Doedijns' Haegse Mercurius en Rabelais. PAUL J. SMITH Zowel geprezen als verguisd, en beschuldigd van plagiaat l, schrijft Hendrik Doedijns in een van de laatste nummers van zijn satirische tijdschrift Haegse Mercurius (jaargang 2, nummer 104, 1 augustus 1699; afk.: HM II, 104)2 een soort apologie waarin hij zijn schrijven en literaire ontleningen verdedigt: Ondertussen geeft my dit een groot genoegen, dat so veel eerlyke, verstandige en gequalificeerde Personen, selfs van d'eerste Rang, haer niet en verontweerdigen, de Productien van mijn Gheest, en de applicatien uyt Juvenalis, Horatius, Rabe­lais, Don Quichot &c, te doorlesen. Ik meen dat het geoorloofd is, eenige pas­sages van de gerenommeerdste Auteuren op de dagelijkse voorvallen toe te pas­sen: ik kom haer niet besteelen als een dief by nagt, om haer kael te maken (dit vind ik wat kael) door 't uytplukken van haere veeren; ter contrarie ik allegueer dese Schryvers by naeme, om de Lesers curieux te maken tot de Lecture van 't fijnste en 't geestigste dat bekend is. De luyden van een helder, net en solide oordeel hebben sulke toepassingen nooyt gecondemneerd [...]. Dit fraai stukje proza, kenmerkend voor de levendige stijl van Doedijns, is in zekere zin te beschouwen als zijn literaire zwanezang: er zouden nog slechts elf nummers van de derde jaargang van de Haegse Mercurius volgen. Doedijns stierf korte tijd later, en werd op 21 maart 1700 te Amsterdam begraven3 . Dat temidden van zijn literaire voorbeelden Doedijns de Franse satiricus Rabelais noemt, zal bij wie de Haegse Mercurius enigszins kent, nauwelijks verwondering wekken. Immers niet alleen is Rabelais, samen met Moliere 4, de meest geciteerde Franse auteur in de Haegse Mercurius, ook bij Doedijns' tijdgenoten en al dan niet directe navolgers (met name Weyerman en diens tegenstander Simon van Leeuwen) 5 blijkt Rabelais een geliefd schrijver te zijn. Zoals blijkt uit het nog altijd zeer informatieve onderzoek dat S.A. Krijn in 1917 verrichtte naar het voorkomen van Franse literaire werken in een honderdtal boekveilingcatalogi uit de periode 1700-17506, is het werk van Rabelais opvallend vaak aanwezig in het boekenbezit van Doedijns' tijdgenoten - vaker dan van enig ander schrijver uit de zestiende-eeuwse Franse letterkunde (op Montaigne na)', vaker ook van menig zeventiende-eeuws Frans schrijver. Reeds het openingsnummer van de Haegse Mercurius (I, nr. 1, 7 augustus 1697) bevat een toespeling op het werk van Rabelais, in de vorm van een korte zinsnede: "les savants du cot[e] de la Dive Bouteille". Deze toespeling is illustratief voor de problemen waarmee zowel de toenmalige als de hedendaagse lezer van de Haegse Mercurius te kampen heeft. Niet alleen weigert Doedijns, ondanks herhaald verzoek van zijn lezers 8, zijn citaten uit het Frans van een vertaling te voorzien, ook laat hij het veelal na zijn bron te vermelden (dit dus in tegenstelling tot wat hij in de boven geciteerde passage beweert: "ik allegueer dese Schryvers by naeme") 9. Daar komt nog bij dat, zoals in het geval van "les savants du cote de la Dive Bouteille", het vaak niet gaat om een precies citaat uit Rabelais, maar om een toespeling op diens werk (het orakel van de Dive Bouteille -de Goddelijke Fles- vormt het Bacchische einddoel van de queeste van Pantagruel en Panurge, beschreven in het Quart en Cinquiême Livre) 10. Van de literaire belezenheid van de lezer wordt dus wel het een en ander geeist: om Doedijns' tekst ten voile te kunnen waarderen, dient de lezer redelijk vertrouwd te zijn met het werk van Rabelais (en, mutatis mutandis, van andere - kiassieke en Franse - schrijvers). In dit artikel zal ik trachten de talrijke verwijzingen naar, en de toespelingen op de Rabelaisiaanse tekst te traceren. De in totaal 219 nummers van de Haegse Mercurius bevatten ongeveer 35 reminiscenties aan het werk van Rabelais. Hierbij moet worden opgemerkt dat Doedijns bepaalde zaken, met name spreekwoordelijke uitdrukkingen en wetenswaardigheden van min of meer encyclopedische aard, niet per se bij Rabelais, maar ook elders aangetroffen kan hebben. Het is voor ons betoog wenselijk een praktisch onderscheid te maken tussen verschillende vormen van ontlening. Bespreken we allereerst de expliciete verwijzingen naar teksten van Rabelais'. In chronologische volgorde zijn dit: HM I, 22: Leest hier over Erasmi colloquium van vuyl baerd, daer by op de vasten schrold, en eenigsints de fondamenten van de Reformatie begind te leggen, gelyk Rabelais met sijn pals Lanternois (CL 31-32(? ))11. HM II, 16: [...] Rabelais, die syne Reusjes ten minsten zo groot maekt als 't Colossus van Rhodus [...] (Rabelais, passim). HM II, 18: De voorschreve substantie is heilsamer voor den besitter als 't Gout van Toulouse, dat Rabelais verhaeld geweest te zijn van de efficacie die 't sinistre Paerd van Sejanus had, 't welk sijne succesieve Possesseurs so ongeluckig maekte, dat sy ten minste voor den Drommel raekten (QL 15). HM II, 19: [...] en dat gaet zo vast als de uytspraeken der Processen, die den Rabelaischen Rechter Bridoye termineerde met dobbel-steenen, om syne Sententien inappellabel te maeken [...] (TL 39-42). HM II, 20: Den onbarmhartigen Pater Prior (afkomstig du cote gauche, van Frere Jean des Etommeures, daer Rabelaesius, alias Rabielaesus zo ampel van - meld) [...] (G 27; op de hier voorgestelde etymologie van de naam "Rabelais" komen wij nog terug). HM II, 34: [Cameleons] leeven (na 't seggen) van de lucht, sonder ander eeten of drinken [...] Dese Dieren, of ongedierten, veranderen van couleur naer 't voorwerp daer sy by zijn; gelijk de Hovelingen. Veele hebben geoordeeld, dat men dese inconstante Schepselen maer vond in 't Land der Fictien, zo aerdig beschreven door den geestigen Rabelais [...] (CL 30) 12. HM II, 47: [...] om dat by in Rabelais gelesen had het capittel van de Chicanous, die van slagen subsisteren met Vrouw en Kinderen (QL 12-16). HM II, 54: [...] men vind de hoofden zo langs de weg niet, en als men se al vond, souden sy juyst niet op den romp passen, of 'er wet opgeset en vast gemaekt kunnen, werden, om daer na de selve te doen herleven en aen een groeyen. Die bier nader aengelegen is, leese den Genees-Heer Rabelais, de welke dese gadeloose kunst ampel, exact en anatomice beschrijft [...] (P 30). HM II, 80: [...] als kennende 't kruydje Pantagruelion (TL 49-52). HM II, 92: [...] Sneeuw-hagel-Wind-duyveltjes &c: waer men de lyst vind by Doctor Rabelais, die in syn tyd den Staat en toestant van de Hel nauwkeuriglijk en vermakelyk beschreven heeft (P 30 (?)). Uit deze, soms lakonieke verwijzingen komen enkele opmerkelijke zaken naar voren. Al­lereerst blijken deze verwijzingen, die het gehele romanwerk, d.w.z. alle vijf boeken van Rabelais betreffen, onderling nogal te verschillen. Zo zijn de verwijzingen van HM II, 16 en II, 80 meer algemeen allusief van aard, terwijl de overige betrekking hebben op vrij precies te traceren episodes en zelfs passages. Echter, in de eerst- en laatstgenoemde verwijzingen (HM I, 22 en II, 92) blijkt Doedijns zich te vergissen: immers in het "pals Lanternois" wordt niet gevast (wel bijvoorbeeld op het eiland Tapinois waar Quaresme­prenant de scepter zwaait (QL 29-32)), en in Epistemons beschrijving van de onder­wereld wordt geen lijst gegeven van de verschillende categorieen duivels. Dergelijke verschillen in nauwkeurigheid geven aan dat Doedijns, vertrouwend op zijn goede be­lezenheid in Rabelais, zijn ontleningen nu eens wel, dan weer niet verifieert (en zich dan ook wel eens vergist), en dat hij, meer in het algemeen, voortdurend en blijkbaar inten­sief met het werk van Rabelais werk bezig is geweest. Doedijns is niet slechts in het werk van Rabelais, maar ook in zijn Leven geInteresseerd. Zo refereert hij aan de welbekende (overigens apocriefe) laatste woorden van Rabelais: "Je m'en vais chercher un grand peut-etre" (cf. HM II, 53) 13, en vermeldt hij de volgende anecdote: Men leest in 't Leven van den koddigen Rabelais, dat hy, in de suite van den Fransen Ambassadeur te Romen zijnde, en siende dat deselve quam ter voetkus, een groot misbaer maekte, vreesende dat het sijn beurt zou vallen, om het Pontificate achterquartier te kussen (HM I, 57). Deze anecdote is hoogstwaarschijnlijk in gecondenseerde vorm overgenomen uit het "Leven van Mr. Francois Rabelais", een anonieme, uit het Frans vertaalde levens­beschrijving, die opgenomen is in de onvolprezen Nederlandse vertaling van Rabelais, vervaardigd door N.J. Wieringa en verschenen in 1682 te Amsterdam (afk. W)". Deze vertaling wordt geregeld door Doedijns geraadpleegd. Het moge overigens duidelijk zijn dat Doedijns zich niet uitsluitend op Wieringa's vertaling baseert. De door Doedijns in het Frans geciteerde laatste woorden van Rabelais, worden in Wieringa's "Leven van Rabelais" alleen in het Nederlands weergegeven. De reeds aangehaalde zinsnede "'t sinistre Paerd van Sejanus" (HM II, 18) is evenmin van Wieringa afkomstig, want die vertaalt: "het paerd van Seharnus" (W II, p. 66). Tevens vermeldt Doedijns een amusant biografisch detail (of is het een ontlening aan het werk?), waarvan we de herkomst helaas niet hebben kunnen achterhalen, maar dat in ieder geval niet afkomstig is uit het bovengenoemde "Leven van Rabelais": "Den koddigen Doctor Rabelais was van avijs, dat men geen beter aperitijf medicament kan prepareren, als met een bos sleutels op te kooken, nadien die sterk openen" (HM I, 87). Enige onduidelijkheid is er ook omtrent de herkomst van de reeds genoemde facetieuze etymologie die Doedijns van de naam "Rabelais" geeft: "Rabelaesius, alias Rabie-laesus" (HM II, 20). Deze denigrerende etymologie ("rabies" staat voor hondsdolheid) wordt in 1536 door de humanist Jean Visagier in de mond gelegd van een van de tegenstanders van Rabelais (misschien Calvijn of J.C. Scaliger) 15. Waar Doedijns, die weliswaar dol is op dit soort woordgrapjes, maar die anderzijds Rabelais hoog heeft staan, deze etymologie precies vandaan heeft, hebben we niet kunnen achterhalen. Naast expliciete ontleningen aan, of toespelingen op Leven en werk van Rabelais, bevat de Haegse Mercurius ook een aantal spreekwoorden en uitdrukkingen die elke lezer van Rabelais zich uit zijn lectuur zal kunnen herinneren, maar die niet door Rabelais alleen gebezigd worden'. Voor bepaalde uitdrukkingen heeft Doedijns blijkbaar een sterke voorkeur, daar hij deze meer dan eens gebruikt: "en tapinois"' en "Adieu paniers vendanges sont faites"' komen elk tweemaal voor; "poires de Bon-Chrétien" ("die thans raer zijn") zelfs driemaa1 19. In een geval laat Doedijns zich duidelijk door twee plaatsen uit Wieringa's vertaling en commentaar inspireren: HM I, 23: Onder andere las men dit Fransse; de yin [bin devient divin. Nog, de be­teikenis van 't Griekse woord [...] oinos, 't welk een homonymum synde, beduyd wyn, kragt en vennogen. Item de significatie van 't Hebreeusche woord bakbuk, 't geen een lies is, en van 't geluyt der uytklockende wijn also genoemt werd [...]. W. II, p. 448 (CL 45): En merk bier mijne vrienden; (Que de yin divin on devient) datmen door den Wijn als vergoddelijkt worth [...] Dit bevestigen ook zelf uwe Hooge­school-geleerden; wanneerse willen de reedenen geven van de oorsprong­lijkheyd des Wijns, diense in 't Grieks OINOS noemen, de zelve zeggen to zijn, (als) geweld, kracht en vermoogen. W. II, Sleutel (s.v. Bacbuc): Bacbuc: Is een Hebreeus woord, beduidende in 't Nederduyts zoo veel als Flesse; alzoo genaamt na het geluyt datse maakt als mense leedigen of uit storten wil. In de overige gevallen is er van een eventuele beinvloeding door Wieringa niets merkbaar: HM I, 20: sang-real (cf. QL 42, p. 697; QL 43, p. 699). HM I, 27: it a la puce a l'oreille, dat is, de liefde queld hem (cf. TL 7, p. 394). HM I, 66: le mort saisit le vif, dat is, den overleden stelt de erffenis in handen van den naeste, sonder andere formaliteit (cf. QL, Prologue, p. 570). HM I, 73: de straf van ecco lo Pico, die de onvoorsigtige Milaenesen mosten ondergaen; om dat zy de Gemalinne van Frederic Barba-rossa op een eselinne met haer troni naer 't beest sijn naers, ten spot, hadden de Cavalcade laten doen (cf. QL 45, pp. 701-701). HM I, 94: II pericolo passato it Santo gabbato, als 't gevaer over is, scheerd men de gek met den Heilig (cf. QL 24, p. 651). HM II, 36: une ame moutonniere (cf. QL 8, p. 604). Tweemaal neemt Doedijns de uitdrukking niet letterlijk over van Rabelais, maar condenseert diens tekst tot een kernachtige spreuk met de zeggingskracht van een spreekwoord: HM I, 13: Men heeft al van outs geseit, que le cocuage est l'ombre du manage (TL 32, p. 487: "L'umbre plus naturellement ne suit le corps que Coqilage suyt les gens mariez"). HM II, 34: Fille belle est rebelle (P 21, p. 302: "Veit-on jamais femme belle/ Qui aussi ne feust rebelle"). Signaleren we ten slotte nog enkele overeenkomsten met de Rabelaisiaanse tekst, die echter niet noodzakelijkerwijze van Rabelais afkomstig hoeven te zijn. Deze overeenkomsten, overwegend van encyclopedische (of populair-wetenschappelijke) aard, zijn in chronologische volgorde, de volgende, voorzien van een kort commentaar: HM I, 86: de namen van de reuzen Coeus, Enceladus, Briareus, Aegaeon, Typhon, Poriphirion komen ook bij Rabelais voor (P 1), maar zijn waarschijnlijk afkomstig uit een van de talloze reuzencatalogi die de Renaissance kent 2°. HM I, 97: de vier heraldische kleuren "gueles, sable, sinople, azur" worden ook bij Rabelais genoemd (QL 56), echter niet in deze volgorde. HM II, 60: " 'T sal my nieuw geven, of 't Haenegekraai de Leeuw verschrikken sal; 'k denk, neen". Dit sinds Plinius aangehaalde curiosum wordt vermeld in QL 62. Ook hier is de overeenkomst met Wieringa's vertaling opmerkelijk: "het haanen gekraay [...] welk geluyd van den Leeuw gehoort zynde [...] den selve [...] verschrikt [...] maakt" (W. II, p. 242). HM II, 74: "Augustus, sijn Devys van Haest u langsaam, FESTINA LENTE, willende vereeren met een Zinne-beeld of Symbolum, nam den Dolphyn aen een anker gebonden". Deze emblematische gegevens staan niet vermeld bij Wieringa, maar in de zgn. Briefve Declaration, een anonieme, verklarende woordenlijst gevoegd bij de 1552-editie van het Quart Livre (cf. QL, p. 777). Ik besluit deze wat droge opsomming met het enige duidelijke geval van plagiaat dat ik bij Doedijns heb aangetroffen (en waarin Doedijns dus letterlijk citeert blijkbaar zonder naar de tekst van Rabelais te willen verwijzen), nl. zijn beschrijving van het rendier (HM I, 42). Deze beschrijving komt vrijwel letterlijk uit Wieringa's vertaling van de Medamothi-episode (QL 2): I..] als het Scytische Ree-dier Tarandus, dat veranderd syne verwen naer de verscheydentheid der plaetse en voorwerpen; gelijk ook den veel­voetige Zee-visch Polypus, de Thoes of JEgyptische tygers, de Indiaense Wolven en den Chameleon die een soon van Hagedissen is. Leest hiervoor Plinius, lib. 8 cap. 34" (de door mij gecursiveerde zinsnedes komen uit Wieringa). Ter verontschuldiging van Doedijns kan aangevoerd worden dat hij hier Rabelais zelf op plagiaat (of tenminste op verdraaide bronvermelding) betrapt. Niet het door Rabelais genoemde werk van Democritus, dat verloren is gegaan en waarvan slechts de titel bekend is, is de bron, maar de Historia Naturalis van Plinius, zoals Doedijns corrigerend opmerkt. Vanuit een meer algemeen en literair-historisch perspectief is het van belang, naast de precieze ontleningen van Doedijns aan Rabelais, ook de literair-komische procedes in ogenschouw te nemen, waarin invloed van Rabelais min of meer merkbaar is (al is het ook bier soms moeilijk uit te maken of het om werkelijke beinvloeding gaat, of om over­eenkomst). Met Rabelais heeft Doedijns het virtuoze gebruik van de imprecatio gemeen (zie bijv. HM II, 43). De hieraan verwante satirische accumulatio enumeratio vinden we bijvoorbeeld in de volgende opsomming: "Cannibalen, Cagoten, Misanthropen en Tartuffes" (HM I, 72), waarin twee titels van Moliere contamineren met typisch Rabe­laisiaanse scheldwoorden21 . De dronkenmanstaal van de "gens de Bouteille" (HM I, 19) lijkt in de verte geinspireerd op de "propos des bien-ivres" van Rabelais (G 5), mees­terlijk vertaald door Wieringa (W. I, pp. 13-16). Ook in zijn voorkeur voor etymolo­gische taalspelletjes lijkt Doedijns op Rabelais. Beiden vertonen een opmerkelijke creativiteit in het bedenken van neologismen. Zo wordt de door Rabelais bedachte ver­zameling nieuwvormingen op "-mantle" (TL 25) verder uitgebreid met "ingannomancie, fourbonomancie" (HM II, 61) en "boutonnomancie" (HM II, 19). Het woordspel met "antifortunaal" (HM I, 3), waarin gealludeerd wordt op zowel "fortunal" (= storm, en bij Rabelais intestinale winderigheid) als (Vrouwe) Fortuna, lijkt rechtstreeks uit Rabelais afkomstig (cf. CL 26, p. 860, n. 41). Beide schrijvers zetten soms hele betogen op waarin een komische remotivatie van bestaande woorden en eigennamen verdedigd wordt n. Citeren we als voorbeeld bij Doedijns, naast de reeds vermelde etymologie van de naam "Rabelais", ook die van "Physick" ("dat is Phy-sike, fy, weg met de sieke" (HM II, 94)) en "Quaker" (afgeleid van "kwekken", "gelijk de Eenden confuselijk onder malkanderen doen" (HM I, 80)). Van de woorden "sallette" (HM II, 8) en "clerc" (HM II, 97) worden duizelingwekkende etymologieen gewrocht. Ook in woordspelingen zijn beiden meester: zo lezen we "com nzentateurs, of mede-liegers" (HM III, 11), en wordt, volgens het be­ - proefde Rabelaisiaanse proced6 van de contrepeterie23, "complimenteur" tot "menteur accompli" (HM II, 95). Vergelijkbaar zijn ook de grapjes met getallen: de "somma van 0102030405060708090 Quatrini" (HM II, 97) doet sterk denken aan de "6789106789 royaulx en deniers certains" en de "1234554321 seraphz" bij Rabelais (TL 2, p. 377). Het meest in het oog lopend echter zijn de satirische enumeraties van curiositeiten en boeken, waarin, gedurende een korte periode (HM I, 80 (10-5-98) tot HM II, 100 (18­7-99)) Doedijns genoegen schept. In zijn overzichtsartikel over de imaginaire biblio­theken in de Nederlandse letterkunde wijst Vriesema Rabelais aan als grondlegger van dit in ons land vrij populaire genre, zonder evenwel in te gaan op de aanverwante spot­catalogi van curiositeiten (meestal impossibilia en dus niet uitsluitend boektitels)'. Voor ons onderwerp betekent dit dat als bron van Doedijns niet alleen de beroemde spotcata­logus van de Bibliotheek van Saint-Victor (P 7) genoemd moet worden, maar ook de minder bekende episodes van Medamothi (QL 2-3) en van Ouy-Dire (CL 29)). Doedijns' eerste opsomming (HM I, 80) betreft een aantal "wonderen in de Spullen" en lijkt nog het meest op de beschrijving van de wonderbare dingen die te zien zijn in bet land van Ouy-Dire, alhoewel er van een directe ontlening geen sprake is (uitgezonderd misschien de vogel Phoenix, die de Pantagruelisten ook bij Ouy-Dire aantreffen (CL, p. 871)). De tweede opsomming van Doedijns (HM I, 97) is waarschijnlijk geinspireerd op de impossibilia die Pantagruel en de zijnen aankopen op het eiland Medamothi (QL 2­3). Er is een duidelijke ontlening aan Rabelais aan te wijzen: het "klaeg-lied van Philomela, door haer schoon-of lelyken broeder Tereus verkragt en de tong uyt-gesneen" komt overeen met het schilderij dat Panurge zich aanschaft, en waarvan Rabelais de volgende beschrijving geeft: "een groot tafereel of geschildert en gebootst na 't werk wel eer met den naeld gemaekt door Plzilornela, waer door se dacht te beduyden [...] hoe dat haer schoon-broer 77zereus haer verkracht, en de tong uyt gesneden had [...]" (W. II, p. 8). De derde opsomming van Doedijns (HM I, 103) is een spotcatalogus van de imaginaire bibliotheek van Mercurius. Deze catalogus is rechtstreeks geinspireerd op die van de Bibliotheek van Saint-Victor (P 7). De titels van Doedijns vertonen vele overeenkomsten met die van de Nederlandse vertaling van Rabelais, en hebben bovendien, op een enkele uitzondering na, dezelfde volgorde. Enkele voorbeelden: - Haegse Mercurius I, 103 Rabelais/Wieringa I, pp. 261266 Het Nonnetje in baerens-nood De verschijninge van Sint Geltrude aan 't Nonnetje van Poissy, in baarens-nood De Wijn-prikkel De aanhitzing des wijns Eeuwig-durenden Almanach der Poda-Eeuwig-duirend Almanach voor de greuse gigtige en pokkige De Wind buyl der Alchymisten Den deylen wind-buydel der Algemisten Plompardus over de Modens en Ordi-Plompardus van 't Leven en d'eerweer­nantien digheid der Mooijaarts en Pronkpin­ ten De walgingen der dronke Bisschoppen De walgingen der dronkene Bisschoppen Bierenbrodius over de Geestigheid JEtius Bierenbroodius van de vervaarlijk­heid des Kerken-bans een Tittelloos boekje De overige opsommingen in de Haegse Mercurius bevatten, voor zover wij hebben kunnen nagaan, geen directe ontleningen aan Rabelais. De facetieuze opsommingen van boektitels en impossibilia blijken bij het lezerspubliek van de Haegse Mercurius te zijn aangeslagen. Onlangs heeft Jan Bruggeman op overtuigende wijze aangetoond dat de anonieme, eveneens Rabelaisiaans getinte Lyste van Rariteiten (z.p., z.j)15 sterk door de Haegse Mercurius geinspireerd ism. Bruggeman komt tot een totaal van maar liefst 51 rariteiten die aan Doedijns zijn ontleend, en dit aantal is nog lang niet volledig. Zo blijkt ons allereerste voorbeeld, "les savants du cote de la Dive Bouteille", uit het openingsnummer van de Haegse Mercurius, ook voor te komen in de Lyste van Rariteiten (p. 79, n° 602). Evenmin bij Bruggeman vermeld zijn enkele zinsnedes uit de Haegse Mercurius die, in de marges van het exemplaar dat ik geraadpleegd heb (UBL 1147 B 27), aangegeven worden met anonieme, in potlood geschreven notities "L.v.Rar." of "L.v.R.". De vele ontleningen van de Lyste van Rariteiten aan de Haegse Mercurius bevestigen nog eens dat de populariteit van Doedijns voortduurt tot ver in de achttiende eeuw V. Indirekt vormen zij bovendien een goed voorbeeld van de verstrekkende invloed van Rabelais in de Nederlanden. Doedijns heeft niet alleen wezenlijk bijgedragen aan de verspreiding van de Rabelaisiaanse satire; uit het bovenstaande mag men tevens concluderen dat hij ook een van de meest fervente navolgers van Rabelais is geweest, zonder dat hij de ideeen van zijn maitre a penser vervormt (zoals Willem van Swaanenburg in zijn tijdschrift De Herboore Oudheit doet), of in de navolging van zijn voorbeeld zijn eigen oorspronkelijkheid verliest. Noten * Ik dank Rietje van Vliet voor haar kritische opmerkingen op een eerdere versie van dit artikel. 1. Zie bijv. de anonieme Posttyding van Parnas. Uytrecht by Pieter Hamer voor den Autheur, 1698 (KB 3032 E 20; Knuttel 14385). 2. H[endrik] D[oedijns], Haegse Mercurius [...J. 's Gravenhage, gedrukt by Gillis van Limburg, voor den Auteur (UBL 1147 B 27). 3. Voor de weinige gegevens die er over het leven van Doedijns bekend zijn, zie P.J. Buijnsters, Nederlandse literatuur van de Achttiende eeuw. Veertien Verkenningen. Utrecht (HES), 1984, pp. 47-57 (oorspr. Levende Talen 249 (juli 1968), pp. 396-406), en M. van Vliet,`"De gelukzalige tyden der voorzaten, die de eeuw van Doudyns beleefden". Hendrik Doedijns en Jacob Campo Weyerman'. In: Med. JCW 9 (1986), pp. 11-21. 4. Ik heb in de Haegse Mercurius meer dan 40 verwijzingen naar het werk of het leven van Moliere gevonden. Hierover hoop ik t.z.t. nog te publiceren. 5. Zie-o.a. Paul J. Smith, `Rabelais-ontleningen bij Simon van Leeuwen In: Med. JCW 12 (1989), pp. 91-97. • 6. S.A. Krijn, Transe lektuur in Nederland in het begin van de 18e eeuw'. In: NTg 11 (1917), pp. 161-178. 7. In de Haegse Mercurius heb ik geen enkele duidelijke verwijzing naar Montaigne gevonden. Slechts een passage is min of meer Montaignaans te noemen: "Wy sterven alle daeg, yder tand die uyt uw mond vald, is een Memento mod" (HM II, 68). In dit citaat klinken zowel de woorden van Seneca door ("Quotidie morimur" (Ep. 24)), als die van Montaigne, Essais I, 20 en III, 13: "VoilA une dent qui me vient de choir [...1" (Oeuvres completes. eds. Albert Thibaudet en Maurice Rat, Parijs (Gallimard/ Bibl. de la Pleiade), 1962, p. 1081). 8. "Mercurius is verzocht sijn Latijn, Frans, &c. in 't Duyts te vertalen: maer den Vaderlandsen Leeser gelieft te consideren, dat het 'er mee gaen zou, als met de essences, en ruykende wateren, waer van de geestigheid vervliegt, als mense over-giet: ook heeft men gemeenlijk meer reverentie en achting voor 't geen men niet en begrijpt" (HM I, 25). "Lesers, je hebt my schriftelijk versocht, om de vremde taelen in mijn Mercurius in 't Duyts over te setten, en 't kan so waer al te mets niet zijn, als tot mijn disreputatie" (HM III, 8). 9. In de tweede druk van de Haegse Mercurius (Amsterdam, Erven Ratelband, 1735. UBL 1013 G 19-21) wordt een aantal Franse en Latijnse citaten van een vertaling voorzien, echter zonder bronvermelding. 10. Ik citeer Rabelais naar de Oeuvres completes. ed. Guy Demerson, Parijs, Seuil, 1973. Mijn verwijzingen naar de vijf boeken die Rabelais aan de avonturen van de reuzen Gargantua en Pantagruel wijdt, zijn als volgt weergegeven: P = Pantagruel (1531 of 1532); G = Gargantua (1534 of 1535); TL = Tiers Livre (1546); QL = Quart Livre (1552); CL = Cinquienze Livre (1562-1564; gedeeltelijk apocrief). Het vermelde cijfer geeft het hoofdstuk aan volgens de hoofdstukindeling van de editie Demerson. 11. Het gaat hier hoogstwaarschijnlijk om het colloquium Ichtyophagia. De naam "vuyl baerd" zou kunnen verwijzen naar het colloquium Merdardus, waarin overigens niet over Vasten gesproken wordt. De relatie die Doedijns legt tussen Erasmus en Rabelais getuigt van zijn literair-historisch inzicht. 12. De door Doedijns gebruikte vergelijking met de "hovelingen" komt niet uit Rabelais, maar uit een emblematische traditie die via Vondels Vorstelijcke Warande der dieren (1617, vele herdrukken tot in de 18° eeuw) en Eduard De Dene's Warachtighe Fabulen der dieren (1567), teruggaat op Alciati's Emblemata (1531). 13. Zie Marcel de Greve, L'intevretation de Rabelais au XVI' siecle. Geneve, Droz, 1961, p. 99. 14. Alle de geestige Werken van Francois Rabelais I. Met groote vlijt uyt het Fransch vertaelt door Claudio Gallitalo [ = N.J. Wieringa], t'Amsterdam, By Jan ten Hoorn, 1682 (UBL 1174 G 6-7). Zie over deze vertaling C.L. Thijssen-Schoute, Nicolaas Jarichides Wieringa, een zeventiende-eeuws vertaler van Boccalini, Rabelais, Barclai, Leti e.a. [...J. Assen, 1939, en Enny E. Kraaijveld en Paul J. Smith, 'Les premiers traducteurs de Rabelais: Wieringa lecteur de Fischart et d'Urquhart' (te verschijnen in De zeventiende eeuw). 15. Cf. De Greve, o.c., p. 30. 16. Voor herkomst en verklaring van deze uitdrukkingen, zie o.m. Lazare Sainean, La Langue de Rabelais, Parijs, 1922-1923 (2 delen). 17. HM I, 2; II, 49; cf. QL 29: "isle de Tapinois". De directe bron is misschien Moliere, Les Precieuses ridicules, sc. 9. 18. HM II, 46; II, 69; cf. G 27, p. 125. 19. HM I, 71; II, 3; II, 26; cf. QL 54. Voor de betekenis van deze uitdrukking, zie M.A. Screech, Rabelais. Ithaca, 1979, pp. 408-409. 20. Zie hierover o.a. Walter Stephens, Giants in Those Days: Folklore, Ancient History and Nationalism. Lincoln, etc., 1989. 21. In zijn Epitre a Odet de Chasidlon (Oeuvres, ed. Demerson, p. 564) schrijft Rabelais: "[...] certains Canibales, misantropes, agelastes [...]". 22. Zie hierover o.m. Francois Rigolot, Poetique et onomastique. L'exemple de la Renaissance. Genêve, Droz, 1977, pp. 81-101. 23. Voor een aantal voorbeelden bij Rabelais en zijn tijdgenoten, zie het hoofdstuk 'Des Antistrophes ou Contrepeteries' in Etienne Tabourot, Les Bigarrures du Seigneur des Accords. ed. Francis Goyet, Geneve, Droz, 1986 (facs.-uitgave van de eerste editie uit 1588). 24. P.C.A. Vriesema, 'Imaginaire bibliotheken in Nederland. Ontstaan en verspreiding van de satirische catalogus'. In: Opstellen over de Koninklijke Bibliotheek en andere studies. Bundel samengesteld door medewerkers van C. Reedijk ter gelegenheid van zijn afscheid als bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Hilversum, 1986, pp. 328-337. 25. Cf. Susanne Lammers, 'De aardigheden van Rabelais in de leugenboeken van Anna Folie'. In: Med. JCW 12 (1989), pp. 8-18. 26. Jan Bruggeman, 'De datering van de Lyste van Rariteiten'. In: Med. JCW 14 (1991), pp. 20-22. 27. Cf. M. van Vliet, art. cit., pp. 13, 19. Jacob Campo aan de Reie Weyermans werk bij Brugse bibliofielen tijdens de tweede helft van de achttiende eeuw.* JAN PARMENTIER Wanneer we voor deze periode eerst even nagaan welk deel van de samenleving eventu­eel boeken kon bezitten, moeten we vaststellen dat de alfabetiseringsgraad in de Zuidelijke Nederlanden bijzonder laag bleek. Op het platteland liet het onderwijs te wensen over, ofschoon elke parochie een schooltje had waar elementair onderricht werd gegeven, vaak door een koster of een andere dorpeling bij wijze van bijverdienste. Tijdens het laatste decennium van de eeuw kon dan ook bijna de helft van de volwasse­ nen zijn eigen naam niet schrijNien l . In de steden bestond een relatief uitgebreid onder­wijsnet van kloosterscholen en colleges met enige kwaliteit. Vooral de jezuletencolleges, die tot 1773 in de voornaamste steden gevestigd waren, boden de leerlingen een uitste­kende klassieke opleiding, en voor sommigen de mogelijkheid om nadien universitaire studies aan te vatten. Logischerwijze vond de spreiding van literatuur dan ook hoofdzakelijk in de steden plaats. De stad Brugge telde tijdens de tweede helft van de achttiende eeuw elf boek­verkopers en evenveel drukkers, wat meer is dan tegenwoordig, op een bevolking van 30.000 inwoners. Uit hun verspreide publiciteitslijsten blijkt bovendien dat ze maande­lijks tientallen nieuwe titels aanschaften, ook op de internationale boekenmarkt 2. Verder kwamen er regelmatig vreemde kooplui met boekenstalletjes naar de Brugse jaarbeurs. Ook trokken er te Brugge colporteurs rond die hun boeken aan de man trachtten te brengen door huis-aan-huisverkoop. Het marktaanbod was zeer gevarieerd en actueel. Zo kon men regelmatig filosofisch geinspireerde werken aanschaffen. De namen van Montesquieu, Voltaire en Rousseau, maar ook Hume en Swift kwamen maandelijks in de foldertjes voor. De vondst van enkele catalogi, verspreid door de boekverkoper-drukker Joseph de Busscher, met een mooi aanbod Weyerman-publikaties, inspireerde ons om de aanzien­lijke bibliotheken van talrijke Bruggelingen na te pluizen naar Jacob Campo. Deze bibliofielen vormden slechts een selecte groep binnen de maatschappij. Aan de hand van een fortuin-onderzoek stelde men vast dat in 1796 de Brugse gegoede stand uit 1160 personen bestond of 3,8% van de globale bevolkine Dit onderzoek constateerde tevens dat deze toplaag voor ca. 30% uit edellieden en voor 10% uit geestelijken bestond. De overige 60% was samengesteld uit handelaars, ondernemers, renteniers en hoge ambtenaren. Deze verdeling wordt slechts ten dele weerspiegeld in de 58 bibliotheken, die tussen 1763 en 1799 in Brugge geveild werden, en waarvan we de catalogi hebben weergevonden4. Tien van deze bibliofielen waren seculiere geestelijken, waarbij vooral de kanunniken uitgebreide boekencollecties bezaten. Echter de kleinere, maar zeer actuele verzamelingen van enkele dorpspastoors uit het Brugse Vrije bewijzen dat ook de `Verlichte' stromingen op het platteland toegang vondens. De adel blijkt in de verkochte boekenverzamelingen slecht vertegenwoordigd. Enkel de collectie van Francoise-Catherine de Haveskercke, burggravin van Watervliet en barones van Lichtervelde werd in 1784 verkocht. Vermoedelijk bleven de meeste adellijke bi­bliotheken na een overlijden in het bezit van de familie. Opmerkelijk nog is dat de burg­gravin van Watervliet de enige dame was in het onderzochte bibliofiele gezelschap. Ongeveer 67% van de collecties behoorde toe aan ambtenaren en beoefenaars van vrije beroepen6. Dit betrof de groep die een hoofdrol speelde in het culturele leven en die de dragers waren van de `Verlichting'. Echter tegenover anti-klerikale en anti­keizerlijke literatuur bestond er de censuur. Zowel kerk als keizer hadden een aantal censoren in dienst te Brugge, die regelmatig boeken op de 'index' plaatsten. Deze werken mochten enkel door `bevoegden' aangekocht en gelezen worden. Doch de boekverkopers bekommerden zich weinig om de censuur. Er is slechts een geval in Brugge bekend waarbij de censor zich liet gelden. In 1788 liep de drukker Cornelis de Moor een veroordeling op. Het werd hem verboden gedurende drie maanden te druk­ ken of boeken te verkopen, omdat hij enkele door de bisschop van Brugge gesugge­reerde pamfletten tegen het keizerlijk `Seminarie-Generaal' te Leuven had gedruke. Op het religieuze vlak werden in de Acta Episcoporum regelmatig de namen ge­noteerd van diegenen die aan de bisschop de toelating hadden gevraagd om "libros pro­hibitos" te mogen lezen. In de periode 1775-1795 waren er in totaal 141 Bruggelingen die een dergelijke toelating verkregen. Voor het merendeel betrof het seculiere clerici. Ook aan 54 leken liet de bisschop toe verboden literatuur te raadplegen. Het bleken vooral medici, ambtenaren, drukkers en enkele kooplui die een aanvraag hadden ingediend 8. Kenmerkend is echter dat slechts een eigenaar van een geveilde bibliotheek, de stads­pensionaris Robert O'Donnoghue, zo'n bisschoppelijke toelating had ontvangen. Het is duidelijk dat de andere bibliofielen zich helemaal niet stoorden aan het gemis van deze permissie. Voor we deze bibliotheken even globaal analyseren, moeten we opmerken dat uiteraard niet bij elk sterfgeval de boekenschat van de overledene geveild werd. Anderzijds was men wel verplicht een catalogus te laten drukken van iedere te veilen bibliotheek. Dit was een eis zowel van de kerkelijke als van de keizerlijke censuur. De lijsten van de te veilen boeken werden door de bisschoppelijke censor en door de procureur-generaal van de Raad van Vlaanderen, de keizerlijke censor gekeurd. De keizerlijke censor had steeds het laatste woord en hij alleen kon bepaalde titels laten schrappen, wat ook regelmatig voorviel. De kerk bezat evenwel het recht een verboden werk te laten aanmerken. Op de Brugse catalogi gebeurde dit door een sterretje naast de titel te plaatsen. In theorie mochten die werken dan alleen verkocht worden aan personen die over een bisschop­pelijke toelating beschikten. De publikaties van Weyerman kregen ook zo'n merkteken mee. Tenslotte kunnen we nog vermelden dat de Brugse veilingen een zekere bekend­heid genoten, want catalogi werden tot in Frankrijk en de Republiek naar bibliofielen en boekverkopers verstuurd. Welke soort boeken bevatten nu deze bibliotheken? Deze verzamelingen bestonden voor 80% uit Franstalige werken, omdat het Frans de voertaal was in de hogere kringen, binnen de administratie en vaak ook bij kooplui en ondernemers. Het stond trouwens goed de taal van Moliêre te beheersen als blijk van een zekere culturele opvoeding. Enkel bij twee bibliotheken haalden de Nederlandstalige boeken meer dan de helft van het totale bestand. Engelstalige publikaties waren zeldzaam bij de Brugse bibliofielen. We troffen slechts een Duits werk aan, namelijk Werther van Goethe en dan nog in een Franse vertaling! Elke boekenverzameling, zowel van leken als van clerici, bevatte een respectabel aantal religieuze werken, zoals hagiografieen en sermoenen. Hetzelfde gold voor de filosofische literatuur, waarbij Voltaire het hoogst scoorde en op de voet gevolgd werd door Jean-Jacques Rousseau. Andere `Verlichte' auteurs zoals Montesquieu, Hume en Locke vormden een minderheid. Tekenend was ook dat in bijna alle bibliotheken wer­ken van Erasmus op de plank stonden. Verder bestonden de meeste collecties uit een wijde waaier van vertalingen van Ovidius en Vergilius, talrijke exotische reisverhalen, frivole romans, praktische werken over geneeskunde, fysica en chemie tot kunstboeken en ingebonden jaargangen van bepaalde kranten. Af en toe kwamen boeken over vrijmetselarij en toneelliteratuur aan het licht. Bij de Nederlandstalige werken bleek steevast Vadertje Cats present. Regelmatig troffen we ook Vondels oeuvre aan. Opmerkelijk was tevens de populariteit van J.C. Ludeman: zowel werken van als over Ludeman huisden vaak bij de Brugse bibliofielen. Het overige Nederlandstalige boekenbestand toonde een boot allegaartje van De Gel­dersche keuken meid tot De Konst om Tamme Vogelen uit te Broeien in alle jaertyden, geschreven door Reaumur. Weyermans werk in deze collecties bleek tot mijn verwonde­ring zelden voor te komen. Lag dit aan de censuur of aan de Franse franje van de Brugse gegoede stand? We kunnen het enkel maar vermoeden. Bij onze speurtocht vonden we slechts tien publikaties van Jacob Campo, waarbij twee exemplaren in naamloze collecties. Echter procentueel bekeken betekende dit dat in ruim 17% van de onderzochte bibliotheken Weyerman toch aanwezig was. Het best vertegenwoordigde werk bleek Het Leven der Konst-schilders met vier vermeldingen. Den Amsterdamschen Hermes had drie Brugse bibliofielen kunnen bekoren. Piet fopt Jan, De voorrzaamste gevallen van den wonderlijken Don Quichot en De Levensbyzonderheden van Baron van Syberg waren de overige werken van Weyerman in deze catalogi. Opvallend hierbij was dat geen bibliotheek meer dan een boek van Weyerman herbergde. Onder de tien bibliofielen die Jacob Campo kenden vertoefde slechts een geestelijke, namelijk Jean Baptiste Beckers, de dorpspastoor van Moerkerke in het Brugse Vrije. Zes van deze Campisten bekleedden een schepenambt of fungeerden als advocaat bij de Raad van Vlaanderen. Advocaat Joannes Marquier bezat Piet fopt Jan en dit werkje werd in zijn catalogus vermeld in een Verzaemelinge van Blij en Treurspelen tezamen met Quakers na Bruyloft, de oorspronk van kussen, zoenen etc. en De libanonsche Robinson, vervattende aanmerkelijke Avanturen en Reysgevallen. De succesrijkste Brugse ondernemer Joseph-Jacques Verplancke had relatief veel Hollandse literatuur in zijn collectie (ongeveer 25%), waaronder Den Amsterdamschen Hermes. Verplancke was een heel bijzonder figuur, die we naar Amerikaans voorbeeld als een 'self-made man' kunnen bestempelen. Als eenvoudige lakenverver wist hij zich in een decennium op te werken tot een ondernemer met een bloeiend textielbedrijf, dat voortdurend 7 a 800 arbeiders tewerkstelde. Hij bleek ook zeer origineel en inventief te zijn. Het heette dat hij de reputatie had "van te speelen in sijnen geest". Zo liet hij een tuin op het dak van zijn huis aanleggen. Verder experimenteerde hij vaak om het pro­duktieproces binnen zijn onderneming te bevorderen. Hij was een echte kapitalist die het volledige arbeidsproces controleerde. Op het culturele vlak liet hij een interessante bibliotheek na en een zeer uitgebreide schilderijenverzameling (256 stuks). Deze laatste collectie bevatte onder meer doeken van Rubens, Teniers, Pourbus, de Fluwelen Brueghel en Jan Steen. Boeiend bleek ook de bibliotheek van de wijnkoopman Henri Buquoy. In zijn cata­logus staan twee publikaties die ten onrechte aan Jacob Campo werden toegeschreven. Meer bepaald Het Oog in't Zeil en De herborene Oudheyd of Europa in't Nieuw. Via de grondige Weyerman-kennis van Gerardine Marechal kwamen we te weten dat dit laatste werk nu wordt toegeschreven aan Willem van Swaanenburg (1679-1728), die qua stijl en ideeengoed een voorloper was van Weyerman. We kunnen besluiten dat rijke bibliotheekcatalogi uit de tweede helft van de achttiende eeuw van personen, die liberaaldenkend waren en filosofische belangstelling toonden, zeker geen garantie bieden dat een auteur als Jacob Campo, die uitstekend in dit milieu zou passen, er goed vertegenwoordigd zou zijn, en dit ondanks indicatie dat er in deze periode wel degelijk heel wat Weyermans op de Brugse boekenmarkt te koop werden aangeboden. Noten Lezing gehouden op de grondvergadering d.d. 11 januari 1992 te Amsterdam 1. H. Haquin e.a.: Het culturele leven in onze provincies (Oostennjkse Nederlanden, prinsbisdom Luik en hertogdom Bouillon) in de 18de eeuw. Brussel 1983, p. 35. 2. J. Parmentier. Weyermans werk in de aanbieding bij de Brugse drukker Joseph de Busscher (1774­1777)'. In: Med. JCW 14 (1991) 2, pp. 41-46. 3. Y. Vanden Berghe: Jacobijnen en Traditionalisten. De reacties van Bruggelingen in de Revolutieujd (1780­1794). Brussel 1972, p. 235. 4. 57 catalogi berusten in de private bibliotheek van Baron E. de Bethune te Marke (Kortrijk). Ea exemplaar is afkomstig uit de L'B van Ottignies-Louvain-la Neuve. 5. De pastoors met interessante boekencollecties waren werkzaam geweest in Moerkerke, Houtave en de Zeeuwsvlaamse dorpen Hoeke en Sluis. 6. Acht catalogi waren naamloos. 7. Rijksarchief Gent, Raad van Vlaanderen. fiscaal nr. 3613, proces tegen drukker Cornelis de Moor (januari 1788). 8. Y. Vanden Berghe, p. 116. De dokter voor de liefde . GERARDINE MARECHAL Deze observatie had een vervolg moeten worden op die van vorig jaar, Erotica bij Weyerman. Jan Parmentier maakte ons immers op de vorige jaarvergadering l attent op de vermelding van Weyerman als auteur van Den Doktoor voor de Liefde, of Philosooph Raedgever 1...] in een Brugse verkoopcatalogus uit 1777. Nieuwsgierig heb ik het bewuste boek weer ter hand genomen; ik had het boek al eens eerder gezien, omdat het werk jarenlang was opgenomen in een intrigerend rijtje anonieme romantitels in de systematische catalogus van de UBA. De volledige titel van het Amsterdamse exemplaar luidt: "De dokter voor de liefde, of filosoof raadgever. Eene aerdige geschiedenis. t' Amsterdam, by Arnoldus Lobedanius en Jan Kouwe, boekverkoo­pers. 1732"2. Het verhaalt inderdaad (zoals Parmentier al vermeldt) over de ont­moetingen van de verteller met Antidotus die zich onderhoudt met advisering inzake problemen in liefdesrelaties, een soort relatietherapeut 'avant la lettre' zou men kunnen zeggen. In de voorrede van de schrijver vinden we deze typering: Ik beschryve u hier eene rare soort van Dokter, en eene rare soort van genezing: een Dokter voor de Liefde en een Filosoof Raadgever. Wie heeft zyn leven zulke Namen en Beroepen gehoort! Ik verhaal u de voornaamste Curen, die hy gedu­rende zyne zo zeldzame praktyk verricht heeft, en verscheide Raadgevingen die hy als Filosoof heeft gedaan, zo als by zelf my eertyds heeft vertelt, en onder welke Curen en Raadgevingen gy zeer aardige en ongehoorde Gevallen vinden zult (...) 