NOORD EN ZUID. TIJDSCHRIFT TEN DIENSTE VAN ONDERWIJZERS BIJ DE STUDIE DER NEDERLANDSCHE TAAL-EN LETTERKUNDE ONDER REDACTIE VAN TACO H. DE BEEL, Lid der Koninklijk Vlaamsche Akademie EN MET VASTE MEDEWERKING VAN J. E. TER GOUW, A. M. MOLENAAR EN B. SCIIELTS VAN KLOOSTERHUIS. Zesentwintigste Jaargang, BLOM & OLIVIERSE. -- 1903 -- CULEMBORG. INHOUD VAN NOORD EN ZUID XXVI. Bladz. Dr. A. S. K o k , Kleurschakeering in Vosmaer's Vogels van diverse pluimage. Met portret van Mr. C. V o s m a e r . .. . 1 J. E. t e r G o u w , Taal en zeden onzer Vaderen, toegelicht door eenirge oude kluchtspelen. X. Liefdadigheid, bedelaars, politie en justitie . , 19 A. M. M o l e n a a r , Bloemlezing uit het 'Woordenboek der Nederlandsche taal. Afl. 3 (le ged.) . . . . , . . . . 37 Dr. J. Heinsius, Iets over beide. . . . . . . .; 49 Dr J. Heinsius, Ten mijnent . . . . . . . . . . 54 P. Q. , Nadenkend lezen. IV. de .Ezel, V. het Rund . . . 66 * * Stuurman van een automobiel . . . . . . . 64 H . M. R. L e o p o ld , BZj bladzij 475--- 480. . . . . . 6 5 P. Q., Naschrift . 66 * Het belangrijkste werk van C. H. den Hertog . . . 68 J. E. ter Gouw en d. B., Hobbezak . . . . . . . 69 VERSCHEIDENHEDEN : (Officieel, deftig Yederlandsch of taalverbastering en wartaal ; — Spelling (J. E. t. G.) ; — Ontleding (J. E. t. G.) ; — Constantijnt7e ; -- Op de stang rijden) . 72 TIJDSCHRIFTEN : (Gids, Tij dschr. voor Ned, taal- en letterti., Taal en Letteren , Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding, De Studeeren d e Onderwijzer , Studiën , De .Ho llan dsch e Revue) . 79 BOEKAANKONDIGING. De verzamelde werken van Mevrouw Bosboom— Toussaint. Met portret van Mevr. B o s b o o m ,--T o u s s a i n t op jeugdigen leeftijd . . . . 93 Bene rol creëeren . . . . . . . . . . . . . . . . 96 Taco H. de Beer, Melati van Java . . . . . . . 97 * * * Betrekken . . , . , , , , , . , , , . . 113 A. M. M o l e n a a r , Bloemlezing uit het Woordenboek der -ATederlandsche Taal. 3e afl. (Slot) 114 P. Q , Nadenkend Lezen. VI. De Geit en de Bok. VII. .Het Schaap . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 121 O m e r W a t t e z , De Toekomst onzer Taal . .... 124 T co H, de Beer, Naschrift . . a126 Sehelts van Kloosterhuis, Antwoord aan den Heer W. B. te 8. . . . . . . . . . . . . . . . .131 Schelts van Kloosterhuis, Ivo . . . : . . . 133 VERSCHEIDENHEDEN : Regeerinq ; Gadeloos, Weergaloos ; Heden . 142 YUP INHOUD. Bladz. B. Schelts van Kloosterhuis, De Genestet's Zwarte tij d I . . . . . . . . . . . . . 145 D r. J. B e r g s m a, De voorvoegsels der Werkwoorden : o n t 160 A. M. M o l e n a a r , Bloemlezing uit het woordenboek der Nederlandsche Taal VI. 3 . . . . . . 162 T a c o H. d e B e e r , Ák te-Examens Middel baar onderwijs Ne erlandsche Taal- en Letterkunde . d 164 P. , Roemer Visscher—Staring--.Heine . . . . . . . . 172 P. Q. , Nicolaas Beets (met portret en facsimile) . . .• . 