld. IVIaar het gebeurde versterkte hem in het besef van zijn verplichting, zijn land in geen geval in den oorlog te betrekken, zoolang dit met de eer der natie vereenigbaar was. „De Britten hebben het alleen aan de domheid der Duitschers te danken, dat zij bewaard bleven voor een zeer ernstige situatie in hun betrekkingen met ons land in het voorjaar van 1916. Ik deed alles om de discussies te rekken, in de hoop dat er, voor de gedachtenwisseling ten einde was, iets gebeuren zou om den stroom der Amerikaansche ten einde was, iets gebeuren zou om den stroom der Amerikaansche openbare meening te wijzigen. Gelukkig was dit pogen niet tevergeefs. Duitschland deed precies wat het niet had moeten doen"i). Het zorgde voor een nieuwe golf van opwinding door het torpedeeren van de Sussex. Deze kleine passagiersboot, die ge- bezigd werd voor den dienst over het Kanaal, onbewapend was, geen munitie vervoerde en nooit voor troepentransport was gebruikt, werd op 24 Maart zonder waarschuwing in den grond geboord. 8o menschen werden gedood of gewond. Amerikanen bevonden zich daar niet onder, wel onder de geredden. Wilson aarzelde wat te doen. Terwiji men in spanning over- 1) Lansing, War memoirs, blz. III vlg. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOOD ROW WILSON 171 legde, wat voor nota men Berlijn moest zenden, besloot hij, in dit uur van dreigend oorlogsgevaar, tot een laatste poging om een bemiddelingsactie tot stand te brengen op den grondslag der onderhandelingen van House. Aan Grey werd voorgesteld, het gesloten accoord thans in werking te doen treden. Het antwoord was allerminst bemoedigend. Grey gaf te kennen, dat de Gealli- eerden van de Amerikaansche regeering een krachtige houding in de Sussex-aangelegenheid verwachtten, die tot een break met Duitschland moest leiden, en dat zij in het tegengestelde geval zouden weigeren de Vereenigde Staten als een geschikten vredes- bemiddelaar te aanvaarden'). Zoo ver was het gekomen, dat hij op hooghartigen toon een gedragslijn voorschreef ! Kort daarop liet de Britsche regeering haar gezant het antwoord overhandigen op de protestnota in zake handelsbelemmeringen, die de Ameri- kaansche haar had gezonden . . . . een half jaar tevoren. Klaar- blijkelijk was het Foreign Office overtuigd, dat Washington de vriendschap van Londen zoodanig op prijs stelde, dat een ten toon gespreide koelheid hen tot een krachtiger anti-Duitsche politick zou bewegen. De crisis liet zich inderdaad nog ernstiger aanzien dan die van de Lusitania en van de Arabic. Amerika dreigde met verbreking der diplomatieke betrekkingen, tenzij de Duitsche regeering on- middellijk van de door haar gevolgde strijdwijze tegen passagiers- en vrachtschepen zou afzien. Wilsons diplomatic werd thans ten en vrachtschepen zou afzien. Wilsons diplomatic werd thans ten voile gesteund door het Congres. En hij boekte een schitterend succes. Nog eenmaal kregen in Berlijn, nu men voor de keuze was gesteld, de stemmen van hen de overhand, die vooralsnog aan de nadeelen van den duikbootoorlog grooter gewicht hechtten dan aan de voordeelen. In de zoogenaamde Sussex pledge beloofde de Duitsche regeering op 4 Mei voortaan het mogelijke te zullen doen om duikbootoperaties te beperken tot de strijdkrachten der oorlogvoerenden. Weliswaar maakte zij deze belofte afhankelijk van de vervulling van haar hoop, dat de regeering der Vereenigde Staten erin zou slagen die van Groot-Brittannie te bewegen, de regelen van het volkenrecht in acht te nemen. Voor het geval Amerika daaraan niet zou voldoen, behield Duitschland zich zijn volledige vrijheid van handelen voor. Wilson wees deze voor- 1) Grey aan House, 7 April 1916. Baker, VI, blz. 183. 172 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE waarde van de hand. Reeds te voren had hij aan Bernstorff te kennen gegeven, dat hij niet in staat was haar te vervullen. „Hij is van meening, dat het gemakkelijker zal zijn vrede te stichten dan Engeland te bewegen zijn blokkade op te geven. Dit laatste zou alleen door een oorlog tot stand gebracht kunnen worden, waarvoor de noodzakelijke voorwaarden hier ontbreken, zooals algemeen bekend is. De afkondiging van een uitvoerverbod als pressiemiddel is ondoenlijk tegenover de openbare meening, omdat de heerschende welvaart erdoor geschaad zou worden. Op grond van de inlichtingen van House gelooft Wilson, dat onze vijanden bereid zouden zijn de vredeskwestie te overwegen. Wanneer wij tijdelijk den duikbootoorlog zouden op- schorten, zou dit het voordeel voor ons hebben, dat de hervatting ervan, als een zwaard van Damocles boven de situatie hangend, Wilson zou als een zwaard van Damocles boven de situatie hangend, Wilson zou dwingen zoo spoedig mogelijk met zijn vredesplannen voor den dag te komen"1). Duitschlands koerswijziging is dus te verklaren uit de hoop, in den komenden tijd van Amerika's diplomatieken steun te kunnen profiteeren, hetzij langs den weg van een vredesvoorstel of anderszins. Bethmann drong krachtig aan op een energiek op- treden van Wilson tegen Engeland. Wanneer zulks niet gebeurde, verzekerde hij bij herhaling, zou de Duitsche openbare meening tot een hervatting van den onbeperkten duikbootoorlog nopen2). Wilson was vol hoop, zijn bemiddelingsactie thans met goeden kans van slagen te kunnen aanvangen, en liet Bernstorff ver- zekeren, dat zij tegen het einde van den zomer verwacht kon worden3). Tot de Britten liet hij zich over deze kwestie thans heel anders uit dan House vroeger gedaan had. Wanneer Amerika aan den oorlog meedeed, verklaarde hij, zou een verpletterende nederlaag van Duitschland waarschijnlijk het gevolg zijn, en dit zou geen gunstige omstandigheden scheppen voor een duurzame regeling tot handhaving van den vrede in de toekomst ?de ge- dachte dus, die Wilson later openlijk zal uitspreken, dat elke overwinningsvrede funest is. Daaraan werd een ernstige waar- schuwing tot Engeland toegevoegd, om vredesbemiddeling niet of te wijzen: „Zijn staatslieden zullen een groote verantwoorde- lijkheid op zich laden, indien zij aarzelen of uitstellen; en in geval van een mislukking, teweeg gebracht doordat zij weigeren snel te handelen, zal de geschiedenis een hard oordeel over hen 1) Bernstorff aan Jagow, z6 Apr. 1916. Off. Germ. Doc., II, blz. 1290. 2) Aan Bernstorff, 6 Mei 1916; Deutschland and Amerika, blz. 253. Ook J. W. Gerard, My four years in Germany (1917) blz. 25o. 3) Off. Germ. Doc., I, blz. 234. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 173 vellen"1). Grey wist daarop slechts ontwijkend te antwoorden. Als een fatum bracht de ontspanning in de verhouding tot Duitschland nieuwe wrijving met Engeland teweeg. De groote diplomatieke overwinning, die men behaald had, was weliswaar oogenschijnlijk ook voor Engeland van onschatbare waarde; immers het Duitsche duikbootwapen, aliereerst tegen de Britsche vloten gericht, had door de „Sussex pledge" zeer veel van zijn effect ingeboet. Maar desondanks is er geen enkel teeken van voldoening in Londen te bespeuren; integendeel, er treedt juist van dit oogenblik of bij de Britten een duidelijke verkoeling tegenover Amerika in. Het lijdt geen twijfel of zij waren teleur- gesteld, dat de lang verwachte breuk tusschen Duitschland en gesteld, dat de lang verwachte breuk tusschen Duitschland en Amerika opnieuw verijdeld was. Voor de duikbootoorlog zelf waren de Britten zoo bang niet meer; zij hadden de lessen der campagne de Britten zoo bang niet meer; zij hadden de lessen der campagne van 1915 goed benut en hun afweermiddelen geperfectionneerd. van 1915 goed benut en hun afweermiddelen geperfectionneerd. En intusschen traden, door het enkele feit van de ontspanning met Duitschland, in Amerika de geschillen met Engeland op den voorgrond. Ditmaal was het de Britsche belemmering der over- zeesche pakket- en briefpost, die de Amerikanen hevig prikkelde. Reeds enkele weken na de Sussex pledge zag de regeering in Reeds enkele weken na de Sussex pledge zag de regeering in Washington zich genoopt, tegen de praktijken van den censor scherp te protesteeren. Onder deze omstandigheden ?een betere verhouding tot Duitschland en slechter betrekkingen dan ooit met Engeland ? heeft nu Wilson voor de eerste maal de gedachte van een Bond van Volkeren in het openbaar tot de zijne gemaakt. De League to Enforce Peace, een organisatie die geleid werd door vooraan- staande mannen als den oud-president Taft, en Lowell, president der Harvard-universiteit, hield op 27 Mei 1916 haar eerste jaar- vergadering. Wilson voerde daar het woord: voor het eerst in de vergadering. Wilson voerde daar het woord: voor het eerst in de geschiedenis stelde een verantwoordelijk staatsman een plan voor een Volkenbond op. Hij begon met te verklaren, dat de oorzaken een Volkenbond op. Hij begon met te verklaren, dat de oorzaken en doeleinden van den oorlog hem niet aangingen, en een onder- zoek daarvan niet op zijn weg lag. Slechts een algemeene oorzaak wees hij aan: de methoden der geheime diplomatie. wees hij aan: de methoden der geheime diplomatie. „Wanneer men precies voorzien had wat er gebeuren zou, welke bondgenootschappen gesloten, welke krachten tegenover elkaar ge- 1) House (in opdracht van Wilson) aan Grey, i i Mei 1916. Baker, VI, biz. zo8 vlg. VI, biz. zo8 vlg. 174 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE plaatst zouden worden, dan zouden waarschijnlijk zij, die dezen strijd ontketend hebben, blij geweest zijn, onderhandeling voor geweld in de plaats te stellen . . . . Het beginsel van het algemeene recht moet voortaan gesteld worden boven de individueele belangen der afzonderlijke naties, en de naties der wereld moeten zich op de een of andere wijze aaneensluiten om te zorgen dat dat recht gehandhaafd blijft tegen zelf- zuchtige agressie van welken aard ook." De nieuwe wereldorde moest worden gebouwd op drie beginselen: „Ten eerste, dat ieder yolk het recht heeft te kiezen onder welke souvereiniteit het wil leven. Ten tweede, dat de kleine naties het recht hebben denzelfden eerbied voor hun zelfstandigheid en voor de onaantastbaarheid van hun grondgebied te genieten, als groote en machtige naties verwachten en eischen. En ten derde, dat de wereld er recht op heeft gevrijwaard te blijven voor iedere verstoring van haar vrede, die haar oorsprong heeft in een aanval en in miskenning van de rechten der volkeren"1). De Vereenigde Staten, zeide hij, waren genegen van een volkenbond deel uit te maken. Ten slotte verklaarde hij zich be- reid een vredespoging te ondernemen, opdat eerst de oorlog- voerenden het eens zouden worden over een regeling ten aanzien van hun onrniddellijke belangen, en daarna een universeele bond van volken tot stand zou komen tot handhaving van de vrijheid der zee en tot voorkoming van oorlog. De reactie van het oorlogvoerende Europa op deze wereld- historische rede was over het algemeen ongunstig. Terwijl de Duitsche pers voor de gedachte van een vredesactie belangstelling toonde, weliswaar met veel reserve wat betreft een mogelijke be- moeiing van Wilson met de voorwaarden, viel de Fransche en Britsche over een phrase, daardoor verbergend dat zij van een spoedigen vrede niet weten wilde. Grey liet weten, dat hij de gedachte van een vrede door onderhandeling kortweg afwees. Naar zijn zeggen was het noodzakelijk aan Duitschland zoo zware voorwaarden op te leggen, dat het militarisme er voorgoed in discrediet zou geraken. Hij liet zelfs een dreigement hooren: een voorbarige aankondiging van een tusschenkomst door Wilson zou de Britsche regeering beschouwen als een aanduiding, dat hij vrede wenschte op een voor Duitschland gunstigen grondslag ? met andere woorden: tot de vijanden van Engeland gerekend moest worden2). * * * 1) The new democracy, II, blz. 184 vlg. 2) Grey aan House, 29 Mei 1916. Baker, VI, blz. 225. I3UITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 175 In den loop van het jaar 1916 werd de stemming in Amerika steeds feller tegen Engeland geprikkeld. In April maakte de Britsche regeering een nieuwe, zeer uitgebreide lijst van contra- bande bekend, en hief zij alle onderscheid tusschen voorwaarde- lijke en volstrekte contrabande op. In Juli herriep zij de laatste overblijfselen der Declaratie van Londen. Tegelijk publiceerde zij de „zwarte lijst" van deels in Amerika gevestigde handels- firma's, met welke de ingezetenen der Geallieerde landen niet mochten handeldrijven, omdat zij in relatie stonden met de Centralen. Dit verwekte in Amerika grooter woede dan eenige andere maatregel der Entente. In het Congres werd zelfs een ontwerp-resolutie ingediend om de diplomatieke betrekkingen met Groot-Britannia te verbreken. Daarbij kwam de kwestie van de postcensuur. De wijze, waar op de opstand in Ierland onderdrukt werd, verscherpte de anti-Britsche stemming onder de talrijke Iersch-Amerikanen, hetgeen van des te meer gewicht was, omdat Ieren in de Democratische partij een hoofdrol speelden. Voorts werd het meer en meer duidelijk, dat de Britsche maatregelen niet alleen tegen de Centralen gericht waren, maar ook ten doel hadden blijvende schade aan Amerika's handelsbelangen toe te brengen. De besluiten van de economische conferentie der Geallieerden te Parijs in Juni 1916 schenen de vorming van een gesloten economisch blok dier landen te be- oogen, om ze na den oorlog voor goed onafhankelijk van Amerika te maken. „Duitschland is een moordenaar, maar Engeland is een dief" werd er gezegd. En de presidentsverkiezing stond voor de deur. Dat beteekende, dat de macht der openbare meening over het regeeringsbeleid nog veel grooter was dan anders. Voor een vredesvoorstel was zulk een atmosfeer allerminst geschikt. Dit was des te onaangenamer, omdat het „zwaard van Damocles" angstig bleef dreigen. Berlijn werd ongeduldig over Wilsons passiviteit en stelde een spoedige hervatting van den duikbootoorlog in uitzicht, als er niets gebeurdel). Wilson was wel genoodzaakt krasse maatregelen tegen Enge- land in overweging te nemen. „Ik moet bekennen dat ik bijna 1) Jagow aan Bernstorff, 7 Juni 1916. Off. Germ. Doc. II, blz. 977. Dit Duitsche ongeduld gold niet zoozeer de vredesbemiddeling als wel Dit Duitsche ongeduld gold niet zoozeer de vredesbemiddeling als wel het voeren van actie tegen Engeland. Duitschland wenschte wel vredes- het voeren van actie tegen Engeland. Duitschland wenschte wel vredes- onderhandelingen, maar zonder dat Wilson met de voorwaarden iets te onderhandelingen, maar zonder dat Wilson met de voorwaarden iets te maken zou hebben. 176 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE aan het einde van mijn geduld ben gek omen. Deze geschiedenis van de zwarte lijst is de laatste druppel. Ik denk er ernstig over het Congres machtiging te vragen om leeningen aan de Gealli- eerden te verbieden en den uitvoer naar hen te beperken"1). Zoover kwam het inderdaad. Op 7 September 1916 verleende het Congres den president op zijn verzoek de bevoegdheid, economische represaillemaatregelen tegen de Geallieerden te nemen2). De vraag was nu, of hij van deze bevoegdheid inderdaad gebruik zou maken. Immers de dreiging op zich zelf had in het geheel geen effect. De protestnota's tegen postcensuur en zwarte lijst werden eenvoudig maandenlang onbeantwoord gelaten. Zelfs waarschuwde Engeland bij voorbaat, dat het een gebruik maken van de represaillewet kwalijk zou opnemen3). Erger nog was, dat het in werking stellen van die wet op onoverkomelijke be- zwaren in Amerika stuitte. Het ministerie van handel oordeelde: „Het is te betwijfelen of een uitvoerverbod op munitie nu zooveel succes zou hebben als een jaar of langer geleden. Er zijn in het Ver- eenigd Koninkrijk meer fabrieken tot munitiewerkplaatsen omgebouwd. Terwij1 onze wapen- en munitie-export voortdurend is toegenomen, is hun behoefte nu waarschijnlijk minder dringend. Het verbod zou in sommige gevallen schadelijker blijken voor Amerikaansche fabrikanten dan voor de oorlogvoerende landen . . . . Om na den oorlog in den wereidhandel te slagen, hebben wij de vriendschap der oorlogvoerenden noodig. Zou hun goede gezindheid ons niet meer waard blijken te zijn dan de huidige tijdelijke beperkingen ons kosten ?"4) Trouwens, Wilson zelf weigerde Engeland voor het hoofd te stooten, om zich den weg naar vredesbemiddeling niet te ver- sperren. Wederom waren zijn handen gebonden, doordat zijn ambitieuze idealen den voorrang genoten boven de verdediging van tijdelijke en particuliere belangen. Niettemin, die bemiddelingspoging werd uitgesteld, tot na de Novemberverkiezingen. De hoop, dat de glorie van een succes in deze richting Wilsons herkiezing zou verzekeren, was in rook vervlogen. De Geallieerden waren uit hun benarde positie van het voorjaar verlost, hadden bij Verdun stand gehouden, aan de 1) Wilson aan House, 23 Juli 1916. Seymour, American diplomacy, blz. 76. 2) Den volgenden dag werd een besluit tot vlootuitbreiding aange- nomen. Wilson koesterde de gedachte, de Britsche marine te over- treffen (Dagboek van House, 24 Sept. 1916. Intimate papers, II, blz. 316. 8) 17 Sept. 1916. Foreign relations, 1916, suppl., blz. 445 vlg. 8) 17 Sept. 1916. Foreign relations, 1916, suppl., blz. 445 vlg. 4) Foreign relations, 1916, Suppl., blz. 476. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 177 Somme het tegenoffensief geopend en Roemenie aan hun zijde gebracht. Hun zelfvertrouwen was hersteld en de wil tot vrede, voorzoover die bestaan had, verdwenen. Lloyd George liet een scherp protest hooren „tegen den defaitistischen geest, die van uit het buitenland (d.i. Amerika) erop aanstuurde een onbeslisten vrede te weeg te brengen"1). Daarom had Wilson, al dreigde Berlijn steeds krachtiger met het alternatief, den duikboot- oorlog2), zijn voornemen voorloopig noodgedrongen opgegeven. Werd er niet gehandeld door Amerika, des te meer werd er gepraat over de buitenlandsche politiek, die bij de verkiezing ditmaal, tegen de traditie, den inzet vormde. Wilsons stembus- overwinning op 7 November 1916 was grootendeels daaraan te danken, dat zijn beide tegenstanders, Hughes, de candidaat der Republikeinsche partij, en Roosevelt, de progressieve leider dier partij, munt trachtten te slaan uit tegengestelde sympathieen jegens het buitenland: Hughes dong naar de gunst der pro- Duitsche, Roosevelt naar die der pro-Geallieerde kiezers. Het bleek een groot voordeel van Wilsons positie, dat hij geen beroep deed op voorkeur voor een der oorlogvoerende partijen, maar op het bewustzijn van Amerika's nationale eenheid en zelfstandig- heid. De slogan „He kept us out of war" had groot succes3). Het prestige, dat zijn diplomatieke overwinning in zake de Sussex hem verleend had, was nog niet verzwakt. Niettemin was de uitslag tot het laatst toe onzeker, en de meerderheid van een half millioen stemmen, die Wilson behaalde, was onverwacht gunstig. Een kenner van de Amerikaansche partijpolitiek verklaart, dat deze herkiezing zijn macht verzwakte. Immers, nu zijn tweede en dus laatste ambtsperiode intrad, vonden de vele recalcitrante elementen in de Democratische partij het niet meer zoo noodig zijn politiek te steunen4). Reden te meer, om het beleid on- 1) War memoirs, II, biz. 279 vlg. 2) Eind Sept. 1916 begaf Gerard zich op Jagows verzoek naar Amerika om op een vredesvoorstel aan te dringen , en op 9 Oct. maakte de Duitsche regeering gebruik van het indrukwekkendste middel waarover zij beschikte : een persoonlijke boodschap van den keizer. Off. Germ. Doc. II, blz. 987. 3) Deze leuze werd tegen zijn zin gebruikt als inzet voor de verkiezing; in het door hemzelf ontworpen „platform" nam het bloote feit van in het door hemzelf ontworpen „platform" nam het bloote feit van de handhaving der neutraliteit een geheel ondergeschikte plaats in. Baker, VI, blz. 257 vlg. 4) W. E. Dodd, Woodrow Wilson and his work (1920), blz. 195. 178 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE afgebroken naar den wil der openbare meening te richten. Weldra kwam het nu toch nog tot een tegen Engeland gerichten stap, die weliswaar allereerst uit financieele overwegingen voort- sproot, maar niettemin een groote staatkundige beteekenis ver- kreeg. Terwijl de Britsche aankoopen in een tempo van 10 millioen dollar per dag voortgingen, was de schatkist niet langer in staat leeningen met gouddekking te verkrijgen, en de firma Morgan, vatte het plan op, thans ongedekt Britsch waardepapier in Ame- rika onder te brengen. De Federal Reserve Board echter bleek daartegen ernstig bezwaar te hebben. Een der heeren wees op het gevaar, dat een crediteur zich zoodanig in de zaak van een enkelen debiteur kon steken, dat hij ten slotte, of hij Wilde of niet, steeds dieper erin geraakte. „Met andere woorden, terwijl ge steeds dieper erin geraakte. „Met andere woorden, terwijl ge denkt dat ge den stier bij den staart gepakt hebt, heeft de stier feitelijk u bij den staart te pakken. In dit geval is het John Bull die ons bij den staart zou kunnen krijgen". Na overleg met Wilson publiceerde de Board een waarschuwing tegen ongedekte leeningen1)?die op uitdrukkelijk verlangen van den president behalve tot de banken ook tot de particuliere beleggers gericht was, en practisch gelijk stond met een verbod. Wilson verklaarde, dat hij prijs stelde op een solide financieele positie voor het geval er „een verandering zou komen in de buitenlandsche politick", dat wil zeggen: vrede in Europa tot stand gebracht zou worden2). De waarschuwing had het beoogde gevolg: Engeland moest van de ongedekte leening afzien, en zijn laatste reserves aan goud en deviezen aanspreken. Dat kon zoo nog hoogstens een paar weken doorgaan, dan stond het voor het staatsbankroet. Het valt niet te betwijfelen, dat Wilson dit ongezocht zich voordoende pressiemiddel gaarne heeft aangegrepen, ten einde de Brits the regeering tot een tegemoetkomender houding in zake vredes- onderhandelingen te bewegen. Morgan was niet voornemens zich erbij neer te leggen. Hij telegrafeerde aan zijn Londensch filiaal, dat de waarschuwing „het voortbrengsel is van een zekeren heer, die hoopt dat zijn pogingen zullen slagen om de vredespropaganda te bevorderen. Wij moeten dit zullen slagen om de vredespropaganda te bevorderen. Wij moeten dit 1) 27 Nov. 1916. Hearings, part z8, blz. 8734 vlg. 2) Hearings, part 3o, blz. 9623. Terecht verwerpt Spindler (Berliner Monatshefte, dl. is, blz. 309) de interpretatie van Nye, als zouden Wilsons woorden op een komende oorlogsverklaring gedoeld hebben. EUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 179 beschouwen als de ernstigste financieele gebeurtenis in ons land sedert het uitbreken van den oorlog, en een die waarschijnlijk verstrekkende gevolgen zal hebben. Maak dit duidelijk aan de Britsche autoriteiten. Wij zullen alles in het werk stellen om door opvoedingsmethoden overal in het land de zoo juist afgekondigde verklaring tegen te werken, maar we moeten weer van voren of aan beginnen. Ondertusschen zien we geen anderen uitweg dan dat de Britsche regeering maatregelen beraamt tot onmiddellijke inperking van de aankoopen; dit moet worden aange- kondigd, zonder rancune maar met nadruk, hetgeen mogelijk een gun- stige uitwerking op Amerika's houding zal hebben"1). Dat waren de parktijken der dollardiplomaten, die het regee- ringsbeleid in deze kritieke dagen doorkruisten. * * Zoo was de vroeger zoo hartelijke verhouding tot Engeland door en door verkoeld2). De rapporten van den Britschen gezant waren bitterder dan ooit gestemd3). Een zeker evenwicht in Amerika's positie tusschen de oorlogvoerende mogendheden was tot stand gekomen. Men begon werkelijk „neutraal in gedachte" te worden. Men had meer dan genoeg van den oorlog. Algemeen werd geloofd, dat een beslissende overwinning van een der partijen niet meer te wachten was, en dat de voortzetting van de slachting slechts alzijdige uitputting ten gevolge kon hebben. De overwinningen der Centralen in Roemenie hadden het ver- trouwen in de kracht der Entente opnieuw geschokt. De leuze van het Duitsche barbarisme en streven naar de wereldheerschappij had afgedaan. Was hetgeen de Entente met Griekenland deed, iets anders dan wat Duitschland met Belgie gedaan had ? Zelfs de zakenlieden schenen uit den oorlog gehaald te hebben, wat er uit te halen was. Eens was er een tijd geweest, toen men elkaar zeide dat Wall Street niets zoozeer vreesde als „het uitbreken van den vrede". Dat behoorde tot het verleden; het verlangen naar het einde van de oorlogsellende was oprecht en algemeen4). Thans achtte Wilson het oogenblik gekomen voor zijn vredes- 1) z8 Nov. 1916, Hearings, part z8, blz. 8738. 2) De meening van Baker (VI, blz. 347), dat de gevoelens jegens Engeland tegen den winter van 1916 weer verbeterd waren, is een persoonlijke indruk zonder bewijs. 3) Spring Rice aan Grey, 5 Dec. 1916. Gwynn, II, blz. 358. 4) Bernstorff aan Bethmann, 11 Dec. 1916. Off. Germ. Doc. II, blz. 1029. 1938 IV 13 8o IDEAAL EN WERKELIJKIRID IN D voorstel. Hoewel de hervatting van den duikbootoorlog ieder oogenblik dreigde, waren de betrekkingen met Duitschland nu nog bevredigend een noodzakelijke voorwaarde. Immers zoo- lang er geschillen bestonden, koesterde de Entente steeds de hoop, dat Arn.erika aan haar zij de zou komen en de overwinning helpen verzekeren. Niet ten onrechte. Ook Wilson was overtuigd, dat, tenzij hij onmiddellijk handelde, de Vereenigde Staten on- vermijdelijk met Duitschland in oorlog zouden geraken wegens de duikbootkwestiel). In de tweede helft van November werkte hij aan de nota, die het hoogtepunt van zijn politieke loopbaan moest worden. Maar hij aarzelde nog haar te overhandigen. Juist in deze dagen was er nieuwe stof tot agitatie tegen Duitschland: de Belgische deportaties vingen aan en wekten bittere veront- waardiging. Wilson liet in Berlijn erop aandringen ze te staken2) en wilde het resultaat hiervan afwachten. Ook duikbootincidenten kwamen juist weer tusschenbeide. Hij besefte niet hoe snel het juiste oogenblik voor zijn vredesvoorstel voorbijging. Terwijl berichten omtrent oorlogsmoeheid bij de bevolkingen hem hoop gaven3), werd de situatie wat de regeeringen betrof met den dag ongunstiger. In Duitschland oefenden de militairen steeds sterker druk op de burgerlijke leiders uit ten gunste van her- vatting van den duikbootoorlog. Jagow werd genoodzaakt of te treden; dit was het eerste teeken, dat de vredespartij er begon te capituleeren. In Engeland kwam het kabinet-Asquith ten val; Grey maakte plaats voor Lloyd George; ook daar kwamen de mannen aan het bewind, die door dik en dun wilden gaan. De Duitschers vonden, dat zij nu lang genoeg geduld hadden geoefend. Bernstorff had wel bericht, dat in elk geval voor het nieuwe jaar Wilsons voorstel te wachten was, maar Bethman kon niet langer wachten. De pressie der militairen was nu zoo sterk, dat ook zijn positie onmogelijk werd, wanneer zijn politiek niet onmiddellijk succes boekte. De oorlogskaart was gunstig, maar den uitputtingsstrijd kon Duitschland niet lang meer vol- houden. Een van tweeen moest nu gebeuren: consolidatie der veroveringen (Boekarest viel op 6 Dec.) door vrede, of wurging van Engeland door de vernietiging van alle scheepvaart. 1) 13 Nov. 1916. Intimate papers, II, blz. 39o. 2) ) 29 Nov. 1916. Foreign relations, 1916, suppl., blz. 7o vlg. 3) Baker, VI, blz. 369, 394. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 181 Zoo kwam dan op 12 December het Duitsche aanbod om in vredesonderhandeling te treden. Het bevatte geen aanduiding van de eischen der Centralen, maar in den toon klonken triomf en bedreiging. Psychologisch was het stuk zeker niet geschikt voor het doel, waarvoor het volgens Bethmann bestemd wash : de bevolking der vijandelijke landen tot inschikkelijkheid te stemmen. Wilson begreep wel, dat het voorstel van hemzelf, vlak hierop gedaan, den indruk zou maken dat hij zich aan den Duitschen kant schaarde ?een indruk waartoe de voorafgaande ontwikke- ling reeds aanleiding genoeg kon geven. Desondanks besloot hij zijn voorstel in zee te laten gaan, en wel zoo spoedig mogelijk. Want hij vreesde, dat de Geallieerden door afwijzing van de Duitsche nota de deur voor den vrede geheel zouden sluiten. Zoo deed hij op 15 December zijn beroep op alle oorlogvoerenden om hun oorlogsdoeleinden openbaar te maken. Onfortuinlijker omstandigheden dan deze waren voor den lang verbeiden stap nauwelijks denkbaar. Wat hij voorzien had, werd bewaarheid: in het Geallieerde kamp werd hij als de strooman der Duitschers gebrandmerkt. Zij antwoordden met een beleefde weigering. Een ongelukkige wending in Wilsons nota, n.l. de stelling dat de doeleinden van beide oorlogvoerende partijen in wezen dezelfde waren, gaf hun een dankbare gelegenheid om nog eens met verontwaardiging op hun zedelijke superioriteit de aandacht te vestigen. Aan Duitsche zijde was men al even weinig toeschietelijk. De mogelijkheid, dat Wilson zich met eventueele vredesonderhandelingen zou bemoeien, wenschte men volstrekt buiten te sluiten2), en gaf te kennen rechtstreeks met den tegenstander te willen praten. In Amerika zelf maakte Wilsons nota een uitstekenden indruk. Hij werd daardoor ge- sterkt in zijn wil vrede te stichten; maar hoe moeilijk dit te vol- brengen was, werd hem duidelijker dan ooit. Onmiskenbaar brengen was, werd hem duidelijker dan ooit. Onmiskenbaar waren de leiders van geen der oorlogvoerende landen tot werke- lijke tegemoetkoming bereid; aan beide zijden was men vast- besloten te overwinnen en den vrede te dicteeren. Zoo naderde het drama de ontknooping. Men sprak weer van 1) Off. Germ. Doc. I, blz. 334. 2) Zimmermann aan Hindenburg, 24 Dec. 1916. Off. Germ. Doc. II, blz. 1087. I82 IDEAAL EN WERICELIJICHEID IN DE mogelijke verwikkeling der Vereenigde Staten in den oorlog, maar Wilson meende: „Er zal geen oorlog komen. Ons land is niet van plan er in betrokken te worden9". Vijf dagen later, op 9 Januari 1917, werd op het kasteel Pless het besluit genomen tot den onbeperkten duikbootoorlog; te beginnen 1 Februari en aan te kondigen op den avond van den 3 'sten Januari. Dat dit zoo goed als zeker oorlog met de Vereenigde Staten beteekende, was als een noodzakelijk kwaad in de berekening opgenomen. Hoe zorgvuldig het geheim ook bewaard werd, er waren toch enkele aanwijzingen dat er iets broeide. Gerard waarschuwde, dat het twijfelachtig werd of de regeering in Berlijn den eisch van een roekeloozen duikbootoorlog zou kunnen weerstaan2); de aan- een roekeloozen duikbootoorlog zou kunnen weerstaan2); de aan- tallen getorpedeerde schepen stegen onophoudelijk. Men ver- wachtte iets als een nieuw Duitsch protest tegen de bewapening van koopvaardijschepen. Nog op dien 3 isten Januari, weinige uren voor hij de beslissing leerde kennen, hield Wilson zich met deze kwestie bezig. „Het wordt vrij duidelijk, dat de wijze waarop de Britsche scheepskapiteins opdracht hebben hun kanonnen te gebruiken, in veel gevallen overschreden heeft wat men billijkerwijze verdediging kan noemen. Het schijnt, dat ze meer dan eens aangevallen hebben"3). Ook op dit punt was hij nu tot een werkelijk onzijdig oordeel gekomen . . . . Intusschen was bij hem het plan gerijpt, nu de regeeringen voor vredesbemiddeling ontoegankelijk waren gebleken, een beroep te doen op de volkeren. Het was zijn innige democratische over- tuiging, die hem tot deze uiterste poging deed besluiten. Hij kende den vasten vredeswil van het Amerikaansche yolk, en veronderstelde denzelfden geest bij de volken van Europa ?hoe ver van de waarheid dit ook geweest moge zijn. Aangrijpend is het, zijn groote rede tot den senaat van 22 Januari 1917 te lezen, waarin hij zijn geloof aangaande de toekomstige betrekkingen der volkeren beleed, onwetend, dat het zwaard van Damocles op het punt stond neer te vallen en zijn ideafen te verscheuren. Hier sprak hij uit welke denkbeelden hem steeds bezield hadden, en welk vooruitzicht hij thans zag om ze te verwezenlijken. Wanneer weldra de grondslagen van 1) Dagboek van House, 4 Jan. 1917. Intimate papers, II, blz. 412. 2) 21 Jan. 1917. Savage, II, blz. 542. 3) Wilson aan Lansing, 31 Jan. 1917. Savage, II, blz. 549. BUITENLANDSCHE POLITIEK VAN WOODROW WILSON 183 den vrede gelegd zouden worden, zeide hij, zou het hem on- denkbaar zijn, dat de Vereenigde Staten daarin geen aandeel zouden hebben1). „Een aandeel te nemen in dien dienst aan de menschheid zal de taak zijn, waartoe zij getracht hebben zich voor te bereiden sinds den tijd, toen zij een nieuwe natie stichtten in de hooge verwachting dat deze natie, in al wat zij zijn en doen zou, der menschheid den weg naar de vrijheid zou wijzen. Die dienst is, hun gezag en hun macht te voegen bij het gezag en de macht van andere naties, om vrede en rechtvaardig- heid in de geheele wereld te waarborgen. Maar de bepalingen der te sluiten verdragen moeten een vrede vormen, dien het waard is te waar- borgen en te handhaven. De vraag, waarvan de geheele toekomstige vrede en orde afhangt, is deze : Is de huidige oorlog een strijd voor een rechtvaardigen en veiligen vrede, of slechts voor een nieuw machts- evenwicht ?" Wat Amerika verwachtte was een vrede zonder overwinning. „Overwinning zou beteekenen, een vrede aan den verliezer opge- drongen, des overwinnaars voorwaarden aan den overwonnene opgelegd. Hij zou aanvaard worden in vernedering, onder dwang, tegen een on- draaglijk offer, en zou een wrok, een haat, een bittere herinnering achter- laten, waarop de vredesbepalingen niet blijvend, maar slechts als op laten, waarop de vredesbepalingen niet blijvend, maar slechts als op drijfzand zouden rusten. Alleen een vrede tusschen gelijken kan duren, alleen een vrede, waarvan het eerste beginsel is gelijkheid en een gemeen- schappelijk deelnemen in het gemeenschappelijk welzijn. De ware geestestoestand, de ware gezindheid tusschen de naties is even noodig voor een blijvende orde als de rechtvaardige regeling van moeilijke vraagstukken van grondgebied of van nationaliteit." De groote beginselen der toekomstige wereldorde wees hij daarop aan: gelijke rechten voor groote en kleine naties, het zelfbeschikkingsrecht der volken, de vrijheid der zee, de beper- king der bewapeningen te land en ter zee. „Dit zijn Amerikaansche beginselen, Amerikaansche methoden. Wij zouden voor geen andere kunnen opkomen. En zij zijn ook de beginselen en methoden van vooruitziende mannen en vrouwen overal, in iedere moderne natie, in elke verlichte gemeenschap. Zij zijn de beginselen der menschheid en moeten zegevieren." Wat Bernstorff op dien avond van den 3 'sten Januari kwam mededeelen, was niet slechts een slag in het gezicht van Wilson. Het was een uitdaging aan zijn yolk. Twee maanden wachtte men, of op de woorden daden zouden volgen. Twee maanden waren voldoende, om bij iederen Amerikaan het besef te doen 1) The new democracy, II, blz. 406 vlg. 184 IDEAAL EN WERKELIJKHEID IN DE BUITENLANDSCHE POLITIEK groeien, dat de eer van zijn vaderland op ondragelijke wijze werd geschonden door een macht, die de negatie was van de beginselen geschonden door een macht, die de negatie was van de beginselen der menschheid. Die macht moest men overwinnen, aleer ge- poogd kon worden de nieuwe wereldorde tot stand to brengen. Een eensgezind yolk ving met zijn president den grooten kruistocht aan. J. F. NIERMEYER AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN De Nieuw-Amsterdam „Nieuw-Amsterdam" uitgegeven door de Directie v. d. Holl. Am. lijn, Enschede, Haarlem. „Nieuw-Amsterdam Nummer",Elsevier. Mei '38. De „Nieuw-Amsterdam" in „De 8 en Op- bouw" Juni '38. „A fleeting palace of art". Studio. Juli '38 Nu de Nieuw-Amsterdam reeds verscheidene reizen achter den rug heeft, eenige malen te bezichtigen is geweest en men met verschillende personen heeft kunnen spreken, die er een kortere of langere reis mee hebben gemaakt, loont het de moeite over deze uiterst belangrijke manifestatie van Nederlandsch kunnen en over de publicaties, die daaraan zijn gewijd, enkele aanteekeningen en opmerkingen te maken. Laat het direct ge- zegd zijn: hoe men ook over verschillende onderdeelen moge denken, daar valt zeer zeker belangrijk meer te loven dan te laken! En wel allereerst door den opzet. Was voor nog geen dertig jaar een schip, zooals meestentijds toen ook nog een stad, een samenraapsel van stijlimitaties, waar- bij, met overslaan misschien van de Middeleeuwen, alle vroegere kunstperioden werden doorloopen, van Grieksch en Romeinsch tot en met barok en rococo, was daarna een schip een object, ge- geven aan een „soliede en ervaren firma", gelijk de horribele Statendam in 1929 aan Mutters, waarbij eenige aesthetische ver- antwoordelijkheid nog verder was te zoeken, de Nieuw-Amster - dam is een schip geworden, waarvan de afwerking door de direc- tie in handen werd gelegd van een aantal personen, die ieder op het gebied der binnenhuiskunst een naam hadden te verliezen. 186 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN Dat de opdrachten in dezen vorm al dus niet van meet of aan bedoeld waren, zullen velen zich uit vroeger berichten herinneren. Noteeren wij nog even in 't kort den gang van zaken. Aan het Noteeren wij nog even in 't kort den gang van zaken. Aan het bureau Brinkman en van der Vlugt werd door het bestuur van de Holland-Amerikalijn het maken van een avant-projet op- gedragen. Wat daaraan aan besprekingen in den boezem van het bestuur moet zijn voorafgegaan is uiteraard een interne kwestie, doch zoo goed als elders zullen ook hier wel reactionaire weer- standen te overwinnen zijn geweest. Hoe het ook zij, het boven- genoemde bericht vervulde alle jongeren met het blijde gevoel: daar is een overwinning behaald. Toen, plotseling, stierf van der Vlugt. Verslagenheid heerschte bij degenen, die de H.A.L. zoo erkentelijk waren geweest voor hun keuze. Wat zou er nu gebeuren; zou men, nu de tijd neep, dan toch weer bij een „firma met scheepservaring" aankloppen ? Neen, ook toen versaagde de directie niet: zij vond in een harer directeuren, den beer W. H. de Monchy den man, die, met be- kende binnenhuisarchitecten en hun medewerkers, tezamen om- trent een zeventig in aantal, op den ingeslagen weg durfde voort te gaan. Dat was de tweede overwinning! Met den dood van van der Vlugt was uitteraard een sterke eenheid in commando ver- loren gegaan, wat velen betreurden en anderen een aanwinst noemden, maar hoe dan ook, men kwam in ieder geval niet in het oude vaarwater terug: vele jongeren kregen een kans, gelijk dat ongetwijfeld ook bij het leven van van der Vlugt het geval zou zijn geweest en zoo werd de Nieuw-Amsterdam een manifestatie en een mijlpaal in de geschiedenis onzer binnenhuiskunst en van de sierende kunsten van ons land. Dat een koninklijke onderschei- ding daarvoor aan den beer de Monchy niet is uitgebleven zal velen van harte hebben verheugd. De kunst van samenvoegen van dirigeeren en coOrdineeren van kunstenaars en kunstwerken; ziedaar wat de beer de Monchy moest presteeren. Voorwaar geen eenvoudige taak. Allereerst moest het orkest worden samengesteld: wie zouden de spelers zijn, wie aan de voorste lessenaars zitten, wie een bescheidener plaats krijgen ? In hoeverre waren virtuositeit en solistendom toegelaten of zelfs vereischt, aan hoevelen moesten obligaatpartijen warden toegewezen ? Figuren van wel zeer diverse pluimage werden tenslotte ge- AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN 187 kozen. Men zette slechts de volgende namen achtereen: Wijde- veld en Oud, Semey en Spanjaard, Colette en Campendonk, Ming en Reyer Stolk, Radeker en de gebroeders Brom. Intusschen, men kan zeggen, dat een sterk dirigeertalent al deze krachten toch heeft doen samenwerken op een zeer te loven wijze. Te bedenken heeft men ?en dat is weleens vergeten in sommige kritieken ?dat de beoordeelaar van het schip aan de wal, snel achter elkander verschillende ruimten bezoekt, welke in feite de passagier, die immers inschrijft voor een klasse, nooit alien tijdens zijn overtocht als verblijfplaats dienen. De zaak is zoo te stellen: Indien men passagier is van de hut- klasse (le klasse) vindt men dan voor zich een groep ruimten, die bij alle geboden afwisseling toch een zekere eenheid vormen ? En die vraag heeft men zich te herhalen voor de Toeristenklasse (2e klasse) en voor de derde klasse. En dan zal men die vragen vrijwel volmondig voor de tweede en derde klasse kunnen be- amen niet alleen, maar men zal ook die ruimten van die twee lagere klassen het meest kunnen waardeeren. Want het is met de Nieuw- Amsterdam gegaan als met zoovele gebouwen ook: daar waar men 't soberst moest zijn, is men 't best geslaagd. En is in die „lagere" regionen J. J. P. Oud zeker de sterkste figuur, in de „hoogere" is Wijdeveld, ondanks plaatselijk verdienstelijk werk, zeer zeker de zwakste. Van Wijdeveld werd in „Elsevier" o.i. terecht gezegd: „Men moet het (werk van de Grand Hall) niet te kritisch bezien." Tooveren kan Wijdeveld zeker, spelen met fantazieen, zooals hij het kan met woorden. Maar doorvoeren, sterk en onverbiddelijk, beheerscht en verantwoord, zooals Oud in de toeristenklasse ? Dat zeer zeker niet ! Daar is allereerst die akelige trap van Wijdeveld, een surviva 1 van de z.g. „Amsterdamsche School" veel te zwaar voor de sterkgebonden minimummaten van een schip, donker en dom- doodloopend tegen somber hout, waar ?naar werd gezegd ? van der Vlugt nog een en al doorzicht en openheid had geprojec- teerd. En dan de Grand Hall. Ook hier weer een „gooi" naar iets, maar geen doorwerken; een „gooi" trouwens, die zich zeker niet had laten verwezenlijken in den zoo kort toegemeten tijd als e r lag tusschen eerste schetsen en den geeischten datum van op-. levering. 188 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN Merkwaardigerwijze noemt de „Studio" van Juli j.l. den ont- werper van deze ruimte „one of those forward looking architects, who combine the enthousiasm of the dreamer and the ability of the practical man." De droomer van schoone hallucinaties, die Wijdeveld inder- daad is, droomde zich een mat-zilveren omhulling voor een uit- gelezen gezelschap in de kostbaarste avondtoiletten. Met grijze stof, geslepen glazen en een zilveren plafond zou dat alles te be- reiken zijn. Doch de figuren der geslepen glazen sneed een reiken zijn. Doch de figuren der geslepen glazen sneed een promenadedek in tweeen en Radeker, hoe kundig ook en hoe diep soms, kon het gedroomde plafond, waarvan gezegd is, dat Michelangelo er veel voorstudie voor zou noodig gehad hebben, ook niet in een vloek en een zucht tot stand brengen. Geven d e in projectie van onderen gefotografeerde details nog eenige illusie, in werkelijkheid kwam er weinig of niets van het totaal- aspect terecht. Dat het zoo moest loopen, dat begreep de droomer Wijdeveld niet, en daardoor werd deze ruimte, de z.g. „ships- triumph" wel de minst geslaagde van de geheele Nieuw Amsterdam. Zooals over de keuze van Wijdeveld kan men zich over die van Semey ook slechts in beperkte mate verheugen. Niet dat zij medewerkten, maar dat hen z(5.5 belangrijke ruimten werden op- gedragen. Zij zullen er beiden ongetwijfeld niet tegen op hebben gezien. Beide zijn virtuoos, beide kennen ongetwijfeld minder den ootmoed en den twijfel die belangrijker figuren op den duur dieper en rijker maakt. Ook bij Semey is wat eenvoudiger bedoeld is eenvoudiger ge- houden en . . . . beter gelukt. Wij denken hier aan de touristen- klasse-eetzaal tegenover de kajuitklasse-dito, aan de reliefs van Bus en de in toon gehouden paneelen van Gidding tegenover, in de „hoogere" regionen, het ter plaatse nauwelijks te waar- deeren gobelin van de Moor en de glasschilderingen van Nicolaas, een onbegrijpelijke combinatie en een „teveel" dat geheel uit den toon van het interieur valt. Op dit thema zou men kunnen doorpreludeeren: de kleinere ruimten van Wijdeveld, vooral zijn bar, zijn lees- en zijn bridge- zaal zijn veel gelukkiger dan de hoofdruimten. De beschilderin- zaal zijn veel gelukkiger dan de hoofdruimten. De beschilderin- gen in geringer formaat, waarbij wij allereerst denken aan 't werk van Campendonk, van Reyer Stolk, van v. d. Wilt en van Colette van Campendonk, van Reyer Stolk, van v. d. Wilt en van Colette AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN 189 zijn veel en veel beter dan de enorme paard- en menschvizioenen van Räling, de figuurtjes van Wezelaar en Nell Klaassen beter dan de onbegrijpelijk oppervlakkige radiatorplaten van Radeker. Treffen doen naast Oud, Spanjaard, van Ravesteyn, Mevr. de Boer en C. J. Engelen, (waarom kreeg Wouda, naast een enkele luxe hut geen grootere ruimten toebedeeld ?) en vele van hun medewerkers, waarvan hier alle namen te noemen nie t noodig is. Hiervoor kan men de geillustreerde uitgaven bekijken, al bergen ook die weer een bezwaar. Feitelijk zijn verschillende bezoeken aan de Nieuw-Amsterdam zelf noodzakelijk om tot een juiste beoordeeling te komen. Of liever nog een reis, want ook aan de wal toonen zich de ruimten niet in hun gebruik, ziet men de eetzalen niet met de reflex der gedekte tafels, die rookzalen van Eschauzier, Oud en Spanjaard niet in de daar bedoelde atmosfeer . . . . Vier aan de Nieuw-Amsterdam gewijde uitgaven noemden wij hierboven: In „Elsevier" van Mei, „de 8 en opbouw" van Juni en de Studio van Juli, zijn, met een serie foto's, een aantal be- schouwingen, waarvan sommigen elkaar lijnrecht tegenspreken, over het nieuwe schip ten beste geveven. In een eigen uitgave tenslotte, verzorgd door Joh. Enschede en Zonen te Haarlem, heeft de directie van de 11.-A. L. haar nieuwste aanwinst willen bekendmaken. Zoo smaakvol als veel is aan boord van de Nieuw-Amsterdam, zoo smakeloos is deze uitgave. Wel in geen jaren hebben we zoo iets rommeligs en rammelends gezien als dit gedenkboek, waarin, zooals vermeld staat, met boekdruk, offsetdruk, koperdiepdruk en stempeldruk is gewerkt op ?kan men er aan toevoegen ?wit, groen, grijs, bruin en geel papier, met aquarel waar men foto zou verwachten (machinekamer) en een plaatsing bijeen van stukken, die als karakter, kleur en opvatting wel het sterkst disharmonieeren (de schelle kleuren van Piet Worm naast de zachte tinten van Giddings het mooie decoratieve paneel van v. d. Wilt naast de naturalis- tische landschappen van Chabot en Bieling, enz.). Waarom deze zinlooze rhapsodic, die noch van het schip, noch van de propor- ties der onderdeelen eenig begrip geeft ? Een reeks van groote, sterke interieur-foto's, ieder vergezeld desnoods van enkele details in klein formaat, maar vooral ook: I 90 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN een aantal foto's van de dekken, van de stuurhut, van het mecha- nische gedeelte. Want tenslotte is men toch . . . . aan boord van nische gedeelte. Want tenslotte is men toch . . . . aan boord van een schip. Wat menig reiziger nauwelijks zal bemerken. een schip. Wat menig reiziger nauwelijks zal bemerken. Inderdaad, bijna geheel voorbij is de periode van 't zeilen; het is nu de tijd der „letzten Segelschiffe". Met 45.000 eieren, 40 koeien en 25 kalveren heeft men geen last meer van de oude 40 koeien en 25 kalveren heeft men geen last meer van de oude zeemansziekten: daar zijn nu vitatninen genoeg aan boord ! Met 15.000 liter bier lijdt men geen dorst; niet een van de 1 26.000 handdoeken is noodig om een arm te verbinden van een man , handdoeken is noodig om een arm te verbinden van een man , die uit de mast viel; niemand klimt er meer in. Lang voor deze romantiek, die Heinrich Hauser zoo treffend vastlegde, ter kimme neeg, begon het varen met mechanisch voortbewogen schepen, neeg, begon het varen met mechanisch voortbewogen schepen, doch hoe moest men zich gaandeweg daaraan aanpassen. Kostelijk en leerrijk zijn daarvoor de afbeeldingen, door „de 8 en opbouw" overgenomen uit Mulach's boek „die Schiffahrt im Bild". overgenomen uit Mulach's boek „die Schiffahrt im Bild". Daaraan ziet men welk een evolutie vanaf omtrent 188o zic h moest voltrekken om te komen tot dat wat de Nieuw-Amsterdam nu inderdaad is. Aan de eer, die de H.A.L. daarmede heeft inge- legd, doen cle bovenaangegeven bezwaren niets af. De Nieuw- Amsterdam heeft velen beter dan eenig gebouw het besef ge- bracht, dat Nederland krachten bezit, die, mits gedirigeerd door een persoonlijkheid, die die opperleiding waardig is, kunnen sa- een persoonlijkheid, die die opperleiding waardig is, kunnen sa- menwerken en die iets kunnen leveren, waarvoor ons kleine land menwerken en die iets kunnen leveren, waarvoor ons kleine land zich wel allerminst behoeft te schamen. J. H. PLANTENGA KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN FRANS ERENS Bij het verschijnen van zijn gedenkschriften onder den titel Vervlogen 5aren.1) I Roekeloosheid kan in stijlvernieuwende dichters een deugd zijn, den beoordeelaar van letterkunde siert voorzichtigheid. Zoolang men de tachtiger beweging uitsluitend als een revolutie in de literatuur beschouwt, is het mogelijk en zelfs geoorloofd, de figuur van Mr. Frans Erens op den achtergrond te stellen; zoodra men de geestelijke waarde dier beweging wil vaststellen, dient men rekening met hem te houden als met een man, die de beginselen der school toepaste op letteren en leven in den ruim- sten zin, zonder het besef der levende traditie prijs te geven. De hulde, die den onstuimigen durver toekomt, begeerde hij nooit; noch mat hij zich met den wijsgeerigen theoreticus; maar kwam het er op aan, den feilbaren smaak van den schoonheidsminnaar te zuiveren tot bijna-onfeilbaarheid toe, dan werd Erens door geen tijdgenoot ovetroffen. Zijn aarzelende voorzichtigheid zal het waarmerk zijner betrouwbaarheid blijven. Hij streefde als criticus naar niets ander& Het meesterschap in de preciesheid, dat hem lokte, toen hij de schetsen schreef, die in 1893 werden gebundeld onder den titel Dansen en Rythmen, bereikte hij ten volle, wanneer hij zijn weloverwogen oordeel over meesterwerken gaf. Frans Erens kende weinig eerzucht, behalve deze: een trouw 1) Het eerste deel van dit opstel werd ter inleiding afgedrukt in de boekuitgave van Erens' gedenkschriften, die dezer dagen het licht ziet bij de N. V. Thijmfonds te 's Gravenhage. bij de N. V. Thijmfonds te 's Gravenhage. 192 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN dienaar te zijn van het schoone. Het is moeilijk, tot zijn diepste bedoelingen. door te dringen, omdat hij nauwelijks een bedoeling scheen te hebben. Hij toont zich in zijn werk als de volmaakt belanglooze boekbeoordeelaar, noch verdediger van een pro- gramma, noch ontdekker van vergeten schoonheid, uitsluitend keurmeester, die gangbare waarden ijkt uit vrees voor vervalsching. In Januari 1925 noteerde hij: „Er words: bericht, dat Anatole France als gewoon soldaat heeft dienst genomen in het Fransche leger. Hij is een zeventiger. Hij heeft zijn heel leven lang niets anders gedaan, dan het in beeld brengen van zijn droomen, gedachten en vizies van schoonheid. Hij is geklommen tot den rang van meest gezienen schrijver in Frankrijk. De lijn van dat leven is nu gebroken. Hij wil niet meer schrijven als artiest, maar hij is nu geplaatst op een bureau om den Bulletin de l'Armee te helpen nu geplaatst op een bureau om den Bulletin de l'Armee te helpen opstellen. Dit besluit van France is een van de meest bedenkelijke verschijnselen voor de kunst, die ik heb waargenomen in deze tijden van beroeringen. Is er zoo iets gebeurd in andere, in vroegere tijden ? Eene dergelijke gebeurtenis vind ik alleen in dezen tijd. Het vervluchtigen der liefde voor de kunst, het wegwaaien van de artistieke neigingen door de stor- men der wereldevenementen is iets bedroevends. Dat had France niet mogen doen. Het verlaten van zijn post zou mogelijk in staat zijn eene paniek in het kamp van de artiesten te werpen. Wanneer hzj zoo iets doet, wat moeten de anderen dan doen ? Hij moest toch weten wat de kunst is. 1k had het gebaar willen zien, toen hij zijn pen weglegde, voor goed, toen hij het opgaf: ik had willen zien hoe hij de bijl er bij neer- goed, toen hij het opgaf: ik had willen zien hoe hij de bijl er bij neer- legde." (Vertelling en Mzjmering, b.z. 143.) legde." (Vertelling en Mzjmering, b.z. 143.) Deze dagboekbladzijde zal wellicht door talrijke jeugdige lezers van heden niet meer begrepen worden. Zij belijdt het uiterste, dat haar schrijver over zichzelven als kunstenaar aan den lezer had mede te deelen: het gedurig aanwezige bewustzijn van een plicht, door het vermogen tot scheppen of genieten op- gelegd. In de betrachting van dien plicht week Frans Erens voor niets op de wereld. Het was zijn heldendom, dat hij zonder voorbehoud een dienaar van de schoonheid wilde zijn en blijven, alle verleiding des levens trotseerend voor die eene meesteres. Wat oude ridderromans verhalen over stoutmoedige durvers, die verzaakten aan hun moed, wanneer de aangebedene verlangde, dat zij de rninsten zouden zijn in tweekamp of tournooi, heeft Erens in den levensstrijd vertoond, uit veneratie voor de schoon- heid. Ook de kunst eischt een harde ascese, ook zij kent beproe- ving en genade, ook bij haar is de nederigheid de waarborg der KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 193 oprechte en zuivere liefde. Spreekt men over den schoonheids- cultus van de tachtigers, die den godsdienst verving, bij Erens is men gerechtigd te spreken over een even belangloozen schoon- heidscultus, doch die aan den godsdienst haar wetten ontleende. Tachtiger was hij, en katholiek: het een is bij hem niet onder- gegaan in het ander, omdat hij aarzelend, maar doelbewust, naar een harmonisch levensinzicht zocht, dat voile recht aan de schoon- heid zou doen. Bij het lezen zijner aanteekening over Anatole France, kordater neergeschreven dan de meeste zijner beoordeelingen van boeken of menschen, moge men bedenken, dat hij Anatole France geenszins voor een groat schrijver hield. Hij laat op het- geen wij aanhaalden volgen: „De Fransche literatuur sinds Zola was meer en meer aan het ver- zwakken geraakt en verkwijnde in den ironischen glimlach van Anatole France, in het finale sarcasme van Octave Mirbeau en in het cynisme van Remy de Gourmont. Symptomen van leegte, van laatste paging en worsteling van het Gallische expressievermogen. France geldt voor den meest beteekenisvolle van hen allen en nu houdt hij op met zingen tegenover de groote ineenstorting der dingen. Wanneer wij dit feit meer en meer zoeken te doorgronden, slaat ons de angst om het hart en dunkt het mij gewichtiger, dan de inneming van Antwerpen b.v. Het zijn hier niet de ratten, die het schip verlaten, maar de kapitein zelf." (Blz. 144.) Verraad aan den dienst van het schoone, zelfs om wille van het vaderland, om wille van den vrede, stond voor hem met het verzaken aan een ingeboren roeping gelijk, en dat het werd verdragen, ja bewonderd, strekte ten bewijze van een alge- meen verval. Wie de voornaamheid dezer gedachte niet inziet, ontzegt zich de kans, dat hij ooit de beteekenis van Frans Erens zal begrijpen. Zelden eischte deze schrijver, dat men zijn inzicht onvoorwaardelijk zou deelen, maar hier hield alle voorbehoud op, want hier precies had hij, de meester van het precieze, een grens getrokken tusschen zichzelven en de anderen. Nergens vertoont zijn gedrag of zijn stijl de buitenzinnigheden, die het moderne publiek gaarne bij kunstenaars waarneemt; zijn levens- loop is in drie volzinnen verteld en onderscheidt zich in geenen deele van het bestaan der rustigen; doch wie het bijzondere zoekt van zijn wezen, zal het vinden bij de krasse verzekerdheid, waar- mede hij levenslang het schoone boven alles stelde, en afgezon- derd hield van al het andere. Zijn betrekking tot den schoonheids- 194 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN droom verdroeg niet, dat er iets onzuivers in gemengd werd: hij trad den tempel dier eeuwige binnen, na zich van het aardsche gereinigd te hebben. Hij begaf er zich in stille overweging. De titels van de boeken, die hij deed verschijnen, voeren geen strijd- program, maar lokken naar de stilte: „Litteraire Wandelingen" (1906), „Gangen en Wegen" (1912), „Toppen en Hoogten" (1922), „V ertelling en Mijmering" (1922), „Litteraire Overwegingen" (1924), ,,Litteraire Meeningen" (1927). Wie ze met aandacht leest, zal er weinig ontwikkeling in vinden. De schrijver blijft meditatief zichzelf gelijk, slechts zijn belangstelling verwijdt zich van het eigentijdsche en vertrouwde naar het boventijdige en grootsche. Terwiji de oudste critiekenbundel grootendeels aan werk uit Erens' omgeving gewijd is, behandelt de laatste hoofd- zakelijk boeken-van-vroeger, waarvoor een aanbeveling over- bodig werd, doch die tot overweging altijd stof verschaffen. Is het spitsvondig, waar al deze boeken in hun titel iets van de eenzaamheid uitdrukken, de oudere te beschouwen als de ge- tuigenissen van een beweeglijken geest, nog wandelend en wegen zoekend, terwijI de nieuwere ontstonden uit een traag verworven rust ? Geleidelijk ontdoet de schrijver zich van de prikkelende aandacht voor het nieuwste, hij oordeelt niet meer volgens het vooroordeel van de moderniteit, maar onderwerpt een letter- kundig werk aan een geestelijk onderzoek, zoo nauwgezet, zoo vol van eerbied en van schroom, als ware dit het gewetensonder- zoek der Schoonheid zelve. In Litteraire Wandelingen spreekt Frans Erens dikwijls over Nederlandsche tijdgenooten, ook over lyrische dichters. Het zijn critieken uit de eerste decennia der tachtiger beweging, mede bestemd om den lezer tot het genot der nieuwe schoonheid in te leiden. Maar al dadelijk treft de voorzichtigheid, en in een kort opstel over Schaepman's „Verzamelde Dichtwerken" oppert de schrijver zijn meening: „Veel is er, wat eerst wij rhetorica noemen, maar dat voor tijdgenooten geen rhetorica was. Rhetorica baseert op navolging. Hij, die de eerste geen rhetorica was. Rhetorica baseert op navolging. Hij, die de eerste was, kan zich nooit daaraan hebben schuldig gemaakt. Zoo is er ook in de moderne poezie veel onwaars, wat latere geslachten pas zullen ont- dekken." (Biz. 245.) En kort daarna, in een artikel, dat ten titel voert „Een onhandig vriend", waarmede Henri Borel als vriend der tachtigers bedoeld KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 195 wordt, beantwoordt Frans Erens diens uitroep, „dat onze litera- tuur met Perk begint" aldus: „Als men den Heer Borel moest gelooven, zou de Nederlandsche letterkunst het hoogste hebben bereikt. Ik kan daarin niet met hem mee- gaan, hoe gaarne ik het voor Holland zou wenschen. Wij hebben nu wel eene heel goede litteraire kunst, wier stijl hoofdzakelijk door Van Deyssel is aangegeven, maar Vondel is nog niet herrezen . . . . Wij zien alleen wat naast en bij ons is, en ons dunkt dat het mooiste, maar na jaren en eeuwen wisselen de horizonten en krijgt alles van het werk der menschheid zijn plaats." (Biz. 266-267.) Hij gaat nog verder. In een opstel „Quantum mutatus ab ilk", waarin hij Herman Gorter, profeet geworden eener nieuwe, socialistische omwenteling in de letterkunde, te woord staat, getuigt hij: „Ik meen nu niet, dat er op de poezie en het proza van 188o niets zou vallen of te dingen; ik meen ook niet, dat de generatie, die in 188o de heerschende begrippen van literatuur omver wierp, zooveel hooger staat dan de generatie van Potgieter c.s." (Blz. 314-315.) „Zie, zoo arbeidt geen serieus dichter door in ijdele zelfverheffing zichzelven tot toekomstdichter te proclameeren. Le moi est haissable, heeft Pascal gezegd. En dat „ik" is de wonde plek van de poezie van na 1880. Het „ik" zal verdreven worden uit de literatuur. Maar dat zal een nederig man doen, voortschrijdend in vasten stap naar de velden der toekomst. Hij zal waarschijnlijk niet ter stembus gaan, maar vooral een mensch zijn en niets menschelijks zal hem vreemd wezen." (Blz. 318-319.) Waren dit correcties op de roekelooze geestdrift, waarmede de kunst van de tachtigers bewonderd werd als een omwenteling, die de traditie te niet deed, ook bij de theorie van de tachtiger school maakte Frans Erens voorbehoud. Hij is zelf in voile over- tuiging tachtiger geweest, maar de dienst van de schoonheid, door hem als zijn roeping erkend, belette hem de schoonheid prijs te geven aan de „kunst". Daarom kon hij katholiek en tachtiger tegelijk zijn. Hij geloofde, dat de schoonheid in haar hevigsten vorm haar doel in zichzelf heeft, maar hij weigerde te gelooven, dat de kunst haar doel in zichzelf heeft. „Het is ontegenzeggelijk waar: er is voor de letterkunde zelden zoo een moeilijke tijd geweest, niet alleen bij ons, maar overal elders in Europa, en dat juist sinds de kunst er om haarzelve is. Toch kan de goede kunst er alleen zijn, indien zij er is om iets anders. Daarom mag zij nog geen bewuste strekking hebben of b.v. eene moraal verkondigen, maar zij moet, wil zij goed wezen, uit innerlijken, onweerstaanbaren scheppingsdrang voortkomen. 