MEDEDELINGEN van de Stichting Jacob Campo Weyerman Jaargang 20 (1997), nummer 1 Mededelingen van de Stichting Verschijnt drie maal per jaar. Jacob Campo Weyerman Kopijdata: 15 januari, 15 april, 15 september Bestuur van de Stichting J. Bruggeman, M. Bouman, F. Wetzels Adres van de Stichting Postbus 16732, 1001 RE Amsterdam tel. 079-3312926 (J. Bruggeman) Redactie A. Baggerman, M.C. de Niet, E.C.J. Nieuweboer, M. van Vliet Redactieadres J. v. Riebeekstraat 477, 2595 TX Den Haag tel. 070-3835685 (M. de Niet) Abonnementen Men abonneert zich door zich op te geven als vriend (f 37,50 /BF 680) of student-vriend (f 25,- /BF 455 met vermelding nummer collegekaart). Instellingen betalen de ledenprijs (f 42,50 /BF 770). Gelieve het bedrag over te maken op Postgiro 3848148 t.n.v. Stichting Jacob Campo Weyerman, Postbus 16732, 1001 RE Amsterdam, onder vermelding van resp. vriend, student-vriend of instelling en het jaar waarvoor men betaalt. Belgische vrienden of leden wordt verzocht het bedrag over te maken op rek. nr. 001-1884 732-01 van de ASLK, t.b.v. J. Parmentier, Gent o.v.v. "Stichting JCW" en het betreffende jaar. Opzegging geschiedt schriftelijk voOr 1 december. ISSN 0167-4609 Advertenties Tarieven: 1 pag. f 75,-;;pag. f 45,-. Advertenties vallen buiten de verantwoordelijkheid van de redac­tie. Losse nummers Op aanvraag leverbaar na vooruitbetaling van het verschuldigde bedrag (f 10,- per nummer van de lopende jaargang of drie voorafgaande jaargangen, en f 2,50 per nummer van oudere jaargangen). Auteursrechten voorbehouden Overnemen van (gedeelten van) artikelen mag alleen geschieden met schriftelijke toestemming van redac­tie en uitgever (de Stichting JCW). Kopij-aanwijzingen Zie binnen-achterkant van het omslag Troost en Weyerman* FRANS GRIJZENHOUT Wie het werk van Cornelis Troost, de bekendste Nederlandse kunstschilder uit de acht­tiende eeuw, bekijkt, komt allicht tot de veronderstelling dat zijn oeuvre en dat van zijn tijdgenoot Jacob Campo Weyerman met elkaar in verband gebracht kunnen worden. Troost was immers in een deel van zijn werk een satiricus die, net als Weyerman, regelmatig met een ironische knipoog het leven van zijn tijdgenoten becommentarieerde. Vooral Troosts vele vrolijke en geestige tekeningen en pastels die een weinig vleiend beeld geven van de zeden van zijn tijd, zoals zijn Suypesteyn en de beroemde NELRI­serie, roepen associaties op met tafereeltjes die ons bekend zijn uit het werk van Weyerman. Dat Troost en Weyerman elkaar gekend hebben, is wel zeker. Van Troosts hand is een getekend portret van Weyerman bewaard gebleven. 1 De tekening toont Weyerman als schilder en als schrijver: het palet dat linksboven het eigenlijke portret is aangebracht, het schilderij van een bloemstuk op de ezel achter Weyerman, de veer en de inktkoker onder, alsmede de afgebeelde titelpagina van Weyermans Ontleeder der Gebreeken ver­wijzen samen naar diens dubbeltalent als schilder van bloemstillevens en als schrijver. De tekening goochelt, op een manier die in de zeventiende en achttiende eeuw in Neder­land wel vaker werd toegepast, met onze zinnen: het portret is afgebeeld als kunstwerk in een kunstwerk. Weyermans mantel hangt echter weer over de lijst van het eigenlijke portret. Troost paste een vergelijkbare truc toe in zijn zelfportret uit 1739. 2 De datering van de afgebeelde titelpagina van de Ontleeder, 1724, geeft aan dat de tekening in of kort na dat jaar zal zijn ontstaan. Jan Bruggeman heeft in het vorige nummer van de MedJCW overtuigend aangetoond dat de tekening is ontstaan na 7 februari 1724, de datum van de op de tekening afgebeelde aflevering van De Ontleeder der Gebreeken. De tekening diende vervolgens als uitgangspunt voor een portretgravure die werd vervaar­digd door Jacob Houbraken en die voor het eerst werd gebruikt in Weyermans Historie des Pausdoms, die verscheen in april 1725. 3 Omdat Houbrakens gravure als onderschrift draagt "Kornelis Troost Pinxit", is het waarschijnlijk dat de tekening werd vervaardigd naar een portret dat Troost van Weyerman schilderde. Dit geschilderde portret wordt voor het laatst vermeld op een veiling in 1775; de huidige verblijfplaats is onbekend. 4 Er is nog een tweede getekend portret van Weyerman door Troost bekend. Deze tekening in rood krijt wordt tegenwoordig bewaard in een particuliere verzameling in New York. Weyerman is daar afgebeeld tussen een lachende en een huilende putto, een verwijzing naar de filosofen Democritos en Heraclitos, die, net als de achttiende-eeuwse spectator, moesten huilen of lachen om de wereld. Zij komen ook in Weyermans geschreven werk verschillende keren voor. 5 Broos heeft onlangs de veronderstelling geuit dat een ander door Troost geschilderd portret met een tot nu toe onbekende man eveneens Weyerman zou voorstellen. Het gaat om een 1725 gedateerd schilderij dat tot voor kort bewaard werd in het County Museum of Art in Los Angeles,' waarop een kunstschilder is afgebeeld die naar een geschilderd landschap op een ezel wijst, staande bij een stenen tafel waarop een werk van Vondel ligt. Het feit dat Weyerman in zijn werk regelmatig naar Vondel verwijst, is voor Broos aanleiding to denken dat Weyerman de geportretteerde is, maar erg veel houvast geeft dit natuurlijk niet. 7 Weyerman staat bovendien niet bekend als landschapschilder. De kenner van het werk van Troost bij uitstek, J.W. Niemeijer, heeft enige tijd geleden in een uitvoerige bijdrage in dit blad alle voors en tegens van de identificatie nog eens op een rijtje gezet. Hij lijkt er (net als ikzelf) toe over te hellen om het schilderij niet als een portret van Weyerman te beschouwen. 8 Het eerstgenoemde getekende portret van Weyerman, en dus vermoedelijk ook het geschilderde portret, ontstond in een fase van Troosts leven die beslissend was voor zijn artistieke ontwikkeling. Schilderen was tot op dat moment niet zijn hoofdbezigheid. Gedurende de voorafgaande jaren had Troost voornamelijk opgetreden als acteur, onder andere in de Amsterdamse schouwburg, dikwijls samen met zijn vrouw Susanna Maria van (der) Duyn, de stiefdochter van een andere kunstenaar-acteur, Louis Chalon. Juist in de jaren 1723-1724 behaalde Troost echter zijn eerste successen hij als schilder. Daar­door durfde hij het aan om vervolgens het onzekere acteursbestaan vaarwel te zeggen en zich volledig op de beeldende kunst toe te , leggen. Zijn aanhankelijkheid aan de wereld van het toneel bleef echter gedurende zijn gehele artistieke loopbaan wel een factor van grote betekenis. Wij danken daaraan talrijke door hem meesterlijk uitgebeelde theater-scenes, grotendeels naar de blijspelen waarin hij zelf als toneelspeler had opgetreden. 9 In het vrije milieu van toneelspelers en schrijvers van (vooral kluchtige) toneelspelen, zal Troost Weyerman hebben ontmoet. In elk geval portretteerde hij enige kennissen van Weyerman uit deze kring, om te beginnen de toneelspeler en -schrijver Willem van der Hoeven. Van der Hoeven was de auteur van onder andere De dodelijke minnenijd, De schrandere toneelspeler en Het koffthuis (1712) en speelde net als Troost, maar enige jaren eerder, aan het Amsterdams toneel. Uit het feit dat Weyerman in zijn Ontleeder der gebreeken nr. 14 van 10 januari 1724 melding maakt van het feit dat hij Van der Hoevens zojuist voltooide portret heeft bewonderd in diens koffiehuis, kunnen we op­maken dat het vermoedelijk tegen het einde van 1723 werd geschilderd. Van der Hoeven was toen vermoedelijk al over de top van zijn kunnen als acteur geraakt. In die tijd dreef hij het koffiehuis De Drie Kroontjes in de Amsterdamse Kalverstraat. Daar, en in zijn aan de toneelmuze gewijde buitentje 'Thalia' in Halfweg, ontving hij nog tal van vrien­den uit de kringen van het Amsterdamse tonee1. 1° Weyerman is vol lof over het portret: Zyn Conterfytzel streeft met Adams vlugge klei Wie dat de vlag zal stryken. Het dierriems Tweelings paar is minder in 't gelyken; Dus na, aan 't principaal, komt Willems konst-kopei. Den adem, die alleen een Godheid weet te geeven, Die onderscheid alhier de Konst, uit Konst en leeven." Dode materie wordt door Troost als het ware tot leven gewekt, zoals God de Vader ooit Adams klei met leven bezielde. Slechts de adem ontbreekt aan het portret, zo levensecht is het. Troost slaagde, althans volgens Weyerman, waar velen voor hem gefaald hadden. Van der Hoeven had namelijk, zo lezen we in de levensbeschrijving die Weyerman van Troost geeft in zijn kunstenaarsbiografieen, al "voor een grooter getal Konterfytzelschil­ders [...] gezeten, als de geweeze Gemalinne van den willigen koekoek, Klaas Molen­wiek, voetvallen plagt te doen voor Diones poppenruiters". Door het schilderen van de "Konst- en Dichtlievende Willem van der Hoeven" was Troost "eens klaps bekent gewor- den". 12 Inderdaad ontving Troost kort daarop de opdracht tot het portretteren van het Amsterdamse Collegium Medicum. Vermoedelijk in dezelfde periode ontstond Troosts portret van Robert Hennebo, een Friese avonturier, soldaat, kastelein, toneelspeler, dichter van "boertige maatgedichten" en beursspeculant. Hennebo had tegelijk met Troost in de Amsterdamse schouwburg gespeeld en wordt tevens genoemd als vriend en feestgenoot van Weyerman." Behalve de beschrijving die Weyerman in zijn Ontleeder der gebreeken gaf van het portret van Van der Hoeven, verwees hij ook later nog eens rechtstreeks naar Troost. In Piet fopt Jan en Jan fopt Piet uit 1737 is Weyerman weer vol bewondering voor Troosts pasteltechniek: "dat die groote Meester, hoe jong by ook is, alle de voorige krayonneer­ders voorby zeylt." Ook de stofuitdrukking, de schittering van goud en zilver en de glans van zijde worden lovend besproken en boven de prestaties van de beroemde schilder Jacob de Wit gesteld. Met een korte anekdote over de relatie tussen Landgraaf Willem VIII van Hessen en Troost en de vermelding van een schilderij door Troost met Brutus' zelfmoord wordt dit hernieuwde optreden van Troost in het werk van Weyerman besloten." Weyerman heeft natuurlijk ook het leven van Troost beschreven in zijn Levens­beschrijvingen der Nederlandsche Konst-Schilders. Troosts biografie is to vinden in het vierde deel op blz. 107-110. Net als Johan van Gool in zijn biografie van Troost' 5 geeft Weyerman een verkeerde geboortedatum van Troost op, namelijk 8 oktober 1697. We weten inmiddels zeker dat Troost op 10 oktober 1696 is gedoopt. Het is niet uitgesloten dat Troost zelf verantwoordelijk is geweest voor deze vergissing en zowel aan Weyerman als aan van Gool een verkeerd geboortejaar heeft opgegeven.' Weyerman is ook nu weer opvallend positief over Troosts werk. Zonder enige merkbare reserve looft Weyerman de artistieke kwaliteiten van Troost. Hij is bijzonder gecharmeerd van de levensechtheid van Troosts portretten, maar ook van zijn historiestukken. Van de door Weyerman genoemde werken kan een geschiedenis van Dido wellicht worden gerelateerd aan een ander schilderij van Troost uit 1731" en is het portret van mevrouw Slicher met haar drie kinderen op zijn vroegst in 1737 ontstaan, toen haar jongste kind werd geboren. Voor het overige levert Weyerman nauwelijks nieuwe informatie ten opzichte van zijn eerdere mededelingen uit 1724; ook in de biografie worden het portret van Van der Hoeven en het portret van Weyerman zelf weer beschreven. De sterfdatum van Troost, 7 maart 1750, wordt in een door de latere bewerker van Weyermans tekst toegevoegde noot vermeld naar Van Gool. Het is logisch dat dit vierde deel van Weyermans Levens-beschrijvingen niet voorkomt in de nalatenschap van Troost: toen Troost in 1750 overleed zou het negentien jaar duren voordat het vierde deel zou verschijnen. Troost bezat slechts het eerste, in 1729 gepubliceerde deel. Misschien gaf Weyerman het hem wel cadeau. Troost bezat ook een exemplaar van Den Persiaansche zyde-weever uit 1723. Van al het latere werk van Weyerman bezat Troost niets.' Mijn voorlopige conclusie is dat Troost en Weyerman tamelijk intensief contact hebben onderhouden omstreeks 1724, toen Troost juist van acteur schilder werd. Er bestaan geen concrete aanwijzingen dat zij daarna nog intensief contact met elkaar hebben gehad. Totdat Weyerman in 1739 de gevangenis inging, zal hij her en der in allerlei particuliere verzamelingen wel werk van Troost zijn tegengekomen. Een beperkt aantal van zijn aantekeningen daarover verwerkte hij ook in zijn levensbericht van Troost. Heeft de kennismaking tussen Troost en Weyerman nu ook sporen nagelaten in het overige werk van Troost? Is er sprake geweest van een overeenkomend levensgevoel tussen beide figuren en, als dat al zou kunnen worden vastgesteld, is dit dan ook af te lezen aan het werk van Troost? Niemeijer, bijvoorbeeld, stelt dat Weyerman "Troost's gevoel voor humor deelde, al neigde het zijne meer naar het capricieuse en was 't soms bepaald venijnig van aard". 19 In de negentiende eeuw is wel gesuggereerd dat Troosts beroemde scenes met de ambassadeur der Labberlotten ingegeven waren door een grap van Weyerman: volgens de overlevering stak een grappenmaker uit Weyermans gezelschapzijn billen, beschilderd als een gezicht en door het opgerolde hemd als door een tulband bekroond, onder trompetgeschal uit het raam van herberg het Bokki in de Haarlemmerhout en liet dit onder trompetgeschal aan een vrolijke menigte zien. Anderen beweren weer dat deze grap door Leidse studenten werd uitgehaald in aanwezigheid van Troost.' Het feit dat de gedateerde versies van deze voorstelling het jaartal 1739, 1742 of 1745 dragen, maakt de kans dat Weyerman hier daadwerkelijk bij betrokken was, uiterst klein: deze verdween immers in 1739 achter de tralies. Anderzijds is zeker niet uitgesloten dat Troost een scene verbeeldde die hij lang geleden zelf had bijgewoond. In het werk van Troost komen af en toe motieven of scenes voor, die aan Weyermans werk herinneren, zoals de bespotte kwakers, 21 Don Quichotte22 en het bordeel van Madame Therese op de Prinsengracht. 23 Maar dergelijke overeenkomsten en andere bestaan er natuurlijk ook met andere auteurs uit die jaren. Ik heb er elders al op gewezen dat Troost in later jaren, onder andere bij de conceptie van de beroemde NELRI-serie (1739-1740), zich eerder liet leiden door de spectatoriale geschriften van Addison en Steele in Engeland en van Justus van Effen en Theodoor van Snakenburg in Nederland. Daarin is in het algemeen een meer opbouwend-moraliserende toon te vinden dan bij de sarcastische Weyerman. De NELRI-serie, getekend voor de rijke Leidse jurist, gelegenheidsdichter, vriend en medewerker van Justus van Effen (en kennis van Weyerman), Theodoor van Snakenburg, moet dan ook minder beschouwd worden als een vrijblijvende spotternij op de zeden van de tijd als wel als "sticht'lyk boert", een doelstelling die Weyerman in het algemeen vreemd lijkt te zijn.' Terwijl Weyerman na de periode waarin hij met Troost omging, een ontwikkeling doormaakte die tenslotte bergafwaarts voerde, had Troost zich in de jaren na 1724 juist maatschappelijk opgewerkt en ontwikkeld tot een schilder die aan de lopende band opdrachten uitvoerde voor de gezeten burgerij. Troost en Weyerman ontmoetten elkaar op een kruispunt in hun beider carriere. Na een kortstondig en boeiend contact gingen zij elk huns weegs, wegen die zich al snel steeds verder van elkaar verwijderden. Noten * Bewerking van de lezing, gehouden op de grondvergadering te Leiden, 20 januari 1996. 1. Geen beschouwing over het werk van Cornelis Troost kan geschreven worden zonder raadpleging van het standaardwerk van de hand van J.W. Niemeijer, Cornelis Troost 1696-1750, Assen 1973. Het hier genoemde portret van Weyerman (pen en penseel in grijs, 192 x 142 mm, Amsterdam, Rijksprenten­kabinet, inv. nr . 1894 A 3007; afgebeeld in MedJCW 19 (1996), p. 80) wordt door Niemeijer behandeld onder nummer 109 van zijn catalogus van de werken van Troost, p. 193. 2. Niemeijer, nr. 5, p. 156-157. 3. Jan Bruggeman, 'De datering van Weyermans portret', MedJCW 19 (1996) nr. 3, p. 78-83; Bruggeman verwerkte enige gegevens uit J.W. Niemeijer, `Beschouwingen over Weyermans portret door Cornelis Troost', MedJCW 14 (1991) nr 3, p. 65-71. 4. Niemeijer nr. 108, p. 193. 5. Niemeijer nr. 110, p. 194. Zie ook Niemeijers in noot 3 genoemde artikel. 6. Het stuk werd op 22 mei 1992 geveild bij Sotheby's, New York, verkoop 6302. Het bevindt zich thans bij de McNeese State University, Lake Charles, Louisiana. 7. T.J. Broos, Tussen zwart en ultramarijn: de levens van schilders beschreven door Jacob Campo Weyerman (1677-1747), Amsterdam 1990, p. 141; Niemeijer, nr. 156, p. 213. 8. Vgl. Niemeijers in noot 3 genoemde artikel. 9. E. Buijsen, J.W. Niemeijer, Cornelis Troost en het theater: tonelen van de 18de eeuw, Zwolle 1993 (Cat. tent. Mauritshuis, Den Haag). 10. Niemeijer p. 34 en 83, nr. 53, p. 175. Uit het feit dat Weyerman Van der Hoevens etablissement bezocht, maakt Niemeijer op dat dit wel een slechte reputatie zal hebben gehad. 11. J.C. Weyerman, De ontleeder der gebreeken, nr. 14, 10 januari 1724; vgl. ook het nummer van 22 januari 1725 alsmede de Nederlandse Keurdichten, 4de vervolg, 182; Niemeijer, p. 12. 12. J.C. Weyerman, Levens -beschrijvingen der Nederlandsche Konst -Schilders, dl. IV, 1769, 107 -108. Het portret van Van der Hoeven is overigens niet meer bekend. 13. Niemeijer, nr. 52, p. 174-175. 14. J.C. Weyerman, Piet fopt Jan en Jan fopt Piet, ofte boertige en ernstige Zamenspraak tusschen een protestant, Jansenist en Jesuit, 1737, Kn. 17073, p. 3 -4. 15. J. van Gool, De nieuwe Schouburg der Nederlantsche Kunstschilders en Schilderessen, 's-Gravenhage 1750-1751, 2 dln, dl. 2, 241-253. 16. Zie Broos, op. cit., 231-232 voor Troosts biografie bij Weyerman. 17. Niemeijer nrs. 494 en 496. 18. Veiling Cornelis Troost, Amsterdam 5 mei 1750, p. 19 e.v. 19. Niemeijer, p. 23. 20. Niemeijer, p. 83-85 en nrs. 890-893 met alle relevante literatuur. 21. Niemeijer, p. 45. 22. Niemeijer, nrs. 542-544. 23. Niemeijer nr. 614 met alle relevante verwijzingen naar het werk van Weyerman. 24. Zie hiervoor uitgebreid mijn Cornelis Troost: NELRI, Bloemendaal 1993 en mijn 'De luchtige lijst van de tijd: over Cornelis Troost', in: K. Fens ed., Verlichte geesten: een portrettengalerij voor Piet Buijnsters, Amsterdam 1996, p. 167-174. De wereld van Cornelis de Bruijn* A.J. HANOU Op een van de laatste meidagen van het jaar 1681 klautert de Hagenaar Cornelis de Bruijn, in zijn onderkleding en geheel bezweet, naar de top van de grootste Egyptische pyramide, die van Cheops. Aldaar aangekomen haalt hij een beitel of vergelijkbaar instrument tevoorschijn, en hakt zijn naam in de bovenste rij stenen. De moderne lezer die tenenkrommend de passage in de Reizen over Moskovie leest waarin Cornelis deze handeling beschrijft, heeft al zijn wetenschappelijke koel­bloedigheid nodig om te bedenken dat ten tijde van Cornelis (1652-1726/27) nog niet dat heilig ontzag bestond voor de Egyptische Oudheden, waaraan we sinds medio de achttiende eeuw gewend zijn geraakt. Het lijkt dan ook beter dit gebeuren niet te bevragen in termen van eerbied, tegenover plebejisch vroeg-toerisme. Vanuit welke culturele opties opereert Cornelis hier? Welke ideeen over wat eeuwig­heidswaarde bezit heeft onze wereldreiziger eigenlijk, wanneer hij zijn eigen naam beitelt in de grootste graftombe van de Oudheid? Is zijn handeling, hoe verkeerd ook in onze ogen, soms exemplarisch voor de nieuwe mens van de Verlichting: hij die met een nieuwe blik de wereld beziet en haar voorziet van zijn eigen, individuele handtekening? Per slot van rekening leeft Cornelis precies in het tijdvak dat de overgang van Renaissance naar Verlichting beslaat. Of moeten we Cornelis' handelen daarentegen zien als een uiting van zeventiende-eeuwseNederlands-protestantseminachting voor een oude heidense cultuur? Nog anders. Is die ingebeitelde handtekening een blijk van datzelfde denken, waarmee de mens van de Renaissance curiosa verzamelt voor zijn rariteiten­kabinet, vanuit een statisch geschiedenisbesef die objecten niet ziende als elementen uit een groter en groeiend organisme waarvan ook wijzelf nog steeds deel uitmaken; voegde Cornelis een pyramide toe aan zijn verzameling rariteiten? Alle interpretaties blijven voorlopig zonder fundament. Maar voor de verklaring dat Cornelis een Renaissance-verzamelaar was valt wel iets te zeggen. Ik geef u twee andere voorbeelden van wat wij nu zouden beschouwen als blijken van plunderzieke rondrauserij. In wat hij meent Troje te zijn neemt hij de enige steen mee waaraan nog wat lofwerk te zien is. Op Delos, waar hij van de klassieke Apollotempel nog slechts puin vindt, heeft Cornelis een buitenkansje. 't Beeld van Apollo zelf legt daar noch ten deele, zynde de romp van het ligchaam, en een gedeelte der dyen. 't Overige is door de nieuwsgierigen, die daar nu en dan zyn aan­gekoomen, weggevoerd; onder welker getal ik my ook wel mag rekenen, dewyl ik'er mede tot gedachtenis een stuk of hakte." 1 Dergelijke praktijken beoefent Cornelis, van Archangel tot Persepolis,' ten profijte van zijn eigen verzameling in Nederland, of die van vrienden. Wij mogen blij zijn dat zijn aanwinsten niet zodanig zijn, dat zij in onze eeuw hebben kunnen leiden tot verstoorde diplomatieke betrekkingen tussen regeringen: zoals het geval is tussen Engeland en Griekenland, wegens de door Lord Elgin ontvreemde onderdelen van het Parthenon, in het British Museum opgeslagen. Ik vertel u deze zaken niet om u Cornelis tegen te maken. Integendeel. Ik beschouw Cornelis de Bruijn als een buitengewoon interessant schrijver, en zijn goed geschreven, buitengewoon informatieve teksten als bijzonder waardevol. Cornelis is misschien nog in sommige opzichten zeventiende-eeuwer; maar Cornelis' reizen zijn `anders' dan de meeste zeventiende-eeuwse reisverhalen. Zij hebben in principe al veel weg van de u ongetwijfeld bekende reizen van Haafner, aan het eind van de de achttiende eeuw. Als Haafner heeft Cornelis een bijzonder oog voor het eigene van volken en landen. 3 Hij lijkt zo een vroege representant te zijn van een nieuw soort reizen, na of naast het zeker gevaarvol maar in principe door economische motieven gedicteerd soort reizen van de zestiende, zeventiende en een groot deel van de de achttiende eeuw. Het is in dit gezelschap wellicht voor mij niet zonder gevaar te zeggen dat die reizen van Bontekoe of andere reislustigen mijn interesse zozeer niet hebben, en dat voor mij de populariteit van de overwintering op Nova Zembla vooral gebaseerd lijkt op de blijvende introverte interesse van ons yolk in winter, snert, samenhokken in een klein verblijf, afgewisseld met uitstapjes als de Elfberentocht. Hoe dan ook: die reizigers reisden niet om het reizen zelf, of om de culturele kennis die zij wilden opdoen. Cornelis wet.' Maar het is niet erg duidelijk binnen welk cultureel kader - dat van de Renaissance, of dat van de Verlichting -Cornelis' reis- en kenniszucht geplaatst moeten worden. Hij lijkt niet zoveel gemeen te hebben met de Grand Tour-reiziger, die in de eerste plaats reist om praktische ervaring op te doen met diverse Europese landsaarden, en in de tweede plaats om via hoogtepunten van de beschaving uit Oudheid en moderne tijd 'feeling' te krijgen voor het essentiele van de Westerse beschaving. Er zijn elementen in Cornelis' Reizen die uitlegbaar zijn als boden van een nieuwe tijd. Hoe dat zo? 1k veronderstel als bekend het feit dat De Bruijn in zijn tijd natuurlijk niet open kon spreken over zijn staatkundige en godsdienstige opvattingen. Ik maak me ook niet druk om het methodologische probleem bij reizen: dat van de representatie, oftewel het probleem van de selectieve waarneming. 5 We hebben vandaag niet de tijd ons uitgebreid bezig te houden met methodologische problemen. Ik denk, dat, hoe gevaarlijk ook, het toch wel mogelijk is, zij het wat oppervlakkig, aspecten van Cornelis' specifieke belang­stelling en denktrant aan te wijzen. Wat het eerst bij Cornelis de Bruijn, schrijvend rond 1700, opvalt, is dat er iets niet aanwezig is. Nergens is namelijk bij hem iets te bekennen van een principiele voorkeur voor, `Newtoniaanse', empirische, proefondervindelijke wijsbegeerte. Hij heeft bij­voorbeeld weinig interesse voor het bestuderen en tekenen van het dierlijke leven. 6 Daarentegen is hem geen moeite teveel om bijvoorbeeld een onbekend oud gebouw te bezichtigen, al moet hij daarvoor in ontoegankelijke grotten en graven kruipen of immense omwegen maken. Zolang 't objecten betreft, blijft 't vooral `verzamelen' van rariteiten, bijzonderheden. Hij vraagt niet naar samenhang en wetmatigheid. Daar staat tegenover dat geen enkele theoretische filosofische leer, welke dan ook, bij hem aan de orde komt. Geen auteur van die aard wordt zelfs maar en-passant of in een voetnoot genoemd. Cornelis lijkt allesbehalve een pictor doctus, model Renaissance. Misschien kan er toch iets gezegd worden over zijn persoonlijke wil-tot-kennis. Belangrijke passages (die mij niet voorkomen een topos te zijn) vinden we aan het begin van zijn eerste reis, die naar Griekenland, Egypte enz. Daar keert hij zich, in zijn opdracht aan de lezer, vol afschuw of van die reisbeschrijvers die niet accuraat weergeven wat zij werkelijk gezien hebben (vgl. nt. 5). Sommige beschrijvingen zijn zo uiteenlopend, zegt hij, "dat men by na zoude denken, dat de Beschryvers dezelve Landen niet zouden gezien hebben". 7 Elders keert hij zich met kracht tegen beroemde collega's die "in het wild wech" schrijven, "verzierde [fictieve] vertellingen" 8 geven. De Bruijn lijkt hier toch een tamelijk vergaand concept te hebben van `realisme' bij zijn 'investi­gative voyaging'. Het gaat om de eigen ervaring, en om de accurate weergave daarvan. Aan het begin van het eerste hoofdstuk spreekt hij over zijn neiging, van jeugdsaf, vreemde landen te bezoeken. "Mensen hebben driften waartegen het onmogelijk is zich te kanten" zegt hij in dat verband. Het gaat hier blijkbaar om een elementaire nieuwsgierigheid die anders van aard is dan bij de Grand Tour-reiziger, en zeker anders dan bij de economisch-gemotiveerdereiziger. Hij leerde de tekenkunst, om die in dienst te stellen van zijn verlangen naar het vreemde, meldt Cornelis; je kon zo, door middel van de afbeeldingen, de zaken des te dieper in het geheugen prenten. Hij denkt daarbij blijkens de honderden afbeeldingen in zijn boeken, aan de weergave van het concrete; het zijn geen representaties van het universele, als bij een Renaissancekunstenaar. Van een beperkt-empirische instelling geeft De Bruijn vanaf zijn vertrek dan ook wel telkens blijk. Bijvoorbeeld in zijn eerste reis reeds in Italie, wanneer hij onderzoekt of het waar is dat in de Grotte del Cani bij Napels honden omkomen (mensen niet) wegens het laag bij de bodem voorkomende gas; of wanneer hij, voorbijvarend aan de vulkaan Stromboli, beredeneert dat het daar gehoorde gehuil niet betekent, zoals men gelooft, dat aldaar de mond van de hel is. De oorzaak is slechts de wind in spelonken. 9 Er doet zich bij De Bruijn iets voor waaruit blijkt dat het bij hem om meer gaat dan om een banaal soort empirisme. Ik doel hier niet op zijn honderden pagina's gewijd aan de zeden, gewoonten, kleding, feestdagen en wat al niet bij bijvoorbeeld de Moham­medanen. Dat is op zichzelf al vernieuwend genoeg - maar men zou kunnen betogen dat het ook hier gaat om niets meer dan beschrijving, inventarisatie. Opvallend is hier wel, dat ofschoon de wereld van de Islam minutieus en in zekere zin zelfs liefdevol beschreven wordt, Mohammed zelf geen goede pers krijgt: Mohammed is een halve oplichter, die de Koran schreef met behulp van een christen-monnik. Juist hier, waar De Bruijn niet kan terugvallen op zijn eigen ervaring, grijpt hij terug op een oude traditie. Zijn gewone empirisme schiet tekort. Maar een belangrijker vorm van empirische nieuwsgierigheid is zijn wezenlijke belangstelling voor de religieuze concepties - beter misschien te noemen: de wereldbeschouwing - van vreemde gemeenschappen, volken. Het gaat hier om een soort waarnemingswil die recht wil doen aan de zeden en denkpatronen van anderen; om een soort empirisme dat erkent dat andere wereldbeschouwingen, gebruiken, mythologieen zinvolle informatie bieden, mits hun werking en betekenis binnen de eigen context geduldig bestudeerd worden. Dat veronderstelt een - mogelijk intuItief - concept van de gelijkwaardigheid van niet-westerse wereldbeschouwelijke of religieuze opvattingen. Zo is hij altijd nieuwsgierig naar de denkbeelden omtrent geschiedenis, schepping, jaartelling bij niet-christenen. Hij zoekt contact met de Parsi's, die nog weet hebben van de leer van Zoroaster en van de leer dat goed en kwaad elkaar in evenwicht houden. Illustratief is zijn uitvragen van de Samojeden, in Noord-Rusland, over hun (sjamanis­tische) godsdienst. Hij lijkt, naar aanleiding van hun antwoorden, tot de overtuiging te komen dat Samojeden een soort begrip hebben van God, hemel, oervader en dergelijke. Hij schrijft op dat moment: "My quam te binnen dat de heilige schrift getuigt, dat de heidenen, schoon de wet niet kennende, echter door de natuur de dingen der wet deden, en ik besloot hier uit dat deze menschen ook eenige verlichtinge in hun geweten hadden". 1° Deze duiding door De Bruijn achteraf is misschien een rationalisatie van zijn kant: ter verklaring van het feit dat zijn interesse naar de denkbeelden van een natuurvolk onthult, dat er een basische overeenkomst lijkt te bestaan tussen verschillende `geloven'. Misschien valt hij, zich zijn christelijke opvoeding herinnerend, terug op de idee van het verschil tussen natuurreligie en geopenbaarde religie. Maar, aangezien zijn interviewtechniek altijd op dezelfde punten aanstuurt, lijkt het mij acceptabeler aan te nemen dat hij hier (en elders) zoekt naar basische overeenkomsten in de godsdiensten. Dat is een voor de Verlichting typerende positie. Hoe dan ook, cruciaal is dat Cornelis zonder meer nieuwsgierig is naar de godsdien­stige opvattingen van een vreemd volk. Hij neemt geen missionaire positie in. Hij accepteert die opvattingen, en zegt dat die "verlichtinge" (inzicht) geven. Althans deze houding behoort bij het tijdvak van de Verlichting. Het valt in deze context op dat De Bruijn een buitengewoon grote belangstelling heeft voor wat men buiten het christendom zoal denkt over de oudheid van mensdom en wereld." Om mij tot den voorbeeld te beperken: het komt ter sprake in een gesprek met de koning van Bantam, een vorst die Cornelis als een waar sterreporter heeft weten te strikken voor een onderhoud. In het gemeen ook sprekende van de gansche werrelt vraegde by [blijkbaar na een voorzet van Cornelis, wiens onderwerps-voorkeuren wij kennen] hoe lang de zelve naer de rekening der Christenen gestaen hadt. Ik beduidde hem hier op wat de geleerden in Christenryk hier van gevoelden, nevens het oordeel dat zommigen velden wanneer de werrelt een einde nemen zou. Dat ik dit evenwel door hen by maenden en dagen uitgere­kent zyne Majesteit zoo net niet kon uitleggen zonder myne papieren in te zien, die ik nu niet by my hadt". I2 Die aandacht voor tijdrekening, en voor de ouderdom van het mensdom, komt bij tijd en wijle bij vroegere auteurs ook wel voor. Maar hier spoort zij geheel met de Verlichte belangstelling rond de eeuwwende voor juist dit probleem." Er waren indicaties dat sommige beschavingen veel ouder waren dan de bijbelse tijdrekening toeliet. Bovendien begint heel langzaam het debat over de fossiele overblijfselen een rol te spelen. In dit grotere geheel kan ik niet nalaten op te merken dat De Bruijn boven op de bergen van Libanon stenen of schalien aantreft, die, eenmaal gespleten, de gedaanten van vissen tonen, "zo natuurlyk dat men ze niet zonder verwondering kan aanzien". Hij laat er een hele partij van zoeken." Indicatief voor De Bruijns benadering van het religieuze en wereldbeschouwelijke vind ik de passage waarin hij een interview beschrije met de Gebbers, of Vuuraanbid­ders, een door de Islamitische orthodoxie met argwaan bekeken secte. De Bruijns eerste vraag aan deze late Zoroastrianen is wat zij "geloofden of meenden te weten van de scheppinge der werrelt, en van Godts almogentheit". Hun uitleg over "de lieve Godt" als den en alleen, geest, licht, alomtegenwoordig en alwetend, eeuwig; komt naar mijn gevoel bijzonder goed tegemoet aan De Bruijns behoeften. Hij wil steeds een voor alle volken en tijden `geldige', universele, Godheid vinden. Een uitleg als wil hij specifieke christelijke doctrines bewaarheid vinden, lijkt mij niet bevredigend. Hij lijkt mij exponent van de rond 1700 gevoelde behoefte, duidelijkheid te krijgen omtrent de idee van de ene Schepper, voor ieder dezelfde; duidelijkheid ook omtrent de denheid van een door den mensheid bewoonde, door die Schepper geschapen wereld. De mensheid moet dezelfde basisideeen gemeen hebben. Op basis van zulke ideeen over de gelijke menselijke identiteit, en het gemeenschappelijk geestelijk bezit, kunnen later in de Verlichting maatschappelijke filosofieen ontwikkeld worden over de rechten van de mens, over wereldburgerschap, over tolerantie. We bezitten immers allen de waarheid, hoe anders die ook aangekleed lijkt. Die tolerantie is er bij De Bruijn al, gezien zijn onbekommerde ideologische omgang met Samojeden, Russen, Perzen, Javanen en met wie at niet. Even opvallend en vooruitstrevend is zijn tolerantie ten opzichte van de overal door hem aangetroffen katholieke ordegeestelijken. Monniken toch werden vanouds in de Nederlandse protes­tantse wereld verafschuwd. Deze houding is geen gevolg van het feit dat hij welhaast noodgedwongen tij dens zijn reizen zijn toevlucht moet nemen tot hun gastverblijven. Nee -hij converseert met hen, maakt uitstapjes met ze. Zo gaat hij in Egypte samen met een aantal Italiaanse franciscanen de Dode Zee (de Bittermeren?) bekijken. Ze waren "geen onhebbelyke lieden" merkt hij wat ironisch op, bedoelend: 't waren gewoon aardige jongens. En in Jerusalem is hij vol lof over de kloosterlingen die hem met alle egards behandelen, hem toestaan zijn eigen eetgewoonten te volgen, hem beschermen bij het maken van tekeningen ondanks het gevaar voor het klooster.' Bij het vaarwel heet het: "Ik nam myn afscheyd van alle de Geestelyken (niet zonder een innerlyke beweging, dewyl ze my zo veele beleefdheden hadden getoond, dat ik ze niet kon erkennen)". Voor Cornelis stond overduidelijk de mens voorop; zijn denken en doen past uitstekend bij het Verlichte ideaal van de tolerantie." Ik heb slechts den werkelijk anti-katholieke opmerking bij hem gevonden. Die betreft niet eens de leer, wel een praktijk: namelijk de drang bij missionarissen, vooral JezuIeten, vreemde streken aan de Heilige Stoel te onderwerpen onder voorwendsel van godsvrucht.' Met die Jezukten komen we op bekend terrein: want het is bij uitstek de Verlichting die de al of niet vermeend tirannieke, intolerante en monopolistische Societas Jesu als haar ware tegenstander beschouwde. Tolerantie op godsdienstig terrein is blijkbaar belangrijk voor Cornelis. Edn keer tikt hij zelfs de Islamieten op de vingers. De Perzen, zegt hij namelijk, haten de Soennieten, "dat is, die buiten hen echter ook van den Mahometaenschen godtsdienst zyn", zo erg, "als of er Godt een byzondere dienst mede geschiedde". 19 De Bruijn heeft voortdurend aandacht voor het `eerlijke' moment in de religie elders ter wereld. De godvruchtigheid van islamieten in de moskee noemt hij "verwonderens waardig" wegens hun "gestadige aandacht"; het gedrag in hun tempels is trouwens beter dan dat der christenen. De grieks-orthodoxe monniken vasten echt, zonder zich daaraan te willen onttrekken.' Misschien hanteert hij telkens een vergelijkingsmodel dat impliciet in het nadeel is van de westerse christenen. Het blijft merkwaardig dat De Bruijn erin slaagt nimmer het (protestants) christendom te vermelden, het nooit gebruikt als toetssteen of zelfs vergelij­kingsmateriaal, bij al zijn religieus-wereldbeschouwelijke observaties. Een doodenkele keer verraadt zijn afkomst zich - zo spreekt hij welgeteld driemaal van "onze Zaligmaker", maar telkens op plaatsen waar de opvoeding-allden iemand zoiets in de pen zou kunnen geven. 21 Wat betekent deze oorverdovende stilte? Dit stilzwijgen is zo opvallend dat men haast vermoedt dat De Bruijn, als zijn tijdgenoten Smeeks en Zeeus, 22 niet veel ophad met een `clericaal' of dogmatisch christendom; en tendeerde in de richting van een Verlicht of deIstisch christendom; een christendom waarin het accent ligt op de Schepper, de grote Architect, op een vage Voorzienigheid; waarbij ruimte blijft voor het filosoferen omtrent wereld, geschiedenis, waarheid, zonder tezeer bekneld te worden door een bijbels keurslijf. Samenvattend en concluderend. Op de titelplaat die Picart in 1711 voor de Reizen over Moskovie tekent zien we de Waarheid, een vrouw met de zon of het licht boven het hoofd, allerlei door De Bruijn beschreven fenomenen aanwijzen. Wat nu precies de kern is van De Bruijns zoektocht naar `waarheid': daarover blijft debat mogelijk. Hij lijkt mij een grensgeval, tussen Renaissance en Verlichting in. Zijn natuurwetenschappelijke belangstelling is niet groot. Hij is wel hartstochtelijk bevangen van het idee alles precies te tekenen en te beschrijven zoals hij de zaken bevindt te zijn. Voorzover hij daarbij overgaat tot beschrijving van zeden en gewoonten, wereldbeschouwing en godsdienst, lijkt hij mij vanwege zijn redelijk onbevooroordeelde blik, zijn compromisloze houding alle verschijnselen hebben recht beschreven te worden en opgenomen in de grote encyclopedie van de wereld - tenminste een van de voorgangers van de Verlichting in Nederland. Dat wordt bevestigd, door zijn zoeken naar door alien beleden basis­waarheden, door zijn tolerante houding inzake religie, door zijn nieuwsgierigheid naar de ouderdom van de wereld, door zijn ingeboren zucht het andere en vreemde te willen zien en opsporen. Cornelis de Bruijn heeft niet genoeg gehad aan de hem vanaf zijn geboorte meegegeven christelijke of klassieke kaders. Zijn wereldbeschouwing is zowel in letterlijke als metaforische zin echt wereld-beschouwing geweest, voorzover hij dat in zijn reisbeschrijvingen tot uitdrukking kon en mocht brengen. Wat mij betreft, is er genoeg reden hem te claimen voor de Verlichting. - Noten Beschouwing, uitgesproken bij het verschijnen (22 nov. 1996) van: Cornelis de Bruijn. Reizen over Moskovie. Een Hollandsche schilder ontmoet tsaar Peter de Grote. Amsterdam, Terra Incognita, 1996. 125 p. f 28,50. 1. Wat eerder bikt Cornelis, op een Grieks eiland, twee stukken af van wat beschouwd wordt als het doopvat van Johannes de Evangelist. Ik raadpleegde het ex. UBL 371 A 10: Reizen van Cornelis de Bruyn, door de vermaardste deelen van Klein Asia [..] Mitsgaders de voornaamste steden van Agypten, Syrien, en Palestina, Verrijkt met meer als 200 kopere konstplaaten [..J. Delft, Hendrik van Krooneveld, 1698. In het vervolg te noemen: CdB 1698. - De besproken passages: 159, 19, 32. - Voor de tweede reis, oorspronkelijk in 1711 in druk verschenen, raadpleegde ik de druk-1714 volgens ex. UBA 1220 A 9: Cornelis de Bruins Reizen over Moskovie, door Persie en Indie: verrykt met driehondert kunstplaten [..J. Amsteldam, Rudolph en Gerard Wetstein [...] 1714. In het vervolg te noemen: CdB 1714. 2. In Persepolis: "Uit lust, die ik had om deze [...] by de werrelt onbekende overblyfsels der outheit na te sporen, nam ik eenen steenhouwer [...] om my van zyne hulp te bedienen. Want de hardigheit der rotsen had my alle de beitels, die ik van Spahan met my genomen hadt, in korten tydt zoo 't onbruik gemaekt, dat ik ze niet meer bezigen konde. Hy voer niet beter dan ik: en zyne beitels, schoon veel grooter en stevi­ger dan de myne, werden wel haest onbequaem om hun werk te doen. Uit ongedult evenwel, en begeerte om iets hier van met my in het Vaderlant te brengen, hakte ik een stuk uit een der vensteren, dat met verscheide dusdanige karakteren bezaeit was". "Ik wilde nogh andere brokken van zoodanige beelden afhouwen: maer zy schilferden tot kleene en onkennelyke stukken af' (CdB 1714, 219). 3. Bij het evalueren van het doen en denken van Cornelis de Bruijn moet ook rekening gehouden worden met zijn culturele opvoeding en smaak. Bij gebrek aan biografische gegevens valt daar niet veel over te zeggen. Evenwel heb ik het gevoel dat hij van lage afkomst is. Het is hoe dan ook moeilijk hem van ver­fijnde zeden te verdenken, wanneer men leest dat hij het leuk vond bij Turks bezoek (dus een afkeer van honden hebbend) een zakdoek tussen de kleren van de bezoeker te verbergen, waarna een daartoe ge­trainde hond die zakdoek probeerde te vinden; tot angst en afkeer van de Turken. De Bruijn vond dit z45 leuk "dat wy ons aan stukken meenden te lagchen" (1698, 117). 4. Wie benieuwd is naar de geestelijke makelij van onze held en vroeg beoefenaar van de graffiti -kunst, en daartoe Cornelis' werken in de universiteitsbibliotheken opspeurt, wordt wegens de reeds eeuwen bestaan­de verwarring over de vraag of Cornelis nu eigenlijk De Bruin dan wel De Bruijn (Bruyn) gespeld wordt, geconfronteerd met het feit dat er ook nog eens een vrijwel gelijktijdig levende (1671-1731) C. Bruin bestaat: stichtelijk dichter uit de kring van Jan Luiken. Deze Claas Bruin publiceerde moralistische werken, als Zede -dichten, en bijbelse spelen als Abrahams Offerhande. Bovendien was hij gespecialiseerd in stroomdichten; vergelijk zijn Zegepralende Vecht (1719). Claas Bruin is dus een voorbeeld van de wijze waarop rond 1700 het Nederlandse culturele landschap nog steeds bevloeid wordt door twee culturele hoofdstromen: te weten, de christelijke orthodoxie, en de Renaissance (vanwaar de regels voor het stroomdicht stammen). 5. Aangezien wij zijn nauwelijks geexploreerde biografie daartoe niet kunnen benutten, kunnen we voor het beantwoorden van de vraag naar Cornelis' mentale lay-out voorlopig alleen zijn gepubliceerde Reizen gebruiken. Dat heeft zo zijn gevaren. We hebben bijvoorbeeld te maken, juist bij reisbeschrijvers, met de moeilijkheid van de `representatie' van het beschrevene. De reiziger die zegt waarheidsgetrouw zijn ervaringen omtrent zeden en gebruiken van vreemde volkeren neer te schrijven, blijkt vaak slechts dat gezien te hebben wat hij eerder hieromtrent gelezen heeft. Zijn ervaringen sluiten dus selectief aan bij zijn verwachtingen. Daarnaast bestaat voor geen enkele Nederlandse schrijver de mogelijkheid het achterste van zijn tong te laten zien terzake van religieuze of staatkundige denkbeelden. Dat ervaart bijvoorbeeld Cornelis' tijdgenoot Hendrik Smeeks. Deze wordt na publicatie van zijn - notabene imaginaire - reis Be­ schryvinge van het magtig koningryk Krinke Kesmes (1708), waarin hij een vlak bij Cornelis' geliefde Perzie gelegen ideaalstaat beschrijft, door de Zwolse kerkeraad van godvergetenheid en spinozisme beticht en onder censuur gesteld. Ook Cornelis kan beslist niet zeggen wat hij wil, mocht hij andersdenkende zijn, of mocht hij werkelijk vergelijkend te werk willen gaan. 6. Zo maakt hij te Smyrna studie van vier kameleons, die naar zijn zeggen inderdaad vooral van de wind schijnen te leven zoals het "vast gevoel bij Natuur-kenners" is. Men voelt bij De Bruijn nog nauwelijks het `nieuwe' enthousiasme voor het onderzoek van de natuur (CdB 1698, 162). Wel gaat hij in India, aan de kust van Cochin, zelf aan de zeekust naar vreemde beesten zoeken (CdB 1714, 256). 7. In het `Aen den Lezer' van de tweede reis zegt hij zich in principe niets gelegen te hebben laten liggen aan wat anderen "gezien of ongezien, uit een ongegrondt verhael der Reisbeschryveren hebben te boek geslagen". Over Persepolis bijvoorbeeld vindt men vaak een verhaal "dat meer zweemt naer eenige verdichte historie of Roman, dan naer eene waeragtige ontdekking van zaken". 8. CdB 1714, 209, 210. 9. CdB 1698, resp. 11 en 16. 10. CdB 1714, 6 vv. 11. Tijdrekenpassages: CdB 1698, 114-119; CdB 1714, 227 (over een Perzische koning Sjemschid nu 5000 jaar dood); 416 (de wereld was volgens de Zoroastrianen 4676 jaar oud). 12. CdB 1714, 378. 13. Vgl. Paul Hazard, De crisis in het Europese denken. Europa op de drempel van de Verlichting, 1680-1715. [...] Amsterdam 1990. 14. CdB 1698, 303. Ook last hij te Larnaka op Cyprus, waar "de Beenderen van Menschen en Beesten, in de Rots gezien werden", een rotsgedeelte loshakken (CdB 1698, 366). 15. CdB 1714, 416 vv.; een voorgaand gesprek met Zoroastrianen: 303 vv. Aldaar concludeert De Bruijn dat de oude Perzen geen afgodendienaars geweest zijn. Zij hadden geen beelden, altaren, priesters. Het vereren van het vuur (de zon) betekent eigenlijk dat zij daarin het "beeldt der Godtheit" zagen. Ook hier lijkt hij te willen zeggen dat bij alle volken, hoe verscholen ook, een deel van de Waarheid te vinden is. Had hij willen aantonen dat dus de bijbelse geschiedschrijving bij uitstek juist is, dan had hij dat expliciet kunnen zeggen. 16. Het maken van tekeningen van versterkte steden werd door de Turken beschouwd als spionage. 17. Andere passages: het vol vreugde in Perzie terugvinden van ene "Vader Petro d'Alkantara" die tot bisschop in het Mogolrijk benoemd was. En wanneer De Bruijn terugkomt in Shiraz, zegt hij: "Ik begaf my in myne vorige herberge by de vaders Karmelieten, daer ik den ouden Vader en dien van Vlaenderen vont, dien ik in het voorleeden jaer op den wegh van Gamron ontmoet hadt. Zy ontfingen my met uitbundige beleeftheit" (CdB 1714, 407, 410). 18. "'t Is zeeker, dat 'er geene zyn, die diergelyke zaaken beter, en gemakkelyker konnen navorschen, en onderzoeken, als de Missionarissen, of Bezendelingen van den Roomschen stoel, die noest en bezig, om veele menschen 't gebied van den stoel te onderwerpen, op voorwendzel van haare God-vrucht [...], in het binnenste van alle Landen weten in te kruipen, [...] daar andere Reizigers [...], voor moeten blyven staan; en 't is mede zeeker, dat onder deze, de meeste, en wel voor al onder haar de Jezuiten, de oolykste snuffelaars der wereld zyn: en begeerig om diergelyke dingen te ontdekken" (CdB 1698, 225). 19. CdB 1714, 155. 20. CdB 1698, 42, 97, 71. 21. Op eenzelfde terloopse wijze spreekt hij driemaal van "onzen Heilant" (zoals daar waar het gaat om van "onzen Heilant" naar de Islam overgegane Armeniers). Elders is het meest vergaande signaal van "christe­lijkheid" de zinsnede (die ook anders geinterpreteerd kan worden): "Aldus door het gebergte rydende, begon ik, met groote blydschap, Jerusalem in het oog te krygen" (CdB 1698, 256). Hij toont in het geheel geen ontroering bij het bezoeken van de belangrijkste plaatsen in het Heilige Land, ook niet waar die te maken hebben met geboorte, lijden en sterven van Christus. Voor het overige excelleert hij, bij het opsommen van christelijke memorabilia, in voorzichtige formuleringen als "daar men zegd [...] geweest te zyn". Voorbeelden: "Ter dezer plaatze zoude den Apostel Jacobus onthoofd zyn". Te Nazareth: "Men toond hier noch de plaats, daar Joseph gewoond zoude hebben" (CdB 1698, 257, 319). 22. Jakob Zeeus, De wolf in 't schaepsvel [1711]. Met inl. en aantekeningen uitgegeven door C.W. van de Watering. Zwolle 1963. Klassieken Ned.letterkunde 26. Iets over Weyermans humeur* MARLEEN DE VRIES Was Weyerman vrolijk? Humor en scherts zijn wezensbestanddelen in het werk van Weyerman. De schrijver verwijst graag naar Abdera, de stad waar de lachende filosoof Democritos vandaan kwam. Maar mag of kan daaruit iets zinnigs worden geconcludeerd over het karakter van de schrijver zelf, dat ik me graag als opgewekt voorstel? Was Weyerman meer een soort Nietzsche: tegendraads, behept met een bepaalde mate van egocentrisme en in geschriften vrolijker dan in werkelijkheid? Wat bedoelde Weyerman toen hij schreef: "Nu en dan Filozofeert hy [= de auteur / Hermes / Weyerman] in eenzaamheit; doch de ervarentheit toont hem dat zyne jaren die van Nestor niet zouden bereiken indien hy te veel studie, te veel chagryn, en te veel eenzaamheit overhoop haalde". 1 Dat wijst er in ieder geval op dat hij geen verzuurde zonderling was. Weyerman schreef helaas geen Ecce Homo, maar liet wel twee kleine autobiogra­fische schetsen na, die misschien licht kunnen werpen op Weyermans al dan niet vrolijke inborst. De eerste autobiografische passage staat in het laatste nummer van de Rotter­damsche Hermes en munt, op enkele beweringen na, uit in ontwijkende zinsneden. 2 Het is dan ook een satirisch stuk waarin op geniale wijze de spot wordt gedreven met alle gebruikelijke persoonsbeschrijvingen. Weyerman kijkt wel uit om iets wezenlijks over zichzelf te zeggen. De tweede autobiografische bron die mogelijk informatie kan verschaffen, is te vinden in deel IV van de Konstschilders. Het is een aardig verslag van 's mans belevenissen en activiteiten op deze aardkloot, maar vermijdt elke vorm van introspectie. Weyerman, die zo graag het priveleven van andere mensen bloot legde, lijkt er op superieure wijze in te zijn geslaagd zijn eigen priveleven voor zichzelf te houden. Dat wist hij tot in extremen vol te houden. Zijn alter-ego in De zeldzaame Leevens­byzonderheden van Laurens Arminius (1738) wordt, niet onbelangrijk voor dit betoog, gepresenteerd onder de naam ' Vrolykaart'. 3 Het is echter het enige karakter dat niet door Weyerman wordt beschreven: "Het karakter van den Heer Vrolykaart zal ik over 't hoofd zien, ongemerkt, ongelaakt [...]. Den bescheyden Leezer wort vryheyt van gewisse verleent, om 'er over te oordeelen volgens zyn lust en welbehaagen". 4 Of Campo er verstandig aan heeft gedaan zichzelf op deze manier buiten schot te houden is een tweede. Want het imago dat vervolgens door zijn biograaf Kersteman is gecrederd, die er natuurlijk ook maar een slag naar sloeg, heeft hem - achterafbezien - meer kwaad dan goed gedaan. De betreffende biografie, die Kersteman de titel Zeldzaame levens-gevallen van J. C. Wyerman meegaf, eindigt met een karakterbeschrijving van Campo Weyerman. Kersteman beschrijft Campo als zeer welsprekend en viug van geest, beleefd en zachtzinnig, opvliegerig en snel beledigd. Hij was dapper en milddadig, dol op vrouwen. Voor het overige was by Hovaardig en doorsleepen Listzoeker, een Liefhebber van 't Spel, een haater van de Drank [dat punt zou Nietszche later met hem delen], een goede Raadgeever, een bekwaam Zeedemeester ter beschouwing maar slegt ter navolging. Kortom, zoo een Man wiens Vyandschap meer te dugten was, dan zyne Vriendschap diende gezogd te worden. 5 Helaas weinig over zijn gemoedsstemming. Slechts eenmaal, in het `Aanhangzer noemt Kersteman "de veranderlykheid van zyn humeur, en de ongestadigheid zyner besluiten". 6 Dan is daar nog het bekende portret van Weyerman, dat evenmin uitsluitsel geeft. Het toont een vrij ernstige man, met hooguit een flauw glimlachje rond de mondhoeken. Ongetwijfeld speelt hier de traditie in de portretteerkunst een rol om personen nimmer in een uitbundige gemoedstoestand te verbeelden. Kennen we afbeeldingen van een schaterlachende Vondel of Poot? (Wie o wie gaat onderzoek doen naar al die krullende mondhoeken op achttiende-eeuwse portretten?) Zolang verdere bronnen ontbreken, moeten alle gegevens over Weyerman uit zijn werk zelf worden verkregen. En hier beginnen de problemen. Want heeft Weyerman er niet eigenhandig voor gezorgd, dankzij de vele gedaanten die hij in de loop der tijd in zijn geschriften aannam, dat er geen eenduidig portret oprijst? Een Hermes wenste hij te zijn, een heremiet, een adelaar. Enkele van zijn tijdschriften doen echter vermoeden dat Weyerman op zijn minst pogingen deed vrolijk te zijn. De titels spreken voor zich: Den vrolyke Kourantier (7 en 14 maart 1729), te vinden achter De doorzigtige Heremyt. Het tijdschrift is te beschouwen als een voorproefje op Den vrolyke Tuchtheer (1729), die enkele maanden later verscheen; inderdaad een veel geslaagdere titel. Voortbordurend op het thema publiceerde Weyerman in 1733 Den Kluyzenaar in een vrolyk humeur. En nog vele jaren later was Weyerman van plan een tijdschrift onder de titel Luchthartigen wijsgeer uit te geven, dat, voorzover bekend, nooit is verschenen. 7 Zeggen de voorwoorden bij deze tijdschriften iets over het vrolijke karakter ervan en over dat van hun auteur? Het voorwoord bij de Tuchtheer gaat uitvoerig in op de overeenkomsten tussen het vogel- en het mensenrijk, maar gek genoeg niet op de beoogde vrolijkheid van het blad. De Opdragt' bij Den Kluyzenaar in een vrolyk humeur vermeldt al evenmin iets over het vrolijke humeur. Gelukkig wijdt Weyerman in het tweede nummer kort uit over het verschil tussen een vrolijk en een 'bitter' schrijver: Aldus is 't gelegen met een vrolyk en een bitter schryver; een vrolyke scherts werkt altoos op de ziel van een geestryk man, en een bittere boertery streelt het gehoor van 't spooreloos graauw. Om dat verschil te zien, wort 'er niet anders vereyscht, dan den Spektator van Richard Steele te vergelyken met de schryfwyze van de Delfsche kourant. 8 Vrolijkheid wordt door Weyerman gekoppeld aan een bepaalde categorie mensen. "0.s.m.: ons soort mensen", suggereert Campo. Vrolijkheid is voor de geestrijke man, bitterheid voor het yolk, dat kennelijk geen ziel heeft. Weyerman vervolgt zijn analytische overpeinzingen, met als doel, zo blijkt, de Delftse courant een trap te geven: 9 14 Een fyne scherts is het bewys van een welgeplaatste ziel; zy is het uytwerksel van een leevendige en ontwaakte geest, opgewekt door de beschaavende geleerdheyt, en gepolyst door de behandeling van de groote weerelt. Als een aangenaame scherts behoorlyk wort geoefent, bezeert zy de gewoonte noch de betaamlykheyt; ja zy bewaart een soort van deftigheyt al speelende; zy wort gebooren uyt den geest, en keert weder tot den geest, zonder arbeyd ofte eenige ontroering. Maar de schryfwyze van den Delfschen kourantier stuyt den leezer, en vooral den hoveling, als dewelke niets adelyks heeft, niets aardigs. Noch de gelukkige natuur, noch de waare konst, noch den smaak van de aloudheyt, noch den zwier van het Hof zyn te vinden in het vaadsch beslag van de Delfsche kourant. 1° Er is humor en humor. Scherts is hetgeen Weyerman voorstaat en opnieuw verbindt hij hieraan woorden als "adelyk", "beschaavende geleertheyt" en vooral "deftigheyt". Het laatste woord keert in dit verband vaker terug bij Weyerman. Bijvoorbeeld in Den Adelaar, waar Weyerman verzeild raakt in een discussie met een filosoof die pleit voor serieuze, `zware' tijdschriftkost. Weyerman ziet daarin weinig heil: Doch ik kan niet zien, vervolgde ik, of een weekelyks autheur vermag deftig en vrolyk te zyn op eene tyd, ja in eene adem. Hy kan, indien het hem gevalt, lessen voorschryven tot handhaaving van de deugd; doch by vermag middelertyd zyn tong en pen te vormen in de oefening van aardige en nadrukkelyke woorden." Aha! Een pleidooi voor deftigheid en vrolijkheid tegelijkertijd. `Deftig' moet in dit verband vermoedelijk worden gelezen als `ernstig'. 12 Nu wordt ook duidelijk hoe de kwalificatie in de ondertitel van de Tuchtheer moet worden gelezen: "Schryver van de Leevensbedryven der Nederlansche Konstschilders, de Historie des Pausdoms, en van meer andere Zeedekundige en Vrolyke traktaaten". Lees hier: traktaten die afwisselend zedekundig en vrolijk zijn." Ook elders in Den Adelaar roept Weyerman de tegenstelling deftig-vrolijk op." Op pagina 51 spreekt hij bijvoorbeeld over een "deftige zeedeles" tegenover een "lugtig gedacht". Die tegenstelling is reeel, daar gaat het niet om. Weyermans kunst en kracht is echter die twee, zedekunde en vrolijkheid, ernst en luim, met elkaar te verenigen. Zijn concurrent De Hollandsche Spectator wordt door hem zonder meer afgedaan als "die zwaarmoedige weekelyksche vracht". 15 Inmiddels is het eventuele antwoord op de vraag naar Weyermans humeur ontaard in een enorm gepuzzel met woorden. `Deftig' en `zedekundig' zijn geen erg eenduidige begrippen, maar ook het woord `vrolijk' zorgt voor de nodige problemen. Enkele jaren geleden schreef P.J. Buijnsters een `voorlopige verkenning' over de problematiek rond het woord `vrolijk' in de achttiende eeuw.' `Vrolijk' is volgens hem een onmiskenbaar achttiende-eeuws `programmawoord', net zoals `sentimenteer, of `redelijk'. ledereen gebruikte het, "bevindelijke christenen als Hieronymus van Alphen" en "epicuristische zwijnen' als Weyerman"." De woordenboeken die hij raadpleegde, boden hem weinig houvast. Het WNT (vindplaatsen vanaf 1495) gaf weliswaar twee hoofdbetekenissen, door Buijnsters weergegeven als hilaritas' , opgewektheid, en serenitas' , kalme innerlijke opgewektheid, met religieuze connotaties, maar die laatste betekenis was bij Chomel in 1778 verdwenen. Deze noteerde alleen nog de betekenis van hilaritas. Dan echter, is vrolijkheid een probleem geworden, beweert Buijnsters, voor de fijngevoelige `sentimentele' mens: "vrolijk zijn wordt een moeizame opgave, die soms de vorm aanneemt van een ware obsessie". 18 Of vrolijkheid voor Weyerman al een obsessie was, vind ik een aardige vraag. Daarvoor zou het gehele oeuvre van Weyerman, vrees ik, kritisch moeten worden doorgenomen, wat ik voor deze observatie, uiteraard niet heb kunnen doen. Vooralsnog echter biedt de Tuchtheer genoeg aanknopingspunten, waaruit mijns inziens valt of te leiden dat Weyerman tamelijk `obsessieloos' vrolijk kon zijn. Daarvan getuigt in nr. 16 van maandag 17 oktober 1729 het verhaal van 'Den mensch- en feylenbelacgher'. De tuchtheer is bezig een zedeles te vertellen aan "een jongen Dervis" over de zotheid van de mensen, wanneer een onbekende "kluchtige knaap" begint te lachen. De tuchtheer die naar eigen zeggen "goed lacghs" is, [onze eerste echte aanwijzing] lacht met hem mee. Na dat wy een poos dat wedspel hadden verduurt, vroeg ik hem, waar uyt dat die lachmarkts ontstond? waar op by al lachende aldus antwoorde. Ik moet lacghen als ik hoor en zie, Dat verstandige mannen rook koopen, in stee van gedroogde veenaarde: dat zy kasteelen bouwen op zotskappen; en dat op 's Vorsten lagch de tongen aller hovelingen schateren. [...] etc. Ik moet lacghen als ik hoor en zie, Dat den mensch by zyn hartstogten wort geleyd, gelyk als den windhond by zyn leyds [...] Ik moet lacghen.als ik hoor en zie, Dat de weerelt met het geluk -en ongeluk speelt, gelyk als Juffers met haare waayers [.-.] Kortom, vrolyke Woudbroeder, ik zal niet ophouden van te lacghen, zo lang als ik hoor en zie, dat de zotten worden verhoogt, en de wyzen vernedert. 19 Ziehier het credo van Weyerman. Hoe zotter de wereld, hoe groter de 101. 20 Een literaire pose was dit vermoedelijk niet. In de Tuchtheer van maandag 19 december 1729 schrijft Weyerman: Alle onze bedryven hebben geen grooter oogwit als het vermaak; en alhoewel wy onderscheidde wegen inslaan, echter neygt het geheel menschdom na de vreugde, zonder dewelke de arbeydzaame persoonen een luy en vadzig leeven zouden leyden; want alleen het vermaak maakt ons werkelyk, het beweegt onze licghaamen, en het deelt die tintelende beweeging mee aan de geheele weerelt21 Weyerman lijkt mij, gezien deze uitlatingen, te karakteriseren als een optimistisch man en een blijmoedig schrijver, die opzettelijk weigerde zijn pen in te veel gal te dopen. Vandaar ook dat de filosoof die Weyerman in Den Adelaar onderhoudt over de wijze waarop hij dient te schrijven, hem als volgt begroet: "Hoe staat die vrolyke tronie zo gerekt en gestrekt, gelyk als de gryns van een Kapucyn, die een vertoog opstelt over de voortteeling van vroegrype peulvruchten?" 22 Vrolijke tronie! Eureka! Ik weet dat het wetenschappelijk gezien mager bewijsmateriaal is, maar tot het tegendeel wordt bewezen, mag Weyerman wat mij betreft voor vrolijk doorgaan. Noten * Observatie, gehouden op de grondvergadering te Leiden, 20 januari 1996. 