't oogmerk van deze gantsche Historie alleen doeld om alle dwaze minnedrift op eene indirecte wijze te bespotten, te verfoeien, te beteugelen en tegen te gaan. De kuisheit, matigheit, en meer andere Deugden konnen zekerlyk den Menschen niet genoeg aangeprezen worden; maar door de gestage gewoonte van te horen en te lezen, dat zulx op een ernstige en deftige wyze geschied, is het als of die aansporingen geen vat op hen hebben. Het moet met een zekeren draai, al lagchende, op eene nieuwe wyze, wat geestig en ernstig geschieden, zal het Indruk op hen maken. (p. 6) Kortom, de dokter voor de liefde handelt in recepten voor "Liefdensziekte", mits de lezer "des Dokters Recepten slechts bestiptelyk gelieft in acht te nemen; en dat, indien in ons Land zo vele Patienten zich daar van bedienen, gelyk 'er in zyn Land gedaan hebben, deze Historie dan een van de nutste zal zyn die er ooit beschreven is geworden." Het verhaal speelt dus in het buitenland en verderop in het boek blijkt dat dat Frankrijk is. Waarschijnlijk is het oorspronkelijk dus ook in het Frans verschenen, gezien de grote Franse galante roman-traditie. In dat genre hoort dit werk zeker thuis, al is het niet verstoken van pikanterieen die het een libertijns tintje geven. Dan zou Weyerman het dus hooguit kunnen hebben vertaald. De auteur heeft de dokter ontmoet in een loge­ment waar hij zijn praktijk een tijdje uitoefende. Daar maakt Antidotus hem deelgenoot van zijn praktijkgevallen. Al die anekdotes worden uitvoerig beschreven, evenals het door de dokter uitgebrachte advies en het effect daarvan. Op zichzelf is dit werk voer voor cultuurhistorici; er kleven interessante aspecten aan de serieuze adviezen die de therapeut Antidotus geeft. Zo zweert hij bij enkele leefregels die hevige verliefdheid doen afnemen: zoek afleiding (ga iets doen), eet sober (meer groente in plaats van vlees en water in plaats van koffie, thee en alcohol), slaap niet te veel, vermijd prikkelende lectuur (lees liever in de bijbel) en ga niet met verkeerd gezelschap om. Maar het opmerkelijkst is de bijna anachronistische gesprekstherapie, die veel weg heeft van twintigste-eeuwse conflicthantering (pieker niet, maar praat over je probleem met je partner; sta open voor de beleving van de ander en veroordeel die niet, enz.) Hij is geconsulteerd door een boer met een nymfomane echtgenote, een boerin met een overspelige partner, een ongelukkig verliefde freule, een dito dienstmeisje en een ver­liefde dorpspater. Zeker het laatste geval zou uitstekend passen bij de belang­stellingssfeer van de vermeende auteur of vertaler, Weyerman. Maar dat is wat mij betreft dan ook echt het enige wat een link met Weyerman aan­nemelijk maakt: in geen enkel opzicht draagt het werk een brandmerk van Weyerman. Allereerst ontbreekt zijn naam volledig. Bovendien wordt het niet genoemd in de Konst­schilders3 , waarin Weyerman een lijst van zijn vertalingen heeft opgenomen. Doorslag­gevender is echter naar mijn idee de volledige afwezigheid van de zo typerende Weyer­ man-stijl: nergens vinden we ook maar een spoor van zijn metaforiek en andere karak­teristieke stilistische kunstgrepen terug, geen enkel anekdotisch zijspoor wordt bewandeld en thema's die hij nooit beschreef zonder zijn kenmerkende kritische kant­tekeningen, worden nu braaf en zelfs wat zouteloos behandeld. Een voorbeeld van dat laatste treffen we in het begin van het verhaal aan. Op p. 13 vertelt Antidotus dat hij niet wist of hij nu dokter of advocaat zou worden: Hy stond lang in beraad, zonder te weten waar toe over te pan; maar na zich rypelyk bedacht te hebben koos by eindelyk geen van beide. Hy oordeelde dat 'er reets meer dan te veel Advokaten en Doktoren in de waerelt waren, datze van niet veel nut voor 't menschelyk geslacht konden zyn, (op 't welk by voornamelyk in zyne studien doelde,) en gevolgelyk dat de vermeerdering van zo een groot getal nog meer nadeel zou toebrengen; en om eenigerwyze mede oorzaak daar van te zyn, daar was by veel te gemoedelyk toe. Dokters en advokaten vormen voor Weyerman altijd aanleiding om de pen nog eens extra te scherpen, en dat lijkt me in dit fragment geenszins gebeurd. Men zou als excuus daarvoor kunnen aanvoeren dat een letterlijke vertaling zulks verbood, maar we weten inmiddels hoe afkerig hij was van letterlijk en slaafs vertalen 4 en met hoeveel plezier hij bij vertalingen een en ander vrij bewerkte. Toegegeven, geen doorslaggevende bewijzen tegen een auteur- of vertalerschap maar wel genoeg aanleiding om de bewijslast maar eens om te draaien: wat dreef De Busscher ertoe om De dokter voor de liefde aan Weyerman toe te schrijven? Ik kan vooralsnog niets anders bedenken dan ordinair gewin, of hij moet het slachtoffer zijn geworden van de Hollandse boekverkopers die hem bevoorraadden: het zal hun niet moeilijk zijn gevallen om de vrijzinnige De Busscher op basis van de vrijzinnige titel te overtuigen. In elk geval is nergens uit het boek of te leiden dat en zo ja, wat Weyerman met dit werk te maken had. En zolang er geen enkele andere bron is voor zijn medeplichtigheid aan de uitgave dan de catalogus van De Busscher, is er geen reden tot uitbreiding van Weyermans bibliografie en promotie tot dokter voor de liefde. Noten Observatie gehouden op de grondvergadering d.d. 11 januari 1992 te Amsterdam 1. Zie ook Med. JCW 14 (1991) 2, pp. 41-46 2. Over deze boekverkopers is weinig bekend; in Van Eeghens De Amsterdamse boekhandel 1680-1725, dl. V (Amsterdam 1978) wordt alleen Lobedanius genoemd als lid van het gilde van 1726 tot 1738; ik heb van beide heren nergens andere uitgaven gevonden 3. Deel IV, pp. 468-469 4. Zie bijv. R. Hoogma, `Een voorbeeld van aemulatio in Den Amsterdamschen Hermes'. In: Med. JCW 13 (1990) 2, p. 56 e.v. Vasari in een vertaling van Weyerman? . FRANS WETZELS In het NRC Handelsblad van 11 januari 1991 werden het proefschrift van Ton Broos Tussen zwart en ultramarijn en de Nederlandse vertaling van Vasari's De Levens van de grote schilders en beeldhouwers en architecten samen in een artikel besproken. Enige dagen later las ik toevallig in Weyermans Konstschilders een vertaling van een fragment uit Vasari. Wat een toeval! Heeft Jacob Campo Weyerman zelf dit fragment vertaald of kopieerde hij een van zijn voorgangers? In zijn inleiding tot De Levensbeschgvingen der Nederlandsche Konst -schilders en - Konst-schilderessen bespreekt Weyerman op blz. 6 en 7 de hoge positie van de kunst­schilder bij koning en keizer. Hij wil tot lof van de schilderkunst de roem ervan verkondigen aan zijn tijdgenoten en hun nakomelingen. De kunstenaar verdient achting en niet de minachting die Weyerman moest incasseren ten huize van Otje Arnoldi in Rotterdam. Dat was vroeger totaal anders, toen kozen vorsten net schilders uit tot hun metgezellen. Weyerman geeft dan voorbeelden, zoals Alexander en Apelles. Doch om wat nader te komen aan onze tijden, zal ik den Leezer erinneren, Dat Francois de Eerste, Koning van Vrankrijk, zo een liefde had opgevat voor de Schilderkonst, dat by de beruchtste Schilders uyt Italien bet opontbieden, en Andrea del Sarto, beneffens Leonardo da Vinci, kwamen over om zijn Hof te vereeren met hun konstige werken, gelijk als by hun vereerde met zijn koninglijk gezelschap, gaande den Laatsten op zijn doodbed leggende bezoeken, en hem toelaatende den geest te geeven in zijn armen. Het lust ons om dat voor de Schilderkonst glorierijk voorval uyt Vasaris Leevensbeschryving der Schilders te vertaalen, en aihier tusschen in te voegen. Leonardo da Vinci, (zegt hy) trok na Vrankrijk, alwaar by uyt der maate vriendelijk wiert ontfangen van den Koning, die eenige van zijn werken had, en onder anderen de karton van Sinte Anna, dewelke by gaarn wilde opgeschildert zien in koleuren. Leonardo volgens zijn gewoonte hield den Koning op den tuyl met een praatje, en met groote beloften, tot dat by ten laatsten krank wiert, en na eenige maanden gequijnt te hebben, de Dood voelende naderen verzocbt by om onderweezen te worden in de pligten van een goed Kristen. Dat gedaan zijn­de betuygde by een diep leedweezen te gevoelen voor zijn voorgaande zonden, en by begeerde op te reyzen uyt zijn bed om het laatste Nachtmaal te ontfangen, in welke pooging den Koning, die hem dikmaals kwam bezoeken, intrat. Den goede Leonardo spande daar op alle zijn krachten in om zijn eerbiedigheyt te bewijzen aan dien Vorst, en hy viel in een flaauwte, den voorlooper des Doods. Den Koning schoot toe en hield zijn hoofd, wijl by den geest gaf in de armen van dien groote Prins, als de gevoeglijkste plaats en tijd om zo een goddelijke ziel als by bezat over te geeven. De meeste kunstkenners weten dat Leonardo da Vinci een buitenhuis in Amboise bezat, namelijk het landhuis Cloux, waar hij op 2 mei 1519 stierf. Velen weten waarschijnlijk niet dat Frans I niet bij Leonardo's doodsbed zat, maar in werkelijkheid ver weg bij zijn hof in Saint-Germain-en-Laye bij Parijs. Giorgio Vasari (1511-1574), biograaf, schilder en ontwerper van Michelangelo's graf­monument in de Santa Croce te Florence, verwierf grote roem met Le vite de pia eccel­lenti pittori, scultori e arclzittettori. Karel van Mander heeft tijdens zijn Italiereis deze kunstenaar ontmoet en vertaalde plus bewerkte een aantal van diens schilderlevens in zijn Groot Schilderboeck (1604). Het is bekend dat Van Mander de Toscaanse taal be­heerste, maar hoe groot was de talenkennis van Jacob Campo Weyerman? Las hij Tos­caanse werken tijdens zijn verblijf van drie weken in Livorno, of zat hij liever te kaarten? Een zekere kennis van de taal moet hij toch wel gehad hebben, als hij inderdaad lid is geweest van de Hollandse schilderskolonie in Rome, waar zijn bentnaam `Campovivo' zou hebben geluid. Heeft Weyerman zelf voor een vertaling van het bovenstaande frag­ment gezorgd, of nam hij dit van anderen over? Twee zaken zijn in ieder geval zeker: bij zijn directe voorganger Arnold Houbraken ontbreekt dit fragment vrijwel volledig en ook Cornelis de Bie besteedt nauwelijks aan­dacht aan Leonardo's dood. Weyerman kan voor de vertaling niet bij hen terecht. Hou­braken vermeldt er het volgende over: "Leonard da Vency, was van wegen zyne Konst zoodanig by den Koning van Vrankryk geagt, dat deze Vorst verscheidenmalen, hem, daar by op zyn ziekbed lag, kwam bezoeken, en handreiking aanbood, zulks by ook eindelyk in 's Konings armen den geest gaf." Houbraken verwijst naar zijn bron, pag. 57 bij Van Mander. De andere voorganger van Weyerman is Cornelis de Bie, notaris uit Lier. Ook hij be­steedt in Het Gulden Cabinet (1661) nauwelijks woorden aan Da Vinci's dood in de armen van "soo grooten Monarch des werelts". Rest nu nog de vraag of Jacob Campo Weyerman een kopie levert van Karel van Manders versie. Om dit na te gaan heb ik zowel de uitgave van Het Schilderboeck van 1604 als die van 1618 geraadpleegd. Van Manders tekst is in beide uitgaven hetzelfde, alleen de spelling is lichtelijk veranderd. De versie van Weyerman verschilt duidelijk van die van de schilder-biograaf uit Meulebeke. Twee voorbeelden maken dit voldoende dui­delijk: Van Mander Weyerman "begheerende dat by den voorverhaelden "en onder anderen de Karton van Sinte Carton van S. Anna, en Maria, woude in Anna, dewelke by gaarne wilde opge­'t werck leggen / en schilderen". schildert zien in koleuren". "en nam 't Heylich Sacrament met "en by begeerde op te reyzen uyt zijn devotie / doende hem met zijn knechten bed om het laatste Nachtmaal te ontfan­en vrienden overeynde houden / op zijn gen". voeten buyten 't bedde". Dus Weyerman is soms wat breedsprakiger en een enkel keer wat beknopter. Dat laatste blijkt ook uit een vergelijking van Weyerman met de vertaling van Anthonie Kee uit 1990 (De Levens van de grote schilders en beeldhouwers en architecten). Deze vertaalt het bovenstaande als volgt: "kwam hij zijn bed uit, om steunend op de armen van zijn vrienden en dienaren, zich op vrome wijze het Allerheiligst Sacrament te laten toedienen". Ik neem maar aan dat Kee zo dicht mogelijk bij Vasari's tekst is gebleven. Uit de woordelijke vergelijking van beide teksten blijkt dat Weyerman zeker geen kopie van Karel van Mander leverde, misschien een imitatie. Voorlopig ga ik ervan uit dat het een originele vertaling is, totdat iemand het tegendeel komt bewijzen. Noot * Observatie gehouden op de grondvergadering d.d. 11 januari 1992 te Amsterdam Exotica bij Weyerman. BARBARA SIERMAN Toen ik op zoek ging naar "exotica" bij Weyerman, las ik een hoopvolle passage in nummer 13 van Den Echo des Weerelds, 14 januari 1726, namelijk het "Journaal van een Westindische Reys". Echter niet de Echo of Weyerman, maar "De Ervarendheit" maakte deze reis naar een niet nader aangeduide plaats in West-Indie, en was met de andere passagiers op de boot "met een het zelve voorneemen bezwangert, om hun gekraakte Fortuynen te repareeren" (p. 101). De zeereis werd beschreven, de hoofdpersoon maakte een storm mee, dreigde door piraten te worden overvallen en kwam uiteindelijk in zo'n warme streek dat de vlooien en mijten in zee sprongen om verkoeling te zoeken. De Ervarendheit beloofde in een volgende aflevering meer mee te delen over de stad waar hij been ging, maar als deze aflevering al verscheen, viel hij buiten de beschikbare kopie, en ik besloot de exotica dichterbij te zoeken. Holland was zoals bekend een zeevarende natie. Met name in de zeventiende en achttiende eeuw heeft dit een grote invloed gehad op het dagelijks leven. Aanvankelijk waren de produkten die uit de Oost werden gehaald bestemd voor een kleine groep ver­mogende lieden, maar naarmate de aanvoer regelmatiger werd en de aantallen groeiden, werden ze ook voor een grotere groep bereikbaar. Voedsel, kleding en meubilair ondergingen Oosterse invloeden. In Weyermans werk zijn hiervoor talrijke aanwijzingen te vinden. In het vanmorgen voorgelezen citaat (De Rotterdamsche Hermes, no 27, 23-01-1721, p. 157) kwam een romanlezende juffer voor met een theetafel. Sinds Bontekoe aan het eind van de zeventiende eeuw een lovend werk over thee had geschreven, was het een zeer populaire drank geworden. Ook Weyerman kende Bontekoe's tekst. Hij schreef in De Rotterdamsche Hermes': Hoe gebrekkig is Homerus in de beschryving van de groene Thee geweest, en hoe volmaakt is dat Kruit van den grooten Bontekoe beschreven! Hoe laf en on­smakelyk is Virgilius Maro omtrent de Theetafel van Dido, wanneer hy, de guide randen en gekleurde bloemtjes van hare Japansche kopjes en schoteltjes optelt. Porselein (zowel uit Japan als China) werd in miljoenen aantallen verscheept en was in Weyermans tijd ook voor een smallere beurs beschikbaar. Of hij net als voorgenoemde dame een "Japansche quispedoor" had, weet ik niet, maar Heer Echo beschikte wel over een kabinet met "Japansche Schotels en Koppen" 2. Naast thee kwamen ook koffie en cacao uit de Oost, maar vreemd genoeg las ik bij Weyerman alleen over "Levantsch boonsop", terwijl de koffie uit Arabie in tegenstelling tot die uit de Oost als duur bekend staat. Chocolade werd bij Weyerman vaak in combinatie met amber genuttigd om er een erotisch drankje van te maken3 . Het voornaamste produkt dat door de VOC werd meegebracht was echter peper ­50% van de retourlading bestond daaruit - en het ging daarbij om wel 6 miljoen pond per jaar. Geen wonder dat elke grote stad wel een Peperstraat kende. Weyerman noemde Peperbaals hemden4 en peperzakken sto1 5, en elders moetende Hermes noch lagchen, wanneer hij gedenkt, hoe sommige gasten [op een diner] door yskoele wynen den brant van hunne tongen zochten te verfrissen, die zy een oogenblik te voren door peper en verhittende speceryen in vollen gloet hadden gezet6 . Naast voedsel kwamen er ook stoffen met de VOC mee. Zijde en katoen werden uit India gehaald en met name de sitsen katoenen (beschilderde of bedrukte katoenen) werden zeer populair en zijn heden ten dage nog in de klederdrachten terug te vinden. Sits noemde Weyerman vaak bij dameskleding, maar een gevierd kledingstuk voor mannen werd ook van sits gemaakt: de Japonsche rok. In Den Echo kwam een persoon voor die "was opgeschikt in een wellustige Japonsche Tabbaert, door de Naelden van Jovistas Kamenieren geborduurt met alle geyle Beeldspraakelyke Zinnebeelden der Liefde, en die Japon was opgeschort met een bestikte Gorda'. Op p. 87 van hetzelfde tijdschrift beschreef Weyerman een bejaardentehuis voor oude dichters, die daar "Losse Zeegroenen Japansche Tabbaerden" zullen dragen. Maar ik wil mijn verhaal eindigen met levende have, met uitheemse vogels en met name papegaaien. We weten dat Weyerman er zelf een fan van was. Blijkens de inleiding bij de uitgave van de Den Vrolyke Tuchtheer had hij in de tijd van de Ontleeder een papegaai, die groen, geel en rood was. Later een, Karel genaamd, die blauw was en in de Echo had hij een groene. In de Echo vertelde zijn "groene Amasoon" [een bekende papegaaiensoort uit Zuid-Amerika] hem dat alle papegaaien Oost- en Westindische spoken zijn, die eens per jaar bijeenkomen om over hun meesters te roddelen. Weyer­man ging nog diezelfde avond met zijn papegaai mee naar de jaarlijkse bijeenkomst in een slot. Hij kwam in een zaal vol uitheemse vogels. Het moet, als je de beschrijving leest en er een papegaaienboek bij houdt, een kleurrijke vertoning geweest zijn. Uit zijn beschrijving blijkt enige kennis van zaken: op tafel stond typisch papegaaienvoedsel: noten en vruchten ("kraakamandels, makarons, Sluysche Nooten en drooge en natte vruchten"). De voorzitter was een "Oostindische Rave" (in de Tuchtheer kwam een "Westindische Rave" voor) en zijn secretaris was een kleine Kaketoe. Ter andere zijde zat een Loerie (een uit Nieuw Guinea afkomstige papegaaiensoort) die bontgekleurd was (wel zeven "koleuren") en sprak als de harlekijn La Lauze. Verder waren nog aanwezig een witte kaketoe, nog een Loerie, een blauwe papegaai (dacht Weyerman toen aan Karel?), een grote Kaketoe, "met een rooskoleure Kuyf en een zeer lange staart", die verder wit was [waarschijnlijk een Molukkenkaketoe], een groene "Westindische Papegaay" met een blauwe Trekmuts, een groene "perroquiet met oraanje tipje" en een "oude bloedroode Indische Rave", die een beetje hees van stem was. Allemaal deden ze hun zegje, maar de bijeenkomst viel uiteen toen Echo's papegaai opbiechtte dat de Echo er ook bij was'. Had Weyerman zoveel vogels ooit gekend, hield hij kaketoes? Sommige van de door hem beschreven vogels kun je als huisdier houden, maar er zijn er ook onder die je wegens hun vernielzucht nog geen dag binnenshuis zou houden. Het zou dan ook best kunnen dat Weyerman deze gevederde vrienden rustig heeft bestudeerd bij de verzamel­plaats van exotische dieren bij uitstek: Blauw Jan op de Kloveniersburgwal die een grote voliêre had en waarvan bekend is dat menig kapitein die op de Oost of West voer er een vogeltje te koop aanbood. Noten * Observatie gehouden op de grondvergadering d.d. 11 januari 1992 te Amsterdam 1. De Rotterdamsche Hermes, ed. Nieuweboer, p. 86 2. Den Echo des Weerelds, no 1-20, Stichting Jacob Campo Weyerman, 1990, p. 114 - 3. Den Vrolyke Tuchtheer, ed. Hanou, dl. 1, p. 55; Den Echo des Weerelds, no 11, 31 12­ 1725, p. 84) 4. Den Echo des Weerelds, 28) 5. Den Vrolyke Tuchtheer, 10 6. De Rotterdamsche Hemies, 181 7. Den Echo des Weerelds, no 3 (08-11-1725) p. 18 8. Den Echo des Weerelds, no 4 (12-11-1725) en no 5 (19-11-1725) Huwelijkscouranten: een attractief mini-genre ADELE NIEUWEBOER Met een beetje geluk slaagt men er soms in om de vinger te leggen op een onbekend genre. De huwelijkscourant is er zo een. Het aantal specimina is beperkt en het genre maakt zowel deel uit van de epithalamia als van de schertsliteratuur, maar het is desalniettemin de aandacht waard. Als subgenre van de epithalamia kan men het zien als een poging om door nieuwe varianten het zo massaal gebruikte bruiloftsdicht aan­trekkelijk te maken. Het volgende voorbeeld illustreert niet alleen die zucht tot ver­ nieuwing, maar ook het publieke karakter van het gelegenheidsdichtwerk. Dat laatste niet alleen door het feit dat gedichten op particuliere gebeurtenissen in meervoud wer­den gedrukt, maar ook door het gebruik van de eigenschappen van een `massa'-medium bij uitstek: de krant. In 1661 moet een verder onbekend auteur de inval hebben gekregen dat de altijd maar weer voorkomende toespelingen op de huwelijksnacht, sexueel verkeer, verlies van maagdelijkheid en het verkrijgen van nageslacht (overigens grotendeels aan Scaliger ontleend) in een meer aantrekkelijke, humoristische en gevarieerde vorm gegoten kon­den worden door ze te presenteren als berichten in een krant, afkomstig uit verschil­lende plaatsen. Aangezien de courant pas vanaf de helft van de zeventiende eeuw een wat meer ingeburgerd verschijnsel begon te worden, mag men veronderstellen dat de au­teur heeft geprofiteerd van de aantrekkingskracht van het nieuwe. Hoe zijn 'huwelijks­courant' er uiteindelijk in materieel opzicht heeft uitgezien, is onduidelijk. Er is geen overgeleverd exemplaar van bekend. We kennen de tekst echter uit herdrukken in uitga­ven van Het toneel der snaaken (1700, 1729, 1738), een verzameling van anecdoten op naam van Jan Tamboer'. De tekst is daar getiteld Ordinaris rniddelweeksche Courante, hetgeen aanleiding geeft tot de veronderstelling dat de huwelijkscourant qua vormgeving heeft aangesloten bij de courant die onder een vrijwel identieke titel vanaf ca. 1639, en in ieder geval nog in 1667 verscheen te Amsterdam, bij de wed. Francois Lieshout 2. De berichten hebben noch in de echte, noch in de huwelijkscourant een andere kop dan plaats en datum - die geen argwaan wekken - en bij beide is aan het eind ruimte voor advertenties. Slechts uit het impressum van de huwelijkscourant blijkt dat het daarin gaat om een specifiek huwelijk: "Gedrukt tot Haarlem: voor Christoffel van Beek, Bruydegom,ende sijn E. Bruyd, Juff. Josina Bakkers, den 18 Mey, 1661'. Zoals al eerder opgemerkt: de huwelijkscourant bevat snaakse, meestal erotische teksten. Voor zover nu bekend, is er niet direct een traditie ontstaan. Pas de herdruk van 1738, te Amsterdam, bij Gysbert de Groot Keur, heeft vermoedelijk aan de toneel­dichter Jan van Hoven (1681-1750) aanleiding gegeven om voor het huwelijk van Gerar­dus van Maanen en Maria de Klopper op 6 september 1739 een Ryn2koerant te vervaar­digen van een vel piano. De lezer hoeft hier al niet veel moeite meer te doen om te ontdekken dat het niet gaat om een echte krant. De titel van de krant, Leidsche zondagsche gmkoerant, geeft al het fictionele kader aan. Verder zijn de berichten niet meer louter voorzien van echte plaatsnamen, zoals in 1661, maar heten deels afkomstig uit: Eerlust, Liefjeshoek, Huwelykshaven; Maagdenburg past daar uiteraard wonderwel bij. De laatst voorkomende plaatsnaam, Leiden, geeft de plaats van het huwelijk aan. De berichten beslaan een periode van ca. drie weken, waarmee de verschillende stadia van de bruidstijd worden gesuggereerd. De namen van het bruidspaar en de datum van het huwelijk worden niet meer weggemoffeld in het impressum, maar zijn expliciet in een ondertitel opgevoerd: "Ter bruilofte van den heere Gerardus van Maanen, en mejuffrou Maria de Klopper. In den echt verbonden den VI. september MDCCXXXIX." Met die verplaatsing van de informatie ontstond waarschijnlijk een klein probleem: het impressum moest er tenslotte zijn ten behoeve van het krante-uiterlijk. De auteur heeft dat handig opgelost door op die plaats andere vaste elementen van het bruiloftsdicht onder te brengen: Cupido, en het vooruitzicht van de viering van een zilveren en een gouden huwelijk: "Deeze Koerant wort uitgegeeven in de Minnebroersstraat, daar Cupido met zyn Familie in de Gevel staat. En zal vervolgt worden op den 6. September in de Jaare 1764. en 1789. beide incluis." De annonces (omtrent handelswaar en verloren voorwerpen) volgen de trend van 1661; juist hierin blijkt sterk het erotische karakter: 1661 Op den achtienden deser is alhier verlooren Een kostelyk Juweel: soo yemant komt te horen, Wie het gevonden heeft en 't weder brengen kan Die kom op 't bakenes, daar sal men sulken man Met duisent dankbaarheen en vijftien hondert kronen, Voor sijn getrouwe dienst seer blijdelijk belonen 4 . 1739 In 's Gravenhage in de eerste Pooten, Verkoopt men Degens om te stooten, Ook om te steeken in de schee, Tot Conzervatie van den Vree. Uit 1750 is een navolging bekend: een dubbelzijdig bedrukt blad kwarto. De krantetitel (Nieuwe Amsterdamse huwlyks courand) is gedrukt aan weerszijden van het Amsterdam-se stadswapen. Evenals bij de Leidse voorganger wordt ook bier meteen duidelijk gemaakt welk huwelijk wordt bezongen: "Ter bruylofte van den heere Jonas Hoop, en jongkvrouwe Elizabeth Blank. Echtelyk vereenigt binnen Amsterdam den 27. van oogst­maand 1750'. Wederom de berichten, met een stijgend gehalte aan fictie, en als laatste Amsterdam. Naast Minnaars Hoek en Kusjesburgh ook plaatsnamen die aan de namen van de bezongenen refereren: 't Kasteel de Hoop, Blanken Have, zoals in de Leidse rijmkrant sprake was van: Maanenhoef. De `Advertissementen' ontbreken evenmin. Het impressum lijkt weer meer op een echt impressum, al is Christiaan Menssendyk als drukker alleen bekend van deze publikatie 7 en wordt er wel expliciet de huwelijksdatum in opgenomen. Het karakter van deze krant is nog steeds gelijk aan dat van de voorgangers: luchtig, spottend, erotisch. Van de bruidegom wordt bijvoorbeeld gezegd: Voor eerst trok Hy in elke Hand, De schoonste Kegelbal van 't Land, en dat hij gaarn' een Schip met maste kroonde, Sal nu een wel beproefde mast, Seer glad geschaaft en sonder kwast, Dees avond in dat Schip gaan sette. In 1775, voor het huwelijk van Alexander Craandyk en Catharina van Sante op 7 maart, is de vorm al weer gereduceerd tot een minimum: krantetitel met stadswapen (Amsterdam) en berichten (meer echte plaatsnamen dan fictionele). Geen advertenties, Oen impressum. Middels een gedichtje van vier regels wordt geen enkele illusie omtrent het karakter van een krant overeind gehouden: Mercuur is het die my, na 't Wisselen van een Praatje, tot Schrvver heeft benoemd, op order van Mamaatje, van de Amsteldamsche Huwelyks crant en de tekst is ondertekend met J.M. De omvang is aanzienlijk: ruim drie pagina's kwarto. De tekst is opgenomen in een bundel van huwelijksgedichten. Mogelijk is Kier sprake van een herdruk van een afzonderlijk verschenen '1(1-ant', die dan wellicht heeft bestaan uit een dubbelblad. De aard van de tekst is daarmee echter niet in overeen­stemming: de verzen zijn even omslachtig als het gemiddelde gedicht in de gemiddelde bruiloftsbundel. In het laatste bericht (uit Amsterdam, "den 7. van Krolmaandt"!) voert de krantschrijver zelfs zichzelf sprekend in: Ter Eer van 't Echtfeest van Craandyk, En Caatje toegenaamt Van Sante, Verscheen alhier in deeze wyk, Een Schryver van de Huwlvks Cranten, Niet groot van leest gekleet in 't swart, Regt schrander op drie vierde part, Die om de vrindschap aan te kweeken, Verscheenen in de Witte Swaan, Goed Rond, goed Zeuws zyn wensch zal spreeken, In Dicht, ei hoor daar vangt by aan, 't Mag my eindelyk dan gelukken, Bloemtjes voor uwe Echt te plukken, Waarde Vrind en lieve Nicht! 'K zong in snaaks een boertig Dicht! Tot een zoete voorberyding, Van de vreugd myn Huw'lyks tyding Wat dan volgt is niet anders dan de gebruikelijke huwelijkswens door familie of vrienden, "Vry breedvoerig", zoals de dichter vier regels voor het einde zelf vaststelt. En spitsvondige erotiek ontbreekt geheel! Gelukkig maar dat er in de familie De Klopper ervaring met het fenomeen huwelijkskrant bestond. Voor het huwelijk van Felix de Klopper en Elzelina du Rieu, op 1 juli 1783, verscheen een Extraordinaire dingsdagsche Leydsche rymcourant, die in grote lijnen overeenkomt met de rijmkrant van 1739. Waarschijnlijk is het ook die krant waaraan het impressum refereert met "ter plaatse als de voorige, uitgegeeven". Zelfs in het eerste bericht, uit Eerenhof wordt herinnerd aan 1739: Een vroeger Schryver heeft gezegt: [een noot noemt J.V. Hoven] (En waarlyk met volkomen recht) dat al wie, met een poezel Meisje, ooit zoekt te doen een Huwlyks-Reisje, zig veertien dagen wagten moet om niet te digt aan Wal te komen, of zyn Fatsoen word weg genomen, dat nadeel aan den Trouwnagt doet. Het eerste bericht van 1739, uit Eerlust, luidt: Men spreekt hier en met goede reen, dat, die begeerig is te trouwen, moet veertien dagen agter een, een stipte quaranteine houwen, of dat zy, die contrarie doen, verbeuren zullen Naar fatzoen. De berichten zijn kort en bondig, maar de frivoliteiten hebben in 1783, evenals in 1775, een zeer kuis karakter. Slechts in de annonces kan men erotische toespelingen aantreffen. Waarschijnlijk is het de trend van de late achttiende eeuw. Wat de krant verder onderscheidt van zijn voorganger van 1739 is een sierrand van losse ornamenten. Ondanks dat, en ondanks duidelijke tekstuele afwijkingen van een echte krant heeft deze huwelijkskrant aanleiding gegeven tot inbinding in de chronologische volgorde van een band van de jaargang 1783 (althans voor wat betreft het exemplaar van de Leydsche courant, aanwezig in de KB) 8 . Hoeveel er van dergelijke huwelijkscouranten zijn geweest, valt met geen mogelijkheid te zeggen. Of het werkelijk tot 1880 heeft geduurd, voordat het genre opnieuw werd opgevat in een geheel aan de eigen tijd aangepaste vorm, is dus eveneens onduidelijk. Een vermelding verdient echter De Kanipersingelaar Nr. 7500 van Zondag 7 november 1880, verschijnend "op onbepaalde tijden" 9. De koppen zijn verraderlijk echt: De staatkundige toestand, Binnenlandsche berichten, Feuilleton, Buitenland, Stadsnieuws, en de advertenties ook: Verloren, Te koop aangeboden, Muziekschool, Aanbesteding. Slechts enkele elementen trekken de aandacht: de annonce voor de 25­jarige echtvereniging van C.N. de Graaff en C. Honigh en die voor een comedie die op 7 november 1880 zal worden opgevoerd door de firma Bruiloftsvreugde, onder de titel: "De zilveren bruiloftvierende emeritus predikant en zijn Keetje, melodramatische operette zonder zang in 14 bedrijven." Bij nadere lezing blijken dan bijna alle berichten in het verband van deze gebeurtenis te kunnen worden gezien. Alles heeft betrekking op de datum, de personen, de familie, of het adres van de bezongenen. Zo kan een pakket verloren preken worden terugbezorgd op Kampersingel 34 en worden "Ledige flesschen" te koop aangeboden op hetzelfde adres. Bij de binnenlandse berichten leest men: Haarlem. Gisteren had een zonderling geval plaats op den Kampersingel. Eene prachtige plumpudding gereed gemaakt door de beroemde kookster Marie is door de onhandigheid van een der gasten, die hem voor een tafelcomfoor aanzag en er zijn sigaar aan opstak, geheel bedorven. De opening van de krant wordt gevormd door een terugblik naar het huwelijk van Cornelis Nicolaas de Graaff, predikant, en Cornelia Honigh, en een verslag van de ontwikkelingen in de familie nadien en van de sporen die de verschillende familieleden door geboorte, verhuizing of maatschappelijke functie in de samenleving hebben achtergelaten. De hoeveelheid overgeleverd materiaal is te gering om verstrekkende conclusies te trekken ten aanzien van genre, gebruik en verspreiding. Een korte kennismaking kan echter geen kwaad, en wellicht zijn er mensen die het corpus kunnen aanvullen? Reacties graag aan het adres van de auteur. Noten 1. Gebruikte editie: 1738, KB 28 D 18, F6r-F10v, p. 123-132. 2. CCD (1989), p. 439. 3. Dat de krant tot 1758 of zelfs een jaar later heeft bestaan en/of onder een Licht gewijzigde titel in die jaren is voortgezet, zoals de CCD (1989) suggereert, moet waarschijnlijk als onjuist worden gezien. De nummers 2-9 van de 18de eeuwse Ordinary middel-weeksche courant kunnen op grond van de in de im­pressums genoemde boekverkopers worden gedateerd op 1758 en de CCD voegt er op grond van nr. 1 aan toe: (18 mei 1758?): te Haarlem, bij Christoffel van Beecq. Het betreft hier echter niets anders dan een herdruk van de huwelijkscourant en de overige nummers blijken bij nadere lezing slechts spotteksten te bevatten, zodat wellicht mag worden geconcludeerd dat de herdruk eveneens in 1758, bij althans enkele van de genoemde boekverkopers, zal zijn uitgegeven. Het fictieve karakter wordt onderstreept door een verbod van de stad Amsterdam d.d. 5 september 1758 om nog langer "de zogenaamde Ordinary Middenweekse Courant, nogte eenige diergelyk Papier onder wat Titul het zoude mogen zyn" te drukken, te verkopen of te verspreiden (GAA, nr.366-187). 4. Editie 1738, p. 131-2. Bakenes is mogelijk een toespeling op het 'red light district' van Haarlem. 5. KB, Hs 128 A 37, fol. 91. 6. KB, Gel Ged 244. 7. J.A. Gruys & C. de Wolf, Thesaurus 1473-1800. Nederlandse boekdrukkers en boekverkopers met plaatsen en jaren van werkzaamheid. Nieuwkoop 1989. Bibliotheca Bibliographica Neerlandica 28. 8. Signatuur 1638A, tussen de nrs. 78 en 79. 9. Exemplaar Centraal Bureau voor Genealogie, A374. Boekbesprekingen P.J. Buijnsters, Spectatoriale geschriften. U­trecht, HES, 1991. ISBN 90-6194-018-4. f 22,50 Gedurende de afgelopen 25 jaar heeft P.J. Buijnsters een aantal artikelen over spectatori­ale geschriften gepubliceerd, en daarmee was hij een van de eersten in Nederland die de aandacht op dit vrijwel vergeten genre richtte. Nu heeft hij zijn onderzoeksresultaten bijeen­gevoegd en aangevuld in een boekje dat, zoals hij zelf opmerkt, "het eerste boek over dit onderwerp [is] rinds meer dan een eeuw!" Hij verwijst daarmee naar het in 1872 uitgegeven boek van J. Hartog over hetzelfde onderwerp. Na honderdtwintig jaar weer een boek over een genre dat kwantitatief sterk vertegenwoor­digd was in de achttiende eeuw, en dat zelfs in de handboeken, op een paragraafje over Van Effen na, stelselmatig over het hoofd worth gezien; dat werd inderdaad tijd. Bovendien ging de schaarse aandacht die er tot dusver aan werd besteed niet uit naar de periodieken om deszelfs wille, maar golden veeleer als informatiebron betreffende het sociale en culturele leven in de achttiende eeuw. Het boek van J. Hartog is hier een goed voorbeeld van, zoals al valt op te maken uit de ondertitel: "bijdrage tot de kennis van het huiselijk, maatschappelijk en kerkelijk leven onder ons yolk, in de tweede helft der 18de eeuw". Buijnsters daarentegen wil met zijn boek de `fysiognomie' van de spectator beschrijven: wat maakt een spectator tot een spectator? Daarbij komen tal van zaken aan bod: de wisselwerking tussen auteur en lezers; de fictieve figuur van de auteur; de spectatoriale genootschappen in hun favoriete setting, het koffiehuis; de veel­heid aan literaire uitdrukkingsvormen waar de auteur zich van bedient; de ideologie van de middenweg, zoals die door vrijwel alle specta­tors gepredikt wordt. Dat het beeld, ondanks de veelheid aan aspecten die worden aange­stipt, toch erg schetsmatig blijft, is waarschijn­lijk in de eerste plaats te wijten aan het soort boek: een populair-wetenschappelijke uitgave, in begrijpelijk Nederlands en zonder lastige noten. Maar ik kreeg ook de indruk dat Buijn­sters veel liever een boek over Van Effen had geschreven: veruit de meeste voorbeelden be­treffende doelstellingen van de "spectator­schrijver" en thema's en motieven in de Neder­landse spectators, zijn uit Van Effens Holland­sche Spectators of een van zijn vroegere Franse spectators geput. En hieruit blijkt ook dat het boek van Buijnsters in meer met dat van Hartog over­eenstemt, dan alleen in de keuze van de titel. Voor beiden geldt De Hollandsche Spectator van Justus van Effen als het (vroege) hoogte­punt in de enorme stroom spectatoriale ge­schriften die Nederland in de achttiende eeuw kende. In zijn soort is De Hollandsche Specta­tor wellicht alleen nog overtroffen door de fa­meuze Engelse Spectator van Steele en Addis­on. Het is dit tijdschrift dat internationaal als paradigma van het genre beschouwd wordt, en waaraan het dan ook zijn naam gegeven heeft. Wolfgang Martens gaat in zijn boek Botschaft der Tugend zelfs zo ver om de verwantschap met de Spectator een beslissend genre-kenmerk te noemen. Buijnsters gaat hierin mee, met als gevolg dat elk tijdschrift dat geen spectatoriaal genootschap, geen koffiehuis-bezoeken, geen fictieve spectator-figuur die een nauwe band met zijn lezers onderhoudt, geen brieven etc. bevat, geen spectator genoemd zou mogen worden. Zou men aan dit criterium strak de hand houden, dan is zelfs De Hollandsche Spectator geen spectator! Ik geef een enigszins gechargeerd beeld, maar toch niet zonder grond. Mijn bezwaar te­gen het boekje van Buijnsters geldt namelijk het niet-bespreken van wat hij de "satirische tijdschriften" noemt. Het verschil tussen beide soorten tek.sten is klein, aldus Buijnsters, maar in een opzicht onoverbrugbaar "Het onder­scheid ligt in de gedragscode - enkele algeme­ne, niet op personen gerichte hekeling - als ook in de morele boodschap die de spectators pretenderen te geven (vandaar hun Duitse benaming `Moralische Wochenschriften'). Bij de zuiver satirische weekbladen ontbreekt zo'n moralistische intentie ogenschijnlijk helemaal." Als representanten van deze "schimpbladen" noemt hij Jacob Campo Weyerman, Willem van Swaanenburg en Hendrik Doedijns. De paradox van hun 'uitsluiting' laat zich aan de hand van elk van deze auteurs aantonen, maar ik zal me bepalen tot Hendrik Doedijns. Hem is (evenals Van Effen overigens, en vrijwel elk van de spectator- of satirisch tijdschrift-schrij­vers in de eerste helft van de achttiende eeuw) regelmatig door critici verweten dat hij in zijn Haegse Mercurius niet met name genoemde, maar voor iedereen herkenbare personen zou aanvallen. Doedijns erkent regelmatig verzoe­ken (!) van die aard te hebben gekregen en er zelfs een paar maal gebruik van te hebben gemaakt, maar, zo voegt hij eraan toe, altijd met de bedoeling om het algemene in het bij­zondere te hekelen. Na enkele maanden vraagt hij zijn lezers hem dergelijke verzoeken niet meer toe te sturen, omdat hij ze toch niet zal gebruiken. Dit verzoek moet hij in de loop der maanden nog enkele malen herhalen. Voor­waar, een prachtig staaltje van communicatie tussen lezer en schrijver. Toch kan Doedijns niet tot het gilde der spectator-schrijvers gerekend worden, omdat het ene criterium, (en is het niet het beschrijven van concrete perso­ nen, dan is het wel het obscene taalgebruik) blijkbaar zwaarder weegt dan het andere. Ruim een eeuw geleden diskwalificeerde Hartog een aantal tijdschriften als "vuile blaadjes", waarvan de auteurs (hij noemt Weyerman en N. Hoefnagel) terecht op water en brood waren gezet. Dit gebeurde op grond van ethische overwegingen, die in de negen­tiende eeuw nu eenmaal niet ongebruikelijk waren bij de beoordeling van literatuur. In de twintigste eeuw spelen dergelijke overwegingen geen rol meer, maar blijkt een grote groep tijdschriften opeens tot een ander 'genre' te behoren, terwijl ze zich toch dezelfde rol toemeten als de spectatoriale geschriften, namelijk die van censor morum. IIet verschil ligt hem slechts in de toon die zij aanslaan. Ik denk dat het tijdschriftenonderzoek erbij gebaat zou zijn, wanneer deze groep tijdschrif­ten, die toch sterk aan de spectators verwant is, niet op voorhand uitgesloten zou worden. De criteria die Buijnsters opstelt om te bepa­len of een tijdschrift at dan niet tot het specta­toriale genre gerekend mag worden, gelden in vele gevallen ook voor de `satirische' tijdschrif­ten. Natuurlijk voldoet geen van deze bladen volledig aan de criteria, maar dat geldt even­zeer voor de spectators. Al met at is het niet te hopes dat we nog eens honderdtwintig jaar moeten wachten op een boek, dat het genre van de `moraliserende weekbladen' nu eens wel volledig beschrijft. Rob Beentjes Anneke Huisman, Johan Koppenol, Daer compt de Lowry met trommels en trompetten. Loterijen in de Nederlanden tot 1726. Hilver­sum, Verloren, 1991. Zeven Provincien Reeks nr. 3. 125 pp. f 20,-. Daer compt de lotery is een overvloedig geil­lustreerd, uiterst informatief boek en zo goedkoop dat men zich even het slachtoffer waant van een vergissing van de boekhandel "in uw voordeel". Op heldere wijze schetsen Anneke Huisman en Johan Koppenol de opkomst en verbreiding van de loterijcultuur in de Nederlanden. De ontwikkelingen worden gevolgd tot 1726, het jaar waarin met de stichting van de Generali­teitsloterij (voorloper van de Staatsloterij) een nieuw tijdperk ingeluid wordt. In de geschiedenis van de loterijen in de Nederlanden wordt op treffende wijze de ontwikkeling van de Nederlandse cultuur als geheel weerspiegeld. De loterijcultuur komt in de Nederlanden het eerst tot bloei in Brugge, halverwege de vijftiende eeuw. Aanvankelijk worden in cultuurcentrum Brugge kennelijk lucratieve baantjes verloot, nadien gaat het om contanten en zilverwerk. Belangrijk voordeel van de zilveren bekers, waarvan er in het boek vele afgebeeld zijn, is dat ze tentoongesteld kunnen worden en de burgers tot meespelen kunnen verleiden. In Brugge en elders - in de zestiende eeuw verspreidde de loterijrage zich snel - maken de loterijen deel uit van de stadscultuur. Dat verandert niet na 1585. Wel verplaatst het zwaartepunt van de loterijcultuur zich na de val van Antwerpen naar het Noorden, naar Zeeland en Holland. Bovendien neemt de re­glementering toe: om te voorkomen dat lote­rijen, intussen zeer voordelige ondernemingen voor de stadskas, aan hun eigen succes te gronde gingen, mocht in de Nederlanden slechts den loterij tegelijk georganiseerd worden. Speciale aandacht besteden de auteurs aan de Leidse loterij van 1596. Zeer gedetailleerd worden de voorbereidingen van die loterij beschreven. Om de animo te vergroten orga­niseerde Leiden zelfs een rederijkerswedstrijd. Centrale figuur daarbij was Jan van Hout, die zelf een Loterijspel bijdroeg. Publiciteit was een belangrijke voorwaarde om een loterij te doen slagen. Op het terrein van de reclame hoefde men de organisatoren van de loterijen - heuse voorvaders van Boorman - niets te leren. In het hoofdstuk over de Leidse loterij en de rederijkers komt de relatie tussen loterij en literatuur het beste uit de verf. Het hoofdstuk over de loterijprosen - versjes, die na verloop van tijd de inleg begeleidden - is verrassend en informatief ("zeer interessant"), maar het lite­mire belang wordt naar mijn idee overschat. De "prosen" en prenten, opgenomen in 't Ver­maaklyk Lottoneel (Leiden, 1705-1707), lijken me van groter betekenis. Over dat Lottoneel ­en waarom het verscheen - zou ik graag meer vernemen. Nog belangwekkender zijn de lote­rijspelen. In het voorlaatste hoofdstuk komt de centralisatie aan de orde. Die centralisatie mondde in 1726 uit in de stichting van de Generaliteitsloterij. Naar aanleiding van het boek van Anneke Huisman en Johan Koppenol veroorloof ik me enkele opmerkingen. Allereerst viel me bij de beschrijving van de loterijcultuur de gelijkenis met de windhandel van 1720 op. Ook bij de windhandel was een van de oorspronkelijke motieven de delging van schulden. John Law bedacht een fraai systeem om oude schuldbrieven te verruilen voor aandelen in nieuwe ondernemingen. Bij de windhandel valt evenzeer de prominente rol van de reclame op: de mensen moesten gek gemaakt worden om ze in een kleine kans op financieel voordeel te laten geloven. In het blijspel De verwarde hedendaagse loteryhandel van Gysbert Tysens - "Gedrukt in 't hoofd vol muizennesten [...} op 't eintje van 't lotery-jaar" (1720 of 1721) - wordt de relatie tussen wind­handel en loterijen expliciet gelegd. Weliswaar zijn loterijen lofwaardige ondernemingen - "De Loteryen zyn door onz' hoge Overigheden, Tot voordeel van den Staat, en 's lands gemeene nut, Met wysheid ingesteld" maar ze zijn ver­worden tot handel en speculatie. Na de "Bub­belstorm" hebben tal van lieden hun werkter­rein verlegd naar de handel in loten, "die, na dat de wind van hun inbeelding zig verheft of verflaauwd, ryzen of delen". Het laatste woord is aan Anna, die de "handel met de Loten om profeit" beschouwt als "'t overschot van de Actiedolligheid". Ook in Engeland werd zo'n relatie gezien: in 1721 vervaardigde William Hogarth voor een boekverkoper twee vergelijkbare gravures: The South Sea Bubble en The Lottery (zie David Bindman, Hogarth, London 1988, p. 14). De overeenkomstige opzet van de prenten sugge­reert een relatie tussen de windhandel en de loterijcultuur. Een tweede opmerking geldt de illustratie op pagina 115 van het boek: een gravure, voor­stellend de trekking van de Generaliteitsloterij in de Ridderzaal van het Binnenhof. Onder de afbeelding, gedateerd op circa 1750, staat een nauwelijks leesbaar gedicht van Robert Henne­bo. Van de tentoonstelling Gheprint te Nijme­gen herinner ik me een prent met een soortge­lijke lay-out, voorstellend de boekverkoping op de "Zaal", eveneens vergezeld van een vers van Hennebo. De verblijfplaats van de op p. 115 afgebeelde gravure is de Atlas van Stolk, de in Nijmegen getoonde prent (Hors Catalogue) bleek eigendom van een particulier, wiens identiteit mij bij navraag niet onthuld is. Beide prenten lijken me deel uit te maken van een interessante serie. In die onderneming had Hennebo een werkzaam aandeel. Beide pren­ten zullen vermoedelijk dateren van circa 1735. Een andere belangrijke bron vormt het blijspel van Willem van der Hoeven, De belachchelyke lotery (1719), in tegenstelling tot het stuk van Tysens niet opgenomen in de lite­ratuurlijst. Bij Van der Hoeven wordt de hele loterijcultuur op de hak genomen, met name het zotte ritueel van de trekking en de voorle­zing van de bizarre "devyzen". Tenslotte: uit het werk van Weyerman zijn mij nauwelijks echo's van de loterijcultuur be­kend. Alleen de dikke baron Syberg - naast Weyerman hoofdpersoon in de Leevensbyzon­derheden -nam in het campement bij Ooster­hout deel aan een loterij en hij liet de trekking ontaarden in een kloppartij. Het boek dat Anneke Huisman en Johan Koppenol heeft de verdienste dat het op een heldere wijze een verwaarloosd deel van de cultuurgeschiedenis in beeld hrengt en de samenhang met bekender geachte delen van de cultuurgeschiedenis demonstreert. Peter Altena Verslag grondvergadering Stichting Jacob Campo Weyerman, dd. 11 januari 1992 Aanwezig: J. de Kruys, Mevr. De Kruys, P. Turk, J. Bruggeman, F. Jagtenberg, B. Luger, P. Altena, K. Eykkaert, H. Verstraate, A. Hanou, R. van Vliet, K. Bostoen, M. de Vries, M. de Niet, S. Stel-van Staalduinen. W. van Wageningen-Wisse, A. Nieuweboer, F. Wetzels, B. Sierman (notulist), G. Marechal (voorzitter), J. Parmentier. Afwezig m.k.: R. Hoogma, E. Groenenboom-Draai, J. Roos. Plaats: Doopsgezinde kerk, Singel 452, Amsterdam. 1. De voorzitter opent de vergadering en memoreert dat de Stichting dit jaar haar derde lustrum viert, hetgeen bekroond wordt met een taart. 2. Lezing uit De Rotterdan2sche Hermes, no 27, 23-01-1721, p. 157 3. Aanstelling kascommissie: P. Altena en M. de Vries 4. Het verslag van de grondvergadering van 1991 wordt goedgekeurd. 5. Observaties door de bestuursleden: G. Marechal: 'De dokter voor de liefde' A. Nieuweboer: Weyerman en gelegenheidswerk' B. Sierman: 'Exotica bij Weyerman' F. Wetzels: `Vasari in een vertaling van Weyerman?' 6. Lezing door J. Parmentier: 'Jacob Campo aan de Reie'. 7. Jaarverslag van de voorzitter. De expeditievergadering werd dit jaar in Bristol gehouden, zeven Campisten namen deel aan een wandeling door het oude Bristol, gevolgd door voorproeve van de lezing van P. Altena die hij tijdens het Internatio­nale Congres van de Verlichting zou geven. De komende expeditievergadering zal in Breukelen worden gehouden. In september was er een "Landdag voor leesgenootschappen" in de Beurs van Ber­lage te Amsterdam, waar de Stichting met een kraam stond. In Trouw verscheen een serie over literaire genootschappen, waarvan een aflevering aan de Stichting gewijd was. In NRC-Handelsblad verscheen een artikel van Thomaize, waarin uitgebreid aandacht aan Weyerman werd besteed. Het aantal (student-)vrienden is thans 97, het aantal leden en instellingen is 53. Al met al heeft de grote publiciteit die aan de stichting is gegeven, nets opgeleverd. Naar aanleiding hiervan merkt P. Altena op dat hij teleurgesteld is in de on­dersteuning van de Stichting bij zijn lezing in Bristol. Naar zijn mening was hij door het bestuur uitgenodigd op dit congres een lezing over Weyerman te houden. De voorzitter deelt mee zich hier niet van bewust te zijn: er zijn wel pogingen gedaan aandacht te trekken voor Weyerman in Bristol (o.a. door bericht aan de organisatie en door een mededeling op de publiciteitstafel die in de hal van het congres stond opgesteld). Verslag penningmeester: het financieel verslag met toelichting is reeds bij de uitnodiging verstuurd. In verband met de porti verklaren enkele personen zich bereid afleveringen te bezorgen. Voor Belgische leden en vrienden is een rekening in Belgie geopend. Besloten wordt prioriteit te geven aan de uitgave van een cumulatief register over jaargang 1-15. Daartoe wordt onder verantwoordelijkheid van bestuur en redactie een werkgr_oep opgericht. Het bestuur heeft besloten om te investeren in de uitgave van De Laplandsche Tovertrommel, verzorgd door de redactie van de Mededelingen. Verslag van de kascommissie: de kas is in orde. 8. Voorstel bestuur inzake observaties: Het voorstel is dat het bestuur verantwoordelijk blijft voor het feit dat er vier observaties tijdens de grondvergadering worden gehouden. Daarbij kan het bestuur zelf besluiten of de observaties door bestuurs­leden of mensen daarbuiten worden gehouden. Daarnaast wordt voorgesteld dat, in navolging van de Mededelingen het onderwerp van de observaties niet meer strikt tot Weyerman beperkt hoeft te zijn, maar dat er een breder cultureel terrein mag worden bestreken. Dit voorstel wordt bij acclamatie aangenomen. 9. Vaststelling jaarlijks bijdrage: Besloten wordt voorlopig de student-contributie te bevriezen, de overige prijzen zullen met f 5,- worden verhoogd. 10. Jan Parmentier wordt tot lid benoemd. 11. Bestuurswisseling; interimvoorzitter M. de Niet. Het huidige bestuur blijft gehandhaafd. K. Bostoen vraagt zich of waarom er geen bestuurswisseling is. De voorzitter licht toe dat de ervaring is dat een regelmatige wisseling van bestuur, met name van de voorzitter, op de buitenwereld een romme­lige indruk maakt. Met ingang van 1993 stellen mw. Marechal en Sierman hun plaat­seri echter beschikbaar. 12. Rondvraag en sluiting H. Verstraate: door problemen van Pica met indexen blijkt o.a. de Baron van Syberg in de GGC onvindbaar. Het archief zal in de loop van 1992 worden verplaatst van A. Hanou naar F. Wetzels in Breda. K. Bostoen: het register op De Rotterdanzse Hennes vordert gestaag; van de eerste 220 pagina's is er inmiddels een register van 55 pagina's. Voorzitter: bedankt de redactie voor de verzorging van de Mededelingen het afgelopen jaar. Met betrekking tot het scannen van teksten is naar aanleiding van een vraag van het bestuur daarover aan het WNT van de beer Tempelaars bericht ontvangen. Hieruit blijkt dat het voorlopig nog niet veel profijt zal opleveren oude teksten te scannen, en dat het handmatig intikken vooralsnog efficienter zal werken. Het bestuur zal contact hierover blijven houden met het WNT. Over het Woordenboek op (de werken van) Jacob Campo Weyerman TANNEKE SCHOONHEIM, ROB TEMPELAARS EN DICK WORTEL Het ontstaan van het WOW Tijdens een bezoek aan de tentoonstelling 'De satiricus Jacob Campo Weyerman, de luis in de pels van de Verlichting' op 16 januari 1987 werd — mede onder invloed van de kwaliteit van de tentoonstelling — het idee geboren om een woordenboek te maken op (de werken van) Weyerman. De naam van het woordenboek was snel gevonden: het Woordenboek op (de werken van) Weyerman, kortweg het WOW. Het plan tot het samenstellen van een woordenboek was echter aanzienlijk eenvoudi­ger gemaakt dan het woordenboek zelf. Alvorens immers aan het beschrijven van de woordenschat van Jacob Campo Weyerman te kunnen beginnen, moest er eerst een zo volledig mogelijke materiaalverzameling worden aangelegd, hetgeen — zoals te ver­wachten was — een uiterst tijdrovende bezigheid bleek. Het WOW verkeert, ruim vijf jaar na aanvang, nog altijd in het stadium van de materiaalverzameling. Vastomlijnde of uitgekristalliseerde ideeen over de uiteindelijke inhoud van het woordenboek hebben wij nog niet. Een grote mate van bescheidenheid past ons dus als we het over "ons woordenboek" hebben. Niettemin hebben we de afgelopen vijf jaar niet geheel stil­gezeten. Met dit verslagl voldoen we daarom — bij wijze van bescheiden lustrumviering — aan het verzoek van de redactie van de Med. JCW om iets over onze plannen en de reeds verrichte werkzaamheden uit de doeken te doen. Tevens nodigen we alle lezers uit tot het uiten van (opbouwende) kritiek, het doen van (waardevolle) suggesties en het leveren van (substantiele) bijdragen. Het WOW kan daar alleen maar wel bij varen. De redactie van het WOW Het idee om een woordenboek op de werken van Weyerman te maken, lag in ons geval tamelijk voor de hand. Niet alleen zijn wij, net als u, Weyermanliefhebber, maar bovendien houden we ons bij het Instituut voor Nederlandse Le)dcologie (INL) beroeps­matig met de lexicografie bezig: Tanneke Schoonheim als redacteur van het Vroeg­middelnederlands Woordenboek (VMNW) en Dick Wortel en Rob Tempelaars als res­pectievelijk taalkundig assistent en redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WATT). Gedrieen vormen wij wat we zelf de redactie van het WOW noemen, het­geen in de praktijk betekent dat ieder van ons in de spaarzame vrije uurtjes veel tijd en energie steekt in het verzamelen van saillante Weyermanwoorden. Daarbij kunnen we ons gelukkig prijzen met Ronald Braam, die ons behulpzaam is bij de automatisering van bepaalde werkzaamheden en, zoals we in het vervolg nog zullen uiteenzetten, speciaal voor het WOW programmatuur ontwikkelde. Het belang van het WOW Wie een woordenboek wil maken, doet er goed aan eerst vast te stellen wat het nut van een dergelijk produkt is en voor wie het van belang zou kunnen zijn. Het eerste doel van het WOW is uiteraard inzicht te geven in het specifieke taalgebruik van Weyerman. Wie uitspraken wil doen over de stijl van Weyerman, de door hem gebruikte principes van woordvorming of de betekenissen en betekenisnuances van de diverse door hem (vaak speels) gebruikte woorden, zal moeten beschikken over een zo compleet mogelijk overzicht van relevante vind- en bewijsplaatsen. De enorme omvang, het fragmentarische karakter en de relatief hoge moeilijkheidsgraad van Weyermans werk maken een dergelijk overzicht des te gewenster, temeer nog daar het woordcommentaar in de traditie van de Weyermanexegese minder aandacht heeft ge­kregen dan de (evenzeer noodzakelijke) verklaring van vermelde personen en zaken2. Onder het specifieke taalgebruik van Weyerman verstaan we dus dat wat typerend voor Weyerman als individueel auteur is: het idiosyncratische element in zijn taal dat hem onderscheidt van al zijn tijdgenoten en collega-auteurs. Daarnaast is en blijft Weyerman, ook in zijn taalgebruik, een exponent van zijn tijd. De taal van Weyerman is — hoe men het ook wendt of keert — een achttiende-eeuwse taal en veel woorden, verbindingen, uitdrukkingen enz. zijn typerend voor het tijdvak waarin hij leefde (1677­1747). Het tweede belang van het WOW schuilt dan ook in de lexicografische analyse van de achttiende-eeuwse taal, of, anders gezegd, het WOW draagt noodzakelijk de hem in zich van een (breder opgezet) achttiende-eeuws woordenboek. Ook bier wordt het belang van het WOW vergroot door een externe omstandigheid: om uiteenlopende rede­nen is het achttiende-eeuws tot nu toe het "ondergeschoven kind" van de Nederlandse lexicografie geweest, terwijl het in ruimer verband ook in de historische taalkunde een stiefmoederlijke behandeling ten deel viel. Illustratief voor zowel die stiefmoederlijke behandeling van het achttiende-eeuws als het belang dat aan de Weyerman-teksten gehecht moet worden, is het opnamebeleid van het WNT. De oudste delen van het WNT bevatten weinig of geen citaten van Weyerman, terwijl men in de nieuwere delen zeer regelmatig citaten uit het werk van Weyerman tegenkome. Niettemin werd het belang van Weyermans werk reeds vroeg door de redactie van het WNT ingezien: in 1893 — nadat de tweede generatie WNT-redacteuren de opzet van het Woordenboek stilzwijgend maar ingrijpend gewijzigd had4 en lang voor de Weyermanrevival — werd het eerste Weyermancitaat opgenomen s, waarna, zij het soms minder juist6, steeds vaker uit Weyermans werk werd geciteerd. Zo treft men in het enige Supplementdeel (AAzuursteen), dat in 1956 verscheen, liefst 60 citaten uit het - werk van Weyerman aan. Dat de onlangs overleden WNT-redacteur en Weyermanlief­hebber, -verzamelaar7 en -keener C. Kruyskamp daarin de hand heeft gehad, behoeft geen verwondering te wekken: meer dan wie ook heeft Kruyskamp het belang van Weyerman erkend en meer dan wie ook heeft hij binnen de kringen van het WNT het gebruik van Weyermanniana als bron gepropageerd. Wie de in het WNT opgenomen Weyermancitaten overziet, is al spoedig overtuigd van het lexicografische belang daarvan: niet zelden is een woord of verbinding voor het eerst of uitsluitend bij Weyerman aangetroffen. Een derde argument voor het opzetten van het WOW is gelegen in het feit dat het gebruik van de computer grote mogelijkheden biedt. In de woorden van Riet Hoogma: "De computer is vooral nuttig daar waar grote hoeveelheden gegevens tegelijk geordend en geanalyseerd moeten worden. Wie even stilstaat bij de aard en omvang van Weyer­mans werk kan maar een conclusie trekken: Weyermans oeuvre schreeuwt om electro­nische bewerldng."8 Daarenboven zou een dergelijk, met behulp van de computer tot stand gebracht woordenboek op het werk van een auteur een unicum op lexicografisch gebied zijn. De weinige verklarende woordenboeken op Nederlandse schrijvers die er bestaan, zijn sterk verouderd, niet nauwkeurig of weinig volledig9, hetgeen de auteurs ervan — die het immers zonder computers moesten stellen — vaak nauwelijks kwalijk genomen kan worden. In dit verband zijn bij voorbeeld te noemen: het Uitlegkundig Woordenboek op de werken van Pieter Korneliszoon Hooft, uitgegeven door de tweede Masse van het Koninklijk Ned. Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schone Kunsten (Amsterdam, Pieper en Ipenbuur, 1825 deel 1 A-F, 1828 deel 2 G-M), het Woordenboek op de Gedichten van G.Az. Bredero (Leiden 1857) en het Taalkundig Woor­denboek op de werken van P.C. Hooft (Leiden 1868) van A.C. Oudemans, het Woor­denboek op de dichtwerken van mr. W. Bilderdijk (Haarlem 1878) van A. Bogaers en het Glossarium op de refereinen van Anna Bijns (Rotterdam 1876) van A. Bogaers en W. van Helten1°. Of het Woordenboek op (de werken van) Weyerman ooit aan deze lijst toege­voegd zal worden, is vooral afhankelijk van de beheersbaarheid van het overvloedige materiaal, die in de werkwijze en de opzet van het WOW gewaarborgd moet worden. Een WOW dus dat de liefhebbers van Weyerman, van de achttiende eeuw, van histori­sche taal- of letterkunde en van de historistische lexicografie belang zou kunnen inboezemen. De werkwijze van het WOW Idealiter zouden we voor het samenstellen van een woordenboek op Weyerman de be­schildcing moeten hebben over het volledige werk van Weyerman op floppy. De tweede stap is dan dat woordindices gemaakt worden, waaruit — op grond van tevoren vast­gelegde, eenduidige principes — het te bewerken materiaal geselecteerd wordt. Daarna wordt al het informatieve materiaal (annotaties in tekstedities, woordcommentaar in artikelen enz.) verzameld, voor zover dat althans betrekking heeft op de te bewerken woorden. Pas dan kan de redactionele bewerking plaatsvinden. Nu zijn de mogelijkheden van ook de meest geavanceerde tekstscanners vooralsnog (nog) te beperkt om het volledige werk van Weyerman op een rendabele en kwalitatief goede wijze in te lezen ll. Bovendien is een eerste vereiste voor het WOW dat het materiaal beheersbaar blijft. Het uitgangspunt voor de materiaalverzameling is dan ook geweest: verzamel dat wat als typerend voor Weyerman aandoet, hetzij in de meer algemene zin van het achttiende­eeuws, hetzij in de meer idiosyncratische zin. Voor onze materiaalverzameling richtten we ons allereerst op de lexicografische werken die citaten uit het werk van Weyerman opgenomen hebben en waarbij — door de lexicografen — als het ware reeds een voorselectie is geschied. We doelen bier uiteraard op de Weyermanwoorden in het Erotisch Woordenboek (2de dr. 1980) en het WNT, die gemeen hebben dat ze qua vorming, betekenis of ancienniteit zo bijzonder zijn, dat tot honorering besloten werd. Naar ons oordeel mogen deze woorden en hun vindplaatsen in het WOW dan ook niet ontbreken. De Weyermanwoorden uit het Ero­ tisch Woordenboek zijn inmiddels in het WOW verwerkt12 en ruim een derde van het WNT is (handmade) geexcerpeerd op Weyermanvermeldingen en -citaten, die eveneens reeds in het WOW zijn opgenomen. De citaten worden eerst op fiches uitgeschreven en daarna op de computer verwerkt. Aileen al het excerperen van het WNT heeft een res­ pectabel aantal Weyermancitaten opgeleverd, zoals uit het overzicht in bijlage 1 moge blijken. Ronald Braam heeft, speciaal voor het WOW, computerprogramma's ontworpen die ons enkele routinewerkzaamheden besparen. Zo heeft hij een speciale versie van het tekstverwerkingsprogramma WordStar ontworpen, die gebruikt kan worden voor het in­ voeren van Weyermancitaten. Aan deze versie kunnen verschillende specifieke program­ ma's worden verbonden, die onder meer in staat zijn een lijst te maken van alle woor­ den die in de citaten voorkomen, zodat een frequentielijst, een lijst van spellingvarianten e.d. vervaardigd kan worden. Een speciaal printprogramma drukt de ingevoerde tekst in twee kolommen af, compleet met kopjes boven de kolommen. Tot slot hebben we de beschikking over een programma dat in staat is een lijst te maken van lemmata met de daarbij behorende vindplaatsen, waardoor we voortdurend kunnen zien welke lemmata op een bepaald moment ingevoerd zijn en hoeveel vindplaatsen van elk lemma reeds voorradig zijn. In bijlage 2 is een dergelijke, al wat oudere lijst opgenomen. Naast de lexicografische werken zijn we ook bezig een aantal Weyermanniana te excerperen en te verwerken, t.w. Den Vrolyke Tuchtheer (ed. Hanou, in ons bestand H.), De Levens-Beschryvingen der Nederlandsche Konst-schilders (eerder afgedrukt in Med. JCW), Democritus en Heraclitus Brabantsche Voyagie (ed. 1726), Den Heer is betoovert, De Vruchtbaare Juffer, het Vermakelyk Wagen-praatje (ed. Marechal, in ons bestand M.) en De Zeldzaame Leevens-byzonderheden van Laurens Arrninius, Jacob Campo Weyerman [...] en veele andere beruchte persoonaadgien, terwijl eerder al het woordcommentaar dat Jos Leenes (in ons bestand L.) maakte op de afl. van Maandag 11 Oktober 1723 van Den Ontleeder der Gebreeken integraal verwerkt werd. Definities die in het Erot. Wdb., het WNT, tekstedities en andere bronnen gegeven worden, nemen we voorlopig op in het bestand (met bronvermelding). Ook andere informatie kan, at dan niet in een apart commentaarveld, opgenomen worden. Bij de uiteindelijke bewerking zullen deze informatieve gegevens voor een deel weer uit het bestand verdwijnen. Overigens kwamen we al spoedig tot de conclusie dat de annotaties in de diverse tekstedities maar beperkt bruikbaar zijn. Daarbij doelen we niet zozeer op gemaakte fouten of onvermijdelijke onjuistheden, maar veeleer op het essentiele verschil tussen een betekenisomschrijving in een woordenboek en de annotatie in een teksteditie of artikel. Daar waar de annotatie bedoeld is om het woord in zijn context duidelijk te maken en de context vaak letterlijk een woordje meespreekt, dient in een woordenboek zoveel mogelijk de 'kale' betekenis van het woord zelf gegeven te worden. Bovendien voldoet de annotatie vaak niet aan de algemeen aanvaarde, lexicografische principes van betekenisomschrijving. Zo is er nets op tegen dat het woord doorgaat in de editie van het Verm. Wagenpr. wordt omschreven met "Met gaatjes", maar als definitie voldoet "Met gaatjes" niet: de betekenisomschrijving kan immers niet in de plaats van het beschreven woord gebruikt worden. In het WOW kunt u dan ook lezen: DOORGAAT. Voorzien van gaten; doorboord. — Met gaatjes, M. // Wier tanden [...] nog snoder zyn doorgaat, als de zeepalen [...] worden uytgeholt by de paalwormen, Venn. Wagenpr. 36. Opm. Formeel onjuist is de annotatie van M. 'Met gaatjes'. Hetzelfde geldt als een woord niet in functie van de woordsoort gedefmieerd wordt, zoals in: GORTIG. Lijdend aan de `gort', d.i. een bep. bij varkens voorkomende ziekte, waarbij korrels in het vetweefsel voorkomen. — Varkensziekte (gort- en gerst­ achtige korrels o.d. huid), H. // De verkens wierden gortig, Vrol. Tuchth. [1]. Opm. Formeel onjuist is de annotatie van H. 219. Voor de overige te excerperen werken streven we in iedér geval naar een zekere spreiding in tijd, genre en specifiek taalgebruik (bastaardwoorden, dialectisch gekleurde taal, gelexicaliseerd naamkundig materiaal e.d.). Daarnaast overwegen we of het wenselijk is kleinere teksten in hun geheel op te nemen, waarbij vooral te denken valt aan de twintig afleveringen van de Echo des Weerelds die al op floppydisk verkrijgbaar zijn en de tekst van De Vruchtbaare Juffer die we zelf al op floppy hebben genet. De voordelen van een dergelijke werkwijze zijn duidelijk: een grotere objectiviteit van het materiaal is ongetwijfeld het resultaat en op basis van een complete tekst ontstaat de mogelijkheid om via de computer woordindices te maken van alle in de tekst gebruikte woorden en kunnen citaten betrekkelijk eenvoudig automatisch geproduceerd worden. Het nadeel van een dergelijke methode is echter ook evident: als gevolg van de gedeeltelijke automatisering zou het materiaal enorm in omvang toenemen, hetgeen zonder twijfel het gevaar van onbeheersbaarheid reeel maakt. De vorm van het WOW-lemma Zoals u uit de voorgaande voorbeelden al hebt kunnen opmaken, is de vorm van het WOW-lemma te vergelijken met een ingang in het WNT: LEMMA (in de genormaliseer­de vorm) + eventuele nevenvormen + woordsoort (slechts bij dreigende verwarring, vooral bij homonymie) + werkdefmitie + evt. andere informatie + het hek (//) als markeringsteken tussen redactionele tekst en citaten + citaat/citaten (al dan niet met redactionele toevoegingen of weglatingen) + verkorte titel + blz. + evt. commentaar. In tegenstelling tot het WNT hanteren we bij de aanhalingen vaak een esthetische norm: de Weyermancitaten dienen niet alleen als bewijsplaats, maar moeten ook leesbaar zijn als zelfstandige fragmenten uit Weyermans werk. Sinds kort plaatsen we ook de minder belangrijke afleidingen en samenstellingen — in het WNT-jargon de zgn. `opnoemers' — onder het hoofdlemma, aangezien 'flit een voortdurende herhaling van definitie-elementen voorkomt en een aanzienlijke ruimtebesparing oplevert. Onder het niet onbelangrijke lemma koffiehuis vindt u dus niet alleen de verbinding Frans koffiehuis, maar tevens samenstellingen als koffiehuisjongen, lcoffiehuisklok, koffiehuisknecht, koffiehuisprofessor en koffiehuisstaatkundige: KOFFIEHUIS. Publieke, vooral voor de gegoede burgerij als ontmoetingscen­trum fungerende localiteit waar men oorspr. alleen koffie (en chocolade), maar later ook andere dranken, en zelfs spijzen, gebruiken kon. — Het koffiehuis is een plaats waar men bekenden ontmoet, de nieuwtjes bespreekt, coeranten leest, speelt, en ook waar besloten gezelschappen, 'colleges', 'clubs', bijeenkomen. Het 18e-eeuwse koffiehuis was een trefpunt voor de gegoede burgerij. Men discussi­eerde er vaak ernstig over het zedelijk en moreel verval (L.). // Die persoon [...] begaf zig in dat Koffihuys een uur voor beurstydt, Verm. Wagenpr. 74. Die Aktio­nisten, die [...] hunne gewigtigste affaires in een Koffiehuis [...] beslissen, Rott. Hermes 298. Ik wees hem na het koffihuijs, want met te vraagen Bereijkt men Romen, Den Heer is betoovert 13. Frans koffiehuis. // Van de morgen wierd ik in 't Fransche Coffy-Huis Geroepen juist als ik bier meenden te komen, Democr. en HeracL 43 [ed. 1718]. Samenst. Koffiehuisjongen. // Den Koffihuys jongen (wierdt) geschikt na [de Geneesheer] Bombast, dien by vond gezeten in een cirkel van oude afgekeurde Medicynsche boeken, Verm. Wagenpr. 74. Koffiehuisklok. // Het is my leed dat de Koffihuysklok van elven my roept, Vrol. Tuchth. 36. Koffiehuisknecht. // Den Koffihuys knegt, die tamelyk was bespraakt voor een bediende in dat boonsops beroep, gaf den Heer Bombast [een geneesheer] een beknopte Casus Positie van den beroerden kranken, Verm. Wagenpr. 75. Koffiehuisprofessor. // Die Coffihuis-Professooren (konnen), een lichtgeloovi­ger Stoknar loopen opzoeken, dan den Ontleeder der Gebreeken, OntL cL Gebr. 1, 2. Koffiehuisstaatkundige. // Alle de Koffihuys staatkundigen stoven op uyt hunne gekraakte stoelen, Verrn. Wagenpr. 74. Onder het nog niet geattesteerde woord koffie zullen, naast een verwijzing naar het fre­quent gebruikte koffiehuis, de koffieman, de koffieschenker en de koffiezaal te vinden zijn: KOFFIE. Nog niet geattesteerd. Samenst. Koffiehuis (zie ald.). Koffieman. 1) Houder van een koffiehuis, koffiestalletje, WNT. Nog niet geattesteerd. 2) Koffiehuisbezoeker, H. // Noch vond me' een boekworm die het [zeker tijdschrift] kogt; Een uylsgebroed die 't prees en zogt; Een koffyman die 't las, een nar die 't liep doorblad'ren, Vrol. Tuchth. 2. Koffieschenker. // AJzo nu de overige Kasteleyns, Wynhuyswaarden, Brandewyn- en Koffischenkers, gewaar wierden, dat die haairige krygslist wel slaagde aan Bien Niklaas, vielen zy ook in die mode hats over kop, Zeldz. Leevensbyzond. 60. Koffiezaal. // Den beroerde lyder was van zyn stoel gezegen [...], en ley sprakeloos te zieltogen op die planke vloer van de koffi zaal, Verm. Wagenpr. 76. Nu we een kleine 2000 citaten verwerkt hebben, krijgt ook in de ruwe, nog nader te bewerken versie het woord vaak al een polyseme structuur. We laten bier enkele voorbeelden volgen: AAP. 1) Eigenlijk en in zinnebeeldig gebruik. `Vierhandig zoogdier, zoowel in inwendig samenstel als in uitwendig voorkomen het meest den mensch nabijkomende', WNT. a) De aap symboliseerde onder andere bedrog en geveinsdheid, M. // Is nog hedendaagsch den hairburschen aap van Paracelius geen Quakzalver van den eersten rang, Verm. Wagenpr. 68. b) Dier met duivelse eigenschappen, creatuur v. satan, H. // Dus leeft en sterft die gryze knaap, In 't schelms een leeuw, in deugd een aap, Vrol. Tuchth. 36 . c) Aap als symbool van lelijkheid. // Myn Heer (zegt hy) ["Een Konterfeitsel Schilderl ik zal uw Konterfeitsel, zo heerlyk, Pinseelen, dat 'er het origineel maar een Aap by te vergelyken zal zyn, OntL d. Gebr. 11 Oct. 1723, 5. d) De aap komt, kijkt uit de mouw. In WNT verwijzing naar Weyerman, Mos. Marc. Overg. 2 [c. 1720]'x. 2) Opgespaarde en weggelegde geldsom, zorgvuldig bewaarde schat. Spaarpot, spaarpenningen, het opgespaarde geld, WNT. // Ik geloof dat den aap meest in contanten bestaat, Democr. en HerakL 25 [ed. 1718]. An. Apendom. De manieren van de apen, aapachtigheid, WNT. // Zy bezat een zekere Fransche Aardigheyd die zeer na kwam aan het Aapendom, Geh. Br. 75. Samenst. Apenrok. Kamerjapon, H. // Veeltyds zit by gebakert in zyn Japansche aapenrok, Vrol. Tuchth. 39. AAS. 1) Als scheldwoord voor iemand die geslepen is, kreng, WNT. // Het heugt me, dat ik eens met dat Aas [een procureurszoontje] na 's Gravenhage voer, Demokr. en HerakL 105 [ed. 1726]. Een schoone Brak [...] vroeg aan den Beschutter, waarom by dat leelyk Aas [een oud reutje] niet op de yacht viel en een' tantslag gaf? Rott. Hermes 104. Het Aas [de Heer L.A.] was beyde begaaft met kennis en geest, Zeldz. Leevensbyzond. 35. 2) Als naam van een speelkaart, WNT. // De twee Azen van een paar Gauwdiefs-teerlingen, Holl. Zinlykh. 58. (Lieden) van deus aas, berooid of van licht allooi, WNT. // Een baron van deux Aas, of een Chevalier van Roggestroo, Holl. Zinlykh. 62. 3) Niet een aas, helemaal niets. // Laurens Arminius zou 'er niet een aas te minder om hebben gewoogen in eere en deugd, als was by zo gemeenzaamlyk niet bekent geweest met dien godloozen Theologant [Jan Toland], Zeld. Leevensbyzond. 42. 4) Lokmiddel. // Een grasgroene Mof is mee geen onbillyk aas voor een mooie meyd, Vrol. Tuchth. 337. AIR. In de bet. 1) in ons materiaal tot dusver uitsl. aangetroffen in de verkleinvorm. 1) Wijs, melodie; muziekstuk met gezongen melodie, begeleid door een of meer instrumenten, V. Dale. a) Muzikale wijs, deuntje, WNT. // Dat zy op 't onvoorzienst het Airtje van Prins Robert was a Gentleman. hoorden, Rott. Hermes 205. — In fig. verband. // Neen Madame, vergeefme dat ik uw geen Mama noem, want dat Airtje is uytgefloten, dien Tytel moogje niet langer vertieren, Pers. Zydeweever 38. b) Danswijsje, H. // Ik (verzoek) of ghy de goedheyt wilt hebben om dit Airtje te prostitueeren in uw weekelyks papier, Vrol. Tuchth. 15. 2) Houding. Vaak verbonden met hebben en vooral in de volgende, vaak moeilijk te scheiden betekenisnuances. a) In min of meer neutrale zin: uitstraling. // Nu viel het eens voor by een dier achterstraats wandelingen, dat Jakob Veenhuyzen een kaerel van een argwaanig gelaat tegenkwam, waarop by met gewelt zyn degen wilde trekken, om die persoon, die al het air had van een Deurwaarder of Onderschout, eenige openingen te maaken in zyn yacht, Zeldz. Leevensbyzond. 46. b) Hoofdzakelijk met de gedachte aan de uiterlijke houding (ook wel gebaren) en de indruk die deze wekt (WNT). // Een man van myn air zal noit Maistressen manqueren, Democr. en HerakL 87 [ed. 1718]. Ik (kreeg) een jong heertje in 't oog dat al het air had van een beterhuys of fransche school te zyn ontsnapt, Vrol. Tuchth. 321. c) (Op effect berekende) houding. Houding die men aanneemt, inz. m.b.t. de indruk die men wekt of wil wekken. // Hy (wist) zich [...] door een air van openhartigheid en eenvoudigheid in te schroeven in de naauwe vriendschap en in 't vertrouwen der meest omzigtigen, Zeldz. Leevensbyzond. 5. Het meest interessant zijn uiteraard de woorden die niet in het WNT voorkomen, zoals ecclesiastiek (Vrol. Tuchth., Opdr. 5), gascogner (Vrol. Tuchth., Opdr. 4), kermismedicijn­meester (Vern:. Wagenpr. 70), mangraag (Vrol. Tuchth. 270, Zeldz. Leevensbyzond. 146), schribbelaar (Vrol. Tuchth. 2) enz. Het ontbreken van het betreffende woord in het WNT wordt telkens in het commentaarveld vermeld. Daarnaast kan het commentaarveld benut worden voor andere, bijvoorbeeld etymologische informatie: REVANCHE. 1) Wraak(oefening), vergelding(sactie), genoegdoening. — WNT. // Revenge! Revenge! al zou 'er 't heele Land van Wagen, Antw. Courant. 16. Tot zijn revanche komen, genoegdoening krijgen. — WNT. // Ik zal ik wel tot mayn revenge komen, Antw. Courant. 66. 2) Keer of gelegenheid dat men een eerder in een sport of spel geleden verlies kan goedmaken, resp. partij waarin men dat doet of kan doen. — WNT. // De Graaf van Gordon en een zeker Jezuit hebben in duel geschaakt, verliezende de laatste de party en revange [...]. Het allerergst is dat by de revange (waarlyk iets ongemeens in een Jezuit) verloor, Rott. Hermes 413. Opm. In navolging van WNT zijn pier beide bet. onder den lemma opgenomen. Het is echter maar de vraag of Weyerman in de woorden revenge en revange een woord heeft gezien; het verschil in spelling zou weleens significant kunnen zijn. In het eerste geval zou aan een ontlening uit Eng. revenge en in het tweede geval uit Fr. revanche gedacht kunnen worden. TOERNOOIEN. (ww.) Coke. — Erot. Wdb. // Tournooyen, ringsteeken, doelschieten, volte speelen, roosjes plukken, Vrol. Tuchth. 140. Opm. Door het Erot. Wdb. ten onrechte beschouwd als het my. van toernooi (zie de verwijzing s.v. Toemooi). Besluit In het voorgaande hebben we getracht u in het kort een beeld te schetsen van een woordenboek in wording. Hoewel de vingers vaak jeuken zijn we nog lang niet toe aan het selecteren van het te bewerken materiaal en het bewerken van het geselecteerde materiaal. Aan een planning op lange termijn — die we aanvankelijk in een bui van tomeloze overmoed wel hadden gemaakt — wagen we ons voorlopig niet meer. Naar­mate de opbouw van het corpus vordert en de representativiteit daarvan toeneemt, kunnen we meer definitieve beslissingen nemen over de te volgen procedures. Veel zal echter ook afhangen van uw enthousiasme voor het WOW. Aan geestdrift voor het plan ontbreekt het ons niet, maar gebrek aan tijd en mankracht verhinderen wel een zeer voorspoedige voortgang van het WOW. Bovendien — en het zij bier nog eens benadrukt — menen wij in het geheel niet de Weyermanwijsheid in pacht te hebben, maar zien wij voor ons vooral een uitvoerende en coOrdinerende taak weggelegd. Daarom wachten we met belangstelling al uw op- en aanmerkingen af, liefst vergezeld van citaten uit Weyermans werken (voor de echte fanatici: bij voorkeur uitgeschreven op fiches van 21 x 12 cm) of notities van opmerkelijke Weyermanwoorden met bun vindplaats(en) 15. Ook voor Weyermanteksten op floppy (31/2 of 51/4 inch in WordStar of WordPerfect) houden wij ons van harte aanbevolen. Wellicht kunnen we dan over een jaar in de Med JCW melden dat door de deskundigheid en inzet van talloze leden en vrienden van de Stich­ting Jacob Campo Weyerman het Woordenboek op (de werken van) Weyerman definitief het stadium van de kinderschoenen ontgroeid is. BIJLAGE 1 - Weyermancitaten en -vermeldingen in enige WNT-delen * Supplement A-Azuursteen, totaal 56 lemmata, 60 citaten; Deel 4 G-Gitzwart, totaal 1 lemma, 1 citaat; a Deel 12-1 P-Pletseren, geen lemmata en citaten; * Deel 12-2 Pletten-Quoyer, 29 lemmata, 29 citaten; a Deel 12-3 R-Reren, 45 lemmata, 45 citaten; .Deel 12-4 Res-Rhythmus, 9 lemmata, 10 citaten; a Deel 17-1 Tiende-Trekken, 2 lemmata, 2 citaten; Deel 17-2 Trekker-Tzigane, 25 lemmata, 26 citaten; Deel 17-3 U-Uzeeren, 15 lemmata, 15 citaten; . Deel 18 V-Ver (V), 18 lemmata, 20 citaten; . Deel 19 Ver-Verhypotheken, 1 lemma met 1 citaat; a Deel 20-2 Verschieden-Verzworen, 7 lemmata met 7 citaten; Deel 21 Ves-Vluwe, 12 lemmata, 13 citaten; . Deel 22-1 Vo-Voorhoofds, 8 lemmata met 8 citaten. BIJLAGE 2 - Lemmata met hun vindplaatsen [...] Abracadabra. Echo d. W. 1, 407. Accent. Rott. Hermes 61, 140. Accompagneren. Rott. Hermes 265. Acteur. Rott. Hermes 9. Actionist. Rott. Hermes 298. Administratie. Rott. Hermes 154. Administreren. Rott. Hermes 325. Afgodes. Rott. Hermes 269. Afkneveling. Geh. Br. 84. Afkorten. Hold. Zinlykh. 11. Afmennen. Demokr. en Herald. 25 [ed. 1726]. Afpennen. Pers. Zydeweever 123. Afscheidsaudientie. Rott. Hermes 239. Afschroeven. Hold. Zinlykh. 69. Afsteken. Rott. Hermes 8. Afstuiven. Geh. Br. 65. Aftands. Rott. Hermes 313. Afzagen. Rott. Hermes 233. Afzetten. Rott. Hermes 111. Geh. Br. 65. Air. Rott. Hermes 205. Pers. Zydeweever 38. Alarmtrompet. Rott. Hermes 207. Almanaksheilige. Rott. Hermes 164. Altereren. Democr. en Herald. 38 [ed. 1718]. Aluinpommade. Amst. Hermes 1, 110. Amenen. Pers. Zydeweever 8. Amfioeneter. Rott. Hermes 52. Ammunitiebrood. Rott. Hermes 189. Amusement. Amst. Hermes 1, 50. Anatomie. Rott. Hermes 10. Anatomiseren. Rott. Hermes 249. Ankersmid. Pers. Zydeweever 60. Anker(s)briefje. Rott. Hermes 296. Anonymus. Rott. Hermes 200. Antilope. Rott. Hermes 326. Antiquiteit. Rott. Hermes 212. Apendom. Geh. Br. 75. Apothekerswinkel. Rott. Hermes 269. Appartement. Rott. Hermes 2. Archief. Rott. Hermes 55, 271. Asperge. Zeldz. Leevensbyzond. 138. Aspergetop. Rott. Hermes 138. Assurantiemaatschappij. Rott. Hermes 84. Astrologie. Rott. Hermes 109. Autoriseren. Rott. Hermes 265. Autoriteit. Rott. Hermes 109. [.-.] Plukken. Vrol. Tuchth. 303. Podagreus. Vrol. Tuchth. 95. Podagrist. Vrol. Tuchth. 95. Poes. Vrol. Tuchth. 27, 29. Pokdalig. Vrol. Tuchth. 321. Poot. Vrol. Tuchth. 95. Postpapier. Vrol. Tuchth. 10. Potaarden. Vrol. Tuchth. 87. Potagelepel. Vrol. Tuchth. 404. Potlood(s)pen. Vrol. Tuchth. 259, 279. Potmus. Vrol. Tuchth. 263 (zie ook 349), 402. Potpodet. Vrol. Tuchth. 403. Praktizeren. Vrol. Tuchth. 281. Preisop. Vrol. Tuchth. 322. Proberen. Rott. Hermes 389. Provincieroos. Pen. Zydeweever 10. Pruikkam. Vrol. Tuchth. 242. Pruim. Geh. Br. 87. Pruimtonade. Vrol. Tuchth. 393. Pruisen. Rott. Hermes 10. Recht(s)draads. Holl. Zinlykh. 62. Prulle(n)mand. Vrol Tuchth. 163. Reciteren. Vrol. Tuchth. 51. Pudding. Rott. Hennes 298. Reconvalesceren. Antw. Courant. 41. Punch. Rott. Hermes 327. Recruteren. Rott. Hermes 255. Puriteins. Holl. Zinlykh. 59. Rccruut. Rott. Hennes 156. Putten. Rott. Hermes 30. Reformateur. Rott. Hermes 236. Raaf. Rott. Hermes 164. Reformatie. Rott. Hermes 236. Raam. Vrol. Tuchth. 52. Regen. Vrol. Tuchth. 44. Rabauw. Rom Hermes 25. Regenscherm. Vrol. Tuchth. 358. Rabbelen. Vrol. Tuchth. 212. Regiment. Rott. Hermes 88. Rabbijns. Rott. Hermes 110. Regulier. Vrol. Tuchth. 89. Radbraken. Amst. Hermes 1, III. Regulierstoren. Vrol. Tuchth. 89. Raffineren. Rott. Hermes 59. Reilen. Don Quichot 180. Rakker. Rott, Hermes 295. Reis. Ned. Konst-Schilders 4, 437. Rampzalig. Rott. Hermes 262. Reisbrief. Ned. Konst-Schilders 4, 437. Rangeren. Rott. Hermes 185. Reisgevaar. Ned. Konst-Schilders 4, 437. Rariteit. Rott. Hermes 203. Reisgraag. Ned. Konst-Schilders 4, 437. Rariteit(en)kamer. Rott. Hermes 313. [---] Noten 1. Met dank aan Mieke Werner voor de technische verwerking. 2. Zie: Riet Hoogma, 'Campo en de computer'. In: Med. JCW 14 (1991), pp. 85-89. Het behoeft Been be­toog dat Naar pleidooi voor terwaardering' van de woordverklaring en voor het in machineleesbare tekst omzetten van Weyermans oeuvre, ons recht uit het hart gegrepen is. 3. Voor de door het WNT gebruikte bronnen zie men Dick Wortel: `JCW in de bibliotheek van het WNT' en `Nogmaals het WNT', in: Med. JCW no 9 (nov. 1978), p. 97, resp. no 25 (maart 1980), p. 255. 4. Zie daarvoor. Rob Tempelaars: Tussen droom en daad, met wetten en bezwaren. Over het verstandshuwelijk van het WNT met de als bron gebruikte dialectwoordenboeken', dit jaar te verschijnen in: Dialectlexicografie. Themanummer 4 (1992) van Taal en Tongval, onder redactie van J.B. Berns, D. Geeraerts en A.M.F.J. Moerdijk, en de ald. opgegeven bronnen. 5. T.w. het woord grijzen (II) in de betekenis "een lelijk gezicht trekken, van toorn, van smart enz.; grijnzen", met een citaat uit Democr. en HerakL, destijds nog aangehaald als Brab. Voyage. 6. Zie Dick Wortel: Weyerman en het Woordenboek', in: Med. JCW 7 (1984), pp. 26-28. 7. Voor een overzicht van Kruyskamps Weyermanniana, die in juni 1991 (deels) bij het Antiquariaat Burgersdijk & Niermans te Leiden geveild werden, zie men C. ICruyskamp'zelf in Med. JCW no 15 (mei 1979), pp. 154-155. 8. Zie het reeds in noot 2 vermelde artikel van Riet Hoogma, p. 85. 9. Vgl. D. Geeraerts en G. Janssens: Wegwijs in woordenboeken. Een kritisch overzicht van de lexicografie van het Nederlands. Assen, Van Gorcum, 1982, p. 101. 10. Daarnaast bezit de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden nog handschriften van het Woordenboek op Vondel en het Woordenboek op Bilderdijk van W. Bisschop. Uit 1726 stamt een handschrift met een lijst van woorden uit de Gezamenlijlce Werken van Jacob Cats. Eveneens in handschrift aanwezig is een woordenlijst A-Z op het werk van Vondel, van de hand van It Bell (2 dln., 1837 en 1845). 11. Zie ook het reeds in noot 2 vermelde art. van Riet Hoogma, pp. 87-88. 12. Voor een overzicht zie men J. van Dijk: Trotische Bronnen', in: Med. JCW no 45 (nov. 1982), pp. 540­ 542. Overigens is het merendeel van de in het Erotisch Woordenboek opgenomen Weyermanwoorden ook te vinden in het WNT. 13. Indien het zgn. Elektronisch WNT (EH+1V7), evenals het grafisch WNT, volgens de planning in 1998 gereed is, zijn de Weyermancitaten automatisch opvraagbaar. Dat is eveneens het geval bij het telkens groeiende aantal gedigitaliseerde WNT-afleveringen. Voorlopig hebben we om praktische redenen dit middel nog niet benut voor onze materiaalverzameling. 14. Bedoeld is hier Wcycrmans, uit het Engels vertaalde werk De voornaamste beweegredenen en om­standigheden die aanleyding hebben gegeeven aan Moses Marcus tot het verlaaten van den Joodschen, en tot het aannemen van den Kristelyke Godsdienst (Amsterdam 1726). 15. Ter attentie van redactic WOW p/a Rob Tempclaars, Johan van Bourgondielaan 1400, 2722 VR Zoetermeer. Weyerman en gelegenheidswerk. ADELE NIEUWEBOER In 1744 geeft Weyerman zich over aan een genre dat hij voordien niet of nauwelijks heeft beoefend: gelegenheidswerk'. Het betreft: Treurvertoog ter loflyker geheugen van den godgeleerden, godvruchtigen, liefdaadigen heer Henrik Velse, leeraar van de Hervormde Nederduytsche gemeente in 'sGravenhage, overleeden op den 9 van de Louwmaand, in den Jaare 17442. Vreugdegejuych der Hervorrnde Nederduytsche gemeente, over de komst van den eerwaarden, hooggeleerden, en verdienstigen predikant Jan Gysbert Moll, beroepen den 11. van de Sprokkelmaand, en bevestigt op den 17. van de Bloeimaand, in 'sGravenhaage3 . Weyerman heeft zich niet alleen nauwelijks aan dergelijk werk gewaagd (bezondigd zou voor hem misschien een betere term zijn), tot zijn gevangenschap heeft hij zich in met name zijn tijdschriften vooral laatdunkend uitgelaten over de beoefenaars van het genre. Als hij al een stuk gelegenheicisdichtwerk in een van zijn tijdschriften opneemt, dan is dat meestal van satirische aard4 . Ik zal een paar voorbeelden van zijn houding ten opzichte van gelegenheidswerk geven. In Den Laplandschen Tovertrommel (1731) laat hij zich als volgt uit over gelegenheids­dichters: Den grootsten hoop der hedendaagsche dichters slacht onze Nederlandsche vertaalers, en taalkundige Notarissen, dewelke daagelyks theologiesche boeken en uytheemsche brieven verduytschen, zonder taalkunde, styl, of geest. (p. 57) Nee, "leder Nederlands schryver kan geen Hugo de Groot, Hoofd, Huygens, Dousa, noch Vondel zyn", aldus Weyerman in zijn Adelaar (1735, p. 4). Niet alleen de letterkundig matige kwaliteit staat hem tegen, evenzeer doet dat de vleierij: "De Pluymstrykery is een Overdaad van behaagelykheyt, bestaande in de Discoerssen, Gevoelens, en Daden van Anderen te pryzen." (Echo des Weerelds (1726), p. 123) De meeste schrijvers geven voor de meest nobele bedoelingen ten aanzien van hun lezers te hebben. Helaas, het is onwaar, en hun voorgeeven is valsch, zy pompen om het Hoofd boven het Water der Nootzaakelykheyt te houden, het Geld is de Leus, en Eygenbaat is het Wachtwoort alley Schtyvers. (Echo (1726), p. 5) Het gelegenheidsdichtwerk wordt dikwijls op een volstrekt onterechte manier toegepast. In De Rotterdamsche Hermes (1721) houdt Weyerman al een pleidooi om zulke modieuze belachelijkheden achterwege te latent wanneer wy met kracht en gewelt de Siciliaansche jeugt van hare kudde afsleuren om de Hollantsche Melkboerinnetjes te verkrachten; en de Italiaansche Nimfen met de Veenboeren doen turftreden; de Bruiloft van een' Kopersmit met een Visschers- of de Lykbus van Schoolmeesters met een Herderszang versieren.... dan vallen wy in 't onnozele, in 't kinderachtige en in het onnatuurlyke. (p. 272) En hij herhaalt dat nog eens in de Echo: Werp uw Visschers Zangen in Zee, gooy uw Harderszangen achter een groene Haagh, beeldstorm uw Eere- Graf- en Vreugdenzuylen, vereer uw Bruyloftslie­ders aan de Zangmeesters van de Osjessluys, geef uw Klinkdichten aan de Kinders, en uw Puntdichten aan de speldemaakers (1726, *4r) Waarom dan in 1744 toch zelf gelegenheidswerk uitgeven? Het is zeer eenvoudig om Weyerman als gedwongen hielenlikker te beschouwen. Geconfronteerd met de noodzaak om in de Gevangenpoort voor zijn eigen kostje (en die van zijn vrouw en kind) te zorgen en gegeven de censuur van een wantrouwig geworden overheid, kon hij inderdaad niet anders dan naast zijn schilderwerk nette, ongevaarlijke en waarschijnlijk redelijk verkopende teksten produceren. Het bleek in gevangenschap niet zo eenvoudig om de armoede te bestrijden s: in 1740 al verzocht de procureur generaal het Hof om kleding voor Weyerman en in 1743 vroeg en kreeg deze zelf een gratificatie voor vrouw en kind. Dus dan maar twee dominees ophemelen, na een leven lang de spot te hebben gedreven met zulke (brood)schrijverij en weinig sympathie voor de kerk en haar dienaren te hebben gehad? Omdat de markt ervoor gunstig was? Of omdat het schilde­ren niet meer zo goed ging bij matig gevangenislicht en met waarschijnlijk slechter geworden ogen? Weyerman was tenslotte bijna 67 jaar. Of kan er ook iets heel oprechts zitten in deze gelegenheidswerken? De oude man zit onder armoedige omstandigheden in de gevangenis en heeft geen ander vooruitzicht dan deze verblijfplaats niet meer levend te verlaten. Zijn vrouw en kind leiden door zijn schuld een kommervol bestaan. Het enige bezoek dat hij krijgt, bestaat uit familieleden en enkele boekverkopers en schilders. Gaat zo iemand zich niet eens bezinnen op een paar diepere vragen van het leven, vooral na de bezoeken van een aardige en begripvolle predikant? Er zitten in het Treurvertoog wel degelijk passages die op iets dergelijks wizen. Het werk begirt met een uitweiding over de dood in het algemeen, zijn gedaanten, zijn betekenis voor de mensheid en hoe hem tegemoet te treden. Dat geeft het overlijden van Velse een bredere betekenis en is daarom conform de regels van het funeraire werk. Toch zal Weyerman in zijn situatie bij het overlijden van deze predikant, die hij zeker heeft gekend, ook aan zijn eigen naderende dood hebben gedacht: Zo kort is 'sMenschen Leeven, dat hem den tyd ontbreekt tot de Overpeynzing van zyn eygen Weezen; zo onzeker, dat hy niet kan zeggen, dit is myn besluyt. [...] Wy reyzen wyd en zyd, wy oefenen ons in alle Konsten en Wetenschappen, en wy poogen de Weerelt te ontleeden door volharde Navorschingen: Doch, onderwyl wy zyn bedacht om den naasten weg derwaards optespeuren, onderhaalen ons den Ouderdom en de verbeezigde Jaaren [...]. Elke Letter welke ik althans zit vasttehechten op het papier, is een Afsnydsel van myn Leevensweb, een snippel van myn Tydelyk Weezen op dit Ondermaansch Gesticht. (p. 3-4) Na deze "veels te ruymweydig[e ...] Schets over de Dood en deszelfs byzondere Eygenschappen" (p. 10) stapt Weyerman over op de bezongene: Henrik Velse en behandelt achtereenvolgens zijn godvruchtigheid, zijn geleerdheid, zijn talenten en zijn liefdadigheid. Bij de bespreking van 's mans geleerdheid last Weyerman zich met name lovend uit over diens kennis van het Hebreeuws: Ja zo verre ging 's Mans begeerte en lust na de Volkomenheyt van de Hebreewsche Taal, dat hy veeltyds gemeenzaamlyk omging met Portugeesche en Hoogduytsche Rabynen, ja, met mindere geletterde Jooden; bewust, dat de Volmaalctheyt aller Konsten en Wetenschappen behoort te werden nagespeurt tot aan den Mond van derzelver Vlieten. (p. 17) De predikant bleek daarmee een buitenbeentje in de grauwe kerkmassa en vond postuum een verdediger in Weyerman: Alhier kome ik te gedenken aan zekere verre gezogte Beschuldiging, een nietwaardige Schimp tegens den Liefdaadigen Dienaar des Heeren, HENRIK VELSE, bier in bestaande; dat het misvoegde aan de Waardigheid van een Predikant, zo gemeenzaamlyk te verkeeren en te spreeken met de onverzoenlyke Vyanden des Hervormden Godsdiensts, Jooden, Roomschgezinden, Aanhangers van Sektens, en geringe en ongeletterde Persoonen. (p. 20) Herkende Weyerman in Velse een verwante, onafhankelijke, ziel? Of had hij een andere reden om de overledene goed gezind te zijn? Zijn laatste onderwerp van lof, de "byzondere Liefdaadigheyt beweezen aan Allen, zonder onderscheid van Persoonen" (p. 11) beslaat met tiers pagina's ruim een kwart van het hele vertoog! En in wat voor bewoordingen! Het is zeer verleidelijk te veronderstellen dat ook Weyerman - en/of diens familie - van deze liefdadigheid heeft geprofiteerd. Velse was er zich volgens Weyerman van "bewust, dat de Behoeftigen lichaamen hebben, zo wel als zielen." (p. 34) Weyerman eindigt met de bespreking van de goede werken van Velse en het zal nu niet meer verbazen dat daarin ook voorkomt: het vertroosten der Gevangenen; en alhoewel hy deeze Ongelukkigen niet onthief uyt de zwaare kluysters en logge boeien, echter verlichte by derzelver Onkunde door onderwyzende Vermaaningen, en deet den Glans der Waarheyt schynen in veele duystere Zielen. (p. 36) Bezien vanuit de persoonlijke contacten van Weyerman met Velse is het begrijpelijk dat hij zijn weerzin tegen de "pluymstrykery" voor een keer heeft genegeerd. Maar hoe dan het kort daarop volgende Vreugdegejuych te verklaren? Dominee Moll kwam de open­gevallen plaats van Velse innemen; het lag waarschijnlijk voor de hand dat Weyerman als een soort vervolg op zijn overlijdensklacht de gemeenteleden nu een positief gestemde blik op de toekomst zou geven. Wenicht is er zelfs druk op hem uitgeoefend. Wat er ook van zij, hij refereert bij het vermelden van de vreugde om de komst van de nieuwe herder aan het onlangs geleden verlies: Door wiens verlangde Komst, het jongst Verlies, betreurt Met echte Traanen, wert vergoed en opgebeurt. (p. 4) Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat Weyerman met lit nieuwe voorwerp van lof ietwat verlegen is. Zeker, hij stipt de goede hoedanigheden van Jan Gysbert Moll aan, maar het lijkt meer een portret van de ideale predikant, mogelijk samengesteld met behulp van lof die Moll is vooruitgesneld en zeker ook gebruik makend van de vertogen die de verschillende Haagse predikanten aan hun gemeente hebben nagelaten (p. 17). De persoonlijke noot is duidelijk afwezig. Opzettelijk, zo blijkt op p. 6: "ik zal myn Gedachte uytdrukken in 't algemeen, om in geen Vermoeden te vervallen van Vleyery" en meer principieel nog op pp. 31-32: Ik ben van gedacht geweest, dat het van meer vrucht zoude zyn, eenige op den Godsdienst en op de Zeedekunde gegrondveste Betrachtingen op het papier te stellen, hoewel Schetsgewyze, dan den Leezer te onderhouden met winderige Lofuytingen, en met een pligtpleegende Wierook van opgesmukte Spreekwyzen, zelfs veeltyds walglyk aan den Geenen waar aan die werden aangeboden. Waarom nu wel die schroom en bij Velse niet? Wat wispelturig en inconsequent? Het lijkt wel of Weyerman zelf ook onvermijdelijk tot die conclusie moest komen: Waarlyk is den Mensch, hoewel voor noch zulk een Redelyk Schepsel uytgebromt by zyn Medetrompetters, het wispeltuurigste en ongestadigste Schepsel des geheelen Aardkloots. Ook verzelt die zelve Hartstogt van Ongestadigheyd zo wel de Vroomen, als de Godloozen; echter met verschillige Toevallen. (p. 13) en: Hier in is zodaanig een Mensch gelyk aan de Dwaalstar Merkuur, die, of noch zo heromzwervende en onbestendig, zich nimmer verre verwydert van de Zon: Of hy zweemt na de Maan (p. 14) Verwijst Weyerman met Merkuur eventjes speels naar zichzelf? Tegen het einde van het Vreugdegejuych veroorlooft hij het zich om van zijn eigenlijke onderwerp of te stappen en zijn eigen houding plausibel te maken door een poeticaal betoog over betamelijke en onbetamelijke literaire lof, en daarin herkennen we bij vlagen iets van de oude Weyerman. Ik laat er nu de meest wezenlijke stukken uit volgen. Veele Schryvers, en inzonderheyt Dichters, heyssen de Vlag des Lofs hunner Tydgenooten in top, dikwils min uyt hoofde van derzelver goede Hoedaanighe­den, als uyt een byzondere Achting voor hunne eygene Gevoelens. Doorgaans als een Zanger, en vooral een Hofdichter, voorgeeft eens anders Deugden te verhef­fen, is het een zydelingsche Wind om andere Menschen overtehaalen, is het niet in Vaarsen, ten minste in Onrym, om hem beurtelings te looven en te pryzen. Het is wel waar, dat Lof een welkome Kitteling veroorzaakt aan 's Menschen Gemoederen. Dat, niettegenstaande hy veeltyds weet, dat sommige Lofuyteryen hem ten onrecht werden opgedrongen, zich echter niet vertoornt tegens den beleedigenden Geever. (p. 33) Alle Lof ondergaat onderscheyde Werkingen achtervolgens de Gemoederen, wel­ke het komt te ontmoeten. Het geeft Zeedigheyd aan een verstandig Man, en Buytenspoorigheyd aan een verwaanden Zot. Onmaatige Lof verheft den laatsten zo hoog, dat deszelfs zwak Breyn duyzelig wert, en hy komt te vallen: uyt waken hoofde de sommige het hebben in orde geschikt naast Verachting, en deswegens een ieder gewaarschouwt, van niemand quistachtiglyk te pryzen in zyn aangezigt, zo min als scherplyk te bestraffen. Hier uyt komt te volgen, dat het meer is geoorloft, de goede Hoedaanigheden der Overleedenen te verheffen, groot­spreekenderwyze, dan de uytmuntende Deugden der Leevendigen te looven, in buytenspoorige Uytdrukkingen. Echter aan den andere kant, gelyk als buyten­spoorige Lof stuyt, is zeedige Beleefdheyd, betaamelyk. (p. 34) En dat laatste nu acht Weyerman van toepassing op J.G. Moll: God zelf beroept Menschen tot eerwaardige Ampten en Bedieningen; en ongetwyfelt betaamt het ons, alle schuldige Eerbiedigheyt te bewyzen aan zodaanige Persoonaadgien, aan dewelken het Hem behaagt deeze Waardigheden optedraagen. (p. 36-7) Zijn houding ten opzichte van de lof voor Velse en Moll vat hij tenslotte nog eens samen, om ieder misverstand uit de weg te ruymen: Ik heb het pligtelyk geoordeelt, het Verschil tusschen voorbedachte Vleyery, en schuldige Eerbiedigheyd, aantehaalen, of wel schetsgewyze; zo tot bewys, dat ik geen Vreemdeling ben ontrent dat merkelyk Onderscheyd; als om daar langs veele ongegronde Berispingen en moeyelyke Tegenwerpingen voortekomen, en uyt den weg te ruymen. Na Vermoogen, heb ik de uytmuntende groote en goede Hoedaanigheden van den Eerwaarden Heere Henrik Velse aangehaalt in een kleyn Treurvertoog; en ingevolge van dat zelve gering Vermoogen, kome ik althans den Eerwaarden Heer Jan Gysbert Moll te verwelkomen op zyn jongst Beroep in 'sGravenhaage, en deszelfs Kristelyke Gemeente geluk te wenschen, in hoope dat dit laatste, gelyk als het eerste, met die zelve goede Wil, waar mede zy beyden zyn opgestelt, zal werden ontfangen. (p. 37) Deze argumentatie is hooguit een rechtvaardiging voor de twee vertogen. Essentieel lijkt de rol van het Treurvertoog: zonder dat geen Vreugdegejuych. Waarom Weyerman nu juist dan en voor deze man een funerair werk schrijft, wordt met de rechtvaardiging niet verklaard en ik houd het erop dat Weyermans omstandigheden en zijn contacten met Velse minstens zoveel aanleiding hebben gegeven. Zeker is, lijkt me, dat hij zich met het Vreugdegejuych móer verlegen voelde, zó zelfs dat hij zich meende te moeten indekken tegen spot met wat gerust een genante capitulatie mag heten. Tot volledige overgave is het echter nooit gekomen. Van Weyerman is ons geen enkel gelegenheidsgedicht bekend 6. Beide vertogen bestaan grotendeels uit proza, gelar­deerd met stukken poezie. Daarmee schrijft hij - althans volgens een zeer beperkte betekenis van het woord - nog steeds satire. Noten * Enigszins bewerkte observatie, gehouden op de grondvergadering van 11 januari 1992. Met dank aan Marco de Niet en Barbara Sierman voor het verstrekte materiaal. 1. Of er sprake is van eerdere beoefening hangt mede of van de definiering van de term "gelegenheids­werk". Ik hanteer hierbij - althans in inhoudelijke zin - de definitie die is gebruikt voor Jos6 Boumans Nederlandse gelegenheidsgedichten voor 1700 in de KoninkhjIce Bibliotheek te 's-Gravenhage. 's-Gravenhage 1982, en die ook ten grondslag heeft gelegen aan de catalogus van het gezamenlijke bezit aan gelegenheidspoezie in de KB, in het Centraal Bureau voor Genealogie, in de bibliotheek van het gemeentearchief Amsterdam en van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in de UB te Leiden (in bewerking bij de KB en te raadplegen na expliciet verzoek aan deze instelling). Volgens de gehanteerde definitie kwamen alleen gedichten op actuele gedenkwaardige gebeurtenissen uit het leven van particuliere personen voor opname in de catalogi in aanmerking; gedichten op vorstelijke personen 721 men er dus niet in aantreffen. Bij "gedenkwaardige gebeurtenissen" is met name gedacht aan de privesfeer: geboorte, trouw en sterven, huwelijks- en andere jubilea, verjaardagen; ambtsaanvaardingen en -aftredingen hebben zowel een publiek als een privekarakter en zijn daarom wel opgenomen, met uitzondering van overwegend polemische werken. Er is, kortom, vooral getracht om gedichten van louter politieke card of met een duidelijk polemisch doel uit te sluiten omdat zij de priv6sfeer teveel verstoren en omdat zij meestal al als pamflet in een catalogus zijn opgenomen. Gedichten op wapenfeiten (bij­voorbeeld een zeeslag) vallen daarom buiten de catalogi. Tevens zijn, om tegemoet te komen aan de term "gedenkwaardig", gedichten op relatief onbelangrijke zaken als een zangrecital, het eerste tandje, of het herstel van een ziekte buiten beschouwing gebleven. Tenslotte zal duidelijk zijn dat, waar het om personen gaat, nieuwjaarszangen en verzen op het heffen van de bokaal in een schuttersgezelschap etc. evenmin in de catalogi zijn terechtgekomen. Overigens zijn er ook nog een paar niet-inhoudelijke criteria gehanteerd: het moest gaan om zelfstandige publikaties en hovendien moest het werk merendeels uit poezie bestaan. Volgens dat laatste formele criterium vallen de hierna te bespreken gelegenheidswerken van Weyerman overigens ook buiten de laatstgenoemde catalogus. Uiteraard zijn dergelijke criteria arbitrair, iedere keuze heeft voor- en nadelen. Men moet echter wel degelijk afbakenen om bij dit materiaal een werkbare situatie te bewerkstelligen. Volgens de genoemde inhoudelijke criteria laat ik hier Weyermans Helden-zang, ter onsterflyker lof van 1...] Cornelis Schryver (zie Mededelingen 7 (1984), pp. 88-90), een polemisch dichtwerk naar aanleiding van een gewonnen zeeslag dat in samenwerking met Robert Hennebo in 1724 tot stand kwam, buiten be­schouwing. Zijn Zegenzang in den aanvang des jaars 1741 kan evenmin de toets der criteria doorstaan. Na rijp beraad verwijs ik ook de Grafnaald op Balthasar de Vogel naar de zijlijn, en niet alleen omdat er geen zelfstandige publikatie van bekend is, hoewel JCW die wel vermeldt in de Ondeeder I, 3-1-1723, p. 101. Wanneer men inleiding en gedicht leest, moet men wel concluderen dat deze worden overheerst door een spottende, subtiel-satirische toon. Zulke twijfelgevallen zijn bij het samenstellen van de genoemde catalogus van vier collecties ook voorgekomen; uiteindelijk is besloten ze buiten het bestand te houden. Overigens dank ik Peter Altena en Jan Bruggeman voor hun suggestie dat Weyerman met de gedichten op Balthasar de Vogel en Cornelis Schryver rich al eerder als gelegenheidsdichter deed kennen. Ik besef dat de grens vaag is; toch wil ik wel overeind houden dat, op grond van het inhoudelijke karakter en de toon van het werk, Weyerman zich pas in 1744 met de twee hierna de bespreken titels als echt gelegenheidsauteur manifesteerde. 2. Voor deze observatie is gebruik gemaakt van het exemplaar KBH Pamflet 17463. 3. Gebruikt is het enig bekende exemplaar, dat van het GA Den Haag, Lb 10. 4. Zo ook mijns inziens de Grafnaalel in de Ontleeder, zie noot 1. 5. Zie: Barbara Sierman, `JCW in de Gevangenpoort'. In: Med. JCW (1981), No. 40, p. 412-4. 