1938 IV 14 196 KROMER DER NEDERLANDSCHE LETTEREN Verdriet, vreugde, geluk, toorn enz. hebben zich in eene ziel verza- meld, en indien de mensch, waarbij dat geschiedt, dichter is, zoo zal hij zich van deze aandoeningen bevrijden door deze voorstellingen de gestalten te doen aannemen van zijne innerlijke passies, beelden, die zich bewegeri in klank en rhythme, maar clan ook zoo spontaan moeten geboren worden als de bloemen uit hunne knoppen of het lied van den vogel. Nog onlangs heb ik eens willen nagaan in enkele tragedies van Shakespeare, wat er toch wel buitengewoons en zooveel beters in is dan in een of ander modern drama en of zij ook nog voor onzen tijd, oprecht gesproken, zoo een hoog genot geven en ik heb geen andere reden van Shakespeare's superioriteit kunnen vinden dan dat men op elke bladzijde bij hem voelt en gewaar wordt, dat hij alleen uit lust tot scheppen zijn drama's heeft gefabriceerd. Het is alles zoo vol, zoo over- scheppen zijn drama's heeft gefabriceerd. Het is alles zoo vol, zoo over- vol, en de menschen houden geen slappe praatjes met elkaar, maar zij vol, en de menschen houden geen slappe praatjes met elkaar, maar zij stormen op elkaar in met hun complete persoonlijkheid, en ziedaar de reden, waarom er tegenwoordig zoo weinig goede literatuur is." (Blz. 261-26:z.) Het is duidelijk, dat Erens hier van het aanvankelijk inzicht der meeste tachtigers afwijkt ten gunste eener kunstbeschouwing, die aan de kunst alleen een middellijke beteekenis toeschrijft , en die de schoonheid ,door de kunst tot uitdrukking gebracht, niet met de kunst vereenzelvigd wil zien, maar boven de kunst verheven, zoo hoog als het eeuwige beginsel zich verheft boven een tijdelijken uitdrukkingsvorm. Over het proces der uitdruk- king dacht Frans Erens zeer oorspronkelijk. Hij was hieromtrent minder bij Willem Kloos dan bij de Fransche meesters in de leer gegaan. Zijn eerste critiekenbundel bevat verscheidene studies over Fransche modernen, Viele-Griffin, Gustave Kahn, Stephane Mallarme en het beroemde opstel over Charles Baudelaire. Toen, in 1883, dit opstel geschreven werd „als eerste aan- kondiging in Nederland van Les fleurs du mal, onder wier invloed de moderne Fransche poezie is ontstaan," was zelfs de naam van Baudelaire bier te lande nog zelden genoemd. Is het toeval, dat in de uitgave van Litteraire wandelingen ?dus in 1906 ?de naam van Baudelaire boven aan de bladzijden, die dit opstel be- helzen, tot driemaal toe verkeerd gespeld wordt ? Boven blz. 59, 6o en 61 vindt men gedrukt Charles Baudulaire. Het was, in 1906 nog, voor velen een vreemde naam. Mag men Frans Erens van „pietluttige zelfbewustheid" beschuldigen ?zooals prof. Paul de Smaele deed in zijn proefschrift over „Baudelaire, het Baudelairisme en hun nawerking in de Nederlandsche letterkunde" (Brussel, 1934, blz. 65) ?omdat hij zou gelijken op „hen, die, KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 197 zoodra ze iets nieuws geleerd hebben, dadelijk over de onwetend- heid van den evennaaste hun superieure verwondering uitgal- men" ? Dan miskent men het karakter van Frans Erens. Zoo weinig als zijn stijl tot galmen, zoo weinig was zijn persoonlijk- heid tot superioriteitswaan gezind. Maar de zeergeleerde heer De Smaele, die zijn vakkundigheid niet verder in het werk van Erens kijken liet dan voor het schrijven van een dissertatie over het Baudelairisme( !) allerhoogst-noodig was, blijkt weinig te hebben begrepen van hetgeen dit opstel over Baudelaire in het oeuvre van Erens beteekent. Het is een der oudste artikelen, het is echter een der meest beslissende, want het behandelt twee essentieele problemen: de verhouding tusschen kunst en schoonheid naast de verhouding tusschen kunst en moraal. Zich kantend tegen wie Les Fleurs du mal kortweg onzedelijk noemen, wijst Frans Erens op den oorsprong van het decadente door een formuleering, die op eersten aanblik verbijstert: „Het gebrek aan passie is het zwakke punt van Baudelaire", en „Bij Baudelaire ontaardt de hartstocht in „le vice" (blz. 57, 56). Dat Baudelaire nochtans een zoo groot kunstenaar is, verklaart de beoordeelaar uit die „zucht naar het Ideaal", sluimerend in de ziel. Niet om zijn onderwerpen, doch om zijn Ideaal, zelfs bij deze onderwerpen zuiver gehouden, is Baudelaire dichter. Hij was aangeraakt door de Schoonheid, en zijn kunst is een verheerlij- king dier Schoonheid. De scheppingsdrang dwong Baudelaire te dichten, zooals hij deed, want het ware kunstenaarschap ver- onderstelt een ootmoedige gehoorzaamheid. De karakteristiek van Baudelaire door Erens deelt dan ook weinig mede over den stiji van Baudelaire, maar ontleedt den aanleg van Baudelaire. Bij den aanleg van een dichter moet men zijn geheim zoeken: door deze wetenschap wordt de critische methode van Frans Erens beheerscht. Zuiver schoonheidsdienst is onafscheidelijk van de trouw aan den eigen diepsten aanleg. De kunst is het uit- drukkingsmiddel van het schoonheidsideaal, dat den dichter voor oogen komt, wanneer hij zich op zijn aanleg bezint. Tegen- over het oordeel over Baudelaire plaatse men het oordeel over Gabriele d'Annunzio en de futuristen, gebundeld in Gangen en Wegen: „De hoofdoorzaak van d'Annunzio's minderwaardigheid is voorzeker gelegen in de opzettelijke, kunstmatig opgezweepte lyriek in zijn werk. 198 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN Bij instinct voelt de lezer of een enthousiasme echt is of slechts is geuit om menschen te trekken. De lezer voelt al heel spoedig of de schrijver om menschen te trekken. De lezer voelt al heel spoedig of de schrijver gehoorzaamt aan een onweerstaanbaren drang of dat hij zijne woorden uit onbezielde kiemen te voorschijn haalt. Zoo min als van hem, is van de Futuristen de verwezenlijking van eene groote kunst te wachten. Zij kunnen echter daartoe het hunne bijdragen, door het oude of te breken. Maar zeif zullen zij het rijk der Toekomst niet binnengaan. Dit gebeurt alleen, wanneer een dichter of artiest de volheid van zijn voelen uitdrukt en neerlegt, zonder buitensporige eerzucht, en door heilige motieven gedreven, door onweerstaanbaren drang." (Blz. 278-279.) Wat Erens verwerkelijkt had gezien in de dichtkunst van Charles Baudelaire, dat vond hij theoretisch verantwoord in de kunstbeschouwing van Tolstoi. Herhaaldelijk (Litteraire Wande- lingen, blz. 276; Gangen en Wegen, blz. 45; Toppen en Hoogten, blz. 6 en 209) heeft hij zijn instemming met deze kunstbeschou- wing uitgesproken. „Van achter hem stormde de menschheid" zegt Erens over Tolstoi, en hij beschouwde dit als essentieel. „Daar zijn bier wetten, die wij niet kennen en die wij ook nooit zullen kennen". Maar juist dit geheim dwingt tot eerbied jegens de kunst, die wij niet mogen beschouwen als middel tot vermaak, maar die ?volgens Tolstoi ?een der levensvoorwaarden is voor den mensch, als een middel van verkeer tusschen den eenen mensch en den anderen. Onvervangbaar is dit middel. Immers hetgeen erdoor wordt uitgedrukt, is op geen andere wijze mede- deelbaar. En het moet worden medegedeeld. Kunst is dus ook onmisbaar. Zij is niet een aanlokkelijk sieraad van de cultuur, doch een wezensbestanddeel van het menschelijke gemeenschaps- leven. Een samenleving zonder kunst kan evenmin bestaan als een samenleving zonder arbeid. Ze zou sterven of scheppen. Frans Erens deelt de paradoxale gedachte van Tolstoi, dat de kunst in abstracto „met schoonheid niet te maken heeft" (Litt. Wand., blz. 286), maar dat zij beantwoordt aan een inge- boren menschelijken scheppingsdrang, die zich richt op het maken. Doch dit roekelooze maken wordt door het schoonheids- ideaal aan een tucht onderworpen. Creatiedrift ?zou men kun- nen zeggen -- is ingeschapen en actief heimwee naar eeuwigheid en slechts het schoone is onsterfelijk. Beantwoordt de kunst aan een menschelijken aanleg, waarvan ons de diepste wetten niet bekend worden, zij streeft naar een ideaal, waarvan ons de vol- KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 199 strekte verwerkelijking onthouden wordt. Onze hoogste glorie is het mystieke teeken van onze diepste armoede. Dringt deze kunstleer diep door tot het raadsel der mensche- lijke persoonlijkheid, zij laat zelfs bij de ontwikkeling van de scherpste ontleedkracht het mysterie van de schoonheid onge- rept, want voor haar is de schoonheid het Goddelijke in den strikten, theologischen zin van dit woord. Erens gebruikt het woord „Goddelijk" zelden, hij gebruikt het nooit als beeldspraak. Zijn Aanteekeningen over de School van Beuron besluit hij met een korte bespiegeling over de Benedictijnsche opvatting omtrent den samenhang der Rust met den wil Gods. Hierin beroert hij schuchter het andere vlak van het vraagstuk der verhouding tusschen kunst en schoonheid: „En op den zevenden dag rustte Hij, staat er in de Schrifturen. Lezer! Hebt gij wel eens nagedacht, dat wij in dien zevenden dag leven, dat die rust is onze wet en het einde van ons doel, dat de rust Gods wil is, dat wij als Zijn beeld ons naar Hem moeten gedragen, dat niet de be-. weging eeuwig moet zijn, maar de rust ? dat de Heer in den storm niet was ? dat de diepste kreet, die van de aarde ten hemel is gestegen, het woord van Augustinus was, waarin hij verlangde in den Heer te rusten ? Irrequietum est cor nostrum donee requiescat in Te. (Ganger en Wegen, blz. 173-174.) Stelt hij tegenover de uitspraak van Lodewijk van Deyssel: Kunst is passie, zijn gevolgtrekking uit de Beuroner aesthetica: Kunst is rust, zoo is het niet om den beweeggrond van de artis- tieke aandrift te miskennen ?want daarover spreekt hij in zijn werk te dikwijls en te duidelijk ?maar om de creatiedrift te zuiveren van alien bewegingsdrang, die zich niet recht op het eeuwige richt. Omdat hij geloofde in God, verdedigde hij den be - langeloozen schoonheidsdienst, maar niet al zijn tijdgenooten hebben deze samenhang begrepen en hij is enkele malen door katholieke beoordeelaars gesmaad als iemand, die een aestheet wilde zijn, hoewel hij geloofde. Dat hij in eigen kamp een „vaan- delvluchtige" genoemd is, bewijst, hoe weinig rijp men was, hoe weinig ?door leuzen verbijsterd ?in staat, zich bezig te houden met de werkelijke levensvragen van den kunstenaar. (Roeping, tweede jaargang, deel I, blz. 47). 200 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN II Wie den gedachtengang van Erens in diens boekbeoordeelin- gen nagaat, zal bevinden, dat de latere critiekenbundels nog min- der materiaal hiertoe verschaffen dan de vroegere. Het schijnt, dat de schrijver zich niet meer ontwikkelt, nu hij de vastheid van inzicht verworven heeft, die hem de voorzichtigheid van oordeel voorschrijft. Hij aarzelt nog vaker dan vroeger, maar hij stelt zich nauwelijks meer tegenover principieele vragen betreffende het kunstwerk in het algemeen. Ook trekt hij zich steeds stelliger terug uit de letterkundige actualiteit-van-den-dag. De bundel Toppen en Hoogten bevat slechts twee beoordeelingen van nieuwe Nederlandsche boeken, een Limburgschen roman van Marie Koenen, een Brabantschen novellenbundel van Marie Gijsen. Deze geschriften daagden van nature niet uit tot het lanceeren van stoute meeningen, het zijn soliede boeken van de goede, maar betrekkelijk gewone soort, door Erens met voorkeur onder de aandacht gebracht, omdat hij als Limburger gaarne belang- stelling vroeg voor werk uit de Zuiderprovincies. Voor het overige behandelt hij meesterwerken uit het verleden, naar eigen beken- tenis „willekeurig gekozen". Zijn Woord vooraf, teekenend voor zijn geest, tracht de positie van den criticus te bepalen door vooral de moeilijkheden aan te wijzen, die den beoordeelaar van boeken wachten, wil hij betrouwbaar en lezenswaardig schrijven. In een enkelen volzin geeft Erens het ideaal der kunstcritiek weer: „De waarheid te formuleeren, duidelijk en bondig, dat is het eene noodige bij de critiek, en ook de meest zeldzame kunst." (Blz. 6.) Velen denken anders hieromtrent, en beschouwen de boek- beoordeeling als een persoonlijke stijlproef, een noodzakelijke intelligentie-test, of een middel tot het verspreiden van eigen meeningen. Frans Erens, die aanvankelijk hiertoe geneigd scheen, of door den strijd zijner leeftijdgenooten hiertoe bewogen werd, versmaadde in later jaren dit inzicht volkomen, en stelde zich- zelven welbewust op den achtergrond om de aandacht uitsluitend aan het werk van den behandelden auteur te gunnen: „Ik beken, dat ik Tolstors methode van critiek redelijker vind dan die van de lyrische essayisten. Deze laatsten brengen mij niet vooruit, verlichten alleen hun eigen werk, en niet dat van een ander . . . . Een verlichten alleen hun eigen werk, en niet dat van een ander . . . . Een korte en nuchtere critiek, indien ten minste het noodige wordt gezegd, korte en nuchtere critiek, indien ten minste het noodige wordt gezegd, KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 201 verdient naar mijne meening boven eene bloemrijke en ornslachtige de voorkeur. Waarom staat er niet eens een criticus op, die zich bepaalt tot het geven van zuivere karakteristieken, een werkelijke Tacitus der critiek, die zooals de oude historicus veel vermag te zeggen met weinige woorden ?" (Blz. 6-7.) Met het intreden van de rust in Erens' ontwikkeling als aesthe- tisch denker en als stylist, kwam echter ook het besef der be- trekkelijkheid van ieder menschelijk oordeel. Niemand zal ooit precies, voor alien en voor altijd de waarde van eenig kunstwerk bepalen. Het is niet mogelijk. Men kan alleen benaderen. Men kan het oordeel zuiveren; het is van nature onzuiver, omdat wij menschen door veel menschelijks beinvloed worden; men kan het niet vrijwaren tegen alle onzuiverheid. Vandaar, dat Erens altijd weifelt, en 13.v. niet kortweg den roman I,' education senti- mentale den merkwaardigsten van Gustave Flaubert noemt, maar zich omzichtig uitdrukt, ?ja, bijna arglistig, ?en neerschrijft: „Hij, die mocht beweren, dat L'Education sentimentale Flaubert's meest merkwaardige roman is, zou zich niet vergissen. Het is in ieder geval het boek, waarin zijne lezers het meest belang kunnen stellen . . . . " enz. (Litteraire Overwegingen, Blz. 55.) Die omhaal van weifeling hindert, ook nadat men haar samen- hang met de geheele werkwijze van Frans Erens begrepen heeft. Soms wordt de aarzeling bepaald lachwekkend; de zucht naar preciesheid overwint de behoefte aan concreetheid, wanneer men al zijn volzinnen van voorwaardelijke werkwoordtijden voorziet en bij iedere overweging de mogelijkheid van het tegendeel nog juist langs de kier van een „misschi en", een „wellicht" of een Fransch „zonder twijfel" toegang verschaft. Aan zelfverzekerd- heid heeft Erens niet geleden; in zooverre steekt hij gunstig bij talrijke lyrische critici af, maar de noodige vastheid van besluit, bij het rechtspreken onontbeerlijk, was hem ook zelden eigen. De angst, dat hij onrecht zou doen ?in wezen de angst, dat hij ongelijk zou krijgen ?heeft aan de kracht van zijn letterkundige rechtspraak verscheidene malen geschaad. Toch schuwde hij de oorspronkelijkheid niet. Durfde hij met uitzicht op een langer toekomst voor de Nederlandsche letteren dan voor de tachtiger beweging, zich van den beginne zijner werkzaamheid verzetten tegen mode-vergissingen, uit ontijdigen geestdrift voortgekomen, hij ontzag zich evenmin, na rijp beraad, te besluiten, dat aan enkele geschriften, die voor klassieke mees- 202 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN terwerken gelden, te hooge achting toegedragen wordt. Zelf heeft hij opgemerkt, dat dit voor hem merkwaardige verschijnsel zich in het bijzon der voordeed bij enkele typisch-Hollandsche boeken, zooals de romans van Geertruida Bosboom Toussaint en de Sara Burgerhart van de dames Wolf en Deken. Dit boek vond hij „door en door Hollandsch, ook door en door Protestantsch" en daarmee is wellicht het voornaamste verklaard van wat hij zijn tegenzin noemde. Hij schrijft in zijn gedenkschriften: „Ik ben een plant geteeld ver van Holland in het Zuiden van Limburg, dicht bij de Duitsche grens. Mijn ouders en voorouders waren uit het- zelfde land. In mijn kinderjaren heb ik alleen het dialect van onze streek gehoord en Duitsch of Fransch, en evenals mijn dorps- en streekge- gehoord en Duitsch of Fransch, en evenals mijn dorps- en streekge- nooten deed de klank van het Hollandsch mij eerder weeig aan dan nobel beschaafd. Zooals iemand die begint te rooken in den eersten tijd door een on- prettig gevoel wordt aangedaan, maar later door de gewoonte er over- heen komt, met gemak begint te rooken en er smaak in gaat vinden, zoo stond de Limburger nog vbbr een halve eeuw tegenover het Hollandsch. Schoon en voornaam vond hij alleen de klanken van het Duitsch of van het Fransch, zoo hij dit laatste verstond. Door de Napoleontische over- heersching was er nog veel Fransch in Limburg blijven hangen. Zelfs nu nog, wanneer ik sommige hyper-Hollandsche boeken, zooals die van Wolff en Deken, lees, vind ik er iets in, dat met zuivere schoonheid niet overeenkomt, al moet ik bekennen, dat wij in onze taal niets beters, of laat ik liever zeggen, niets echters hebben. of laat ik liever zeggen, niets echters hebben. Mijn vriend Charles van Deventer schreef mij kort geleden, dat in een gesprek, dat hij met Verwey had gehad over mijn bundel „Litteraire Overwegingen", deze beweerde, dat mijn critiek op Betje Wolff en Aagje Deken (die hij nog niet had gelezen), niets anders dan een boutade kon zijn. „Ik zei echter, dat je het wel degelijk ernstig meende, Frans", besloot Chap. Ik kan mij wel het standpunt van Verwey begrijpen, maar hij niet het mijne. Hij is dus de armere van ons twee. De tegenzin, dien ik bij de lezing van Wolff en Deken ondervind, spruit voort uit het verschil in nationalen oorsprong. 1k weet heel goed wat het voortreffelijke is, dat Verwey er in vindt en dat de meeste Hollandsche literatoren er in gevonden hebben; maar dat is het juist dat tegen mijn natuur strijdt. Er is dus hier niet het niet-begrijpen in het spel, maar een tegenzin, die voortkomt uit een natuurlijke geaardheid." (Vervlogen Jaren, Blz. 188.) Hij meende, als vele Zuiderlingen, bijvoorbeeld ook Guido Gezelle en Paul van Ostayen, „dat door de Hollandsche taal, door het Hollandsche geluid, niet die hoogte der gedachte, niet die omvatting der sensatie kunnen worden bereikt, welke door het Fransche of Duitsche geluid wel kunnen worden bemach- tigd." Het was dus, naar zijn idee, geen tekortkoming in den KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 203 Limburger, die hem de werken der beroemdste Hollandsche romanschrijfsters lager deed aanslaan dan men in Holland ge- woon is te doen, het was integendeel een verrijking van het vader- landsche besef-van-letterkunde, wanneer de eenzijdig-Hollandsch beoordeelde boeken, die voor dit enge oordeel meesterwerken leken, eindelijk eens wat geringer werden geschat. Van Multatuli hield Frans Erens niet bijzonder. Hij deed ook de moeite niet, iets uitvoerigs over Douwes Dekker te schrijven. Het stond voor hem wel vast, dat deze auteur zijn grootsten roem aan den modegril van het actueele dankte al wist hij hem op zijn tijd te huldigen als „een meester in het analyseeren van gewaarwordingen". Maar om de grootheid van Geertruida Bosboom- Toussaint te miskennen, was hij de man niet. Hij zag dan ook in, dat haar novelle Een kroon voor Karel den Stouten ee n „werkelijk kunstwerk" is, en dat haar geheele oeuvre „groot en verscheiden" is, maar van zeer ongelijke waarde, zoodat het roept om een gids. „Zii is ten onzent le plus grand des ecrivains qui ne savent pas leur langue, doch dan ook le plus grand. De waarde van dezen lof verliest veel door zijne restrictie en is heden nog verminderd in vergelijking met vroeger; m.a.w. de stijl is heden bij ons in grooter aanzien dan vroeger. Wij letten veel nauwkeuriger dan men vroeger deed op zijne qualiteiten en kunstgrepen. Dat mevrouw Bosboom voor den historischen roman nog geen gelijkwaardigen opvolger heeft, doet hare waarde nog des te meer gevoelen. Wij missen haar nu, meer dan twintig jaar geleden." (Toppen en Hoogten, Blz. 104.) Voor menig modern lezer zal de waardeering meer dan hoog genoeg zijn; mij schijnt ze te laag, en ik geloof, dat Erens juist zag, toen hij zich een zekere geslotenheid voor het Hollandsche toeschreef, die hem belet moet hebben, in de figuratie onzer grootste romanschrijfster van de vorige eeuw een kracht te vinden, welke binnen onze grenzen door geen van haar tijdgenooten, zeker niet door Multatuli, is ontwikkeld. Vandaag klinkt het in vele ooren achterlijk, als men zegt, dat Geertruida Bosboom Toussaint een letterkundige van genialer aanleg, grootscher conceptie, krachtiger stijl was dan Eduard Douwes Dekker; haar thans ge- ringer faam zal betrouwbaarder blijken, naarmate men gaat in- zien, dat de „natuurlijker" schrijfwijze van Multatuli het resul- taat van minder geestelijke bewogenheid en grooter psychische gekunsteldheid was. Zijn „geval" heet boeiender dan het levens- 204 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN lot van Geetruida Toussaint, zijn talent is eentoniger en klein- scheepscher. Dat zijn faam op de golving des tijds meer deint, wordt door zijn jongste bewonderaars ten onrechte gehouden voor een blijk van haar zeewaardigheid. De Inatige lofspraak van Erens voor Bosboom-Toussaint is een zwakheid in zijn critische werk, niet om den lof, maar om de matigheid. Het opstel over Sara Burgerhart is evenwichtiger, maar veel feller dan het gelegenheidsstuk over Geertruida Bosboom Tous- saint. De beoordeelaar acht dit boek „niet rijk aan gehalte", het is „arm aan natuurbeschrijving en mist iedere psychologische diepte", het is „wat wij in onzen tijd zouden noemen, een voort- durend geklets". „Wat Cats in de dichtkunst is geweest, zijn Wolf en Deken in het Nederlandsche proza. Het is hier hetzelfde gedreun en gezeur en geklets, en toch lees ik Cats nog liever dan dezen laag-bij-den-grondschen roman. Ja, er is een zekere levendigheid in den stijl. Dit schijnt aan de meeste beoordeelaars het hoofd op hol te hebben gebracht en nog altijd te brengen. Die levendigheid zet zich echter altijd op dezelfde manier in denzelfden toon voort, en zoo krijgen wij geen afwisseling van tonen en klanken, maar eentonigheid. Het is de levendigheid van een heel klein vogeltje in een heel klein kooitje, dat maar altijd hetzelfde gefluit doet hooren." doet hooren." (Litteraire Overwegingen, Blz. 98.) Hier is alle aarzeling weg. Slechts houdt de auteur zich nog met de vraag bezig, wat de menschen der achttiende eeuw kon geboeid hebben, toen ze dit boek lazen. Hem verveelde het, en daarmee uit. Hij amuseert zich niet met de huiselijke schalksheid, het verholen leedvermaak en het radde geroddel der ouderwetsche juffrouwen met neepjesmutsen. Het is hem niet sympathiek, want het is hem niet edel genoeg. Over De Kleine Republiek van Lodewijk van Deyssel geeft hij tenslotte een even duidelijke meening: „Door zijn vizie te veel uit te zetten tot breede overstrooming, verliest de schrijver de faculteit om in de diepte te gaan. Misschien is dit een gevolg van zijn echt Hollandschen aard en aanleg, want de diepzinnig- heid is een van de meest zeldzame gaven bij den Hollander in het alge- meen. In de Nederlandsche litteratuur komt men ze niet dikwijls tegen. Ons yolk is meer aangelegd voor uiterlijkheden en humor . . . . " (Litteraire Meeningen, Blz. 187.) Ook bij de beoordeeling van buitenlandsche schrijvers uit heden en verleden vertoont Frans Erens een zelfde oorspron - KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 205 kelijkheid, die zich van opgewondenheid vrijhoudt, maar in de taal der nuchtere waarneming dikwijls de heerschende meening herziet. Hij durfde de openbare meening tegenspreken en hij durfde haar deelen: hoevelen zoeken hun kracht niet uitsluitend in een van de twee ? De streving naar betrouwbaarheid doofde in hem het persoon- lijke niet, doch verleende hem de rust, noodig om bij het oordeel zelfstandig te blijven. Vernieuwingen begroette hij zelden met geestdrift, maar bekeek hij steeds met belangstelling, ook wanneer hij er weinig heil van verwachtte. Maar het verbitterde hem, dat de menschen bezig zijn hun intellect te verminderen ten gunste van den materieelen arbeid." Liever dan hierin de menschheid te volgen was hij „een oudere van dagen", een „mensch van rijpen leeftijd", die zijn blikken richt „naar het verleden, dat zijn recht van bestaan zoo vele eeuwen heeft gehandhaafd, laat ik liever zeggen: duizenden van jaren" (Toppen en Hoogten, blz. 9). Niet door tijdelijk conservatisme werd hij tot afkeer van het tijdelijke gedreven, maar de geestelijke rust, die hij in toewijding jegens de schoonheid verwierf, maakte hem er onverschillig voor. Hij won de onaandoenlijkheid van den zuiveren waarnemer in ruil tegen den programma-hartstocht van den partijman. Op het voorbije terugziende in zijn boek V ervlogen Jaren, kan hij dan ook zonder toorn of tendenz over het verleden spreken, als een rustig en wijs man. III Het is wel pikant, de gedenkschriften van Mr. Frans Erens te leggen naast de herinneringen, die de tachtigjarige Dr. Aeg. W. Timmerman deed verschijnen onder den vertrouwelijken titel Tim's Herinneringen. Tim was namelijk de bijnaam, die de Ho- merus-vertaler als student, en later als leeraar in de klassieke letteren, bij vrienden en leerlingen droeg. Zijn memoires komen in menig opzicht met die van Erens overeen. De leeftijd van de schrijvers is ongeveer dezelfde, beider herinnering gaat terug naar dezelfde of gelijkaardige gebeurtenissen, beiden beleefden in den vriendenkring van de tachtigers-zelf de opkomst van de tachtiger beweging, beiden ontvingen een academische opleiding en 206 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN schrijven indrukken neer over de universiteit en haar professoren, beiden beeindigen hun memoires kort na de mededeelingen, die zij doen over de gebeurtenissen der tachtiger jaren. Sommige bladzijden dekken elkander volkomen. Wat Timmerman vertelt over den omgang tusschen de dichters Kloos en Boeken wordt door Erens met bijna dezelfde woorden, slechts korter, verhaald; de indruk, die van Deyssel op hen maakte, was vrijwel dezelfde. Ook hierin komen hun geschriften overeen, dat beide schrijvers uitvoerig en met verteedering hun prilste jeugd en eerste vorming herdenken, dat zij zeer zelfstandig en oorspronkelijk oordeelen over het academische levee van hun tijd, dat zij het middenge- deelte van hun boek ?bij beiden het grootste gedeelte ?geheel aan de nieuwe kunstenaars der tachtiger jaren wijden, dat zij tenslotte eenige algemeene beschouwingen over de jaren van hun ouderdom ten beste geven, waaruit blijkt, dat zij een gelukkige grijsheid hebben gekend. Zelden zullen twee boeken, zoo kort na elkander in het licht gegeven, zooveel gemeen hebben gehad, zonder dat er nochtans sprake mag zijn van onderlinge ban- vloeding. Het is waar, dat beide auteurs elkanders herinnerings- bladen voor een gedeelte gekend moeten hebben, want beiden pu- bliceerden er stukken uit, deels in De Nieuwe Gids, die, naar wij met zekerheid weten, door beiden gelezen werd. Beinvloed heb- ben zij elkander echter niet. Beiden gaan uit van hetzelfde besef, dat zij tusschen hun tijdgenooten, zooal medetelden, dan toch niet schitterden. Ze spreken als figuren, die in den schaduw heb- ben gestaan. Bij Timmerman is dit bewustzijn levendiger. Hij besluit zijn allerprettigst-leesbaar werk, dat vol verrassende anecdoten staat, met de woorden: „Ik heb deze Biografie niet geschreven, omdat ik mij zelf zoo belang- rijk vind, maar wel omdat zij de vele dichters, schrijvers en schilders, waarmede ik heb mogen omgaan en den tijd, waarin zij leefden van een waarmede ik heb mogen omgaan en den tijd, waarin zij leefden van een bepaalden, zij het ook subjectieven kant mogelijk heeft kunnen belichten. Ik wensch u alien een even tevreden ouderdom als ik zelf beleef. . . . " Ik wensch u alien een even tevreden ouderdom als ik zelf beleef. . . . " (Biz. 319-32a.) (Biz. 319-32a.) Zoo spreekt de bescheidenheid, wanneer zij van haar eigen karakter als sieraad voldoende diep overtuigd is. Timmerman voelt, dat zijn boek vrijwel alle belang ontleent aan hetgeen de schrijver over anderen vertelt. Hij houdt zich dan ook als hande- lende persoon tamelijk veel op den achtergrond, maar als beoor- KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 207 deelaar dringt hij zich telkens met beslistheid naar voren, hetzij om duidelijk te zeggen, dat hij Frederik van Eeden zelfs na diens verscheiden nog minacht, hetzij om den nieuweren tijd en het jongere geslacht te vonnissen wegens hun tekortkomingen, die nu eenmaal van anderen card zijn dan de tekortkomingen der voorgangers. Tim is gemoedelijk, meestal goedaardig, graag leuk, maar altijd erg op zijn eigen meening gesteld. Niemand, die zijn vermakelijke beschrijvingen leest, zal hem dit kwalijk nemen, want Tim beschikt over de vlotte waarnemers-geestigheid van de Hollandsche realisten der vorige eeuw; hij schrijft bladzijden, zooals er ook staan in de Camera obscura van Hildebrand of in Toen ik nog jong was van Justus van Maurik. Zijn boek is voor- bestemd om bij gedeelten populair te worden, zoolang men be- lang stelt in Perk, in Kloos, in Van Deyssel, in Diepenbrock en in Gorter. Bij Frans Erens is de bescheidenheid van een andere soort. Hij verantwoordt zich dan ook op een andere wijze. Hij zegt heel duidelijk, hoe hij zichzelven, aan het eind van zijn loopbaan ge- komen, beschouwt: „Het is voor mij steeds een wrange vraag geweest: „Indien ik in het Fransch of Duitsch had kunnen schrijven, zou ik dan mogelijk iets mooiers en beters hebben gemaakt ?" Zij is niet te beantwoorden. Ik geloof niet, dat een ander Nederlandsch literator in dit, ik moet zeggen treurig geval is geweest. Geen Hollander en waarschijnlijk weinig buiten- landers hebben deze oppressie gekend; wellicht enkelen, evenals ik stammend uit een grensland, waar verschillende volken en culturen elkander raken. Toen ik in Oostburg woonde, had ik aanraking met ver- schillende Belgische en ook soms Fransche artiesten, die voor korteren of langeren tijd in de pittoreske kleine huisjes van St. Anna ter Muiden en de omgeving daarvan kwamen wonen. Zoo hoorde ik van hen, dat Emile Verhaeren iets van de verscheurdheid heeft gekend, die mij heeft gepijnigd. Hij heeft het Fransche element gekozen en er zich ingewerkt; als Belg was hem dat mogelijk. Toch moet het andere een onrust in zijn wezen hebben wakker gehouden. Later heb ik in dit verband ook Rilke hooren noemen. Het is zeker, dat de man, geboren op de scheiding der culturen, een element van onrust en verdeeldheid in zijn wezen om- draagt, dat hem zal kwellen tot het einde van zijn leven." (Blz. 191.) „Zonder mijn rol in de nieuwere Hollandsche literatuur te willen opblazen tot groote belangrijkheid, geloof ik, dat ik zeer veel ideeen en beschouwingen heb aangebracht, die in het literatuur-magazijn zonder bepaalde aanduiding van herkomst een plaats hebben gevonden, ideeen, die anderen tot betoog hebben verwerkt en die weer aan anderen den weg hebben gewezen. Dat was nu eenmaal de rol, die met mijn persoonlijkheid strookte. Ik was een stille zaaier. Ik was niet de man der onmiddellijke actie, maar beschouwde mij als de stuurman, somtijds 208 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN als de inblazer van nieuwere gedachtengroepen. Meer heb ik, geloof ik, in stilte gewerkt dan in het openbaar en steeds heb ik gevoeld in de literatuur de occulte macht van het ware voor te hebben." (Blz. 192.) Hier voert de bescheidenheid de taal van het gewetensonder- zoek, waarbij ook de winst aan deugden geboekt wordt. Haar uitzicht strekt verder dan tot de dienstbaarheid aan andermans faam: „Had ik mij meer moeten laten gaan ? Had ik mij meer moeten vieren ? Had ik uit het moment moeten nemen, wat het mij bood ? Had ik mij moeten overgeven, spontaan, in argeloosheid ? Zou mijn leven dan rijker zijn geworden, zou ik hooger zijn gestegen, zou ik meer hebben bereikt ? 1k weet het niet. Wei meen ik, dat ik gelukkiger zou zijn geweest?wanneer mijn innerlijk bewegen niet die plooi had aan- genomen, dat dan mijn leven eenvoudiger zou zijn geweest en rijker aan genot van allerlei aard. Maar misschien kon ik niet anders. Hier komt het woord van Augustinus mij in de gedachten „Want ook als niemand weet, wat is in den mensch, dan de geest des menschen alleen, die in hem is, toch is er iets die in hem is." Ik sta nu aan den rand van het land der duisternis, waarvan het boek Job spreekt. Ik heb willen verhalen van wat mij is overkomen en terug- zien naar het verre verleden, naar den tijd, waaruit weinigen nog in leven zijn, tenzij zij toen kinderen waren en werden geleid door eene oudere generatie. Een verleden, dat zich iederen dag meer verwijdert uit de oogen en de ooren der herinnering en in een wazige verte blijft hangen, als een stip nog even heen en weer schommelend aan den hori- zont, alvorens te verdrinken in den duisteren schoot der vergetelheid, zooals gebeurd is met de woorden en daden van zoovelen, die vO Or ons leefden. Zoo sta ik dan bijna alleen in een berg van dorre bladeren, die de wervelstorm der herinnering optilt nu, en weer eens even doet warrelen rondom mij heen. Als een van de weinig overblijvenden van mijn generatie sta ik alleen te staren op de misschien onbelangrijke evenementen, die ik beleefde. Ik wilde er tenminste nog iets van ontrukken aan de duisternis, waarin zij bijna geheel zijn verzonken. Belangrijk! Belangrijk! een ijdel woord misschien. Is er een vaste maat van belangrijkheid ? Ik weet niet of anderen zullen worden getroffen door dat wat mij aan- deed en in beroering bracht. Dat hangt of van ieders eigenaardige structuur. Elk mensch is gehuld in de sfeer zijner persoonlijkheid, die hem onzichtbaar omstraalt. Is de persoonlijkheid de ziel, omgeven door het lichaam, dat haar eigen is, dat van haar is doordrenkt, waarmede zij een twee-eenheid. vormt ? Is deze de persoonlijkheid ? Maar zij is niet vast, zij is niet gestold, zij is een vlottende ster, zij is een nebuleuse. Met de jaren, ja met de dagen verandert de mensch en tot vastheid zal hij eerst jaren, ja met de dagen verandert de mensch en tot vastheid zal hij eerst komen na dit leven op aarde. Dan zal ook de verscheurdheid ophouden en zal hij klaar schouwen in de raadselachtige diepte van het eigen wezen. En weer denkend aan Augustinus zeg ik met hem: „En wat kan er in mij verborgen zijn, o Heer, voor wiens oogen KRONIEK DER NEDERLANDSCIIE LETTEREN 209 bloot ligt de afgrond van het menschelijk geweten, ook al wilde ik U niet bekennen ?" Laat het dus uit zijn met het wroeten in eigen ziel, met het willen begrijpen en toch niet kunnen, met de gestadige zelfpijniging. Ik word gekend door den Vader en dat is mij ten slotte genoeg. Ik heb mij aan Hem overgegeven; ik heb Hem vergiffenis gevraagd voor mijn dwalingen en gedankt voor het weinige goed, dat ik deed; want dat deed ik door Hem. Mijn hoop is op „den zevenden dag, die is zonder avond. . . . op den Sabbath van het eeuwige leven". (Blz. 193-194.) Deze laatste regels, zoo meldt de weduwe van den auteur in een aanteekening bij den tekst, werden, te beginnen bij de woorden: „Ik sta nu aan den rand...." kort voor des schrijvers dood gedic- teerd. De gedenkschriften besluiten er niet mee. Er volgen nog een paar bladzijden, die een samenvattende nabeschouwing bieden over het ontstaan eener nieuwe richting in de litteratuur. Ze herhalen in uiterst eenvoudige woorden de kunst-theorie van Frans Erens, dat de kunstenaar in een onvervangbare en on- misbare taal uitspreekt, wat zijn persoonlijkheid beroert en dat de criticus moet speuren naar die geheimzinnige openbaring, waarvan ons de wetten ontgaan: Om tot de zuivere waardeering van een kunstwerk te komen, buiten den tijd om, waarin het is ontstaan, moet de beoordeelaar in staat zijn het bijkomstige opzij te zetten. De banden, die de voorstellingen aan elkander houden, veranderen met den tijd; eene volgende generatie rijgt die aaneen op eene andere wijze dan de vorige. Daarom zal een werk steeds eenigszins verbleeken, wanneer het bij deze volgende te- rechtkomt. Doch de ware criticus, hetzij hij spreekt over het oude of het nieuwe verleden, zal steeds moeten doordringen tot de kern. Tusschen de prettige memoires van dr. Aegidius Timmerman en de persoonlijke gedenkschriften van Frans Erens is er een verschil van stijl, veroorzaakt door het verschil in bescheidenheid: de een aanvaardde den achtergrond, en was er blij mee, ook een stukje grond te hebben, de ander koos den achtergrond, omdat hij daar zijn plaats bepaald wist door zijn lot, dat wilde voor hem zeggen: zijn „persoonlijkheid" als resultants van een reeks achter- haalbare factoren, die samenwerkten met een onachterhaalbaar geheim. Afstamming en afkomst, opvoeding en ontwikkeling, zij beinvloeden den mensch, maar zij scheppen hem niet. Het- geen hij werkelijk is, laat zich niet uitdrukken door begrijpelijke woorden, maar iets ervan openbaart zich aan hem in die oogen- blikken van ontroering, waarin hij naar de stem van zijn wezen 210 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN luistert. De kunstenaar en hij alleen kan deze stem eenigermate weergeven, niet alleen in zinhouden de woorden, maar in de trilling van die woorden, in beweging en rhythme van taal. Het zijn dezelfde woorden, pasmunt der beschaving, maar het zijn dezelfde waarden niet. De kunstenaar wisselt ze tegen hun eigen gedaante in goud. Daarom heeft hij in de beschavingsgeschie- denis recht op een plaats, die alleen het vormend handwerk van zijn vakmanschap hem niet zou gunnen. Hij is niet alleen een maker, hij is vooral een hoorder en een ziener, een waarnemer van het wezenlijke. Men zal, de gedenkschriften van Frans Erens lezend, er niet toe komen, hem een ziener to noemen. Wat wij in het dichterschap het vermogen van den ziener noemen, dat miste hij wel niet vol- strekt, maar toch ontbeerde hij die kracht-van-visie, waaraan het geheele leven zich willig en gehoorzaam onderwerpt. Hij is nochtans een zuiver waarnemer van het innerlijke wezen. Men zou kunnen zeggen, dat hij een hoorder was. Hetgeen den ziener van den kijker onderscheid is een oorspronkelijk vermogen, en hetzelfde onderscheidt den hoorder van den luisteraar. Maar zoo- als de werk.dadigheid onzer oogen scherper en feller is dan die van onze ooren ?zoodat de blinde meer mist dan de doove ?en zooals anderzijds de werking van het oor ons meer contact met medemenschen geeft dan die van het oog ?zoodat de doove eenzamer is dan de blinde ?zoo staat de zuivere hoorder bij den zuiveren ziener achter als kunstenaar, doch is hij wellicht tot oordeelen beter bevoegd. De bescheidenheid van Erens is die van den hoorder ten op- zichte van den ziener, van den mindere, doch die zich in een opzicht althans de gelijkberechtigde weet. In Timmermans ontmoet men, behalve een gezellig prater, een goed kijker en aandachtig luisteraar, in Erens een kunstenaar, bij wien het vermogen tot hooren en zien een natuurlijke onge- bij wien het vermogen tot hooren en zien een natuurlijke onge- reptheid bewaarde. Hij heeft naar het inwendige geluisterd. Vandaar, dat de toon van zijn proza gedempter is dan bij den geestdriftigen, jovialen, aanhaligen en soms een beetje toornigen Timmerman, en dat dit gedempte licht toch dieper doordringt, want het onthult in de stilte des levens wat de ander temidden der luidheid vertelt. De gedenkschriften van Erens bevatten echter niet al zijn ge- KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 2 I I boekstaafde herinneringen. Men kan ze aanvullen met vele blad- zijden verhalend en mijmerend proza, deels in zijn vorige boeken, deels in verscheidene bladen verspreid. Ze zouden daarop winnen aan belangwekkendheid voor den gebruikers, ze zouden verliezen aan zuiverheid van evenwicht voor den lezer. Het is duidelijk, dat hij zich beperken wilde, zooals het duidelijk is, dat Timmerman zich wilde uitspreken. Van de twee achtenswaardige auteurs is dan ook Erens verreweg de voornaamste. Het past misschien niet hem den grootsten te noemen, omdat hij toch te zeer letterkundige was om de voile grootheid van het scheppende kunstenaarschap te bereiken, gelijk degenen, die hem steevast een /ettrinoemden, wel bedoelden. Zijn gedenkschriften benaderen in enkele onvergetelijke bladzijden een grootheid, waarvan Timmerman zich met vrucht verwijderd houdt. Het is de grootheid van den gehoorzamen mensch, van dengene, die aandachtig hoort, wan- neer diep in de ziel de taal van de lotsbestemming weerklinkt. Men zou Naar ook de grootheid van den eenvoud mogen noemen. ANTON VAN DUINKERKEN 1938 IV 15 DRAMATISCHE KRONIEK Enkele kantteekeningen bij het seizoenbegin. Het Amsterdamsche seizoen is hoopvol begonnen, dat wil zeggen vol hoop; maar de nieuwe bezems veegden niet zoo schoon als menigeen verwachtte. Het Nederlandsch Tooneel bracht „Pater Malachius", Molnar's „Delila", en een reprise van d'Anhouil's „Op vrije voeten", uit het oude repertoire van het Hofstadtooneel. Arnhem had de primeur van Schiller's „Don Carlos", dat Amsterdam eerst in de komende maand zien zal; en Amsterdam zag Sheridan's „School for Scandal" van het Residentie-tooneel eerst in het allerlaatst van October. De eenige opvoering die verder van belang was ?en wat speelgehalte betreft zelfs de belangrijkste ?werd „Golden Boy" bij het Centraaltooneel. Overdreven rijk kan men den inzet van het seizoen dus bezwaarlijk noemen. Er ligt echter in deze opvoeringen reeds een opmerkelijke tegen- stelling: die tusschen het nagenoeg volmaakt ingespeelde gezel- schap van Laseur, en het, in tooneelmatig opzicht, nog in wording zijnde Nederlandsch Tooneel, dat over een groot aantal goede krachten beschikt ?van diverse pluimage. De eenheid, gaarne als van gewicht erkend bij een vertegenwoordigend elftal, is bij een tooneelgezelschap niet minder moeilijk to bereiken. Van der Lugt's eerste jaar zal wellicht het moeilijkste zijn, de ensemble- vorming, de inspeling is een werk van vele maanden. vorming, de inspeling is een werk van vele maanden. Verder weet een ieder die zich voor het Amsterdamsche tooneel interesseert, dat de Stadsschouwburg haar booze geesten bezit, die den directeur van het gezelschap er steeds aan her- inneren dat hij de directeur van het eerste gezelschap des lands is, en dus zooveel mogelijk groote daden moet doen. Aan deze groote daden is de een na den ander gesneefd, desalniettemin DRAMATISCHE KRONIEK 213 begon van der Lugt met een „groote daad": „Pater Malachius' Mirakel". Niemand zou het hem kwalijk genomen hebben, of nemen, indien hij zich kalm aan ingespeeld had met een licht repertoire, om tegen het voorjaar een eerste groote opvoering te brengen; een goed gespeeld blijspel zal voorloopig meer bijdragen tot het hoog noodig herstel der publieke belangstelling, dan een maar half goed gespeelde groote opvoering . . . . Men heeft zich ook afgevraagd waarom hij, die zoo menige Molnar op zijn naam heeft, Delila door Defresne liet regisseeren, wiens verdiensten niet in dit genre liggen en zich zelf met „Pater Malachius" belastte, waarin hij een zeer mooie titelrol speelde, maar als regisseur zijn zwakke zijden toonde. En men zag in de reprise van „Op Vrije Voeten" nog het sterkst van al het mengelmoes van speelstijlen dat van zelf ontstaat bij bezetting met krachten van verschillende afkomst. Dit alles is geenszins onherstelbaar; ieder nieuw groot ensem- ble heeft zijn kinderziekten; maar men mag toch wenschen dat het Nederlandsch Tooneel zich vooreerst meer op ensemble- vorming dan op al te veel groote ondernemingen zal willen toe- leggen. Laseur's „Golden Boy" ?voorbeeld van deze gave ensemble- kunst, deed zien welke kostelijkheden ze ons te bieden heeft. Een opvoering met een figuur die uit het ensemble valt, is als een schilderij met een figuur die in geheel ander kleurschema gegeven wordt of een orkest met een voortdurend in anderen toonaard spelend instrument. Gaafheid is misschien de hoogste vereischte bij de zoogenaamde herscheppende kunsten; ze heeft tenminste, om bij het tooneel te blijven, herinneringen aan op- voeringen van de oude Tooneelvereeniging van Royaards, van Comoedia die scherpte doen behouden, waarmede men zich na jaren de ware tooneelkunst herinnert, terwifi vele felle indrukken van hooger grijpend en minder gaaf tooneel allengs verloren gaan; uw visueele herinnering is uw beste criticus, niet uw door sensatie geprikkelde gevoelens. Wat de alledaagsche toeschouwer zich in zulk een opvoering als „Golden Boy" bewust wordt, is dit gevoel van harmonie, waardoor hij van een „mooie opvoering" gaat spreken. Hij 214 DRAMATISCHE KRONIEK realiseert zich ongetwijfeld zelden dat deze indruk ontstaat omdat iedere rol is afgewogen, op zijn plaats gezet, getemperd of naar voren gebracht, al naar het past, zoodat alles zijn juiste waarde in het geheel heeft. waarde in het geheel heeft. „Golden Boy" is de geschiedenis van een Amerikaanschen jongen met twee talenten, die van bokser en musicus. De vader hoopt op den musicus, de wereld en een vrouw maken er een bokser van. Had men deze voorstelling bij een gezelschap van minder allooi gezien, tien tegen een dat het „de tragedie van een vader" geworden ware met daarnaast „de vergroving van een karakter" en daar nog eens naast „de verleidingskunsten eener vrouw". Laseurs meesterlijke regie ?onze Nederlandsche regis- seurs zijn thans uiterst schaars ?stelt den vader, dien hij zelf speelt geheel op het tweede plan; hij ontneemt hem alle pathos en hij bereikt dat noodzakelijk tooneelmirakel dat hij inderdaad de vader van dezen zoon is. (Vraag u eens van hoeveel tooneel- vaders, moeders, en zusters ge de familieverhouding inderdaad gelooft ?) Hij regisseert een jong acteur als Hauer den trainer en verpleger van den bokser tot een mensch met allerlei kleine verpleger van den bokser tot een mensch met allerlei kleine fijnheden, hij haalt in Remmelts en Rie Gilhuys dwars door alle ontgoocheling heen het zuiver gevoel naar voren ?des te koste- lijker en ontroerender in deze barre bokswereld, en het wordt geen geschiedenis van geweldenaars, vamps en tragische vaders, maar de opvoering van een men zou welhaast zeggen goed ge- orchestreerde alledaagsche wereld. Het natuurlijke, zuivere tooneelspelen zonder eenig valsch pathos viert hier een triomf. Vergelijk zulk een opvoering eens met die van Delila. De historie is deze, dat de eigenaar van een in de mode zijnd restaurant ergens aan den grooten weg bij Boedapest, zich op gevaarlijken leefijd verlieft in een eer-en-hebzuchtig meisje van het personeel; zijn vrouw weet dat met finantieel beleid hard en wereldwijs te remmen, en de echt blijft intact. Hier laat Defresne toe dat de man ?Louis de Bree ?als een schreeuwlijk begint, waarmee hij al ietwat van onze sympathie verspeelt. De vrouw ?Fientje de la Mar ?is daarentegen zoo kweelend lief, dat men de argwaan koestert, der kweelende vrouw waardig. De eigenlijke dienende Delila is, van Molnarschen huize uit al een onmiskenbaar egoiste zonder karakter; ook dat wordt nog eens driedubbel onderstreept. Men kan voor geen van DRAM ATISCHE KRONIEK 215 deze personages ten tooneele de ware gevoelens voelen: het zijn sterk aangezette theater-figuren, meer dan levende menschen. De kunst van tempering, plaatsing, indeeling, accentueering, kortom van regie, is bier slechts primitief en weinig wereld- kundig, weinig menschelijk. Defresne is in zijn element met sterk uitgesproken sentimenten, met hardomlijnde figuren; er is tusschen zijn figuren een zeker luchtledige, zij leven niet met elkaar, zij houden, zelfs bij de goede spelers, iets van poppen. Het is tooneel van een andere categorie, en een lagere. Dat wil niet zeggen, dat men er zich niet mee verpoozen kan. Geboren acteurs als de Bree, eindelijk verlost uit de sfeer van de klucht, als Fientje de la Mar, als Theo Frenkel in „Op Vrije Voeten", zullen altijd een avond tooneel ten voile waard zijn, zooals Tilly Lus het is in een vermakelijk amusementsstuk „Groot Slem" (Le valet-maitre) dat het gezelschap van Kerck- hoven speelt. En het is hetzelfde geval in „Pater Malachius", een nogal dwaas stuk, waarin een wonder gebeurd dat de moeite niet waard is, te weten de verplaatsing door de kracht van het gebed, van een dancing . . . . Men speelde het quasi-reeel. Wellicht ware het als satire beter geslaagd. Hetzelfde beeld: tooneelspelers hebben wij in van der Lugt zelf, in Tourniaire, in van Dalsum, te over. Maar wat ware de garde zonder kader en hoogere bevel- voering ? Een slechte massaregie, groote spelfragmenten, een rommelig geheel, een oppervlakkige tooneeltekst . . . . Ongetwijfeld: de opvoering is niet alles. Maar een stuk is het evenmin. Zelfs een Shakespeare-tekst leeft eerst in het spel, tenzij voor uiterst weinigen die hun eigen Shakespeare kunnen op- voeren in een leunstoel. Er wachten ons „Don Carlos" en „School for Scandal" en hiermee komen wij dan een volgend maal op het gebied van het groote tooneel, waar men waarlijk met maten meten kan. J. W. F. WERUMEUS BUNING KRONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEKLEVEN GEDURENDE DEN ZOMER 1938 In den afgeloopen zomer is het Nederlandsche muziekleven wederom geheel op Scheveningen geconcentreerd geweest. „Muziek in den zomer" is den laatsten tijd een geliefd slagwoord in het buitenland geworden, doch wij zijn maar al te zeer geneigd, te vergeten, dat in dit opzicht Scheveningen oude en eerbied- te vergeten, dat in dit opzicht Scheveningen oude en eerbied- waardige tradities bezit. In de jaren, toen het begrip „Festspiele" uitsluitend betrekking had op de voorstellingen te Bayreuth en uitsluitend betrekking had op de voorstellingen te Bayreuth en niet elke badplaats zich van deze verlokkende phrase meester maakte, kon het te Scheveningen bereikte niveau van musi- ceeren een vergelijking met dat in de beroemdste internationale zomercentra glansrijk doorstaan. Dirigenten van groote reputatie hebben te Schevenipgen triomfen gevierd, tal van belangrijke muzikale premieres hebben er plaats gevonden en men is er zich steeds meer aan gaan wennen, de zomerconcerten als gelijkwaar- dig aan het winterseizoen in Den Haag te beschouwen, als een voortzetting op hetzelfde uitvoeringsniveau en volgens dezelfde programmatische richtlijnen. De snelle, haast sensationeele, opbloei, welke de Salzburger Festspiele vooral tusschen de jaren 1934 en '37 ?toen het fenomeen Toscanini alles en alien bezielde ?ondergaan hebben, heeft echter de waardeering