1. Rotterdamsche Hermes [ed. Adele Nieuweboer] no. 59, 4 september 1721, p. 411. 2. Waar lijkt mij: "Grooter zucht dan achting bezit hy voor de Sexe in 't generaal [...]. Niet tegenstaande dat vooroordeel bemint hy 't gezelschap der Juffers" (p. 411). 3. Met dank aan Andre Hanou, die mij hier op wees. 4. De zeldzaame leevens -byzonderheden, p. 7. 5. Editie Rietje van Vliet. Leiden 1994, p. 95. 6. idem, p. 112. 7. Zie M. de Vries, Aanzet tot een bibliografie van de gedrukte werken van Jacob Campo Weyerman (1677­1747) (1991), nr. 106. 8. Pag. 9. 9. Kritiek op de courantiers uit zijn tijd behoorde tot Weyermans vaste onderwerpen. Zie M. Schneider, Kanttekeningen bij de kritiek van Hermes op de courantiers van zijn tijd. In: Het verlokkend oofi (1985), p. 63-75. 10. Den Kluyzenaar in een vrolyk humeur, p. 9-10. 11. Den Adelaar, p. 5, 6. 12. Het WNT geeft onder A (bnw) 3) Plechtig, statig. Van geschriften: ernstig. [citaten van De Brune, Pels en Berkheij. Tevens gerelateerd aan betekenis 2) Zedig, ingetogen [WNT III,II kolom 2353]. 13. Vergelijk ook het Terste papier' van Den vrolyken kourantier van maandag 7 maart 1729. Daar belooft Weyerman de lezer opnieuw "eenige vrolyke bespiegelingen, met de historie- en de zeedekunde vermengt" (p. 186). 14. Den Adelaar eindigt overigens met Ten vrolyk vertellingje', p. 85-88. 15. Den Adelaar, p. 49. Zie over Den Adelaar en de concurrentiestrijd tussen Weyerman en Van Effen: P. Altena, `Liever een' arent dan een' kerkuil'. Over Den Adelaar (1735) van Jacob Campo Weyerman, De Hollandsche Spectator (1731-1735) van Justus van Effen en de geschiedenis van de `weekelyksche schriften'. In: Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek XIII (1992) p. 145 -171. 16. Piet Buijnsters, `Vrolijke wetenschap. De semantiek van het woord "vrolijk" in de achttiende eeuw'. In: Nieuwe Eskapades in de Neerlandistiek. Een bundel opstellen voor M.C. van den Toorn. Groningen 1992. p. 16-31. 17. Idem, p. 26. 18. Idem, p. 24. 19. Citaten op p. 126-127. 20. Mogt, vader Demokriet thans eens op de aarde zweeven! Hy zou... maar 'k laat hem in zyn rust: Hy kan, indien 't uw lust, En in de Tuchtheers pen, en in myn lacgh herleeven. (Tuchtheer, p. 128) 21. P. 193. Verder nog, p. 209: "Ik vermaakte my onlangs met den bovenstaande autheur op een vrolyke ochtendstond"; p. 319: "Eens en ook meer heb ik van uw gehoort, dat een goed dieet, een derde fles, en een vrolyk hart, een souvereyn hulpmiddel is voor een derdendaagsche koorts". 22. Den Adelaar, p. 3. Die onbenullige skelm: Fransiscus Lievens Kersteman JEAN JORDAAN Die literatuurgeskiedenis van J. te Winkel bly tot vandag toe nog 'n monument van erudisie. Dit bestryk 'n wyer terrein en waag 'n grootser integrasie as enige latere algemene oorskouing of spesialistiese disseksie van die Nederlandse letterkunde. As orienterende bron is De ontwikkelingsgang der Nederlandse letterkunde steeds onmisbaar, sy dit alleen maar vir die massa feitemateriaal daarin versamel. Te Winkel skryf in die eerste deel van die Ontwikkelingsgang 'n teoretiese inleiding waaraan hy, te oordeel aan die onleesbaarheid daarvan, waarskynlik nie die grootste plesier aan gehad het nie. In (baie) bred trekke kom dit neer op 'n pleidooi vir die waardevryheid en objektiwiteit van sy eie geskiedskrywing, in kontras tot die toenmalig heersende romansierige chrestomatiee waarteen hy horn afset. Te Winkel beoog dus eksplisiet om homself te weerhou van subjektiewe estetisering. Onvermydelik blyk dit natuurlik dat Te Winkel sommige outeurs veel meer ruimte gun as ander, en dat hy homself interessant genoeg nie altyd weerhou van ad hominem opmerkings by die outeurs wat skraps behandel word nie. Om te ondersoek of daar enige patroon sit in Te Winkel se afkere, het 'n werkgroep onder leiding van dr. Karel Bostoen aan die Leidse Universiteit gedurende 1995 in detail ingegaan op enkele van hierdie negatiewe passasies in die Ontwikkelingsgang. So het sy behandeling van Franciscus Lievens Kersteman onder die loep gekom. Ek het Te Winkel se omgang met sy bronne nagegaan, en in die proses die bekende feite omtrent Kersteman op 'n rytjie probeer sit. Die benadering karakteriseer ook tot 'n mate die verskillende oogpunte waaruit Kersteman deur die jare heen beskou is. Kersteman se naam duik op in die boekdeel De verfransching der letteren, 1680-1780 (vervolg), in die hoofstuk 'De prozaromans, novellen en sprookjes'. 1 Te Winkel stel sy uitgangspunt onomwonde in die eerste sin van die hoofstuk: "Van het proza der achttiende eeuw geldt nog meer dan van dat van het zeventiende, dat het nog maar zelden het voertuig der eigenlijke kunst bij ons was" (409). Volgens hom was dit alleen in die Spectatoriale geschriften' waarin daar hoegenaamd gestreef is na 'n "kunstvollen vorm" (408). Hy beoordeel dan ook die behandelde prosa aan die hand van spesifiek De Hollandsche spectator (408). So begin hy byvoorbeeld die paragraaf waarin Pieter Kersteman ter sprake kom met die stelling dat dit hier gaan om literatuur "waarmee De Spectator trouwens nog niet tevreden zou geweest zijn" (409, 411 en 423). Sy enigste positiewe opmerking is dat "deze werkjes" darem van "waarde voor de zedengeschiede­nis" mag wees (409). 2 Dit lyk my dus veilig om te se dat, gesien Te Winkel se uitgangspunt, die Kersteman broers nooit regtig 'n kans gehad het om indruk te maak nie. Terwyl hy by Pieter Kersteman tenminste nog die titels van 'n vyftal van sy talryke romans noem, bly Franciscus se produksie heeltemal naamloos. Na aanleiding van sy bespreking van "oorspronkelijk Nederlandsche of zich althans niet als vertaald verradende avontuurromans" besluit Te Winkel: "Geen van de bovengenoemde geschriften kan als een ernstig kunstwerk worden beschouwd. Wil men zulke in proza aantreffen, dan moet men onder de vertaalde romans gaan zoeken" (423). Dit blyk dus dat Te Winkel eintlik gladnie sy hande wil vuilmaak aan die populere prosa van die agtiende eeu nie. Te Winkel verwys na 'n enkele bron, naamlik Haverkorn van Rijsewijk se De oude Rotterdamsche Schouwburg. Daar word die een en ander (op hoorse) verhaal oor Pieter, Franciscus en Angelique Kersteman se afkoms en hul "zeer zonderlinge levensloop". Ons lees van buite-egtelike kinders, laat troues, en van Franciscus se outobiografie, regshandboeke en voorspellinge van Ludeman, sy inhegtenisname, tronkstraf en dan sy trieste einde. 3 Te Winkel verswyg egter 'n aantal gegewens. Die verskillende Kerstemans Te Winkel en sy bron kan nou aangevul en bygestel word aan die hand van meer resente ondersoek. In 1937 kon Ter Horst trouens nog skryf: "Men kan zeggen, dat er over de merkwaardige figuur van Kersteman eigenlijk in 't geheel geen litteratuur bestaat, behalve dan zijn belangrijke autobiografie". Ter Horst vertrou in sy eie biografie met 'n geruste hart op hierdie outobiografie, aangesien Franciscus om die een of ander rede by horn die indruk wek "van een alles ontwapenende eerlijkheid ten opzichte van zichzelf en eigen leven". 4 Van Iterson kon op grond van argief-ondersoek etlike korreksies op Kersteman se eie beskrywing van sy lewensloop aanbring. 5 Ter Horst se dramatiese openingswoorde ("Den twintigsten Maart 1728 werd te `s Gravenhage een kind geboren, welks naam in de Haagsche doopboeken niet voorkomt") moet verval. Kersteman is gedoop op die 23e Maart 1728, aldus Van Iterson. 6 Hy gaan nie nader in op Franciscus se skooljare nie, maar staan wel stil by die geval van die juwele. Kersteman is inderdaad in hegtenis geneem, en op 21 Julie 1752 gevonnis: "Recht doende op diens confessie" word Kersteman "gecasseert van zijn militair employ" en "inhabil om den lande meer te kunnen dienen" verklaar. Ten slotte: "[hij] werd veroordeeld in de kosten van het proces [en] om zo lang op zes stuivers daags bij den provoost-generaal te blijven zitten totdat hij alle de voorschreeve kosten sal hebben betaalt."'Daar is geen sprake van 'n pensioen, vrywillige ontslag, of die goedgunstige tussenkoms van sy oom, soos Ter Horst - met Kersteman - skryf nie. Die oom versoek trouens om Franciscus in "het beterhuis Klein Padua te Rotterdam" te mag onderbring, op voorwaarde dat hy alle pogings sou aanwend om aan sy lastige neef "eene hem convenable post nae Indien te bezorgen". Franciscus verset horn egter in die een smeekbrief na die ander teen verskeping, en bly ten slotte ses jaar en vier maande in die "beterhuis". Hy belowe selfs om te gaan veg: "Het zoude vrij meer eer voor mij, en die van mijne familie zijn, Mijnheer, om door de wapenen te sneuvelen, dan mijn leeven in dit rampzalig inquisitiehuis te verslijten". 8 Tog verslyt hy sy lewe wel­deeglik daar, tot sy oom tot sterwe kom in 1757. Sy tante het daarteen opgesien om langer tronkgeld te betaal, en so word Franciscus dan uiteindelik vrygestel. Omtrent die ander voorval wat alle vroeer bronne omtrent Kersteman vermeld, naamlik dat hy vanaf 1773 elf jaar lank opgesluit is weens die vervalsing van 'n wissel, deel Ter Horst ons mee dat daar van Kersteman se skuld geen sekerheid bestaan nie. 9 Die ondeursigtigheid van Kersteman se apologie moes horn gewaarsku het. Van Iterson volg die hofsaak aan die hand van die offisiele beskeide, waarin 'n totaal van "acht ten taste gelegde feiten" ter sprake kom. Dit gaan om wissels, loterykaartjies en "adsignaties", en die bedrae wissel tussen f 200 en f 2.000. Ondanks alle getuienis en bewysmateriaal hou Kersteman sy skuldontkenning vol. "Hierdoor toch verzwaarde hij zijn misdaden aanmerkelijk", aldus Van Iterson.' Die voorgestelde vonnis, met presedent, is die doodstraf. Die "schepenbank" volstaan egter met "opsluiting in het stadswerkhuis voor de tijd van dertig jaren, waar hij met handenarbeid de kost moest verdienen; daarna voor altijd verbannen uit de landen van Holland en West-Friesland en veroordeeld in de kosten van het proces"." Weens regerings-veranderings en weereens vele smeekbriewe verlaat Kersteman weliswaar in 1786 die tronk, maar die waarheid was kennelik veel meer verwikkeld as die beeld wat Te Winkel gee. Van meer belang is die feit dat die skamele gegewens wat Te Winkel omtrent Kersteman bied, en waarop die leser sy negatiewe oordeel moet aanvaar, deurgaans ongegrond of verkeerd geInterpreteer is. Danksy die noulettende boekwetenskaplike opsoekinge van Aart Vos is dit moontlik om 'n enkele periode in Kersteman se lewe veel beter in fokus te kry. 12 Vos gaan in op die werksaamheid van die Bommelse boekhandelaar en uitgewer Johannes Willem Kanneman, wat in die twintig jaar na 1744 daarvoor sorg dat die stadjie Zaltbommel op nasionale vlak liter& belangwekkend word. Vanaf omstreeks 1760 voel Kanneman horn blykbaar as diaken (en dus lid van die "regenten-elite" van die stad) veilig ingeburgerd ­ in die volgende jare konfronteer hy herhaaldelik die "schepenbank" weens (hetsy sedelik, hetsy polities) aanstootgewende uitgawes. In hierdie jare, tussen 1761 en sy vertrek in 1764, kom daar ook etlike publikasies in samewerking tussen Kanneman en Kersteman tot stand, waarby Kanneman, byvoorbeeld deur die voorsiening van tekste ter vertaling, self 'n deel van van die initiatief toekom. Kersteman het hom trouens oorspronklik as gevolg van Kanneman se uitnodiging in Zaltbommel gevestig, en deur Kanneman se bemiddeling verkry hy selfs die ryk niggie (Geertrui van der Linden) van 'n Bommelse "burger-kapitein" tot vrou. Hul samewerking wissel van Kersteman se eie en pseudonimiese produseersels na vertalings en bundels voorspellings. Die hand van Kersteman is volgens Vos ook onmiskenbaar in Kanneman se periodieke Boekzaal voor Dames en Heeren. Benewens die lig wat Vos were op die omstandighede van Kersteman se skrywerskap te Zaltbommel, voorsien hy biografiese details ten opsigte van Kersteman se dosentskap (in Zaltbommel en later in Heusden, in beide gevalle blykens sy argiefondersoek - en in teenstelling tot Kersteman se outobiografie - as private leeraar, sonder enige offisiele aanstelling) en sy huwelik, o.a. aangaande die armoedige omstandighede van sy verlate vrou en kinders. 13 Dit is pikant dat die so pas verhaalde geskiedenis tot sulke teenoorgestelde interpretasies aanleiding kon gee. Dit beweeg Van Iterson tot die beskrywing van Kersteman as "een vulgaire beroepsoplichter"." Desnieteenstaande is die aanvanklike ondersoek na die Kersteman-familie egter juis te danke aan hul romantiese beeld as "[...] uiterst fantasierijke, welbespraakte en immer opgewekt blijvende avonturiers. Een soort Spaanse Brabanders, hoog op de poten, kaal in de veren". 15 Vos se beskrywing van Kersteman as 'n "pathologiese jokkebrok [...] niet zonder talent" kan gelees word as sintese van hierdie twee stadia, 'n waardering van die koddige sonder miskenning van die kwaadwillige, hoewel dit tog wil voorkom of hy meer oog het vir die kleurryke van sy twee onderwerpe, en Kersteman se familie betreklik vaal skilder. 16 Oeuvre Die literere werksaamheid, feitlik volkome afwesig by Haverkorn van Rijsewijk en nog verder doodgeswyg deur Te Winkel, kan nou ter sprake kom. Ter Horst se voorlopige bibliografie tel ruim 42 publikasies:" nege biografiee, twaalf regsgeleerde hand- en woordeboeke, drie satiriese werke (waaronder die heel omvangryke Boere studeerkamer), en minstens tien uitgawes van Ludeman-voorspellings. Daarbenewens is daar nog vier geskrifte gerig of opgedra aan hoer gesag, wat grotendeels geld as apologiee om 'n wankele reputasie te dokter, 'n drietal pogings om aktuele kwessies te beInvloed, 18 en twee "amusementsverhaaltj es". Die kategoriee vervloei natuurlik. So is Kersteman se eerste biografie ook te lees as 'n apologie,' en verskeie van sy voorspellings-geskrifte blyk geestiger satires te wees as van sy latere hekelskrifte. 2° Dit was gemaklik te beproef danksy 'n heruitgawe van Nieuws tyding uit de andere waereld, waarin Ludeman gesatiriseer word by monde van Weyerman. 21 Aangesien Te Winkel se negatiewe oordeel oor Kersteman deels daarop berus dat hy "vriend en handlanger van den befaamden astrologist en wonderdokter" sou wees, behoort dit reeds hiermee aan geldigheid in te boet. 'n Verdere faktor wat tot 'n mindere of 'n meerdere mate van toepassing is op al die bogenoemde, is die feit dat Kersteman 'n broodskrywer was. Sy werke is deurspek van herhalings en slordighede, en selfs die meer geslaagdes is onewe. Dit geld sowel sy triviale geskrifte, 22 wat oorwegend anoniem, met enkele letters of die half-pseudo­niemiese "Meester Franciscus" op die titelblad gepubliseer is, as sy regsgeleerde werke, waarop sy volle name deurgaans pryk. 23 Geen argument op estetiese grondslae gaan Kersteman dus die literatuurgeskiedenis binne haal nie. So 'n argument sou in elk geval nie rym met Kersteman se eie idee van sy werksaamheid nie. Solank hy maar sy Ludeman-vervalsings kon kwyt aan 'n liggelowige mark, kon hul literer-kritiese ontvangs horn nie minder skeel nie. 24 Sy ambisie was eerder om naam te maak as juris, en, inderdaad: "Zijn juridische boeken, hoewel over het algemeen in populaire vorm gesteld, zijn nog altijd van belang voor onze kennis van het oude Nederlandsche recht en men vindt dan ook niet minder dan zes zijner werken genoemd bij S.J. Fockema Andreae, Overzicht van Oud-Nederlandsche rechtsbronnen" . 25 Dit is dus geheel ten onregte dat Te Winkel horn brandmerk as 'n soort Ludeman-epigoon, veral by verswyging van sy orige bedrywighede. 'n Dergelike rangordening van Ludeman en Kersteman is in elk geval bedrieglik, aangesien Ludeman (buiten Kersteman se vervalsings) prakties geen skriftelike spoor nagelaat het nie: sy legende bestaan dus eerstens danksy Kersteman. Beoordeel ons horn, volgens Te Winkel se eie uitgangspunt in sy inleiding, op grond van sy invloed op tydgenote, verdien Kersteman ongetwyfeld sy plek in die geskiedenis, al strek dit sy tydvak nie noodwendig tot eer nie. Want tot nd sy dood "is het bijna heiligschennis bij veelen fatzoenlijk gekleede lieden aan de voorspellinge daarin gedaan [met andere woorden in Kersteman se Ludeman-vervalsings] te twijfelen". 26 Ekstra-literere belang, soos behandel in moderne uitgawes Ek het drie onlangse uitgawes van relatief vroed werke van Kersteman onder oe gehad. Hulle was De Bredasche Heldinne, Kersteman se eerste biografie, uit 1751; Zeldzaame levens-gevallen van I C. Wyerman uit 1763; en die Nieuws Tyding uit de Andere Waereld, sy tweede Ludeman-uitgawe, uit 1768. 27 Die agtergrond wat Van der Plank voorsien omtrent Ludeman en "de drieeenheid piskijkerij-Paracelsus-Bohme" toon duidelik dat geen beeld van Kersteman daarsonder voldoende is nie. 28 Hy slaag ook daarin om aan Ter Horst se geliefde "bohemien" 29 meer wereldwysheid toe te skryf: "Kersteman geeft [in de Spiegel der weereld] echter nog meer dan Ter Horst aangeeft: in de achtste brief houdt hij zich bezig met politiek. Daar wordt een aanval gedaan op de partijzuchtige, oproerkraaiende sevenenveertigers, die hij onder meer uitmaakt voor `wereldduivels' en 'Pesten des Vaderlands'". 3° Die historiese agtergrond wat hy hierby voorsien, laat blyk dat Kersteman ook op hierdie vlak studie waardig is. In Dekker se voorwerk by De Bredasche heldinne gaan hy veral in op die sterk travestie-tradisie wat daar blykbaar in die tyd bestaan het, sowel in die literatuur as, verbasend genoeg, in die werklike lewe. 31 Die boek tree na yore as 'n verteenwoordigende lid van 'n hoogs populere kontempo­rere genre. Dit bied trouens 'n interessante variasie op die gebruiklike genre-kenmerke en enkele moraliserende taferele, aangesien ook die nugtere, enigsins onaangename karakter van Maria lewendig uitgebeeld word deur die eerstepersoonsvertelling waarin die verhaal gegiet is. Van Vliet karakteriseer Kersteman se Weyerman-biografie ook in terme van die populere misdaadliteratuur. 32 De Bredasche heldinne voldoen ook aan die eise van hierdie genre, insoverre dit voldoen aan Van Vliet se beskrywing van die gebruiklike vertel-kader: "In de achttiende-eeuwse misdaadliteratuur is het feit dat de hoofdpersoon werkelijk bestaan moet hebben, bijna een conditio sine qua non, evenals het gegeven dat deze om zijn daden moet zijn gevangen genomen, gevonnist en ge­straft." 33 Konklusie In sy Ontwikkelingsgang vermeld Te Winkel net vier vae biografiese aanduidings omtrent Kersteman: dat hy advokaat van kwade sake was; dat hy weens vervalsing van 'n wissel in die tronk was; dat hy vriend en handlanger van Ludeman was; en dat hy verskeie werke van Ludeman gepubliseer het. Van die vier is net die eerste relatiefjuis, al is dit so algemeen dat dit aan verdagmakery grens. Die tweede is hoorse via Haver­korn van Rijsewijk, so ook die derde, en wat die vierde betref het "Meester Franciscus" weldeeglik voorgegee om Ludeman se vertroueling te wees, sodat Te Winkel in die twin­tigste eeu nog altyd Kersteman se reklameset uit die agtiende napraat. Te Winkel vermeld nie die aantal of die verskeidenheid van Kersteman se publikasies nie; ook nie hul kontemporere populariteit of hul betekenis vir die sosiale geskiedenis nie. Hy minag Kersteman as literator, terwyl Kersteman alleen sy juridiese werke onder sy eie naam laat druk het, en dan wel vandag nog vermeld word in die regsgeskiedenis. Verder behoort Kersteman in verband gebring te word met die satiriese tradisie van Weyerman, wat naas en teenoor die van Te Winkel se gerespekteerde "Spectatoriale geschriften" staan, en geensins volgens Van Effen se maatstawwe afgewys behoort te word nie. Noten 1. Hierdie en die volgende bladverwysings tussen hakies in die teks is na J. te Winkel, Ontwikkelingsgang der Nederlandse letterkunde dl. 5. Haarlem 1924, p. 408-424. 2. Te Winkel se streng konklusie: "Dat wij hier dus in de achttiende eeuw niet op de hoogte waren van het beste, wat de buitenlandsche romanlitteratuur opleverde, kan niet worden beweerd, maar ongelukkig kunnen wij er voOr 1780 geen enkel oorspronklijk Nederlandsch werk naast stellen, dat er ook maar in de verte bij in vergelijking kan komen". Te Winkel, a.w., p. 419. 3. P. Haverkorn van Rijsewijk, De oude Rotterdamsche Schouwburg, Rotterdam 1882, p. 266-267. Angelique is Kersteman se sus, Engelina Lievens. D.J.H. ter Horst, Franciscus Lievens Kersteman. Het leven van een 18e-eeuwschen avonturier. Amsterdam 1937 (Patria ii), p. 60. 4. Van der Aa en Van den Branden se biografiese woordeboeke is uiters summier en vermeld hoogstens die hofsaak, steunend op enkele mededelinge in De navorscher. Haverkorn van Rijsewijk se behandeling is, soon gesien, "zeer summier". Ter Horst, a.w., p. 289, resp. 77-78. 5. W. van Iterson, Tranciscus Lievens Kersteman en zijn gedwongen verblijf in Rotterdam'. In: Rotterdams jaarboekje 1951, p. 220-232. 6. Ter Horst, aw, p. 9; Van Iterson, a.w., p. 220. 7. Van Iterson, a.w., p. 223. 8. Van Iterson, a.w., p. 225, 228 en 229. Tereg volg die opmerking: "De romanschrijver kwam in dit epistel om de hoek kijken", p. 230. 9. Self twyfel hy: "Het ware weten wij niet, hoewel hijzelf over zijn proces in zijn werken meermaals uitvoerig heeft geschreven". Ter Horst, a.w., p. 48. 10. Van Iterson, a.w. itemiseer die aanklagte op p. 241-244. Cf. p. 247. Hanou druk 'n akte uit die hofsaak of in `Gegevens over F.L. Kersteman', in die Spektator 1973-1974, p. 574-576, "omdat [Ter Horst] deze [akte] mogelijk niet gezien heeft of anders geinterpreteerd: hij stelt n.l. dat Kersteman misschien op onjuiste gronden veroordeeld is (p. 48), maar uit de [...] overgenomen akte blijkt dat er ook bewijstukken zijn geweest buiten het eigenlijke proces om". 11. Van Iterson, a.w., p. 252. Hy vervolg: "Daar [Kersteman] ongeschikt was voor gewoon grof werk werd hem vergund `goede en gepermitteerde Fransche en latijnsche boeken en werken in de Nederduitsche taal te translateren en ook daarmede zijn kost te winnen, des egter dat hij geconfineerde zig wel soigneuselijk wagte om onder de benaming van translateren eenigerhanden eigen werk, hoe ook genaamt en dus ook geen noten of bijvoegsels betrekkelijk tot eenig ander werk zonder voorgaande expres consent van dit collegie te schrijven of in het ligt te geven.'" Hy deel dus die lot van sy vermaarde voorganger Weyerman. Hierby voeg Hanou boonop 'n verdere knou: "[...] uit de tweede [overgenome akte] blijkt [...], dat Kersteman pas in 1778 verlof kreeg om met vertalen in plaats van met houtzagen [...] in zijn onderhoud te voorzien". Cf. Hanou, a.w., p. 575). 12. A. Vos, 'Johannes Willem Kanneman, boekdrukker en uitgever in Zaltbommer, 1744-1764'. In: Bijdragen en Mededelingen Vereniging Gelre 85 (1994), p. 89-117. In die gegewens over Kersteman en Zaltbommel volg ek Vos, a.w., p. 90-106. 13. Geertrui ontvang in 1776 'n "certificaat van pauperatie" om kosteloos 'n versoek aan Prins Willem te kon rig. Haar bede om Franciscus uit die Rotterdamse Werkhuis te ontstaan en hom rigting West-Indie te verskeep, word geweier. Hul twee minderjarige seuns kom by haar sterwe in die weeshuis tereg. Vos, p. 97, 106n. 14. Van Iterson, a.w., p. 253. Onder die "vorenstaande" doel hy ook op Kersteman se troue met die pas genoemde "welgestelde juffrouw Van der Linden" te Zaltbommel. Sy bedrieerye kom op gang deels omdat hy reeds 20.000 van haar deurgebring het (p. 237). Op die "Ludeman-mystificatie" kom ek hieronder nog terug 15. P.J. Buijnsters, Tetrus Lievens Kersteman, een achttiende-eeuwse romanschrijver'. In: P.J. Buijnsters, Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw. Utrecht 1984, p. 115. 16. A. Vos, a. w., p. 97. 17. Ter Horst, a.w., p. 207-232. Buijnsters vergelyk Ter Horst se bibliografie met 'n lys werke wat Kersteman tydens sy gevangenskap in Rotterdam aan die owerhede gerig het - ter ondersteuning van 'n versoek om vrylating, aangesien hy deur skryfwerk in sy eie lewensonderhoud kon voorsien. "Resumerend kunnen we vaststellen, dat liefst zeven van de minstens vijftien werken, door Kersteman zelf in zijn Lijst opgesomd, aan diens bibliograaf [...] onbekend zijn gebleven" P.J. Buijnsters, Ten auto-bibliografie van Franciscus Kersteman'. In: P.J. Buijnsters, Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw. Utrecht 1984, p. 131. Hierdie vooroorlogse bibliografie is origens reeds sterk verouderd. Rietje van Vliet meld 72 titels (herdrukke nie meegereken nie), en volgens haar is die lys nog onvolledig. My indeling geld slegs as karakterisering van Kersteman se literere bedrywigheid insoverre die titels by Ter Horst genoem as tiperend van die gehele oeuvre opgeneem kan word. 18. Onder andere in die geval Marmontel, waaraan Te Winkel twee bladsye wy (p. 421-422) sonder om op Kersteman se Het Witte Vaendel of Congres over den Belisarius van den Heere Marmontel (1771) te let. 19. De Bredasche heldinne (1751), ontstaan gedurende Kersteman en Maria van Antwerpen - die onderwerp van sy geskrif - se gesamentlike gevangenskap in Rotterdam. Die boek besluit met die volgende appel aan prins Willem IV: "Ick heb alles van de genade van een grootmoedig Vorst, en de wysheid van myn Regters te hoopen, met al myn onbedreventheid stel ik geensints in twyfel, of hetgeen ik ter Liefde, genegentheid, en als eene loutere sugd voor het Vaderland heb gedaan, tot myn verontschuldiging in aanmerking sal koomen", ensovoorts. F.L. Kersteman, De Bredase Heldinne. Ed. R. Dekker [e.a.]. Hilversum 1988, p. 76. 20. Van sy laaste satire skryf Ter Horst op p. 95: "Inhoud en stijl zijn aanmerkelijk gedaald". 21. Oorspronklik uitgegee in 1768. Heruitgawe: F.L. Kersteman, Nieuws tyding uit de andere waereld [..1. Ed. A. van der Plank. Deventer 1986. Weyerman het trouens self by geleentheid die spot gedryf met Ludeman in sy tydskrifte: Van der Plank, a.w., p. xix-xx) siteer enkele voorbeelde. Hy argumenteer verder dat Kersteman se bedoeling ter plaatse nie astrologiese opligtery was nie, maar wel satire, boonop vir 'n ingeligte publiek geskryf (p. xx-xxi). 22. "Zijn fantasie raakte langzamerhand zoo goed als uitgeput. Hij vulde vele bladzijde met allerlei theorieen over weervoorspellingen, enz." Ter Horst, a.w., p. 140. 23. "Naam en titulatuur vinden wij op bijna alle juridische boeken van Kersteman, die dit gedeelte van zijn oeuvre als zijn echt-wetenschappelijken arbeid beschouwde. Zijn overige geschriften gaf hij bijna alle anoniem uit." Ter Horst, a.w., p. 88. 24. Die kontras tussen die kunstenaar en die broodskrywer word heel duidelik deur die volgende: "Bilderdijk, toen hem 1811 door een uitgever Kerstemans succesvole werken ten voorbeeld werden gesteld, riep verontwaardigd uit: `Wie nu gevoelt zich en wil met Kersteman in den blad genoemd worden?'" Dekker, a.w., p. 16; Dekker haal uit 'n brief van Bilderdijk aan. 25. Ter Horst, a.w., p. 291. 26. Ter Horst, a.w., p. 163 haal hierdie nota van A. Loosjes Pz. aan uit die Brieven van Grabner, 1792. En selfs in 1887 verskyn nog in Amsterdam die Voorspellingen van den kluizenaar Ludeman [...] (id.). 27. Onderskeidelik (1) F.L. Kersteman, De Bredase Heldinne. Ed. R. Dekker [e.a.]. Hilversum 1988; (2) F.L. Kersteman, Zeldaame levens -gevallen van J.C. Wyerman. Leiden 1994; en (3) F.L. Kersteman, Nieuws tyding uit de andere waereld [..J. Ed. A. van der Plank. Deventer 1986. 'n Vierde heruitgawe - wat nie verder uitvoerig ter sprake sal kom nie - is J.E. Ennik en P. Brood se edisie van die Practisyns woordenboekje of verzameling van meest alle de woorden in de rechtskunde gebruikelijk (Groningen 1988). Dit bied die geleentheid tot insae in die onbeligte regsgeleerde kant van Kersteman, buiten die in literere kringe gangbare verdagmakery oor sy twyfelagtige praktyke as advokaat. Aangesien die juridiese inhoud buite my blikveld le en die inleiding geen nuwe insigte bydra nie, volstaan ek met hierdie verwysing. 28. Van der Plank, a.w., [inleiding] p. I. 29. "Karakters als hij zijn te egocentrisch om zich voor politieke vraagstukken te interesseeren", se Ter Horst nogal inkonsekwent, sonder om hom Weyerman te herinner. "[Kersteman] was nu eenmaal gespeend van elk politiek inzicht, zoodat zijn poging [...] ertoe gedoemd was, zonder eenig resultaat te blijven" (Ter Horst, a. w., p. 61-62. 30. Van der Plank, a.w., p. Ix. 31. "Maria van Antwerpen was niet de enige vrouw die in de 17e en 18e eeuw de stap nam verder als man door het leven te gaan. Een uitgebreid onderzoek heeft in Nederland meer dan honderd soortgelijke gevallen tussen 1550 en 1839 aan het licht gebracht, en dat is vermoedelijk slechts het topje van het ijsberg." Dekker, a.w., p. 13. 32. Van Vliet motiveer die belang van die genre in wyer maatskaplike terme: "Behalve commerciele belangen had ook de staat belang bij het uitgeven van misdaadliteratuur. Immers, de veelvuldig voorkomende bekering aan het einde van het verhaal en de voltrekking van het vonnis hadden een waarschuwende betekenis. Tegelijkertijd werden morele en religieuze waarden bevestigd en werden de strafrechtelijke praktijken van de overheid gerechtvaardigd." (F.L. Kersteman, Zeldzaame levens -gevallen van J.C. Wyerman. Heruitgave op basis van de tweede druk (1763) bez. d. M. Van Vliet. Leiden 1994, p. 24.) 33. Van Vliet, a.w., p. 25. Hendrik Doedijns en de gekookte sleutels van Rabelais PAUL J. SMITH Een van de meest interessante lezers van Francois Rabelais in de Nederlanden is de Haagse advocaat Hendrik Doedijns (1659?-1700). Het enige literaire werk dat op zijn naam staat, het satirische tijdschrift de Haegse Mercurius, dat met zijn twee jaargangen (1697-1699), en in totaal 219 nummers, het eerste spectatoriale tijdschrift is in de Nederlandse letterkunde, bevat meer dan 35 reminiscenties aan het werk van Rabelais. In een artikel dat enkele jaren geleden verschenen is in dit tijdschrift heb ik een poging gedaan een zo volledig mogelijk beeld te geven van de vele verwijzingen naar het leven en het werk van Rabelais die in de Haegse Mercurius voorkomen.' In dit overzicht bleef de herkomst van een enkele verwijzing, met name die van de "sleutel-anecdote", onduidelijk. Inmiddels meen ik de bronnen hiervan getraceerd te hebben en zo een completer beeld te kunnen geven van de manier waarop Doedijns Rabelais las en verwerkte in zijn periodiek. De tekst van de genoemde sleutel-anecdote luidt als volgt: 2 Den koddigen Doctor Rabelais was van avijs, dat men geen beter aperitijf medicament kan prepareren, als met een bos sleutels op te kooken, nadien die sterk openen (HM I, 87, 4 juni 1698). De bron van deze amusante passage kon ik indertijd niet terugvinden in de voor de hand liggende teksten: het romanwerk van Rabelais of de korte, anonieme, biografische schets, die in vele zeventiende-eeuwse edities van zijn werk opgenomen werd. De anecdote blijkt vermeld te worden in een van de eerste kritische studies die over Rabelais verschenen zijn, namelijk Le veritable Rabelais reforme van Jean Bernier (1697). 3 Hierin vinden we de volgende verwijzing: Quant aux clefs qu'il faisoit bouillir comme un remede aperitif, pour se moquer de Medecins de Paris, qui n'avoient ordonne au Cardinal du Belai son Patron, qu'une decoction aperitive, c'est un conte qu'Arlequin a accommode de n6tre tems a son Theatre, apres l'avoir pris d'un Auteur fort suspect, fort sale, & fort peu du gout des honnetes gens (pp. 20-21). In een marginale noot legt Bernier uit dat de niet met name genoemde "Auteur fort suspect" de schrijver is van "Le Moyen de parvenir, mechant Livre en toutes facons". De manier waarop Bernier dit werk beschrijft, heeft natuurlijk een onbedoeld effect, namelijk dat de nieuwsgierigheid van de lezer naar dit verderfelijke werk geprikkeld wordt. Ik kom hier straks nog uitgebreid op terug. Wat Bernier met de "conte" van Arlequin bedoelt, legt hij helaas niet nader uit. In het uitgebreide Arlequin-repertoire van het Franse toneel van het einde van de zeventiende eeuw, heb ik de verwijzing niet kunnen achterhalen. Het is evenwel lang niet zeker dat Bernier de directe bron is van Doedijns' sleutelanecdote. Er zijn zowel argumenten Oar als tegen aan te voeren. Het voornaamste argument dat vOOr Bernier als bron van Doedijns pleit, betreft de tweede, tot dusver onopgehelderde verwijzing van Doedijns naar Rabelais: namelijk de facetieuze etymologie die hij geeft van de naam "Rabelais": Rabelaesius, alias Rabie-laesus" (HM II, 20). Deze etymologie, die, volgens een tekst van de humanist Jean Visagier (1536), verzonnen zou zijn door een van de vijanden van Rabelais (misschien Calvijn of J.C. Scaliger), 4 wordt ook door Bernier (zij het met alkeuring) vermeld: Il y a des gens de si grand loisir, qu'il s'en est trouve qui ont voulu jotier sur son nom. par des anagrammes, des etymologies & des allusions, qui ne font rien a notre sujet (p. 2). In een marginale noot wordt als voorbeeld gegeven: Rabula rabie laesus. Doedijns kan evenwel deze etymologie ook elders aangetroffen hebben: onder meer in een werk waarnaar Bernier enkele malen verwijst, het in het Latijn gestelde Floretum philosophicum van Antoine Le Roy (1640), een curieus mengsel van lofdichten op Rabelais en de stad Meudon (alwaar Rabelais tegen het eind van zijn leven, als beloning voor bewezen diensten, een parochie toegewezen kreeg), een aantal wetenswaardigheden over zijn leven en werk, plus een bloemlezing van citaten over Rabelais, afkomstig van bekende personen. Een argument tegen Le veritable Rabelais reforme als bron voor Doedijns' Rabelais­verwijzing betreft de respectievelijke data van publicatie, die wel zeer dicht bij elkaar liggen: 1697 voor Le veritable Rabelais reforme en 1698 voor het desbetreffende nummer van de Haegse Mercurius. Dit argument kan echter ook ten faveure van Le veritable Rabelais reforme geInterpreteerd worden: immers de Haegse Mercurius put, zoals bekend, zijn stof voor een belangrijk deel uit de directe actualiteit. Het is dus mogelijk dat Doedijns de sleutel-anecdote over Rabelais elders gevonden heeft. Een van de teksten die als eventuele bron in aanmerking komt, is de door Bernier vermelde Moyen de parvenir, een anoniem werk, waarvan de volledige titel luidt: Le moyen de parvenir, oeuvre contenant la raison de tout ce qui a este, est et sera. Dit werk wordt in het algemeen toegeschreven aan Francois Brouart, beter bekend onder de naam Beroalde de Verville (1556-1629?) en is verschenen zonder serieuze aanduiding van drukker, plaats of datum ("Imprime cette armee"). Het werk is voor het eerst gedrukt omstreeks 1610 (en nadien enkele malen uitgegeven, onder meer in Leiden, [1675] bij S. Matthysz). Dit gedeeltelijk in dialoogvorm geschreven werk is in vele opzichten Rabelaisiaans to noemen: niet alleen imiteert het veelvuldig de abondante still van Rabelais, maar het bevat ook vele verwijzingen naar diens leven en werk, en het voert zelfs Rabelais als sprekend personage ten tonele. De bij Doedijns cursorisch vermelde sleutel-anecdote komt bij Beroalde de Verville in een uitgebreide vorm voor, in een passage waarin Rabelais als de belangrijkste inspirator van het werk genoemd wordt: 5 [Ce livre] embrasse les mysteres approuves de toutes sciences, pour autant qu'il est la juste, solide et naïve interpretation de la pure Kabbale, de valeur non imaginaire. Ne parlez plus de Clavicules ou clavifesses ni d'arts apéritifs, canons et artillerie (qui sont engins grandement ouvrants) puisque vous avez ces cahiers de verite, ce bon volume, qui est la grosse clef d'ordonnance a laquelle pend le trousseau de toutes clefs. Pour le prouver, j'ai le pere Rabelais le docte, qui fut medecin de Monsieur le Cardinal Du Bellay; et je le mets ici en avant pource que les substances de ce present ouvrage, memoires et enseignements de ce Livre, furent trouvees entre les menues besognes de la fille de l'auteur. Ce cardinal etant au lit, malade d'une humeur hypocondriaque, fit assembler les medecins pour consulter un remede a son mal. Il fut avise par la docte conference des docteurs qu'il fallait faire a Monsieur une decoction aperitive, qui reduite en sirop serait accomodee a son usage ordinaire. Rabelais ayant recueilli cette resolution, sort et laisse Messieurs achever de caqueter pour mieux employer l'argent; et fait ledit sieur mettre au milieu de la cour un trepied sur un grand feu, un chaudron dessus plein d'eau, ou it mit le plus de clefs qu'il put trouver, et en prepoint comme menager remuait ces clefs avec un baton pour les faire prendre cuisson. Les docteurs descendus voyant cet appareil et s'en enquetant, it leur dit: "Messiuers, j'accomplis votre ordonnance, d'autant qu'il n'y a rien tant aperitif que des clefs [...]". Je pense que cette preuve est de merite (pp. 28-29). Een sterk argument voor de identificatie van Le moyen de parvenir als bron van Doedijns ligt in de wijze waarop Doedijns zijn anecdote vertelt: allereerst spreken zowel Doedijns als Verville van een bos sleutels ("trousseau"), — dit in tegenstelling tot Bernier. Ten tweede komt de in de overtreffende trap gestelde zinsnede "dat men geen beter aperitijf medicament kan preparen, als met een bos sleutels op te kooken" syntactisch overeen met Vervilles zin: "qu'il n'y a rien tant aperitif que des clefs". Zolang er geen andere tekst bekend is die Rabelais' sleutel-anecdote vermeldt, houd ik het dus op Vervilles Moyen de parvenir als bron van Doedijns. Het een en ander completeert het beeld dat we hebben van Doedijns als Rabelaislezer: niet alleen is Doedijns gedurende de gehele verschijningsperiode van de Haegse Mercurius gefascineerd bezig met Rabelais, waarbij hij nu eens uit zijn geheugen citeert (en dan ook fouten maakt), dan weer precieze citaten geeft uit zowel de oorspronkelijke Franse versie als uit de Nederlandse vertaling van N.J. Wieringa (1682). Ook blijkt hij zijn interesse naar Rabelais op andere wijze te bevredigen, buiten het gebaande pad van de Frans- en Nederlandstalige edities van het werk om, en dit op ludieke wijze in zijn Haegse Mercurius te verwerken. Noten 1. Zie mijn `Doedijns' Haegse Mercurius en Rabelais'. In: Med. JCW 15 (1992), pp. 1-9. 2. H[endrik] D[oedijns], Haegse Mercurius [..J. 's Gravenhage, gedrukt by Gillis van Limburg, voor den Auteur (UBL 1147 B 27). 3. De volledige titel luidt: Jugement et nouvelles Observations sur les oeuvres de Maitre F. Rabelais, ou le veritable Rabelais reforme. Avec la carte du Cinonois. Parijs, L. d'Houry, 1697 (UBL 700 E 15). Het laatste deel van de titel is een spottende verwijzing naar het felle, anti-protestantse pamflet Le Rabelais reforme par les ministres [..] van de Jezthet Francois Garasse (1619). 4. Cf. Marcel de Greve, L'interpretation de Rabelais au XVI' siecle. Geneve, Droz, 1961, p. 30. 5. Ik citeer naar de in het modern Frans uitgegeven editie van Helene Moreau en Andre Tournon, Aix-en-Provence, Publications de l'Universite de Provence, 1983. Boekbesprekingen Marlies Hoff, Johanna Cornelia Ziesenis-Wattier ze begeleid door haar `ontdekker, de toneelher­(1762-1827) "De grootste actrice van Europa". vormer Marten Corver, die voor de Rotterdamse Leiden 1996. Astraea - Paddemoesreeks 1. 184 p. schouwburg, waarvan hij directeur, was voor veel ISBN 90-75179-07-3, f 39,95. veranderingen zorgde. Corver had een positieve invloed op Wattiers spel en zij zou er later zeker De eerste biografie in de nieuwe reeks van de vruchten van plukken. De samenwerking Uitgeverij Astraea is gewijd aan het leven van duurde tot 1779 wanneer Corver zich vanwege de Johanna Cornelia Ziesenis-Wattier (1762-1827). geringe belangstelling heeft teruggetrokken. Kort Marlies Hoff die onderzoek deed naar Wattier, daarop, in 1780, vertrok Wattier naar Amsterdam vervulde hiermee de wens van tijdgenoten dat de waar ze de langste tijd van haar carriere zou actrice door haar kunst onsterfelijk zou worden. doorbrengen. Ondanks die grote waardering heeft het meer dan In Amsterdam kreeg Wattier al snel grote 150 jaar geduurd voordat de door Napoleon rollen te spelen en bracht ze het tot de ster van de genoemde "grootste actrice van Europa" aan de Amsterdamse schouwburg. De bewondering voor vergetelheid werd ontrukt. haar spel reikte tot over de grenzen en buiten- Johanna Wattier die toneel speelde bij een landers kwamen speciaal naar Amsterdam om amateurgezelschap in haar geboortestad Rotter-haar te zien. Johanna Wattier groeide uit tot den dam begon in 1777 op 15-jarige leeftijd (mogelijk van Europa's meest geliefde actrices. Men vanwege geldgebrek van haar ouders) haar loop-bewonderde haar om haar natuurlijke spel, iets baan bij de Rotterdamse schouwburg. Daar werd wat in die tijd zeker niet gebruikelijk was. Boven-dien was Wattier veelzijdig, ze speelde in vele genres, echter ze blonk uit in het treurspel. In 1815 nam Wattier afscheid van het Amsterdamse toneel en vertrok naar Den Haag waar ze zich bij haar echtgenoot Bartholomeus Ziesenis voegde met wie zij in 1801 op 39-jarige leeftijd was getrouwd. Vanaf 1818 trad ze toch weer zo nu en dan op. Na het overlijden van haar man in 1820 keerde ze terug naar Amsterdam alwaar ze lid werd van het Genootschap voor Uiterlijke Welsprekendheid en van het Fonds ter Opleiding en Verdere Onderrigting van Toneelkunstenaars. In 1824 zou ze voor de laatste maal optreden. In 1827 kwam er een einde aan het leven van de Nederlandse Melpomene. Hoewel de biografie voornamelijk een beeld schetst van de actrice Wattier heeft Hoff ook aandacht voor haar leven achter de schermen. In het eerste deel van de biografie wordt veel aan­dacht besteed aan de waardering die er was voor haar spel. Hoff laat de tijdgenoten - letterkun­digen, het publiek, collega's en de periodieken ­aan het woord die zich overwegend positief uitspreken over Wattier. Het beetje kritiek dat men op haar heeft, weegt niet op tegen de positieve reacties die klinken. De met name bejubelende getuigenissen geven soms een wat eenzijdig beeld. Dit wordt nog eens versterkt door de weerlegging van Hoff van de soms negatievere uitlatingen. Daardoor wordt de indruk gewekt dat de lovende opmerkingen te weinig kritisch zijn bekeken. Niettemin raak je overtuigd van Wattiers talent en uitzonderingspositie. Dat blijkt ook uit haar bevoorrechte positie ten opzichte van collega's. In het tweede deel laat Hoff de mens achter de actrice aan het woord. Met name de jaren 1821-22 worden besproken. In deze periode schreef Wattier met de advocaat A. de Bruine. Hoff toont de op den na niet eerder gepubliceerde brieven waaruit een andere Wattier op de voorgrond treedt. De ster van de Amsterdamse schouwburg krijgt relief. Zo blijkt dat Wattier in de laatste jaren van haar leven eenzaam was, geldzorgen had en gepijnigd werd door jicht. Al komt er een opleving - ze wordt o.a. lid van het Genootschap voor Uiterlijke Welsprekendheid en geeft ze nog enkele voorstellingen - toch heeft het leven van de Nederlandse Melpomene een treurig einde. Ook de vele bijlagen bevatten gegevens die bijdragen aan een completer beeld van Wattier. Zo is er een overzicht van de boeken die Wattier en haar man Bartholomeus Ziesenis bezaten waaruit valt op te maken dat Wattier niet belezen was en geen toneel-theoretische achtergrond had. Wat overigens veel van haar tijdgenoten ver- baasde. Ook de boedelinventaris geeft een indruk van het leven van Wattier, haar smaak en mate van welstand. En natuurlijk de brieven van en aan toneeldichters waaruit Hoff heeft geput geven nieuwe informatie. Zo blijkt bijvoorbeeld dat Wattier onzeker was of zij wel bevoegd was te oordelen over de aan haar ter beoordeling ges­tuurde toneelstukken. Jammer genoeg besteedt Hoff slechts in een noot aandacht aan het feit dat Wattier van 1810 tot 1814 mededirectrice was van de Amsterdamse schouwburg, een functie die toch invloed moet hebben gehad op de stukken die er werden gespeeld en op de wijze waarop deze werden vertolkt. Bovendien had het bestuur invloed op de arbeidsvoorwaarden van de spelers. Wattier had hier als actrice de negatieve gevolgen van ondervonden en je kunt je voorstellen dat zij haar best deed de financiele positie van acteurs te verbeteren. Hoff beschrijft wel de vernieuwingen aangebracht door Corver als schouwburgdirecteur maar laat helaas Wattier zelf niet aan het woord. De biografie geeft een goed beeld van Wattier als actrice, haar sociale positie en haar priveleven. Hoewel over dat laatste zeker nog veel valt te ontdekken. Helaas zijn de memoires waarvan bekend is dat Wattier daaraan werkte nog niet boven water. Deze zullen zeker meer helderheid over haar priveleven brengen. Yvonne Knobel G.J. Johannes, De barometer van de smaak. Tijdschriften in Nederland 1770-1830. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1995. 246 pp. ill. [Nederlandse cultuur in Europese context 21. ISBN 90-12­08292-7. Prijs fl. 39,90. De afgelopen decennia is met de regelmaat van de klok opgeroepen tot onderzoek van tijdschrif­ten uit de achttiende eeuw. Tijdschriften worden immers welhaast unisono opgevat als het belangrijkste vehikel van verlicht gedachtengoed en als motor van de publieke opinie. Groot mag de oogst van dergelijke pleidooien evenwel niet worden genoemd: een aantal deelbibliografieen en een handvol 'in- en uitwendige' studies van afzonderlijke tijdschriften. Het tijdschrift als zodanig, als gedrukt medium, was tot op heden in het geheel nog geen afzonderlijk object van studie. Gert-Jan Johannes waagt in zijn mono­grafie de grote greep. Aileen al daarom verdient zijn boek lof. Zijn onderzoek, dat de periode 1770-1830 bestrijkt, is op twee pijlers gebaseerd, een kwan-titatieve en een kwalitatieve. De kwantitatieve basis wordt gevormd door het titelbestand van de Centrale Catalogus van Periodieken van de Koninklijke Bibliotheek (KB) te Den Haag. De kwalitatieve basis bestaat uit voorredes en `voortgangsberichten' in tijdschriften. Het periodiekenbestand van de KB bevat een grote verscheidenheid aan periodieke publicaties, zoals almanakken, nieuwsbladen, overheids- en genootschapspublicaties. De auteur beperkt zich tot tijdschriften 'in eigenlijke zin', namelijk vak­tijdschriften en tijdschriften voor een algemeen publiek. Het tellen van titels maakt het mogelijk een aantal gangbare, veelal uit het buitenland over­gewaaide, opvattingen te weerleggen of te nuan­ceren. Allereerst blijkt de groei van het aantal tijdschriften aanzienlijk minder spectaculair te zijn dan doorgaans wordt aangenomen. Pas na de Franse tijd doet zich een forse groei voor. Deze komt hoofdzakelijk voor rekening van de sub­categorie der algemeen-culturele tijdschriften. Voorts blijken periodieken slechts een betrek­kelijk korte levensduur te kennen: ruim een derde behoort tot de zogenaamde `eendagsvliegen'. Slechts enkele tientallen tijdschriften weten het gedurende een reeks van jaren vol te houden. Vermoedelijk had meer dan de helft van de bladen voor een algemeen publiek een oplage van minder dan 500 exemplaren. Eerst boven dit aantal was een blad echter redelijk exploitabel. De Vaderlandsche Letteroefeningen -het enige blad waarover we in deze enigermate zijn geInformeerd - had in de jaren na 1800 een oplage van 900 a 1500 exemplaren. Deze aantal­len maakten het blad niet alleen kostendekkend, maar leverden uitgever Yntema tevens een comfortabele winst op. Kortom, de Nederlandse tijdschriftenmarkt was rond 1800 een overzich­telijke markt met een in absolute zin beperkt aanbod. Welke gevolgen had dit? Een van de gevolgen was dat gespecialiseerde bladen pas laat, rond 1820/1830, een voet aan de grond kregen. Tot die tijd vond specialisering -inhoudelijk of naar publieksgroep - overwegend plaats binnen het toonaangevende algemeen­culturele tijdschrift. Dit type tijdschrift, dat de drie componenten van informatie, amusement en opinie op succesvolle wijze wist te combineren, vertoonde een inherente tendens tot het `totale tijdschrift': het blad dat alles biedt voor iedereen en daarmee alle andere tijdschriften overbodig zou maken. Dankzij hun verscheidenheid slaagden algemeen-culturele tijdschriften er in de decennia voor 1800 gedeeltelijk in de functie van meer gespecialiseerde bladen - zoals spectators en nieuwsbladen - over te nemen. Na 1800 werd, dankzij een verdergaande specialisering, deze tendens naar het totale tijdschrift doorbroken. Hoewel ook dan nog lange tijd specialisering de facto de vorm aanneemt van generalisering. Gaan tijdschriftenmakers bijvoorbeeld uit van een beperkte publieksgroep - kinderen, vrouwen of protestanten - dan omschrijven zij vervolgens de inhoud van hun blad zo breed en gevarieerd mogelijk. Gaan zij daarentegen uit van een speciefieke inhoudelijke formule - bijvoorbeeld landbouw zoals het tijdschrift De buitenman doet -dan wordt vervolgens het beoogde publiek - zijn wij immers niet alien buitenlieden? - zo ruim mogelijk genomen. Kortom, zo concludeert de auteur een en ander maal, de kleine markt voor tijdschriften sloot lange tijd een vergaande speci­alisering uit. Voor een enigermate gespecialiseerd blad was het aantal potentiele lezers dan ook al snel te klein. Illustratief in dit verband is de reactie van het tijdschrift Argus in 1829 op het nieuwe Tijdschrift voor wijsbegeerte: "Neen, hooren wij dezen en genen zeggen, - maakte die Redactie er nu nog maar eens een Versje bij [...] maar zo enkel Wijsbegeerte, zonder Rijmpjes of Raadseltjes opgedischt - foei! wie kan dat slik­ken?" Een ander gevolg van de kleine markt was dat ook het `denken over tijdschriften' er maar moeizaam in slaagde een eigen identiteit voor het periodiek te formuleren. Op inventieve wijze laat de auteur zien dat het zelfbeeld van tijdschriften­makers lange tijd een wat gespleten karakter had. Het `tijdschrift' pendelde heen en weer tussen de actualiteit van krant en nieuwsblad en de ver­meende eeuwigheid van een reeks boeken. Pas traag vormt zich een eigen tijdschriftterminologie: `tijdschrift' wordt dan de standaardterm voor een publicatie met een vaste verschijningsfrequentie waarvan de jaargang de centrale eenheid vormt. In samenhang met deze conceptuele verschuivin­gen worden ook de functies van uitgever, redac­teur, auteurs en lezers scherper afgebakend. Zo is de lezer niet langer intekenaar op een reeks boeken, maar abonnee op een tijdschrift van onbepaalde duur. Deze relatief kleine markt had nog meer gevolgen. Op een verrassende wijze verbindt de auteur namelijk de - noodgedwongen globale ­analyse van de vorm en inhoud van tijdschriften met de analyse van de marktverhoudingen. Niet het medium maar de kleine markt vormt in zijn ogen de boodschap. Tijdschriften vormden niet zozeer - zoals gangbaar wordt aangenomen - de spiegel, maar veeleer de motor van de Neder­landse Verlichting. De aard van de Nederlandse Verlichting - veelal gekarakteriseerd met termen als openheid, tolerantie en gematigdheid - werd in hoge mate gedicteerd door de (on)mogelijkheden van de Nederlandse tijdschriftenmarkt. Om het publiek duurzaam aan zich te binden konden tijdschriften zich simpelweg geen specialistische wetenschappelijke discussies ofradicale standpun­ten permitteren. In Nederland zou wel een meer radicale Verlichting hebben bestaan, maar deze zou onvoldoende draagvlak hebben gehad om duurzaam een eigen tijdschrift mogelijk te maken. Ondanks de verdiensten kent het boek een evident tekort. Dit blijkt met name in de inleiding. De auteur laat daar in hoog tempo een veelheid van benaderingen de revue passeren - lezersrevolutie, burgerlijke openbaarheid, politisering, natie­vorming, differentiering, professionalisering, commercialisering etcetera -, voorziet deze benaderingen van wat plichtmatige kritische kant­tekeningen en neemt deze vervolgens - "hoe het ook zij" - zonder slag of stoot op in zijn alsmaar uitdijende waslijst van vragen en hypothesen. Signaleringen ONVERWACHTE ONTMOETING: HENNEBO TEMIDDEN VAN SCHIEDAMSE JAJEM Jenever. Schiedam, Weesp en in Amsterdam het Roeters- of Branderseiland zijn er beroemd mee geworden. Al in 1552, in Antwerpen, verscheen het eerste recept om dit distillaat te stoken: Een Costelijck Distileerboec van Philippus Hermanni. Dankzij het tekort aan wijn, destijds grondstof voor brandewijn, zocht men onder andere in graanvergistingen naar alternatieven. Die ex­perimenten resulteerden uiteindelijk in jenever. Met de val van Antwerpen in 1585 trokken veel ambachtslieden, onder wie brandewijnstokers, naar de Noordelijke Nederlanden, waar de havens belangrijke centra voor de graanhandel werden en daarmee eveneens een rol van betekenis gingen spelen voor de gedistilleerdindustrie. Wegens tamelijk groot brandgevaar en omdat de distilleerders dikwijls varkens erop nahielden om het moutafval te verwerken, met alle ver­vuilingsgevolgen van dien, moesten de distilleer­ders zich buiten de steden vestigen. Rond Amster­dam en Rotterdam ontstonden belangrijke jenevercentra. Met name Schiedam was om zijn honderden distilleerderijen vermaard, dankzij zijn eigen uitstekende havenfaciliteiten. De productie in de Zuidelijke Nederlanden kwam zo goed als Gelukkig wordt van veel van deze kwesties in het vervolg van het boek weinig meer vernomen. Een gevolg van deze overdaad is echter dat de auteur voortdurend ten strijde trekt tegen de windmolens van vage, zwatelende begrippen. Zo is hij bijvoorbeeld niet op zoek naar de groei van de tijdschriftenproductie, maar naar een "explosie­ve" of "stormachtige groei". Zo is specialisering in het aanbod hem niet voldoende, nee, deze dient "drastische" vormen aan te nemen. Evenzo dient de gezochte "professionalisering" en "commer­cialisering" - wat deze termen verder ook mogen betekenen - in het boekbedrijf zonder meer "grootschalig" te zijn. Het verbaast dan ook niet dat de onderzoeksbe­vindingen bij herhaling verbleken in het licht van dergelijke ijle maatstaven. Deze conceptuele smetten laten onverlet dat de auteur een fris en gedurfd boek heeft geschreven dat voor andere gedrukte genres navolging verdient. Han Brouwer stil te liggen, onder meer door graanschaarste en door stookverboden en accijnsreglementering. Pas aan het einde van de 18' eeuw trok de jeneverin­dustrie weer aan. Die stagnatie in de ontwikkeling van het jeneverstoken is medebepalend geweest voor het verschil tussen Belgische en Hollandse jenever. Hoe jenever in de 18' en 19' eeuw gestookt werd, is te zien in het op 1 juni 1996 geopende Nederlands Gedistilleerd Museum De Gekroonde Brandersketel, Lange Haven 74-76 te Schiedam. Begin 1997 hoopt men alles in de distilleerderij in kannen en kruiken te hebben, zodat dan de eerste Hessen ambachtelijk gemaakte jenever verkocht kunnen worden. Op de derde verdieping komt de nietsvermoedende bezoeker de naam tegen van de auteur van Lof der Jenever: Robert Hennebo. Het proeflokaal is naar Weyermans compaan genoemd. M. van Vliet DE LEIDSE ADONIS Of er nog literaire coryfeeen aan de Leidse Universiteit studeren, vroeg iemand zich of in het universitaire weekblad Mare (25-1-1996). Een antwoord volgde op 15-2: kijk eens wat verder dan je neus lang is, want een "beetje dichter zorgt voor zijn eigen podium". Onder Leidse studenten bevinden zich wel degelijk schrijvers van het niveau Piet Paaltjens; een aantal van hen - en nu komt het - publiceert in eigen tijdschriftjes, zoals het in 1992 opgerichte De Leidse Adonis. Citaat: "De titel was behalve ironie van initiator Arjan Berben een verwijzing naar 'De Rotterdamsche Hermes', het beroemde tijdschrift van de beruchte doe-het-zelver Jacob Campo Weyerman". In De Leidse Adonis schijnen dichterlijke proeven van Leidse studenten te zijn afgedrukt. Vermoedelijk is het reeds ter ziele. M. van Vliet Peter Wagner: Reading iconotexts, From Swift to the French revolution. London 1995. 211 p. ISBN: 0-948462-71-X. "Every picture tells a story". In Reading iconotexts laat Peter Wagner zien dat deze stoplap dringend een nieuwe betekenis behoeft. Wagner, wellicht het meest bekend door zijn Eros revived, Erotica of the Enlightenment in England & America (London 1988), pleit ervoor achttiende­eeuwse afbeeldingen niet alleen te bestuderen en interpreteren in relatie tot de teksten waar ze bij horen, maar vooral ook in relatie tot andere afbeeldingen. Te vaak wordt de interpretatie van een afbeelding vooraf bepaald door de begelei­dende tekst: de afbeelding wordt als onder­steuning (illustratie) beschouwd. GeInspireerd door theorieen van Foucault, Barthes en Derrida toont Wagner de vele semiotische lagen die tevoorschijn komen als we de Intertekstualiteie van afbeeldingen proberen te achterhalen. De intentie van de kunstenaar/graveur is hierbij ondergeschikt. Het doet niet ter zake, of een toespeling op een ander beeld intentioneel is of niet. Sterker, wanneer we de auteursintentie loslaten, kunnen elementen in de afbeelding een nieuwe betekenis krijgen door ze te beschouwen vanuit het contemporaine `kijkpubliek' en daarbij te bestuderen welke iconografische betekenissen een rol speelden bij de interpretatie ervan. Een afbeelding interpreteren betekent niet het reconstrueren van de ultieme bedoeling van de maker ervan, maar het achterhalen van de discourse en mentalite die erin worden uitgedrukt. In vier hoofdstukken illustreert Wagner zijn invalshoek. Het eerste is geheel gewijd aan de illustraties in de eerste drukken van Swifts Gulliver's travels en de plaats die ze innemen temidden van het gehele voorwerk (` parergon') van de vroege edities. Op hun eigen wijze dragen ze bij aan de illusie dat het hier een niet-fictioneel werk betreft. In het tweede hoofdstuk komt een zeer verwaarloosd aspect van achttiende-eeuwse afbeeldingen aan de orde: de (gegraveerde) omlijstingen. Net zo goed als het voorwerk van een boek de lezer in een bepaalde richting duwt bij de interpretatie van het boek, kan de om­lijsting een sturende rol vervullen (al dan niet misleidend). Het derde hoofdstuk is gewijd aan gravures van Hogarth, met name die waarop andere media zijn afgebeeld (pamfletten, aanplak­biljetten enz.). Wagner neemt eerdere interpreta­ties van deze gravures onder de loep, en toont aan dat Hogarth's werk oneindig veel gecompliceer­der is dan menigeen doet voorkomen. In het laatste hoofdstuk beargumenteert Wagner dat de hausse in pornografische afbeeldingen in Frankrijk ten tijde van de revolutie niet alleen (of hoofdzakelijk) een politieke functie heeft (namelijk het bespottelijk maken van het hof), maar evengoed een ludieke, komische functie, aansluitend bij eeuwenoude tradities van carnavaleske afbeeldingen. Een complicatie hierbij is dat de schroom bij negentiende- en twintigste-eeuwse onderzoekers om dit pornografische materiaal serieus te bestuderen, de stereotypering ervan in de hand heeft gewerkt. Hoewel Reading iconotexts enigszins gebukt gaat onder een te veel en te zwaar aangezette theorievorming (Wagner vindt het blijkbaar nodig op bijna iedere bladzijde de complexiteit en het vernieuwende karakter van zijn benadering te benadrukken), is het toch een boeiend en inspirerend boek, niet in de laatste plaats door de kleine honderd prachtige illustraties van met name Hogarth. Marco de Niet J. Mateboer, Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1701-1800. Nieuwkoop 1996. Bibliotheca Bibliographica Neerlandica XXXI. ISBN 90-6004-426-6. f 225,- J. Kloek, Een begrensd vaderland. De roman rond 1800 tussen nationaal karakter en Inter­nationale markt. Amsterdam 1997. ISBN 90-6984­165-7. Hoe komt het dat de Nederlandse roman rond 1800 nauwelijks van de grond komt? Dat in die tijd 75% van de productie vertalingen betreft? Deze vraag stelt Joost Kloek zich in zijn onlangs bij de KNAW uitgegeven inaugurele rede Een be­grensd vaderland. Een verklaring vindt hij in de zware concurrentie die de Nederlandse romanciers ondervonden uit het buitenland. Talloze vertalin­gen rolden hier van de persen: de daarin gepropa­geerde verlichte burgerdeugd ging erin als Gods woord in een ouderling. De inheemse romans de-den hierin niet voor hun buitenlandse concurren­ten onder, maar aangezien vertaalwerk doorgaans lucratiever was dan creatief schrijfwerk, besloot menig auteur van het laatste of te zien. Een overzicht van de romanproductie in de hele achttiende eeuw biedt de Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1 701-1800, samengesteld door J. Mateboer. De biblio­grafie bevat 1798 nummers; de afzonderlijke edities van een roman worden apart meegeteld, waardoor het aantal titels aanmerkelijk lager komt te liggen. Zo krijgt De Historie Van Den Co­nincklycken Propheet David 46 nummers toe­bedeeld, voor 46 verschillende edities bij diverse uitgevers, verspreid over de gehele achttiende eeuw. Overigens is deze titel, evenals een dertig­tal andere "volksboeken", gealfabetiseerd op aangenomen hoofdwoord - David (profeet) -, en niet op het eigenlijke hoofdwoord - Historie -. De zin hiervan kan in dit geval betwist worden, omdat alle 46 titels niet noemenswaardig van elkaar afwijken. De bibliografie geeft per beschrijving de collatieformule, vingerafdruk en vindplaatsen. Het geheel is uitvoerig ontsloten door middel van registers op plaats en jaar van uitgave, drukkers, auteurs, vertalers, persoonsnamen en geografische namen uit de titels en op alternatieve titels. Ook is er een register op oorspronkelijke taal; een grove telling 'evert ± 200 beschrijvingen die een vertaling betreffen uit het Engels, ± 250 uit het Duits en ± 300 uit het Frans. Wanneer daarbij rekening wordt gehouden met vertalingen uit andere talen, is de conclusie gerechtvaardigd dat het in de achttiende eeuw bij 40 a 45% van de romanproductie om vertalingen gaat. Dit is aanzienlijk minder dan het percentage dat Joost Kloek noemt. Misschien is het percentage rond 1800 werkelijk vele malen hoger dan het gemid­ delde van de hele achttiende eeuw? Waarschijnlij­ ker is dat Kloek en Mateboer verschillende definities van het romangenre hanteren. Kloek beperkt zich - zo schrijft hij - "tot `echte' romans, waarvoor overigens geen spijkerharde criteria kunnen worden gegeven". Mateboer daarentegen gaat uitvoerig in op de vier criteria waarop de titels zijn geselecteerd. In hoeverre die normen van toepassing zijn op `echte' romans, laat zich raden. M. van Vliet Tom Verschaffel. Historici in de Oostenrijkse Nederlanden (1 715-1 794). Proeve van reper­torium. Brussel 1996. Cahiers studiecentrum 18de-eeuwse Zuidnederlandse Letterkunde 15. D/1996/5681/2. f 26,-. 