6. Althans volgens de definitie die ik in noot 1 heb vermeld. En zolang Merkuur Actionist, benevens verscheide Bruylofts gezangen (Bibliografie nr. 111) niet boven water komt, houd ik deze titel, vermeld in deel 4 van de Konst-schilders, voorlopig maar voor apocrief. Een dergelijke bundel zou overigens slechts herdrukken van origineel voor de gelegenheid gedrukte gedichten bevatten. Het is opmerkelijk dat ge6n van die "verscheide Bruylofts gezangen" in originele staat bekend is, althans tot op heden. Tenzij de originelen een handschriftelijk bestaan Leiden; voor zover ik weet is daar nooit expliciet naar gezocht. Spelen met de dood III Schertsbegrafenissen in de achttiende eeuw* MACHTELD BOUMAN We zijn in Scheveningen, in de winter van 1735. De samengedromde dorpsbewoners kijken gespannen naar de gesloten deur van een herberg. Over enkele ogenblikken zullen zij getuige zijn van de uitvaart van de vrijmetselarij, een beweging die kort geleden door de Staten van Holland en West-Friesland verboden is verklaard. De deur van de Herberg word geopent. [Hoofdaanspreker] HARTLOOP treed voor uit, gevolgt van vier persoonen als Engelsche Matrozen gekleed, die elk een brandende flambeau dragen, en gevolgt worden door agt andere, in Metzelaers gewaet, met Schootsvellen voor, waer in hunne Truweelen [troffels] steken; Deze gaen in twee gelederen en houden hunne Metzelaers Ryjen [meetlatten] verdekt onder den slinker arm. Hier aen volgen twee Trommeislagers, welkers Trommels met swart Taf overdekt zyn; voor op de kleppen van hunne Mutzen staen uitgesnedene papiere Truwelen geplakt. Wyders net men twee Nachtwerkers [rioolruimers], die met hunne draegstokken een pragtige gegaloneerde Leuningstoel op de schouders torschen, voor een Choor van zes Musikanten, alle met nodige Instrumenten gewapend: als de Doedelzak, Lier, Schalmei, Rommelpot, Zoutbak, en een Bakkers Hooren, met dewelke zy onder de Cadans van de Trommelslag eenen Aftogt laten hooren, die het gemoed der Aenschou­weren tot een zeker zoort van medelyden verwekt. Hier aen volgt de groote Metzelaers Vlagge, verbeeldende een Ham, Wyn Kan, &c. &c. die door de Puinkruijer van het Gilde in zyn Zondags pakje gedragen word. Waer na agt persoonen, alle van 't hoofd tot de voeten in 't zwart gekleet, met slepende Mantels en hangende Lamfers te voorschyn komen, dragende een groote Doodkist, waer in de drie Hoofd-deugden van het Gilde zyn opgesloten en toegeschroeft: als de Verborgentheid, onder de gedaente van een Uil, de Broederschap, onder de gedaente van een Koekkoek, en hunne aloudheid, onder de gedaente van een stuk Champignon; Deze Kist word door de voornoemde persoonen op de Doodbaer gezet, met een groot Roukleed overdekt, (waer op in 't midden een Schootsvel en twee wederzyds afhangende Truwelen worden gehegt,) en op hunne schouderen genoomen; inmiddels de vier Slippen van het Kleed, door even zo veel Vryje Metzelaers, op zyn Spaens gekleet, worden gedragen. Hier op gaet [tweede aanspreker] ZWARTLAP in de deur staen, met de Lykceel in de hand; terwyl de gezamentlyke Vryje Metzelaeren alle in zwarte Camisoolen [lange vesten], met Schootsvellen voor, houdende elk zyn Truweel in de slinker hand, op het afleezen van hunne naemen, na rang te voorschyn komen. Welke trein beslooten word door hunnen ontwapenden Zwaerddrager, verzeld van een vrywillige Opperman, wiens hoed den Babylonsche Toren perfekt in 't klein verbeelt, van welkers spitze een lange Lamfer afwaeid; Op zyne schouder waer over een Kalkmout hangt, heeft by een lange Schop, waer na alle toekykers de Marschroute van den Uitvaerd volgen. Einddoel van de begrafenisstoet is het Scheveningse strand, alwaar de kist met de drie "Hoofd-deugden" der vrijmetselarij in een pinkje zal worden geladen en verscheept naar Engeland, bakermat van de orde. In z'n gedetailleerdheid wijkt het bovenstaande niet of van de in de zeventiende en achttiende eeuw veelvuldig verschenen begrafenisverslagen van aanzienlijke persoon­lijkheden. Maar we hebben bier van doen met een lange reeks toneelaanwijzingen die het slot vormen van een klucht: De Uitvaert van het vryje Metzelaers Gilde r . De Uitvaert geeft een vertrouwd beeld van de toen in zwang zijnde begrafenisge­woonten. Aan elk onderdeel van het ritueel was iets of te lezen over afkomst, positie en verdiensten van de overledene. Ook de volgorde van een begrafenisstoet was aan strenge codes onderworpen2. Maar gewaarschuwd door het thema (de symbolische begrafenis van een hele beweging) en door het satirische karakter van het motto en het fictieve impressum (zie noot 1) op de titelpagina, is meteen duidelijk dat we bier to maken hebben met een gaaf voorbeeld van een literair fenomeen dat in de achttiende eeuw zeer populair was: het genre van de schertsbegrafenis. Met De Uitvaert ondernamen de auteurs Albertus Frese (1714-1788) en Christiaen Schaef (1707-1772) een frontale aanval tegen de - in de ogen van velen ­zeer verdachte en in november 1735 officieel verboden orde der vrijmetselaren. De magonnieke bouwsymboliek moest het ontgelden. Zij zou niets meer dan een dekmantel zijn voor verregaande losbandigheden, mogelijk zelfs culminerend in de "Hoofdzonde" sodomie. Aan het slot van hun klucht, de beschrijving van de uitvaartstoet, zetten Frese en Schaef al bun grieven tegen de orde nog eens op een rij. In bijna ieder detail ligt een schimpscheut tegen de vrijmetselaarsorde en Naar idealen besloten. Daarmee volgden zij de gebruikelijke procedure in dit genre teksten: het slachtoffer wordt belachelijk gemaakt middels de beschrijving van een in die tijd streng gecodeerde ceremonie. Ter illustratie een paar voorbeelden. Pikante matrozen en rioolruimers Wat moeten we bijvoorbeeld denken van de vier in de rouwstoet voorop lopende Engel­se matrozen? Natuurlijk hebben zij een duidelijke functie in bet verloop van het verhaal: de kist met de "drie Hoofd-deugden" moet immers naar Engeland worden verscheept. Maar vrijwel zeker is dat matrozen met een ruw en losbandig leven werden geassocieerd. Dronkenschap was in de eerste helft van de achttiende eeuw, althans onder Engelse zeelui, een van de meest voorkomende vergrijpen 3 . Nog beledigender voor de vrijmetselaarsorde is de aanwezigheid van de "twee Nachtwerkers" in de stoet. Een nachtwerker was een beersteker (putjesschepper) die 's nachts de beerputten ruimde. In De Uitvaert dragen zij een "pragtige gegaloneerde Leuningstoel" op de schouders. Frese en Schaef kunnen hierbij de in de logeruimte zo dominant aanwezige "Presidents Zeetel" in gedachten gehad hebben. Dat nu uitgerekend twee nachtwerkers deze stoel meetorsen moet indertijd, toen faecalische humor een hoogtepunt beleefde in de Nederlandse literatuur, ongetwijfeld de associatie hebben gewekt met een kakstoel, terwijl de arbeidsuren van de nachtwerker mogelijk in verband werden gebracht met daden van losbandigheid die het daglicht niet konden verdragen. In de visie van Frese en Schaef konden nachtwerkers op de begrafenis van de vrij­metselarij niet ontbreken, want was het niet deze broederschap die "Verborgentheid" hoog in Naar vaandel had, een kenmerk dat de auteurs door een uil laten verbeelden? Het is bovendien heel goed mogelijk dat indertijd het beroep van de nachtwerker met sodomie, het "vuyle werk", werd geassocieerd. Onder sodomie verstond men anaal contact tussen mannen, voor de omschrijving waarvan in de loop der eeuwen een heel arsenaal van obscene termen in zwang raakte, zoals bruinwerker, vuilwerker, achterlader, achteropwerker, bruinjoeker, reetroeier en rugartiest. De bron die deze scheldwoorden vermeldt, het Bargoens woordenboek (1974), geeft niet aan wanneer deze bun intree in het spraakgebruik beleefden. `Nachtwerkee als spotnaam voor sodomiet ontbreekt weliswaar in dit rijtje, maar woorden als 'bruinwerkee en `vuilwerker' lijken van `nachtwerkee afgeleid te zijn: zij expliciteren als het ware zijn beroep. Het lijkt aannemelijk te veronderstellen dat 'bruinwerkee en `vuilwerker' zich als betiteling voor een sodomiet om die reden langer hebben kunnen handhaven dan `nachtwerkee. De rouwstoet wordt begeleid door treurmuziek, gemaakt op instrumenten die in bun symbolische betekenis een bijdrage vormen tot het dwaze en losbandige portret dat Frese en Schaef in De Uitvaert van de vrijmetselarij schilderen. Zowel de doedelzak als de lier, de schalmei en de rommelpot gelden van ()wisher als instrumenten die de dwaasheid en de wellustigheid representeren. Dat enkele in de rouwstoet meelopende vrijmetselaren "op zyn Spaens" gekleed gaan, is een detail dat in dezelfde richting geduid kan worden. `Spawns' stond in de achttiende eeuw voor vreemd, zonderling of buitensporig en de omschrijving `Spawns gekleed gaan' werd daadwerkelijk als zodanig gehanteerd. `Spawns' werd ook gebruikt ter omschrijving van syfilis, bijvoorbeeld als `Spaanse kraae. Frese en Schaef refereerden mogelijk tevens aan deze laatste uitleg, die immers uitstekend blijkt aan te sluiten bij de strekking van hun satire. Buitensporig waren de vrijmetselaren ook in hun gezamenlijke drank- en eetgelagen, althans volgens Frese en Schaef. Op tal van plaatsen in De Uitvaert wordt aan hun drankzucht gerefereerd. De "Zoutbak" en de "Bakkers Hooren" 5 zijn pesterige verwijzingen naar de maconnieke tafelloges, evenals de "Metzelaers Vlagge" waarop o.a. een ham en een wijnkan staan afgebeeld en die in de rouwstoet wordt meegedragen door de "Puinkruijer van het Gilde". Met deze, door de auteurs verzonnen vrijmetselaarsfunctionaris belanden we bij de in vrijwel elke regel van het toneelstuk doorklinkende bespotting van de maconnieke bouwsymboliek. Levende bouwstenen De vrijmetselaren van het eerste uur maakten zichzelf ook wel tot een dankbaar mik­punt van spot door in hun geschiedschrijving de oudste loge te plaatsen nabij de toren van Babel of in het portaal van de tempel van Salomo. Het bijbelverhaal van de bouw van deze eerste tempel van Jeruzalem speelt tot op de dag van vandaag een centrale rol in de vrijmetselaarssymboliek. In figuurlijke zin werken de vrijmetselaren (volgens eigen zeggen) aan de bouw van een onzichtbare tempel - een betere wereld - waarbij iedereen zijn eigen taak heeft en zijn geest tot een `Levende Bouwsteen' tracht om te vormen. Het maconnieke inwijdingsrituaal kent een hierarchie van (hie fasen, leerling - gezel ­meester, die een weerspiegeling heet te zijn van de werkverhoudingen tijdens de bouw van de tempel van Salomo. Ook in de symboliek van de verschillende ritualen speelt het beeld van de tempelbouw een nadrukkelijke rol6. Heel de symboliek en ritualistiek van de vrijmetselarij is vervuld van uitdrukkingen en voorstellingen die aan de bouwkunde zijn ontleend. Dit geldt bijvoorbeeld voor de maconnieke uitmonstering van de leden tijdens de logebijeenkomsten, met handschoe­nen en schootsvellen en met metselaarsgereedschap als troffels, meetlatten, winkelhaken en passers, zoals die tot op de dag van heden in zwang zijn. De oudste in ons land vervaardigde maconnieke voorstelling, te vinden in het vierde deel van Ceremonies et coutumes religieuses de tous les peuples du monde (Amsterdam 1736), leverde aan buitenstaanders een nauwkeurige weergave van de vrijmetselaarsattributen. Al deze attribruten hebben een symbolische betekenis in het beeld van het schaven aan de vervolmaking van de eigen geest en de bouw van de tempel, kortom aan een betere werele Vanuit de gedachte dat de vrijmetselarij een beweging was waarin men zich in alle beslotenheid overgaf aan uiteenlopende vormen van losbandigheid, moesten Frese en Schaef en vele tijdgenoten met hen wel tot de conclusie komen dat de maconnieke bouwsymboliek en de uitgedragen doelstellingen zoals broederschap en tolerantie een dekmantel waren voor allerlei losbandigheden. De auteurs treffen de broederschap recht in het hart door de vrijmetselaren uit te beelden als een groep aannemers. Zij voeren de maconnieke bouwsymboliek als het ware door tot in het absurde door de symbolische arbeid van de speculatieve metselaren letterlijk te nemen en te reduceren tot de handenarbeid van hun (vermeende) operatieve voorgangers. De in De Uitvaert optredende vrijmetselaren zijn weliswaar niet aan het metselen, maar de deelname aan de begrafenis van een "Puinkruijer van het Gilde" suggereert dat de dood (het verbod) van de vrijmetselarij dd instorting van een redel bouwwerk betreft. De schootsvellen, "Ryjen" (meetlatten) en troffels zijn weliswaar gewone vrijmetselaarsattributen, ontleend aan het gereedschap van de ambachtelijke bouwgilden, maar symbolisch bedoeld. De "ICallcmout", waarschijnlijk een soort kalkbak die we aan de schouder van een in de rouwstoet meelopende "vrywillige Opperman" zien hangen, komt echter in de vrijmetselarij als symbool niet voor en moet omwille van de satire aan de bouwsymboliek zijn toegevoegd. De "vrywillige Opperman" zelf moet eveneens beschouwd worden als een toevoeging van Frese en Schad'. Het ambt bestaat wel in de ambachtelijke `metselarif als degene die bouwmaterialen voor de metselaren aandraagt. Hij treedt vaak op als knecht van de dakdekker en het kan dan ook geen toeval zijn dat we de opperman in De Uitvaert vergezeld zien gaan van een "ontwapen­den Zwaerddrager", waarmee verwezen wordt naar het maconnieke ambt van de dekker (die er nu `gecastreerd' bijloopt). Frese en Schaef lijken te refereren aan de tekst van Psalm 127 : 1: "Zo de Heer het huis niet bouwt, te vergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan". Aan de verwarring die toenmaals de torenbouwers van Babel trof, zijn nu de vrijmetselaren ten prooi. Het fictieve impressum (gedrukt "in de Babylonsche Verwarring") en het hoofddeksel van de Opperman (een toren van Babel in het klein) willen hetzelfde uitdrukken. Het satirische procede de vrijmetselaren als ambachtelijke bouwlieden of te schilderen was overigens gedurende de hele achttiende eeuw geliefd. Een uil, een koekoek en een paddestoel Niet alleen de maconnieke bouwsymboliek moet het in De Uitvaert ontgelden. Ook fundamenteler taken als de idealen van de beweging en haar eerbiedwaardigheid worden ter discussie gesteld en in discrediet gebracht. In dit opzicht exemplarisch is de wijze waarop de `stoffelijke resten' van de vrijmetselarij worden uitgebeeld. We lezen over de doodkist, waer in de drie Hoofd-deugden van het Gilde zyn opgesloten en toegeschroeft: als de Verborgentheid, onder de gedaente van een Uil, de Broederschap, onder de gedaente van een Koekkoek, en hunne aloudheid, onder de gedaente van een stuk Champignon. Met deze attributen weten Frese en Schaef drie belangrijke maconnieke waarden beknopt maar doeltreffend bespottelijk te waken. Uit het eigen wetboek van de vrijmetselaren, de Constitutions of FreeMasons (London 1723), en de Nederlandse - vertaling daarvan uit 1736, blijkt dat onder "Verborgentheid" in de vrijmetselarij verstaan werd de "Aeloude en algemene Konst der Metselaers, om, zonder te spreken met malkander te verkeren, en den ene den andere by zekere tekenen van verre te kennen" 9 . Deze kunst was eigenlijk tegen wil en dank ontwikkeld nadat God over de torenbouwers van Babel de spraakverwarring had afgeroepen. James Anderson, auteur van het wetboek, voegt eraan toe dat het geheim van de tekens, wetten en plichten, dat wil zeggen van de "Koninklyke Konst", door de eeuwen heen bewaard is gebleven, op een wyze haer in 't byzonder eygen, welke zelfs de schranderste en de alder­doorzichtigste noydt hebben konnen doorgronden, schoon zy het dikwils onder­nomen hebben, dewyl zy [dat zijn de "aengenomene Vrye Metselaren"] den ene den andere kennen en lief hebben, ja zelfs zonder 't behulp der Sprake. [p. 50] Door deze "Verborgentheid" uit te beelden in de gedaante van een a suggereren Frese en Schaef dat de `geheimen' van de vrijmetselarij een onbehoorlijk karakter hebben en het daglicht niet kunnen verdragen 1°. De uil, reeds in de bijbel optredend als zinnebeeld van zonde en onreinheid, was als nachtdier het symbool van het lichtschuwe, van al wat het daglicht niet verdragen kan 11. De stuntelige en fladderende bewegingen van het dier bij daglicht maakten het tevens tot zinnebeeld van dwaasheid en daaraan verwant, veronderstelde ondeugden als ijdelheid en dronkenschap 12. De in het vrijmetselaarswetboek op verschillende plaatsen geroemde broederlijke liefde, de "Broederschap"13, wordt in De Uitvaert wederom door een traditioneel ongunstig beoordeelde vogel gesymboliseerd: de koekoek. De koekoek gold van oudsher als het zinnebeeld van de bedrogen echtgenoot en de ondankbare parasiet. Het essentiele streven van de orde der vrijmetselaren in afzondering een ideale maatschappij te vormen, waarin men in vrede naast elkaar kon bestaan zonder gehinderd te worden door geschillen van politieke en godsdienstige aard, de broederlijke liefde te bevorderen door gezamenlijk de ritus van het bouwen aan een onzichtbare tempel te ondergaan, wordt bier afgedaan als puur bedrog, als dekmantel voor wellustigheid. Eenzelfde minachting spreekt uit de symbolisering van de door Anderson in het wetboek beklemtoonde "aloudheid" van de broederschap. Frese en Schaef achtten "een stuk [exemplaar] Champignon daarvoor als zinnebeeld toepasselijk. De champignon, waarschijnlijk de aanduiding voor de paddestoel in het algemeen, is minder eenvoudig te duiden dan de uil of de koekoek. Niet voor niets ook duivelsbrood genoemd, deed de paddestoel dikwijls dienst in uitdrukkingen van minachting of als aanduiding van boosaardigheid. Frese en Schaef wilden er waarschijnlijk ook in ironische zin mee wijzen op het tegendeel van aloudheid (zoals met de koekoek op het tegendeel van broederschap wordt gezinspeeld), het efemere karakter van de orde in de Republiek, waarop ook elders in het toneelstuk wordt gezinspeeld: Zo zag men ook in 's Gravenhage, het Vrywillige Broederschap Der Metzelaeren, al zo gaeu en haestig opregten, Als de Trap van eer in 't bosch voor de al te vlug­ ge 's Lands knegten [vss. 206-210] Zoals de paddestoel is ook de vrijmetselarij even plotseling verdwenen als ze was opgekomen. Philippus Picinellus noemt in zijn Mundus symbolicus (Keulen 1687) onder het lemma "fungus" een groot aantal bronnen waarin de paddestoel dienst doet als zin­nebeeld voor schadelijke en nietswaardige zaken, die plotseling schijnen op te duiken, tot volledige wasdom komen en even snel weer afsterven. Het beeld leent zich volgens Picinellus als aanduiding voor de vergankelijkheid en ijdelheid van alle wereldse zaken, die verleidelijk, aangenaam en smakelijk zijn, maar uiteindelijk verderfelijk. Carducho gaf de paddestoel het motto mee: "Terwijl ik behaag breng ik verderf'. Zo houdt ook de zondige lust des werelds (voluptas) zowel plezier als verderf in. Bovendien is haar ontstaan verbonden aan rotting en bederf 14. Zeker om dat laatste kenmerk moet de paddestoel voor Frese en Schaef toepasselijk hebben geleken: de vrijmetselarij wordt immers in De Uitvaert verbonden aan de zedeloosheid waartoe de Republiek was vervallen. Over De Uitvaert en over het genre dat zij vertegenwoordigt, valt veel meer te zeggen dan in drie bijdragen in de Mededelingen mogelijk is. Voor hardnekkige nieuwsgierigen kan ik een uitgave in het vooruitzicht stellen van het gehele toneelstuk, van inleiding en commentaar voorzien, te verschijnen in 1993 bij uitgeverij Rodopi (in de serie Atlantis). Noten * Dit is het derde en (voorlopig) laatste artikel in een reeks over schertsbegrafenissen in de achttiende eeuw. Het eerste verscheen in het derde nummer van jaargang 1989, het tweede in het derde nummer van 1990. 1. De Uitvaert van het vryje Metzelaers Gilde. Klugtspel. Tot Schevening, By Japik Krynsz: Pannebier, in de Babylonsche Verwarring. [1735], p. 21-23. Voor zover mij bekend zijn van De Uitvaert vier exemplaren bewaard gebleven. Van de oudste uitgave berust een exemplaar in de bibliotheek van de Orde der Vrijmetselaren onder het Grootoosten der Nederlanden te 's Gravenhage (sign. 4 B 70). In dezelfde bibliotheek is de klucht ook te vinden in een convoluut (sign. 5 A 44). De Universiteitsbibliotheek Utrecht is in het bezit van een ander convoluut (sign. Te Winkel 938), terwijl het toneelstuk ten slotte nog te vinden is in het eerste deel van Alle de Werken van het Kunstgenootschap onder de zinspreuk Ars Superat Fortunam, bewaard in de Universiteitsbibliotheek Leiden (sign. 1088 F 19). 2. Het fijne van de genealogische en heraldische etiquette die in acht genomen moest worden bij de "rang en ordre op de lijkstaatsie" is te vinden in een boek van Cornelis van Alkemade, de Inleidinge tot het ceremonieel en de plegtigheden der begraavenissen (1713). 3. P. Kemp, The British Sailor. London 1970, p. 79 en 87. `Matroos' betekende overigens oorspronkelijk `slaapkameraad'. In een uitgebreide studie over het Engelse zeemansleven in de achttiende eeuw, The Wooden World; An Anatomy of the Georgian Navy zegt N.A.M. Rodger (1986) dat sodomie een "insignificant issue" was, terwijl lange tijd het tegendeel is aangenomen. 4. J. Cornelissen, Nederlandsche Volkshumor deel IV. Antwerpen 1931, p. 267. De benaming vindt zijn oorsprong in het feit dat Columbus de ziekte uit Amerika meebracht naar Spanje, van waaruit ze zich over Europa verspreidde. Zie ook H. Heestermans, Erotisch woordenboek. Utrecht/Antwerpen 1980,onder `Spaans'. 5. De bakkers bliezen op hun hoorn, vroeg in de ochtend, als hun baksel klaar was. Zie K. ter Laan, Folkloristisch Woordenboek voor Nederland en Vlaams-Belgie. 's-Gravenhage 1949, s.v. takkershoorn'. 6. B. Croiset van Uchelen e.a., De Beoefening der Koninklijke Kunst in Nederland. Een cultuurgeschiedkun­dige platenatlas der Vnjmetselanj in Nederland. Den Haag 1971, p. 12, 13, 16 en toelichting bij plaat 7. De tempel van Salomo werd overigens reeds vanaf de zestiende eeuw als voorbeeld van de aardse verwerkelijking van een idcaalbecld gebruikt. Het gegeven van de tempelbouw stond in het middelpunt van de culturele en theologische belangstelling. In gereformeerde kring werd het als dankbaar uitgangspunt voor de prediking gebruikt waarbij het, net als in de vrijmetselarij, als allegoric werd toegepast, naar het voorbeeld van de Brieven van Paulus. 7. M. Dierickx, De Vnjmetselanj. De grote onbekende 1717-1967. Antwerpen/Utrecht 1967, p. 146. 8. Vergelijk de in die tijd gangbare termen "vrywillige Broederschap" en "vrywillige Metselaren". 9. [J. Anderson], De Instellingen, Historien, Wetten, Ampten, Orders [etc.] der aengenomene I/.ye Metselaers. Uyt het Engelsch vertaelt door Johan Kuenen, [etc.] 's Gravenhage, by Cornelis van Zanten, Stads en Kleinzegel Drukker, op 't Spui, [1736], UBA P78-1738, p. 7. 10. Het gebruik van geheime tekens door vrijmetselaren onderling bracht vermoedelijk onmiddellijk die andere contemporaine paria's, de sodomieten, in herinnering. Ook zij wisselden met elkaar tekens uit die alleen ingewijden' konden begrijpen. Tijdens de sodomietenvervolgingen in de eerste helft van de jaren '30 in de achttiende eeuw verschenen talrijke zedentractaten en gerechtelijke notulen waarin op dit kenmerk van deze subcultuur gewezen wordt. 11. Zie D. Bax, Ontcijfering van Jeroen Bosch. 's-Gravenhage 1948, p. 158. 12. Vergelijk bijvoorbeeld uitdrukkingen als `uilskuiken' en `zo zat als een uil'. Zie ook D. Bax, idem, p. 159. 13. [James Anderson], De Instellingen, p. 50, 62, 67-68, 86. 14. Ph. Picinellus, Mundus symbolicus, in emblematum universitate forrnatus [etc.] . Coloniae Agr. 1687. UBA1161 A 1, p. 626-627, no. 98-101. Prijzen van boeken van Weyerman in de Naam-lystvan Ferwerda EVERHARD HOFLAND Voor de prijsgeschiedenis van de werken van Weyerman vormt de Catalogus universalis cum pretiis (Nederlandstalige titel: Algemeene naamlyst van boeken met de pryzen), die - de Leeuwardense boekverkoper Abraham Ferwerda tussen ongeveer 1772 en 1779 op­stelde, een bron die men niet zo gauw zal achterhalen. Het gaat bier niet om een doorsnee handelscatalogus met gedrukte prijzen, maar om een grote lijst van boeken die in de jaren 1701 tot en met 1772 op openbare veilingen met behulp van een gedrukte catalogus geveild werden. Van vele catalogi bezat Ferwerda een exemplaar met bijgeschreven opbrengstprijzen, terwijl hij verder kon putten uit de aantekeningen van Jan Hartig, een Amsterdamse boekverkoper (die hij voor 27 gulden op een veiling had gekocht) en die van Hendrik Strik, een Leeuwarder boekverkoper, die voorheen ook in Amsterdam werkzaam was en daar o.a. in 1718 een herdruk verzorgde van Weyermans toneelstukken. Ferwerda ging er prat op dat andere boekverkopers hem voor Striks aantekeningen tot 300 gulden hadden geboden; in ieder geval bestaan er van de meeste catalogi waaruit hij citeert, thans geen exemplaren meer - laat staan met bijgeschreven opbrengstprijzen. De gehele lijst bestaat uit 24 delen, waarvan 17 delen Latijnstalige, 4 delen Franstalige en 3 delen Nederlandstalige boeken bevatten. Bij elk boek (en het zijn er duizenden) heeft Ferwerda genoteerd welke opbrengst dat boek op welke veiling had. Bij sommige boeken kon hij maar een opbrengst vinden, terwijl hij bij anderen 2, 5, 10 of soms nog meer verschillende prijzen kon optekenen. Aangezien Ferwerda zijn lijst alfabetisch rangschikte kost het weinig moeite om in de drie delen met Nederlandstalige boeken de naam van Weyerman op te zoeken ­waarbij wel bedacht moet worden dat folio's, kwarto's en octavo's afzonderlijk ge­alfabetiseerd zijn en er achter de octavo's nog een supplement zit voor alle formaten. De prijs bestaat uit drie delen: guldens, stuivers (20 in een gulden) en penningen (16 in een stuiver, maar men vindt in de regel slechts het getal 8 - een halve stuiver). Gewaar­schuwd dient er verder voor te worden, dat Ferwerda aangaande de Nederlandstalige titels zijn werk nooit heeft kunnen afmaken - hij was van plan nog vele vervolgdelen te maken, maar zijn dood verhinderde dat - en dus moet er aan wat betreft het aantal vei­lingen dat per titel genoemd wordt, statistisch niet de minste waarde gehecht worden. Zo vinden we op de pp. 356-358 van het eerste deel Nederduitsche boeken bij de kwarto's de volgende titels (letterlijk geciteerd uit de lijst): Amsterdamsche Hermes, 2 deelen, 1722, in die [= veilingcatalogus] van Van Lingen 1762 .3 10 0 Ontleder der gebreken, 2 deelen, 1724, in die van Van Lingen 1762 4 7 8 Echo des Weerelds, 2 deelen, 1726, in die van Van Lingen 1762 4 10 0 1768 in die van Lolkama .1 5 0 Vrolyke Tuchtheer, Amsterd. 1730, in die van Van Lingen 1762 2 10 0 Doorzigtige Heremyt, Hage 1730, in die van n.n. 1766 1 10 0 Historie des Pausdoms, 2 deelen [dus onvolledig], Amst. 1725, in die van n.n. 1742 .1 8 0 1744 in die van Van der Waaijen, 3 deelen [dus volledig] 7 15 0 1762 in die van Van Lingen, 3 deelen, met de Aanmerking 6 2 8 1768 in die van Lolkama 4 0 0 Persiaansche Zydewever, Demokriets en Herakriets [sic] Voyagie, Hollandsche Zinlykheid, Antwerpse Courantier, Amsterd. 1720 [onbekende editie?], in die van n.n. 1752 3 0 0 1768 in die van Lolkama 2 5 0 Hierna een serie titels als den kavel verkocht: Amsterdamsche Hermes, 2 deelen, Amsterd. 1722. Ontleeder der gebreken, Amst. 1722. Echo des weerelds, 2 deelen, Amsterd. 1726. Vrolyke Tuchtheer, Amst. 1730. Doorzigtige Heremyt, Hage 1730. Historie des Pausdoms, 3 deel., 1725. Persiaansche Zydewever, Demokriets en Heraklietes Brabandsche Voyage, Amst. 1724 [onbekende editie?], [samen] in die van Lyklama 1754 18 10 0 Dan nog: Voornaamste Gevallen van Don Quichot, met 31 platen, Hage 1746, in die van Van Lingen 1762 10 5 0 1769 in die van Knock 5 2 8 Mosis Marcus, Amsterd., in die van van Lingen 1762 0 14 0 1766 in die van n n 1 0 0 Arlequin, Distelateur of Overgehaalde Nouvelles [niet van Weyerman maar van Van Swaanenburg], in die van n.n. 1769 1 8 0 Snelziende Linceus [hier op naam van Weyerman], 1748, in die van Van Lingen 1762 4 5 0 1769 in die van n.n 1 16 0 Leevens der Konst-Schilders en Schilderessen, 3 deelen, Hage 1729, in die van n.n. 1745 8 15 0 1764 in die van Bolhuis 6 15 0 Op p. 89 van het 3e deel - het 2e deel bevat octavo's van A-Q - treft men het volgende kavel aan: Weesel XIII predikatien, 1710 Weyerman Over Spreuk. 28:15. Amst. 1730. [Weyerman] Over Rom. 1:27. Ibid. [= Amst.] 1730. Wilden van Europa, 1762, to zamen in die van Arnoldi 1772 0 7 0 Het gaat hier inderdaad om Jacob Campo (zie Marleen de Vries, Aanzet tot een bibliografie, nrs. 47 en 46). Op p. 91 van hetzelfde deel vinden we: Weyerman Leven van Arminius, 1738, in die van Lolkama 1768 1 1 0 [Weyerman] Leven van de baron Syberg, 1733, in die van Lolkama 1768 1 0 0 [Weyerman] Den ingebeelden Chaos, Amst. 1710 [Niet van Jacob Campo, maar van de koopman Hendrik Weyerman, die ervoor naar het Rasphuis moest (zie: R.B. Evenhuis: Ook dat was Amsterdam, IV, p. 25)], in die van n.n. 1770 0 4 0 Tenslotte vinden we op de pp. 217-218 (Aanhangzel, in Quarto) nog twee kavels Weyermanniana, die als geheel verkocht zijn: Levensbeschryving der Nederlandschen Konstschilders en Schilderessen, s Hage 1729, 3 deelen met platen, fr. banden. Den Echo des Waerelds, Amst. 1726, 2 deelen, dito banden. Den Amsterdamschen Hermes, Ibid [= Amst.] 1722, 2 deelen, dito banden. Den Ontleeder der gebreeken, Ibid [= Amst.] 1724, 2 deelen, dito banden. Moses en Marcus, lb. [= Amst.] sift() b. Den Persiaansche Zydewever, &c. [dito band] te zaamen in die van Cau 1772 25 0 0 Den Echo des Waerelds, 2 deelen, Amst. 1726, cur. franse band, verg. Den Amsterdamsche Hermes, 2 deelen, Ibid [= Amst.] 1722, in een dito band. De Doorluchtige [sic] Heremyt, s Hage 1730, dito band. Den Ontleeder der Gebreeken, 2 deelen, Amst. 1724, dito band. Historie des Pausdoms, 3 deelen, Ibid [= Amst.] 1725, dito banden Beweegredenen tot het verlaten van den Joodschen Godsdienst, Ibid [= Amst.], dito b. Leven der Schilders, 3 deelen, met cur. platen, s Hage 1729, dito banden. Persiaansche Zydewever, Hollandsche Zinnelykheid, Antwerpsche Courantier, Gehoornde Broeders, enz. met de sleutel, dito banden, te zamen in die van J.F. H s [te Leeuwarden] 1772 43 0 0 Tot slot nog een opmerking over de als voorlaatste genoemde veilingcatalogus van Johan Iman Cau uit 1772 (ex. in de Bibliotheek van de Koninklijke Vereeniging ter Bevorde­ring van de Belangen des Boekhandels, signatuur Nv 387; helaas bevat dit exemplaar slechts enkele bijgeschreven opbrengstprijzen en geen bij de Weyermantitels): op p. 229 staan onder de nummers 1391-13% de titels vermeld, zoals ze hierboven staan in de lijst van Ferwerda. Ferwerda noteerde echter niet de opbrengst van andere Weyermantitels in deze catalogus, zoals nr. 1182 (p. 107): doorzichtige Heeremyt, s Hage 1730 met platen nr. 1514 (p. 256): de Voornaamste Gevallen van den Wonderlyken Don Quichot, Hage 1746, met platen van Picart, france band schoon Exempt. nr. 1515 (p .256): (nogmaals) de Doorzichtige Heeremeit [sic]; nr. 2871 (p. 266): Levens Byzonder heeden van den Baron van Syberg, Utr. 1733 Opvallend is dat in de eigenlijke Cau-catalogus, die op p. 216 eindigt, slechts een Weyermantitel te vinden is; de rest staat in de appendices. Het kan natuurlijk zijn dat deze titels in grote kavels zijn samengevoegd met heel andere boeken, waardoor Ferwerda opname zinloos vond. Zoals gezegd moet men de lijst Ferwerda niet statistisch gaan bekijken. Boekbespreking R.P.L. Arpots, Vrank en Vry, Johannes le Francq van Berkheij (1729-1812). Molenhoek 1990 (Disc. Nijmegen 1990). ISBN 90-9003619­ 9. Te bestellen door f 55,50 over te maken op postbanknummer 1959294 t.n.v. R. Arpots te Molenhoek. Betje Wolff rekende in 1777 Johannes le Francq van Berkhcij tot "misschien de eenigste ware Dichter die wij than hebben". Deelden velen in die tijd dit positieve oordeel, nu ruim 200 jaar later wordt Berkheij niet zozeer als dichter bewonderd maar geniet hij vooral be­kendheid om zijn Natuurlijke Historie van Hol­land (9 dln., 1769-1811). Het leven van Berk­heij heeft rich echter niet beperkt tot de dicht­kunst en de natuurlijke historic. Berkheij werd geboren in 1729 in Leiden, waar hij het grootste gedeelte van zijn leven zou doorbrengen. Hij verkeerde er in intellec­tuele en creatief-kunstzinnige milieus. Op zes­tienjarige leeftijd begon hij aan een apothe­kersopleiding, daarnaast schreef hij zich in bij de Leidse tekenacademie Ars Aemula Naturae. In Leiden deed hij allerlei belangrijke contac­ten op. Zo kwam hij via zijn tekenlessen in aanraking met de medicus Petrus Camper. Zijn aanzienlijke verzameling naturalien trok de aandacht van enkele hoogleraren van de Leidse universiteit, die hem daarop verzochten be­heerder te worden van het Kabinet van Na­tuurlijke Historie. Berkheij werkte hier nauw samen met de Zwitserse natuurkundige Alla­mand, hoogleraar in de wijsbegeerte en wis­kunde, die hem stimuleerde tot het volgen van een universitaire studie. Berkheij rondde deze af in 1760 met een dissertatie over een bota­nisch onderwerp. Intussen was Berkheij in 1756 lid geworden van het Leidse toneelgezelschap `Veniam pro laude'. De leden hiervan schreven zelf zinne­spelen die ze later uitvoerden, organiseerden muziekavonden en schreven gelegenheidsge­dichten. Het is in die omgeving dat Berkheij's dichterlijke aspiraties werden aangewakkerd. Zijn debuut was 't Bataafsch Athene; in drie herderskouten, dat verscheen in het jaar van zijn promotie. Het werk is een lofzang zowel op Leiden als op zijn hoogleraar medicijnen Adriaan van Roijen. De reacties op dit werk waren niet onverdeeld gunstig: vooral stijl­fouten werden hem verweten. In 1761 moest Berkheij, wegens huwelijks­problemen in opspraak geraakt, min of meer noodgedwongen naar Amsterdam vertrekken, waar hij rich vestigde als arts. Naast zijn werk zag hij leans mec te doen aan enkele prijsvra­gen op het gebied van de natuurlijke historic die door de Hollandse Maatschappij der We­tenschappen in Haarlem uitgeschreven werden. Een aantal malen lukte het hem daadwerkelijk een prijs te winnen. Vermoedelijk is het de prijsvraag "Wat is er tot nog toe over de na­tuurlijke historic van ons vaderland geschreven [...]" waarop Berkheij antwoordde met een eer­ste ontwerp voor zijn Natuurlijke Historie van Holland, een soort handboek voor de natuurlij­ke historic met een geografische beschrijving van Holland gevolgd door observaties van de Hollanders: hun kleding, taalgebruik, omgangs­vormen, vrijetijdsbesteding en rituelen. Door deze - weliswaar gekleurde en vaak op oudere publikaties over dit onderwerp gebaseerde ­rake karakterisering is dit werk een rijke cultuurhistorische bron. Zo krijgen we aardige typeringen van bijvoorbeeld de Leidenaar, die bij het minste of geringste de straat oploopt als er een lege koets met zes paarden of een Hoogduitse jood passeert, en die veel morsiger is dan de nette Haarlemmer. Berkheij tekende in veel gevallen zelf de illustraties en schema's in dit boek. (In de Leidse universiteitsbiblio­theek bevindt zich onder signatuur 638 E 1- 12 een exemplaar met handgekleurde illustraties waaruit blijkt hoe fraai ze zijn). In 1773 treffen we Berkheij weer aan in Leiden, als lector verbonden aan de Leidse universiteit. Zijn lectoraat kwam tien jaar later door politieke uitlatingen in de knel. Al in 1766 had hij in Rhynlands wedspel duidelijk zijn orangistische sympathieen kenbaar gemaakt. Toen in 1783 door de patriotten in Leiden een vrijkorps werd samengesteld, keurde hij dit in een pamfiet openlijk af. Gevolg: het patriots­gezinde universiteitsbestuur schorste hem. Een reeks processen volgde, waarbij onder anderen Willem Bilderdijk als zijn advocaat optrad. De hoge proceskosten dwongen Berkheij in dat­zelfde jaar tot verkoop van huis en bibliotheek. Z'n mond houden tegen de patriotten deed hij echter niet, integendeel. Anti-orangisten rea­geerden met felle tegenaanvallen en pesterijen, en omdat hij zijn schulden niet kon betalen, belandde hij in nieuwe processen. Zelfs zijn naturalidnkabinet moest hij in 1785 verkopen. Hij leek onverwoestbaar en bleef doorvechten, zelfs toen zijn faillissement in 1798 werd uitgesproken. Uiteindelijk trok hij zich in Warmond terug en wijdde zich aan zijn Na­tuurlijke historie van het rundvee. Toen zijn financidle situatie door deze publikatie weer wat gezonder werd, kon hij naar Leiden terug­verhuizen. Het ongeluk bleef hem echter ach­tervolgen, deze keer buiten zijn toedoen: de kruitramp die Leiden in 1807 trof, vernielde niet alleen zijn handschriften en boeken maar bracht ook Berkheij zelf lichamelijk letsel toe. Berooid en ziek stierf Berkheij tenslotte in 1812. Tot zover het biografische gedeelte van Ar­pots' dissertatie over de veelzijdige en vooral controversiele Le Francq van Berkheij. Toch weet Arpots niet geheel duidelijk te maken wat deze `rechtse' orangist bezielde om temidden van een wereld vol `linkse' sympathiedn zo fanatiek en vooral open te ageren tegen de patriotten; waaruit het charisma van Berkheij bestond waardoor hij spreekbuis kon worden van orangistische gevoelens. Arpots voegt aan de biografie een lijst van gedrukte werken toe (251 nrs.), een lijst met vermeende werken (41 nrs.) en tot slot een o­verzicht van brieven van en aan Berkheij (521 stuks), met de vindplaatsen. Voor wat de beide lijsten van gedrukte werken betreft, ik verwijs hiervoor naar de kritische bespreking van P.J. Verkruijsse en H.W. de Kooker in Dokumen­taal 20 (1991) 3, pp. 122-129 en het weerwoord van de auteur hierop in hetzelfde nummer. Kort samengevat komt het erop neer dat de auteur te summiere beschrijvingen geeft van de boeken in de lijst van terecht en ten onrechte aan Berkheij toegeschreven werken. Zijn lijst kan bovendien op vele plaatsen aangevuld/ge­corrigeerd worden en is mit dit artikel een goed overzicht van alle publikaties van een `lastige' auteur. Lastig in die zin dat Berkheij niet steeds onder eigen naam publiceerde en bijvoorbeeld onder het pseudoniem `Vrank en Vrij', maar ook vaak anoniem of onder schuil­letters. Een goede monografie schrijven van een au­teur die zich op uiteenlopende terreinen heeft bewogen, is geen geringe opgave. Arpots heeft met het verwerken van vele archiefgegevens een flinke prestatie geleverd. Toch is het jammer dat hij makkelijk te raadplegen publi­katies liet liggen. In dit verband lijkt het mij bijvoorbeeld zinvol wanneer hij het uitgebreide artikel van S. Nijstad, 'Het kunstvriendschap­pelijk gedenkboek van Johannes le Francq van Berkheij' in Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en omstreken 69 (1977), pp. 169-220 had gebruikt. Het geeft een uitgebreid beeld van het kunstenaarsmilieu waarin Berkheij verkeerde. Duidelijker dan het beeld dat we via Arpots krijgen. Het heeft na de dood van Berkheij 178 jaar geduurd voordat iemand aan deze veelzijdige achttiende-eeuwer een studie wijdde. Het is een monografie geworden die veel verheldert, maar ook vragen nog onbeantwoord laat. Carla van der Poel Signaleringen BREUKELEN Op zaterdag 22 augustus a.s. organiseert de Stichting weer de traditionele expeditieverga­dering. Die zal dit jaar plaats vinden in Breu­kelen, waar Weyerman van 1725 tot 1727 ge­woond heeft. Bovendien trouwde hij er in 1727 met Johanna Ernst, zoals hij haar veertien jaar eerder al beloofd had. Uit de belastingen die Weyerman in Breukelen moest betalen, weten we dat hij er in behoorlijke welstand leefde. In de tijdschriften die in zijn Breukelse periode ontstonden, zinspeelt Weyerman geregeld op zijn woonomgeving en dorpsgenoten. De be­kendste van die `Vegtschuymers' is de boek­handelaar Jakobus Lindenberg aan wiens kari­katuur als de reus Kakus Weyerman ruim aan­dacht besteedde in De ontleeder der gebreeken en De echo des weerelds. Daarover en over an­dere Breukeliana zal tijdens de expeditie ge­sproken worden. Bovendien zullen we door een bestuurslid van de (grote!) Historische Kring Breukelen in- en rondgeleid worden over en door historisch Breukelen, met name zoals dat was in Weyermans tijd. Over exacte plaats en tijd volgt een schrijven van onze secretaris publiciteit. Het bestuur hoopt op de komst van vele vrienden en leden tijdens deze naar verwachting informatieve expeditie. G. Marechal JCW EXTRA MUROS "Leuk werk in Amerika", zo vindt de redacteur van Het Parool (29 augustus 1991) het onder­zoek van Ton Broos naar de achtergronden van Weyermans Konstschilders en Broos' plan­nen om in Michigan een tentoonstelling te or­ganiseren over de imitaties van Robinson Cru­soe. Ton Broos deed hiervan verslag tijdens het Colloquium Neerlandicum. Dit tweejaar­lijkse congres voor Neerlandici in het buiten­land werd in augustus '91 te Utrecht gehouden: in 30 parallelle sessies hielden wetenschappers slaapverwekkende, brave, maar ook boeiende voordrachten over hun onderzoeken. Het Pa­rool over het "opbeurende" relaas van Broos: "Maar misschien is het gras wel altijd groener aan de andere kant van het water". In Standing clear, A festschrift for Reinder P. Meijer (London, The Centre for Low Countries Studies, University College London, 1991) is op pp. 197-213 de Engelse vertaling opgeno­men van Ton Broos' artikel The London Spy in Holland, of een Nederlandse spion in London: Jacob Campo Weyerman en zijn ver­talingen van Ned Ward'. Dit artikel verscheen eerder in Med. JCW 9 (1986), nr. 3. M. van Vliet WEIJERMAN BU DE VOC Volgens C.A.L. van Troostenburg de Bruyn, Biographisch woordenboek van Oost-Indische predikanten (Nijmegen 1893) verliet in het jaar 1721 een Godefridus Johannes Weijerman de Republiek der Verenigde Nederlanden op een schip van de Verenigde Oost-Indische Com­pagnie. Deze predikant werd op Ceylon ge­plaatst en bleef daar werkzaam tot 1738. In de jaren 1730-31 verkeerde Weijerman, samen met zijn collega Johan Willem Marinus, in levensgevaar. Verdere details geeft Troosten­burg niet over deze affaire; wel vermeldt hij dat Weijerman in 1738 naar Cochin, op de kust van Malabar (West-India), vertrokken is. De VOC bezat op de meeste handelsvestigingen in de Oost predikanten, die kwalitatief uiteenlie­pen van onbaatzuchtige verspreiders van Gods woord tot heuse Judassen. Tot welke categoric deze Weijerman gerekend moet worden en tot welke tak van de familie hij behoorde zal een onderzoek in het VOC-archief, berustende in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, moeten uitwijzen. Perry Moree EXEMPLAAR KONST-SCHILDERS Wanneer een Weyerman een `Weyerman' op een veiling koopt, veroorzaakt dit verwarring bij de veilingmeester en hilariteit in de zaal. Dit was het geval bij het Haagse veilinghuis Van Stockum in december 1972, toen de heer en mevrouw Weyerman-Kruys eigenaar werden van De Levens-beschryvingen der Nederlandsche Konst-schilders , dl. 1, 2 en 3. Zowel de lijst van getraceerde exemplaren van Ton Broos in zijn Tussen zwart en ultramarijn (bijna 70 vind­plaatsen!) als die in Marleen de Vries' Aanzet tot een bibliografie van de gedrulae werken kan weer worden aangevuld. M. van Vliet Redactioneel Het derde lustrum mocht dan in januari ingeluid worden met taart, nets is toepasselij­ker dan de lezers van dit blad te onthalen op een rijk gevulde aflevering bij de afsluiting van het lustrumjaar. Dit derde nummer is net alleen dubbeldik; dankzij de inzet van Andre Hanou en enkele van zijn studenten is het tevens een themanummer geworden. Acht van de negen artikelen zijn gewijd aan Weyerman De zeldzaatne leevens­byzonderheden van Laurens Anninius, Jakob Campo Weyerman, Robert Hennebo, Jakob Veenhuyzen, en veele andere beruchte personaadgien. Vervattende derzelver byzondere ongemeene beurtverwisselingen, verwonder-lyke avontuuren, en geestryke schertsen, by wyze van vrolyke 't zamenspraaken, beyde in onrym en rym, in 1738 uitgegeven door Barent Dass te Amsterdam. In zeven artikelen maken de studenten ons deelgenoot van hun bevindingen omtrent deze 'roman' van Weyerman. Als inleiding bij deze verslagen van onderzoek dient een artikel van de hand van Hanou. Het nummer opent met een artikel van Peter Altena, gewijd aan de vrijmetselarij, dat onafhankelijk van de werkgroep "Laurens Arminius" tot stand Imam, maar wel al op enkele onderwerpen uit De zeldzaame leevensbyzonderheden vooruitloopt. - Ligt op de Kandelaar Het magonnieke verraad van Jacob Campo Weyerman en Thomas Woolston en de mystificaties rond het "genootschap van uitgepikte Mannen"* PETER ALTENA In 1761 figureert Jacob Campo Weyerman in de eerste jaargang van de Vaderlandsche Letter-oefeningen in de titel van "twee Stukjes, die geen byzondere aenmerking verdie­nen"1. De bespreking van die "twee Stukjes" valt in het niet bij de omvangrijke titel­beschrijvingen, die aan die bespreking voorafgaan. Het eerste "Stukje" is de Openhartige Catagismus, of Belydenis der Vry Metselaaren. Volgens de titelbeschrijving is deze Catagismus "Gevonden onder de Schriften van den Wel Bekende Campo Wyerman. Af­gevalle medelit der Vry Metzelaaren". Het tweede bestrijdt de toeschrijving aan Weyerman: Brief van Johannes Onderzoeker aan Bernardus Weetgraag, over de Open­hartige Catechismus of Belydenis der Vry Metzelaars; uitgegeven op den naam van Jacob Campo Weyerman. In de ondertitel van de Brief wordt onthuld dat de Catagismus "nooit" uit Weyerman pen gekomen is, "maar getrokken is, uit het Werkje de Metzelaar ont­mond, of het rechte Geheim der Vrye Metzelaaren ontdekt door Thomas Wolson". In 1989 heeft Karel Bostoen in de Mededelingen een poging gewaagd om "het aan Weyerman toegeschreven pamflet tegen de vrijmetselarij" - bedoeld is de Openhartige Catagismus nader te "ontmommen"2. Bostoen noemt in zijn artikel de tekst die Johannes Onderzoeker als bron van de Catagismus opgeeft: De Metselaar Ontmomd, of het rechte Geheim der vrye Metzelaaren van Thomas Wolson. Bostoen vermoedt dat het bier gaat om de vertaling van Wolsons Macon demasque. In de slotzin van zijn artikel beweert Bostoen dat hij "op grond van de bier beschikbare gegevens" niet meer over de "twee Stukjes" zeggen kan. Dat valt gelukkig mee: er is waarachtig meer te zeggen. In zijn artikel laat Bostoen na te onderzoeken of de bewering van Johannes Onderzoeker, volgens welke de Catagis­mus is "getrokken" uit De Metselaar Ontmomd, juist is. Voorts blijft duister waarom de Catagismus -indien Johannes Onderzoeker gelijk heeft - desondanks op naam van Weyerman gesteld is. Over beide kwesties gaat deze bijdrage. Bovendien zal ik aandacht schenken aan de mysterieuze Thomas Wolson, de vermeende auteur van De Metselaar Ontmomd. Volgens Marleen de Vries' Weyerman-bibliografie zijn er van de Openhartige Catagismus twee exemplaren bekend3. Van die twee exemplaren is er een - het exemplaar van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek - al sinds jaar en dag zoek4. Voor nader onder­zoek resteert het exemplaar uit de Bibliotheek van de Orde van Vrijmetselaren onder het Grootoosten der Nederlanden (G.O.N.) S. De datering van de uitgave is in het verleden voer voor speculanten geweest. Buddingh' dateerde het boekje op "wsch. 1765" 6. Geerars was voorzichtiger: "tussen 1758 en 1778'. Bostoen tenslotte hield bij de datering vast aan het auteurschap van Weyer­man en taxeerde de uitgave op "1747 of daarv6Or". Terwijl de kwestie betrekkelijk eenvoudig is. Als de opmerking van Johannes Onderzoeker hout snijdt en Weyerman niet de auteur is van de Catagismus, dan vervalt de noodzaak om bij de datering rekening te houden met de data van Weyermans leven. De bespreking in de Vaderland­sche Letter-oefeningen geeft bovendien een precieze aanwijzing, omdat in het tijdschrift slechts recent werk gerecenseerd werd. Wat besproken werd in de eerste jaargang, verscheen in 1761 of 1760. De vergelijking van de Openhartige Catagismus (hierna: OC) met De Metselaar Ont­momd (hierna: MO) wordt vergemakkelijkt door de heruitgave van de laatste tekst. In 1972 verscheen van de eerste Nederlands(talig)e uitgave van MO, die in 1753 in Arnhem bij Jacob Nyhoff uitkwam, een fotografische herdruk9. Een jaar later publiceerde E.A. Boerenbeker een uitgebreid commentaar bij de heruitgave 10. Boerenbekers verklarende aantekeningen zijn onontbeerlijk voor een goed begrip van de tekst. Aan Boerenbeker ontleen ik onder meer het gegeven dat de eerste uitgave van de tekst een Franstalige was: volgens het titelblad verscheen die eerste (bekende) editie van Le Macon Demasque in 1751 in Londen. In die editie is de opdracht ondertekend met de initialen T.W., maar in de beschrijving van de leerlingaanneming maakt T.W. zich bekend als "Thom. Wol­son". Pas in de Nederlandse vertaling van 1753 wordt de naam voluit als Thomas Wolson geschreven. Boerenbeker meent "dat men bier toch stellig met een fictieve naam te doen" heeft. De verzamelde gegevens laten zien dat de tekst van Wolson voor OC verscheen: in principe is het dus mogelijk dat in OC Wolson werd gevolgd. De Metselaar Ontmomd en de Openhartige Catagismus hebben gemeen dat ze behoren tot het genre van de verradersgeschriften: een overloper breekt met de maconnieke ge­ heimhouding en licht het publiek in over de ideologie en de gebruiken van de vrij­metselaars. Deels lijken die geschriften bedoeld om de angst voor de vrijmetselarij - en de vooroordelen en geruchtvorming, die gevoed werden door angst en onwetendheid ­weg te nemen. Verdachtmaking van de vrijmetselarij, culminerend in vervolging en verbod, behoorden al in de achttiende eeuw tot de droeve traditie. Enig weerwerk kon geen kwaad en verradersgeschriften die in schijn de anti-maconnieke vooroordelen deel­den, bestreden in feite die vooroordelen door het publiek enigszins bekend te maken met de maconnieke gebruiken. Onder anti-maconniek mom werd opening van zaken ge­geven en dat beoogde de vrijheid van de vrijmetselarij te vergroten. Dat de geest van deze verradersgeschriften in overeenstemming was met die van de vrijmetselaars zelf wordt wel bewezen door een tweede functie die deze geschriften na verloop van tijd gingen vervullen. De verradersgeschriften werden in maconnieke kring gebruikt als rituaalboek: leden van de loge hielden zich aan de gebruiken, zoals ver­radersgeschriften die openbaarden ll. De presentatie van OC - "Gedrukt voor de Loge" ­behoeft dan ook niet noodzakelijk als anti-maconnieke spot opgevat te worden. MO en OC openen beide met een "Opdragt", respectievelijk gericht "aan alle de Achtbaarheden van Loges, Broeders, Meesters, Knechts, Leerlingen, en andere Sup­poosten van de Metselarye" 12 en "aan De Eedelen Loges van Holland, en aan alle de voornaamsten Hoofden van dier Loge als de Eerwaarde de Groot Meesters de Broe­ders, en alle de Dienaaren der METZELARYE"'. Het is opvallend dat OC zich tot een veel specifieker groep richt: de Hollandse loges. In strijd daarmee lijkt de lijst van boekhandelaren, die op de titelpagina van OC de Catagismus behalve in Holland ook in de steden van Utrecht, Zeeland, Friesland en Groningen uitvent. Het Arnhemse adres van de uitgever van MO ontbreekt overigens in de lijst van OC. In MO introduceert de afvallige Thomas Wolson, "Uw Ootmoedige en zeer verpligte Dienaar", zichzelf en de opzet van zijn geschrift als volgt: BROEDERS, Ik ben een Overloper die de Metselary verlaat om weder te komen in het Leger der Ongewyden. Het Licht dat ik van u ontvangen hebbe, moet niet onder eene koren-maat verborgen worden, het is tyd dat men het op den kandelaar zette om de oogen der blinde Stervelingen te verlichtee. In OC is "C.... W ", "Uw Afgevalle en voorgaande Vriend", in wie de lezer volgens de titelpagina "Campo Wyerman" mag herkennen, amicaler en uitvoeriger: BROEDERS EN VRIENDE. Een afgevalle Vry Metzelaar als ik, die door myn laagen staadt de Metzelary heeft moeten verlaaten en weeder gegaan is tot de staadt der onheilige, is niet bekwaam om alle u geheimen te verzwygen, en in het herte te versmooren, en dewyl u Sosityten goed nog kwaad zyn, mag ik die vry aan 't ligt brengen. Dit is nu ook myn meening om het ligt op de Kandelaar te zetten en te verligten de ooge der ongewyde Stervelinge, vergun my dat ik de nevelagtige duisternis van haar mag verdryven, door haar een klyn staaltje van uwe maniere te geeven [...] 