van het begrip „muziek in den zo- mer" aan gansch andere normen onderhevig gemaakt. Gaande- weg is het begrip „Festspiele" een symbool geworden voor het streven naar „modelvoorstellingen", naar evenementen, die in het kader van omgeving vol natuurschoon en/of beeldende kunst een zuiverder en dieperen in druk zouden kunnen maken van in het wintersche concert- of opera-„bedrijf" ooit mogelijk is. In KEONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEKLEVEN 217 dien zin heeft men weliswaar niets anders gedaan, dan het reeds een halve eeuw oude Bayreuth elders op een algemeeneren grondslag te plaatsen ?in wezen zijn de moderne „Festspiele" bij uitstek een vervulling van Wagner's ideeen over het „Ge- samtkunstwerk" maar juist door aan Wagner's grootschen daad het privilege te ontnemen heeft men overal de overtuiging doen postvatten, dat het geven van „Festspiele" slechts een kwestie van organiseeren is, waartoe elke stad in een eenigszins aantrekkelijke omgeving zich geroepen zou kunnen voelen. Dat daarmee het zoo langen tijd van verre aanbeden ideaal gevulgariseerd wordt, schijnt niet tot de enthousiaste initiatief- nemers doorgedrongen te zijn; in elk geval zijn er dezen zomer nemers doorgedrongen te zijn; in elk geval zijn er dezen zomer in Europa allerlei „Festspiele" gehouden, waarvan de kwali- teit omgekeerd evenredig was met de beloften van het etiquet. Het laat zich aanzien dat de „Festspiele"-plaag niet eerder op zal houden, \TOOr dat elk stadje, dat over een schouwburg beschikt, houden, \TOOr dat elk stadje, dat over een schouwburg beschikt, daarin een middel tot bevordering van het vreemdelingenverkeer is gaan zien; en gezien het tempo, waarmee zich de epidemie in enkele jaren heeft uitgebreid, lijkt die toekomst niet verre meer. Men kon niet verwachten, dat Scheveningen zich geheel en al buiten deze nieuwe mode zou kunnen houden. Weliswaar werd het Kurhausseizoen tot nu toe in volstrekte hoofdzaak door het o r k e s t c o n c e r t bepaald, in tegenstelling tot de buiten- landsche „Festspiele", die zich voor alles op het cultiveeren van landsche „Festspiele", die zich voor alles op het cultiveeren van de opera toeleggen. Dit houdt een overwegend verschil in, dat uit een oogpunt van attractiviteit ten nadeele van Scheve- ningen moet uitvallen; immers een operavoorstelling laat zich veel beter verbinden met de cosmopolitische, mondaine sfeer, welke voor het huidige begrip „Festspiele" een eisch geworden is, dan een orkestconcert, dat uiteraard aan een „Festspier- publiek de visueele geneuchten onthoudt, welke bet luisteren naar vaak allesbehalve „zomersche" muziek dragelijk zouden kunnen maken. Dank zij een vrij ingrijpende verbouwing van het ook voor orkestconcerten feitelijk reeds lang onbruikbare podium in den grooten zaal van het Kurhaus, heeft de directie van de Maat- schappij „Zeebad-Scheveningen" echter de mogelijkheid ge- opend, op den duur ook de opera een grootere plaats in het 218 KRONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEKLEVEN Kurhausseizoen te doen innemen. Dezen zomer hebben reeds een drietal opera-voorstellingen plaatsgevonden en ook met verschillende ballet-voorstellingen heeft men van de verbeterin- gen op het tooneel geprofiteerd. Voorloopig echter blijft het aantal concerten overwegen, al ziet het er naar uit, dat men zonder ingrijpende wijziging van de arbeidsregeling het groote aantal van 65 concerten in drie maanden onmogelijk zal kunnen blijven handhaven, zeker niet indien men met den stroom van „Festspiel"-illusies wil mee- varen en Scheveningen tot een aequivalent van Salzburg wil maken. Want het g e m i d d e 1 d e niveau, waarop het mu- siceeren van het Residentie-Orkest dezen zomer gestaan heeft, kan niet meer voldoen aan den verhoogde eischen, die men stellen moet zoodra de pretenties van het Kurhausseizoen de aan een badplaats toe te kennen restricties te boven gaan. De Haagsche muziekreferent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant heeft in een uitvoerige nabeschouwing (opgeriomen in het Avondblad van r7 en het Ochtendblad van 18 September j.1.) het afgeloopen zomermuziekseizoen te Scheveningen nauw- keurig geanalyseerd; de resultaten van zijn betoog lijken mij belangrijk genoeg toe om hier duurzamer vastgelegd te worden dan in een dagblad het geval kan zijn. Zoo moge aan zijn over- zicht van winst en verlies het volgende ontleend worden: „Door velerlei omstandigheden is het zwaartepunt van het Haagsche muziekleven voor velen naar den zomer verlegd. Het kunstenaarschap en de activiteit van Schuricht zijn hiervoor verantwoordelijk, al zijn ook andere invloeden hieraan niet vreemd. Nadat in een tijdperk van op- andere invloeden hieraan niet vreemd. Nadat in een tijdperk van op- geschroefde werkzaamheid en wedijverende artisticiteit een hoogte van reproductie bereikt is, die waarlijk exceptioneel mag heeten (al zou het alleen maar zijn om de 35 niviteiten die Schuricht in een seizoen, 1936, introduceerde), is Schuricht verplicht, zijn hooge reputatie in elk vol- gend jaar op te houden. Temeer daar de figuur van Schuricht door de overspannen panagyrieken van lofredenaars een bijna mythische betee- kenis voor Haagsche krantenlezers gekregen heeft. „Deze hoogspanning is echter op den duur 's zomers niet vol te hou- den; ze is ongezond, en heeft langzamerhand tot onverantwoordelijke insluipsels geleid. Wat naar buiten bloeiend gezond en verheugend schijnt, is van binnen uitgehold. Er moeten concertpractijken gepleegd worden, die kunstmatig het eene niveau verhoogen, ten koste van het andere. „Globaal gesproken zijn er 65 concerten in het seizoen, waarvoor ongeveer 175 repetitieuren beschikbaar zijn. Dat is 5 tot Io maal zoo weinig als in een normaal winterseizoen. Dus vallen noodgedwongen de KRONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEK LEVEN 219 Zondagmiddag- en Maandagavondconcerten af, die door Ignaz Neu- mark voor de vuist weg gedirigeerd moeten worden. Schuricht ziet geen kans, op 5 ochtenden de 3 groote concerten zoodanig voor te bereiden, dat hij er zijn reputatie niet mee verspeelt. Daarom concentreert hij zijn kracht op de Woensdag- en Vrijdagconcerten, terwijl hij hoopt datde goden hem 's Zondagsavonds gunstig zullen zijn. De solisten krijgen een minimum aan repetitietijd, hetgeen vooral voor de jonge, nog niet ge- routineerde kunstenaars, of voor hen die iets nieuws willen brengen, fnuikend is. „Dat Schuricht erin slaagt, die twee avonden over het algemeen op een niveau te brengen, dat bewonderenswaardig is, pleit voor zijn kunde als orkestleider, de efficiency van zijn werkwijze, zijn vertrouwen en gezag bij de orkestleden, zijn kunstenaarschap. Schuricht's uiterlijke rust bij het dirigeeren en zijn uiterst gecultiveerde, suggestieve gebaren- taal en mimiek missen daarbij ook niet hun uitwerking op het publiek." Met vast te stellen, dat de orkestconcerten, waarop het zomer- seizoen te Scheveningen nog hoofdzakelijk steunt, op het oogen- blik onvoldoende voorbereid worden, wordt de kern van de zaak geraakt. Want indien men werkelijk met de buitenlandsche zomermuziekconcerten wil wedijveren ?en de directie van het Kurhaus heeft zich dit onder de huidige omstandigheden inder- daad tot plicht moeten stellen dan is een behoorlijke voorbe- reiding van de te geven uitvoeringen een conditie sine qua non. En zulk een voorbereiding is slechts langs twee wegen te bereiken: minder concerten of meer repetities. Wanneer het geven van minder concerten in zou moeten hou- den, dat de Kurzaal eenige malen per week gesloten zou moeten blijven, zou dit een noodlottige uitwerking op de financieele positie van de Maatschappij hebben. In elk geval zouden dus de vrijkomende avonden gevuld moeten worden. Zooals ik reeds schreef, heeft de directie van het Kurhaus reeds door het in- lasschen van eenige opera- en balletvoorstellingen getracht, het zomerprogramma wat afwisselender te maken dan tot dusverre mogelijk was. Zoo heeft zij ?zeer zeker een moedig initiatief !? de Akensche Opera voor een uitvoering van Eugen d'Albert's „Tiefland" en de Dusseldorpsche Opera voor vertooningen van „Die Entfiihrung aus dem Serail" van Mozart en „Der Barbier von Sevilla" van Rossini naar Scheveningen laten komen. Men kan niet zeggen, dat deze daad in een land, dat vrijwel geheel van zelfs maar middelmatige operavoorstellingen verstoken is, waar- deering heeft gevonden: het publiek heeft zich door politieke motieven laten verleiden, zich van deze avonden afzijdig te hou- 220 KRONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEKLEVEN den, en het meerendeel van de critici, dat blijkbaar modelvoor- stellingen in den trant van Salzburg verwacht had, liet zich over de kwaliteit van zang en spel nogal misprijzend uit. Terecht schreef genoemde muziekreferent in dit verband: „Wanneer we, zooals in dit seizoen, een behoorlijke „Entfiihrung aus dem Serail" en een dito „Barbier van Sevilla" van een goeden, kleinen troep uit Dusseldorp veroordeelen, omdat ze niet tot de hoogte reikt van een modelvoorstelling, door „onbetaalbare" internationaal bekende krachten, is dat snobisme. Van Dusseldorp mag men niet hetzelfde eischen als van Salzburg." In elk geval ziet het er thans naar uit, dat de directie het vol- gend seizoen dit gevaarlijke experiment niet herhalen zal. En daarmee vervalt dus de mogelijkheid, een aantal orkestconcerten te laten uitvallen ?al zou men er toch wel niet toe kunnen over- gaan, voor dergelijke opera-voorstellingen ook het Residentie- Orkest zelf uit te schakelen om daarmee de voorbereiding der concerten te kunnen consolideeren. „Dan blijft er dus alleen over : meer repetities. De argelooze lezer zal zeggen: „Dan maar meer repetities!" „Maar dat lijkt eenvoudiger dan het is. Met 5 repetities van 21/2 a 3 uur en 5 concerten per week lijkt het orkest niet overbelast. Vijf en twin- tig uur werken per week lijkt niet zooveel (de karige overuren worden tig uur werken per week lijkt niet zooveel (de karige overuren worden extra betaald). „De oplossing zou, echter allang gevonden zijn, indien het orkest daartoe medewerkte. „Nu het bestaan van het Residentie-orkest door toedoen van het Kurhaus gedurende 12 maanden per jaar verzekerd is (vroeger werk- ten de leden 7 maanden per jaar, en gedurende 5 maanden moesten zij maar zien, elders den kost te verdienen,) is het niet meer dan redelijk, dat het orkest van zijn kant alles doet, om het muziekseizoen te Scheve- ningen in stand te houden op het thans bereikte niveau, nu er aan achter- uitgang van dat niveau niet te denken is zonder groote schade voor het geheel. De tijd dat men kon volstaan met 5 ochtend-repetities ligt ver achter ons. Middagrepetities op de dagen dat er geen concerten zijn, zijn waarlijk geen. overbodige weelde. „Er is maar een ding dat werkelijk belangrijk is, en waar ten slotte alles om draait, en dat is de kwaliteit van hetgeen we op de concerten te hooren krijgen. Meer repetities zouden het mogelijk maken: a. dat het repertoire uitgebreid wordt met minder bekende werken van vroeger, en dat aandacht besteed wordt aan de werken van de be- langrijkste componisten van onze dagen, Nederlandsche en anderen; b. dat de kwaliteit van het gebodene in alle concerten stijgt, en de „Asschepoes-concerten" ook op een behoorlijk peil komen te staan; c. dat (vooral de jongere) solisten beter met hun prestaties voor den dag KRONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEKLEVEN 221 kunnen komen, dan thans het geval is; algemeen is hun klacht over de roef-roef-repetities; d. dat jonge Nederlandsche dirigenten eens een redelijke kans krijgen; thans kan men ze niet gebruiken, daar ze „re- peteer-gelegenheid" vragen, welke er niet of kan. Het zou niet zoo dwaas zijn, indien naast den Duitschen huis-dirigent ook eens een Nederlander de kans kreeg, tweede huis-dirigent te worden. . . . „Pogingen om meer repetitietijd te verkrijgen hebben tot nog toe steeds schipbreuk geleden, ?tenzij die extra-tijd werd omgezet in extra-salaris. Moge dit veranderen, in het belang van het muziekleven, van de reputatie van het Residentie-Orkest, en ?nzisschien wel in het bestaansbelang van dit orkest, dat wij niet graag op Scheveningen zouden missen, maar dat toch niet onvervangbaar is." missen, maar dat toch niet onvervangbaar is." Zooals in de beide vorige kronieken bij herhaling betoogd is, dient de zorg voor het r e p e r t o i r e ten alien tijde op den voorgrond te staan (zoo men zich althans niet meer vergenoegt met de vooral vroeger gebruikelijke lichte „Kur"-programma's). En in dit opzicht zijn de Kurhausconcerten nog wel voor ver- betering vatbaar ?al worden er (beschamend genoeg !) over het algemeen belangrijkere en frisschere programma's samengesteld dan gedurende het winterseizoen in Den Haag ? Met waar- deering dient vastgesteld te worden, dat de directie van het Kurhaus in overleg met de verschillende dirigenten een ver- nieuwing van het repertoire blijft nastreven, hoewel de beperkte repeteergelegenheid daarvoor natuurlijk een aanmerkelijke hin- dernis vormt. Wat de Nederlandsche muziek betreft kwamen dezen zomer Johan Wagenaar, Peter van Anrooy, Koeberg, Rud. Mengelberg, Alex. Voormolen, Dina Appeldoorn, Henriette Bosmans, Badings, Osieck, Citroen en Jaap Vranken aan het woord; bepaald representatief bleek deze keuze niet en het is zeker te hopen, ook in de toekomst de verhouding van 14 Neder- landsche composities op een totaal van circa 25o ten gunste van onze nationale muziek veranderen zal. Van de niet tot het traditioneele repertoire behoorende bui- tenlandsche repertoire dienen genoemd te worden het „Scherzo fantastique" van Strawinsky, de „Hillervariaties" van Reger, de „Palestrina"-voorspelen van Pfitzner, een Scherzo van Oboussier, „The Song of the high Hills" van .Delius, „Hamadryad" van Bedford. In dit verband zijn verder ook de „Serenata Notturna" van Mozart, de Vijfde en Achtste Symphonie van Bruckner, het „Concerto pour la main gauche" van Ravel en de „Nary Janos- suite van Kodaly een vermelding waard. 222 KRONIEK VAN HET NEDERLANDSCHE MUZIEKLEVEN De dirigenten Ansermet, Schuricht en Van Beinum hebben zich in deze weliswaar bescheiden maar toch in elk geval prijzens- waardige vernieuwing van het repertoire gelijkelijk onderscheiden. waardige vernieuwing van het repertoire gelijkelijk onderscheiden. Mengelberg en Schneevoigt hebben zich met overbekende Mengelberg en Schneevoigt hebben zich met overbekende successtukken vergenoegd. EDU A RD REESER BUITENLANDSCH OVERZICHT Tsjechoslowakije, een terugblik Het zoo juist verschenen Engelsche Witboek en zijn Supple- ment (Cmd. 5847-8) stellen ons in staat de hoofdmomenten van het Tsjechische drama met grooter precisie vast te leggen dan de verbijsterend snelle opeenvolging der gebeurtenissen zelve toe- verbijsterend snelle opeenvolging der gebeurtenissen zelve toe- liet. Hier moge derhalve een laatste resume, aan de Britsche Witboeken ontleend, volgen. De „onderdrukking" der Sudeten-duitschers. Volgens Hitler1): Gedurende bijna twintig jaar zijn de Duitschers in Tsjecho- slowakije „mishandeld op de meest onwaardige wijze, gemarteld, economisch vernietigd en, bovenal, verhinderd hun zelfbeschik- kingsrecht uit te oefenen. Alle pogingen der verdrukten hun lot te verbeteren faalden ten gevolge van den bruten vernietigings- wil van de Tsjechen. Dezen beschikten over de staatsmacht en hebben niet geaarzeld die op meedoogenlooze en barbaarsche wijze te gebruiken." In de maand September is dat alles nog veel erger geworden: „het vroegere optreden van de Tsjechische regeering was bruut, doch dat van de laatste weken en dagen kan slechts als krankzinnigheid (madness) worden aangemerkt." Hiertegenover Runciman2): „Het Tsjechoslowaaksche regime in het Sudeten-gebied gedurende de laatste twintig jaren was „weliswaar geen actieve onderdrukking en stellig geen „terreur" doch werd gekenmerkt door gebrek aan tact, gebrek aan begrip, kleine onverdraagzaamheden en discriminatie", welke de ont- stemming van de Duitsche bevolking onvermijdelijk in de richting van verzet moesten prikkelen. Plaatselijke wrijvingen 1) Brief aan Chamberlain d.d. 23 Sept. 1938. 2) Brief aan Chamberlain d.d. 21 Sept. 1938. 224 BUITENLANDSCH OVERZICHT kwamen hierbij. Tsjechische beambten en Tsjechische politie, die geen Duitsch kenden, werden in grooten getale in zuiver- Duitsche districten benoemd. Tsjechische boeren werden aange- moedigd tusschen de Duitsche bevolking te komen wonen en hun kinderen van Tsjechische scholen voorzien. Tsjechische firma's werden bij het vergeven van regeeringsopdrachten be- voordeeld en voor de Tsjechische werkeloozen werd meer ge- daan dan voor de Duitsche."9 De oplossing volgens Runciman: ,,Ten tijde van mijn aan- komst verlangden de meer gematigde Sudeten-leiders nog een oplossing binnen de grenzen van den Tsjechoslowaakschen staat [hiermede is Hitler's bewering beantwoord, dat den Sudeten-duitschers twintig jaar lang het „zelfbeschikkingsrecht" is onthouden] . doch ik heb ingezien, dat elke regeling van dien aard slechts tijdelijk, niet blijvend zoude zijn geweest." Het zgn. „vierde" Tsjechische plan (5/6 September) omvatte, ook volgens de „meer verantwoordelijke Sudeten-leiders", bijna alle eischen van het Karlsbader-program en zou met een ge- ringe verduidelijking en uitbreiding daarmede geheel in over- eenstemming te brengen zijn geweest. „Ik ben er echter stellig van overtuigd, dat juist het feit dat dit, plan zoo gunstig was, zijn kans van slagen bij de extremistische Sudeten-leiders in den weg stond". Het plan werd op io September in bespreking gebracht maar Lord Runciman is „overtuigd, dat dit niet paste in de politiek van de Sudeten-extremisten en dat incidenten werden uitgelokt en op touw gezet op II September en, met grootere uitwerking, na Hitler's rede op 1z September." Het afbreken van de onderhandelingen tusschen de regeering en de Sudeten- leiders op 13 September schiep een geheel nieuwe situatie. „De verantwoordelijkheid voor dit definitieve afbreken rust, naar mijn meening, op de heeren Henlein en Frank en op hun supporters 1) Vgl. de Gids 1938, III, 102: „Niet door partij-haat verblinde Sudeten-duitschers geven dan ook eerlijk toe, dat het geheele probleem, voor zoover niet door agitatie en politieke bijbedoelingen opgeblazen, van sociaal-economischen aard is. Het gaat, kort gezegd, om de baantjes en het aandeel in de maatregelen van sociaal-economischen aard, die van de Regeering worden verwacht. Op die punten heerscht bij alle Sudeten-duitschers eene ontevredenheid, die stellig wel niet van alien grond zal zijn ontbloot. De werkeloosheid is er groot, de steun volstrekt onvoldoende en de loonen, zelfs in verband met het prijspeil, veel en onvoldoende en de loonen, zelfs in verband met het prijspeil, veel en veel te laag." BUITENLANDSCH OVERZICHT 225 in binnen- en buitenland, die hen tot extremistische en inconsti- tutioneele actie aanzetten." Na het afbreken dier onderhandelingen beschouwde Lord Runciman „zijn missie als beeindigd". De toestand in het Sudeten-gebied tijdens en na zijn vertrek was betrekkelijk rustig. Op den dag van het vertrek zelf (16 September) was het aantal dooden aan beide zijden te samen niet meer dan 70. „Tenzij derhalve Henlein's Freikorps opzettelijk wordt aangemoedigd de grens te overschrijden, heb ik (op zi Sept.) geen reden te verwachten, dat incidenten of rustverstooringen zich op noemens- waardige wijze opnieuw zullen voordoen." Inmiddels waren de verhoudingen echter wel zoo toegespitst, dat Runciman een cessie van overwegend Duitsch gebied onver- mijdelijk achtte, wilde men op den duur een burgeroorlog voor- komen. De cessie zou terstond en zonder uitstel moeten worden ten uitvoer gebracht. Op de overblijvende gebieden met een (zij het kleinere) Duitsche meerderheid zou het zgn. „vierde" Plan, kunnen worden toegepast. De grenzen van het te cedeeren ge- bied zouden door een commissie met een neutralen voorzitter moeten worden vastgesteld en tijdens de overdracht zou de orde ter plaatse door een internationale politiemacht moeten worden gehandhaafd. Tenslotte bepleit Runciman vervanging van de Tsjechische allianties met Frankrijk en Rusland door non-agressieverdragen met alle buren en een internationale garantie van alle groote Mogendheden voor het geval van een niet-uitgelokten aanval op het overblijvende Tsjechische gebied. Het Fransch-Engelsche plan van 19 September is inmiddels, onder den indruk van Hitler's eerste onderhoud met Chamber- lain, al verder gegaan dan Lord Runciman onvermijdelijk achtte. Cessie van alle gebied met meer dan 5o% Duitschers wordt noodzakelijk geacht. „We are satisfied that the transfer of smaller areas based on a higher percentage would not meet the case." Veel nadruk wordt gelegd op de bereidheid van Groot-Brittannie, het overblijvende gebied mede te garandeeren. Zooals het (voor- treffelijke) Amerikaansche weekblad Time') het uitdrukte: „In 1914 Germany scrap-of-papered Belgium, in 1935 the Great 1) Sept. 26 pag. 16. 226 BUITENLANDSCH OVERZICHT Powers scrap-of-papered Ethiopia, last week they were about to scrap-of-paper Czechoslowakia but all at no. 10 [Downing- street] struggled, negotiated and acted as if they believed that the next piece of paper will be an indestructable bastion of peace." Godesberg. De tijdens het tweede onderhoud van Hitler en " Godesberg. De tijdens het tweede onderhoud van Hitler en Chamberlain gerezen moeilijkheden blijken uit Chamberlain's eersten Godesbrief (23 September). „De moeilijkheid, die ik (Chamberlain) zie in het [Hitler's] voorstel van gisterenmiddag ligt in de suggestie, dat de [te cedeeren] gebieden in de onmid- dellijke toekomst door Duitsche troepen zouden moeten worden bezet." „Ik geloof niet, dat Gij U rekenschap hebt gegeven van de onmogelijkheid voor mij eenig plan te bevorderen, waarvan ik geen reden heb te veronderstellen, dat het door de publieke opinie in mijn eigen land, in Frankrijk en in de geheele wereld zal worden beschouwd als de uitvoering van de reeds aanvaarde beginselen op ordelijke wijze en vrij van alle bedreiging met geweld." Is het niet mogelijk, vraagt Chamberlain, de Sudeten- duitschers zelf voor de handhaving van de orde in de interim- periode te laten zorg dragen ? Zoolang een inval dreigt kan men van de Tsjechen niet verwachten, dat zij terugtrekken en de Tsjechen zullen zich tegen een oprukken van de Duitsche legers zonder twijfel verzetten. Terzelfder tijd laat Chamberlain, in overleg met de Fransche Regeering, te Praag weten, „dat de Fransche en Britsche Re- geeringen niet langer de verantwoordelijkheid kunnen aanvaarden voor het advies [aan de Tsjechoslowaaksche Regeering] niet te mobiliseeren." Hitler's antwoord is een typeerend staatsstuk. Na de hierboven reeds geciteerde temperamentvolle weergave van den toestand in het Sudetengebied volgt de zinsnede: „Deze toestand is on- dragelijk en daaraan zal nu door mij een eind worden gemaakt." Dat over het beginsel der cessie reeds overeenstemming is be- reikt kan den Rijkskanselier geen vertrouwen geven. Is de over- eenstemming in beginsel omtrent Wilson's 14 punten in 1918 niec eveneens verbroken „in the most shameful way" ? Wat Hitler interesseert zijn niet de beginselen, doch alleen de ver- werkelijking dier beginselen op een wijze die overeenkomt „met de waardigheid van een [let wel: een] Groote Mogendheid." De Sudetenduitschers keeren niet terug ( ? ?) tot het Rijk BLTITENLANDSCH OVERZICHT 227 krachtens de welwillende sympathie van andere volken, doch „op grond van hun eigen wil, gebaseerd op het zelfbeschikkings- recht der volken, en van de onherroepelijke beslissing van het Duitsche Rijk aan dien wil gevolg te geven." De daaraan door Chamberlain verbonden voorwaarden zijn het Duitsche Rijk onwaardig, in korten tijd onuitvoerbaar en „niet gebaseerd op eenige verdragsbepaling" (sic). De Duitsche Rijkskanselier be- schouwt zichzelf reeds als beer en meester in het nog niet ge- cedeerde gebied: „ik heb ?voor het geval eener vreedzame op- lossing ?als toekomstige grens voorgesteld, wat ik beschouw als de billijke nationaliteitengrens", „ik ben bereid volksstemmingen toe te staan" ten einde latere correcties [op de „voorloopige inbezitneming"] te kunnen aanbrengen, „ik ben bereid toe te staan, dat die volksstemming onder internationale contrOle plaats vindt of onder toezicht van een Tsjechisch-Duitsche Commissie", „ik ben tenslotte bereid gedurende de dagen van het plebisciet onze troepen uit de meest betwiste grensgebieden [dus niet uit alle betwiste gebieden] terug te trekken mits de Tsjechen hetzelfde doen". „Ik ben echter niet bereid toe te staan dat grondgebied, dat op grond van den wil des yolks en de erkenning daarvan zelfs door de Tsjechen geacht moet worden tot Duitschland te behooren (!) zonder Duitsche bescherming blijft. Er is hier geen internationale macht of overeenkomst, die er aanspraak op zoude kunnen maken te gaan &Sven het Duitsche recht." Zoowel de plicht als het prestige van het Duitsche Rijk verlangen een onmiddellijke bezetting. Voor Engeland is het verschil van meening „hoogstens een kwestie van politieke im- ponderabilia" [een Engelsch „prestige" bestaat voor Hitler klaar- blijkelijk niet meer] doch voor Duitschland is het een kwestie van het elementair recht op veiligheid van meer dan 3 millioen menschen en de nationale eer van een groot yolk". Tsjechische toezeggingen verdienen geen vertrouwen. Hitler's jarenlange ervaring met de Tsjechen „dwingt hem de onoprechtheid van de Tsjechische toezeggingen aan te nemen" zoolang zij niet in de praktijk zijn ten uitvoer gebracht. Indien ?wat het geval schijnt ?verdere onderhandelingen vruchteloos zijn, is Duitsch- land „besloten de andere mogelijkheden uit te putten, die dan alleen nog maar voor haar openstaan". Als Chamberlain hierop om een memorandum, houdende de 1938 IV 16 228 BUITENLANDSCH OVERZICHT Duitsche eischen, verzoekt en herinnert aan de afspraak van 14 September, den vorigen avond (22 September) hernieuwd, dat de Duitsche legers geen actie zouden ondernemen, met name niet in het Sudetengebied, die verdere bemiddeling zoude kunnen verijdelen, volgt het beruchte Godesberg-memorandum met de aangehechte kaart (in het Witboek gereproduceerd), waarop de onmiddellijk te bezetten gebieden met rood zijn aangegeven, en de gebieden, waarin eerst een volksstemming zal worden ge- houden groen zijn getint. Verreweg het grootste deel van het totaal der voor een volksstemming in aanmerking komende streken is rood gekleurd. Uit de te bezetten gebieden mag door de Tsjechen niets worden meegenomen of vernield. Aan het ple- bisciet zullen deelnemen zij, die op 28 October 1918 in het be- trokken gebied woonden of voordien daar geboren waren. VOOr 28 October 1918 reeds geemigreerde I)uitschers zullen dus wel, nadien in het gebied gevestigde Tsjechen zullen niet aan de stemming mogen deelnemen. Van Godesberg tot Munchen. Het antwoord der Tsjechen op het Godesberg-memorandum, bij welker overhandiging Cham- berlain uitdrukkelijk heeft verklaard „alleen als tusschenpersoon op te treden, zonder op eenigerlei wijze tot aanvaarding te advi- zeeren of aan te dringen", is: „absolutely and unconditionally unacceptable" (25 September). Tegen deze „nieuwe en wreede eischen", vervat in een „de facto ultimatum zooals anders alleen aan een overwonnen staat wordt gepresenteerd", acht Praag zich „verplicht de uiterste weerstand te bieden". „Het yolk van den H. Wenceslas, Jan Hus en Thomas Masaryk zal geen yolk van slaven zijn". Men hoopt door „de twee groote Westersche de- mocratieen, welker wenschen wij, zeer tegen ons eigen oordeel in, hebben gevolgd", in deze kritieke stonde niet alleen te worden gelaten. Chamberlain steit dan een internationale conferentie gelaten. Chamberlain steit dan een internationale conferentie voor tusschen Duitschland, Tsjecho-Slowakije „and other Powers", ten einde de wijze van uitvoering van het Fransch- Britsche plan te bepalen. Hiertoe is Praag bereid (26 September) doch als Chamberlain door middel van Sir Horace Wilson aan Hitler een Duitsch-Tsjechische conferentie, desgewenscht in tegenwoordigheid van een Britschen gedelegeerde, voorstelt (26/7 September), verklaart de Duitsche Rijkskanselier, dat de Tsjechische bezwaren tegen een onmiddellijke Duitsche be- BUITENLANDSCH OVERZICHT 229 zetting hem volstrekt onbegrijpelijk zijn en dat hij zelfs niet kan aannemen, dat zij ernstig gemeend zijn („I must openly de- clare, that I cannot bring myself to understand these arguments or even admit that they can be regarded as seriously put for- ward"). De Tsjechische Regeering „heeft geen recht in twijfel te trekken, dat de Duitsche militaire maatregelen bij de aange- kondigde grenzen zullen halt houden". Daartegenover kan Duitschland echter, na alles wat er is voorgevallen (wat ?), „geen vertrouwen stellen in de verzekeringen van de Praagsche Re- geering". Hitler hoopt dat Chamberlain de Praagsche Regeering „op het allerlaatste oogenblik nog tot rede zal kunnen brengen" (27 September). Munchen. Op 28 September volgt de afspraak voor de con- ferentie van vier te Miinchen (het Witboek verschaft geen licht over de, trouwens vrij onbelangrijke, vraag wie daartoe het initiatief heeft genomen) en op i October komt ten slotte de overeenkomst van Munchen tot stand. Vergelijkt men haar in- houd en de bijbehoorende kaart met het Godesberg-memoran- dum dan blijkt het verschil meer schijn dan wezen. Het op de kaart als „door de Duitschers te bezetten" aangegeven territoir is weliswaar aanmerkelijk kleiner dan de overeenkomstige aan- duidingen op de Godesbergsche kaart, maar art. 4 van het Miinchensch accoord bepaalt, dat een internationale commissie zal vaststellen, welke gebieden „van overwegend Duitsch ka- rakter" verder nog zullen worden bezet, en wij weten, dat de eischen van Godesberg in dit opzicht door de commissie vrijwel volledig zijn aanvaard. Het voornaamste onderscheid met het Godesberg-memorandum is dan ook slechts, dat de bezetting niet terstond, op i October, heeft plaats gevonden doch over 1 o dagen is verdeeld. De internationale commissie zal bepalen in welke streken een plebisciet zal worden gehouden, maar of zulks 66k zal kunnen worden voorgeschreven t.a.v. reeds door de Duitschers bezette gebieden, is niet duidelijk. De gebieden, waarvoor tot een volksstemming wordt besloten, zullen door „international bodies" worden bezet, totdat het plebisciet heeft plaats gehad. Is het daarbij de bedoeling, dat de Duitsche troepen dus eventueel weer zouden moeten terugtrekken ? Of geldt het voorschrift van de volksstemming alleen voor het gebied, dat op 1 o October nog niet door de Duitschers was bezet ? De moda- 230 BUITEN L AND SCH 0 VERZICHT liteiten van de volksstemming zullen door de internationale commissie nader worden geregeld „op basis van het Saar- plebisciet". Dit houdt in, dat voor de stemgerechtigheid alleen het domicilie, niet tevens de geboorteplaats, in aanmerking be- hoort te komen. Omtrent het meenemen of ter plaatse laten van roerende goederen wordt niets bepaald, doeh „existing in- stallations" moeten onbeschadigd worden overgeleverd. Ten slotte laat het accoord geheel in het midden of de internationale commissie, die en over den omvang en de modaliteiten der be- commissie, die en over den omvang en de modaliteiten der be- zetting resp. ontruiming, en over den omvang en de modali- teiten van het plebisciet, en over de uiteindelijke grensbepaling en ?volgens een „Supplementary Declaration" ?over „all en ?volgens een „Supplementary Declaration" ?over „all questions which may arise out of the transfer of the territory" zal hebben te beslissen, hare decisies met eenstemmigheid of met meerderheid van stemmen zal hebben te nemen. Na Munchen. De bezetting van de vier zones, op de Miinchen- sche kaart aangegeven, en van de vijfde zone, door welker vast- stelling de internationale commissie practisch de territoriale eischen van Godesberg heeft ingewilligd, is zonder incidenten verloopen. Buiten de gebieden, die op io October reeds door de Duitschers waren bezet, komt practisch niets meer voor „terugkeer" tot het Rijk in aanmerking. Of de volksstemming zal doorgaan is dus twijfelachtig. De Duitschers pogen onder de „installaties", die ingevolge art. 2 van het Miinchensche accoord onbeschadigd moeten worden uitgeleverd (zie boven), ook roerende goederen te brengen. Hiertegen schijnt het Britsche commissie-lid (de Britsche gezant te Berlijn) zich te verzetten, terwiji Italie be- middelt. Het in Munchen voorgeschreven overleg met Polen en middelt. Het in Munchen voorgeschreven overleg met Polen en Hongarije heeft reeds tot afstand van Teschen aan Polen en de „symbolische" bezetting van Ipolysag door de Hongaren geleid. Aan de Slowaken is op hen bevredigende wijze autonomieverleend. De aan alle zijden geamputeerde Tsjechoslowaaksche staat zal noodgedwongen eene op Duitschland gerichte, misschien zelfs eene van Duitschland afliankelijke politiek moeten gaan voeren. Ten einde dit mogelijk te maken heeft Benesj, door Hitler in het Berlijnsch, Sportpaleis op tot dusverre tusschen staatshoofden Berlijnsch, Sportpaleis op tot dusverre tusschen staatshoofden volstrekt ongebruikelijke wijze beleedigd en uitgescholden, be- sloten als President der Tsjechoslowaaksche Republiek of te BUITENLANDSCH 0 VERZICHT 231 treden. Het is gemakkelijk hem achteraf allerlei gemaakte fouten te verwijten en nog gemakkelijker al hetgeen in de laatste maanden gebeurd is als een onafwijsbaar gevolg van zijn foutieve politiek aan te merken, doch de beste stuurlui staan altijd aan wal en er is niet veel doorzicht voor noodig te erkennen, dat wanneer de Duitsche Rijkskanselier den Tsjechischen hond slaan wil hij, hoe dan ook, wel een stok zoude hebben gevonden. De moraal van de geschiedenis. Dat volkenbondsgaranties, col- lectief gegeven, met een gerust hart ook collectief worden ver- loochend, wisten wij alien sedert Mantschoerije, Abessynie, Spanje en de tweede Japansche „expeditie" in China. Voor wie het nog niet gelooven wilde is thans 66k weder eens gebleken hoe weinig zekerheid zelfs tweezijdige garanties bieden. Politieke verdragen in het algemeen en bondgenootschappen in het bij- zonder, zijn de uitdrukking van eene op een gegeven oogenblik bestaande wederzijdsche gezindheid en van het daarop berustende voornemen in de toekomst zekeren politieken gedragslijn te zullen volgen. Dergelijke verdragen op juridische wijze te interpre- teeren, ze als rechtens en zedelijk ten voile verbindende overeen- komsten te behandelen, moge een belangwekkend tijdverdrijf voor sommigen zijn, het miskent niettemin den werkelijken aard dier accoorden. Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht: de eisch eener Nederlandsche zelfstandigheidspolitiek, nOch door allianties nOch door „collectieve" bijstandsver- plichtingen getroubleerd, is in de afgeloopen weken weer eens drievoudig onderstreept. Het is waarschijnlijk slechts toeval, maar dan Loch een opmerkelijk coeval, dat juist terwijl de niets- waardigheid der Tsjechische allianties aan het licht begon te komen, Minister Patijn te Geneve zijn best deed, ?met eenig, doch niet met volledig succes ?Nederland van alle collectieve bijstandsverplichtingen te bevrijden. Wie, met het Tsjechische lot voor oogen, hem daarin niet bijvalt, moet thans wel met blind- heid zijn geslagen. B. M. T. BIBLIOGRAPHIE Dr. J. Brouwer, De Onoverwinnelijke Vloot, naar berichten van opvarenden en tijdgenooten. ?P. N. van Kampen en Zn., A'dam 1938. Dr. Brouwer geeft, ter herdenking van het feit dat, 35o jaar geleden, Philips II zijn armada uitrustte, een overzicht van de lotgevallen van de onoverwinnelijke vloot, ontleend aan Spaansche bronnen, voorna- melijk aan de in 1884 en 1885 door Fernandez Duro uitgegeven docu- menten. „Het boek richt zich tot het Nederlandsche Volk dat de poli- tieke beteekenis van deze groote oorlogsvloot uit de gegevens van dien tijd wil leeren kennen" (p. 8). Het is jammer, dat de documenten geheel zonder toelichting worden weergegeven. Het inleidend hoofdstuk, dat zonder toelichting worden weergegeven. Het inleidend hoofdstuk, dat bovendien nog gedeeltelijk uit vertalingen van brieven en instructies bestaat, biedt den ondeskundigen lezer weinig steun tot juist begrip van de .beteekenis van Philip's vloot en de oorzaken van haar ondergang. Om slechts jets te noemen: de blokkade van Duinkerken door onze Om slechts jets te noemen: de blokkade van Duinkerken door onze vloot wordt gekwalificeerd als „een heel doeltreffende maatregel" (p. 38). De opsluiting van Parma in Duinkerken was echter meer, zij verijdelde de geheele opzet van den Spaanschen Koning om na de vereeniging van de armada en Parma's macht Holland en Engeland te bedwingen. In 1588 schreven de Gecommitteerde Raden van Zeeland dan ook aan Koningin Elisabeth, dat, hoe erkentelijk ook voor de be- tuiging van Harer Majesteits tevredenheid, zij hoopten „oultre le bien, que nous en recepvrons, Votre Majeste, en estant au vray informee que nous en recepvrons, Votre Majeste, en estant au vray informee nous en saura beaucoup plus de gre." (Correspondentie van Leycester, uitgegeven door Dr. H. Brugmans, deel III, p. 424). Hopelijk vindt Dr. Brouwer nog gelegenheid zijn studien over de armada voort te zetten; een goede monografie daarover laat nog steeds op zich wachten. H. N. BOON Jaap Kunst, Het levende lied van Nederland. Uit den volksmond opgeteekend en bewerkt voor zang (blokfluit) en piano. ?Amsterdam, H. J. Paris. 1938. VIII en 176 blz. Lang voordat Jaap Kunst in de gelegenheid kwam, om zich die onge- evenaarde kennis van de muziek van den Indischen Archipel te ver- werven, waaraan hij thans zijn musicologische reputatie in hoofdzaak dankt, had hij reeds ?bij wijze van onbewuste propaedeuse voor zijn later levenswerk ?in ons eigen land rondgezworven van plaats tot plaats en overal de liederen en dansen opgeteekend, die het yolk nog BIBLIOGRAPHIE 233 zong en danste, maar die wie weet hoe snel in vergetelheid zouden zijn geraakt, als zijn volhardende speurzin ze niet had helpen behouden. Voor de derde maal zijn zij thans, weer vermeerderd, verschenen, met silhouetjes van Henriette Baukema smaakvol verlucht en door den be- werker, waar noodig, voorzien, hetzij van korte toelichtende aan- teekeningen, hetzij van verwijzingen naar zijn welbekende „Terschel- linger Volksleven". Dat deze belangrijke bijdrage tot de kennis der Nederlandsche folklore opnieuw ter beschikking van het publiek ge- steld wordt, zal door alle liefhebbers van oude volkscultuur dankbaar worden begroet; voor den ijverigen verzamelaar zelf moet deze her- druk in dubbel opzicht een genoegen zijn: als aandeel in de bestendi- ging van volksschoon, dat hem steeds dierbaar was en als blijvende herinnering aan menig kostelijk jeugdavontuur. De uitgever droeg zorg voor een aantrekkelijk uiterlijk en stelde den inhoud (totaal 76 liederen) ook in zes afzonderlijke deeltjes verkrijgbaar. E. J. D. E. J. D. Dr. W. Sleumer Tzn, Het Economische Onderwijs, maatschappe- lijk beschouwd. Met een voorwoord van G. Bolkestein, oud-Inspecteur M.O. ?Groningen-Batavia, J. B. Wolters, 1938. XII en 306 blz. Door de wettelijke regeling van de H.B.S. A en haar erkenning als school van Voorbereidend Hooger Onderwijs naast het Gymnasium en de oorspronkelijke, thans onder de aanduiding B voortbestaande H.B.S., is de geschiedenis van het oeconomisch onderwijs gevorderd tot een rustpunt, dat evenzeer tot beschouwing van het verleden als tot overweging van de toekomst uitlokt. Dr. Sleumer heeft deze gelegen- heid aangegrepen door een studie te maken van de maatschappelijke factoren, die op het ontstaan en den groei van wat vroeger met een te engen naam handelsonderwijs heette, invloed hebben uitgeoefend, van de veelvuldige pogingen om er in het systeem van ons onderwijs een passende plaats voor te verkrijgen en van de positie, die het thans in onderwijskundig en sociaal opzicht inneemt. Het resultaat van dit onderzoek is neergelegd in een lijvig boekdeel, dat boeiend geschreven is en daardoor aangenaam leesbaar, dat uit- munt door rijke en degelijke documentatie en dat respect afdwingt voor de werkkracht van den schrijver (men overwege slechts eens den arbeid, die achter de enquete in Hoofdstuk IX schuilt). leder, die in het Nederlandsche onderwijs belangstelt en dus ook aan de positie van het oeconomisch onderwijs zijn gedachten wijdt, zal goed doen, er zorg- vuldig kennis van te nemen. Hij zal, dit doende, spoedig ontwaren, dat het niet de bedoeling van den schrijver is geweest, zijn onderwerp uitsluitend objectief zakelijk te behandelen. Dit boek is niet alleen een grondige geschiedenis van, het is tevens een warm pleidooi voor het oeconomisch middelbaar onderwijs als gelijkgerechtigde tak naast het Gymnasium en de oor- spronkelijke H.B.S. De schrijver verklaart zich overtuigd, dat een juiste beoefening van de moderne talen en de oeconomische wetenschappen dezelfde functie in de intellectueele vorming kan vervullen als die van oude talen en wis- en natuurkunde; op grond daarvan protesteert hij tegen wat hij als overschatting van deze laatste vakken als vormings- en selectiemiddelen beschouwt. 234 BIBLIOGRAPHIE Het geeft uiteraard weinig zin, over deze stelling te discussieeren. Een onderwijs in de kernvakken der H.B.S. A, dat de bedoelde doel- stelling zou kunnen verwezenlijken, wordt, naar op biz. 177 niet on- duidelijk gezegd wordt, thans nog niet gegeven en van eenig empirisch bewijs der uitgesproken bewering kan voorloopig dus nog geen sprake zijn. Het zal begrijpelijk zijn, dat de schrijver intusschen op grond van zijn overtuiging over de positie, die het oeconomisch onderwijs behoort in te nemen, herhaaldelijk en met nadruk opkomt tegen de veel voor- komende neiging, de keuze der leerlingen voor de A-afdeelingen van AB-scholen te doen geschieden naar negatieve criteria. Dat een leerling, die voor de B-afdeeling niet voldoende intelligent wordt ge- acht, niettemin naar de A-afdeeling bevorderd wordt, waar hij met ijver en goeden wil toch altijd veel meer zal kunnen bereiken en ook veel meer voor zijn verdere loopbaan zal profiteeren, dan wanneer hij in wis- en natuurkundige richting verder ging, is hem een gruwel. Van een H.B.S. A als ultimum refugium van intellectueel minder be- gaafde jongens en meisjes, die niettemin een middelbare school wenschen of te loopen, moet hij niets hebben. Deze opvatting vormt, zooals gezegd, een volkomen consequentie van zijn grondovertuiging. Of hij haar spoedig algemeen in practijk zal zien gebracht, is een andere vraag. Op AB-scholen ligt het zoo voor de hand, dat men na het derde leerjaar de zwakkere leerlingen, die men toch een kans op een einddiploma wil geven, wel naar IV A, maar niet naar IV B bevordert, dat het heel moeilijk zal zijn, zulk een aan een meer of minder duidelijk uitgesproken voorwaarde gebonden bevorde- ring door wettelijke voorschriften onmogelijk te maken. Wanneer het echter aan de principieele voorstanders van het oeconomisch onderwijs mocht gelukken, het peil der H.B.S. A zoozeer te verhoogen, dat deze een gelijke mate van intellectueele begaafdheid zou vereischen als H.B.S. B en Gymnasium thans doen, en wanneer zij zoodoende toch in de selectie voor de A-afdeeling de zoo zeer verfoeide negatieve criteria zouden weten te verhinderen, zou men kunnen vragen, of de winst, die zij zoodoende voor het ideaal van het oeconomisch onderwijs zouden bereiken, wel zou opwegen tegen het nadeel, dat de breede schare der leerlingen, voor wie H.B.S. B en Gymnasium veel en veel te moeilijk zijn, zou worden beroofd van den uitweg, dien de A-afdeeling haar thans biedt. In dezen zin dreigt er voor de H.B.S. A een gevaar, dat Dr. Sleumer in zijn zevende hoofdstuk niet noemde bij de andere, die hij zijn geliefd schooltype ziet bedreigen: het is gelegen in het wel- gemeende en zuivere enthousiasme van de principieele voorstanders. gemeende en zuivere enthousiasme van de principieele voorstanders. E. J. D. Dr. Werner Biiddemann, Welcher Stil ist das ? ?Stuttgart, Francksche Verlagshandlung, 2. d. Met het samenstellen van dit boekje heeft Dr. Middemann o.i. een zeer goed werk verricht, waaraan de student in de kunstgeschiedenis of de belangstellende leek houvast kan hebben op een betere wijze dan dat met vele geschriften van denzelfden omvang het geval is. Op 5o bladen heeft de schrijver omtrent vijfhonderd afbeeldingen bijeengebracht en hij is daarmede de geheele kunsthistorie doorgegaan vanaf den tijd der pyramieden tot aan dien van het Berlijnsche Olympia-Stadion. Men BIBLIOGRAPHIE 235 kan de keuze der afbeeldingen vrijwel zonder voorbehoud uiterst ge- lukkig noemen. Maar niet alleen die keuze bepaalt de waarde van zulk een boekje, ook de rangschikking en de begeleidende teksten. Gelukkig echter kan men daarvan hetzelfde zeggen. Wat bij de keuze weldadig aandoet is het feit, dat in evenredigheid geen onjuiste hoeveelheid van platen de Duitsche kunst vertegenwoor- digt, terwijl toch de schrijver in zijn Voorbericht uitdrukkelijk zegt, dat hij in hoofdzaak voor zijn landgenooten dit werkje samenstelde. Wij hij in hoofdzaak voor zijn landgenooten dit werkje samenstelde. Wij kennen meer dan een Duitsch handboek waarin men, bij de i9de eeuw, tevergeefs Delacroix of Courbet, Manet, Rodin of Maillol zal zoeken, die men hier bij elkander vindt afgebeeld zoo goed als Feuerbach en Menzel, Marees, Thoma, Hildebrand en Kolbe op een andere pagina. Ons kan het verder treffen, dat naast Morris en v. d. Velde, Berlage en Dudok niet vergeten zijn. Zoo kan men doorgaan: of men de bladen neemt van Romaansch of Gothiek, van Renaissance of Barok, van Rokoko of Classicisme, steeds vindt men de inderdaad belangrijkste werken van alle landen afgebeeld; geen voorkeur bij het Romaansch uitsluitend voor Duitschland, bij de Gothiek voor Frankrijk of bij de Renaissance voor Italie. Ook ons land krijgt behoorlijk zijn deel evenals, naar verhouding, Spanje en Engeland. Heeft het boek van Maseler: „Deutsche Kunst im Wandel der Zeiten" het voordeel van de mogelijkheid tot vergelijken van een onderwerp, zooals het in verschillende tijdperken werd gecreeerd (Madonna, apostelkoppen, kerkportalen, kansels, enz. enz.), het boekje van BUdde- mann geeft van de verschillende stijlperioden duidelijke samenvattingen. Vermelden wij hier de twee bladen van het classicisme als voorbeeld: Pantheon en Madeleine, „de eed der Horatiers" v. David en de Paulina Borghese van Canova, een stoel, een kart en een vaas Lod. XVI, een figuur van Ingres en tenslotte voor Engeland een Gainsbourough (Blue Boy) en Mrs. Siddons van Reynolds. Daarop volgt het blad met: Rafael Mengs (fresco Villa Albani) en een teekening van Carstens, Schinkels Hauptwache en Klenze's Glyptotek, dan een interieur uit WOrlitz, beeldhouwwerk van Danneker, een schrijfbureau en een porceleinen kachel van dien tijd benevens een portretgravure van Bause. En zoo zou men door kunnen gaan. Wij wenschen dit boekje in veler handen, laten een enkele zegswijze in het Voorbericht voor wat zij is en wijzen tenslotte gaarne op den zeer bruikbaren aanhang met „Zeittafel", verklaring der „FachwOrter" en uitslaand blad met stijlkenmerken. P. STEMMEN UIT DE REDACTIE DINGAAN EN PRETORIUS. - Het zal 16 December 1938 ioo jaar geleden zijn, dat onder Andries Pretorius de groote overwinning tegen Dingaan werd behaald. Dit is ook voor ons land van be- lang, omdat door die overwinning de Boeren sedert vrijwel ongestoord in de landen die zij veroverd hadden hun bescha- ving hebben kunnen ontwikkelen, een beschaving die ook in Nederlandsche oogen allermerkwaardigst is. Wij deelen dus in het feest der Boeren als Nederlanders van heeler harte mee. SYMBOLISCHE BRUCKNERUITVOERINGEN. - Van tijd tot tijd schijnt het geval zich te moeten herhalen: onder Mengelberg's regime wordt op het programma van het Concertgebouw een symphonie van Bruckner aangekondigd, maar als de dag der uit- voering nadert, wordt 2, e „om technische redenen" geschrapt en vervangen door een nummer uit het bekende, ach al te bekende, repertoire. Zoo is het in een vorig jaar met de vierde gegaan en zoo ging het voor enkele weken met de achtste. De vierde is nooit zoo ging het voor enkele weken met de achtste. De vierde is nooit weer verschenen; wat er met de achtste zal gebeuren, dient te weer verschenen; wat er met de achtste zal gebeuren, dient te worden afgewacht; intusschen heeft haar verwijdering velen, die het Concertgebouworkest niet geregeld kunnen hooren, reeds ernstig teleurgesteld. Men vraagt zich tevergeefs af, wat deze wonderlijke handel- wijze te beteekenen kan hebben. Bruckner is in het Concert- gebouw altijd zoo stelselmatig verwaarloosd (het heet zelfs, dat er nog nooit een van zijn symphonieen in origineele versie ge- er nog nooit een van zijn symphonieen in origineele versie ge- speeld is), dat bestendiging van deze houding minder verbazing zou wekken dan een alsof-geste. Men spreekt tegenwoordig wel van symbolische bezetting van 1938 IV 17 238 STEMMEN UIT DE REDACTIE vreemde gebieden. Heeft dit Dr. Mengelberg wellicht tot bet denkbeeld van een symbolische muziekuitvoering geinspireer d en verlangt hij van ons, dat we den in het programma uitgedruk- ten (maar blijkbaar toch niet ernstig gemeenden) wil, om ten (maar blijkbaar toch niet ernstig gemeenden) wil, om Bruckner to spelen, voor de daad zullen nemen ? DIE SEEMEEU Tussen die wit huis en die wit huis, teen die wit wolk, teen die grys berg hoog bo die see, silwer en grys silwer en grys tot die verste vaal horisonne heen, styg en daal, styg en daal die wit seemeeu aaneen alleen.... Wat sing die see ? Wat kia die wind ? Wat roep die meeu ? Wat snik die hart aaneen alleen ? Die hart snik tussen die wit huis en die wit huis op die fielder dag, silwer en grys, silwer en grys: waarheen ? waarheen aaneen alleen, alleen, alleen ? UYS KRIGE UYS KRIGE DE STIM FEN FRYSLAN (Op de pogroms yn Dzitskldn, Nov. '38) As Beethoven hjoed libbe, eale fresena, Toskoerde 'r wer de opdracht fen de Eroica! Wy binne ears as Juda ?siker wier! 't Germaenske bloed det troch us ieren streamt, Twingt Us yn oare wei, us geast ek oare dreamen dreamt. . . Mar derom binn' wy noch net lyk oan 't reedleas djier! Mar derom binn' wy noch net lyk oan 't reedleas djier! Hwet is biskaving, hwet foariztgong ? Neat! As yn in lan fen liege geastesgroei Barbaerske kreften wer tobrekke hiel dy rike groei, En jowe dit forneamde lan oan efts' forachting' bleat. De minskheit hat koarts Munchen priizge en seine, De DUtske lieder kaem ynienen heech op stal to stean. DOch skriklik is fen al us bliid bitrou it drove lean, Nou 't tilz'nen hannen der de liege wetten skeine. Wy binnen Oars as Juda ?siker wier ! 't Germaenske bloed det troch Us ieren streamt, Twingt Us yn oare wei, us geast ek oare dreamen dreamt. . . Mar derom binn' wy noch net lyk oan 't reedleas djier! Mar derom binn' wy noch net lyk oan 't reedleas djier! As Beethoven hjoed libbe, hark Germania! Toskoerde 'r wer de opdracht fen de Eroica! J. P. WIERSMA Ljouwert, z5 Nov. 1938 DIE WIT MUUR PERSONE: JAPIE STRYDOM MEV. STRYDOM, sy moeder MARIA STRYDOM, sy suster KAPITEIN SHAW TRELAWNY, sy adjudant DRIE TOMMIES Dwars oor die hele regterhoek van die toneel is 'n wit gordyn wat die symuur van die huis voorstel. Ingang, om die kant daarvan, heel regs. Ingang links is die van die veld af. As die skerm opgaan, staan daar 'n groepie heel voor in die middel van die tooneel: mev. Strydom, Maria, haar agtienjarige dogter, en haar seun Japie, ongeveer elf jaar oud. Dis duidelik dat hulle nou net van 'n dierbare afskeid geneem Dis duidelik dat hulle nou net van 'n dierbare afskeid geneem het: niev. Strydom het 'n turende, treurige, maar tog gelate uitdrukking op haar gesig. Japie staan half op sy tone in sy poging om die ruiters wat in die verte verdwyn, goed agterna to kyk en Maria waai nog meganies met haar sak- doek asof sy heeltemaal in haar eie gedagtes opgegaan het en of die persoon vir wie sy waai, nie meer terugwaai nie. Hulle kyk uit oor die werf. Die „werf" in hier die geval is die gehoor self. Die spelers staar skuins oor die koppe van die toeskouers uit na die linkerkant van die saal. toeskouers uit na die linkerkant van die saal. JAPIE: Daar trek die vyf Boere nou.... Ag, ek wens ek kon ook by die kommando aansluit! MEv. S.: Ek wonder wanneer ons jul vader weer sal sien.... MARIA (verdrietig): 0, ek hoop tog Pappie sal niks oorkom nie. MEV. S.: Hy 't gese ons sal mekaar weer sien so you as ons die oorlog gewen het. Dit zal nog 'n hele tydjie duur . . . . 242 DIE WIT MUUR JAPIE: Ai, maar so 'n klompie burgers saam! MARIA: Ek dink oorlog is vreeslik. Se nou Pappie sneuwel . . . . JAPIE (afgunstig): Hoekom is ek nie op kommando nie ? Saam met Flippie Coetzee en Kosie Raats ?hulle is maar net 'n jaar of twee ouer as ek. MEV. S.: Dis meer as 'n jaar gelede dat jul vader laas met verlof hier was. Gisteraand laat toe by skielik hier instap, kon ek hier was. Gisteraand laat toe by skielik hier instap, kon ek my eie oe nie glo nie. JAPIE: Toe ek Wagter op sy ou manier hoor blaf en hoe ou Vonk weer runnik voor die deur, het ek sommer geweet dis Pa. MARIA: En my hart was eintlik seer van blydskap ?en ook om te sien hoe maer Pa geword het. MEV. S. (wat Naar skielik iets herinner): Maria, het jy die pan- toffels in jou vader se knapsak weggepak ? f y weet sy voete toffels in jou vader se knapsak weggepak ? f y weet sy voete pla horn nog altyd. MARIA: Ja, en Pa het hardop gelag, gese hierdie is nie eintlik 'n pantoffeloorlog nie. pantoffeloorlog nie. JAPIE (wat in die rondte kyk): Dis 'n mooi oop dag en ek sien geen teken van die Kakies nie. MEV. S.: En jou vader het nog gese hulle is op sy hakke ? daarom moes by so vroeg ry. JAPIE: Daar steek die son nou sy kop bo die bult uit! MARIA: En kyk hoe ver le sy goue lig nou oor die velde . . . . Dis so 'n pragtige stil dag, mens sou nie kan glo bier's 'n oorlog aan die gang en dat mense mekaar doodmaak nie. MEV. S. Ek dink hulle het genoeg padkos. Jul vader 't gese hulle behoort generaal De Wet se kamp so teen skemer- aand te haal. JAPIE: Generaal De Wet! As ek horn maar net kan sien, net een maal ! MARIA: Ek het horn al verskeie keer gesien, op oom Jan hulle se plaas .... voor die oorlog. JAPIE: En ek nog nooit nie ?en bier 't ek weer my kans ver- loor ! Ma, hoekom het Ma my nie laat gaan nie ? MEV. S.: Japie, moenie weer met daardie ou storie begin nie.... MARIA: Daar gaan hulle nou deur die drif. JANE: En kyk hoe spog ou Vonk aan die voorpunt ! Sy wit maan- haar skyn soos 'n stuk nat bergklip in die son. DIE WIT MUUR 243 MARIA: Ja, Pa is voor met Flip Venter net agter horn. (Sy waai opnuut geesdriftig met haar sakdoek. Die ruiters het blykbaar vir oulaas omgedraai. In 'n luider stem.) Dag, Pa. . . . dag, Flip . . . . JAPIE: 0 so, jy hou van Flip Venter, ne ? En jy 't horn maar gisteraand vir die eerste maal ontmoet! MARIA (kyk nou heeltemaal in 'n ander rigting heel regs): Maar kyk, kyk daar links, met die paadjie wat deur die populierbos loop, die klompie perderuiters! (Daar is skielik iets onrustigs in haar houding). MEV. S.: fa . . . . daar kom die laaste ruiter nou net uit die bos. Soe, maar hulle jaag! Hulle le eintlik vooroor in hul saals. MARIA (verwonderd): Wie kan dit wees ? JAPIE: Omtrent vijftig man sterk. Dis seker van ons mense... . MEV. S.: Hulle jaag reguit drif-toe. (Al drie se oe swaai stadig na die linkerkant van die saal.) JAPIE: Onse, die stof staan so onder die perde se pote! Ek kan nie uitmaak wie hulle is nie ! MARIA (vol twyfel): Dis, dis .. . . (Beangs). 