113 blz. Toen geschiedenis nog geen zelfstandig vak of zelfstandige discipline was, verschenen er toch al grote aantallen historische studies. Zo ook in de Zuidelijke Nederlanden. Aldaar start in 1997 een groot project: een bibliografie van al dit soort werken uit de periode 1500-1830. Verschaffel neemt daarop een voorschot met deze bibliografie voor de periode 1715-1794. Hij geeft in telegramstijl de korte biografie van deze historici­avant-la-lettre, daarna hun werken; met als toegift de over schrijver en werk verschenen literatuur. Deze bibliografie lijkt tevens van belang voor de breed-historisch geinteresseerde, mede omdat men er ook talloze titels aantreft in de trant van: Historie, regels ende bemerkingen wegens de nederduytsche rymkonst, waergenomen ende bemerkt in de beste ende vloeybaerste rym­dichters (door J. Bouvaert, 1773), Het vergif der zeden ofte het nadeel van kwaede boeken (1776, door J. Pauwels), en het postuum (1806) gepubliceerde La Republique des Champs-Elysees ou Monde ancien van K. de Grave, waarin deze "het onder meer had over Atlantis, dat hij in de Nederlanden situeerde". - Met het nu al als vijf­tiende verschenen deeltje begint deze achttiende­eeuwse reeks Cahiers toch een zekere allure te krijgen. A. Hanou Kopij-aanwijzingen De redactie accepteert alleen kopij aangeleverd op floppy (51/4" of We). Voor de Mededelingen wordt gebruikt gemaakt van MS-DOS als besturingssysteem en Word-Perfect (versie 5.1) als tekstverwerkingsprogramma. Daarnaast ontvangt de redactie graag drie prints. De titel van de bijdrage dient bovenaan tegen de linkermarge te worden geplaatst, met daaronder de naam van de auteur(s). Nieuwe alinea's moet men aangeven door in te springen met den tab. Het verdient aanbeveling lange teksten in te delen door middel van `tussenkopjes'. De noten moeten aan het eind van het document staan (niet als WordPerfect-eindno­ten!). In de tekst wordt er naar verwezen door de cijfers superscript achter de afsluitende punt of komma te plaatsen. Citaten moeten tussen dubbele aanhalingstekens worden geplaatst, citaten binnen cita­ten tussen enkele. Citaten van meer dan drie regels worden aangegeven door het hele citaat in te laten springen. In dat laatste geval blijven de aanhalingstekens achterwege. Latijnse citaten moeten vergezeld gaan van een vertaling. Verzen moeten als verzen worden geciteerd. Ook hierbij geldt dat het hele citaat moet inspringen. In het document mogen alleen aan het begin kantlijn-, tab- en vergelijkbare zettingen staan. Er mag geen gebruik gemaakt worden van lettertype-zettingen (met uitzondering van cursief) of paginaopmaak. Lettertype-wijzigingen anders dan cursief kunnen aangegeven worden op den van de bijgeleverde prints. In het algemeen geldt: houd het document zo `schoon' mogelijk. -De bijdragen moeten gesteld zijn in de voorkeurspelling. -Door de redactie aanvaarde kopij geldt als drukklare tekst. De reproductierechten van eventuele illustraties moeten door de auteur worden geregeld. - De namen van boeken en tijdschriften worden gecursiveerd, de titels van artikelen mow men tussen enkele aanhalingstekens plaatsen. - De opbouw van en de interpunctie tussen de verschillende onderdelen van de titelbe­schrijving van monografiedn is als volgt: auteursnaam, titel. plaats jaar, paginering. Inhoud Frans Gijzenhout.Troost en Weyerman. 1 A.J. Hanou.De wereld van Cornelis de Bruijn . 5 Marleen de Vries.lets over Weyermans humeur. 13 Jean Jordaan.Die onbenullige skelm: Fransiscus Lievens Kersteman 17 Paul J. Smith.Hendrik Doedijns en de gekookte sleutels van Rabelais 24 Boekbesprekingen. 27 Signaleringen. 30 Mededelingen JCW 20 (1997), nr. 1 bevat bijdragen van: Han Brouwer, Wolmaranstraat 2, 2312 ZV Leiden Frans Grijzenhout, p/a Rijksdienst Beeldende Kunst, Postbus 30450, 2500 GL Den Haag A.J. Hanou, Zoeterwoudsesingel 69, 2313 EL Leiden Jean Jordaan, Departement Afrikaans en Nederlands, Universiteit van Stellenbosch Yvonne Knobel, Theophilusstraat 8 111, 1055 CP Amsterdam Marco de Niet, Jan van Riebeekstraat 477, 2595 TX Den Haag Paul Smith, Vondellaan 14, 2332 AE Leiden M. van Vliet, Zoeterwoudsesingel 69, 2313 EL Leiden M. de Vries, Overtoom 436 111, 1054 JV Amsterdam MEDEDELINGEN van de Stichting Jacob Campo Weyerman Jaargang 20 0997), nummer 2 Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman Bestuur van de Stichting Adres van de Stichting Redactie Redactieadres Abonnementen ISSN Advertenties Losse nummers Auteursrechten voorbehouden Kopij-aanwijzingen Verschijnt drie maal per jaar. Kopijdata: 15 januari, 15 april, 15 september J. Bruggeman, M. Bouman, F. Wetzels Postbus 16732, 1001 RE Amsterdam tel. 079-3312926 (J. Bruggeman) A. Baggennan, M.C. de Niet, E.C.J. Nieuweboer, M. van Vliet J. v. Riebeekstraat 477, 2595 TX Den Haag tel. 070-3835685 (M. de Niet) Men abonneert zich door zich op te geven als vriend (f 37,50 /BF 680) of student-vriend (f 25,- /BF 455 met vermelding nummer collegekaart). Instellingen betalen de ledenprijs (f 42,50 /BF 770). Gelieve het bedrag over te maken op Postgiro 3848148 t.n.v. Stichting Jacob Campo Weyerman, Postbus 16732, 1001 RE Amsterdam, onder vermelding van resp. vriend, student-vriend of instelling en het jaar waarvoor men betaalt. Belgische vrienden of leden wordt verzocht het bedrag over te maken op rek. nr . 001-1884 732-01 van de ASLK, t.b.v. J. Parmentier, Gent o.v.v. "Stichting JCW" en het betreffende jaar. Opzegging geschiedt schriftelijk voor 1 december. 0167-4609 Tarieven: 1 pag. f 75,-;.pag. f 45,-. Advertenties vallen buiten de verantwoordelijkheid van de redac­tie. Op aanvraag leverbaarna vooruitbetaling van het ver­schuldigde bedrag (f 10,- per nummer van de lopende jaargang of drie voorafgaande jaargangen, en f 2,50 per nummer van oudere jaargangen). Overnemen van (gedeelten van) artikelen mag alleen geschiedenmet schriftelijketoestemming van redactie en uitgever (de Stichting JCW). Zie binnen-achterkant van het omslag Urk of Babel Revolutionairen in Paapes De knorrepot en de menschenvriend (1797)* A.J. HANOU In 1797 is het moeilijk om politiek idealist te zijn. De machtsovername door de patriotten heeft tot weinig geleid, lijkt het. Het wordt er niet duidelijker op hoe 'Nederland' er zal gaan uitzien. De volksvertegenwoording in Den Haag slaagt er niet in een helder concept van de nieuwe staat te formuleren. Er is nog steeds geen nieuwe grondwet. Het schijnt de idealistische, radicale patriotten toe dat er aan de vrijheidsboom van 1795 slechts wrange vruchten groeien. De overtuiging wordt sterker dat alleen met harde maatregelen de revolutie te redden is. Dat zal leiden tot de radicalen-staatsgreep van januari 1798. Wat eerder, in 1797, groeit bij hen slechts de verbittering. Er zijn vermoedens en zekerheden over sabotage, corruptie, machtsmisbruik. In die situatie verschijnt een boek van een van die radicalen, Gerrit Paape: Vrolijke Caracterschetsen, en satirique leevensbe­schrijvingen, van de belangrijkste personaadjen, die hun rol op het tegenwoordig staatstoneel speelen, of gespeeld hebben. Het voorbericht meldt wrang: Na vrugtloos zoo veel in ernst over het Patriottismus gezegd te hebben, schiet de Satire nog over; deeze toch beyond men [...] het beste hulpmiddel tegen de menschlijke dwaasheden te zijn. Paape zelf, als politicus, leek in de loop van 1797, als andere radicalen, van het toneel verwijderd te worden. Op 12 oktober 1797 kreeg hij ontslag als lid van het Hof van Justitie in Friesland.' Die provincie was dat jaar zijn arbeidsveld. Deze achtergrond maakt duidelijk dat zijn Vrolijke Caracterschetsenniet zo erg vrolijk kunnen zijn. Dat is de bedoeling ook niet. De opzet is dat men zich vrolijk maakt over de beschreven politico's, die aan de macht gekomen onbenullen, die ridders van de droevige figuur. Dit soort vrolijkheid leidt tot droefheid. Desondanks: het boek blij ft literatuur. Paapes gevoel voor de wezenlijke absurditeit die leven is, tegelijkertijd zijn genoegen om met een verraderlijk eenvoudig coloriet het dagelijks leven te schetsen, blazen het boek leven in. Zonder veel van de contemporaine achtergrondente weten, kan men met plezier een ' Geschiedenis van de burger Broodwage­nius' (45-50) lezen; of de met ironie (en toch ook met zo groot medelijden) beschreven ondergang van het patriotse boerenechtpaar Japik en Pleuntje 2 (148-174). De bij radicalen/idealisteneind 1797 toenemende wanhoop en teleurstelling uit zich bij Paape literair in een vervolg op de Vrolijke Caracterschetsen. Hier is de vrolijkheid ver te zoeken. Vermoedelijk december 1797 3 verschijnt Paapes De Knorrepot en de Menschen­vriend, met de naar keuze opgewekt of neerslachtig stemmende ondertitel of vrolijke wandeling, in en buiten de Bataafsche Republiek. Behelzende satirique schetsen van verachtlijke, gevaarlijke, belachlijke en goede caracters van voornaame staatsmannen. De natuur gevolgd.4 Een merkwaardig werkje, gezocht door de lezer. 5 * Dit artikel en de hierachter geplaatste bijdrage van Adele Nieuweboer zijn vijf jaar geleden geschreven als bijdragen aan een bundel studies gewijd aan Gerrit Paape. Deze bundel is helaas niet tot stand gekomen. De kritiek daarentegen had bezwaren. 6 De tekst beslaat slechts 168 bladzijden (waar nog een voorbericht en inhoudsopgave bijkomen), verdeeld over liefst 31 hoofdstukjes. Ik bespreek eerst het verhaal. Daarna behandel ik enkele literaire aspecten van het boek. Tenslotte maak ik enkele opmerkingen over de algemeen-politieke strekking en Paapes eigen betrokkenheid bij de thematiek. Net verhaal De verhaallijn is tamelijk eenvoudig. Vrijwel meteen worden de twee hoofdfiguren gepresenteerd door de alwetende verteller: Zedert eene menigte van jaaren, waren de familien van Jaspert en Julfert buuren en goede vrienden geweest. In de voornaamste zaaken gingen zij gemeenschaplijk te werk, en de vriendschap ging, van vader tot zoon [...] bestendig over. Jaspert had eene gansch andere gesteldheid dan Julfert: hij was overal de lachende en weldadige menschenvriend: Julfert daarentegen, knorde eeuwig, en beet van zich of als een zieken hond, en met dat alles waren zij boezemvrienden. Onmiddellijk is duidelijk, dat de hoofdpersonen elke ervaring tijdens hun beider wandeltocht verschillend zullen interpreteren. De lezer krijgt voortdurend een taak opgedrongen. Voor wiens visie moet hij kiezen? En: moet hij kiezen? Ik laat het probleem aangeboden door het tweezaam bestaan en beleven van Jaspert en Julfert voorlopig rusten. Wij zijn even goedgehumeurd als Jaspert, die op een vroege morgen in zijn deuropening staat. Een furieuze Julfert verschijnt. Woedend smijt hij zijn slaapmuts in de heg (in dat soort concrete, schijnbaar nutteloze details is Paape een meester). Julfert kan er niet over uit "dat de bataaven zig nog langer bij den neus laaten rond leiden, daar zij duidlijk zien [...] kunnen, dat ze gekuld worden?" Jaspert poogt hem te kalmeren, vraagt naar bewijzen. Ons is niet meteen echt duidelijk waarom Julfert al bij het ochtendkrieken uit zijn humeur is. De (Paape)lezer van eind 1797 begreep dat vermoedelijk veel beter: hij had al twee jaar lang moeten leven met partij- en factie­twisten. 7 Julfert beantwoordt Jasperts vraag op aparte wijze. Hij liep in huis, trok schielijk zijn klederen aan; vulde zijn reiszak [...]; kwam toen bij Jaspert en noodigde hem, om eene wandeling door de bataafsche republiek te doen. - Vermits Jaspert niets te verzuimen had, en hij gaarne zijn vriend van die zwaarmoedige gedagten wilde geneezen, nam hij de uitnoodiging aan; [...] hier mede begonnen Jaspert en Julfert hunne patriottische 8 wandeling. (3-4) Nu volgt een reeks ontmoetingen met gezagsdragers van diverse snit, in verschillende locaties. Paape heeft er duidelijk naar gestreefd telkens een 'type' te tonen uit een `bestand' van autoriteiten. Ter illustratie het wedervaren van de reizigers bij hun eerste ontmoeting. [...] aan eene der gewigtigste plaatsen van Julferts broek was een knoop afgesprongen, zo dat hij niet behoorlijk alles kon wegsluiten, wat de eerbaarheid verbied bloot te geven: dit noodzaakte onze twee reizigers, om aan het eerste boeren huis het beste aantekloppen, ten einde in deeze dringende behoeften, de noodige voorziening te doen. (4) Julfert trekt ongeluk aan: dat vermoedt de lezer al. Julferts pessimisme krijgt - zo zijn de wetten van natuur en literatuur - gestalte in zijn individueel welzijn. Deze observator van de macht in Batavie wordt plots zelf sociaal onacceptabel wegens wat in onze tijd `een open gulp' genoemd wordt. Een echte Paape-truc: een Sterniaans combineren van het belangrijke met het triviale. Julferts penibele situatie wordt aanleiding tot een ontmoeting met de regionale topdemocraat. Wanneer Julfert bij genoemde boerenhuizing om naald en draad vraagt, wordt hij verwezen naar een oude kleermaker in het naburig dorp, "wiens zeun secretaris geworden is", drie uur gaans verder. Julfert moet al die tijd "met zijn broeksklep in de hand" lopen. Bij de oude kleermaker wordt er opengedaan door een dienstmaagd "als eene jufvrouw gekleed". U en ik als lezers zijn er dus op voorbereid dat de kleermakerszoon, van dorpsrevolutionair omhooggevallen tot secretaris van een gewest, 9 de nieuwe machtige van de streek, vervallen moet zijn in de hebbelijkheden van de oude regentenklasse. Is de baas thuis? vroeg Julfert. De baas? riep de maagd een vieze neus trekkende; de baas? Hier woont geen baas. Woont hier dan geen kleermaakers baas? hervroeg Julfert met vrij wat drift. In 't geheel niet! wel foei! een kleermaakers baas! - was het spijtig antwoord. Julfert bemerkte daadlijk, waar het haperde. Woont hier dan, vroeg hij en zijn hoed beleefdlijk afneemende, woont hier dan de vader niet van mijn heer de Secretaris? Ja wel, mijn heer! antwoordde het meisje nijgende; mijn heer de vader van mijn heer den secretaris woont hier [...]. Weest zoo goed, gaat in 't zalet. Ik zal hem roepen. (6) Het herhaalde standbewuste "mijn heer", in tegenstelling tot het patriotse "burger", laat zien dat de van oorsprong ambachtelijke familie zich plots een ' aristocratisch' bewustzijn heeft aangemeten. Daarmee zijn we in een bekende atmosfeer: die van nepotisme, baantjes voor de familie. Het ruikt naar corruptie, als bij de oude elite. Op dit moment hebben Jaspert en Julfert de zoon nog niet eens ontmoet. Wij weten desondanks hoe de vlag erbij staat. De vrienden worden binnengevoerd in het "zalet" van de vader: geen naald en draad, geen snijderstafel te bekennen. Wel spiegels in vergulde lijsten, karpetten, behangsels, stoelen met "purperverwige l° kussens", en nog veel meer. Na hen een half uur te hebben laten antichambreren ontvangt de voormalige snijder hen, in een kostuum dat een mengsel is van revolutionaire versierselen en oudere regentendracht. De eerlijke Julfert vraagt de "baas" of deze een knoop aan zijn broek wil zetten. De oude man stond, voor eenige oogenblikken, als bedonderd. Zijne gedagten waren zo vol van de heerschaplijke majesteit van mijn heer de secretaris zijn zoon, dat hij, niet dan met eene oneindige moeite, zig te binnen bragt, wat een knoop en een broek was. (8-9) De reactie van de oude heer is zodanig dat Jaspert Julfert de deur uitsleurt voor er erger van komt. In een volgend hoofdstukje ontspint zich de eerste principiele discussie tussen de twee. Want Julfert beweert dat hun ervaring bewijst wat de kwaliteit is van de (hedendaagse) regenten. Jaspert daarentegen, voorzichtiger, vindt dat den geval niets zegt. Julfert concludeert dat Jaspert behoort tot de "gemodereerde partij", omdat Jaspert - de etymologie is van Julfert - "alles onder een moddert", op alle stinkende wonden een welriekende pleister legt. Blijkbaar behoort Julfert tot die nalef-radicale - in Julferts optiek zijn dat: eerlijke, consequente - patriotten die niet begrijpen dat macht altijd corrumpeert. De vrienden zijn een belangrijke ervaring rijker. Toch is er nog een probleempje. Want Julfert zit (beter: loopt) nog steeds met die open broek. Dat leidt tot commentaar bij passerend vrouwvolk. Tenslotte wordt het duo verwezen naar een armlastig snijder in een vervallen pand. Deze is waarlijk patriot; een van diegenen die in 1787 naar het buitenland moesten vluchten met achterlating van al hun bezit. De beschrijving van zijn wedervaren sindsdien (hoofdstuk 5-7) heeft de functie de essentiele tegenstelling te laten zien tussen twee soorten patriotten: een tweeluik van twee kleermakers. Bij de tweede schildert Paape ons een haast Dickensiaans tafereel: Een enkel vertrekje, zwartvuilberookte muren [.. .]; een open schoorsteen, waardoor meer licht kwam, dan door het gat, dat men tot een venster geschikt had [...] 't welk met een stuk papier, ter weering van de buitenlugt, was toegeplakt Li. Hier en daar in een hoek lag eenig stroo, en op het zelve eenige kleine kinderen, met ellendige vodden omhangen; bleek en zieklijk van kleur [...]. De moeder zat op een blaauwe steen, de deerlijk gesletene en gescheurde equipagie van haar kroost, met het uitterst overleg, en vooral niet zonder de oogen vol traanen, aan elkander te lappen. Haar gewaad kon ter naauwernood haare naaktheid bedekken. Eene uitteerende ziekte scheen haar tot een leevend geraamte te hebben gevormd. - De vader zat, met de beenen kruislings over elkander, te midden van den vloer, die hem tot eenen snijderstafel verstrekte; hier en daar lagen eenigen oude lappen verspreid, welken zekerlijk tot bouwstoffen moesten verstrekken, om er 't een of ander jammerhartig dekzel voor zijn naakte kindertjes uit te scheppen. (14-15) Paape gaat hier een stuk verder dan gebruikelijk is in de literatuur eind achttiende eeuw. We horen het verhaal van deze patriot. In 1787 is zijn bezit geplunderd, een kind doodgeslagen. Gevangengezet, verteerden gerechtskosten zijn financier. Verbannen ging hij naar Frankrijk. Hij leefde sober maar was gelukkig. In 1795 klonk de roep terug te gaan. Wat hij bezat maakte hij te gelde voor de terugkeer. In het vaderland kreeg hij geen steun van zijn oude vrienden die hadden kunnen blijven. Nu aan de macht, verdienden zij geld door zaken te doen met de tegenpartij. Tenslotte liet de president van de volksverga­dering hem memories en speeches schrijven; daarmee maakte die politicus goede sier. Toen betaald moest worden eiste dat toonbeeld van democratie een oude schuld op. Gevolg: de diepste armoede. De rest van het boek lijkt slechts illustratie bij deze stelling: armoede is het deel van een eerlijk patriot. Een patriot daarentegen die deel krijgt aan de macht valt ten prooi aan corruptie (beter misschien: hij was altijd al corrupt, en kon daarom macht krijgen). Niet dat nu de reis met deze vaststelling besloten kan worden. Want Jaspert - wie kan het hem bestrijden - meent dat den geval niets bewijst. Dus zullen we nog een hele reeks autoriteiten ontmoeten. Slechts den ervaring, uit die reeks. In een logement met het opschrift "Vrijheid, gelijkheid, broederschap. Hier stalt men paarden en logeert men", eigendom van een rondborstige vaderlandse kastelein die van eerlijk voedsel en drinken houdt, krijgen de vrienden een kamer. Er arriveren twee koetsen met vier "committe's leden". Zij brengen de herbergier tot wanhoop. Ik vind het zeer impoliet, zei een der committe's leden, dat geconstituderde magten niet schielijker geholpen worden. Dit lid had de stem van een weesmeisje, en zijne .gebaerden waren gelijk aan die van eene onderdemademoiselle op een kostschool. (33) Het onbeschaamd aristocratische gedrag van deze volksvertegenwoordigers, die zich alle airs van een verwijfde en pruikerige adel hebben aangemeten, blijkt ook uit de bestellingen. Voor deze lui geen jenever, of een boterham. Kasteleinsdochter Hanna, die boven naar hun wensen is gaan vragen, komt in verwarring naar de gelagkamer: Vader! zei ze, met een soort van al lerliefste verlegenheid, die heeren, daarboven in nommer vier, vraagen naar chocolaadbeschuitjes, naar spritsen, boterbiesjes, en nog andere van die lekkere dingen; - waar zijn die op dit dorp te krijgen? (35-36) Nergens natuurlijk. 't Wordt nog erger als later besteld worden: guldenwater, kaneelwater, doperwtjes met gebraden saucijsjes, jonge roomse boontjes, malse kalfskarbonaden, gestoofde kabeljauwsstaart, en - klapstuk - pruimentaartjes, abrikozentaartjes, amandeltaartjes. Men eist muscaatwijn, Spaanse wijn, bourgogne. "Ze zijn gewoon, die in den haag te drinken" (39). 't Is duidelijk dat de nieuwerwetse parlementariers, met een onderzoek in 'de provincie' belast, ver verwijderd geraakt zijn van het recht-door-zeese, en oud-vaderlandse denken en doen van de echt-patriotse kastelein en diens familie. Dat leidt dan ook tot een ferme uiteenzetting van de zijde van de logementhouder over uitzuigers van hogerhand. In de discussie argumenteert Jaspert flauwtjes, in een haast Panglossiaans pogen overal het beste van te maken, dat het toch in het voordeel van de kastelein zou moeten zijn het nodige in huis te hebben, ook voor zulk soort gasten: iedereen wordt daar immers beter van? Paapes enscenering gunt Jasperts standpunt geen sympathie. Jaspert moet er helemaal het zwijgen toe doen wanneer de volgende ochtend blijkt (in aanwezigheid van alle politici en ambtsdragers uit de omgeving) dat de parlementariers slechts een stinksloot gaan opmeten, wegens een geschil. Moraal: wie anders dan de bevolking betaalt hier letterlijk en figuurlijk het gelag? De lijn zal langzamerhand duidelijk zijn. Overal op het platteland blijken autocraatjes aan het bewind. Vooral dorpsdominees zijn zeer behendig in het verwerven van ambten.' 1 Nu verandert de scene. Jaspert en Julfert bereiken een "taamlijk groote stad". Daar maken zij mee dat een doopsgezinde dominee Arendsneus, tevens raadsheer, van zijn politieke macht gebruik maakt om zijn eigen kerk open te breken. In deze stad worden de vrienden onverhoeds gearresteerd. Op straat grijpt "een klein mager mannetje, gauwdiefachtig van uitzicht" hen vast en beschuldigt hen ervan slijmgas­ten te zijn. Commentaar van het passerend publiek: "Daar is onze revolutionaire vaderlan­der weer bezig". Het mannetje blijkt tot de "hoogstgeconstitueerde magt" te behoren. De vrienden belanden in de gevangenis. Een cipier geeft hun informatie over de kleine jaco­bijn. Hij is door het yolk verkozen - omdat de mensen hier nu eenmaal Abderieten zijn. Abdera? - hoe? - zijn wij dan niet in de bataafsche republiek? o Neen! daar zijt gij verre af. - Gij zijt in Abdera; in dat verwonderlijk land, waar men zo wijsgeerieredeneert, en waar men zo zot en verkeerd handelt. De bataafsche republiek ligt aan geenen kant van de zee. (132) Hier blijkt dat het gewest waarin de vrienden tot dan toe reisden en dat vergelijkbaar is met het Abdera uit de Oudheid (waarvan de inwoners spreekwoordelijk dom zijn"), Frieslandmoet zijn, Paapes thuisbasis: geIsoleerd van de eigenlijke Bataafse Republiek door de zee, en door het in Friesland heersende, domme Abderietse radicalisme. Na tegen betaling vrijgekomen te zijn gaan de vrienden onder zeil naar de eigenlijke 38 Bataafse Republiek. Dan volgt wat niet ontbreken mag in een achttiende-eeuwse 'roman' : storm, en schipbreuk op een eiland. Geografisch is het gezien de reisroute onvermijdelijk dat dit eiland in de Zuiderzee ligt. Laten we het maar `Urk' noemen, omdat dit eiland ook elders in de contemporaine literatuur gebruikt wordt als locatie waar men extreme staat­kundige vormen laat bloeien." Hier vinden de vrienden een samenleving die zich niets aantrekt van de revolutionaire gebeurtenissen op het vasteland. Alles is er als vanouds. Aangezien onze auteur wel iets lijkt te zien in deze `natuurlijke' samenleving, en dit `Urk' sommige van de boeiendste 'scenes' in het boek oplevert, zal ik hier later op terugkomen. De vrienden bereiken tenslotte het ware politiek Arcadie, overzee. Zij constateren dat er een algemene ontevredenheid bestaat. Op grond daarvan concludeert de ongeduldige Julfert dat de zaak van het patriottisme verloren is. Jaspert daarentegen argumenteert dat dit tot iets goed kan leiden, juist omdat dit geluid gehoord kan en mag worden. Terecht riposteert Julfert, als hij dit staaltje van premarxistische Verelendungstheorie hoort: "Volgens deeze redeneering staan de patriottische zaaken vrij goed; want de misnoegdheid neemt hand over hand toe" (165). In dit laatste stuk worden geen ontmoetingen en ervaringen beschreven. Het laatste verblijf is in een "groote en belangrijke stad" (Amsterdam?), waar de situatie anders lijkt: Dikwijls bezogten zij een der voornaamste societeiten, waar de zo zuivere als heilzaame revolutionaire geest den boven toon had. Hier zagen zij verscheiden waardige mannen, die den eerbied en de genegenheid van het beste gedeelte des yolks verworven hadden, om dat zij met verstand en rechtvaerdigheid, voor het ware welzijn van het vaderland en de wezenlijke belangen der egte volksvrijheid zig dorsten in de bresse te stellen. (166) Julfert wil nu naar huis: om of te wachten of het bataafse yolk dit soort vertegenwoor­digers recht zal laten wedervaren. Daar kan Jaspert het wel mee eens zijn. Paapes boek eindigt onbevredigend. De kracht van zijn werk ligt in het levendige van de eerdere ontmoetingen, in de echte verontwaardiging over een zichzelf bevoordelende klasse van politieke arrives. Op die momenten is het zinvol te luisteren naar het steeds terugkerend debat tussen Jaspert en Julfert: of dat alles een gevolg was van de algemeen menselijke aard, of veroorzaakt door individuen. In de slothoofdstukken van het werk komt er geen antwoord op die vraag. Logisch, want Paapes werk is commentaar bij ontwikkelingen die nog steeds gaande waren. Dat is echter een zwakte in literair opzicht. Er is geen 'slot' dat het geheel naar hoger niveau tilt. Ooit kampte Doctor Schasz met hetzelfde probleem toen hij zijn Reize door het Aapenland moest afronden. Het is het euvel van veel werk van Schasz/Paape. Het is, in het algemeen, de kwaal van de satirische rapportage. Literaire aspecten Naast de (politieke) inhoud is waarschijnlijk de invalshoek van het verhaal het meest opvallend. Er lijkt geen archimedisch punt aanwezig vanwaaruit alles wat gebeurt, be­oordeeld kan worden. Alle ervaringen kunnen optimistisch dan wel pessimistisch worden geInterpreteerd- dat is vaak het geval bij satires uit de tijd van de Verlichting -, de titel De Knorrepot en de Menschenvriendwijst daar al op. Nu zullen wij bij "mensenvriend" vrij snel denken aan de welbekende Verlichtingsoptimist, de kosmopolitische humane verbete­raar, de vooruitgangsgelovige, aan auteurs als die van het tijdschrift De Menschenvriend.' Met een "knorrepot" hebben wij het wat moeilijker. Duidt die term op een sceptisch of pyrrhoons filosoof, op een misantroop, of simpelweg op een wat minder optimistisch type? We zien het woord vooral opduiken in de achttiende eeuw, 16 te beginnen bij Doedijns. Het komt vooral in tijdschriften voor: indicatief voor een gebruik in een opvoedende of satirische atmosfeer." De betekenis lijkt niet zeer of te wijken van de huidige. Het hoeft niet altijd een duidelijk aangeboren kribbigheid en knorrigheid te betreffen (dan zouden de opinies van een knorrepot niet veel waard zijn). Het tijdschrift De Denker meent: "(de wijsbegeerte) maakt ons zelfs menigwerven knorrig en gemelyk onder het philosopheeren." Dat kan erop wijzen dat een knorrepot een droevigstemmend maar toch dieper inzicht heeft. Dat is min of meer ook de positie van Julfert. Hij is namelijk de knorrepot, Jaspert de mensenvriend. Jaspert hoeft dus niet op voorhand onze sympathie te krijgen. Hij kan bedoeld zijn als oppervlakkig type. Julfert is geen Nurks: hij reageert vanuit een edele en oprechte verontwaardiging. Hij is wel constant in zijn veronderstelling dat de ergste interpretatie van de situatie de juiste is - zoals Jaspert (te) principieel poogt er het beste van te maken. Beiden zijn volledig `karakter', geen individuen. Dat is een zwak punt in Paapes werk. Althans, wanneer wij het lezen met de voorkeuren van vandaag. Maar deze twee eenduidige karakters: de den als het ware volledig pessimist, de ander compleet optimist, zullen de achttiende-eeuwermogelijk goed bevallen zijn. Hij was goed bekend met deze tegenstelling. Er is een ander duo dat in de gehele literatuur van de achttiende eeuw populair is: het wijsgerig paar Heraclytus en Democritus, ofwel de wenende filosoof en de lachende filosoof. Heraclytus weent om de gebreken der mensen, Democritus lacht erom. Bij het eindeloos achttiende-eeuws pogen mensen en maatschappij te beschrijven of te verbeteren zijn zij voor de hand liggende gesprekspartners in vele debatten." Julfert en Jaspert zijn naar mijn mening bedoeld als contemporaine Batavische uitvoering van de twee filosofen. Paape zou daartoe wel eens geInspireerd zou kunnen zijn door de Janus en Janus Verrezen (vgl. noot 18). Treffen we daarom zo'n bestand aan J-namen? Zijn `Jaspert' en `Julfert' daarnaast mogelijk 'speaking names'? Representeren zij bekende (toneel?)figuren?' Waren `Jaspert' en `Julfert' sours gewoon veel voor­komende (Friese) namen? We krijgen weinig informatie over die twee. Slechts dat zij buren zijn, het patriottisme toegedaan, en in een dorp wonen. Zij zijn desondanks `burgers', geen boeren. Maar geen ' bezitters' . Hun literaire doopceel toont slechts aan, dat zij zijn geboren met gepredestineerdekarakters, als Heracliet en Democriet, als knorrepot en mensenvriend. Het valt licht in te zien, dat voor een auteur de Heracliet/Democriet-formuleaantrek­kelijk kan zijn. De lezerneemt kennis van tegengesteldereacties. Hij krijgt de gelegenheid een opinie te vormen. Hij mag kiezen. Maar moet hij kiezen? Hij begrijpt waarschijnlijk wel dat de mening van de (verborgen) auteur ergens in het midden zal liggen. 2° Het hoeft haast niet gezegd dat Jaspert en Julfert als karakters (al of niet gehuld in hun klassiek filosofische tabberds) een politieke dimensie krijgen. Julfert, de pessimist, kunnen we dan OOk noemen: teleurgesteld optimist. Hij is degene die de grootste idealen had, en die daarom het meest teleurgesteld is. Jaspert, degene die meent dat pas dan iets slecht genoemd mag worden als dat in alle individuele gevallen aangetoond is; hij is de man van het midden, bij wie de principes wat op de achtergrond geraakt zijn. Een "eeuwige plooijer" noemt Julfert hem driftig (127), met een nogal omineuze achttiende-eeuwse term,' en ook: een moderaat (10). Tegenwoordig zouden we hem misschien een "realist" noemen. Dat maakt hem sympathiek. Maar hij maakt ons ook ongeduldig. Want Jaspert geeft er weinig blijk van ooit het heilig vuur bezeten te hebben. Een 'roman' (laat ik het zo maar voorlopig noemen) over zoiets slepends als onze (tweede) patriotse revolutie: een schrijver moet van goeden huize komen om dan de aandacht gevangen te houden. Paape is een van de weinigen die dat lukt. Het zit hem bij Paape niet in de karakters, evenmin in de intrige. Zijn geheim is zijn stifi. Die komt vooral naar voren in de overrompelende eenvoud en directheid, in de zuiverheid, zou ik haast zeggen, van zijn dialogen. De bijna neeve ensceneringwerkt daar aan mee. De details daarvan zijn aan de dagelijkse realiteit van de achttiende eeuw ontleend. Het zijn slechts weinig details. Hier toont zich het talent van de schrijver die geleerd heeft te snoeien en te wieden. Paapes gesprekken zijn eenvoudig, maar levensecht. Daarin komen essentidle dingen naar voren. Tegelijk worden de gesprekken zelf actie. De indruk van helderheid die een tekst van Paape achterlaat, wordt niet verstoord door de vele `hoofdstukken'. Het taalgebruik bevordert die helderheid. Bij Paape geen barokke, academische, gevoelvol sentimentele, of classicistischebouw van zinnen en alinea's. Het is een rechttoe­rechtaan taal, die in druk pas in het laatste kwart van de achttiende eeuw opduikt. 22 Inzover de tekst politieke waarheden behandelt, treft, taalgewijs, de tegenstelling met de gebruikelijke, orgelende, politieke uiteenzettingen en betogen. Paape verstaat de kunst dialogen te schrijven, als een der eersten van onze prozesten. Wel heeft de tekst enigszins de neiging toneel te worden, zoals ook aan de veelheid van de hoofdstukken (scenes?) te zien is. 23 Die eenvoud van taal gaat niet ten koste van levendigheid, natuurlijkheid, soepelheid. We blijven het leven van de achttiende eeuw voelen. Paape kent de werkelijke woorden­schat van zijn tijdgenoten. Wel maakt hij daar wat gemakkelijk gebruik van. Bij boeren wordt bijvoorbeeld een municipaal gauw een "muziepael" (54). Soms lijkt zelfs een afglij­den naar het vulgaire plaats te vinden. De door alle standen meest gehanteerde term is "bedonderd", als krachtterm of anderszins. Dit kan echter opzettelijk zijn: aansluitend bij het hoofdthema, de politieke deceptie. Anderzijds vinden we juist bij Paape eigen neolo­ 24 gismen. Hij heeft een wat vreemde voorkeur voor nieuwvormingen met het suffix "lijk". Een merkwaardig aspect van tekst en taal is, dat er bij Paape vaak een half-erotisch draadje in het verhaal geweven is. Ik heb opzettelijk in het begin passages geciteerd waarin Julfert op zoek moet naar een kleermaker, omdat zijn broek een belangrijk onderdeel mist. Dit soort details zijn nooit storend. Zij hebben wellicht zelfs betekenis voor het hoofdthema (de schone schijn der idealen, de naaktheid in de praktijk). Deze `gewone' erotiek sluit aan bij de indruk dat de gebeurtenissen 'lift het leven gegrepen' zijn. Paape heeft - als eerder Jacob Campo Weyerman, in wiens metaforiek dikwijls een erotisch element aanwezig is; hierin behoren beiden tot een bepaalde stroming van de Verlichting - het talent op een natuurlijke wijze over dit deel van het menselijk bestaan te kunnen schrijven. De eenvoud lijkt ook bevorderd door de relatieve simpelheid van de karakters. Jaspert en Julfert zelf zijn daar het beste voorbeeld van. De andere karakters zijn vaak weinig meer dan informanten, en in die functie slechts typen, exemplarisch voor een bepaalde politieke groep. Zo komen we tegen een Landman-edelman, op de hoogte van de wetenschappen van zijn tijd, die met een zekere distantie en met humor de verwarring van 41 zijn boeren beziet en reguleert; onverstoorbare eilanders; een broodschrijver; zovelen meer. Toch hebben we hier een probleem: misschien gaan onder die typen concrete individuen schuil (zie de volgende paragraaf). In zijn ondertitel noemt Paape zijn boek: satyrique schetsen. Over de satire merkt hijzelf in zijn voorbericht op: De ondervinding heeft mij de nuttigheid der satire geleerd [...] De nadeelen van het satyrique waarheidschrijven ondervind ik; maar ik getroost mij zulks [...] om dat het een waar patriot nimmer onverschillig kan zijn, of er gekken, dan of er verstandigen en eerlijke luiden in 't bewind verkoozen en gesteld worden. Zeker is in het algemeen bij alle satire 'nut' het einddoel. Satire beoogt immers, via kritiek, inzicht en dus verbetering. Maar er is satire die als het ware een eigen leven gaat leiden, puur literatuur wordt (Swift, Sterne). Bij anderen blijft satire meer kritiek, moraliseren-sec (Van Effen). Paape lijkt mij daar ergens tussenin een plaats te hebben. Wel legt hij zelf, in de geciteerde passage, de nadruk op "nuttigheid": zijn boek is een geneesmiddel voor contemporaine kwalen. Maar zijn figuren, zijn situaties kunnen nog steeds buiten de context van zijn eigen tijd gelezen worden. In zijn kritiek zit iets wat niet gebonden is aan de tijd. Het blijft leesbaar, het zijn geen moralisaties met betrekking tot iets wat ons niet aangaat. Wij herkennen de corruptie onder het mom van idealisme; wij weten hoe de prediker, de wetenschapper, de idealist van een verworven positie gebruik maken om zichzelfte bevoordelen. Paapes standpunt begrijpen wij. Dat is te danken aan zijn talent, zijn stijl, zijn eenvoud. Paapes werk is meer dan woede en zelfmedelijden. Door talent wordt het meer dan woede: ironie. Daarmee reikt zijn satire, over een periode heen die kritiek op meer didac­tisch-moralistische wijze vorm gaf, de hand aan die ironici aan het begin van de Verlich­ting (Doedijns, Weyerman), die satire mede beoefenden vanuit een gevoel voor taal­omderwille-van-taal. Zij voelden dat het leven, het bestaan zelf, een vorm van ironie was. Hun ironische, libertaire levenshouding zou Paape begrepen hebben. Maar daar staat tegenover dat wij bij Paape een oprechte hartstocht en compassie aantreffen; hij wil werkelijk verbetering van deze maatschappij, en hij is op een heel andere manier geInte­resseerd in zijn medemens. Paape is in zijn eigen tijd, maar ook later, niet als literator erkend. In de eigen tijd, omdat zijn 'type' literatuur (hoe men dat ook noemen wil: roman, satire, reisverhaal) niet als `echte' literatuur beschouwd werd. Later, omdat zijn werk het lot deelde van veel achttiende-eeuwse literatuur: in de negentiende eeuw veroordeeld als te rebels, politiek, onchristelijk, satirisch, goddeloos. Men behield in die canon alleen het meest moralisti­sche, nog steeds bij velen bekend. Dat snort kritiek is al te herkennen in de recensie van het boek in de Letteroefeningen van 1798 (zie noot 6). Dat maandblad was niet het meest vooruitstrevende van die tijd, wel het meest gelezene. Het (oude) criterium voor literatuur daar is: herkenbare algemene waarheden moeten op een aangename manier gepresenteerd. De recensent (onder verwijzing naar een eerdere recensie van Paapes Vrolyke Charac­terschetzen) heeft eigenlijk drie bezwaren. 1. Paape geeft "laffe spotternyen" en "zogenaamde geestigheden", hoewel men niet kan ontkennen dat er of en toe iets "recht geestigs" gevonden kan worden. 2. Paape schrijft over bijzondere personen. 3. Paape schrijft oneerbiedig over de godsdienst en vermeldt zaken "waarvan de kieschheid walgt". -Wat dat laatste betreft: ongetwijfeld wordt gedoeld op het al te dagelijkse, inclusief het erotische, waarover ik hierboven schreef. Men begrijpt in het verlengde hiervan licht, dat Paapes oneerbiedige opmerkingen over de hypocrisie van sommige dominees-patriotten ook zwaar opgenomen werden. Het tweede: het satiriseren van individuen, is vanouds in de optiek van dit soort critici-moralisators een bewijs van literaire wansmaak. En het eerste, kortweg gezegd: het geestig-zijn, is niet iets waar deze recensent een zintuig voor heeft. Dit is het soort recensent dat werken van tijdgenoten als Daalberg, Jean-Paul of Sterne immer malligheid vindt. De kennis, de geestelijke flexibiliteit, de ironiserende wereldbeschouwing, het taalspel, alles wat bij dit soort literatuur hoort: dat wordt door dit type beschouwer niet (h)erkend. Hoe kan dat ook? Dat alles staat haaks op een opvatting waarin letterkunde de taak heeft voor een brede massa het (orthodoxe) algemeen ware en herkenbare te beschrijven. Daarom kan Paape glimlachend in zijn voorbericht opmerken: "Ontvang dan wederom een vrolijk Boek, waarde leezer! dat sommigen een gek Boek zullen noemen". (VII) Het cursief is van Paape. Hij moet evenzeer geglimlacht hebben, toen hij in zijn ondertitel zijn schetsen noemde: "De natuur gevolgd". 25 Die gevolgde "natuur" is bij schrijvers en schilders in de oude kunstopvatting een 'ideate' natuur: een natuur opgebouwd uit het het essentiele en het `universele' in natuur en geschiedenis.' Paape wil die natuur niet uitbeelden, beschrijven. In zijn schilderij van de natuur vindt men niet de 'essentie' van de landman; bij hem geen ontijdelijke herders en herderinnetjes, maar de boer van heden met de mesthopen van vandaag. Dat is "de natuur gevolgd": de realiteit beschreven. De schetsen van een journalist beginnen bij het actuele. Het is een geluk achteraf, dat wij beseffen dat zijn `realiteit' ook onze realiteit kan zijn. Wij zouden het niet kunnen beseffen, had hij geen talent gehad. Inzoverre Paapes tekst een verhaal is en als fictie gepresenteerd wordt, kan De Knorrepot een roman genoemd worden. We kunnen het boek zelfs gemakkelijk promoveren tot ideeenroman. Interessanter is het om te zien of de bijzondere vorm van het werk een bijdrage levert aan het overbrengen van die ideeen en aansluit bij voorkeuren van de achttiende-eeuwse lezer. Allereerst is duidelijk dat De Knorrepot een reisbeschrijving is. Dat de wandeltocht zich in beginsel niet buiten de landsgrenzen uitstrekt, doet daar niets aan af. Het behoeft geen toelichting dat reisverhalen tijdens de Verlichting zeer populair zijn: zij worden bij honderden uitgegeven om tegemoet te komen aan de behoefte zeden en gebruiken van andere volken te leren kennen. Soms hoeft men zich niet eens in te schepen. Genoeg lezers worden geboeid door het merkwaardige binnen de eigen grenzen. 27 Die interesse ligt ook ten grondslag aan Le Francq van Berkheys Natuurlijke Historie van Holland (1769-1811, 9 dln.). Bij reizen in het binnenland valt eveneens te denken aan de talloze arcadia's, half fictie, half geschiedenis, waarin een reisgezelschap kennis maakt met de topografie van stad of streek, en vergast wordt op poezie en verhalen die met de locale geschiedenis verband hebben. Dat begon met Johan van Heemskercks Inleydinghe Tot het ontwerp van een Batavische Arcadia (1637). Nog na Paapes tijd kon men de laatste uitlopers van zulke arcadia's lezen, in de vorm van roman-achtige werken als door Adriaan Loosjes: bij voorbeeld diens Hollands Arkadia ofwandelingen in de omstrekenvan Haarlem (1804). In zekere zin is Paapes boek een reis door vergelijkbare Batavische contreien: wij vinden schetsen van een (politiek) landschap. Nieuw-Arcadie (de Bataafse Republiek) blijkt echter bedorven. Juist en ook op het platteland blijkt er iets danig verkeerd gegaan te zijn met die gelijkheid en broederschap tussen de herders en herderinnetjes. Nu stelt Paape het zo voor alsof zijn werk 'fictie' is; hij last het aan ons over te besluiten of de wandelervaringen van Jaspert en Julfert met de realiteit uitstaande hebben. Dat maakt zijn boek tot een voyage imaginaire. Ook in dit geval zal niet toegelicht hoeven te worden, dat tijdens de Verlichting de lezers verzot waren op dergelijke werken. Ik hoef slechts Swifts Gulliver's Travels te noemen. 28 Dergelijke werken boden de thuisblijvende lezer de gelegenheid altematieve ' samenlevingen, maatschappijvormen te ontdekken' en zich te realiseren dat in Europa of in het eigen land merkwaardige en onverdedigbare ideal.' en praktijken bestonden, bijvoorbeeld op het punt van opleiding, man-vrouw­verhouding, regeringsvorm, religie. Voor dat soort zaken bestaan doorgaans in het onbekende land heel wat betere oplossingen. Een imaginaire reis houdt de Europeaan vaak een spiegel voor. In de imaginaire reis De Knorrepot en de Menschenvriendtrekken we door een land waar de ideale staatvorm is ingevoerd en waar de burgers zelf voor het eerst het voor het zeggen hebben. Helaas: Et in Arcadia ego! Zoals zelfs in Arcadie de dood binnensluipt, zo is ook hier het eerste (en ernstigste) bederf in die paradijselijke republiek zichtbaar. Zelfbelang en egoIsme beheerst de gekozen vertegenwoordigers. Daardoor dreigt het gemenebest van vrijen en gelijken opnieuw te verworden tot een elitair bestel. De enkelingen die nog wel de republikeinse ideologie aanhangen, gebruiken totalitaire technieken om hun mening te doen zegevieren. Ook De Knorrepot houdt Nederland een spiegel" voor: een biechtspiegel. Het dwingt de lezer zich te realiseren: is dit fictie of niet? Ken ik dit land? - Het gevolg: ken ik mijzelf wel? Wat zijn mijn denkbeelden over de staat; wat doe ik eraan, om te zorgen dat degene die ik kies niet van het rechte politieke pad afwijkt? Verpakt binnen deze imaginaire reis zit nog een imaginaire reis. Het betreft het subgenre van het Zuidlandverhaal. In dit soort imaginaire reizen belandt een schepeling door toeval of ongeluk (daarin lijkt het vaak op een robinsonade) op een eiland, dat vaak continent-groot is, en dat zich ergens in het Zuiden van de Indische of Stille Oceaan bevindt. Het is het lang gezochte Terra Australis, het vijfde continent. Het is evenwel geen luilekkerland met wuivende palmen en wiegende zangeresjes, maar een in zijn lange geschiedenis tot volle wasdom gekomen rijk, waar wijsheid heerst en in de loop der eeuwen evenwichtige oplossingen bereikt zijn. Een boeiend voorbeeld van zo'n zuid­landverhaal is Smeeks' Beschryvinge van het magtig Koningryk Krinke Kesmes (1708)." Eerder maakte ik melding van het feit dat de vrienden door een storm belanden op een eiland in de Zuiderzee (even verwachten we een robinsonade). Dit ongenoemde eiland heb ik voor het gemak Urk genoemd - mede omdat het `Urk'-thema wel meer gebruikt wordt in politiek-geInspireerde verhalen.' Hier hebben wij in wezen met een Zuidzeeverhaalte maken (misschien kunnen we gaan spreken van een sub-subgenre: Zuiderzee-verhalen). We treffen op dit eiland een samenleving die afwijkt van de rest van de wereld/Republiek. De episode beslaat veel ruimte (141-160). Omdat deze eiland'-samenleving ideale trekj es heeft, bovendien meer dan de rest van het boek aanleiding geeft tot principiele gedachtevorming, moet ik uitvoeriger zijn over deze ontropische verrassing. De schipbreukelingen worden rondgeleid door een gids-visserman (Het is een eigenschap van Zuidzee-verhalen, dat er immer een gids is, veelal een filosofisch type, die de reiziger informeert over de wereldbeschouwing van het land. Later blijkt ook deze visserman een wijsgeer te zijn, van het vasteland gekomen, hier genietend van een volledige rust). Er valt niet veel te bezichtigen. Alles heeft een "aartsvaderlijke eenvoudigheid", de bewoners zijn navenant. Afwijkende types zijn de municipalen (raadsleden)maar deze figuren worden door de eilanders beschouwd als niet volwaardig. 32 Het werkelijke leven gaat volledig buiten deze pro forma regering om, volgens eeuwenoude zeden. Rechters bijvoorbeeld zijn niet nodig: erger straf dan algemene verachting bestaat niet. "Iemand, die zig moedwillig aan deeze kleine maatschappij vergrijpt, word, als 't ware, een banneling te midden der saamenleeving" (152). Kortom: Uit dit alles kunt gij ligtlijk opmaaken, dat het yolk van dit eiland zig zelve regeert; dat het geen gouvernement of municipaliteit noodig heeft, en dat, vermits er toch eene regeering wezen moet, 33 de eilanders, veel gelukkiger zijn, met municipaalen, dat speelzieke kinderen, of goede gekken zijn; dan zij wezen zouden met die verstandige en vernuftige wijshoofden, die de natuur en het instinct van deeze vischmensen zouden willen veranderen en verknoden (153) De `Urkers' trekken zich van geen maatregel of standpunt van het gezag iets aan: omdat die niets uitstaande hebben met hun levenswijze en daarmee ook niet te combineren zijn. Een nieuwe belasting bijvoorbeeld? Geen nood - waar niets is, kan niets gehaald worden. Jaspert en Julfert vinden dus feitelijk een yolk zonder regering. Een wenselijkheid? Of iets, alleen wegens de beperktheid van zo'n eiland mogelijk? Deeze visschers hebben geen andere godsdienstige gevoelens, dan die der billijkheid, der rechtvaerdigheid en der menschlievendheid, schoon zij den naam van deeze of die gezindheid hebben overgeerfd. - De municipaalen mogen hen verzoeken tot het planten eener vrijheidsboom, en tot het dansen om denzelven; - de visschers komen niet zij droogen of breiden hun netten; steken in zee en vangen visch. (154). In `religieus' opzicht lijken de Urkers dus het standpunt te delen van de inwoners van Krinke Kesmes: georganiseerde of dogmatische godsdienst is een gepasseerd stadium, een algemene moraal daarentegenvanzelfsprekend. In Ifet politieke daarentegenzijn zij absent. Dat lijkt gebillijkt door de omvang van dit eiland. Impliciet is de stelling: een 'extra' laag van bestuurders is feitelijk niet nodig, wanneer de strijd om het blote bestaan alle aandacht vergt. Om dezelfde reden ligt het voor de hand dat ook andere in 'utopia's' zo gewone discussiethema's als opvoeding en dergelijke niet aan de orde gesteld worden. Politieke verwijzingen. Paapes standpunt Paape schrijft dus "schetsen" en geeft "caracters", zoals hijzelf in de titel aangeeft. In het algemeen dient men dergelijke termen literair te interpreteren als: bet neerzetten van types, met vaste eigenschappen. Zulke types komt men in de dagelijkse realiteit niet tegen. Wel zou men een groot aantal individuen kunnen herkennen als vertegenwoordigers van de soort' . Iedereen kent dergelijke karakters uit het toneel of de romans van die tijd: de vrek, de zuinige vrome, de rondborstige Hollander, de onvoorzichtige jongedame. Ook tijd­schriften grossieren in essays als 'Het caracter van de student'. Hier is verband met de oude taak der letterkunde: universele trekken te schetsen, waarvan het individu kan leren. Er zijn schrijvers bij wie men om `karakters' te schetsen in de leer kan gaan: Theo­phrastus, La Bruyere, Marmontel. Paape staat in deze traditie. Maar er schuilt bij hem een addertje onder het gras. Waarom, bijvoorbeeld, is de paskwilschrijver Esgangarato doodmager en wordt hij vergeleken met het geraamte van een schapendiefdat vermist wordt uit de anatomiekamer (111)? Die details zijn niet functioneel in het verhaal. Waarom heeft een comitelid een stem als een weesmeisje (33)? Waarom is de jacobijn die Jaspert en Julfert laat arresteren een "klein mannetje", een lichtmis, en nog heel wat meer (130)? Steeds: details die niet nodig zijn, zelfs onverwacht. Bij satirici is achterdocht altijd op zijn plaats: gaat het niet om een individu, verschreven tot karakter? Zelfs Van Effen gaf toe dat zijn algemene karakters wel eens gebaseerd waren op particuliere ervaringen. ' Particulariseren' behoorde echter niet tot de goede mores in de literatuur. Paapes voorbericht bestaat dan ook voor een groot deel uit een verdediging op voorhand; maar hij eindigt met een verkapte uitnodi­ging: "Ontvang, zeg ik, dit Boek! Wees echter voorzigtig in 't maaken van toepassingen; want de bewijzen komen voor uw rekening." (VIII) Dit moet ertoe geleid hebben dat de lezer ging zoeken op wie die individualiserende details toepasbaar konden zijn. Ik denk dat vele van Paapes karakters inderdaad afgeleid zijn van rale personen. Dat stelde, voor den geval, ook al de recensent van de Letteroefeningen vast. Hij maakte zich er kwaad over dat de krijgshaftige doopsgezinde dominee Arendsneus (die wij hierboven ontmoetten) dezelfde was als de Leeuwarder dominee Staal. Dat de recensent er vooral over gebelgd was dat de informatie over de handel en wandel van de geestelijke verkregen werd via de smous Levi, zegt iets over de schrijver (de doopsgezinde Loosjes?), maar het maakt zijn bewering niet minder waar. Ik acht het dan ook mogelijk - maar niet mijn taak -een groot aantal beschreven gezagsdragers bij nader onderzoek te identificeren. 34 Het onderzoeksveld kan beperkt blijven. Het ligt voor de hand, gezien het Leeuwarder avontuur, Friesland (Paapes eigen territoir op dat moment) onder de loupe te nemen. Het is licht te begrijpen waarom de vrienden dit politiek Abdera overzee ontvluchten, naar de eigenlijke Bataafse Republiek: Holland. Waar deze referentialiteit een feit is, verklaart het ook de lange discussie (99 e.v.) over het nut van persoonlijke aanvallen in pers en satire. Aangezien onze tekst een politieke satire is, moeten wij kunnen vragen waar de auteur in (breder) politiek opzicht staat. De auteur Paape. Niet: de burger Paape. Die auteur laat zich daar niet over uit. In het hele werk vinden we geen concreet houvast wanneer wij willen sonderen wat de politieke filosofie van `Paape' kan zijn. Dui­delijk is dat wij in eerste instantie slechts de stemmen horen van de personages Jaspert en Julfert. De optimist en de pessimist, de realist en de utopist. Kiest de auteur? De strijd lijkt aan het einde onbeslist: de twee keren terug naar huis, om de verdere ontwikkelingen of te wachten. Ontwikkelingen die (zullen) plaatsvindentijdens en na het verschijnen van De Knorrepot en de Menschenvriend, binnen de concrete ruimte van de Bataafse Republiek. In het verhaal als geheel lijkt echter op een cruciale plaats, aan het einde (de slotscenes in Holland hangen er maar zo'n beetje bij), de Urk-geschiedenis geplaatst te zijn. Daar vindt ook het gidsende debat met de wijsgeer-informant plaats. Het is zonder meer duidelijk dat de hier gevonden samenleving ideale trekjes heeft. Er heerst "aartsvaderlijke eenvoud", er is een ondogmatische basismoraal (de bewoners hebben een "natuurlijk instinct" voor gelijkheid en broederschap, 155). Er is weliswaar een politieke kaste, maar die wordt door de rest van de bevolking gemeden en heeft feitelijk geen invloed. De filosoof van het vasteland wil hier wonen, na lang in de wereld rondge­zworven te hebben (158). Dat alles moet tenminste Julfert aanspreken: Julfert, die van de twee het meest moeite heeft met de politieke realiteit in eigen land. Wat kan de knorrepot, de dromer-idealist, zich beter wensen? Wordt hier door de auteur niet een milieu geschetst waarin Julfert niets meer te knorren heeft? Kunnen we daarom niet aannemen dat auteur Paape het hart van een Julfert heeft? Waarom anders, na de ervaringen in het republikeinse Babel, deze ministaat aan het eind van zijn werk? Is het geen expressie van de verlangens van de auteur zelf? Deceptie! Wanneer het schip gerepareerd is, zijn de vrienden blij. Vreemd genoeg vooral Julfert. Nadat zij in het begin gewenst hebben dat "het in de bataafsche republiek even eens zo mogt zijn" begint "de diepe stilte, waar in deeze visschers bestendig leefden [...], hen eindlijk te vervelen" (158). Op dat moment ontspint zich een (eind)discussie tussen vooral Julfert en de gids-wijsgeer. Een veelzeggende discussie. Het gaat om de essentie van Urk, de essentie van het Babel dat de Republiek is, en het streven van het individu in beide samenlevingen: Dagt ik het niet wel, zei de wijsgeer, die dit gezegde van Julfert [over de verveling] hoorde, dat eene maatschappij, waarin alles zo goed gaat, als het, in evenredigheid met haare kragten en zedenlijke gesteldheid, met mooglijkheid gaan kan, u spoedig verveelen zou! Gij zijt bestemd tot de onrust, en de onvergenoegdheid is uw instinct' s - Indien gij [...] in den hemel wierd overgebragt, gij zoud er even zoo zeer op de engelen en hunne rangen [!] knorren [!], als gij, hier op aarde, op het yolk en derzelver geconstitueerde magten doet. -Wat kunt gij meer begeeren, dan dat de zaaken hunnen natuurlijken loop hebben? Maar, vroeg Julfert gramstorig, is dat het geval in de republiek? Zeer zeker, was het antwoord, heeft dit plaats op het vaste land. Hier bemoeien de visschers zig met de dwaasheden hunner municipaalen niet; dat is natuurlijk; want vooreerst; lijden zij er geen nadeel bij; en ten tweeden, volgen zij de verstandige en eenvoudige voorschriften der natuur. - Op het vaste land bemoeit elk een zig, zo wel met de deugden als de gebreken der regenten, en dit is natuurlijk; want vooreerst, denkt elk er zijn voordeel bij te vinden; en ten tweeden, volgt men daar meer de voorschriften van grilligheid, wraakzugt en eigenbelang, dan die der gezonde reden, der billijke staatkunde en rechtvaerdigheid. - De gedartheid deezer eilanders, hunne eenvoudigheid of domheid doet hen aldus handelen, en maakt hen gelukkig! - De gedartheid der vaste landbewooners, hunne grootere kundigheden, gesleepener loosheid en uitgestrekter begeerten en behoeften, doet deezen insgelijks handelen, en zonder 't welk zij geen geluk zouden genieten. [...] Maar, vroeg Julfert, moeten wij onzen nek dan vrijwillig krommen onder 't juk van oude of nieuwe dwingelanden? Niet vrijwillig! antwoordde de wijsgeer. Maar wanneer de noodzaaklijkheid, dat is de onverzettelijke natuurlijke loop der dingen zulks vordert, dan moet gij zwigten, om dat de natuur voor u niet zwigt. - En wat de dwingelanden betreft; een yolk dat ze zelfs maakt heeft geen recht om er zig over te beklaagen. [...] Onder dit gesprek kwam de schipper binnen en verzogt de reizigers zig aan boord te willen begeven, vermits de wind goed was. Jaspert en Julfert namen afscheid van den wijsgeer, die, op dit eiland, de partij gekoozen had, om als een stillen in den lande te leeven. (159-160) Als Paape dit wijsgerig vermaan op dit cruciale moment geplaatst heeft ter toetsing van zijn eigen denken en doen, dan vind ik het moeilijk daaruit conclusies te trekken. De wijsgeer lijkt een soort stoIsche ataraxie aan te bevelen, althans in die gevallen waarin de wereld zich niet wenst te schikken naar de wensen van het individu. Welk standpunt is dat, niet in stoIsche maar in achttiende-eeuwsetermen? Is het toch een Leibniziaansegedachte: dat deze wereld de beste der mogelijke werelden is? Is het een begrijpen van de ironische Fable of the Bees van Mandeville: dat ook onrecht recht als bijproduct heeft? Toch lijkt de eiland-wijsgeer door auteur Paape veroordeeld: want de tekst betitelt hem als een der "stillen in de lande": bijbelse term (anawim Jahweh) voor die `eenvoudigen' en armen die zich niet inlaten met de wereldse bekommernissen, maar hun aandacht bewaren voor het Hoogste. Veroordeeld? Toch niet. Want wat de les zou kunnen zijn, is dit. In dit gesprek erkent de wijsgeer als oorzaak van de legitieme onrust bij de vrienden; hun eigen instinct. Het kernpunt van zijn hele betoog is trouwens: je moet geen verzet bieden tegen wat niet tegen te houden is. Welnu, wat onombuigbaar is bij de vrienden, is hun ' instinct' ; hun karakter, waarmee zij politieke idealen nastreven en - elk weer anders, ook dat is onvermijdelijk -situaties beoordelen. Dat betekent dat Jaspert en Julfert elk op hun eigen wijze `gelijk' hebben. De wijsgeer ook, trouwens. Zij hebben de morele plicht hun karakter (instinct) te volgen. Paape bouwt hier als het ware een nieuwe kantiaanse categorie, `karakter', als ijkpunt voor gedrag en mening, in zijn tekst in. Het betekent dat de auteur Paape erkent dat beider zienswijze, naast elkaar, recht van bestaan hebben. Het is wel zo, dat de auteur omderwille van de dromen van Julfert een reis laat beginnen. Omderwille van Julfert schept hij een `Urk' (dat is voor Jaspert niet nodig; diens genen weten met onvolmaakte samenlevingen om te springen). Omderwille van Julfert wordt een uiteenzetting gegeven, ten gevolge waarvan Julfert een verklaring krijgt voor de noodzaak Julfert te zijn: een knorrig idealist in een Babelse omgeving. En daar is een connectie met de auteur Paape. Het boek draait om Julfert. Auteur Paape moet met Julfert in het reine komen. Misschien weten we daarom nog niet welk maatschappelijke instinct burger Paape drijft. Aan gissingen wil ik me ook niet wagen; dat is zijn eigenlijke biograaf al te na. Op basis echter van de lezing van uitsluitend De Knorrepot en de Menschenvriend, moet geconclu­deerd: II faut cultiver son jardin politique - pour soi-meme. Noten 1. De biografische gegevens over Paape bij A.R.M. Mommers, Brabant. Van generaliteitsland tot gewest. Utrecht 1953, II, 485-486; en Gerrit Paape, Mijne vrokke wijsgeerte in mijne ballingschap. Ingeleid [..] door Peter Altena. Hilversum 1996, 35-36. 