173 TIJDSCHRIFTEN . Taal en Letteren. — De Studeerende Onderwijzer. — Studiën. — Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoedinq. — De Hollandsche Revue. — Groot Nederland. — .....Vlaanderen. --Onze Eeeuuww . . ..... ... . .... .... .... . . .. 178 J. E. t e r G o u w, Taal en Zeden onzer Vaderen, toegelicht. door Benige oude Kluchtspelen. — XI. Hollandsche Zindelijkheid. — Godsdienstigheid . . . . . . . . . . . . . . . 193 B. Schelts. van Kloosterhuis, ivo. . . . . . 204 Taco H. de Beer, rSchaepman 215 VERSCHEIDENHEDEN : Zijde bij iets spinnen (Dr. Prinsen); Den dans ontspringen (id.); Standvastig en bestendiq (id.) ; Lazarus (id.) ; Veelvraat (D. B.) ; Opmerkingen bij Noord en Zuid No. 1 en 2 (Dr. A. S. K..) ; Beeldspraak-portret van Louis Couperus (LAFOUGÉRE) ; De Dubbelduw (T. G. ).) . . . . . . . . 223 BOEKAANKONDIGINGEN : (H o n i g h , Liederen en Zangen ; B e ekering Vinckers, De Gijsbreght; D. Sle eckx, Indrukken en Ervaringen ; Pau 1 F r e d e r i e q, Levensschets van Domien Sleeckx ; E. M o 1 t , Dieryc de Schrijnwerker; Cosmos; A. de Cock en Is. Teir1inek, Kinderspel en Kinderlust.) . . . . . . . .. . . . 233 H. van Leeuwen, De slag bijt. . 241 VERSCHEIDENHEDEN : Resultaten van Taalonderwijs (d. B.) ; Oude Spreekwoorden (Dr. A. S. Kok) ; Taalverrijking en Kultuurgeschiedenis (d. B.) ; Pilaarlieiligen (d. B.) ; Aanvulling bij Starinq's Leerling van .Pankrates (Dr. G. A. N a u t a) ; Vragen over h oof t's Warenar beantwoord (S e h e 1 t s) ; Staring's „Tooverwij nstok" (Dr. G. A. N a u t a) . . . . 248 B. Sehelts van Kloosterhuis, Starinq Stilist of Doe wel en .... zie wèl om , met portret en facsimile van S t a r i n g _ 258 TIJDSCHRIFTEN : De Gids, 1Vederland, De XXe .Eeuw . . . 280 A. G. Van Dijk , Is dat nu cri tiek ? . . . . . . . . 283 Taco H. de Beer, Naschrift . . . . . . . . . . 285 Dr. A. B o r g e 1 d , Iets over eenige gedichten van Boyaers . 289 TIJDSCHRIFTEN. (Nederland, De XX. Eeuw, De Nieuwe Gids.) . 330 * * * Bloemlezing uit Nieuw Nederlandsche letteren. . . 334 B. Sehelts van Kloosterhuis, De Genestet'sZwarte Tijd, V. . . . . . . . . . . . . . . . . . 337 A. M. M o 1 e n a a r, Bloemlezing uit het Woordenboek der Nederlandsche taal . . . . . . . . . . . . . . 362 Taco H. d e Beer, Woorda eidïnq o^ Woordvorming op de lapre school . . . 1. . . . . $ . e . . e . 375 INHOUD. v Bladz. Mr. C. B., Eene gissin,r; • . . . . . . • . . . • • 382 B. S c h e Its van K 1,0 0 s t e r h u i s, Noschrif] • 382 J. E. t erG 0 U w, Taal en zeden onzer coorouders, toeqelicht door eeniqe oude kluchtspelen. - XII. De Duivel. • 385 Dr. .A.. B 0 r gel d, Starin,r;-Heine. . . . . . . . . 401 F. B e z e ill e r, Letterkundzq Bedroq. (De Kronijk van Klaas Kolijn; - Ret Oera Linda-Bok; - De Clapper der Calkoens). (Met een facsimile van eenige regels uit het OeraLinda- Bok) . . . • . . . . . . . . . . .. . 403 P. Q., Nadenlcend Lezcn. VIII De Rond; IX De Kat .. 