'n Hele klomp het gaan staan ?het afgespring -- buk . . . . Wat ? Nee! nee! Ma, Ma (sy gryp haar moeder aan die arm), dis nie ons mense nie, dis die Kakies! (Ontset.) God, hulle gaan skiet! (Sy druk haar oe toe. Skote val in die verte.) JAPIE (met 'n skreeu): Dis mis ! Jaag, Pa, jaag; moenie omkijk nie ! MEV. S. (kalm): As hulle maar net nie omdraai om terug to MEV. S. (kalm): As hulle maar net nie omdraai om terug to skiet nie.... Wat kan vyf man doen teen vyftig ? (Skote val weer.) En die son skyn so helder op hulle. . . . As hulle maar net die bult oor kan kom. . . . (Terwyl daar in die verte aanhoudend geskiet word, is daar 'n kort stilte op die verhoog. Die groepie staan asemloos, die twee kinders vas teen hul moeder aan. Maria wat haar oe nie oopgemaak het nie, klem nog altyd aan haar moeder se arm.) JAPIE (triomfantelik): Hul's die bult oor t Hoere! Daar sak hul agter die rant af! Lank lewe die Boere! ('n Pouse. Daar wordt nie meer geskiet nie. Maria maak haar oe oop.) MARIA (in 'n bewende stem): Hulle het nie niemand raak- geskiet nie ? 244 DIE WIT MUU:R MEV. S.: Nee, niemand nie, goddank ! Die liewe Here het jul vader hulle beskerm. JAPIE (wat van sy skrik en angs herstel, horn nou lughartig wil voordoen): Die Kakies kan nie skiet nie, dis maar wors ! MEV. S.: Hulle swaai nou ons kant-toe . . . . (Ferro) Kom, kin- ders, hier mag hulle ons nie vind nie, selfs ons nie hier sien staan nie ! (Sy gryp hulle albei aan die arm.) MARIA (bedremmeld): Waarheen, Ma ? MEV. S. (haastig): In die huis, kind, en elkeen besig met sy eie werkie I rullie moet niks se, maak of julle van niks weet, niks gesien of gehoor het nie. JAPIE (doodnugter): Hulle sal my in die stal vind besig om te kyk hoe Kleinbooi die koeie melk. Dan moet ek draf! (Hardloop af regs). MEV. S.: Dis reg . . . . Kom, Maria . . . . (Albei af regs; die moeder met haar arm om haar dogter se skouers. met haar arm om haar dogter se skouers. Vyf Engelse kom deur ingang links. Hulle is nog half styf van hul nit. Aan hul hoof, kaptein Shaw en sy adjudant, Trelawny. Shaw is 'n tipiese oorlogsleier ? nog jonk, maar met 'n sterk uitgesproke persoonlikheid, bars, gebiedend, ietwat brutaal, maar nie heeltemal on- simpatiek nie. Dis duidelik dat hy dit nog ver sal bring in sy beroep. Trelawny effens jonger, omtrent 25 jaar oud, is van fyner allooi. Met iets beskroomd en sensitief in sy houding, is dit duidelik dat hy geen beroepsoldaat is nie. 'n Vriendskapsband verbind hulle, want Shaw se houding teenoor Trelawny is geensins die van 'n kaptein teenoor 'n ondergeskikte nie. Die drie ander mans is Tommies van die tradisionele slag.) SHAW (ergerlik): Damnation, daar het kommandant Piet Stry- dom so wrintiewaar weer deur my vingers geglip ! Dis nou hoeveel weke, Philip, dat ons op sy hakke le ? TRE.: Net mooi drie.... En dit sal nog baie lank wees voor ons hom vasvat, vrees ek.... SHAW: Hy is een van generaal De Wet se fluksste kommandante ?en as ek Piet Strydom kan yang, kan ek ook generaal De Wet yang, hoe lyk dit vir jou, Philip ? TRE.: Lyk my ons sal eers moet leer om beter te skiet, Trevor . DIE WIT MUUR 245 SHAW: Dis hierdie vervlakste helder lig ?dit verblind jou byna! Ons moet eers gewoond raak daaraan. TRE.: Ek sal nooit gewoond raak daaraan om mense dood te skiet nie . . . . SHAW (met 'n gebaar): Ag, man, ons gaan nie weer daaroor gesels nie.... (Beslis.) Ons moet uitvind waar Strydom se kom- mando is ?nou ?dadelik! Die spioen 't gese hierdie vyf manne behoort aan 'n groat kommando wat bier in die nabyheid erens moet wees. TRE.: Kan jy 'n spioen vertrou ? SHAW: Ja, altijd . . . . as by teen sy eie mense spioeneer. Hierdie spioen is 'n Afrikaner. spioen is 'n Afrikaner. (Hulle kom regs naby muur te staan. Hulle is ver- onderstel om hulle op hierdie oomblik onder 'n groot boom te bevind.) TRE. (in 'n veranderde stem onderwyl hy opkyk): Maar wat 'n mooi, groot boom ! Dis of mens onder 'n koepel staan. Dit laat my dink aan daardie groot ou olm in die quad van ons ou kollege . . . . SHAW (langsaam): Ja, ek onthou hom . . . . (Skielik nugterder). Ons het geen tyd om te verspil nie ! Philip, man, vat twee van die soldate. Laat hulle vir my 'n tafeltjie bring en 'n stoel. Dis lekker koel bier in die oop lug onder die boom. Ek moet nog you 'n kort beriggie vir lord Methuen skrywe. En vind uit waar die familie is. Daar moet 'n moeder, 'n seun en 'n dogter wees, het die spioen gese. Ek wil hulle dadelik onder kruisverhoor neem. En hulle sal moet praat. As ek vandag nie kommandant Strydom yang of uitvind waar daardie versegde kommando is nie, is my naam nie Shaw nie ! (Trelawny af regs met twee soldate. Shaw, onrustig, stag op en af onder boom. Na'n oomblik kom die soldate haastig terug met tafeltjie en stoel, sit hulle onder boom neer en verdwyn weer om huishoek regs. Shaw gaan sit, haal pen en velle papier uit sak en begin skryf. Sy kar- wats, met 'n silwerhandvatsel, het hy langs hom op die tafel neergesit. As hy 'n paar reels geskryf het, kyk hy op.) SHAW (aan derde soldaat): Allcott! 246 DIE WIT MUUR ALLCOTT: Ja, Kaptein. ... SHAW: Sit jou bajonet aan, staan hier regs van die tafel en gee ag! ALLCOTT: Goed, Kaptein. (Hy gee gehoor, staan so langs tafel ALLCOTT: Goed, Kaptein. (Hy gee gehoor, staan so langs tafel in 'n houding van aandag met kolf van geweer op grond langs hom. Mev. Strydom verskyn om hoek, gevolg deur Trelawny en een van die soldate. Sy kom voor tafel staan met gesig skuins gewend na gehoor. Soldaat gaan langs Allcott staan links. Trelawny staan nou ook op aandag regs.) SHAW (koud): U naam is mev. Strydom ? MEV. S. (kalm): Ja. SHAW: U is die vrou van veldkommandant Piet Strydom ? MEV. S.: Ja. SHAW: Waar is u man op die huidige oomblik ? MEV. S.: Ek weet nie. SHAW (gemaak-verras): U weet nie.... maar, my liewe mevrou, hy was dan tien minute gelede nog hier op die werf! MEV. S.: Ek weet daar niks van af nie. Ek was in die kombuis. SHAW: Wanneer het u hom laaste gesien ? MEV. S.: Omtrent 'n jaar gelede. SHAW: Kom, kom, Mevrou, laat ons mekaar verstaan. . . . Waar's die kommando ? MEV. S.: Watter kommando ? SHAW: U man se kommando, natuurlik! MEV. S.: Ek weet daar niks van af nie. SHAW (onderwyl hy opstaan, outoritér): Mevrou, verstaan my goed.... u lewe is in die holte van my hand. MEV. S. (stil): My lewe is nie myne nie. Dis my land s'n. Vat dit maar, soos julle nou probeer om ons land to vat. SHAW (lig sy hand op): Onthou, Mevrou, ook die lewens van u seun en dogter is in die holte van my hand. . . . (Mev. Strydom skrik eers, maar kom dadelik tot herstel.) MEV. S. (met minagting): Ek het my misgis. Ek dog die Britse Ryk veg teen 'n handjievol Boere. Ek sien nou hulle veg teen vrouens en kinders. SHAW (bruusk): Stil, dus genoeg! U wil my dus niks se nie ? MEV. S.: Ek het u reeds twee maal gese ek weet daar niks van af nie. DIE WIT WW1 247 SHAW: Goed! (Aan soldaat.): Jones, neem haar weg! Bring die dogter en sluit die ma en seun in aparte kamers op. JONES: Goed, Kaptein. (Jones en mev. Strydom of om hoek van huis. Shaw stap regs van tafel weg en Trelawny volg horn. Allcott is nie veronderstel om hul gesprek aan te hoor nie.) TRE. (met ironiese glimlag): Ek het gehou van daardie vrou se antwoord. . . . SHAW (kortaf): Ek ook . . . . Dis 'n taai nasie hierdie. Dit sal opdraand gaan om hulle klein te kry. TRE.: Jy met al jou dreigementen, al jou mag ?en een enkel swak Boerevroutjie bewys jou onmag! Ek kon nie help om te glimlag nie . SHAW: Ja, ek het geweet jy lag vir my soos ek altyd geweet het wanneer jy vir my lag vanaf die vroegste dae van ons vriendskap toe ons as skoolseuns op Rugby dieselfde kamers gehad het. Altyd as ek iets tot stand gebring, handelend op- getree het, het ek geweet dat agter jou fynbesnede gesig jy vir my lag met daardie ewige ironiese glimlag van jou omdat ek nooit wis van so iets as 'n gewetensbeswaar en ek nooit enige skrupules had nie. TRE.: Ek het altyd gese: jy sal die soort man wees wat 'n yolk groot maak . . . . die soort man vir wie die bewindhebbers van 'n ryk soos ons s'n (met 'n ligte beklemtoning van sy ironie) waarop die son nooit ondergaan nie, die Here nie genoeg dankbaar kan wees nie. SHAW (glimlaggend): Jou ou spotvoel . . . . Ek weet Kipling was nooit eintlik jou lieflingsdigter nie.... Maar ek is 'n soldaat. Kras uitgedruk, 'n ander man se dood is my lewe. Kras uitgedruk, 'n ander man se dood is my lewe. TRE.: En as jy kan doodmaak om te lewe, dan mask jy, met die beste wil in die wereld, dood. . . . SHAW (beslis): Ja, vir my is die daad, die handeling al ding wat tel. Liefde, medelye, menslikheid. . . . dis abstraksies, skimme, skuim wat die wind wegwaai. Gee my die tastbare, konkrete dinge, die klinkende daad, die onmiddellike dwingende aksie. Gee my TRE. (val horn in die rede): En nooit, nooit raak jy onseker, tas jy in die donker rond nie, nooit ondervra jy jouself, neem 248 DIE WIT MUUR jy jouself onder kruisverhoor soos jy nou hierdie arme mense onder kruisverhoor neem nie ? SHAW: Nee, nooit nie. Wroeging, selfondersoek . . . . dis weelde- artikels daardie wat ek die fynbesnaardes nie in die minste artikels daardie wat ek die fynbesnaardes nie in die minste misgun nie. Al sorg wat ek het, is om die taak voor my so you en so goed moontlik klaar te kry. Ek ken net een doel: om die Britse Ryk te dien. En elke middel tot daardie doe!, al lyk hy vir jou ook hoe laakbaar en selfs misdadig, is vir my heilig ?en dis ook al ding op aarde wat vir my heilig is. TRE.: Nie 'n alte subtiele filosofie nie . . . . SHAW: Reg genoeg, dis 'n eenvoudige filosofie, maar gesond, meen ek. 'FRE.: Baie eenvoudig, miskien te eenvoudig. . . . SHAW (op 'n ander toon): Maar dis skaars 'n tyd vir wysgerigheid ??. . Hier kom die meisie ! ??. . Hier kom die meisie ! (Hy gaan weer sit. Maria, skugter en beklemd, kom voor Shaw staan. Jones voeg hom by Allcott en die twee soldate en Trelawny staan weer in dieselfde houding op dieselfde plek as voorheen.) SHAW (simpatiek): U naam, Mejuffrou ? MARIA (bedeesd): Maria Andrina Strydom, Meneer . . . . (Shaw krap iets op die papier om Maria die indruk te gee dat hy haar getuienis op skrif stel.) SHAW (sonder om van papier op te kyk): Hoe oud is u, mej. Strydom ? MARIA: Agtien jaar, Meneer . . . . SHAW: Dogter van ? MARIA: Petrus Jakobus Strydom en Magdalena Susanna Faure . . (Shaw sit pen neer en kyk haar met 'n vriendelike uitdruk- king op sy gesig vas in die oe.) SHAW: Mej. Strydom, kan u my iets van u vader vertel ? MARIA: Hoe bedoel u ? SHAW: Waar hy op die oomblik is byvoorbeeld ? MARIA: Ek weet nie, Meneer . . . . SHAW: Wanneer het u horn laaste gesien ? MARIA: Ongeveer 'n jaar gelede. SHAW: Het u nie miskien gehoor dat sy kommando hier in die buurt is nie ? MARIA: Nee, Meneer . . . . ('n Pouse.) DIE WIT MUUR 249 SHAW: Mejuffrou, u sal met my saamstem oorlog is nie 'n pie- sierige ding nie ? MARIA (skielik heftig): Nee, Meneer, dis iets vreesliks ?woes en wreed en teen die wil van die Here . . . . SHAW: U kan u vader verloor. MARIA (bleek): Ja, Meneer . . . . SHAW: U broers. MARIA (stil): Ek het al twee broers verloor, Meneer. SHAW ('n oomblik lank uit die veld geslaan): 0, ek het dit nie geweet nie.... ('n Kort stilte.) U weet seker, Mejuffrou, in sekere dele van die Vrystaat steek hulle al van die plase aan die brand ? U wil tog nie he dat hierdie mooi plaas afge- brand word nie ? MARIA (laat haar oi oor die werf dwaal, stadig): Nee, Meneer . . . . ('n Pouse.) ('n Pouse.) SHAW: Die oorlog moet nou end kry. So sal duisende lewens gespaar word. MARIA (langsaam): Ja, hy moet nou end kry, Meneer . . . . SHAW (terwyl hy oorleun met iets byna besorgd in sy stem): Ek sal eerlik met jou wees, Juffrou . . . . as jy wil he dat hierdie plaas nie afgebrand word nie, dat duisende lewens nie nutteloos verspil word nie, moet jy my net een ding se. . . . Waar is jou vader se kommando ? MARIA (bleek): My vader se kommando ? SHAW (met nadruk): Ja, jou vader se kommando . . . . Want as ons dit weet, sal ons generaal De Wet yang, en as ons eers generaal De Wet gevang het, is die oorlog oor. MARIA (met 'n stil glimlag): Ek ken generaal De Wet . . . . U sal hom nooit yang nie, Meneer. ('n Pouse.) SHAW: Dan wil u niks se nie, Mejuffrou ? MARIA: Nee, Meneer, niks. SHAW (beslis): Jones, neem haar terug en bring die seun! Allcott, se vir die mans by die spruit hulle moet opsaal en hulle gereed hou. Ons vertrek binne tien minute ! JONES en ALLCOTT: Goed Kaptein. (Albei af; Jones met Maria regs; Allcott links. Tre- lawny kyk ongeerg op na die lowerdak van boom. Shaw skuif ongeduldig in sy stoel rond.) 250 DIE WIT MUUR SHAW (vererg): Die seun sal moet praat! Ek het al genoeg tyd gemors .... Hulle is almal ewe stom, ewe koppig. TRE.: Jy bedoel ewe getrou, ewe onverskrokke . . . . SHAW: Net soos jy wil.... Ons het nog nooit oor hierdie sake eenders gedink nie. TRE. (ironies): Die vrou was reg: die Britse Ryk veg nou teen vrouens en kinders. SHAW (geirriteer deur Trelawny se aanhoudende ironiese toon): Vervlaks, man, oorlog bly oorlog. Wanneer gaan jy dit besef, jy met jou fyn gevoel, jou fyn gees en jou oorgevoeligheid! TRE.: Ek het dit al lankal besef ?maar eers nadat ek aan- gesluit het. SHAW: Vir die soveelste maal vra ek jou: hoekom het jy aan- gesluit ? TRE.: Vir die soveelste maal antwoord ek jou: omdat ek my lewe emosioneel skoon uitgebrand het en jy en jou mense ons wysgemaak het ons gaan veg vir reg en regverdigheid. SHAW: En was dit 'n oplossing ? TRE.: Nee, nie vir my nie . . . . SHAW: En 'n koeel uit die loop van 'n vyand se geweer, sal dit 'n oplossing wees ? TRE.: Ja, daaraan het ek al gedink . . . . En 'n koeel deur jou hart of 'n bomsplinter teen jou skedel, sal dit vir jou 'n oplossing wees ? SHAW: Nie in die minste nie. In my is daar niks ter wereld om op to los nie. Ek het geen probleem nie. Wat ek mag voel, wat ek mag dink, my verlangens, my drange, my wense ? dit maak geen saak nie. TRE.: Jy bedoel jy is een van ons nasiebouers, een van die argitekte van ons ryk. SHAW: As jy dit so wil noem . . . . Ek is slegs 'n klein skakel in 'n oneindige ketting. Ek is nie eers 'n mens en dan 'n 'n oneindige ketting. Ek is nie eers 'n mens en dan 'n soldaat soos jy nie. Ek is eerstens en laastens soldaat. As die Britse Ryk deur my toedoen een vierkantvoet vergroot word, dan sal my lewe nie verniet gewees het nie. In my woordeboek het die woord vooruitgang net een definisie: dat die belange van die Ryk behartig word. TRE. (bitter): Selfs al moet jy daardie evangelie van vooruitgang met 'n meksim verkondig. . . . DIE WIT MUUR 251 SHAW: Breedheid, ruimheid, billikheid. ag, wat help dit alles ? Jy moet jou ideaal binne enge perke le, dit nou inkamp alleen so bereik jy jets. TRE.: Soos Jesus byvoorbeeld. . . . SHAW (met 'n siniese gebaar): Ag, Jesus, christelikheid, mens- liewendheid. . al die vroom praatjies . . . . TRE.: Ja, ek weet die Jode het Christus laat ophang omdat Hy nie 'n Joodse nasiebouer wou wees nie. SHAW (met minagting): Man, jy behoort storietjies to skrywe, versies vol van jou groot liefde vir die berge, die borne, die blomme, die mensdom en alles wat God geskape het. .. . En weet jy wie dan van jou werk sal hou ? Jy sal nie raai nie ?die mense wat jy verag, die mense wat van Kipling hou ! TRE.: Bes moontlik SHAW (spottend): Die hoe burgery in wie se belange, soos jy beweer, hierdie oorlog gevoer word, sal jou bewierook. . . . (Op 'n ander toon.) Hier kom die seun Dis ons laaste kans . (Soldaat kom aangestap met Japie langs horn. Japie hou sy plaashoed ?'n ,mosdoppie" volgekrap met inktekeninge en handskrifte opgefrommel in sy regter- hand. Dis al teken wat hy gee dat hy senuweeagtig is. Shaw wat tydens sy gesprek met Trelawny van sy stoel opgestaan en 'n bietjie rondgeloop het, wag Japie in, buk effens en sit sy regterarm om die seun se skouer. Hy is die ene vriendelikheid.) SHAW (gul): Japie Strydom . . . . jy sien ek ken jou naam al! Man, ons twee, jy en ek, gaan goeie vriende wees! (Shaw steur horn nie daaraan dat Japie 'n stugge stilswye bewaar nie. Hy voel sy spiere en gee 'n uitroep van verbasing.) Goeie ge- nugtig, maar jy is 'n fris kerel, Japie! Man, jy weet ek het 'n broertjie net so oud soos jy. Maar hy kan goed perdry. Hou jy van perdry, Japie ? JAPIE (stug): Ja, Meneer . . . . SHAW: Jy weet, Japie, ek het die mooiste merrie in ons leer. Kijk daar staan sy (Shaw het die karwats opgetel en wys daarmee in die riving van die veld. Japie kyk soontoe) . . . . daar onder, regs van die miershoop. . . . sien jy haar ? Kyk wat 'n mooi postuur het sy, kyk haar kruis en haar Lang dun bene ? en met so 'n rooi glans in haar maanhaar ! Maar jy moet 252 DIE WIT MUUR haar sien as sy so loop en kopspeel-kopspeel! Is sy nie mooi nie, Japie ? JAPIE (stil): Ja, Meneer, dis 'n mooi merrie. (Shaw het weer gaan sit. Japie staan nou voor die tafel. Die tafereel is soos vroeir ?met die twee soldate links, die tafel en Shaw in die middel en Trelawny regs tussen tafel en muur. Shaw swaai die karwats liggies heen en weer.) SHAW: En wat dink jy van hierdie karwats, Japie ? Maar ek gebruik horn natuurlik nooit op Victory nie. Victory is die merrie se naam. . . . Pouse.) Dis 'n mooi peits, ne Japie ? JAPIE (na nog 'n pouse): Ja, meneer. . . . SHAW: Kijk, broer, sy handvatsel is louter silwer! Voel 'n bietjie, piets 'n bietjie met horn. .. . (Hy reik oor die tafel met die karwats.) Ja, vat, man, moenie jou aan ons steur nie! (Japie vat karwats half onwillig.) Piets, kerel, piets. ek weet mos jy kan 'n muggie op 'n blaar met die voorslag doodslaan! (Aarselend begin Japie piets, maar na die vierde of vyfde hou is sy onverskilligheid weg, stel hy bepaald meer belangstelling in die karwats, klink sy sweephoue al hoe luider op.) Dis reg . . . . Slaat ! Slaat ! Mooi skoot ! (Na nog 'n paar houe, kom Japie tot besinning, hou hy skielik op met slaan, wil hy die karwats aan Shaw oorhandig.) SHAW (met 'n gebaar van weiering): Nee, Japie, ek wil nie meer die plak he nie.... Jy kan horn kry. JAPIE (verras): Nee. . . . nee .. . . Meneer. SHAW: Ja, vat horn maar . . . . Ek het horn nie meer nodig nie. Hy 's net in die pad. (Japie staan besluiteloos met die karwats in die hand, nie wetend wat om to doen nie.) Jy sien ek wil vriende maak met jou. Maar dan moet jy my net een dingetje se. Japie, ou maat, waar's jou Pa se kommando ? (op hierdie oomblik gewaar Japie die strikval, gee hy 'n halwe tree vorentoe, wil hy met uitgestrekte arm die karwats aan Shaw oorhandig. As Shaw dit nog steeds nie wil vat nie, sit Japie dit sorgvuldig op die tafel neer. 'n Pouse.) Japie, dan wil jy my nie se nie ? JAPIE (dof): Nee, Meneer. SHAW: As jy my se, gee ek jou daardie merrie by. (Hy wys na merrie.) DIE WIT MIJUR 253 JAPIE (kalm, sonder om na die merrie te kyk): Ek sal nie se nie. SHAW: Maar, Japie, ou broer, dit sal jou Pa geen skade aandoen nie ! En selfs al kom ek daar, is die kommando miskien al lankal weg. JAPIE (beslis): Ek sal nie se nie. (Shaw verander sy taktiek, spring op uit stoel dat tafel amper omval, gryp karwats en lig dit hoog in die lug op.) SHAW (luid): Japie Strydom, as jy my nie nou dadelik se waar jou pa se kommando is nie, slaan ek jou met hierdie sweep dwarsoor jou gesig! JAPIE (wat wit geword het, maar nie 'n duimbreed terugdeins nie, met 'n siddering in sy stem): Sla . . . . slaan maar . . . . (Shaw laat sak sy arm sonder om te slaan, gooi kar- wats op tafel neer, en spring agter tafel uit.) SHAW (skreeuend in rigting van huis): Fowler, kom dadelik hier ! (Derde soldaat kom aangehardloop.) FOWLER: Ja, Kaptein. . . . SHAW: Val in! Al drie van julle, regsomkeer ! Stap tien tree agteruit! (Hulle gehoorsaam. As hulle al amper van toneel of is) Halt! Regsomkeer! As jul gewere nie gelaai is nie, laai dadelik ! (Slegs Allcatt laai sy geweer. Shaw gryp Japie aan arm, stoot hom ru teen wit muur.) Staan daar ! Vervlaks, jy wil nie praat nie. Nou sal ons sien! Japie Strydom, ek gaan ses tel. As ek vyf getel het en jy het my nog nie geant- woord nie, gee ek daardie soldate bevel om te vuur ! (Hy wys na manne. Shaw staan in middel van verhoog voor tafel, Japie teen wit muur en Trelawny agter tussen Shaw en Japie. Daar is 'n uitdrukking van onthutsing en afkeer op Trelawny se gesig).. SHAW (langsaam, met nadruk): Japie Strydom, waar is jou pa se kommando ? JAPIE (met weifelende, onvaste stem): Ek . . . . ek sal nie se nie . . . . SHAW: Ek vra jou vir die laaste maaL . . . waar.... TRE. (kan sy verontwaardiging nie langer beteuel nie, stag vinnzg. vorentoe, heftig): Trevor, in Gods naam, wat mankeer j011? SHAW (bulderend): Philip D'Arcy Trelawny, onthou jy's 'n sol- daat van die Koningin en ek is jou opperbevelhebber! (Hy het sy hand op sy rezvolwer.) Verdomp ! Staan terug of ek skiet jou vrek, vuilgoed! ( Trelawny staan 'n oomblik stokstil, 1938 IV 1 254 DIE WIT MUUR besluiteloos. Dan, sprakeloos, neem hy weer sy vorige posisie in. Shaw wend hom na soldate.) Le aan! Vat korrel! (Die manne Shaw wend hom na soldate.) Le aan! Vat korrel! (Die manne soek vir hul visier oor die loop van hul geweer.) 'n Koeel is koud, Japie, en hy boor 'n gat deur 'n mens se kop . . . . (Japie is so wit as die muur, sy kniee wil swik onder horn en sy regterhand klou sy hoedjie krampagtig vas.) Dink goed na, Japie, dink goed na . . . . 'n Perd, 'n plak, jou levee.... as jy wil praat . . . . wil praat . . . . JAPIE (kom weer orent, half sissend deur sy tande wat styf op me- kaar gesluit is): Ek sal nie se nie. SHAW: Goed ! Is julle reg, mans ? ('n Pouse. Hy lig sy hand op.) Een . . . . twee . . . . Gaan jy praat, Japie ? JAPIE (ferm): Ek sal nie se nie. SHAW: Drie . . . . Vier.... Vyf ('n Lang pouse.) Japie Strydom, dis jou allerlaaste kans . . . . JAPIE (al hoe vaster, byna uittartend, met 'n vreemde gloed in sy oe en 'n glans op sy gesig): Skiet as jullie kan . . . . Skied Ek sal nie se nie ! SHAW: Jy sal.... of sterf! (Hy kyk na sy horlosie.) Gou! Dit word laat ! (Trelawny se houding word al hoe meer gespanne soos sy angs en afsku styg. Dit lyk of hy veil vorentoe stap. Shaw lig weer sy arm op. Baie vinniger hierdie keer aan man- skappe.) Een . . . . Twee . . . . Drie . . . . Vier.... Vyf. . . . (Hy spring reg voor soldate.) Laat sak jul gewere, mans ! (Hy (Hy spring reg voor soldate.) Laat sak jul gewere, mans ! (Hy hardloop na Japie wie se zveerstandsvermoe padgegee het onder die geweldige spanning, en gryp sy hand.) SHAW (geestdriftig): Brawo, Japie, brawo ! Jy is 'n man, 'n pure man ! JAPIE (wat vorentoe steier, stotterend in 'n halve fluisterstem): Ek . . . . ek . . . . sal nie se nie . . . . (As hy val, yang Shaw hom. Die offisier staan wyds- been teen wit muur, ontroerd en oorbluf, met bewustelose kind in sy arms terwyl skerm stadig sak.) UYS KRIGE DIE PALMBOOM In die smart van haar barensnood het Martha van Wyle, ver en verwyderd, soos iets stil, koel en kalm, heeltemaal anderkant, heeltemal verhewe bo al haar pyn en lyding, gedurig die geruis van die palmboom gehoor. 'n Warreling van geluide en klanke het aanhoudend deur haar ore gedruis; maar hoog bo dit alles uit soos lets hemels, heilig en onaantastbaar, boor sy die geruis van die palmboom nes die onaantastbaar, boor sy die geruis van die palmboom nes die geruis, yl en koel, van 'n sagte, alles-deurdringende landreen na droogte. Die pyn wat in vlae deur haar hele liggaam ruk en skok, dit laat sidder en stuiptrek, het 'n duisend beelde voor haar opgeroep. Hulle dwarrel, wissel mekaar immer voor haar oe. Maar een beeld bly pal staan, wyk nooit nie. Agter dit alles, agter al hierdie duiselende deurmekaar wenteling van beelde, gesigte, al hierdie duiselende deurmekaar wenteling van beelde, gesigte, rys die palmboom op: standvastig, slank en sterk en stewig. 'n Ligte wind speel deur die boom se blare. Hy plooi sy sierlike kruin. Silwer glans by in die son. Om horn, hoog bo horn (die palmboom is deel daarvan) is die onmeetlike hemel, blou en stil, onpeilbaar, vol vrede en rus. In haar hardnekkige verset teen haar beproewing, deur die bange martelende ure van haar stryd, klem Martha van Wyle al haar verwarde gedagtes en denkbeelde, al haar geloof, moed en hoop aan hierdie beeld van die palmboom vas, soos 'n drenkeling in sy laaste stoutmoedige poging om homself to red sy houvas aan 'n rotspunt wat vasstaan, niet laat los nie. 'n Tyd lank verlaat die pyn haar liggaam. Doodstil le sy in haar bed. Met groot wyd-starende oe wat niks om haar opneem nie, kyk sy na die plafon. Die boom se geruis kom nader, suis stil, sag en strelend in haar ore. Haar seun sou groot word soos die palmboom, groei soos die palmboom met sy wortels diep in die grond, sy kop in die son. 256 DIE PALMBOOM Ruis met die wind, sing met die reen. Die storms sou horn buig, maar hom nie breek nie. Trotser sou lay staan en sterker, trots en sterk en selfstandig, soos sy hele ras voor hom, al die lede van die Joubert-familie manne van staal, manne wat 'n slag kon slaan, manne rotsvas en fier, manne, pure manne die laatste een van hulle. Buite in die lappie tuin voor die huis staan daar geen palmboom nie. In hierdie armoedige deel van Durban kry mens geen palm- bome te sien nie. Hulle staan net in lang rye tangs die strate en lanings in die deftige, meer gegoede dele van die stad of op die esplanade, langs die paaie wat voor die groot mooi geboue vlak voor die see ver byloop. Die palmboom, die geruis waarvan Martha van Wyle sonder ophou hoor, bestaan alleen in haar verbeelding. Maar haar neef, Pieter Joubert, het die saadjie 'n week gelede geplant. Hy kom het kuier, 'n koppie koffie saam met haar gedrink, toe in die tuin kuier, 'n koppie koffie saam met haar gedrink, toe in die tuin 'n bietjie staan en rondspit. Toe by by die hekkie uitgaan, draai by om en se: „Martha, die korrel saad is onder die grond. Een van die mooi dae steek by sy kop uit. En dit sal 'n mooi boom wees, verseker ek jou . . . . " Pieter met sy sagte stem, sy sagte maniere, sy skugter houding, sy hele stil teruggetrokke voorkoms en geaardheid waaraan haar man, Jan van Wyle, altyd so 'n geweldige hekel het. Smalend bet Jan horn altyd „die meisiekind" genoem. En Pieter wat maar alte bewus was van sy aangetroude neef se vijandiggesindheid, het hulle maar selde kom opsoek. Af en toe het Martha hom in die stad ontmoet, en dan neem hulle 'n wandeling al langs die see. Hulle het nooit baie gesels nie, maar vir Matha was dit of die Hulle het nooit baie gesels nie, maar vir Matha was dit of die stilte tussen hulle die goeie verstandhouding en die gevoel van ware vriendskap wat daar tussen hulle bestaan, verinnig, dit nog dieper en mooier maak en nog duideliker tot haar gemoed laat spreek. In die helder sonlig, met die bloue skuimende, bruisende branders langs hulle, of onder die palmbome deur waar die wind deur hul toppe roer en die son soos op silwer pluime teen hul kruine glinster, het hulle aangestap. Dan, as hulle van mekaar gaan, voel Martha of sy weer moed het vir die dag van more, of alles tog nie verniet is niet en die lewe weer werd is om te DIE PALMBOOM 257 lewe. Hulle kom oor die snaaksste dinge praat sours: oor die see, die lug, die borne byvoorbeeld. Pieter, dus, wis van haar liefde vir borne en van haar liefde, veral, vir die palmboom. Drie weke voor haar bevalling het Pieter daar op die rusbank op die stoep gesit. Jan was ook daar, dus bet Pieter skaars 'n woord gese. Een van sy weinige opmerkings was: „Martha, man, jou tuintjie lyk maar kaal. jy hou mos van palmbome. Ek sal vir jou 'n palmboom plant, hier vlak voor die deur. En jy sal sien hou groei hy. Wragtie, hier teen die stoep se trappe aan sal sy skaduwee le. ..." Jan het gelag; maar agter hierdie stil, byna aarselende woorde van die middeljarige man het Martha 'n vriendelikheid, 'n teer- heid en 'n besorgdheid oor haar toestand aangevoel wat ?so lyk dit vir haar ?oor al die eensaamheid in haar, al die sielsarmoede en leegheid van haar lewe, skoorvoetend uitreik, daardie leemte oorbrug, haar bereik en haar hart skielik warm en week laat voel. Die pyne pak haar weer beet. Dit lyk of die bed haar hoog in die lug opsmyt, haar dan ops pitspunte soos die tande van vurke yang. Sy kiem haar tande opmekaar. Haar naels byt diep in die palmvlees van die verpleegster. Sy wil skreeu, gil, maar kan nie. Haar seun sou groei soos die palmboom, groot word soos die palmboom: standvastig, slank en stewig en sterk. Soos sy oupa, sy ooms, sy hele geslag voor horn. 'n Man, 'n Joubert . . . . g'n Van Wyle soos sy vader nie. En toe verlossing kom, haar worsteling verby is, haar liggaam eindelik sy taak volbring het en daar in en deur haar en oral om haar 'n diep stilte en kalmte swewe, was dit vir haar asof in hierdie vreedsaamheid, hierdie afwesigheid van alle pyn, die boom in vreedsaamheid, hierdie afwesigheid van alle pyn, die boom in die kamer self staan, hier naby haar, hier vlak voor haar.... Hy is skoon en slank en hoog, vol stil-fluisterende beweging, en dis asof, veilig, gered, sy in sy diep koelgroen skaduwee le, asof die palmboom nou oor haar neerbuig, haar in tere arms vol seening, rus en genade omvou en sy sagte geruis haar liggaam, haar hart, haar siel, haar hele wese, die donker nag en die ganse wereld daarbuite vul. Toe die kind al 'n paar jaar oud is en reeds in die tuintjie rondbaljaar, het Martha van Wyle haar seuntjie gewaarsku om 258 DIE PALMBOOM tog versigtig te wees, nie so rond en bont te draf en te rol nie, anders trap hy netnou die boompie plat. Pruilend het die kind belowe; maar toe hy weer 'n slag teen die dun stam aanrol en die boom amper 'n noodlottige knak gee, het Martha 'n draad- beskutting daarom aangebring om dit teen die moontlike knak gee, het Martha 'n draadbeskutting daarom aangebring om dit teen die moontlike gevolge van haar seuntjie se gewerskaf te beveilig. Haar seun het die eensaamheid, die lang eentonige dae van haar lewe volgemaak, aan al haar handel en wandel 'n rigting en 'n doel gegee wat sy in jare, na daardie eerste wrede ont- nugtering 'n paar maande ni, haar huwelik, nie geken het niet. Al haar eienskappe van sorg en toewyding, haar gawes van liefde, teerheid en sagsinnigheid, het eindelik, na al die jare, hul mik- punt gevind.. Toe haar seun gebore is, was sy reeds 33 jaar oud. Lets wat lank opgekrop, lank versper en vertraag was, had nou ten lange laaste vrye spel. Sy was teruggetrokke en stil in haar geluk wat egter heg en sterk was, en langsamerhand al dieper wortels gevat, al groter en sterker gegroei het. Die totale mislukking van haar huwelik kwel haar nooit meer nie; zelfs vroeer het die besef daarvan haar slegs of en toe ge- hinder. Haar man is nou, nog meer as ooit tevore, 'n vreemdeling vir haar. Haar kind is haar enigste lus, vreugde en hoop. Hy is 'n mooi seuntje, met die kastanjekleurige hare, die mond, neus, die mooi seuntje, met die kastanjekleurige hare, die mond, neus, die aantreklike gelaatstrekke van sy vader . . . . Maar hy sal 'n Joubert wees, in murg en been, en nie 'n Van Wyle nie. Sy sal sorg dat geen swak papbroekige Van Wyle- trekke en -streke op hom vat kry, by horn ontwikkel nie. Sy sal keer en hoed, waak en wag en bid. . . . Toe haar seun drie jaar oud is en die boom reeds 'n sierlike kruin dra, brand die oorlog tussen die twee Republieke en die Britse Rijk oor die land los. Op die slagveld van Colenso het albei haar man en haar neef Pieter geval: Pieter met 'n netjiese ronde koeelgaatjie in die middel van sy kop, aan die kant van die Boere; en Jan met 'n koeelwond in sy rug, aan die kant van die Engelse. Sonder die geringste gevoel van ontroering het Ma: tha van Wyle die nuus van haar man se dood ontvang. jare gelede reeds DIE PALMBOOM 259 het sy hom uit haar lewe verban; hy het feitlik nie weer vir haar bestaan, sy dood kon haar glad nie skeel nie. Waarom hy nou eintlik vir die Engelse gaan veg het, het sy haar nie eens afgevra nie, soos sy lank reeds opgehou het om na die waarom en die hoe nie, soos sy lank reeds opgehou het om na die waarom en die hoe van Jan se doen en late te vra. Maar sy het gedink aan haar wandelinge, vanmelewe, met Pieter, die seehoof verby, die strand af, onder die palmbome deur; en sy het haar verbeel: neem sy nou haar hoed en kom sy daar en sy het haar verbeel: neem sy nou haar hoed en kom sy daar op die esplanade uit, sal Pieter soos altyd met die ou sagte uit- drukking op sy gesig daar voor haar staan. 'n Knop het in haar keel gekom. Skielik, vir die eerste maal na daardie aand jare gelede toe sy plotseling voor die wrange en vernederende besef te staan kom van de hopeloosheid van Jan as man en mens en van die afgrond wat daar altyd, onoorbrugbaar, tussen hulle sou gaap, het Martha van Wyle gehuil: maar uit teerheid en die gevoel van 'n onmisbare persoonlike verlies: uit 'n groot diepe medelye met haar swaarbeproefde yolk, 'n trotse byna juigende bewondering vir die heldhaftigheid van hul stryd: sonder teleur- stelling, sonder verbittering en sonder wanhoop hierdie keer. Die pensioentje wat haar toegekom het as die weduwee van 'n spoorwegbeampte, was skaars genoeg om haarself, wat van die lewe niks vereis nie en wie se behoeftes maar van die geringste is, aan die lewe te hou, laat staan nog 'n kind wat sterk en gesond is, aan die lewe te hou, laat staan nog 'n kind wat sterk en gesond is, by die dag groter word en nog 'n opvoeding moet geniet. Sy het by die dag groter word en nog 'n opvoeding moet geniet. Sy het op 'n liefhebbery en tydverdryf van haar meisiesjare teruggeval, rokke, klere, kantwerk en tafelkleedjies begin maak soos vroeer toe haar hand- en breiwerk die bewondering van die hele distrik was. Haar hande wat vir geen praktiese taak of werk berkeerd staan nie, het niks van hul ou vaardigheid verloor nie. Klante was daar genoeg. Sy kon die huishouding in stand hou, beter nog as toe Jan met sy selfsugtige spandabelrigheid, sy buiten- sporigheid en al sy uitspattinge vir hul onderhoud verantwoorde- lik was. Haar seun het alles gekry wat hy nodig had. Sy het hom met liefde grootgemaak, maar streng, soos haar pleegouers met haar streng was, met al die wyse strengheid van haar ras, die eenvoud en sobere gesonde lewenshouding en -uitkyk van haar voor- geslag wat byna twee eeue lank op die land gelewe het, daardie land in hul drang na vryheid verlaat het om ver in die wildernis, 260 DIE PALMBOOM tussen roofdiere en barbare, hul enigste heil en saligheid te soek en te vind. en te vind. Toe Herman al lank nie meer net tot die tuintjie beperk kan word en die palmboom geen gevaar meer loop om vertrap te word nie, bet 'n buurvrou een middag by Martha kom kla. Onder by die tennisbaan het Herman sand in die oe van haar dogtertjie gegooi. En, would you believe it, die arme meisiekind boonop 'n stamp in die rug gegee. Herman met sy bruin hare wat soos ferweel glans en in drie of vier los deurmekaar toutjies oor sy voorkop val, het eers astrant gelieg, toe geskrik en flou ekskusies begin stamel. Martha het horn goed uitgevat, terwyl Herman skop en skreeuw dat die het horn goed uitgevat, terwyl Herman skop en skreeuw dat die hele huis antwoord gee. Daardie aand het dit 'n bele rukkie geduur voordat Martha eindelik aan die slaap geval het. Skielik, na jare, dink sy weer aan Jan, is dit of hy lewe, glad nie dood is nie, of hy hier naby haar in sy eie kamer op sy bed le. Herman is soos Jan: dieselfde oe, dieselfde mond, dieselfde hare. Hoe smoorverlief het sy nie dadelik op horn geraak nie toe hij die eerste maal daar op die plaas van haar pleegouers aangekom het! Sy maklike manier van praat en doen, sy sorgeloosheid, het! Sy maklike manier van praat en doen, sy sorgeloosheid, sy vrypostigheid, sy astrantheid wat sy in haar plotselinge blinde liefde as 'n krag en 'n sterkte gewaan en bewonder het; hoe ge- liefde as 'n krag en 'n sterkte gewaan en bewonder het; hoe ge- weldig en onweerstaanbaar het hy haar aangetrek en bekoor, en hoe you na haar huwelik is dit tog nie alles as leeg en vals en heeltemaal sonder fondament aan haar openbaar nie: 'n skerm, heeltemaal sonder fondament aan haar openbaar nie: 'n skerm, 'n masker vir sy lamlendigheid, sy besluiteloosheid, sy gebrek aan wilskrag en al sy ander onvergeeflike foute; 'n skerm, ja, 'n masker vir wat in werklikheid 'n swakh,eid was en geen sterkte nie. Maar die meeste seuns, as hulle nog baie jonk is, maak so. Maar die meeste seuns, as hulle nog baie jonk is, maak so. Hulle dink nie, weet niet wat hulle doen nie. Dis al. Sy sal keer en hoed, waak en wag en bid. Herman sal g'n van Wyle wees nie (daarvoor sal sy, Martha Joubert, 'n stokkie steek) maar 'n Joubert, 'n Joubert soos al die Jouberts voor horn. Dit was 'n jaar of wat later toe sy een middag uit die stad kom en in die straat naby haar huis Herman tussen 'n klompie lawaaiende seuns gewaar. Sy het stil gaan staan, van ver die gedoente daar aanskou. DIE PA LM BOOM 261 Herman slaan 'n maer seuntje baie kleiner as hyself. As die seun val, gee hy horn nog 'n venynige skop met die skoen by. 'n Ander seuntje spring vir sy maat in die bres. Ook hy is kleiner as Herman, maar hy is woedend, veg soos 'n tier; sy vuishoue as Herman, maar hy is woedend, veg soos 'n tier; sy vuishoue reen op Herman se gesig en liggaam. Herman is meteens op die verdediging, deins al verder terug; sy teenhoue word al flower. En as hy dan sy ma sien, draai hy vinnig om, hardloop hy na haar om skielik huilend by haar sy nood te kerm en sy maters aan te kla. Haar gesig strak en spierwit, het Martha Herman by die huis met die bruin sambokkie wat aan sy vader behoort het, 'n afge- dankste loesing op die koop toe gegee. Daardie nag kon sy nie slaap nie. Weer, vir die tweede maal na al die jare, staan haar man Jan duidelik en helder voor haar oe. Weer neem daardie ou, byna vergete beeld al haar malende Weer neem daardie ou, byna vergete beeld al haar malende gedagtes in beslag, kan sy, ten spyte van al haar verset, al haar teenstand, daarvan nie ontslae raak nie. Herman se optrede, handeling van vanmiddag was tipies Jan, uitgeknip haar man: sterk en brutaal, op die aanval, selfs wreed teenoor 'n swakkere, maar weifelend en swak, weerloos, niks minder as 'n lafaard nie teenoor 'n sterkere of een wat net 'n bietjie meer moed het as hy. 'n Tipiese Van Wyle-trek hierdie. Maar waar bly al die Joubert- eienskappe dan ? Hulle sal uitkom, moet uitkom, later. Herman is nog maar 'n seun, 'n bog kind. En kinders dink nie. Dis miskien haar eie skuld. Sy moet net 'n beter moeder wees, fermer, haar eie skuld. Sy moet net 'n beter moeder wees, fermer, strenger, maar met die regte soort liefde, die regte soort toe- wyding, voorsorg, versiendheid en waaksaamheid. Die jare het verbygegaan; Martha het ouer, reeds grys ge- word, Herman groot en sterkgebou, byna 'n jonkman. Martha van Wyle se familietrots, haar trots op haar afstamming en ras, was so 'n deel van haarself dat hoewel sy daarvan bewus was, sy nooit daarvan gepraat het nie. Maar sy koa, in die deur- en-deur Britse omgewing (dikwels onsimpatiek en selfs vyandig- gesind teenoor alles wat Afrikaans was) haar man staan en, veral met haar werkgewers, haar se se en prontuit met die waarheid voor die dag kom. Om haar onafhankelikheid van gedagte en daad, haar stil en sterk karakter, haar doodeerlikheid en opregt- 262 DIE PALMNOOM heid, had almal 'n groot respek en eerbied vir haar. „That Dutch lady. . . . what a fine woman," is wat die meeste van haar bure van haar gese het as hulle soms van haar praat. Herman was reeds 15 jaar oud. Martha het nog harder, later gewerk teneinde horn na die beste skool in die stad te kan stuur. Op skool het Herman niet goed gevorder nie. Hy kon nie, wou nie leer nie. Dit was nie omdat hy aanleg of begaafdheid had waarvoor die skoolkursus geen kans tot ontwikkeling aangebied het nie. Hy kon niks aanpak, niks met beslistbeid en deursettings- vermoe end-uit deurvoer nie. vermoe end-uit deurvoer nie. Nog voor hij 16 jaar oud was, het hy reeds die skool verlaat en had hy 'n betrekking as klerk in een van die groot besighede in die stad. Ook daar wou hy nie deug nie, was hy you sy nuwe pos kwyt. Hy het begin rondval, van die een ding op die ander. Hy het met die verkeerde soort seuns maats gemaak, al sy vry tyd in die biljartsale van die hotels deurgebring, rondgevoeter op 'n motorfiets, in die strate van die stad of op die strand op 'n motorfiets, in die strate van die stad of op die strand doelloos en dikwels vir kwaadgeld rondgeslenter. Martha het al geruime tyd opgemerk dat al sy onbekookte opvattings en sienswyses op 'n halfslagtige oppervlakkige manier Engels getint is; dat hy nooit, behalwe in haar teenwoordigheid, sy eie taal praat nie; dat hy soms in sy oomblikke van wind- makerigheid en astrantheid (met sy maats veral, as hy dink sy is besig en luister nie) geringskattend, half skimpend en smalend praat van sy eie yolk, hul gewoontes en tradisies. Eendag word hy weer deur sy baas in die pad gesteek. Dis 'n betrekking wat hy deur Martha se toedoen by 'n Afrikaans- sprekende handelaar gekry het. Toe Martha haar spyt en teleur- stelling te kenne gee, verset Herman horn, gee hy daardie „bleddie ou Boer" die skuld. Martha, bloedig vererg, betig horn: ou Boer" die skuld. Martha, bloedig vererg, betig horn: „Hoe dull jy so praat ? Jy, 'n Boer, 'n Afrikaner . . . . En jy praat nes 'n verraaier. Jy is geen Engelsman, sal dit nooit wees nie al staan jy ook op jou kop. Jy 's 'n Boer, soos al jou mense voor jou, almal wat na. jou sal kom. Skaam jy jou nie ? Weet jy miskien iets van jou farnilie, die Jouberts ? Watter soort mense hulle was ? Hulle was manne, dapper, helde almal. Toe iemand in die bres moes spring, was daar altyd 'n Joubert om in daardie bres te spring. Toe iemand vir vryheid en vir reg op die slag- veld moes val, was daar altyd 'n Joubert wat die koeel deur die DIE PALMBOOM 263 hart gekry het. En jy praat van 'n bleddie stom ou Boer' jy wat niks beteken, niks kan uitrig nie ?" Herman se prikkelbaarheid en gevoel van skuld veroorsaak dat hy, vir die eerste maal, teen sy moeder in opstand kom. Heftig en woedend val hy haar in die rede: „Ag, in hemelsnaam, Ma . . . . " hy maak 'n moee gebaar, „ek is lankal moeg van al daardie ou stories. Daardie ou geskiedenis, dis vervelend, dood en begrawe, al jare al. Ek wil geen Boer of Afrikaner of wat die joos mens dit ook noem, wees nie. Ek is 'n Engelsman, my Koning die koning van Engeland, en dis die grootste, sterkste nasie op aarde. Kyk 'n bietjie hier in Durban rond. Die Engelse, almal van hulle, het geld, mooi huise. Hulle is fynmense, agtermekaar. En ons ? Ons is alles wat arm, agteraf en ouderwets is. Iemand se gister: ,Natal is lousy with Dutch gangers' en hy is niet ver verkeerd nie . . . . " Herman het nie verder gekom nie. Martha staan vlak voor horn. Daar dreig iets in haar grys oe. Met 'n vinnige swaai van haar arm gee sy horn 'n geweldige klap met die plat hand dwars oor die gesig. Herman is bedremmeld, heeltemal oorbluf. Hy bars soos vanouds in trane uit. Daardie aand was dit vir Martha heeltemal onmootlik om aan die slaap to raak. Toe, eindelik breek daar iets in haar; en vir die tweede maal na, daardie dag, jare gelede, toe vir die eerste maal tweede maal na, daardie dag, jare gelede, toe vir die eerste maal die waarheid omtrent Jan se ontrou, sy ontug, sy dronkenskap aan haar geopenbaar is, huil sy lank en bitterlik. Met oe wawyd-oop le sy in die donker. Die warm, bitter trane wel een vir een uit haar oe op, loop langs haar wange en nek of en val op haar kussing of in die beddegoed wat sy in albei hande styf beet het. Weer, vir die tweede maal sedert sy dood, rys Jan, lewens- groot, voor haar op; weer staan sy beeld pal voor haar. Maar vanaand is hy nader aan haar, raak hy, tref hy haar dieper as ooit gedurende sy leeftyd sedert die dag dat sy hom finaal en vir goed uit haar lewe geweer het. Want Jan is nie meer Jan nie, maar Herman . . . . Dis so duidelik nou soos die slag van 'n pik- steel teen jou kop. Herman is geen Joubert nie, maar 'n Van Wyle, in hart en siel en liggaam: 'n mislukking, 'n papsak en wat erger is, 'n lafaard. Jan, soos 'n Lazarus opgestaan uit sy graf . . . . Maar 'n Lazarus 264 DIE PALMBOOM wat sy nie verwelkom nie, voor wie sy walg, wat sy verafsku, wat sy haat. En vir die eerste maal haat Martha vir Jan (vroeer kon sy horn nie haat nie, het sy horn eerder jammer gekry), haat sy horn vir die wraak wat by duskant die graf op haaf neem, haat sy horn met al die krag en sterkte van haar liefde vir Herman. Na die matelose vernedering van daardie besef van Jan se eintlike karakter waartoe sy jare gelede gekom het, het daar jets in haar vergoed gebreek, het sy haar swak en hulpeloos en verlore gevoel. Maar sy het haar teen haar swakheid verset en traps- gewyse, stadig maar seker, weer tot herstel gekom. Sy het Jan van haar afgeslaan, soos mens jets van jou afslaan wat dreig om jou blijwencl te besoedel, totdat op die ou end sy gans en al on- verskillig was teenoor horn, wat hy ook mag doen, wat by ook mag doen, wat by ook mag se. En toe sy 'n tydjie later weet dat sy eindelik haar kind in haar omdra, het sy gedink: haar huwelik met Jan had darem die een groot goeie gevolg, dat sy 'n seun sou he. Jan het sy uit haar lewe geweer, koel en koud, streng, stelsel- matig en onverbiddelik. Maar Herman kon sy nie uit haar lewe weer nie. Hy was deel van haar, van haar eie vlees, haar eie bloed. Herman "n Van Wyle, en geen Joubert nie.... Daar was 'n Herman "n Van Wyle, en geen Joubert nie.... Daar was 'n Joubert by Vegkop, by Retief, by Piet Uys, by Bloedrivier. In die Kafferoorloe het die Jouberts hul offers gebring. In die Eerste Vryheidsoorlog was hulle aan die spits, en in die stryd om die voortbestaan van die twee Republieke het daar 'n seun uit elke tak van die familie 'n heldedood gesterf. Is daar geen kans, geen hoop op redding meer nie ? Met oop oe, met haar hande krampagtig in die voue van die laken geklem, het Martha van Wyle gebid, gebid soos sy nog nooit tevore gebid het nie, urelank, aan die God van haar vaders om haar tog moed en hoop en krag te gee vir die toekoms, om haar by te staan in haar nood, in haar strewe om haar seun te help, te red van sy eie swakheid en sy ondergang. Wie weet, miskien kom hy, met die oorgang van seun tot jonk- man, nog reg. As sy net 'n goeie moeder is, as sy net die moed en die krag het as God net help. Die eerste flow daglig raak reeds die top van die palmboom wat daar stil, asof vooroorgeboe, buite in die tuin staan. Toe DIE PALMBOOM 265 eers het Martha van Wyle opgehou met bid, om eindelik, moeg en afgemat, in 'n diepe slaap sonder drome te val. Die uitbarsting van die Wereldoorlog het die hele Suid- Afrika en ook Durban in rep en roer gebring. Dit was 'n week nadat die eerste tyding van die rebellie Durban bereik het. Generaal Beyers en sy manskappe was in die veld en op die Vrystaatse vlaktes het die ou leeu, generaal De Wet, horn by die klompie rebelle aangesluit. Gebuk oor haar handwerk sit Martha van Wyle in haar voor- kamertjie. Dis skemeraand buite. Sy voel moeg. Sy is nie meer so jonk nie. Deesdae voel sy byna altyd moeg so teen die aand se kant. Haar oe is ook nie meer van die beste nie. Teen sononder kan sy nie meer mooi reg sien nie, moet sy altyd die lig 'n uur of wat vroeer as vanmeewe aanslaan. Dit word gryser om haar. Sy dink aan De Wet, aan Beyers, aan die handjievol manne, baie van hulle bog seuns, wat weer hul huise, hul plase verlaat het, wat weer op hul perde sit, deur die velde ry met geweer in die hand, bandolier om die lyf.. . . Net 'n handjievol van hulle wat in hul sug na vryheid weer die ou magtige vyand uitgedaag het, nou daardie vyand in die gedaante van hul eie mense, hul eie vlees en bloed, trotseer. 'n Gevoel van trots wel in haar op. Die Afrikaner. . . . ten spyte van sy lamlendigheid, sy verdeeldheid, al sy gebreke, horn onder- van sy lamlendigheid, sy verdeeldheid, al sy gebreke, horn onder- kry is verniet! So taai soos die kweperlat, die taaibos. In haar dowwe oe glim 'n lig. Werktuiglik kom haar rug meer orent, is haar vat op haar werk voor haar vaster. In die grys lig kan sy nou skaars meer sien. Dit word al donkerder om haar, maar haar naald werk al vinniger, en sy dink nie daaraan om haar werk neer te sit nie. Iemand klop aan die deur. „Kom binne," roep sy in gedagte, sonder om van haar werk op te kyk. Mev. Fergus, haar buurvrouw, staan op die drumpel. Martha kyk op, groet haar. Die vrou is senuweeagtig en opgewonde. Sy groet nie, gaan niet sit nie, staan teen die tafel aan. Haastig, en op 'n hoe noot, praat sy: en op 'n hoe noot, praat sy: „Mev. van Wyle ek was daar onder by die Browns. Toe kom mnr. Brown daar aan. Hy was in die stad, vanmiddag. 266 DIE PALMBOOM Hy vertel jou seun is met vanaand se trein weg rebellie-toe. Wat hom oorgekom het, die snuiter, weet nugter alleen. Die hele wereld is gek. Wat gaan van ons wordt ? .... " Die stuk breiwerk val op die tafel neer. Martha sit penregop in haar stoel. Haar oe glans, maar die vae figuur van Mev. Fergus sien sy nie. Haar vingers sluit om die rolletjie wit garing in haar skoot. Hulle klem al harder om die hout sodat die kerfies in haar skoot. Hulle klem al harder om die hout sodat die kerfies haar vlees skraap en sny. Die ras, die bloed.... eindelik.... goddank. Sy het oorwin, sy en hy en haar hele familie, haar hele geslag en ras voor haar. Hy is 'n man, 'n Boer, 'n Joubert. Die Jouberts mag stadig wees, en stom en blind soms. Die bloed mag kruip, maar as hy eers deur breek, losbars, kan niks op aarde wat horn in die pad staan, horn terughou of keer nie. Al haar twyfel, al haar vrees, al haar wanhoop omtrent Herman was verniet, versinsels . . . . Sy het haar in horn vergis, horn 'n groot onreg aangedoen. Nou dat die dag daar is, die toets kom, groot onreg aangedoen. Nou dat die dag daar is, die toets kom, die slag geslaan moet word, is hy klaar daarvoor, reg, reg soos 'n roer. Hy het in die bres gespring soos daar nog altyd 'n Joubert in die bres gespring het as die nood dreig. Hy is 'n Joubert, g'n in die bres gespring het as die nood dreig. Hy is 'n Joubert, g'n Van Wyle nie, goddank, goddank . . . .. Mev. Fergus hou aan met praat, maar dit gaan alles buite Martha om.. Van haar buurvrou se hals-oor-kop gesprek hoor Martha nou geen woord nie. Hulle is weg, die hele boel van hulle. Het hulle dan niks beters om to doen nie ? Dis mos nie nodig nie. Die Verdedigingsmag sal mos sterk genoeg wees vir 'n paar verbitterde ou verraaiers. Vir wat steek 'n klomp kinders hul neuse in grootmense se sake ? Hulle moes gek gewees het of dronk. Daardie ou vuurvreter en dronklap, Whitthorpe, het hulle in die Royal Hotel opgerui. En toe is hulle inskrywingskantoor-toe, het hulle geteken, is hulle weg, sommer op die daad. Die hele gek seksie van hulle, Jack Findlay, Peter Cummins, Cairns, Hanley en Herman . . . . Mev. Fergus is eindelik uitgepraat, gaan moeg en uitasem op die naaste stoel sit. Langsamerhand dring die vrou se woorde deur tot Martha se verwarde, verrukte gedagtes, kom sy eindelik tot die besef van die ware toedrag van sake. Die lig verdwyn uit haar oe. Dis of sy skielik 'n knak kry. Haar vingers you oop. Die wit DIE PALMBOOM 267 rolletje glip tussen hulle uit, rol oor die gladde top van die tafel, val en kom op die vloer onder die rusbank to lande. val en kom op die vloer onder die rusbank to lande. Die volgende more het Martha vroeg opgestaan. Sy het haar oorjas bo haar nagklere aan. Die son is nog nie op nie. 'n Yskoue windjie uit die see huiwer deur die blare van die palmboom, laat Martha se liggaam ril van die koue. Haar oe wat sy die hele nag nooit toegemaak het nie, staar met 'n helder sterk lig strak voor haar uit. In die ooste le strepe grys verflenterde wolke teen die bleek gesigeinder. 'n Dowwe goue gloed begin uitslaan bo die dakke van die stad. Martha van Wyle het na die pakkamertjie gegaan. Sy het die byl daar van die stapel hout opgetel, voor die palmboom gaan staan, toe vinnig, met ferm houe, asof skielik bedeel met 'n bonatuurlike krag, die boom tot vlak by die grond afgekap. UYS KRIGE DIE GROOT TREK Dis nie maklik om in 'n kort artiekel die Groot Trek te be- skryf nie. Tog wil ek probeer om u lesers 'n kort oorsig te gee oor hierdie glanspunt in die geskiedenis van die Suid-Afrikaanse nasie. nasie. Want hierdie gebeurtenis is werklik die geboorte van ons yolk, wat gepaar gegaan het met die smartlikste barenswee wat 'n yolk kon ondergaan en deurworstel. 16 Desember 1838 staan geboekstaaf in die geskiedenisrolle van ons yolk as die blinkende morgenster van ons nasiewording, want in daardie dae is heldedade verrig wat iemand laat dink aan die helde sage van Griekeland. die helde sage van Griekeland. Die oorsake wat aanleiding gegee het tot die Groot Trek is die volgende: 1. Die Engelse goevemeur?en prokonsuls was met enkele uitsonderinge onsimpatieke en beduidenlose here, wat hulle onderhorige nooit verstaan of begryp het nie, en deur 'n slegte regering en langdurig wanbestuur die koloniste ontevrede en opstandig gemaak het. 2. Die Kafferoorloe in die provinsie was die gevolg van Engelse swakheid, gemis aan beleid en 'n volslae gebrek aan oordeel en swakheid, gemis aan beleid en 'n volslae gebrek aan oordeel en mensekennis. „Die swarte omgang is 'n blywende skandvlek op die bestuur van die blanke". Dit was 'n beskuldiging teen Afrikaner Boere op valse getulenis van Boesmans en landlopers wat die Boere sonder verhoor in die gevangenis gegooi het en toe die ondersoek ingestel is, het geblyk dat dit 'n sameraapsel was van leuens en skenderpraatjies, aangewakker en opgestook deur leuens en skenderpraatjies, aangewakker en opgestook deur Engelse sendelinge. 3. Slagtersnek. Dis die gevolg gewees van onbegrensde rasse- haat teen die Afrikaners en sieklike negerliefde, wat sporadies nog in ons tyd sys verskyning maak. DIE GROOT TREK 269 4. Die verpligting, die dwang, om die Hollandse taal te ver- yang deur Engels, nadat van 1652-1806 die Hollandse taal die offisiele taal was van die Regering en die ganse bevolking, tien jaar nadat die Engelse met geweld die Kaap van die Hollanders afgeneem het. 5. Die vrymaking van die slawe en die wanbestuur in verband daarmee dat die slawe-eienaars alleen hulle kompensasie uitbetaal kon kry in Engeland. 