2. Gedeeltelijk bewerkt opgenomen in: Revolutie in woorden. Keuze [..]: A.J. Hanou. A'dam 1989, 72-88, 126-127. 3. Advertenties voor het boek in: de Friesche Courant 23 december 1797 en 6 januari 1798; de Opregte Haarlemsche Courant 2 januari 1798. 4. Gebruikt exemplaar: UBN 676 C 35. 5. Een onafwendbare conclusie (tenzij Paape opzettelijk mystificeert): op de titelpagina alleen worden 37 boekverkopers opgegeven. Daarbij vinden we niet eens Friese boekhandelaars - uit voorzichtigheid? - terwijl het juist dikwijls Friese politici zijn die in De Knorrepot in het zonnetje gezet worden. Het lijkt mogelijk te beweren dat Paape deze jaren tot de meest gelezen auteurs behoorde. 6. De Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen (1798, le stuk, 277-278): "Onze onlangs gemaakte Aanmerkingen op de Vrolyke Characterschetzen van den Burger PAAPE zyn goeddeels toepasselyk op deezen Knorrepot en Menschenvriend. Misschien rangschikt de Schryver ze onder de "bloote gezegden, onder de taal en aantygingen van den nyd, den laster en dwaasheid", want hy is geen vriend van Recensenten, en heeft 'er waarschynlyk reden toe, dewyl hy zich aan hunne regtmaatige berispingen, in zyn geschryf, onderhevig maakt; hy betuigt "zich daar aan niet te stooren." Van nyd en laster kennen wy ons zelven geheel vry: wil hy onze Aanmerkingen onder die van dwaasheid rangschikken, wy gunnen hem dat vermaak, die kitteling met zelfvooringenomenheid, welke op elke bladzyde van zyn geschryf doorstraalt; en lust het ons niet, om meer dan bloote gezegden te geeven, eenige bladzyden vol te schryven, met laffe spotternyen, en zogenaamde geestigheden, die geene ernstige wederlegginge, of eene meer dan enkel aangestipte ten toon stelling, verdienen. Ook hier en daar wordt iets recht geestigs in dit Stukje gevonden; doch het kan de veelvuldige bladzyden, waar op dit geheel gemist wordt, zo min als in het boven aangeduidde Stukje, opweegen. Hier mede zouden wy dit Stukje ter zyde leggen; doch kunnen wy niet afzyn, hoe de Schryver, tegen zyne meermaals gedaane betuigingen aan, van geen byzondere Persoonen te bedoelen, maar algemeene Characterschetzen, ter toepassinge, op te geeven, het voorgevallene, te Leeuwarden, met ABRAHAM STAAL, opgeeft: en, om die voor zyne Leezers te veraangenaamen, een Smous LEVI in 't spel brengt die op de vraag, wat is hier te doen? ten antwoord geeft: "Dat zal ik je staan te zeggen. Daar moet van deezen morgen, daar in die kerk, - zie je? - een raadsheer preeken, met een almagtige groote kromme neus! [...]" In deezen trant vaart het gesprek over dien Raadsheerlyken Leeraar voort, en schetst, met veele bytrekken, die schreeuwende Gebeurtenis, doorspekt met 's Schryvers geliefde schrollen, die hier zo weinig als elders te passe komen, op de Godsdienst, en doorvlogten met onhebbelyke trekken, waar van de kieschheid walgt, en die alleen kunnen smaaken aan lieden van een bedorven smaak. Wy laaten ons over het geval, de waare gebeurtenis, niet uit; maar haalden dit alleen by, om te doen zien, hoe PAAPE geen woord houdt met geen Persoonen te noemen [...]. Dan genoeg!" 7. Over de dolgedraaide democratie in Friesland bericht de Janus Verrezen onder de kop "Vreesland". Voor de atmosfeer in die provincie: W. Bergsma e.a., For uwz lcin, wyv en bern. Meppel 1987. 8. Dat patriottische is ambigu. Beide vrienden zijn zeker patriot, in de partij-betekenis van 1797. Maar hun wandeling is ook 'patriots' in de zin van `vaderlands'. Onze politieke Wandervogel willen inzichten en ervaringen verwerven die patria als geheel ten goede komen. 9. Hier waarschijnlijk: een van de vier Friese gewesten. 10. Purper behoort vanouds bij vorsten! 11. Ik memoreer den discussie, ten huize van een verlicht landedelman. Dat debat is een van de meest boeiende en principiele in het boek, en handelt onder meer over het nut van de enorme menigte dag- en weekbladen, pamfletten en satires. Hier vindt de lezer impliciet een verdediging van het werk van Paape. Want in tegenstelling tot Jaspert, die geschriften veroordeelt waarin niet alleen misslagen veroordeeld maar ook personen aangevallen worden, meent de edelman: zulke geschriften zijn juist de nuttigste van alle. "De bataaven hebben hoognoodig, de bronnen te kennen, waaruit het kwaad voortvloeit" (100). Een in de achttiende eeuw zelden als zodanig openlijk ingenomen standpunt! Hier vindt men Paapes antwoord op recensentenverwijten: dat zijn karakters herkenbaar zijn als individuen. 12. D.i. mede: in de trant der "philosophes": de wegbereiders van Verlichting (en Revolutie). 13. Populair thema in de achttiende eeuw. Vgl. Wielands Geschichte der Abderiten 1774 (vertaald door Paape!). Weyerman, in het begin van de eeuw, duidt voortdurend Breda aan als Abdera. 14. Zo is er een schitterend stuk in het tijdschrift Janus (12 februari 1787). Daarin dient `Urk' ter illustratie van de `eilandse' mentaliteit van de patriotten. Een deel van dit stuk, met toelichting, in: Spektator 19 (1990) p. 42-43. Het kan zijn dat Paape, gezien de Friese achtergrond, tot dit `Urk' geinspireerd is door een ander (Fries) eiland: Ameland. Bij een patriots bezoek in 1787 bleek dat zich daar sinds mensenheugenis geen ambtenaar had laten zien. - Peter Altena weer mij erop dat `Urk' ook speelt in de bladen De constitutioneele Vlieg (no. 12) en de Politieke Blixem (124). 15. Haast gelijktijdig: 10 dln., Amsterdam 1788-1797. 16. Een `knorpoe lijkt oorspronkelijk te zijn: een soort stoofpot (WNT .kol. 4797-4798). Het zal wel iets met dit knorren en pruttelen te maken hebben - zoals (be)knorren ook berispen is gaan betekenen - dat het ineens verschijnt als benaming voor mopperaar. Dat begint al met Cats, die spreekt van een "Nausiender, Knorrepot, Genugtverdryver" (WNT .kol. 4804-4805). 17. Het `knorrepoe-karakter is in de achttiende eeuw ook op het toneel populair. Zie: David-Auguste de Brueys, De Knorrepot, of de gestoorde Doctor. Blyspel (UBA 691 H 88: ed. 1695; UBA 688 C 64: ed. 1753). Goldoni's Le bourru bienfaisant wordt in 1778 vertaald als De weldadige Knorrepot (J.A. Worp, Geschiedenis van het drama II, 311). 18. Voorbeelden: rond 1705 publiceert Weyerman zijn vaak herdrukte Democritus en Heraclitus Brabantsche voyage. In de tijd van De Knorrepot en de Menschenvriend treffen we het blad Heraclyt en Democryt (1797) van Reinier Dibbetz. Ik wijs vooral op Kinkers Janus (1787) en de opvolger daarvan: Janus Verrezen (1795-1798), dat nog elke week uitkwam toen Paape aan zijn Knorrepot bezig was. Dit blad, dat eveneens op ironische wijze de politieke ontwikkelingen in zijn tijd te lijf gaat, hanteert mede de Heraclyt­ en-Democrietformule. Elke aflevering heeft het vignet van de tweekoppige Janus. Die hoofden hebben respectievelijk een lachend en een droevig uiterlijk. De tekst stelt herhaaldelijk dat we met de twee filosofen te maken hebben. Op deze wijze is het blad in staat de pro's en contra's van de revolutie te beschrijven. 19. Mogelijk is `Julfert' afgeleid van Julfus, een vrij bekend toneeltype. De eerste Julfus misschien bij Andries Pels (Julfus, Blyspel. Amsterdam 1668. Dat spel bleef tamelijk populair). Pels' Julfus is nogal een onnozelaar; hij wordt op allerlei manieren bedrogen. Wellicht is onze Julfert mede bedoeld als een sufferd: iemand met te optimistische verwachtingen, altijd bedrogen uitkomend - en daarom een knorrepot. - Peter Altena informeert mij dat er in de Friesche Courant van 23 maart 1797 geadverteerd wordt voor De Historie van Sint Julfert. Is er een verband? 20. Curieus is de mening van Rijklof Michael van Goens met betrekking tot deze formule, in nr. 7 van zijn Ouderwetse Nederlandsche Patriot (1781-1783): "Het zou mogelyk der moeite waard zyn te onderzoeken, of DEMOCRITUS en HERACLITUS elk uit een afzonderlyk oogpunt de menschen beschouwden; danwel, of het eene en dezelfde eigenschappen waren, die enkel uit hoofde van het verschillend karakter en temperament der beide Wysgeeren, zulk een tegengestelden indruk op hen maakten, dat de een hartelyk lachte, by 't geen den anderen [...] mismoedig en treurig maakte". 21. "Plooierijen" zijn in de achttiende eeuw schikkingen om de politieke macht te verdelen. 22. Te vinden ook bij auteurs als Bruno Daalberg/P. de Wakker van Zon, en in bladen als de Janus (hoewel in dit laatste geval eenvoud en een zeer genuanceerde boodschap kunnen samengaan). De basis voor dit soort proza lijkt gelegd in een aantal spectators. 23. Daarin zit verwantschap met de teksten van Doctor Schasz! 24. "Regentlijk" (10). Iemand heeft een "snijderlijk hoofd" (7). 25. Diezelfde woorden aan het eind van de titel van zijn Vrolijke Caracterschetsen! 26. Een variant daarop te vinden bij Paapes tijdgenoot, Feith, in diens Het ideaal in de Kunst (Zwolse drukken nr. 58) 27. Een wat laat voorbeeld daarvan: Nederland in den goeden ouden tijd zijnde het dagboek van hunne reis te voet, per trekschuit en per diligence van Jacob van Lennep en [..] Dirk van Hogendorp door de Noord-Nederlandsche provintien in den fare 1823 [..J. Heruitgave: Utrecht 1942. 28. Mogelijk meer gelezen is Holbergs Onderaardsche Reis van Claas Klim (Ned. uitgaven tenminste in 1741, 1744, 1761, 1778. Hereditie: Leiden, Astraea, 1995). 29. In samenhang met de herkenbaarheid van beschreven situaties en karakters zou het gemakkelijk zijn een aparte paragraaf te wijden aan onze wandeltocht als (politieke) representant van het genre der fi ,siologieen. Korrie Korevaart, in haar artikel `Krant en literatuur. De fysiologie in het dagblad' (in: De negentiende eeuw 15 (1991) p. 89-108) beschrijft een aantal voorbeelden van dit genre in de eerste helft van de negentiende eeuw, en noemt het "boekjes waarin personen worden beschreven die typerend zijn voor een bepaalde stand, beroeps- of bevolkingsgroep" (91), terwijl zij vagelijk verband legt met het "spectatoriale karakter". Zij schijnt te menen dat het verschijnsel een negentiende-eeuwse uitvinding is. Quod non; zie alleen al Paapes Vrolyke caracterschetsen. Gezwegen nog van de algemene achttiende-eeuwse behoefte aan `karakters', kan met betrekking tot het laatste kwart van de achttiende eeuw gewezen worden op de popula­riteit van de psychologische typologieen model- Lavater. Paape presenteert Jaspert trouwens als een "liefhebber der menschkunde" (143). 30. Mogelijk mede geInspireerd op het eiland Kesmes in de Perzische Golf, waar Hollanders handelscontacten hadden en verschillende wereldbeschouwingen elkaar ontmoetten. Vgl. A.J. Hanou in Spiegel der Letteren 1979, p. 131-132. 31. De tekst spreekt (142) van een "rotsige kust" van "een eiland, dat omtrent de grootte en gedaante had van het eiland Urk". De auteur speelt hier een literair spel van bevestiging en ontkenning. 32. Zij hebben altijd bezigheden buiten de visserij: 't zijn doodgravers, timmerlieden enz. (157). 33. Vermoedelijk op bevel van het 'buitenland'. 34. De mogelijkheid daarvan wordt zichtbaar in Altena's 'Om tot regte kennis van zaaken te komen! De satire Het leven en sterven van een hedendaagsch aristocraat (1798) van Gerrit Paape nader beschouwd', in: Secrete Penitentie (1990) nr. 4, p. 1-19. 35. Het voorkomen van de term "instinct" - in dit boek ook al eerder - is typisch voor het eind van de eeuw. Het erkennen van zoiets als 'instinct', een 'holistisch'-biologische constante, schept de mogelijkheid `rationalistische' of `romantische' modellen voor de samenleving als onwerkelijk of onwerkbaar ter zijde te schuiven. De wijsgeer erkent zelf, dat sommigen een andere maatschappij behoeven dan hijzelf. De Vrolijke reis van Gerrit Paape Een uitstapje naar de achttiende-eeuwse vertaalpraktijk ADELE NIEUWEBOER Al bijna aan het eind van een bewogen leven als strijdbaar patriots politicus laat Gerrit Paape bij J.C. Leeuwestyn te Den Haag in 1796 verschijnen: Vrolijke reis van een En­gelschman, door Holland. Vrij, naar het Engelsch, gevolgd.' Hij had toen reeds een om­vangrijk oeuvre op zijn naam staan. Het werk verscheen anoniem, maar de anonimiteit moet niet echt serieus worden genomen. In advertenties in de Friesche courant van november van het jaar van uitgave wordt de roman zonder omwegen op naam van Gerrit Paape gesteld. En zelfs eerder, in de oktober-aflevering van Naamlij st van Nederduitsche boeken, uitgegeven bij A.B. Saakes, wordt Paape als de genius van het werk opgevoerd. Minder zeker is de pers over de verhouding van de Nederlandse tekst tot de in de titel genoemde Engelse. De recensie in de Vaderlandsche letter-oefeningen, die nog in 1796 verschijnt, spreekt de volgende twijfel uit: "In hoe verre dit Werkje eene Engelsche Scheering en een Hollandsche Inslag hebbe, kunnen wy niet bepaald zeggen;" en: "Wy twyfelen niet of deeze [= algemeen bekende Nederlandse personen die in het werk optre­den, AN] zyn geheel van de hand des Nederduitschen vryen Naavolgers" (I, 559). De Nieuwe vaderlandsche bibliotheek van 1797 wekt zelfs de schijn van stilistische fijn­gevoeligheid door op te merken: "De schrijfwijze van dezen Engelschman heeft ongemeen veel van die van zijnen Vertaler" (I 139-140). De laatste recensent zal bij zijn herkenning van de stijl echter een flink handje zijn geholpen door de advertenties en door het feit dat een aantal in de roman ingevoegde elementen met Paape geassocieerd kon worden. Het Engelse origineel waarnaar in de titel van de Vrolijke reis wordt verwezen is A trip to Holland. Containing sketches of characters: together with cursory observations on the manners and customs of the Dutch, in 1786 te Londen bij T. Becket - evenals de Vrolijke reis anoniem - verschenen, maar op naam gebracht van Andrew Becket. 2 Hoewel de contemporaine recensenten van de Vrolijke reis twij felden aan de mate waarin de brontekst werd gevolgd, heeft geen van hen vermoed dat de titelpagina verzweeg dat Paapes roman op een anderstalige versie was gebaseerd. Deze door Paape gebruikte versie is Launige Reise durch Holland. In Yoricks Manier. Mit Carakter-Skizzen und Anekdoten fiber die Sitten und Gebrauche der Hollander. Aus dem Englischen, de in 1795 in Zittau en Leipzig bij J.D. Schops verschenen vertaling van Christian Heinrich Reichel. 3 Paape heeft de originele versie waarschijnlijk nooit in handen gehad; er zijn geen aanwijzingen dat hij het Engels beheerste. 4 De Duitse vertaling is vrij laat na het origineel gepubliceerd, en ondertussen is de politieke situatie in de Republiek aanzienlijk veranderd, maar de Duitse bewerker blijft zijn voorbeeld trouw. Ziedaar vermoedelijk een van de belangrijkste redenen waarom Paape zijn bron op een aantal plaatsen ingrijpend wijzigde. In het volgende zal de verhouding tussen de versies van de tekst worden besproken, waarna wordt ingegaan op Paapes vertaalpraktijken. A trip to Holland Beckets A trip to Holland' is een roman in twee delen in de traditie van Laurence Sternes Sentimental journey (1768). In grote lijnen is het een episodisch verslag van een tamelijk traditionele reis door het Hollandse landschap, zonder een duidelijke plot en met beschou­wingen naar aanleiding van de opgedane indrukken. Becket was geen begenadigd auteur, maar verkeerde in gunstige omstandigheden om evenals vele anderen een graantje mee te pikken van het succes van Sternes werk. Zijn vader Thomas was uitgever van de werken van Sterne en zelf was hij redacteur van The monthly review. In het voorwoord voor het eerste van zijn uit twee delen bestaande werk komt hij daar rond voor uit en de lezer herkent in de tekst verschillende toespelingen op figuren uit de Shandy-familie. Becket coquetteert zelfs hier en daar met zijn afhankelijkheid van Sterne: "0! for the pen of a Sterne to describe the emotions of my heart; but it were needless to attempt it." (I, 152) Op dit imitatie-aspectwordt in de kritiek het meest ingegaan. Het European magazine (1787) meent dat de auteur wel over enige kwaliteiten beschikt, maar denkt dat deze beter tot hun recht waren gekomen wanneer hij maar niet zo krampachtig had getracht de lezer met een Sterne-imitatie te plezieren. 6 Dat de Monthly review nogal tevreden is over de navolging, waarvan "we do not think Shandy himself would have been ashamed to acknowledge this brat", is gezien Beckets banden met dit tijdschrift te begrijpen.'Hoewel beide delen in 1786 uitkwamen, had Becket kennelijk gelegenheid om in het tweede deel te reageren op de kritische aanmerkingen die het eerste deel uitgelokt had. In het voorwoord voor het tweede deel tracht hij de verdenking van epigonisme te bestrijden: I had taken Sterne for a model, without meaning at all times to copy his manner, which is uniformly narrative. The present Publication, therefore, is chiefly an account of the people in general: their manners and customs. The characters of individuals have, for the most part, gone before. (II, 3-4) Het tweede deel blijkt echter zelfs minder gelukkig dan het eerste. Was er daar nog sprake van een zeker verband tussen de personages en kwamen bepaalde relaties en thema's steeds terug, deel twee heeft een veel losser verband en Beckets imitatie van Sterne vervaagt tot een oppervlakkige verre verwant. Juist hier zijn de meeste toespelingen op Shandy-figuren te vinden, maar de verzuchtingen en uitroepen zijn tekenen van louter uiterlijke fam ilietrekj es. Overigens niet alleen in de romanstructuur is Becket cliché-matig, ook in de weergave van route en bezienswaardigheden volgt hij de door de bekende reisgidsen en -verhalen gebaande paden. Launige Reise durch Holland Sinds Johann Joachim Bodes vertaling in 1768 van Sternes A sentimental journey was men in het Duitse taalgebied rijp voor Yorick en de zijnen. Het enthousiasme, zowel voor de `sentimental novel' als voor de 'rational novel' Tristram Shandy, bereikte grote hoogten. Hoewel van beide romans ook andere vertalingen verschenen, hadden die van Bode verreweg de grootste invloed en werd hij beschouwd als degene die Sterne het meest ade­quaat weergaf. Bode was een voorstander van het woord voor woord vertalen. Toch begint al bij hem een zekere verwijdering van het origineel door zijn pogingen om persoonlijke omgangstaal in te voeren. Bode is gemeenzamer met de lezer doordat de tekst bij die pogingen enige vergroving ondergaat en ook komischer wordt. Dit, gevoegd bij een groter aantal onderbrekingen, duistere passages en fragmentarische teksten, vormde de afwijking in stijl die waarschijnlijk juist het grote succes van Sterne in Duitsland heeft veroorzaakt. De vertalingen van navolgingen of van vertalingen (Frans!) van navolgingen maakten de afwijking uiteraard steeds groter. 8 Waarom in de titel van Launige Reise aan Yorick wordt gerefereerd is nu wel duide­lijk. De lezers zijn kennelijk nog steeds enthousiast over het genre, zulks in tegenstelling tot de critici. Hoewel de recensenten toegeven dat er veel slechtere voorbeelden te vinden zijn, tonen ze zich toch niet erg met het werk, noch de vertaling ingenomen. Wat hen ver­der stoort is de beschreven regeringsvorm: in 1795 komt Willem V als rechtmatige erf­opvolger gedateerd over, terwijldat ten tijde van de Trip (1786) geenszins het geval was. 9 Zeker in het begin volgt Reichel zo getrouw mogelijk zijn voorbeeld. Voor alles is een equivalent en de woordschikking blijft grotendeels intact. Afwijkingen zijn voornamelijk te wijten aan slordigheden of kunnen anderszins gemakkelijk worden verklaard (bv. een ingevoegd citaat van Schiller waar sprake is van 'de ware genie'). Daarnaast ontdekt men echter subtiele mutaties, die ongetwijfeld te wijten zijn aan de invloed van Bode. Diverse verkleinwoorden en gemeenzameuitdrukkingen sturen aan op een vermindering van de af­stand tot de lezer, een suggestie van intimiteit. Tegelijkertijd veranderen de in de Engelse tekst mogelijk als licht erotisch gesuggereerde uitdrukkingen in plattere varianten, zoals: The lady immediately fixed her eyes upon me (I, 22) Die Dame schoss einen feurigen Blick auf mich ab (I, 16) Hoe verder de tekst vordert, des te vrijer - en des te redundanter - de vertaling wordt. Toch kan worden gezegd dat het gegeven tamelijk trouw wordt gevolgd. Vrolijke reis van een Engelschman De recensenten van de Vrolijke reis konden weliswaar vaststellen dat de vertaler eigen sporen had achtergelaten in het werk, ze hebben niet vermoed dat ze te maken hadden met "een vrije navolging van een Duitse roman aus dem Englischen'". Toch laten de titels al meer verwantschap zien tussen de Duitse en de Nederlandse tekst dan tussen de Engelse en de Nederlandse: Trip -Launige Reise - Vrolijke reis. Het bewijs kan echter pas worden vastgesteld wanneer men beide werken in handen heeft. In de Duitse tekst komt een frontispice voor van Schubert en Geijser, terwijl in de Engelse uitgaven iedere illustratie ontbreekt. Het is duidelijk dat de Duitse prent is gebruikt voor die van de Vrolijke reis. De prent verbeeldt een scene uit het werk: de reiziger wordt in het zindelijkste dorp bij uitstek (Broek in Waterland) getroffen door een onweersbui, maar krijgt wegens zijn ongetwijfeld vuile voeten geen onderdak. De Neder­landse - niet ondertekende - prent is vrij primitief: de lichaamsverhoudingen kloppen niet en de gezichten zijn slecht getekend. Ook zijn er details veranderd: de vrouwen en kinderen zijn veel agressiever tegen de Engelsman en gaan hem met bezems te lijf. Toch is er onmiskenbaar sprake van een spiegelbeeldige weergave van het origineel. Op beide prenten ziet men: de poort van een huis, de reiziger, stortregen buiten, een kerktoren, een overstromende dakgoot, een vakwerkhuis en een bezem op de grond, kortom, teveel overeenkomsten om niet te concluderen dat er sprake is van onderlinge afhankelijkheid. Bewijzen worden ook geleverd door de tekst zelf. Dat is overigens alleen voor het eerste deel goed vast te stellen, aangezien in het tweede deel de Nederlandse tekst te ver afwijkt om vergelijking mogelijk te maken. Een paar voorbeelden (met pagina-aanduiding van de respectievelijke teksten): the head of the pier * an der Schiffsbriicke * op de scheepsbrug (8;7;5) a mile or two * ein halbes Stiindchen * een half uur (20;14;11) lover * Adonis * Adonis (23;17;13) Psha * Je schame dich doch * Eilieve, schaam u toch (26;18;14) The truth, however, is, that Briel is one of the dullest places on earth * Die reine Wahrheit zu sagen, Briel mag gefallen, wem es will, mir behagt es gar nicht * de stad Briel mag behagen aan al die wil; maar aan mij behaagt ze in 't geheel niet (27;18;15) Verwantschap wordt behalve door tekstuele overeenkomsten verder duidelijk door het feit dat Paape een weg vervolgt die door de Duitse versie was ingeslagen, dat wil zeggen een verkleining van de afstand tot de lezer en een verdere erotisering. Men zou kunnen zeggen dat Paape suggesties' heeft opgemerkt, deze versterkt en hier en daar op zijn eigen wijze uitwerkt. Ook hiervan een voorbeeld: The lady immediately fixed her eyes upon me * Die Dame schoss einen feurigen Blick auf mich ab * Het godlijke Meisje sloeg een vuurigen blik op mij (22;16;12) In het licht van dergelijke bewerkingen ligt het voor de hand dat er variaties ontstaan als: Not in the least Madam * 0 nein, im geringsten nicht, Madam * Neen! neen! Engelin (21;15;12) Andere wijzigingen die Gerrit Paape aanbrengt laten vergelijking nauwelijks toe; het betreft toevoegingen, weglatingen en structurele wijzigingen die daaruit voortvloeien. Een niet te negeren gegeven is bijvoorbeeld dat hier niet een Engelsman, maar een Hollander over Holland aan het woord is. Paape heeft het at vertalend niet kunnen laten verduidelij­kingen aan te brengen en sprookjes uit de wereld te helpen, zoals dat over het Amsterdam-se verbod om met koetsen door de stad te rijden, omdat deze op palen zou zijn gebouwd: Veele Engelschen, die nimmer de zee overstaken, om dit schoone land te zien, vertellen elkander een hoope spreukjes, die men, gemakshalven, liever gelooft dan onderzoekt. - Een daarvan schiet mij te binnen. In Amsterdam, zegt men, mogen koetsen noch wagens rijden, om dat de stad op paalen gebouwd is! -welk een ver­schriklijke leugen, dagt ik, toen ik, op de Amsterdamsche straaten, mij naauwlijks voor de rijtuigen te bergen wist. (152) Dat het hoofdstuk over de Hollandse zindelijkheid is uitgebreid tot een verhaal van circa drie hoofdstukken zou eveneens kunnen voortkomen uit een grotere bekendheid met de situatie, al gaat het hier wel om een karikaturale vergroting die bijdraagt tot het humoristische karakter van de tekst. Over deze volkseigenaardigheid mag de lezer zich vrolijk maken, maar andere ongunstige opinies over de Hollander worden afgezwakt of weggelaten,' bijvoorbeeld: "Auch war es ohne Zweifel verlorne Mtihe, einen Hollander umzuformen. Wenn der einmahl schiefrasonnirt, so geht das stets so in Eins fort" (10-11). Was Paape - als Hollander - toch wat in zijn wiek geschoten? Hoe verder de lezer in de tekst vordert, des te meer hij deze ziet veranderen in een soort reisgids. Waar in het tweede deel van de brontekst vooral de beschrijving van volkseigenschappen en -gewoonten centraal staat, en waar verhoudingsgewijs de meest kritische geluiden over de Hollanders voorkomen, daar voegt Paape juist allerlei beschrij­vingen van bezienswaardigheden toe, zelfs zoveel dat hij de oorspronkelijke route daar­voor geweld aandoet. Gouda, Enkhuizen, Alkmaar en de omgeving van Utrecht worden in het reisplan opgenomen. Paape past zijn verlichte ideeen niet alleen opportunistisch toe op de Hollanders. Eigenlijk getuigt de hele tekst met tussenzinnen, alinea's en zelfs hoofdstukken van zijn denkbeelden over tolerantie, eenvoud, gezond verstand, een natuurlijke godsdienst, vrijheid en gelijkheid. Om deze denkbeelden te onderstrepen rekent hij vooral af met het Hollandse predikantendom en zijn kwezelachtige kudde gelovigen. Het is echter vooral de contemporaine werkelijkheid van Paape die opvallende sporen in de tekst heeft achtergelaten. In het voorbijgaan worden steken uitgedeeld aan Pruisische soldaten en "gewezen adellijke vernuften". Het verslag van een bezoek aan een parade voor de prins en aan de schouwburg waar zich de prinses onder het publiek bevindt, wordt vervangen door een beschrijving van de gang van zaken in een volkssocieteit en in de Nationale Vergadering. Paape grijpt daar zijn kans om een van zijn stokpaardjes te berijden, namelijk zijn hekel aan de algemene gehechtheid aan macht en vooral het uiterlijk vertoon daarvan, die ook patriotten - eenmaal in het zadel - niet vreemd was. Over een parade voor de president van de Nationale Vergadering laat hij zich als volgt uit: 't Is aartig [...] dat de volken, en vooral die, welke zo breed opgeeven van beschaafdheid en verlichting, zig nog derwijzen aan uitwendigheeden vergaapen, dat de verstandige zelfs, een hoope beuzelingen noodzaaklijk keuren moet. - Van de domste en wildste volken af, die een Opperhoofd of Koning hebben, tot de wijsgeerige Natien toe, die zig zelve nederig vrij, en boven de vooroordeelen verheven noemen, moeten zij, die het oppergezag in handen hebben, een teken draagen! bij deeze is het een pluim; bij die een huid van een wild dier; daar is het een riet; gindsch een muts; elders weer een kroon; een star op de borst; een roode hoed; een staf; een bos met linten; een kledij, die etlijke honderden jaaren heugt; of, zo als hier, een Sjerp! (94-95) Andere politieke elementen van nd 1786 betreffen de vlucht van vele patriotten naar Frankrijk, de Bataafse vrijheid van 1795, staatsrechtelijke noviteiten als Provisionele Representanten en de Nationale Vergadering, maar ook de eerste teleurstellingen over het nieuwe bewind. Wat betreft dat laatste is het ingevoegde verhaal over Hendrik Voorbij, slachtoffer van het woedende gemeen bij de Pruisische inval van 1787, heel bijzonder. Ten tijde van de Vrolijke refs is hij een grijsaard, die in de trekschuit van Den Haag naar Leiden de aandacht trekt. Onder de schuitreizigers blijkt zich iemand te bevinden die weet waarom deze man zo bijzonder is, op grond van het feit dat hij op hooge order, [is] aangesteld, tot onderzoek van dergelijke ongelukkigen, en derhalven best in staat, om [...] inlichting van dit barbaarsch geval te geeven. Dit egte stuk, (een papier uit zijn zak haalende,) onder een zeker Committe berustende, behelst de waare historie van deezen man. (99-100) Paape, Hitchcock van de achttiende eeuw, geeft hiermee een glimp van zichzelf. Hij kwam in de hoedanigheid van voorzitter van de "Commissie tot onderzoek, van het politiek en finantieel gedrag der voorgaande Regeering", waarin hij deelnam als afgevaardigde van de burgers van Dordrecht, in aanraking met deze geschiedenis. Het verhaal wordt in de Vrolijke reis uitvoerig verteld (100-107) en komt vrijwel letterlijk overeen met de tekst van Verantwoording van den burger G. Paape, Lid van de geweezene Commissie tot onderzoek, [..1 Aan zyne committenten de burgers van Dordrecht. 11 De tijdgenoot zal de politieke actualiteit in deze `vertaling' zonder meer hebben herkend, voor huidige lezers behelst het verslag een dermate zotte opeenstapeling van persoonlijke ellende, dat zij nauwelijks aan het fictionele gehalte ervan zouden twijfelen. Een reden te meer om uiterst wantrouwend te zijn ten aanzien van andere ingevoegde passages, zoals sentimentele scenes met slachtoffers van de omwentelingen van 1787 en 1795, de zwaarmoedigeLeidse wijsgeer Joost R.,' de ontmoeting met Doctor Schasz (alweer Hitchcock?), een verbrande puinschuit bij Amsterdam, een negentigjarige op de Domtoren te Utrecht, enzovoorts. Een ander bijzonder verschijnsel in de Vrolijke reis is Paapes omgang met de sentimentaliteit. Wat bij Sterne in de Sentimental journey een nauw verweven geheel is van verhaalgegevens en persoonlijke aandoeningen, en wat in de Trip neerkomt op een vrij oppervlakkige en rationele weergave van gevoelens, heeft in de Vrolijke reis een verdere ontnuchtering ondergaan, terwijl aan de andere kant, wellicht ter compensatie, episodegewijs bijna over-gevoelige scenes zijn ingelast die sterk aan Feith-parodieen doen denken. Dergelijke scenes, die men ongetwijfeld moet zien in het kader van Paapes lijfspreuk `Ridendo dicere verum' (`Al lachende zeg ik de waarheid') komen ook elders in zijn werk voor en zijn dus niet specifiek voor de bewerking van een Sterniaanse tekst." Gerrit Paape als vertaler Dat Gerrit Paape een bijzondere opvatting had van het métier van vertaler blijkt zonder meer uit zijn eigen woorden. In zijn eerste autobiografie in brieven Milne vrolijke wijsgeerte in mijne ballingschap (1792) neemt hij een wonderlijke dialoog op die zich zou hebben afgespeeld tussen Wybo Fijnje en hemzelf: En, zei mijn beste Vriend: Gij schildert nog? Wat zou ik anders doen, mijn Heer? Welk een vraag! - Vertaalen. Vertaalen? - Wel ja! boeken vertaalen! - En dat, zonder eenige andere taal te kennen dan mijn moedertaal en een weinigjefransch? Wat zegt dat? - Dat gij niet kent, kunt gij immers leeren. Gij hebt gelijk. - Daadlijk aan 't vertaalen." Alleen een beetje Frans dus beweerde Paape te kennen. Uit het vervolg, een bijna karikaturale beschrijving van de geboorte van een vertaler, blijkt dat hij er Duits bijleerde. Vermoedelijk is het daarbij gebleven en heeft Paape nimmer het Engels beheerst. Hij schetste mij daarop alle de voordeelen, aan deeze edele bezigheid vast; ontdekte er mij den gewoonen handel, (betreklijk de Heeren Boekverkoopers,) van, - en, bezorgde mij at aanstonds een hoogduitsch Werk, om het, tegen het gewoone honorarium, in het nederduitsch te brengen. Zo dra was mijn grootste Weldoender niet vertrokken, of ik pakte al mijn schildertuig saamen, smeet het in een hoek, en, wat mijne dienstbaarheid betreft - niet Lang daarna bedankte ik welmeenend de Heeren Regenten van Charitaaten voor het goede dat ik genooten, en voor het ambt waarmede men mij verwaardigd had. Nu was ik vrij, en duizende zorgen te boven! Maar nu lag het hoogduitsche Boek voor mij, waar van ik zelf de meeste letters niet kende. Ik nam een Meester, om mij in die taal te onderwijzen: - maar deeze goede Man verschrikte geweldig, toen ik hem, bij de eerste les, verhaalde, dat ik daadlijk aan het vertaalen dagt te gaan, van een Werk van een der beste hoogduitsche Schrijvers. Wanneer gij, riep hij even als een geemlijke Schoolvos uit: twee jaaren geleerd zult hebben, denk er dan pas aan, om dat Werk, niet te vertaalen, maar een­voudig te lezen. Zulk een Onderwijzer zou mij, - ware ik minder vuurig geweest, om mijn plan doortezetten, -zekerlijk den moed benomen hebben. Nu lachte ik eens. Leer mij het hoogduitsch maar lezen! zei ik: en de rest is mijn zaak. Ik nam vijf lessen bij den goeden Man en, - liet hem vertrekken. Met goede Woordenboeken zettede ik mij, van den vroegen morgen tot den laaten avond, neder. Onvermoeid en met aanwending van alle de vermogens, die de goede Hemel mij gegeeven had, volhardde ik, met dagen agter een, genoegzaam woord voor woord optezoeken. Mijn moedgevende vriend Fijnje corrigeerde mijn arbeid, en eindlijk kwam ik den hoek te boven, en het hoogduitsch werd mij, wat het lezen en verstaan aangaat, zo eigen als mijn moedertaal. (78-80) Dat zijn leraar verbijsterd was, is niet verwonderlijk; "een der beste hoogduitsche Schrijvers" was C.M. Wieland, van wie Paape meteen maar Die Abderiten onder handen nam, om de vertaling in 1786 te publiceren. Veel tijd om zich theoretisch op het vertalen te bezinnen was er dus niet en dat blijkt ook uit de geringe hoeveelheid opmerkingen die Paape in zijn voorwoorden aan het vertalen besteedt. De enige die erin voorkomen hebben betrekking op de vrijheid die hij als bewerker neemt om de lezer met toevoegingen of aanpassingen van nut te zijn. In het voorbericht van Net leven van een' lichtmis (1789-1791) zegt hij bijvoorbeeld: De Schrijver [C.F. Bretzner, die de waarheid "een kleed heeft aangetrokken"] heeft gelijk, en het is in navolging van hem, dat wij de vrijheid gebruikt hebben, om even gelijk hij zijne lezers ten nutte wil zijn, wij het de onzen willen weezen, en zie daar de reden, dat dit werk op veele plaatsen vrij vertaald, en meer toepasselijk op de Nederlanden gemaakt is. (IV) Mogelijk kwam een dergelijke argumentatie Paape wel goed van pas om te verbergen dat zijn kennis van de vreemde taal niet al te diepgaand was. Johann Gottwerth Muller ontmaskerde hem in het vierde deel van zijn Duitse vertaling van de Sara Burgerhart met betrekking tot Paapes bewerking van zijn Siegfried van Lindenberg als volgt: solche Ungezogenheiten als dieser ztindige Dragoman (der tiberhaupt nicht Deutsch genug verstand, um den Siegfried iibersetzen zu konnen,) sich zu Schulden gebracht had, ertragt doch auch der feinere Hollander nicht.' Aan Paape zelf hebben we voor zijn bibliografie van vertalingen veel te danken. In de Vrolijke wijsgeerte neemt hij na de beschrijving van zijn heroIsche poging het vertalen onder de knie te krijgen een lijst van door hem vertaalde werken op. Ook verder in het werk vermeldt hij er nog een paar (zeker of vermoedelijk vertaald) als afkomstig uit zijn ballingschapsperiode. Daarnaast zijn er enkele titels bekend uit Kronenberg, Buisman of een bibliotheekcatalogus.' Aan de volgende opmerking van Paape in de Vrolijke wijsgeerte kunnen helaas geen titels worden verbonden: Er zijn nog eenige kleine vertaalingen van stukken, welken in andere Werken, of ingelascht zijn, of ingelascht zullen worden, hier mede echter zal ik uw geduld niet vermoeijen. (82) Een schrijver om den brode kon niet al te scrupuleus zijn. Hij diende eigen ervaringen op meerdere plaatsen nuttig te gebruiken en zo nodig ook werk van anderen tot eigen profijt aan te wenden." Paape wordt weliswaarweinig besproken in studies over vertaaltheorieen, maar hij staat wel degelijk in een traditie. Uiteraard betreft het dan een traditie van de praktijk; zo'n drie kwart eeuw eerder vindt hij bijvoorbeeld in Jacob Campo Weyerman een voorganger.' Waardering voor de Vrolijke reis als vertaling Bij vergelijking van tekst en legger blijkt al gauw dat Paape weinig consistent is. Alleen van de eerste zeven bladzijden kan worden gezegd dat hij zijn Worlage' op de voet volgt, dat wil zeggen dat hij voor zover het taaleigen dat toelaat zijn voorbeeld woord voor woord weergeeft. Daarna wordt de vertaling al gauw vrijer. Opmerkingen worden inge­vlochten, de tekst wordt minder wijdlopig. Te beginnen bij pagina 16-17 worden zelfs hele alinea's en scenes tussengeschoven. Tenslotte worden ingrijpende veranderingen in de structuur doorgevoerd die een gevolg zijn van eerdere wijzigingen; deze laatste houden op hun beurt vaak verband met een bepaalde politieke actualiteit. Vanaf de beschrijving van een militaire parade gaan de teksten echt uit elkaar lopen, en dat is niet verwonderlijk. Bij de parade arriveert (in de Engelse en Duitse tekst) de Prins van Oranje, die door de Engelsman zeer wordt gewaardeerd. Lavaters fysiognomische theorieen worden zelfs te hulp geroepen om Oranjes vriendschap voor het yolk te bewijzen. De Nederlandse tekst moet daar uiteraard iets anders voor in de plaats stellen: een beschrijving van Den Haag, Haagse gewoonten, de veranderde situatie na het vertrek van het hof en de invoering van de Nationale Vergadering. Vanafdat moment zijn er nog wel stukken tekst die overeenko­men, maar het betreft dan meer een parallel in betekenis dan een parallel in woorden of zinnen. Halverwege de roman tenslotte, gaat het verhaal een geheel eigen weg. Hier en daar bespeurt men nog een herkenbaar overeenkomstig gegeven, maar zelfs dat wordt dan op een afwijkende manier behandeld. Het is moeilijk om uit te maken of het werk als geheel beschouwd wel als een vertaling moet worden aangemerkt. Dat maakt het er niet gemakkelijker op om de tekst als vertaling met behulp van de contemporaine vertaaltheorieen te evalueren. De beschouwingen over het vertalen bewegen zich op een lijn tussen twee uitersten: de verdediging van het zo nauwkeurig mogelijk, woord voor woord vertalen en de verdediging van de vrije vertaling met hand-having van de betekenis.' De meeste vertalers, voor zover ze zich daarover in hun voor­woorden uitlaten, nemen een pragmatisch standpunt in. Ze zijn er minder op gericht de tekst recht te doen dan om de lezer van nuttige, aangename en voor hem begrijpelijke lectuur te voorzien. Dat sluit aardig aan bij de weinige opmerkingen die Paape in zijn voorwoorden maakt. Ze getuigen alle van een meer op het Nederlandse publiek toe­gespitste tekst. En daarmee bedoelt Paape zeker ook dat hij verder gaat dan de meest lezergerichte vertaler van zijn tijd door zijn patriottische propaganda een woordje te laten meespreken. Hij stelt zich steeds onafhankelijker op ten opzichte van zijn voorbeeld. Misschien kwam hem dat bovendien wel handig uit door gebrekkige kennis van de vreemde taal of door een om den brode noodzakelijke ' overproduktie', maar who cares? Hij heeft de lezer voorzien van buitengewoon amusante teksten, waarvan zelfs een pseudo- vertaling, Het leven en sterven van een hedendaagsch aristocraat (1798), een van de hoogtepunten genoemd mag worden.' Noten 1 Voor het volgende is gebruik gemaakt van het ex UBA 1092 C 11. 2. Door B.C. Nangle, The monthly review. First series 1 749-1 789. Indexes of contributors and articles. Oxford 1934, nr. 4307 en F. Behrmann, Laurence Sterne und sein Einfluss auf die englische Prosa des achtzehnten Jahrhunderts. Zurich 1936, p.55. Eerdere pogingen tot toeschrijving waren voornamelijk gedaan door auteurs die probeerden de `Vorlage' van de Launige Reise vast te stellen. Harvey Waterman Thayer, Laurence Sterne in Germany. A contribution to the study of the literary relations of England and Germany in the eighteenth century. New York 1905, noemde Irelands A picturesque tour through Holland, Brabant and a part of France, made in 1 789 (1790), wat gezien de beschreven reisroute uitgesloten is, Mary Bell Price en Lawrence Marsden Price, The publication of English literature in Germany in the eighteenth centu­ry. Berkeley Cal. 1934 (University of California publications in modern philology, 17) suggereren Samuel Patersons Another traveller! or cursory remarks and critical observations made upon ajourney through part of the Netherlands in 1 766, by Coriat Junior. 3. Ik heb hier gebruik gemaakt van het voor zover ik weet enige bekende exemplaar, in de UB te Leipzig. 4. De enige andere titel van een vertaling die naar een Engels origineel verwijst is Alvarez; of De onwederstandelyke verleiding. Eene Spaansche vertelling. Uit het Engelsch vertaald door Gerrit Paape. (Enig bekend exemplaar: UB Amsterdam 1175 B 25). Dit werk werd in 1792 uitgegeven te Duinkerken bij Van Schelle en comp. en is evenals de versie die in 1792 bij Arend Fokke in Amsterdam uitkwam een vertaling van Jacques Cazottes Le Diable amoureux, diens meesterwerk uit 1772. Dat de vertalingen in 1792 verschenen, heeft vermoedelijk lets te maken met het feit dat de royalist Cazotte op 25 september van dat jaar op het schavot stierf. De British Museum Catalogue noemt overigens de uitgave in het jaar 1793 van The devil in love, translated from the French (nr.12516.aaa.22). Als dat de enige Engelstalige versie is geweest, dan kan het niet anders of Paape heeft zijn vertaling naar het Franse werk van Cazotte gemaakt. Vergelijking van de eerste twee hoofdstukjes bij Paape met de Folio-editie (nr.1272) van Le diable amoureux laat zien dat de Franse tekst redelijk nauwkeurig is gevolgd. 5. Voor deel I is gebruik gemaakt van het exemplaar UB Leiden 1114 F 13; voor deel II van exemplaar UB Amsterdam 972 E 29 (second edition 1786). 6. Vol. 12, 291. UBA Y 767. 7. Bespreking in Vol. 74, 67-8; Vol. 75, 138-9. KB Den Haag R 698 A 73-75. 8. P. Michelsen, Laurence Sterne und der deutsche Roman des achtzehnten Jahrhunderts. Gottingen 1962. 9. Allgemeine Literatur-Zeitung vom Jahre 1796. Erster Band. Jena und Leipzig 1796. UBA Z 3258; Neue allgemeine deutsche Bibliothek. Anhang zu Bd. 1-20 (1792-1795). Erste Abt. Kiel 1797. UBL 909 G 10. 10. Ook volgens F.L.W.M. Buisman-De Savornin Lohman, Laurence Sterne en de Nederlandse schrijvers c. 1 780 - c. 1840. Wageningen 1939, 69. 11. Den Haag, J. Plaat 1796, 16-21. Gebruikt exemplaar KB Den Haag, Pflt 22723. 12. Mogelijk is deze figuur in werkelijkheid dezelfde als de wijsgeer die in andere werken opduikt, bijv. in De knorrepot en de menschenvriend; of vrolijke wandeling, in en buiten de Bataafsche Republiek. [1798]. Wellicht identiek met Joost Romswinckel? 13. Bijvoorbeeld in De zegepraal der menschlievenheid (1790), De Hollandsche wijsgeer in Vrankrijk (1790), De gelukkige emigranten 1788) en De dwinglandij (1788). 14. 77-78. Het werk werd uitgegeven bij De Leeuw en Krap te Dordrecht. Gebruikt is exemplaar UBA 448 D 20. Zie over dit werk P. Altena, 'De autobiografie van een Delfts patriot. Over Mijne vrolijke wijsgeerte in mijne ballingschap (1792) van Gerrit Paape', Spektator 19(1989-1990), 11-34. Een tekstuitgave met uitvoerige inleiding door P. Altena verscheen in 1996 te Hilversum bij Verloren (Egodocumenten 11). 15. Sara Reinert, eine Geschichte in Briefen, dem schonen Geschlechte gewidmet vom Verfasser des Siegfried von Lindenberg. Berlin-Stettin 1796, deel 4, 434. 16. A.J. Kronenberg. Een en ander over Gerrit Paape en zijn tijd. [Deventer 1886] en M. Buisman J.Fz. Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1815. [..J. Amsterdam [1960]. De honingbijenteelt is door de Gemeentelijke Bibliotheek van Rotterdam als vertaling van Gerrit Paape aangemerkt. 17. Zie bijvoorbeeld Paapes letterdiefstal van Kerstemans Scipio in zijn Gevallen van een' Keeshond, gesignaleerd door P.J. Buijnsters in: De Nieuwe Taalgids 80(1987), 412. 18. Inmiddels op vele plaatsen vastgesteld. Zie voor de meest volledige gegevens E. Groenenboom-Draai, De Rotterdamse woelreus. De Rotterdamsche Hermes (1720-'21) van Jacob Campo Weyerman: Cultuurhis­torische verkenningen in een achttiende-eeuwse periodiek. Amsterdam 1994, m.n. 111-135, 539-553. 19. Zie voor de meer pragmatische benadering: A. Nieuweboer, `De populariteit van het vertaalde verhalend proza in achttiende-eeuws Nederland en de rol van de boekhandel bij de praktijk van het vertalen', in: Documentatieblad Werkgroep achttiende eeuw 53-54 (1982), 119-141, en voor de vertaalreflectie: L.G. Korpel, Over het nut en de wijze der vertalingen. Nederlandse vertaalreflectie (1750-1820) in een Westeuropees kader, Amsterdam 1992. 20. Zie P. Altena, 'Om tot regte kennis van zaaken te komen! De satire Het leven en sterven van een hedendaagsch artistocraat(1798) van Gerrit Paape nader beschouwd' in: Secrete Penitentie 4 (1990), p. 1-19. Een tekstuitgave verscheen in de Griffioenreeks (Amsterdam, Querido, 1985), toegelicht door P.J. Buijnsters. Schoolmeesters en schoolmeesteressen in Breda* FRANS WETZELS Regelmatig duiken er schoolmeesters en -meesteressen op in het werk van Jacob Campo Weyerman. Zij vertegenwoordigen de jongensbeul, of de meisjesplaag. In Jacobs jongens­jaren was de Latijnse school, gelegen aan de schoolgang tussen de Karrestraat en de Nieuwstraat, de belangrijkste school van Breda. Schuin tegenover deze schoolgang lag ­heel strategisch voor de hongerige leerlingen - de bakkerij van Joris Kuningham. In deel IV van De Levens-beschryvingender Nederlandsche Konst-Schilders en Konst-Schilderes­sen deelt Weyerman ons het volgende mee over die Schotse bakker: Den Historieschilder KUNINGAM was een Bredanaar by geboorte, en den eenigste Zoon van een Broodbakker, wiens welbeneeringde winkel doorgaans overvloeide van Heiboerinnetjes en Latynsche Schooljongens tegens het klokslag van achten, om kruidkoekjes te koopen, gelijk als de Antwerpsche Beurs op het uur van den is gestoffeert met geldelooze Kerkmuziekanten en aardsluije Tapytwevers, om aldaar den honger en dorst te verkakelen. I Jacob Campo Weyerman bezocht de Franse en Latijnse school in Breda, zoals hij in zijn biografie2 vermeldt: "Hy wiert tot de letteroeffeningen bestemt by zyn Ouders; en na de Fransche taal te hebben geleert, bestelt op de Latynsche Schoolen te Breda, hoewel reeds getreeden in zyn vyftiende jaar. Die Schoolen doorliep by in drie jaaren." Daarna zette hij zijn studie voort in 't Woud bij Delft, waar de geleerde dominee Petrus Sandvoort hem onderwees in het Grieks, Hebreeuws, in de theologie en filosofie. In zijn geschriften geeft Weyerman diverse keren herinneringen weer aan een aantal Franse meesters en meesteressen bij wie hij waarschijnlijk in de schoolbanken heeft gezeten. Twee maitressen en twee meesters komen regelmatig in zijn werken voor: de Spaanse Susanna de Palma Carillo, Mademoiselle Margo Mariette, Monsieur Godefroid le Make en de Bredanaar Antoine Courtin. In deze volgorde zal ik ze nu onder het krijtstof vandaan halen. Susanna Maria de Palma Carillo De Bredase kladschilder Johannes Kuningham (overleden in 1719) belooft aan zijn vader, bakker Joris Kuningham, dat hij na zijn vrolijke studietijd in Antwerpen vlijtig zal gaan schilderen. Maar in het Vertoogh over de Apokrijfe Schilders 3 merkt Weyerman over hem op: in stee van naerstiglijk te gaen schilderen, begaf hij zig met ijver tot vrijen, en hij wierp een oog van begeerte, op eene adelijke Spaansche Dame, genaemt Mademoiselle S. de Palma Carillo, dewelke om de tot alles kwaeds aenporrende Ledigheid te vermeijden een Fransche Kinderschool had opgezet, en wel gezien was bij de Roomsche Priesters. Susanna Maria de Palma Carillo komt uit de Spaanse Nederlanden waar haar vader en zus, die in Brussel woonden, gronden en landerijen bezaten. Haar schooltje moet gestaan hebben achter het grote huis 'Het wapen van Amsterdam' in de Karrestraat, vlakbij de schoolgang, waar zich nu het warenhuis van Vroom & Dreesmann bevindt. Uit een verkoopakte 4 van 1720 blijkt dat de afmetingen van dit gebouwtje zeventien voeten lang en twaalfeneenhalve voet breed waren, dus den klaslokaaltje. Schilder Kuningham en zijn vrouw Susanna hadden niet alleen een schooltje achter 'Het Wapen van Amsterdam', maar huurden er ook een huis met een prieeltje. Kennelijk hadden de meesters en meesteressen een school in of dichtbij huis. In het Bredase archief heb ik geen officiele benoeming van Madame de Carillo tot Fransche schoolhoudster kunnen vinden. Waarschijnlijk was dit een particulier initiatief, waar de stads- schoolmeesters vanwege de concurrentie niet zo blij mee waren. Over deze onderwijzeres en likeurstookster, die op 27 januari 1738 overleden is, schrijft Weyerman een vermakelijke scene in zijn Vertoogh over de Apokrijfe Schilders. 5 Mademoiselle Margo Mariette Deze leerkracht in de Franse taal wordt door Weyerman spottend Margo Marionette genoemd. In het poorterboek staat Margaretha Mariet ingeschreven op 22 november 1688; zij is afkomstig uit Breda, waar vader Josue Mariette en moeder Anna Vaullois haar op 22 maart 1658 lieten dopen. Na de dood van haar vader verzorgt zij haar moeder en uit het testament6 van de weduwe van Josue Mariette blijkt dat Anna Vaullois (Voloy) aan haar dochter Margaretha bed, lakens, kussens, servetten en de gedrukte boeken nalaat, omdat deze dochter haar zo trouw heeft geholpen. In 1687 koopt Margo een huis met alle toebehoren, gelegen in de Sint-Jansstraat. Zij verkoopt in 1700 dit pand, staande achter het huis 'de Vrachtwagen', aan de andere kant van het huis van Mr. Jan Ernst, de chirurgijn. In haar testament' bepaalt deze "bejaerde jonge dochter" tot haar enige erfgenamen de gezusters Mary en Sara Jacob. Volgens het begraafboek 8 van de Grote Kerk in Breda is Margo Marijet gestorven op 19 maart en begraven op 24 maart 1736. Weyerman is beslist niet vleiend over haar uiterlijk; hij beschrijft haar in een fragment over de Apokrijfe Schilders . Daarin besteedt hij onder andere aandacht aan schilderij en van de Bredase artiest Micharius: Het eerste werk dat hij, te Breda, schilderde, was het konterfijtsel van Mademoiselle Margo Mariette, een Fransche Schoolmeesteres, die een ge-illumineerde Seraphinsche Tronie, en een dikke neus had vol robijnen en granaten, zoo dat men die Schoolkat [ om zoo te spreeken ] gemakkelijk zou hebben konnen treffen, met een stuk houtskool en roodaerde op een blad tabakspapier. Die leelijke Schoonheijt zat sestien onderscheijde malen voor haer Konterfijtzel, zonder dat den ongelukkigen Michariushaer vastenavondgrijns kon treffen. 9 Ook in Den Ontleeder der Gebreeken van 16 juli 1725 maakt Weyerman zich vrolijk over het uiterlijk van Margo. Hij laat haar op een Abderiets feest verschijnen, waar zij ook andere dames ontmoet zoals de vrouw van de Notaris Scorpioen. Myn gryze Mabonne, Mademoiselle Margo, verscheen ook op dit Kraamfeest met het verflenst Air van een verouderde Fransche Schoolmeestres. Haar Vleeskoleur zag 'er zo troebel uit, als of de Natuur Slootmodder had gemengt onder de Kley van haar Vorm, gelyk als een Metzelaar Zand beslaat onder de Kalk om dat het te vaster zou kleeven; en haar Linnen scheen gewasschen te zyn in een Erten Zeef, en gedroogt in een Diepwatersche Bokking Droogery; voor de rest groete zy 't Gezelschap met haar Schouders, zynde haar Knien al te versteent om te konnen nygen. l° Monsieur le Maire In het Commissie Boeck" van Breda staan de benoemingen van de stadsschoolmeesters vermeld; de magistraat benoemt de meesters van de Nederduytsche en Franse scholen. In de vergadering van 18 maart 1658 is de benoeming van Monsieur Le Maire aan de orde. De magistraat "onderricht zijnde van de bekwaamheid ende goede wetenschappen van Godefroy Le Maire" stelt hem aan op een tractement van 200 gulden. Godefroy, diaken van de Waalse kerk en stadsschoolmeester, koopt op 5 april 1660 een huis met achterhuis, plein en hof, gelegen aan de Veemarktstraat in Breda. In de koopakte 12 blijken de huizen links en rechts ervan wel een naam te hebben: Het Sweert en St. Huybrecht. Nadien heet dat anonieme huis 'Repos Ailleurs' en Weyerman meent dat Le Maire de bedenker van deze naam is. In een uitweiding bij de biografie van Adriaan van der Werf in De Konst­schilders" slaakt hij de volgende verzuchting over het lastige beroep van onderwijzer: Ook kreeg by [A. van der Werf] op zyne laatste jaaren een weerzin om Leerlingen te onderwyzen, en daar in moet hem de gantsche waerelt pryzen, zynde'er niets lastiger als dat beroep, het geen den Franschen Schoolmeester Monsieur le Maire tot Breda niet onbekent was, dewyl die boven de poort van zyn huis op een steen, deeze aanmerkelyke woorden liet uithouwen. REPOS AILLEURS. (Dat is op Nederduitsch) Elders Rust. Uit een vestbrief" van 1687 blijkt dat Monsr. Godefroy de la Meir [sic] eigenaar is van het huis Repos Alieurs. Tot op de dag van vandaag kan de wandelaar die Franse tekst lezen op de grauwgrijze gevelsteen in de Veemarktstraat boven het onopvallende poortje bij de Lutherse kerk. Sommigen beweren dat in dit huis Marnix van St. Aldegonde gewoond zou hebben, omdat 'Repos ailleurs' diens devies was en hij zich rond 1566 in Breda vestigde. De zieke Godefroy, die op 22 mei zijn testament liet opmaken, is de volgende dag overleden en op 27 mei 1690 begraven. Na zijn dood is er een brief' s uitgegaan naar de erfgenamen met het advies om de kamers van het huis en de school te verhuren. Antoine Courtin Vader Robert Courtyn, geboren te Beauvais in Picardie en voorzanger in de Waalse kerk, en moeder Sara Midaveine, geboren in Leiden, lieten op 6 januari 1651 hun zoon Antony dopen in de Grote Kerk van Breda. In de schaduw van die kerk groeide hij op en bekwaamde zich in de Franse taal en in de schrijfkunst. Zijn ijver bleefniet onbeloond en onopgemerkt. Op dertigjarige leeftijd was hij al meester op de Franse stadsschool en werd wat hovaardig. Van Maeswijck, rector van de Latijnse school beklaagde zich tot twee keer toe bij het stadsbestuur, dat de Franse schoolmeester Antoine Courtin op zijn plaats in de Grote Kerk was gaan zitten. De magistraat behandelde deze klacht in alle ernst en besloot in 1683 na de kerkeraadte hebben gehoord, dat de plaats moest voorbehouden blijven aan de rector en de conrector van de Latijnse schoo1. 16 De curatoren van die school roemden Courtins bekwaamheid en trouw "mitsgaders de goede schrijffkonst". Daarom benoemde de magistraat hem op 9 december 1689 tot schrijfmeester van de Latijnse school in Breda; het jaarlijks tractement bedroeg vijfentwintig gulden, voorwaar geen vorstelijk safaris." Weyerman besteedt vele pagina's aan deze Franse en Latijnse schoolvos. Zo hekelt hij diens gierigheid in een fragment van de Amsterdamsche Hermes': Monsieur Courtin was een schoolmeester in het derde gelit. Zyn vader die de conscien­tie-dwang van Romen, en de armoede van Picardyen ontsnapt was, kwam de rivier de A afdryven, en hy wortelde aanstonts in den heigront van Abdera. Na dat die knoflook-beul door de doot verworgt was, viel zyn zoon Antony in de Survivantie van 't stadsschool­meesterschap, en hy voer voort om de jeugd in de verdraagzaamheit des hongers, en in de leidzaamheit des dorsts, te onderwyzen. Zyn Fransche Soupes, Getinctureertuit luchtig regenwater, en uit aardsche parei, waaren zo klaar, dat men de alderkleinste zandkorreltjes op den grond zag leggen. Het runtvleesch was zo vet als de bil van een een schallebyter, en deszelfs ribben waaren niet dikker dan de tanden van een Parysche paruik-kam. Kennelijk heeft Weyerman daar vanuit zijn schoolbank het torentje kunnen zien van de Sint-Janskapel op de hoek van de Halstraat. De boterhammen die de leerlingen door Monsieur Courtin geserveerd kregen, moeten wel heel dun zijn geweest, want: "Men kon dwars door de dubbelde boterhammen zien, hoe laat het was op St. Jans kerktooren, en het bier was zo drabbig als het mengelmoes van een Apoteeks artzeny." In het trouwboek van de Waalse kerk staat op 28 november 1694 het huwelijk genoteerd tussen "Anthoine Courtin J(eune) H(omme) avec Catherine Loran femme veuve". Het jaar nadien verkoopt zij Naar huis Het gulden Vlies, gelegen aan de oostzijde van de Grote Markt. In de periode 1688 tot 1697 blijkt deze schoolmeester tegenover de kerkenhuisjes in de Reigerstraat te wonen. Diverse notariele aktee getuigen van de problemen aldaar met zijn buurman Cornelis van Wynoxbergen, tavernier en zwaardveger. Elke akte ondertekent de schrijfmeester heel sierlijk met zijn naam. Het zal hem deugd hebben gedaan dat de schout van Etten, de beroemde dichter Pieter Nuyts, een puntdicht aan hem wijdde.' Op de Onvergelykelyke Schryfkonst van Anthonis Kourtyn, Stads Meester tot Breda. Saecli decus admirabile nostri. Zo ziet Breda KOURTYN met Pen en Schryfschacht speelen; Ja mar als meesterlyk, met ongekreukten zwier, Een sier'lyk Lenteperk van Letterbloemen teelen, Door druipend Git bevocht op Velden van Papier. Apelles roept verbaast, voor zulken Faeniks Veeder En Vingergreep, leg ik 't Penseel eerbiedig needer. Het begraafboek van de Grote Kerk vermeldt het overlij den van schrijfmeester Courtin op 3 april en diens begrafenis op 7 april 1705. Peter Altena, die mij stimuleerde tot het verrichten van dit onderzoek, veronderstelde dat deze schoolmeester de schrijver zou zijn van Nouveau traite uit 1671. 21 Volgens mij is dat niet het geval: ten eerste zou Antoine als jong talent van twintig jaar niet nagelaten hebben in een provinciestad als Breda de lof te verkondigen van zijn auteurschap van een traite; ten tweede zou hij apetrots zijn op de vele herdrukken ervan; ten derde wordt hij nergens als A. de Courtin genoemd. Kennelijk verwart Peter Altena hem met de Franse diplomaat en schrijver Antoine de Courtin die leefde van 1622 tot 1685, en die bekend staat als auteur van talrijke traites. Noten * Observatie, gehouden op de jaarvergadering te Leiden, 20 januari 1996. 1. De Levens -beschryvingen der Nederlandsche Konst -Schilders en Konst -Schilderessen, deel IV, p. 19. 2. Id. p. 410. 3. Vertoogh over de Apokriffe Schilders, deel 1, p. 38 -39. 4. GBA (Gemeente Breda archiefdienst), Notarieel archief N 589 akte 40. 5. Frans Wetzels: 'De Bredase kladschilder Kuningham in het werk van J.C. Weyerman'. In MedJCW, jaargang 7 (1984), p. 2-3. 6. GBA , N 231 akte 204, opgemaakt op 29 december 1682. 7. GBA, N 723 fol.364, gepasseerd binnen Breda op 19 oktober 1725. 8. GBA, DTB, begraafboek 345, folio 73 "Margo Marijet, 2 gel. 2 poos". 9. Vertoogh over de Apokre Schilders, deel 1, p. 51 -52. 10. Den Ontleeder der Gebreeken, deel II, p. 315. 11. GBA, H 117 fol. 68 en H 118, fol. 157 Um 159. 12. GBA, R 538, vestbrief van 5 april 1660. 13. De Levens-beschryvingen der Nederlandsche Konst -Schilders en Konst-Schilderessen, deel IV, p. 80 -81. 14. GBA, R 550 fol. 20v, gedateerd 11 maart 1687. 