412 TIJDSCHRIFTEN: (De XXeeuio. - De Nieuwe Girls. - Nederland) 425 VERSCHEIDENHEDEN: Terioijl. (Mr. C. B.); - De wet ::= de politie. (1\'Ir. C. B.); - Voorkeur, Voorliefde , - Een opmerking over uitspraak . . . . • . . . • • . " . 431 E. R ij P ill a, Noah, of onrlergang der eerste Weerelt . . • 433 VERSCHEIDENHEDEN: Stank ooor dank, met stank beloond worden (Dr. G. .A.. Nauta); - Roekeloos (Dr. A. de Jager); - Mortepaai (id.); -- Ale het 'ware (J. A. v. D.); - Onder anderen of onder andere (id.); .- Oohtond en Mor:qen (Dr. A. de Jager); - Een examen-vraa,q (Schelts v. Kloosterhuis). 446 E. R ij P In a, De ~oljze of modaliteit van den zin. . . . . 454 J. V e r don c k , Euphemismen , . . . . . 460 * * * Eene uoordenlijst . . . . • . . • • 468 P. Q., Nadenkend Iezen, X De Muis; XI Ret Zwijn; XII De Haas; XIII De Vos. . . . . . . . . . 469 VERSCHEIDENHEDEN: Verkorting oif betrekkel~'ke zinnen (Dr. G. A. Nauta); - De moord in Engelsck Indie' (id.}; - Ret thema "Ondankhaarheid" in de Letterkunde (id.) . . . • 475 v. d. Mat e, De Opqace« van de Hoofdacte-eaamens 1903 . 481 E. R ij P ill a, Adasn in ballin.r;schap . . . . . . 495 E. R ij P ill a, OnregelJnatige werkwoorden , . 513 TIJDSCHRIFTEN: (De Girls. - Nederland. - De Spectator. - Onze Eeuw). . . • • . . . . . . . . . • • . 518 A. M. Mol e n a a r, Bloemlezinq uit het Woordenboek der Nederlandsche taol. AH. 5.. . 529 E. R ij p m a, Denominatiecen , Caueatieoen, Frequentieoen en Intensieven . . . . • . • . . • • • 540 T a c 0 H. deB e e r, Het onderioerp bij de Causatiecen, • 543 P. Q., Nadenkencllezen. 14 De Beer; 15 Haan en Hen. 546 T a co H. deB e e r , Poi}tiek. 1. Proza en Poezie . 552 F. Z. M e h 1n r, Het The1}~a "Ondankbaarheid" in de letterkunde • . • . . •• .... . • 558 D. B., Naeohrift : . . . . . • 560 REGISTER van de voornaamste zaken, welke in den zes en twintigsten Jaargang van „1Voord en Zuid" werden behandeld. Bladz. Adam in ballingschap (Vondel's —) • 495-5 12 Aja Sofia, door Schaepman . . 219 Beets (Nicolaas --) . 173--178, 280, 282, 425 Bilderdijk i6-i8 Boekaankondigingen 63-96, 233-240 Bogaers (Mr. A —) . . 289 -329 Bosboom-Toussaint (Mevr. --) 93 - 96 Bronnen van B eeroo's Romantische spelen (De —, door C. H. Den Hertog) . . 68 Brusse (M. J. —) . • . 527 Calkeen (A rent en Petrus --) . . 408 Camera Obscura (Beets' —) . • 4 2 5-4 2 7 Carlyle (Thomas —) . 153 Causatieven . . 540-545 Cneudt (Richard de --) . • 33 1-334 Coenen (Frar s — Jr.1 • 33 1, 519, 526 Constantijntje (Vondel's -) . 77-78 Couperus (L'uis —) . 231, 430, 5 1 9 Critiek . , 283-288 Dante 2 Denominatie en . . . 540-543 Euphemismen. . . 46c--468 REGISTER. VII Bladz Everts. (J. — Jr.) . . 429 Examen Middelbaar onderwijs Nederlandsche Taal- en Letterkunde (Verslag) .. 164-172 Examens voor de hoofdacte (Bespreking van de opgaven der — . e . 481-495) Frequentatieven . 540-543 Gedichten van Mr. A. Bogaers • 289-329 Geene ontdekking van Herschel (Staring's) . . 172, 401 Gênestet (De —'s Zwarte tijd). . 145-160, 337-362 Genitief . . 382-384 Graaf (Regnerus de —) . 