6. Die sendingsyver en die konsekwensie van die yver in Suid- Afrika van uit Engeland, nadat hulle daarvoor gesorg het dat in Amerika en Australia geen inboorlinge meer oor was om te bearbei nie, en die bekladding van die Afrikaners deur daardie sielesorgers van die swartes, het meer as jets anders die Afrikaners laat voel dat hulle in die oog van die Engelse die ongewenste laat voel dat hulle in die oog van die Engelse die ongewenste burgers was van die Kaap Provinsie. Om hierdie grondige redes het meer as 5000 gesinshoofde besluit om uit die Kaap Provinsie weg te trek. So as die groot leier Piet Retief gese het: „Ons ver- trek nou uit ons vrugbare geboorteland, waar ons enorme skade gely het en voortdurend bloat gestaan het aan ergernis, om ons te gaan vestig in 'n woeste en gevaarlik gebied. Maar ons gaan met 'n vaste vertrou op 'n Alsiende, Regverdige en Genadige God wie ons altyd sal vrees en in alle nederigheid sal probeer gehoorsaam". Maar nie alleen het die Trekkers die redes opgegee en gevoel nie, maar selfs die Engelse gouwerneur van die tyd het verklaar dat: „Onsekerheid van lyf en goed, onvoldoende skadelosstelling vir die verliese van hulle slawe en wanhoop om wit betaling te ontvang vir die verliese veroorsaak deur kefferinvalle, dis wat die mense te gronde rig". En dan vervolg hy waar hy skryf oor dieVoor- trekkers: „Hulle was die keur van die grensbewoners en dappere, geduldige, ordelike en godsdienstige yolk, die ontginners, die verdedigers en belastingbetalers van die land." Hieruit blyk duidelik dat van die beste en die edelste van die Koloniste die Kolonie verlaat het. Hieruit blyk duidelik dat van die beste en die edelste van die Koloniste die Kolonie verlaat het. Daar was die groot Trekke (alhoewel Louis Trichard reeds in 1834 oor Oranje Rivier gegaan het). Die eerste trek was ander leiding van Potgieter in die begin van die jaar 1836. Later in 1938 IV 19 270 DIE GROOT TREK 1836 vind ons die trek van Maritz en in 1837 die van Piet Retief. Hulle het alger saam gekom tussenThabanchu enVet Rivier in 1837. Hulle het alger saam gekom tussenThabanchu enVet Rivier in 1837. Trek, waarheen ? Noordwaarts. Wie het daar gewoon ? Ver- skillende kafferstamme wat algemeen die benaming dra van Bantu. In Natal was die Zulu, in die Oranje Vrystaat die Basuto. Die Voortrekkers het die kaffer nasie goed geken daar die meeste Die Voortrekkers het die kaffer nasie goed geken daar die meeste van hulle grensboere was, en jare lang gedurig moe s veg vir van hulle grensboere was, en jare lang gedurig moe s veg vir hulle bestaan met kaffer roverbendes, wat geroof, verbrand, ver- woes het net waar hulle kon. Net nog voor die Groot Trek was woes het net waar hulle kon. Net nog voor die Groot Trek was daar 'n inval van 20.000 kaffers wat tientalle boerwonings ver- brand het, etlike boere vermoor en duisende stuks vee gesteel het. Dus hier die Voortrekkers het geweet wat hulle te wagte staan daar oor die Oranje- en Vaal Rivier. Daar was twee magtige konings wat in hierdie jare die skepter geswaai het oor die inboorlinge. In Natal was dit Dingaan, die magtige Koning van die Zulu's, in Transvaal was dit Mosele- katze. Beide was deur strome bloed tot die troon gekom. Tiranne, van die bloeddorstigste wat die aardbodem ooit bewoon het. van die bloeddorstigste wat die aardbodem ooit bewoon het. President Kruger vertel in een van sy toesprake, dat hy as jong seun van 13 jare op kommando was en toe van die naturelle gekry het wat weggekruip het in die gate en hole uit vrees vir die Regimente van die magtige vors, wat, as hy aasvoels sag vlie oor sy stad, uitriep: „My kinders (die aasvoels) het honger !", oor sy stad, uitriep: „My kinders (die aasvoels) het honger !", en direk het hy 'n Regiment uitgestuur om 'n kraal Magatese uit te moor sodat daar aas was vir die voels. Dingaan in Natal het net so huis gehou. Dis met hierdie wredaards dat die Boere, die Voortrekkers, in aanraking gekom het. Hier het ons die wanbestuur van twee bar- baarse opperhoofde wat deur bloeddors gedrywe, duisende van hulle landgenote vermoor, wat Transvaal en Natal, die mooiste en pragtigste land van die wereld feitlik in 'n woestyn herskape het, waar geen lewe veilig was nie, geen landbou ontwikkeling het, waar geen lewe veilig was nie, geen landbou ontwikkeling toegestaan werd nie. Hierdie hordes wat uit die Noordooste, uit Midde Afrika, langs die Ooskus afgekom het, nooit gewoon het in die Suide van Afrika nie en die Hottentotte tot by die Sambesi en Limpopo uitgemoor het, dis met hierdie barbare dat die ontsagwekkende stryd van die Boere begin het. 'n Handjie vol dapper, beskaafde blanke teen die hordes van 'n bloed- dorstige tiran. DIE GROOT TREK 271 Wat gebeur het toe die Voortrekkers, onder bevel van Piet Retief na 'n traktaat waarby die hele Natal aan die Boere afgestaan was, op 'n vreselike wyse gemartel en afgemaak is, is oorbekend, was, op 'n vreselike wyse gemartel en afgemaak is, is oorbekend, en hoe van daar deur die Zulu impies in die onbeskermde lagers honderde vroue en kinders gemartel en vermoor geword het. Totdat eindelik op 16 Desember 1838 die Kommando van 464 man, onder bevel van Generaal Andries Pretorius 'n skitterende oorwinning behaal het oor duisende barbare en die impies van Dingaan byna vernietig is. Daarna is Dingaanstad deur die Zulu's self in brand gesteek en die koning daarna deur een van sy eie onderdane vermoor. Met welke gevolge dat na 'n korte tydperk daar vrede en welvaart in Natal en in Transvaal aangebreek het, en die Zulu's, die Basuto's en die ander inboorlinge nie uitgeroei is so as in Australia Nieuw Zeeland ens., maar sterk vermenigvuldig het en deur langzame ontwikkeling en kerstening goeie inwoners en werkers word in Suid-Afrika. Die oorwinning van beskawing oor barbarisme was tot seen sowel vir Broe as vir Barbaar. Die groot ideaal van die Voortrekkers was: „Vryheid" . Vry te wees na siel en gees, vry te wees met eie taal, eie kultuur, eie Godsdiens, eie toekoms vir hulle en hulle kinders. Dit was nie 'n Trek wat sy oorsaak gehad het in die jag na goud of diamant of eer, nee, hulle ideaal was 'n vrye, onafhankelike Staat ! of eer, nee, hulle ideaal was 'n vrye, onafhankelike Staat ! Dit klink ook duidelik uit die Manifes van Piet Retief in 1837: „Ons verlaat die Kolonie onder die volledige versekering dat die Engelse Regering niks meer van ons te vorder het nie, ons sonder verder bemoeing sal toelaat om ons self te bestuur !" H. D. VAN BROEKHUIZEN Den Haag, 3 November 1938 BOER EN BRIT Eerst laat is Engeland er toe gekomen, ten aanzien van Zuid- Afrika een politieke gedragslijn te willen ontwikkelen. Eerst was het gezichtspunt geen ander geweest, dan dat men, op den weg naar Indio, een station van beteekenis van de Kaap niet mocht laten leggen, met de kans dat wederom, zooals reeds na 1781 was gebeurd, de Franschen er de hand op zouden leggen. Wan- neer Lord Malmesbury met het Directoire over een vrede onder- handelt, weigert Engeland de Kaap (die het in 1795 veroverd had) aan Frankrijk's bondgenoot, de Bataafsche Republiek, terug te geven. Eerst Napoleon heeft daar Engeland toe genood- zaakt, maar onmiddellijk na het wederuitbreken van den oorlog in 1803 heeft het voor Engeland vast gestaan dat de Kaap weder- om veroverd moest worden en thans behouden; en dit vast be- sluit werd uitgevoerd in 1806. In 1795 waren Compagnie's ambtenaren in dienst gebleven; evenzoo, in 1806, het meerendeel der ambtenaren van de Mist en Janssens. Met ingang van 1 Januari 1825 eerst begint het Kaapsche gouvernement uitsluitend Engelsch te schrijven. Met ingang'van i Januari 1828 spreekt de justitie uitsluitend Engelsch. Met ingang van dienzelfden datum worden stukken, in het Met ingang van dienzelfden datum worden stukken, in het Hollandsch geschreven, door het gouvernement teruggewezen. De Compagnie had inzake locaal bestuur en ordinaris recht- spraak de burgers altijd laten medewerken. Te Kaapstad heetten de bijzitters burgerraden, in de drostdijen heemraden. Met ingang van 1 Januari 1828 worden zij afgeschaft, een alleenrecht- sprekende magistrate naast den landdrost gesteld, en deze zelf verdoopt tot civil commissioner. BOER EN BRIT 273 Terwiji zij hun dus de voorvaderlijke instellingen ontneemt, aarzelt aanvankelijk de Engelsche regeering, de Afrikaners in het genot te stellen van wat zij elders aan kolonisten pleegt toe te staan. In Canada, óók een land met gemengde bevolking, te staan. In Canada, óók een land met gemengde bevolking, werden de eerste verkiezingen gehouden in 1792; Nieuw-Zuid- Wales krijgt een (benoemden) Wetgevenden Raad in 1823 en representatief gouvernement in 18421); de Afrikaners petition- neeren am een Wetgevende Vergadering in 1827 en nogmaals in 1830, maar de Secretaris van Staat voor de kolonien doet dit in het Lagerhuis verwerpen ander voorgeven dat zulk een ver- gadering Engelschen en Boeren tegen elkander in het harnas jagen zal, en wettelijken ondergrond zal willen geven aan de Boerenhebbelijkheid, slaven en Hottentotten te onderdrukken. Doch na een nieuwe petitie van 1831 wordt dan tenminste een Wetgevende Raad toegestaan, in meerderheid uit ambtelijke, in minderheid uit benoemde leden bestaande. Op representatief gouvernement heeft de Kaapkolonie tot 1853 moeten wachten. In 1799 was de London Missionary Society haar werk begonnen. De Boeren beschuldigden er de zendelingen van, de kleurlingen tot luiheid te verleiden, en de zendelingen de Boeren, van hen wreede mishandelingen te doen ondergaan. In 1819 kwam in de kolonie een zendingsinspecteur, de Schot John Philips aan, die meer dan eenig ander er toe bijgedragen heeft, het Engelsche publiek in Europa tegen de Boeren in te nemen. Zijn Researches in South-Africa (1828) zijn een lange aanklacht tegen hen, en een lange ophemeling van de kleurlingen. In Engeland maakte het boek grooten opgang, maar aan de Kaap zelf werd de schrij- ver wegens laster veroordeeld. Vereerders in Engeland brachten bij inschrijving toen de boete bijeen. z8 Augustus 1833 werd een wet geteekend die met ingang van Augustus 1834 de slavernij in alle Engelsche kolonien afschafte tegen een schadeloosstelling van 20 millioen pond, ander de tegen een schadeloosstelling van 20 millioen pond, ander de slavenhouders te verdeelen. Voor de Kaap, die zelf de waarde der slaven op 3 millioen pond begroot had, werd 1.247.080 uitgetrokken. Ergernis daarover is een der beweegredenen tot ) Representatief heet een regeering zoodra in meerderheid de wetgeving gekozen wordt uit en door de ingezetenen. 274 BOER EN BRIT den trek geweest, maar niet de voornaamste. Voor 98 % waren de trekkers afkomstig van de oostelijke districten, waar maar 1/6 gedeelte van het geheele aantal slaven der kolonie gehouden werd. De hoofdoorzaak van den trek is geweest de onoverbrug- bare kloof tusschen de kafferpolitiek der Boeren en die der Engelsche regeering. De kafferinvallen over de Vischrivier vormen een eentonige reeks, waarvan die, welke in den avond van 21 December 1834 losbrak, de Iaatste is. 456 huizen werden in brand gestoken, 114.93o runderbeesten, 161.93o schapen en geiten, 5715 paarden geroofd. De ramp had alleen zulk een omvang kunnen krijgen, doordat de eigen afweerorganisaties der Boeren (hun commando's onder veldkornetten) juist door de Engelschen vernietigd was. Nog 6 Juni 1833 had de gouverneur Sir Lawry Cole de geheele in- richting als doelmatig erkend en nieuw geregeld, maar de negro- philen in Engeland hadden tegen die ordonnantie een storm doen opgaan, en de minister van kolonien had Sir Benjamin d'Urban, opvolger van Cole, gelast haar in te trekken (27 No- vember 1833). Hierop dan was de kafferinval van 21 December 1834 gevolgd. Zoodra Sir Benjamin van dien inval vernam, verzamelde hij troepen, versloeg de kaffers, en bracht den oorlog op him gebied over. 15 April 1835 stond hij middenin kafferland, aan de Kei- rivier. 1800 Boeren hadden hem ondersteund. Hij organiseerde het gebied tusschen de Visch- en Keirivier tot een nieuw district, waarin hij troepen achterliet. Maar 26 December 1835 beval waarin hij troepen achterliet. Maar 26 December 1835 beval Lord Glenelg, minister van kolonien in Engeland, het nieuwe district te ontruimen. Aileen zendelingen zouden zich beoosten de Vischrivier mogen nederzetten. Nu keerden de Boeren der oostelijke districten een land, waarin zij zich niet tegen doodslag mochten verdedigen, den rug toe. Op drie factoren staat in de geschiedenis van den trek te letten: Boer, Brit, Bantoe; en op vier centra: het Britsche mini- sterie van kolonien, het kasteel te Kaapstad, het Boerenlager, en de kafferkraal. BOER EN BRIT 275 Sir Benjamin d'Urban zag de Boeren met leedwezen ver- trekken, maar hield ze niet tegen: hij meende dat hij daartoe niet het recht had. De Boeren haden wel hooren spreken van een wet ne exeat regno die in Engeland bestond of zou hebben bestaan; voor hun vertrek vroegen zij den luitenant-gouverneur der oostelijke districten, Stockenstrom, wat daarvan was ? en Stockenstrom zeide dat hem van een dergelijke wet niets bekend was. Na dus de Oranjerivier te zijn overgestoken gaf Retief de verklaring uit, dat zij zich aan het Engelsche gouvernement ont- trokken en overtuigd waren dat dit niets meer op hen te preten- deeren had (22 Januari 1837). Deze trek van Retief was niet de eerste geweest. Reeds in het begin van 1834 waren Louis Trichard, Jan van Rensburg en eenige anderen de Oranjerivier overgetrokken. Zij bevonden zich in 1836 in het Zoutpansbergsche en wilden naar Delagoabaai; op den weg daarheen zijn zij grootendeels uitgeroeid door kaffers, koorts en den steek der tsetsevlieg die de ossen deed sterven; in ellendigen toestand kwam Trichard met een overschot in de Portugeesche bezitting aan. De Boeren van Natal zonden in 1839 een schip naar Delagoabaai om hen af te halen; men vond alleen nog een paar vrouwen en kinderen in leven. Beter fortuin had Hendrik Potgieter, die in het voorjaar van 1836 met zijn „mense" (de groepen pleegden genoemd te worden naar hun leider) de Oranjerivier overtrok. Hij kocht van inboor- lingen aan de Vetrivier, voor een partij beesten, het land tusschen deze rivier en de Vaal. Nog in hetzelfde jaar kreeg hij een belang- deze rivier en de Vaal. Nog in hetzelfde jaar kreeg hij een belang- rijke versterking: een nieuwe groep (die van Gert Maritz) was rijke versterking: een nieuwe groep (die van Gert Maritz) was de Oranje overgetrokken. Nu werd een volksraad gekozen en een hof van landdrost en heemraden ingesteld (2 December i836), en 17 Januari bracht Maritz aan het Matabilihoofd Selkat een nederlaag toe waarvan de mare tot de Kaapkolonie doordrong, waar nu velen, die eerst den moed niet hadden gevat, tot den trek overgingen, zoodat op het eind van 1837 in het geheel 5 a 6000 Boeren de kolonie hadden verlaten. Daaronder was Retief ge- weest, die 6 Juni 1837 benoemd werd tot hun kommandant- generaal. Daar hij echter vermoedde dat het aan gene zijde der Drakensbergen beter wonen zou zijn, zwenkte hij in October 1837 af naar Natal. 276 BOER EN BRIT Portus natalis hadden de Portugeezen indertijd eene baai ge- noemd, die zij op een Kerstdag verkend hadden, jaardag van Christus' geboorte. Daar leefden sedert 1824 25 Engelsche avonturiers, wie weet waarheen geloopen, die in 1835 (toen zij tot 15 versmolten waren) op het denkbeeld kwamen, hun neder- zetting den naam te geven van d' Urban, en tot de kroon het verzoek te richten, de nederzetting tot kolonie te proclameeren, maar Lord Glenelg antwoordde, „dat Z.M.'s regeering diep maar Lord Glenelg antwoordde, „dat Z.M.'s regeering diep overtuigd was van de onraadzaamheid, nieuw gebied in Zuid- Afrika te verwerven" (29 Maart 1836). Retief ging nu regelrecht op die Engelschen af, bij wie hij 19 October 1837 aankwam. Zij ontvingen hem welwillend, meenende dat hun groep eenige trek- boeren goed gebruiken kon, en Retief haalde dus zijn menschen af; ook Maritz kwam mede. Het aanzienlijkst Bantoe-hoofd waarvan omstreeks 182o de mare gewaagde, was Tsjaka geweest, die met zijn Zoeloe's dicht aan den Indischen Oceaan, bezuiden St. Luciabaai, huisde. Tsjaka was in 1828 door zijn broeder Dingaan opgevolgd. Beiden plachten rooftochten naar het land bezuiden de Toegela te onder- nemen, dat dientengevolge was ontvolkt geraakt. VOOr Maritz' nemen, dat dientengevolge was ontvolkt geraakt. VOOr Maritz' aankomst had Retief een ontmoeting met Dingaan gehad, die gunstig scheen te zijn verloopen. Maritz ontried dat Retief zich opnieuw met Dingaan in betrekking zou stellen, maar Retief opnieuw met Dingaan in betrekking zou stellen, maar Retief wilde Dingaan noodzaken zich door een geschreven acte te binden aan toezeggingen die eerst mondeling waren gedaan; hij vertrok daartoe met een geleide van 65 Boeren naar Dingaan's kraal. De 4en Februari 1838 dan zette Dingaan zijn merk onder een verklaring waarbij Port Natal en al het land daar- omheen (voor zoover het in zijn bezit mocht wezen) aan Retief en de zijnen werd afgestaan. Toen nu de Boeren afscheid van Dingaan wilden nemen, vielen op een teeken van Dingaan drommen Zoeloe's op hen aan, en sleepten hen naar 's konings executieplaats, waar zij hun de hersens insloegen. Dien eigen dag nog zond Dingaan troepen uit om ook met de rest der Boeren af te rekenen. 40 mannen, 56 vrouwen, 185 kinderen werden in hun slaap, in den vroegen morgen, door Zoeloe's overvallen en gedood (17 Februari 1838). Het dorp Weenen, op de eigen plek van de ramp gesticht, bewaart in zijn naam de herinnering aan BOER EN BRIT 277 deze slachting. Enkelen waren ontkomen en waarschuwden een wat verder gelegerde Boerengroep, die zich in staat van verdedi- ging kon stellen en de Zoeloe's afsloeg. ging kon stellen en de Zoeloe's afsloeg. Maritz was tot opvolger in het commando verkozen. Toen de moord van Retief in de Vetrivier-kolonie bekend werd, staken, om dien te wreken, Potgieter en Piet Uys, elk met een klomp Boeren, de Drakensbergen over. Zij trokken, in April, met hun beide groepen van tezamen 340 man tegen Dingaan op, maar Uys werd door de Zoeloe's verrast, waarbij hij zelf omkwam. Sedert het begin van het jaar '38 hadden de Boeren nu een 35o man verloren, en vele anderen lagen ziek aan de koorts; het vee was grootendeels door Zoeloe's weggevoerd. Potgieter meende nu dat men Natal op moest geven, en keerde naar de Vet- rivier-kolonie terug. Doch de Maritz-menschen bleven, werden door Dingaan aangevallen, maar hidden zich staande (13 Au- gustus 1838). In de Kaapkolonie waren nu geruchten gaan loopen over het schoone land dat de Boeren thans in bezit schenen te hebben genomen, en klompjes Boeren maakten zich op om het daar 66k te gaan beproeven. Onder hen was Andries Pretorius, om zijn lichaamskracht en dapperheid tegen de Kaffers bij de Boeren van Graaf-Reinet van ouds vermaard. In November 1838 kwam hij bij de Natalboeren aan. Juist was Maritz over- leden; in diens plaats werd nu Pretorius kommandant-generaal. Onmiddellijk trok hij tegen Dingaan op, met 4 a 600 man en drie stukjes veldgeschut. 16 December had het treffen plaats, aan een water dat sedert de Bloedrivier heeten zou. De Zoeloe's werden geheel verslagen; Dingaan vluchtte na zijn kraal in brand te hebben gestoken. De Zoeloe-kwestie scheen opgelost, en de te hebben gestoken. De Zoeloe-kwestie scheen opgelost, en de Boeren konden in vrede Pietermaritzburg stichten, zoo gedoopt naar de beide verscheiden kommandanten-generaal. Een gebied dat in het Noorden tot de St. Luciabaai, in het Zuiden tot Pondoland reikte, werd tot bezit der „Zuid-Afrikaansche Maat- schappir geproclameerd (i3 Februari 1840). De „Maatschappij" verkoos een volksraad en richtte drie drostdijen in. Lord Glenelg, die in 1836 de inlijving van Natal verworpen had, wijzigde zijn gevoelen, nu het gold Kaffers te beschermen „tegen de uitroeiing waarmede zij werden bedreigd door het 278 BOER EN BRIT ongeoorloofd verblijf van zekere Kaapsche emigranten". Z(56 stond het in de proclamatie die Sir George Napier, opvolger van d'Urban, 16 November 1838 uitvaardigde, en waarbij Port Natal voor Grootbrittanje in bezit genomen werd; ?in December (juist toen Pretorius Dingaan sloeg) volgde de occupatie. Doch het detachement bleef geheel werkeloos liggen, en werd door Lord Normanby, Glenelg's opvolger als minister van kolonien, teruggenomen. Het vertrok 24 December 1839. 14 Januari 1841 bood nu de Boerenvolksraad Engeland een verdrag aan, waarvan art. 1 hun onafhankelijkheid proclameerde. Zoolang hij onzeker bleef van de inzichten van het moederland, hield Napier bet heele jaar door een briefwisseling daarover met den volksraad gaande; eindelijk verklaarde zich Lord John Russell, opvolger van Lord Normanby, voor de reoccupatie van Natal, en 1 April 1842 werd daarheen, onder bevel van kapitein Smith, een expeditie van 263 man gezonden, die 4 Mei ter plaatse was. Door de Boeren aanstonds belegerd, wachtte Smith ontzet af, dat 26 Juni, onder kolonel Cloete, opdaagde. Een jaar lang lagen nu de Boeren te Maritzburg, de Engelschen aan de baai, tegen- over elkander, tot eindelijk, 9 Juni 1843, in Napier's opdracht, Hendrik Cloete (broeder van den kolonel) te Maritzburg ver- Hendrik Cloete (broeder van den kolonel) te Maritzburg ver- scheen om de Boeren van de dwalingen huns weegs terug te brengen. Hendrik Cloete was lid van een bekend Kaapsch geslacht en bleek een handig advocaat van Britsche belangen. Hij stelde de Boeren voor, hun plaatsen te behouden, mits onder Engelsch gezag, en 8 Augustus 1843 nam de volksraad dit aan. Bij pro- clamatie van 31 Mei 1844 werd Natal bij de Kaapkolonie inge- lijfd. In November 1845 aanvaardde een luitenant-gouverneur, Martin West, het bestuur. In 1846 waren er nog maar 100 Boerengezinnen in Natal overgebleven. Het langst hield Pre- torius zelf het uit, tot Januari 1848. Nauwelijks was het in 1843 tot de Kaffers doorgedrongen dat de Boerenmacht in Natal was geknot, of van alle zijden trokken zij bet land binnen. De Engelschen wezen hun locaties aan tus- schen Boerenplaatsen in; ?de Boerenlocaties daarentegen waren geplaatst geweest in het uiterste Noorden en Zuiden der kolonie, en lieten het midden aan de blanken. De onveiligheid BOER EN BRIT 279 die bij het nieuwe stelsel voor de Boerenplaatsen ontstond, joeg de Boeren Natal uit; het was weer de Engelsche naturellen- de Boeren Natal uit; het was weer de Engelsche naturellen- politiek geweest, die hen verdreef. Beweerszijden de Vaal, maar naar het Noorden niet verder dan Vetrivier, waren nu „Potgieters mense" gevestigd; hun dorpen waren Winburg (genoemd naar de overwinning op Selkat), Potchefstroom (naar Potgieter genoemd), Rustenburg, Lijden- burg en Zoutpansberg. De reden waarom Potgieter eerst bij Vetrivier stand had ge- houden, was enkel, omdat er bezuiden die rivier Boeren ge- vestigd waren die reeds eerder de Oranje waren overgetrokken, niet °peens, maar geleidelijk. Zij waren niet met gelijken haat tegen Engeland bezield geweest als later de Voortrekkers het zouden worden. Zij kwamen namelijk uit gedeelten der Kaap- kolonie waar het naturellenvraagstuk (omdat daar geen Kaffers waren) niet het felle karakter had aangenomen dat het aan de Vischrivier had gedragen; him trek was slechts de onvermijdelijke voortzetting geweest van de expansie der kolonie uit de i8de voortzetting geweest van de expansie der kolonie uit de i8de eeuw. Verder nog naar het Westen woonde een menggeslacht van blanke kolonisten en Hottentotsche vrouwen, dat zich in de i8de eeuw had gevormd en dat de Boeren de Bastaards noemden, een naam dien een schaamachtig zendeling in Griqua's had ver- doopt (naar een Hottentottenstam). Zij spraken de Boerentaal en hadden Hollandsche namen. Het Engelsche gouvernement had in 1843 hun hoofd, Adam Kok, van wapens voorzien, opdat zij zich tegen de Boeren (veedrijvers als zijzelf waren) zouden kunnen handhaven. Een conflict deed zich in 1845 voor. Een Engelsch detachement kwam nu de Griqua's te huip, en de Boeren trokken zich terug. Een jaar nadien herhaalde zich het spel; de Engelschen bezetten nu Winburg. Na de Boeren ont- wapend te hebben, besloot de bevelhebber in de buurt te blijven en zette zich neder op een pia ats, Bloemfontein geheeten. De gouverneur Sir Harry Smith bezocht Bloemfontein in Januari 1848, maar verliet het weldra om Pretorius tegemoet te trekken, die toen in aantocht was uit Natal. Op de mededeelingen van Smith, dat eerstdaags het land tusschen de Oranje en de Vaal tot Britsch gebied zou worden verklaard, antwoordde Pretorius, dat Britsch gebied zou worden verklaard, antwoordde Pretorius, dat 280 BOER EN BRIT hij dan over de Vaal zou trekken. Dit gesprek had plaats 3o Januari 1848; 3 Februari werd het land begrepen tusschen de Oranje, de Vaal en de Drakensbergen, onder den naam van Oranjeriviersouvereiniteit, tot Britsch gebied verklaard. Smith voelde zich zoo zeker van zijn zaak, dat hij te Bloemfontein maar 5o a 6o man achterliet. De Boeren uit het Noorden van de 5o a 6o man achterliet. De Boeren uit het Noorden van de Souvereiniteit riepen nu Pretorius te hulp, en Bloemfontein capituleerde 17 Juli 1848. Toen kwam Smith beter bewapend terug, versloeg Pretorius bij Boomplaats (29 Augustus 1848) en herstelde de Souvereiniteit. Pretorius was benoorden de Vaal gevlucht. In het Zuidoosten grensde aan de Souvereiniteit een cirkel- vormig bergland gelegen tusschen de Souvereiniteit zelf, Natal en de Kaapkolonie: Basoetoland. In 1851 leidde een geschil tusschen het Basoetohoofd Masoes en een tot de Souvereiniteit gerekenden stam tot een Engelsche interventie, maar de Engel- schen werden door Masoes gevoelig geslagen (3o Juni 1851). De Boeren der Souvereiniteit, de verlegenheid der Engelschen bespeurende, riepen nu wederom uit het Overvaalsche Pretorius te hulp (25 Augustus i851); Pretorius stelde den Engelschen commandant, majoor Warden, van het verzoek in kennis; werd de Souvereiniteit niet aan de Boeren teruggegeven, dan zou hij Bloemfontein aanvallen. Warden adviseerde Smith, die zelf ernstige moeilijkheden had met de Kaffers uit Transkei, tot toegeven. Sedert lang was de Engelsche regeering over de eigenmachtig- heden van Sir Harry Smith ontevreden; zelfs had de minister van kolonien, Lord Grey, een commissie uitgezonden „for settling the affairs of the Cape of Good Hope". Die commissie kwam 27 November 1851 te Bloemfontein aan, en besloot de Overvaalsche Boeren onafhankelijkheid te verleenen. Zij zouden (meende de Commissie) dan niet onophoudelijk te hulp worden geroepen door Boeren onder de Souvereiniteit. Zij verklaarde zich bereid daartoe Pretorius te ontmoeten aan Zandrivier, halverwege de Vaal en Bloemfontein (23 December i851). Daar werd nu, 17 Januari 1852, de conventie geteekend die de onaf- hankelijkheid der Overvaalsche Boeren erkende. Intusschen was, BOER EN BRIT 281 14 Januari 1852, Sir Harry Smith teruggeroepen. De nieuwe gouverneur, Sir George Cathcart, achtte tot nadere saneering der Souvereiniteit een tuchtiging der Basoeto's noodig, wier bergvesting hij evenwel niet nemen kon, en hij had geen hoop, dat de minister van kolonien hem ooit de woo man, die hij er toe noodig achtte, toe zou staan; daarom besloot hij het ondank- bare werk, de Basoeto's te tuchtigen, liever aan Boeren over te bare werk, de Basoeto's te tuchtigen, liever aan Boeren over te laten. Een moederlandsch commissaris werd nog afgewacht, die opdracht bleek te hebben, de Souvereiniteit geheel te ontruimen. 3o Januari 1854 teekende de koningin de proclamatie, waarbij 3o Januari 1854 teekende de koningin de proclamatie, waarbij zij van de Souvereiniteit afzag. Zij was bestemd, 1 Augustus 1854 te Bloemfontein plechtig afgekondigd te worden, maar de corn- te Bloemfontein plechtig afgekondigd te worden, maar de corn- missaris, Sir George Clark, wachtte niet zoo lang. 23 Februari 1854 teekende hij, met 26 Boeren-afgevaardigden, de conventie, waarbij de kroon de Souvereiniteit van alle gehoorzaamheid ontsloeg. De Boerenstaten grensden niet aan zee. Engeland kon alien toevoer afsnijden, ook van wapenen en munitie, die hun tegen wilde dieren en wilde menschen zoo noodig zouden zijn geweest als brood. In Engelands oogen waren het heelemaal geen staten, maar klompjes zwervers, die men voor bet oogenblik aan hun lot overliet, omdat het te kostbaar bleek, hen in de wildernis te volgen. Tegen de uitgaven die dat vereischte stonden geen inkomsten over, en Engeland was in dezen tijd een goed koop- man, die dacht in pond, in shilling en in penny. Nationaal verschil tusschen blanken bestond niet alleen in Zuid-Afrika, maar ook in Canada. In beide gebieden kwam het omstreeks dezelfde jaren, 1836?37, tot scherpe uiting. Dat in Zuid-Afrika de moeilijkheden zooveel langduriger zijn geweest, komt doordat hier geschil bestond omtrent hetgaan de kolonisten als een levensvraagstuk beschouwden, het levensvraagstuk: de verhouding tot de naturellen. In het Midden en Westen der Kaapkolonie had men geen Kaffers tot buren maar betrekkelijk ongevaarlijke Hottentotten; daar bleek de verhouding tusschen Boer en Brit niet moeilijker dan die tusschen Britschen en Franschen Canadees. De jaren die op 1854 volgen zijn aanvankelijk niet spannend geweest. De wereld die de trekboeren verlaten en die welke zij 282 BOER EN BRIT veroverd hadden, staan ver van elkander gescheiden. In 1869 wordt het Suezkanaal geopend. Zuid-Afrika wordt nu een land dat naar zijn eigen waarde beoordeeld moet worden 66k door hen die het tot dusver alleen als aanloopstation op de vaart naar indie waren blijven beschouwen, en dat waren de leidende Britsche staatslieden zelven geweest. „Few persons", schrijft Lord Grey aan Sir Harry Smith, „would probably dissent from the opinion, that it would be far better for this country if the British territory in South-Africa were confined tot Capetown and to Simons Bay". Maar op 1869 was onmiddellijk de ont- dekking der diamentvelden gevolgd. Men behoefde nu niet Langer te twijfelen, of Zuid-Afrika waarde bezat in zichzelf. Maar de velden lagen in gebied, dat men in 1854 uit zuinigheidsover- de velden lagen in gebied, dat men in 1854 uit zuinigheidsover- wegingen had opgeofferd. Een ruwe poging wordt nu gedaan, om, onder schijn van billijkheid, de vorige regeling te niet te doen. Het prospecteeren naar diamant was begonnen in 1867. In 1870 werden, op de plaats van een Boer de Beer, tusschen Vaal en Modderrivier, diamanten in verbijsterende hoeveelheid ge- vonden. Die streek was vroeger van Adam Kok geweest. In 1843 was deze door Engeland tegen de Boeren uitgespeeld, maar meer dan dertig titels bewezen, dat in de dagen der Souvereiniteit het gouvernement zelf over het land had beschikt. Wat Souvereini- teit geweest was, was nu Vrijstaat geworden. Weliswaar onder voorbehoud der rechten van Adam Kok, maar al wat deze aan rechten beweerde te bezitten, was hem in 1861 door den Vrijstaat afgekocht, en hijzelf was naar Pondoland (een Kaffergebied tusschen Kei en Natal) verdwenen. Men moest er nu van maken, dat niet Kok, maar een ander Griquahoofd, Andries Waterboer, rechthebbende zou zijn geweest, en zijn zoon, Nicolaas, thans rechthebbende zou zijn, en dezen vond men bereid, zijn beweerd gebied aan het Britsche gouvernement of te staan, dat 27 October 1871 Griqualand inlijfde. De diamantvelden waren daarmede van den Vrijstaat afgesneden. Ook op Transvaalsch gebied lagen diamantvelden. Geen nood. Waterboer beweerde 66k rechten over de Vaal te hebben. Gouverneur Sir Henry Barkly bood een arbitrale uitspraak aan die zou worden opgedragen aan Keate, luitenant-gouverneur van Natal. De president van Transvaal, Marthinus Wessel Pretorius BOER EN BRIT 283 (zoon van Andries Pretorius) nam aan, maar had geen slag be- wijsstukken te verzamelen, nog minder te ordenen; ?aan die van de andere partij (voor de gel egenheid gefabriekt) scheen niets te ontbreken, en zoo gaf Keate Waterboer gelijk, die zijn recl-ten van te voren had overgedragen aan het Britsche gouver- recl-ten van te voren had overgedragen aan het Britsche gouver- nement (17 October 1871). Pretorius kondigde onmiddellijk aan, nement (17 October 1871). Pretorius kondigde onmiddellijk aan, dat hij er niet aan dacht, het betwiste gebied te ontruimen. dat hij er niet aan dacht, het betwiste gebied te ontruimen. Niet tot oorlog gereed (en wetende dat de Transvaalsche velden in hoedanigheid bij de Vrijstaatsche ver achter stonden), liet in hoedanigheid bij de Vrijstaatsche ver achter stonden), liet Barkly de Z.A.R. voorloopig in het bezit van het haar bij de Barkly de Z.A.R. voorloopig in het bezit van het haar bij de Keate-uitspraak feitelijk reeds ontzegde gebied. In Transvaal werd thans Pretorius door Burgers vervangen; in den Vrijstaat bleef president Brand voor en na tegen de inlijving van Griqu- land protesteeren. land protesteeren. In 1874 werd Lord Carnarvon, die als minister van kolonien in 1867 de totstandkoming eener federatie van Britsche kolonien in 1867 de totstandkoming eener federatie van Britsche kolonien in Canada sterk bevorderd had, opnieuw minister van kolonien. Canada sterk bevorderd had, opnieuw minister van kolonien. in Mei 1875 verzocht hij den Hoogen Commissaris voor Zuid- Afrika (dien titel had in 1847 voor het eerst Sir Harry Smith. verkregen) een vergadering van afgevaardigden der verschillen- verkregen) een vergadering van afgevaardigden der verschillen- de kolonien en staten in Zuid-Afrika te beleggen ter bespre- de kolonien en staten in Zuid-Afrika te beleggen ter bespre- king van de mogelijkheid harer vereeniging („a possible union of South Africa in some form of confederation"). Toen in 1858 de Hooge Commissaris Sir George Grey een dergelijk denkbeeld had voorgestaan (en er bij den gou- vernements-secretaris Hamelberg van den Vrijstaat sympa- thie voor had gevonden) was zulk een plan te Londen afgewezen; ?thans kwam men met zulk een plan te Londen zelf voor den dag. Als vertegenwoordiger van het moederland benoemde Carnarvon alvast den historicus Froude. De Kaap- kolonie, bevreesd haar leidende positie in Zuid-Afrika te ver- liezen, voelde weinig voor het denkbeeld; Natal was er v6Or; liezen, voelde weinig voor het denkbeeld; Natal was er v6Or; Transvaal wees het af; Brand besloot niet zonder meer af te wijzen, maar te weigeren op een conferentie te verschijnen waar ook Griqualand vertegenwoordigd zou zijn. Die houding bracht ook Griqualand vertegenwoordigd zou zijn. Die houding bracht hem op een lijn met de Kaapkolonie, die óók niet volstrekt af- wijzen wilde, maar reserves maken; en Brand had het succes, dat wijzen wilde, maar reserves maken; en Brand had het succes, dat de Kaap de Vrijstaatsche reserve overnam. Toen Carnarvon de Kaap de Vrijstaatsche reserve overnam. Toen Carnarvon 284 BOER EN BRIT bespeurde dat het in Zuid-Afrika tot de beoogde vergadering wel niet zou komen, beriep hij er een naar Londen, waartoe ook de Boerenrepublieken werden uitgenoodigd. Burgers ging niet, maar Brand wel, en liet zich zijn reserve door Carnavon voor go. 00o pond afkoopen (13 Juli 1876); een aalmoes, want de uit- voer van diamanten bereikte toen reeds 's jaars 35 maal de afkoopsom. ?3 Augustus 1876 werd de conferentie geopend. Behalve Carnarvon waren slechts drie personen opgekomen: voor Natal Shepstone, voor Griqualand Froude, voor den Vrij- staat Brand. Molteno, de Kaapsche premier, was wel naar Londen gekomen, maar alleen gemachtigd tot het bijwonen eener conferentie waar de Vrijstaatsche aanspraken op de diamant- velden behandeld zouden worden; ?een nu doelloos geworden object, en Molten() bleef dus van de conferentie weg. Brand legde op tafel een besluit van zijn Volksraad van II Februari 1876, waarbij hij gemachtigd was deel te nemen aan een conferentie waarbij hij gemachtigd was deel te nemen aan een conferentie over eenvormige naturellenwetgeving en den handel in vuur- wapenen; geenszins over federatie, „daar de Volksraad steeds verlangend blijft de onafhankelijkheid te bewaren". Brand's aan- wezigheid had dus verder 66k geen zin, en met Froude en Shepstone alleen was de conferentie kwalijk door te zetten. In het voorjaar van 1877 diende daarom Carnavon een „Permissive Confederation Act for South Africa" in, houdende bepalingen die gedurende de eerstvolgende 5 jaren bij Order in Council toepasselijk zouden mogen worden verklaard op zulke kolonien of staten (twee of meer) die zich zou den willen confedereeren. Hier zien wij dus het moederland de kolonien aandrijven tot wat elders in het rijk uit de kolonien zelve voortkomt. Niets ont- brak: een federaal gouvernement, een federale wetgeving, pro- brak: een federaal gouvernement, een federale wetgeving, pro- vinciale gouvernementen, provinciale raden, verdeeling van be- voegdheden; alleen de geest ontbrak die deze vakjes tot leven had kunnen vullen, en voor zoover er van dien geest in 1858 in den Vrijstaat jets geleefd had, was hij door Engeland zelf vermoord. -- In October 1877 had Carnavon den man uitgekozen die als Hooge Commissaris het federatiedenkbeeld verwezenlijken moest: Sir Bartle Frere. „Binnen twee jaar," zeide hij tot Frere, „moet gij zorgen de eerste Gouverneur-Generaal der Dominion van Zuid-Afrika te zijn." Frere ontscheepte zich te Kaapstad 31 Maart 1877. Veertien dagen later was, zooals men te laat BOER EN BRIT 285 beseffen zou, alle kans op welslagen verspeeld: Shepstone had de Z.A.R. ingelijfd. In de lange periode die nu volgt, van Kruger en van Steyn, van Rhodes, Chamberlain en Milner, verbaast Zuid-Afrika de wereld door de hevigheid en schijnbare onverzoenlijkheid van zijn tegenstellingen. Misverstand wordt haat; men wil elkander niet langer begrijpen, en een krachtproef wordt het einde. Nog- maals verbaast Zuid-Afrika de wereld door de gansche macht van het Britsche rijk tot dien eindstrijd uit te dagen. Een eindstrijd besloten door een woord van Kitchener: „het is onmogelijk dat besloten door een woord van Kitchener: „het is onmogelijk dat een yolk dat gestreden heeft zooals de Boeren, zijn zelfrespect zou kunnen verliezen, en even onmogelijk, dat Engeland op hen zou kunnen neerzien." Deze woorden zijn op den duur juist gebleken, maar zoolang Lord Milner Hooge Commissaris bleef, de man van „I will crush Afrikanderdom", konden zij niet in vervulling gaan. In het verdrag waarbij de burgermachten te velde de wapenen hadden neergelegd, was hun beloofd, dat zoodra de omstandig- heden het toelieten, vertegenwoordigende instellingen, uitloo- pende op zelfregeering, zouden worden ingevoerd. In 1905 had minister Lyttelton voor Transvaal alleen (de Vrijstaat, waar bijna niets dan Boeren woonden, heette er nog niet rijp voor!) een staatsregeling ontworpen, die het land bij kolonien met „responsible government" ver deed achterstaan. Een wet- gevende vergadering kreeg Transvaal wel, maar in rechten zeer beperkt, en met gedeeltelijk ambtelijken leden. „Responsible government", zeide Lyttelton, „means Boer government;" de Boeren mochten eens met het stembriefje heroveren wat hun met de wapenen reeds ontnomen was ! In Transvaal werd het ontwerp nagenoeg algemeen (niet door Boeren alleen) afgekeurd; in Engeland werd het (toen ook nog door liberalen !) als een uiterste concessie beschouwd. Had niet Lord Salisbury, na het eerste wapensucces van Roberts, zich laten ontvallen: „They ought to be deprived of every shred of independent government" ? Zooveel te grooter de verdienste van Campbell Bannerman, die na een stembusoverwinning der liberale partij in 1906 Lyttelton's ontwerp introk, en een com- missie naar Transvaal zond om over de mogelijkheid eener 1938 IV 20 286 BOER EN BRIT ruimer tegemoetkoming aan de wenschen der bevolking te rapporteeren. Toen Botha, opgeroepen, voor deze commissie verscheen, was hij nog een en al wantrouwen, sprak geen woord Engelsch en liet zijn Afrikaansch door Smuts vertalen, maar toen hem beduid was hoe de opdracht der commissie werkelijk luidde, werkte hij van harte mede. 14 Juli 1906 was de commissie te Londen terug, en reeds 3o Juli kon de te verleenen grondwet in hoofdtrekken aan het Lagerhuis bekend gemaakt: een wetgevende vergadering gekozen door alle blanken; gelijke rechten voor beide talen. „A bad experiment", siste eerst Balfour. Maar toen later de uit- gewerkte tekst in behandeling kwarn, verzetten zich de conser- vatieven niet; zij lieten het zonder stemming afloopen (Decem- ber 1906). In Juni 1907 volgde een nagenoeg gelijkluidende grondwet voor den Vrijstaat. In Transvaal werd Botha, in den Vrijstaat Fischer met de vorming van een kabinet belast; en sedert in anuari 1908 in de Kaapkolonie Jameson het bewind het moeten overgeven aan een door den Afrikaander Bond ge- steund kabinet-Merriman, overwoog in drie der vier kolonien voortaan de invloed der Afrikaners. Nu de gewezen republieken met de Kaapkolonie en Natal onder een gezag stonden, kon eindelijk het federatiedenkbeeld naar eigen verdiensten beoordeeld worden; tijdens het twee- gevecht Rhodes contra Kruger was dit nooit mogelijk geweest. Mei 1907 hield Jan Hofmeyr, hoofd van den Afrikaander Bond, een toespraak waarbij hij de federatie „een vraagstuk van actueele politiek" noemde, en 24 Juli 1907 nam het Kaapsche parlement met algemeene stemmen een motie-Malan aan, die de regeering uitnoodigde onderhandelingen tot federatie met de andere kolonien te openen. Op een conferentie van vijf kolonien (de vier met Rhodesia) te Pretoria, viel 3 Mei 1908 het beginsel- besluit tot „nadere unie", waaruit vervolgens de Nationale Con- ventie is voortgekomen. Het in de plaats stellen van het uniebegrip voor het federatie- begrip verdient alle aandacht. De unieleus is het eerst aangeheven door den Kaapschen staatsman W. P. Schreiner, die premier was door den Kaapschen staatsman W. P. Schreiner, die premier was toen de oorlog uitbrak en door de tijdelijke buitenwerkingstelling BOER EN BRIT 287 van de Kaapsche grondwet zijn post verloren had. In October 1907, tijdens de voorbereiding der Kaapsche verkiezingen van Januari 1908, trad hij weder in de politiek op. Jameson coaliseerde zich met hem en verving toen zijn partijnaam „progressist" voor dien van unionist. In den Vrijstaat trad de Wet voor het uniedenkbeeld op, dat van den aanvang af zoowel door Engelschen als door Afrikaners is gepropageerd. De Engelschen zagen er het voordeel in van de verzwakking van Vrijstaat en Transvaal als zelfstandigheden; ? de Afrikaners berekenden dat in een werkelijke unie de meerder- h eid aan hun zijde zou zijn. De uitkomst heeft beide vermoedens bewaarheid. Het particularisme heeft aan kracht verloren, ?en de Uniekabinetten zijn tot dusver uitsluitend door Afrikaners gevormd. 28 April 1925 legde de premier Hertzog in het Unieparlement de verklaring af: „Het zou een nationale ramp zijn als een deel van het yolk, het Engelsche of het Hollandsche, zijn wil aan het andere op- legde. Zoolang beide zich daarvan onthouden, zal er geen afschei- ding van Engeland plaats hebben. Geen van beide deelen mag de betrekking met Engeland gebruiken om zijn overwicht te vestigen." Hieruit spreekt het vertrouwen, dat, ook zonder afscheiding, het Afrikaner element zich in Zuid-Afrika zal kunnen hand- haven uit eigen kracht. Het is het oudste, het is het talrijkste, het heeft voor dit land de zwaarste offers gebracht. De omgangstaal heeft voor dit land de zwaarste offers gebracht. De omgangstaal eener veehoedende landbevolking heeft zich veredeld tot een voertuig van nationale beschaving. Die te hebben ontwikkeld is een groote daad van de Afrikaners geweest; er eindelijk ruimte toe te hebben gelaten, een groote daad van Engeland. H. T. COLENBRANDER KARAKTERISTIEK VAN DEN AFRIKANER Als men zich neerzet om iets over de voornaamste karakter- trekken van de Afrikaners te schrijven, ligt dat niet zoo maar voor de hand. Allereerst reeds omdat er zoovele soorten van Afrikaners zijn, onderling verscheiden en verschillend. Om te beginnen zijn ze ?in hoofdzaak ?of van Holland.- schen Of van Engelschen oorsprong. Hier zullen wij alleen de eersten op het oog hebben. Maar ook dezen kunnen niet over een kam geschoren worden. Men kan dikwijls met den vinger aanwijzen uit Welke provincie zij stammen. Zelfs hun taal, hun Afrikaansch, is lang niet altijd geheel hetzelfde. En dan heeft men nog den stedeling en den man van buiten, van het platteland zou men in Nederland zeggen. Een karaktertrek hebben ze echter alien gemeen: ze zijn niet tobberig, wat de Hollander juist wel is. Maar daarmede gaat van- zelfsprekend een tekortkoming gepaard: ze zijn oppervlakkig. Deze oppervlakkigheid leidt, vooral aan de Afrikaansche uni- versiteiten, tot veruiterlijking. Men gaat er niet diep op iets in, eigen studie, eigen onderzoek zijn zeldzaam. Het is door Prof. Murray in „Ons Eie Boek" van April/Juni 1938 zoo scherp en treffend uitgedrukt: „Die leiers wat in ons universiteite opgelei word, is van die soort leiers wat volg. Hulle kyk eers wat die groep wil he hulle moet se, en dan se hulle dit, en dan is hulle groot- wil he hulle moet se, en dan se hulle dit, en dan is hulle groot- man." De Afrikaner-studenten in Nederland zijn uitzonderingen. Reeds de omstandigheid, dat zij hierheen zijn gekomen om te studeeren, bewijst dat. Tot op zekere hoogte is deze luchthartigheid geen nadeel; KARAKTERISTIEK VAN DEN AFRIKANER 289 immers ze zijn eerder dan een Hollander geneigd en bereid om een werk op zich te nemen, waardoor ze niet speciaal zijn op- geleid, vertrouwende dat het wel gaan zal; vooral wanneer zij daarbij het woord kunnen voeren, wat hun uitstekend afgaat. Bij den opbouw van hun nieuwen onafhankelijken staat komt dat gebrek aan ervaring in den openbaren dienst, bij den handel en in de nijverheid, veelvuldig voor, al komt daarin allengs ver- betering. Neem bijvoorbeeld de diplomatieke en consulaire car- riere. Bij gebreke van beroeps-diplomaten is de regeering er toe gebracht mannen te kiezen, die op ander gebied hun sporen hadden verdiend. Men kan volstrekt niet zeggen, dat zij het er slecht van af brengen; en datzelfde kan ook van hun consulaire vertegenwoordigers worden gezegd. Deze bekwaamheid wordt ondersteund door de traditie van het vasthouden aan internationale verplichtingen. Van Engelsche zijde is er wel eens twijfel over uitgesproken of men op het woord van den Afrikaner aan kon, maar, al kon somtijds gezegd worden dat ze het bij particuliere verplichtingen niet geheel nauw nemen, in het internationale verkeer hielden zij zich scrupuleus aan de aangegane verplichtingen ?anders dan sommige groote mogendheden. Hun gevoel voor decorum deed, althans vroeger in de Volks- raden, weldadig aan. Tegenwoordig gaat het bij hen in de poli- tick anders toe. De wijze waarop die gedreven wordt, in openbare lichamen, op de platforms, in de pers, tegenover elkaar persoon- lijk, is verre van aantrekkelijk. En daarbij wordt een groote rol gespeeld door de helaas uit Nederland afkomstige epidemic der oneenigheid, die vooral van, den tijd der Voortrekkers af een ramp is geweest voor Hol- landsch Zuid-Afrika en die niettegenstaande de levenslange be- strijding door Kruger, nog steeds voortwoekert. Het is dan ook te betreuren dat, als zij het niet over de sport hebben, de politick, bijna geheel met uitsluiting van kunsten en wetenschappen, het gewone onderwerp van hunne gesprekken vormt, met droevige gevolgen dikwijls voor de onderlinge ver- houding van familieleden. Ook op economisch gebied is de eenheid dikwijls ver te zoeken, terwijl juist dit terrein buiten bereik van de splijtzwam behoorde te blijven. Als die plaag daar niet voortwroette, dan zouden de 290 KARAKTERISTIEK VAN DEN AFRIKANER Afrikaners verder gevorderd zijn. wij kunnen wijzen op de fruit- teelt, waarvoor het land in klimaat en bodem alle zegeningen teelt, waarvoor het land in klimaat en bodem alle zegeningen ontvangen heeft, en toch is het nog niet in staat het hun toeko- mende deel der wereldmarkt te veroveren, alweer door het vol- mende deel der wereldmarkt te veroveren, alweer door het vol- komen gebrek aan samenwerking waarin zelfs coOperatieve ver- eenigingen geen verbetering brengen. Overigens zijn ze in den omgang goedgemanierd, beleefd, hupsch, charmant. Verfrisschend werkt hun gevoel voor scherts, voor grappen, niet de eigenlijk gezegde humor, maar wat de Hollanders aardigheden noemen, moppen. En niet alleen de welopgevoeden zijn gentleman-like, zelfs de armste boeren die ik ontmoet heb, waren gentlemen, heel wat meer dan de lagere standen in Holland. In alle oorlogen hebben zij zich als zoodanig gedragen, wat zelfs door de tegenstanders moest worden toege- gedragen, wat zelfs door de tegenstanders moest worden toege- geven. Zij zijn niet haatdragend, wanneer men tegenover hen ongelijk erkent en excuus vraagt. Het doet denken aan den Engelschen handdruk en het tegelijkertijd uitspreken van het woord Pax. Het welsprekendste voorbeeld hiervan was wel Kruger, van wien ik reeds vroeger heb gezegd, dat men in dergelijke omstan- digheden vast op hem aan kon. Had hij met iemand een woorden- wisseling of, erger, een twist gehad en was dat ongenoegen bij- gelegd, dan was het alsof de herinnering daaraan geheel bij hem was weggevaagd. Hij zou er nooit op terugkomen, al werd de verhouding weer eens minder aangenaam. En men kreeg vol- komen den indruk dat hij, de man met het verbazingwekkende geheugen, aan het vroegere geval in het geheel niet meer dacht. Laten wij hopen, dat deze karaktertrek typeerend zal zijn en blijven voor den Afrikaner. De vrouwen, van nature bekoorlijk, verhoogen Naar aantrekke- lijkheid door zorg voor het toilet. Ze toonen hierin meer smaak dan de Engelschen, die ook wel goed gekleed zijn, maar in op- schik meer overladen. Reeds een halve eeuw geleden, toen ik de Afrikaansche dames leerde kennen, viel het mij op, dat zij niet in de mode ten achter waren, gelijk met de Hollandsche dames het geval was en, jammer genoeg, dikwijls nog is. Maar wat heeft men aan hen, zoowel mannen als vrouwen, als zij zich op een afstand bevinden, en uit het oog zijn verioren ? Het is niet te ontkennen, dat ze dan wel wat onattent zijn en ver Het is niet te ontkennen, dat ze dan wel wat onattent zijn en ver KARAKTERISTIEK VAN DEN AFRIKANER 2 91 geetachtig wat betreft mondelinge afspraken. Het gezegde „een man een man, een woord een woord" kan in den gewonen om- gang niet Afrikaansch van karakter genoemd worden, al moet men gelukkig toegeven, dat het op weg is dat te worden. En wat betreft ontvangen geschenken en weldaden zijn ze dikwijls ook vergeetachtig. Zijn ze dan ondankbaar ? Ter wiji bijvoorbeeld de Hongaren volmondig een dankbaar yolk kunnen worden genoemd, is het niet wel mogelijk datzelfde van de Afrikaners te zeggen, zelfs onder elkander en zelfs tegenover hun voormannen. Het is stellig niet zonder reden dat een jaar of veertig geleden Ds. H. S. Bosman, aan wien zeker geen Hollandsch-gezindheid kon wor- den toegeschreven, te Pretoria zijn medeburgers van den kansel op deze tekortkoming wees. Deze zwakheid, deze ondeugd als men wil, is ontstaan, althans versterkt, doordat zij indertijd over het paard getild zijn. De lof- tuitingen waarmede ze zijn overladen, hebben bij hen de over- tuiging gewekt, dat zij slechts ontvingen wat hun rechtens toe- kwam. Daarvoor behoefde men immers niet dankbaar te zijn ! Wanneer men denkt aan het over 't paard tillen, komt ons van zelf de verheerlijking van de Transvalers te binnen, die in Catha- rina van Rees' bedoeling heeft gelegen toen zij het „Volkslied" in vers bracht. Zij brengt ons daarin evenwel een yolk voor oogen, zooals het in werkelijkheid volstrekt niet bestond. Toen de Engel- sche Hooge-Commissaris Sir Henry Loch den Majuba-berg bezocht en daarbij werd rondgeleid door Generaal Nicolaas Smit, die de Boeren had aangevoerd in het befaamde gevecht waarin de Engelschen de nederlaag hadden geleden, werd hij, Sir Henry, er door getroffen ?ik heb het uit zijn eigen mond ?hoe een- voudig en natuurlijk Generaal Smit in zijn uitleg was geweest, heelemaal niet hoovaardig. Maar Catharina van Rees stelt een Transvaler heel anders voor. Na hem in haar Volkslied de vraag in den mond te hebben gelegd, die op haar eigen tong als dich- teres van een andere natie paste, „kept gij dat land ?" laat zij hem zelf het antwoord geven en zich als het ware hoogmoedig op de borst kloppen met den uitroep „dat yolk vol heldenmoed, dat zijn wij !" ?Men mag er den Transvalers geen verwijt van maken, dat zij over het aangeboden en moeilijk van de hand te wijzen „Volkslied" nooit recht geestdriftig zijn geweest. 292 KARAKTERISTIEK VAN DEN AFRIKANER Kan men op hen aan ? Er is wel eens door buitenlanders be- weerd, dat men in hun „ja" geen vertrouwen kon stellen. Maar hun „ja" is lang niet altijd een bewijs, dat ze het eens zijn. Ze bedoelen slechts, dat ze gehoord hebben wat er gezegd is. In hun bedoelen slechts, dat ze gehoord hebben wat er gezegd is. In hun courtoisie kunnen zij er niet spoedig toe komen iemand vierkant courtoisie kunnen zij er niet spoedig toe komen iemand vierkant tegen te spreken, anders dan de Hollanders, van wie Generaal Nicolaas Smit dan ook eens zeide, dat zij „een al te reg-uit natie" waren. Dit was terecht opgemerkt. Ook in dien zin, dat zij de neiging hebben om rechtstreeks en ronduit iets te kennen te geven, ter- wijl de Afrikaner dit liever langs een omweg doet. Vandaar ook de bloei van de toespeling en de insinuatie in Zuid-Afrika. Een moeiiijken strijd hebben zij te voeren gehad, en zij heb- ben dat nog, voor de handhaving en de ontwikkeling van hun eigen taal, zoo eng verbonden met hun bestaan als natie. Het is bewonderenswaardig hoe zij er in slagen om tegenover den Engelschen invloed stand te houden. En zij zullen winnen, al zijn er flauwhartigen onder hen. Maar in hun bewondering, hun liefde voor hun land is nie- mand hunner lauwgezind. Voor hen is het niet slechts het rijkste land der aarde ?wat het misschien ook wel is ?maar ook het land der aarde ?wat het misschien ook wel is ?maar ook het mooiste, en dat is het niet overal. Met een oppervlakte als van Europa is ook niet mogelijk, dat het in alle deelen hetzelfde schoone uiterlijk vertoont. De kale hoogvlakten zien er natuur- lijk anders uit dan de half-tropische kuststreken. Maar hoe en waar ook, de Afrikaner hangt er aan met geheel zijn hart. En om het te behouden en daarmede zijn vrijheid, die hij als democraat niet ontberen kan, is hij gebleken in staat te zijn tot groote en niet ontberen kan, is hij gebleken in staat te zijn tot groote en grootsche daden, door geen yolk overtroffen. grootsche daden, door geen yolk overtroffen. W. J. LEYDS 's-Gravenhage, Augustus 1938. DE ECONOMISCHE ONTWIKKELING VAN ZUID-AFRIKA IN HET BIJZONDER GEDURENDE DEN LAATSTEN TIJD In December van dit jaar vindt het eeuwfeest plaats van de overwinning van de Voortrekkers op den Kafferkoning Dingaan. Het is dan nauwelijks honderd jaar geleden, dat door diezelfde Voortrekkers uit de oude nederzetting aan de Kaap een zeer weinig stelselmatig begin werd gemaakt met de economische ont- sluiting van de tegenwoordige Oranje Vrijstaat, Transvaal en deelen van Natal, gebieden die tezamen meer dan de helft om- vatten van de tegenwoordige Unie van Zuid-Afrika. Deze pioniers beperkten zich gedurende vele decennia tot een uiterst extensieve landbouw en een veehoederij van een bijna nomadisch karakter. Ongeveer driekwart eeuw geleden werd de eerste diamant ge- vonden en nog geen halve eeuw geleden werd het goudrif aan de Witwatersrand ontdekt. Naast het oudere, kapitaalarme, exten- sieve landbouw- en veehoudersbedrijf ontstond bijna sprongs- gewijze het kapitaalintensieve en aanvankelijk sterk gelocaliseerde mijnbouwbe drijf. mijnbouwbe drijf. Het is moeilijk zich twee werelden voor to stellen die in wezen meer aan elkander tegengesteld zijn, niet alleen economisch maar ook psychologisch en sociaal en daardoor tevens politiek en cultureel. Slechts het speculatieve en avontuurlijke hadden zij vooral aanvankelijk, gemeen. Hoewel de Boerenoorlog een directe uiting is geweest van het Engelsche imperialisme van de vorige eeuw en de grieven van de „Uitlanders" voor Engeland slechts een voorwendsel zijn geweest, bestonden er aan het einde van de vorige eeuw inderdaad diepgaande economische en cultureele tegenstellingen tusschen de historisch oudere boerenbevolking en de latergekomen mijneigenaren en gouddelvers. 