15. GBA, N 366 akte 12 en 13: Rekeningen van Willem van Oort t.b.v. de erfgenamen. 16. M.A. Nauwelaerts, De oude latijnse school van Breda,'s-Hertogenbosch, 1945, p. 80. 17. GBA, H 118 fol. 159. 18. Amsterdamsche Hermes, deel II, p. 12-13. 19. GBA, N 337, fol 143v en N 346, fol. 267 en 269. 20. Pieter Nuyts: De Bredaasche Klio, Amsterdam 1697, p. 128. 21. Peter Altena over Antoine de Courtin in MedJCW 14 (1991), p. 92-93. Notulen van de grondvergadering, 11 januari 1997 Aanwezig: P. Altena, J. Bruggeman (vz.), M. Bouman, E. Groenenboom-Draai, A. Hanou, R. Hoogma, E. de Jong, F. van Lamoen, M. de Niet, J. Roos, B. Sierman, P. Turk, H. Verstraate, M. van Vliet, M. de Vries, F. Wetzels. Afwezig met kennisgeving: K. Bostoen, M. Ruthenkolk Plaats: Pieterskerk te Leiden 1. Opening: De voorzitter opent met een welkomstwoord deze memorabele en feestelijke grondvergadering. We gedenken dat Jacob Campo Weyermantweehonderdvijftig jaar geleden overleed op de Gevangenpoort te Den Haag; bovendien vieren we dit jaar het vierde lustrum van onze Stichting. 2. Lezing uit het werk van Weyerman: De voorzitter leest een fragment voor uit aflevering 4 van De Doorzigtige Heremyt, waarin Weyerman de beschrijving geeft van de beplanting van Meer en Nest. 3. Lezing door Dr. Erik de Jong over de tuin in de achttiende eeuw. De spreker voert ons aan de hand van vele dia's langs fraaie tuinen, waaronder de tuin van Zydebalen, de buitenplaats van de zijdereder David van Mollem. Nieuwe uitgave: Voor de pauze presenteert de Abdera-redactie de nieuwe uitgave in de reeks: het tijdschrift De Naakte Waarheyt, ingeleid door A.J. Hanou. 4. Notulen grondvergadering 1996: Zonder verdere aanmerkingen worden de notulen goedgekeurd. 5. Observaties: Jan Bruggeman: `Literaire chinoiserie in het werk van Weyerman; Frans Wetzels: Weyerman en Delft'; Marleen de Vries: `Weyerman als Heremiet, een onderzoek aan de hand van de tijdschriften De doorzigtige Heremyt en De Kluyzenaar in een vrolyk humeur. 6. Jaarverslag van de voorzitter: In 1996 belegde het bestuur zoals gebniikelijk twee vergaderingen: de Grondvergadering en de Expeditievergadering. Op 20 januari vond de Grondvergadering plaats in de Pieterskerk te Leiden. Kunsthistoricus dr. F. Grijzenhout verzorgde een interessante dialezing over Cornelis Troost. Op 14 september ontmoetten zo'n twintig Campisten elkaar in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. In de Raadzaal was een kleine tentoonstelling ingericht van de gedrukte werken van Jacob Campo Weyerman uit het bezit van de bibliotheek en het handschrift van de Konstschilders. Prof. dr. J. Smeyers hield een voordracht over het literaire leven in het achttiende-eeuwseBrussel. 's Middags werd een rondwandeling gemaakt door het centrum van de stad onder leiding van Jan Parmentier. In mei studeerde Thrua Faber of aan de Universiteit van Leiden. In haar doctoraalscriptie beschrijft zij het leven en werk van Johan van Gool en onderzoekt zij diens kritiek op Weyerman. In december verscheen in het tijdschrift Literatuur een artikel van Rietje van Vliet, waarin zij het imago van tsaar Peter de Grote probeert te schetsen, zoals dat in de achttiende-eeuwse literatuur naar voren komt. Zij maakt daarbij gebruik van teksten van Hendrik Doudijns, Jacob Campo Weyerman en Hermanus van den Burg. Aan het eind van het jaar verscheen bij uitgeverij Astraea een geannoteerdeuitgave van de inleiding en de eerste acht afleveringen van Den Amsterdamschen Hermes. Dankzij de inspanningen van Riet Hoogma en Mandy Ruthenkolk kunnen deze moeilijk begrijpbare tijdschriftafleveringen na 275 jaar weer gelezen worden. De redactie van de Mededelingen stond weer garant voor drie afleveringen. De artikelen werden uitstekend geredigeerd en keurig verzorgd uitgegeven. Naast deze plezierige gebeurtenissen moet ik ook melding maken van enkele trieste. Het ledental van de Stichting is ook dit jaar weer enigszins teruggelopen. De Stichting telt op dit moment 138 betalende leden en vrienden. De terugloop wordt mede veroorzaakt door het overlijden van drie van onze vrienden: de heer J.C. Villerius uit Rotterdam, de heer G.H.Th. Weyerman uit Den Haag en Bernt Luger uit Amsterdam. De heer Weyerman bezocht met zijn vrouw regelmatig de Expeditiever­gaderingen. Hij was een nazaat van Campo's broer. Bernt Luger was vriend van het eerste uur. Hij was bijna altijd aanwezig op de vergaderingen en heeft verscheidene bijdragen geleverd. lIet is vreemd te moeten bedenken dat de man die vorig jaar nog in ons midden was, er voortaan niet meer bij zal zijn. Velen van ons herinneren zich nog de voordracht die hij in Amsterdam hield ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van de Stichting. Het slot van deze toespraak is bewaard gebleven en wordt hieronder als bijlage bij het verslag afgedrukt, zodat zijn woorden van toen en zijn humor nooit vergeten zullen worden. Financieel jaarverslagen verslag van de Kascommissie: De penningmeestergeeft een toelichting op het financieel jaarverslag van 1-12-1995 tot 2-12-1996. De Kascommis­sie, bestaande uit mevrouw M. Bouman en F. van Lamoen, heft de boeken gecontroleerd en in orde bevonden. 7. Vaststelling jaarlijkse bijdragen: De contributie blijft ongewijzigd. 8. Voorstel nieuw leden: Het bestuur stelt voor mevrouw M. Bouman te benoemen tot lid van de Stichting. De vergadering gaat hiermee akkoord. Mevrouw Bouman heeft in een drietal artikelen het genre van de schertsbegrafenis in de achttiende eeuw behandeld. In 1993 publiceerde zij De Uitvaert van het Vryje Metzelaersgilde, Een anti-maconnieke klucht uit 1735. Verder kende zij Weyerman een plaats toe in het boek Maar wie droomt er te Rotterdam! 650 literair leven aan de Maas. 9. Voorstel expeditievergadering 1997: Het bestuur stelt voor om begin september een bezoek te brengen aan 't Woudt en Delft. Weyerman heeft in 't Woudt gestudeerd bij dominee Petrus Santvoort en in Delft volgde hij schilderslessen bij de kunstschilder Thomas van der Wilt. 10. Bestuurswisseling: Tijdens de wisseling van het bestuur leidt A. Hanou als interimvoorzitter de vergadering, die unaniem akkoord gaat met het voorgestelde nieuwe bestuur: J. Bruggeman (voorzitter). F. Wetzels (secretaris), M. Bouman (penningmeester) en M. Ruthenkolk (secretaris publiciteit). Marleen de Vries wordt zeer bedankt voor haar voortreffelijke bestuurswerkzaamheden. 11. Rondvraag: Š De voorzitter vraagt wat er met de oude Mededelingen moet gebeuren, die nu voorlopig op het Instituut in Amsterdam zijn opgeslagen. Ze kunnen worden gebruikt als studiemateriaalbij colleges, uitgereikt op congressen of verdeeld onder de auteurs. Š De voorzitter vraagt of er vrijwilligers zijn om mee te doen aan een gesproken uitvoering van het blijspel De Hollandsche Sinnelijkheid. De animo hiervoor blijkt niet erg groot. Er worden wel enkele alternatieven aangedragen voor de extra bijeenkomst aan het einde van het lustrumjaar. Š Peter Altena doet het voorstel om Bernt Lugers toespraak, gehouden bij het tienjarig bestaan van de Stichting JCW, te publiceren in de Mededelingen. Š Marco de Niet oppert het plan om de mogelijkheden van het Web te gebruiken: dus het WWW op met een site over Weyerman ! 12. Sluiting: De voorzitter dankt iedereen voor zijn komst en sluit de vergadering. Bijlage: Fragment uit een toespraak tot de verzamelde jubilerende Campisten op 28 februarij 1987 in theater De Balie te Amsterdam U dient nog te weten dat de Stichting J.C.W. onder zijn aanhangers twee bloedgroepen onderscheidt: leden en vrienden. Op het eerste gezicht lijkt de band met de vrienden het hartelijkst. Maar dat is slechts schijn. De leden zijn van hoger orde; zij nemen de echte beslissingen zoals over de hoogte van de contributie, over liquidatie van de Stichting - een besluit dat al tien jaar is uitgesteld - en over de plaatsen waarheen de excursies, in hun eigen taal: de expedities, gaan twee maal 's jaars. De tweede soort, de vrienden dus, mogen dan mee naar een van die vele plaatsen waar destijds de beruchte Campo zijn potsen en snakerijen bedreef, kortom, waar hij menig schelmenstuk versierd heeft. En van die bedevaartsoorden zijn er zó veel dat de Stichting nog voor jaren werk heeft en dus zijn volgend jubileum zeker halen zal. Nu kan men wel van vriend tot lid promoveren, maar eenvoudig is dat allerminst. Hoewel ik vriend ben sinds het eerste uur - om het in N.S.B.-termen te zeggen: een zeer laag nummer heb - is het mij nummer gelukt iets over Campo te ontdekken - dat anderen niet al eerder en vaker ontdekt hadden. Om lid te worden moet men zich dan ook terdege in de Campologie bekwamen en met iets nieuws komen: een nog onbekend geval van chantage, een herberg die hij zonder zijn gelag te betalen wist te verlaten, de bewaarplaats van een bloemstuk of portret vinden of een buitenechtelijk kind van de schuinsmarcheer­der achterhalen dat onze schavuit in een reeds eeuwen geleden gesloopte boerenhoeve bij een goedlachse maar al te goedgelovige boerendeerne verwekt heeft. Na zo'n ontdekking, mits met authentieke documenten gestaafd, bestijgen de Campisten terstond hun rijwielen om zich naar de plaats van het overigens verjaarde misdrijf te spoeden. Een locaal-historicus houdt een degelijke lezing met lichtbeelden over achttiende­eeuwse boerenschuren en derzelven geschiktheid voor de procreatie. Dan begeeft het gehele gezelschap, de vrienden met gepaste bescheidenheid in de achterhoede, zich naar de plaats des onheils. De boerin heeft zich in de keuken teruggetrokken en gluurt door een kier in het boerenbonte gordijntje, de kippen gaan van de leg en de boer houdt zijn mestvork in de achterhand. Het zijn per slot van rekening stadse mensen van de universiteit of zo. Maar hij hoeft hem die middag niet te gebruiken. Campisten zijn, in tegenstelling tot het woeste object van hun belangstelling, de vuige achttiende-eeuwse eerrover, de vredelievendheid en rust zelve. Zelf werk ik al jaren aan een baanbrekende voetnoot. Ilc doe naspeuringen naar de samenstelling van in drielingsflessen gebottelde claret zonder ooit verder te komen dan de eerste de beste kinkluys in De Engelse Reet. Het bestuur van de Stichting roep ik tot getuige... Niettemin blijft het wijs van de club mij niet verder te laten komen dan tot die afstandelijke vriendschap. De Stichting is mijn ferne Geliebte! 1k heb omgangsrecht, maar kom nooit onaangekondigd en zonder ooit de huissleutel mee te krijgen. Ze houdt de deur op een kier. Misschien kent ze mijn reputatie. 1k ben [lid] van diverse letterkundige genootschappen, maar niet altijd een vriend. Het omgekeerde bevalt mij al tien jaar beter! Amsterdam, febr./aug. 1987. Bernt Luger Boekbesprekingen Hendrik Doedijns, De Haegse Mercurius (9 aug. 1697 -1 feb. 1698). Ed. Rietje van Vliet. Duivels­hoekreeks 5. 330 blz. ISBN 90-75179-06-5, f 39,95 (excl. verzendkosten). In deze heruitgave van de Haegse Mercurius zijn de afleveringen van 7 (niet 9) augustus 1697 tot en met die van 1 februari 1698 opgenomen, in de originele spelling - maar met verbetering van zet­fouten -, met zo goed mogelijk nagebootste typo­grafie en titels waarin zelfs het vignet (een naakte Mercurius) is gereproduceerd, dat aan iedere afle­vering voorafging. Onder de opgenomen afbeel­dingen bevindt zich ook de originele allegorische titelprent, waarbij een verklaring op rijm hoort die bij de eerste aflevering wordt aangetroffen. De zeer vele Latijnse citaten waarmee Hendrik Doedijns zijn eruditie etaleerde, zijn in noten vertaald, wat het leesgemak zeker verhoogt. Al met al een goed verzorgde, getrouwe en liefde­volle poging Doedijns' bijna tijdloze meesterwerk weer toegankelijk te maken. De Haegse Mercurius verscheen te Den Haag, later te Amsterdam, tussen augustus 1697 en sep­tember 1699. Het was een periodiek in een traditie die in de zeventiende en achttiende eeuw in geheel Europa floreerde. Seriele uitgaven die naar de Ro­meinse god Mercurius waren genoemd, in de vorm van jaarboeken, halfjaardelen en maandelijk­se of wekelijkse afleveringen, hadden in de zeventiende eeuw Europa veroverd. Op de eerste, als `politiek' betitelde series, die met gebruik­making van documenten en getuigenverslagen een bijdrage aan de eigentijdse geschiedschrijving moesten leveren, volgden vele Mercuriusperiodie­ken van zeer uiteenlopend karakter. De Republiek der Verenigde Nederlanden kende minstens vijftig series en meerdelige uit­gaven die de naam Mercurius in de titel droegen, waarvan de eerst bekende in 1650 begon: de Hol­lantsche Mercurius van Pieter Casteleyn te Haar­lem. Het was een politiek-historisch periodiek, in de traditie van de seriele kronieken (de door Van Vliet - op p. 11 - genoemde Mercure Hollandais en de Thien boecken der Hollandscher Mercurius zijn respectievelijk een vertaling en een verzamel­de uitgave van deze serie). Dit type heeft - in ver­gelijking met de andere typen Mercurii - het langst overleefd in de Republiek: deze en de twee navol­gers (niet de officiele voortzettingen) Europische Mercurius (1690-1756) en Maandelijkse Neder­landsche Mercurius (1756-1807) hebben elk een respectabele looptijd gekend, terwijl de Franstalige Mercure historique et politique bijna honderd jaar heeft bestaan (van 1686 tot 1782). Het bewaard gebleven corpus Nederlandse Mercuriusperi­odieken bestaat verder uit een bonte verzameling van allerhande blaadjes en boekwerken. Er waren kleine krantjes met summiere berichten, dikke delen met politieke commentaren en teksten van documenten, luchtige satires op rijm, bundeltjes vol literaire en populair-wetenschappelijke vinger­oefeningen, en: de scherpe, geduchte satires van Hendrik Doedijns en zijn navolgers. Op het eerste gezicht lijkt het onmogelijk al deze varianten in den genre onder te brengen. Er is echter wel sprake van een zeventiende- en acht­tiende-eeuwse trend, waarin zowel door uitgevers en auteurs als door lezers de diverse soorten mer­curiusperiodieken duidelijk met elkaar in verband werden gebracht. De vele interpretaties van de functies van de mythologische Mercurius-figuur waren daarbij bepalend. Men kon diverse kanten op met de wat lichtzinnige god van de dichters, leugenaars, dieven, redenaars, reizigers en kooplieden. Doedijns verdedigde zijn halve waar­heden en zijn erotische toespelingen met Mercu­rius' reputatie van leugenaar en minnaar van Venus. De inleiding die aan de in deze heruitgave gereproduceerde afleveringen vooraf gaat, bevat biografische gegevens betreffende Hendrik Doe­dijns die niet eerder zijn gepubliceerd en die zeker veel informatie verschaffen over deze man. Ook de andere wetenswaardigheden en achtergronden waarmee Van Vliet de Haegse Mercurius toelicht, getuigen van de grondige voorbereiding voor deze uitgave. Er zijn helaas een paar misvattingen ingeslopen over de aard van verschillende Mer­curius-series, hetgeen echter niet verbazingwek­kend is: zelfs voor tijdgenoten was de overvloed aan als Mercurius betitelde bladen een onoverzich­telijke mengeling van serieuze, lasterlijke en obscene teksten. Ik wil hier in ieder geval een aantal vergissingen kort recht zetten: de Reysende Mercurius van Lambert van de Bos is allerminst een satirisch prozageschrift (pag. 9). Het is een poging serieuze historiografie over Europese ontwikkelingen in een aangename vorm - de dia­loog - te presenteren, die echter is uitgelopen op een verzameling kwaadaardige leugens en bes­chuldigingen, onder andere aan het adres van de gebroeders De Witt, waar niets geestigs aan is. Er verschenen nog een Spaensche en een Fransche Mercurius van dezelfde auteur. Pierre Bayle heeft veel nuttige opmerkingen over de Mercure histori- que et politique gemaakt, maar was, in tegenstel­ling tot wat zeer lang beweerd is, niet een der redacteurs van dit blad (pag. 11, noot 81). De Amsterdamse Mercurius van 1689 en die van 1698 waren wel degelijk twee geheel verschillende series (pag. 11, noot 79). Le Secretaire a la mode reforme, ou le Mercure nouveau (pag. 70) is geen Franse Mercure, maar een eenmalig in de Repu­bliek uitgegeven bundel voorbeeldbrieven, pas-send in een ander (16e- en 17e-eeuws) genre. De annotatie bij de inleiding is zeer uit­gebreid; de overvloedige gegevens zijn echter niet allemaal relevant. De indruk van breed en grondig onderzoek wordt hier gewekt, maar Van Vliet trekt uit de woorden van Doedijns meer dan eens overhaaste en zwak onderbouwde conclusies over zijn politieke en religieuze opvattingen en zijn mening over concurrerende periodieken. Wel zijn de ruim tien pagina's die gewijd zijn aan de politieke situatie van 1697 een verhelderende toevoeging. De lijst van geraadpleegde literatuur is zeker imposant. Er is veel in het werk gesteld om Doedijns' geesteskind voor de hedendaagse lezer bijna zo begrijpelijk te maken als het voor de tijdgenoot was. Wat de tekst daarvan zelf betreft, rest alleen te zeggen dat het jammer is, hoe overtuigend de praktische bezwaren ook zijn, dat wij niet over de gehele serie in zo'n toegankelijke versie kunnen beschikken. NICOLE VAN DER STEEN Robert Darnton, The forbidden best-sellers of pre­revolutionwy France. New York/Londen Norton 1995. ISBN 0-393-03720-7. Prijs: $27.50. Voor de Amerikaanse historicus Robert Darnton betekent het volledige teruggevonden archief van uitgever-grootleverancier Societe Typographique de Neuchatel, die in de achttiende eeuw een belangrijk deel van de Franstalige markt in Europa fourneerde, nog altijd een goudmijn. Voor menige studie over het boekenbedrijf kon Darnton reeds dankbaar gebruik maken van deze schijnbaar on­uitputtelijke archivalische bron. Zo ook voor zijn Forbidden best-sellers, waarin hij dieper ingaat op de bestsellers die in de twintig jaar voor de Franse revolutie onder de toonbank werden verkocht. (In zijn Corpus of clandestine literature in France, 1 769-1 789 behandelt hij de handel in verboden boeken in het algemeen). En: hoewel Darnton zich realiseert dat het slechts den uitgeverij is waarop zijn gegevens betrekking hebben, toch probeert hij uit zijn bevindingen algemeen geldende conclusies te trekken. Het is aan de lezer die te verbinden aan de bijvoorbeeld - schaarse - Nederlandse boekhis­torische onderzoeksresultaten. Wanneer werden boeken, in de nadagen van het Ancien Regime in Frankrijk, geconfisceerd? De instructies van politie- en douane-ambtenaren logen er niet om. Allereerst betrof het legaal drukwerk dat niet voor het grote publiek was bestemd en dus uit de handel moest worden ge­nomen. Verder waren piratendrukken van legaal drukwerk verboden; na inname moesten die wor­den verstuurd naar de boekverkoper met de cor­recte privileges. Illegaal geImporteerd drukwerk, in het buitenland wel legaal maar in Frankrijk niet, werd aan de afzender geretourneerd. Tenslotte moesten de ambtenaren alert zijn op boeken die de autoriteit van koning, kerk en moraal ondermijn­den. Deze boeken waren strikt verboden en moes­ten, wanneer ze bij uitgevers of boekverkopers werden aangetroffen, worden vernietigd. Omdat op handel in verboden boeken zware straffen stonden, was er sprake van een illegaal boekhandelcircuit met geheime catalogi, apart jar­gon (bijvoorbeeld de term livres philosophiques' voor wat men vanaf de 19de eeuw pornografie zou noemen) en een handel die zich volledig bui­ten het gezichtsveld van de gerechtsdienaren vol­trok. Zo leverde de Zwitserse uitgever, blijkens bestellijsten en andere correspondentie, de bedrukte vellen van het vrome Liturgie des Protestants en France vermengd met de vellen van de 'filosofische' roman Ecole des fines! -Van deze libertijnse roman bestonden verschillende Nederlandse vertalingen, die ook in de Republiek verboden waren (Buisman 808-809; Knuttel, Verboden boeken 126). Juist doordat die correspondentie zo volledig is overgeleverd, is het mogelijk het illegale circuit uit de 18de eeuw nu aan het licht te brengen. Darn-ton bespreekt een aantal titels en genres van ver­boden boeken die als bestsellers aangemerkt kun­nen worden. Uitgebreid schrijft hij over het zeer populaire Therese philosophe (1748), toegeschre­ven aan markies d'Argens, waarin beschrijvingen van orgies afgewisseld worden met metafysische dialogen waarmee de hoofdpersonen op adem komen. Geen pornografie, zegt Darnton, omdat het doel duidelijk niet is de lezer seksueel te prikkelen. Wel: hem te confronteren met de carte­siaanse of spinozistische dichotomie van lichaam en geest. Zoals zoveel 'filosofische' boeken wordt ook hier het verhaal verteld vanuit het perspectief van een jong, onschuldig meisje dat spel en dis­cussie tussen man en vrouw voyeuristisch gades­laat. Daarmee wordt een roman als deze een `Bil­dungsroman': een opvoeding tot filosofisch hedonisme. Ook L'an 2440 (Amsterdam, 1771) van Mercier was in de tweede helft van de achttiende eeuw een grote bestseller onder de verboden boeken. Net als Therese philosophe vormde dit werk met zijn science fiction avant-la-lettre een ware aanslag op de moraal. De hoofdpersoon valt in slaap, in Parijs, ontwaakt 700 jaar later en wordt rondgeleid in een samenleving zoals de schrijver vindt dat ze behoort te zijn: een utopia. Anders dan de bekende utopia's betreft het in Merciers werk geen imaginair land, maar een echte, bestaande stad; - zij het enkele eeuwen later, zodat het heden verleden tijd is. De kritiek op de huidige samenleving komt daardoor harder aan, zeker door de uitgebreide noten waarmee Mercier zijn bedoelingen nog eens extra onder­streept. De roman werd overigens enkele jaren later in een Nederlandse bewerking van Betje Wolff op de markt gebracht, met als titel Holland, in 't jaar Awcyc.xL (Hoorn, T. Tjallingius, 1777). Van de Nederlandse vertaling door J.D. Pasteur, Het jaar twee duizend vier honderd en veertig, een droom (Haarlem, F. Bohn/A. Loosjes 1792-1793), zijn zelfs drie drukken bekend (Mateboer 702): kennelijk vond het werk in de Republiek eveneens gretig aftrek en was het er niet verboden. Libellen, tenslotte, in die tijd niet zozeer vlugschriften of pamfletten maar meer erotische, politieke biografieen, werden eveneens in groten getale in beslag genomen, omdat ze vooral het gezag van de koning ondermijnden. Anecdotes sur Mme la comtesse du Barry uit 1775 (toege­schreven aan de obscure Parijse pamflettist Pidansat de Mairobert) was een zeer gezochte titel indertijd, omdat het de boudoirgeheimen van degenen die het voor het zeggen hebben, prijsgaf. Darnton beeindigt zijn studie met een korte bloemlezing uit de drie hiervoor genoemde best-sellers onder de verboden boeken. M. VAN VLIET M. Evers. De vormingsjaren van A.C.W. Staring. Brieven en documenten betreffende zijn studietijd in Harderwijk en Gottingen, 1 784-1 789. Hilver­sum 1996. f 61,-. ISBN 90-6550-551-2. 320 blzz. Het kan niet aan de regering geweten worden dat er de laatste jaren relatief veel bronnenuitgaven rond achttiende-eeuwse schrijvers verschijnen; zoals zeer recent nog de brieven van Feith, en nu de documentatie rond de vroege Staring. Blijkbaar is er een niet geheel af te remmen belangstelling voor de periode, om welke reden dan ook. Des te verheugender, omdat we bij deze Staring-docu­mentatie kunnen spreken van een uitstekende uit­gave. In zijn inleiding behandelt Evers, steeds in combinatie met Starings leven, het wetenschappe-lijke, literaire, culturele eigene van de laatste decennia van de achttiende eeuw, zonder dat hier de bekende negentiende-eeuwse nagalm te horen is (hoewel ik graag ooit zou zien dat de inhoud van het in veel studies gebruikte begrip `christe­lijle, al of niet als epitheton ornans bij de Verlich­ting, geexpliciteerd wordt). Volgen een groot aantal brieven en documen­ten van of rond Staring. Een bijzonder leesplezier verschaffen de brieven van degene die voor een deel van Starings opvoeding verantwoordelijk is geweest: ds. J.G. Staringh. Deze schrijft een ple­zierig uit het voile leven gegrepen Nederlands, heeft gevoel voor humor, en is een wijs en voor­zichtig mens. Hij is op zijn eentje een aanwinst voor de cultuur en literatuur van de Verlichting. Bij alle brieven en stukken vindt men een zeer grondige annotatie. Als ik hierover enkele op­merkingen maak, komt dat slechts voort uit een zekere liefde voor de ars annotandi. Het doet niets af aan een grote waardering voor deze uitgave. Het commentaar is vooral biografisch van aard, of toegespitst op het vertalen van citaten, het toelich­ten van locaties, en het verduidelijken van economica. Het lijkt zo iets beperkts te hebben, iets beperkt-historisch, iets archivaris-achtigs (ik vraag vergeving aan die lezers die bij een archief werken). Het is van minder belang dat de com­mentator bij deze zaken af en toe verstek laat gaan. Zo wenst, binnen een minne-context, een vriend Staring geluk met een "bijnaa overwonnen Celadonisme" (165). Noot "Toespeling niet geheel duidelijk" (waarschijnlijk is dit academisch slang voor: "niet duidelijk"). Feitelijk verwijst de brief­tekst naar een van de bekendste minnaars uit de wereldliteratuur: Celadon, uitL 'Astree van Honore d'Urfe (1567-1625). Vandaar dat, ook in de acht­tiende eeuw, minnaars wel gekleed gaan in cela­dongroen. Celadon vindt men nu dus niet in de index op persoonsnamen. Evenmin als Sardana­palg (168), Sardanapalus dus (werd in het ms. het 9 = `us'-teken gebruikt?). Deze duistere figuur wordt helemaal niet meer in de annotatie toegelicht; hoewel hij een bekend historisch en literair personage is. Maar dit zijn steekjes die elke goede breister mag laten vallen. Wat ik mij bij een zo goed biografisch enz. commentaar als hier altijd afvraag, is: waarom komt er of en toe ook geen socio-historisch, alge­meen (hoe ook te noemen) commentaar bij? Ter verduidelijking twee voorbeelden. Op p. 98 schrijft oom Staring aan Antoni Staring: "Hebt gij in den Haag Ds. Spaan en andere Parnassijns (Ik meen geene besnedenen van de natie) ook ge­sproken?" Bij dat "Parnassijns" vindt men een noot. Daarin worden uitsluitend bijzonderheden over Ds. Van Spaan verstrekt. Geen woord echter over het feit dat Parnassijns Joodse overheden zijn, terwijI ik simpelweg niet geloof dat het gros van de lezers dit weet; geen woord over het ver­band daartussen en het besneden zijn van "de natie"; geen woord over het tegelijk aanwezige verband met de dienaren van de Parnas van wie ds. Van Spaan er den was. Ander voorbeeld. Men leest elders (114) - 't is alweer oom Staring die schrijft, aan Antoni: "Den uwen van 27. April hebbe ik eenige dagen vroeger ontvangen, Adesto, Adesto Swedenborg! Ontknoop mij dit raadzel". De annotatie geef Swedenborgs jaartallen, met de toevoeging "Zweeds natuuronderzoeker en theo­sod". Dit verklaart natuurlijk niets. Hier had ver­wezen moeten worden naar Swedenborgs zieners­gaven, zoals die eind achttiende eeuw bekend wa­ren; en waarvan zelfs Kant onder de indruk was. Het befaamdste geval: Swedenborg zou een grote brand in Stockholm `gezien' hebben op voorhand, terwijl hij niet eens in Zweden aanwezig was. Zonder een verklaring over de algemener kennis en belangstelling van de tijdgenoot op dit punt verklaart men niets met biografica. Vragen als deze werp ik ditmaal slechts op, omdat het aanwezige commentaar voortreffelijk of bijna-voortreffelijk is... Voor een aantal lezers van dit blad wijs ik er tenslotte op dat de nu vaak genoemde ds. Staring vermoedelijk Weyermans leven van Syberg gelezen heeft (zie p. 89). De man heeft trouwens een merkwaardig grote belangstelling voor de astroloog Ludeman, maar daarin was hij bepaald de enige niet. Een merkwaardig trekje van onze Verlichte burgers! A. HANOU Ruurd B. Halbertsma. Le solitaire des ruines. De archeologische reizen van Jean Emile Humbert (1771-1839) in dienst van het Koninkrijk der Nederlanden. Leiden, Rijksmuseum voor Oud­heden, 1995. ISBN 90-71201-13-9 (gebonden, 226 p.: f 49,50 museumprijs, f 79,50 winkelprijs). Misschien heeft u wel eens verbaasd staan kijken (en anders moet u beslist eens de literatuur daarover opslaan) naar de schets van een monument: de Bataafse Leeuw, door David Pierre Humbert de Superville. Die leeuw moest, lang nadat Nederland zelf opgehouden had te bestaan, dienen ter herinnering dat er ooit een Hollandse natie geweest was. Die leeuw was zo groot als de sfinx bij de piramiden. Hij was veertig meter lang, drieentwintig meter hoog. Dit monument moest oprijzen uit voile zee, enkele kilometers buiten de (ooit bestaan hebbende, dan verzwolgen) duinen-rij. Een uniek en prachtig Nederlands voorbeeld van het rond 1800 in zwang zijnde sublieme. De familie Humbert blijkt nog meer verrassin­gen in petto te hebben. Mede op basis van hon­derden in het Rijksmuseum van Oudheden be­waarde brieven reconstrueerde Halbertsma leven en werk van Davids broer, Jean Emile. Deze, in Den Haag geboren, kreeg een ingenieursopleiding te Maastricht en Den Bosch, en werd officier in 1788. Zijn politieke overtuiging blijkt geheel anders te zijn dan die van zijn broer: hij was Orangist. Om die reden vertrok hij uit het vader­land en accepteerde in 1796 een job in Tunis, om aldaar een nieuwe haven te ontwerpen. Het zou tot 1820 duren voordat hij in patria terugkwam. In de tussentijd werd hij hoofdingenieur van de Bey van Tunis en begon hij op eigen houtje te zoeken naar de site van het oude Carthago. Hij begon er opgra­vingen en was de eerste die daar echte Punische monumenten vond. Met veel nieuwe inscripties. Voor de Punische beschaving in Noord-Afrika kan men Humbert dus enigszins vergelijken met Champollion die in Egypte de steen van Rosette ontdekte. Hij was de eerste die een gedetailleerde plattegrond van het stadsgebied maakte. Humbert bood in 1817 Willem I zijn diensten aan. Hij verkocht zijn verzameling aan het ar­chaeologisch kabinet van de Leidse universiteit (voorloper van het Rijksmuseum voor Oudheden). Het leidde tot nieuwe archaeologische expedities naar Tunis; tevens tot aankopen in Italie van belangrijke Etruskische, Egyptische, Helleense, en Romeinse kunstcollecties. Die vormden de grond­slag van de tot heden mondiaal belangrijke Leidse verzamelingen. Humbert overleed, op weg naar Nederland, in 1839 in Livorno. Zijn grafschrift, door hem zelf opgesteld: "Ci-git Jean Emile Humbert / Qui fut utile aux sciences / Par ses decouvertes sur les ruines de Carthage." Deze studie is voornamelijk gevuld met 'tech­nische' overzichten van onderhandelingen, aan­kopen, stukken. Vrijwel geen aandacht voor Hum­bert zelf: diens leven, diens wereldbeschouwing. Er is een klein, nietszeggend paragraafje (151­157) over de persoon Humbert, waarin we wat amateuristische opmerkingen vinden over het `emotionele' en romantische karakter van Hum­bert. Dat er hier van alles aan de hand geweest kan zijn, blijkt uit de enige plaats waar sprake is van Humberts literaire begaafdheid: "Zijn literaire talent uitte zich niet alleen in de verzorgde stijI van zijn brieven, maar ook in enkele liederen en geschriften. Bewaard gebleven zijn "Le chapeau a comes", een satirisch lied over kledingvoorschrif­ten, die aan de Joodse gemeenschap in Tunis wer­den opgelegd, "Le Voyageur", een "romance" over zijn eigen, onzekere bestaan, en de aan Willem I opgedragen "Notice" over zijn ontdekking van vier Punische inscripties. Wel in de brieven genoemd, maar niet teruggevonden, zijn een lied over de geschiedenis van Carthago, een zedenschets over Rome rond 1820 en een satire over de politieke toestand van Europa in de jaren 30 van de 19e eeuw." Twee van die teksten zijn opgenomen in de bijlagen. Verder trof ik in voetnoot 45 nog de opmerking dat toen Chateaubriand (!) zich in 1807 door Humbert in Carthago liet rondleiden, die twee in de oude gewelven dronken op het verle­den, waarbij "Humbert sang a sprited ballad of his own composing, relative to Carthage, to Dido, So­phonisba, and its warriors". Reden genoeg om te verlangen naar een bredere culturele studie, over dit minder bekende lid van de Humbert-familie. Merkwaardig, hoe van Cornelis de Bruijn tot Haafner en Humbert, Nederland begaafde reizigers heeft gehad. Wie verlangt er dan terug naar Bontekoe? A. HANOU Aanvulling De volgende alinea over Johanna Cornelia Ziesenis-Wattier is per vergissing niet opgenomen in de boekbespreking over Marlies Hoff Johanna Cornelia Ziesenis-Wattier (1762-1827) in MedJCW 20 (1997), nummer 1, p. 27-28. Uit de biografie door Marlies Hoff blijkt dat er weinig bekend is over het priveleven van de actrice Johanna Cornelia Ziesenis-Wattier. Dat laatste zal bier ook zeker niet worden bestreden, maar opmerkelijk is wel dat Hoff geen verklaring geeft voor dat feit. Sterker nog, Hoff schuift 't Galante Leeven, de enige bron waarin Wattiers liefdesleven wordt geopenbaard, ter zijde. Ze doet dit omdat het publiekgerichte boekje een nogal sensationele toon aanslaat en omdat het leugenach­tige informatie zou bevatten. Dit lijkt een wat te haastige conclusie aangezien de sociologe Myriam Everard in haar studie Ziel en Zinnen aantoont dat de gegevens van Wattiers collega's, die ook in 't Galante Leeven worden besproken, minder in strijd zijn met de werkelijkheid dan Hoff ons doet geloven. Het feit dat andere bronnen zwijgen over het priveleven van Wattier, kan ook een andere reden hebben gehad. Myriam Everard vermoedt dat de grote roem die Wattier verwierf, aanleiding was voor latere auteurs om de aanwijzingen dat Wattiers carriere langs amoureuze lijnen was verlopen, met de mantel der liefde te bedekken. Dit lijkt plausibel aangezien deze bronnen over andere actrices minder terughoudend zijn. Bovenstaande opmerkingen nemen echter nietweg dat de biografie de moeite waard is. Het gegeven dat latere auteurs mogelijk gepoogd hebben om Wattier van haar beste kant te laten zien, bewijst inderdaad dat we te maken hebben met een zeer gewaardeerde actrice. Daarin heeft Hoff zeker gelijk gehad. YVONNE KNOBEL Signalering Lyste van spreek-woorden (1708). Ed. M. van Vliet. Leiden, Astraea, 1997. ISBN 90-75179-10-3. Marollenreeks 1. 32 p. f 17,50 (excl. verzending). In een kleine oplage is onlangs bij uitgeverij Astraea verschenen de integrale lijst van 477 apologische spreekwoorden zoals afgedrukt in de anonieme Lyste van Rariteiten, ook wel genoemd de leugenboeken van Anna Folie' (2 dln, ca. 1708). De Lyste van Spreek-woorden staat af­gedrukt in het tweede deel van de leugenboeken en is nu voor het eerst opnieuw uitgegeven, voorzien van een kort nawoord. Apologische spreekwoorden hebben wegens hun scabreuze karakter lang niet altijd ieders belangstelling gehad (de `hoofdrolspelers' zijn altijd onbenullige personages die quasi-intelligente uitspraken doen over faecalien, sex en onmatige drink- en eetgenoegens). Spreekwoorden als "Dat is om zeker te gaan, [sey Gril] en hy trouwde een bestruyfde dochter" of "Dat is vunse kost [sey Dries] en hy at Koestront voor Spenage" konden nu eenmaal niet door de beugel. Een van de eersten die er uitgebreid aandacht aan besteedden, was C. Kruyskamp met zijn Apo­logische spreekwoorden (1948). Een aantal apolo­gische spreekwoorden, ofwel `zei-spreuken', uit de leugenboeken is hierin terug te vinden. Sinds­dien zijn slechts specifieke uitgaven van zei­spreuken verschenen, zoals de Friese verzameling Sa hat it sitten... van Dick Eisma (Leeuwarden, Stichting Afilk) en de Gentse collectie Zeispreuken door D. De Beul (Antwerpen/Ranst, 1975 e.v.). Nog altijd genieten zeispreuken grote belang­ stelling. Het apologische procede is immers door iedereen toe te passen: eerst een uitspraak, dan de spreker, en vervolgens de situatie waarop de uit­ spraak van toepassing is en waarin als het ware een verdediging besloten ligt (bij voorkeur een situatie die in de verste verte niets met de uit­ spraak vandoen heeft). En aangezien iedere spreuk een klucht-in-het-klein is, is het een genoegen ze te lezen, - en zelf te maken! M. VAN VLIET Redactioneel Jacob Campo Weyerman had een succesformule voor zijn tijdschriften: afwisseling. De afwisseling met vertogen, gedichten, fabels, sprookjes, karakters en liedjes geven zijn periodieken een levendig en dynamisch karakter. In zijn Echo des Weerelds van 17 juli 1726 voegt Weyerman een nieuw 'genre' toe: de samenspraak, deze keer tussen Echo en Fillis, na een hete liefdesnacht waarin zij haar maagdelijkheid verloor. Kennelijk slaat de samenspraak aan, want in de twee volgende afleveringen publiceert Weyerman nog een samenspraak, tussen "Gerustheyt des gemoeds", Echo zelf, en de dames "Neyging" en "Reden". Ook het daaropvolgende nummer, van 5 augustus 1726, bevat een samenspraak, nu voor het eerst met een overleden spreekster erbij : de geest van Mama Picart, de dronken Madame Therese, de geveynsde Juffrouw Berkmans, de stokoude Kasteleynsche Maria alias Grootje des Verderfs. Het werken aan de samenspraken voor de Echo des Weerelds heeft Weyerman kennelijk inspiratie gegeven zich intensiever met het genre, en met dodengesprekken in het bijzonder, bezig te houden. Op 22 juli 1726 verschijnt een advertentie in de Echo des Weerelds voor het eerste van zes delen Maandelyksche 'tZamenspraaken tusschen de dooden en de leevenden, met de aanprijzing dat "dit en de navolgende Vertoogen, honderde Byzonderheden zullen behelzen, nooit te vooren gedrukt, of by eenig Schryver verhandelt". Over de Maandelyksche 'tZamenspraaken is tot nu toe naar verhouding weinig geschreven. Het enige uitgebreide artikel dat er geheel aan is gewijd, verscheen in 1985 in Het verlokkend ooft en was van de hand van Andre Hanou. Reden voor de redactie van de Mededelingen om ter gelegenheid van het twintigjarig bestaan van de Stichting JCW enkele auteurs te vragen de 'tZamenspraaken afzonderlijk onder de loep te nemen ten behoeve van een themanummer. Frank van Lamoen was bereid een inleidend artikel te schrijven over het genre, deels reagerend op het artikel 'Het dodengesprek in Nederland' van Rene Veenman, onlangs verschenen in De Achttiende Eeuw, Documentatieblad van de Werkgroep Achttiende Eeuw (jrg. 29, 1997, 1, p. 35-60). De auteurs van de overige artikelen uit dit lustrumnummer hebben een afzonderlijke samenspraak als uitgangspunt genomen. Daarmee is het laatste woord over Weyermans 'tZamenspraaken echter nog lang niet gezegd, want veel vraagtekens blijven onaangeroerd en menig kanttekening wordt geplaatst. Over het geheel genomen blijkt iedereen achteraf tot de conclusie te zijn gekomen dat Weyerman betere werken op zijn naam heeft staan.... Desalniettemin bieden de Maandelyksche 'tZamenspraaken voldoende stof om ook nog in de twintigste eeuw de pennen te scherpen. Alle citaten uit de Maandelyksche 'tZamenspraaken in de hiervolgende artikelen zijn overgenomen uit het exemplaar in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam (sign. 2349 E 13). Kopij-aanwijzingen De redactie accepteert alleen kopij aangeleverd op floppy (51/2" of 3V2"). Voor de Mededelingen wordt gebruikt gemaakt van MS-DOS als besturingssysteem en Word- Perfect (versie 5.1) als tekstverwerkingsprogramma. Daarnaast ontvangt de redactie graag drie prints. De titel van de bijdrage dient bovenaan tegen de linkermarge te worden geplaatst, met daaronder de naam van de auteur(s). Nieuwe alinea's moet men aangeven door in te springen met den tab. Het verdient aanbeveling lange teksten in te delen door middel van `tussenkopjes'. De noten moeten aan het eind van het document staan (niet als WordPerfect-eindno­ten!). In de tekst wordt er naar verwezen door de cijfers superscript achter de afsluitende punt of komma te plaatsen. -Citaten moeten tussen dubbele aanhalingstekens worden geplaatst, citaten binnen citaten tussen enkele. Citaten van meer dan drie regels worden aangegeven door het hele citaat in te laten springen. In dat laatste geval blijven de aanhalingstekens achterwege. -Latijnse citaten moeten vergezeld gaan van een vertaling. -Verzen moeten als verzen worden geciteerd. Ook hierbij geldt dat het hele citaat moet inspringen. -In het document mogen alleen aan het begin kantlijn-, tab- en vergelijkbare zettingen staan. Er mag geen gebruik gemaakt worden van lettertype-zettingen (met uit­zondering van cursief) of paginaopmaak. Lettertype-wijzigingen anders dan cursief kunnen aangegeven worden op een van de bijgeleverde prints. In het algemeen geldt: houd het document zo `schoon' mogelijk. De bijdragen moeten gesteld zijn in de voorkeurspelling. -Door de redactie aanvaarde kopij geldt als drukklare tekst. De reproductierechten van eventuele illustraties moeten door de auteur worden geregeld. De namen van boeken en tijdschriften worden gecursiveerd, de titels van artikelen moet men tussen enkele aanhalingstekens plaatsen. De opbouw van en de interpunctie tussen de verschillende onderdelen van de titelbe­schrijving van monografieen is als volgt: auteursnaam, titel. plaats jaar, paginering. Inhoud A.J. Hanou.Urk of Babel, Revolutionairen in Paapes De knor- 33 repot en de menschenvriend (1797) Adele Nieuweboer.De Vrolijke reis van Gerrit Paape, Een uitstapje naar 5/ de achttiende-eeuwsevertaalpraktijk Frans Wetzels.Schoolmeesters en schoolmeesteressen in Breda .60 Notulen van de grondvergadering, 11 januari 1997. 64 Boekbesprekingen. 68 Signalering. 72 Mededelingen JCW 21 (1997), nr. 2 bevat bijdragen van: A.J. Hanou, Zoeterwoudsesingel 69, 2313 EL Leiden Y. Knobel, Theophilusstraat 8 m, 1055 CP Amsterdam E.C.J. Nieuweboer, Pomonaplein 28, 2564 XR Den Haag N. van der Steen, Groene Hilledijk 240b, 3074 AD Rotterdam M. van Vliet, Zoeterwoudsesingel 69, 2313 EL Leiden F. Wetzels, Gastakker 224, 4817 XG Breda MEDEDELINGEN van de Stichting Jacob Campo Weyerman Jaargang 20 (1997), nummer 3 Themanummer: Maandelyksche 'tZarnenspraaken Mededelingen van de Stichting Verschijnt drie maal per jaar. Jacob Camiyo Weyerman .Kopijdata: 15 januari, 15 april, 15 september Bestuur van de Stichting Adres van de Stichting Redactie Redactieadres Abonnementen ISSN. Advertenties Losse num mers Auteursrechten voorbehouden Kopij-aanwijzingen. J. Bruggeman, M. Bouman, F. Wetzels Postbus 16732, 1001 RE Amsterdam tel. 079-3522752 (J. Bruggeman) A. Baggerman, M.C. de Niet, E.C.J. Nieuweboer, M. van Vliet J. v. Riebeekstraat 477, 2595 TX Den Haag tel. 070-3835685 (M. de Niet) Men abonneert zich door zich op te geven als vriend (f 37,50 /BF 680) of student-vriend (f 25.- /BF 455 met vermelding nummer collegekaart). Instellingen betalen de ledenprijs (f 42,50 /BF 770). Gelieve het bedrag over te maken op Postgiro 3848148 t.n.v. Stichting Jacob Campo Weyerman, Postbus 16732, 1001 RE Amsterdam, onder vermelding van resp. vriend, student-vriend of instelling en het jaar waarvoor men betaalt. Belgische vrienden of leden wordt verzocht het bedrag over te maken op rek. nr. 001-1884 732-01 van de ASLK, t.b.v. J. Parmentier, Gent o.v.v. "Stichting JCW" en het betreffende jaar. Opzegging geschiedt schriftelijk vOeir 1 december. 0167-4609 Tarieven: 1 pag. f 75,-; 'A pag. f 45,-. Advertenties vallen buiten de verantwoordelijkheid van de redac­tie. Op aanvraag leverbaar na vooruitbetaling van het verschuldigde bedrag (f 10,- per nummer van de lopende jaargang of drie voorafgaande jaargangen, en f 2,50 per nummer van oudere jaargangen). Overnemen van (gedeelten van) artikelen mag alleen geschieden met schriftelijke toestemming van redac­tie en uitgever (de Stichting JCW). Zie binnen-achterkant van het omslag In de geest van Lucianus FRANK VAN LAMOEN In 1765 publiceerde Voltaire een denkbeeldig gesprek in het hiernamaals tussen Lucianus, Erasmus en Rabelais. Lucianus constateert dat Erasmus in een barbaars land hetzelfde vak heeft uitgeoefend als hij destijds in het meest beschaafde land ter wereld, en vraagt aan zijn collega of deze met alles en iedereen heeft mogen spotten. Erasmus antwoordt: Dat zou ik wel gewild hebben; het zou een grote troost zijn geweest voor een arme theoloog als ik; maar ik heb me niet de vrijheden kunnen veroorloven die jij je hebt toegeeigend... Jij had alleen maar te maken met goden die in het theater speelden, en met filosofen die nog minder krediet hadden dan de goden; maar ik, ik was omgeven door fanatici, en moest met grote omzichtigheid te werk gaan om niet te worden verbrand door de ene partij of vermoord door de andere. 1 Erasmus introduceert een man die naar zijn zeggen veel brutaler en grappiger was dan hij, iemand die zich veel meer vrijheden kon permitteren, aangezien hij priester was: Rabelais. Lucianus verbaast zich over het feit dat de mensen ongestraft konden spotten met hun meerderen; hij was immers wijs genoeg om met geen woord te reppen over de Romeinse keizers. Rabelais verklapt zijn `recept': hij tast zijn lezers in hun zwakheid aan. Hij dient grote hoeveelheden drank op, gelardeerd met grove uitdrukkingen, waarin fijnbesnaarde geesten, ' les gens d' esprit' , allerlei finesses zien, terwij1 lomperiken ze rauw verorberen. Het gesprek kabbelt voort; de heren lezen wat uit elkaars werk, lopen Swift tegen het lijf en gaan samen een hapje eten. Voltaire borduurde voort op het stramien dat ontworpen was door een sofist uit de tweede eeuw, Lucianus van Samosata, die een gevarieerd satirisch oeuvre naliet (waarover verderop meer). Diens hedendaagse vertaler, Hein L. van Dolen, gaf aan dat deel van zijn werk waar het hier om gaat, de elegante titel: Doden in gesprek. 2 Erasmus en Rabelais waren grote bewonderaars van Lucianus. Het gezelschap van Swift is te verklaren uit de parodistische reisverhalen van Lucianus, waaronder een refs naar de maan. Laat in de achttiende eeuw is Swift overigens een vaak opgeroepen gesprekspartner. Onlangs verscheen 'Het dodengesprek in Nederland' van de hand van Rene Veenman, een artikel bedoeld als een eerste inventarisatie van een genre.' Enkele resultaten hiervan vat ik verderop samen. Eerst geef ik Veenmans definitie en gemaakte onderscheidingen weer. Hij omschrijft het dodengesprek als volgt: Het is een fictief gesprek tussen twee of meer personen dat in het hiernamaals plaatsvindt. Met welke naam of details dat hiernamaals wordt aangeduid, maakt daarbij op zichzelf weinig uit. Meestal echter wordt de conversatie in de klassieke onderwereld gesitueerd, wat bijvoorbeeld kan blijken uit de aanwezigheid van Charon, Minos of Mercurius. Een enkele keer komt wel een variant voor, zoals het regelmatig opduikende gesprek tussen een dode en een levende, maar dat is strikt genomen geen echte dodendialoog. Binnen de formele grenzen van deze soort fictie is er echter veel inhoudelijke variatie mogelijk. Van oudsher is de dodendialoog een satirisch genre.' Buiten deze strikte omschrijving zijn natuurlijk allerlei varianten bedacht, die hun weg hebben gevonden naar de satire. Geesten kunnen worden opgeroepen: de plaats van handeling wordt de bovenwereld, bijvoorbeeld de bergtoppen van Parnassus; de gesprekken blijken gedroomd te zijn, eventueel in het kader van een reisverhaal. 4 Het logische grensgeval lijkt me een in zichzelf pratende dode. Wat de navolging van het genre aangaat, concentreert Veenman zich op de achttiende eeuw, de bloeiperiode van het dodengesprek. Hij onderscheidt daarin satirische (Fontenelle), moralistische (Fenelon) en overwegend informatieve dodengesprekken (Fassmann). Daarmee zijn we lichtjaren van Lucianus verwijderd: zijn dialogen trekken iedere moraal in twijfel, ze zijn sceptisch van inhoud en bovenal: kort. Lucianus De 'Voltaire van de Klassieke Oudheid', zoals Friedrich Engels hem noemde, werd rond 120 na Christus geboren in Samosata aan de Eufraat, hoofdstad van de Romeinse provincie Kommagene, tegenwoordig Samsat. Zijn moedertaal was Syrisch. Vermoedelijk werd hij pas later in zijn leven Lucianus genoemd, naar een beschermheer met de naam Lucius. In De Droom, waarmee zijn verzamelde werken in de regel beginnen, begint hij zijn `autobiografische' schets met een kortstondige opleiding tot beeldhouwer; na een dag was het genoeg geweest. (Misschien sniert hij naar Socrates, die de zoon van een beeldhouwer was.) Vervolgens leerde hij voortreffelijk Grieks en trok rond als voordrachtskunstenaar. Een tijd lang werkte hij in Marseille, destijds een Griekse stad. In 165 was hij ooggetuige van de theatrale zelfverbranding van de cynicus Peregrinus Proteus, die hiermee zijn doodsverachting bewees. Rond diezelfde tijd verdiepte hij zich in de wijsbegeerte, zonder zich aan een bepaalde school te binden. Sofistische retorica en sceptische filosofie sloten een pact, met als resultaat de satirische dialogen. In de jaren '70 was hij ambtenaar in dienst van de Romeinse overheid in Egypte. In 177 keerde hij terug naar Athene. Hij was in 180 nog in leven, toen Marcus Aurelius als god werd opgenomen temidden van de andere goden. Het Suda-Lexicon vermeldt dat Lucianus door honden werd verscheurd, als straf voor zijn atheIsme (waarmee hem een zelfde lot ten deel viel als Euripides). Deze honden zijn ongetwijfeld de fanatici onder de cynische filosofen, zoals Peregrinus Proteus, die hij vanwege hun exhibitionisme belachelijk maakte. Voor Diogenes en Menippus had hij grote bewondering. Dit vermeende atheIsme maakte Lucianus natuurlijk tot een geestverwant van allerlei radicalen: hij maakte 'de goden' belachelijk in een hiernamaals dat niet echt was, maar theater. Het was dan ook niet voor niets dat Voltaire bij monde van Lucianus aan Erasmus liet vragen hoe ver deze kon gaan in theologische kwesties, waarna Rabelais een uitweg zocht in dubbele bodems. Maar, de scherpe kantjes kunnen ook slijten: in achttiende-eeuwse dodengesprekken die, zoals boven, gekwalificeerd worden als moralistisch of informatief, zijn de doden voorgoed onschadelijk gemaakt, en is Lucianus - voor zover nog zichtbaar aan de horizon - veranderd van een sofist in een komische of liever burleske auteur. Zo heeft ieder temperament zijn eigen Lucianus. Dit blijkt ook uit het voorwoord van Steven Blankaert bij zijn vertaling van Alle de werken van Lucianus den Samosatenser uit 1679. Eerst doet Blankaert de Franse vertaling van Perrot d'Ablancourt (1654) of als incompleet en to vrij. Een juiste observatie; de Franse tekst was vertaald uit het Latijn, en aan de tijd aangepast.' Blankaert vervolgt: Hier hebt gy dan, waarde Lezer, een Philosooph, de kluchtigste en vermakelykste byna van alle Griekse en Latynse Schryvers: 't Is een man die de waarheit in alles wil weten: hy stelt het quade en ongeregelt leven der Goden en menschen ten toon; hy bewyst op verscheide plaatsen dat 'er geen Goden zyn, gelyk die Heidense Natien sig inbeelden. Te onregt werd hy beschuldigt van AtheIstery, als of hy t'eenemaal de Godheit loochende, 't welk uit syn eigen schryven wel anders blykt: men soude daar uit kunnen oordeelen, dat hy een algemeene Godheit en Voorsienigheit heeft willen stellen, gelyk uit syn Ysvogel, en andere stukken, meer kan bewesen worden. Sommige zyn van gevoelen dat hy een Christen geweest, en daar na weder een Apostaat soude geworden zyn; doch sulks blykt niet: ook doet men daar nog by, dat hy tot syn straffe, door Gods believen, van de honden soude verscheurt zijn gewor­den. 6 De ironie van het lot wil dat filologen de Ysvogel niet meer aan Lucianus toeschrijven: "unbedeutendes, sicher unechtes Gesprach", oordeelt Rudolf Helm;' "Kein Spur lukianischen Geistes." Halcyon of de metamorphose gaat over de verandering van Alcyone in de vogel die haar naam draagt. De tekst heeft een stoIsche tendens. Voor Blankaert vormde het kennelijk geen probleem dat het bestaan van "een algemeene Godheit en Voorsienigheit" werd gedemonstreerd aan de hand van een bevroren vogel zonder hoofd. Duitse filologen veroorzaakten ook de dramatische val van Lucianus. 8 Het kan niet vaak genoeg gezegd worden dat de plaatsbepaling van klassieke auteurs herzien werd in de negentiende eeuw, met het oog op historiciteit en oorspronkelijkheid. Voor die tijd werd Plato beschouwd door de bril van Plotinus, werd Pythagoras teruggevonden in Iamblichus, en hoorde Lucianus tot de canon. Ook Juvenalis verdween naar de tweede rang. Het zou nog lang duren voordat de opvatting ingang vond dat zelfs de goddelijke Plato voortborduurde op de ideeen van anderen. De genadeslag voor Lucianus kwam in 1905 toen Ulrich von Wilamowitz-Moellendorff een nieuwe benadering van zijn werk formuleerde in Die griechische und lateinische Literatur und Sprache. Hij werd daarin gevolgd door de eerder at genoemde Rudolf Helm, in diens Lucian und Menipp (1906). Terwijl zijn fraaie Attische stijl unaniem geprezen werd, was iedereen het erover eens dat Lucianus een weinig oorspronkelijk denker was, feitelijk slechts een parasiet van de cynicus Menippus, van wie overigens zo goed als niets bewaard is gebleven. En als het erop aankwam werd Lucianus denigrerend betiteld als een journalist, of een op sensatie beluste columnist zonder verantwoordelijkheidsgevoel. Zijn Syrische afkomst pleitte niet voor Lucianus: Johannes Geffcken noemde hem "der ekelhafte Semit"; Helm zag de gelijkenis met Heinrich Heine, "der ihm nur an Charakterlosigkeit, an Genialitat and Originalitat, aber auch an Malice weit uberlegen ist..." Niklas Holzberg, die dit alles te berde brengt in zijn Lucian and the Germans, laat zien dat de opvattingen van Wilamowitz en zijn aanhangers terug te vinden zijn in Grundlagen des 19. Jahrhunderts (1899),het invloedrijke werk van de hand van Houston Stewart Chamberlain, de schoonzoon van Richard Wagner. Helm noemt het in het aan Lucianus gewijde lemma van Pauly-Wissowa (1927). Wilamowitz was in 1924 de mening toegedaan dat de geest van de laat-klassieke oudheid in de Orient wortelde, en beschouwde deze om die reden als "dem echten Hellenentum todfeind." Exit Lucianus. Kurt Tucholsky zag in 'de brutale hond uit Samosata' een vriend, broer en strijd­makker: de linkervleugel oordeelde anders. Werk Het oeuvre waar zo wisselend over gedacht werd, bestaat uit tachtig teksten, waarvan enkele niet meer aan Lucianus worden toegeschreven 9. Het is overgeleverd in meer dan 160 handschriften. De editio princeps verscheen in 1496 te Florence. Lucianus beheerste een groot aantal literaire vormen, waaronder retorische voor­drachten, cynische diatriben, satirische pamfletten, parodieen, imaginaire reisverha­len, brieven en dromen. En niet in de laatste plaats: gesprekken, waarbij het gewoonlijk gemaakte onderscheid tussen satirische en filosofische danwel sofistische dialogen flinterdun blijkt te zijn. Hij lijkt te spotten om het spotten zelf, meer niet. Vaak wordt daarbij uit een veelheid van opinies geconcludeerd dat de waarheid zoek is. Agrippa doet eeuwen later hetzelfde in De vanitate scientiarum (1531) en publiceert daarnaast een magisch tekstboek. Zo'n tactiek ligt in de lijn van Lucianus: niets is zeker. Het beste is het raadsel te vergroten. In Icaromenippus doet de door Lucianus bewonderde cynicus Menippus verslag van zijn reis door de lucht en zijn bezoek aan de goden. Hij doet een beetje denken aan Willem van Swaanenburg, wanneer deze afreist naar de zon. Menippus beklaagt zich ook over de tegenstrijdige leerstellingen van de filosofen wat het ontstaan van de wereld aangaat. In de dialoog Menippus reist de filosoof naar de onderwereld met een vergelijkbaar probleem: de elkaar tegensprekende oplossingen in ethische kwesties. Wanneer in 1618 de lutherse theoloog Johann Valentin Andreae ook een Menippus publiceert, dan weet iedereen bij voorbaat wat de opstelling van de auteur moet zijn, en is de inhoud tot op zekere hoogte bekend: eigentijdse ethische problemen rondom tolerantie. Dit werk kon in de achttiende eeuw opnieuw ter hand worden genomen in de uittreksels van Christian Thomasius (1715), of in de Zerstreuten Bleittern van 1793, in een tekstkeuze van Herder. In een pamflet Alexander of de leugenprofeet ontmaskert Lucianus een charlatan met een nep-orakel. Op diverse plaatsen in de tekst laat hij zich bewonderend uit over Epicurus als bestrijder van het bijgeloof (maar niet als materialist, wat Friedrich Engels van zijn tweede-eeuwse Voltaire verlangd zou hebben.) Het pamflet is gericht aan Celsus, in wie sommigen de beruchte heiden hebben willen zien die zich in geschrifte tegen het christendom richtte. Hij stak de draak met het mislukte leven van Jezus, een dwaas die godgeleerde spitsvondigheden uitkraamde en van dorp naar dorp trok, omringd door onguur gezelschap. Ook Lucianus vindt de christenen maar sukkels: ze geloven alles maar op gezag, zonder een spoor van bewijs. In De morte Peregrini schrijft hij dat de flessentrekker Peregrinus slechts aanhangers heeft "bij de onopgevoeden" en door de wereld trekt "met de christenen als voldoende reisgeld onderweg."' Marcus Aurelius, de keizer uit de tijd van Lucianus, stelde "de redelijke en waardige manier om keuzes te maken" van de Stoa tegenover de "halsstarrige betweterij van de christenen." Lucianus wantrouwde ook deze opstelling, zeker wat de pretentie aangaat dat deze redelijkheid correspondeert met de oorspronkelijke kosmische Rede, zodat sprake kan zijn van handelen in overeenstemming met de natuur. In Zeus tragoedus" neemt hij de goddelijke voorzienigheid op de hak en in het verlengde daarvan de mogelijkheid om de toekomst te voorspellen. In samenhang daarmee komen vragen aan de orde waar eeuwen later Woutertje Pieterse nog mee zal worstelen. Is god almachtig? Gebeurt alles naar zijn wil? Is hij alwetend en kent hij dus de toekomst? Als god de wereld heeft geschapen, waarom is deze dan zo onvolmaakt? En: waarom gaat het de goeden slecht en de slechten goed? Wie zijn de ware goden: alle, of alleen de Griekse? Volgens Lucianus zijn de goden machteloos en onderworpen aan de schikgodin­nen, de blinde richtingloze wereldwil. Voor hun bestaan zijn ze volledig afhankelijk van de mensen die de godenbeelden maken. De godsdienst vindt haar bestaansgrond in een voort wat hoort wat' verwachting. Naar literaire vorm is Zeus tragoedus een zogeheten spoudaiogeloion', een werk dat `serieuze gedachten' (spoudaio-), combineert met gelach (-geloio). De argumentatie is veelal ontleend aan geschriften van anderen, in dit geval Cicero's De natura deorum en wellicht Lucretius' De rerum natura. In de loop van de tijd bleek dat bovenstaande thema's niet beperkt hoefden te blijven tot de heidense goden en hun wereld. Lucianus en de Reformatie De populariteit van Lucianus in de zestiende eeuw is nauwelijks te overschatten'. Hij wordt gelezen op school, hetgeen betekent dat iedere intellectueel passages uit het hoofd kent. Zijn werk wordt vertaald in het Latijn door Erasmus en More, die hem presenteren als een moralist en ontmaskeraar van oplichters. Lucianus had immers Pythagoras als een bedrieger neergezet door een haan over zijn vorige leven als Pythagoras te laten vertellen. Ook aan de blasfemische reputatie van Lucianus weet Erasmus wel een draai te geven: het waren de bijgelovigen en de goddelozen zelf die de geliefde auteur de naam van atheist hadden bezorgd. Bovendien: men kan toch moeilijk Cicero en andere sceptici op de brandstapel brengen. Maar helemaal probleemloos is het niet: de passage in Peregrinus Proteus waar sprake is van "de fameuze gekruisigde praatjesmaker" brengt het werk op de index. De Duitse editeurs van Lucianus zijn voor het grootste deel vrienden en leerlingen van Melanchthon. Een ervan, een zekere Heldelinus, vertaalt Zeus tragoedus om de katholieke beeldenverering belachelijk te maken. Een ander, Georg Rollenhagen, vertelt van een refs door het vagevuur, waar naar schatting 14 a 15.000 jezuieten worden aangetroffen die in een lithanie katholieke sluipmoordenaars en ander gespuis aanroepen. De imaginaire reisverhalen van Lucianus en St. Brandaan gaan aan deze danteske taferelen vooraf. Een Nederlandse vertaling verscheen in 1682 bij Timotheus ten Hoorn als: Wonderbaarlyke en ongeloofelykereizen, door de lucht, water, land, hel, paradys, en hemel." De publicatie van Erasmus De libero arbitrio (1524) was ook beslissend voor de reputatie van Lucianus in het gereformeerde kamp. Luther schreef met grote stelligheid dat Christus de beide spotters als atheIsten zou veroordelen, samen met Epicurus. Een vergelijkbaar oordeel velde Calvijn over Rabelais, nadat hij in grotesk gezelschap als "le demoniacle Calvin" was verschenen in Le quart livre. In zijn Institutie schreef hij dat de katholieken slechts Lucianus als hun leermeester in het denken erkennen; in zijn commentaar op de Handelingen veroordeelt hij Epicureeers samen met de "Lucianici" omdat zij alleen maar lachen, en de hoop op het eeuwige leven als een fabeltje zien. Er mocht niet meer gelachen worden. Wie zich realiseert dat er in het Latijn geen verschil is tussen de letters u en v, bespeurt een anagram in Lucianus: Calvinus. Een intrigerende tekst, naar vorm en inhoud geheel in de stijl van Lucianus, draagt de titel Cymbalum mundi (1537). In vier korte dialogen wordt Luther, met het anagram Rhetulus, als een oplichter voorgesteld. Men vraagt zich of of Hermes een substituut is voor Jezus Christus, met als implicaties dat de heiland alle karak­tereigenschappen van Hermes krijgt, en zijn woord, het Nieuwe Testament, hermetisch de steen der wijzen wordt genoemd. Het resultaat is een anti-evangelie waarvoor Celsus de argumenten levert. Deze tekst werd in 1732 uitgegeven door Prosper Marchand, natuurlijk met een commentaar van La Monnoye dat van de nodige reserves getuigt: Si j'osois debiter ici mes soupcons, je dirois que Mercure joue dans ces Dialogues un rolle bien odieux pour le Christianisme. Je dirois, par exemple, qu'on pretend ridiculiser celui qui nous apporta, descendant des Cieux, la Verite eternelle: verite qui, par les divisions qu'elle a causees, a (s' il est permis de le dire) bouleverse tout l'Univers [...].14 Doordat de tekst een keer De tribus prophetis (Luther en de zijnen) werd genoemd, lag de verwarring met De tribus impostoribus voor de hand. Zestiende-eeuws en doordrenkt van de geest van Lucianus zijn ook de ethische geschriften van Giordano Bruno. Het is de vraag of Lucianus meekijkt over de schouder van Toland wanneer deze Bruno's Spaccio della bestia trionfante. Or the expulsion of the triumphant beast publiceert in 1713, waarin de vloer wordt aangeveegd met het gehele christendom en al zijn varianten van reformatie. Zou het toeval zijn dat Bruno heel even wordt genoemd in de dodengesprekken van Weyerman? De achttiende eeuw Wie Veenmans inventarisatie doorbladert, ontkomt niet aan de indruk dat het dodengesprek in de meeste gevallen is losgezongen van zijn schepper. 