403 Honigh (C. —) • 233 Hugo (Victor — in Nederland) 79 81 Intensitieven . . 540-543 Ivo of Aken vermeesterd (Staring's —) . . 133 --142, 204-214 Juditb, door J. Reyneke van Stuwe . 430 Langendijk (P. —) • 558-560 Letteren (Bloemlezing uit Nieuw-Nederlandsche fraaie —) 334--336 Letterkunde (Studie der — voor de hoofdpcte) 85--88 Letterkundig bedrog , . 403-411 Leven van Potgieter (Verwey's —) • 520-525 Lezen (Nadenkend —) . 56-64, 12 I -- 124, 412-424 469-475, 546-- 55 2 Melati van Java . . 97 -113 Modaliteit van den zin . • 454-459 Moord in Engelsch-Indië (Ten Kate's —) • 478-479 N eert ands Taal, door Schaepman . . 218 Noah, of ondergang der eerste weerelt (Vondel's --) • 433-447 VIII REGISTER. Bladz. OCra-Linda-bok 404-411I Ondankbaarheid (Het thema -- in de Letterkunde) 479, 55 8-5 60 Perk (Jacques —) , 8 r Poëtiek . . • 552-558 Poezie (Klassieke en moderne --) . 88--92, 557 Potgieter , 190-192, 280, 520 Proza en poëzie • 552-558 Rensburg (J. K. —) . . 429, 5 r8 Rodenbur^h (Theodore —) . 82, 83 Roland Holst (Henriëtte) . 189, 190 Schaepman . 2 15-223 Shakespeare . . . 2, 3 Slag bij Nieuwpoort (Da Costa's —) . 241-248 Sleeckx . . . 238 Sloot (Mej. N. Marie C. --) . 97 -113 Speenhoff (J. H• —) . 185 Staring . . 258 —280, 40r Starter 82 Taal (D toekomst onzer --) . • 124-131 Taal en Zeden on 7.er vaderen, toegelicht door eenige oude kluchtspelen. . , 19-36, 193 . 203, 385-401 Ta:i l on dei w ij s (Resultaten van --) . . 248 Taalverbastering . . 72-75 Tijdschriften (U.t de --) 79-92, 178-192, 280-283, 330-334, Tooverwijnstok (Starings —) • 257, 425-43', 518-528 Vogels van diverse pluimage (Vosmaer's) 4-19 Vondel 82 Vosmaer (Mr. C. —) . z —19 Vreemdelingen (De Génestet's --) . 84 Weide (W. van —) . 330 Wijze van den zin . . 454 - 459 Werkwoorden (Onregelmatige --- ) . . • 513-517 REGISTER. Ix Bladz. Woordafleiding op de lagere school . . • 375 -- 3 81 Woordenboek der Nederlandsche taal (Bloemlezing uit het —) • . 37-48, 1T4-118, 162-164, 529-540 Woordenlijst (Nederlandsche —, volgens de beginselen van de Vereeniging tot vereenvoudiging van onze schrijftaal . 468, 528 Zinnen (Verkorting bij betrekkelijke --) • 475-478 Zinsontleding . 76 REGISTER van de voornaamste woorden, welke in den zes en twintigsten Jaargang van „Noord en Zuia" besproken, verklaard of afgeleid werden. 4, Bladz, Bladz. Aandrijven . . . . . 38 Aardbodem . . . . 366 Aanduiden . . 362 Aardbol . . 366 Aanhanger .. . . . 488 Aardig . . . . 366 Aanjagen . . . . . . 38 Aardkloot . . . . 366 Aankijken . . . . . . 363 Aardrijk . . . . . 366, 367 Aanmerking I 14 Aardsch . . . . . 367, 368 Aanprikkelen . . . . . 38 Aardschgezind . . 368 . Aanspannen . . . . 37 Aarlanderveensch . . . 368 Aansporen . . . 37, 38 Aarleveensch . . . . . 368 Aanspjreken . 39 Aars . 368 Aanstalte . . . . . . 40 Aarster (achterv.) . • • . 368 Aanstaren . . . . . . 363 Aarzelen . • . • 369,37 0 Aan stekend . . . . . . 41 Aas . . . . . . . 6o, 370 Aanstekelijk. . . . . 