294 DE ECONOMISCHE ONTWIKKELINC VAN ZUID-AFRIKA Het is begrijpelijk dat nog heden ten dage deze tegenstellingen op verschillend gebied waarneembaar zijn en dat er tusschen den geest die heerscht in de metropolis Johannesburg en de lande- lijke hoofdstad Pretoria een diepere klove gaapt dan tusschen steden als Amsterdam of Rotterdam en den Haag. Het is even- zeer begrijpelijk dat tusschen deze beide werelden de economi- sche en intellectueele middenstand in Zuid-Afrika nog niet die groote en stabiliseerende cultuurhistorische beteekenis heeft ver- kregen, die zij in West-Europa al sedert eeuwen heeft verworven. Wanneer er iets verwonderlijk is, dan is het veeleer dat het proces van amalgamatie al zoover is voortgeschreden, dan is het bovenal dat er reeds zoovele tusschenvormen zijn tot stand ge- komen en een reeds bijna West-Europeesche differentiatie waar- neembaar is. Sedert den Boerenoorlog is het vooral de stichting van de Unie in 1910 geweest, die voor een dergelijke ontwikkeling den politiek noodzakelijken grondslag heeft gelegd. Afgezien van zijn algemeene beteekenis, is dit feit ook direct voor de economische ontwikkeling van het land van belang ge- weest omdat het de mogelijkheid opende voor een aantal practi- sche maatregelen, die voor het geheele bedrijfsleven van ingrij- pend belang waren. Om slechts enkele voorbeelden te noemen: de geleidelijke uniformeering van de handelswetgeving, een proces dat eerst thans zijn voltooiing nadert; de centraliseering van de spoorwegen, die het mogelijk m.aakte een tariefpolitiek te voeren, gericht op de stelselmatige ontwikkeling van het binnen- land; de algemeene handelspolitiek, die zich meer en meer tot doel stelt, een onderling samenhangen de eigen industrie in het leven te roepen; last not least, de belastingpolitiek, die er sedert de devaluatie van het Zuid-Afrikaansche Pond in den aanvang de devaluatie van het Zuid-Afrikaansche Pond in den aanvang van 1932 welbewust op uit is, een groot gedeelte van de winsten van de goudmijnmaatschappijen dienstbaar te maken aan de ontwikkeling van andere welvaartsbronnen in de hoop daardoor de economische structuur van het land te versterken. Als belangrijke etappes in deze ontwikkeling kunnen worden genoemd: de Land Settlement Act van 1912, de verschillende Arbeidswetten van 1914 tot 1922 gevolgd door de Industrial Conciliation Act van 1924, de oprichting van een Centrale Bank. in 1921, de Tariefwet van 1925 en de creatie van het groote ijzer- IN HET BIJZONDER GEDURENDE DEN LAATSTEN TIJD 295 en staalwerk de Iscor in 1928 als uitgangspunt voor tal van later opgerichte en nog op to richten verder-verwerkende industrieen, de Belastingwet van 1933 op de extra-winsten van de goudmijnen voortvloeiende uit de devaluatie van het Zuid-Afrikaansche Pond gevolgd door heele complexen van maatregelen tot steun en ont- wikkeling van een meer intensieve landbouw en veeteelt en van de exploitatie der nog onontgonnen bodemschatten. De volgende cijfers geven een goed beeld van de verschillende stadia van de economische ontwikkeling van Zuid-Afrika sedert het tot stand komen van de Unie. Zij geven daarenboven eenig inzicht in de relatieve beteekenis van de verschillende bedrijfs- takken en de verschuivingen die zich daarbij in den loop der jaren hebben voorgedaan. Jaargemiddelde 1910/111917/181924/25 1929/301934/35 (in millioenen Pond) Bruto waarde van de pro- ductie van land- en bosch- bouw1) 15 27 33 29 33 Idem van veeteelt en visch- vangst1) i6 25 30 23 23 Idem van de mijnbouw (exclusief goud) 12 "3 17 15 7 Idem van de goudmijn- industrie 35 37 42 45 78 Idem van de industrieele productie (exclusiefmijn- bouw) _2) 6o 84 112 132 Merkwaardig is hoe snel in deze laatste kwarteeuw naast en door de ontwikkeling van de oudere welvaartsbronnen de industriele ontwikkeling is voortgeschreden. Vooral een verge- lijking met de goudmijn-industrie die als typisch exportbedrijf de voornaamste motor is en blijft van het bedrijfsleven van Zuid-Afrika is interessant. 1) Schatting van Prof. C. G. W. Schumann: „Structural Changes and Business Cycles in South Africa", pag. 156, London, 1938. 2) Betrouwbare cijfers over 1910 1 ontbreken. De cijfers van de industrieele productie zijn niet zooals met de andere cijfers in deze tabel het geval is het gemiddelde van de cijfers over twee kalenderjaren doch het cijfer over het binnen deze kalenderjaren vallende boekjaar Juni/Juni. 296 DE ECONOMISCHE ONTWIKKELING VAN ZUID-AFRIKA Jaargemiddelde 1917/181924/25 1929/301934/35 1935/36 (in duizendt. resp. in millioenen Ponden) Aantal arbeiders in de in- dustrie (met uitzonde- ring van de mijnen) 134 192 218 266 30 Idem in de Transvaalsche goudmijnindustrie . . 212 207 23o 305 33 Aantal blanke arbeiders in de industrie (met uitzon- dering van de mijnen) 5o 71 91 116 12 Idem in de Transvaalsche goudmijnindustrie . . 23 20 23 3' 3 Salarissen en loonen be- taald in de industrie (met uitzondering van de mij- nen) 12 22 28 32 3 Idem in de Transvaalsche goudmijnindustrie . . 14 14 15 21 2 Idem uitsluitend blanke arbeiders in de industrie (met uitzondering van de mijnen) 9 i6 21 24 2 Idem uitsluitend blanke arbeiders in de Trans- vaalsche goudmijnindu- strie 8 7 9 13 1 Uit deze cijfers blijkt niet alleen de toenemende beteekenis van de industrie voor het nationale inkomen maar bovenal voor het openen van werkgelegenheid voor de blanke bevolking. In dit opzicht oefent de regeering overigens een sterke druk uit door aan industrieen die op eenigerlei wijze steun of opdrachten van de regeering ontvangen bepaalde eischen te stellen met betrekking tot het percentage blanke arbeiders, dat in dienst moet worden genomen. Wanneer wij na deze kleine uitweiding terugkeeren tot een beschouwing van de eerste tabel dan valt in de eerste plaats op de groote sprong die vele bedrijfstakken vertoonen gedurende den grooten oorlog en de jaren die dadelijk daarop volgen, terwijl in dienzelfden tijd de ontwikkeling van den mijnbouw duidelijk achterblijft. Verder valt op te merken de algemeene vertraging, IN HET BIJZONDER GEDURENDE DEN LAATSTEN TIJD 297 die daarop volgt en die bij landbouw en veeteelt zelfs omslaat in een positieve achteruitgang. Hetzelfde geldt voor den mijn- bouw (exclusief goud) die voor een groot deel door het verloop van de diamantindustrie wordt bepaald. Tenslotte blijkt hoe in de laatste periode (met uitzondering van de diamantindustrie) weer een algemeene opleving ontstaat, waarbij juist de goudmijn- industrie de leiding neemt en de ontwikkeling van alle andere bedrijfstakken verre en verre overtreft. De oorzaken liggen voor de hand. De oorlog en de jaren daarop brachten een sterke prijsstijging met zich mede en beteekenden derhalve voor de producenten van vrijwel alle uitvoerproducten behalve goud een tijdperk van groote winsten. De enorme stijging van de vrachten werkte voor de producenten, die de binnen- landsche markt verzorgden, als een sterk beschermend invoer- recht. Voor de goudproducenten daarentegen was de toestand minder gunstig. De kostprijzen stegen terwijl de verkoopsprijs van het goud niet veranderde doordat de Zuid-Afrikaansche valuta formeel aan het goud gekoppeld bleef. Ofschoon het Zuid-Afrikaansche Pond op de vrije markt een niet onaanzienlijk disagio vertoonde ten opzichte van de eenige werkelijke goud- valuta, nl. de dollar, werden de goudmijnen gedwongen hun goud tegen de oude pariteit aan de Bank of England te ver- koopen. Het is te begrijpen dat de goudmijnen hierdoor op den duur in een vrijwel onhoudbare positie kwamen. Toen hierin eindelijk in 1919 verandering kwam en men de fictie van een goudvaluta liet varen, was het feitelijk reeds te laat om den goud- mijnen nog van veel nut te zijn. Immers kort daarop begon Enge- mijnen nog van veel nut te zijn. Immers kort daarop begon Enge- land welbewust door het voeren van een deflatiepolitiek de waarde van het Pond weer op te drijven tot de oude goudpariteit en aangezien het Zuid-Afrikaansche Pond ten nauwste aan het Engelsche Pond verbonden bleef en dus ook de waarde van het goud uitgedrukt in Zuid-Afrikaansche Ponden weer begon te te dalen, was de opleving van de goudindustrie slechts van korten duur. Als daarbij dan de terugslag komt van de wereld- crisis van 192o/23 op de andere uitvoerproducten van Zuid- Afrika is de depressie algemeen. Vooral de landbouw en de vee- teelt herstellen zich slechts langzaam. De industrieele opleving in tal van landen in de tweede helft van de twintiger jaren gaat juist aan deze bedrijfstakken gedeeltelijk voorbij. De goudmijn- 298 DE ECONOMISCHE ONTWIKKELING VAN ZUID-AFRIKA industrie daarentegen krijgt een extra stimulans doordat de regeering toestaat het gebruik van gekleurde arbeidskrachten, waarvan een groot gedeelte uit de Portugeesche kolonien moet worden aangevoerd, te vergrooten. Voorts dalen door de alge- meene depressie ook de loonen van de blanke arbeiders en de kosten van rnachinerieen en andere productiemiddelen. Dit alles tezamen genomen blijkt echter nog niet voldoende om de goud- mijnindustrie tot eenigszins belangrijke uitbreidingen te stimu- leeren. De ontwikkeling van de industrie daarentegen vindt ge- stadig voortgang, mede door den steun van de reeds genoemde protectionistische tariefwet. Dan komt de wereldcrisis van 1929. Het nog slechts gedeeltelijk herstelde bedrijfsleven wordt er zwaar door getroffen. Landbouw en veeteelt geraken in ernstige moeilijkheden. Als in September 1931 Engeland den gouden standaard loslaat, terwijl Zuid-Afrika den gouden standaard handhaaft, komt daar nog een nieuwe ongunstige factor bij: een algemeene kapitaalexport. De overtuiging, dat het Zuid-Afri- kaansche Pond binnenkort het Engelsche Pond zal volgen, brengt exporteurs ertoe de opbrengst van hun producten zoolang moge- lijk in Engeland te laten. De Engelsch georienteerde goudmijn- industrie voert een campagne voor iets, wat in Engelsche kringen wordt gevoeld als de eenige normale toestand: herstel van de oude pariteit met Londen. De kapitaalvlucht wordt alge- meen. Het gevolg is een credietschaarschte in het binnenland, die het toch reeds ernstig getroffen bedrijfsleven nieuwe lasten oplegt en tot verdere deflatie leidt. Eind 1932 bezwijkt de regee- ring voor den drang en heft den gouden standaard op. Een maand ring voor den drang en heft den gouden standaard op. Een maand later is het Zuid-Afrikaansche Pond weer als vanouds gekoppeld aan het Engelsche Pond, een fractie beneden pariteit. Het ge- vluchte kapitaal vloeit oogenblikkelijk terug en verruimt vrijwel op slag de credietmarkt. Alle uitvoerproducten inclusief het goud leveren op eenmaal hoogere prijzen op, de voor het binnenland werkende in dustrie behoeft niet langer te strijden tegen „valuta- dumping". :Een hausse begint, die onafgebroken duurt tot 1937. dumping". :Een hausse begint, die onafgebroken duurt tot 1937. Hoe fenomenaal deze opbloei is geweest, leeren de volgende cijfers. Om te beginnen met de goudindustrie, zij vermeld, dat van 1931 tot 1937 de dividenden van de goudmijnmaatschappijen stegen van E 8 millioen tot ?17, terwijl in dienzelfden tijd de inkomsten van de staat uit de goudmijnen door pachten en be- IN HET BIJZONDER GEDURENDE DEN LAATSTEN TIJD 299 lastingen en in het bijzonder door de nieuwe extra-winstbelasting toenamen van ?4,5 millioen tot ?14,5 millioen. Verder dient men to bedenken, dat de winsten van de goudmijnindustrie met opzet werden gedrukt door het vermalen van ertsen met een laag goud gehalte. Een gedeelte van de ertsen met een hooger goud- gehalte is zoodoende bewaard voor tijden, waarin de verhou- dingen weer eens minder gunstig mochten worden. De wijze waarop de nieuwe wet op de extra winsten wordt geheven, heeft deze politiek zeer bevorderd. Overigens zij er op gewezen, dat van de dividenden van de goudmijnen volgens een recente be- rekening ongeveer 7o % direct of indirect (via de holding- companies) naar het buitenland afvloeit. Pari passu met de goudproductie steeg de uitvoer naar het buitenland, echter niet alleen van goud dat uiteraard voor uitvoer bestemd is doch ook van de andere posten van de handelsbalans. bestemd is doch ook van de andere posten van de handelsbalans. Zelfs was de toeneming van den uitvoer van andere producten dan goud nog grooter waardoor de relatieve beteekenis van het goud in den uitvoerhandel eenige procenten daalde. Zoo steeg de uit- voer van goud van 1932 tot 1937 van ?49 millioen tot ?83 millioen terwiji de overige uitvoer in dienzelfden tijd vermeer- derde van ?21 millioen tot ?42 millioen. Van deze andere uit- voerproducten is wol het belangrijkste. De uitvoer hiervan nam toe van ?6,7 millioen tot ?12,6 millioen. ?Wij hebben reeds gewezen op de toenemende differentiatie van het economisch leven van de Unie. In de uitvoercijfers komt dit b.v. tot uiting in de toeneming van een post als fruit van ?2 millioen tot ?3,6 millioen en in de vergrooting van de lijst van uitvoerproducten met een post als mangaanerts waarvan na enkele jaren (in 1937) reeds ?600.000 werd geexporteerd. De invoer steeg van 1932 tot 1937 van ?33 millioen tot ?103 millioen. Daarbij daalde het aandeel van Groot Brittanie aan- zienlijk, ondanks de voorkeursrechten van het Ottawa Agreement 49,9 % in 1933, 42,4 % in 1937). De waarde van de door de industrie aan de door haar verwerkte materialen toegevoegde productie stijgt van ?47 millioen in 1932/33 tot ?76 millioen in 1935/36. Ofschoon latere cijfers nog niet beschikbaar zijn mag op grond van de wel reeds beschikbare gegevens over het aantal in de industrie werkzame arbeiders en uitgekeerde dividenden veilig worden aangenomen, dat dit 300 DE EC:ONOMISCHE ONTWIKKELING VAN ZUID-AFRIKA cijfer over 1936/37 de ?8o millioen zal hebben overschreden. Een indruk van de bouwbedrijvigheid krijgt men door de cijfers van de in de Unie goedgekeurde bouwplannen. Deze waren voor 1932/33 ?4,9 millioen, voor 1937 ?22,3 millioen. De vermeerdering van het verkeer blijkt uit de stijging van het aantal ton-mijlen van 3,7 milliard in 1932/33 tot 5,5 milliard in 1935/36. Tenslotte nog een enkel cijfer over de staatsinkomsten. Het is begrijpelijk dat ook deze de algemeene opbloei weerspiegelden. Wij wezen reeds op de sterk gestegen inkomsten uit het mijn- bedrijf. De douane-inkomsten namen eveneens belangrijk toe; zij stegen van ?8 millioen in 1931/32 tot ?11,2 millioen in 1935/36. De totale inkomsten van de schatkist vermeerderden in dienzelfden tijd van ?27,7 millioen tot 38,7 millioen terwiji dit cijfer voor het jaar 1936/37 verder steeg tot ?42,2 millioen. De uitgaven vermeerderden vrijwel naar rato. De staatsschuld die in 1932 netto 244 millioen bedroeg, steeg aanvankelijk nog tot ?251 millioen in 1934 en daalde vervolgens slechts met eenige millioenen tot ?249 in 1937. Een groot gedeelte van de uitgaven. geschiedde echter met productieve doeleinden. De landbouw kreeg niet enkel steun door uitvoerpremies en subsidies; daarnaast werden groote bedragen ten koste gelegd aan irrigatie. Het wegennet onderging uitbreiding en verbetering. Onderwijs en ziekenzorg namen toe. Voor de naaste toekomst staat o.a. nog op het programma de havenuitbreiding van Kaap- stad. Van de vele meer directe maatregelen tot steun van de een of andere bedrijfstak (en wel in het bijzonder van den landbouw) zij hier, ter wille van zijn merkwaardig karakter, slechts afzonder- lijk vermeld den maatregel, die de regeering kort na de devaluatie lijk vermeld den maatregel, die de regeering kort na de devaluatie van het Zuid-Afrikaansche Pond meende te moeten nemen ter verlichting van de schuldenlasten van de boerenbevolking. Op alle uitstaande landbouwhypotheken werd de door den debiteur te betalen rente, die in den regel 6 % tot 8 % bedroeg, wettelijk teruggebracht tot 31/2 %. Zeif paste de regeering hier nog 0/2 % bij, zoodat de totale rente die de crediteur ontving op 5 % kwam. Crediteuren die hiermede geen genoegen namen, kregen gelegen- heid hun hypotheken aan een semi-staatsbedrijf, de „Landbank" over te doers. Door de reeds gememoreerde terugvloeiing van IN HET BIJZONDER GEDURENDE DEN LAATSTEN TIJD 301 kapitaal en de daardoor ontstane geldruimte werd van deze laatste mogelijkheid slechts een betrekkelijk gering gebruik gemaakt. Werd door verhooging van de uitgaven de staatsschuld, zooals wij reeds zagen, in totaal slechts weinig kleiner, de samenstelling veranderde wel. veranderde wel. In de eerste plaats werd, dank zij de vele productie-uitgaven, het gehalte beter. Ongeveer driekwart van de huidige staatsschuld wordt gedekt door vermogens bestanddeelen die direct rente opbrengen. In de tweede plaats werd de rentelast door conversies geringer. Daarbij is het van belang op te merken, dat de conversiemogelijk- heden in Zuid-Afrika kleiner zijn dan b.v. hier te lande. In Zuid-Afrika bestaat n.l. de gewoonte leeningen uit te geven niet alleen met een vaste maximum, maar ook met een vaste minimum looptijd, waardoor aflossing resp. conversie beperkt is tot een periode van meestal vijf jaren. In die periode moet aflossing, respectievelijk conversie ineens in zijn geheel plaats vinden. Daartegenover zorgt de regeering van te voren voor een sinking fund, dat wordt beheerd door een speciaal orgaan, de Public Debt Commission. Deze koopt met de te harer beschik- king gestelde fondsen gewoonlijk reeds tevoren geleidelijk groote bedragen van de desbetreffende leeningen op de vrije markt. Een derde verandering in de samenstelling van de staats- schuld is de verschuiving van buitenlandsche schuld naar binnen- landsche schuld. Zoolang Zuid-Afrika een typische debiteurstaat was, was ook de overheid wel gedwongen gelden op te nemen in Londen. Naarmate de bronnen van welvaart van de Unie rijke- lijker begonnen te vloeien, kon zij deze buitenlandsche leeningen geleidelijk door binnenlandsche emissie's vervangen. Zoo daalde het percentage van de buitenlandsche schuld van 63 % in 1931 tot 41 % in 1937. Het is begrijpelijk dat de welvaart van de Unie gedurende de laatste vijf jaren waarin vele andere landen nog met groote econo- mischc moeilijkheden te kampen hadden, leidde tot immigratie. mischc moeilijkheden te kampen hadden, leidde tot immigratie. Een al te groote voorstelling moet men zich hiervan echter niet maken. In de eerste plaats is immigratie van ongeschoolde krachten in Zuid-Afrika practisch uitgesloten doordat in Zuid-Afrika een 1938 IV 2I 302 DE ECONOMISCHE ONTWIKKELING VAN ZUID-AFRIKA gekleurde bevolking woont, die ongeveer vier maal zoo groot is als de blanke bevolking. In de tweede plaats heefc men toen de immigratie eenigszins beteekenende verhoudingen begon aan te nemen (immigratie- saldo in 1936: 8.124, in 1937: 4.211) terstond maatregelen tot beperking genomen. Aanvankelijk leek het erop of deze maat- regelen slechts waren bedoeld tot het weren van een al te groote toevloed van Joodsche immigranten uit Duitschland doch toen in 1937 de economische ontwikkeling teekenen van een kentering begon te vertoonen, wisten de vakvereenigingen al spoedig hun invloed te doen gelden en werd de immigratiebeperking alge- meen. Slechts Engelgchen, die zich uiteraard zonder formali- teiten in het Engelsche Dominion Zuid-Afrika kunnen vestigen, ondervinden hiervan geenerlei bezwaren. Wij spraken in de vorige alinea over een kentering in het economisch getij in 1937. Wij zullen daarop thans nog iets nader ingaan. De reactie begon in het voorjaar op de aandeelenmarkt in ver- band met een lichte daling van de goudprijs. Men meende daarin een voorbode te moeten zien van een gewijzigde houding van de groote landen ten opzichte van het goud. De Vereenigde Staten en Engeland hadden zoo langzamerhand een gouddekking gekregen, die wanneer men het goud van het egalisatiefonds mee- telde de totale uitstaande bankbiljettencirculatie overtrof. Neder- land verkeerde in een zelfde positie. Andere landen waren er niet land verkeerde in een zelfde positie. Andere landen waren er niet ver meer af. Toen nu behalve de toch reeds stijgende jaarlijksche productie van de regelmatig goud produceerende landen, Rus- land plotseling met een groote hoeveelheid goud aan de markt kwam en geruchten over een enorme toeneming van de Russische goudproductie ook de particuliere goudhamsteraars ertoe bracht hun bezit ter verkoop aan te bieden, vreesde men dat aan het gouden tijdperk wel eens plotseling en radicaal een einde zou kunnen komen. De koersen van de goudmijnaandeelen daalden in Johannesburg in enkele maanden gemiddeld met ongeveer 25 %. Het koersverlies van de speculatieve aandeelen was natuur- lijk belangrijk grooter. De terugslag van de beurs op het zakenleven was over het algemeen genomen merkwaardig klein. Er kwam echter al spoe- dig een tweede factor bij. IN HET BIJZONDER GEDURENDE DEN LAATSTEN TIJD 303 De prijsstijging in de meeste landen in het laatst van 1936 en het begin van 1937 had vele Zuid-Afrikaansche importeurs ertoe verleid grootere voorraden in te slaan dan gewoonlijk. Toen nu de prijsstijging geen verdere voortgang vond en zelfs voor een vrij scherpe prijsdaling plaats maakte, daalde ook de koopkrachc van dat gedeelte van de bevolking, dat voor afzet van zijn pro- ducten was aangewezen op de wereldmarkt, zoodat de verkoop van deze extra voorraden stagneerde. Ook dit had echter geen ernstige gevolgen. De enorme liquiditeit van de banken is daarbij zeker een gunstige factor geweest. Op het oogenblik laat het zich aanzien, dat de noodzakelijke aanpassing al weer grootendeels heeft plaats gehad al vertoonen verschillende statistieken eerst thans de terugslag en al komen de gevolgen voor de schatkist eerst geleidelijk tot uiting. Tenslotte dient de vermindering in de bouwbedrijvigheid te worden genoemd. Waarschijnlijk zal deze niet in die mate van voorbijgaanden aard zijn als met de beide zoojuist genoemde factoren het geval is geweest. Immers, deze teruggang wordt mede beinvloed door de waarschijnlijk blijvend verminderde immigratie en door de omstandigheid, dat ook een gedeelte van de industrieele bouwbedrijvigheid van de voorafgaande jaren een eenmalig karakter heeft gehad, n.l. inzooverre zij een aan- passing beteekende van het productieapparaat aan de door de devaluatie gewijzigde omstandigheden. Overigens moet er op worden gewezen, dat ook nu nog de cijfers van de aanbestedingen absoluut genomen zeer hoog zijn. Wanneer zich geen nieuwe ongunstige factoren voordoen, schijnt de matiging in de economische ontwikkeling van de Unie, die in 1937/38 valt te bespeuren, dan ook geen wezenlijk ernstige gevaren voor de toekomst in te houden. Werkelijk ernstige gevaren zouden vooral van de volgende twee kanten kunnen komen: daling van de goudprijs of stijging van het niveau van kosten en loonen. Het eerste lijkt op het oogenblik al weer verder of dan sedert jaren het geval is geweest. Het tweede gevaar, waarop pessimisten al vijf jaar lang hebben gewacht, is nog steeds niet als een nabij en zeker niet als een acuut gevaar te zien. De stijging van de en zeker niet als een acuut gevaar te zien. De stijging van de kosten van levensonderhoud sedert de devaluatie eind 1932 be- gin 1933, is merkwaardig beperkt gebleven en van een tendens 304 DE ECONOMISCHE ONTWIKKELING VAN ZUID-AFRIKA tot verdere stijging is op het oogenblik althans weinig meer te bespeuren. De omstandigheid, dat deze tendens er echter wel degelijk is geweest in den tijd, dat zich in de Vereenigde Staten een hausse begon te ontwikkelen, maakt het echter niet geheel onwaarschijnlijk, dat wanneer de wereld inderdaad weer eens een periode van groote prijsstijging mocht beleven, Zuid-Afrika daardoor eerder nadeelig dan voordeelig zal worden beinvloed. Door zijn beteekenis als goudproducent is Zuid-Afrika tot op zekere hoogte onderhevig aan wat men een „tegenconjunctuur" pleegt te noemen. Met dergelijke slagwoorden moet men echter voorzichtig zijn. Zeker wanneer men deze ook geldig wil maken voor verhoudingen op den langen duur. Zuid-Afrika is nog voor een zeer groot ge- deelte onontgonnen land. Vrijwel alle delfstoffen, die men zich denken kan zijn in den bodem aanwezig. Behalve van diamanten, goud en steenkool is zelfs de exploratie daarvan nog nauwlijks ter hand genomen. Aan exploitatie althans in grooten omvang zal hand genomen. Aan exploitatie althans in grooten omvang zal waarschijnlijk pas worden en kunnen worden gedacht, wanneer de exploitatie van goud niet meer die enorme winscen afwerpt, die alle beschikbare ondernemerslust, kapitaal en arbeid bij voorbaat tot zich trekken. Het is goed zich in dit verband nog eens een oogenblik scherp te realiseeren, dat de Unie van Zuid-Afrika een gebied omvat dertig maal zoo groot als Nederland, een gebied bijna zoo groot als Frankrijk en het geheele tegenwoordige Duitschland (inclusief het voormalige Oostenrijk) tezamen ge- nomen en dat de blanke bevolking, die dit gebied bewoont nauwlijks meer telt dan twee millioen zielen, m.a.w. kleiner is dan de bevolking die de smalle strook in Nederland bewoont, die loopt van Amsterdam over Haarlem en den Haag naar Rotterdam. Zoo gezien is het meer dan waarschijnlijk, dat Zuid-Afrika be- halve in de thans reeds aanwezige uitvoer van zijn landbouw- en, veeteeltproducten, die van iedere stijging van het wereldprijs- niveau terstond in vollen omvang zullen profiteeren, ook in zijn nu nog min of meer latente bodemschatten compenseerende rijk- dommen heeft voor tijden waarin de goudstroom eens minder rijkelijk mocht gaan vloeien. S. POSTHUMA VOORTREKKERS EN TREKBOEREN IN DE GESCHIEDENIS VAN ZUID-AFRIKA De nederzetting bij het kasteel der Oostindische Compagnie aan Tafelbaai was geleidelijk hoofdplaats geworden van een omvangrijke volksplanting en groeide uit tot een vlek van eenige beteekenis. Officieus werd het aan het eind van de 18de eeuw beteekenis. Officieus werd het aan het eind van de 18de eeuw reeds met den naam van Kaapstad genoemd. Janssens, de gouverneur in den Bataafschen tijd, placht de kolonie onder zijn bewind als Zuid-Afrika te vermelden. Het waren de begeleidende bewind als Zuid-Afrika te vermelden. Het waren de begeleidende verschijnselen van een geestelijk proces, dat reeds kort na 1700 voor het eerst van Afrikaners deed spreken en dat omstreeks 178o voor het eerst van Afrikaners deed spreken en dat omstreeks 178o zijn uitdrukking vond in het ondubbelzinnig gebruik van het zijn uitdrukking vond in het ondubbelzinnig gebruik van het woord „vaderland" ter aanduiding van de Kaapsche gewesten. Zoo was dus reeds in den Hollandschen tijd de grondslag gelegd voor een eigen volksbesef aan Afrika's Zuidpunt, waarin vrij- burgers van Nederlandschen, Franschen, Duitschen oorsprong elkaar konden vinden. Velerlei had daartoe geleid. De politiek der Compagnie en de opvattingen van haar dienaren stemden niet overeen met de wenschen en belangen der kolonisten. Bewindhebbers in patria zagen de post aan Tafelbaai voornamelijk in verband met de behoeften, die hun vloten hadden aan drinkwater, groenten en versch vleesch. Zij hadden aandacht voor het hospitaal, waar zieke soldaten en schepelingen konden worden afgezet en voor het fort, dat „Compagnie's omslag" moest beschermen. Maar zij toonden niet altijd oog voor de eigen ontwikkeling van de maatschappij der vrijburgers, die zij terwille van de voorziening van schepen, ziekenhuis en garnizoen eerst zelf daar hadden van schepen, ziekenhuis en garnizoen eerst zelf daar hadden helpen bevorderen. Deden zij dat wel dan vonden zij zich ge- plaatst voor problemen, waarvoor een oplossing moeilijk was aan te geven. Uit het kleine begin van eenige gepasporteerde compagnies- dienaren en de bescheiden vestiging van een paar honderd op- 3 06 VOORTREKKERS EN TREKBOEREN IN DE zettelijk uitgezonden kolonisten was een gemeenschap opge- groeid, die eerst nog in de onmiddellijke omgeving van het kasteel bijeen werd gehouden, doch sinds 1672 telkens verder land- bijeen werd gehouden, doch sinds 1672 telkens verder land- inwaarts haar bedrijf had gevestigd. Sedert 1707 was vrijwel geen directe immigratie meer voorgekomen, maar bevolkingsaanwas door geboorten en den overgang van ambtenaren tot den vrij- burgerstand. deden het zielental gestadig toenemen. In 1691 telde men een moo kolonisten buiten het personeel der Compag- nie; in 1756 waren er een goede 5000, in 1779 ongeveer moo, in 1791 een 13000 en in 1805 reeds meer dan 2500o blanke bewoners. Mies buiten garnizoen en ambtenaren en zonder bijrekening van kleurlingen, vrije Hottentotten en slaven. De kolonisten hadden zich toegelegd op graan- en wijnbouw en waren ten veeruil getrokken om zich een veestapel op te bouwen, waaruit aan de behoeften van het kasteel kon worden voldaan. Naarmate de productie der vrije boeren toenam had de Compagnie haar eigen landbouwbedrijven en veeposten inge- krompen of opgeheven. Omstreeks 1700 was het stadium bereikt, waarin de afzet van een overvloedige productie moeilijkheden begon op te leveren. Tendeele lag dat aan de beperktheid der behoeften van kasteel, hospitaal en passeerende schepen. Het hield ook verband met den aard der Kaapsche voortbrengselen, graan en wijn, waarvoor in Indie noch in het moederland gemakkelijk een markt te scheppen bleek. Het Kaapsche vetstaartschaap leverde geen wol en proeven met indigo, vlas, olijven en moerbeien mislukten. De problemen, die zich naar aanleiding daarvan voordeden, zijn in den Hollandschen tijd nooit recht opgelost. Wanneer de Compagnie wegens oorlogsgevaar uitbreiding gaf aan de bezet- ting van het kasteel en groote versterkingen liet uitvoeren of wanneer bondgenooten met een aanzienlijke scheepsmacht aan de Kaap verblijf hielden, was er voorspoed in de landbouw- districten en vooral onder de stedelijke Kapenaars. Maar wanneer de bedrijvigh,eid was afgeloopen, bleek weer hoe gevoelig en eenzijdig het welvaartsleven in de kolonie wel was en morrende ontevredenheid stak het hoofd weer opl). 1) L. Fouche, Het dagboek van Adam Tas; A. L. Geyer, Das wirt- schaftliche System der Niederl. Ostind. Kompanie am Kap der Guten Hoffnung, 1785-1795. Munchen 1923. GESCHIEDENIS VAN ZIJID-AFRIKA 307 Was er in dat geval geen overproductie met lage prijzen en soms willekeur op het kasteel bij het afnemen van den oogst of het gunnen van leverancies, dan was er droogte of insectenplaag en als gevolgen daarvan een drukken van de prijzen door de overheid en verbod van handel met vreemdelingen. Er waren tijden, waar- in de Compagnie zich verbonden had alle aangeboden producten op te nemen, maar zich daaraan niet hield en andere, waarin zij de bevrediging van haar behoeften aan pachters opdroeg, die in de eerste plaats uit eigen bedrijf konden leveren. In het begin van de 18de eeuw trachtte een groep van ambtenaren met eigen lan- derijen onder aanvoering van den gouverneur zich zelf de voor- deelige levering aan den vreemdeling voor te behouden. Toen dat na veel onrust in de kolonie verboden was door Heeren Meesters bleef het euvel bestaan van kortingen op de vastge- stelde inkoopsprijzen, waarin de dienaren der Compagnie voor zich zelf een equivalent zochten van de stille winsten, die hun ambtgenooten in Indie met morshandel en overwichten behaalden. Men mag niet zeggen dat nimmer tegen deze misstanden is opgetreden. Heeren XVII in patria lieten van tijd tot tijd de kolonie inspecteeren door een specialen commissaris, die met de retourvloot uit Indie de Kaap moest aandoen, en zij gedroegen zich vaak naar de voorstellen, die hun van dien kant gewerden. Een recente studie over de werkzaamheid dier commissarissen stelt vast, dat hun adviezen veel tot meer harmonische ontwikke- ling der kolonie, tot billijkheid en scherper aanschrijvingen heb- ben aanleiding gegeven1). Dat gold reeds voor de 17de eeuw en had voortgang in de i8de, waarin de naam van Van Imhoff met eere mag worden genoemd in verband met kerkbouw en uit- breiding van bestuursbemoeiing. Wanneer een rechtvaardig gou- verneur als Vader Tulbagh op het kasteel zetelde werden mal- versaties beteugeld en werden ook de kolonisten met verstandig beleid bestuurd. Het gemis aan economische stabiliteit kon echter niet worden verholpen en latere pogingen om overschot van graan of wijn tegen vaste prijzen te laten opkoopen voor export naar Nederland of Indie leidden slechts tot nieuwe knoeierijen. Vervoer van producten op vracht in Compagniesschepen voor rekening der kolonisten zelf bleek een waardelooze concessie, 1) A. J. BOeseken, Nederlandsche Commissarissen aan de Kaap, 1657-1700. 's-Gravenhage 1938. 308 VOORTREKKERS EN TREKBOEREN IN DE aangezien de vloten daarvoor geen scheepsruimte beschikbaar hadden. De geschetste moeilijkheden en tegenstellingen hebben aaneen- sluiting der bevolking bevorderd in gemeenschappelijk verzet tegen de Compagniesdienaren in de kolonie, later iegen de Compagnie als geheel. De eerste uitbarsting viel kort na 170o, Coen W. A. van der Stel en zijn tros met hun eigen land- bouwbedrijven aan de kolonisten concurrentie aandeden. Be- langrijker van draagwijdte was de beweging der Kaapsche patriotten, die omstreeks 178o vertoogen en bezendingen deed uitgaan naar Heeren XVII en naar de Staten Generaall). Haar woordvoerders stelden economische eischen, die den handel van ambtenaren moesten beperken en voorziening in de behoeften der kolonie tot een bedrijf van kolonisten bedoelden te maken, maar zij brachten ook andere belangen naar voren. Hun zelf- bewustzijn sprak uit hun afkeer van de afhankelijkheid van Batavia, waarin de kolonie nog altoos verkeerde. Zij vroegen rechtstreeks schriftelijk verkeer van het Kaapsche bestuur met de regeering in Nederland, wat pas in den Bataafschen tijd zou regeering in Nederland, wat pas in den Bataafschen tijd zou worden toegestaan. Zij eischten grooter medezeggenschap der kolonisten, scheiding ook van wetgevende en uitvoerende macht, afschaffing van de bestaande coOptatie en invoering van verkie- zing door de „Volkstem". Zij toonden met dit alles dat de geest van den tijd hen niet onberoerd had gelaten. Plaatselijk zelfbe- stuur bleek verder dezen patriotten ter harte te gaan en zij ver- stuur bleek verder dezen patriotten ter harte te gaan en zij ver- rieden daarmee invloed van Nederlandsche volkswenschen of de rieden daarmee invloed van Nederlandsche volkswenschen of de doorwerking van typisch Nederlandsche behoeften. Hun ge- schriften, zooveel is zeker, hadden den toon en de zinswendingen van Hollandsche pamfletten en zij zelf stonden in verbinding van Hollandsche pamfletten en zij zelf stonden in verbinding met patriotten en volksvrienden in Nederland. Maar hun vader- land zagen zij in Zuid-Afrika, waar hun leven een eigen inslag had gekregen en waar zij hun kinderen onder eigen bestuurs- instellingen een toekomst wilden verzekeren van stoffelijke welvaart. „Patriotschap" bleef sinds dien een lens, die bij het opkomen van nieuwe grieven, in den Hollandschen tijd b.v. nog over de verwarring in schuldverhoudingen door de uitgifte van papieren 1) C. Beyers, Die Kaapsche Patriotten, 1779-1791. Kaapstad en Johannesburg 1929. GESCHIEDENIS VAN ZUID-AFRIKA 309 geld, telkens weer werfkracht bleek te bezitten. Toen 1795 de Engelschen zag komen om in naam van Oranje de volksplanting in bewaring te nemen, was de tegenstelling tusschen Compagnies- dienaren en kolonisten nog onverzwakt en dat droeg er toe bij, dat de bestuurders eer den vreemdeling vertrouwden dan de weerbarstige vrijburgers. Het Engelsche tusschenbewind heeft mede daardoor veel Compagniesdienaren aan zich kunnen ver- binden. De Bataafsche tijd bracht nieuwe bezinning en op vele punten ook verbetering. Niet langer een handelsonderneming kreeg het oppertoezicht over de kolonie, maar de Nederlandsche staat. Rechtstreeksche verbinding kwam tot stand tusschen Kaapstad en Den Haag en het geluk heeft gewild, dat het stellen van een nieuwe orde op de Kaapsche verhoudingen bij den commissaris- generaal de Mist in de allerbeste handen bleek te zijn1). H ij zag het welvaartsprobleem onder oogen en zocht verbeterin g in het aanmoedigen van den handel met vreemdelingen, het be- vorderen van de visscherij, het invoeren van nieuwe gewassen en het veredelen van bekende. De teelt van wolschapen, waar- toe sinds kort door de Maatschappij tot Nut van het Algemeen merinoschapen naar de kolonie waren gezonden, wist hij door opzettelijke propaganda ingang te doen vinden en daarmee legde hij den grondslag tot een belangrijke productie voor den uitvoer. Maar hij deed meer. De wenschen der Kaapsche patriotten vonden weerklank in zijn overtuiging, dat gematigd plaatselijk en gewestelijk zelfbestuur boven strenge centralisatie en ambtelijk bestier te verkiezen viel, zeker in een gemeenschap van goeddeels Nederlandschen oorsprong. Hij had aan die meening uiting durven geven onder de Bataafsche republiek toen de wind juist uit den anderen hoek woei. Aan de Kaap vond hij nu gelegenheid zijn inzichten op dat punt te verwezenlijken. Hij verkleinde den omvang der bestaande bestuursdistricten door afsplitsing van nieuwe. Hij schiep waarborgen voor volksinvloed door een nieu- we regeling van de verkiezing der heemraden, die met den drost bestuur en rechtspraak in handen hadden en droeg een lagere bestuurstaak in onderafdeelingen op aan de veldkornetten, mili- 1) J. P. van der Merwe, Die Kaap onder die Bataafsche Republiek, 1803-1806. Amsterdam 1926 3 10 VOORTREKKERS EN TREKBOEREN IN DE taire leiders van de bevolking in de grensgebieden, die nu officieel ook in het regeeringsstelsel werden ingelijfd. Het is niet mogelijk hier alles op te sommen, wat De Mist voor kerk en school, voor rechtspraak, financiewezen en defensie heeft ingevoerd of ontworpen. Net zou ook geen zin hebben, daar de beteekenis van dit alles, de nawerking ervan in de gemoederen der kolonisten, pas kan worden begrepen, wanneer het verhaal over den loop der gebeurtenissen in Zuid-Afrika zich eerst breeder heeft ontplooid en daarna verder is voortgeschreden. Vooral het belangrijkste probleem dat hem werd voorgelegd, dat van de verhouding tusschen de kolonisten en de naturellen aan de grens zal zijn belichting eerst ontvangen, wanneer wij na de voorafgaan- de algemeene schets van tendenties aan de Kaap ons nu meer de algemeene schets van tendenties aan de Kaap ons nu meer in het bijzonder gaan bezighouden met de ontwikkeling van den trekboer. De Voortrekker zal daardoor ook binnen onzen gezichts- kring kunnen komen. Terzelfder tijd dat kolonisten van verschillende herkomst tot elkaar werden gedreven in verzet tegen de gestelde machten, had de i8de eeuw aan de Kaap het afzonderlijk type van den veeboer zien ontstaan, dat door omstandigheden, die in Zuid-Afrika zelf haar verklaring vonden, aanmerkelijk verschilde zoowel van den stadschen Kapenaar als van den graan- en wijnboer in de oudste vestigingenl). De veeboerderij was van hooger hand eerst binnen enge gren- zen gehouden. Veeruil met de Hottentotten was in de 17de eeuw aan vrijburgers telkens verboden om de Compagnie geen con- currentie te doen ondervinden bij het inhandelen van hetgeen zij noodig had en om een uitzwermen der kolonisten te verhinderen. Na 1700 kwam daarin verandering. De Compagnie beperkte haar eigen bedrijven. Ziekten onder de Hottentotten, wier aantal sterk slonk en wier stamverband teloor ging, en sterfte onder het vee in de kolonie maakten een aanmoediging noodig van de particu- liere veeteelt. Het gevolg was in korten tijd een sterke uitbrei- 1) A. J. H. van der Walt, Die Ausdehnung der Kolonie am. Kap der Guten Hoffnung, 1700-1779. Berlin 1928. Zie ook mijn Zuid-Afrika onder Nederlandsch bewind, 's-Gravenhage 1936, de toelichting bij de bladen over de Kaapkolonie in den Geschiedkundigen Atlas van Nederland. GESCHIEDENIS VAN ZUID-AFRIKA 311 ding van den veestapel en verspreiding van de kolonisten over steeds grootere gebieden. In het eerst kende men in de nieuw bezochte streken vooral veeposten, waarheen de boeren uit de landbouwstreken slechts een paar herders hadden vooruitgezonden. Al spoedig gingen zich ook gezinnen daar vestigen en kon men spreken van een drang van de bevolking naar nog onbezette terreinen. Vooral na 173o began de kolonie daardoor snel in omvang te groeien. Langs de Zuidkust kwam men Oostwaarts voorbij Mosselbaai in bosch- rijke streken en over Cogmanskloof werd uit het dal van de Breede Rivier de Kleine Karroo reeds betreden. De Westkust werd gevolgd tot waar toenemende droogte verdere vestiging onmogelijk maakte. Meer landinwaarts bereikte de trek het Roggeveld en door de Hexrivierspas begon men in de regenarme struiksteppe van de Groote Karroo voort te dringen, die in het Noorden door de steile randen van het oude Boesmansland, het groote plateau van Centraal Zuid-Afrika, wordt afgesloten. De Compagnie liet deze beweging meestal ongehinderd voort- gaan en bepaalde zich ertoe de rechten der occupanten op de nieuwe gronden op aanvrage te bevestigen door het registreeren van z.g. leenplaatsen, waarvoor een jaarlijksche cijns verschuldigd zou zijn. Een uitgestrekt terrein van officieel „een uur gaans over het kruis" kwam daarmee ter beschikking van den boerenzoon, die met een weinig vee een zelfstandig bestaan wilde opbouwen. De afzet van zijn vee scheen hem verzekerd, daar immers schaarschte aan vleesch tot het aanmoedigen van dit uitzwermen geleid had en transportkosten behoefden geen hinderpaal te zijn als voor den landbouwer in afgelegen streken. Zoo was er al spoedig geen bijhouden meer aan het trekken der boeren. Het was te verleidelijk zich groote terreinen te verzekeren en uitgebreide kudden aan te houden. De schaarschte aan water dwong tot zeer verspreide vestiging. In sommige streken was het alleen goed boeren in het vroege voorjaar en dus zocht wie daar was neergestreken ook nog een plaats voor den zomer verderop. Volwassen zoons vonden in het eenvoudige bedrijf van hun vader geen werkgelegenheid en trokken dus landinwaarts om ook zelf hun keuze te doers. Daar bovendien de Compagnie geen controle oefende, geen ambtenaren in de verre veestreken onderhield en traag was in het manen om den cijns, zoo werd bij staag groeiende 312 VOORTREKKERS EN TREKBOEREN IN DE kudden onvermijdelijk steeds roekeloozer met den grond omge- sprongen. Want niemand trachtte vooreerst de qualiteit van zijn land te verbeteren ?het zou ook zijn rente niet opbrengen ?en niemand hechtte zich aan den bodem. Wanneer er geruchten liepen over aantrekkelijker gronden verder weg, brak menigeen grif weer op. Zoo ging de verspreiding der bevolking steeds verder. Nu en dan trachtte de Compagnie paal en perk te stellen en boeren terug te roepen, die verder waren voortgegaan. Het mocht niet baten en toegeven volgde. In 1776 werden in het Westen een paar vee- plaatsen geregistreerd nabij de oevers van de Oranjerivier in de buurt van het latere Pella, in een streek, die men later, toen onder Engelsch bewind en daarna in den Bataafschen tijd de grenzen Engelsch bewind en daarna in den Bataafschen tijd de grenzen der kolonie werden vastgesteld, zelfs buiten beschouwing zou laten. Van het Roggeveld en uit de Karroo werden de randen van het plateau beklommen in Roggeveldsbergen en Nieuwevelds- bergen. Verschillende trekrichtingen uit het Westen en het Zui- den ontmoetten elkaar in Camdebo aan den voet van de Sneeuw- bergen. Tegen 178o was aan de Oostkust de Groote Vischrivier bereikt. Wie aan het einde van de i8de eeuw voorbij Mosselbaai door de Attaquakloof naar het Westen reisde liet daar het laatste ge- pleisterde huis achter zich. In de Lange Kloof, achter de eerste kustgebergten, vond hij schaarschte aan brood en groenten. Aan het eind daarvan was vooreerst de laatste behoorlijke woning en bezaaid land vond hij verderop weinig. Bij het betreden van de Karroo moest de reiziger veel elementaire comfort missen en pas als hij bij de oostelijke vestigingen was aangekomen, in het stroom- gebied van Boesmans- en Vischrivieren, vond hij weer grasrijke gebied van Boesmans- en Vischrivieren, vond hij weer grasrijke weiden en bouwland. De bewoners intusschen leefden ook daar in hoogst eenvoudige woningen met, naar de wijze der Hotten- totten, een vloer van aangestampten koemest. Hun huisraad was armelijk, bij hun kleeding was leer een veelgebruikte stof, van hun voedsel was vleesch het hoofdbestanddeel. Hoe zou het anders hebben gekund ! De boeren waren eenige honderden inijlen van het kasteel in Kaapstad verwijderd geraakt en een nieuw centrum van bestuursactiviteit, een nieuwe garni- zoensplaats, een haven ontbraken, behalve dan sinds 1786 de drostdij van Graaff-Reinet. Wanneer de slagersknechts al vee GESCHIEDENIS VAN ZUID-AFRIKA 313 kwamen opkoopen ?er zijn ook klachten dat zij volstrekt niet meer verschenen en het benoodigde dichter bij huis zich ver- zekerden ?dan was wat zij afnamen toch nauwelijks in redelijke verhouding tot den grooten veestapel. Andere producten, boter, vet, zeep, kaarsen, huiden kon men met den ossenwagen eens per jaar naar de bewoonde wereld brengen of ook aan rondtrekkende handelaars verkoopen. Wat daarvoor gebeurd werd was weinig en ging weg aan duurbetaalde levensbehoeften. Laat dit beeld iets te donker zijn, ?daartegenover staat dat niet vol te houden valt wat Thom aanneemt op grond van Barrows berekeningen: een Boer in Graaff-Reinet zou van een kudde van 1115 schapen gemiddeld jaarlijks 220 stuks voor 2 rijksdaalders aan Kaapsche slachters kunnen verkoopen. Dat zou dus bijna 20% van den totalen omvang van zijn kudde beteekenen. Te- voren echter heeft hij Barrow laten verklaren, dat op een totaal van 1.448.538 schapen in 1797 (waarvan 780.274 in Graaff- Reinet) er 161.856 stuks aan de Kaap werden geslacht, hetgeen slechts omstreeks 11/0 uitmaakt. En dat gold alleen nog voor jaren van uitzonderlijke drukte aan Tafelbaai, zooals het Engel- sche tusschenbewind die in oorlogstijd kende1). Het bestaan van den veeboer in de uithoeken der kolonie werd echter volstrekt niet alleen bepaald door den afstand, die hem van Kaapstad scheidde, en de moeilijkheden in den afzet van zijn vee en zijn producten. Hij zag zich bovenal voortdurend bedreigd door vijandige Bosjesmannen en opdringende Kafferstammen, die zijn huis en have vernielden en hem herhaaldelijk dwongen een goed heenkomen te zoeken. De Bosjesmannen of Boesmans, wilde jagers en veedieven op een uiterst lage trap van maatschappelijke ontwikkeling, leef- den van de hand in den tand en waren niet geneigd tot eenig ordelijk werk. Zij waren niet vatbaar voor onderhandeling en verdragsluiting en bijgevolg werden zij eer als schadelijk wild beschouwd dan als menschelijke wezens. In den loop van de 18de eeuw hadden zij eerst slechts weinig last gegeven, maar naarmate de trekboeren dichter naderden tot hun eigenlijke woonplaatsen op het centrale plateau, waren zij rechtuit een plaag geworden. Aangelokt door het vee der blanken daalden zij van de hoogvlakte 1) H. B. Thom, Die geskiedenis van die skaapboerderij in Suid- Afrika. Amsterdam 1936, p. 59 en p. 379. 314 VOORTREKKERS EN TREKBOEREN IN DE af en brachten met hun dieverijen de boeren ertoe zich uit som- mige streken bepaald terug te trekken. Vooral in bergachtig ter- rein, waar gemakkelijk schuilplaatsen te vinden waren, bleken zij niet doeltreffend te bestrijden. Heele landstreken, die binnen het gebied der kolonie werden geacht, kwamen daardoor verlaten te gebied der kolonie werden geacht, kwamen daardoor verlaten te liggen en de boeren, die vandaar de wijk hadden moeten nemen, dienden elders opnieuw van onderaf te beginneni). Tegen de Boesmans zijn de trekboeren herhaaldelijk op com- mando in het veld geweest. Militaire hulp in den vorm van sol- daten Wilde de Compagnie hun niet verstrekken. Burgermilitie uit de oudere districten kon niet worden uitgestuurd. Bijgevolg waren de veeboeren op eigen krachten aangewezen en naar de opvattingen der Compagnie rustte inderdaad ook de voile plicht der verdediging op hen alleen. Slechts de leiders, de veldwacht- meesters en veldcommandanten, later veldkornetten, werden door den naastbijzijnden landdrost aangewezen en waar het groote commando's gold verschafte het gouvernement ook kruit en lood. Het was den boeren goed zoo, al drukten de lasten van den krijgsdienst ook zwaar, mits zij dan ook verder maar naar eigen inzicht mochten optreden. Zachtzinnig is het bij die gelegenheden niet toegegaan. Kwar- tier geven, krijgsgevangenen maken was geen regel; er werd een bloedige guerilla gevoerd. De Boesmansplaag werd er niet be- langrijk door verminderd. Wanneer sinds het begin van de igde eeuw tusschen boeren en Boesmans een draaglijke verhouding is ontstaan, is dat veeleer bereikt door de toenemende gewoonte dat de boeren van tijd tot tijd voor de inboorlingen op jacht trokken en hun aldus bevrediging van behoeften verschaften, die anders in veeroof zou zijn gezocht. Toen de boeren omstreeks 1800 van de Sneeuwbergen af in de richting van Zeekoerivier verder naar het Noorden begonnen te trekken ?in het eerst nog binnen de officieele grenzen der kolonie, die over Plettenbergsbaken aan die rivier werden gedacht toen werd dit door de Boesmans niet rivier werden gedacht toen werd dit door de Boesmans niet meer belet. Wel bleven botsingen nog voorkomen, maar het was 2) De beteekenis van het Boesmansgevaar is eerst onlangs duidelijk geworden door de Leidsche dissertatie van P. J. van der Merwe, Die geworden door de Leidsche dissertatie van P. J. van der Merwe, Die Noordwaartsche beweging van die Boere voor die Groot Trek. Noordwaartsche beweging van die Boere voor die Groot Trek. 's-Gravenhage 1937. GESCHIEDENIS VAN WID-AFRIKA 315 slechts een quaestie van tijd om hen in dienst der boeren aan ordelijke verhoudingen te gewennen. Moeilijker was het met de Kaffers klaar te korner'. Zij waren hecht in stammen georganiseerd en konden een geduchte krijgs- macht op de been brengen. Zij kwamen uit het Noorden Tangs de kust afzakken, in een richting tegenovergesteld aan die der boeren, en rijkdom aan vee, zooals bij de blanken te vinden was, kon ook hun begeerigheid gaande maken. Omstreeks 1775 over- schreden zij de Groote Vischrivier en sindsdien was er voort- durend strijd om hen over die rivier terug te drijven of althans ergens een vaste grens te doen eerbiedigen. Wanneer dac al eens scheen te gelukken, blijvend gevolg had het niet en nog in den Hollandschen tijd waren er jaren, waarin de Kaffers tot in de Lange Kloof plunderden. Toen Janssens naar Kafferland reisde, vond hij de sporen der verwoesting kort achter Mosselbaai in Outeniqualand1). De boeren, die alle ellende daarvan te dragen hadden, trokken op hun beurt in wraaktochten tegen de Kaffers op om geroofd vee terug te halen, het verloren land te herwinnen en zoo mogelijk nieuw terrein in beslag te nemen. Het gouvernement, het Engel- sche zoo goed als dat der Compagnie, zag in de botsingen slechts het noodlottig conflict van tuchtelooze boeren met onbedorven natuurkinderen van edele inborst. Zendelingen meenden verdere argumenten te kunnen aandragen voor deze zienswijze. Eerst De Mist mocht er in slagen den boeren de overtuiging te geven, dat met hun rechten en belangen werd rekening gehouden en dat de humanitaire zendeling het laatste woord niet had. Maar ook het Bataafsche bewind zag geen kans de voile naleving of te dwingen van wat met de Kaffers was overeengekomen. Het is duidelijk dat de boeren op verren afstand van de be- schaafde wereld, zonder school of pers en lang buiten het bereik van ambtenaar of predikant ?pas in 1786 kwam er op hun herhaald verzoek een landdrost, maar hij noch zijn opvolger waren ge- lukkige figurers; in 179z een predikant, maar die was negrophiel? het is duidelijk dat de boeren een eigen karakter moeten hebben ontwikkeld en dat het isolement hun geestelijke houding mede heeft bepaald. In de verspreiding sociale deugden en maatschap- 3) Over het Kaffergevaar mijn Zuid-Afrika onder Nederlandsch bewind, p. i 2V. en de daar aangehaalde bronnen. 3 6 VOORTREKKERS EN TREKBOEREN IN DE pelijk gevoel te ontwikkelen viel moeilijk voor een menschenslag, dat zeker al een goede dosis Hollandsche eigengereidheid mee had gekregen. Lust tot krakeelen werd er door niets geremd; een goedmeenend man als Janssens kon zuchten over de ontelbare bezwaarschriften en petities, waarin hem eindelooze kibbelarijen werden voorgedragen. Onder den druk van Kafferplunderingen den moed gaande houden en niet bij de pakken neerzitten vereischte meer dan ge- wone volharding en vastberadenheid. Was het wonder dat men boeren aantrof, die geen energie meer toonden ? Maar moed en zelfredzaamheid vond men zeker ook bij velen en in hun houding tegenover het Kafferprobleem durfden zij met hun oud- testamentisch getint Calvinisme vertrouwen op de juistheid van hun inzicht in Gods bedoeling met het blanke ras. Het zou levensvoorwaarde blijken voor blank Zuid-Afrika, dat zich altoos tegenover de Kaffers heeft moeten trachten te handhaven, maar dat in zijn verhouding tot de naturellen met het gevoel van leider- schap ook dat van verantwoordelijkheid heeft weten te ont- schap ook dat van verantwoordelijkheid heeft weten te ont- wikkelen. De tijdgenoot, vervuld van de verlichte denkbeelden van de 8de eeuw, heeft de boeren alleen als wreed en tuchteloos be- schouwd en ook latere geslachten, vooral van zendelingen en Engelsche machthebbers hebben hen zoo gezien. Ongetwijfeld zijn er onmaatschappelijke elernenten onder hen geweest en avontuurlijke figuren van elders hebben zich bij hen aangesloten. Maar de groote massa der veeboeren heeft altoos getoond prijs te stellen op ordelijke erkenning van hun grondbezit door de overheid en om leiding van ambtenaar en predikant, om stichting van kerk en school hebben zij herhaaldelijk gevraagd. Hun in- zichten in het Kaffervraagstuk hebben zij eerbiedig aan de bestuurders voorgedragen. Toen zij zich in al hun verwachtinge n telkens weer teleurgesteld zagen, heeft de overtuiging bij hen postgevat, dat zij een regeering, die hun geest niet begreep, hun belangen verwaarloosde en die bovendien geen veiligheid en rechtsorde kon waarborgen, niet langer behoefden te erkennen. En wel verre van anarchie te verkiezen boven de gestelde machten, zochten zij een weg om onder eigen wetten te kunnen leven naar eigen aard. De eerste maal dat zij daadwerkelijk daartoe kwamen, had de GESCHIEDENIS VAN ZUID-AFRIKA 3 landdrost van Graaff-Reinet hen bitter teleurgesteld in zijn lei- ding tegenover het Kaffergevaar. Zij gevoelden zich misleid en gesmaad en kwamen tot het besluit als „doleerende Burgerschap" met een beroep op de wet des Heeren, op de wetten der natuur en de rechten der „Volkstem" hun lot in eigen handen to nemen. In Februari 1795 joegen zij den landdrost weg. Zij betuigden trouw aan het moederland volgens hun eed „bij de dierbare geregtigheid van Jezus Christus", maar zegden de gehoorzaamheid op aan de Compagnie en lieten door de „Volkstem" een nationale vergadering aanwijzeni). Het waren voor een goed deel de wendingen van de „patriot- schap", waarvan zij 7ich bedienden in hun vertoogen2), gelijk omgekeerd ook de Kaapsche patriotten reeds in 1784 het wet en wee van den verren veeboer in hun petities hadden betrok- ken. Men kan zeggen dat nergens met meer overtuiging en volharding dan aan de grenzen van Kafferland aan de aldus gemodificeerde idealen van de patriotten is vastgehouden en dat b.v. het verlangen naar zelfbestuur volgens de inzichten der bevolking zelf juist daar het krachtigst is voorgedragen. Het besef dat Zuid-Afrika hun vaderland was, hetgeen reeds de patriotten had bezield, was door den eigen inslag van hun leven en hun geest vooral in en door den strijd met de Kaffers bij deze grensboeren tot vaste overtuiging versterkt. Toen het Engelsche bewind tusschen 1795 en 1803 vertier en afzetmogelijkheden bracht, hebben vele Bovenlanders in de oudere districten zich geschikt onder de nieuwe meesters, maar de Graaff-Reinetters, die minder dan ooit hun houding tegen de Kaffers aanvaard zagen, ja die gansche gebieden aan de zwarten zagen prijsgeven, waarop zij hun bestaan eenmaal hadden ge- bouwd, hebben hun verzet niet laten varen. Na Mob, toen de Engelschen ten tweeden male meester van de kolonie waren ge- worden, heeft de oude geest van Graaff-Reinet weer herhaaldelijk protest aangeteekend tegen de grenspolitiek en het negrophi- lisme der Britten. In den Grooten Trek is dit tenslotte tot einduit- 1) P. C. A. Wieringa, De oudste Boerenrepublieken, Graaff-Reinet en Zwellendam van 1775 tot 1806. 's-Gravenhage 1921. Ik mocht ook gebruik maken van aanteekeningen, die mej. W. maakte uit archivalia op haar onderwerp betrekking hebbend. 2) Vgl. by. Beyers, a.w., p. 221. 