1S. Vergelijking van de opdrachten van MO en OC leert dat het `hetzelfde anders' is. De­zelfde metaforen (licht-duisternis, de kandelaar) en dezelfde argumenten worden ge­bruikt. De auteurs die verschijnen als `afvalligen', zien in de vrijmetselarij geen kwaad: de licht-duisternis-metafoor suggereert tenminste dat in de loges het licht schijnt en daarbuiten duisternis heerst. Wat verschilt, zijn de formuleringen: OC overtreft MO in wijdlopigheid. Er is nog een belangrijk verschil. In OC lijkt "Campo Wyerman" onvrijwillig gebannen uit macon­nieke kring, "door mynen laagen staadt". De auteur van OC lijkt bevangen door dee­moed en zijn verbanning te betreuren. In de opdracht van Thomas Wolson wordt geen verklaring voor de afvalligheid geboden en van een deemoedige toon is geen sprake. Vergelijking van de opdrachten laat zien dat de bewering van Johannes Onderzoeker -OC is "getrokken" uit MO -naar de geest juist is, maar op letters en punten afgewezen moet worden. Waar de "Opdragt" van OC die van MO in uitvoerigheid overtreft, geldt voor het vervolg het tegendeel. In het voorwerk van MO volgen op de "Opdragt" nog een "Voor­reden van den Schryver" en een "Bericht van den Overzetter", beide ontbreken in OC. De "Overzetter" van MO geeft informatie over Wolson: omdat hij de plicht tot ge­heimhouding had geschonden, werd hij door zijn voormalige 'broeders' vervolgd. Om die reden was Wolson uit Frankrijk naar Brussel gevlucht, om vervolgens de wijk te nemen naar Den Haag. Omdat Den Haag evenmin veilig was, koos hij een nieuwe bestemming, die de "Overzetter" zegt niet te kennen. Is Den Haag al een wonderlijke keus - gezien de centrale positie van Den Haag in de Nederlandse vrijmetselarij -, echt verwonderlijk is Frankrijk als land van herkomst. De naam van de verrader en het impressum van Le Macon Demasque (a Londres) sug­gereerden veeleer Britse komaf16. Tenslotte is nog van belang dat de "Overzetter" in MO in grove trekken de macon­nieke carriere van Wolson schetst en weet te melden dat Wolson "uit walginge" de orde verlaten heeft. Terwijl "Wyerman" uit de orde gestoten werd, zou Wolson vrijwillig afscheid hebben genomen. De tekst die in MO op het voorwerk volgt, beslaat 106 pagina's. In de hoofdtekst worden de geschiedenis, de ideologie, de praktische organisatie en de rituelen beschreven. Bostoen karakteriseert stijl en betoogtrant van MO als satirisch: "de auteur toont zich vooral verontwaardigd over de inhaligheid en de slempzucht der masons" 17. Deze karak­teristiek kan ik niet onderschrijven. Weliswaar veroorlooft de auteur zich kritische aanmerkingen over het wangedrag van tegenwoordige vrijmetselaars, hij meent echter dat de "Vry Metselarr in oorsprong een waardige instelling was, "een genootschap van uitgepikte Mannen, welke de vriendschap door de banden der deugd aan elkanderen verbond om zich onderling hulpe te bieden in hunne behoeftigheden" 18. Vrijwel steeds onderscheidt de auteur twee soorten vrijmetselarij: de foute, die hij licht-satirisch portretteert, en de goede. MO is ondanks satirische fragmenten zeker niet anti-macon­nick van karakter. Sterker nog, integendeel: in MO worden de omtrekken zichtbaar van een ideale vrijmetselarij. In OC volgen op de "Opdragt" nog slechts 21 pagina's. Die 21 pagina's stemmen naar de geest overeen met de "Katechismus der Vrye Metselaaren", zoals die in MO voor­ komt van pagina 69 tot en met 88. In OC ontbreekt de maconnieke geschiedenis, de aanduiding van de ideologie volkomen. In OC is van de formulering van een ideale vrij­metselarij geen spoor te vinden. In zijn algemeenheid lijkt de bewering van Johannes Onderzoeker juist: OC is ontleend aan MO. Maar op de details komt het aan, de verschillen zijn interessant. En overzien we de verschillen tussen OC en de "Katechismus" uit MO, dan ontstaat een gedifferentieerder beeld en is het minder eenvoudig `zo maar' met Johannes Onder­ zoeker in te stemmen. In MO stelt de "Groot-Meester", in de "Katechismus" aangeduid als "De Achtbaare", de vragen, terwijl de antwoorden worden gegeven door "De Oppasser". In OC ontbreekt de inleiding die informatie geeft over de context waarin het ritueel van vraag en antwoord plaats heeft: de vragensteller wordt in het begin eenmaal getypeerd als "G.M." (van "Groot-Meester"), daarna als "V." (van "Vraag"), terwijl degene die antwoordt in rituele zin onbeschreven blijft; zijn rol wordt teruggebracht tot "A." (van "Antwoord"). OC lijkt daarmee een nogal armoedige spin-off van MO: de vrijmetselarij wordt in OC gereduceerd tot een ondoorzichtig en onschuldig vraag- en antwoordspel. De vragen en antwoorden volgen in MC en OC globaal hetzelfde patroon, maar de formuleringen verschillen. Een enkel verschil leek mij aanvankelijk vervuld van diepere betekenis. In MO ontspint zich de volgende dialoog: DE ACHTB. Waar zyt gy voor Metselaar aangenomen? DE OPPASS. In eene rechte en volmaakte Loge. DE ACHTB. Wat word 'er vereischt om eene Loge recht en volmaakt te maaken? DE OPPASS. Drie maaken ze uit, vyf maaken ze recht, zeven maaken ze volmaakt. DE ACHTB. Welke zyn die? DE OPPASS. De Achtbaare, twee Oppassers, twee Knechts en twee Leerlingen. DE ACHTB. In welke Loge zyt gy aangenomen? DE OPPASS. In de St. Jans Loge. In OC luidt de vergelijkbare dialoog als volgt: V. In wat voor Loge zytge als Metselaar aangenomen? A. In de beste en volmaakste Loge V. Wat is de beste en volmaakste Loge daar in gy zyt aangenomen? A. Daar alles op zyn order gaat, en dit is de Loge van A:M:D:K: V. Wat is de order die maakt dat de Loge regt en volmaakt is? A. Daar zyn zeven zaaken die maken dat de Loge volmaakt, en vyf die maken dat de Loge regt is. V. Wat meent gy door die zaken? A. De groot Meester, twee Broeders, twee Leerlingen en twee broeders Dienaars'. Volgorde en formulering verschillen, de essentie nauwelijks. Het meest opvallende verschil is dat de loge in MO de "St. Jans Loge" wordt genoemd en in OC "de Loge van A:M:D:K:". Over dat intrigerende "A:M:D:K:" straks meer. Eerst een korte tussenbalans. Vergelijking van MO en OC laat zien dat de bewering van Johannes Onderzoeker in zijn algemeenheid juist lijkt: grote delen van OC komen overeen met het eerder gepubli­ ceerde MO. Niettemin verschilt OC wat de namen (Campo Wyerman, A:M:D:IC) en formuleringen betreft zo zeer van MO dat van een klakkeloos ontlenen van OC aan MO niet gesproken kan worden. Als OC gebaseerd is op MO, dan is tenminste van een adaptatie sprake. De mogelijkheid van gecompliceerder verwantschap van beide teksten lijkt me het overwegen waard. Hoe dan ook, de verwantschap - met OC als jongere', `afhankelijke' - schaadt de kansen van Weyerman op het oorspronkelijk auteurschap van OC. Als Wolson inder­ daad de auteur van MO is, dan is Weyerman in het beste geval bewerker-vertaler. Maar dan nog moeten er edifies van MO of van het Franse (of Engelse?) origineel voor 1747 gecirculeerd hebben. Als we genoegen nemen met een vage verwantschap tussen MO en OC en daarbij het bestaan van een `Urtexe - of een `Ur'-Katechismus - postuleren, dan lijkt een kleine rol voor Weyerman als bewerker in beginsel mogelijk. In de laatste jaren van zijn leven woonde hij in Den Haag, weliswaar in de Gevangenpoort, en Den Haag vormde het centrum van maconnieke activiteit in de RepublieV. Het vervolg zal moeten leren of speculaties van het laatste soort zinvol zijn . Terug naar de afkorting "A:M:D:K:", waarmee in OC de loge van handeling werd aan­geduid. Diezelfde afkorting komt voor in het Joumaal van alle de Geheimen der Vry-Metzelary, of de Loge der Vrye Metzelaars bespied, een verradersgeschrift met "Kate­chismus". In het Joumaal wordt op de vraag "Van welke Loge zyt gy gekomen?" geant­ woord: "Van die van A,M,D,IC,"n. Omdat de reeks van boekverkopers die op de titelpagina van OC en het Journaal vermeld staan, in beide gevallen aangevoerd wordt door "van Os" uit "'s Hage" - en de eerstgenoemde boekverkoper vaak de uitgever is -, speelde ik met de gedachte dat beide teksten in een specifiek Haags kader functioneerden. Dat "A:M:D:K:" zou dan ondanks Lowensteijn, die in zijn lijst geen loge opgeeft waarvan de naam zich tot deze afkorting laat reduceren,' moeten verwijzen naar een Haagse loge. Naar zijn oordeel gevraagd, wees de Neer Kwaadgras, archivaris-bibliothecaris van Archief-Bibliotheek-Museum van de Orde van Vrijmetselaren onder het Grootoosten der Nederlanden, mijn suggestie van de hand: "Een z.g. catechisnms spreekt altijd in algemeenheden en is niet het soort tekst waarin variabele bijzonderheden worden inge­voerd." De Neer Kwaadgras vermoedde dat de afkorting "een algemeen (pseudo-)macon­nieke frase" gold: "iets als Aangenomen (of Aloude, of Achtbare) Meesters der Kunst" ­ al erkende hij dat een dergelijke frase hem niet vertrouwd voorkwam'. Een andere oplossing van het raadsel "A:M:D:K:" werd aangereikt door de Neer Fridtjof van der Harst. Op verzoek van de Neer Kwaadgras wijdde deze specialist op het terrein van de maconnieke `leerlingcatechismus' een vergelijkende studie aan OC en het Journaal. De Neer Van der Harst karakteriseerde OC "als een opvallend zuivere vorm van een aide-memoire", terwijl hij het Journaal diskwalificeerde als "een makkelijk to verkopen `vluggertje' voor de markt van op sensatie beluste burgerij". In zijn minutieuze studie suggereerde Van der Harst de volgende lezing van de afkorting: de Loge van "Adoniram Meester der Knegte" 25 . Wat dit alles bewijst? Van de in OC en in het Journaal gebruikte afkorting mag dan niet verwacht worden dat ermee naar een concrete loge wordt verwezen; wat met de afkorting precies bedoeld wordt, blijft ondanks alle vindingrijke voorstellen onzeker. Zeker is wel dat OC en MO verwant zijn. OC kan op MO gebaseerd zijn, maar is zeker niet letterlijk overgenomen uit MO, zoals Johannes Onderzoeker beweerde. Niet eenvoudig is het iets zinnigs te zeggen over de bewering van Johannes Onderzoeker dat Weyerman onmogelijk de auteur van OC kan zijn. HiervOOr heb ik er desondanks iets over trachten te zeggen. Ik zal nu wat uitvoeriger ingaan op de vraag wat de toeschrijving aan Weyerman waard is. Als die toeschrijving onjuist is - en veel wijst daar op -, kan wellicht een antwoord volgen op de vraag waarom de naam van Weyerman niettemin gebruikt is. Op de titelpagina van OC wordt beweerd dat de tekst is "Gevonde onder de Schriften van den Wel Bekende CAMPO WYERMAN. Afgevalle Mede Lit der Vry Metzelaaren". Dat Weyerman weleer behoorde tot de vrijmetselaars zal in 1760 of 1761 weinigen verbaasd hebben. Of het nu waar was of niet, men achtte de gevaarlijke libertijn er zeker toe in staat. Ook zullen weinigen hebben opgekeken van de bewering dat Weyerman uit de vrijmetselarij verwijderd was en nadien de maconnieke geheim­houding schond. Deze man was tot alles in staat en een beetje fatsoenlijk genootschap moest deze schurk vroeg of laat royeren. Niet alleen zijn slechte reputatie maakte een korte maconnieke loopbaan, waardig afgesloten met verraad, in de ogen van het publiek aannemelijk. Allereerst is van belang dat Weyerman in zijn werk over de vrijmetselarij schreef ­en niet zonder kennis van zaken. In 1737 wijdde hij een aflevering van De naakte waarheyt aan "de noch zo onlangs geleden opgeborrelde broederschap der Vrye Met­selaars"26. Veel uitvoeriger komt de vrijmetselarij aan de orde in Weyermans Zeldzaame Leevensbyzonderheden van Laurens Arminius uit 173827. Aan serieuze bestudering zijn - Weyermans stukken over de vrijmetselarij tot nog toe ontsnapt, maar daar komt hopelijk weldra verandering inn. Bij dat onderzoek dient naast deze twee gemakkelijk herkenbare stukken ook het andere werk van Weyerman betrokken te worden 29 . De spottende toon die Weyerman zich in genoemde stukken veroorlooft, lijkt sterk op de toon die in verradersgeschriften wordt aangeslagen. Net als in verradersgeschriften gaat de spot vergezeld van onthullingen die van de nodige `ingewijde' kennis getuigen. Toch geloof ik niet dat OC aan Weyerman is toegeschreven omdat zijn werk uit 1737 en 1738 de rol van `verrader-overloper' in 1760 of 1761 aannemelijk maakte. Ik vrees dat de Weyerman-eruditie in 1760 en 1761 bij de meeste lezers gering was. De doorslag gaf stellig Kerstemans Weyerman-biografie: de Zeldzaame Levens­gevallen van J.C. Wyennan, in 1756 in 's-Gravenhage bij uitgever Pieter van Os uit­gekomen. In het vierde hoofdstuk van deze populaire biografie beschrijft Kersteman hoe nieuwsgierigheid ("het verlokkend ooft") Weyerman ertoe verleidde kennis te maken met de vrijmetselarij. Volgens Kersteman wilde Weyerman uiteindelijk meer: hij wilde het nageslacht aan zich verplichten door de geheimen van de vrijmetselarij te openbaren. De biograaf tekent daarbij aan dat dit plan bij voorbaat kansloos was. Velen hadden immers getracht het geheim te openbaren, maar tot op het moment van schrijven - zeg 1756 ­was daar nog niemand in geslaagd. Hoe dan ook, zijn voornemen om de geheimen van de vrijmetselarij wereldkundig te maken, bracht Weyerman ertoe zich als vrijmetselaar te laten aannemen. Kersteman, die in 1756 in Rotterdam in "klein Padua" achter slot en grendel zat en intussen op de titelpagina van de Zeldzaame Levensgevallen fijntjes - aantekende dat zijn held "op de Voorpoorte van den Hove van Holland" was overleden,' laat weten dat Weyermans aanneming aanvankelijk op bezwaren stuitte "door zyn ergerlyk Gedrag". Die bezwaren werden kennelijk overwonnen, want Weyerman werd als "Medelid" aanvaard. Het plan om de maconnieke geheimen te openbaren voerde hij echter niet uit. Kersteman laat zijn held snedig opmerken dat wie de geheimen Wilde leren kennen zelf maar vrijmetselaar moest worden 31 . Weliswaar net Weyerman in de weergave van Kersteman uiteindelijk of van verraad, desondanks lijkt me Kerstemans Weyerman-biografie verantwoordelijk voor de toeschrij­ving van OC aan Weyerman. Kersteman portretteert Weyerman als vrijmetselaar - tot in de voetnoten insisteert de biograaf dat zijn held echt vrijmetselaar was - en als nieuwsgierige, die met de gedachte aan verraad speelde. Het is dan nog maar een kleine stap om - zoals in 1760 of 1761 in OC gebeurt - Weyerman als daadwerkelijk verrader te typeren. Een ander argument om in de Weyerman van OC Kerstemans invloed te vermoeden is de overeenkomende spelwijze "Wyerman". Wel zeer curieus is de omstandigheid dat Kerstemans biografie uitgegeven werd door de man die als eerste boekverkoper op de titelpagina van OC (en het Journaal) voorkomt. Het is kortom waarschijnlijk dat de naam van Weyerman werd gehecht aan OC, omdat kort daarvoor Weyerman was vereeuwigd als vrijmetselaar en potentiele verrader. Mogelijk heeft Weyermans eigen werk een rol van betekenis gespeeld, maar dan toch eerder als een van Kerstemans bronnen voor de kennis van Weyerman en niet als directe invloed op de Weyerman-toeschrijving van OC. De kwade reputatie die Weyer­man zeker na Kerstemans biografie niet meer kwijt raakte, heeft geholpen om van de potentiele verrader een echte afvallige en woordbreker te maken. Op grond van het voorgaande lijkt me zelfs de kleinste betrokkenheid van Weyerman met OC onaanneme­lijk: de Weyerman van OC verraadt te veel de signatuur van Kersteman om aanspraak op authenticiteit te mogen maken. Onbeantwoord blijft nog de vraag waarom de naam van Thomas Wolson, volgens Johan­nes Onderzoeker de echte verrader, in het geval van OC werd ingeruild voor die van Weyerman. Als Boerenbeker gelijk heeft met zijn veronderstelling dat Thomas Wolson een fictieve naam is,32 dan zou de ruil eenvoudig verklaard zijn: een fictieve naam wordt ingewisseld voor een authentieke, om het verraad concreter, waarschijnlijker te maken. Tenminste twee Nederlandse schrijvers uit de achttiende eeuw zouden Thomas Wol­ son vermoedelijk wel herkend hebben. In De Merkwaardige Levensgevallen van den Beruchten Kolonel Chartres, een vertaling uit 1730, spreekt Weyerman - of de schrijver van het origineel - over "de beruchte Mr Thomas Wolston" als de "Schryver van een verfoeyelyk Bode'. Ook Justus van Effen noemt hem in zijn Hollandsche Spectator terloops34. Bij Van Effen en in de Dictionary of National Biography verschijnt Thomas Wols(t)on als Woolstoe. Als Weyerman gemaltraiteerd mag worden als "Wyerman", dan is er weinig reden om streng te wijzen op het verschil tussen "Wolson" en "Woolston". Het lijkt me niet gewaagd om de auteur, aan wie MO toegeschreven wordt, te identificeren met Thomas Woolston. Woolston staat net als Weyerman recent in de belangstelling - na jarenlange onderdompeling in de vergetelbeek. In het British Journal for EighteenthCentury Studies - schreef W.H. Trapnell in 1988 en 1991 twee inleidende artikelen over leven en werk van Woolston. In Bristol, tijdens het "Eighth International Congress on the Enlightenment", werden enkele lezingen aan het werk van Woolston gewije. Voor dit betoog is meer van belang dat Woolston de reputatie van vrijdenker genoot. Woolston, die leefde van 1670 tot 1733, was een geleerde theoloog, die de authenticiteit van de door traditie en foutieve Bijbellezing bepaalde Christusfiguur bestreed. De Bijbel werd door Woolston als een allegorie beschouwd. Aan voorzichtige, eerbiedwaardige be-. woordingen had Woolston het land: "Woolston dared to treat the Jesus of his contemp­oraries as disrespectfully as Pope, Swift, and Hogarth treated other men including Wool­ston himself."' In tal van Discourses sloeg Woolston het eigentijdse Christus-beeld aan diggelen. Wat de rechters weinig mild stemde, was dat Woolston daarbij zóer geestig te werk ging. Veroordelingen bleven niet uit: de zaak-Woolston won nog aan faam omdat de ver­oordeelde allesbehalve een boetvaardige houding aannam. In recente studies wordt de rechtsgang met grote zorgvuldigheid bestudeerd, te meer omdat men in de zaak-Wool­ston de vrijheid van denken in het geding achtte. Sommige onderzoekers gaan bij de dui­ding van de Woolston-case' erg ver: zij maken van Woolston de kampioen van het `innuendo' en menen dat met de veroordeling van Woolston de hele `wit'-traditie (Rochester, Swift, Pope) van hogerhand in de ban werd gedaae. Woolston verwierf op het Continent de nodige roemruchtheid: in Duitsland blóef men de inzichten van Woolston omstandig bestrijden - een kwaad geweten of een hardnekkige Woolston-aanhang? - en in Frankrijk toonde Voltaire zich bijzonder ingenomen met de inzichten van Woolston. In het werk van Voltaire weerklinken tal van echo's van Woolston. Niets echter wijst op een maconnieke carriere van Woolston. Hij had er stellig verstandig aan gedaan de wijk te nemen naar Frankrijk, Brussel en Den Haag, om daarna met de noorderzon te vertrekken - zoals de `Overzetter' van MO het leven van Wolson schetste -, maar hij verkoos de contramine en sleet vele jaren in de gevangenis. Het ontbreken van een duidelijke maconnieke connectie is onvoldoende reden om of te zien van de identificatie van Wolson met Woolston. Zoals Jacob Campo Weyerman vermoedelijk niet de auteur was van OC - er naar alle waarschijnlijkheid niets mee uit te staan heeft -, zo was Thomas Woolston niet de schrijver van Le Macon Demasque. In beide gevallen lieten de echte auteurs het verraad over aan dode schrijvers, die te boek stonden als luidruchtige vrijdenkers en hun vrijmoedigheid hadden moeten bekopen met jarenlange detentie. Er waren weinig nabe­staanden die zich wilden uitsloven om de reputatie van Woolston en Weyerman te red­den. De Brief van Johannes Onderzoeker keert zich weliswaar tegen het vermeende auteurschap van Weyerman, maar een en ander lijkt weinig op een poging Weyerman te rehabiliteren. Al wordt de naam van Weyerman door de schrijver van de Brief ten­minste goed gespeld. De verraders geven het verraad enige authenticiteit: Woolston en Weyerman leken maar al te zeer tot loslippigheid in staat. De verraders verleenden de vrijmetselarij bovendien respectabiliteit: uiteindelijk was Weyerman uit de vrijmetselarij gebannen, terwijl Woolston uit eigen beweging opstapte. Kennelijk hielden beruchte vrijdenkers het in maconnieke kring niet lang uit. Dat pleitte voor de vrijmetselarij. In het pamflet Begin, opkomst en voortgang van het genoodschap der Vrye Metzelaars - van J.L.J.W.D. wordt net als in de brief van Johannes Onderzoeker ontkend dat Weyer­man bemoeienis had met OC°. Terwijl Johannes Onderzoeker meende dat OC ontleend was aan MO en Thomas Wolson voor de geestelijke vader hield, schrijft OC toe aan G. Smith, "Meester in een Openbare Loge te Amsterdam". Smith zou uit be­scheidenheid ("zedigheidshalven (om den lof die Uw EW. rechtvaardig daar van toekomt, in 't openbaar niet weg te dragen)") zijn Openhartige Catagismus onder Weyermans naam hebben uitgegeven, "waardoor de onkundige nog meer in verwarringe zyn gebracht geworden"41 . Het is mogelijk dat G. Smith inderdaad verantwoordelijk is voor de Openhartige Catagismus. Blijft staan dat Smith dan het een en ander ontleende aan MO of aan de maconnieke traditie, die in MO vastgelegd was. Bij al deze maconnieke mystificatie zou men tenminste willen weten of G. Smith gOen fictieve naam is. Weliswaar verzekert Geerars dat "wij weten dat hij (Smith) inderdaad een vrijmetselaar was",' maar die apodictische uitspraak laat door het uitblijven van nadere aanduidingen ruimte voor twijfel. Zelfs in het geval dat G. Smith bestaan heeft, dan nog is bescheidenheid niet zijn voornaamste deugd, want in besloten kring maakte hij kennelijk geen geheim van zijn aandeel, ja hij snoefde zelfs over het welslagen van de mystificatie. De toeschrijving van de verradersgeschriften aan Woolston en Weyerman heeft vermoedelijk nets met bescheidenheid te maken, maar alles met het maconnieke belang. Dat belang eiste dat iets van het maconnieke mysterie onthuld werd om een eind te maken aan alle valse geruchten over de vrijmetselarij; het maconnieke belang verbood tegelijkertijd dat de onthulling, het verraad voor rekening van een waardige vrijmetselaar kwam. Een dergelijk verraad streed met de officiele geheimhouding. Woolston en Weyerman daar­entegen waren geknipt voor de rol van verrader. Zij genoten zo'n dubieuze reputatie dat dit verraad er nog wel bij kon. Het publiek kreeg de indruk dat bij nader inzien vrijdenkers niet thuis hoorden in "een genootschap van uitgepikte Mannen". At die mystificaties hadden volgens J.L.J.W.D. tot gevolg dat de onkundigen "in verwarringe" werden gebracht. Die verwarring heeft enkele eeuwen taai voortbestaan. Hopelijk ben ik erin geslaagd met deze bijdrage enig "ligt op de Kandelaar te zetten". Noten Veel dank ben ik verschuldigd aan drs E.P. Kwaadgras, archivaris-bibliothecaris van het Archief etc. van de Orde van Vrijmetselaren (GON - Den Haag). Voorts wil ik Andr6 Hanou, Arno van den Brand en Fridtjof van der Harst dank zeggen voor hulp en adviezen. Erkentelijk ben ik dhr B. Croiset van Uche­ len, die me ruim tien jaar geleden een fotokopie van de Openhartige Catagismus bezorgde en me enkele afleveringen van het tijdschrift Thoth schonk en zich onlangs met dhr Kwaadgras boog over mijn brief met wilde vermoedens. Mocht er in dit artikel nog enige wildgroei voorkomen, dan komt dat uiteraard slechts voor mijn rekening. 1. Vaderlandsche Letter-oefeningen 1 (1761), p. 151-152. In de eerste jaargangen koesterde het tijdschrift nog het bibliografische ideaal om alle publikaties - ongeacht hun kwaliteit - te boekstaven. Daaraan danken we de vermelding van deze maconnieke werkjes. Later liet het tijdschrift die bibliografische ambitie varen. 2. Karel Bostoen, 'Johannes Onderzoeker aan Bernardus Weetgraag. Het aan Weyerman toegeschreven pamflet tegen de vrijmetselarij nader "ontmomd"'. In: Med JCW 12 (1989), p. 77-84. Bostoen dateert de bespreking (zie noot 1) foutief op 1771, wat uiteraard gevolgen heeft voor de datering. Helaas ben ik er net als Karel Bostoen niet in geslaagd een exemplaar van de Brief op te sporen (Bibliotheek G.O.N., CC, rondvraagbriefje: zero). 3. Marleen de Vries, Aanzet tot een bibliografie van de gedrukte werken van Jacob Campo Weyerman. Amsterdam 1990, nr 100, p. 63-64. 4. Signatuur 450 F 26; volgens opgave van computer UBA pat het hier om een convoluut, waarin naast Openhartige Catagismus (hierna: OC) nog voorkomen: Thomas Wolson, Korte beschryving van der vrymetselaars gevoelens, weegens haar godsdienst (1760) en De Vrymetselary der vrouwen. 5. Signatuur 2 B 10; voor beschrijving zie Marleen de Vries (1990), p. 63. 6. W. Buddingh', 'Van Casanova tot Sint Pieter.' In: Thoth 27 (1976), p. 186 en 203. 7. C.M. Geerars, 'De vrijdenkerij in de journalistieke werken van Jakob Campo Weyerman.' In: Med JCW nr 30 (aug. 1980), p. 313. 8. Karel Bostoen (1989), p. 83. 9. De Metselaar Ontmomd (hierna: MO). In: Thoth 23 (1972), II-III (Meesternr). 10. E.A. Boerenbeker, 'De Metselaar Ontmomd. Achtergronden en commentaar.' In: Thoth 24(1973), I (Meesternr). Over de eerste Franstalige editie: p. 2; over de auteur. p. 3. 11. Ibidem, p. 2. 12. MO, p. [III]. 13. OC, p. [3]. 14. MO, p. [III-IV]. 15. OC, p. [3-4]. 16. De taal wijst natuurlijk op Franse origine. Gezien de Britse 'roots' van de vrijmetselarij ligt een Londens kader echter voor de hand. Als Le Macon Demasque geen Engels origineel kent, dan heeft de Franse auteur tenminste getracht om een Britse origine te suggereren. Opvallend is dan wel dat de auteur nagelaten heeft Wolson als Britse verrader te typeren. Of zei de naam voldoende? 17. Karel Bostoen (1989), p. 80. 18. MO, p. 1. 19. MO, p. 71-72. 20. OC, p. 9. 21. Het toezicht dat op Weyermans publikaties werd uitgeoefend in zijn Gevangenpoort-jaren maakt het onaannemelijk dat Weyerman in de periode 1739-1747 de kans kreeg mee te werken aan een geschrift dat van doen had met de sedert 1735 verboden vrijmetselarij. Weyermans verraad zou dan van voor 1739 moeten dateren. 22. Journal van alle de Geheimen der Vry-Metzelary. 's Hage, Van Os [etc.], [z.j.] Ex. Bibl. GON 2 C 36, KBH 480 K 31. Arno van den Brand was zo vriendelijk mij op dit geschrift te attenderen. 23. G.F.E.W. Lowensteijn, Lijst van Loges welke onder het Grootoosten der Nederlanden en Loges, welke onder Buitenlandse Grootmachten op Nederlands Gebied Werken of Gewerkt Hebben. Den Haag 1%1. 24. Thief van dhr Kwaadgras d.d. 23-10-1991. 25. Fridtjof van der Harst, Tekstvergelijking tussen Openhartige Catachismus (..) en Journal (..). Typoscript, p. 1,3. Van der Harst publiceerde in 1986: 250 jaar `leerlingcatechismuf: een onderzoek naar herkomst en ontwikkeling van de leerlingcatechismus, zoals gebruikt in vrijmetselarij in ons gewest sinds 1735. De titel van deze studie ontleen ik aan een brief van dhr Kwaadgras, d.d. 20-11-1991. Helaas was ik niet in de gelegenheid deze studie te raadplegen. 26. Jacob Campo Weyerman, De naakte waarheyt, nr 6 (22 april 1737). 27. Jacob Campo Weyerman, Zeldzaame Leevens-byzonderheden van Laurens Arminius. Amsterdam, Barent Dass, 1738, p. 185-218. 28. Vgl. publikaties van Machteld Bouman in Med. JCW en het artikel `Vrijmetselarij in De Zeldzaame Leevens-byzonderheden van Meike Broecheler, elders in dit nummer. 29. Bv. Den Adelaar, nr 4 (21 maart 1735), p. 29 beschrijft het gevaar dat schuilt "onder den groenen voorschoot van de Billard", daartoe wordt het woord gegund aan twee biljarters: deze junkies van het groene Laken heten "De Oudste Broeder" en "Jongste Broeder". Maconniek idioom? Wordt het biljarten op 66n lijn gesteld met de vrijmetselarij? Verder De naakte waarheyt nr 3 (1 april 1737), p. 19, waar een kok "Aix la Chapelle" beschreven wordt. Een verwijzing naar Vincent la Chapelle, "Chef de cuisine" van de Britse gezant te 's-Gravenhage en in 1734 eerste Voorzittend Meester van de eerste in Nederland opgerichte loge? Over Vincent la Chapelle zie K. Blom in Thoth 28 (1977), p. 27-43. 30. F.L. Kersteman, Zeldzaame Levens-gevallen van J.C. Wyerman. 's-Gravenhage, Pieter van Os, 1756, p. 145-149. Over Kersteman en "klein Padua" zie W. van Iterson in Rotterdams Jaarboekje 1951, p. 219-257. 31. F.L. Kersteman (1756), p. 148. 32. E.A. Boerenbeker (1973), p. 3. 33. Jacob Campo Weyerman, De Merkwaardige Levensgevallen van den Beruchten Kolonel Chartres. Amsterdam, Anthoni Outgers, 1730, p. 84. Zie over deze vertaling Jos Leenes in Med.JCW 13(1990), p. 65-73. 34. Justus van Effen, De Hollandsche Spectator, nr 175 (29 juny 1733), p. 199. 35. Dictionary of National Biography, vol. 62. London 1900, p. 437-439. 36. W.H. Trapnell, 'Who Thomas Woolston was.' In: British Journal for Eighteenth-Century Studies 11(1988), p. 143-158; Id., 'What Thomas Woolston wrote.' In: British Journal for Eighteenth-Century Studies 14 (1991), p. 13-30. In KBH zijn diverse Discourses aanwezig. 37. Roger Lund, 'The sin of wit: ridicule as subversion in the early eighteenth century' en W.H. Trapnell, Woolston and Swift's Tale of a tub.' Te verschijnen in Transactions. 38. W.H. Trapnell (1988), p. 143. 39. M.n. Roger Lund (zie noot 37). 40. Geciteerd via C.M. Geerars (1980), p. 313. 41. Ibidem. 42. Ibidem. Opmerkingen over Weyermans Zeldzaame Leevens­byzonderheden van Laurens Arminius [enz.] A.J. HANOU Vier dames, en vier heren, in een vertrek bijeen, die elkaar smakelijke verhalen vertellen over roemruchte tijdgenoten. De auteur ("Vrolykaart") bezoekt hen en noteert hun gesprekken. Dat is kort samengevat de essentie van Weyermans in 1738 te Amsterdam verschenen werk De zeldzaame Leevens-Byzonderheden van Laurens Arminius, Jakob Campo Weyerman, Robert Hennebo, Jakob Veenhuyzen, En veele andere beruchte Personaadgien. Vervattende Derzelver byzondere ongemeene Bewtverwisselingen, verwonder­lyke Avontuuren, en geestryke Schertsen, by wyze van vrolyke t'Zamenspraaken, beyde in Onrym en Rym. Door Jakob Campo Weyerman. Dat is een mondvol. Laten we daarom in het vervolg maar spreken van: LA (kort voor: 'Laurens Arminius'). In het hierna volgende geef ik slechts enkele opmerkingen over dit redelijk populaire i boek. Ik geef geen totaal-overzicht of analyse. De lezer beschouwe het als heeft hij eerst een leesopdracht gekregen! Het zal hem niet berouwen. Ik zal het ook niet hebben over voor de hand liggende zaken als personages, referen­tialiteit, stijl. Mijn opmerkingen zijn niet meer dan kanttekeningen bij dit boek. Die dienen tevens enigermate ter inleiding van de hierachter volgende korte artikelen. Zij hebben alle iets met het in de titel genoemde werk te maken: zij geven toelichting bij daarin voorkomende personen of themata2, of brengen nieuwe feiten onder de aandacht. Ook in die artikelen is niet naar volledigheid gestreefd. Een boek van Weyerman: dat levert altijd genoeg stof om er een ander boek omheen te schrijven. Weyerman maakt het me iets gemakkelijker dan hij het doorgaans doet: want LA is een van zijn eenvoudigste werken. Zijn taal is redelijk helder. Er wordt niet zoals in zijn periodieken de hele wereld bij gesleept. Wij worden niet geconfronteerd met millennia overspannende eruditie. Genre/vorm Het onderwerp lijkt simpel: gewoon enkele biografieen van een libertijns groepje vrien­den, in zekere periode te Amsterdam. Simpel een schelmenroman dus? Hier duikt het probleem op, hoe een boek als dit te definieren. Ik vermeld een aantal zaken die het boek zelf aanbiedt. Ik heb in dit artikel niet de pretentie tot een slotsom op dit punt te komen. Weyermans eigen inleiding sla ik voorlopig over. Het begin: de anonieme auteur gaat op ziekenbezoek bij mevrouw Pluymaluyn, die voorgeeft "te zyn betovert door een derdendaagsche koorts". Aan haar ledikant, in de ziekenkamer, bevinden zich nog enkele heren en juffers. Zij alien genieten van pasteien, wijn, thee. Gesprekken ontspinnen zich, verhalen worden verteld. De omgeving alleen al (de particuliere vertrekken van een dame) zou het mogelijk maken Weyermans boek te typeren als vertegenwoordiger van de zg. boudoirroman. Ik acht mij ontslagen van de plicht daarvan een eindeloze reeks voorbeelden te geven. On­deugendheden, levenswijsheden, een spirituele conversatie door "philosophes" gevoerd, zijn karakteristiek voor zulke romans. Weyermans boek past hier bij een meer libertaire Verlichting in de eerste decennia van de achttiende eeuw, ve•Ordat overal de meer docerende toon gehoord wordt. Ook zou men het boek kunnen zien als specimen van de saletroman: de weergave van soortgelijke gesprekken in de urbane salons. Er is weinig verschil met de boudoirroman, hoewel deze laatste uiteraard mogelijkheden biedt het galante meer body te geven (zo wordt een boudoirroman snel sletroman 3). Het kader van onze 'roman' is het verhaal van de alwetende `ik', die verslag geeft van de gesprekken in dit gezelschap, in chronologische volgorde. De eigenlijke gesprek­ken zijn - uitzonderlijk in die tijd - weergegeven door voor elke spreker, als bij gedrukte toneelstukken, zijn naam te vermelden. Dat geeft het boek mede het karakter van sa­menspraken. Het bevordert zeker de levendigheid. In deze samenspraken horen we het nodige over de belevenissen van de in de titel genoemde personen, en over hen niet alleen. We treffen we ook een gebruikelijk aspect van de gemiddelde roman: de episode namelijk, het fosse verhaal verteld door een van de romanfiguren. Het verschijnsel neemt bier niet die omvang aan die eveneens tamelijk gebruikelijk is: den van die figuren uit zo'n verhaal begint op zijn beurt weer met het verslag van een avontuur of belevenis, en zo voort, zodat men verhaaltechnisch uiteindelijk te maken krijgt met een duizeligmakend `verpleegstertje-van-Droste'-effect: een roman als een uitvouwbare blokkendoos of piramide. Gelukkig niet. In deze roman vinden we onder een aparte kop verhaal-inlassen, zoals "Het Konter­feytsel van Maria 'Cavalier" (p. 58-72), "De Spaansche Juffer, of het gevaarlyk min­verbont" (p. 75-103). Die 'episodes' worden door de gesprekspartners opgedist als verhalen, behorend bij bun onderwerp (de persoon over wie zij informatie hebben); of zij worden daarom gevraagd. Deze episodes verzwakken de structuur van het boek niet. Zij versterken die eerder: knopen in een touw. Er zijn tenminste negen van deze bij de biografieen ingelaste episodes's. Steeds wordt het gesprek opnieuw opgevat, oftewel de volgende episode voorbereid (de zg. saucijsjes-structuur). Met het oog op de `eenheid' van het verhaal kan men met meer twijfel staan ten opzichte van het voorkomen van elementen als een lied, een vertaald gedicht. Het zijn duidelijk vertalingen/bewerkingen door Weyerman zelf, bijvoorbeeld een omwerking van Dryden's "Den Hermaphrodiet. Aan den Ridder Willem Hungerfort" (p. 152-153) 5 . Het inlassen van podzie vindt men meer in romans uit de achttiende eeuw (aan het einde van een roman lijkt het zelfs of en toe verplicht). Ik ken de achtergrond van dit verschijnsel niet. Men vindt het ook in Weyermans eigen tijdschriften. Wellicht hoort het bij het wat lichtvoetiger satirisch proza, dat in de traditie verondersteld wordt `gemengd' te zijn. Overigens is dit rapsodische in het algemeen zeer populair tijdens de Verlichting. Er is echter nog iets anders. Iets dat mijns inziens wel afbreuk doet aan de eenheid van het werk. Het komt pas in het laatste, derde gedeelte van het boek voor. Vanaf p. 189 vinden we allerlei mededelingen over de Vrijmetselarij 6. Dat is uniek als vroege reactie op dit fenomeen, en het is iets dat we juist bij Weyerman mogen verwachten: een schrijver bij wie altijd wel iets te vinden is over welk verschijnsel van de Verlichting ook. Er is wel een band met bet geheel, inzover over dit thema -het gaat nu niet meer over biografische anekdotes - gesproken wordt door de heer Vrolijkaart, het alter ego van Weyerman. Dit gedeelte van het boek lijkt meer aanvulling, een digressie over een zaak die om verschillende redenen (een verbod door de Staten') in de belangstelling stond. Misschien moest informatie over het geruchtmakende nieuwe geheime genoot­schap kopers trekken. Evenzeer is uit compositorisch oogpunt ballast te noemen het geheel aan het eind door een geneesheer, Smul, voorgedragen toneelstuk "De Gramschap. Treureyndent Bly­spel" (p. 221-244). Dit stuk heeft hij naar zijn zeggen van Campo gekregen. In zoverre is er een band met een der biografische onderwerpen van het boek: Weyerman zelf. Deze lossere structuur bij de laatste tachtig `aangehangen' pagina's, versterkt een al eerder aanwezige indruk van het rapsodische karakter van het werk. Mogelijk is het werk geconcipieerd als een soort anekdotenverzameling, zij het in dit geval op zijn `romans'. We kennen dat soort verzamelingen uit de "Geest"-boeken (b.v. de Geest van Jan Tambour), in de zogenaamde "-ana"-literatuur, en in nog veel andere gedaanten 8. Wat zelden voorkomt: Weyerman heeft in dit geval een meer theoretisch getinte in­leiding bij zijn werk geschreven. Ongetwijfeld achteraf. Maar buitengewoon informatief als specimen van contemporain inzicht over `fictie' of 'roman'. De eerste regels: Oudtyds plagt geen Landaard meer voet by stek te houden by de Leevenswyze en de Dragt haarer Voorouders, dan de Spanjaarden en de Bataviers. Ja ik geloove, en dit luyd eenige toonen hooger, ik ben verzekert, dat wy Nederlanders noch ten huydige dage zouden pronken met de korte Wambessen en de geplooi­de Lobben onzer kortgehaairde Voorzaaten, zonder de tusschenkomst van zeker Toeval. Dat Toeval lust my than niet uyt te pluyzen wegens onderscheyde drin­gende beweegredenen, beyde gevaarlyk en bejammerlyk. Een vreemd begin. Wat moet dat met die eenvoud en kort(harig)heid van onze voor­vaderen? Het is, laten we eerlijk zijn, geen eigenschap van de heer Weyerman zelve. Hij verklaart. Het Romeinse gemenebest bloeide, tot dat rijk overstroomd werd door vreemdelingen, en de goede zeden verdwenen. Jets soortgelijks is onze republiek overkomen: "Nederlandsche graazige Weyden, wierden beslaagen met meer beschaafde dieren". Hierop volgt uitgebreid commentaar op de in zwang geraakte uitheemse muziek, de vreemde modes, de haardracht. Het is duidelijk gemikt op de Fransen. Bij "onschuldige Borgerlyke Byeenkomsten" (die heten nu: assemblees, societeiten, saletten) wemelt het van "Gauloische Huppelaars, Parysche Zangmeesters, Hoflyke Fransche Snyders, Gaskonsche Koks, Rouaansche Konfituurmakers, Montpelliersche Overhaalers, en alzulke Ruspen [afgezakt] na Bato's Have en Err. Weyerman neemt dus stelling tegen de gallificatie van de jongens van Jan de Witt. Dat is zijn recht. Het standpunt komt in zijn hele werk naar voren, gemeend of niet. Maar wat heeft dat nu met literatuur, met zijn eigen LA, te maken? De verbinding die hij legt, is verrassend: Die bovengemelde A la Mode Ruspen wierden opgevolgt door een zwarm van schribbelende Sprinkhaanen, namelyk by Fransche Onrymschryvers, Parisiaan­sche Pontneufs Dichters, en Pierre Marteau's Autheurs, welk Drietal geen minder verderf bragt onder de Zeeden in ons Gemeenebest, als oudtyds de tien Plaagen veroorzaakten aan het Egyptelant. Toen wiert de Nederlandsche Drukpars, voortyds de vruchtbaare Baarmoeder van Godgeleerde Schriften, van Zeedekundige Verhandelingen, en van Stichtelyke Gezangen, vervalscht door Overspeelige verdichte Liefdesvertellingen, en Faamroovende berymde Schotschriften. Een beetje ongeloofwaardig is dit wel, aangezien wij er Weyerman niet van verdenken voortdurend zelf liefst allerhande zedelijke of theologische werken ter hand te nemen. Maar het punt is duidelijk: de Nederlandse literatuur (eenvoudige, hartige republikeinse kost) wordt weggevaagd ten gunste van de producten van sycofantische schrijvers, zelf voortbrengsels van een ongezonde hofcultuur. Gevolg: de Van Effens laten zich verfran­sen. Wie zal hem bier geheel ongelijk geven? De geschiedschrijving met betrekking tot de achttiende eeuw wordt vandaag de dag nog steeds beheerst door ditzelfde idee. De overgang naar de verdediging van LA is al aangekondigd in het laatste citaat, waar Weyerman spreekt over "Overspeelige verdichte Liefdesvertellingen". Verdicht ­bier komt het probleem rond roman en fictie aan: het soort literatuur waaruit geen lessen getrokken kunnen worden, zoals wet het geval is bij echte zedekunde, of echte geschiedenis (`echte' biografieen, zoals LA). De Liefdesgevallen van den Grooten Alcander, de Verliefde Minnehandelingen van het Fransche Hof, van Mejuffrouw de Fontange, de Liefdesgevallen van Vader la Chaise, en diergelyke verdichte Beuzelschriften, waaren de dagelyksche vruchten welke groeiden en bloeiden in de Broeikas van Pierre Marteau tot Keu­len. In noten voegt Weyerman bier nog een aantal teksten en auteurs uit een vroege periode aan toe. De bedoeling is duidelijk. Franse fictie, zoals ze begon, zo is de suggestie, is broeikasliteratuur. Het is literatuur die verwelkt in de frisse buitenlucht (en dus niet geschikt is voor de landouwen der Bataven!). Dit soort literatuur net Weyerman opge­volgd door wat bij "Gedenkschriften" noemt, zoals die van Rochefort, d'Artagnan en anderen. En toen kwamen er de dames-auteurs nog bij! Die Amasoonen kwamen voor de wind aanzetten op haare gefestoeneerde Schaatsen, en zeylden binnen 't kort die gevederde Lyftrawanten van Apol voorby. De Gedenkschriften van Mevrouw d'Aunoi, van Mevrouw Gomes, en van zo veele Etceteras Mevrouwen, bekrachtigen onbetwistelyk myn bewys. Aldus een kort overzicht van de geschiedenis van de Franse literatuur voorzover dat fictieve, of verhalende literatuur betreft (alleen D'Argens ontsnapt aan de kritiek 1°). Dat soort literatuur heeft dus de Bataafs-republikeinse letterkunde aangetast. Weyerman lijkt vervolgens wissel te nemen, even op een ander spoor te komen. Het `Kent u zelve' is de voornaamste opdracht van de "wijsgeer". Sommige schrijvers en "Zeedekundige Letterhelden" hebben geprobeerd de menselijke onvolmaaktheden te ver­beteren (bier zijn we dus weer terug bij het in het begin genoemde eerste doel van literatuur, verduisterd door de Franse galante verhaaltjes). Maar wat zijn schrijvers­tijdgenoten aangaat: daar is weinig talent op dit punt. Hermanus van den Burg poogt het met "plompe Vlegelslagen". Laurens Bake deed het vrij goed; maar Poot "joeg de Feylen het Boersch Kouter door de ribben". "De lootzwaare Schryvers van den misdoopten Schertser, hekelden de Bataafsche Gemoedsquaalen met een verroesten Roskam". En zo blijken ook niet te deugen: Pieter le Clercq (opent Citherea's geheimen met een stow oestermes), Poeraat (kermiskonstkoper), Swaanenburg (hoogdravend), Hennebo (steeg­jesgezangen), Laurens Arminius (kan beter Latijn schrijven), Jan van Gyzen. Kortom: al die hedendaagse Nederlandse schrijvers hebben, voorzover zij wel het doel der literatuur poogden of pogen te houden, geen 'talent'''. Dat al dit soort auteurs terecht niet in de "Kabinetten der Prinssen" maar in "Papiermolens en Koffi-en Theewinkels" thuishoort, hoopt Weyerman, zegt bij, te bewijzen met dit boek over de levensbijzonderheden van Arminius, Weyerman, Hennebo en anderen, om, achtervolgens het voorschrift van Horatius, het Vermaakelyk te vermengen met het Nut. Ik zeg, om door het ontleeden van de Deugden en Feylen eeniger Tydgenooten, de beschaafde Leezers te onthaalen op te gelyk vermaakelyke en zaakelyke stollen. Ik verhoop en verwacht dan, dat deeze LEEVENSBYZON­DERHEDEN, geloutert van den droessem, wynmoer en gest, der geyle en laaggezielde Uytdriikkingen, moogen toegang verkrygen tot de Boekvertrekken der beschaafde Mannen, en tot de Palleertafelen der bescheydene Vrouwen [...]. Vermoedelijk worden we verondersteld dit hele betoog met een korreltje zout te nemen (Weyerman zegt zelf hier ergens, dat dit soort inleidingen nu eenmaal `moet'). Enkele dingen lijken we desondanks serieus te moeten nemen. Weyerman lijkt gemeend, wan­neer hij uitweidt over de verachtelijke Franse liflafjesliteratuur en de invloed daarvan op Nederland. Dat is een interessant stukje literatuurgeschiedenis. Daarnaast: hij blijft ta­melijk hardnekkig staan bij het `nuts'aspect dat literatuur moet hebben. Daarin is hij Ilassiek'. Evenzeer gemeend echter lijkt zijn eveneens Ilassieke' overtuiging - die ook elders steeds naar voren gebracht wordt - dat de 'les' op een `vermakelijke' manier ge­bracht moet. Daartoe zijn zijn collega's niet in staat: zij zijn talentloos. Zij zijn te yolks, te uitsluitend didactisch, of wat dan ook. Hun producten behoren niet thuis bij "be­schaafde" mannen, noch in de boudoirs (Palleertafels) der "bescheydene" (wel-geinfor­meerde en opgeleide) vrouwen. Koffietafelboek? Met dat laatste verklaart Weyerman impliciet weer eens, dat hij niet schrijft, nooit geschreven heeft, voor het yolk in zijn geheel of voor de lagere burger. Dat sluit aan bij zijn hooghartig afwijzen van tijdgenoten-schrijvers. Als wij dit ernstig nemen, staan wij voor een nieuwe vraag: hoe moeten wij naar LA kijken? Voor ons lijkt het vaak toch in eerste instantie een boek met anekdotes over schelmen. Misschien moeten wij het boek op een andere wijze lezen. Misschien lezen wij anek­dotes over personen die voor tijdgenoten inderdaad iets op letterkundig of cultureel gebied betekenden, of betekend hadden. Of: die op hun manier `salonfdhig' geweest waren, als elders of anders de Casanova's en Sybergs. Dan wordt het zinvol dat de verhalen gegeven worden in een boudoir-setting. Dan is het maconniek aanhangsel misschien ook niet zo vreemd: de vroege vrijmetselaars komen voor een groot deel uit dergelijke milieus. De acht hoofdfiguren, de gesprekspartners, zijn ook al niet uit de lagere burgerij afkomstig: een geneesheer, een gepensioneerd militair met een buiten, enz. (de vrouwen zijn evenmin onderbedeeld waar het gaat om kennis en bezit. 