15 Fenelon was een opvoeder, aartsbisschop en quietist, die de voorzienigheid niet in twijfel trok. Fassmanns Maandelyksche berichten uit de ander e waerelt waren gezapig in de ogen van Weyerman. Bovendien kwam er geen eind aan: ze verschenen in vertaling van 1721 tot en met 1754 en werden voortgezet tussen 1755 en 1771. Tysens vormde het genre om naar een leesdrama. Een van de problemen van De herboore oudheit (1724) is, dat het verre van duidelijk is waar Van Swaanenburgs satire ophoudt en diens spiritualisme begint, terwill de burleske teneur in zijn gesprekken dezelfde blijft, ongeacht of ze gevoerd worden door Lucianus, Juvenalis, Boccalini of Rabelais. Van Lucianus atheIsme is bij de vrome Van Swaanenburg natuurlijk geen spoor. Dichter bij de mentaliteit van Lucianus staan de Nouvelles dialogues (1683) van Fontenelle, gezien het enthousiasme dat Pieter Rabus ten toon spreidde in de Twee­maandelijke uittreksels van 1701 naar aanleiding van de editie, verschenen bij Mortier. Rabus vond dat vanwege Lucianus iedereen maar Grieks moest leren ­hetgeen iets zegt over de gekuiste vertalingen - en schrijft over Fontenelles navolging: Onvernuftige vieshoofden, die geen wijsheid onder de schorsse van aangename scherts konnen dulden, mogen de moeite wel sparen van Luciaan te doorneuzelen; en wisselijk zal onze Fontenelle hen ook niet bekooren. Een vertaling onder de titel Samenspraken der dooden verscheen te Amsterdam bij Gerrit Kuyper in 1704. De vertaler duidt zich aan met de initialen A.B. (Abraham Bogaert?) De volgende bijdragen gaan over Weyermans Maandelyksche 'tZamenspraaken tus­schen de dooden en de leevenden (1726). Hierin wordt diens relatie tot Lucianus wellicht eerder geprofileerd door een vergelijkbare mentaliteit en een voorkeur voor manierismen, dan door het reanimeren van een afgeleefd karkas als het doden­gesprek. Noten 1. Ik vertaal naar de citaten in het voorwoord van Christiane Lauvergnat-Gagniere Lucien de Samosate et le lucianisme en France au 16e siecle. Atheisme et polemique. Geneve 1988, p. vii. 2. Ik ontleen gegevens aan moderne edities: Hein L. van Dolen voorzag in drie vertalingen: De droom & De gesprekken, Amsterdam 1992; Liefde, vriendschap & laster, Amsterdam 1993; De ontmaskering van de charlatans, Amsterdam 1996. (De charlatans zijn Peregrinus en Alexander). Lucius of de ezel wordt niet meer aan Lucianus toegeschreven, maar is wel opgenomen in diens verzameld werk. De bewerking van Lucianus werd vertaald door Hans van Straten als De behekste ezel, Oosterbeek 1991. (Het verhaal is bekender uit het werk van Apuleius). Tjitte H. Janssen vertaalde de satirische dialoog Zeus tragicus onder de titel Zeus' tragische rol, Amsterdam 1994. Zijn inleiding geeft een goed beeld van Lucianus' sceptische houding. 3. Rene Veenman, 'Het dodengesprek in Nederland', in: De achttiende eeuw 29 (1997) 1, p. 35-58. Ik heb dankbaar gebruik gemaakt van dit artikel, dat evenwel bij nadere beschouwing ook weer niet zo gek veel meer biedt dan hetgeen bekend is uit de op p. 36 aangehaalde voetnoot van Andre Hanou, die vervolgens breed wordt uitgemeten. Ik mis bijvoorbeeld een verwante geest als Focquenbroch. Het is aan de literatuur-scholastici om uit te maken of een onderscheid tussen literaire literatuur, tijdschriften, en pamfletten of schotschriften nog te handhaven is (p. 47 ff.) Het burleske komt er zo in ieder geval bekaaid vanaf. De invloed van Wieland en zijn Lucianus-vertaling (1788-89) komt niet ter sprake, terwijI Wieland zich tot op grote hoogte met zijn idool identificeerde. (Zie het artikel van Holzberg in noot 8). Over Swift in de dodengesprekken maakte F.J.A. Jagtenberg enkele opmerkingen in Jonathan Swift in Nederland (1700-1800) . Deventer 1989 (zie index onder Lucianus). Kortom, er is meer, mits een en ander minder strikt wordt bekeken. 4. Veenman o.c. p. 35. 5. Vgl. Veenman o.c. p. 41 ff. en 41 nt. 16. 6. Alle de werken van Lucianus den Samosatenser. Nieuwelyks uit het Grieks vertaalt door S.B.M.D. Amsterdam, Johannes ten Hoorn 1679. DI. I, p. *3v-*4r. 7. Rudolf Helm, lukianos', in: Paulys Realencyclopddie der classischen Altertumswissenschaft. 2e dr. Munchen 1927. Dl. 13, k. 1725-1777. 8. Ik volg: Niklas Holzberg, 'Lucian and the Germans', in: The uses of Greek and Latin, ed. by A.C. Dionisotti, Anthony Grafton, and Jill Kraye. London 1988, p. 199-209. 9. lk ontleen gegevens aan het overzicht van Helm (nt.7). 10. Zie voor de context het voortreffelijk geschreven boek van Charles Vergeer, Een verlies van vleugels. De filosofie in het oude Rome, Nijmegen 1995, p. 156-57, en de editie van Hein L. van Dolen, p. 59­ 60. 11. Vgl. de inleiding van Tjitte H. Janssen bij zijn vertaling Zeus' tragische rol, p. 9-37 (nt.5). 12. Vgl. Christiane Lauvergnat-Gagniere o.c. ch. 5, p. 133-96: 'Lucien le maudit'. 13. [Georg Rollenhagen], Wonderbaarlyke en ongeloofelyke reizen, door de lucht, water, land, hel, paradys, en hemel. Gedaan en beschreeven door den grooten Alexander, Cajus Plinius Secundus, den philosooph Lucianus, en den abt St. Brandanus. Mitsgaders een gevaarlijke tocht na het vagevuur [...] tot stichting der vroome Rooms-gezinden, en overtuiging van alle hardnekkige ketteren. Amsterdam, Timotheus ten Hoorn 1682 (UBA 761 J 7). 14. Bonaventure des Periers, Cymbalum mundi, ed. P.H. Nurse. Geneve 1983. [le dr. 1958], p. xxxiii; Christiane Lauvergnat-Gagniere o.c. p. 262-74. Waar is het boek over dit type 16e-eeuwse literatuur in de 18e eeuw? 15. Veenman o.c. p. 44 ff. De typering van Swaanenburgs werk neem ik niet over. De Pynbank van een vruchtelooze Verwachting Weyerman en de kwellingen van Jacobus III MARCO DE NIET Onder de honderden tijdgenoten die Weyerman al dan niet onder schuilnaam laat opdraven in zijn geschriften, zijn er een paar die bijna een constante in zijn werk vormen. Geestverwanten als Cornelis Troost en Richard Steele duiken steeds weer op als Weyerman behoefte heeft om kwaliteiten aan te tonen, terwijl mensen als Arnold Willis en Hubert Poot het decennia lang moeten ontgelden. Een van de meest prominente personen met wie Weyerman gedurende zijn hele schrijverscarriere de spot drijft, is Jacobus Edward Stuart, de zoon van de in 1688 verjaagde Engelse koning Jacobus II. In bijna ieder weekschrift, van de vroege afleveringen van Den Rotterdamschen Hermes uit 1720 tot aan Den Talmud in 1736, wordt hij belachelijk gemaakt. Jacobus Edward Stuart had vele bijnamen. Weyerman heeft een voorkeur voor `de ridder van St. Joris' (of: 'le chevalier de St. George'), waarmee in een klap de Engelse afkomst en het potverteren aan de Europese hoven wordt aangeduid.' Tot zijn andere bijnamen, die Weyerman incidenteel wel eens gebruikt, behoren 'James III and VIII' (hij was zoon van James II en zou de achtste koning James zijn); 'The Pretender' (bijnaam gegeven door Queen Anne na zijn eerste poging om de Engelse troon te veroveren); 'The Old Pretender' (zijn oudste zoon Charles Edward claimde later diezelfde aanspraak op de Engelse troon en werd 'The Young Pretender' genoemd); `de koning van Albano' (in de zomer verbleef Jacobus Edward in het Savelli paleis te Albano, een geschenk van paus Clemens XI); 'Old Mr. Misfortune'; `Old Mr. Melancholy' enzovoorts. In november 1688, vijf maanden na geboorte van Jacobus Edward, vindt de Glorious Revolution plaats, en wordt Jacobus II door stadhouder Willem III verdreven naar Frankrijk. Jacobus Edward groeit op als protégé van Lodewijk XIV in Saint-Germain-en-Laye. Wanneer zijn vader in 1701 overlijdt, roept Lodewijk XIV hem uit tot 'King James III and VIII of England, Scotland and Ireland', zich beroepend op het goddelijke recht van de Stuarts.' Ook paus Clemens XI steunt deze claim op de Engelse troon. Wanneer Jacobus Edward 20 jaar is, wordt de eerste serieuze poging ondernomen hem op de troon te krijgen. Met steun van Frankrijk, dat zo'n 6000 troepen inzet, wordt een inval voorbereid om Queen Anne, die Willem III in 1702 was opgevolgd, of te zetten. De revolte loopt op niets uit, onder andere omdat Jacobus geveld wordt door de mazelen. Nog voor hij een voet op Schotse bodem kan zetten, is de slag al verloren. In 1715, een jaar na de kroning van George I, afkomstig uit het huis Hanover, vindt onder leiding van de elfde graaf van Mar een nieuwe Jakobieten-opstand plaats, georganiseerd vanuit Schotland, waar veel aanhangers van het huis Stuart wonen. Door onderlinge verdeeldheid, slechte planningen, slechte veldstrategie en gebrek aan steun vanuit Frankrijk (Lodewijk XIV was net overleden) mislukt ook deze poging. Wanneer in 1717 Engeland en Frankrijk vrede sluiten, worden Jacobus en zijn volgelingen (zijn hof bestaat uit zo'n 60 personen, waaronder ook protestanten die hem trouw zijn gebleven) gedwongen Parijs te verlaten. Aanvankelijk vestigt hij zich te Avignon, daarna te Rome en Urbino. Zowel de paus als het Franse hof, waar Jacobus' moeder is achtergebleven, voorzien hem van de benodigde financiele middelen. Wanneer Spanje in 1718 de oorlog verklaart aan Engeland, vertrekt Jacobus naar Madrid om een nieuwe inval voor te bereiden. Deze zou in de zomer van 1719 moeten plaats vinden, maar doordat veel van de Spaanse schepen schipbreuk lijden in de Golf van Biskaje, op weg naar Engeland, strandt ook deze poging. Wanneer Spanje vrede sluit met Frankrijk, sluiten de Internationale gelederen zich langzamerhand tegen Jacobus, die nog wel steun probeert te vinden in Zweden en Rusland, tevergeefs. Door at die enigszins knullig verlopen pogingen om de Engelse troon te heroveren, wordt Jacobus de risee van het protestantse deel van Europa. Omdat vele spionnen de ontwikkelingen aan zijn hof in de gaten houden, lekt veel informatie uit, die weer via pamfletten, spotliederen en tijdschriften verder wordt verspreid. Zo ook in die van Weyerman. Meteen al in de Rotterdamsche Hermes is Jacobus Edward een geliefd doelwit: hij was in 1719 getrouwd met de Poolse Maria Clementina Sobieska, kleindochter van koning Johannes III van Polen, en kort voor het verschijnen van de eerste aflevering van de RH wordt hun eerste kind geboren. Dit is voor Weyerman een goede aanleiding de nodige insinuaties en speculaties te maken over het vaderschap. 3 In Den Amsterdamschen Hermes zet Weyerman de berichtgeving over de Pretender voort. Al in de tweede aflevering plaatst hij een bericht uit Rome, waarin hij zijn medelijden uitspreekt met Clementina als echtgenote van een "magtelooze Avonturier". Ook in latere tijdschriften als Den Ontleeder der Gebreeken (1724), De Vrolyke Tuchtheer (1730) en Den Laplandschen Tovertrommel (1731) blijft Weyerman anecdotes over Jacobus Edward vertellen om zijn zwakheid en lafheid te tonen. Hij is voor Weyerman het voorbeeld van een mislukkeling, zodat hij ook steeds in terzijdes en in vergelijkingen wordt genoemd, zoals in Syberg (1733)4 en Den Talmud (1736): Op den derde nacht dacht den onbedreeven Satan Gehiel een vlassen baard aan te naayen, alzo by zich uytgaf voor den Profeet Elias; maar met omtrent zo veel schyn van waarheyt, gelyk als den Ridder van Sint Joris voor Koning van Groot Brittanje wort gegroet. 5 De langste passage die Weyerman over Jacobus Edward heeft geschreven, staat echter niet in een van zijn wekelijkse periodieken, maar in de eerste aflevering van de Maandelyksche 'tZamenspraaken, verschenen in juli 1726. In het rijk der doden laat Weyerman Jacobus Edward zijn vader Jacobus II ontmoeten, een confrontatie die een uitstekende gelegenheid biedt om zowel vader als zoon belachelijk te maken. Hanou heeft al aangegeven dat in verband met de politieke actualiteit een dergelijk dodengesprek zeker de belangstelling van het publiek zal hebben gehad. 6 Maar de aanleiding tot het schrijven van deze samenspraak was niet de politieke situatie, maar overspel. Al in 1722 zijn er tekenen dat het huwelijk van Jacobus Edward met de dertien jaar jongere Clementina in problemen verkeert, een huwelijk dat zij blindelings waren aangegaan. Jacobus was niet zozeer geInteresseerd in een echtgenote, als wel in het krijgen van een erfgenaam. Een van zijn vertrouwelingen, Charles Wogan, was naar enkele Europese hoven afgereisd op zoek naar een geschikte echtgenote, en Wogan had de Poolse prinses, een van de rijkste vrouwen van Europa, goedbevon­den. Bij haar aankomst in Italie in het voorjaar van 1719 verblijft Jacobus Edward in Spanje om de opstand voor te bereiden; daarom vindt het huwelijk bij volmacht plaats. Pas in september ontmoeten ze elkaar voor het eerst. Hoewel het huwelijk aanvankelijk goed lijkt te gaan, blijken Jacobus Edward en Clementina toch niet echt compatibel. Al gauw doen geruchten de ronde dat hij een affaire heeft met de vrouw van een van zijn vertrouwelingen, John Hay, Earl of Inverness. De zaak loopt zo uit de hand, dat Clementina zich in november 1725, een half jaar na de geboorte van hun tweede zoon, Henry Benedict, in een klooster terugtrekt. Op het moment van het verschijnen van de Maandelyksche 'tZamenspraaken verkeert ze nog steeds in het klooster Santa Cecilia in de Trastevere. Deze scheiding van tafel en bed brengt met name paus Benedictus XIII in verlegenheid, omdat deze zijn nek had uitgestoken door Jacobus Edward bescherming, huisvesting en een jaarlijks inkomen te bieden. De scheiding is dan ook het gesprek van de dag aan de Europese hoven en in koffiehuizen. Weyerman ziet met de beschrijving van deze affaire zijn kans schoon niet alleen Jacobus Edward opnieuw te hekelen, maar ook het promiscue gedrag van de Stuarts in het algemeen aan de kaak te stellen. Maar voor hij dat doet, schrijft hij een overpeinzing bij wijze van inleiding tot de 'tZamenspraak. Gezeten op een somber plekje in het bos aan de Vecht, een bekende Weyerman­niaanse setting, beklaagt de 'Echo des Weerelds' de mens. Dood, armoede en ziekte, wie zou er niet cynisch van worden? Maar de grootste vijand van de mens is toch wel de mens zelf: hoeveel duizenden komen er niet om in zinloze oorlogen? Wordt het niet eens tijd dat de wereld wraak neemt op degenen die deze oorlogen veroorzaken? "Alcides, geesel der Dwingelanden, keer weder op die Aarde". Al uit de inleiding is duidelijk dat de lezer niets goeds te verwachten heeft van een gesprek tussen een dode koning en een bijna-koning. De samenspraak zelf is een aaneenschakeling van overpeinzingen over het falen van het huis Stuart en anecdotes over het Engelse hof. De grote fout van de Stuarts, zo erkennen beide heren, is het voortdurend laveren "tusschen de Poes en den Roes" (p. 26). Jacobus II verwijt zijn zoon lafheid, oversekstheid en overspeligheid, en Jacobus Edward beaamt dat hij een hekel heeft aan oorlog, de vijand van een verfijnde geest en een lui, lekker en lang leven. Zijn vader had nog het voordeel dat hij koning was en zich dus een en ander kon permitteren, maar hijzelf is "een Koning zonder Ryken, en een getrouwt Man zonder zyn Vrouw". Nu zijn vrouw in het klooster zit, is het prettig dat hij met zijn minnares kan verkeren. En zij is niet de eerste de beste: ze is een Helena die de ondergang van "Albano's Troje" waard is. Jacobus II begrijpt het gedrag van zijn zoon wel, hij was zelf ook gesteld op vrouwen. Maar Jacobus Edward moet wel voorzichtig zijn om zijn geldschieters niet tegen zich in het harnas te jagen, of zich tot een verliefde slaaf te degraderen. Dat is geen hofpop waard, ook "Milady Es" (= Mrs. John Hay, Duchess of Inverness) niet. Die verdeelt haar aandacht ongetwijfeld vrijelijk tussen Jacobus, Inverness en wie weet hoeveel Italiaanse schoolmeesters, althans zolang haar schoonheid haar niet verlaat. Met name tegen het eind van de samenspraak doet Jacobus II steeds vrouwonvriendelijkere uitspraken. Wat hebben hofdames nu precies te bieden? Ze zijn alien op geld belust en omkoopbaar, van koningin tot schoonmaakster. Hebzucht is hun belangrijkste drijfveer en ze stellen er niets tegenover: zelfs aan conversaties kunnen ze geen zinvolle bijdragen leveren. Jacobus Edward vindt de uitspraken van zijn vader maar "Zeedenlessen na Paaschen", en protesteert dat mannen in feite geen haar beter zijn. Dat hij een slappeling is, is een direct gevolg van zijn afkomst: "Ik stel zo wel myn Zonden des Vleesch, als myn Gebrek van Couragie, op uw Rekening". Zijn vader bracht immers ook meer tijd door bij zijn minnaressen dan als admiraal aan boord van zijn schepen. Jacobus III beschouwt zich niet als het zwarte schaap van de familie, want de familie is als geheel zwart. Jacobus II krijgt het laatste woord. Hij schuift de schuld uiteindelijk op het goud, dat de beschaafde mens, sinds het geImporteerd werd uit Afrika, heeft gecorrumpeerd. De anecdotes die tussendoor door Jacobus II verteld worden, gaan hoofdzakelijk over de dames aan zijn eigen hof en aan dat van zijn broer Karel II (die koning was van 1650 tot 1685). Tot de gehekelde dames behoren Maria Barlow (echtgenote van Karel II), de jong gestorven gravin van Southeske (minnares van Jacobus II) en de hertogin van Cleveland (minnares van Karel II). Deze anecdotes heeft Weyerman vermoedelijk overgenomen uit een bron die hij in de samenspraak noeme, namelijk de "Kroniek van Whithal". Waarschijnlijk bedoelt hij hiermee The secret history of Whitehall, dat in 1717 anoniem te London was uitgegeven. 8 Het is onduidelijk in hoeverre Weyerman voor de samenspraak als geheel geput heeft uit andere bronnen. 9 De tekst is opvallend toegankelijk, en eigenlijk niet zo bruisend vergeleken met zijn wekelijkse tijdschriften, maar mogelijk wilde Weyerman met deze samenspraken een breder publiek bereiken? Curieus is in ieder geval de noot op pagina 44 bij een opmerking over een arts die een koortslijder verkoelende dranken afraadt: "Ik geloof dat den Schryver alhier schertsent redeneert, dewyl 'er meer Patienten Verbranden by gebrek van Vocht, als 'er omkomen door de Felheyt van een heete Koorts" [mijn cursivering]. Hier steekt opeens de vertaler/bewerker Weyerman zijn hoofd om de hoek. Maar interessanter dan de vraag naar de authenticiteit of originaliteit van de samenspraak lijkt me het besef dat Weyerman zich met het uitgeven van deze samenspraak voor het wagentje van de Engelse overheid heeft laten spannen. Voordat Jacobus Edward Stuart in 1719 bij volmacht in het huwelijk trad met Maria Clementina Sobieska, had hij al een poging tot een huwelijk ondernomen. Tijdens zijn reis van Parijs naar Rome verbleef hij in mei 1717 bij de hertog van Modena, een oom van zijn moeder. Daar werd hij verliefd op diens dochter Benedicta, en hij vroeg haar vrijwel onmiddellijk ten huwelijk. Hoewel de paus er al mee accoord was gegaan, stemde de hertog van Modena niet in met het huwelijk, uit angst voor represailles vanuit Engeland en Oostenrijk.' Dit was een harde les voor Jacobus Edward: zelfs zijn familieleden hadden er blijkbaar problemen mee hem openlijk te steunen. Om die reden werd Charles Wogan uitgezonden om een geschikte echtgenote te vinden voor Jacobus Edward: dat was de enige mogelijkheid om de voortzetting van de dynastie te garanderen. Dat Jacobus' huwelijk met de Poolse Clementina niet goed was, vond echter niet alleen zijn oorsprong in het ontbreken van een persoonlijke band, maar ook in de wijze waarop Clementina het katholicisme beleed. Hoewel Jacobus Edward zelf katholiek was, was hij, in tegenstelling tot zijn vader, lang niet zo rechtlijnig. Enkele van zijn naaste vertrouwelingen waren protestanten, zoals James Murray (zijn vertegenwoordiger in Parijs) en John Hay (zijn persoonlijk secretaris). Toen Jacobus' oudste zoon vier jaar was geworden, benoemde hij James Murray tot diens gouverneur, tot ongenoegen van Clementina. Zij stond op een strak katholieke opvoeding. Door zijn zoon onder toezicht van een protestantse gouverneur te laten opgroeien, hoopte Jacobus Edward echter weer het vertrouwen te winnen van Engelse bevolking. Hieraan lag niet alleen opportunisme ten grondslag. In 1718 schreef hij aan pere Honore Gaillard, een vriend van zijn moeder: "I am a Catholic, but I am a king, but as the Pope himself has said to me, I am not an apostle, I am not obliged to convert my subjects except by my example, nor to show an obvious partiality for the Catholics which would only injure them effectually in the long run"." Ook uit het feit dan hij aan zijn hof protestantse diensten toeliet, tot ongenoegen van de paus en Clementina, spreekt een religieuze tolerantie. Juist deze tolerantie was een doom in het oog van de Engelse overheid, die een tactiek van `verdeel en heers' voerde ten opzichte van de Pretender. Hoe groter diens isolement, des te kleiner de kans dat hij zou slagen daadwerkelijk koning te worden. Engelse spionnen drongen door tot in de kring van Clementina om Jacobus Edward van zijn protestantse vertrouwelingen te verwijderen. De elfde graaf van Mar, die eerder de opstand van 1715 had geleid, verleende de Engelse overheid hand- en spandiensten in ruil voor financiele ondersteuning. Hij is het waarschijnlijk geweest die het gerucht in de wereld heeft gebracht dat Jacobus Edward een verhouding had met de vrouw van John Hay (tevens de zus van James Murray). Toen het gerucht de ronde deed, schreefJohn Hay een brief aan Clementina om haar gerust te stellen, dat "these were only assertions and contrivances of some people by which they might be enabled to gett att their own ends". 12 Omdat echter ook van katholieke zijde druk op Clementina uitgeoefend werd om de invloed van de protestanten op Jacobus Edward te verkleinen, eiste ze toch het vertrek van Murray, Hay en diens vrouw. Hierin zit wellicht de tragiek van het huwelijk van de Pretender: door haar rechtlijnige katholicisme zag Clementina het politieke belang niet in van de relatie van Jacobus Edward met de protestanten. Zijn vrouw verweet hem van het geloof of te wijken, terwij1 juist dat geloof hem van de Engelse troon afhield. Nadat Jacobus geweigerd had Hay en Murray uit hun functies te ontheffen, en de verzorging van hun tweede zoon in handen van de protestantse Lady Nithsdale had gesteld, trok Clementina zich terug in het klooster in de Trastevere. De paus koos de zijde van Clementina, evenals een groot deel van de bourgeoisie van Rome. De paus stuurde zelfs een bisschop om Jacobus te bevelen de opvoeding van zijn zoons niet door protestanten plaats te laten vinden. Tevens zinspeelde hij op het mogelijke overspel van Jacobus met Mrs Hay. Jacobus was woest hierover, met als gevolg dat zijn pauselijke pensioen opgeschort werd en hij gedwongen was Rome te verlaten. In 1727 besloot Hay zich tegen de zin van Jacobus Edward terug te trekken als persoonlijk secretaris, om de jakobitische zaak geen onherstelbare schade te bezorgen, en ook Murray droeg enkele taken met betrekking tot de opvoeding van Charles Edward over aan anderen. Pas daarna besloot Clementina het klooster weer te verlaten. In 1731 werd Hay's reputatie weer in ere hersteld, en konden hij en zijn vrouw weer in Rome komen wonen, onder andere dankzij de nieuwe paus Clemens XII. Wellicht hierdoor bekeerde Hay zich in datzelfde jaar tot het katholicisme. De eerste 'tZamenspraak van Weyerman blijkt dus gebaseerd te zijn op een door de Engelse overheid verspreide roddel. Dit verklaart ook de zwakte van de tekst. In plaats van satirische waarnemingen uit eerste hand, zoals die in zijn weekschriften zijn te vinden, bevat de tekst alleen insinuaties en geroddel. De anecdotes zijn nog wel komisch, maar juist die zijn mogelijk ontleend aan een andere bron. Weyerman heeft uitsluitend gebruik gemaakt van berichten die hij in andere (propagandistische) bronnen had aangetroffen, en aangezien hij toch al geen hoge dunk had van Jacobus Edward Stuart, was het niet nodig dergelijke berichten kritisch te toetsen. Weinig naakte waarheid dus. Terwijl Weyermans weekschriften vaak een interessant beeld geven van zijn samenleving als "petite histoire", ontstijgt zijn eerste 'tZamenspraak het niveau niet van de huidige tabloids. Noten 1. Zie: Jacob Campo Weyerman: Den Vrolyke Tuchtheer (1729). ed. A.J. Hanou. DI. 2 (Amsterdam 1978), p. 244. Deze bijnaam verwijst zowel naar de Engelse legende van St. Joris en de draak, als naar de uitdrukking `bij St. Joris in de kost zijn' (op andermans geld leven). 2. De meeste biografische gegevens over Jacobus Edward Stuart zijn overgenomen uit A.J. Youngsons, The prince and the pretender, A study in the writing of history, London [etc.] 1985 en Peggy Miller, James, London 1971. 3. Zie hierover: Elly Groenenboom-Draai, De Rotterdamse woelreus, De Rotterdamsche Hermes (1720­ '21) van Jacob Campo Weyerman: cultuurhistorische verkenningen in een achttiende-eeuwse periodiek, Proefschrift Leiden 1994, p. 402-405. 4. Zie: De leevens byzonderheden van Johan Hendrik, Baron van Syberg, Heer van Ermelinghoven en Bonckersbek, &c. Ed. A.J. Hanou en H. Stouten. Deventer 1984, dl. 1 p. 71 & dl. 2 p. 147. 5. [Jacob Campo Weyerman], Den Talmud ofte Overzeldzaame Joodsche vertellingen, 's Gravenhage, C. de Ruyt, 1736, afl. 7, p. 52. 6. A. Hanou, `Weyermans Maandelyksche 't Zamenspraaken (1726)', in: P. Altena [e.a.], Het verlokkend ooft, Proeven over Jacob Campo Weyerman. Amsterdam 1985, p. 163-164. 7. P. 60 en p. 63. 8. Voor zover mij bekend is er geen exemplaar van dit boek aanwezig in een Nederlandse bibliotheek (wel in de British Library). 9. In de checklist in F.M. Keener, English dialogues of the dead, A critical history, an anthology, and a check list, New York [etc.] 1973, p. 277-295, komt geen samenspraak voor tussen Jacobus II en Jacobus III. 10. Peggy Miller, James, London 1971, p. 224-226, 229. 11. Geciteerd naar: idem, p. 232. 12. Idem, p. 273. Weyerman tussen macchiavellisme en vrijdenkerij? ADELE NIEUWEBOER Zonder enige twijfel is de tweede 'tZamenspraak, die tussen Tys Prior en de Baron van Ripperda, het gesprek dat het meeste van Weyerman zelf prijsgeeft. 1 Niet alleen omdat hij - althans een herhaaldelijk genoemde "Nederlandsche Konstenaar", een aanduiding die onmiskenbaar op hemzelf slaat - er zelf een rol in speelt, maar vooral omdat de voornaamste pijler van zijn levensfilosofie erin wordt verwoord: een gezond soort pragmatisme, opportunisme, macchiavellisme. Letterlijk karakteriseert hij zichzelf als: dien voorgemelde Nederlandsche Konstenaar, die zig onder de Battery van zyn Oudheyd- en Konstkunde wist in te vleyen in de Gezelschappen van het eerste Fatsoen, zo van den Adel, van den Tabbaert, als van den Degen. (172) Prior en Ripperda zijn op dit punt goedgekozen gesprekspartners. Wat zij gemeen hebben is dat zij beiden hun politieke en/of religieuze gezindheid aanpasten aan de heer die zij wensten te dienen. Matthew Prior (1664-1721), van zeer eenvoudige komaf, zette zijn eerste schreden in de politiek aan de kant van de Whigs, dankzij zijn door Charles Sackville, earl of Dorset, betaalde schoolopleiding. Weyerman beschrijft de aanleiding daartoe zowel in Den Amsterdamschen Hermes als in de tweede 'tZamenspraak, zij het in eerstgenoemd werk wat minder uitvoerig. In het wijnhuis van zijn oom, waar hij achter de tap stond, kwam een gezelschap van adellijke libertijnse dichters en politici als de Graaf van Dorset, Rochester en Mulgrave gedichten en vertalingen voordragen en bespreken. De jonge Prior viel op door zijn intellectuele kwaliteiten. In Den Amsterdamschen Hermes doet hij zijn gehoor verbaasd staan door "meesterlyk een schraal Fransch-Wyntje, voor opregte Moesel en Hogheimer te debiteeren", wat in de editie Hoog­ma/Ruthenkolk is geInterpreteerd als "vertaalkunst". 2 Volgens de 'tZamenspraak was het "Milord Buk**" (George Villiers, duke of Buckingham (1628-1687)) die als eerste zijn bekwaamheden ontdekte. De passage sluit hier vermoedelijk opzettelijk beter aan bij het thema van de 'tZamenspraak en bij de latere politieke functie van Prior. De aanleiding tot de sponsoring van de aan­staande student is gelegen in het feit dat hij in staat blijkt te zijn om slechts enkele malen voorgelezen gedichten uit het hoofd te reciteren. Rochester stelt voor: "wy moeten zien dat we hem met 'er tyd een Myter opzetten in stee van een Nachtmuts" (p.93). Een politicus die goed kan luisteren en daardoor vergaarde informatie goed kan overdragen, is immers goud waard! Hoe de anecdote ook zij, Prior verzette na 1701 de bakens en vervulde voor de Tories gezantschappen naar Parijs en Holland, waar hij de architect was van de Vrede van Utrecht (1713). 3 Erger nog was het met Johan Willem Ripperda (1682-1737). Deze Groninger edelman was aanvankelijk lid van de Groningse Staten en de Staten-Generaal en vervolgens ambassadeur in Madrid. Het beviel hem daar kennelijk goed, want hij ging in 1718 over in Spaanse dienst, speelde voor Spanje een rol in de Internationale politiek, werd minister en begon op het Spaanse politieke toneel zeer veel invloed te krijgen toen hij in 1726, ten tijde van de publicatie van de Maandelyksche 'tZamenspraaken, een stap te ver deed en in Segovia gevangen werd gezet. Na een ontsnapping vestigde hij zich in Marokko, waar hij zich op een vergelijkbare manier invloed verwierf. Opvallend is dat Ripperda zijn religieuze gevoelens aanpaste aan die van de staat die hij vertegenwoordigde. Hij zou in Marokko zelfs tot de islam zijn overgegaan. 4 Dat laatste kon Weyerman in 1726 uiteraard niet weten; een feit is echter dat Ripperda toen al bekend stond als een opportunistische avonturier. In de 'tZamenspraaken wordt hij geschetst als de macchiavellist bij uitstek. Ripperda geeft met onder meer de volgende beschrijving een definitie van de 'Ideale Hoveling': Een volmaakt Hoveling vergenoegt zich niet met de Gedachten en de Voorneemens der Hedensdaagsche Vorsten te doorgronden en te ontcyferen, maar hy wil ook in den Raad en in het Vertrouwen der voorledene Prinsen indringen. Hy wil hun Gedrag doorbooren, en [...] hy wil de diepste en de alverborgenste Geheymen van hun Ziel ontleeden [...], waarop zijn gesprekspartner Prior echter fijntjes opmerkt dat "die Hoveling, waar mee ghy kwansuys uw Persoon poogt te verbeelden" niet voor honderd procent geslaagd is in zijn opzet (hij zit immers gevangen) (88-92). Met wat voor een soort dodendialoog hebben we hier eigenlijk te doen? Het lijkt erop dat Weyerman zich - zoals gebruikelijk - weinig heeft vermoeid met de vraag welke traditie hij zou volgen: Lucianus, Fontenelle, Fenelon, La Martiniere, Fassmann. Dat is voer voor filologen. Ook in de keuze van de literaire vorm lijkt hij zich te laten leiden door een zeker pragmatisme. De 'tZamenspraak is een tamelijk uitvoerige (Fassmann) dialoog tussen een dode (Prior) en een levende (Ripperda) `moderne', 5 met terzijdes van een dode (Rochester) en een levende (Weyerman), die alien een zekere overeenkomst hebben (Fassmann), in menippisch-satirische trant (Lucianus), waarbij de Hades-entourage (Fenelon) en de moraliserende strekking (Fenelon en Fassmann) ontbreken. Geen wonder dat Rene Veenman in 'Het Dodengesprek in Nederland' het spoor een beetje bijster raakte en louter op grond van een aantal vormkenmerken - namelijk het biografische en anecdotische karakter, de relatiefgrote omvang, het gemeenschappelijkekenmerk van de personages en hun afkomst uit de recente geschiedenis - Weyerman als Fassmann-navolger kenschetst. 6 Hanou kwam echter al veel eerder tot een heel andere conclusie, waarbij het grote verschil tussen Fassmanns moralistische en Weyermans levendige satirische stijl en bovendien ook Weyermans aanval in de Maandelyksche 'tZamenspraaken op de vertaling van Fassmanns werk doorslaggevende argumenten zijn. 7 Mogelijk is er een relatie met La Martiniere, die zich eveneens afkeurend uitliet over Fassmanns dialogen, zijn personages koos uit de recente geschiedenis en qua still aansloot bij het satirische karakter van Fontenelle. 8 De derde persoon die in de 'tZamenspraak wordt opgevoerd is John Wilmot, earl of Rochester (1647-1680). Prior laat hem aan het woord in zijn flashback van het gezelschap in de kroeg van zijn oom waar hij werd `ontdeke, waarop Rochester een `Karakter der Vrouwen' schildert en aansluitend een samenspraak tussen Ten Oud en een Jong Wynverkooper' weergeeft. In beide stukken zou een aangehaalde spreuk in de wijnkoperssamenspraak als centraal thema kunnen worden aangewezen: "Aap wat hebje schoone Jongen! Zo het Volk doch wil bedroogen zyn, laaten wy het dan bedriegen" (115). Alweer een aardige opportunistische benadering van het leven. Maar het beste past Rochester bij Prior en Ripperda door het verhaal dat hij zich op zijn sterfbed bekeerd zou hebben. 9 Dat de vierde gespreksdeelnemer, Weyerman zelf, geheel bij de drie anderen past, zal langzamerhand duidelijk zijn. Het verhaal begint te lijken op een macchiavellis­tische samenzwering van twee levenden en twee doden. Hij wordt ingevoerd door -alweer - Prior in een scene rond een gezelschap van dichters en politici, meest vrijdenkers, onder wie Toland, Knight en Creech, die met de verteller en "zeker Schilder die de Pen zo wel meende te verstaan als Floras Konstpenseel" (166) bijeen zijn in het koffiehuis 'The Grecian' in Londen. Van de stamgasten wordt een aardige beschrijving gegeven in The Spectator van donderdag 26 april 1711, waar de koffiehuisbevolking wordt onderscheiden in twee opeenvolgende groepen: jonge, politiek geInteresseerde nietsnutten, en zakenlui. Weyermans vrijdenkersgroepje is ongetwijfeld het best te associeren met de eerstgenoemde soort kianten: those Young Fellows [...] who rise early for no other Purpose but to publish their Laziness. One would think these young Virtuosos take a gay Cap and Slippers, with a Scarf and Party-coloured Gown, to be Ensigns of Dignity.' Het gezelschap geraakt in een geanimeerde discussie rond de stelling dat een oorspronkelijk Latijns dichtwerk in geen enkele taal qua zeggingskracht kan worden benaderd. Prior ziet dit als een uitdaging, en vertaalt het gedichtje van de stervende keizer Hadrianus aan zijn ziel (Adriani Morientis ad Animam suam) en wint de weddenschap die op de vertaalpoging is afgesloten. Een ander lid van het gezelschap, dat net uit Parijs is teruggekeerd, weet een vertaling van Fontenelle (mogelijk niet toevallig in deze 'tZamenspraak) te reciteren, waarop nogmaals in het voordeel van de vertaling wordt beschikt. Onze `Konstschilder' wil zich niet onbetuigd laten en improviseert een vertaling in het Nederduits, maar aangezien niemand dit verstaat, wordt er geen acht op geslagen. Nu blijkt dat ook het versje van Hadrianus niet zomaar een versje is. Om te beginnen is het een speciaal soort `dodendialoog', namelijk een soort interne tweespraak tussen het sterfelijke en het onsterfelijke deel van de mens. En verder is de discussie over de vertaalbaarheid van het in oorsprong Latijnse werk aanleiding tot een nieuw debat over het al dan niet eeuwig leven van de ziel. Ook in The Spectator van maandag 10 november 1712 is het versje aanleiding tot een overweging op dit thema. Het wordt opvallend genoemd dat een heiden als Hadrianus kennelijk geloofde in het voortbestaan van zijn ziel: "here is a plain confession included of his Belief in its Immortality". Overigens lijkt de daar gegeven vertaling bij geen benadering op die van Prior." Prior schreef zelf ook dodengesprekken. 12 Ze dateren van 1721, maar werden pas in 1907 voor het eerst gepubliceerd. Het zijn vier dialogen tussen personen die meer verschillen dan overeenkomsten met elkaar hebben: Karel V en de taalkundige Clenard, Oliver Cromwell en zijn knecht, de 'vicar of Bray' en Sir Thomas More, en tenslotte Locke en Montaigne. Prior kende zowel Fontenelle als Fenelon, maar vond vooral de eerste inspirerend. Zijn dialogen lijken echter in een aantal opzichten niet veel op die van Weyerman. Ze zijn korter, duidelijker in de vorm van een dialoog, opgebouwd uit korte clausen; het zijn samenspraken van echte doden en de personages hebben zoals gezegd weinig gemeenschappelijk. Wat echter opvallend overeenkomt is het voorkomen van macchiavellistische trekjes. Vooral de 'vicar' vertoont eigenschappen van zijn geestelijke vader Prior: In honest Prose I must tell You, Sir Thomas, that in difficult cases there must be some Allowances made; if we cannot bring the thing to our Conscience, we must e'en Strive as much as we can to bring our Conscience to the thing." Ook voor Locke tapt Prior min of meer uit hetzelfde vaatje. Tegenover de methodische filosoof Montaigne plaatst hij een man die de methode afwijst, tegenover de theoreticus de practicus. Het zal wel een intrigerende vraag blijven of Weyerman deze - destijds niet gepubliceerde - dodengesprekken kende. Terug naar de vrijdenkers; zij discussieren verder over de vraag of de ziel voortleeft na de dood en ondersteunen hun afwijzende antwoord door het aanhalen van schrijvers en wijsgeren: Plinius, Plato, Pytagoras, Epicurus, Pomponazzi, Averroes, Vaninus, Spinoza en Bruno. Onze schilder kan zich niet langer stilhouden en grijpt in met een tegenpleidooi, dat niet gebaseerd is op het christendom of op welke godsdienst dan ook, maar op observatie van ontdekkingen en wetenschappen, en hij concludeert: "Dat een Natuur die in haar Boezem zo veel groote Zaaken herbergt niet sterflyk kan weezen" (178), waarmee hij refereert aan de aristotelische opvatting van de Eerste Beweger die al het andere veroorzaakt. Vervolgens geeft hij een indeling in soorten atheIsten die, wanneer we deze toepassen op zijn eigen stellingname, te denken geeft: de gelouterden, de ongebon­denen en de onwetenden. Van de laatste twee zegt hij : ze "zyn doorgaans Overloop­ers, die of in Tegenspoeden, of als de Dood het Vuur wat te na aan de Scheenen legt, het Haazenpad kiezen" (180-181). Is hij hier een Ongebonden Overloper? Voorziet hij een dergelijke houding voor zichzelf op grond van zijn pragmatisme? (Schreef hij niet later in de Gevangenpoort zijn Zegenzang, Treurvertoog en Vreugdegejuygh, of is dat teveel wijsheid achteraf?)" De `gelouterden' zijn dan misschien echte atheIsten door te volharden in hun ongelovigheid, ware macchi­avellisten zijn ze niet. Uiteindelijk blijkt onze konstschilder in het gezelschap toch apart te staan. Erudiet, spiritueel, maar zijn Virtuoso-zijn gaat niet zover als vrijdenkerij tot de laatste snik. Er wordt eerder een duidelijke keuze gemaakt voor macchiavellisme door dik en dun. En wat de literaire traditie betreft: hier maakt Weyerman eveneens een keuze voor dat wat hem het beste uitkomt, in dit geval dus - zoals zo vaak - een schotel van gemengde spijzen. Al diverse malen zijn er parallellen getrokken tussen Weyerman en Gerrit Paape (1752-1803), en ook op dit punt valt een overeenkomst te constateren: 15 diens werken dienden meerdere doelen, hij liet zichzelf evenals Weyerman in zijn werk optreden, en last but not least, ook Paape liet zich in met het mortuaire genre. In 1791 publiceerde hij De Fransche Demosthenes, of Mirabeau in de Eliseesche velden, toneelspel [...] door Charles Klairwal [...] Uit het Fransch vertaald, naar het handschrift van den Auteur. (Duinkerken, Van Schelle & Comp., 1791). 16 Noten 1. Veel van de informatie in het navolgende is al eerder gepubliceerd door Andre Hanou in `Weyermans Maandelyksche 't Zamenspraaken (1726)'. In: P. Altena [e.a.], Het verlokkend ooft. Proeven over Jacob Campo Weyerman. Amsterdam 1985, p. 160-194. De bespreking van de samenspraak tussen Prior en Ripperda is de meest uitvoerige (p. 169-175); er valt in dit artikel dan ook relatief weinig toe te voegen. 2. Jacob Campo Weyerman. Den Amsterdamschen Hermes 1(1722) no. 1-8. Voorafgegaan door Het papiere voorhangsel. Ingeleid en geannoteerd door Riet Hoogma en Mandy Ruthenkolk. Leiden 1996, resp. p. 140 en 118. 3. Zie over Prior vooral Hanou (1985), p. 169-170 en Hoogma/Ruthenkolk (1996), p. 118 en 139. 4. Voor Ripperda zie Hanou (1985), p. 169 en Jacob Campo Weyerman. De Leevensbyzonderheden van Johan Hendrik, Baron van Syberg, Heer van Ermelinghoven en Bonckersbek, &c. Uitgegeven en ingeleid door een werkgroep Amsterdamse neerlandici onder leiding van Andre Hanou en Hanna Stouten. Deventer 1984. Deel lb, p. 73 en 115. 5. De term komt van Fontenelles indeling in drie groepen: 'Dialogues des morts anciens', 'Dialogues des morts anciens avec les modernes' en 'Dialogues des morts modemes'. Zie Rene Veenman, 'Het dodengesprek in Nederland', in: De achttiende eeuw 29 (1997), p. 43. 6. Veenman (1997), p. 52. 7. Hanou (1985), p. 161-163 en 186-189. 8. Veenman (1997), p. 50-51. 9. Hanou (1985), p. 171. 10. Addison & Steele and others. The Spectator. In four volumes. Edited by Gregory Smith. Introduction by Peter Smithers. London, Everyman's Library. Volume one (1970), No. 164, p. 149. 11. Idem, Volume four (1973), No. 167, p. 176-177. 12. Zie Frederick M. Keener, English Dialogues of the Dead. A Critical History, An Anthology, and A Check List. New York [etc.] 1973, p. 54-69 en de uitgave van de derde dialoog tussen The Vicar of Bray en Sir Thomas More op p. 193-209. 13. Keener (1973), p. 63, die daarbij de opinie van een andere commentator aanhaalt ten aanzien van de relatie Prior - Vicar: "Prior's own 'suppleness of spirit (not to give it a worse name)'." 14. Weyerman heeft zich in de Gevangenpoort `verlaagd' tot het genre der gelegenheidsgedichten en schreef in 1741: Zegenzang in den aanvang des jaars 1741. Aan den Edelen Hove van Holland, Zeeland en Westfriesland en in 1744 Treurvertoog ter loflyker Geheugen van den Godtgeleerden, Godtvruchtigen, Liefdadigen Heer Henrik Velse en Vreugdegejuygh der Hervormde Nederduytsche Gemeente over de komst van den Eerwaarden, Hooggeleerden, en Verdienstigen Predikant Jan Gysbert Moll. 15. Zie MedJCW 20 (1997), waarin twee artikelen over Paape. 16. De waarheid gebiedt to zeggen dat dit een toeschrijving is, afkomstig van A.J. Kronenberg, Een en ander over Gerrit Paape en zijn tijd. [Deventer 1886], p. 32-33. Er is geen oorspronkelijk Frans auteur bekend, noch is tot op heden een Frans equivalent van de titel gevonden. Bekend is inmiddels (zie nogmaals mijn bijdrage in Med.JCW 20 (1997), p. 58) dat Paape zich meermalen bediende van de vertaalfictie als dekmantel voor zijn politieke uitlatingen. Dat het werk in 1791 in Duinkerken, waar hij toen verbleef, is uitgekomen, maakt de toeschrijving aan Paape nog meer waarschijnlijk. Weyerman tussen Van Overbeke en Derrida De samenspraak tussen Kidi en Saaki RUDOLF DEKKER De lezing van het tweegesprek tussen Kidi en Saaki roept bij mij en vermoedelijk bij elke moderne lezer meteen de behoefte op aan een tweede dodengesprek, en wel met de auteur ervan. Mijn eerste vraag aan Weyerman zou zijn: wie zijn Kidi en Saaki? De tweede zou zijn: wat is hier zo leuk aan? Zolang Weyerman zijn mond houdt, moeten we het doen met het antwoord dat Andre Hanou indertijd gaf op de eerste vraag. Saaki, die in het dodenrijk bezoek krijgt van zijn schoonzoon Kidi, was iemand van Duits-joodse afkomst, vermoedelijk uit Hamburg, die in zijde handelde. Saaki was een vrijgeest en las allerlei verboden geschriften. Van Kidi weten we slechts dat hij in de Warmoesstraat woonde. Deze gegevens komen in de 'tZamenspraak niet ter sprake, maar zijn door Hanou achterhaald op basis van onder meer een toneelstuk dat Weyerman over dezelfde personen schreef, Den Persiaansche Zydewever. In de Rubaiyat van de Perzische dichter Omar Khayyam (ca. 1044-1122) komt ook een Saki voor, maar het is niet waarschijnlijk dat Weyerman de naam rechtstreeks hieruit heeft overgenomen. Pas in de negentiende eeuw kreeg het werk belangstelling in de westerse wereld.' De tweede vraag - is dit leuk? - kunnen we proberen zelf to beantwoorden. Al is daarvoor herhaalde lezing nodig. Het is geen tekst die zich leent voor vluchtige kennisname. Humor van twee decennia geleden is vaak al moeilijk te begrijpen; lachen om grappen van meer dan twee eeuwen geleden is een ware tour de force. Voor een beter begrip van de 'tZamenspraak kan het nuttig zijn deze te plaatsen in de ontwikkeling van de literaire humor in Nederland. Was Weyerman modern of ouderwets? De Nederlandse humor heeft, zowel in de praktijk als op schrift, een merkwaardige ontwikkeling doorgemaakt. De Gouden Eeuw was een bloeiperiode. De Hollanders hadden tot ver over de grens een reputatie van grote vrolijkheid. Het kluchtboek, voorloper van het moppenboek, beleefde rond 1650 een grote populairiteit. Het was ook de glorietijd van burlesque dichters, zoals Aernout van Overbeke, die zich daarnaast onsterfelijk heeft gemaakt door het aanleggen van een verzameling van ruim tweeduizendmoppen. Dit komische element in de Nederlandse cultuur verdween rond 1700. Moralisten en predikanten hamerden al jaren lang op het ongepaste van lachen en humor, en zij boekten steeds meer succes. De achttiende eeuw is een overgangsperiode, waarin meer en meer buitenlandse reizigers, zelfs Duitsers, gefrappeerd worden door de Hollands ernst en humorloosheid. Dat beeld bleef dominant tot in de jaren zestig van onze eeuw. 2 Was Weyermans humor nu modem of ouderwets? Zeker is dat deze de uitbun­digheid van Van Overbeke, om hem nu maar als refentiepunt te houden, mist. Maar het hoofdthema van de 'tZamenspraak zou zo aan Van Overbeke ontleend kunnen zijn: de hoorndrager of bedrogen echtgenoot. 3 Kidi en Saaki beklagen zich erover dat hun gezag als man op de meest fundamentele wijze is getart, ze zijn bedrogen door hun vrouw. Door die schande verloor een bedrogen echtgenoot zijn eer. Het thema van de `hoorndrager' werd in Nederland populair in de zeventiende eeuw. Jan Steen beeldde zichzelf af op zijn schilderij 'De gelukkige vader' terwijl hij door twee vingers boven het hoofd te houden het beledigende gebaar van de hoorntjes maakte. Term en gebaar stammen uit de mediterrane cultuur en refereren aan de bok, die andere mannetjes bij de wijfjes toelaat. In de zeventiende eeuw is de term ook in de Republiek ingeburgerd, althans in ontwikkelde kringen. Op straat werd het woord niet gebruikt, naar het schijnt. Ook in de literatuur duiken vanaf de zeventiende eeuw talloze hoorndragers op, ook bij Aernout van Overbeke. Uit een van zijn moppen blijkt dat de oorspronkelijke connotatie toen al was verdwenen, want er werd niet meer over een bok maar over een koe gesproken. "Iemand gevraagd zijnde wat luier was, een vrouw of een koe? Zo antwoordde hij : "een vrouw, want een koe draagt haar eigen hoornen en een vrouw laat ze haar man dragen". Een typerende mop is die over een echtgenoot die zijn buren hoort ruzien en het scheldwoord `hoorndrager' opvangt. Hij roept dan: "De duivel hale alle horendragers, ik wou dat zij in 't midden van de zee lagen". Waarop zijn vrouw fijntjes vraagt: "Kont gij wel zwemmen, liefste?" Onvermijdelijk komt het gesprek in Weyermans 'tZamenspraakvervolgens op het omgekeerde, de man die er een maitresse op na houdt. De schoonzoon vraagt of hij op die manier wraak kan nemen op zijn vrouw. Saaki raadt het hem af. Een maitresse kost alleen maar geld, zelfs meer dan een vrouw. Het is een bekende conclusie: waarom betalen voor iets wat de meeste vrouwen maar al te graag willen? Het zijn allemaal oude grappen, de strekking vinden we al bij Van Overbeke en eerder. Het verschil is dat deze opmerkingen nu in de mond worden gelegd van verwerpelijke typen. Veel nieuws levert dit alles niet op, of het moet de en passant gemaakte opmerking zijn dat Aken en Kleef populaire reisdoelen waren om financiele redenen. Dat is typisch zo'n opmerking die je nergens anders vindt, en een interessante bijdrage tot de geschiedenis van reizen en tourisme. De hoorndrager-humor, die op iedere pagina van Weyermans 'tZamenspraak is te vinden, was in zijn tijd al ouderwets. Van Overbeke en consorten raakten niet toevallig tezelfder tijd uit de mode. De 'tZamenspraak kent hiernaast een subthema dat juist zeer modern is: etnische humor. Die is te vinden in de rekesten van andere bedrogen echtgenoten, die in de 'tZamenspraak zijn opgenomen. De Italiaanse edelman rijgt "volgens het voorschrift van de eer" prompt zijn rivaal aan het mes. De Haagse salettist daarentegen, zoekt een andere oplossing, want hij verklaart een tegenstander te zijn van "vechten en harrewarren". Het zijn bekende clichés van de Italiaan en de Hollander. De typering van Saaki en Kidi is echter van heel wat moderner snit. Saaki is een Duitse jood, die praat als een "visverkopers mof'. In de 'tZamenspraak komen nog twee referenties aan joden (een keer "smous" genoemd) ter sprake, hetgeen past in de toenemende bespotting van deze bevolkingsgroep in de achttiende eeuw. 4 Een halve eeuw eerder, bij Van Overbeke, zijn er slechts een paar grappen over joden te vinden. Een van zijn moppen betreft een jood die op weg is naar Frankfurt, de befaamde marktplaats. De jood leent, "heet op woeker", geld aan iemand in zijn gezelschap. De clou is dat hij diens onderpand, een zware mantel, tot in de stad moet dragen "op zijn diefse schoffen" (369). Nog een voorbeeld is een mop over de Duitse keizer Maximiliaan I, die na zijn inhuldiging van de joodse gemeenschap een mand met gouden eieren cadeau kreeg. Prompt liet hij alle joden gevangen nemen. Gevraagd waarom, zei hij: "De hoenders waarvan zulke schone eieren komen, moet men niet in 't wild laten lopen, maar wel bewaren". Het is geen toeval dat deze moppen in het Duitse Rijk zijn gesitueerd. Daar bloeide de anti-semitische humor. Er zijn slechts twee grappen over joden in een Hollandse omgeving geplaatst, waaronder die over een jodin die bij de Haagse Vijverberg een afspraakje heeft met haar "pol" (minnaar), maar door haar man betrapt wordt (103). De geringe betekenis van anti-joodse humor in de zeventiende eeuw wil niet zeggen dat er geen Nederlandse traditie op dit punt bestond. In een kluchtboek lezen we bijvoorbeeld dat joden hier werden uitgescholden voor ' spek.' In middeleeuwse Nederlandse exempelen werden joden eveneens regelmatig bespot. Hollandse schilders beeldden joden met vreemde grimassen af in het geliefde thema van de bespotting van Christus. Maar deze traditie werd nauwelijks gevoed door daadwerkelijk contact. In de zeventiende eeuw was er enige immigratie vanuit Spanje en Portugal, maar rond 1620 woonden er in Amsterdam slechts duizend joden. In Van Overbekes tijd waren dat er hoogstens drie of vier keer zoveel. Zij vormden een hechte groep, die zich ook in de economie een eigen plaats verwierf, vooral dank zij de handel in suiker en tabak. Hoewel joden in Holland aan allerlei beperkende overheidsmaatregelen onderhevig waren, bestond er hier voor hen een relatief grote vrijheid. In zeventiende-eeuwse kluchtboeken vinden we slechts af en toe een mop over joden. Evenmin figureren ze prominent in toneelkluchten. Er was in Holland in de zeventiende eeuw wel een groeiende markt voor anti-semitische geschriften. 5 In de achttiende eeuw gingen voor het eerst Nederlandse komieken op het toneel een joods accent nadoen. Dit hangt samen met het op gang komen van een nieuwe stroom joodse immigranten, nu uit Oost-Europa. Hun taal en cultuur verschilden sterk van die van de Portugese joden, en het is geen toeval dat zij de woorden `witz' en 'gein' in de Nederlandse taal introduceerden. Met het opvoeren van Kidi en Saaki betoonde Weyerman zich dus een trendgevoelige antisemiet. De interessantste passage in de 'tZamenspraak is die waarin Weyerman zich zelfs een postmodernist betoont. Namelijk wanneer hij spreekt over de relatie tussen tekst en lezer: "Zo het ene boek meer genade vindt voor de ogen des lezers, daarvoor moet het boek de lezer bedanken, dewijl hij er meer in ziet als het verdient". We willen dit de wet van Weyerman noemen. Bij de beoordeling van de tweespraak van Kidi en Saaki geldt, opmerkelijk genoeg, de omgekeerde wet van Weyerman. De moderne lezer, althans deze, ziet vermoedelijk minder in de tekst dan deze verdient. Dit wordt veroorzaakt door gebrek aan kennis van de context. Met uitzondering van de geciteerde regel uiteraard, waarin Weyerman zich in zijn visie op de verhouding tussen tekst en lezer een voorloper betoont van Derrida. Een tekst bestaat slechts in het hoofd van de lezer. Technisch lijkt het me trouwens tegenwoordig zeer goed mogelijk, een boek dat de lezer na afloop vriendelijk bedankt voor de gespendeerde tijd. Mijn dochtertje heeft al een boekje over een krekeltje waarbij zij na lezing beloond wordt met vrolijk getsjilp. Misschien een idee voor een nieuwe editie van Weyermans samenspraken? Noten 1. In 1859 verscheen een Engelse vertaling van de hand van Edward Fitzgerald, maar pas in de jaren '90 werd het werk populair. De satiricus Hector Hugh Munro (1870-1916) gebruikte de naam Saki als pseudoniem (zie: The complete works of Saki, intr. by Noel Coward, New York 1976). 2. Rudolf Dekker, Lachen in de Gouden Eeuw. Een geschiedenis van de Nederlandse humor. Amsterdam 1997. 3. M.-Th. Leuker en H. Roodenburg, —Die dan hare wyven laten afweyen". Overspel, eer en schande in de zeventiende eeuw', in: Hekma en Roodenburg [ed.], Soete minne en helsche boosheeit. Seksuele voorstellingen in Nederland 1300 -1850. Nijmegen 1988, p. 61-84; over prostitutie: Lotte van de Pol, Het Amsterdamsch hoerdom. Prostitutie in de zeventiende en achttiende eeuw. Amsterdam 1996. 4. Giselinde Kuipers, 'Van klassieke joodse moppen naar zieke jodenmoppen', in: Volkskundig Bulletin 23 (1997), p. 29-51. 5. Y. Kaplan, 'De joden in de Republiek tot omstreeks 1750. Religieus, cultureel en sociaal leven', in: J.C.H. Blom, R.G. Fuks-Mansfeld en I. Schoffer [ed.], Geschiedenis van de joden in Nederland. Amsterdam 1995, p. 129-177, p. 166-172. Glazige weiden De samenspraak tussen Balsamina en de steenbok RIETJE VAN VLIET Wat hebben de hupse Balsamina, de geneusde steenbok en de Bossche glasindustrie met elkaar gemeen? Helaas: niets meer dan dit alles aan de orde komt in een van Weyermans Maandelyksche 'tZamenspraaken: namelijk in de samenspraak tussen Balsamina en de steenbok. Het is - net als die tussen Kidi en Saaki - een korte samenspraak van vijfentwintig bladzijden. In de Echo des Weerelds van 19 augustus 1726 wordt geadverteerd voor de (tweede) aflevering van de Maandelyksche 'tZamenspraaken waarin deze samenspraak is opgenomen, samen met de samenspraak tussen baron van Ripperda en Tys Prior (die reeds in de eerste aflevering een aanvang had genomen), en die tussen Kidi en Saaki. De samenspraak tussen Balsamina en de steenbok is in totaal de vierde samenspraak.' Balsamina: een krolse kat? Balsamina en een steenbok. De sterrenbeelden maagd en steenbok? Nee, corrigeert Weyerman zich, het is een samenspraak tussen het "Klingensmids kind" Balsamina en een steenbok die "niet kars vars in de Huuwelykx weerelt [komt] kyken", die op het punt staan in het huwelijk te treden. 2 Doordat de personages vaag en cryptisch worden omschreven, blijft de lezer in het ongewisse over hun identiteit. Geen gemis, aangezien hun aandeel in de samenspraak gering is, in tegenstelling tot wat de titel doet vermoeden. Hun inleidend gesprek dient als een soort raamvertelling waarbin­nen steenboks relaas over glas en over zijn ontmoeting met een reiziger die vertelt over de liefde tussen de neger en een blanke schone, hun plaats hebben gekregen. De compositie is zwak. Alleen door middel van een woordspeling, met de haren erbij gesleept, worden de verhalen aan elkaar gekoppeld. Van een werkelijke dialoog is nauwelijks sprake. Desondanks doe ik toch enkele pogingen om iets van het illustere tweetal te onthullen. Helaas, een pasklaar antwoord heb ik niet. Balsamina, genoemd naar het bekende springkruid - vandaar: "vochtige", "heelende"Balsamina 3 - dat na aanraking het zaad ver doet wegspringen, is in het zuiden des lands nog altijd de volkse benaming voor een knappe vrijster. 4 Zij moet dan ook een jonge dame zijn, zeker geen maagd meer, 5 en als dochter van een "Klingenmaaker" beslist een meisje dat het erotisch steekspel niet schuwt. Met de steenbok, die al een huwelijk achter de rug heeft en wat wijzer en bedaagder uit de hoek komt, wordt een "welgeneusde" jood bedoeld met mime ervaring in volgeschonken kelken, roemers en ander drink­glaswerk. 6 Beide hoofdpersonen worden ook genoemd in de samenspraak tussen Tys Prior en baron van Ripperda, namelijk om uitdrukking te geven aan de onlosmakelijk verbondenheid, liever gezegd het geklit, van twee zaken. In deze vergelijking heeft Weyerman het over de "beruchte" (bekende) Balsamina die zich heeft weten vast te hechten aan de "Hoornen der Behoeftigheid van den geneusde Steenbok". 7 Andre Hanou suggereert dat met Balsamina wellicht de toneelspeelster Adriana van Rijndorp wordt bedoeld, 8 zich baserend op het verhaal 'De vervlooge tonneel­poes' in de Vrolyke Tuchtheer, waarin de actrice zich herinnert dat haar "virginal knipslootje voor de eerstemaal wiert verzacht door de balsem [cursief RvV] van een Portugies Edeling [...]". 