1938 IV 22 318 VOORTREKKERS EN TREK:BOEREN IN DE drukking gekomen en in het stichten van gemeenschappen onder eigen wetten, volgens wat de Voortrekkers ervoeren als het beste van de algemeen Kaapsch-Hollandsche tradities, die zij onder De Mist het laatst van overheidswege begrepen en geeerbiedigd hadden gezien. Wat bet leven aan de grens der kolonie onder Engelsch bestuur te ervaren heeft gegeven, herinnert in veel aan wat wij van den Hollandschen tijd hebben leeren kennen en vertoont daarnaast verschillen en eigen accenten. De drang naar nieuwe velden en weiden hield aan: de i8de eeuw had treklust tot een levenshou- ding gemaakt en toeneming der bevolking en de onmogelijkheid intensievere methodes toe te passen op het waterarme land met zijn altoos terugkeerende plagen maakten verdere opschuiving noodzakelijk. Reeds in den Bataafschen tijd was er schreeuwende behoefte aan goede plaatsen met standhoudend water, maar Boesmansgevaar en Kafferoorlogen verhinderden verder zoeken landinwaarts. Zoo most men zich vooreerst dus met de minder goede tevreden stellen, maar de weg van den minsten weerstand, van de Sneeuwbergen naar Boesmansland, wees al spoedig naar de mogelijkheid van een betrekkelijk veilig leven tusschen ver- zwakte Bosjesmannen op goede gronden tot aan de Oranjerivier. wij repten al van dien gang van zaken1). Het verschijnsel zette in als seizoensmigratie in wintertijd of bij felle droogte in de reeds eerder bezette streken en verkeerde ge- felle droogte in de reeds eerder bezette streken en verkeerde ge- leidelijk in blijvende vestiging. Toen in 1824 de Noordgrens achter de Sneeuwbergen in de richting van het latere Colesberg (Plettenbergsbaken) officieel tot aan de Oranjerivier werd ver- legd en een 50.000 vierkante mijl aan de kolonie werd toegevoegd, was al het daarmee nieuw opgenomen land reeds feitelijk bezet, hoewel bij het omslachtig systeem van landtoewijzing, dat in 1813 het oude leenplaatsenstelsel had vervangen, de registratie nog lang zou uitblijven. In 1825 begon onder groote droogte dadelijk een nieuwe trek, nu naar de velden van Transoranje, die ook alweer als seizoens- verschijnsel inzette en op den duur tot blijvende occupatie zou leiden. In 1829 werd ten Noorden van de Oranjerivier reeds door 1) Voor dit en het volgende weer P. j. van der Merwe, a.w. GESCHIEDENIS VAN ZIJID-AFRIKA 319 sommigen geploegd en gezaaid en al keerden ook veel boeren van tijd tot tijd naar de oude kolonie terug, het was ondoenlijk al het vee daarbij mee te voeren door streken, die juist een tijd van droogte of sprinkhanenplaag hadden doorstaan. In het betere veld waren de kudden bovendien snel aangegroeid tot een om- yang, die de oudere gronden niet meer zouden kunnen dragen en vele jongeren, vooral die ten Oosten van Stormbergspruit waren neergestreken, hadden volstrekt geen eigen grond binnen de erkende grenzen der kolonie. Zij hadden de traditie der hun- nen om als zelfstandig boer door het leven te gaan slechts kunnen volgen door zich over de grenzen weideveld te verzekeren. Het gouvernement was het niet eens met dezen gang van zaken. Het wilde de Boesmans in Transoranje onder zendelingen tot ordelijk bestaan brengen en de blanken ten Zuiden van de rivier doen blijven. Maar eenerzijds was het onmogelijk den boeren bet voortgaan te beletten en werd er ook geen antwoord gezoch t op de vraag wat zij zonder grond en zonder vee dan wel moesten verrichten. Anderzijds bleek dat de Boesmans onder leiding der zendelingen om Philippolis niet van rooftochten waren of te houden, wanneer niet de boeren op de gebruikelijke wijze hun vee verschaften of jachtbuit. Een nieuw verschijnsel deed zich voor toen ook het basterdsvolk der Grikwo's uit de kolonie naar Philippolis getrokken kwam en weldra voor de Boesmans een ware bezoeking bleek te worden. Zoo moest het hek dus van den dam juist terwille van de Boesmans zelf en liet men sinds 1835 den trekboer in Transoranje ongestoord binnengaan. Maar ver- antwoordelijkheid wilde het gouvernement niet op zich nemen. De grens werd niet verlegd en officieel bleef het zelfs verboden buiten de kolonie een bestaan te zoeken. Het was niet naar den zin van deze trekboeren, dat zij aldus aan zich zelf werden overgelaten. Zij gaven meermalen uiting aan de ernstige behoefte om onder de koloniale wetten en de kolo- niale kerk te mogen blijven: leven, ook in Transoranje en over Stormbergspruit. De gouverneur, Sir Benjamin d'Urban, aan de boeren van Hollandschen stale goed gezind, vond daarin aanleiding het laatstgenoemde gebied in 1835 aan de kolonie te hechten, tegelijk met annexatie van een strook Kafferland tot aan de Keirivier. Maar zijn regelingen vonden in Engeland geen goed- keuring en invloed van de zending, met name van den befaamden 320 VOORTREKKERS EN TREKBOEREN IN DE Dr. Philip, en het gezaghebbend oordeel van den luitenant- gouverneur Stockenstr Om, die de naturellenpolitiek moest uit- voeren, dwongen tot terugnemen van den maatregel. Voor de boeren bij Stormbergspruit, die intusschen belasting betaald hadden en zich breeder hadden geinstalleerd, was dit een groote teleurstelling. Zij boden aan de belasting te blijven afdragen, in de hoop dat dit tot inwilliging van hun verlangen afdragen, in de hoop dat dit tot inwilliging van hun verlangen zou leiden en zij leefden nog jaren in de hoop dat het gouverne- ment zich over hen ontfermen zou. Ook de boeren in Transoranje ment zich over hen ontfermen zou. Ook de boeren in Transoranje deden het hunne om met de kolonie in verband te blijven. Wie van hen bij de veldkornetten in de kolonie stond ingeschreven betaalde trouw zijn belasting in Colesberg, wanneer daar het Avondmaal werd gevierd en het was eerst na uitgesproken wei- gering van het gouvernement om de penningen verder in ont- vangst te nemen dat ook daar het besef doordrong van uitdruk- kelijk te zijn afgesneden. Het was noodig op dit punt de ervaringen van deze trekboeren eenigszins uitvoerig te schetsen, o.a. om te doen begrijpen hoe- zeer deze groep van grensbewoners verschild heeft van hen, die zeer deze groep van grensbewoners verschild heeft van hen, die den ouden geest van Graaff-Reinet hebben verder gedragen en als Voortrekkers nadrukkelijk zich aan Engelsch gezag hebben onttrokken. Het mag bevreemden de menschen in Transoranje zoo aan het koloniale bestel gehecht te zien, vooral wanneer men bedenkt dat sinds het Engelsche bewind was gaan door werken bedenkt dat sinds het Engelsche bewind was gaan door werken ook de Engelsche taal en de Engelsche methodes in regeering, rechtspraak en school waren ingevoerd en het stelsel van locaal zelfbestuur, dat De Mist naar de wenschen der Afrikaners had ingericht, was vervangen door een bestuurspractijk alleen met van hooger hand aangewezen ambtenaren. Wat daartegenover aan verbetering stond, de invoering b.v.. van het rondgaand hof, is zeker niet onbelangrijk geweest, maar kan toch op zich zelf is zeker niet onbelangrijk geweest, maar kan toch op zich zelf niet verklaren waarom vele trekboeren zoo aan de kolonie bleven hangen; en nieuwe wegen van plaatselijk zelfbestuur werden pas ingeslagen in 1836, toen veel van wat boven ter sprake kwam zich reeds had afgespeeld. reeds had afgespeeld. Economisch voordeel hadden de trekboeren zeker ook niet ondervonden van hun leven onder de Engelsche bedeeling. Wat in den Hollandschen tijd aan moeilijkheden met den afzet onder- vonden was, deed zich voor de grensbewoners, die hier bedoeld GESCHIEDENIS VAN ZUID-AFRIKA 3 2I worden, nog altoos gevoelen. Naast de klacht dat het vee stierf van droogte en gebrek, wanneer de trek naar het Noorden werd belemmerd, stond steevast die andere dat voor de beesten, die het leven redden, geen markt te vinden wash. Wat dan wel de verklaring kan geven, die wij noodig hebben, moet in de eerste plaats gezocht worden in de behoefte aan elementaire orde en geestelijke verzorging. Het leenplaatsen- stelsel was meer naar den zin geweest dan het nieuwe Engelsche, maar men kon het ook met het laatste doen. Het was beter dan de onzekerheid van ordelooze bezitsverhoudingen. Een school, een kerk, een predikant zou men alleen kunnen verkrijgen wan- neer het land waar men woonde binnen de bemoeiingen werd geacht van bet Kaapsche bestuur en daarmee van de Kaapsche kerk, die aan het gouvernement was gekoppeld. En aan dat alles gevoelden de boeren in Transoranje sterke behoefte, gelijk hun vaderen dat reeds onder de Compagnie verlangd hadden. Voor het overige: de trekboer, die met de Boesmans te maken had gehad, was nooit zoo sterk met overheidsinzicht in botsing gekomen als zijn broeder in de Kafferstreken. Hij had daarvan veel minder bespeurd. De weerstanden, die hij op zijn weg naar nieuwe gronden had ontmoet, had hij, ondanks zekere tegen- werkingen van hoogerhand, geleidelijk zelf weten te overwinnen en men had hem zijn gang laten gaan. Reeds in den Hollandschen tijd had de boer uit de Sneeuwbergen daardoor op anderen voet gestaan met zijn meesters dan de opstandige Graaff-Reinetters, hoewel hij met hen onder dezelfde drostdij ressorteerde. Onder Engelsch bewind nog steeds en telkens weer aan de uiterste grenzen der samenleving, kwam hij minder in aanraking met het beleid, waartegen anderen, in streken met intensiever over- heidsbemoeiing, konden opbotsen. Elk bewind, mits het met zijn inmenging niet te ver ging en de inzichten der boeren niet krachtig weerstreefde, was voor den trekboer in Transoranje beter dan geen bewind en tegen het Engelsche kon hij geen be- zwaar hebben, omdat hij van de strekking daarvan weinig of niets ervaren had. Heel anders bij de latere Voortrekkers. Sinds den opstand in Graaff-Reinet leefde er een gezindheid, die telkens nieuw voedsel 1) Van der Merwe, a.w., p. 210. 322 VOORTREKKERS EN TREKBOEREN IN DE vond in de naturellenpolitiek van overheid en zendelingen. De Kaffers werden niet teruggedreven uit de streken, die vroeger in handen der boeren waren geweest, of als dit wel gebeurde, gelijk in de veldtocht van 1812, dan was de gouverneur toch niet bereid de eerste bewoners in het genot van hun gronden te herstellen. Het leidde tot het verzet van Bezuidenhout en de zijnen, waar- aan de naam van Slachtersnek voor altoos verbonden is en dat in de verbitterde herinnering der Afrikaners voortleeft door de hardvochtige terechtstelling van de voormannent). In 1819 werd een strook tusschen de Vischrivier en de Keis- kamma tot neutrale zone verklaard om de blanken en de Kaffers gescheiden te houden. Toen deze politiek van segregatie in 1829 werd losgelaten, ging de streek wel open voor Europeesche kolo- nisten, maar niet voor de Hollandsche Afrikaners. Het was een gevolg van de stemming, die Dr. Philip, de hoofdman in Zuid- Afrika van het Londensch Zendelinggenootschap, sinds 1822 stelselmatig tegen hen had gewekt en werd door hen dan ook met ergernis als bewijs van wantrouwen opgevat. In 1834 begonnen de Kaffers een grooten a anval op de kolonie, die met een aanzienlijke troepenmacht moest worden afgeslagen. Toen d'Urban na de beteugeling het land tot aan de Keirivier wilde annexeeren, teneinde te kunnen toezien dat alleen goed- gezinde Kaffers zich daar vestigden, werd dit weer door toedoen van de zendelingen verboden. „In the conduct", schreef de minister van kolonien uit Engeland, „which was pursued towards the Kaffir nation by the colonists and the public authorities of the colony through a long series of years, the Kaffirs had an ample justification of the war into which they rushed with such fatal impudence at the close of the last year'''). Het is duidelijk ook voor wie zich daartegenover niet op het standpunt der Hollandsche kolonisten wil stellen, dat deze zienswijze weinig vertrouwen kon wekken in de vastberadenheid der machthebbers om de veiligheid tegenover de Kaffers te handhaven. 1) Een goede gids door dit gedeelte van de geschiedenis van Zuid- Afrika is S. F. N. Gie, Geskiedenis vir Suid-Afrika II. Stellenbosch 1932. Daarnaast, veel uitvoeriger G. E. Cory, The rise of South Africa, 4 vols. London etc. 1913v. 4 vols. London etc. 1913v. 2) Gie II, p. 288v. GESCHIEDENIS VAN ZUID-AFRIKA 323 Naast het Ka ffergevaar was er de plaag der rondtrekkende vrije Hottentotten, over wier behandeling door de kolonisten reeds in 1822 op aanstichting van zendelingen een onderzoek was ingesteld bij gelegenheid van den z.g. Zwarten Ommegang van het rond- gaand hof. Wat een der rechters daarover in zijn officieele rapport schreef getuigt slechts van wrevel over de noodelooze massa werk, die allerlei gefingeerde en overdreven klachten aan de magistraat hadden bezorgd1). De blanke kolonisten verlangden dat de Hottentotten voor- taan aan bepaalde woonplaatsen gebonden zouden worden en tot werk gebracht in dienst der boeren, maar in 1828 werd bij Ordon- nantie no. 5o uitdrukkelijk bepaald dat Been vrije bewoner in de kolonie op grond van huidskleur in zijn bewegingsvrijheid of levenswijze kon worden beperkt. Hoever dat ging bleek, toen de slavernij was afgeschaft en gevraagd werd om beteugeling van de nu ook rondtrekkende vrijgelatenen. Terwijl er wel wetten be- stonden tegen blanke landlooperij, werd zulks op grond van Ordonnantie no. 5o onmogelijk verklaard voor gekleurden2). De vrijverklaring der slaven in 1833 tegen veel te lage schade- vergoeding en onder bepaling, dat de uitbetaling daarvan slechts in Engeland zou plaats vinden, was de afsluiting van een tijd van voortdurende wrijving tusschen regeering en de boeren uit de slavenhoudende streken der kolonie, waarin vooral de aanstelling van speciale slavenbeschermers, die naar het oordeel der blanken klachten uitlokten, een punt van ergernis was geweest. Een aan- bod van de slavenbezitters om naar een oud denkbeeld van De Mist nieuwgeboren slavenkinderen bij de geboorte vrij te ver- klaren, werd niet in overweging genomen. Toen het onherroepe- lijk besluit tot emancipatie was afgekomen, klonk de triomfante- lijke vreugde der philanthropen den boeren als boon in de ooren. Vele vroegere slavenhouders werden door de maatregel der regeering gevoelig getroffen, in het bijzonder de Bovenlanders; maar ook verschillende boeren nabij de grenzen van Kafferland leden schade. Men zou dit niet verwachten. Wat konden de vee- boeren van het vroegere Graaff-Reinet met slaven uitrichten ? In werkelijkheid waren hun levensomstandigheden, vergeleken 1) Gie II, p. 144. 2) Gie II, p. 281. 324 VOORTREKKERS EN TREKBOEREN IN DE bij wat wij daarvan aan het eind van de i8de eeuw leerden ken- nen, in vele opzichten gewijzigd. Nog steeds waren de boeren groote veehouders op uitgestrekte gronden en verlangden hun zoons naar nieuwe weidevelden. Nog steeds ook voelde ieder hunner zich koning op zijn plaats en werd loondienst vernederend geacht. In zooverre kon de oude indivi- dualistische geest van den trekboer onder hen voortleven. Maar het Britsche bewind had met garnizoen en opzettelijke vestiging van Engelsche kolonisten tusschen Boesmans- en Vischrivieren aan het leven een anderen economischen poisslag gegeven. Handel en bedrijf waren er uitgebreid. De vraag naar landbouwgewassen nam toe. Met levering aan de troepen konden de boeren hun voordeel doen. Er was bouwbedrijvigheid aan kazernes en wonin- gen, waaraan ook Hollandsche kolonisten deel namen. En onder den uitvoer van Port-Elisabeth, de nieuwe haven, die bij Fort Frederik aan Algoabaai werd ingericht, wees men weldra ook wol aan van de merinoschapen, die nu ook in de oostelijke streken werden aangeteeld. Het gevolg van een en ander was, dat het leven er niet meer uitsluitend het karakter droeg van een vooruitgeschoven pioniers- wereld, die met het achterland slechts in gebrekkige verbinding stond, maar veeleer van een nieuwe gemeenschap met opkomend eigen middelpunt, die zich naar eigen karakter zocht to ontwikkel en . In deze wordende wereld stond de Afrikaansche boer nog als vroeger in zijn lederen werkplunje en zijn huis zal zeker ook nog menige riempjesstoel hebben bevat, waarvan de zitting op primi- tieve wijze uit reepen leer was gevlochten. Maar onder de Zondagsche „kistkleeren" van hem zelf en van zijn vrouw waren er, waaraan fluweel of zij was verwerktl) en de inboedel van Piet Retief telde in 1824 een ladenkast, die i 8o rijksdaalders opbracht en een klavier van 400 rijksdaalders2). De man, wiens hebben en houden daarbij in executie onder den hamer kwam, was onge- lukkig geweest bij het uitvoeren van den aangenomen bouw van een kazerne, een object van mom rijksdaalders. Hij had 8 slavers, 1) G. S. Preller, Voortrekkersmense I, Kaapstad en Bloem- fontein 1918, p. 244, getuigenis van den tijdgenoot der Voortrekkers L. C. de Klerk. L. C. de Klerk. 2) G. S. Preller, Piet Retief, Pretoria 1911, p. 320. GESCHIEDENIS VAN ZUID-AFRIKA 325 onder wie twee metselaars, die 12000 rijksdaalders waard bleken. Zijn veestapel telde 38 paarden, waaronder een hengst, vele runderen en schapen, waaronder een Spaansche ram voor het fokken van wolschapen. Men moet met dit voorbeeld wat voorzichtig zijn. Piet Retief was geen typische oude veeboer uit de oostelijke gewesten. Hij stamde uit een geslacht dat aan de beweging der Kaapsche pa- triotten had deelgenomen en was als handelaar uit het Bovenland op de bedrijvigheid aan de grenzen van Kafferland afgekomen1). Daar had hij zich, mede krachtens de vrijheidstradities van zijn familie, gemakkelijk bij de oudere bewoners kunnen aansluiten. Ook bij deze laatsten echter vinden we andere toestanden dan aan het eind van de i8de eeuw. Verschillende Voortrekkers namen wolschapen met zich mee, toen zij het groote avontuur onder- namen, hetgeen wil zeggen dat zij in bun vroegere woonplaats hadden opengestaan voor de verbetering van bet schapenras, die vooral door de Engelschen daar was ter hand genomen2). Toen Andries Pretorius besloten was op te breken van Graaff- Reinet en de Voortrekkers te volgen, toen bleek hij niet alleen een 1 200 basterdschapen te bezitten, maar ook een plaats waarvan 4000 morgen met wijnstokken en citroenboomen waren beplant. Zijn huis werd in veiling aangekondigd als bevattende zit-, slaap- en eetkamers, keuken en bijkeuken. Zijn broer had vele vrucht- boomen, zaailanden en een rosmolen3). Ongetwijfeld zijn er in de oostelijke provincie armelijke boeren geweest in afgelegen streken, aan wie het nieuwe nog voorbij was gegaan. Maar tot in de minst bezochte streken kwamen toch ook geregeld de rondtrekkende handelaars met negotie, kleeren, provision en dranken om die te slijten tegen vee, producten of gereed geld. En het is merkwaardig te lezen dat de uitgever van „De Zuid-Afrikaan" een agent aanstelt in Port Natal, wanneer de Voortrekkers zich daar in de buurt hebben gevestigd, en daarbij is het hem niet alleen om copy te doers, maar ook om inteekenaars, hetgeen een aanwijzing geeft betreffende het peil van ontwikkeling, dat hij onder de uitgewekenen aanwezig acht4). 1) Beyers a.w. p. 166. 2) Thom a.w., p. 330. 3) G. S. Preller, Andries Pretorius, Johannesburg 1937, p. 23. 4) Voortrekker-Argiefstukke edd. H. S. Pretorius, D. W. Kruger en C. Beyers. Pretoria 1937, p. 85. Vgl. Voortrekkersmense, p. 255. 326 VOORTREKKERS EN TREKBOEREN IN DE Wanneer dus vele boeren aan de oostelijke grenzen niet meer in afzondering leefden onder schamel e omstandigheden, doch veeleer de mogelijkheden hadden leeren kennen van een leven op breeder basis, dan eerst recht moet het hun verdrote.n hebben dat de Kafferpolitiek der regeering hun geen veiligheid bood. Wie met zijn rijkdom aan vee geen weg weet wordt minder ge- troffen door plundertochten en rooverijen dan wie daarin een bron van inkomsten heeft leeren zien. De laatste is ook eerder geneigd zichzelf recht te verschaffen en zijn vee met geweld bij de Kaffers te gaan terughalen. En een goed doortimmerd huis met akkers en boomgaarden te zi en verwoesten geeft meer h a rtzeer dai wanneer de brand gestoken wordt in een simpele rondavel. dai wanneer de brand gestoken wordt in een simpele rondavel. Het is ook begrijpelijk dat buiten de Kafferpolitiek nog andere grieven onder deze boeren leefden. De emancipatie der slaven bracht aan sommigen economische schade. Rondzwervende Hottentotten en vrijgelatenen konden in een wereld met reeds meer samengestelde economische belangen geducht hinderlijk zijn en het verlangen dat zij tot arbeid gedwongen zouden worden hield verband met de mogelijkheid hen met voordeel te employee- ren waar arbeidskrachten schaarsch waren. In een streek van groote Engelsche bestuursbemoeiing viel bij een zelfbewust slag menschen sterk de aandacht op het uitschakelen van de be- sturende werhaamheid der kolonisten en het instellen van een ambtenaarsregiem. Het invoeren van Engelsch als rechtstaal beteekende het uitsluiten van de Hollandsche kolonisten als juryleden; naarmate zij meer met de ordonnanties in conflict kwamen werd dit pijnlijker gevoeld. Verwarring in de circulatie- middelen, daling van de waarde van den rijksdaalder en eindelijk fixeering van dit oude betalingsmiddel op i sh. 6 d. moesten de directe belangen raken van een bevolking, die gewoon was ge- raakt met geld Le rekenen. Maar men beseft na het voorafgaande ook dat als op grond daarvan het besluit groeit om op te breken en de vrijheid te zoeken, waarin het mogelijk zal zijn te zamen naar eigen wenschen zich in te richten, dat dan deze kolonisten eerst na ernstig beraad en met vooropstelling van principieele overwegingen er toe zijn kunnen komen om voor de naaste toe- komst een trekkend leven te hervatten, waarvan de tradities zeker nog onder hen leefden, maar waaraan velen hunner toch ook bezig waren geleidelijk te ontgroeien. De behoefte bij velen om spoedig GESCHIEDENIS VAN ZUID-AFRIKA 327 aan een eigen haven met de buitenwereld in verbinding te treden wijst er trouwens op dat zij zich geen toekomst dachten van pioniers in het achterveld. Ook in dit opzicht was hun beweging van geheel anderen acrd dan het opschuiven der trekboeren in Transoranje. Maar op dit punt was het beschikt dat zij juist een leven tegemoet gingen, dat na veel strijd, teleurstelling en ont- beringen zou uitloopen op het voor langen tijd primitieve pio- niersleven van Transvaal. Toen de Voortrekkers in verschillende groepen en op verschil- lende tijden op weg gingen waren zij door verkenners reeds inge- licht over de mogelijkheden van het binnenland en de aantrekke- lijkheden van Natal. Daarheen richtten velen den tocht onder aanvoering van Retief, toen in het: gebied van den lateren Oranje- Vrijstaat de Kafferbenden van Moselekatse waren verslagen en diens macht was uiteengevallen. Een andere trek onder Potgiet,r ging naar het Noorden en hoopte over Delagoabaai contact met zee te verkrijgen. Wij schrijven geen geschiedenis van den Grooten Trek en behoeven dit alles dus niet nader te verhalen. Evenmin ligt het op onzen weg om te schetsen wat de ondervindingen in Natal zijn geweest: de onderhandelingen met den Zoeloevorst Dingaan over afstand van grondgebied en diens verraad, waarbij ook Retief om het 'even kwam; de verschijning van Pretorius, die wraak kon nemen en de eerste Voortrekkersstaat helpen grondvesten; einde- lijk het optreden der Engelschen, die de haven bezetten en de kolonisten tot aanvaarding brachten van een accoord, dat groote ontgoocheling zou opleveren. De belofte van zelfbestuur zagen de Voortrekkers niet nageleefd en velen keerden sinds 184z voor en na terug over de Drakensbergen naar de streken Len Noorden der Oranjerivier. Onder leiding vin een zekeren Mocke vestigde een groep van hen zich met Winburg als middelpunt niet ver van de trekboeren in Transoranje, die nog steeds als loyale onderdanen van het koloniale bestuur beschouwd wilden worden. Aan de ontmoetin- gen en tegenstellingen, die daarvan het gevolg waren, en de ver- houdingen, die daaruit zijn voortgekomen, moeten tot slot nog eenige beschouwingen worden gewijd om overeenkomstig de bedoeling van dit opstel de verdere geschiedenis van Zuid- 328 VOORTREKKERS EN TREKBOEREN IN DE Afrika aan de lotgevallen van trekboeren en Voortrekkers te verduidelijken1). De beweging der trekboeren had aan intensiteit gewonnen, toen de koloniale regeering de Voortrekkers ongehinderd had laten gaan. Velen hunner waren minder dan tevoren geneigd periodiek binnen de officieele grenzen terug te keeren. Maar trouw aan de kolonie waren zij in den geest nog wel, daarvan getuigen petities aan den gouverneur in 1842 om toch eindelijk weer officieel als Britsche onderdanen te worden erkend. De koloniale regeering begreep dat zij zich niet geheel afzijdig kon houden en zocht een lijn voor haar verdere politiek. In strijd met hetgeen de trekboeren hadden gevraagd begon zij een bar- riere op te werpen tusschen hen en de kolonie door de Grikwa's om Philippolis en de Basoeto's onder Mosjes als vazallen aan te nemen en hun ook eenige regelende bevoegdheid ten aanzien van de blanken in hun gebied toe te kennen. Zij bracht de loyale kolonisten daarmee tusschen twee vuren en gaf hun reden tot ergernis over de wijze, waarop blanke belangen aan de voogdij en het ingrijpen van de basterds en naturellen onderworpen werden. Kort daarna werd gepoogd op dit punt aan de grieven wat tegemoet te komen, maar tot doortastende maatregelen kon het gouvernement nog niet besluiten. Het ging niet over tot annexatie van Transoranje, doch bepaalde zich bij de proclamatie van 1845 tot de verkiaring „that Her Majesty the Queen, by graciously establishing in the district of Natal a settled form of Government, was not to be understood as in the least renouncing her rightful was not to be understood as in the least renouncing her rightful and sovereign authority over any of her subjects residing or being beyond the limits of that district". Het was een aanzegging die door de Winburgers werd afgewezen en die den trekboeren niet ver genoeg ging. De Engelsche resident, die in 1846 zijn zetel koos in het dorpje Bloemfontein, kwam erdoor in de scheeve positie van door de eene groep niet te worden erkend en de andere niet te kunnen bevredigen, daar officieele annexatie immers niet was afgekondigd en bevoegdheid om in de verhoudingen tusschen naturellen en trekboeren in te grijpen hem niet was verleend. Maar in 1848 kwam Sir Harry Smith dan toch tot afkondiging van het Europeesche gezag over het geheele gebiedtusschen Oranje- 1) Voor de feiten Gie II, p. 342v. GESCHIEDENIS VAN ZUID-AFRIKA 329 en Vaalrivieren, waarbij hij alien, naturellen en blanken, onder zijn vleugelen nam. Hij lokte daarmee een gewapend conflict uit met de Voortrekkers, die onder Pretorius met geweld het gebied voor hun republiek wilden redden. Bij Boomplaats leden zij een nederlaag en de Britsche vlag bleef vooreerst in Bloemfontein wapperen. Een i8o loyale kolonisten hadden met de plaatsing van Trans- oranje onder Engelsch bestuur hun instemming betuigd; een 55o anderen hadden protest aangeteekend. Het valt moeilijk uit te maken of onder deze laatsten ook oorspronkelijke trekboeren waren, die tot de republikeinen waren overgegaan. Het is ook niet eenvoudig de stemming te peilen, die onder het Engelsche bewind de overhand kreeg. Toen in 1854 de Oranje-Vrijstaat zelfstandig werd verklaard, was dat niet zoozeer een gevolg van aandrang uit de bevolking zelf, maar veeleer een weg voor Enge- land om zijn verantwoordelijkheid en zijn onkosten te beperkeni). Men mag veilig aannemen, dat het instemming vond, toen de Kaapsche kerk na de uitbreiding van het Engelsche gezag pre- dikanten naar het Noorden ging zenden en nieuwe gemeenten stichtte. Op last van de regeering had zij de Voortrekkers zonder geestelijke leiding gelaten; slechts een paar zendelingen hadden zich bij de emigranten aangesloten. Zij had ook geen vrijheid gevonden de trekboeren buiten de grenzen der kolonie te volgen. Na de stichting van de Orange River Sovereignty mocht zij haar zorgen weer over hen uitstrekken. De loyale boeren verlangden niet anders en de anderen, wien de politieke binding van de kerk aan het Kaapsche gouvernement verdacht moest zijn, zullen de geestelijke verzorging op zich zelf zeker hebben welkom geheeten. Het wetgevend gezag in de nieuwe kolonie werd toevertrouwd aan den resident met een raad van ambtenaren, waaraan slechts enkele kolonisten door benoeming werden toegevoegd. De Voor- trekkers in Transoranje konden daarin natuurlijk geen behagen vinden; de loyale trekboeren, voor wie dit feitelijk de eerste kennismaking was met Engelsche bestuursbemoeiing zullen er misschien wat onwennig tegenover hebben gestaan; voor pro- testen ertegen was de tijd nog niet aangebroken zoolang de naturellenquaestie alle aandacht vroeg. 2) Gie II, p. 357V. 330 VOORTREKKERS EN TREKBOEREN IN DE Het is juist op dit laatste punt geweest, vooral in den strijd met de Basoeto's, dat het Britsche gezag volkomen heeft gefaald. Het ministerie in Engeland vond in de kosten, die daarmee ge- moeid waren, en in een tweetal nederlagen, die werden geleden, aanleiding tot een streven naar beperking van verantwoorde- lijkheid en zoo geschiedde het dan dat Britsche commissarissen naar Bloemfontein kwamen om republikeinsche zelfstandigheid en het einde van Engelsche bemoeiing aan te bieden, zoo noodig zelfs op te dringen. De ironie der geschiedenis heeft gewild dat de nog altoos niet onaanzienlijke partij der loyalisten deze onder- handelaars weerstreefde en uit dien hoofde door hen als „obstruc- handelaars weerstreefde en uit dien hoofde door hen als „obstruc- tionists" werd bestreden. De republikeinen echter waren nu de „well disposed friends". Zoo werd in 1854 bij de Conventie van Bloemfontein de Oranje- Vrijstaat een zelfstandige republiek. Zij was beladen met alle problemen, die het Engelsche bewind te moeilijk waren geweest en zou daaraan nog vele bittere ervaringen opdoen. Gemeenschap- pelijk gevaar van de Basoeto's kon alien samenbinden en heeft dat ook gedaan, maar de Voortrekkers en hun geestverwanten eenerzijds en de vroegere loyalisten aan den anderen kant, die daartegen en ook op vele andere punten voor bet welzijn des lands hun kracht hebben vereenigd, konden toch nooit bun ge- hechtheid aan de oude idealen van den Grooten Trek of hun voorkeur voor de Kaapkolonie geheel loslaten. Toen de Voortrekkers in Natal tot inrichting van eigen huis- houding kwamen en later ook in Transvaal, hebben zij in zoo- verre zich geesteskinderen getoond van de Kaapsche patriotten en van de Graaff-Reinetters, dat zij in hun republiek den Volks- raad, „de souvereine wetgevende macht", „het hoogste gezag des lands" toch steeds gebonden hebben geacht aan de getuigenissen van de „Volkstem", die in tallooze memories en petities zich uitsprak. Het yolk kreeg het recht zelf wetsvoorstellen bij den Volksraad in te dienen en moest steeds drie maanden tijd hebben om over voorstellen van de regeering zijn meening kenbaar te maken. Wanneer de Volksraad echter geregeld aldus de „Volk- stem" beluisterde, was dit lichaam vrij te besluiten en te regelen zooals het verkoos. Zelfs de grondwet was daarbij in Transvaal zooals het verkoos. Zelfs de grondwet was daarbij in Transvaal geen belemmering, want deze werd niet beschouwd als een wet van hooger orde en van bijzondere geldigheid, doch veeleer GESCHIEDENIS VAN ZUID-AFRIKA 331 als een samenvatting van wetten en besluiten, waarvan door den Volksraad altoos mocht worden afgeweken. Zij werd van tijd tot tijd dan wel weer bijgewerkt1). Heel anders in den Vrijstaat. Het is voor ons doel niet noodig hier den oorsprong van de Vrijstaatsche constitutie na te gaan. Het zij daarom slechts terloops vermeld, dat zij door een Nederlan.- der, J. G. Groenendaal, reeds in 1854 is opgesteld en dat daarin o.a. Amerikaansche voorbeelden schijnen te hebben doorgewerkt. Wat hier vooral van belang lijkt: in den Vrijstaat bleef de Volks- raad in zijn bevoegdheid beperkt tot wat aan dat lichaam uitdruk- kelijk in de constitutie was toegestaan en op den duur is deze macht zelfs nog belangrijk ingekort door het emancipeeren van de rechterlijke macht en bet erkennen van een toetsingsrecht van het hooggerechtshof. Merkwaardig is het eater in verband met de verschillende tendenties, die boven in den Vrijstaat werden aangewezen, dat de echte Voortrekkersgeest toch ook niet kon nalaten van de „Volkstem" te spreken als de „Koningstem", terwij1 bij monde van leden der Transvaalsch-gezinde partij ook herhaaldelijk voor den Volksraad de bevoegdheid is opgeeischt om tegen de grondwet in te gaan juist op grond van de souvereini- teit van het volk2). Het voorafgaande kon duidelijk maken dat de Voortrekkers in den Vrijstaat nog roerig waren, al konden zij het staatkundig bestel niet naar hun inzichten wijzigen. Op aangrenzend terrein blijkt het doorwerken van den Kaapschen geest. Met hun staats- recht bedoelden de Voortrekkers in Transvaal er voor ce zorgen, dat volksovertuigingen zich steeds in wetten en besluiten zouden kunnen weerspiegelen. In de civiele en krimineele rechtsbe- deeling zagen zij waarborgen daarvoor in de instructies van De Mist en de daarin voorgeschreven oud-Hollandsche rechtsple- ) A. Wypkema, Die invloed van Nederland en Nederlands-Indie, op ontstaan en ontwikkeling van die regswese in Suid-Afrika tot 1881, Amsterdam 1934, p. I5ov. Behalve aan deze Leidsche dissertatie dank ik op dit punt ook veel aan het niet in druk verschenen proefschrift dat Wypkema te Pretoria verdedigde: De invloed van Nederland op ontstaan en ontwikkeling van de staatsinstellingen der Zuid-Afrikaansche Republiek tot 1881. Zie verder Ph. R. Botha, Die staatk. ontwikkeling van die S. A. R. onder Kruger en Leyds, Amsterdam 1925, p. 1 iv. 2) G. D. Scholtz, Die konstitusie en die staatsinstellings van die Oranje-Vrijstaat, 1854-1902, Amsterdam 1936, vooral p. 7o; verder P. 29, P. 35- P. 67v., P. 75, P. 172. 332 VOORTREKKERS EN TREKBOEREN IN DE ging volgens het Romeinsch-Hollandsche recht. In den Vrijstaat daarentegen is deze materie bewust geregeld in Kaapsch- Engelschen trant. De Mist had aangegeven dat de bestaande Kaapsche rechtspractijk als verdere richtsnoer zou worden be-. schouwd. De Voortrekkers, bevreesd daarmee ook de Engelsche insluipsels van na 18o6 binnen te halen, lieten die verwijzing opzettelijk weg. Al hebben zij in Transvaal later ook wel uit het Kaapsche recht geput, men heeft zich er bewust weer gewend tot de practijk van de laatste halve eeuw der Oosiindische Com- pagnie en de oude Hollandsche rechtsgeleerden als voorlichters genomen. In den Vrijstaat wilde men het anders. Al gaf de grond- wet aan dat het Romeinsch-Hollandsche recht als grondslag zou worden genomen, reeds in 1856 werd bij ordonnantie vast- gelegd dat daarmee bedoeld werd het recht zooals bet aan de Kaap van kracht was, tentijde dat de oud-Hollandsche Raad van Justitie door instanties volgens het Engelsche Charter of Justice van 1834 werd vervangen. Met name de Engelsche strafrecht- vordering met haar jurystelsel en het Engelsche handelsrecht vonden er den weg daardoor vriji). Zoo is dus de Oranje-Vrijstaat het terrein geweest, waar onder- ling verschillende opvattingen en tradities elkaar ontmoet hebben overeenkomstig de wordingsgeschiedenis van yolk en staat. De Kaapsch-Engelsche richting voerde er den boventoon. Zij be- paalde er de rechtsbedeeling en hield in het staatsrecht Voortrek- kersidea len tegen. kersidea len tegen. Men mag daaruit niet tot het besluit komen dat het de trekboer is geweest, die in den Vrijstaat het van den Voortrekker gewonnen heeft. De Voortrekker, zooals wij hem hebben leeren kennen, leefde in een eigen geestelijke wereld. De trekboer is geboncten aan een bepaalde, meestal voorbijgaande economische phase. Het kan dus niet anders of de tegenstelling, waarop wij tot nu toe onze beschouwingen hebben gebouwd, moet te eeniger tijd voor de beschouwingen hebben gebouwd, moet te eeniger tijd voor de kenschetsing van verdere ontwikkeling minder bruikbaar worden. In het bovenstaande kwam dat reeds uit. De Vrijstaat, schapen- land bij uitnemendheid, maar op het Hoogeveld in het Oosten ook voor graanbouw geschikt, is al gauw geen typisch grens- en pioniersland meer geweest. Menig trekker, hij zij trekboer of 1) Wypkema a.w., p. 155-163 en p. 213. Vgl. Scholtz, p. 9, waar Venter, een echte Voortrekker, in Transvaalsche richting wil. GESCHIEDENIS VAN ZUID-AFRIKA 333 Voortrekker, is er tot rust gekomen, al bleef ook de schapen- houder aangewezen op het zoeken van winterveld voor zijn kud- den. De staatsdienst van de republiek heeft intellectueelen noodig gehad, het economische leven handelaars. Zij kwamen voor een groot deel uit de naburige Kaapkolonie en versterkten de neiging om naar het Zuiden te zien, die reeds de trekboeren er hadden gebracht. Bij de bespreking van tegenstellingen in den Vrijstaat kon daarom boven al niet simpel de trekboer worden gesteld tegenover den Voortrekker, maar moest al gesproken worden van vroegere loyalisten en Kaapsch-gezinden in het algemeen. Tegenover deze invloeden zal menige Voortrekker gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om naar het Noorden de Kaapsche sfeer te ontwijken. Zoo werd de Voortrekkersgeest in den Vrijstaat dus zwakker. Maar ook de trekboer, zoo hij onrustig bleef, zal dien weg hebben gekozen, want in het Overvaalsche vond hij voor langen tijd het pioniersland van Zuid-Afrika, waar men leefde aan de grenzen der samenleving. Ook de Voor- trekker heeft daar vele decennia een bestaan geleid op lager maatschappelijk en economisch niveau dan hij aan de grenzen van Kafferland in de Kaapkolonie had gekend en zijn zoons hebben er vaak weer de onmaatschappelijke neigingen van den trekboer ontwikkeld. Ook voor de kennis van die wereld is de tegenstelling van trekboer en Voortrekker dus zonder meer niet bruikbaar, want economische binding ontbrak in bet eerst bij alien. Zij konden op practisch onbegrensd terrein met jacht en veeteelt grootendeels in eigen behoeften voorzien en verkregen de onmisbare uitheemsche goederen in ruil voor huiden en ivoor. Ernstig gevaar van naturellen, waardoor zij tot samenwerking gebracht hadden kunnen worden, was niet te vreezen sinds de groote Kaffermacht van Moselekatse gebroken was. Een ordelijk staatsbestel en onderschikking van persoonlijk inzicht aan een algemeen beleid waren daardoor moeilijk te bereiken. Het indivi- dualisme van den jager en veeboer liet zich gelden tot in zijn uitersten. Voor den Voortrekkersgeest geen beletsel om zich te laten gelden. Toen in 1852 bij het Verdrag van de Zandrivier de zelf- standigheid van het Overvaalsche door Engeland was erkend en de oude leiders, Pretorius en Potgieter, kort daarop gestorven waren, moest een tijd van verwarring worden doorstaan voor 1938 IV z3 334 VOORTREKKERS EN TREKBOEREN IN DE het staatkundig bestel zijn vorm kon krijgen. De uitkomst was, naar boven al ter sprake kwam, een grondwec van beperkte kracht, waarboven de Volksraad als vertegenwoordiger van de souvereine Volkstem verheven bleef. Zoo hadden de Voortrekkers het ook in Natal reeds gewild. Het rechcswezen werd geregeld naar bun voorkeur voor de Kaapsche voorbeelden van voor den Engelschen tijd. Een uitweg over Delagoabaai vond er geslachten achtereen voorstanders, die buiten Engelsche bemoeiing weer aan zee wilden komen, zooals het korcen tijd in Natal was moge- lijk geweest1). En ook op kerkelijk gebied werd bewust ter zijde geschoven wat onder Engelschen invloed stand: de kerk van de geschoven wat onder Engelschen invloed stand: de kerk van de Voortrekkers in Transvaal is de Hervormde kerk geweest, staats- kerk in de republiek, gegrondvest los van de kerk in de Kaap- kolonie, die op regeeringslast de emigranten had losgelaten2). Naast deze Hervormde kerk is de z.g. enkel Gereformeerde kerk der Doppers ontstaan, die ook vele overtuigde Voortrekkers omvatte. Ertegenover kwam op den duur de Nederduitsch Gere- formeerde kerk van de kolonie als kerkelijk middelpunt voor alien, die tot de „natrekkers" werden gerekend, d.w.z. van de menschen, die na den Grooten Trek en de afsluiting daarvan in. Transvaal den weg naar het Noorden waren opgegaan, niet ge- dreven door de beginselen der Voortrekkers, maar genoopt door landgebrek in de oudere streken of aangelokt door den roep, die van bet nieuwe grensland uitging. Wat hen bracht tegenover de Voortrekkers was in wezen datzelfde zien naar het Zuiden, die- zelfde gehechtheid aan de kolonie, die wij vroeger bij de trek- boeren in Transoranje hebben leeren kennen. De tegenstelling tusschen Voortrekkers en natrekkers, gevoegd bij de lichtgeraakte zelfbewustheid van beiden heeft veel ver- deeldheid gebracht in Transvaal. Uitheemsche elementen hebben nieuwe controversen daaraan toegevoegd en zoo zijn de verhou- dingen er uitermate onoverzichtelijk geworden. Dat deed zich gelden onder president Burgers, die in 1877 de eerste annexatie van Transvaal door de Engelschen beleefde, en later op andere 1) Zie mijn Onder Krugers Hollanders, Geschiedenis der Neder- landsche Zuid-Afrikaansche Spoorwegmaatschappij I, Amsterdam 1937, hoofdstuk I. 2) S. P. Engelbrecht, Geschiedenis der Ned. Hervormde Kerk in Zuid-Afrika, z din. De tweede druk van dit werk is in Afrikaansch verschenen. verschenen. GESCHIEDENIS VAN ZUID-AFRIKA 335 wijze onder president Kruger. De eerste was een Kapenaar, die in Nederland gestudeerd had en in Utrecht onder invloed van Opzoomer tot modernisme was gekomen1). Rondom zijn persoon en zijn bewind hebben vooral de Transvaalsche burgers verdeeld gestaan. Paul Kruger was een echte Voortrekkerszoon, die de zijnen kende in deugden en ondeugden. Onder zijn bestuur groeien de moeilijkheden met de uitheemschen, terwiji bij alle tegenstellingen in de kringen der burgers toch ook een streven naar samenwerking te bespeuren valt tegenover nieuwe gevaren van Engelschen kant. Verdeeldheid in de republiek van Kruger werd eerst bevorderd doordat grooter zelfbewustheid onder de Kaapsche Afrikaners en besef van hun mogelijke beteekenis, nu aan de kolonie verant- woordelijk zelf bestuur was toegestaan, tot stichting leidde van den, Afrikaner Bond, die onder leiding van Jan Hofmeyr alle Afri- kaners, ook die in het Noorden, wilde doen samenwerken2). Vele Vrijstaters en ook natrekkers in Transvaal konden daarmee instemmen. De Voortrekkers onder Krugers leiding plaatsten daartegenover hun ideaal van een sterk Transvaal, waar men zijn economischen en maatschappelijken achterstand zou zien in te halen om vervolgens van het Noorden uit alle stambroeders te doordringen van den waren geest der vaderen. Hun vastberaden- heid groeide naarmate Engelsch opdringen naar het Noorden duidelijk werd onder leiding van Cecil John Rhodes, die geheel Zuid-Afrika onder Engelsche viag vereenigen wilde. Zij kregen vele natrekkers aan hun zijde, o.a. toen bleek dat en aan de West- grens en in het latere Rhodesia het Engelsche gezag de republiek ging omsluiten en daarmee aan trekboertradities en -behoeften grenzen werden gesteld. In Transvaal zelf groeide aan den Wit- watersrand een nieuw economisch bestel; de pionier zag zich er steeds meer in het gedrang gebracht en, Voortrekker of natrekker, hij kon er toe komen Paul Krugers partij te kiezen. De oorlog van 1899 zag de Transvalers eendrachtig tegenover Engeland staan. De Vrijstaat was geleidelijk tot Transvaal genaderd, niet omdat het de idealen der Voortrekkers ten voile deelde, maar eerst uit 1) S. P. Engelbrecht, Thomas Francois Burgers, Amsterdam 1932. 2) J. H. Hofmeyr, Het leven van Jan Hendrik Hofmeyr, Kaap- stad 1913. 336 VOORTREKKERS EN TREKBOEREN IN DE afkeer van de struikrooverspraktijken van Rhodes, die bij de Jameson-raid gebleken waren en voorts uit tegenzin tegen het Engelsche imperialisme van het colonial office. Dat had ook in Transvaal velen geleid, die het pioniersleven reeds waren ont- groeid. Aan de Kaap, waar men evenmin door Londen geregeerd wilde worden, was toenemende sympathie voor het Noorden. Tijdens den oorlog werd er sterk met de strijdende stamgenooten meegeleefd. De ondergang der republieken was volkomen en de Afrikaners in de Kaapkolonie zagen zich geruimen tijd met wan- trouwen bejegend en tijdelijk zelfs beroofd van hun staatkundige rechten. Een nieuwe staatkundige, maatschappelijke en econo- mische bedeeling deed zijn intree. Engelsche invloeden deden zich gelden op alle gebieden des levens en in alle deelen van Zuid-Afrika. Velen waren door den oorlog tot armoede gebracht. Het terugdringen van de patriarchale wereld van het oude Trans- vaal had voortgang en velen, die vroeger daarin een vrij bestaan hadden kunnen leiden, kwamen in verdrukking en zakten af. Slechts loondienst bij de overheid of in de groote bedrijven van de mijnbouwstreek zou uitkomst voor hen kunnen brengen, maar het zou geruimen tijd duren vOOr het daartoe kwam. Onder die omstandigheden hebben velen den moed eerst opgegeven. Anderen zijn gekomen tot het zoeken van verzoening met den Engelschman. Maar er waren er ook, die aan een her- leving vanh et Afrikanerdom hebben durven gelooven. Zij hebben nieuw elan gevonden in den strijd voor de rechten van hun taal en sinds kort zijn zij vervuld van bet besef dat sociaal en econo- misch groat werk te doen is tot verheffing en bewustmaking van misch groat werk te doen is tot verheffing en bewustmaking van verarmde en maatschappelijk zwakke stamgenooten en om een eigen greep te krijgen op de natuurlijke hulpbronnen des lands. Het meeste daarvan is in de zoste eeuw het eerst aangevat in het Noorden, waar onder nieuwe omstandigheden een nieuwe geest zich heeft omhoog geworsteld tot bet streven naar een volwaardige plaats voor het Afrikaansche boerenvolk in de wereld van Zuid-Afrika. Het zijn niet uitsluitend de Voortrek- kerszoons geweest, die daarbij de leiding namen. De ondergang der republieken als nieuw hoofdmoment in de geschiedenis van Zuid-Afrika heeft met andere toestanden en nieuwe bezinning ook gewijzigde groepeering gebracht. Maar Voortrekkersidealen en republikeinsche tradities hebben zich daarbij toch zeker GESCHIEDENIS VAN ZUID-AFRIKA 337 krachtig doen gelden en doen dat nog. Beheerschen kunnen zij den loop der ontwikkeling niet. Dat was ook den Voortrekker zelf eigenlijk nooit gegeven. Wij hebben hem in het voorafgaande altoos gezien tegenover andere krachten, tegenover Engelschen, trekboeren of natrekkers en wederom tegenover Engelschen. Zijn stempel drukte hij alleen op een samenleving, die zich ge- voegd had naar levensvormen, die voorbij moesten gaan. Maar hij was als het zout der aarde en hij is in het jongste verleden het geweten gebleken, dat wekken kan uit moedeloosheid en onver- schilligheid. In de laatste decennia is nieuw besef van tot een Afrikaner yolk te behooren levendig geworden onder Afrikaners in alle deelen des lands en bet heeft zich in daden geuit. Velen in Zuid-Afrika eeren daarvoor den Voortrekker, elk op zijn wijze. In de Kaapkolonie geschiedt dat in anderen toonaard dan in Transvaal of Vrijstaat; in het politieke bestaan weer anders dan bij godsdienstig of cultureel besef. Er wordt ook verschillend geantwoord op pogingen van meer dan een kant om de mannen van den Grooten Trek te zien niet als de bewustmakers van Dietsch-Zuid-Afrika, maar veeleer als pioniers van algemeen blanke beschaving en Christendom in bet zwarte werelddeel. Maar hoe dat alles ook door en over elkaar moge liggen in de vol- heid van het leven, dat zich nog niet tot eenvoudige hoofdmo- menten laat herleiden ?de Voortrekkers houden vele gemoede- ren in Zuid-Afrika bezig en blijven vragen wat de blanke be- woners er deden met bet pand, dat hun werd toevertrouwd. P. J. VAN WINTER VIJFTIG JAAR CULTUURSTRIJD AAN DEN WITWATERSRAND Naar aanleiding van : Dr. Abel Coetzee, Die opkoms van die Afrikaanse Kultuurgedagte aan die Rand, 1886-1936. Afrikaanse Pers Bep. Vijftig jaar mijnbedrijf en zakenleven aan den Witwatersrand zijn in 1936 feestelijk herdacht met een groote tentoonstelling, die groei en bloei van de mijnstad Johannesburg verheerlijkte. die groei en bloei van de mijnstad Johannesburg verheerlijkte. Naast de feestbundels en herinneringsnummers, die toen het licht zagen, legt Dr. Coetzee nu zijn wetenschappelijke studie over Die Opkoms van die Afrikaanse Kultuurgedagte aan die Rand. Wat is de inhoud van die gedachte ? De schrijver geeft er geen opzettelijke beschrijving van en waagt zich evenmin aan een ont- leding om haar te herleiden tot enkele hoofdbeginselen. „Uit leding om haar te herleiden tot enkele hoofdbeginselen. „Uit die reaksies van albei (Afrikaansche en Engelsche) rassegroepe word op talk plekke duidelik wat onder die begrippe tuis te breng is. Daarom is dit gevaarlik om dit vooruit met een formule te probeer dek". Er is een Hollandsch-Afrikaansche volksgroep, te probeer dek". Er is een Hollandsch-Afrikaansche volksgroep, zelf weer product van een historisch proces, die zich tegenover Engelsch geestelijk imperialisme en Engelsch sprekend inter- nationalisme blijft verzetten zooals de Boeren van Transvaal dat onder Kruger reeds deden. In die groep zijn vele schakee- ringen in ontwikkeling en maatschappelijk aanzien; in bewustzijn van eigen aard en besef van eigen waarde. In de verschillende van eigen aard en besef van eigen waarde. In de verschillende streken van Zuid-Afrika wordt de roeping van den Hollandschen Afrikaner ook verschillend gezien en de samenhang van Afri- kaansch streven over de geheele Unie van Zuid-Afrika wordt niet overal even sterk gevoeld. Maar boven alles staat dat er een Hollandsch-Afrikaansche beweging is zooals er een Vlaamsche Hollandsch-Afrikaansche beweging is zooals er een Vlaamsche VIJFTIG JAAR CULTUURSTRIJD AAN DEN WITWATERSRAND 339 bestaat, een streven om de anderen te dwingen tot erkenning van het goed recht van het oude Afrikanerdom op een leven naar eigen verkiezing en met eigen waardebepaling; een pogen ook om tegenover andere methodes en opvattingen, andere levens- en beschavingsidealen het Hollandsch-Afrikaansche te handhaven en het aanzien, de aantrekkingskracht en den uitstralingsradius daarvan te vergrooten. Waarin nu dat eigene van deze Afrikaner wereld gelegen is kan een punt van discussie uitmaken tusschen Afrikaners onderling. Het blijkt dan niet eenvoudig onder woor- den te brengen tot ieders tevredenheid en dat op zijn beurt is eer een bewijs van de volheid en veelzijdigheid van Afrikaansch leven en streven dan een symptoom van zwakte en onvoldragen- heid. Maar het is anders dan het Engelsche zooals dat zich ?ook al. weer in vele schakeeringen. ?in Zuid-Afrika voordoet en het al. weer in vele schakeeringen. ?in Zuid-Afrika voordoet en het heeft recht op erkenning en aanspraak op ontwikkelingskansen. heeft recht op erkenning en aanspraak op ontwikkelingskansen. Veel is reeds gedaan om die af te dwingen en veel blijft er nog te doen. De strijd tegen ontkenning van dit alles, tegen kleinee- te doen. De strijd tegen ontkenning van dit alles, tegen kleinee- ring en geringschatting is zwaar geweest en zal zwaar zijn ook ring en geringschatting is zwaar geweest en zal zwaar zijn ook in komende jaren. Aan den Witwatersrand, waar uitheemsche kapitaalsmacht een 5o jaar geleden een nieuw economisch leven bracht en een uitheemsch bevolkingselement met de oude Boeren- samenleving in tegenstelling kwam, heeft het Hollandsche Afri- kanerdom den grootsten en meest bewusten tegenstand te over- winnen gehad. Het heeft echter ook daar belangrijke resultaten bereikt al scheen het soms alsof juist de Witwatersrand aan Hollandsch Zuid-Afrika den doodsteek zou geven en al heeft de doorwerking van het mijnbedrijf op de samenleving voor vele oude Afrikaners persoonlijk en voor het Hollandsche Afrikaner- dom als geheel rampzalige gevolgen gehad. De geestelijke en politieke leiders, die in den strijd voorop gingen en hun stamgenooten hebben willen opvoeden en bewust maken, hadden zelf veelal lang in Engelsche omgeving verkeerd en kenden de bekoring van Engelsche levensvormen en de zuigkracht der Engelsche beschaving. Hun afweer werd er te heftiger door en moest te meer geforceerd lijken omdat de mogelijkheden van het Hollandsche Afrikanerdom nog moes- ten worden ontgonnen en geslepen tot cultuurbezit. Wat de Tweede Afrikaner Taalbeweging na den vrijheidsoorlog aan eigen letterkunde had geschapen uit de smarten van den ondergang 340 VIJFTIG JAAR CULTUURSTRIJD AAN DEN WITWATERSRAND was in Engelsch sprekende kringen onbekend gebleven. Een Hollandsch-Afrikaansche volksgroep met eigen inzet werd daar als iets onbestaanbaars geloochend tegenover de werfkracht van het Engelsche. Aan den Rand speciaal scheen die zienswijze juist, omdat ongeschoolde en verarmde Afrikaansch-sprekenden er in groeiende massa's de schamele voorsteden bevolkten, waarheen zij, door droogte, veranderde boerderijmethodes, uitbreiding van spoorwegen, toenemend autoverkeer uit hun broodwinning ge- spoorwegen, toenemend autoverkeer uit hun broodwinning ge- stooten, van het platteland waren komen afzakken. Waar hoogere beschaving ophield begon het Hollandsche Afrikanerdom. Wie in johannesbrug verarmde werd „verafrikaanscht" ook als hij vroeger Engelschman was. En de Hollandsche Afrikaner die zich aan den Rand wilde staande houden in het vrije beroep was op Engelsch sprekende clienten aangewezen, die hem over- trokken naar het andere kamp. Afrikaansch was de taal van ondergeschikten, van bezits- en cultuurloozen, zoo scheen het ? met uitzondering van eenige verdwaasde fanatici. Tegenover de stelselmatige verengelsching van het leven na den ondergang der Zuid-Afrikaansche Republiek en de een- zijdige binding van de veroverde kolonie aan het Engelsche imperium hebben de volksleiders in Transvaal met hun uit Nederland gesteunde scholen voor Christelijk Nationaal Onder- wijs politiek terrein slechts kunnen winnen in samenwerking met het uitheemsche, vooral niet-Engelsche bevolkingsdeel, dat onder den Afrikaanschen hemel een nieuw vaderland zocht. Samen gevoelden zij zich als heloten overgeleverd aan de mag- naten van den Rand en aan de ge1mporteerde Engelsche bestuurs- ambtenaren en samen ijverden zij voor verantwoordelijk zelf- bestuur. Toen zij daarin anno 1906 waren geslaagd begon een geleidelijk opdringen van de landszonen naar den staatsdienst, dat in versterkte mate voortgang zou hebben, toen de Unie was tot stand gekomen in 1910 en na de overwinning van Hertzog en zijn nationalisten in 1924. Het was onvermijdelijk dat de oude Afrikaner zich tot het ambtelijke aangetrokken gevoelde, daar Afrikaner zich tot het ambtelijke aangetrokken gevoelde, daar hij aan de ontginning van de bodemschatten en aan het nieuwe economische leven in het algemeen weinig aandeel had. De aan- dacht van het nieuwe bewind voor de oude bevolking had ook ten gevolge dat de verarmde uitgestooten plattelanders in lagere functies werden to werk gesteld bij spoorwegen, openbare werken functies werden to werk gesteld bij spoorwegen, openbare werken VIJFTIG JAAR CULTUURSTRIJD AAN DEN WITWATERSRAND 341 en gemeentediensten. Tevoren reeds was het verschijnsel be- gonnen dat Afrikaansch sprekenden als mijnwerkers werden aan- genomen. Het samengaan van de nationalists met hun belang- stelling voor de misdeelde blanken eenerzijds en de mijnwerkers na de staking van 1922 heeft de overwinning van Hertzog twee jaar later voorbereid. Het opdringend nationalisme, dat ook eischen stelde omtrent de school en de handhaving van eigen taal ?het Afrikaansch nu ook officieel, sinds in 1925 was vastgesteld dat dit mede be- grepen was onder Hollandsch zooals de grondwet van de Unie grepen was onder Hollandsch zooals de grondwet van de Unie dat bedoelde ?dat nationalisme heeft sterken weerstand ondervonden van een fel jingoisme aan den anderen kant. Ge- hechtheid aan het imperium, de Union Jack en God save the King had nieuwe kracht gekregen in den wereldoorlog, waaraan voor Zuid-Afrika ook de rebellie der onverzoenlijken tegen Botha's regeering verbonden was geweest, ?een wekroep voor Hollandsch Zuid-Afrika. Het nationalisme, dat voor