't Zijn echte salonneuses). Zijn de hoofdfiguren, Hennebo, Weyerman en al die anderen uitsluitend `snelle' jongens, drinkebroers van de grachtengordel? Iemand als Hennebo kon zich toch moeiteloos bewegen in de toneelwereld, de financiele wereld? Kon hij niet schrijver zijn, maar toch sterven als geslaagd en welvarend man? Juist met betrekking tot een van de andere coryfeeen van het boek, Jakob Veenhuizen, wordt afkeurend gezegd dat hij wel eens uitdrukkingen gebruikte die aan de Duivelshoek, dus de chaos-buurt van de Amsterdamse Boheme, herinnerden (p. 45). Maar Veenhuizen kwam dan ook uit de politiewereld. Wegens de welhaast door Weyerman zelf opgedrongen sfeer van een milieu waarin Eros en Bacchus de overhand hebben - alweer: niet zo vreemd aan het begin van de achttiende eeuw - dreigen we te vergeten dat de auteur of zijn personages moeiteloos de lezer blijven lastigvallen met auteurs als De Haes, Burman, Greenwood, Dante, Horatius, Ficino, Dryden, Terentius en Seneca. Dat veronderstelt de nodige mentale souplesse en educatie bij de lezer. Meer nog: op de bekende Weyerman-manier wordt de tekst gelardeerd met auteurs die moeilijk lagen of zelfs letters' waren: Kardaan bijvoorbeeld (p. 167), BOhme (p. 178), Voltaire, of, nog erger: John Toland, de notoire deist, die opgevoerd wordt als deel van het milieu wanneer hij de Republiek bezoekt, en als vriend van Arminius (p. 42). Deze laatste groep auteurs kan slechts bekend zijn geweest bij een groep lezers die zich weinig aantrok van orthodox-kerkelijke opinies: een deel van de intelligentsia, de hogere burgerij. Het zijn voor de achttiende eeuw soms onvoorstelbaar gewaagde zinnen die de auteur zijn personages laat uitspreken: Ik zuyp den dood der Zeedekunde. (p. 236) Ja zelfs is den Godsdienst een Uurwerk het welk afloopt, en ook wel by wylen geheelyk stilstaat, indien het niet behoorlyk wort opgewonden met bedaarde zinnen. (p. 218) Dat laatste immers alleen al doet de gedachte opkomen aan een standpunt waarin religie wel eens niet meer is dan een gevolg van opvoeding. Was dus LA bedoeld als een koffietafelboek, voor de vrijer, beschaafder, libertijnser, hogere burgerij? De schilder-toneelschrijver Geneesheer Smul zegt graag iets te vertellen over Weyerman zelf, "dewyl die losse Quant zo veel gekraak heeft veroorzaakt op het glastonneel des Nederlandschen wee­relts" (p. 51). Een fraai beeld. Tot op de dag van vandaag blijkt Campo te schudden aan de literaire porceleinkast van de een of andere hooggeleerde. Ik wil bier alleen erop wijzen dat Weyerman niet alleen zijn eigen verschijnen, maar ook zijn werk, en wel joist LA, beschrijft in termen van toneel. Van toneel niet alleen, maar ook in termen van schilderen. Zoals bekend gaat dit terug op de ut pictura poesis­idee van Horatius, en zo men wil uiteindelijk op de Poetica van Aristoteles. Het episch­vertellende is de hoogste vorm van literatuur en schilderkunst. Tragedie en historieschil­derij hebben eenzelfde object. Weyerman gebruikt de daarbij behorende terminologie op een zeer groot aantal plaatsen voor de vertelsels en verhalen in zijn LA: Aan Mevrouw Roozekrans [...] zal ik het hooge end geeven op myn papiere tafereel. (p. 7) Juffrouw Loverhut zal de tweede plaats van eere beslaan in myn konstkamers van konterfytsels. (p. 8) 't Zijn trouwens heel vaak "konterfytsels" van bepaalde karakters/personen, die "gekrayonneert" worden. Ik ontsla mijzelf van de taak hier verbanden te leggen met larakters', `schetsen', 'types': Weyerman strooit met genoeg termen om er een apart artikel aan te wijden 12. Evenzeer rijk is LA aan opmerkingen over Weyermans stijl. Ook dat element laat ik bezijden. "Campo's losse leest van geschigtvertellingen" (p. 106) behoeft een eigen student(e), die mogelijk de smaak deelt van mevrouw Pluymaluyn wanneer deze vraagt om een nieuw verhaal, mils behoudende [Weyermans] Omschryvingen, Draayingen, Spreekwyzen, Vergelykenissen, en vooral deszelfs onbedwongen trant. (p. 121) Kronyk der Pruiken? Marleen de Vries, in haar Aanzet tot een bibliografie, vermeldt bij de werken die ongevonden of nooit verschenen zijn, onder no. 103 de "Ontleedkunde der Hartstogten [17301", die Weyerman van plan was uit te geven. Dat werk zou naast die Ontleedkunde meer onderdelen bevatten, namelijk ook "DE KRONYK DER PARUYKEN, zynde een historiesch verhaal van derzelver begin, oudheit en gebruyk". Het werk werd aangekondigd in de Tuchtheer, maar ook in advertenties in de Boekzael (1729) en in de Amsterdamsche Courant (1730). Nu komen in de inleiding van LA al veel harige zaken voor. Het eerste citaat koos ik mede omdat daar sprake was van onze "kortgehaairde Voorzaaten", binnen een bredere discussie over de mode in de twee republieken die zoveel met elkaar gemeen hadden (die van Rome en die van Bato). Dat is geen losstaand verschijnsel. Wanneer Weyerman het in die inleiding over de mode heeft als decadent verschijnsel, is de haardracht zo ongeveer het eerste waar hij aan denkt: Toen verscheen de Uytheemsche Mode, opgetraaliet en gepalleert als een Hooffsche Pingsterbloem. Het wufte hoofd van die uytheemsche Mode was bedykt met een vogels Rouks nest van blonde haairen, vastgehegt op een veel­kleurig zyde netje, te recht een netje gedoopt, alzo 'er geen gering getal van kaaloorige Nederlanders langs wiert gevangen. In den beginne beschimpten de Bataviers die ergerlyke en onnatuurlyke Maanen; doch allengskens begonnen de gryze Bataafsche Hardebitten, die aanlokkelyke Nieuwigheyt na te volgen, quansuys gemakshalve. Vervolgens vervielen de jonge Nederlandsche wulpen in dat misbruyk, ziende dat de uytheemsche Mode een scheeven bek trok tegens hunne beknopte hoofdhaairen. Daar op wast, Paruyken Overal! Zo volgt er nog veel meer harig fraais; bijvoorbeeld worden de "Maanen der [Bataafse] Leeuwinnen" na een operatie met de schaar vervangen door "zo genaamde Fontanges van drie verdiepingen". Kortom, er zit merkwaardig veel pruik in de inleiding. En waarvan is er plots in het bock zelf sprake? Van de "Kronyk der Pruiken", door Weyerman. Op zeker ogenblik (p. 47) zegt de geneesheer Smul nog Weyerman gekend te hebben, toen die op Meerenhoef woonde (dus ten tijde van de Tuchtheer, toen hij adverteerde met de Ontleedlunde, waarin de "Kronyk"; vgl. boven). Daarop zegt Susje Paradys: "Myn oudste Broeder verhaalde ons eens, dat die Jakob Campo Weyerman een Vertoog stond uyt te geeven, getytelt, de Kronyk der Paruyken. Is dat boek ooit gedrukt?" Waarop Smul: "Mejuffrouw, neen, maar de met de hand geschreevene Kopey berust in myn Studeerkamer, welke Kopey die Schryver my in handen gaf korts voor zyn overlyden." Dat overlijden blijkt `geestelijk', omdat een te Vianen wonende natuurlijk "onder de dooden getelt" moet worden. Dat is hier verder niet relevant. Maar na een lange conversatie komt Smul erop terug. "Ik zal zo verre my het geheugen byspringt, eenige aangenaame Byzonderheden der Paruyken aanhalen, beyde in onrym en in rym. [...] Vooreerst schryft die Jakob Campo Weyerman (p. 51). In het betoog (p. 51-56) komen schrijvers over "hoofdhaairen" aan de orde, en kap­sels/pruiken vooral in de Oudheid (o.a. bij Alexander de Grote, Hannibal en Messa­lina). Hierbij behoren nogal wat noten met Latijnse citaten uit klassieke auteurs. Dit lijkt te sporen met de opmerking in de advertenties, dat de oudheid van de paruik vanaf derzelver begin besproken zal worden 13. De historie wordt echter niet afgemaakt. Lijkt niet afgemaakt. Want Smul begint later andere episodes te vertellen, "by den Schryver van de Kronyk der Paruyken behandelt met een luchthartige omschryving" (p. 57), waar­in de pointe steeds iets met een pruik van doen heeft. Zo vinden we het verhaal van de twee naar Breda gevluchte arme Fransen - pruikmakers natuurlijk - die de Abderieten voorspiegelen hoe zich dandy-achtig op te tutten. Toen kreegen de zaaken een ander weezen, alzo de voornaamste Krygsbevelheb­bers, de Borgerheeren, ja zelfs de vroome Bredaasche Borgers kwamen aanzetten na die Broeders du bel air, gelyk als de Herfstleeuwerikken komen aanstuyven na een gespiegelt net. Toen bleeven de Paruyksgezinden hangen in die Fransche lokken, gelyk als de Baronys Lysters blyven hangen in de met qualsterbeyen vermomde paerdshaaire boogen. (p. 65-66) Breda in de fuik van de decadentie! Met andere verhalen vormt deze anekdote de `moderne' historie van de pruik. Bovendien komt Smul - hij zegt met zoveel woorden dat het uit Weyermans "Kronyk der Paruyken" komt (p. 67) - terug op de geschiedenis. Hij vertelt van de pruiken ingevoerd door de Franse koningen, en in gebruik geraakt bij pausen en geestelijkheid (p. 67-73). Af en toe horen wij daarbij de echo van de inleiding: Onze gelobde Bataafsche Voorouders, oudtyds geoort gelyk als de handvatsels der Romeynsche kruyken, en gebaart als de Riviergoden, volgden eensklaps dat haairig voorbeelt. Het is de waarheid, dat die Voorouders in den beginne niet droegen als Zeeman Paruykjes, doch in 't vervoilg vervielen zy al mee in dat geweeven mal [...]. (p. 70) Vervolgens kwam dat haairig onweer afzakken na de Nederlanden [...]. (p. 71) Het komt mij dus voor dat de nooit gevonden "Kronyk der Paruyken" in feite in de LA opgenomen is; tenminste voor een groot deel. Het betekent ook - aangezien die "Kronyk" deel uit moest maken van de evenmin gevonden Ontleedkunde der Hartstogten, dat dat laatste werk nooit verschenen zal zijn. Weyerman zal niet in die mate eigen vroeger verschenen werk geplunderd hebben. 't Ziet er eerder naar uit dat LA voor een groot deel opgebouwd is uit stukken die hij in 1738 had liggen: de "Kronyk", het eerder genoemde `Viaanse' toneelstuk "De Gramschap", stukken over de Vrijmetselarij. De vraag doet zich voor: hoeveel manu­scripten had Weyerman nog meer voorradig? En zijn die nog te vinden?'. Een andere vraag, mede betrekking hebbend op de compositie, is of LA soms geschreven is in de wetenschap dat de "Kronyk" daar lag. Werd het er soms omheen geschreven? Intonatie en strekking van de inleiding geven daar argumenten voor. Misschien is de daar voorkomende stelling dat ook onze literatuur verwekelijkt en verfranst is, alleen maar toegevoegd: als parallel. Het maakt het niet eenvoudiger een antwoord te geven op de vraag naar de conceptie achter LA. Is er wel een eenheid, of wordt het steeds meer: rapsodie-roman? De nu volgende artikelen, hebben alle iets uitstaande met LA. Meike Broecheler plaatst enkele kanttekeningen bij de in dat boek voorkomende maconnieke uitstapjes, en wijst een bron aan waaruit Weyerman putte. Judith Eiselin neemt de personages in LA onder de loupe. Mandy Ruthenkolk houdt zich bezig met de vogelmetaforiek, voorzover be-trekking hebbend op de man-vrouw-verhouding. Danielle Geuke poogt als eerste de doopceel van Laurens Arminius te lichten. Chris van de Wetering vond enkele nieuwe gegevens over Hennebo, en Liselot van Heesch trok de eerste sluier weg van de door Weyerman in een adem met Poeraet en Van den Burg genoemde, volmaakt onbekende, dichter "Kees van Koeverden". Tenslotte bespreken Nico Huyberts en Martin Zuithof de advertenties e.d. van de LA, in combinatie met een onderzoek naar de drukker van de LA (en van ander werk door Weyerman): Barend Das. Hiermee komen niet alle zaken uit/rood LA aan de orde: zelfs misschien niet (alle) hoofdzaken. Wij hopen dat ander onderzoek mag volgen. Noten 1. Een indicatie daarvan is, dat Marleen de Vries in haar onvolprezen Aanzet tot een bibliografie in 1990 al tot tien exemplaren kwam (zie haar nr. 62). 2. Zij ontstonden tijdens een recente 'module' over LA aan het Instituut voor Neerlandistiek aan de Universiteit van Amsterdam. Het is jammer dat Weyerman als auteur, wegens de moeilijkheidsgraad van zijn teksten, in het algemeen niet gebruikt kan worden als `onderwerp' in het universitair onderwijs. Dat was vroeger al zo, toen de universiteiten werkten met semesters en een vijfjarige opleiding. Bij uitzondering is dit nu wel gebeurd, in een module (acht weken) van een vierjarige opleiding, met studenten voor wie Weyerman een gesloten boek was. Ik dank de deelnemers voor hun enthousiasme. 3. Ook bier zijn alle dames Lebefrau, met uitzondering misschien van "Susje Paradys". Oppervlakkig gezien dan. Want Susje Paradys is mennoniets. leder lezer `weet' wat dat betekent. 4. Naast de genoemde: 3. Het verschrikkelyk konterfeytsel (p. 110-120). 4. De verstoorde nachtrust (p. 121­135); 5. Het duur naberouw (p. 145-150); 6. De beloonde kastyding (p. 154-157). 7. Den gestraften hofpoeet [Voltaire] (p. 157-161). 8. Den beruchten Sluyker (p. 169-174). 9. Het vrouwtje van Dulceval. Een Abderietsche nachtvertelling (p. 178-184). 5. Andere voorbeelden: twee zangen van Horatius (p. 161-164); een ode van Horatius (p. 166). 6. Onder meer. "De geheyme historic der Vrye Metselaars" (p. 189-204); "Een kort bevel Aan de Broeders Vrye Metselaars" (p. 209-212); een vertaling van drie maconnieke gezangen (p. 213-217). Zie hierover uitvoeriger het artikel van Meike Broecheler. 7. Uitvoeriger hierover het uiterlijk in 1993 te verschijnen Atlantisdeel De Uisvaart van het Vrijmetselaarsgil­de, ed. Machteld Bouman. 8. Een rijke informatiebron hiervoor, zij het m.b.t. een wat vroegere periode, is het recente Een lajk op anekdotencollecties in de zeventiende eeuw, van Jelle Koopmans en Paul Verhuyck (A'dam 1991; Atlantis 3). 9. De tekst is niet opgenomen bij, noch de inhoud besproken door L.R. Pol, Romanbeschouwing in voorredes 1600-1755. Utrecht 1987. Dit ongenspireerde werk is een gemiste kans, waar het zoveel inzicht had kunnen en moeten verschaffen over de onstuitbare opmars van fictie/proza. 10. D'Argens is "een berucht Fransch Autheur, wiens pen meer vlug Zout des Geests uytlevert binnen ieder Maand, als Epsons Bron medicinaal zout geeft in een geheel jaar". 11. 'Talent' is natuurlijk in zekere zin een moderne term. Maar dat is toch wat Weyerman bedoelt, gelet op bijvoorbeeld zijn verwijt aan de auteurs van de Schertser: zij zijn "lootzwaar". Het is hetzelfde verwijt van loodzwaarheid' dat hij in zijn Adelaar gebruikt met betrekking tot Van Effen. 12. Mevrouw Vieu-Kuik, die in haar De Nederlandse letterkunde in het Noorden (Wommelgem 1975), handelend over de 18e eeuw, voortdurend zo'n sterk verband legde tussen schilderkunst en literatuur, zou aan deze tekst groot genoegen beleefd hebben. 13. Het systeem is vergelijkbaar met een `geschiedkundig' werk als de Historie des Pausdoms, eveneens geschraagd met citaten en voetnoten. 14. Zoals er ook nog enkele toneelstukken gevonden zijn (ed. A.J. Hanou). In de achttiende eeuw maakte men al gebruik van onuitgegeven mss.: voor de Konstschilders dl. IV en het blad Het Oog in 't Zeil. Vrijmetselarij in De Zeldzaame Leevens-byzonderheden MEIKE BROECHELER In De Zeldzaame Leevens-byzonderheden (verder als: LA) van Weyerman wordt een groot aantal pagina's besteed aan de vrijmetselarij (p. 187-218). Binnen het totaal valt dit stuk tekst niet alleen op vanwege zijn omvang, ook zijn strekking verschilt sterk van de rest van het boek: drie serieuze verhandelingen en drie gezangen. De aankondiging van het stuk over de vrijmetselarij past nog in de gezellige, spottende, dubbelzinnige sfeer die het boek eigen is. Mijnheer Vrolijkaart: "Ik zal den Ontleeder zyn, [...], die zich sterk maakt om die Troffelslaagers hunne leere schootsvellen over de ooren te haalen [...1" (LA, p. 187188) 1 . - Dan begirt hij "De geheime Historie der Vrije Metselaars" te vertellen; een stuk geschiedenis van wel vijftien pagina's. Je vraagt je of hoe pastoor Lekkerbeetje na afloop nog durft op te merken: "Die Schets der Vrye Metselaars is kort en goed" (LA, p. 204). Probeert Weyerman negatieve oordelen van de lezers in de kiem te smoren, of vindt hij zijn verhaal eigenlijk ook wat uit de hand gelopen en bespot hij zichzelf? Het gezelschap van Vrolijkaart heeft in ieder geval nog lang niet genoeg gehoord over de vrijmetselarij en Vrolijkaart vervolgt met een verhaal over de instelling van een nieuwe loge (p. 205­208), een "Kort bevel aan de broeders vrije metselaars" (p. 209-212) en drie gezangen (p. 213-217). De "Historie" lijkt een opsomming van de belangrijkste vrijmetselaars en hun bouwwerken. Genoemd worden onder andere Adam, Salomon, Christus, prins Edwin ( ± 1000), Sir Christopher Wren (1632-1723) en de bouwmeesters van paleis 't Loo. Als Vrolijkaart vertelt over de instelling van een nieuwe loge, legt hij tot in de kleinste details uit volgens welke traditionele regels dit moet geschieden. Het "Kort bevel" is een toespraak van de grootmeester gericht tot een nieuw aangenomen lid. Ook dit verhaal is zeer officieel en serieus. Er komt geen ironie of schuine zinsnede aan te pas. Vrolijkaart sluit of met een ballade over de geschiedenis van de vrijmetselarij, een drinklied en een lofzang op de vrijmetselarij vol symboliek. Het geheel valt erg uit de toon in dit pikante bock, gevuld met anekdotes over geruchtmakende personen, vermeende avonturen van Weyerman zelf en eindeloos veel verhalen waar onbetrouwbare, wraakzuchtige vrouwen in voorkomen, die zich bij voorkeur toetakelen met dure sieraden en immense pruiken. Alle verhalen zijn overgoten met • een erotische saus. Er wordt overigens opvallend veel gegeten en gedronken in dit boek. Het zijn vrijwel uitsluitend de mannen die de verhalen vertellen. De vrouwen sporen de mannen aan en vragen om meer, schuine, verhalen. Mevrouw Pluymaluyn heeft hierbij een leidende rol; ze is vooral geinteresseerd in de avonturen van Weyerman. Wanneer juffrouw Loverhut2 vraagt om een verhaal over de vrijmetselarij, maant Mevrouw Pluymaluyn voor het eerst tot een serieuze en gevoelige toon: Zacht, zacht, Myn Heer, indien myn verzoek iets op u vermag, schoei die beschryving der Vrye Metselaars op een satyne leest. Zyt vrolyk in uw omschryving, zonder te spatten buyten de grenspaalen van een betaamelyke Schertsery. (LA, p. 188) Susje Paradys wordt ineens bang voor mogelijke dubbelzinnigheden in het verhaal van Vrolijkaart. Daar had ze tot dan toe helemaal geen last van, wat bijzonder is voor een "Mennoniets duyfje" - de sexuele toespelingen in LA zullen zelfs nu nog menigeen doen blozen -. De reactie van beide vrouwen is op zijn minst opvallend te noemen. De vrijmetselarij blijkt een omstreden onderwerp te zijn. Weyerman wil zijn lezers erop attent maken dat er nu iets anders komt dan je op grond van de voorgaande verhalen zou verwachten. Als Vrolijkaart zijn verhaal vertelt, wordt hij niet onderbroken. Het publiek luistert adem­ loos. Waar men eerder de verhalen voortdurend onderbrak met leuk bedoelde opmer­ kingen of aansporingen om van onderwerp te veranderen, lijkt men nu zo geboeid dat zelfs de Gravesche wijn vergeten wordt. Wat doet dit stuk tekst in dit boek? Kersteman 3 vertelt ons allerlei mooie mystificaties over Weyermans carriêre binnen de vrijmetselarij, maar over enige relatie van Weyer­man met de vrijmetselarij is nog niets met zekerheid te zeggen. Laten we ons beperken tot de feiten: in 1734 werd, voor zover bekend, de eerste, duidelijk herkenbare Neder­landse vrijmetselaarsloge in Den Haag gesticht; voor die tijd was er overigens wel al enige maconnieke activiteit op ons grondgebied. Al in 1735 werd de vrijmetselarij door de Staten van Holland en West-Friesland verboden, omdat men dit geheime genoot­schap verdacht vond vanwege de aristocratische oranjegezindheid van zijn leden 4. Ook deden er allerlei geruchten de ronde over sodomiepraktijken binnen dit mannengenoot­schap. Het onderwerp vrijmetselarij was dus zeer actueel in die jaren. Weyerman is de eerste auteur die de vrijmetselarij in populaire geschriften aan de orde brengt. Terwijl de vrijmetselarij in Nederland in opkomst is en de wildste ge­ruchten de ronde doen, laat hij een brede laag van de bevolking kennis maken met dit genootschap, dat het belangrijkste van de achttiende eeuw zou worden. Na wat losse opmerkingen in eerdere geschriftens wijdt hij in 1737 een aflevering aan het genootschap in De Naakte Waarheye . In deze "Ongeblankette beschryving der vrye metselaars" geeft hij spottend een nogal vernietigende typering van de "noch zo onlangs geleden opbor­relende broederschap der Vrye Metselaars " (NW, p. 41). Hij heeft klaarblijkelijk kennis van zaken, daar hij de straf op het verraad van de vrijmetselaars exact weet weer te geven. Een verwijzing naar de actualiteit blijkt naast de typering van een "opborrelende" broederschap ook uit zijn vraag "[...] hoe het praktibel is, een souvereyniteyt te oefenen in een souvereyniteyt" (NW, p.44). De Staten hadden zich hier ook al zorgen over ge­maakt. Twee anekdotes, "De moord gepleegd aan Hiram" en "De vrije metselaars van de berg Etna" tonen aan dat Weyerman het genootschap niet serieus neemt. In 1738 publiceert hij voor de tweede maal over de vrijmetselarij, en wel in LA. De toonzetting is opvallend veranderd; de tekst is eerlijk gezegd bloedsaai. P. Altena typeert dit stuk over de vrijmetselarij ten onrechte als "spottend" 7. Zeker in vergelijking met het artikel in De Naakte Waarheyt lijkt dit een serieuze poging om het publiek te informeren over de vrijmetselarij. Aileen het tweede gezang, het drinklied, zou bedoeld kunnen zijn om de vrijmetselarij belachelijk te maken. Een couplet als het volgende lijkt niet te passen bij het hoogdravende, serieuze beeld dat Weyerman even tevoren van de vrijmetselarij heeft gegeven: Laat Wulpsche Quanten, Met strikken en kanten Getraaliet, gemaaliet, een Kloris of Koos, Op 't vuurigst belaagen, En angstig najaagen, Wij joelen en kroelen vast onder de Roos. (LA, p. 216) Een verwijzing naar sodomie lijkt bier makkelijk te vinden. Ook het refrein van dit lied stelt de activiteiten van de vrijmetselaars niet beter voor dan ze zijn: Vul den Kell(' tot dat elk Driemaal heeft die Klok gelikt. den Bramyn Zegt, dat Wyn Alle ramp en druk verstikt. (LA, p. 215) Liederen als deze blijken echter veelvuldig voor te komen in vrijmetselaarszangbundels. Weyerman hoeft ze niet zelf bedacht te hebben en de kwalificatie `spottend' lijkt dan ook niet op zijn plaats. Aan het begin van zijn verhaal over de vrijmetselarij geeft Weyerman in een noot aanwij7ingen voor de bronnen die hij gebruikt heeft: "Alle deeze Byzonderheden zyn getrokken uyt het Instelling Boek, Bevelbrieven, Schikkingen, Gezangen, en de Loots Verhaalen der Vrye Metselaars" (LA, p. 189). Geerars8 suggereert dat Weyerman de vertaling van J. Kuenen9 van het werk Con­stitutions of Freemasons van J. Anderson (1723) 1° gebruikt heeft. Dit standaardwerk, dat nog steeds voor alle vrijmetselaars als wetboek geldt, bevat een geschiedenis van de vrijmetselarij, een opsomming van de plichten van vrijmetselaars en de reglementering voor de loges. Het is vele malen bewerkt en in allerlei talen vertaald. Kuenen volgt Anderson nauwgezet in zijn vertaling. Bij een vergelijking van de tekst van Kuenen met die van Weyerman blijkt dat veel passages in grote lijnen gelijk zijn. Een aantal gegevens bij Weyerman is echter niet bij Kuenen terug te vinden. Weyerman zou de drie gezangen eventueel zelf verzonnen kun­nen hebben, maar voor het "Kort bevel" moet hij een andere bron gebruikt hebben. De stijl en inhoud van dit stuk zijn zeer officieel en sluiten goed aan bij de andere twee ver­handelingen, waardoor het niet voor de hand ligt dat Weyerman zonder bron heeft ge­werkt. Tijdens een speurtocht naar andere bronnen stuitte ik op The Free Mason's Pocket Companion van W. Smith (1736) 11. Dit Engelstalige handboekje op zakformaat bevat o.a. "The History of Mason's and Masonry" (een bewerking van Andersons Constitutions), "The Manner of constituting a new Lodge", "Charges given to a new brother" en "A col­lection of Free Mason's Songs". Me drie de verhandelingen van Weyerman zijn hier woordelijk terug te vinden. Weyerman heeft Smith zeer nauwkeurig vertaald 12. Elemen­ten die wel bij Weyerman en niet bij Kuenen voorkomen, komen ook bij Smith voor. De veronderstelling dat niet Kuenen maar Smith de bron voor Weyerman was, wordt extra aannemelijk wanneer blijkt dat het tweede en derde gezang van Weyerman hier ook in voorkomen. Uiteraard zijn deze gezangen wegens het rijmschema niet letterlijk vertaald, maar de gelijkenis is treffend. Vergelijk het voorgaande refrein met het Engelse: Fill to him, To the Brim; Let it round the Table roll. The Divine Tells ye, Wine Cheers the Body and the Soul. (W. Smith 1736, p. 81) Een couplet uit het derde gezang: Egypte' en Syrie, of het trotsche Babilon, Genieten hedensdaagsch geen straalen uwer Zon. Gy komt Brittanje thans met uwe glans verblyden, Alwaar Tienduyzenden uw macht en roem belyden. (LA, p. 217) Egypt, Syria, and proud Babylon No more thy blissful Presence claim; In Britain fix thy ever-during Throne, Where Myriads do confess thy Name. (W. Smith 1736, p.78) Het eerste gezang van Weyerman is niet terug te vinden in het boekje van Smith. Het is heel goed mogelijk dat Weyerman het zelf geschreven heeft in navolging van de lange en beroemde `Master's song: or, the history of masonry', door J. Anderson geschreven. Dit lied is in vrijwel alle vrijmetselaarszangbundels uit het begin van de achttiende eeuw en ook in het boekje van Smith opgenomen, De ballade-achtige stijl lijkt op deze `master's song', maar Weyerman noemt namen van concrete, recent overleden bouw­meesters, terwijl het lied van Anderson eerder het karakter van een mythe heeft. Sommige regels verraden bovendien de geest van Weyerman, bijvoorbeeld wanneer hij spreekt over de kunstige bouw van de pyramides: Den Artsenykok lacght noch zachtjes in zyn vuyst, als by de Mumie stampt in 's Grafnaalds rob gehuyst. (LA, p. 214) Smith's boekje verscheen in 1736. Waarschijnlijk kende Weyerman het nog niet toen hij in 1737 zijn artikel in De Naakte Waarheyt schreef. Spreekt Weyerman in De Naakte Waarheyt nog op de geijkte en waarschijnlijk door zijn publiek gewaardeerde snijdend ironische wijze over de vrijmetselarij, in LA geeft hij serieuze informatie. Op de introductie van zijn verhaal na, waarin hij de personages een geheimzinnig kader laat creeren, geeft hij geen commentaar. Hij houdt geen pleidooi voor de vrijmetselarij, maar is ook niet negatief. We zijn zo'n neutrale houding van Weyerman niet gewend. Ik heb de neiging te veronderstellen dat Weyerman in dat ene jaar inderdaad meer over de vrijmetselarij te weten is gekomen; in ieder geval door het lezen van Smiths werk, maar mogelijk ook door andere contacten. Hij is gecharmeerd geraakt door haar positieve, tolerante karakter - het is algemeen bekend dat de vrijmetselarij in die tijd onafhankelij­ke, intelligente geesten aantrok - en voorvoelt dat ze zou uitgroeien tot een genootschap van betekenis. In 1737 stond hij nog afkerig tegenover dit nieuwe genootschap, maar nu wil hij de roddels en geruchten, die zijn ingegeven door onwetendheid, ontzenuwen door zijn publiek eerlijke, onafhankelijke informatie te geven. In de introductie van zijn verhaal speelt hij in op zijn publiek. Iedereen heeft wel de nodige verhalen over de vrijmetselarij gehoord. De lezer herkent de situatie en is geinteresseerd. Door de infor­matie die hij vervolgens sec geeft, vraagt hij als het ware voor de vrijmetselarij een eer­lijke kans om geaccepteerd te worden. Nu dus eens geen oordelen van Weyerman, maar een naar het schijnt belangeloos volksonderricht: mensen, dit is nieuw, dit is belangrijk! Doordat hij de tekst juist in dit roddelboek publiceert, kan hij een groot publiek bereiken. De lezer wordt onverwacht geinformeerd over een nieuw verschijnsel. Weyermans poging om de beeldvorming over de vrijmetselarij te normaliseren heeft niet veel effect gehad. Er bleef een geheimzinnige waas over dit genootschap hangen. Voor de tijdgenoot was sympathie voor de vrijmetselarij van iemand als Weyerman, die toch al een omstreden reputatie had, voldoende om hem verdacht te maken. De door Kerste­mans biografie en de Openhartige Catagismus geinsinueerde vrijage van Weyerman met de vrijmetselarij is bier een direct gevolg van. Dat we daar nu, na allerlei onderzoek, vraagtekens bij plaatsen, is terecht. Ik geloof dat Weyerman na zijn kennismaking met de vrijmetselarij niet laaiend enthousiast is geworden. Na 1738 heeft hij niet meer over dit onderwerp gepubliceerd; mogelijk was het te omstreden voor een auteur in hechte­nis. Het zou ook een reden kunnen zijn om aan te nemen dat hij geen speciale interesse meer had voor de vrijmetselarij. Noten 1. Ik ga ervan uit dat de heer Vrolijkaart Weyerman zelf is. Zie de bijdrage van J. Eiselin. 2. Juffrouw Loverhut is bezeten van sterrenkunde, alchimie en magic. Door haar belangstelling voor de vrijmetselarij moet de lezer dit genootschap wel in een duistere hoek plaatsen. 3. F.L. Kersteman, Zeldzaame Levers-gevallen van J. C. Wyerman [...]. 's-Gravenhage, P. van Os, 1756. 4. Het is tot nu toe onduidelijk of deze oranjegezindheid het hoofdmotief voor het verbod vormde. Gerlach suggereert dat het bestaan van autonoom optredende gezelschappen die zich niet wensen te onderwerpen aan het wettige gezag op zichzelf al een bedreiging voor de Staten vormde (`De grondvesting van de Ne­derlandse vrijmetselarij te 's-Gravenhage.' In: Driekwart eeuw historisch leven in Den Haag. Historische opstellen uitgegeven ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van het Historisch Gezelschap te 's-Gravenhage. 's-Gravenhage, 1975, p. 87-103). 5. Zie root 29 bij P. Altena, `Ligt op de kandelaar, Het maconnieke verraad van Jacob Campo Weyerman en Thomas Woolston en de mystificaties rond het "genootschap van uitgepikte mannen" elders in dit nummer. 6. J.C. Weyerman, De Naakte Waarheyt, nr. 6, 22 april 1737. [UBA: 335 H 33] 7. Altena, p. 71 8. C.M. Geerars, 'De vrijdenkerij in de journalistieke werken van Jakob Campo Weyerman.' In: Tijdschrift voor de studie van de Verlichting en het vrije denken 3 (1975) nr. 1, p. 52. 9. J. Kuenen, Instellingen, historien, wetter, ampten, orders, reglementen en gewooruens, van de zeer voortreffeltjke broederschap der aangenomene Vrije Metselaers. 's Gravenhage, Cornelis van Zanten, [1736?]. (Vertaling van J. Anderson, The constitutions of Freemasons (1723)) [UBA: P 78-1738] 10. J. Anderson, The Constitutions of Freemasons 1723. Reproduced in facs. from the original ed.: with an introduction by L. Vibert. London, 1923. [GON: 56 D 15] 11. W. Smith, The Free Mason's Pocket Companion. In Clare-Court, near Drury-Lane, John Tarbuck, 1736. [GON: 205 E 5] 12. Er is mij uit deze periode geen andere Nederlandse vertaling van dit werk bekend. Achterklap is des Satans Magazyn De personages in de Zeldzaame Leevensbyzonderheden van Jacob Campo Weyerman JUDITH EISELIN De Zeldzaame Leevensbyzonderheden (verder als: LA) van Jacob Campo Weyerman uit 1738 speelt zich of in een boudoir. In een quasi beschaafde situatie worden verhalen over de zelfkant van de samenleving verteld en doorgesproken. In het knusse dames­vertrek heerst een grote vrijheid van zeden en moraal. Het boek staat dan ook stijf van de sexuele metaforen en het beschreven milieu lijkt daardoor typerend voor de rijke, verlichte burgerij van de eerste helft van de achttiende eeuw: erotisch, goddeloos en libertijns. Het sluit aan bij de libertijnse traditie van de regentenklasse in de late zestiende en zeventiende eeuwl. De achttiende-eeuwse libertijn kan, volgens Buijnsters, zijn sexuele lusten ongeremd botvieren vanuit een bepaalde epicuristische geesteshoudine Dit libertinisme blijft gekoppeld aan een bepaalde salon-aristocratie, een geestelijke elite dus. Een schrijver zou libertijns te noemen zijn als zijn grondhouding een "min of meer gefundeerd streven is om de gangbare moraal op sexueel gebied te ontmaskeren." Dit last hij dan plaats­vinden in gesprekken, waarvan de plaats van handeling een salon of klooster is. De gesprekken bestaan uit galante formuleringen3. Hoe gefundeerd Weyermans streven tot ontmaskering van de sexuele moraal is, zou ik niet kunnen zeggen. Duidelijk is wel dat de door Buijnsters genoemde kenmerken op de LA van toepassing zijn. Een groter ver­schil met de behandeling van de vaderlandse burgerzeden als opvoeding, standsbesef en tafelmanieren door Justus van Effen is niet denkbaar 4 ! LA zou een reactie van Weyerman op zijn tijdgenoten kunnen vormen. Qua genre sluit het boek in ieder geval aan bij de criminele biografie. De criminele biografie was zeer populair rond 1730. Het jaar voor de uitgave van LA, 1737 dus, wordt door Buijnsters zelfs aangemerkt als een lopjaar' voor het genre. Binnen het genre ruimt hij een speciale plaats in voor het oplichtersverhaal, dat sterk verwant is aan de picareske literatuur. Weyerman had ervaring met oplichtersverhalen, gezien zijn Leevens byzonderheden van Johan Hendrik Baron van Syberg uit 17336. In biografieen uit de achttiende eeuw ging het niet alleen om het etaleren van de deugden en voortreffelijkheden van de hoofdpersoon. Het doel was ook sensatie te verwekken en de lezers te vermaken met "fantastische en zeldzame levens van oplichters, gokkers, avonturiers, vechtjassen en andere bizarre typen."7 Dat is precies wat Weyermans personages in LA doen; zij vermaken elkaar en de lezer met spannende, opwindende verhalen over onder andere Robert Hennebo, Laurens Arminius, Jakob Veenhuyzen en... Jacob Campo Weyerman. Opvallend is dat de roman geconstrueerd is in termen van een toneelstuk. Zo wordt op pagina vier gesproken van "naamrol", "personaadgien", "rollen" en "tonneel." De per­sonages lijken eerder rollen uit te drukken dan dat zij `personen' zijn. Zij staan voor bepaalde kenmerken. Dit sluit aan bij het achttiende eeuwse toned, waarin geen sprake was van individuele rollen, maar wel van basisfiguren. In het dagelijks leven werd de toneelspeler gezien als een goddeloos, geil wezen. Zijn milieu lijkt hetzelfde als dat van Weyermans personages. Weyerman kende het toneel. In 1705 verscheen zijn eerste blij­spel, waarop nog acht stukken volgden. In LA voert Weyerman een gezelschap ten tonele dat genoeglijk zit te roddelen. De leden van dit gezelschap vertellen elkaar de spannendste verhalen, over de meest uiteenlopende zaken zoals geld, ontucht, het verschil tussen man en vrouw, de mode van het pruiken dragen en de vrijmetselarij. Zo stellen zij, zoals een van de personages opmerkt, een kroniek van hun tijdgenoten samen. Zij praten over de "beroerde" dichters van hun tijd, maar ook over de bewonderenswaardige personen, die in de titel al worden vermeld. En hun meest geliefde, meest boeiende en telkens terugkerende onderwerp van gesprek is, zoals al eerder opgemerkt, de persoon van Weyerman zelf! Dit gegeven roept natuurlijk vragen op. Wat bezielt iemand, om zich in zijn eigen boek en door zijn eigen creaties zo over de tong te laten gaan? En wat te denken van de creatie Mijnheer Vrolykaart, die zich binnen de tekst presenteert als schrijver van het boek? Op welke wijze praten de personages over hun schepper Weyerman, wat denken zij van hem, wat weten zij van hem? Ik heb getracht een analyse te maken van de karakters van de personages uit LA om op die manier een antwoord te krijgen op al deze vragen. In de Voorrede stelt schrijver Weyerman dat dit boek uitgegeven wordt naar het voorbeeld van Horatius: het vermakelijke te vermengen met het nuttige. Ik-persoon Vrolykaart besluit het boek met dezelfde mededeling. Hij zal het voorafgaande gesprek op schrift stellen ter lering en vermaak van `zijn' lezers8. Ik volg Vrolykaart in zijn volgorde van beschrijving van de personages (p. 410), en vul dat aan met gegevens over het betreffende personage uit de rest van het boek. Daarbij richt ik mij met name op wat het personage met betrekking tot Weyerman te berde brengt. Om een "aflaat van zonden" (p. 3) te verdienen begeeft Mijnheer Vrolykaart zich op een goede dag naar Mevrouw Pluymaluyn, die "voorgaf te zyn betovert door een derden­daa&sche koorts"9. Rond haar ziekbed treft hij een zeer divers gezelschap, bestaande uit vier heren en drie dames. Opgewekt heet Mevrouw Pluymaluyn hem welkom. Hij komt net op tijd, want men is vrolijk en praat net gezellig over gastronomische geneugten. "Deemoediglyk" buigt de "Schryver van deeze Kronyk" (p. 4) voor de gastvrouw en neemt plaats aan haar voeteneinde. En hij neemt zich vast voor alles wat gaat voorvallen en wat wordt besproken op deze middag rond het ziekbed van de mooie Mevrouw Pluymaluyn, te zullen opschrijven. Vrolykaart introduceert de aanwezigen aan de lezer. Zijn eerste slachtoffer is de Pastoor Lekkerbeetje, het prototype van de vraatzuchtige en slijmerige paap. De pastoor heeft dan ook het "goede uiterlijk" voor zijn roeping en baan, met een dikke ronde buik en een "deftige en hooggekoleurde tronie" (p. 5). Hij gedraagt zich deftig en bedaard, maar laat zich teveel leiden in het leven door zijn eigen gevoelens... Algauw wordt duidelijk om wat voor gevoelens het dan gaat: vraatzucht, dranklust en geilheid. Zijn religieuze levenshouding valt niet of nauwelijks serieus te nemen, wat zijn naam al zegt; Lekkerbeetje houdt hoofdzakelijk van de goede, "lekkere" geneugten van het leven. Wel kan hij de rol van pastoor goed spelen; zo zegt hij bijvoorbeeld niet ronduit dat hij graag slechte en onnozele boeken leest, maar dat er uit zulke lectuur altijd wel iets voordeligs op te rapen valt (p. 12). Of dat het verkeren in een "woest en onbeschaafd gezelschap" altijd weer leerzaam is. Ondeugd is stichtend, wanneer je het aanschouwt in anderen en brengt jezelf uiteindelijk juist tot deugd (p. 13-14 en p. 151). Pastoor Lekkerbeetje weet welke kostbare wegen een minnaar moet bewandelen om zijn begeerte voldoende te blussen (p. 136). Zijn aandeel in het vertellen van verhalen over allerlei illustere figuren is aanzienlijk, maar, mompelt hij er wel telkens braaf achteraan, "Achterklap is des Satans Magazyn" (p. 39). Voor het overige komt de pastoor naar voren als een "verlicht" man, wanneer hij bijvoorbeeld betoogt dat de "Oprechte Onverzaagdheyt haar wortel in de Rede, haar wasdom in de Godvruchtigheyt en haar krooning heeft in de Glorie des Heere" (p. 74). Het is geen onsympathiek persoon, hij is vrolijk en komt op voor Weyerman als dat nodig is (bijvoorbeeld op p. 165). Dan komt Jonker Snoeshaan aan de beurt. Deze heer kan "doorgaan voor een welgemaakt man" (p. 5), maar dat is hij niet helemaal. Snoeshaan pretendeert namelijk een heldhaftig krijgsman te zijn, hij schept voortdurend op over zijn gevaarlijke avonturen en dappere daden als cavalerist. De jonker is echter een bluffende blaaskaak. Hij begeeft zich namelijk helemaal niet in het krijgsgeweld. In de winter betrekt hij zijn buitenplaats bij de haard in de "Diergaarde van Blaauwe Jan", in de zomer vertoeft hij tussen de "Beerebyt en Ouwekerk", buiten Amsterdam dus, ergens aan de Amstel (p. 6). Hij is ijdel, dost zich graag moos uit en is dan ook een opvallende verschijning. Hij leeft niet volgens strikte militaire discipline, maar leidt een losbandig leven. Voor vrouwen, weet Snoeshaan, moet je op je hoede zijn. Vrouwen hebben teveel macht over verliefde harten (p. 106) en maken van een krijgsheld in een handomdraai een schoothond! Ook geld is gevaarlijk, want "De Fortuyn slagt alle andere grilzieke Meesteressen" (p. 141), en wanneer je failliet bent kan niemand iets voor je doen. Zelfs Seneca, Epicurus en Plato staan dan met hun mond vol tanden (p. 150). Jonker Snoeshaan komt in conflict met Pastoor Lekkerbeetje, wanneer hij beweert dat onversaagdheid voortkomt uit het gemoed, en niet uit de Rede, de godsvrucht en de glorie van de Heer (p. 74). Heerszucht is volgens de Jonker de "Werkelykheyt van ziel" (p. 187). De opvatting van een dolende, vindt de Pastoor ongetwijfeld. Jonker Snoeshaan kent, naar eigen zeggen, de Robert Hennebo uit de titel (p. 14) en is "jaaren en daagen Campo's tentkameraat" geweest (p. 73). Hij kan dus veel anekdoten over Weyerman vertellen, die hem "eenige Uytbreidingen" (p. 161) 10 heeft geschonken. Snoeshaan weet ze met verve voor te daagen, evenals Weyermans verhandeling over de Zeven Hoofdzonden (p. 218). Snoeshaan roemt Weyermans "bescheyden trant" (p. 153). En net als Pastoor Lekkerbeetje springt hij voor Weyerman in de bres als dat nodig is. Snoeshaan moet niks hebben van de dichters Hermanus van den Burg, Pieter Poeraat en Kees van Koeverden (p. 165, 167). Mijnheer Klatergoud passeert als volgende de revue. Dat is een sarcastische man; zijn tong maakt graag "bitse Doorstrykingen" (p. 6) en hij geeft zodoende veelvuklig aanstoot. Tegelijkertijd is hij onderdanig en kruiperig. In zijn jeugd heeft hij veel boeken doorgebladerd (dus niet echt gelezen), maar hij was niet in staat oordelen te vormen. Zijn naam zegt het al; alleen ogenschijnlijk stelt Klatergoud iets voor. Hij geeft eigenlijk alleen om vrouwen en drank, de "Drielingsfles en de Hoepelrok" (p. 6). Zijn rol in het boek is niet zo groot. Hij is het eens of oneens met de anderen, lacht ze soms uit (bijvoorbeeld Smul op p. 50, Loverhut en Snoeshaan op p. 19). Hij lijkt zich tegen de traditionele geneeskunde en de astrologie te keren. Hij prijst de quakers (p. 174). Hedendaagse dichters als Poeraat vindt hij maar niets. Ook hij lent' Weyerman, hoe wordt net gezegd. Maar Weyerman heeft hem nog "eenige geestryke [...] andwoorden medegedeelt" (p. 136). Hij vertelt van Weyermans avonturen in Harwich (p. 121). Net als Snoeshaan en Lekkerbeetje verdedigt hij Weyerman als dat moet. Koppig, nors, heerszuchtig, waanwijs en ouderwets in zijn vak- dat is Geneesheer Smul. Als dokter presteert hij niets, terwijl zijn vrouw, een "bloedryke Eva" (p. 5), langs de "korte weg" die het bloed van de man nou eenmaal het liefst gaat kracht en genezing weet te schenken. Smut zelf, zijn naam zegt het al, geneest zijn eigen wellust met veel meer overgave dan dat hij zieken helpt. Hij interesseert zich, uit hoofde van zijn beroep, voor de astrologie. (p. 50) Van zedelessen houdt Smut niet. Ook deze Geneesheer heeft een scherpe tong, hij schroomt niet om zijn conversatiegenoten ongenadig aan te vallen (p. 27, 44). Ook attaqueert hij Jacob Veenhuyzen (p. 44). Geneesheer Smut lent' Weyerman. Hij heeft hem ontmoet in de buurt van Utrecht(p 47, 11. . ) Op zijn studeerkamer heeft hij zelfs een blijspel van de schrijver en zijn kroniek van de pruiken liggen (p. 44). Deze kroniek heeft Weyerman hem voor zijn dood ter hand gesteld. Pastoor Lekkerbeetje reageert verbaasd: is Weyerman dan over­leden? Nee, dat niet, lacht Smul smakelijk, maar "wort een persoon, woonachtig tot Vianen niet onder de dooden getelt? Ommers is Vianen een graf voor een Geestryk man" (p. 48). Smul kan aardig vertellen, zo geheel in de trant van Weyerman, menen de anderen. Hij weet veel te vertellen over Weyerman en roemt hem als "luchthartig" (p. 57). Hij bewondert de schrijver ten zeerste, zelfs zo sterk dat hij hele stukken van Weyerman's geschriften uit zijn hoofd weet op te dreunen (p. 220). Nu komt Vrolykaart toe aan de dames, na eerst te hebben vermeld uit bescheidenheid niets over zichzelf te zullen vertellen. Mevrouw Roozekrans valt de twijfelachtige eer te beurt als eerste door hem besproken te worden. Deze dame is rijk, maar verlept; verflenst is haar schoonheid. Een rozenkrans wordt hier dan ook gebruikt in de bete­ kenis van een gevlochten bloementooi, die als een eerbewijs op het hoofd van jonge meisjes wordt gezet. Zo'n krans vormt een zinnebeeld van jeugd, maagdelijkheid en eer. Mevrouw Roozekrans lijdt onder haar vergane glorie, de bloemen op haar hoofdtooi zijn duidelijk ten dode opgeschreven. Zij doet haar uiterste best er nog wat van te maken, met allerhande make-up. Met al haar kostbare juwelen slaagt zij er toch nog in jonge minnaars te krijgen (p. 7-8). Wel is Mevrouw Roozekrans vrolijk, heeft ze een scherpe tong en is zij zo "geestryk" als Anna Maria Schuurmans (p. 8) 12. Zij houdt net van astrologie (p. 50), niet van ruwe mannen (p. 74), niet van doopsgezindheid (p. 142, 165) en niet zo erg van vrouwen. (p. 244-245) Haar "geestrykheid" blijkt uit haar kennis van Seneca (p. 165), haar afkeer van de quakers (p. 175) en haar kennis van de Vrijmetselarij (p. 218). Enerzijds verdedigt zij Weyerman, maar ze bespot hem zelf ook wel eens. Zo zegt ze op een gegeven moment dat ze, hoewel ze niet weet welk sterrebeeld Weyerman is, wel weet dat hij ettelijke nieuwe wezens aan een sterrebeeld geholpen zal hebben (p. 136). De rol van Mevrouw Loverhut in het boek is, net als de rol van Mijnheer Klatergoud, nogal klein. Deze dame is door en door geleerd in de astrologie. Zij doet alles bij sterrenlicht en op haar schoot bevinden zich immer "Sterrekundige dagtafels" (p. 9). Loverhut is een slimme feeks. Zij vleit mensen die ze kan gebruiken. Haar voortdurende pleidooi voor de astrologie is zeer oprecht: De voomaamste oorzaken zyn de Hemelen, de Dwaalstarren, de Starren, en zo voorts [...]. Uyt die invloeying komen voort den rykdom, de armoede, het verstant, de zotheyt, en diergelyken. Ik beken, dat de meenigvuldige starrekundi­ ge mislukte voorzeggingen hebben veroorzaakt, dat den mensch geen meer krachten toeschryft aan de zon of aan de maan, dan aan die Hemelstekens geschildert op de uythang-borden van Wynhuyzen of Winkeliers [...]