9 De vraag is echter of Weyerman hier inderdaad Adriana van Rijndorp op het oog had, want ook de Amsterdamse toneelspeelster Adriana Maas zou zich in de "vervlooge tonneelpoes" kunnen hebben herkennen.' Deze Adriana, dochter van een biertapper, werkte aanvankelijk als naaister bij de actrice Adriana Jordaan-van Tongeren, uit het gezelschap van Van Rijndorp, en was deze behulpzaam bij het overhoren van haar teksten. Gaandeweg werd het acteertalent van Adriaantje Maas door haar werkgeefster herkend. Op instigatie van juffrouw Jordaan debuteerde Adriaantje in 1722 aan de Amsterdamse Schouwburg. In de jaren '20 bracht ze door een affaire met een Portugees-Joodse makelaar de tongen in bewe­ging. Ook deed het verhaal de ronde dat ze geprotegeerd werd door de regent Voordaagh, met wie ze een verhouding zou hebben. In 1727 huwde ze de acteur Paulus van Schagen; zijn overlijden deed haar frequent naar de drankfles grijpen. Door een val op het toneel, waarschijnlijk doordat ze weer eens te diep in het glaasje had gekeken, werd zij niet meer op de planken geduld. Later werd ze weer in genade aangenomen maar haar dood volgde spoedig. In haar jonge jaren zou Adriaantje een wilde meid zijn geweest, getuige een gedicht uit de Nederduitsche Keurdichten: Arejaantje Maas, dat beest, Koopt de geilheid van haar pollen, Al watze wind, die krolse kat, Dat verteertze met haar gat. 11 Het heeft er veel van weg dat een aantal elementen uit het leven van de ene actrice is vervlochten in het leven van de ander. Immers, de "vervlooge tonneelpoes" wordt aangeduid met de naam "Rhyngehucht", ontegenzeggelijk refererend aan de naam Van Rijndorp. Maar verwijzingen naar de Portugese minnaar en de dranklust lijken meer betrekking te hebben op de andere Adriana, Adriaantje Maas! Wat de identiteit van Balsamina betreft, het blijft twijfelachtig of den van de actrices hierachter schuilgaat. De enige aanwijzing zit 'm in Weyermans woordkeus, namelijk dat de toneelpoes volgens de Tuchtheer ontmaagd zou zijn door het balsem van een food. De naam Balsamina gebruikt Weyerman een maand later opnieuw: in de Echo van 4 november 1726. In de desbetreffende passage ageert Weyerman tegen boekverkopers die zich verrijken met gemakkelijk in de markt liggend werk. Hij neemt het op voor de eigenaar van de "Schoone Balsamina", maar wie dat moge zijn? L.] en onderwyl dat den Tabakspapiere Boekdrukker van Jan van Gyzens Weevers Merkuuren het eene Huys voor en het ander na overwon, in een doodelyke Onkunde, wiert den Eygenaar van de Schoone Balsamina genootzaakt zig te gaan verschuylen in een duyster Steegje met zyn ongemeene Boekenkunde. 12 Balsamina: een "berekelt schoothondje"?' Er zijn nog meer aanwijzingen die de ware Balsamina kunnen blootleggen. Zij wordt immers een aantal malen een "Klingensmids kind" genoemd, een benaming die ook voorkomt in de Vrolyke Tuchtheer." Daarin vindt de Tuchtheer tegenover het huis van een zwaardveger (iemand die aangetaste slag- of steekwapens weer als nieuw maakt) een brief, gericht aan een jong meisje waarin haar minnaar zijn beklag doet over het feit dat zij haar "oude onbesneede minnaars had gediskarteert, en waart overgestapt tot de Jooden". Reeds voor de tweede maal had dit "klingen kind" zich overgegeven voor "de tenten Kedars", dus aan een jood. Stom, vindt de minnaar, omdat het "bros degenmaakers wicht" nu "een lorrendraayer herbergt in [haar] boezem". En hij besluit met de woorden "Vaarwel dan, zwaardvegers schede van myn genegendheyt, ik zal uw tegens zeven uuren komen opwachten in de Kopere­berg, om onderrecht te worden of de Hebreeuwsche kastanjetten beter dan de Osnabrugse klinken". Met deze dame wordt volgens Andre Hanou de derde echtgenote van La Lauze bedoeld, Catharina Elisabeth Hoogerwaard, die door Weyerman als mangrage meesteres in het zwaardgevecht wordt betiteld en die "van naby bekent is hoe zwaar dat een man weegt". 15 In diezelfde passage van de Tuchtheer van 14 november 1729 wordt verhaald hoe zij door een Portugese jood in de schermschool de Kopereberg werd vergast op oesters en gesuikerde rijnwijn. Catharina Hoogerwaard werd op 14 februari 1690 gedoopt in de gereformeerde kerk te Rotterdam. Op 25 oktober 1722 trouwde ze met de comediant Marc Antoine La Lauze, wiens reizende toneelgroep in de periode 1720-1730 in de Republiek bekendheid genoot. Voor hem was het zijn derde huwelijk, voor haar de tweede keer dat ze haar jawoord gaf.' Catharina is de zus van dominee Wilhelmus Hoogerwaard, dezelfde die in 1738/39 zo'n cruciale rol zou spelen in Weyermans gevangenneming en proces." De beschrijvingen die Weyerman in 1729 van het manzieke `drankorger geeft, hebben verrassend veel elementen gemeen met die van Balsamina in 1726: beiden krij gen het predicaat "Klingensmids dochter", beiden talen wel eens naar "een andere naald op haar zeekompas" 18 en beiden hebben iets met een jood. Maar onduidelijk is wat precies de aanleiding is geweest om Catharina Hoogerwaard, alias mevrouw La Lauze, de hoofdrol te laten spelen in de samenspraak tussen Balsamina en de steenbok. Een glashelder verhaal Het wordt nu langzaamaan tijd voor de inhoud van de dialoog tussen de trouwlusti­gen. Vertel me eens, vraagt Balsamina haar vrijer, jij als kenner van gevulde glazen, hoe zit het met de uitvinding van glas? Als je mij die uit de doeken doet, beloof ik dat mijn gedrag tijdens ons huwelijk zo transparant zal zijn als glas. De steenbok steekt van wal. Duizend jaar voor Christus hielden aan de rivier Belus, in Phoenicia, enkele kooplieden halt om er eten klaar te maken. Voor een rooster boven het vuur gebruik­ten ze noodgedwongen brokken bergzout, wegens ontbreken van stenen. Zo ontdekten zij bij toeval het geheim achter de fabricage van glas. Vier titels noemt Weyerman hier; waarschijnlijk heeft hij ze zelf nooit ingezien maar ergens uit overgenomen. Over de ' ontdekking' van de methode tot glasfabricage schrijft Plinius in zijn Naturalis historia.' 9 Op naam van de Florentijn Antonio Neri, naar wie Weyerman eveneens verwijst, staat een soort handleiding voor glasblazen: De Arte vitraria.' Het derde werk dat Weyerman noemt, is d'Onder-aardse Weereldvan de fantasierijke jeafiet Athanasius Kircher, met onder meer een overzicht van diverse grondstoffen voor het maken van glas. Een korte anekdote, afkomstig van Isidorus van Sevilla, laat zien dat glas smeedbaar is maar dat de kennis daarvan helaas verloren is gegaan. De uitvinder van de glassmeedkunst zou, aldus Kircher naar Isodorus, zijn kunst hebben vertoond aan keizer Tiberius. Deze wierp een glas op de vloer, waarna de uitvinder een Kamer uit zijn zak haalde en het gebogen glas - alsof het van koper was - weer recht klopte. Of er meer mensen glas kunnen smeden, vroeg de keizer. Na een ontkennend antwoord liet hij de uitvinder onthoofden. Immers, het risico was te groot dat goedkoop smeedbaar glas goud en andere edele metalen volledig van hun plaats zou verdringen!' Het vierde boek dat Weyerman noemt, is van de geleerde Claudius Salmasius. 22 Tenslotte is er een voor mij niet traceerbaar werk van een anonieme Franse auteur over glas die al deze werken tot een geheel heeft gesmeed: Weyermans bron? In dit vertoog over glas past heel wel de kwestie of glas net als metalen smeedbaar is. Een ingebeelde kunst, zegt de steenbok annex Weyerman, en verwijst naar de hierboven aangehaalde anekdote over Tiberius, die iedere bezoeker van de rariteitenkamer van 's-Hertogenbosch op de mouw gespeld kreeg. Dan volgt een uitgebreide beschrijving van beroemde glazen voorwerpen uit de Oudheid. De rariteitenkamer van 's-Hertogenbosch In de zeventiende en achttiende eeuw was het vooral de welgestelde middenklasse die rariteitenverzamelingen aanlegde: regenten, kooplieden, artsen, drogisten, dominees en ambachtslieden als zilversmeden en schilders. Doorgaans waren die collecties ook voor derden toegankelijk, getuige de vele reisbeschrijvingen van `toeristen' die melding maken van wat zich binnen de kabinetten bevindt. Behalve deze particuliere verzamelingen waren er openbare rariteitencollecties. De Theatra Anatomica in Leiden, Delft en Amsterdam zijn daar voorbeelden van.' Waren de collectionneurs in de zeventiende eeuw met name gebiologeerd door het universum in al zijn facetten (zij probeerden in hun kunstkabinet door middel van naturalia en artefacta het brede scala van het universum onder handbereik te krijgen), in de achttiende eeuw zochten zij het steeds meer in specialisaties. En daarin ging men zeer ver. Zo ver zelfs dat Weyerman de draak stak met de wereld­vreemde bezetenheid van de verzamelaars: "Wysgeeren van het Classis van St. Onnozelheit" noemt hij de fanatieke verzamelaars die van het kleinste object uit hun naturalia-collectie ieder detail kunnen vertellen, "Dwergen in de Mensch- en Waereltkunde, en Reuzen in Wisjewasjeswetenschappen".' Enkele jaren na deze scherpe aanval pakt hij wederom het onderwerp kunstkabi­ netten op. Deze keer, in de samenspraak tussen Balsamina en de steenbok, neemt hij de rariteitenverzameling van 's-Hertogenbosch op de korrel en daarmee de goedgelovigheid van de bezoeker die alles voor zoete koek aannemen: Maar wie zou gelooven, Dat de zo genoemde Rariteytkamervan 's Hertogenbosch een groot Bierglas vertoont aan de Ligtgeloovigen, welk Glas den Ceremoniemeester van die Kamer voorgeeft gedreeven te zyn met den Hamer, op die wyze gelyk als men de Heerlyk gedreeve Koppen, Schaalen, en Bekers, door Konstryken Vianen uytgewerkt, ziet pronken in de Konstkamers der vermoogende Konstbeminnaars. Ik sprak eenmaal met den Autheur van den Echo des Weerelds over dat 's Hertogenbosch Konststuk, en die repliceerde met een Grimlach, Dat die zelve Kamer in de Bezitting was van nog drie diergelyke Rariteyten, van den afgehouwen Duym van een turkschen Bassa voor Nieuwheusel, van een overgroote Spoor van den sterke Willem van Arkel, en van een OttomannischeTabakspykM, waar uyt den Sultan Bajazethplagt te rooken, onderwyl dat den grooten Tamerlan dien Vorst herom voerde in een getraaliede Kevi als een Westindische Raven.' In de tweede helft van de zeventiende eeuw trok de snijkamer in 's-Hertogenbosch grote belangstelling. Beroemde doctoren en chirurgijns, zoals Lodewijk de Bils, ontleedden er mensen (vaak terechtgestelde misdadigers) en dieren onder het toeziend oog van het omringende publiek. Ook in de achttiende eeuw was de belangstelling voor natuurwetenschappen nog groeiend. 26 De snijkamer werd op 8 maart 1662 gevestigd in de Vughterbinnenpoort in de Vughterstraat. Op 19 mei 1677 werd in hetzelfde poortgebouw, in twee kamers, het openbare rariteitenkabinet gehuisvest. Stichter was de geleerde Cock van Kerkwijk. De collectie werd voortdurend uitgebreid, blijkens de vele vermeerderde drukken die er van het register verschenen. De rariteitenkamerbevatte tamelijk bizarre voorwerpen waaraan de Bosschenaren zich konden vergapen. Zo zag de achttiende-eeuwse bezoeker in de benedenkamer naast elkaar opgesteld (1) de ontvelde kop van een walrus, (2) het complete lichaam van een gebalsemde heidin, (3) een kastje met zeegewassen en mineralen, (4) een la vol gedenkpenningen, (5) een thermometer, (6) een paar kousen van gelooide mensenhuid, (7) een paar kousen van de Laplanders etc. Nummer 68 van de collectie is: "Den Stygbeugel en Spoor van Jonkheer Jan van Arkel, genaamd den sterken", gevolgd door nr 69, "De Sporen van Marten van Rossum". 27 Aan de zolder en de balken van de benedenkamer hing temidden van vele andere zeldzaamheden een "opgesette Oost-Indische Raven in een Koy, met veelderley vreemdigheden meer" (nr 13). In kast C beyond zich onder nr 7 een "Turkze Tabakspijp, met zilver beslagen, voor Weenen in de Tent van den Primo Vizir gevonden". 28 In de bovenkamer waren diverse skeletten en schedels van dieren en mismaakten. 29 Vanaf circa 1730 raakte de collectie langzamerhand in verval; de eigenaars besloten daarom, in 1794, de zeldzaamheden van de hand te doen. Op 25 augustus van dat jaar zou de openbare verkoping plaatsvinden, ware het niet dat de naderende Franse troepen roet in het eten gooiden en de veiling afgelast werd. Na de inname van de stad, in oktober 1794, werd er bovendien in de Vughterbinnenpoort ingebro­ken waardoor de verzameling aanzienlijk werd `uitgedund'. Toen het stadsbestuur in 1799 besloot de hele poort of te breken, waren de laatste dagen van de kunstkamer geteld. De overgebleven rariteiten werden overgebracht naar het huis van de boekverkoper Noman, in de Vughterstraat, die ze voor de openbare verkoping inven­tariseerde. Op 20 mei 1800 sloot het doek definitief voor de Bossche rariteitenka­ 30 mer. Hoe komt het dat Weyerman in zijn betoog over glas ineens overstapt op 's-Herto-genbosch? Het antwoord laat zich niet moeilijk raden. In de jaren 1709-1710 woont hij er en schildert hij er in opdracht van oplichter-notabele-bloemenkwekerLambert Pain et Vin.' Weyerman moet een voet hebben gezet binnen de muren van de Bossche kunstkamer en hij heeft in de stad de kunstcollectie bezichtigd van baron van Bree, getuige de vermelding in de Konstschilders van een schilderij van Daniel Seghers, uit het bezit van de Bosschenaar. 32 De familie Van Bree was reeds decennia lang eigenaar van de indertijd beroemde glasfabriek in 's-Hertogenbosch. Sprak je in de achttiende eeuw over glas, dan schoot deze glasblazerij je onvermijdelijk te binnen." Met baron van Bree wordt bedoeld Pieter van Bree of zijn broer Matthias van Bree. Hun bedrijf was gevestigd aan de Orthenbinnenpoort, in het 'Huis van Bergen', later ook bekend staand als 'Huis van IJsselstein'. In navolging van bestaande gebruiken werd de eigenaar van een glasblazerij als een adellijk persoon beschouwd, vandaar dat Van Bree zich met Seigneur afficheerde. De grootvader van beide broers, Willem van Bree, was - in 1656 - in goeden doen, reden waarom de befaamde Luikse glasblazer Seigneur Henri de Bonhomme nauwelijks aarzelde toen hem gevraagd werd medevennoot te worden van een `verrerie' in 's-Hertogenbosch. Deze locatie was bovendien interessant voor de Luikenaar omdat hij met de Bossche vestiging de tolbeperkingen voor de Noorde­lijke Nederlanden kon omzeilen. Verder lonkte een onmetelijke afzetmarkt van rijke kooplieden in Holland. De stad, tenslotte, was gunstig gelegen aan een strategisch knooppunt van rivieren en werd gezien als de `voorhaven' van Luik. De fabriek stond bekend om haar bier- en wijnglazen a la facon de Venise en allerlei voorwer­pen van opaalwit glas (lattimo). Vooral in de zeventiende eeuw, toen Italiaans glaswerk in de mode was, stond de glasblazerij in hoog aanzien. Om de kwaliteit van hun verfijnde producten te garanderen werden diverse Italiaanse vaklieden naar Den Bosch gehaald. In de loop van de achttiende eeuw wijzigden de voorkeuren van het publiek zich meer in de richting van het omstreeks 1675 uitgevonden Engelse glaswerk van loodkristal, dat zich wegens zijn grote helderheid uitstekend leende voor versieringen met radgravures of diamantstippeltechniek. Om ook met loodglas een hoog niveau te kunnen bereiken werden vaklieden uit Engeland in dienst genomen. 34 Het werd - in de vorm van een kistje met glazen - als relatiegeschenk door het Bossche stadsbestuur meegegeven aan diverse hooggeplaatsten. Het leverde de Van Brees niet alleen grote bekendheid op, maar ook een aanzienlijke fortuin. De telg van de rijke Bossche koopmansfamilie die Weyerman vermoedelijk heeft ontmoet, Pieter van Bree, is ongehuwd gebleven en stierf in 1723; 35 Matthias was al eerder overleden. De volgende eigenaar van de glasblazerij was Guillelmo van Bree. Halverwege de achttiende eeuw begon het tij voor de welvarende fabriek te keren. Het stadsbestuur gaf liever penningen weg dan glaswerk, wat een jaarlijkse inkomstenderving betekende van honderden guldens. De concurrentie met het buiten­land werd moordend en ook werd het steeds moeilijker bekwame vaklieden te con­tracteren. Na enkele pogingen het bedrijf 'door te starten' moest in 1807 de fabriek voorgoed haar poorten sluiten. Al vanaf 1770 was ze geen eigendom meer van de Van Brees (in mannelijke lijn waren ze uitgestorven). 36 In de achttiende eeuw was de Bossche weelde van weleer weliswaar verdwenen en de handel geslonken, toch verkeerde de burgerklasse nog altijd in een zekere mate van welstand. De Van Brees, rijk geworden van de nijverheid, waren inmiddels overgestapt op de geldhandel, het bankwezen. 37 Gitzwartje in de glazen kist Voor Weyerman ging de associatie van een vertoog over glas via 'la belle verrerie' in 's-Hertogenbosch naar de rariteitenkamer aldaar ongemerkt. Na zijn exposé over glas vervolgt de steenbok zijn betoog met iets wat hem te binnen schiet: tijdens het ontkurken van de zevende fles moezelwijn doet een "berucht Reyziger" een verhaal uit de doeken; een verhaal dat "al te doorschynent van Stoffe is" om in deze samenspraak niet op te nemen, aldus de steenbok. Het is een verhaal waarin thema's als travestie, necromantie en een verboden liefde - dit maal voor een rariteit bij uitstek: een neger - samenkomen. In 1695, vertelt de reiziger, keerde hij zijn ouderlijk huis voor twaalfjaar de rug toe voor een avontuurlijk bestaan. In een woest landschap ontmoet hij een vervaarlijk uitziende kluizenaar, die hem door de wildernis heen loodst naar een grot. Daar blijkt de kluizenaar een schone, adellijke dame die zich met haar bediende in eenzame weelde heeft teruggetrokken. Ook zij doet haar verhaal: `De MARTE­LAARES des Satans'. Haar vader is een rijk edelman, wiens broer dankzij diens libertijnse levenswijze zijn geld erdoorheen heeft gejaagd. Met hangende pootjes keert hij weer naar zijn broer, de vader van de kluizenares. Deze zendt hem naar Spaans West-Indie, alwaar hij een inlandse aan de haak slaat en fortuin maakt. Een deel daarvan, in de vorm van rariteiten en kostbare zeldzaamheden (hier ligt een `link' met de Bossche kunstkamer), laat hij uit dankbaarheid naar zijn broer versche­pen. Zijn inmiddels veertienjarig nichtje stuurt hij een knappe neger als knecht, op wie ze smoorverliefd wordt. Haar vader laat de neger doden, waarna haar kluize­naarsbestaan een aanvang neemt. In een glazen (!) kist wordt het gebalsemde lichaam van de neger opgebaard "die al het Air had van een weerspannigen Duyvel die door de verborge Konst der Negromanci is geincarcereert in een glaaze Fles, en wiens ivoore Tanden den Grimlacgh des Satans verbeelden tegens den bloozenden Morgenstondt". 38 De reiziger komt door het aanschouwen van dit tafereel tot zijn zinnen en constateert verschrikt, terwijl hij de benen neemt, dat de duivel niet alleen door de indianen maar ook door de christenen wordt aanbeden. De steenbok eindigt hier zijn verhaal over zijn ontmoeting met de reiziger. Hij wijst Balsamina tot slot nog op de overeenkomst tussen deze geschiedenis en hun op handen zijnde huwelijk: [...] want als ik tusschen uw verflenste Bouten leg, ben ik dat dood Aas omvat in een verfoeielyke Venesoenkost, en ik bevind het Spreekwoord waar te zyn, Dat die Man civiliter een Lyk is, die zig langs het Dakvenster des Huuwelykx wegwerpt op een Hoerenbout. Noten 1. Een overzicht van advertenties voor de Maandelyksche 'tZamenspraaken staat in A.J. Hanou, `Weyermans "Maandelyksche 'T Zamenspraken" (1726)', in: P. Altena [e.a.], Het verlokkend ooft. Proeven over Jacob Campo Weyerman. Amsterdam 1985, p. 190-191. 2. Maandelyksche 'tZamenspraaken resp. p. 227 en 228. Vgl. de benaming "Klingensmids houte paard" op p. 239. 3. Maandelyksche 'tZamenspraaken p. 228 en 229. 4. WNT II', 943-944. 5. 1..1 ervaare Balsamina, dewyl ik overtuygt ben, Dat uw Kaatsbaan is geexponeert geweest aan de Hedensdaagsche Speelders [...]". Maandelyksche 'tZamenspraaken p. 237. 6. Maandelyksche 'tZamenspraaken p. 229. 7. Maandelyksche 'tZamenspraaken p. 157. 8. A.J. Hanou, `Weyermans "Maandelyksche 'T Zamenspraken" (1726)', in: P. Altena te.a.], Het verlokkend oof t. Proeven over Jacob Campo Weyerman. Amsterdam 1985, p. 193. 9. Den Vrolyke Tuchtheer 13-2-1730, p. 259 (ex. UBA 351 F 45). 10. Daphne Meijer, Adriana's kwelgeesten. Een biografisch onderzoek naar de familie Van Rijndorp. Ongepubliceerde doctoraalscriptie IvN (UvA), 1994, p. 88. 11. Geciteerd naar S.A.C. Dudok van Heel, 'De affaire van "Beslikte Swaantje" of de toneelverwanten van Cornelis Troost', in: Jaarboek Amstelodamum 65 (1973), p. 92. Over Adriaantje Maas leze men ook: B. Albach, Jan Punt en Marten Corver. Nederlandsch tooneelleven in de 18e eeuw. Amsterdam 1946 (Patria 36), p. 45. 12. Echo des Weerelds II, nr 3 (4-11-1726), p. 17-18 (UBL 1074 G 7). 13. "Berekelt": besprongen door een rekel/reu. 14. Den Vrolyke Tuchtheer 8-8-1729, p. 46-48 (Ed. A.J. Hanou, Amsterdam 1977). Toelichtingen op geciteerde passages baseer ik op deze teksteditie. 15. Minder waarschijnlijk acht Hanou de mogelijkheid dat het om de weduwe van Harve zou gaan, de degendanseres in het gezelschap van La Lauze. Den Vrolyke Tuchtheer (ed. A.J. Hanou, Amsterdam 1977), deel II, p. 278-279. 16. Over mevrouw La Lauze zie Den Vrolyke Tuchtheer 7-11-1729, p. 146 e.v. (ed. A.J. Hanou, Amsterdam 1977). Informatie over haar eerste huwelijk, met de Zwitserse militair Johan Rudolph Lochman en diens pogingen zich aan zijn trouwbeloften te onttrekken in Den Vrolyke Tuchtheer deel II, p. 380-382. Over de huwelijken van La Lauze en van Catharina Hoogerwaard zie B. Sierman, "Nonarchen by de Kaars, en Leidslui voor de zonden", of Weyerman en het theater'. In: P. Altena [e.a.], Het verlokkend ooft. Proeven over Jacob Campo Weyerman. Amsterdam 1985, p. 142-159. En: B. Sierman, La Lauze. Een I 8de-eeuwse comediant. Ongepubliceerde kandidaatsscriptie IvN (UvA) 1977, p. 3, 17. P. Altena, `Abderiet in Threcut. Utrechtse notities over leven en werk van Jacob Campo Weyerman', in: Med.JCW 16 (1993), p. 65-85. Weyerman zou over het leven van broer en zus Hoogerwaard een lasterlijk stuk hebben geschreven, waarmee hij dreigde naar een drukker te stappen. De tekst is tot nu toe nooit teruggevonden. Er wordt wel expliciet melding van gemaakt tijdens zijn proces in 1738. Zie hierover de inleiding van Geconfineert voor altoos. Het proces-Weyerman. Ed. Karel Bostoen en Andre Hanou. Leiden 1997. Duivelshoekreeks 7. 18. Den Vrolyke Tuchtheer 14-11-1729, p. 159 (ed. A.J. Hanou, Amsterdam 1977). 19. Plinii Secundi, Naturalis historia lib. xxxvi, 26. 20. Antoni Neri Florentini, De Arte vitraria. Libri septem [..] Amstelodami, apud Andream Frisium 1669 (ex. KB 1300 D 98). In het voorwoord p. [4-5] geeft de auteur een korte samenvatting van Plinius' verhaal over de ontdekking van het glasmaken. 21. Athanasius Kircher, d'Onder-aardse Weereld in haar Goddelijk Maaksel en wonderbare uitwerkselen aller Dingen. Amsterdam, by d' Erfgenamen van Joannes Janssonius van Waasberge 1682. Deel II, p. 390-392 (ex. UBL 1416 A 11). 22. Claudii Salmasii Plinianae Exercitationes in Caji Julii Solini Polyhystoria. Trajecti ad Rhenum, apud Johannem vande Water [...] 1689, p. 771 (ex. UBL 352 A 5). 23. R. van Gelder, 'De wereld binnen handbereik [...]', in: E. Bergvelt en R. Kistemaker [red.], De wereld binnen handbereik. Nederlandse kunst- en rariteitenverzamelingen, 1585-1735. Zwolle 1992, P. 24. 24. Rotterdamsche Hermes 33 (6-3-1721), p. 201 (ed. A. Nieuweboer, Amsterdam 1980). 25. Maandelyksche 'tZamenspraaken p. 232-233. Ook elders getuigt Weyerman van zijn scepsis ten aanzien van de al te fantasievolle voorwerpen in de Bossche rariteitenkamer. Peter Altena noemt de Amsterdamsche Hermes I, nr 24 (10-3-1722), p. 186; Den Ontleeder der Gebreeken II, nr 45 (20-8­1725), p. 359; Echo des Weerelds I, nr 26 (15-4-1726), p. 205-206; en nr 29 (6-5-1726), p. 226. P. Altena, `Stof van dichterspennen. Hermafroditisme en travestie in letteren en leven in de 18de eeuw', in: MedJCW 19 (1996), p. 18. 26. A. van de Sande en A. Vos, `Een verdeeld huis. Godsdienst en cultuur', in: A. Vos [e.a.], 's-Herto­genbosch. De geschiedenis van een Brabantse stad 1629-1990. Zwolle [1997], p. 137. 27. Weyermans geheugen laat hem enigszins in de steek wanneer hij het in de Maandelyksche 'tZamenspraaken heeft over de sporen van de sterke Willem van Arkel die in de Bossche kunstkamer te zien zouden zijn. De sporen van Jan van Arkel komen ook voor in Weyermans `Redenvoering over de SPOOREN' in de Echo des Weerelds I, nr 29 (6-5-1726), p. 226. Weyerman heeft zijn bedenkingen tegen het Bossche verhaal, dat de "sterke Heer van Arkel, die zyn handen aan de Schotbalken slaande, op een Aas na de Zwaarte zyns Paerds wist te gissen tusschen de Balans van zyn gelaarsde Deyen". De vinder van deze zeldzaamheid onthult desgevraagd de herkomst ervan: gevonden in een smidse en er zomaar een grote naam aan gegeven omdat men dat in kunstkamers zo graag gelooft. 28. Vgl. Weyermans beschrijving van de tabakspijp van sultan Bajezid I die hij - verslagen en gevangen­genomen - zat te roken in de kooi waarin hij als een West-Indische papegaai werd weggevoerd door zijn aartsrivaal Timoer (Tamerlan). Overigens wijdt Weyerman enkele weken na verschijnen van de samenspraak tussen Balsamina en de steenbok twee complete afleveringen van de Echo aan Bajezid en Tamerlan: deel II, nr 3 (4-11-1726) en nr 4 (11-11-1726). 29. Register, van alle de voornaamste rariteiten welke op de Antiquiteit en Konst-Kamer, tot 's Hertogenbosch vertoond worden. 10e Verm. druk. 's Hertogenbosch, by Joannes du Mont 1730. (Stadsarchief 's-Hertogenbosch Hd 180/1). Peter Altena vermeldt een vroegere druk, namelijk van 1686. P. Altena, Stof van dichterspennen, p. 18. 30. Catalogus van alle de Rariteiten welke op de Antiquiteit- en Konst--Kamer tot 's Hertogenbosch berustende zyn, en op Maandag den 25 Augustus 1794, Publicq zullen verkogt worden. 's-Hertogen­bosch, by de Wed. C.A. Vieweg en Zoon 1794 (Stadsarchief 's-Hertogenbosch Hd 180/2). Dit is de catalogus van de veiling die is afgelast. Voorin is een blad toegevoegd, waarin in negentiende-eeuws handschrift de geschiedenis is beschreven van de rariteitenkamer. Deze informatie heb ik als bron gebruikt. Uit de catalogus van 1800 blijkt hoeveel er verloren is gegaan in de roerige jaren voorafgaand aan de eeuwwisseling: Catalogus van der rariteiten, welke op de Antiquiteit en Konst-Kamer tot 's Bosch, berustende zyn geweest. 's Bosch, by D. Noman en Zoon 1800 (Stadsarchief 's-Hertogenbosch Hd 180/3). De veiling werd gehouden ten huize van de boekverkoper, op dinsdag 20-5-1800, 's middags om 2 uur. 31. P. Altena [e.a.], 'Jacob Campo Weyerman - Overzicht van leven en werken', in: P. Altena [e.a.], Het verlokkend ooft. Proeven over Jacob Campo Weyerman. Amsterdam 1985, p. 21. Zie ook P. Altena en B. Sierman, `Weyerman en 's-Hertogenbosch', in: MedJCW 40 (1981), p. 414-424. 32. De Levens-beschryvingen der Nederlandsche konst-schilders en konst-schilderessen dl. I, p. 346 (ex. UBL 43 C 60). 33. Andere steden waar in de zeventiende en deels ook achttiende eeuw glaswerk a la fawn de Venise vervaardigd werd, waren bijvoorbeeld in de Zuidelijke Nederlanden Antwerpen, Luik en Brussel, en in de Noordelijke Nederlanden Middelburg, Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Haarlem en Den Haag. Doorgaans was de glashuizen geen lang leven beschoren. Zo draaide het eerste glashuis in Amster­dam waar Muranezen bij betrokken waren, bij het Begijnhof (hoek Spui en Nieuwe Zijds Voorburgwal) slechts vier jaar, van 1597 tot 1601. In de zeventiende eeuw stond er aan het einde van de Rozengracht in de Jordaan - wegens brandgevaar: aan de rand van de stad - eveneens een glashuis, waar opdrachtgevers zelfs hun eigen ontwerpen konden laten uitvoeren. Ook dat was, in vergelijking met de Bossche glasblazerij, betrekkelijk kort in bedrijf, namelijk van 1656 tot 1670. Voor de periode na 1736 kan alleen van de Bossche glashut met zekerheid gezegd worden dat er een productie was van hoogwaardige glazen. F. en K. Lameris, Venetiaans & facon de Venise 1500-1700. Amsterdam 1991, p. 16-17 en J.R. Liefkes, Glaswerk uit drie Utrechtse kastelen. Oud Zuilen [1989], p. 14-15. 34. In het Gemeentemuseum Arnhem wordt een glas in Engelse stijl bewaard, met de inscriptie "Dit glas heb ik selfs geblaase in 's Bosch Den 20. September 1780 Fect. HV.Eck". J.R. Liefkes, o.c. p. 15. 35. In datzelfde jaar liet hij een testament opmaken door notaris Hendrik de Bye. Daarin gaf hij het beheer van de fabriek aan zijn neef Johan Pieter Guillelmus van Bree. De notaris noteerde van het woonhuis per kamer wat zich daarin beyond. Meubels, schilderijen, vaatwerk en kleding werden beschreven. Interessant is het forse boekenbezit van Pieter van Bree. Een indicatie van wat zich daarin zoal beyond: atlassen (1), geografische werken (49), religieuze werken (76), boeken over natuurwetenschappen (11), literair werk (27), historische werken (175), politiek (9), klassieken (5), zedenkundig/filosofisch (20), taalkundige werken/woordenboeken (6), juridisch (5), medisch (5), tijdschriften (2). K. Strengers-Olde Kalter, 'De bibliotheek van Pieter van Bree te 's-Hertogenbosch'. In: Brabants Veem 42 (1990), p.71-76. Na raadpleging van de inventaris zelf bleek dat er meer titels onder de tijdschriften geschaard moeten worden. Pieter van Bree bezat een of meerdere jaargangen van de Mercure Suisse (fol. 183v), de Journal des Scavans (fol. 187v), de Hollandse Mercurius (fol. 188v, 191v), de Mercure Galant (fol. 189r, 192v), de Europische Mercurius (fol. 191r, 191v), de Mercure historique et politique (fol. 192v, 193r, 193v), Nouvelles de la Republique des Lettres (fol. 192v, 193r, 193v) en Le Clef du Cabinet des Princes (fol. 193v). Stadsarchief 's-Hertogenbosch inv. nr 2903. 36. H.F.J.M. van den Eerenbeemt, `Glaswerk van hoge kwaliteit; een symbiose van uitheemse techniek en Bosch kapitaal', in: J.F.E. Biasing en H.H. Vleesenbeek [red.], Van Amsterdam naar Tilburg en toch weer terug [...J. Leiden/Antwerpen 1992, p. 33-40. Zie ook: H.W. Hudig, Das Glas, mit besonderer Berucksichtigung der Sammlung im Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst in Amsterdam. Wenen 1925, p. 68-70, 112-115. Van der Aa noemt overigens bij zijn beschrijving van de stad 's-Hertogenbosch een collectie oud- en zeldzaamheden, waaronder circa 250 zilveren cachetten van de vroegere regerende leden, met een verzameling zilveren en glazen drinkbokalen "van sierlijken vorm", alles in het toenmalige stadsar­chief bewaard. A.J. van der Aa, Aardrykskundig woordenboek der Nederlanden. Gorinchem 1844. Deel V, 482. 37. J.C.A. Hezenmans, 's-Hertogenbosch van 1629 tot 1798. 's-Hertogenbosch, Prov. Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant [z j.], p. 360-362. T. Kappeihof, `Laverend tussen Mars en Mercurius. Demografie en economie', in: A. Vos [e.a.], 's-Hertogenbosch. De geschiedenis van een Brabantse stad 1629-1990. Zwolle [1997], p. 68. 38. Maandelyksche 'tZamenspraaken p. 252. Weyerman en Wolsey BARBARA SIERMAN De september-aflevering van de Maandelyksche 'tZamenspraaken (nummer 5) bestaat voor een groot deel uit de conversatie tussen koning Hendrik VIII (1491­ 1547) en koning Karel II (1630-1685)' over de lotgevallen van Thomas Wolsey (1475-1530). In de Engelse geschiedenis heeft deze kardinaal een cruciale rol gespeeld als degene die de fundamenten legde voor de breuk tussen de rooms-katho­lieke kerk en Engeland, en de daaruit voortgekomen Anglicaanse kerk. De rolverdeling in de samenspraak is duidelijk: Wolsey functioneerde tijdens de regering van Hendrik VIII en deze laatste doet het verhaal. De rol van Karel II is die van klankbord. Daarnaast stuurt hij bij, roept Hendrik VIII weer bij de les wanneer deze te ver afdwaalt, of introduceert nieuwe gezichtspunten. Op grond van zijn ervaring in het discussieren met onder anderen Rochester 2 levert Karel II regelmatig een filosofische bijdrage. Nadat beide heren de ongemakken van het oorlogvoeren hebben doorgesproken, besluiten ze over "de tegenwoordige Eeuw met die vrolyke Omstandigheden te diverteren". Hoewel ze elkaar beloven te zullen spreken over "eenige Staaltjes van [hun] wellustig Leeven" (p. 291) blijkt het onderwerp zich voornamelijk tot Wolsey te beperken. Over het leven van Karel II vernemen we vrijwel niets. Historie Ter achtergrondinformatie vat ik in het kort het leven van Wolsey samen. Thomas Wolsey kwam na zijn studie in Oxford en aansluitende priesterwijding in dienst van Hendrik VII. Na diens dood werd hij aalmoezenier bij Hendrik VIII. Hij viel al snel op door zijn kwaliteiten en kon goed met Hendrik VIII opschieten. Deze beloonde hem door hem bisschop van Lincoln te maken, waarna zijn carriere aan het hof een enorme vlucht nam: hij werd aartsbisschop van York in 1514, kardinaal en "Lord Chancellor" in 1515, en bijzonder pauselijk gezant in 1518. Hoogtepunt in zijn diplomatieke carriere was het Verdrag van Londen (1518), waarbij de vrede tot stand kwam tussen de paus en de koningen van Frankrijk, Spanje en Engeland. Wolseys diplomatieke successen leidden tot grote waardering, enorme rijkdom en internationale erkenning; reden waarom hij in conflicten dikwijls als bemiddelaar werd gevraagd. Daar kwam echter een omslag in toen hij in 1527 van Hendrik VIII het verzoek kreeg te bemiddelen bij paus Clemens VII om een echtscheiding tussen de vorst en Catharina van Aragon te verkrijgen. Hendrik had zijn oog laten vallen op Anna Boleyn, met wie hij een huwelijk wenste aan te gaan. Wolsey slaagde er niet in de paus met een scheiding te doen instemmen, maar wist Hendrik VIII er ook niet van te overtuigen dat hij alle mogelijke moeite had gedaan deze scheiding te bewerkstelligen. Toen Hendrik dan ook nog ter ore kwam dat Wolsey de paus had gevraagd niet met de scheiding in te stemmen, besloot hij hem te laten arresteren wegens `praemunire' en hoogverraad. `Praemunire' wil zeggen dat iemand zich onderwerpt aan ander gezag dan, in dit geval, het gezag van Hendrik VIII. De ede­len rond Hendrik VIII produceerden een lijst van 44 feiten waaruit bleek dat Wolsey had gehandeld buiten het gezag van zijn koning om. De ondergang van de kardinaal was nu compleet: zijn goederen werden geconfisqueerd en hij werd verbannen. Later werd hij vanuit York opgehaald om in de Tower zijn vonnis te ondergaan. Zover kwam het niet, want op weg naar de Tower overleed Wolsey, in 1530. De tekst Het verhaal van Weyerman loopt redelijk synchroon. Toen Hendrik VIII en Karel II besloten hadden niet langer over de oorlog te spreken - ze hebben dan uitgebreid alle nadelen doorgenomen - begon Hendrik over Thomas Wolsey: "Thomas Wolsey was een Vleeschhouwers Zoon van Ipswich in het Graafschap van Suffolk" (p. 292). Dankzij financiele steun van vrienden kon hij in Oxford studeren, waarna hij "tot Priester gewyd, en begiftigt [...] met een kleyne Prebende" in een dorp werd benoemd. Zijn lage komaf zou hem zijn leven lang nog blijven achtervolgen, hoe hoog zijn uiteindelijke positie ook werd. "De Geboorte blyft altoos den Mensch by, zeggen de Franschen, en daar van gaf Thomas Wolsey blyken" (p. 292). Weyerman geeft in zijn verhaal Thomas Howard 3 de eer Wolsey in de hofhouding van Hendrik VIII geIntroduceerd te hebben, nadat ze in Wolseys pastorie incognito een "Hamele­bout die by [Wolsey] approprieerde voor het Spit, en in de Ontleedkunde van eenige jonge Kuykens om dien Bout te verzellen op dien heete Togt" (p. 294) hadden verorberd. In werkelijkheid werkte Wolsey echter al voor Hendrik VII en trad hij na diens dood bij Hendrik VIII in dienst. Het verhaal vervolgt met Ten vermaakelyke Zamenspraak tusschen Thomas Houward en Thomas Wolsey', waarin Howard ingaat op de drie professies van Wolsey (pastoor, geneesheer en "ossenweyder"), zijn verbazing uitspreekt hoe Wolsey erin is geslaagd daarmee de armoede buiten de deur te houden en waarin hij zich afvraagt welk van die drie professies zijn hoofdambt is. Het antwoord van Wolsey is: de pastorie, "want de Devotie geeft meer als de geneeskunde, of als de Veeweyding" (p. 296). Howard oppert dat de geneeskunde eigenlijk wel lets weg heeft van de "Ongodistery", maar dat is volgens Wolsey geen bezwaar, want "gelyk als den Olie altyds bovendryft op andere Vochten, het Hoofdampt desgelykx altyds zal bovenvlooten op andere Bedieningen". En hij vervolgt met een typisch Weyer­man-thema, namelijk de geneeskunst. Het heugt me nog, dat ik het in den beginne liet aankoomen op een enkelt Ampt, doch dat ongepaart Beroep was al te schraal om daar mee het Handje uyt te houden. De Kloktouwen wierden schimmelig by gebrek van stervende Boeren, en de Klepel liep gevaar van zyn Nooten te vergeeten by Faut van Oefening, ook was het Gras zo hoog op het Kerkhof dewyl het niet wiert getugtigt by de Doodgraavers Spaa. Zodra Wolsey de geneeskunde had opgepakt, ging het beter, en na veertien dagen: de Klok rolde van 's Ochtends tot Zonnen Ondergang, de Touwen wierden Handel­baar door het dagelykx Gebruyk, het Kerkhof wiert zo glad als de Londen Beurs, de Kosterin kreeg een nieuwe Tabbaert, de Kinders rolden door de Kosterey als Kannetjesappelen. (p. 299) Wolsey krijgt genoeg van de discussie en deelt Thomas Howard mee dat hij hem beschouwt als een habiel Hoveling [die] Wit belooft en Zwart volvoert. Die veyliglyk schuylende onder den Regenhoed van uw Gonstelingschap, goude en zilvere pypjes zit te snyden uyt een ander Mans Ysselriet voor uw en voor uw Nakomelingen. 0! Driemaal overgelukkige Thomas, die zonder verdiensten, zonder Deugd, en zonder Conscientie, smult als een Tempelier, die in een met ses Paerden bespannen Koets door de Weerelt rolt als een Prelaat van Fulda en die zig bakert in de Gonst des Konings, gelyk als een Kentische Slang zig in de Zonne legt te bakeren op de sneeuwitte Krytbergen. (p. 303) Wellicht krijgt de lezer hier al een verwijzing naar het einde van hun relatie, wanneer Howard zich heeft ontwikkeld tot een geducht tegenstander van Wolsey en wel, in tegenstelling tot Wolsey, de gunst van Hendrik VIII behoudt. Koning Karel II vraagt zich na deze pittige discussie zich of of Wolsey wel zo goed in "G**dgeleerdheyt was als in de Schimpkunde", hetgeen Hendrik VIII pareert met `Het Vertoog over den Mensch door Thomas Wolsey'. 4 Hierdoor geImponeerd verzoekt Karel II het verhaal te vervolgen, "Want ik stel vast, Dat die Prelaat die zo byzonder was in zyn Beginsel, zeer ongemeen moet zyn geweest in zyn opkomst, in zyn Glorie, en in zyn Ondergang". Door hulp van Richard Fox, bisschop van Winchester, werd Wolsey tot aalmoezeniers aan het hof benoemd. Daar was niet veel moeyte noodig om de Vlam van Heerszucht aan te blaazen Die jonge Priester verbeelde zig flukx groote Zaaken; by wist zig aangenaam te maaken aan myn en aan myn Hovelingen door een galant, aangenaam, en vrolyk Gedrag. (p. 321) Ik vertrouwde Wolsey volkomen, zegt Hendrik VIII vervolgens in de 'tZamenspraak, maar voegt er kritisch aan toe: Wolsey gebruykte of liever misbruykte dat Vertrouwen op een ongeoorloofde wyze; zyn eerste Zorg bestont in de Verbetering en in de Uytbreyding van zyn Finantie; en hy wiert zo hovaardig na de Uytvoering van dat Exploit, dat hy den Adel zo min achte als een gebooren Lap die acht, en ontrent zo veel Werk maakte van het blaauwe Lind des Koussebands, als van een blauwe Voorschoot. (p. 322) Deze woorden sluiten aan bij het gangbare beeld van Wolsey door tijdgenoten; de adel stond inderdaad zeer kritisch tegenover Wolsey (zijn lage afkomst speelde daarbij zeker een rol) en Wolseys inhaligheid en arrogantie waren algemeen bekend. Door zijn verschillende functies had hij een zeer ruim inkomen en hij leefde op groter voet dan Hendrik VIII zelf. Voortdurend werd er verbouwd aan zijn paleizen (hij liet o.a. Hampton Court bouwen), hij had een enorme collectie zilver en organiseerde grote feesten. Zyn hooge Geest verzaakte de Laagte van zyn Geboorte; De Glans van zyn Grootheyt verblinde hem, in stee van hem te lichten; hy beschouwde niet langer de Plaats waar uyt hy was opgesteegen, maar hy belonkte alleenlyk den Troon waarop hy was gezeten. (p. 322) Hendrik VIII benoemde Wolsey in 1515 tot `Kancelier' en in datzelfde jaar tot kardinaal. Enige tijd later werd hij `eerste man' naast Hendrik VIII (vergelijkbaar met 'prime minister'). 6 Wolsey speelde een belangrijke rol in de Europese situatie: "De uytheemsche Vorsten spanden al hun Vermoogen in om zyn Vriendschap te winnen door jaarlykse Pensioenen, en door dagelyksche geschenken" (p. 323). 7 Het politieke toneel in Europa zat in die tijd vol spanningen en Wolsey had om zijn diplomatieke gaven en politiek inzicht regelmatig, zoals Weyerman dat zegt: de Eer van tot een Scheydsman uytgekipt te worden, in de Verschillen tusschen Karel den Vyfde en Francois den Eerste en door dat Goemanschap snee zyn Mes aan Weerskanten, als die onmeetelyke Schatten en Presenten van die twee Souvereynen trok, zo lang als hy die wist op den tuyl te houden in het lange Pak van een gedwon­ge Vreede. (p. 324) Dat Wolsey daarbij een intrigant kon zijn, die zelf ook "Wit belooft en Zwart volvoert", bleek toen hij in 1521 namens Hendrik VIII moest bemiddelen tussen Karel V en Frans I. Hij raadde Hendrik VIII aan de zijde van de keizer Karel V te kiezen. Wolsey rekende erop dat Karel zijn invloed zou aanwenden "om hem des Pausen Myter te doen bekomen" (p. 327) en sloot in augustus in Brugge een verdrag met Karel V. Maar tot eind november hield Wolsey tegenover Frans I vol dat hij nog wilde onderhandelen. Toen Frans I het bedrog doorkreeg, "kreeg [deze] aan­stonds de Vonken in de Neus van Wolseys verrichting" (p. 326). 8 Ondanks verschillende pogingen daartoe kwam er van de verkiezing tot paus tot tweemaal toe niets, waardoor Wolsey het vertrouwen in Karel V verloor. Of, zoals Weyerman het vertelt: toen uit de ondertekening van de brieven van Karel V aan kardinaal Wolsey een duidelijke afstand ging blijken ("Karel" in plaats van "Uw Zoon en Neef Karel"), begon deze de vorst te haten en Dien Haat ley den eersten Grondsteen van de Wederspannigheyt der Angiikaansche Kerk tegens den Stoel van Romen; ja ik durf zeggen, Dat Wolsey is aangemoedigt geweest door den een of den andere helsche Geest, in het neemen van die Wraak over dat voorgewent Affront, dewyl die Wraak zo veel rampzalige Onheylen heeft voortgebragt en uytgebroeit in de drie Koningryken. (p. 328) Voor het eerst wordt melding gemaakt van 'The Kings secret Matter' (de voorgeno­men scheiding van Hendrik VIII en Catharina van Aragon): "Wolsey dan begon het Treurspel door mij". Uiteindelijk zou dit plan Leiden tot de afscheiding van de Roomse Kerk. Wie het initiatief nam tot de scheiding, is niet duidelijk; met name rooms­katholieke schrijvers gaan ervan uit dat het Wolseys idee was, "om zig van de Keizer te wreeken" (Catharina was een nicht van de Keizer. De verhouding tussen Wolsey en Catharina was gespannen: zij verweet hem zijn losse zeden en pro-Franse houding). 9 Weyerman was daarvan eveneens op de hoogte: want dewyl by [Wolsey] wist by Ondervinding dat ik [Hendrik VIII] een Liefhebber was van Verschot van Pelsen," ) gevolglyk dat ik mijn Koningin Katharina zo hevig niet liefde als wel eer Hendrik zyn blonde Roozemont. (p. 328) Er wordt wel gedacht dat het Hendrik was die het initiatief nam, omdat hij door een nieuw huwelijk aan een wettige zoon hoopte te kunnen komen. 11 Maar Hendrik VIII wilde niet, zoals Wolsey voorstelde, trouwen met de zus van Frans I, om de gespannen verhouding met Frankrijk weer te herstellen, "want [hij] had reeds te veel Vuur opgevat voor de schoone en gaave Anna [..1" Als rooms-katholiek kon Hendrik VIII niet scheiden van zijn wettige vrouw. Maar voor zijn huwelijk met haar was indertijd ook al dispensatie verleend, omdat Catharina eerder getrouwd was geweest met zijn oudste broer, Arthur. Volgens theo­logen uit die tijd was dit in strijd met de bijbel. Voor Wolsey was Hendriks opdracht de echtscheiding te regelen bij voorbaat al een hopeloze zaak. Of de pauselijke dispensatie was indertijd ten onrechte verleend, waardoor het huwelijk al die tijd ongeldig was geweest en de kinderen die emit geboren waren, onwettig. Of de dis­pensatie was terecht geweest, maar dan kon er geen scheiding uitgesproken worden. Intussen was de paus door het leger van de keizer gevangen gezet. Op Wolseys advies hielp Hendrik VIII hem te bevrijden, om zo de weg naar de scheiding te plaveien. Deze manoeuvre lukte en in 1528 stuurde Hendrik VIII "Steven Gardiner, [zijn] Sekretaris van Staat" (p. 332) naar Rome om de echtscheiding te bewerkstelli­gen. De paus achtte echter eerst nader onderzoek nodig en liet dit over aan Wolsey en kardinaal Campeggio. 12 Er kwam een tribunaal waarbij beide partijen zich mochten verdedigen. Koningin Catharina verzette zich hevig tegen scheiding van de man met wie ze reeds twintig jaar was getrouwd, en verweet Wolsey een breuk tussen haar en haar man veroorzaakt te hebben.' Volgens Weyerman wist ze Wolsey van haar gelijk te overtuigen. Het is ongelooflyk [...] en het is echter een loutere Waarheyt, den Kardinaal Wolsey wiert in zyn Gemoed geraakt door die Bestraffing, zyn gewisse begon wakker te worden, en zyn Conscientie, die jaaren en Daagen zo vast en zo gerust had leggen ronken als een Zwitsersche Slaapmuys begon op te zieden met Hemelhooge Golven. (p. 334) Bovendien kreeg Wolsey in de gaten dat schoone Anna [Boleyn] doortrokken was als een nieuwe aarde Stoofpan met de Gevoelens van Maarten Luther, Gevoelens rechtdraads tegenstrydig tegens de Interesten des Paus. (p. 334) Vanaf 1521 werd de leer van Luther in Engeland fel onderdrukt, hoewel niet zo krachtig als in andere Europese landen. Wolsey, die uit hoofde van zijn kerkelijke functies en als buitengewoon pauselijk gezant (legate a latere) het initiatief tot vervolging moest nemen, was daar tamelijk laks in.' Volgens Weyerman was het vermeende lutheranisme bij Anna Boleyn de reden voor Wolsey om de paus (in het geheim) te berichten of te zien van de scheiding. Hoe het precies is gegaan, is niet duidelijk: een feit is wel dat Hendrik VIII, bij gebrek aan positieve berichten uit Rome, argwaan kreeg en zich afvroeg of Wolsey zijn belangen wel volledig diende. 15 Vervolgens "liet [Hendrik VIII] de navolgende Beschuldigingen tegens hem opstellen" (p. 336), waarna Weyerman een lijst van zes beschuldigingen laat volgen, die op het eerste gezicht tamelijk duister zijn. In het licht bezien van zijn `eigenmachtig' handelen krijgen ze wat meer dimensie. De beschuldigingen komen uit een reeks van 44 die door verschillende edelen onder Hendrik VIII waren opgesteld en in het parlement werden ingebracht. 16 Voorts raakte de correspondentie tussen Wolsey en de paus bekend; Hendrik VIII bestrafte Wolsey door diens eigendommen te confisceren, hem alle ambten te ontnemen met uitzondering van dat van aardsbisschop van York, en hem te verbannen naar Esher (bij Londen). Desondanks ging Wolsey door met "zig te vervrolyken met Gasten en met Brassen, met Kuyven en met Duyven" (p. 337). Weyerman last een korte samen­spraak in tussen Wolsey en Hastings, "een zeker Hofprelaat die zyn getrouwe Plaizier-Achates was"," waarin de laatste hem vraagt, "waarom dat by zo bevreest was voor de Leere van Luther, of die Leere met 'er tyd zo nadeelig zou kunnen worden aan de Stoel Petri?" Voor het antwoord put Weyerman uit een "oud op Perkement opgestelt Manuscript" (p. 337) en laat Wolsey zeggen te vrezen dat dan "duyzende Mollen uyt hun Holen in het licht komen, die met de Schuppen en Spaaden van hun verdraaide Pooten, den verheven Berg van het Kapitool zullen ondermynen en over hoop wroeten" (p. 338). Wolsey voorspelt de breuk tussen Rome en Hendrik VIII. Op Hastings vraag, of dit onheil is te voorkomen, antwoordt Wolsey: nee, "want den Koning is jong, verlieft, en machtig" (p. 339). Daar kan Hastings in meegaan, want "alles dat te heet of te zwaar is moet men niet aantasten, ten minsten moet men het laaten leggen op zyn stee" (p. 340). Tot vrijwel het laatste moment heeft Wolsey gedacht dat Hendrik VIII hem zou blijven steunen en in zijn oude functies zou herstellen. Zyn Ongeluk belette hem niet van zyn Gedachten te laaten speelen op de Wraak, want hy smeekte my zeer Ernstiglyk, Van die geenen te doen kastyden, die hy zich verbeelde de Werkmeesters te zyn van zyn Ongenade. Hy erinnerde my onder anderen de onverbrooken Vriendschap (p. 344) Waarop Karel II honend uitroept: "Ha ha, de Vriendschap tusschen een Vorst en een Hoveling!", om vervolgens een Vertoog over de Vriendschap' uit te spreken. Daarna is Wolsey weer aan het woord, die "een beweeglyken Brief [schreef], verzoekende, of liever demoediglyk beveelende, Van hem zynen met edele Gesteen­tens ingelyden Myter, en kostelyken Aardbisschops Mantel toe te zenden" (p. 356). Deze attributen waren nodig voor zijn voorgenomen wijding als aartsbisschop van York, die met veel pracht en praal werd voorbereid. Daarmee wilde Wolsey aantonen die hij nog zeer machtig was. Enkele dagen voor deze viering greep Hendrik echter in. Dat Staal van Glorie verbitterde my ten uytersten, zo dat ik in arren moede beval, Van hem uyt zyn Sardanapaals Paleys te rukken, en hem te transporteeren na den boetvaardigen Tour van Londen; doch myn Orders waaren Vygen na Paassche, den halssterrigen Wolseyhad zyn Taak afgehaspelt, en hy ongehoorzaamde myn Beveelen door een onwillige Dood (p. 356). Op grond van de sterke aanwijzingen dat Wolsey in het geheim met de paus afspraken over de scheiding had gemaakt, stuurde Hendrik VIII William Kingston, de beheerder van de Tower, naar Wolsey om hem op te halen. Deze begreep dat zijn lot definitief was. Maar: voor hij zijn terugreis naar Londen aanvaardde, werd hij ziek en overleed binnen enkele dagen, in Leicester Abbey op 28 november 1530. 18 "Ha! had ik mynen G** zo getrouwelyk gedient, Daarbij waren zijn laatste woorden: als mynen Koning, hy zou my niet hebben verlaaten in myn gryzen Ouderdom". 19 Na dit slot is er nog ruimte voor een nabeschouwing, waarin Hendrik VII en Karel II nog enkele positieve kanten van Wolsey opsommen. Hij leerde Hendrik VIII goede schrijvers te lezen en werd door Erasmus opgehemeld om het "Ryk van Roovers en Dieven te zuyveren" (p. 357). Dit laatste heeft Erasmus in elk geval over Hendrik VIII gezegd; 2° wellicht dacht Weyerman hieraan toen hij deze passage als inleiding gebruikte bij de laatste anecdote van de aflevering van de Zamenspraaken: Ten ongemeen VOORVAL des Kardinaals'. Wolsey wordt hierin gevangen genomen door een "beruchte Boschroover Mac Donnald van Tipperary", een gewezen bankier uit Londen die van Wolsey eiste dat hij in de scheidingskwestie de koning van zijn heilloze plannen zou afhelpen. Want Wolsey heeft Albion zo veel kwaad berokkend: "dat de Regeering van Hendrik den Achtste, onder uw Staatsbediening, tot een Schimp voor onze Vyanden en tot een Smaad verstrekt aan onze Bondgenooten" (p. 369), waar de corruptie en het verval van zeden hoogtij vierde. Het yolk van Albion had de hoop op de kardinaal gericht om hieraan een einde te maken, vindt Mac Donnald en hij deelt Wolsey mee: Dat het Volk van Albion door myn Stem [Mac Donnald] eyscht, Dat ghy den Koning zult tegenstaan als een goed K**sten, en dat ghy de terugkomst der getrouwe Dienaareren, de Vryheyt der eerlyke Mannen, de Maatiging der Belastingen, en de Wederopstanding der Wetten, zult behartigen, als een eerlyk Staatsbedienaar. Wolsey beloofde hem dit. Hendrik VIII komt tenslotte tot de conclusie dat "de grootste en genoegzaam de eenigste Glorie die hem toekomt, is dat by zig uyt de Assche van zyn laage Geboorte heeft weeten te beuren als een Britsche Fenix, en naast myn den grootsten Souvereyn is geweest van zyn Tydgenoten". Bronnen Naast Shakespeares Henry VIII heeft Weyerman vrijwel zeker andere bronnen gebruikt als basis voor zijn verhaal. Hij suggereert zelf ook manuscripten te hebben geraadpleegd (p. 337). Wolsey was in zijn tijd een controversieel figuur. Nadat hij bij Hendrik VIII in ongenade was gevallen, was het voor auteurs riskant duidelijk partij in het conflict te kiezen. Pas twintig jaar na de dood van Wolsey verscheen zijn eerste biografie, geschreven door George Cavendish,' die jarenlang in dienst van Wolsey was geweest. Dit werk werd eerst in de zeventiende eeuw gedrukt, nadat het jaren als manuscript was verspreid en door veel historieschrijvers gebruikt. 22 Naar gelang hun standpunt (rooms-katholiek of protestant) gebruikten zij de woorden van Cavendish naar goeddunken. Ook door Weyerman wordt dit feit genoemd: "Hy [Wolsey] is van veele andere Schryvers zo genaadiglyk niet behandelt geworden". En hij noemt "Polidoor Vergilius, Andries de Chesne, en Florimont de Raimonds" (p. 374). Hoewel tot ver in de achttiende eeuw de publieke opinie zeer kritisch stond ten aanzien van Wolsey, verscheen in 1724 een nieuwe biografie, geschreven door Richard Fiddes, een geleerde en geestelijke uit Oxford, met de intentie "of doing Justice to his injured Memory". 23 lemand die meer over Wolsey wilde weten en daarbij geen uitgebreid bronnen­onderzoek deed, was aangewezen op deze uitgebreide biografieen en op wat historie­schrijvers over hem schreven. Bijvoorbeeld Rapin Thoyras, door Weyerman genoemd; deze had net zijn tiendelig werk over de geschiedenis van Engeland laten verschijnen. 24 Tot slot Mogelijk door de compilatie van verschillende bronnen is de samenspraak nogal rommelig te noemen; er zijn pittige passages bij, geschreven op een toon die we uit ander werk van Weyerman kennen, maar er zijn ook passages die verward overko­men en die van de lezers verwachten dat ze het verhaal eigenlijk in grote lijnen at kennen, zodat Weyerman alleen hier en daar enkele bekende punten hoeft op te noemen. Bovendien doet Weyerman geen poging volledig te zijn. Hij eindigt bijvoorbeeld bij de dood van Wolsey zonder de afloop van de voorgenomen schei­ding te vertellen. Ook de rol die Wolsey internationaal speelde, komt nauwelijks uit de verf. Waarom zou Weyerman over Wolsey geschreven hebben? In de afleveringen van de Maandelyksche 'tZamenspraaken komen diverse personen ter sprake en eigenlijk is er geen verbindend element tussen hen; er komen schilders, dichters, koningen, staatsmannen enzovoorts aan bod. Zoals reeds gezegd: Wolsey was geen populair figuur. Wel was Wolsey een markant figuur die een cruciale rol in de Engelse geschiedenis heeft gespeeld. Had Weyerman op zijn reizen in Engeland iemand ontmoet die het manuscript van Cavendish bezat? Bijvoorbeeld op Castle Howard? Daar woonde Charles Howard toen hij de opdrachtgever van Weyerman was; hij was een rechtstreekse afstammeling van Thomas Howard, de 'Lord Treasurer' in Wolseys tijd. Of spraken de plekken waarin belangrijke episodes van het leven van Wolsey zich afspeelden, tot de verbeelding van Weyerman? Oxford bijvoorbeeld, waar Weyerman heeft gestudeerd en waar hij zeker het Cardinal College (nu: Christ Church College) dat door Wolsey was gesticht, gezien heeft. Of wellicht de streek rond York, waar Wolsey de laatste weken van zijn leven doorbracht. De tijd van Wolsey blijkt het een interessante en politiek gezien ingewikkelde periode. Erasmus publiceerde zijn Lof der Zotheid, More zijn Utopia en Luther bracht zijn stellingen naar voren, terwijl intussen Karel V, Frans I, Hendrik VIII en de opeenvolgende pausen hun macht trachtten uit to breiden. Wolsey speelde in dit alles een belangrijke rol. Ook anno 1997 is het beeld van die tijd nog niet eenduidig en zijn er meerdere visies. Maar Weyerman heeft in zijn samenspraak wel een zeer recht-toe-recht-aan beeld van Wolsey geschetst. Daarmee deed hij mijns inziens Wolsey, maar ook zijn lezerspubliek tekort. We weten uit zijn andere werk dat Weyerman goed tot meer in staat is. Noten 1. Koning van Engeland, Schotland en Ierland van 1660 tot 1685. Hij volgde zijn vader op in 1649, nadat deze door onthoofding aan zijn eind gekomen was, en probeerde in 1651 aan het hoofd van het Schotse leger Engeland binnen to vallen. Hij werd echter verslagen, waarna hij in Europa in balling­schap leefde tot Monck het herstel van de monarchie in gang zette en hij in 1660 koning werd. 2. John Wilmot, Earl of Rochester (1647-1680). Zie A. Hanou, `Weyermans Maandelyksche 't Zamen­spraaken', in: P. Altena [e.a.], Het verlokkend Ooft. Amsterdam 1985, p. 171. 3. Thomas Howard, Duke of Norfolk, was de oom van Anna Boleyn en behoorde tot de voorstanders van de scheiding tussen Hendrik VIII en Catharina van Aragon. Daarmee was hij tegenstander van Wolsey. Uit hoofde van zijn functie als 'lord treasurer' had Howard (en daarvaor zijn vader) frequent contact met Wolsey. 4. Welke bron Weyerman hiervoor gebruikt heeft, is niet duidelijk; van Wolsey zijn geen geschriften overgeleverd. 5. Richard Foxe, bisschop van Winchester. Zoals Weyerman suggereert bestond er volgens sommige bronnen tussen Howard en Foxe een zekere animositeit omwille van Wolsey. "It has been observed before, that certain Animosities between these two great Men, did probably give the first Occasion upon which Mr. Wolsey was introduced to Court". R. Fiddes, The Life of Cardinal Wolsey. London 1724, p. 22 (ex. VUA XP05078). 6. Voor de term 'prime minister' en de inhoud in Wolseys geval, zie A.F. Pollard, Wolsey. London 1953, p. 99. 7. Fiddes, p. 177. 8. Pollard, p. 125. 9. Wolsey had in elk geval een zoon. Zie ook Pollard, p. 222. 10 Letterlijk een grote hoeveelheid vrouwenrokken, dus veel vrouwen. 11 Catharina van Aragon had hem alleen een dochter gegeven. Zie voor deze discussie: J. Ridley, Henry VIII, London 1984, p. 159. 12 Een aanwijzing dat Weyerman voor zijn stuk Engelse bronnen heeft gebruikt, kan de verbastering van de naam Campeggio tot Kampejeus zijn, zoals die ook bij o.a. Fiddes voorkomt. 13. P. Gwyn, The King's Cardinal. The rise and fall of Thomas Wolsey. London, 1990, p. 510. 14. De familie van Anne Boleyn (zij was een nicht van Thomas Howard) stond niet onsympathiek tegenover de leer van Luther. 15. Ook van Frans I kreeg Hendrik VIII to horen dat Wolsey zich niet zo voor de zaak inspande als hij waarschijnlijk hoopte. Zie Pollard, p. 233. 16. Deze artikelen zijn niet gepubliceerd in G. Cavendish, 'The Life and Death of Cardinal Wolsey', in: R.S. Sylvester [ed.], Two Early Tudor Lives. New Haven/London 1973. Wel gepubliceerd in bijvoorbeeld Fiddes. 17. Voor het bestaan van deze figuur heb ik geen aanwijzingen kunnen vinden. 18. Weyerman laat hem in 1531 sterven. 19. Deze woorden worden letterlijk zo in Cavendish weergegeven en zijn in vele latere werken overgenomen. Vaak wordt het volgende citaat weergegeven: "But if I had served God as diligently as I have done the King, he would not have given me over in my grey hairs. How be it this is the just reward that I must receive for my worldly diligence and pains that I have had to do him service, only to satisfy his vain pleasures, not regarding my godly duty". Cavendish, o.c., p. 183. 20. Ridley, p. 120. 21. Zie noot 16. 22. Paul L. Wiley, 'Renaissance exploitation of Cavendish's Life of Wolsey', in: Studies in Philogy XLIII (april 1946) 2, p. 121-146. 23. Fiddes, p. I. 24. Rapin Thoyras, Histoire d'Angleterre. La Haye, Alexander de Rogissart, 1727 [ 1 uitgave 1724­1727]. Verscheyde Byzonderheden, tot nog toe by geen schryvers aangeraakt Weyerman en Isaac Bullart MARJA GEESINK Op woensdag 4 december 1726' verscheen de vijfde aflevering van Weyermans Maandelyksche 'tZamenspraaken tusschen de dooden en de leevenden, 2 geheel bestaande uit de zevende 'tZamenspraak, waarin de dichters Dante, Petrarca en Ronsard niet zozeer samenspreken, als wel hun eigen leven beschrijven. De biografieen zijn ingebed in drie zedekundige lessen. Voorafgaand aan zijn levensverhaal houdt Dante een vertoog over de eigenliefde. Petrarca laat het zijne voorafgaan door een beschouwing over de "verachting des doods". Na Ronsards levensbeschrijving neemt Weyerman zelf het woord over de rampspoed die de zestiende-eeuwse koningin Maria Stuart had ondervonden. De levensbeschrijvingen van de drie dichters bevatten vele bijzonderheden, lofdichten, grafschriften en de nodige politieke achtergronden. Gemeten naar de kennis die men toentertijd bezat betreffende de levens van de drie dichters, waren Weyermans beschrijvingen in hoge mate correct. Weyerman informatief Hoe kwam Weyerman aan zijn feiten? Ook Hanou constateert met betrekking tot de zesde samenspraak tussen Barthold Schwarz, Laurens Coster en Columbus, waarin tevens biografieen van Christoffel Plantijn en Aldus Manutius zijn opgenomen, dat Weyerman ruim gebruik heeft moeten maken "van historische bronnen, lofdichten, grafdichten, terwijl voetnoten geen zeldzaamheidzijn". De biografieen zouden goed passen "in de door Weyerman in deze aflevering gehanteerde opzet duidelijke historische informatie te geven, zonder literaire onderbrekingen". 