eigen vlag en eigen volkslied ijverde, dat den band met Engeland verzwakte door het accentueeren van den staat van dominium, waartoe Zuid-Afrika gekomen was, heeft ergernis gewekt ook door zijn handelsverdrag met Duitschland, door het instellen van gezant- schappen en consulaten (het scheppen van een eigen circulatie- bank was reeds door het vorige bewind ondernomen) en door het toelaten op ruime schaal van niet-Britsche immigranten. Toen Hertzog in 1933 tot samenwerking kwam met zijn politieke tegenstanders onder Smuts, beteekende dat afsplitsing van een groep felle Britten, die eerst in de Suid-Afrikaanse Party van Botha en Smuts voor sterke binding aan Engeland hadden ge- ijverd, maar nu op eigen krachten in die richting bleven voort- werken. Zij vormen nog altoos een partij van onverzoenlijken, die den strijd tegen Afrikaansche nationale tendenties voortzetten den strijd tegen Afrikaansche nationale tendenties voortzetten met de oude methodes van verdachtmaking en kleineering. Zij zijn een toevlucht voor alles wat Engelsch voelt of anti-Afri- kaansch zoo vaak een nieuwe cultureele winst behaald wordt door de Afrikaansch sprekende groep, gelijk onlangs bij het tot stand komen van de dubbele radiouitzending en de drif- tige reacties daartegen van Engelschen kant weer duidelijk ge- bleken is. Het boek van Dr. Coetzee geeft uitvoerige getuigenissen uit 34Z VIJFTIG JAAR CULTUURSTRIJD AAN DEN WITWATERSRAND de dagbladpers van de haat en ergernis, waarmee op Hollandsch- Afrikaansch nationalisme is geantwoord. In feite is zijn boek grootendeels uit zulk materiaal opgebouwd en geeft het door lange aanhalingen den lezer gelegenheid de stemmingen ten voile na te proeven. In dezen opzet gaat de schrijver zelfs zoo ver dat hij de Tweede Afrikaansche Taalbeweging slechts zeer terloops vermeldt en er verder niet bij stil staat „want hier die bedryvig- heid trek baie lank nie die aandag van die Engelssprekendes nie, heid trek baie lank nie die aandag van die Engelssprekendes nie, want immers Afrikaans kan hulle nie lees nie en in die Engelse koerante kry hulle daar niks van nie. En dis juis my doel om die reaksies van die Engelssprekendes aan te dui, om die hele ge- beure van die tyd sover moontlik uit hulle standpunt te sien om sodoende duideliker te kan wys waarom 'n sekere houding teenoor die Afrikaanse kultuurgedagte ingeneem word." Tot dusver bespraken wij aan de hand van Dr. Coetzee's boek het streven van de Afrikaansch sprekende bevolkingsgroep vooral in verband met de politieke groepeeringen. De regeering van Hertzog bleek het nationaal besef en het sociaal aanzien der oude bewoners sterk ter harte te nemen. De Afrikaansche cultuurstrijd was het streven van Hertzogs volgelingen. Dat werd anders toen politieke hergroepeering tot stand kwam en Hertzog met Smuts en ook vele Engelsch-sprekenden de Verenigde Party stichtte, waarin samenwerking wordt beoogd op basis van het algemeene landsbelang. Een scherp nationalistische partij onder den Kaap- schen Dr. Malan bleef daartegen in oppositie. Hoe nu deze nieuwe tegenstelling verankerd moge zijn in andere tradities en controversen, het is wel zeker dat bewust Hollandsch Afrikaner- dom niet slechts in een der partijen te vinden is. Het gevolg moest zijn dat de cultureele leiders zich losser gingen maken van de politieke groepen en op andere grondslagen voortwerkten. Zij beseften dat acht jaren van nationaal bewind vrijwel alle winst voor de Afrikaansch-sprekenden had opgeleverd, die een cultureele beweging van strijd met politieke middelen verwachten mag. Zij vertrouwden erop dat het mogelijk zou zijn het ver- worvene te handhaven door eigen voorbeeld en vastberadenheid en daardoor tevens eerbied en erkenning of te dwingen bij de andere groep. Hoogere ontwikkeling en beschaving in bewust Hollandsch-Afrikaansche kringen had reeds opmerkelijke vorde- ringen gemaakt. Intellectueelen uit hun midden verkeerden op VIJFTIG JAAR CULTUURSTRIJD AAN DEN WITWATERSRAND 343 voet van gelijkheid met de Engelsch sprekende vakgenooten en konden in die omgeving begrip trachten bij te brengen voor de drijfveeren van de Afrikaansche cultuurbeweging en van de problemen, die het volksleven der Afrikaansch-sprekenden be- heerschen. Omgekeerd had aan den Rand, veel meer dan b.v. in Kaapstad, een leven van eigen geaardheid ook vat gekregen op velen, die te voren uitsluitend op „the home country" waren ge- richt, of die, schoon Engelsch hun taal was geworden, niet in de tradities van het Vereenigd Koninkrijk waren opgegroeid. Reeds Hertzog had in zijn leus „Suid-Afrika eerste" ook de Engelsch-sprekenden willen betrekken voorzoover zij de Unie als hun vaderland hadden leeren beschouwen en vooral bereid waren met de Afrikaansch-sprekenden te verkeeren op voet van politieke en cultureele gelijkheid. In dien geest werd nu door vooraanstaande Afrikaners voortgewerkt en zoo kon er onlangs in Johannesburg een blad als Forum worden opgericht, bedoeld als ontmoetingsplaats voor verschillende beschavingsgroepen en -stroomingen. Belangrijk voor de positie van het Hollandsche Afrikanerdom was ook dat volksopvoeding en nationale bewustwording in bree- den kring voortgang hadden gehad. Door onderwijzers ter hand genomen, op ander gebied georganiseerd door de Hollandsche kerken in debats- en jongelingsvereenigingen, had zij geleid tot zelfbewuste fierheid, die in het optreden van den Handhawers- bond tot uiting kwam en in de stichting van de Federasie van Afrikaanse Kultuurvereniginge (F.A.K.) met Naar coOrdineeren- den Kultuurraad. In deze kringen is men veel strijdbaarder dan de Afrikaansch-sprekenden rondom Forum en eischt men op elk gebied van het leven erkenning van de rechten van het Afri- kaansch en het Hollandsch-Afrikaansche volksdeel.Verschillenden willen hier van geen cultureelen vrede weten, daar zij vervuld zijn van republikeinsche idealen en tot de uiterste vleugel der cultuur- van republikeinsche idealen en tot de uiterste vleugel der cultuur- beweging behooren. Zij zien evenzeer naar het overwegend beweging behooren. Zij zien evenzeer naar het overwegend Afrikaansch sprekende platteland, het mogelijke reservoir van Hollandsch-Afrikaansche volkskracht, als naar de stedelijke centra. Aan hen geeft Dr. Coetzee echter niet in de eerste plaats aandacht. Hij rekent zich tot degenen, die het verzoenings- gezinde blad Die Vaderland als hun orgaan beschouwen en met loslating van louter anti-Engelsche bedoelingen het ideaal be- 344 VIJFTIG JAAR CULTUURSTRIJD AAN DEN WITWATERSRAND oogen van een Zuid-Afrika, waarin liefde voor gemeen- schappelijk streven beide vormen van blanke beschaving over- koepelt en verbindt. Dat dit ideaal nog niet bereikt is beseft hij ten voile. Wat er gebeuren moet voor het zoover kan komen ligt ook naar zijn. inzicht voor een groot deel op economisch en sociaal terrein, waarheen speciaal de F.A.K. den strijd verplaatsen wil. Het blijft een feit dat onder de Afrikaansch-sprekenden de meeste economisch zwakken en zeer zwakken te vinden zijn. Het probleem der arme blanken in Zuid-Afrika is te ingewikkeld om met een paar streken te kunnen worden geschetst. Ongetwijfeld werkt de plattelandstraditie van een zelfstandig boerenbestaan ertoe mee om alien, die dat moesten opgeven en in stedelijken loondienst traden, onder de groep der arme blanken te rekenen. Wat men daaronder verstaat reikt dan een heel eind verder dan den pauper. Het is echter ook zeker dat het volksleven in. Zuid-Afrika, waar groote groepen van gekleurden in het maat- schappelijk bestel betrokken zijn, ernstig bedreigd wordt door de aanwezigheid van vele hopelooze existenties, wier verval speciaal het Hollandsche Afrikanerdom verzwakt en zijn aantrekkings- kracht vermindert. Wie niet op die elementen in de eerste plaats den blik richt, maar op de velen, die aan den Rand een ordentelijk bestaan vonden in loondienst, moet toch toegeven dat de Hol- landsche Afrikaners er bij de winning van het goud en de vorming van kapitaal voornamelijk betrokken zijn als arbeiders. Naar twee kanten zoeken de leiders nu verbetering. Zij zijn erop bedacht de economische activiteit in de gelederen der hunnen te stimuleeren om ook op het terrein van het zakenleven, het credietwezen, misschien zelfs de ontginning van bodemschatten met eigen inzet naar voren te komen. Verder dan een zwak begin is men daarmee echter nog niet. Daarnaast zoeken zij het gevaar tegen te gaan, dat zij zien in de internationaal gerichte vakbonden, waarin de arbeider aan den Rand gemeenlijk is opgenomen. Zij waarin de arbeider aan den Rand gemeenlijk is opgenomen. Zij trachten eigen vakvereenigingen te stichten op christelijk- nationalen grondslag en ondernamen dat reeds onder spoorweg- personeel en mijnwerkers. Het is gebleken dat deze actie niet zal kunnen voortgaan zonder strijd met de bestaande bonden, met de groote werkgevers en zelfs niet zonder tegenwerking van de regeering en zoo ziet het christelijk-sociale streven van de F.A.K. zich geplaatst voor eenzelfde verzet als vroeger de taaleischen VIJFTIG JAAR CULTUURSTRIJD AAN DEN WITWATERSRAND 345 en de schoolwenschen ondervonden. Wel verre van tot rust te zijn gekomen heeft de cultuurstrijd aan den Rand zich verplaatst naar andere terreinen van menschelijk bedrijf. Hoe dit echter zij of worden mag ?het zal duidelijk zijn dat aan den Rand een streven is niet alleen om erkenning van Hollandsch-Afrikaansche levenswaarden te verkrijgen van de internationaal of Engelsch gerichte elementen, maar ook om te geraken tot een wederzijdsch verstaan en een samenwerking in het besef van gemeenschappelijke worteling in den bodem van Zuid-Afrika. Dit te vernemen zal wellicht velen bevreemden, die zich Johannesburg voorstelden als een bij uitstek Engelsche, althans Engelsch-sprekende stad. Hun moet worden toegegeven dat de economische macht der Engelsch-sprekenden voorloopig nog een ernstige belemmering blijft voor het duidelijk door- werken van de besproken tendenties tot aan de oppervlakte van het dagelijksch leven. Anderzijds zullen er misschien anderen zijn, die van bewust Hollandsch-Afrikaansch streven niet verwacht hadden dat het op cultureelen vrede zou aansturen. Voor hen kan het goed zijn hier een passage aan te halen uit Die Vaderland, die onlangs bij gelegenheid van het regeeringsjubileum van onze Koningin de betrekkingen tusschen Nederland en Zuid-Afrika besprekend de volgende vermaning liet hooren: ?(Ons Hollandse vriende) moet nie probeer om ons „van die Engelse te red" nie. Dit sal ons self doen. Hulle moet die feite in die oe sien en Suid-Afrika aan- vaar, so nie juis aan Holland se gelyke in krag of selfs in kultuur vaar, so nie juis aan Holland se gelyke in krag of selfs in kultuur nie, dan wel seker as Holland se gelyke in status as 'n soewereine nie, dan wel seker as Holland se gelyke in status as 'n soewereine staat met sy eie binnelandse politieke probleme. Hulle moet met staat met sy eie binnelandse politieke probleme. Hulle moet met ander woorde insien dat Suid-Afrika 'n soewereine staat is wat regeer word deur Afrikaanssprekendes en Engelssprekendes saam, en dat die Afrikaanssprekendes wat samenwerking met die Engelse volksdeel hier te lande begeer, net so deel van die Hollandse stam in Suid-Afrika is as die wat van hulle „gered wil word." Ziedaar een ontboezeming, die dunkt mij ook door Dr. Coetzee zelf had kunnen zijn neergeschreven. Aan den anderen kant, Die Vaderland zou geen afzonderlijk blad aan het Nederlandsche regeeringsjubileum hebben gewijd, wanneer ook in haar omgeving niet waren de „baie ernstige Afrikaners", van wie onze schrijver met instemming verklaart dat zij beseffen hoe „die 346 VIJFTIG JAAR CULTUURSTRIJD AAN DEN WITWATERSRAND skynbare vyandige gesindheid teen Nederlands . . . . 'n opsetlike verarming van gees kan meebring" en die ertoe hebben bij- verarming van gees kan meebring" en die ertoe hebben bij- gedragen dat „die opvatting in die Transvaal al meer en meer grond wen dat die Nederlandse en Vlaamse taal, letterkunde en wetenschaplike literatuur die natuurlike agtergrond vorm van Afrikaans." P. J. VAN WINTER AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN HAAT TEGEN DE WISKUNDE De Nieuwe Rotterdamsche Courant heeft voor enkele weken gemeend, haar plaatsruimte nuttig te besteden door eenige intenders in de gelegenheid te stellen, van hun vooringenomen- heid tegen de wiskunde en van hunne daaruit voortvloeiende bezwaren tegen de belangrijke plaats, die zij in ons onderwijs inneemt, blijk te geven. Dit geschiedde in dezen vorm, dat er een aantal citaten van letterkundigen en historici van gemiddeld meer dan een eeuw geleden werden bijeengebracht, waarin de meer dan een eeuw geleden werden bijeengebracht, waarin de schrijvers in veelal hartstochtelijke bewoordingen tegen de funeste gevolgen, die de beoefening der wiskunde in hun oog had, te velde trokken. Dr. W. H. Staverman haalde een derge- lijke passage aan uit het werk van Edgar Allan Poe en uitte er zijn vreugde over, dat zijn denkbeelden van zoo hooggeschatte zijde beaamd bleken te worden. Een onbekend gebleven „men" had ontdekt, dat Macaulay als jongen van achttien jaar een boozen brief over de wiskunde had geschreven (wat hij als een treffend bewijs van 's mans vroegrijpheid bleek te beschouwen) en citeerde voorts met instemming een „thans meer dan 18o jaar geleden actueele" uitlating van Gibbon, waarin deze „de aan- gewenning van een rigoureuze bewijsvoering" „noodlottig" noemde „voor den bloei der edeler gevoelens op moreel gebied". De heer Griss kwam met de mededeeling, dat de Lamartine ook al gezegd had, dat wiskundigen niet anders nastreefden dan om in anderen dat „zedelijk, goddelijk, welluidend deel van de menschelijke ziel "te dooden, dat zij in zich zelven reeds met zooveel succes hadden uitgeroeid. En Coen kwam „men" nog eens terug (dieser verkappte anonyme Schuft, zou Schopenhauer zeggen) met een verduidelijking van de algemeen-menschelijke 348 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN kern van de kwestie, wat neer bleek te komen op het leggen, althans het insinueeren van een niet nader toegelicht verband tusschen den wiskundigen denkvorm, de wapenindustrie en het gegil van slachtoffers van bombardementen. Er zit in deze plotselinge uitbarsting van een door de inzenders natuurlijk reeds lang gekoesterde antipathie tegen de wiskunde veel, wat men schouderophalend voorbij kan gaan. Dat Poe in een zijner verhalen iemand dwaasheden over de wiskunde laat debiteeren, waarvoor iedere leerling van een derde klasse eener H.B.S. zich zou geneeren1), dat Macaulay als schooljongen afgrijzen gevoelde voor een vak, dat, naar hij meende, alleen be- stond uit „de waarneming en de memoriseering van bepaalde eigenschappen der getallen" (welk een treffende uiting van des- kundigheid bij den schrijver en bij den „men", die hem met zooveel instemming citeerde !), dat de Lamartine zich over wis- kundigen meende te mogen uitlaten op een wijze, die hem zoo hij thans bij ons leefde, in aanraking met den strafrechter zou kunnen brengen wegens beleediging van een groep der bevolking, dat alles is van niet meer dan biographisch belong. Eenig argu- ment tegen de wiskunde als wetenschap of als onderwijsvak in onzen tijd (die beide bovendien sedert de dagen, waarin de ge- citeerde schrijvers leefden, niet geheel zonder verandering zijn gebleven) is er uit den aard der zaak onmogelijk aan te ontleenen. De aangehaalde auteurs mogen groot zijn geweest of geworden als letterkundigen of historici, hun oordeel over de wiskunde, zou, ook indien het in hun eigen tijd van meer deskundigheid 1) Men houde dit niet voor overdrijving. Poe laat in het geciteerde stuk een zijner personen het volgende zeggen: „Kortom, ik heb nog nooit een wiskundige-zonder-meer ontmoet, die niet heimelijk het als een zijner geloofsartikelen beschouwde, dat x2 + px onvoorwaarde- lijk en volstrekt gelijk was aan q". Een lezer, die niet wiskundig ont- wikkeld is, zal hiervan misschien niet veel begrijpen en een, die het wikkeld is, zal hiervan misschien niet veel begrijpen en een, die het wel is, wellicht nog minder. De bedoeling is waarschijnlijk deze: de vraag „voor welke waarden van x neemt x2 + px de waarde q aan ?" wordt algebraisch gewoonlijk geschreven in den verkorten vorm x2 + px = q, dus met weglating van het vraagteeken. De uiterlijke overeenstemming van deze schrijfwijze met die van een mededeeling als b.v. (a + b) a2+ zab b2 verleidt nu personen, die alle mathe- matisch inzicht missen, wel eens tot den wonderlijken waan, dat ook de eerste uitdrukking de gelijkheid van twee vormen, i.c. x2+ px en q zou uitspreken. Tot die personen behoorde blijkbaar de novelle-figuur, waaraan Poe de geciteerde woorden in den mond legt. waaraan Poe de geciteerde woorden in den mond legt. AANTEEKENINGEN EN 0 PMERKINGEN 349 blijk hadde gegeven, thans in ieder geval reeds lang verouderd zijn. Dat de inzenders hen niettemin bij het krantenlezend publiek in zekeren zin voor autoriteiten hebben willen laten door- gaan, worde bier niet verder beoordeeld. Er zit echter aan de geheele kwestie ook een kant, dien men niet veronachtzamen kan. Onze tijd, heet bet voortdurend, roept om synthese van het denken en streeft naar eenheid van wetenschap. Wat moet men er nu van zeggen, dat een groot dagblad door het plaatsen van artikelen onder den tendentieusen titel „Letterkunde versus Wiskunde" een tegenstelling tusschen twee denkrichtingen tracht te construeeren, die niet bestaat of althans niet behoeft te bestaan en dat het toelaat, dat daarin de ernstige vraag, of de wiskunde inderdaad recht heeft op de be- langrijke plaats, die zij in ons onderwijs inneemt, besproken wordt op een wijze, die meer van polemischen hartstocht dan van wetenschappelijke overweging blijk geeft ? En hoe moet men het noemen, dat de inzenders, die toch beter behoorden te weten, zich door hun blijkbare antipathie tegen het leervak wiskunde zich er toe hebben laten verleiden, om de anti-noetische stroo- mingen, die in onzen tijd toch al zooveel invloed hebben, in de hand te werken en,zij het dan ook onder het mom van „interes- sante" opinies van anderen, een der schoonste voortbrengselen van den menschelijken geest te bekladden ? En dan nog te bedenken, dat dit alles (zooals bij herhaling gezegd werd) de strekking had, om de eenzijdigheid van den wiskundigen aanleg te demonstreeren ! Wanneer er historici en letterkundigen geweest zijn en nog zijn, die blijk geven, geen notie van de ware beteekenis der wiskunde te bezitten, zal dit toch wel eerder aan hun eenzijdigheid liggen. Van mathematische zijde is en wordt althans nooit met zooveel onderstand en met zooveel grievende onbillijkheid over anders gericht menschelijk streven, laat staan over de dragers daarvan, geoordeeld Het aan- tal mathematici, dat voor talenstudie, literatuur en muziek be- langstelling heeft, is steeds groot geweest; velen ?men denke aan Fermat, Pascal, Gauss, Grassmann, Hankel, Sylvester ? hebben op philologisch gebied een groote hoogte bereikt. Zoo laat dan de herinnering aan de anti-mathematische artikelenreeks in de Nieuwe Rotterdamsche Courant een gevoel van geergerde verbazing achter. Juist in de dagen, waarin zij 1938 IV 24 350 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN geplaatst vverd, is van zeer bevoegde mathematische zijdel) de stellige overtuiging uitgesproken, dat de toepassing van den wis- kundigen denkvorm (de ware ! en niet de caricatuur, die Stayer- man, Griss en „Men" ervan gemaakt hebben) het middel kan zijn, om de wereld van vele ellenden te verlossen, waarin zij, mede tengevolge van onverantwoord woordgebruik en onvol- doende analyse van de beteekenis van wat gezegd wordt, ver- keert. Als men aan de stukken „Letterkunde versus Wiskunde" denkt, voelt men zich meer dan ooit pessimistisch gestemd over de mogelijkheid, dat ideaal te benaderen. 1) Prof. Dr. D. van Dantzig in zijn op 28 October j.l. te Delft ge- houden oratie „Vragen en schijnvragen over ruimte en tijd". Gro- houden oratie „Vragen en schijnvragen over ruimte en tijd". Gro- ningen 1938. E. J. DIJKSTERHUIS IN GEBREKE STELLING leder yolk heeft in den regel de regeering die het verdient, doch in de afgeloopen weken was het Nederlandsche yolk een minder kleinhartige Regeering waardig geweest dan het blijkt te hebben gehad. Het oostersch sadisme, waaraan een deel van het Duitsche yolk zich in beestachtige, doch geenszins ongecontroleerde, ja veeleer op duivelsche wijze georganiseerde en in hare uitwer- kingen berekende drift heeft overgegeven, heeft in Nederland, op het Nederlandsche yolk in bijna al zijne geledingen, diepen indruk gernaakt. Zeer wel beseffend, dat de orgieen van mishande- ling en vernieling het werk waren van betrekkelijk weinigen en dat zelfs de met alle rechtvaardigheid spottende maatregelen van de Duitsche overheid niet gezegd konden worden de gezind- heid der rneesten te vertolken, waren wij toch pijnlijk verbaasd over de uiterlijke rust, waarmede de fatsoenlijke lieden, die er in Duitschland toch ook nog zijn, dit alles aanzagen, zonder dat ook maar het geringste symptoom van reactie in Duitschland zelf viel te bespeuren. Maar bovenal waren en zijn wij bewogen door en diep begaan met het lot der talloos velen, over wier angstig gekromde ruggen de teutoonsche geesel heeft gestriemd en nog gekromde ruggen de teutoonsche geesel heeft gestriemd en nog steeds, tijdelijk opgeheven, dreigt. Medelijden, deernis met het AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN 351 lot van verdrukten, verjaagden, uitgeplunderden en mishandel- den, behooren tot de edelste, de meest christelijke gevoelens der menschheid en, wij mogen het zonder zelfverheffing constateeren, waar anderen werkelijk schuldeloos leden, is het Nederlandsche yolk voor die gevoelens nimmer onvatbaar gebleken. Ja meer nog, is het nimmer in gebreke gebleven zich oak in zijne hande- lingen door die gevoelens te laten bezielen. In de afgeloopen weken is dat laatste echter anders geweest. Een positief-christelijk geheeten Regeering heeft gemeend, onder het devies, dat het hemd nader is dan de rok, op de Nederland- sche offervaardigheid een zeer negatieven en on-christelijken dom- per te moeten zetten. Zij gaf voor haar uiterste best te zullen doen, zond wel twee telegrammen naar elk der hoofdsteden van een aantal naburige landen, verklaarde de inrichting van vluchte- lingen-kampen „in voorbereiding te hebben genomen" en „tot internationaal overleg over het vraagstuk der uitgewekenen bereid te zijn", doch middelerwiji hield zij de grenzen gesloten voor een ieder, die niet kon aantoonen met onmiddellijk levens- gevaar te worden bedreigd, liet zij de ongelukkigen, die het „afkeurenswaardig" voornemen hadden opgevat om, voordat de allerchristelijkste der heiligen, St. Bureaucratius, het oogenblik daartoe gekomen achtte, in Nederland asyl te zoeken, met de sterke arm der politie terugdrijven en degenen, die het hadden bestaan hier zonder behoorlijke papieren binnen te dringen, weder uitzetten. Vooral zij, die ?buitengewoon laakbaar feit ? door bevriende of slechts medelijdende Nederlanders in een auto over de grens waren „gesmokkeld", moesten het ontgelden, „daar anders de rijken boven de armen zouden worden bevoor- deeld", zoo luidde de motiveering van een minister, die de „egalite" blijkbaar ver stelt boven de „liberte" en de „fraternite". Het is echter, ondanks alien schijn van het tegendeel, onaan- nemelijk, dat de golf van medelijden, die het Nederlandsche yolk heeft bewogen, de leden der Nederlandsche Regeering onberoerd zoude hebben gelaten. Het schril contrast tusschen wat het yolk bereid was te doen en wat de Regeering toestond dat gedaan werd, is niet te verklaren door het onderstellen van warme menschelijkheid hier en kille onaandoenlijkheid ginds. Geen twijfel of de Regeering heeft voor hare remmende houding redenen gehad, die zij zelve van grooter gewicht achtte dan den 352 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN impuls van menschlievendheid, waaraan het „onberedeneerde" deel van het Nederlandsche yolk wilde toegeven. Die redenen laten zich ook wel bevroeden. In Augustus '914 hebben wij ons tegenover een ander buurvolk geheel antlers gedragen,t Oen werd de spontanei- teit van de burgerij van overheidswege aangemoedigd, gesteund teit van de burgerij van overheidswege aangemoedigd, gesteund en gericht. Waarom was dit thans niet het geval ? Van de Belgische vluchtelingen kon men verwachten, dat zij —al was het dan ook vluchtelingen kon men verwachten, dat zij —al was het dan ook pas na jaren ?weer naar hun eigen land zouden terugkeeren, voor de Jocien is dit menschelijkerwijs gesproken ondenkbaar. Klaarblijkelijk is de Regeering dus bevreesd met de eenmaal toegelaten vluchtelingen tot in lengte van dagen te zullen „blijven zitten", hen niet meer „kwijt te zullen raken". Tot een zwarte-piet-spel met de ongelukkigen wil de Regeering haar medewerking wel verleenen, tot een blijvende as ylverschaffing niet. Er is geen reden de Regeering voor deze departementale voor- . Er is geen reden de Regeering voor deze departementale voor- zichtigheid dankbaar te zijn. Als wij, in afwachting van de resultaten van het „internationaal overleg" 10.000 vluchtelingen hadden toegelaten en ?evenals in de jaren na 1914 ?desnoods eenige jaren kost, kleeding en onderdak hadden verschaft, en als daarvan na bijvoorbeeld drie jaren nog 8.000 waren overgebleven, wil men dan in alien ernst beweren, dat het onmogelijk ware geweest, die 8.000 voor de keus te stellen of in Nederlandsch overzeesch gebied, bijv. in Suriname, een landbouw-kolonie te vormen Of naar elders te vertrekken ? Of wil men betwisten, dat in het onderhoud der vluchtelingen, tenminste voor een zeer aanzienlijk deel, door particuliere offervaardigheid zoude kunnen worden voorzien ? Of wel, acht men het noodig er op te wijzen, dat landbouw-kolonisatie in Suriname een moeilijke zaak is, die zorgvuldige voorbereiding en veel kapitaal vergt. In het eerste geval spreekt men tegen beter weten in, in het tweede doet men den Nederlandschen liefdadigheidszin en in het bijzonder dien van de Joden zelf grovelijk onrecht en in de laatste onderstelling schijnt men geen rekening te houden met de omstandigheid, dat schijnt men geen rekening te houden met de omstandigheid, dat kapitaal voor een dergelijke onderneming hier en elders stellig wel te vinden zoude zijn terwijl, wat de voorbereiding betreft, eene Regeering, die zoude voorgeven in drie jaren tijds een der- gelijke kolonie niet te kunnen organizeeren zich zelf een brevet van onvermogen zoude uitreiken, dat zij, naar wij hopen, niet verdient. A AN TEEKENINGEN EN 0 PMERKINGEN 353 Wat wij de Regeering in de afgeloopen weken verwijten is niet haar gebrek aan bekwaamheid, noch hare hartelooze onbewogen- heid, het is overdreven angst voor de gevolgen van eigen mensch- lievendheid, ambtenarij waar spontaneiteit, krentenwegers- voorzichtigheid waar grootmoedigheid op haar plaats was ge- weest. Wat wij haar ten zeerste kwalijk nemen is ten slotte, dat zij ons heeft belet den drang van ons medelijden te volgen en ons heeft genoopt werkeloos te blijven toezien waar onze vingers brandden om te kunnen geven en doen. Aldus zedelijk bij eigen yolk te zijn achtergebleven is voor eene Regeering, die tot plicht heeft het yolk in zedelijkheid voor te gaan, een zwaar verwijt, wellicht het zwaarste dat haar kan treffen . . . . B. M. T. BUITENLANDSCHE KRONIEK Nederlandsche Volkenbondspolitiek. De publicatie van het verslag van de 19e zitting van de Ver- gadering van den Volkenbond te Geneve, 12-3o September 1938 (Landsdrukkerij, November 1938) geeft aanleiding tot eene recapitulatie der Nederlandsche Volkenbondspolitiek der laatste jaren en tot het stellen van de vraag, of de huidige toestand van Nederlandsch gezichtspunt uit beschouwd, bevredigend is. De nieuwe koers die Nederland, in samenwerking met eenige andere staten, met betrekking tot den Volkenbond ingeslagen is, dateert sedert en is oorzakelijk bepaald door de mislukking der sanctiepolitiek in het Ethiopisch conflict. Op 1 Juli 1936 leggen de zgn. ex-neutralen (Denemarken, Finland, Nederland, Noorwegen, Spanje, Zweden en Zwitser- land) eene gemeenschappelijke verklaring af, welker hoofdinhoud nog betrekking heeft op den wensch en de bereidheid het zwaar gehavende Volkenbondsgezag te herstellen, hetzij door wijziging van het Handvest, hetzij op andere wijze, doch waarin anderzijds ook reeds de navolgende zinsneden voorkomen: „L'aggravation de la situation internationale et les cas de recours a la force qui se sont produits ces dernieres annees en violation du Pacte de la Societe des Nations ont fait naitre dans nos Etats des doutes sur la question de savoir si les conditions dans lesquelles ils avaient assume les obligations contenues dans le Pacte existent encore dans une mesure les obligations contenues dans le Pacte existent encore dans une mesure satisfaisante. A notre axis it n'est pas admissible que certains articles du Pacte, et tout specialement l'article sur la reduction des armements, restent lettre morte, alors que d'autres sont appliques. morte, alors que d'autres sont appliques. Tout en rappelant que des directives ont ete adoptees en 1921 pour la mise en oeuvre de l'article i6 (het sanctie-artikel B.M.T.), nous declarons que tant que le Pacte dans son ensemble n'est applique que d'une facon incomplete en inconsequente, nous sommes obliges d'en tenir compte facon incomplete en inconsequente, nous sommes obliges d'en tenir compte dans l'application dudit article. BUITENLANDSCHE KRONIEK 355 Deze verklaring is nog voorzichtig en weinig precies en de rede, die Minister de Graaff den volgenden dag in de Volkenbonds- vergadering houdt, schijnt er eerder op berekend de strekking van de hierboven geciteerde passage uit het gemeenschappelijk communique, voor wat Nederland betreft, nog wat te verzachten dan haar te preciseeren. De Minister vraagt zich wel of of er, indien de universaliteit van den Bond op andere wijze niet te bereiken zoude zijn, geen aanleiding zoude kunnen bestaan „d'envisager la suppression totale des sanctions dans leur forme actuelle et la reforme de la charte de la Societe des Nations en un „Paste consulatif" et de remplacer tout le systeme actuel des sanctions par la seule sanction de !'exclusion automatique de l'agresseur de la Societe des Nations", doch daarnevens verklaart hij zich namens de Nederlandsche Regeering ook bereid voor- stellen tot versterking van het thans geldende sanctie-systeem in overweging te nemen, zij het dan ook dat de Minister aan deze bereidverklaring terstond eene waarschuwing toevoegt: „Toutefois quiconque se rend compte de la politique traditionelle de mon pays, qui s'est toujours montre hostile a la participation a des alliances politiques et militaires d'ordre regional, comprendra l'attitude tres reservee que le Gouvernement des Pays-Bas se voit oblige de prendre des maintenant a l'egard d'une telle solution du probleme". Over den rechtstoestand van het heden ?waarop de geciteerde zinsneden van het gemeenschappelijk communique betrekking hadden ?rept de Minister met geen woord meer, en met be- trekking tot de herziening van het handvest getuigt hij van eene bereidh-tid alles in overweging te nemen, zij het dan ook dat hij daarbij zijn voorkeur niet verbergt. Een half jaar later schijnt het vertrouwen in de uitwerking, die eene „versterking" van het Handvest op de algemeene poli- tiek van Europa en zelfs op die van de geheele wereld zoude kunnen hebben, aanzienlijk te zijn gedaald, doch van een concrete wijziging in de Nederlandsche houding ten opzichte van het sanctievraagstuk blijkt ook thans nog niets: op 2 December 1936 zendt Nederland n.l. een nota aan den Secretaris-Generaal van den Volkenbond met betrekking tot de eventueele herziening van het Handvest, die aldus eindigt: „Le Gouvernement neerlandais reconnait que plusieurs critiques qui ont ete formulees de divers cokes ?propos de ces articles (articles II, 356 BUITENLANDSCHE KRONIEK 16 et 19) sont justifiees. Toutefois, a l'avis du Gouvernement neer- landais, aussi longtemps que la Societe des Nations ne se sera pas rapprochee davantage de l'universalite, une revision du Pacte sur ces points n'aura pas une grande influence sur la situation politique generale. Dans ces conditions le Gouvernement neerlandais ne peut pas, a l'heure actuelle, attacher une importance considerable a l'oeuvre de revision. Au surplus, it faudra bien veiller a ce qu'en modifiant le Pacte, on ne cree pas de nouveaux obstacles pour l'adhesion future des principaux Etats non-Membres. Sous benefice de ces observations, le Gouvernement de la Reine ne manquera pas de donner sa collaboration loyale a l'etude envisagee". Op 17 Maart 1937 krijgt Minister de Graeff in de eerste Kamer gelegenheid op de gemeenschappelijke verklaring van Juli 1936 terug te komen en haar strekking nader te preciseeren. Hij zegt dienaangaande dan o.a. het navolgende: Wij willen ons, evenals ten aanzien van de militaire sancties, voortaan voor elk geval een zelfstandig oordeel voorbehouden of wij al dan niet aan economische sancties zullen deelnemen en op die wijze in de ge- legenheid zijn zelf te beoordeelen of deelneming aan economische sancties de vitale belangen van het eigen land al dan niet in die mate zal schaden dat het onverantwoord zou zijn om ons bij den boycot van het agressor- land aan te sluiten. De droeve ervaring, opgedaan bij de toepassing van art. 16 bij ge- legenheid van het Italiaansch-Ethiopisch conflict, dwong genoemde groep zich van in dat artikel vervatte verplichtingen tot op zekere hoogte te bevrijden en daarvan openlijk kennis te geven. Dat het nuttig zou zijn om de strekking van deze verklaring te legaliseeren door herziening van den tekst van het Pact, geef ik gaarne toe, maar, gelijk reeds gezegd, zijn practische moeilijkheden aan dergelijke herziening verbonden. practische moeilijkheden aan dergelijke herziening verbonden. Voor het oogenblik is het voldoende, dat de medeleden van den Bond ons standpunt kennen en dit aanvaarden. Voor wat de herziening van het Handvest ?dus de politiek in de verre toekomst ?betreft, schijnt de Regeering echter nog te aarzelen. In Juli 1937 verschijnt n.l. een rapport over art. 16 van de hand van Prof. Rutgers, waarin een passage voorkomt, die moeilijk anders kan worden uitgelegd dan als een onwrikbaar vasthouden aan het stelsel van collectieve sanctie-verplichtingen: een terugkeer tot de klassieke „neutraliteits-politiek" (het woord is niet erg gelukkig gekozen; bedoeld is: een terugkeer tot de klassieke vrijheid van handelen van alle staten) wordt door den Nederlandschen rapporteur van bet „Comite des 28" a priori buiten discussie gesteld. Geen wonder, dat sommigen daaruit meenden te moeten concludeeren tot een tegenstelling tusschen de opvattingen van den Minister van Buitenlandsche Zaken en Bl'ITFN ANDSCHE KRONIEK 357 den Nederlandschen gedelegeerde in het herzienings-comite. Op een dergelijk verschil van opvatting, doch in tegengestelden zin, scheen ook een uitlating van Minister Colijn te wijzen, die op 31 December 1937 in een interview het systeem der collectieve sancties kortweg dood en begraven verklaarde. De in 1937 nieuw opgetreden Minister van Buitenlandsche Zaken Mr. Patijn houdt echter, evenals zijn voorganger, het midden tusschen de beide uitersten, die men door de uitlatingen van Prof. Rutgers en Dr. Colijn aangeduid zoude kunnen achten. „Ni cette exces d'honneur ni cette indignite" schijnt nog altijd het devies der Nederlandsche officieele Volkenbondspolitiek, doch het ontgaat den scherpen waarnemer niet, dat Mr. Patijn toch blijkbaar wat meer naar de zijde van de afschaffing der sancties overhelt dan zijn voorganger. Hij legt ?bij de behan- deling zijner begrooting voor het jaar 1938 in de Tweede Kamer nieuwen nadruk op de verklaring van 1 Juli 1936, hecht in verband daarmede aan art. 16 niet veel beteekenis meer, acht eene afschaffing van die bepaling geenszins een ramp, maar wil het voorschrift, indien zulks mogelijk is, toch liever behouden, om dat men nooit kan weten, waarvoor het nog eens bruikbaar kan blijken. Het behoeft wel nauwelijks betoog, dat juist deze laatste overweging („men kan nooit weten") voor anderen een argument is, op integrale afschaffing in stede van eenzijdige ondermijning door middel van eene, andere bondsleden niet bindende, „verklaring", aan te dringen. Op 31 Januari legt Prof. Rutgers in het Geneefsche herzienings- comite van het Nederlandsche standpunt ?dat hij thans uit- drukkelijk ook „son opinion personnelle" noemt rekenschap af. Na te hebben gewezen op het steeds verder verwijderd geraken van het ideaal der universaliteit, op de mislukking der ontwape- nings-conferentie en de daarop gevolgde algemeene herbewape- ning in strijd met art. 8 van het Handvest, op bet falen van art. 19 als middel tot herziening van bestaande territoriale en andere regelingen en, ten slotte, op de algeheele mislukking van het sanctie-systeem in de Ethiopische kwestie, trekt de Nederlandsche gedelegeerde daaruit de navolgende conclusie: Aujourd'hui, on peut dire que la lecon du passe au sujet de l'article 16 du Pacte est la suivante. Les sanctions militaires prevues a l'article 16 ont toujours ete considerees comme facultatives. Quant aux sanctions 358 BUITENLANDSCHE KRONIEK economiques, obligatoires selon la lettre du Pacte, les decisions a prendre a leur sujet dependront en fait, non pas simplement de la question de savoir s'il existe un casus foederis, mais d'une serie de facteurs dont quelques-uns ont ete cites dans mon rapport et qu'on ne peut pas preciser d'avance ; l'un de ces facteurs est constitue par les relations politiques qui, au moment donne, existeront entre les grandes Puis- sances. Telle est la situation actuelle. Et je crois qu'on rendrait un mauvais service a la cause de la securite collective en fermant les yeux devant cette realite. On peut dire sans exageration qu'une revision tacite, de fait, du Pacte a eu lieu, a la suite de laquelle la Societe des Nations qui etait, d'apres le Pacte, une societe necessairement ou obligatoirement etait, d'apres le Pacte, une societe necessairement ou obligatoirement coercitive, n'est plus aujourd'hui qu'une Societe facultativement coercitive. Deze verklaring blijft echter, evenmin als een soortgelijke verklaring van andere staten, niet zonder tegenspraak. Vooral de heer Litwinoff gaat er scherp tegen in. Men kan dus stellig nog niet zeggen, dat het Nederlandsche standpunt door den Bond is „aanvaard." Op 14 Mei 1938 bereikt Zwitserland evenwel, dat de Raad zon- der weerspreking „acte neemt" van de Zwitsersche verklaring, dat dit land zich voortaan van elke deelneming aan eenigerlei collectieve actie ?economische maatregelen en het gedoogen van doortocht daaronder begrepen ?zal onthouden. Dit maakt het voor de andere „neutralen" noodzakelijk ook hunne juridieke positie grondig te versterken, opdat niet e con- trario te hunnen aanzien tot het voortbestaan van zekere ver- plichtingen zoude kunnen worden geconcludeerd. Vandaar dat de zgn. Oslo-staten op 24 Juli 1938 een nieuw gemeenschappelijk communique uitgeven, waarin o.a. wordt gezegd: „Les ministres sont persuades qu'il y a lieu pour leurs pays de con- tinuer leur collaboration a l'oeuvre de la Societe des Nations; ils con- statent que leurs gouvernements respectifs sont decides a maintenir la ligne de conduite tracee, considerant le systeme des sanctions comme ayant acquis dans les conditions actuelles et par suite de la pratique suivie pendant ces dernieres annees un caractere non obligatoire. Its estiment que ce caractere non obligatoire des sanctions ne vaut pas d'ailleurs pour un groupe particulier d'Etats, mais existe pour tous les membres de la Societe des Nations. Les ministres sont convaincus qu'il est dans l'interet de la Societe des Nations que soit explicitement constate ce droit de libre appreciation. In den boezem van den Volkenbond zelf wordt dit standpunt op 13 September 1938 door Minister Patijn nog eens onderstreept en als volgt gepreciseerd: Ainsi, comme l'a dit le representant neerlandais au Comite des vingt- huit, M. le professeur Rutgers, au mois de janvier dernier, la Societe des BUITENLANDSCHE KRONIEK 359 Nations, qui etait concue comme une societe obligatoirement coercitive n'est plus aujourd'hui qu'une societe facultativement coercitive. A la suite de ces evenements, la distinction qui existait entre les obligations relatives aux sanctions militaires, d'une part, et les sanctions economiques et financieres, d'autre part, a disparu. A l'heure actuelle, les sanctions economiques et financieres revetent pour nous le mime caractere facultatif que les sanctions militaires. II est evident que ce point de vue s'applique a fortiori a l'octroi du passage, a travers le territoire, des forces de tout Membre de la Societe partici- pant a une action commune prevue par l'alinea 3 de l'article 16 du Pacte. Il s'agit ici d'une espece de sanction se rapprochant des sanctions mili- taires. A l'avenir, le Gouvernement des Pays-Bas se reserve le droit de decider, dans chaque cas particulier, en tenant compte de sa situation militaire et de sa position giographique, s'il permettra ou non le passage des forces armies d'autres Membres de la Societe des Nations a travers son territoire. Si l'Etat agresseur etait un pays limitrophe, tel qu'en admettant le passage des forces communes a travers le territoire neerlandais, ce passage dilt aboutir necessairement a une rencontre sur ce territoire entre lesdites forces et celles de l'Etat agresseur, le territoire ne serait pas seulement un simple terrain de passage, mais deviendrait inevitable- ment le champ de bataille. Ii n'est pas dans l'esprit du Pacte ni dans celui des signataires des Traites de Locarno de faire qu'un Etat soit oblige, de cette fawn, a mettre en jeu sa propre existence. Ce que je viens de dire a propos de l'article 16 s'applique evidemment, le cas echeant, a toute action entreprise en vertu de l'article 17 du Pacte. En ce qui concerne l'attitude du Gouvernement neerlandais a l'egard de l'article 1o, on peut invoquer les mimes arguments qu' propos de l'article 16. Les Pays-Bas ne reconnaissent donc pas non plus, en vertu de cet article, l'obligation generale de participer a une action commune ou d'accorder le passage de troupes itrangeres sur lour territoire. Zonder weerspraak blijft de zienswijze der Oslo-Staten ook thans echter niet. China, Mexico, Spanje en bovenal de Sovjet- Republiek bestrijden haar, en Engeland, Frankrijk en Roemenie trachten een bemiddelende formule door allen to doen acceptee- ren. Een accoord bleek echter niet mogelijk en de ten slotte aan- genomen resolutie laat expressis verbis in het midden, of en in hoeverre in de verplichtingen der Volkenbondsleden krachtens de artt. 10 en 16 door den loop der omstandigheden („de facto") eene wijziging is gebracht. Aldus is, op dit oogenblik, de stand van zaken. Noch formeel, noch materieel is de verhouding, waarin Nederland zich op dit oogenblik tot de overige Volkenbondsleden bevindt, bevredigend. De formeele gebreken springen in het oog: Zoolang door den Bond t.o.v. Nederland (en de andere Oslo-staten) niet eene reso- lutie is aangenomen, waarbij de Nederlandsche opvattingen 360 BUITENLANDSCHE KRONIEK omtrent het geschorst zijn van de bijstandsverplichtingen, die in de artt. 10 en i6 zijn neergelegd, ?totdat de universaliteit van. den Bond zal zijn bereikt of dicht benaderd en totdat eene alge- heele vermindering van bewapening het oorlogsgevaar aanzienlijk zal hebben gereduceerd ?zonder tegenspraak door de andere bondsleden worden aanvaard, op dezelfde wijze als zulks t.o.v. Zwitserland is geschied, zoolang kan Nederland in den be- staanden toestand niet berusten. Wij mogen de kans niet loopen in kritieke omstandigheden in een juridisch geschil omtrent den omvang onzer Volkenbondsverplichtingen te worden gewikkeld. Klaarheid moet er zijn, voor de politieke atmosfeer van Europa de zaak opnieuw urgent maakt. Als het zoover is, is het voor eene clarificatie van onze rechtspositie al te laat ! Doch ook materieel is de actie van de Nederlandsche Re- geering nog geenszins voltooid. Tot dusverre is het standpunt der Nederlandsche Regeering geweest: wij erkennen geen bijstands- verplichting meer, nOch krachtens art. so nOch krachtens art. i6 van het Handvest. In elk voorkomend geval zullen wij naar bevind van zaken beslissen. Dit standpunt gaat echter in de huidige om- standigheden nog niet ver genoeg. Van de aldus herkregen be- slissingsvrijheid zal Nederland gebruik moeten maken om, eens en vooral, te verklaren, dat het voortaan, ?d.w.z. totdat een waarlijk universeele Volkenbond en eene aanzienlijke verminde- ring van bewapening werkelijkheid zijn geworden ?niet bereid is aan eenigerlei collectieve sanctie van welken aard en tegen Wien ook mede te werken. Aileen dan kunnen wij gezegd worden tot onze mede te werken. Aileen dan kunnen wij gezegd worden tot onze zelfstandigheids-politiek van voor den oorlog waarlijk te zijn teruggekeerd. Nederland keert zich nöch economisch, nech militair tegen iemand, die zich niet eerst zelf tegen Nederland gekeerd heeft. Tot collectieve rechtshandhaving, tot afweer tegen of bestraffing van anderen aangedaan onrecht zijn de tegen- woordige staten ?het is in de laatste jaren met volstrekte duide- lijkheid gebleken ?alleen bereid, indien en voorzoover zij daarbij een eigen, rechtstreeksch belang hebben. Het belang van allen bij de handhaving eener internationale rechtsorde is in de praktijk onvoldoende gebleken de staten tot krachtdadig collectief op- treden te bewegen. Een ieder handelt slechts voorzoover zijne directe belangen hem daartoe nopen. Welnu, in een dergelijke statenmaatsc:happij ?en een andere is er niet ?behoort Neder- BUITENLANDSCHE KRONIEK 361 land met niet te miskennen duidelijkheid aan alle andere staten kond te doen, dat zijn geografische ligging en zijn historische taak in Europa en in Azie niet toestaan, zijne integriteit in de waagschaal te stellen voor de oplossing, in dezen of genen zin, van een conflict, waarbij het niet zelf, rechtstreeks, is be- trokken. De Volkenbond is, volgens Prof. Rutgers, geworden tot „une societe facultativement coercitive". Van die „faculte" aan collec- tieven dwang niet mede te werken zal Nederland niet nu eens wel, en dan weer niet, maar steeds en onvoorwaardelijk gebruik moeten maken ?tenzij het zelf door een ander in het geschil zou worden betrokken. Men krijte deze zienswijze niet uit voor Volkenbonds-vijandige politiek: zij heeft tegenwoordig haar aanhangers ook en juist onder diegenen, die met woord en daad getoond hebben den Volkenbond een warm hart toe te dragen. Als iemand als Prof. Francois op eene vergadering van „Volkenbond en Vrede" ? zijne persoonlijke opvattingen uiteenzettend ?betoogt, dat het noodig is „met het sanctie-systeem te breken" en den Volkenbond op politiek gebied „een uitsluitend conciliatoir karakter te geven" dan beteekent dat, dat de hierboven bepleite politick in den boezem onzer Regeering zelve reeds een invloedrijken verdediger heeft, van wien toch stellig niet gezegd kan worden, dat hij den Volkenbond niet welgezind zoude zijn. En als een eminent staatsman als oud-minister van Karnebeek in eene brochure, die men in ieders handen zoude wenschen te zien,l) concludeert: „Mij komt het voor, dat, wanneer art. 16 van den Volkenbond voor- loopig geacht moet worden „caduque" te zijn, omdat het niet meer wordt nageleefd, er van een facultatieve opvatting geen sprake meer kan zijn. Mzjns inziens is er voor ons geen ander alternatief dan terug te keeren tot de houding, waartoe wij in verband met onze Jigging geroepen zijn, en dan kan het van belang zijn rondweg te erkennen, dat zoolang art. 16 in het handvest een doode letter blifft, dit artikel ook facultatief voor ons niet geldt en er op grond van onze functioneele onzijdigheid van doortocht, waarheen ook, geen sprake kan zijn, dan bewijst dat, meer dan iets anders, dat de actie van de Neder- landsche Regeering tot bevrijding van ons land uit het sanctie- 1) „De internationale positie van Nederland in de laatste veertig jaren" uitgave van de Volksuniversiteit te 's Gravenhage 1938. 362 BUITENLANDSCHE KItONIEK stelsel van Geneve niet als geeindigd mag worden beschouwd. Over de middelen waarmede het einddoel het best kan worden bereikt, kan men misschien van meening verschillen, over het doel zelf kan, behalve misschien bij eenige onverbeterlijke illusio- nisten, geen twijfel bestaan. nisten, geen twijfel bestaan. B. M. TELDERS REGISTER DER IN DEZEN JAARGANG BEHANDELDE WERKEN Asscher—Pinkhof (Clara), Roep deze Shoennam- mietische Dl. II Blz. 383 Balfoort (Dirk Jr.), Het muziekleven in Nederland in de i7de en i8de eeuw ?III ,, io6 Barres (Maurice), Mes Cahiers. Tome IX (1914-1918) ,, II ,, 114 Bax (W.), Het protestantisme in het bisdom Luik en vooral to Maastricht ,, II ,, 225 Berkelbach van de Sprenkel (Dr. J. W.), De pelgrims- tocht der menschheid ,, II ,, 382 Bernet Kempers (Dr. K. Ph.), Frans Schubert . . ??)1 II ,1 381 Brasillach (Robert), Comme le temps passe ?III ,, Doc) Breen (Leo), 't Kwartet ,, I ,/ 103 Brouwer (Dr. J.), De Onoverwinnelijke Vloot, naar be- richten van opvarenden en tijdgenooten ?III ?232 Bruning (Henri), Fuga I ?238 Buch der Natur. Eine allgemeinverstandliche Ein- ftihrung in die wichtigsten Tatsachen der Natur- forschung. Unter Mitarbeit von Prof. E. van Aster, Prof. Dr. K. Gripp, Dr. W. Kofink, Dr. H. H. Kritzinger, Dr. C. Thesing, herausgegeben von Woldemar Klein ?III ,, 340 Biiddemann (Dr. Werner), Welcher Stil ist das ? ?III7, 234 Carco (Francis), l'Homme de Minuit ,, II , ,352 Cornette (A. H.), Een Antwerpsch maeceen, Ridder Florent van Ertborn (1784-1840) ?III 3, 104 Curie (Eve), Madame Curie ?III ,, 100 , Idem. Geautoriseerde bewerking van Willy Corsary I , ,257 Duhamel (Georges), Les maitres , , I ,, 365 Donker (Anthonie), Penibel Journaal ?III88 ,, , Onvoltooide symphonie ?III88 ,, Doolaard (A. den), Wampie ?II? , Diirr (Emil), Jacob Burckhardt als politischer Pu- blizist , ,II ,, 237 Einstein (Albert) and Leopold Infeld, Physik als Abenteuer der Erkenntnis ?III ?224 364 REGISTER Engelman (Jan), Het bezegeld hart Dl. I Blz. 238 Eygenhuysen (Truus), Een schipbreuk f, I /, 389 Garrat (G. T.), Mussolini's Roman Empire f) II ), 239 Gelder (Dr. H. A. Enno van), Nederland sinds de zestiende eeuw ,, ,, 135 Gelder (Dr. H. E. van), 's Gravenhage in zeven eeuwenI f, f) 254 Gerhard (Truus), Laagland ,, ,, 238 Gezelle (Guido), Volledige werken. Jubileum uitgave, deel XVII. Briefwisseling Gezelle—Van Oye, uit- gegeven door Prof. Dr. Fr. Baur en Prof. Dr. R Verde yen. ?III ?117 Gezelliana I: Gezelle—Van Oye, door Prof. Dr. Fr. Baur. ,, III ,, 117 Glazen (De Goudsche). 1555-1603. Beschouwingen over Gouda, haar Sint Janskerk en de gebrandschil- derde glazen, samengesteld onder leiding van Prof Dr. J. Q. van Regteren Altena, door Mej. Dr. J. D Hintzen, Mr. A. A. Rijksen, Drs. A. van der Boom en Jhr. P. Beelaerts van Blokland ?III ,, 220 Giraudoux (Jean), Les trois tentations de la Fontaine ,, II ,, 352 Greshoff (Jan), In alle ernst ?III f, 208 Hervorming van den Staat (De) ), I ,, 135 Hessels (Willem), Het Randgebied ,, I ,, 238 Hessing (J.), Billijkheid van autoritair gezag en yolks- souvereiniteit ,, I ,, 396 „Hiao". Chineesche kinderliefde. Uit het Chineesch vertaald en toegelicht door H. van Meurs ?III ,, 219 Hoogewerff (Dr. G. J. ), De Noord-Nederlandsche Schilderkunst, dl. I en II ?III ,, 336 Hoornik (Ed.), Dichterlijke diagnose ), I f, 103 , Mattheus ,, I ,, 238 Hout (W. N. van der), Publiciteitsleer, grondslagen en richtlijnen /, II ,f 120 Huizinga (Leonard), Het vierde geslacht ,, I f, 132 Hijman (Julius), Nieuwe Oostenrijksche Muziek ?III f) 105 Iependaal (Willem van), Lord Zeepsop f, I f) 388 , Kriebeltjes hoogtepunt ... f) I ), 389 Jong (A. M. de), De erfgenaam ,, II f) 379 Jonge (Dr. C. H. de), Paulus Moreelse, portret en genreschilder to Utrecht ?III ,, 128 Kok (Dr. J. A.), Naar het absolute nulpunt ), I f, 395 Kowalewski (Dr. Gerhard), Grosse Mathematiker ), I ), 393 Kraemer (H.), The Christian Message in a non- Christian world 9, II ), 240 Kunst (Jaap), Het levende lied van Nederland ... ?III ) f 232 Langendijk (Pieter), De wiskunstenaars of 't gevlugte juffertje. Toegelicht door G. W. Wolthuis .. . . . f, II 1) 238 Langeveld (Dr. M. J.), Inleiding tot de studie der paedagogische psychologie van de middelbare schoolleeftijd ,, I ,, 392 REGISTER 365 Larguier (Leo), Saint Germain-des-Pres, mon village Dl. III Blz. Ioo Lokhorst (Emmy van), Van aangezicht tot aangezicht f) I ,, 259 Loria (Gino), Galileo Galilei ,) II ,, 380 Luning Prak (Dr. J.), Menschen en mogelijkheden ?III ,, 223 Made (J. A. van der), Sakota ,, II ,, IOI Marsman (H.), Verzameld werk. 3 din ?III ,, 88 Malraux (Andre), l'Espoir f, I f) 365 Maurice (Francois), Plongees ,, II ,, 352 Maurois (Andre), Histoire d'Angleterre 7, I ,, 133 Minnaert (Dr. M.), De natuurkunde van 't vrije veld ,, II f, 117 Moerkerken (P. H. van), De bloedroode planeet . . . . f, II ,, 1 oi Monnier (Thyde), Le Grand-Cap f, I ,, 365 Mulder (Dra. A. H.), Geschiedenis van Oranje . . . . ?III ,, 341 Nemirovsky (Irene), La proie ?III ,, Ioo Ott (Leo), De gewone man f, I ,/ 387 Ozinga (Dr. M. D.), Daniel Marot, de schepper van den Hollandschen Lodewijk XIV-stijl ?III ,, 222 Paap (Wouter), Toscanini ,, II,, 384 Pascoaes (Teixeira), Paulus de dichter Gods .. . . . 7/ I )3 390 Peattie (Donald C.), De natuur ontsloten in de werken van Marcello Malpighi, Jan Swammerdam, Jean- Henri Fabre en vele anderen , , I ,, 256 Peremans—Verhuyck (Maria), Cathlijne Meyblom, de weg naar het voetlicht ,, I ,, 258 Plisnier (Charles), Faux-Passeports ,, I ,, 365 Ridder (Andre de), Valerius de Saedeleer en Zuid- Vlaanderen ,, II ,, 38, Roland Holst (A.), Verzen ,, I ,, 350 , De belijdenis van de stilte . . . . ,, I ,, 350 .....^••^••••••••••? Voorbij de wegen f, I ,, 350 , De wilde kim f) I?350 , Een winter aan zee ,, I f, 350 Rosenzweig, Kleinere Schriften ,, II ,, 236 Sabbe (Dr. Maurits), De meesters van den Gulden Passer ,, I ,, 255 Saedeleer (Dr. Antoon de), Een krachtige figuur, Simon Stevin van Brugge ?II ,, 378 Samuel (Herbert), Grondslag en opbouw ?III ,, 339 Schaepman (Dr. Frans), Rationalisatie of ordening ? ?II ,, 119 Schirmer (Walter F.), Geschichte der Englischen Lite- ratur von den Anfangen bis zur Gegenwart ,, I ?253 Schwagerl (A.), Das Ausland-Deutschtum im Nieder- landischen Kolonialbereich ,, I ,, 397 Scientia, Handboek voor Wetenschap, Kunst en Godsdienst. Deel I ?III ?iii Slauerhoff (J.), De opstand van Guadalajara ,, I ,, 259 Sleumer Tzn. (Dr. W.), Het economische onderwijs maatschappelijk beschouwd ?III ?233 1938 IV 2 366 REGISTER Stapel (Dr. F. W.), De Oostindische Compagnie en Australia Dl. I Blz. 133 Steen (Pieter van), Revue der dagen ? 384 ,, ,, Sterkman (Dr. P.), De beteekenis van Descartes' wijs- geerige methode. )) II ), 118 Stoltz—van den Kieboom (Corry), Villapark .. . . .I 388 ,, )) Tabouis (Genevieve), Blackmail or war ,, II )) 240 Valentin (Veit), Bismarcks Reichsgriindungim Urteil englischer Diplomaten. II 115 ,, ,, Valk (Dr. W. L.), De beheersching der wereld- economic; een onderzoek betreffende de voor- waarden van stabiele welvaart en wereldvrede ,, II )) 242 Varende (Jean de la), Nez-de-cuir I ,, 365 Vincent (Raymonde), Campagne !, II ,, 352 Warnsinck (J. C. M.), Drie zeventiende-eeuwsche admiraals. Piet Heyn, Witte de With, Jan Evertsen ?III ?219 Winkler (Johan), Jan I ,, 133 ,, ?: ?: !rrx~t~r,'~r~r~