. (p. 49) Zo leeft Mevrouw Loverhut in haar eigen wereld. Haar naam lijkt mij een verwijzing naar het Joodse Loofhuttenfeest, waarbij men zittend onder de hemel in een but van bladeren en takken mediteert. Op geheel eigen wijze springt deze dame in de bres voor Weyerman; zij verklaart zijn ondeugden vanuit de eigenschappen behorende bij zijn sterrenbeeld. Hij kan er nets aan doen wanneer hij een fout maakt, aangezien hij wordt "gesolt tusschen de handen van de Schrikgodinnen, een bewys, dat by is gebooren onder een kluchtige 't Zamensterring" (p .136). Maar ook lacht ze hem soms een beetje uit, met name wanneer ze vemeemt dat Weyerman de zeven Hoofdzonden dichtkundig heeft behandeld (p. 219). Ze weet hoe bekwaam Weyerman is in de "ontleedkunde" bij het actief bedrijven van een van die zonden, grinnikt ze dan. Tenslotte houdt ook Mevrouw Loverhut net van de hedendaagse dichtkunst (p. 168), net van de quakers (p. 176) en is zij nieuwsgierig naar de vrijmetselarij (p. 185). Na al deze personages, die het toch eigenlijk wel goed menen met hun `schepper' Weyerman, volgt dan nu het personage dat hem keer op keer aanvalt; het "Mennoniets Duyfje" Susje Paradys. Zij is net lelijk, maar heeft een lelijk innerlijk. Zij doet zich deugdzaam voor, om aan de man te komen. Gezien haar naam zou ze waarschijnlijk liever altijd naakt rondlopen, maar daar komt nou net een verkeerd soort mannen op af. Haar "hovaardy" bederft haar volkomen (p. 9). Susje Paradys wordt schier onophoudelijk aangevallen door de andere personages. Op deze manier wordt de lezer al snel duidelijk, dat zij een walgelijk en niet serieus te nemen schepsel is, wier meningen verkeerd zijn. Zo attendeert Mevrouw Roozekrans de lezer erop, dat doopsgezinde meisjes te allen tijde gruwelijk geil zijn, zo, dat ze zelfs bereid zijn te betalen voor een "liefdespijl" (p. 27). Geneesheer Smul merkt op dat naast de gehoorgang van zo'n meisje (ze wil geen onkuise uitdrukkingen en wulpse verhalen horen), er ook nog iets anders lekker nauw is... (p. 144). Zijn bijnaam voor Susje luidt "onbevlekt Paradysappeltje" 13. Ook van Mijnheer Vrolykaart kan Susje rekenen op ruwe spot, hij zegt wel te weten hoe Doopsgezinde meisjes watertanden naar het "steekelig kruydje van Rechtuyt" (p. 188)14. Susje Paradys is telkens erg nieuwsgierig naar de anekdoten over Weyerman, om daarna te constateren dat ze haar te dartel zijn, te plat en te onkuis. Dan noemt ze hem een "Speeltuyg aan de Onrust" (p. 184), wiens levensbijzonderheden niet geschikt zijn voor haar maagdelijk gehoor (p. 165). Op deze wijze tracht Susje de verhalen te voorzien van een moraal. Haar doopsgezindheid alleen al staat borg voor haar hypo­criete deugdzaamheid! Zijn Mevrouw Roozekrans, Mevrouw Loverhut en Susje Paradys alle op hun eigen wijze domme schepsels, gulden uitzondering vomit de gastvrouwe Mevrouw Pluymaluyn. Voor haar geen spottende, laatdunkende woorden van Mijnheer Vrolykaart, zij is waardig en rechtzinnig, volmaakt van geest en van leest (p. 10). Zij is een goede vriendin met haar scherp verstand, in goede en in slechte tijden. Haar lievelingsonderwerp van gesprek is Jacob Campo Weyerman. Zij prijst haar bezoekers wanneer die verhalen vertellen in zijn stijl. Deze lieve, schone weduwe is vierendertig jaar oud. Mevrouw Pluymaluyn weet hoe gevaarlijk geld is (p. 141). Zij Levert kritiek op de dichters van haar tijd (p. 167). Ze neemt het op voor haar sexe, als dat nodig is (p. 248, 250). Haar naam betekent letterlijk asbest, grieks voor onuitblusbaar. Zij is dan ook zeer wulps en "verheft" van alles letterlijk en figuurlijk naar het erotische en vrije vlak. Tenslotte is er de verteller, de ik-figuur Vrolykaart. Mijnheer Vrolykaart vertelt het verhaal op een vriendschappelijke manier. Met zijn toon neemt hij de lezer voor zich in. Zoals gezegd vertelt hij bijna niets over zichzelf. Vrolykaarts leven vertoont over­eenkomsten met dat van zijn creator Weyerman. Zo heeft hij "zedert eenige jaaren Floras Konstpenseel verknogt met Minervas pen" (p. 245). Net als Weyerman schilderde hij dus voordat hij zich aan het schrijven wijdde. Mijnheer Vrolykaart sneert op de traditionele geneeskunde van zijn tijd, een thema dat overal in Weyermans werk opduikt. Op de verhalen over Jacob Campo reageert hij niet. Slechts een keer windt Vrolykaart zich op, wanneer hij roept dat niets de mens tot verstand strekt, als hij er niet van leert (p. 185). Zijn verdere rot in het verhaal bestaat uit zijn ellenlange uitweiding over de Vrijmetselarij (p. 189-218) en uit het uitspreken van het slotwoord. Daarin concludeert hij dat de wetenswaardigheden over de besproken personen Laurens Arminius, Jacob Campo Weyerman, Robert Hennebo, Jakob Veenhuyzen en dergelijke avontuurlijke hel­den zO bijzonder zijn, dat het nageslacht er niet van verstoken mag blijven (p. 255). Op het moment dat Weyerman zijn LA schreef, verbleef hij in de vrijplaats Vianen. Hij was daarnaar uitgeweken wegens zijn schulden. Zijn goede naam was in het geding, had misschien al ettelijke smetten opgelopen... In het hier besproken werk komt de schrijver zelf erg goed naar voren. Zijn per­sonages roemen hem onophoudelijk en spreken vergoeilijkend over ondeugden in het al­gemeen en over de zijne in het bijzonder. De nadruk ligt op het feit dat Weyerman, naast ongelofelijk boeiend en erudiet, `goed' is (en dus geen veile oplichter). Aileen het domme persoontje Susje Paradys bespot hem. Dat dient waarschijnlijk meer als noodza­kelijk tegenwicht, dan dat haar meningen als steekhoudende beweringen moeten functio­neren. Haar tegendraadse mening is namelijk nodig om de andere personages de kans te geven telkens weer los te barsten in allerlei lofzangen op Weyerman. Ook al doordat de verteller binnen het verhaal, Mijnheer Vrolijkaart zich zo vriendelijk en beleefd gedraagt, lijkt het de opzet van de schrijver dat de lezer instemt met zijn meningen. Het gesprekje over geld dat de personages tussendoor voeren, lijkt mij ook te passen binnen deze optiek. Weyerman wilde met dit bock misschien roem behalen voor zijn persoon, zodat zijn goede naam werd hersteld. Geheel in zijn eigen stijl neemt Weyerman echter de gelegenheid te bast om een flinke sneer te geven aan enkele van zijn `stokpaardjes'. Geneesheer Smul staat namelijk voor de traditionele geneeskunde van zijn tijd, Susje Paradys voor de doopsgezinde gemeente, Pastoor Lekkerbeetje voor de Rooms Katholieke Kerk en Mevrouw Loverhut voor de astrologie. Jonker Snoeshaan is het type van de snoevende opschepper met als boodschap dat Weyerman dat zelf dus niet is. Mijnheer Klatergoud staat voor de on­echtheid, mevrouw Roozekrans voor "verdorven vrouwen", voor wie je je moet hoeden. Bijna alle personages hebben echter ook hun goede eigenschappen. Maar Mevrouw Pluymaluyn en Mijnheer Vrolykaart zijn als enigen helemaal `goed'. Het boek bestaat dan ook bij de gratie van Pluymaluyns ziekbed, en dankzij Vrolykaarts documentatielust. Ik denk dat Weyerman Vrolykaart in het leven heeft geroepen om te voorkomen dat de lezers het boek zouden interpreteren als eigenwaan en opschepperij. Zo is Vrolykaart uiteindelijk diegene die besluit dat dit boek er echt moest komen, en zogenaamd dus niet Weyerman zelf. Maar Vrolykaart heeft wel kenmerken van Weyerman zelf. De personages zijn meer `typen' dan afbeeldingen van `echte individuen.' Hun karakteristieken doen denken aan de `standaardpersonages' van het achttiende-eeuwse toneel. Wel zou het zeer goed mogelijk zijn dat Weyerman eigenschappen van de personen in zijn omgeving heeft gebruikt voor dit bock. Zowel Jonker Snoeshaan en Geneesheer Smul als Mevrouw Pluymaluyn bezitten een aantal eigenschappen, die zou­den kunnen wijzen in die richting. Zo wordt van Mevrouw Pluymaluyn gezegd dat ze vierendertig jaar is, een mededeling die enigszins uit de lucht lijkt te komen vallen. Hoewel het vellen van een oordeel over de besproken personen overgelaten wordt aan de lezer en er meermalen gesproken wordt van het verbod op eigenroem, schijnt het mij toe dat mijnheer Weyerman niet geheel vrij is van eigendunk. Noten 1. H.H. Zwager, Nederland en de Verlichting. Met een inl. van R. van Gelder. 2e dr. Haarlem [1980], p. 64. 2. P.J. Buijnsters, libertijnse literatuur in Nederland gedurende de achttiende [...] eeuw'. In: De Nieuwe Taalgids (1978), nr. 1, p. 51. 3. Buijnsters (1978), pp. 52-55. Op p. 58 van dit artikel beweert Buijnsters overigens dat we geen romans van Weyerman zouden bezitten. 4. Zwager, p. 68. 5. P.J. Buijnsters, Levens van beruchte Personen. Over de criminele biografie in Nederland gedurende de achttiende eeuw. Utrecht 1980, p. 14. 6. Uit 1733. Uitgegeven bij Jacobus van Lanckom in Utrecht. 7. J. Fontijn, De Nederlandse schrifversbiografie. Utrecht 1992, p. 17. 8. LA, Voorrede, p. 7-8 en p. 255. Ik zal van nu of aan de paginanummers direkt achter de citaten geven. 9. De derdendaagse koorts zou "een nieuwe gril zijn geweest, die onder dames van rang en geboorte in zwang kwam. Zo'n dame hield zich dan enige dagen ziek, om haar vrienden en vriendinnen te kunnen ontvangen in haar slaapkamer. De tijd werd dan genoeglijk doorgebracht met allerhande beuzelpraatjes" (S.I. von Wolzogen Kiihr, De Nederlandse vrouw in de eerste helft van de achttiende eeuw. Leiden 1914, p. 126). De derdendaagse koorts is ook een benaming voor de vliegende tering. Maar de `betovering' van mevrouw Pluymaluyn is kortstondig en brengt hoogstens wat rode blosjes van opwinding, van spanning (o.a. sexuele) en niet van koorts, op haar wangen. 10. Deze "Uytbreidingen" behelzen vertalingen door Weyerman van gezangen van Horatius, 'op zijn eigen tijd en zeden toegepast'. 11. Volgens T. Broos (Tussen zwart en ultramanjn. De levens van schilders beschreven door Jacob Campo Weyerman. Amsterdam 1990, p. 26) kwam Weyerman in de tijd dat hij in Vianen woonde veel in Utrecht. Hij logeerde dan in het logement 'Het oud kasteel van Antwerpen'. Zowel Smul als Snoeshaan verblijven dus ook vaak in de buurt van Utrecht. Mochten zij eigenschappen vertonen van kennissen van Weyerman, dan zou Weyerman deze personen in deze buurt ontmoet kunnen hebben. 12. Of dat laatste als compliment bedoeld is, valt te betwijfelen. 13. Naast de sexuele metafoor van een grote, glimmende, sappige rode appel kan bier ook gedacht worden aan de kolokwint, een appel die er lekker uitziet maar in werkelijkheid erg bitter smaakt. Daarnaast is een paradijsappel een citroenachtige zure vrucht die rondgedragen wordt op het joodse loofhuttenfeest­vandaar misschien Susje's vriendschap met mevrouw Loverhut. 14. Dit zou het Pijlkruid kunnen zijn uit de familie van de Waterweegbreeen. De pijlvormige bladeren van deze waterplant komen schuin boven de waterspiegel uit. De mannelijke bloemen zitten bovenaan, de vrouwelijke onder. Ook zou het de Gaspeldoorn kunnen zijn, waarvan de stijve bladen uitlopen in een punt. De Gaspeldoorn heeft sterke takdoorns. Of misschien is het een verwijzing naar de Doornappel, lid van de familie van de nachtschade. Deze plant heeft doosvormige vruchten die open kunnen barsten. De vruchten zijn bedekt met vijf centimeter lange stekels. Deze plant is dodelijk giftig. De baatzuchtige dame en haar zwakke man Vogelbeeldspraak in Weyermans Zeldzaame Leevensbyzonderheden MANDY RUTHENKOLK De buygzame Hen begon met der tyd den hoogsten toon te kraajen over haare machteloozen Haan. (LA, p. 17) Waar denkt u aan bij de achttiende-eeuwse vrouw? Hoogstwaarschijnlijk komt u uit bij het bekende idee over de overfatsoenlijke, truttige juffrouw die deugdzaamheid boven levenslust verkiest. Zoiets als het moedertype bij Van Alphen. Maar er zijn ook andere types vrouwen. Jacob Campo Weyerman laat dit zien in De zeldzaame Leevensbyzonder­heden van Laurens Arminius, Jakob Campo Weyerman, Robert Hennebo, Jakob Veenhuy­zen, En veele andere beruchte Personaadgien (1738). Hierin verschijnen vrouwen als sirenes: verleidsters bij uitstek die niet rusten voordat de man volledig op zijn knieen ligtl. Bij deze dames spreek je niet van saaie huismussen, maar van luxe voliêre-vogels. Dit is ook precies wat Weyerman doet in deze "vrolyke t'Zamenspraaken": specifieke vogelsoorten staan symbool voor afzonderlijke eigenschappen van de vrouw en de man', die daardoor als het ware tegenover elkaar worden gezet. In dit artikel wil ik ingaan op deze thematische vogelmetaforiek, waarbij ik incidenteel gebruik maak van een toepasselijk citaat uit een ander werk van Weyerman. LA bestaat voornamelijk uit samenspraken, verteld door vier dames en vier heren, op een plek waar de `onderhoudende' verhalen meestal gemakkelijk loskomen: de slaapkamer. Alle vrouwen uit het boek, zowel de vier 'salondames' als de dames uit de anekdotes, hebben een ding gemeen: hun uiterlijk is van groot belang. Daarenboven plaatste zy een groot gedeelte van haar verdienst in schoone Kleeders, en kostbaare Juweelen, als die wist van naby, dat de jonge Heeren, zowel als de tamme Huysdoffers, meestentyds komen aanstuyven op den blink. (p. 8) Dit blijkt ook uit de metaforiek: de vogelsoorten waarmee de vrouwen worden verge­leken3 zijn wat betreft hun uiterlijk duidelijk superieur aan de `mannetjesvogeLs'. In tegenstelling tot de grauwheid van deze laatsten, schitteren de wijfjes met een bont gekleurd verendek. Dit benadrukt de ijdelheid van de vrouwen, die hun trouwens geen windeieren legt; aan mannelijke aandacht is geen gebrek. Maar daarvoor zorgt niet alleen hun verschijning, ook hun zangprestaties liegen er niet om. Terwijl de mannetjes slechts eentonig gekrijs voortbrengen, pronken zij met hun aanhoudend en veeltonig gekwinkeleer4: "de Juffers quetteren den bovenzang als zoveele kanarivogels in een ruyme Vogelvlucht [= voliêre]" (p. 4). "Den bovenzang" geeft hier tevens aan dat de dames qua toonhoogte, geluidssterkte of klank boven de mannen uitkomen. Ze hebben dus de meeste invloed, oftewel: de beslissende stem. Uit alles blijkt dat de wijfjes geen ordinaire huis-, tuin- of keukenmussen zijn. Het zijn prachtig bevederde zangvogels die in een voliere niet uit de toon zouden vallen; veel soorten hebben ook een exotische afkomse. De uiterlijke pracht staat in schril contrast tot het innerlijk van de vrouwen: ze bezitten nauwelijks enige diepgang. Volgens Weyerman is een van hun liefste bezigheden het eindeloos "papegaayen", met andere woorden het uitkramen van onzin. Of zoals hij zelf verwoordt in Den Adelaw: Ik verviel dan in een talrijk gezelschap van jonge juffers, welke bezielde dwaalstarren zaaten te klappen en te snappen als zo veele van den tongriem gesneedene exters, namelyk veele woorden, en luttel zin. Ook is zulks in den hook, want wat verdienst heeft een juffer, indien zy niet een Neer weet op den tuyl te houden langs het muziek van een lispende tong, zonder de geringste noot van de gezonde reden aan te raaken. (p. 25) Tot nu toe heb ik het vooral over de vrouwelijke eigenaardigheden gehad, hoe zit het eigenlijk met de mannen? Het blijkt dat je niet kunt spreken van 'de man'. Weyerman maakt namelijk onderscheid tussen de ongehuwde man -de zogenaamde `vrije vogel'- en de `geringde vogel' c.q. man. De nog ongebonden man is herkenbaar aan zijn moed, hij is een sterke, dominante persoonlijkheid waar niet mee te spotten valt. Sexueel op zijn hoogtepunt, loopt hij achter elk 'broedziek duifje' aan dat zijn pad kruist 7. Deze overdaad aan mannelijkheid komt terug in de vogelmetaforiek: tegenover de sierlijke voliêre-dames staan de vrije mannen in de gedaante van roofvogels. De vier soorten die Weyerman hiervoor gebruikt zijn de adelaar, de gier, de uil en de valk: "Campo en ik zyn een paar valken geweest onbekent met de vaak" (p. 73). De valk wordt door zijn sterkte, behendigheid en dapperheid gezien als de meest volmaakte der vogels 8. Maar hij is ook het zinnebeeld van de jeugd9. Alle roofvogelsoorten staan wegens hun hebzucht en gulzigheid in de achttiende-eeuwse literatuur vaak symbool voor verslindende begeerte en wellust. Zo ook in LA: Sta ruym, gekuyfde Kievitten, omcirkelt met damaste schanskorven, en gestrikt en gequikt, als zo veele poppen uyt de Vierkroonen tent, than zal den Adelaar tusschen uwe veders insnorren, en alle uwe bekoorlykheden op het cierlykst pluymen. Beroep uw niet op uwe krinkelende maanen, op uwe tintelende blacken, ofte op de verrukkende lelien en roozen, dewelke zo onophoudelijk bloeien op de bloemperken van uwe wangen, den Adelaar zal zich niet laaten afschrikken door een lispent betuygschrift. (Den Adelaar, 1989, p. 9) Deze grootspraak kan alleen de vrije man zich permitteren, eenmaal `gevangen' zingt hij wel een toontje lager. Hoe gaat dat `vangen' dan in zijn werk, zijn die vrouwen zulke serpenten? Ja! "De tong van een wyf, en het gesis van een slang, zyn eenluydende klanken aan myn gehoor" (p. 223). De vrouw wordt door Weyerman opvallend vaak in verband gebracht met de slang, waarbij de nadruk valt op haar tone. De associatie met het paradijsverhaal en de zondeval ligt hier voor de hand: de vrouw werd door de (tong van de) slang verleid om Gods verbod te overtreden en van de verboden vrucht te eten. Door de man mee in het verderf te slepen verdoemde zij de gehele mensheid li. De tong van de slang, en dus van de vrouw, is hierdoor het zinnebeeld der verleiding. De slang wordt ook wel gezien als symbool van de wellustigheid12. De vrouw is dus de grote verleidster, een zondige schone die dankzij haar tong' zelfs de eeuwige vrijgezel (vrije roofvogel!) naar het altaar weet te lokken. "Alle Vrouwen [...] zijn Staatkundige Toveressen, gevloekt met duyzende krygslisten om de Mannen het net over den Bol te haalen" (p. 249). Wanneer de roofvogel eenmaal is geringd blijkt dat er van al zijn dapperheid bar weinig overblijft. Hij "heeft geen adems genoeg tot het wegblaazen van een pimpelmees". De adelaar is een "machteloozen Haan" (p. 17) geworden: de man is dus veranderd in een zwakke, norse echtgenoot. De valk is nu het zinnebeeld van gedwongen balling­schap, hij krijgt een kapje over zijn kop geschoven om niet te kunnen toegeven aan de verlokkingen van het leven. De vrouw houdt het riempje strak, ze duldt geen concur­rentie. De man is voorgoed gekluisterd: In zyn manbaarheyt veranderde by in een tamelyk fraajen Uyl, die na eenigen tyd te hebben gefloddert, zyn wieken verzengde in de overspeelige vlam van een logge Kasteleynin. (p. 57) Arme mannen, weerloos tegen de trukendoos van de fatale vrouw. Het meest frustrerende is nog dat ze hun ondergang zelf beseffen: "het Huuwelyk heeft myn Manhaftigheyt gebragt tot die laag Eb (p. 222) Was de vrije man sexueel actief, de in zijn "manbaarheyt" aangetaste man is voorgoed vleugellam. Hij slaapt in een "winterledikant" (p. 38). Alle lusten die eens in hem brand- den, zijn geleidelijk aan uitgedoofd: Den pynlyke Papa, die juyst het grootste vertrouwen niet had van zyn byzondere bequaamheden, ten opzigte van dien geroemden arbeyt [= het verwekken van een kind], gaf een knik des hoofds gelyk als een Japansche pagode. (p. 139) Uit de vergelijking met het boeddha-beeld blijkt dat deze vader zowel zijn hoofd als zijn penis niet meer omhoog kan krijgen. Beide zijn geknakt, laten het kopje hangen... De begeerlijkheid in hem is gedood, volstrekt volgens de regels van het Boeddhisme. Als vogel is de man "handtam" geworden, een echte binnenvogel. Dat het sexueel vermogen van de man verloren gaat binnen het huwelijk wordt in de metaforiek op een treffende manier uitgedrukt: de vogel raakt zijn veren kwijt. De dikbevederde valk wordt een "ruyende Hen" (p. 33). In het haar van de man zit zijn potentie verborgen, is hij kaal ("ontkuyft", p. 55) dan is hij beroofd van zijn mannelijkheid. De vrouwen verschillen ook in dit opzicht van de mannen. Geen dunne piekjes op him hoofd, een berucht middel uit hun trukendoos is juist het pronken met een verleidelijke haardos. "Den Adelaar" (nog vrij dus!), die deze "gekuyfde Kievitten" door­ziet, roept bun toe: "Beroep uw niet op uwe krinkelende mannen Hij weet immers dat hij het slachtoffer zal worden van zijn eigen zwakheid: "Zy hangen de Vlouw haarer lokken uyt, om de Mannen te doen verwarren in dat vogelnet" (p. 249). De vrouwen in Weyermans vogelmetaforiek zijn verzot op dit soort spelletjes. Veruit favoriet is het om de man in onzekerheid te brengen wat betreft zijn kans op hun gunsten. De ware beloning blijft - althans voor de man - in de meeste gevallen uit is: "Helaas, langs de naald van dat bescheyd, wierden de vliezen geligt van Hungerforts Uylskuykens oogen! Hy bemerkte zonneklaar, dat by by die geparfumeerde Sirene was om den tuyn geleyt" (p. 149). De hitsige mannen worden vaker als "Uylskuykens" (symbool van onnozelheid) betiteld wanneer ze misbruikt worden door de dames: Zolang als de goudader vloeide, wierden die Uylskuykens tot walgens toe opgehemelt en onthaalt. Doch zodra waaren de Goudvinken niet vervloogen, of Madame Hennebo zette den overgehaalden haan van haar bekoorelykheden in zyn rust (p. 20; zie ook noot 10). De vrouwen zijn slim genoeg om wanneer het bun te beet onder de voeten wordt, de benen te nemen: "die schoone Fenix was al by tyds het nest ontsnapt" (p. 148). Uit de citaten hierboven blijkt dat de vrouwen bun charmes niet voor niets weggeven, de mannen worden fmancieel uitgebuit. Prostitutie lijkt bier niet ver van verwijderd. De vogelmetaforiek sluit daar ook op aan: prostituees zijn "venusvinken" (p. 164) of "Oostindiesche ravens" (p. 105) en een bordeel is een "Kippenhok" (p. 146). Maar ook de netjes getrouwde vrouwen zijn niet allemaal "tortelduifjes"'. Omdat ze bun sexuele geluk niet meer bij hun echtgenoot kunnen vinden, bevredigen ze hun verlangens bij een andere man: De getrouwde dartele Wyven leggen met haare ongeboeide beenen tot aan den Noen te spartelen op een damaste Koets bed], onderwyl dat haare tamme Mans met gekluysterde pooten zitten te schryven en te cyferen op hun Kantoor, tot aan den Middernacht. Doch 'k leg de Schult niet op de Ga, Den grijze Doffer maakt 't 'er na. (p. 38) De overspelige vrouw is in de vogelbeeldspraak een "buygzaame Hen"; de bedrogen echtgenoot een "Koekoek". Opmerkelijk is dat Weyerman dikwijls erotiek verbindt aan muziek 17 : Niets is meer bedrieglyk en verderflyk dan de vermaaken des vleeschs. Onder de geblankette gryns van Jesabe1 18, schuylt veeltyds een graauw Robbevel. [...] De Sinte Cecilia des Wellust speelt verrukkende muzieknooten aan het gehoor der Verliefden; doch op den bodem van die Klavecimbel schuylt een verschrikkelyk monsterdier [...]. (p. 105) Deze zedenles is niet aan iedereen besteed, zeker niet aan de "befaamde Juffrouw Willemyntje" uit De doorzigtige Heretnyt19: "die zangnymf uyt het Bredaas leggend hart, had een stem als een nachtegaal, en echter gaf zy altoos den voorrang aan een 't zamenspraak tusschen de lakens, boven een muziek-concert in een beslooten kamer." Eigenlijk is het niet echt `opmerkelijk' dat muziek in de wulpse hoek getrokken worth': in de vogelbeeldspraak van het boek zijn de wijfjes allemaal zangvogels. Zij die de `mannetjes' met mooie muzikale stemmen proberen te verleiden. De vogelmetaforiek in LA werpt een vluchtige blik op Weyermans beeldend taalgebruik. Wie had ooit gedacht dat de vrouw zo'n `sirene' zou zijn, en dat de man zou eindigen als "Janhen"? De moeder van Jantje-die-eens-pruimen-zag-hangen kwam er niet aan te pas, maar zo'n gemis lijkt me dat niet. Hoewel, misschien voor de vrije roofvogels: met zo'n grijze mus zou hun waardigheid tenminste niet met het grof vuil buiten gezet worden! Tot besluit nog een saillant detail. De meeste laatdunkende uitlatingen over de `baatzuchtige' vrouwen komen uit de mond van een van de hoofdpersonages: jonker Snoeshaan, maar op zijn naam afgaand is dat wel begrijpelijk... Noten 1. Het is niet mijn bedoeling om een beschrijving te geven van Weyermans algemene beeld van de vrouw en de man, zoals dat uit het boek naar voren komt. In dit artikel leg ik alleen een accent op de verschillen tussen de beide sexen, voorzover die betrekking hebben op de vogelmetaforiek. 2. De vogelsoorten die symbool staan voor specifieke (menselijke) eigenschappen zijn te vinden in Beeldespraek. Register op D.P. Pers' uitgave van Cesare Ripa's konologia (1644). Hessel Miedema. Davaco, 1987. De gevonden zinnebeelden heb ik zonder bronvermelding in dit artikel verwerkt. 3. Voorbeelden van deze wijfjes zijn: de kanarie, de leeuwerik, de papegaai, de pauw, de zwaan, de zwaluw en de pimpelmees. 4. De wijfjes "kraajen den hoogsten toon" (p. 17) en kunnen "luydkeels tjilpen" (p. 24). De `mannetjes' worden dan ook vanzelf "norsse Koekoeken" (p. 227)! 5. Zowel het houden van een voliire in de tuin als exotisme is typisch achttiende-eeuws. 6. Jacob Campo Weyerman: Den Adelaar (1738). Ingel. d. P. Altena. Nijmegen 1989. 7. Maar niet elk willekeurig duifje wordt ook verschalkt. Mannen prefereren toch een "vette gans" boven een "schraalen reyger" (p. 8). Net als de ekster gaan ze op alles of wat blinkt. 8. WNT, dl. 18 (1958), k. 286. 9. Andere eigenschappen van de valk zijn z'n scherp gezicht, krachtige vliegkunst en steile duik. Deze behendigheden vinden we ook in Weyermans metaforiek: "Maar voor al zyt bezorgt van hem wel te treffen, want by is zo vlug en gezwint als een valk" (p. 100). 10. Vrouwen hebben "Papegaaystongen, waar mee zy de Jongelingen zo overdaadiglyk komen te kittelen, dat veele Uylskuykens de madelieven zoenen [...]" (p. 106). Ze zijn tevens "zo spits getongt als een veelkleurige Spegt" (p. 8), en maken bij hun verleidingspogingen gebruik van hun "lispende tong" (Den Adelaar, a.w., p. 17). 11. Genesis 3. 12. De vorm van de slang komt terug in de gebogen zwanehals, die als metafoor ook alleen aan de vrouw wordt toegeschreven. De zwaan is het heilige dier van Aphrodite, de godin van de vrouwelijke schoonheid en de liefde. Vergelijk: mevrouw Hennebo heeft een "zwaanshals" (pag. 18), terwijl haar man Robert "geen hals" (p. 25) heeft. Mevrouw Hennebo wist haar man namelijk listig te verleiden: Ten opgesmukte Schraale Nymf, welke dag en nacht ley te maauwen om een man, gelyk als een wyfjes paauw zit te schreeuwen uyt verlangen na een verkoelende regenvlaag, veroverde de verschgekogte vryheyt van Mennos Granadier [= R. Hennebo]". Ze wordt dus behalve met de zwaan en de slang, ook vergeleken met de pauw, die evenals de zwaan een prachtige, koninklijke vogel is, en het vaste gezelschap van Juno, de godin der vrouwen. 13. De tong wordt in podzie soms in verband gebracht met zingen (vgl. Sirene: half vogel, half vrouw, die vanwege haar betoverende maar verderfelijke gezang hat zinnebeeld is van de mooie, zingende verleidster). 14. Den Adelaar, p. 9. 15. Dat de mannen zich als marionetten laten bespelen, blijkt wel uit het volgende citaat: "Ik heb een zeker Heer gekent in 's Gravenhaque, die op een nors aankijken van zyn Minnaars nederzonk in de hel, dock op een vriendelyke lonk hemelwaards steeg op de wieken van zyn ingebeelt geluk" (p. 106). Hoe de vrouwen de mannen manipuleren en misbruiken wordt beeldend verwoord op pagina 250: Ten baatzuchtig Wyf slacht [= lijkt op] de Zwaluw, welke in den Zomer haar vertrek sticht onder den lyst van uw voorgevel [...] en laat niets na tot een gedachtenis als een leeme nest, en verstikte mest". 16. Een tortelduif is het zinnebeeld van de huwelijkstrouw, de kuisheid en de weerloze onschuld (WNT, dl. 17, 1960, Id. 1575). 17. Zie ook het citaat bij "het innerlijk van de vrouwen", p. 2: "het muziek van een lispende tong". 18. Jezabel (Izebel) is een overspelige vorstin uit het Oude Testament. Ze was een deskundige op het gebied van schoonheidsmiddelen en gebruikte al haar aantrekkingskracht om mannen te verleiden. Om deze redenen wordt ze in de Openbaring (2:20) genoemd als verleidster tot hoererij en afgodendienst. Bij Weyerman dient ze ook als het voorbeeld van de zedeloze vrouw die je in het verderf brengt. Vergelijk de verleiderslisten van de prostituee met die van de slang, misschien wordt met "een verschrikkelyk monsterdier" wel de Hydra bedoeld: de negenkoppige slang uit de Griekse mythologie. 19. Jacob Campo Weyerman: De doorzigtige heremyt. 's-Gravenhage 1730, pag. 190. 20. Weyerman brengt erotiek en muziek zelfs samen in een `spreekwoort': "[...] de Winst van den Tovertrommel, wort dikmaals opgesnapt onder het Muziek van de Fluyt". (p. 148) De jeugdjaren van Robert Hennebo CHRIS VAN DE WETERING De boheme levenswijze van Robert Hennebo, achttiende-eeuwse dichter van schimp- en spotdichten, vooral bekend om zijn Lof der Jenever (1716), is al meer dan driehonderd jaar onderwerp van smeuige anekdotes. Die lijken grotendeels gebaseerd op De Zeldzaame Leevens-byzonderheden van Laurens Arminius, Jacob Campo Weyerman, Robert Hennebo, Jakob Veenhuyzen, en veele andere beruchte personaadgien uit 1738 (verder als: LA), door Weyerman. De ongebreidelde fantasie van sommige biografen zorgde er later voor, dat het levensverhaal van Robert Hennebo heeft kunnen uitdijen tot een ware mythe. Weyerman maakte onze dichter van "steegjes Gezangen" tot een van de titelhelden van een werk, dat ongeveer een jaar na de dood van Hennebo verscheen. Zij kenden elkaar overigens persoonlijk. Onder auspicien van Weyerman schreef Hennebo zelfs een heldenzangl. De objectiviteit van Weyerman als biograaf moet desalniettemin met een korreltje zout genomen worden. Aileen al de verwijzingen naar een klassiek heldenepos (zoals de Aeneas, op de titelpagina; en verder in de voorrede) geven de tekst een zekere dubbelzinnigheid: de beruchte personages uit LA steken wat merkwaardig of bij de helden die Rome stichtten. In plaats van een "Romeinschen Brutus" beschrijft Weyerman hier "ongemeene" personages als Robert Hennebo en Laurens Arminius. Dat zijn wel erg merkwaardige Batavieren die het steeds geroemde Nederlandse "Gemeenebest" moeten vertegenwoordigen! Weyerman schuift in zijn werk een ongewone voorhoede naar voren, van dichtende windhandelaars en danslustige advocaten. De kroegen in Amsterdam worden bevolkt door een dranklustige en libertijnse groep. Hennebo zwaait er als Robert Den Eerste de scepter over. Latere biografen van Hennebo misinterpreteren nog al eens Weyermans snerende opmerkingen; of die zijn een eigen leven gaan leiden. Een passage bij Weyerman over Hennebo's Friese accent leidt ertoe dat Hennebo jarenlang voor een Fries is door­gegaan2. De anekdote in LA, dat hij in 1708 als soldaat in de slag bij Oudenaarde zijn hachje wist te redden door zich lafhartig te verschuilen in het ziekenhospitaal, is in iedere biografische schets beland, zonder bronvermelding. Suggestieve opmerkingen van Weyerman worden vervangen door speculatie. Men gist dat Hennebo, in de magere ja­ren van zijn kasteleinschap in respectievelijk "De Gecroonde Karsseboom" en "Het Gulden Vlies van Jason", kwakzalver, acteur en beunhaas in de windhandel is geweese. Hennebo's biografen schijnen op de hoogte te zijn van de meest bizarre details. In de naslagwerken staat onze dichter zelfs beschreven als een expert in het "prepareren van rosbief, taelingen en kotelettee. Geen enkele auteur lijkt eraan te denken de meest eenvoudige gegevens over deze "Bataafse Proteus" na te trekken. Om een begin te maken met de ontmanteling van alle mystificaties rond de figuur van Robert Hennebo, zal ik daarom een overzicht geven van enkele verifieerbare ge­gevens, verkregen in een paar dagen archiefonderzoek, die een aanknopingspunt zouden kunnen vormen voor verdere studie. Wat was de geboortedatum van Hennebo? Was hij inderdaad een Fries? Of, zoals sommigen menen, een Leidenaar van geboorte? Wie waren de ouders van Robert Hennebo? Struikelblok is steeds de doopsgezinde overthiging van de familie Hennebo. Doopsgezinden werden v6Or hun achttiende niet gedoopt, en derhalve zijn in de gewone doopboeken geen gegevens te vinden. In Leiden moet (een) Robert Hennebo geboren zijn tussen 1683 en 1691, als zoon van Jan Hennebo Robbertszoon. Aan deze laatste werd, als "jongman van Leyden, woonende opt Rapenburg", consent verleend "om tot Soeterwoude te moghe trouwen den 2:2:1683", met Henriette van Hoogmade, "dochter van Leyden, woonende opt Hogewoert'. Jan Hennebo stierf op 29 september 1691, in de Breestraat. Henriette van Hoogmade her­trouwde twee jaar later met Jacob van Heemskerck'. Na het overlijden van haar man benoemt Henriette van Hoogmade tot "absoluute voogdij over haare minderjarige erf­genamen [...] monsr. Balthasar van Hoogmade, hare broeder ende Anthony Bierens en Rutgert Aarsen, hare swagers". Helaas vermeldt de akte de namen van haar erfgenamen niet. Uit een nieuwe voogdijbenoeming na het hertrouwen van Henriette, blijkt dat het om "twee minderjarige kinderen" gaat9. Overigens wordt Jacob van Heemskerck als me­devoogd benoemd. Het vermoeden dat Jan en Henriette inderdaad een zoon Robert hebben gekregen, wordt bevestigd in het Gemeentearchief van Amsterdam. Bij de nota­riele protocollen aldaar bevindt zich een Akte van Akkoord, waarin Robert Hennebo in 1706 wordt aangenomen als koopmansleerling bij de koopman David Baillard; in die ak­te voor notaris Johannes Backs compareren de "Heeren Anthony Bierens, Rutgert Aart­sen en Hendrik van Vreeden als voogden van Robbert Henneboo", samen met "Jacob van Heemskerck, de medevoogt" 1° . Deze familie Hennebo was een rijke lakenfamilie. De verkoop in 1692 van de "gereed­schappen tot de lakendrapperie behoorende ende enige wollen", levert alleen al een totaal van 872 gulden op 11. Na het huwelijk vestigde de familie zich op de "Heere­gracht" 12. Uit het huwelijk van Henriette met Jacob van Heemskerck komen twee zoons voort: in 1695 Jan Jacobse van Heemskerck en in 1697 Pieter van Heemskerck 13. Moe­der Henriette komt al vroeg, in 1698, te overlijden'. Hoe de situatie in het gezin is, blijkt wel uit de manier waarop Robert uitbesteed wordt bij koopman Baillard. Hij wordt maar liefst voor acht jaar door zijn voogden verbonden. Deze zullen de "eerste jaren jaarlyx tweehondert guldens" betalen maar de "drij volgende jaren sal geen gelt toegegeven worden, maar den dienst tegens cost als andere gerescontreert worden". Ads tegenprestatie zal Baillard Robert "in zijn negotie en de aancleef van Bien [...] instrueren en onderwijsen" 15 . In 1712 wordt in Leiden het huwelijk aangetekend van ene Robert Hennebo, "geboortigh van Leijden" met Johanna Maria Timmermans (ook wel Carpentiers) "geboortigh van Rotterdam, beyden wonende in s'Gravenhage" 16. Het is niet met zekerheid te zeggen dat het bier om de voorgaande Robert gaat. Wel vermeldt de aantekening "geboortigh van Leijden", maar deze zelfde persoon geeft later, in 1728, Amsterdam als geboorteplaats 17 op . 106 Het huwelijk werd aangetekend met de vermelding "moet attestatie van s'Gravenhage overbrengen". Als woonplaats wordt Den Haag vermeld, hoewel Hennebo daar pas op 30 september als poorter ingeschreven wordt' 8. Woonde Hennebo een tijd voor zijn huwelijk nog in Leiden, zodat ook daar de geboden in de kerk gelezen moesten worden? Er is met dit huwelijk iets merkwaarcligs aan de hand. In Den Haag werd de onder­trouw namelijk twee maal aangetekend, op 5 juli 1711 en op 14 augustus 1712 19. In 1711 beyond Hennebo zich als "cadet onder de compagnie van brigadier de Rocque, in garnizoen" in Geertruidenberg. Aldaar werd een notitie gemaakt van zijn ondertrouw op 12 juli 1712 0. Waarom werd dit voorgenomen huwelijk geannuleerd? Aangezien bij de tweede aantekening van het huwelijk de toestemming van de voogd ontbreekt zou het kunnen dat deze zijn toestemming niet heeft willen verlenen. Mogelijk is ook, dat Hennebo in 1712 meerderjarig werd en dat hij zonder toestemming kon trouwen. Hij zou dan van 1687 zijn. Op 29 juni 1737 overlijdt in Amsterdam een Robert Hennebo die zich enige jaren daar­voor als makelaar inschreef in het Poortersregister'. Dat het om dezelfde Hennebo gaat als degene die in Den Haag woonde, blijkt uit het feit dat Johanna Maria Timmermans de nalatenschap ondertekende's Maar er is niet veel bewijs dat deze Amsterdammer geboren werd in Leiden, en dus de zoon van Jan en Henriette Hennebo was. Bij zijn inschrijving in het makelaarsgilde geeft hij zelfs Amsterdam op als zijn geboorteplaats (vgl. nt. 22). In dit alles vinden we toch, mogelijk niet toevallige, parallellen met het verhaal van Weyerman. Die suggereert bijvoorbeeld Hennebo's ouderloze jeugd. Hij zou het grootste gedeelte van zijn opvoeding genoten hebben "onder eene Soldaaten Tent" (LA, p. 15). Verder worden onder andere genoemd: Hennebo's dienst in het leger, zijn huwelijk snel daarna, en het beoefenen van de makelaardij aan het eind van zijn leven. De omzwenking van Hennebo naar het gezeten makelaarschap wordt in LA, zij het wat gemelijk, becommentarieerd door Jonker Snoeshaan: "Dat 'er nu geen volmaakt geluk huysvest op de ondermaansche Weerelt, heeft ons de Ervaarenheyt aangetoond in dien Robert den Makelaar, die namaate dat by verrykte in kontanten, verarmde in vreugden" (LA, p. 32). Noten 1. J. Bruggeman, 'Jacob Campo Weyerman inventor van een onbekende heldenzang'. In: Med. JCW 7 (1984) nr. 1, pp. 16-20. 2. Zo bij A.J. van der Aa, Biographisch Woordenboek der Nederlanden, dl. I. (Haarlem 1852), p. 182 en G.P. Beishuizen, 'Robert Hennebo en zijn werk', in: Den Gulden Winckel 15 (1916) nr. 1, p. 1. 3. L. van Nierop, Prieven van den Amsterdamschen makelaar Robert Hennebo aan den Haarlemmer zijdereeder Simon Bevel over Engelsche fondsen (1735-1736)'. In: Economisch-historisch jaarboek 17 (1946) nr. 1, p. 46. 4. Van der Aa, dl. I, p. 182. 5. 0.a. Van Nierop, p. 45, en W.J.J.C. Bijieveld. 'Robert Hennebo (dichter 1690-1730) zijn afkomst en levensloop'. In: Gens nostra 2 (1947), pp. 237-238. 6. GA Leiden (GAL), DTB, Schepenondertrouw G 138. 7. GAL, DTB: begraafboek 1327 en Schepenondertrouw F, 197v. 8. GAL, Not. Arch. 1409 Boeckweijt 1692 (f. 59). 9. GAL, Not. Arch. 1412, Boeckweijt 1695. 10. GA Amsterdam (GAA), Not. Arch. 4643, Backs 1006. 11. GAL: Not. Arch. 1409, Boeckweijt 1692, f. 14. 12. GAL, DTB, begraafboek 1329. 13. GAL, DTB, Remonstrantse Kerk, 47. 14. Zie nt. 12. 15. Zie nt. 10. 16. GAL, DTB schepenondertrouw H 233. 17. GAA, Poorterboek 5033 (dl. 16, f. 408; hij schrijft zich in op 21 februari). 18. GA Den Haag, Nieuwe Burgerboek, 1056 f, 4v. Hij schrijft zich in op 26 februari. 19. Van Nierop, p. 47. 20. Centr. Bureau Genealogie, Archief Wolters, afd. Militairen van alle gezindten. Schrijvend in Parijs, kan ik op dit moment het inventarisnummer niet achterhalen. 21. GAA, Middel op Begraven, 13723, 1058, 91 v.; GAA, Gildenarchief, 366 ('Protocollen' van het makelaarsgilde 1191). 22. GAA, Collaterale Successie, 5046, N. Kornelis van Koeverden LISELOT VAN HEESCH Als de werelt het onderste boven wort gekeert, dan zal men de Aapen het inboorelings recht vergonnen, en te zelver tyd Herman van der Burgt, Pieter Poeraat, Kees van Koeverden, en zulk soort van Zwavelstoks rymers vereeren met den eernaam van Dichters. (LA, p. 167) Weyermans uitspraken over de kwaliteit van de Nederlandse literatuur barsten los als woedende stormen boven de oceaan en laten kleine scheepjes, bemand met schrijvende tijdgenoten "zonder winding of geest", verdwijnen in de schuimende golven. Auteurs als Herman van den Burg en Pieter Poeraat zijn in Weyermans werk herhaaldelijk het mikpunt van zijn spot. Naar hen, in relatie tot Weyerman, is dan ook al veel onderzoek gedaan, maar wie is de Kees van Koeverden die, in het citaat hierboven, in den adem genoemd wordt met Van den Burg en Poeraat? Van der Aa vermeldt twee achttiende-eeuwse schrijvers met de naam Cornelis van Coeverdenl. De eerst genoemde zou de schrijver geweest zijn van twee werken, namelijk De weg des geloofs in sarnenspraaken (Amsterdam 1741) en De heerlijkheid en Heerscher Israels, over het lijden en sterven Jesu Christi (Amsterdam 1743). En van de als tweede genoemde Cornelis van Coeverden zouden gedichten voorkomen in een "bundel rijmen", door Arnold Willis in 1730 te Rotterdam uitgegeven, onder de titel Dichtlievende Zedig­heit. Uit nader onderzoek blijkt dat een aantal van de hierboven genoemde gegevens onjuist is. In het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek wordt erop gewezen dat De heerlijkheid en Heerscher Israels, uit 1743, door Van der Aa verkeerdelijk wordt toegeschreven aan Cornelis van Coeverden. De werkelijke schrijver zou George van Coeverden (1682-1752) moeten zijn 2. En verder wordt ook, in de door Van der Aa gebruikte bron Van Abkoude, het bock De weg des geloofs in samenspraaken 1741, toegeschreven aan een zekere G. van Coeverden 3 . Na een kleine aftreksom ga ik er bier verder van uit dat er nog maar een Cornelis van Coeverden over blijft, die in aanmerking zou kunnen komen voor Weyermans spot. De werkelijke titel van de bundel, waarin gedichten van hem voorkomen, is overigens Dichtlievende Ledigheit in plaats van Dichtlievende Zedigheit4 . Voor deze dichtbundel wordt er in twee zeer gezaghebbende tijdschriften uit die periode, De Republiek der geleerden, of Boekzaal van Europa en Maendelyke uittreksels, of Boekzaal der geleerde werelt, eind 1730, drie keer geadverteerd: Nog wordt by den zelven [A. Willis] gedrukt: Korn. van Koeverdens en andere Dichtlievende Ledigheit, zynde eene mengeling van gedichten op allerlei stoffe en zaken. In groot-octavos. Noch heeft Arnold Willis zyne eigene, die van Cornelis van Koeverden en andere, Dichtlievende Ledigheit, in octavo uitgegeven 6. Ook staan er twee, met elkaar samenhangende, recensies van deze bundel in het okto­ber- en novembernummer van de Maendelyke uittreksels van 1731. Over het geheel ge­nomen vinden de recensenten de verschillende gedichten niet onaardig. Zij denken alleen dat de gedichten "zekerlyk wel beter van de hant zouden willen, indien men de waereldt niet alle dagen met zo vele Vaersen van het zelve slach, als deze bondel begrypt, zo krachtig overlaedde, dat zy 'er wars van begint te worden" 7. Het zal hun daarom niet verwonderen als slechts weinigen alle gedichten zullen lezen of "'t en zy om boete te doen". Het exemplaar van de bundel dat ik heb ingezien is in het bent van de Gemeente Bibliotheek van Rotterdam'. Tijdgebrek weerhield mij ervan naar meer exemplaren te zoeken. De volledige titel van de bundel is "Arnold Willis, Kornelis van Koeverdens en andere dichtlievende Ledigheit, te Rotterdam, By Arnold Willis, Boekverkooper over den Rystuin. 1731." Dit mengelwerk bevat maar liefst 204 gedichten, uiteenlopend van herdersgedichten, bruiloftsgedichten, liefdesgedichten, verjaarda&sgedichten, lofgedichten en lierzangen tot lijkklachten en grafschriften. Een groot aantal gedichten is gericht aan dichtende tijdgenoten zoals bijvoorbeeld Katrina Johanna de With, Jan van Hoogstraten en Jacob Zeeus, maar ook aan Arnold Willis en Kornelis van Koeverden zelf. In het voorbericht van de bundel, dat in de wij-vorm geschreven is, wordt de lezer erop attent gemaakt, dat de gedichten niet zijn uitgegeven om een plaatsje op de lijst van Nederlandse dichters te verwerven en ook niet om de drukker aan geld te helpen. En al voelen 'de schrijvers van het voorbericht' zich niet verplicht "iets wegens d'oorzaek dezer uitgave te zeggen", toch willen ze "de genegen lezer" dit mededelen: dat d'een van ons, hoe ongenegen, half geperst was zyn Gedichten, zoo nu en dan, en by deze en gene okkazie der penne ontdropen, den dag te doen zien, eensdeels om het gedurig gebedel, nu om dit, dan om dat vaers te ontgaen [...] anderdeels, dat goede vrienden, waeronder al eenigen die men niet al te wel weigeren kan, alles graeg by den anderen zouden zien. Echter wilde dit in den beginne noch al zoo gemakkelyk niet gaen, dewyl de bewuste Gedichten op zich zelven al te gering een stukje zouden hebben uitgemaekt: des wert men te rade van weerzyden (d'overige van ons gezelschap houden zich noch schuil achter de schermen) wat by malkander te werpen, dewyl men doch eigen drukkery, en 't volk in 't werk had (zynde dit ook wel voornamentlyk de reden van het geringe getal dat 'er op dit Werkje gedrukt is [...]) om dus te zamen een gevoeglyk stukje te konden opleveren. Gaat het bier om gedichten van Arnold Willis of om gedichten van Kornelis van Koeverden die niet een heel bundeltje konden vullen? Met opzet, zo wordt vermeld in het voorbericht, zijn de verschillende gedichten door elkaar gehusseld en niet onder­tekend, om vooroordelen uit de weg te gaan. En wat de nieuwsgierige lezer betreft? Die moet zich maar tevreden stellen met ernaar te reden. Verder wordt de lezer ervoor gewaarschuwd dat hij geen uitstekende taal- en dichtkunde moet verwachten. De dich­ters zijn zich ervan bewust dat ze met deze dichtstukken geen grote plaats in de dichterswereld zullen verwerven. Bescheiden noemen ze de bundel dan ook een "tyd­verdryfje", een "prulletje", een "poespas" en troosten zich met de volgende uitspraak "de havenlooze pink bruist zoo wel door 't woeste schuim als 't vergulde koningsjagt". Omdat de verschillende dichters dus niet aangegeven zijn, is het moeilijk te achter­halen welke gedichten door Kornelis van Koeverden zijn geschreven. Wel is er in het exemplaar dat ik heb ingezien, een 'rade? of kenner (?) bezig geweest die, bij de inhoudsopgave, achter bijna elk gedicht de initialen A.W. of Kv.K gekrabbeld heeft met een potlood. Maar dit terzijde. Ik durf slechts van drie gedichten tilt deze bundel met zekerheid te zeggen dat ze geschreven zijn door Kornelis van Koeverden. Deze drie gedichten zijn: "Ter eerster verjaringe van mynen eerstgeboren zone Abraham van Koe­verden" (zie bijlage), "Op de 86ste verjaren myner Grootmoeder Adriaentje van Es" en "Liefhart. Herdersklagt, over de doot van den heere Jakob Zeeus, uitmuntend dichter". Een ander gedicht uit de bundel Dichtlievende Ledigheit, namelijk "Fyllis. Her­derszang, op het huwelyk van Kornelis van Koeverden en Anna Geertruid van Heeke­ren" bracht mij op het spoor van de twee eerstgenoemde gedichten. In het Gemeentear­chief van Rotterdam vond ik de trouwakte van Cornelis van Coeverden waarin staat dat hij uit Dordrecht komt, weduwnaar is, op de Nieuwe Haven woont in Rotterdam en op 16 juli 1720, voor de gereformeerde kerk, trouwt met Anna Geertruid van Hekeree. Zij komt uit Doetinchem en woont op de Draeysteeg. In het doop- en begraafregister wor­den hun vier kinderen genoemd. Drie daarvan sterven in de eerste levensjaren. Hun eerste zoon heet Abraham (gedoopt 8 april 1721 en begraven 14 maart 1724). Op diens verjaardag is dus het eerst genoemde gedicht geschreven. Kornelis van Koeverden is de zoon van Abraham van Koeverden. Deze is weer de zoon van Leendert van Koeverden, die getrouwd was met Ariaentje van Es. Op zijn grootmoeder schreef Kornelis van Koeverden dus het tweede hierboven genoemde gedicht. Het laatstgenoemde gedicht vond ik, onder vermelding van Korn. van Koeverden, in een vier jaar eerder verschenen dichtbundel Overgebleve gedichten van Jakob Zeeus (Rotterdam, A. Willis, 1726) 11. Het staat in het tweede gedeelte van de bundel tussen negen andere "lykcipressen, gestrooit op het graf van den uitmuntenden dichter Jacob Zeeus" geschreven door onder anderen Katrina Johanna de With, A. Hoppesteyn, Frans Greenwood en Arnold Willis. Hiermee is impliciet bewezen dat Kornelis van Koeverden zich in kringen bewoog, waar Weyerman Been grote onbekende was. De uitgever-dichter Arnold Willis heeft een tijd lang de afleveringen van Weyermans Rotterdamsche Hermes gedrukt, maar naar aanleiding van een vermoedelijk conflict tussen beiden is Willis jarenlang achtervolgd door Weyermans spot'. En zo worden eveneens Katrina Johanna de With, Frans Green­wood en Jacob Zeeus die tot de Rotterdamse dichters-vrienden-groep rondom Arnold Willis behoorden, door Weyerman in zijn werk regelmatig onbarmhartig gekielhaald. Enige directe aanwijzingen naar een zeker contact tussen Weyerman en Koeverden heb ik nog niet kunnen vinden. De kritiek die Weyerman uit op Kornelis van Koeverden en andere dichters is volgens mij voornamelijk gericht op het feit dat ze alleen maar gelegenheidsgedichten schreven om op een makkelijke manier geld te maken. Over Kornelis van Koeverden kan ik verder alleen nog meedelen dat hij boekhouder is geweest en op 17 januari 1759 te Rotterdam is begraven 13. Veel meer heb ik niet boven water kunnen halen over deze vergeten dichter. Dit alles is slechts een aanzet tot verder onderzoek. Alhoewel, ik betwijfel of het de moeite waard is. Een staaltje van zijn dichtkunst vindt u in de bijlage. Misschien moet het zo blijven als Weyerman voorspeld had: "De meeste Nederlandsche Dichters voeren te veel zeyl voor zo luttel ballast, uyt welken hoofde zy door de minste wind worden voortgehort in den oceaan der vergetel­heyt" (LA, p. 168). Noten 1. AJ. van der Aa, Biografisch Woordenboek der Nederlanden dl. 2 (Amsterdam 1968), p. 187. 2. NNBW dl. X (1937), p. 187. 3. J. van Abkoude, Naamregister of verzaameling van Nederduytsche boeken. 2e dr. Dl. 1 (Leiden 1754), pp. 77 4. Van Abkoude, p. 410. 5. Rep. der Gel. 1730-2, p. 372 en Maend. uittr. 1730-2, p. 345. 6. Maend. uittr. 1730-2, p. 718. 7. Maend. uittr. 1731-2, p. 561. 8. idem, p. 563. 9. Gem. Bibl. Rotterdam, sign.: 1157 E 18 10. GA Rotterdam, Notariele klappers 1721-1730 (2172/264-265), (2446/623), (2020/772). Trouwregisters (Rotterdam Trouw Geref. M. 1650-1803 (Koen-Koks) 82). Doop- en begraafregisters. 11. Ex. UBA: 0 77-36. 12. Zie P. Altena, Doldriftiger Monster verscheen ons noit aan de Maze'. In: Med. JCW 10 (1987), pp. 74-89. 13. GA Rotterdam, begraafregister 111 Bijlage TER EERSTER VERJARINGE VAN MYNEN EERSTGEBOREN ZONE ABRAHAM VAN KOEVERDEN. Ik voel myn Zangster aengedreven Tot blyde toonen, lieve Spruit, My in des hemels guest gegeven, Nu gy uw' eersten jaerkring sluit. Thans mag ik aen de vreugt gedenken Die myne ziel gewaert wiert, als De hemel u my wilde schenken, En ik uw moeder aen den hals Bleef hangen, toen zy wiert ontbonden, En gy uit haren kuisschen schoot Geboren wiert, daer wy bevonden Dat gy het levenslicht genoot. Hoe drukte ik u in bei myne armen! Wat was uw moeder allermeest, Toen ze u na zoo veel zuchten, karmen, Aenschouwen mogt, verheugt van geest! Uw moeder, die met zoo veel zorgen Uw jongkheid hoed en voed en queekt, En tot den avont van den morgen Met tedre driften van u spreekt. Uw moeder, die ik om haer zeden En onbesproken deugt bemin, Gepaert met veel bekoorlykheden, Myn hartetroost, myn zielsvriendin. Zag ik haer beelt in u herleven, En volgde gy haer deugdenspoor, Noit wiert my meer van Godt gegeven. Daer koos ik gout noch schatten voor. Mag 's vaders zegenwensch gedyen, Myn ABRAHAM, myn dierbaer kint, Zoo zult gy nimmer rampen lyen. Zoo wort ge al vroeg van elk bemint. Zoo zult gy steets Godts weg betrachten, Noit averechtsche wegen gaen. Dit is't dat wy van Godt verwachten, Wil by ons bidden gade slaen. Geboren den viij. in April MDCCXXI. 