3 Hetzelfde kan men opmerken over de hier aan de orde zijnde zevende samenspraak. Er zijn echter meer overeenkomsten tussen deze twee samenspraken. De meest opvallende overeenkomst is dat ze beide in de voorafgaande aflevering worden aangekondigd met een nogal uitdagende Waarschouwing', waarin de nadruk wordt gelegd op de nieuwswaarde. Achter de vijfde samenspraak belooft Weyerman dat hij "in die drievoudige 't Zamenspraak verscheyde Byzonderheden, tot nog toe by geen Schryvers aangeraakt, [zal] aanhaalen, en het Werk met onderscheyde hedensdaagsche Personagien vervrolyken". 4 Kennelijk in reactie op gekregen kritiek meldt hij in zijn Waarschouwing' achter de zesde samenspraak, waarin hij de aflevering over Dante, Petrarca en Ronsard aankondigt:"Den Schryver zal Zonneklaar aantoonen, Dat zyn Zamenspraaken niet zyn opgepropt met duystere, ingewikkelde, en niet al te stichtelyke Uytdrukkingen, Li; maar in tegendeel Byzonderheden behelzen, tot nog toe by geen Schryvers behandelt op een ordentelyke en op dezelve tyd vrolyke Schryfwyze". s Weyerman legt hier zoveel nadruk op de originaliteit van zijn samenspraken dat zelfs een argeloze, niet in Weyerman gespecialiseerde lezer achterdochtig wordt. Weyerman plundert Zoals hierboven al is opgemerkt, waren de levensberichten volgens de stand van wetenschappen toentertijd redelijk correct. Wanneer men ze echter leest met de hedendaagse kennis, zijn er enkele zaken aan te wijzen die nu naar het rijk der legenden verwezen worden. Een daarvan is de mededeling over Dante dat hij twee geliefden zou hebben gehad. 6 In Pierre Bayles Dictionnaire historique et critique' vindt men dit feit vermeld onder verwijzing naar Isaac Bullarts Academie des sciences et des arts.' Deze Isaac Bullart werd in 1599 in Rotterdam geboren, maar werd na de dood van zijn vader op elfjarige leeftijd naar de jezukten in Bordeaux gestuurd, opdat de hervormde geest hem niet zou kunnen aanraken. Na zijn studie vestigde hij zich eerst te Brussel en later, in 1629, in An-as (Atrecht). Hij trouwde de portretschilderes Anna Francisca de Bruyns. In Arras werd hij bestuurder van de bank van lening en was hij een geacht man. Hieruit vloeide zijn benoeming voort tot rentmeester van de abdij van St. Vaast, waar Maximiliaan van Bourgondie abt was. Hij werd door koningin Anna van Oostenrijk met de ridderorde van St. Michel vereerd. Bullart verzamelde boeken met de nadruk op de levensbeschrijvingen van verdienstelijke mannen op velerlei gebied. Op basis hiervan stelde hij een biografisch werk samen, dat, tien jaar na zijn dood in 1672, door zijn zoon Jacques Ignace Bullart zou worden uitgegeven. 9 De zoon bewerkte het materiaal, breidde het uit en voegde nieuwe levensbe­ schrijvingen toe. Ook deelde hij het materiaal in verschillende afdelingen in, waarmee het werk een systematisch aanzien kreeg. Het is een hele verrassing om in het tweede deel van dit werk in de afdelingen vier, vijf en zes in precies dezelfde volgorde acht van de negen hoofdpersonen uit de zesde, zevende en achtste samenspraak van Weyerman tegen te komen. Alleen het laatste personage, Godfried Kneller (1646-1723) ontbreekt om een voor de hand liggende reden: hij leefde te laat. Afdeling vier van Bullarts Academie bevat biografieen van `Inventeurs des Arts' en Illustres dans la Navigation, la Geographic, Cosmographie & Mathematique'. 1° De eerste biografie is van Barthold Schwartz, de derde van Laurens Coster en de zevende van Christoffel Columbus. Bij vergelijking met de levensbeschrijvingen van deze personen bij Weyerman is vanaf de eerste alinea duidelijk dat Weyerman hier Bullaerts tekst, op een aantal grotere en kleinere uitweidingen na, getrouw heeft vertaald. En niet alleen deze drie biografieen. Ook Bullarts tweede biografie, van Gutenberg, wordt door Weyerman ondergebracht in de samenspraak tussen Schwartz en Coster. Wanneer Columbus na zijn levensverhaal de biografie geeft van Vespucci, is dit de vertaling van Bullarts achtste biografie in dezelfde afdeling. De toegiften van Weyerman, de levensbeschrijvingen van Plantijn en Manutius, behelzen een vertaling van Bullarts vierde en vijfde biografie. In de zesde afdeling van het tweede deel van de Academie worden de `Peintres illustres du Pays-Bas, & autres de deca les Monts' behandeld." Als nummer 37 is dit Rubens, als nummer 38 Van Dyck. Afgezien van de eerste zin en een aantal kleine passages in de biografie van Rubens, heeft Weyerman geen gebruik gemaakt van Bullarts Academie. Hij gaf kennelijk de voorkeur aan andere bronnen en door hemzelf in het schilderscircuit opgevangen wetenswaardigheden. Op dit terrein is hij Bullart de baas en heeft hij hem niet nodig als informant. Dat lag echter geheel anders bij de zevende samenspraak tussen Dante, Petrarca en Ronsard, het uitgangspunt van dit artikel. Deze levensbeschrijvingen werden door Weyerman, inclusief lofdichten en grafschriften, grotendeels uit Bullarts Academie over­geschreven. Ridiculisering van Ronsard Evenals in de zesde samenspraak, waar Columbus later op het toneel verschijnt, komt de derde persoon, Pierre de Ronsard, pas in het verhaal voor vlak voordat Petrarca aan zijn levensbeschrijving begint. Petrarca was nog maar nauwelijks klaar met zijn zedekundige verhandeling over de verachting des doods, of hij roept uit: "Maar wie komt gins aanwaaren bekranst met Lauwerieren, en zo vrolyk zingende als een zorgeloos Reyziger die zyn Wissels trekt op de Barmhartigheyt der Stede­lingen, en op de Medelydzaamheyt des Boeren?" Dante herkent hem onmiddellijk: Wie, Petrarca, Ha! den Prins der Fransche Dichters. Een Poeet die de Stelling eens onbekende Wysgeers heeft opgemaakt, Dat de Beschaafdheyt des Geests bestaat in eerlyke en in delikaate Vindingen te bedenken. Hy schynt vrolyk te zyn, en na ik hooren kan is by bezig om een Klinkdicht van zyn Maaksel, en aldus onbetaalt, op te snyden. Ronsard wordt door Dante uitgenodigd zich bij hen te voegen op voorwaarde dat ook hij, na Petrarca, zijn levensverhaal zal vertellen. Ronsard heeft hier wel oren naar: 0 met alle Vermaak des Weerelds zal ik uw daar mee poogen te verpligten, want gelyk als blykt uyt de veelvoudige Fransche Memoires; Men steelt de Ziel van een Gaulois wanneer men hem verzoekt om te moogen Papegaayen over zyn Leevensge­vallen. 12 De wijze waarop Weyerman hier Ronsard introduceert en hem ook later in diens biografie zal behandelen, staat in tegenstelling tot de manier waarop hij met Dante en Petrarca omgaat. De Toscaanse dichters worden neutraal ten tonele gevoerd en hun biografie wordt keurig uit het Frans van Bullart vertaald, vooral in de biografie van Dante onderbroken door uitweidingen waarin Weyerman enkele stokpaardjes berijdt, of bij Bullart onvermeld gebleven feiten toevoegt. Deze ingrepen zijn niet, zoals wel het geval is bij Ronsard, tegen Dante of Petrarca gericht, maar duidelijk bedoeld om de weinig spannende levensbeschrijvingen van Bullart te verlevendigen. Ook reeds door Dantes vertoog over de eigenliefde, waarmee de samenspraak wordt geopend, zijn beide dichters eigenlijk al gewaarschuwd: opsnijden over hun daden kan nauwelijks aan de orde zijn. Ronsard is dan nog in geen velden of wegen te bekennen. Uit de manier waarop Weyerman zijn Franse bron vertaalt en interrumpeert, zijn een paar bedoelingen op te maken die hij met deze samenspraak heeft gehad. Een groot aantal van zijn uitweidingen is Of anti-paaps, of anti-frans, of anti-adel. Een onheilspellend uitgangspunt voor Ronsard, die zowel goed katholiek, Fransman, als edelman was. Dante De helft van de biografie van Dante bestaat uit een vertaling van Bullarts Academie. De vertaling is vrij letterlijk met hier en daar een verfraaiing van de tekst. Als voorbeeld moge dienen een passage die op het eerste gezicht erg Weyermanniaans lijkt, maar toch overgenomen blijkt te zijn uit zijn Franse bron. Na de feitelijke levensbeschrijving schetst Bullart kort karakter en uiterlijk, en geeft een opsomming van de werken die Dante naast La divina commedia nog meer heeft geschreven. Ce grand Poete estoit d'un temperament melancholique: it parloit peu a l'exemple des anciens Philosophes; mais ses discours faisoient des puissantes impressions sur les esprits; quoy qu' ils fussent un peu trop libres pour plaire aux oreilles delicates des Princes. Il avoit la taille mediocre; la face longue; le nez aquilin; la levre d'en bas grosse, & poussant en dehors; les cheveux noirs, & crespus. [...]. Il composa encore deux livres de !'Eloquence vulgaire; un autre intituld la Monarchie, ou il s'efforce de prouver que le Pape n'est point au dessus de l'Empereur, & n'a aucun droit sur !'Empire, directement contre la Clementine Pastorale; qui pretend l'un & l'autre [...]. 13 Weyerman vertaalt als volgt: 1k was van een droefgeestige Ziels en Licghaams Gesteltenis; ik sprak weynig in navolging der oude Wysgeeren, maar myn Diskoersen deeden kragtige Indrukken op de Geesten, alhoewel die Discoersen wat te los en te openhartig waaren om te be­haagen aan het delikaat Gehoor der Vorsten. Ik had een middelmaatig Postuur, een lang Aangezigt, een Arends Neus, een dikke Onderlip, en een wat voor uytsteekende, met zwart en gekroest Haair. [...] Nog schreef ik twee Boeken over de gemeene Welspreekendheyt, het Eerste was getytelt de Monarchy, waar in ik Hemel en Aarde bewoog om te bewyzen, dat den Paus niet is verheven boven den Keyzer, en het minste Recht niet heeft over het Keyzerryk, vlak tegens aan den Klementynsche Herderlyken Brief; [...]) 4 Petrarca Petrarca's levensbeschrijving is, op een kleine passage en twee lange uitweidingen na, geheel vertaald uit de Academie. De eerste uitgebreide invoeging betreft Petrarca's drie vloeksonnetten tegen de paus in Avignon. Deze drie sonnetten waren sinds het eind van de zestiende eeuw tot ver in de zeventiende eeuw gretig vertaald in de protestantse Nederlanden." Petrarca citeert ze op verzoek van Ronsard.' Weyerman geeft in een voetnoot zijn vindplaats van de door hem gebruikte vertaling, namelijk Boom der kennisse van de predikant Hubertus van der Meer." Bullarts tekst wordt ook in Petrarca's levensgeschiedenis weer letterlijk vertaald, op een enkele emulatie in woordkeus, een enigszins vrije vertaling, of een kleine ingreep ten behoeve van een natuurlijk verloop van de samenspraak na. Ter illustratie kan de volgende passage dienen, die alle drie de elementen in meerdere of mindere mate in zich heeft. Ook dit citaat heeft weer betrekking op het karakter van de beschreven persoon. Bullart: La propension qu' it avoit a la vertu, & a la science eclatoit tellement sur son visage, qu'estant un jour a la Cour de Galeas Vicomte de Milan parmy plusieurs personnes de qualite, & Galeas ayant commende a son fils de luy montrer le plus sage de la Compagnie; l'enfant apres avoir tourne les yeux de tous les costes alla prendre Petrarque par la main, & l'amena a son pere au grand etonnement des assistans.' 8 Weyerman maakt van de gelegenheid gebruik om Dante te laten vragen: Staat het my vry om uw terloops te vraagen, dierbaare Petrarcha,of dat Waarheyt of Leugen is, dat men uw geneygdheyd tot de Deugd kon zien doorstraalen in uw Weezen? Petrarca antwoordt in alle bescheidenheid: Schoon dat eenigszins aan myn Zeedigheyt verveelt, iets diergelykx toe te stemmen, echter zal ik die thans vergeest ben uw dat Voorval verhaalen. Op een zekere Dag vond ik my in het Hof van den Vicomte van Milanen, onder een Troep adelyke Hovelingen in de Audientieszaal, als wanneer den Vicomte Galeas in een Vorstelyke luym aan zyn Zoon een Kind van zes jaar beval, Om hem den Wys­ten in dat Gezelschap aan te toonen. Het Wicht dee de Ronde in de Saal, en na dat het alle de Kavaliers en mindere Edelluyden opmerkelyk had bezien, greep het my tot de uyterste Verbaastheyt dier Heeren by de hand, brogt my by zyn Vader, en zey met een vernoegt Air. Dat is den Wyste van allen. 19 Mochten hier al sneren worden uitgedeeld aan het adellijk gezelschap, dan treffen deze niet Petrarca. Ronsard Hiervoor werd reeds de ontvangst van Ronsard door Dante en Petrarca geschetst, waarin de dialoog tussen beide laatsten niet zonder ironie was. Ronsard valt, een sonnet declamerend, midden in hun gesprek. Vervolgens is uitgerekend hij degene die naar Petrarca's vloeksonnetten vraagt. Wanneer hij uiteindelijk zijn levensges­chiedenis begint te vertellen, valt meteen een verschil in toon op. Na een korte uiteenzetting over de in cultureel opzicht barbaarse tijden in Frankrijk, waaraan een einde gemaakt werd door een aantal personen, een uiteenzetting die men ook uit de mond van Dante ten aanzien van Italie had vernomen, presenteert Bullart Ronsard: "Pierre de Ronsard paroist au premier rang de ces illustres Restaurateurs, avec ce titre glorieux de Prince des Poetes Francois".2° Weyerman zet Ronsard als volgt neer: Ik Pieter de Ronsard kom nu op het Tonneel voor den Oppergonsteling dier Maagden of Zanggodinnen, als die scheep kom met een adelyke Geboorte, (dat gebeurt aan weynig Dichters) en met een verheve Kennis, (dat is maar zo nu als dan het Lot der Edelluyden) en die beyde Voorrechten zal ik bepleyten. 21 Op een enkele snerende passage na vertaalt Weyerman vervolgens weer vrij netjes, ook al is de woordkeus hier en daar wat baldadig. In een passage waarin Weyerman Bullart niet volgt, worden Ronsards latere liefdesgedichten belachelijk gemaakt: Maar, lacgh niet Heeren Mededichters, ik verliefde op die tyd, (dat is, in myn yskouden Ouderdom, en toen ik al ommers zo zeer gepynigt wiert door dat Duy**ls Flerecyn als Campos Vriend den Zoons Zoon van den Grooten Armyn) op een schoone jonge Juffer, [...] .22 Vlak voor de beschrijving van Ronsards dood deelt Bullart mee: Il fit son Testament cinq jours avant sa mort; donna une partie de ses biens a l'Eglise, une autre aux Pauvres, le reste a ses parens & serviteurs: [..1. 23 Weyerman geeft hier een malicieuze draai aan door de toebedeelde gelden te specificeren: Vyf Dagen voor myn Dood maakte ik myn laatste Wil; ik gaf een Gedeelte van myn Middelen aan de Kerk, een minder Gedeelte schonk ik den Armen, en met het Overige beloonde ik myn Vrienden, Bloedvrienden, en Huysbedienden. 24 Wanneer Ronsard zijn verhaal heeft beeindigd, gaat hij nog voort met het declame­ren van twee van zijn sonnetten, die hij ieder van een inleidinkje voorziet, waarin hij de aanleiding tot het schrijven van deze gedichten geeft. Deze uitweiding komt geheel uit Weyermans pen. Het karakter hiervan is puur satirisch. Het sonnet dat door Ronsard voor zijn geliefde Cassandre werd geschreven, laat Weyerman slaan op Maria Stuart. 25 Hiermee forceert hij een overgang naar het curieuze einde van de samenspraak, waarin hij naar aanleiding van het droeve lot van Maria Stuart, die door toedoen van koningin Elizabeth van Engeland om haar katholieke geloof op het schavot eindigde, een kleine zedekundige verhandeling houdt. Voorafgaand aan zijn eigen tekst vertaalt hij, keurig met een verwijzing naar zijn bron, een klein gedeelte uit de lofrede van Brantome op Maria Stuart.' Wat beoogde Weyerman met deze samenspraak? Het komt mij voor dat hij aan zijn verplichtingen om een aantal samenspraken te publiceren op een vrij eenvoudige wijze kon voldoen, door twee van de afleveringen voor een fors gedeelte te baseren op Bullarts Academie. Tevens zal het voor hem een oefening zijn geweest in het schrijven van biografieen. De keuze van juist deze drie dichters, die in die tijd nog wel naam hebben, maar niet meer zo populair waren, zal ingegeven zijn door het feit dat deze drie biografieen bij Bullart voor Weyerman de smakelijkste verhalen opleveren. Ook waren de meeste dichters die Bullart behandelt, in Weyermans periode vrijwel allemaal in vergetelheid geraakt. Ook Bullart was toentertijd kennelijk onbekend, gezien het feit dat Weyerman hem kon plunderen zonder zelfs een voetnoot aan hem te wijden. Noten 1. Den Echo des Weerelds II, nr 7 (2-12-1726), p. 56. 2. Jacob Campo Weyerman, Zevende 'tZamenspraak, tusschen Dante Aligheri, en Francis Petrarcha, twee Toskaansche dichters, En Pierre de Ronsard, den Prins der Fransche poeeten. Amsterdam, Hendrik Bosch, 1726 (Maandelyksche 'tZamenspraaken, p. 505-630). 3. A.J. Hanou, `Weyermans Maandelyksche 't Zamenspraaken (1726)', in: P. Altena [e.a.], Het verlokkend ooft. Proeven over Jacob Campo Weyerman. Amsterdam 1985, p. 182. 4. Maandelyksche 'tZamenspraaken, p. 376. 5. Maandelyksche 'tZamenspraaken, p. 502. 6. 'tZamenspraak, p. 540. 7. Pierre Bayle, Dictionnaire historique et critique, 2e ed., revue, corrigee et augmentee par l'auteur. Rotterdam, Reinier Leers, 1702, dl. I (UBL Bolland 9 A 13). 8. Isaac Bullart, Academie des sciences et des arts, contenants les vies, & les eloges historiques des hommes illustres, [..1. Imprime par les soins de 1'Autheur. A Amsterdam, se vendent chez les Heritiers de Daniel Elzevier, 1682, 2 dln (ook met impressum Parijs en Brussel). Hierin geciteerd als Bullart, Academie (UBL 691 A 14). 9. A.J. van der Aa, Biografisch woordenboek der Nederlanden [..J. Nieuwe uitgaaf. Haarlem [1878], dl. III, p. 1556-1557. 10. Bullart, Academie II, p. 233-300. 11. Bullart, Academie II, p. 373-501. 12. 'tZamenspraak, p. 567-568. 13. Bullart, Academie II, p. 309-310. 14. 'tZamenspraak, p. 554-556. 15. Catharina Ypes, Petrarca in de Nederlandse letterkunde. Amsterdam 1934. Ypes geeft een aantal vertalers en/of kenners van deze gedichten, onder wie Marnix, Van Hout, Hooft, maar niet Weyermans bron, Hubertus van der Meer (zie noot 17). 16. 'tZamenspraak, p. 578-583. 17. H. van der Meer, Boom der kennisse, anders De deughts -troon der schrandre wetenschappen [...J. Amsterdam, Baltes Boekholt, 1674, p. 117 e.v. (KB Den Haag 892 E 40). Het is opvallend dat Weyerman niet zelf uit het Italiaans vertaalt, zoals altijd bij het Frans en het Latijn. Het Griekse gedicht in de levensbeschrijving van Ronsard ('tZamenspraak, p. 621) laat hij onvertaald, waarschijnlijk omdat hem geen vertaling ervan bekend is. De conclusie zou kunnen zijn dat Weyerman toen geen van beide talen beheerste. 18. Bullart, Academie II, p. 315. 19. 'tZamenspraak, p. 591-592. 20. Bullart, Academie II, p. 343. 21. 'tZamenspraak, p. 599. 22. 'tZamenspraak, p. 615. 23. Bullart, Academie II, p. 348-349. 24. 'tZamenspraak, p. 619-620. 25. 'tZamenspraak, p. 624-626. Het betreft sonnet 51 uit Ronsards Les Amours (1552) met de beginregel "Dedans des Prez je vis une Dryade". 26. Memoires de Messire Pierre de Bourdeille, Seigneur de Brantome, contenant Les Vies des Dames illustres de France de son temps. Leiden 1694, p. 109-110 (UBL 1408 H 23). Schilderachtige portretten TON J. BROOS "Heb ik het geluk uw hier boven te ontmoeten?", besluit Rubens zijn hiernamaalse openingsgroet tot Anthonie van Dijk in Weyermans achtste en laatste 'tZamenspraak, voor de maand december 1726. Samen met Godfried Kneller zijn zij de drie hoofd­personen in deze tekst, waarbij het woord `samenspraak' ruim moet worden opgevat. Het merendeel van de tekst is namelijk een aaneenschakeling van monologen van de Brabantse schilders over hun leven, losjes verbonden en ingeleid door een dialoogje. In aansluiting op Van Dijks levensloop komt Godfried Kneller op tweederde van de tekst binnen en begint zijn levensverhaal. Hoewel dit betoog tweemaal wordt onderbroken door een aanmoedigende Rubens, is ook dit deel meer monoloog dan gesprek. De 'tZamenspraak eindigt met een karakterschets van tsaar Peter de Grote en zijn opvolgster Catharina. Het geheel wordt voorafgegaan door een tot zichzelf sprekende Rubens, die peinst over de menselijke begeerte naar glorie. Vooral de schilders hebben het daar moeilijk mee, omdat zij hun hartstochten niet kunnen beheersen, omdat zij vaak de beest spelen en omdat zij klagen en jammeren. De wereld is daarbij evenwel niet altijd eerlijk in het belonen van echte verdiensten. Het geheim voor succes is dan at uitgelegd in deze opmerkelijke uitspraak: Om de weezendlyke Glorie te bekomen dient een Man en Geluk en Verdiensten te hebben. Doorgaans geeft de Natuur de Verdiensten, want de Schilders en de Dichters worden geboren, niet gemaakt, de Lukgodes geeft den Luyster aan de Verdiensten, die Verdiensten verkrygen ons de Achting van doorluchte Mannen, en ons Gestarnte schenkt ons de Liefde der Gemeente. 1 Anders gezegd: met aanleg en geluk is eer en roem te behalen. Dit is een interessan­te zienswijze, omdat Weyerman hier een standpunt lijkt in te nemen tegen classicisten als Pels of Horatius en, in mindere mate, Houbraken, die regels en vergaarde kennis zoveel hoger aansloegen dan een natuurlijke aanleg. In de Konstschilders van drie jaar later vinden we dit terug: "Het is onmogelyk de natuur te verzaken, en ons te verheffen boven den staat waar in zy zyn gestelt [...] een al te bepaalt bestek in de Schilderkonst [maakt] weinig goede Schilders". 2 Weyerman was geen theoreticus en dit soort uitspraken is dan ook sporadisch te vinden in geparafraseerde citaten van anderen. 3 De schilders zelf zullen weinig op hebben gehad met geleerde tractaten. Dat gold ook voor schilder/schrijver Weyerman, want wie in deze 'tZamenspraak een discussie verwacht tussen twee grote schilders over verschillende theoretische inzichten of hun eigen drijfveren, komt bedrogen uit. Ook Knellers aandeel is zo goed als geheel van biografisch-anecdotischeaard, te beginnen met zijn joyeuse entree, al zingend en spelend op de viool. De 'tZamenspraak loopt op zijn einde als Kneller begint op te scheppen over zijn portretteren van Peter de Grote en zo het laatste gedeelte inleidt. Dit is in een voor Weyerman onkarakteris­tieke stiji geschreven schets, 'Het karakter van den Czaar van Groot Rusland', die de tsaar en zijn opvolgster Catharina in vleiende glorie neerzet. Het lijkt erop alsof er een verzadigingspunt is bereikt. Misschien waren de lezers­kring en het profijt geslonken, of mogelijk was Weyermans interesse voor doden­gesprekken voorbij. Dit gold niet voor schilderslevens, want een groot deel van de 'tZamenspraak is terug te vinden in zijn Konstschilders, waarvoor hij al kopij aan het verzamelen was en waarvan hij een voorproefje had gegeven in de Echo des We­relds.4 Dat er ook door anderen vrijmoedig met teksten werd omgegaan, blijkt tevens uit het feit dat deze gesprekken van Rubens en Van Dijk, letterlijk uit Weyerman overgenomen, verschenen in het vervolg van Fassmanns Maandelyksche Berichten. Aangezien alle drie de schilders uit deze 'tZamenspraak in de Konstschilders voorkomen, kunnen we een indruk krijgen van de manier waarop Weyerman zijn teksten opnieuw gebruikte, aanpaste, polijstte, uitbreidde en (meestal) verbeterde. 5 Hier volgt een wat nadere vergelijking. Rubens (1577-1640) Rubens wordt al pratende opgevoerd en begint zijn levensloop met zijn ouders, de toestand in Antwerpen en zijn vroege ervaringen met het hof, waar Weyerman een klinkdicht over de feilen van het hof tussenvoegt. Van eigen feilen echter is Weyerman vervolgens evenmin vrij te pleiten, wanneer we zijn gegevens over Rubens' leermeesters naast elkaar leggen. In deze 'tZamenspraak noemt hij alleen Adam van Noort, terwijl dit in de Konstschilders Tobias Verhaast (in plaats van Verhaecht) en Adam Van Oort zijn geworden (de laatste misschien in navolging van een eveneens onjuiste Houbraken). "Ik zal tot uw Verlustiging het Geval dat ik had met den beruchte Adriaan Brouwer, dien vermaarde Bootzereyschilder, eens ter' loops verhaalen". Zo begint een acht-pagina-lang intermezzo uit het leven van Adriaan Brouwer, dat in de Konstschilders logischerwijs onder Brouwer is terecht gekomen. Het verhaalt onder andere over zijn gevangenneming in de Citadel van Antwerpen, waar Rubens hem vrijpleit, voedt en kleedt, maar uiteindelijk het huis uit gooit om zijn `beestachtig gedrag'. Ook Houbraken vertelt dit verhaal en besluit wat vormelijker: "Des ontweek by Rubbens, en volgde het oude spoor van zyn ongebonden leven". In Weyermans minder verbloemende still volgt dan: Alhier zou ik konnen byvoegen, dat zig Adriaan Brouwer toen met 'er Woon begaf by een Bakker genaamt Joost van Kraasbeek, die een hupsche Baazin tot een Huysvrouw had, en goed Brood bakte, en dat den Schilder die niet vies viel op een handvol Overspel, van beyds proefde, doch ik zou zo doende myn Mond en myn eygen Leeven benevens eenige Byzonderheden van deeze en geene Schilders myn Tydgenooten mispraaten. Ook Houbraken had echter dergelijke verhalen over van Craasbeek, die Brouwer "niet alleen gelyk [was] geworden in slordig leven, drinken, potzemakeryen, maar ook in de penceelkonst [...] want al wat uit zyn penceel kwam waren schyters, spouwers, dobbelaars, tuisschers [=spelers], bordeelders, luizeknippers en diergelyke walgelyke drolligheden". 6 Het blijkt niet allemaal kwaadaardige roddel te zijn, want Adriaan Brouwer werd inderdaad op 23 februari 1632 gearresteerd en in Antwerpen in het cachot gegooid. Daar ontmoette hij Joos van Craesbeek, die brood bakte voor de Citadel. Deze wordt ook door anderen beschreven als een dronkaard die vooral kroegscenes schilderde. 7 Moeilijker te controleren is Weyermans verhaal over het schetsen van een wispelturige kermisleeuw, die naderhand zijn dompteur aanvalt en er het leven bij inschiet. Weyerman maakt er een fraai verhaal van, met als moraal: dit is een goede les voor de hovelingen om niet al te vertrouwelijk met vorsten om te gaan, want "Vorsten, Vrouwen, en Katten hebben zeldzaame Luymen", waarbij de leeuw behalve katachtig vooral ook koning der dieren is. Rubens vertelt dan verder over zijn uitgebreide reizen naar Rome en Spanje, zijn opdrachtgevers, zijn huwelijk met Elisabeth Brans en zijn schilderijen voor diverse kerken in Antwerpen. Ter verlevendiging en om een snufje anti-papisme toe te voegen, laat Weyerman Van Dijk vragen of hij door de paters augustijnen werd betaald "in kontanten of in goede woorden". (Van Dijk is tevreden). Dit soort divertimenti kom je niet in Konstschilders tegen, waar daarentegen wel een uitgebreide beschrijving staat van de Maria de Medici's opdracht aan Rubens voor het Luxembourg te Parijs. Rubens verhaalt verder over enige schildersrivalen en besluit, om zijn verhaal niet te laten "uytdeyen als het Haverenmeel der Schotse Bergloopers", met een halve pagina over zijn hofconnecties, zijn tweede huwelijk en zijn laatste opdrachten. Van Dijk prijst hem voor zijn bescheidenheid, anders dan de destijds bekende his­torieschrijver Gregorio Leti, die honderden ' almanakssprookjes' tussenvoegt. Daarmee wil Weyerman nog eens bevestigen dat hij een schrijver van historische feiten is, ofschoon daarover wel het een en ander valt te zeggen wanneer de volgende schilder aan de beurt komt. Van Dijk (1599-1641) Al in het begin van zijn levensbeschrijving wil Van Dijk zijn verhouding met Rubens bespreken: 1k weet dat zommige Antwerpsche Kakelaars hebben gesnapt, en dat eenige Schryvers dat Sprookje van Sinte Onnoozelheyt, hebben geboekt voor een onbetwistbaare Waarheyt, Als of gy een Soort van een Jaloezy tegens myn klimmende Konst had opgevat, bevreest dat myn Penseel met 'er tyd het uwe zou overkraayen, en dat gy my daarom overzond na Italien, en zo voorts. Doch dat Sprookje vervalt van zelve, want dat scheen 'er de naaste Weg na toe te zyn, zo 'er kans was geweest om een Man van uw Verdiensten te overtreffen. Neen, Rubens, gy hebt my in tegendeel mildaadiglyk deelachtig gemaakt aan uw verheven Geest, door uw overheerlyke Lessen, gy hebt my een tweeden Fenix gemaakt, zonder een Geinster te verliezen van uw Luyster; en gy hebt wyslyk geoordeelt, dat het geen minder Paerel aan uw Kroon was, een ervaaren Discipel te formeeren, als een onberispelyk Konststuk te schilderen. In het eerste deel van de Konstschilders schrijft Weyerman dat Rubens een bijzondere genegenheid voor hem opvatte. Daartegenover staat een andere versie van Van Dijks leven in deel vier van de Konstschilders: "In het hartje van 's Meesters liefde voor zyn Leerling, veranderde die gonst in een heimelyke haat..." 8 De aanleiding is een anecdote uit het Rubensatelier: Rubens ging wandelen aan het einde van een lange dag. Zijn leerlingen waren nieuwsgierig naar het schilderij waaraan hij privatim had zitten werken. Tot grote ontsteltenis viel den van hen tegen het schilderij aan en veegde een arm uit. Van Dijk werd gekozen om de schade te herstellen. En ziedaar, de volgende dag zag Rubens het en riep: "Dat is waarlyk niet van het slechtste dat ik ooit heb geschildert". Met kleine variaties is de 'tZamenspraak-versie identiek aan die in Konstschilders I, maar bekort en voorzien van een negatieve draai, zoals in het vierde deel. Er zijn echter een paar 'caveats' voor dat laatste lemma over Van Dijk. Allereerst is het vierde deel van de Konstschilders nd Weyermans dood verschenen, samengesteld uit zijn papieren door de uitgever. Daarnaast lezen we: "V sedert heb ik eenige naauwkeurige Gedenkschriften bekomen, welke ik den Leezer zal mede deelen", aangevend dat niet alles uit eigen koker komt. Is de jaloezie-versie van dit verhaal daarom niet van Weyerman? Het blijft twijfelachtig. Weyerman waarschuwt in dezelfde biografie: "Maar zeer schaars zyn die Fransche Schryvers, welke uit een verouderden haat tegens de Engelschen en de Nederlanders, zich niet zo wel van den schyn, als van de waarheid bedienen; om bot te vieren aan hun schimpschriften tegens die beide Natien". Van belang is de uitspraak van Van Dijk-biograaf Larsen over het atelierverhaal, aangezien hij een andere bron, Pierre Jean Mariette, aanhaalt: This adventure quite evidently has some basis in truth. The testimony of Mariette carries weight, as well as the obvious tradition. As Guiffrey correctly points out, what happened in so well-known a studio as that of Rubens must have seeped out into the town and become an object of general discussion. 9 Het werd een algemeen aanvaard verhaal, dat Weyerman mogelijk zelfs van meer dan den kant heeft gehoord: hij noemt Willemszens en Van Kesse1. 1° Houbraken vermeldt dit verhaal niet, noch enige naijver bij Rubens. Wel spreekt hij over zijn bronnen aangaande de geboortedatum van Van Dijk en hij verbaast zich erover dat de anders zo betrouwbare Moreri 1598 in plaats van 1599 noemt. Heeft dit Weyer­man bewogen om in zijn 'tZamenspraak dat eerste, foutieve jaartal aan te houden? In de Konstschilders schrijft hij gewiekst 1599, "doch andere Schryvers zeggen, duyzent vyf hondert acht en negentig; altoos by is gebooren, en dat voldoet". In de versie van het vierde deel van de Konstschilders is het 1599, zonder commentaar. Daar is ook Van Dijks overlijden op 42-jarige leeftijd correct weergegeven. Dat mankeert er nog wel aan in de twee andere Weyermanteksten. De 'tZamenspraak is stijlvol, maar onjuist: "Ik stierf in dat zelve jaar te Londen, dat gy verschoot als een Star tot Antwerpen, braave Rubens", dat wil zeggen 1640. De Konstschilders I is ook onjuist: "en dit leven neerley te Londen, op het jaar duyzent ses hondert en veertig" de verwarring vergrotend door toe te voegen: "oud drie en veertig jaaren". Onnauwkeurigheid in jaartallen is een terugkerend verschijnsel in de Konstschilders, waar Weyerman zich van bewust was: "daar is min gelegen aan de tijdkunde der Schilders, als er gelegen is aan een schilderachtige beschryving hunner Konsttafereelen, en aan eenige leerzaame, of vermaakelijke leevensbyzonderheden dier Mannen", of "zynde 'er min gelegen aan een stipte waarneming der tydreke­ning in de Leevensbeschryving der schilders, als aan een naauwkeurig verhaal van derzelver Konst, leevenswyze, en byzondere avontuuren ...". 11 Van Dijks biografie volgt eenzelfde patroon als die van Rubens met het noemen van reizen, naar Italie, Frankrijk en Engeland, en diverse opdrachten voor adel en kerk. Aan het einde van dit levensverhaal moet er toch nog een verwijzing worden gemaakt naar Van Dijks alchimistische interessen. Dat is een kolfje naar Weyermans fantasievolle hand, zou je zeggen. Dat klopt wel, ware het niet dat Houbraken daar ook al uitgebreid over had geschreven en Van Dijk als slachtoffer van een bedrieger een alchimistisch laboratorium had laten oprichten. Larsen bevestigt de feiten omtrent Van Dijks goudkoorts: His health deteriorated [in 1639, TB], and in his zeal to earn more money, he undertook experiments in alchemy, attempting to make gold and to find the Philosopher's stone. As can be expected, these endeavors came to naught and caused him heavy financial losses. One is reminded in this respect of the answer made to Brendel by Rubens, when the former wanted to teach him to make gold. 'It is quite a long time' said the painter, 'that I have found this secret with my palette and my brushes' . 12 Dit laatste komt waarschijnlijk uit Houbrakens Schouwburg; het is hoopgevend voor achttiende-eeuwers dat moderne biografen steeds meer gebruik maken van dergelijk anecdotisch materiaal." Me het beschreven is, moet dan de volgende stap zijn. De tekst over Van Dijks alchimistisch gegoochel is er een van Weyermanniaans goud: viel ik hals over hoofd in de Smeltkroes van de Goudschuymers, ik zogt na het Goud, doch ik vond myn Verderf, want toen ik dat metaal gevonden had op een Span na, beyond ik my na by de Armoede op een Haairbreedte. Is het niet onbegrypelyk, Heeren Mederidders, dat een Konstenaar die onophoudelyk de Goude Guinees ziet rypen op de punt van zyn Konstpenseelen, die zo veel Gelds kon winnen, als denken, en die dat kon winnen in het adelyk Gezelschap van Souvereyne Vorsten, en van de eerste Edelen, dat die Konstenaar zig zal verarmen, verwaarloozen, en wegwerpen op een ingebeelden Schat, die by moet opdelven langs de Kennis van een Party Hoog­duytsche en Italiaansche Raavensaazen, en landloopende Guyten, die niets anders hebben to verliezen als een verbeurd verklaarde Ziel, en een besmet Licghaam? Helaas! die Konstenaar ben ik, ik stak de Penseelen in het Dak, en ik viel aan het stooken en smooken dag en nacht. Alles wat ik kon grypen en vangen wiert onder­gedompelt in de Spaansche Zee der Keulsche Smeltkroezen, ja ik geloof dat ik myn schoone Maria Ruten [= zijn vrouw Maria Ruthven, TB] in dien Pot des Verderfs zou hebben gestooken, indien ik my maar eens had Verbeelt, dat ik het Groot Werk van den Steen der Wyzen door die Offerhande had konnen bevorderen. Wat zal ik veel zeggen, Heeren, ik stookte zo lang tot dat myn Beurs in Puymsteen gepetrifieert, en myn Licghaam was verraart in een Kurkschors, en daarop verdween ik benevens myn alderlaatste Once Merkuur in de dunne britsche Lucht, nalaatende den Naam van een groot Konstenaar, en met een de Schandvlek van een roekeloos Stofscheyder." Natuurlijk is het Weyerman die hier nog eens duidelijk uithaalt naar de alchimisten, zoals hij in 1733 zou doen tegen de Baron van Syberg. Als eigen experiment of als onderwerp voor kunstwerken had de alchemie al jaren voordien iets aantrekkelijks gehad voor schilders als Pieter Breughel, Teniers en Goltzius. De laatste had er zelfs een oog aan verloren, als we Huygens moeten geloven.' Rubens, Van Dijk en wie? Buiten Engeland en de kunsthistorische wereld is de naam Godfried Kneller (1646­ 1723) nauwelijks bekend. Het is echter helemaal niet onlogisch dat Weyerman hem in deze 'tZamenspraak op den lijn stelt met diens beroemdere (en betere) voorgangers. Kneller zette het werk voort op het gebied van de portretkunst, waar Van Dijk een hoogtepunt genoemd kan worden, die zelf als leerling van Rubens diens werk vervolgde en hem in de portretkunst verbeterde. Van Dijk parafraseerde Rubens' ontwerpen met eigen effecten en compositorische inzichten, zegt Sutton, en hij noemt de menige helpers van Van Dijk: "Like Rubens's patrons, Van Dyck's noble sitters often insisted that he paint them himself with his `owne pensel'. Nonetheless his studio practices were emulated by later British court portraitists, such as Peter Lely, Godfrey Kneller, and Thomas Lawrence".' Van Dijk was een van de eersten die zijn medeschilders, met name Frans Snyders, in volle glorie portretteerde en de status van de kunstenaar daarmee aanzienlijk verbeterde. Ook Kneller breidde het onderwerp uit door niet alleen maar hovelingen en koningen te schilderen, maar ook politiek en cultureel belangrijke individuen, zoals zij beroemd zijn geworden in de Whigs van de zogenaamde Kit Cat Club. Knellers levensverhaal is geen afgerond geheel, zoals in de Konstschilders, maar een verzameling anecdoten, kwinkslagen, ruzies en discussies. Hij wordt door Weyerman neergezet als een gedisciplineerd schilder, zuinig met geld maar vol met praatjes. Al vroeg na zijn komst in Engeland in 1676 maakte hij naam als portret­schilder. Daarbij kreeg hij de hulp van diverse schilders die zijn werken stoffeerden met gordijnen, fruit, bloemen enzovoort. Weyerman was een van hen naar eigen zeggen, al is het bijzonder merkwaardig dat hij dit helemaal niet noemt in deze 'tZamenspraak. De enige verwijzing naar hun samenwerking volgt uit Knellers opmerking over de bijzondere eer die hij genoot om Peter de Grote te mogen schilderen. De 'tZamenspraak doet Kneller dan opmerken: "Een Bloemschilder die de goede Letteren met de Liefde voor Flora 't zamenpaarde, schetste op myn Verzoek het Karakter van dien grooten Keyzer met de Pen welke Schets met eenige Regelen de Keyzerinne Douariere betreffende 't zedert vermeerdert, ik de Heeren zal voorleezen, en daar mede eyndigen". Dan volgt een tekst die de regelmatige lezer van Weyerman met stijgende verbazing tot zich zal nemen. Wie herkent Weyerman in: Zyn Czaarsche Majesteyt was wel eer de Zon van zyn uytgestrekte Ryken [...] De Glorie van dien Vorst bestond in de Glanssen van zyn helddaadige Bedryven [...] zyn Hof was de Verzamelplaats der Wysgeeren, der Konstenaaren, en der Deugdzaamen, [...] en indien hy de Kinders voorzag met de Ampten des Vaders, zulks geschiede dewyl hy in de nazaaten de Deugden der voorzaaten aanmerkte [...] En alhoewel dat de Vorsten zomtyds hun Macht misbruyken, zyn Ziel was altoos oprecht [...]? Dit is dezelfde schrijver die in deze 'tZamenspraak Rubens laat zeggen: "Ha! myn Heer van Dyk, het Hof is het Keyzerryk der Heerszucht; alle de andere Hartstogten, tot de Liefde en de Wetten inkluys, zyn aan de Heerszucht onderdaanig; en daar is geen Eendracht die zy niet maakt, nog geen Overeenstemming die zy niet verbreekt". Weyerman schrijft zelfs een klinkdicht dat begint met: "'t Hof is een Vrystad daar de Feylen triomfeeren". Weyerman wordt nog minder geloofwaardig als hij deze "onvolmaakte schets", de laatste acht pagina's in de tekst, besluit met een vergelijking tussen die "vergoode" vorst en David en Salomon, en er een karakterschets van Catharina de Grote op laat volgen die nog erger druipt van godenverering. "Dat haare Oogen de zonnestraalen vertrotsen; Dat haare Beveelen Hemelsche Besluyten zyn; Dat haar Hof der Goden Tempel, en haar Kabinet het Heyligdom is". Wanneer hij de 'tZamenspraak besluit met te spreken over "dien Troon waar op haar Majesteyt thans als een sterflyke G**heyt zo glorieryk is gezeten", solliciteert hij naar mijn gevoel naar een zetel in de buurt, of een baantje. Vooral als hij zich rechtstreeks tot de tsarina richt en spreekt van een troop "op den welke uwe Keyzerlyke Majesteyten eeuwiglyk zullen rusten in de Harten uwer Onderdaanen", heeft naar mijn gevoel de beroepsblindheid de voorrang genomen boven de kritische geest die we van Weyerman gewend zijn. Hanou veronderstelt dat deze laatste karakterschetsen de basis zijn voor het verhaal van Kersteman dat de Russen hem gevraagd hadden om historieschrijver voor hen te worden." Het lijkt ver gezocht, al had Weyerman wel ambities voor historieschrijver en doet de vleitoon merkwaardig aan. Wat de connectie met de tsaar is geweest, is niet helemaal duidelijk. Rietje van Vliet is er naar mijn gevoel wel heel stellig van overtuigd dat Weyerman Peter de Grote ook daadwerkelijk heeft ontmoet. Haar bewijs is alleen zijn eigen zinsnede over de monnik Vander Elst: "1k heb er op eene tyd ontmoet den Keyzer van Groot Rusland..." Het klinkt overtuigend en ik ben niet zo snel geneigd Weyerman als leugenaar te bestempelen. Maar is de context wel zo duidelijk? In een cel van een pater ontmoet hij de tsaar, waar hij dan niet uitgebreider over schrijft? Hij beschrijft Peter de Grote elders uitvoeriger, maar daarbij citeert hij De Moor, die hij kende en die hem vertelde over zijn ervaringen met de tsaar en het schilderen van diens portret. Ook Kneller had Peter de Grote geschilderd, in Holland en Engeland.' 8 Was Weyerman te vaak met de schilders en Peter de Grotes portretten geconfronteerd dat hij de wens de vader van zijn gedachten maakte? Eer en roem Andre Hanou heeft in zijn artikel de vraag gesteld of er een speciale belangstelling van de tijdgenoot was voor deze schilders. Voor Rubens en Van Dijk had Weyerman de typering: "dien onbeperkte Konst-Oceaan dier twee Hemelvogels, vastgeklonken aan het azuure Uytspansel der Schilderkonst." Dit citaat uit zijn Echo des Weerelds van 1725 wordt voorafgegaan door een uitgebreider loftuiting, waarbij hij zelfs een eigen school voor de heren inricht: Zo het ons nu vrystont, Om 'er de vyfde School van Brabant [na de vier genoemde Italiaanse scholen, T.B.], bestaande uyt den verdienstige P.P. Rubbens, en uyt den delikaate A.van Dyk, als een aanhangsel by dat Viertal, te moogen byvoegen, dan zou Italien ons grootelykx verpligten. De Saal van Luxenburg, het Platfon in de Banketteer Saal van Withhal, en een oneyndig Getal Outaarstukken beplyten het Recht van dat Wonder der Schilderkonst, Rubbens; en de Heerlyke Konterfytsels en onbetaalbaare Konsttafereelen, verdeedigen den Eysch van die verbaazende Zon der Conterfytsel­schilders, van Dyk. In het vierde deel der Konstschilders komt deze passage zo goed als letterlijk terug.' Wanneer Weyerman het over beroemde Nederlandse schilders/voorgangers heeft, worden Rubens en Van Dijk altijd tezamen genoemd. Ook menig verzamelaar had deze voorkeur en in De Kluyzenaar2° lezen we over Jakob de Wit, een wijnkoopman met een overheerlijk kunstkabinet "uyt de beruchtste meesters t'zamengestelt; en wel inzonderheyt was dat kabinet verrykt met veele konsttafereelen van Petrus Paulus Rubens, en Antony van Dyk". In Rotterdam had de verzamelaar Josua van Belle werk van Rubens gekocht op de veiling van 6 september 1730, en de niet onbekende Rotterdammer Jacques Meyers verzamelde (en handelde waarschijnlijk in) schilderijen, waarvan er minstens 35 van Rubens genoemd worden in de catalogi van zijn bezit in 1714 en zijn nalatenschap in 1722. 21 Weyerman heeft nooit portretten geschilderd, maar heeft in zijn schrijfwerk steeds gepleit voor statusverbetering van de schilder, al spaart hij de roede niet voor de schilders zelf, die in zijn ogen vaak ongeletterd en lui zijn. Dat de Antwerpse kladschilders en copiisten het daarbij vooral moeten ontgelden, is een gegeven dat we terugzien in de Konstschilders. Dit geldt ook voor de slecht betalende opdrachtgevers: niet zelden diverse kloosterorden en, meestal, de adel. Misschien kunnen we bij Weyerman zelfs spreken van een `hof-complex': hij bekritiseert, misschien uit jaloezie, het hofleven regelmatig, al weet hij dat de schilders vaak leven van de adellijke opdrachten. Het zijn niet zozeer de vorsten als wel de slecht betalende edellieden die het er daarbij van langs krijgen. Vorm en stijl In zijn 'tZamenspraak heeft Weyerman geprobeerd een toneelspel op te voeren met gelijkgezinde toneelspelers. Dat het toch niet echt een theaterstuk geworden is, komt natuurlijk doordat er weinig actie is, ook al omdat er geen verschil van mening is tussen de spelers/schilders. Een paar regie-aanwijzingen versterken de toneelmatige aanpak: Rubens "spreekt in zyn Eenzaamheyt tegen zig zelven" en Kneller is "Speelende op de Fiool, en zingende". Maar daarmee is het wel bekeken. Weyerman hield van het theater. Maar at nam hij de huid aan van zijn karakters, het was onmogelijk voor hem zichzelf helemaal weg te cijferen en geen eigen opinierend eindzegel aan het stuk te hangen. Dit geeft aan de drie hoofdpersonen een zelfde conversatietoon die niet verrast. De 'tZamenspraak moet het dan ook vooral van zijn anecdotische inhoud hebben; het curieuze einde valt daar zelfs helemaal buiten. In de Konstschilders heeft Weyerman een consistentere vorm gevonden. Wel laat ook deze 'tZamenspraak weer eens zien dat Weyerman zo moeilijk in den stijl is te vangen. Een soort toneelstuk met aanwijzingen, een klinkdicht, een lied, een karakterschets, een vertaald gedicht, een overlijdensgedicht op Van Dijk en biografische schetsen vormen dit pakket, waarin meer dan den pen lijkt te zijn samengevoegd. "Afwisseling is dus zeer kenmerkend voor Weyermans schrijfprodukten", zegt De Veth in zijn artikel over het schrijverschap van de amuseur Weyerman. 22 Jammer genoeg rijdt hij vervolgens een scheve schaats in zijn voorbeelden van de karakterschetsen van een Ier en een Gaskonjer. In een artikel uit 1991 heb ik zelf al laten zien dat Weyerman hier een aardige vertaling geeft van Ned Wards schetsen van 'an Irishman' en 'a Beau' in diens London Spy. 23 Weyerman kan in dit geval helaas dus geen Koot-en-Bie-typering, geen bijdetijdsheid, noch scherp waarnemingsvermogen in de schoenen worden geschoven. Ook de politieke, morele of religieuze opvattingen - de katholieken als potentiele pro-Franse conspirateurs ­zijn vertaalde fragmenten. Wel kan ik meegaan met De Veths typering: "Een taalkunstenaar met zorg voor zijn produkt. Als leverancier van divertissement had hij oog voor kwaliteit." Dat slaat dan op zijn verbeteringen in latere versies van gedichten uit De Amsterdamsche Hermes. Uit een vergelijking van geciteerde gedichten uit deze 'tZamenspraak kunnen we ook een indruk krijgen hoe Weyerman zijn producten bijsleep en met een enkel woord vaak ritmisch verbeterde. 24 Weyerman begrijpt dat de lezer onderhouden wil worden en zijn verhalen over een kermisleeuw, een schilder in het gevang of een vrolijke kwinkslag hebben ook nu nog amusante merites. Over de reacties van tijdgenoten weten we weinig, net zoals de in onze ogen soms minder voor de hand liggende beelden vraagtekens kunnen oproepen. Zo laat hij Rubens zeggen, na diens huwelijk met Elisabeth Brans: "Door die bekoorlyke Remora wiert het Vaartuyg der Schilderkonst in zyn Vaart gestuyt, en niet door het Vermoogen des Aardshartogs, tot een klaar Bewys dat de Orders ders Mingods vry sterker zyn..." Hierbij komt een voetnoot: "Remora is een kleyn Vischje dat zig met zyn rug vasthegt tegens de Kiel eens Schips, waar door die dan stokstil blijven leggen." Dit lijkt ver gezocht, maar wijst erop dat Weyerman wellicht Roemer Visschers Sinnepoppen, nummer 48 voor ogen heeft gehad. Daar lezen we: "Plinius schrijft datter een kleyn visken in de Roode Zee is, dat een schip kan houden ligghen met voile seylen: ja beter dan eenighe anckers en touwen: welck visken ghenaemt is REMORA." Nu zijn er ook anderen van wie Weyerman zijn idee kan hebben gehad. Allereerst Plinius zelf, die hij immers vertaalt in extenso in zijn eerste deel der Konstschilders, dan Erasmus voor wie de remora de kracht van de tong vertegenwoordigde; voor Alciato was de Remora de macht der lichamelijke liefde en voor Corrozet de macht van zoete woordjes. Andere bronnen zijn mogelijk, maar de laatste twee geven de meerduidige betekenis van dit visje en de verbinding die Weyerman nodig had om Rubens' huwelijk en zijn nieuwe koers in schilderen to beschrijven. 25 Dit was voor zijn tijdgenoten waarschijnlijk minder ver gezocht dan voor ons, maar het bewijst de zorg en aandacht van Weyerman voor zijn geschriften. De 'tZamenspraak tussen Rubens, Van Dijk en Godfried Kneller is de enige geweest die tot nu toe een herdruk waardig is bevonden, en wel in een enigszins merkwaardige uitgave van 1977 door De Dageraad in Antwerpen, onder de titel Pieter Paulus Rubens De Kosmische Schilder. 26 Ik gebruik `merkwaardig' omdat er geen indicatie is van een inleidende samensteller omtrent de keuze of de reden, al zal die in 1977, vierhonderd jaar na Rubens geboorte, duidelijk zijn geweest. In vier verschillende talen, plus een stuk muziek en een Rubensbrief uit 1638, gelardeerd met illustraties van - op enkele uitzonderingen na - het Rubenshuis, wordt Rubens in het zonnetje gezet. Weyermans tekst komt direct met de deur in huis vallen, er is geen enkel commentaar, al is de transcriptie zo goed als foutloos. 27 Een herdruk van de Rubensbiografie uit de Konstschilders, zonder Van Dijk en Kneller, was in mijn ogen een voor de hand liggende betere keuze geweest. Dat ook deze tekst niet in de kunsthistorische literatuur te vinden is, bewijst nog eens dat men nog hardnekkig aan de weg moet blijven timmeren met uitgaven van teksten, commentaren en artikelen, aandacht vragend voor Weyermans geschriften, welhaast als een remora-visje aan de kiel van een boot. Noten . Jacob Campo Weyerman, Achtste 't Zamenspraak tusschen Pieter Paulus Rubens Anthony van Dyk en Godefroi Kneller etc. Amsterdam, Hendrik Bosch 1726, p. 634. 2. Jacob Campo Weyerman, Levensbeschryvingen der Nederlandsche Konst-schilders en Konst­schilderessen, Den Haag/Dordrecht, 1729-1769 (voortaan: LK) p. 187-8. Zie ook mijn dissertatie Tussen zu'art en ultramarijn, Nijmegen 1990, p. 151. 3. In de literaire wereld zou hij misschien geplaatst moeten worden in het kamp van Jan Vos, die de romantische natuurleer krachtig verdedigde, en daarbij voorgangers als Rodenburgh, Spiegel en Hooft aan zijn zijde vond. Zoals zo vaak zijn de kampen echter nooit zo scherp gescheiden, want Rodenburgh schrijft weliswaar: "Maer den Poet heeft zyn eygenschap en wezen uyt de natuere", maar ook dat de dichters het geheugen moeten oefenen. Van Hamel spreekt van "geleerdheid naast natuurlijke begaafdheid" en, ook Kier weer relativerend, "Telkens treft het opnieuw, hoe weinig men zich ten onzent rekenschap gaf van de algemene vraagstukken, die de poezie raken". Zie A.G. van Hamel. Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieen over litteratuur in Nederland. Utrecht 1973. De laatste twee citaten op p. 46, voor overige verwijzingen p. 37-45. In navolging van Houbraken wordt Jan Vos in LK vaak geciteerd, de andere dichters niet, zodat er weinig conclusies te trekken zijn 4. In mijn dissertatie p. 43-47 verwijs ik naar voorbeelden van voorpublicaties uit de Echo des Werelds en deze 'tZamenspraak, die uiteindelijk in LK verschenen. 5. Jan Borms voegde aan het exemplaar in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag (KBH 234 J 2) het volgende toe: "Een vergelijking van hetgeen in deze achtste samenspraak door Rubens en van Dyck verhaald wordt over hun eigen levensloop, met J.C. Weyermans 'De Levens-beschryvingen etc.(...)' leert dat W. ongeveer alles in de samenspraak heeft verwerkt, wat hem o.a. uit Felibien en verder uit mondelinge berichten over beide schilders bekend was. Sommige verhalen worden in de 'Levens­beschryvingen' iets uitvoeriger behandeld." Borms vergeet niet te vermelden dat Weyerman aanvul­lingen geeft op een Vergilius-citaat (door Vondel vertaald), een grafschrift op Rubens (van Isaac Bullaert en door Weyerman zelf vertaald), en een aanvulling op de identiteit van de bisschop van Antwerpen (moet zijn: Antonius Triest, bisschop van Gent). Voor Borms zie Med.JCW p. 80 en 130. Over Fassmann zie Andre Hanou, `Weyermans Maandelyksche 't Zamenspraaken (1726)', in: P. Altena [e.a.], Het verlokkend ooft. Proeven over Jacob Campo Weyerman. Amsterdam 1985, p. 187, en Rene Zeeman, 'Het dodengesprek in Nederland', in: De achttiende Eeuw 29 (1997) 1, p. 35-60. 6. Arnold Houbraken, De Groote Schouburgh der Nederlantsche Konstschilders en Schilderessen, Den Haag 1753' (herdruk Amsterdam 1976), I, p. 331 en 334 en 'tZamenspraak p. 684. 7. Peter C. Sutton, The Age of Rubens, Boston 1993, p. 430: "Craesbeek is primarily remembered as a low-life genre painter who was influenced not only by Brouwer, but also possibly by the Dutch peasant painters" en p. 406. Al heb ik slechts een paar bewijsplaatsen, ik vermoed dat Houbraken meer `zeventiende eeuws scatologisch' in zijn humor is dan Weyerman, getuige dit voorbeeld en ook de anecdote over Brouwer die een kind van Hals beschijt. Zie mijn diss. p. 318-319. 8. LK IV, p. 236, 'tZamenspraak-citaat op p. 697. 9. Eric Larsen, Van Dyck: The Paintings. Freren 1988, p. 108. 10. "Die Byzonderheyt is my vertelt door eene Willemszens, die een heerlyk Beeldhouwer was, by myn tyd tot Antwerpen; een Man die Rubens en van Dyk beyden had gekent". Voetnoot Weyerman in zijn 'tZamenspraak, p. 700. In LK I, p. 309 wordt een andere bron genoemd: "...die ons is verhaalt by den schilder Ferdinandus van Kessel [een van Weyermans leermeesters, T.B. ] [...] welke Ferdinand dat geval had by overlevering van zijnen Vader Johan van Kessel, die zulks was vertelt by een der Leerlingen, een Ooggetuygen van die zaak". 11. Zie mijn diss., p. 79-81, voor meerdere voorbeelden. Dat er wel een grens dient te zijn, bewijst Kersteman, die in zijn fictieve Weyermanbiografie stelt: "De berugte Schilder van Dyk, naderhand om de uitmuntenheid in die konst tot Ridder geslaagen, beyond zig te Roomen in de tyd dat Campo daar was". wat alleen mogelijk zou zijn geweest als het 100 jaar later was gebeurd. Zie Franciscus Lievens Kersteman, Zeldzaame Levens-gevallen van JC.Wyerman (ed. M. van Vliet). Leiden 1994, p. 43. Dit sluit aan op een opmerking van Van Dijk dat hij niet allerlei bijzonderheden kan vermelden, omdat de mensen dat toch uitleggen als verzonnen of als zelfverheerlijking. "Ook zal ik iets overlaaten voor een nadere t'Zamenspraak, die wy veelligt nog konnen hebben binnen hondert jaaren." 12. Larsen o.c., p. 121. 13. Houbraken o.c., deel I, p. 73. 14. 'tZamenspraak, p. 721-722. 15. De teksteditie van Weyermans De Leevens Byzonderheden van Johan Hendrik, Baron van Syberg, Deventer 1984 (editie Andre Hanou e.a) gaat uitgebreid in op de alchemie, maar noemt Weyermans opmerkingen over Van Dijk niet. Weyerman beschrijft, in strikte navolging van Houbraken, in zijn Konstschilders het Leven van Thomas Wyk en diens geestrijke schilderijen van chimisten en goudzoekers. Over Goltzius schrijft Constantijn Huygens in zijn memoires: "de alchimie: deze heeft hem [Goltzius] niet alleen zijn vermogen, maar ook zijn oog gekost". Constantijn Huygens, Mijn Jeugd (ed. C.L. Heesakkers). Amsterdam 1987, p. 78. 16. Sutton o.c., p. 48. 17. A. Hanou, `Weyermans Maandelyksche 't Zamenspraaken (1726)', in: P. Altena [e.a.], Het verlokkend ooft. Proeven over Jacob Campo Weyerman. Amsterdam 1985, p. 185. 18. Rietje van Vliet, `Tsaar Peter de Grote: identiteit en imago', in: Literatuur 96-6, p. 344-349. Voor Knellers portretten: J. Douglas Stewart, Sir Godfrey Kneller and the English Baroque portrait. Oxford 1983, p. 41. 19. Hanou o.c., p. 186. Echo des Werelds, no. 8, p. 58 en LK IV, p. 14. 20. Kluyzenaar nr. 8, p. 62. 21. Elly Groenenboom-Draai, De Rotterdamsche Woelreus [...]. Amsterdam/Atlanta 1994, p. 230 en 234. 22. J.J.V.M. de Vet, 'Het schrijverschap van een amuseur Jacob Campo Weyerman (1677-1747)', in: Kees Fens [red.], Verlichte Geesten. Een portretgalerij voor Piet Buijnsters. Amsterdam 1996, p. 61­72 23. Zie mijn 'The visionary Hermit and the London Spy: Jacob Campo Weyerman and Ned Ward', in: Standing Clear. A festschrift for Reinder P. Meyer. London 1991, p. 197-213. 24. In het klinkdicht: "een altyds open Velt/ een altoos open Velt/ daar we Onrecht/ daar 't Onrecht". In zijn Prior-vertaling voor Kneller: "Zygt in zyn Wapens, wyl zyn Ros zig neergestrekt/ Zygt in zyn Wapens, wyl 't Ros zig nederstrekt/ verzonden/ gezonden/ Durft met de punt des Zwaards zyn Helm of Waapens raaken/ durft echter met de punt des Zwaards zyn wapens raaken". 25. Het remora-visje is door Karel Porteman speciaal onder de aandacht gebracht in zijn 'The idea of Being a Dutchman': Normative Self-Reflection in Early 17th-Century Amsterdam', in: William Z. Sheffer & Inge Van der Cruysse [eds.], Contemporary Explorations in the Culture of the Low Countries. Lanham (MD) 1996, p. 231-247 (Publications of the American Association for Netherlandic Studies 9). Porteman verwijst ook naar andere voorbeelden in het emblematahandboek van Henkel en Schone. 26. Pieter Paulus Rubens De Kosmische Schilder. Antwerpen [1977]. Hanou in Verlokkend ooft (zie noot 5) schrijft dat de tekst is bezorgd door A. Gailliaerde, die echter slechts de illustraties verzorgde. 27. P. 18 "denkenke" in plaats van "denkende"; p. 24: "pinfeelen" in plaats van "pinseelen". 132 Kopij-aanwijzingen -De redactie accepteert alleen kopij aangeleverd op floppy (51/4" of 31/2"). Voor de Mededelingen wordt gebruikt gemaakt van MS-DOS als besturingssysteem en WordPerfect (versie 5.1) als tekstverwerkingsprogramma. Daarnaast ontvangt de redactie graag drie prints. -De titel van de bijdrage dient bovenaan tegen de linkermarge te worden geplaatst, met daaronder de naam van de auteur(s). -Nieuwe alinea's moet men aangeven door in te springen met den tab. -Het verdient aanbeveling lange teksten in te delen door middel van `tussen­kopjes'. -De noten moeten aan het eind van het document staan (niet als WordPerfect­eindnoten!). In de tekst wordt er naar verwezen door de cijfers superscript achter de afsluitende punt of komma te plaatsen. - Citaten moeten tussen dubbele aanhalingstekens worden geplaatst, citaten binnen citaten tussen enkele. Citaten van meer dan drie regels worden aangegeven door het hele citaat in te laten springen. In dat laatste geval blijven de aanhalingstekens achterwege. -Latijnse citaten moeten vergezeld gaan van een vertaling. -Verzen moeten als verzen worden geciteerd. Ook hierbij geldt dat het hele citaat moet inspringen. -In het document mogen alleen aan het begin kantlijn-, tab- en vergelijkbare zettingen staan. Er mag geen gebruik gemaakt worden van lettertype-zettingen (met uitzondering van cursief) of paOnaopmaak. Lettertype-wijzigingen anders dan cursief kunnen aangegeven worden op een van de bijgeleverde prints. In het algemeen geldt: houd het document zo `schoon' mogelijk. - De bijdragen moeten gesteld zijn in de voorkeurspelling. - Door de redactie aanvaarde kopij geldt als drukklare tekst. - De reproductierechten van eventuele illustraties moeten door de auteur worden geregeld. -De namen van boeken en tijdschriften worden gecursiveerd, de titels van artikelen moet men tussen enkele aanhalingstekens plaatsen. -De opbouw van en de interpunctie tussen de verschillende onderdelen van de titelbeschrijving van monografieen is als volgt: auteursnaam, titel. plaats jaar, paginering. Inhoud Redactioneel. 73 Frank van Lamoen.In de geest van Lucianus . 75 Marco de Niet.De Pynbank van een vruchtelooze Verwachting, 82 Weyerman en de kwellingen van Jacobus III Adele Nieuweboer.Weyerman tussen macchiavellisme en vrijdenkerij? .88 Rudolf Dekker.Weyerman tussen Van Overbeke en Derrida, .93 De samenspraak tussen Kidi en Saaki Rietje van Vliet.Glazige weiden, De samenspraak tussen Balsamina 97 en de steenbok Barbara Sierrnan.Weyerman en Wolsey. 106 Marja Geesink.Verscheyde Byzonderheden, tot nog toe by geen 115 schryvers aangeraakt, Weyerman en Isaac Bullart . Ton Broos Schilderachtige portretten . 122 Mededelingen JCW 20 (1997), nr. 3 bevat bijdragen van: A.J.M. Broos, 1405 Harbrooke Avenue, Ann Arbor, Michigan 48103 USA R.M. Dekker, Westerhoutstraat 28, 2012 JS Haarlem M.S. Geesink, Vliervlinder 3, 2317 JR Leiden F.M. van Lamoen, Orthenstraat 168, 5211 SZ 's-Hertogenbosch M.C. de Niet, Jan van Riebeekstraat 477, 2595 TX Den Haag E.C.J. Nieuweboer, Pomonaplein 28, 2564 XR Den Haag B. Sierman, Geldersekade 121B, 1011 EN Amsterdam M. van Vliet, Zoeterwoudsesingel 69, 2313 EL Leiden