112 Laurens Arminius en zijn "byzonderheden" DANIELLE GEUKE Over Jacob Campo Weyerman wordt veel gespeculeerd. Zijn positie in het intellectuele leven van de achttiende eeuw blijft twijfelachtig. Wie waren zijn vrienden, wie zijn vijanden? In de Leevens-byzonderheden (verder als: LA) worden de levensbeschrijvingen gegeven van ondermeer de vier personages op de titelpagina l. Van een biografie is geen sprake. Het lijkt er eerder op alsof Weyerman een aantal sterke verhalen bij elkaar heeft gezet. Anekdotes die ongetwijfeld populair zijn geweest. Een deel van de gegevens die in LA wordt genoemd bleek achterhaalbaar. Ik heb me beziggehouden met een aantal anekdotes die betrekking hebben op Laurens Armi­nius. Ik hoop dat de informatie die ik over Laurens Arminius heb gevonden iets toevoegt aan hetgeen we al weten over het milieu waar Weyerman in verkeerde. Op een Zaturdags namiddag, ging Laurens Arminius straatslypen, by gebrek van geloof in het Wynhuys, en van Kontanten in de beurs. Gevalliglyk belande den Advokaat op zyn lamme strykyzers voor de Luthersche Kerk, welkers deur was geopent, zynde eenige kortgerokte schoonmaaksters bezig om deszelfs vloer te schrobben en op te dweylen. Een grasgroene Mof keek eens in 't voorbygaan in dat gebouw, en ziende dat 'er een Zwaan stont uytgehouwen boven de deur, keurde hy dat gesticht voor een Luthersche Kerk, en wilde 'er in stappen om een kykje; doch hy rekende zonder waart. De schrobsters en de schoonmaaktsters, gewapent met raagshoofden en beezems, verdeedigden den ingang tegens dien nieuwsgierigen Mof, waarschynlyk bevreest voor zyn beslikte schoenen, en slooten hem eyndelyk de deur voor de neus. Den oplettende Advokaat zulks ziende, viel aan te schreewen en te baaren gelyk als een onzinnig mensch, en na dat 'er een talryke meenigte was toegeschooten op dat getier, gaf hy reden van zyn geraas met deeze woorden, "0 de Duyvel, daar vallen nu alle de dringrede­nen van myn Groot-vader in duygen! Die groote Man beweert een Vrye Wil; den Mof poogt in de Kerk te gaan volgens zyn Vrye Wil; doch die helleveegen van Schrobsters verydelen dien Vrye Wil; weg Vrye Wil, en alle Arminiaanse argumenten! (LA, pp. 43-44). Laurens Arminius is de achter-kleinzoon van "Die groote Man's'. Met deze grote man wordt natuurlijk Jacobus Arminius bedoeld, de Leidse gematigd calvinistische hoogleraar die als voorvechter van de vrije wil bekend staat. Op 25 juli 1680 is Laurens Arminius gedoopt in de Remonstrantse kerk in Amsterdam'. Als ouders worden vermeld Anna Barleus en Jacob Arminius. Deze Jacob, zoon van Laurens Arminius en kleinzoon van Jacobus Arminius, stierf al in 1689, dus toen ooze Laurens 9 jaar was 4. Anna Barleus hertrouwde in 1692 met haar zwager Egbertus Veens. Waarschijnlijk heeft Laurens met z'n moeder en stiefvader, die volgens het poorterboek arts was, op de Leidse gracht gewoond 6. Den Heer Laurens Arminius wiert al by tyds verheeven tot een Advocaat by de Hooge school, en vernedert tot een kleyn Manneke by de Natuur. (LA, p. 35). Laurens heeft inderdaad in Utrecht rechten gestudeerd, en is op 3 april 1703 afgestu­deere In den beginne was het onderhoud dier Heeren geschoeit op een tamelyk ernstige leest. Doch na dat 'er eenige Drielingen waaren uytgepooit, ontgon Lauwtje de opening van het Kongres, en by vroeg, Wat van drien by Arminius stont te kiezen, een Pelgrimaasie na de Oost of na de West, ofte wel een Vrouwenbout te gaan bedingen in de Huuwelyks hal van Hymen? (LA, pp. 35­ 36). Het huwelijk stelde Laurens nog even uit. Van 1703 tot 1707 is hij in Oost-Indie geweest. Uit de scheepssoldijboeken blijkt dat Arminius als Adelborst is afgereisd8. In het archief van Bois van Treslong bevindt zich een akte waarin staat dat op 8 januari 1704 Laurens Arminius werd bevorderd tot procureur 9. Een procureur is iemand die in rechte, met name in burgerlijke zaken, de gedingvoerende partijen vertegenwoordigt zonder als raadsman op te tredee. In 1707 keerde Laurens terug naar Holland om zich in Amsterdam als advocaat te vestigen. Hij woonde toen op het Damrakil. Op 18 januari 1709 ging Arminius in ondertrouw met de Amsterdamse Henderina Barbara Indiseraven 12. Op 8 februari trouwden Laurens en Henderina te Abcoude 13. Om buiten de stad te mogen trouwen moest je een soort boete betalen en verdubbelde de impost op trouwen. Het is logisch dat alleen mensen uit de wat hogere kringen bier geld voor over hadden. Het is daarom aannemelijk te veronderstellen dat Laurens tot de betere kringen behoorde. Dit vermoeden wordt bevestigd door de hoogte van het bedrag dat Laurens en Henderina moesten betalen, dat werd bepaald door de vermogensklasse waartoe men hoorde. Laurens en Henderina behoorden beiden tot de eerste Masse en hebben op dat moment een geschat vermogen dat weer dan twaalfduizend gulden bedraagt. In 1710 en 1711 woonde Arminius op de Bloemgracht. Waarschijnlijk is hij in september of oktober van 1711 de stad uitgegaan. Op 3 september 1710 liet hij namelijk bij notaris Leonard Noblet een akte opmaken, waarin hij Lucas Eukema machtigde om al z'n zaken die met het gerecht, personen en goederen te maken hadden, voor hem te regelen15 . Die Jan Toland, een berucht Ongodist, heeft zich eenige tyd opgehouden tot Amsterdam, en is gemeenzaamlyk bekent geweest met dien Laurens Armyn. (LA, p. 42). Waarschijnlijk blijkt Arminius wel in Nederland wonen. Uit de jaren 1712 tot 1714 is namelijk een briefwisseling bewaard tussen Laurens Arminius en John [Jan] Toland, waaruit blijkt dat Arminius in Nederland verbleer 6. John Toland wordt tegenwoordig gezien als de belangrijkste Engelse deist. Twee brieven uit de briefwisseling, die Toland aan Arminius schreef, staan afgedrukt in A Collection of several Pieces of Mr. John Toland. Uit deze brieven klinkt een zeer vriendschappelijke toon door. I should not have taken the liberty, Sir, to be so particular with you, if I were not thoroughly convinc'd that you are not onely upon the firmest Principles engag'd in the noblest cause in the world; but likewise because I found you always inclin'd both to justify and favour me, as knowing well that I neither was, nor cou'd be any thing but a Whig. Indeed a person who has so nice a taste of polite Literature himself, cannot but patronize a lover of Letters in a lower degree than I am: and hence therefore it is, that I throw my self on your generous care, not doubting but you'll take some pains to set me right with those who know me not so well, and so dispose' em to put me in a condition of writing as freely as I think''. Wat zou het betekend hebben bevriend te zijn met John Toland? Waren er veel deisten in Nederland, en hoe werd er tegen deze mensen aangekeken? R.H. Vermij is van mening dat ondanks het feit dat er geen belangrijke deistische denkers of verdedigers van het deisme in Nederland naar voren kwamen, niet zonder meer valt te besluiten dat deze beweging hier geen aanhang had. Bovendien waren de Engelse theoretici van het deisme graag geziene gasten in libertijnse kringen in Nederland'. Het lijkt mij aan­nemelijk dat Laurens Arminius in een libertijns milieu verkeerde. Uit de brieven blijkt in ieder geval dat Toland op intellectueel niveau goed met Arminius overweg kon. Hij stuurde Arminius, tegelijk met andere boeken, ook zijn eigen werk ter beoordeling 19 . Het is een aantrekkelijke gedachte om te veronderstellen dat deze geschriften binnen dit libertijns milieu circuleerden, dat erover gesproken werd in de koffiehuizen en dat op deze manier een beperkt aantal mensen, als bijvoorbeeld Weyerman, hier kennis van nam en er zich een mening over vormde. Hoe Toland met Arminius in contact is gekomen is niet duidelijk. Ik vermoed dat Toland, die in Leiden heeft gestudeerd, geinteresseerd was in de ideeen van Jacobus Arminius, en dat hij de laatste telg van dit geslacht wilde leren kennen. Het is bovendien bekend dat Toland veel belangstelling had voor de Hollandse politiek. Laurens Arminius was in dit opzicht waarschijnlijk een goede gesprekspartner. Arminius schreef bijvoorbeeld vanaf 1718 in het maandelijks nieuwsblad, de Europische Mercurius. Den geweezen Zoons Zoon van den Groten Armyn, munte op een Hoogduyt­scher, gelyk als een haair munt op een haair, dat is, by schreef beter in de Latynsche als in zyn Moeders taal. Zyn Europische Merkurius bewaarheyt myn stelling, welke in veele deelen overeenkomstig is in onrym met Jan van Gyzens Merkurius in Rym. (LA, voorreden)' Weyerman had blijkbaar niet zo'n hoge pet op van Arminius' schrijfstijl, althans wanneer deze schreef in het Nederlands. Wellicht bestaat er een aantal Latijnse en/of Franse werken van zijn hand. Ik heb echter van Arminius niets dan vertalingen uit het Frans kunnen vinden21 . Van 1720 tot z'n dood in juni 1727 heeft Arminius in de Romeinsarmsteeg gewoond, een steeg tussen de Singel en de Herengracht. Ik heb geen aanwijzingen kunnen vinden of het huis in het bezit was van Arminius, of dat hij er kamers huurde. Zoals het ook onduidelijk is of hij rijk of arm was. Het lijkt erop alsof hij er na zijn huwelijk, in 1709, financieel erg op achteruit is gegaan. Naast het feit dat het blijkbaar nodig was boeken te vertalen, kon hij in 1708 geld uitlenen, terwijl hij in 1724 tweehonderd gulden moest lenen van Andries van Damme, de uitgever van de Europische Mercurius' (over Armi­nius als schrijver van dit blad, hieronder meer). Arm of rijk, Arminius behoorde in ieder geval tot een bepaalde 'intellectuele' kring. Hij moet belangrijke connecties hebben gehad. Dit bewijst het feit dat hij een erebaan kreeg aangeboden voor het bedenken van Latijnse inscripties en deviezen die te lezen waren op een tijdelijk opgericht ere-bouwwere. Dit bouwwerk is slechts twee dagen te zien geweest. Het dreef op een vlot in de Amstel tijdens een feest dat door Christoffel Brants gegeven werd op 9 en 10 december 1721, ter gelegenheid van de vrede die gesloten werd tussen Rusland en Zweden. De Neer Christoffel Brants, 'Rijks Edelman, Hof-Raad en Resident van den Keyser van Groot Rusland', had aan de bekende architect Simon Schijnvoet de opdracht gegeven voor het bouwen van het gevaarte, vanwaaraf een groot vuurwerk zou worden afgestoken. In de Europische Mercurius van december 1721 staat precies beschreven hoe dit eruit heeft gezien. Bovendien heeft Arminius in deze Europische Mercurius de inscripties en deviezen in het Nederlands vertaald. Laurens belande gelukkiglyk uyt de Oost in het Vaderlant,(schatryk of doodarm is my onbekent) alwaar by 't zedert vrolyk heeft geleeft, en pynlyk is gestorven. (LA, p. 39). Op 21 juni 1727 is Arminius begraven'. De Europische Mercurius Vanaf juli 1718 tot zijn dood in juni 1727 was Arminius redacteur van de Europische Mercurius2 5. Dit maandelijks nieuwsblad bestond al in 1690. Vanaf 1740 is het onder de titel Nederlandsche Gedenkboek of Europische Mercurius gaan verschijnen. Het tijdschrift is een typische mercuur. `Mercuren' zijn als populaire nieuwsbladen met berichten over oorlog en vrede en historische anekdotes. Voordat Arminius redacteur werd was het tijdschrift vooral politiek gericht. Vanaf het moment dat Arminius de beschrijver wordt van de "voornaamste Zaken van Staat en Oorlog" (ondertitel van de EM), voegt hij een rubriek "byzonderheden" toe. Dit verantwoordt hij als volgt: Dewyl dit ons werk de naam van den Europischen Mercurius draagd, en Mercurius van ouds her voor een Bode van allerhande zoorten van nieuwe tydingen is gehouden geworden, zo hebben wy niet konnen goed vinden, dat by zig langer alleenlyk met Staatzaken zoude ophouden, maar heeft ons in tegendeel gevoeglyk gedagt, dat hy mede ten eynde van elke Maand, den nieuws­gierigen Lezer kondschap geven van andere byzonderheden, in die maand voorgevallen, als by voorbeeld de geboorte en dood van doorluchtige Personagien, swaare branden of andere buytengewone ongevallen, byzondere nieuwe uitvindingen, en wat dies meer is: En aldien wy maar eenigzints komen te bemerken, dat dit by den naauwkeurigen Lezer voor lief en aangenaam genomen word, zo kan hy van onze kart verzekert zyn, dat by het zelve agter ieder maand in een vaste ordre zal gecontinueert vindee. Weyermans opmerking dat de Europische Mercurius In veele deelen overeenkomstig is in onrym met Jan van Gyzens Merkurius in Rym" heeft waarschijnlijk te maken met deze nieuwe rubriek. Jan van Gyzen schreef voomamelijk voor bet yolk. Zijn Amsterdamsche Merkurius wordt nu soms als zeer triviaal ervaren. De rubriek "byzonderheden" werd voor Arminius een vrijplaats om te schrijven wat hij wilde. Dit betekende dat hij berichten gaf over overleden vrienden en vooral schreef over schelmen als Cartouche, Jaco en de Neer De la Croix. Na het overlijden van John Toland staat er in de rubriek te lezen: Hy was een man van een scherpzinnig verstand, en weergadeloos schrander oordeel, by hadde genoegzaam alle de verre afgelegenste en onbekentste Autheuren gelezen, en daar van wonder wel zyn gebruik weten te maken; hij was zeer aangenaam in Conversatie, altyd even heusch, en even geposeert [...]. Zyn schriften, dewelke by heeft uitgegeven, zyn zo menigvuldig, dat wy dezelve alhier niet zullen optellen, maar alleenlyk zeggen, dat by aldien by zyn verstand wat meerder tot het Orthodoxe hadde geappliceert, zyn luister nog veel groter zoude geweest zyn'. In januari 1726 maakt Arminius reclame voor de Historie des Pausdoms van Weyerman: Het waare beter dat den Ouden vader [Paus Benedictus XIII] wilde luysteren na de kragtige vermaning, die den Schryver van de Historie des Pausdoms in zyn II. Deel p. 110 aan hem doed, hoedanig by zig omtrent bet Thoornze Werk behoorde te gedragen. Ook zegd dien zelven Schryver, namentlyk de Heer Weyermans, op een andre plaats: Ook maakt Arminius reclame voor het uit het Engels vertaalde werk over Sally Salisbury door Robert Hennebo, "Wiens aardige Opdragt, en verstandige voor-reden voor dit Werkje verdienen gelezen te worden"'. Waarschijnlijk zijn de "byzonderheden" een grote bron van informatie voor wie meer weten wil over Laurens Arminius. Er kan nog veel onderzocht worden. Het zou me nets verbazen wanneer men er ooit achter komt dat Arminius een aantal verhalen over con­troversiele figuren als Cartouche heeft geschreven en vertaald. Wat in ieder geval duidelijk is geworden is dat Laurens Arminius in een bepaald milieu verkeerde. Een libertijns getint intellectueel milieu waar ook mensen als Weyerman, Toland, Hennebo en Schijnvoet toe hoorden. Ik kan me voorstellen dat deze mensen bij elkaar kwamen in de vermaarde koffie- en wijnhuizen om te discussieren over idealen en principes maar ook om elkaar anekdotes te vertellen, op dezelfde manier als Weyerman doet in zijn Leevensbyzonderizeden. - Noten 1. Jacob Campo Weyerman, De zeldzaame Leevens-byzonderheden van Laurens Arminius Jakob Campo Weyerman, Robert Hennebo, Jakob Veenhuyzen, En veele andere beruchte persoonaadgien. Amsterdam, Barent Dass, 1738. 2. W.M.C. Regt, 'De nakomelingschap van Jacobus Arminius'. In: De Navorscher (1919), pp. 193-207. 3. GA Amsterdam DTB. 4. De Navorscher 1919, p. 195. 5. GAA DTB. 6. Anna Barleus woonde, voor ze met Egbertus Veen, trouwde op de Leidsegracht. Daar is ze waarschijnlijk na haar hertrouwen blijven wonen. Toen ze stierf woonde ze er namelijk nog steeds. 7. De disputatie bevindt zich nog steeds in de UB Utrecht: Disputatio Juridica in auguralis de Privikgiis Studiosorum ad authenticam habita C. ne filius pro pare. 3 april 1703. Alle disputaties van de in 1703 afgestudeerde rechtenstudenten zijn gedrukt door Guilielmus vande Water. 8. ARA, VOC Archief Scheepssoldijboeken van Kamer Zeeland, inv.nr . 11318. Hieruit blijkt dat Arminius als Adelborst van Texel met De Drie Kroonen naar Batavia is gereisd. Zijn eerste soldij kreeg hij op 28 april 1703. Zijn laatste salaris kreeg hij toen hij met de Donkervliet in Rotterdam was teruggekomen. Dit bedrag werd op 28 februari 1707 aan hem overhandigd. 9. Centraal bureau voor Genealogie. Archief Bois van Treslong, Landsarchief Batavia. 10. M. van Hattum en H. Rooseboom, Glossarium van oude Nederlandse rechtstermen. Huisdrukkerij Universiteit van Amsterdam. Amsterdam 1977. 11. Laurens Arminius wordt in de Herenboekjes vermeld als advocaat. Tevens worth het adres genoemd. In 1707 en 1708 woonde hij op het Damrak (Op 't Water, over de Korenbeurs), in 1709 op de Achterburgwal (bij de Stilsteeg), in 1710 en 1711 op de Bloemgracht en van 1720 tot zijn dood in 1727 in de Romeinsarmsteeg, hoek Singel. 12. GAA DTB. 13. GAA. Impost op trouwen buiten de stad. 14. Zie voor een indicatie van verschillende vermogensklassen: P.J. Verkruijsse & E.M. Grabowski, Syllabus bij de cursus Paleografie en Archivistiek voor de periode 16e-1& eeuw. Universiteit van Amsterdam. Instituut voor Neerlandistiek. 1990, p. 94. 15. GAA, Notarieel Archief, Notaris Leonard Noblet, Inv. nr. 7376, fol. 433, 3 september 1710. 16. Deze informatie cryptisch geformuleerd in Robert E. Sullivan, John Toland and the Deist controversy. A study in Adaptations. Harvard University Press, 1982, p. 288, noot 111: "Arminius to JT, 22 sept. 1712 B.L. [British Library] Add. MS. 4295 f. 27. J.T. to Mr Arminius n. d. [late 1712?] in JT/CII, [A collection of several Pieces of Mr. John Toland, volume II] 428-430 [John Toland], Dunkirk or Dover, etc. (London 1713, p. 14. J.T. to Mr. Arminius, 27 jan. 1713/1714, in J.T./CII, 431-433." 17. John Toland, A Collection of several Pieces. Now first publish'd from his Original Manuscripts: With some memoirs of his life and writings. Vol. 2. (London, 1726), p. 430. 18. RH. Vermij, Tolands eerste brief aan Serena. Een episode uit de geschiedenis van het deisme in Nederland'. In: Documentatieblad 18e eeuw 21 (1989), nr 1, p. 15. 19. John Toland, A Collection of several Pieces, vol. 2, p. 433. 20. Over het uiterlijk van Laurens Arminius wordt door Weyerman een aantal uitspraken gedaan: "Die Laurens, wiens Kleed doorgaans blonk gelyk als de huyd van een gebraaden Arminiaan" (p. 32); "...vernedert tot een kleyn Manneke by de Natuur" (p. 35). Waarschijnlijk had hij een Zuideuropees uiterlijk. 21. Zie bijlage. 22. GAA, Notarieel Archief, Jeremias Oxfort, inv.nr. 7516, fol. 1319, 12 november 1708. En: Notarieel Archief, Abraham Tzeewen. inv. nr . 7624, fol. 431, 7 augustus 1724. 23. G. van Rijn, `Gevallen die met ons geselschap zijn gebeurd'. In: Amsterdams Jaarboekje (1899). pp. 82-92. 24. GAA DTB. 25. De initialen van Arminius staan in deze periode op de titelpagina. 26. Europische Mercurius; Beiselzende De voornaamste Zaken van Stoat en Oorlog, voorgevallen in alle de Koningyken en Heerschappyen van Europa, juli 1718, p. 62-63. 27. Europische Mercurius, maart 1722, p. 188. 28. Europische Mercurius, januari 1726, p. 82. 29. Europische Mercurius, mci 1723, p. 297. Bijlage De Europische Mercurius word per 6 maanden gebundeld, met aparte titelpagina. Op de versozijde van deze titelpagina staat, onder het kopje "bekendmaking", een aantal titels van boeken die bij Andries van Damme werden uitgegeven. Hiertussen ook titels van vertalingen door Laurens Arminius. Verder komt in de tekst van de EM zelf nog een titel voor (die uit 1723). - Wanneer ik een werk onder ogen heb gekregen, staat de signatuur erbij vermeld en is de titel gecursiveerd. 1719 Manifest van het Proces Crimineel van den Czarowitz Alerei Petrowitz: uitgesproken door Ordre van ajn Czaarse Majesteit, te St Petersburg op den 25 luny, 1718. waar uit zeer omstandiglyk niet alleen de Behandeling van dien Monarch orntrent zijn Zoon, en zyne beledene misdaden, maar ook het verhaal van deszelfs Dood kan gezien worden, uit het Fransch vertaald door L Arminius, R.G. by Andries van Damme. [UBL 1437 G 28] 1721 Verhandeling over de Redevoering van den Apostel Paulus aan die van Athenen: vervat in zeven Predicatien, in 't Fransch beschreven door den Heer B. Pictet, Predicant en Hoog leeraar in de Godgeleertheid te Geneve, en nu in 't Nederduytsch vertaald door L.A.RG. [Europische Mercurius, tweede heift 1721] 1721 Item, nog zeven Predicatien over verscheide uitmuntende stoffen van de H. Schriftuur, mede in t' Fransch geschreven door den zelven Heer B. Pictet, en in t' Nederduytsch vertaald door L.A.RG. [Europische Mercurius, tweede helft 1721] 1722 Zeven Predicatien over verscheide Uytgelezene Texten der H. Schnftuure, in de Fransche Taale uytgesprooken door den Heer B. Pictet, predicant en Hoogleeraar in de Kerk en Academie van Geneve, en nu in 't Nederduytsch vertaald door L.A.RG. 1722 [UBA 1164 B 36] 1723 Tractaat tegens de onverschillentheit in 't stuk van den Goodsdienst te Neuschatel 1692. overgezet in 't Engelsch 1698 herdrukt 1716. en met twee derde vermeerdert. By Kramer en Peraschon. En in 't Nederduytsch vertaalt door L.A.R.G. te Amsterdam by Andries van Damme in octavo. [Europische Mercurius, juny 1724, p. 35.] 1726 Christelyke Gebeden zo voor en na het Heilige Avondmaal als op de byzondere Feestdagen toegepast; nevens Brie Predicatien twee over de Gebreeken der Christenen in hunne gebeden, en de derde over de Archlistigheid des Menschen Herte, in 't Fransch beschreven door den Heer Benedictus Pictet, Predicant en Hoogleeraar in de Godgeleertheid te Geneve: waar agter is gevoegd de Lykrede over de dood van den opgemelden Heer B. Pictet, in de Latynsche Taal gedaan door den Heer Antonius Mauricius, Predicant en Hoogleeraar in de Godgeleertheid te Geneve, en nu in 't Nederduytsch vertaald door L.A.R.G. in Octavo. [UBA 2497 E 3] Barend Das (1704-1783), boekverkoper bij de Dam NICO HUIJBERTS & MARTIN ZUITHOF De aanleiding tot ons onderzoek naar Barend Das vormde het impressum op de titelpagina van Jacob Campo Weyermans geschrift De Zeldzaame Leevens-byzonderheden (1738): "Tot Amsterdam Gedrukt, En zyn te bekomen by BARENT DASS, Boekverkoo­ per in de Pylsteeg, en by de verdere Boekverkoopers, in de voornaamste Nederlandsche Steden." In dit artikel doen we verslag van het archief- en literatuuronderzoek naar de biografie van Das als boekverkoper. Daarnaast hebben we bibliografisch onderzocht of Das nog bij de uitgave van andere boeken betrokken was. Was Das alleen boekverkoper of misschien ook actief als uitgever of drukker? Het resultaat van het archief- en literatuuronderzoek wordt eerst beschreven. Notariele akten en literatuurverwijzingen leverden geen beeld op van de activiteiten van Das als boekverkoper of uitgever. Hoewel de inventarislijst van zijn winkel, opgemaakt in 1783, onvindbaar lijkt -en we dus niet weten welke boeken Barend Das verkocht­leverde het bibliografisch onderzoek wel een lijst op van uitgaven waarbij Das betrokken was. Op deze `fondslijsr, beschreven in het tweede deel van dit artikel, staan vier werken van Jacob Campo Weyerman. Barend Das in de archieven Barend Das werd op 19 april 1704 ingeschreven in het doopregister van de Zuiderkerk, als zoon van Barent Dass sr., "varent man", en Cornelia Elias'. Barend Das jr. werd drie keer weduwnaar. Pas zijn derde huwelijk, met Catrina de Koningh, was van langere duur (van 1745 en 1774)2. Op 18 april 1783 overleed Das thuis aan de Gasthuissteeg3. Volgens Ledeboer was Das actief als boekverkoper in de Pijlsteeg, mogelijk van 1719 tot 17574. Gruys noteert: "Barent Das, Amsterdam, 1737-1756". Deze data heeft Gruys afgeleid van de jaren van uitgave van boeken waarbij Das op de titelpagina wordt genoeme Das werd op 5 september 1735 ingeschreven bij het glide als boekverkoper, met een boete wegens niet ingeschreven zijn als leerling6. Door middel van archiefonderzoek kunnen we precies vaststellen waar de boekhan­del van Barend Das na 1738 tot aan zijn dood gevestigd was. Het precieze adres van Das voor dat jaar is moeilijker to achterhalen: uit een advertentie in de Leydse Courant van 21 oktober 1737 voor de Verdeediging van Jacob Campo Weyerman tegens Alexander le Roux blijkt dat Das zich gevestigd had in 'de Pylsteeg by de Warmoestraat' 7. Waar­schijnlijk huurde Barend Das bier. Dat bij er een pared heeft bezeten, is tenminste niet aannemelijk: in de verpondingsregisters wordt bij noch bij de Pijlsteeg, noch bij de Warmoestraat genoeme In 1738 verhuisde Barend Das naar de Gasthuissteeg-hoek Pypemarkt (nu hock Paleisstraat-Nieuwezijds Voorburgwal, aan de kart van de Dam), "een ogenschijnlijk zoveel netter adres", aldus Van Eeghen 9 . Van Gimpel wijst op het grote aantal boekhandels dat de Gasthuissteeg in de zeventiende en achttiende eeuw rijk is geweest, maar noemt Das niet als boekverkoper'°. Uit het Kohier van de Personeele Quotisatie uit 1742 blijkt dat er naast Barend Das nog drie andere boekverkopers gevestigd waren, Isaac Duym bijvoorbeeld, de huisdrukker van de schouwburgli. Das, pier nog op zijn eerste adres aan de Gasthuissteeg, verdiende toen met een jaarinkomen van f 1200,- het minst van het viertal12. In de kwijtschelding bij de verkoop van het laatste pand van Das in 1783, vinden we de namen van twee notarissen bij wie hij 'en heeft gedaan: A. de Ridder en P. Meeline. Hier zullen we eerst ingaan op de protocollen van De Ridder, en daarna op die van Meeling. In het archief De Ridder vonden we over de periode 1736-1775 over Das zeven akten, bijna alle over familiezaken14. Het betreft op de eerste plaats drie testamenten uit 1743 en 174615 en een verklaring waarmee Das de "E. Michiel Caudelnon" benoemde tot zijn advocaat (12 februari 1745) 16. De periode 1746-1764 vormt een opvallend hiaat wat betreft de documenten van en over Barend Das: wij nemen aan dat hij zich in deze jaren niet bij een notaris liet zien. Bij Van Gimpel vonden we een derde adres waar een boekhandel van Das gevestigd is geweest. Het adres van dit pand waar "'t Koperen Lampet" uithing, was: "huis en erve staande en gelegen aan de Gasthuissteeg, bezijden het stadhuis, het vierde huis van de Kalverstraat" 17. Uit een kwijtschelding in het schepenenarchief bleek dat Das op 17 januari 1764 dit pand van Anthony Reurgens gekocht heeft voor f 8750,-18. In het archief De Ridder treffen we pas uit dat jaar een volgende akte aan. Het betreft een opdracht aan makelaar N. Bremer twee huizen aan de Blomstraat en de Lindegraft, bij de schepenen van de stad "quyt te schelden" (11 maart 1764) 19. Van Eeghen weet te melden dat Das en De Koningh op 16 januari 1764 f 5000,- opnamen, met als onderpand een huis aan de Gasthuissteeg2°. Het is dus waarschijnlijk dat het echtpaar Das een lening moest afsluiten om "'t Koperen Lampet" te kunnen kopen. Deze lening werd vervolgens af­gelost met de opbrengst van de verkoop van twee huizen. Uit 1774 en 1775 vonden we testamentswijzigingen die Das na de dood van zijn vrouw Catrina de Koningh opstelde. Aangezien er geen kinderen bij de erfgenamen worden genoemd, nemen we aan dat de huwelijken van Das kinderloos zijn gebleven 21 . Het archief van De Ridder sluit eind 1775. Via de kwijtschelding van 3 september 1783 weten we dat Das ook zaken heeft gedaan bij notaris P. Meeling. Ook in diens protocollen vinden we vooral akten over familiezaken. Zoals het testament van Das -overigens het vijfde- van 26 juli 1780. Hierin worden de condities voor de nalatenschap aangescherpt'. Gezien een "acte declaration" van 21 januari 1783 loopt het leven van Barend Das dan op zijn eind. Das en een zekere Deussers (?) dragen de uitvoering van het testa­ment van de zuster van Das, Anna, over aan een notaris in Noordwijk-Binnen. Ze zijn niet meer vitaal genoeg om zich zover buiten de stad te begeven. Voor Das gold: "heb­bende reeds den ouderdom van negenenzeventig jaaren en met zoodanig lighaams in dispositie dat by buyten staat is zyne eygene zaken waar te nemen"'. Volgens de inventarislijst van de boedel stierf Das thuis op 18 april 1783. Das heeft voor de uitvoering van zijn testament een scheiding aangebracht tussen het particuliere deel, bij Meeling geregeld, en het zakelijke, dat bij een derde notaris, G. Rijpland Jansz. is ondergebracht. In de akte van de boedelinventaris wordt verwezen naar een obligatie, een schuldverklaring, die Das samen met compagnon Frederik Drayer bij Rijpland heeft opgesteld betreffende de winkelinventaris. De taxatie van de winkelinventaris bedraagt "een somma van twaalfhondert, drie en dertig gulden, twaalf stuyvers en vier penningen, zo als sulks nader en specifice bleikt hunnen daar of uytgeleverde acte van taxatie"'. Deze akte van taxatie lijkt zich echter noch in het archief van Meeling, noch in dat van Rijpland te bevinden. Wel aanwezig is een zeer gedetailleerde inventarislijst van de huisboedel, die door Meeling, Drayer en Johanna Rutgers, "dienstmaagd", is opgemaakt. Het lijkt erop dat Das zich tot een relatief welvarende zakenman heeft ontwikkeld. Hij beschikte bijvoorbeeld over een groot aantal diamanten (o.a. op spelden en ringen), Brie woningen (aan de Gasthuissteeg, Loyersstraat en Trompettersteeg), f 2417,- contant, een reeks effecten en schuldbrieven van in totaal f 1400,-. Verder onder meer een paarse lakense jas en "22 dassen" en nog eens "21 dassen"'. De protocollen van Rijpland bevatten de obligatie die Das en Drayer op 1 april 1783 opstelden. Uit deze akte blijkt dat Das Drayer op die datum tot compagnon benoemd heeft en hem het recht gegeven heeft op de "beste" helft van de winkelinventaris, die zijn eigendom wordt op basis van een afbetalingsregeline. Deze Drayer heeft overigens nog tot 1824 een boekhandel gedreven in de Kalverstraat bij de Jonge Roelensteee. In verband met Das vonden we tenslotte een akte in het inbrengregister van de Weeskamer van 17 maart 1784, waarmee de Weeskamer de uitvoering van het testament van Das op zich nam'. Barend Das als uitgever Op de eerste pagina van dit artikel citeerden wij het impressum van de Zeldzaame Lee­vensbyzonderheden van Weyerman volgens de geraadpleegde exemplaren'. - Dit impressum verschaft niet veel duidelijkheid omtrent de rol van Das. Was hij alleen een boekverkoper die het boek in zijn winkel had liggen? Maar waarom wordt hij dan met name genoemd? Of was hij misschien ook uitgever, dat wil zeggen financieel verantwoordelijk voor de uitgave? Dat laatste lijkt niet aannemelijk aangezien zich op de versozijde van de titelpagina een door Weyerman ondertekende "Waarschouwing aan den LEEZER" bevindt: Dewyl den onderstaande Schryver deezer Leevens-byzonderheden is beducht voor de linksche krygslisten der Boekkopeyisten, welke veeltyds de schouders der Penhelden komen te belasten met onechte nagedrukte papiere pakzadels, zal by geene Exemplaaren voor de zyne erkennen in bet toekomende, dan zodaanige welke by heeft ondertekent met dit eygenhandig schrift. Kennelijk was Weyerman bang voor nadruk. En die angst was niet denkbeeldig. Tenzij een boek werd beschermd door een privilege van de overheid was het nadrukken van boeken niet verbodee. De "Waarschouwing" lijkt erop te wijzen dat Weyerman zelf ver­antwoordelijk was voor de uitgave. Een zoektocht naar andere titels waar Das de hand in had, leverde meer werken van Weyerman op, o.a. de Verdeediging van Jacob Campo Weyerman tegens Alexander Le Roux (1737). Het boek is in Utrecht door Pieter Muntendam gedrukt en te verkrijgen bij Barent Das maar ook bij Weyerman zelf in Vianen 32. Dit laatste lijkt te wijzen op een grote betrokkenheid van Weyerman bij de uitgave. Evenals de vorige titel is het werk door Weyerman van een "Waarschouwing" en van zijn handtekening voorzien. Ook had Das iets te maken met de uitgave van Eenige scherpe aanmerkingen over de Historie des pausdoms (1734) van Weyerman. Op 13 mei 1740 verschijnt een advertentie in de Leydse Courant volgens welke Das "heden" dit werkje heeft uitgegevee. Op de titelpagina van alle exemplaren die wij van dit boekje hebben kunnen vinden, ontbreekt echter een verwijzing naar Das. Het boek dateerde dan ook al van 1734 terwijl Das er pas in 1740 voor adverteerde. Een jaar later, op 27 februari 1741, verschijnt nogmaals een advertentie voor dit boek in de Leydse Courant waaruit blijkt dat Das door inkoop de kopij in bezit heeft gekregen. Waarschijnlijk was Weyerman eerder zelf de uitgever van het werk. Een laatste titel van Weyerman waar Das de hand in had, is Natuurkundige Histo­riesche, ernstige, schertsende, en vrolyke aanmerkingen over de gemeenzaame ezamen­spraaken, tusschen een geneesheer en zyn lyders (1738). Dit boek is, evenals de Leevens­byzonderheden "Tot AMSTERDAM Gedrukt, En [...] te bekomen by BARENT DAS". Ook bevat het een identieke "Waarschouwing" van Weyerman. In een advertentie in de Leydse Courant van 24 januari 1738 wordt Das echter als uitgever opgevoerd. Dit werk, dat een aanval is op een geschrift van een geneesheer waarin allerhande medicijnen worden aangeprezen, levert nog enige nieuwe gegevens op over Das. In de tekst wordt verwezen naar het geschrift waar de tekst van Weyerman een reactie op is: Den tytel van dat boek is, Gemeenzaame t'Zamenspraken tusschen een Genees­heer en zyn Lzders [sic], in de koorts, Scheurbuyk, Graved, vallende Ziekte, en andere Zenuwagtige gebreken. Vrysters Ziekte, en Quaalen toevallig aan Kraam­vrouwen; als desgelyks in Venusquaalen, in dezelver onderscheide trappen of graaden, benevens Recepten voor ieder byzonder geval, en zodaanige onderrech­tingen, waar langs de Kranken gemaklyk konnen te werk gaan, en hen zelven ge­neezen, met het aldergrootste gemak, spoed en geheym. Door [...] Med. Doct. Recte faciendo neminem timeas Gedrukt voor den Autheur, en zyn by niemant te bekomen als by Barent Dass, Boekverkooper in de Pylsteeg by de Warmoes­straat, tot Amsterdam. 1737. De prys 12. stuyvers35. Das had dus het alleenrecht op de verkoop van dit boek. Helaas hebben wij geen exemplaren kunnen achterhalen. In de "Voorreden" van de Natuurkundige [...] aanmerkingen waarin enkele heren discussieren over de Gemeenzaame t'Zamenspraken tusschen een geneesheer en zyn Lyders komt Das ook voor: . Slokop. De beschrijving van die Goude Kordiaale Maagdroppelen, vervat zulk een lieflyke geur en aangenaame smaak, dat ik my niet weet te bergen van verlangen, voor dat ik deszelfs deugden heb getoetst met de punt van myn tong. Ik wil noch ik zal voortgaan met de leezing van dit boek, tenzy den Heer Pachter Nyptang myn lust komt te boeten, door in de onkosten te vallen van een enkelt flesje van dat Drinkbaar Metaal VER gehaalt, en dier gekocht Wort by het Outer 't meest gezogt Op dat verzoek wiert een flesje gehaalt ten huyze van Barent Dass, en in een wenk uytgepooit langs de tussenkomst van een drielin&sfles superfyne Bergerak Wye. Kennelijk handelde Das niet alleen in boeken maar ook in medicijnen (en boeken daar­over). Dit idee wordt ondersteund door een advertentie in de Leydse Courant van 26 november en 1 december 1738 voor een boek dat een reactie is op het hiervoor ge­noemde werk van Weyerman: De ontleeder der Gebreeken Ontleed. In de advertentie wordt aangekondigd dat bepaalde medicijnen tegen koorts voor honderd proefpersonen "gratis, of om niet" bij Barend Das te halen nje. In de jaren dertig van de achttiende eeuw was het geen vreemd verschijnsel dat in de Couranten advertenties verschenen voor kwalualvermiddeltjes en ook niet dat deze middeltjes door boekhandelaars werden verkocht. De boekhandel had een tamelijk goed georganiseerd distributieapparaat, wat gunstig was voor de afzet van medicijnen. Bovendien verkeerde de boekhandel in die tijd in slechte economische omstandigheden zodat de extra inkomsten uit de medicijnenhandel goed van pas kwamen. Afgezien van met de eerder genoemde Pieter Muntendam uit Utrecht heeft Das nog samengewerkt met de Delftse drukker/uitgever Pieter van der Kloot. Wij vonden twee edities waarbij sprake is van samenwerking tussen Van der Kloot en Das. Het eerste is Het Swervende Portret, een "kluchtig" blijspel van Maria van der Wilde, dat, volgens de titelpagina, een bewerking is van een Frans stuk van Pierre-Francois de Beauchamps. Dit blijspel is gedrukt door Van der Kloot en was te verkrijgen "te Amsterdam [...] by BAREND DAS." 39 Ook hier is de rol van Das niet zo duidelijk. Het werk bevat zowel een opdracht van Van der Kloot als een door hem geschreven "Bericht van den chukker, aen den leezer" waardoor het lijkt alsof Van der Kloot de meeste bemoeienis met de uitgave heeft gehad. De andere titel is de Catalogus of Register, der Nederlandsche Toneelspeldichteren, een lijst van Nederlandse toneelstukken. Ook deze uitgave is vooral een zaak van Van der Kloot. In diens inleiding wordt Das geen enkele keer genoemd. In de catalogus zelf, waarin ook de uitgevers van de toneelstukken worden genoemd, komt Das een keer voor als uitgever van Onkundige Diamantslyper, dog Slimme Koppelaar van S. van der Star. Volgens de titelpagina van dit boek (dat volgens de drukkerscatalogus van de KB van ca. 1730 is) is het "gedrukt voor den Autheur" en is het te verkrijgen bij Das en Boman in Amsterdam'. De vermelding "Gedrukt voor den Autheur" lijkt erop te wijzen dat Van der Star zelf de uitgever was. Is de vermelding van Das en Boman misschien slechts een soort reclame? Das is nog vaker betrokken geweest bij de uitgave van toneelstukken. Volgens de alfabetische catalogus van de UB Amsterdam dateert De Triomferende Deugd, of de verydelde wellust van Frank Zegers van 1719 maar dat is zeer onwaarschijnlijk: in het werk zelf is geen jaar van uitgave te vinden en als Das' adres wordt de hoek van de Pypemarkt genoemd. Das verhuisde echter pas in 1738 hiemaartoe. Het treurspel wordt ook niet vermeld in de Catalogus of register (in tegenstelling tot de andere ons bekende werken van Zegers) wat doet vermoeden dat het werk na 1742 door Das is uitgegeven (en v66r 1764 toen Das opnieuw verhuisde). Interessant is ook een categorie pamfletten uit de jaren veertig van de achttiende eeuw waarbij Das (samen met een aantal andere boekverkopers) op de titelpagina wordt genoemd. Deze pamfletten hebben betrekking op de Doelistenopstand in het jaar 1748: Aanmerkinge op de Vergaderingen in de Schutters Doelen, het maken van Artikelen, en inleveren der Requesten, voomamentlijk in de steden Amsterdam en Leyden .41 T'Zamenspraak tusschen Louw, Krelis en een Domine. Zynde twee Boeren en een Dorp Predican4 over her gepasseerde in de Stad Leyden.42 Vervolg van de T'Zamenspraak tusschen Louw, Krelis en een Domine. Zynde twee Boeren en een Dorp Predicant, over het gepasseerde in de Stad Leyden. 43 Deze pamfletten zijn (gematigd) anti-doelistisch en zijn vooral een pleidooi voor het behoud van rust en vrijheid in de Republiek. Twee jaar later, in 1750, volgt een pamflet getiteld Plicht der inwoonders in alle steden van Holland en Westvriesland". Dit betreft een oproep aan "den gemeene man" - belastingen te betalen zonder "welke geen gemeene best niet bestaan kan". De publikatie bevat een register van alle geldende belastingtarieven. Verder vonden we een Missive aen een Heer der Regeringe (1756)45, geschreven door een "Welmenenden Hollander" (volgens de KB een pseudoniem van Plumard Dangeul). De uitgave was een samenwerking tussen vier boekhandelaars waaronder Das. De tekst is een pleidooi tegen Hollandse inmenging in de Zevenjarige Oorlog (1756-1763). Tenslotte hebben we nog een gelegenheidswerk gevonden dat volgens de titelpagina is uitgegeven door Barend Das: Huwelijkszangen voor den Heere Pieter van Weyler en Jongvrouwe Johanna Decker (1742). Conclusie Het geheel overziende is het aantal bekende titels waar Barend Das bij betrokken was als uitgever niet zo groot. In de Catalogus of Register komt maar een titel voor waarbij Das als uitgever wordt genoemd. Het zwaartepunt van zijn activiteiten als uitgever lijkt te liggen in de jaren 1737-1748. Afgezien van het werk van Van der Star, waarvan de datering niet zeker is, en de Missive uit 1756, zijn al de gevonden titels uit die jaren afkomstig. Gezien de stand van zaken lijkt Das vooral boekhandelaar te zijn geweest: in een aantal notariele aktes noemt hij zichzelf specifiek "boekverkooper". In die hoedanigheid is Barend Das actief geweest van 1735 tot aan zijn dood in 1783. In de notariele akte van de boedelinventaris (1783) wordt niet gesproken van een eigen drukkerij. De getaxeerde waarde van de winkelinventaris (f 1200, ) is zo gering dat dit - ook niet mogelijk is. Verder blijkt duidelijk dat Das met drukkers als Muntendam en Van der Kloot samenwerkte. Het bent van een drukkerij was in de eerste helft van de achttiende eeuw in de Republiek clan ook voorbehouden aan de grotere boekverkopers47. Wat betreft de relatie Weyerman - Das is het aannemelijk dat de verantwoordelijk­heid voor de uitgaven bij Weyerman lag. Dit gezien de "Waarschouwingen" en de ad­vertenties in de Leydse Courant. Vreemd is de kwakzalversaffaire: zowel de Gemeenzame T'Zamenspraaken, de aanval van Weyerman daarop, de Natuurkundige [...] aanmerkin­gen, als de Ontleeder der Gebreeken ontleed (dat weer een reactie is op Weyerman) zijn bij Das verschenen. Dit doet een schijnpolemiek vermoeden van Weyerman tegen de kwakzalverspraktijken van de boekhandel. Vaak is niet helemaal duidelijk vast te stellen welke rol Das speelde bij de uitgave van de boeken waarbij zijn naam op de titelpagina staat. Er was in de achttiende eeuw nog geen duidelijke scheiding tussen boekhandel en uitgeverij. Boekhandelaars streefden naar een uitgebreid fonds met weinig specialisatie en kleine ondernemers werkten vaak samen om hun assortiment te vergrotenu. Ook Das was betrokken bij de uitgave van uiteenlopende genres zoals teksten van een omstreden satiricus als Weyerman, toneelstukken, medische geschriften, politieke pamfletten en gelegenheidsgedichten. Daarbij heeft hij samengewerkt met een groot aantal andere boekhandelaars/uitgevers en drukkers. Noten 1. I.H. van Eeghen, 'Jacob Campo Weyerman en de boekhandel', in: Med. JCW 6 (1983), p. 11. GA Amsterdam, DTB. "Barend Das, ged. Zuiderkerk 19-4-1704, begr. (2e kl.) Nieuwe Kerk 24-4-1783, zoon van Barent Dass en Cornelia Elias." Zie hier ook voor overige personalia. 2. Van Eeghen (1983), p. 11-12. 3. GAA, Not. Arch., P. Meeling, inv. nr. 14645, aktenr. 237. 4. A.H. Ledeboer, Alfabetische lijst der boekdrukkers, boekverkoopers en uitgevers in Noord-Nederland sedert de uisvinding van de boelcdrukkunst tot den aanvang der negentiende eeuw, 1876, dl. 1, p. 44. 5. J.A. Gruys en C. de Wolf, Thesaurus 1473-1800, Nederlandse boekdrukkers en boekverkopers: met plaatsen en jaren van werkzaamheid, Nieuwkoop 1989, p. ix en 221. 6. Van Eeghen (1983), p. 12. 7. E. de Roo, Weyerman-advertenties in de periode 1720-1745'. In: Med. JCW 11 (1988), p. 85. 8. GAA, Topografische Index op de Kwijtscheldingen, Serie V (1708-1731), N-P, (deel 5) en Serie VI (1732­1755), M-P, (deel 4). 9. Van Eeghen (1983), p. 3. 10. C.J. van Gimpel, 'Het grondgebied van de Groote Club', in: Jaarboek Amstelodamum, 12 (1912), p. 200. 11. S.A.C. Dudok van Heel, `Bij het toneel in de achttiende eeuw- de tonelistenfamilies Van der Sluys en Duym'. In: Jaarboek Amstelodamum 62 (1970), p. 125. 12. W. Oldewelt, Kohier van de Personeele Quotisatie te Amsterdam over het jaar 1742, dl. 2, Genootschap Amstelodamum, 1945, p. 150. 13. GAA, in: 6345 Kwijtschelding, 157+ oud, D 7, 3 sept. 1783, p. 481. 14. GAA, Not. Arch., De Ridder, inv. nrs. 10908-11050. Dit archief is voor de periode 1736-1766 systematisch onderzocht per jaargang in de index. Belangrijke jaren in de levensloop van Das uit de periode 1766­1783, zoals de dood van Catrina en hemzelf, zijn in de archieven van De Ridder en Meeling doorzocht, evenals akten waarnaar in andere akten werd verwezen. 15. GAA, Not. Arch., Dc Ridder, inv. nr. 10914, aktenr. 103 (13 juli 1743), Not. Arch., De Ridder, inv. nr. 10914, aktenr. 133 (8 oktobcr 1743), Not. Arch., De Ridder, inv. nr. 10920 (1 sept. 1746). 16. GAA, Not. Arch., De Ridder, inv. nr. 10917, aktenr. 57 (12 februari 1745). 17. Van Gimpel, p. 192 en GA Amsterdam, 6345 Kwijtschelding, 157= oud, D7, p. 481. 18. GAA, 5318 Kwijtschelding, 138= oud, I 6, p. 75. 19. GAA, Not. Arch., De Ridder, inv. nr. 10981, aktenr. 109. 20. I.H. van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725, dl. V-1, De boekhandel van de Republiek 1572­1795, Amsterdam, 1978, p. 70. 21. GAA, Not. Arch., De Ridder, inv. nr. 11045, aktenr. 448, (11 okt. 1774), Not. Arch., De Ridder, inv. nr. 11049, aktenr. 449, (11 okt. 1745). Van Eeghen (1983), p. 12. 22. GAA, Not. Arch., P. Meeling, inv. nr. 14636, aktenr. 281. 23. GAA, Not. Arch., P. Meeling, inv. nr. 14644, aktenr. 22 24. GAA, Not. Arch., P. Meeling, inv. nr. 14645, aktenr. 37. 25. GAA, Not. Arch., P. Meeling, inv. nr. 14645, aktenr. 236. 26. Zie noot 25. 27. GAA, Not. Arch., G. Rijpland, inv. nr. 16687, aktenr. 87 en 103. 28. A.M. Ledeboer, De Boekdrukkers Boekverkoopers en Uitgevers in Nederland, sedert de uitvinding van de boekdrizickunst tot den aanvang der negentiende eeuw, 'Eene proeve', Te Deventer gedrukt bij A. ter Gunne, 1872 (niet in de handel), p. 29. [UBA, Bibl. Inf. 658.80R.]. 29. GAA, Inbrengregister van de Weeskamer, reg. nrs. 58 en 59, arch. nr. 5073, inv. nrs. 829 (58) en 830 (59), film 5022. Weeskamer-signatuur van de akte: 4888/b/p. 271. 30. UBA 2347 D 17 en 414 F 22. 31. H. Zwager, Nederland en de Verlichting. 2e dr. Haarlem [1980], p. 56. 32. KB pfl. 17070. 33. Deze advertentie luidt: "Te Amsterdam by BAREND DAS, Boekverkoper op de hock van de Pypemarkt by 't Stadhuis, word Heden uytgegeeven: eenige Scherpe Aanmerkingen over de Historic des Pausdoms, opgesteld door een Karthuyzer Monnik in een Brief, overgeschikt aan de Autheur J.C. Weyerman en deszelfs Antwoord, verzeld door Godgeleerde en Zedekundige Betrachtingen door J.C. Weyerman, 4to, de Prys is 18 Stuyvers." (Bron: De Roo, p. 86.) 34. De Roo, p. 86. 35. J.C. Weyerman, Natuurkundige Aanmerkingen. Amsterdam 1738, p. 16-17. 36. Idem, p. 6. 37. De Roo, p. 88-89. 38. J.C. Weyerman, Het vermakelijk wagenpraatje (ed. G. Marechal). Muiderberg 1985, p. 24-25. 39. UBA 692 C 152. 40. KB 32 M 2. 41. KB pfi. 18000. 42. KB pfl. 18118. 43. KB pfl. 18119. 44. KB pfl. 18289. 45. KB pfl. 18527. 46. KB Gel. Ged. 559. 47. I.H. van Eeghen, De Amsterdamse Boekhandel. Amsterdam 1978. Dl. 6, p. 40. 48. Zwager, pp. 55-56. Signaleringen ANSICHTKAART Ter gelegenheid van het derde lustrum van de Stichting is een nieuwe ansichtkaart gemaakt. Dit keer is de frontispice van de Amsterdam­sche Hermes gekozen. Vrienden, voor zover niet aanwezig op de expeditievergadering te Breukelen 22 augustus j1., krijgen een exem­plaar met dit nummer toegestuurd. Meer exemplaren zijn te bestellen per tien stuks door f 10,- + f 1,60 portokosten over te ma- ken op gironummer 3848148 van de Stichting, o.v.v. "Kaart". Belgische vrienden wordt in verband met de hoge transferkosten verzocht bestellingen schriftelijk te doen per 9 exempla­ren door een biljet van f 10,- in te sluiten. WEYERMAN OVER KUNSTKABINEITEN Ter gelegenheid van de tentoonstelling 'De Wereld binnen handbereik' in het Amsterdams Historisch Museum (juni-oktober 1992) ver­scheen het bock De wereld binnen handbereik, Nederlandse kunst- en rariteitenverzamelingen, 1585-1735 onder redactie van E. Bergvelt en R. Kistemaker (Waanders Uitgevers, Zwolle). Dit rijk geillustreerde werk bevat een 14-tal artike­len van diverse auteurs. In het openingsartikel beschrijft Roelof van Gelder de groeiende populariteit van de kunst­kabinetten in de Nederlanden. In het begin van de achttiende eeuw echter nam die af: collec­ties werden van de hand gedaan en er werd in toenemende mate denigrerend gesproken over rariteitenverzamelingen. Van Gelder (p. 27) ci­teert in verband met dit laatste De Rotterdam­sche Hermes. In de aflevering van 6 maart 1721 steekt Weyerman de draak "met de wereld­vreemde verzamelaars van schelpen, insekten en eieren, het uitschot van de natuur, waaron­der waardeloze zaken voorkomen die geen `Nooteboome 'Cabinet' verdienen". De passage waar Van Gelder op doelt, be­ slaat 31/2 pagina's en is reeds door Andr6 Hanou in zijn artikel Ten navolging van de Tatler in De Rotterdamsche Hermes' onder de aandacht gebracht (Med. JCW 39 (1981), pp. 402-407). Het was zijn conclusie dat Weyerman bij het schrijven van zijn vertoog op zijn minst geinspireerd was door zijn Engelse voorganger. L. Snelders-Hanou TROOST 't Kan verkeren. Dr. J.W. Niemeijer maakte de redactie attent op een niet zo'n plezierige gebeurtenis. Op 22 mei heeft het Los Angeles County Museum of Art enkele stukken uit zijn collectie verkocht, waaronder het portret van Weyerman door Cornelis Troost. De opbrengst van de verkoop wil het museum reserveren voor toekomstige aanschaffen. De veiling vond plaats in New York bij Sotheby (verkoop 6302, genaamd "Palladio"). In de begeleidende catalogue, Important Old Master Paintings, is Weyermans portret te vinden als nr. 96. De waarde werd geschat op $8,000-12,000. Zowel het Rijksmuseum als het Amsterdams Histo­risch hebben overwogen om het aan te schaf­fen, maar beide muses hebben er uiteindelijk van afgezien. Navraag bij Sotheby naar koper en opbrengst heeft niets opgeleverd. Het betreft hier immers vertrouwelijke informatie. Wel heeft het veilinghuis ons verzoek om bekendmaking aan de huidige eigenaar ('t is een "hij") doorgegeven. Met deze schrale troost zullen we het voorlopig moeten doen. Marco de Niet BENGALEN IN DE 18DE EEUW Bengalen is nu niet bepaald een gebied dat da­gelijks in de belangstelling ligt. In de acht­tiende eeuw was dat echter anders. Voor Euro­peanen was het het voornaamste economische handelsgebied in Azie. De VOC had zich daar een belangrijke positie verworven, evenals de Engelse East India Company. Beide maat­schappijen waren fel gekant tegen de dreigende concurrentie van de Zuidnederlandse Compag­nie van Oostende. Jan Parmentier beschrijft in De holle corn­pagnie, Smokkel en legale handel onder Zuid­nederlandse Wag in Bengalen, ca. 1720-1744 (Zeven Provincien Reeks IV, ISBN 90-6550­111-8) hoe het de Oostendse Compagnie is vergaan. Het bock is geillustreerd met kaarten en afbeeldingen uit de compagnie-archieven. Te bestellen bij Uitgeverij Verloren, Alexan­derlaan 14, 1213 XS Hilversum (f 25,-, excl. verzendkosten). M. van Vliet