41 Aasengt . . . . . . . 203 Aanstellen . . . . . . 4 r ^ Academie 37 z Aanstichten . . . . . . 42 Accijns . . . • . • • 372 Aanstoken . , . . . . 39 Ach . . . • • . • • 372 Aanstonds . . . . • 43, 44 Acht . . . . • • • • 373 Aantal . . . ' 46, 47, 48 Achten . . . . . . . 373 Aanteekenen , . . . . 34 Achter . • 3 74, 375 Aanteekening . . . . ., I r 4 Achterbaks . . . • • • 529 Aantoonen . . . . . . 36 z Achterdocht . . • • 529 Aantoonend . . . . . I I 4 Achtereen . . . . . . 5 3 i Aanvoegend . . . a 15 Achtereenvolgens . . . . 530 Aanvuren . . . . . 39 Achterklap . . . . . . 53 t Aanwakkeren . . . . 39 Achterloopen . . . • • 53 Aanwandelen . . . . . I I 6 Achterst . . . . . . . 532 Aanwezen . . . . . . 117 Achterstallig . . . • • 532 Aanwezend . . . . . . I 17 Achtervoegsel . . . . . 532 Aanwezig . . . . . . 117 Achtervolgen . . . • • 534. Aanwijzen . . . . . 362 Achterwaarts . . . . . 534 Aanzetten . . . . . . 39 Achterwege . . . . . . 526 Aanzien . . 363 Achtste 536 Aap . . 363 Achtnaam . . • • • • 537 Aar (achtere.) . . , . 364 Adderengebroed . . • • 538 Aard (achtere.) 364 Adel . . . . 538 Aarde . . . . . . . 365 Adelborst . . . . . . 538 REGISTER. XI Bladz. Bladz. Adeldom . . . . ..538 Adelstand . . . . • • 5 3 8 Advenant (Naar --) . . • 1 3 7 Agricultura . . . . 65, 66 Aldra. . . . . • • 45 Alfs' ghedrochte . . . . 386 Als . . . . 483 Alven ende elvinnen . . 386 Alwaerich . . . . . . 201 And (Got.) . . . . . z 6o Anda (Got.) . . . . . i 6o Andawaurdi (Got) . . . 16o Andere (onder—(n) . . • 452 Antediliviaansch . 252 Antiphrase . . . . . . 462 Antwerpen . . 16o Antwoord . . . . . . r 6o Aposiopese . . . . . . 463 Appartement . . . . . 46 Arm (De —e man). . . 252 Asabel . . 121 Asmodé . . . . . . . 501 Bagge . . . . . . . 47 T Baljou . . . • . . . 33 Baljuw . . . . . . • 33 Ballast . . . . . . . 529 Bankaard . . . . . . 365 Bard . . x 7 9 Barrikaden . . . . . 253 Bastaard . . . . . . 365 Basterd 36 Beëlzebub . . . . . . 397 Beer .. . . • 546-549 Beeren . . . . . . . 546 Beerendans . . . . . . 548 Beerenleiders . . . 546 Beide. . . . . .49-53 ........... Bekrijgen (Zich —) . , 140 Belazerd . . 229 Benoemen . . . 41.42 Bepraten. . . . . . • 489 Bereb ij t . . . . . . . 548 Beroepen . . . . . 4 r, 42 Bernhard. • • 548 Besmettelijk . . . . 4 i Bestand . . 142 Beste kamer . . . , 197 Bescheiden . . . . . • 138 Bestendig . 228 Beth-El . . . . . • • 479 Betrekken . . 74, I 13 Beugel . . . . . 251 Beunhaas • • 473 Biljou.. . 33 Billekoek . . . . . . 466 Binnenkort . . . . • 45 Blikskater . . . • 395 Boezem 488 Bok 119 Bok (Spaansche ---) . 119 Bok (Poolsche --) . i '9 Bokkebek . . 123 Bokkenlied . . . . . . 121 Bokkepruik (De — ophebben) . . . . . . . 119 Bokkesprongen . . . i 19 Bokkig . . . . . . 119 Bommel-necker . •. - • 393 Booghjes 20 Boomsche maat 82 Boter . . . . 6z Botteren . . 62 Boven komen . . . . . 27 Brandmerken . 30 Brengen . . . 516 Brieven. . 201 Brij zelen . . . . . . . 543 Broek (Zij heeft den — aan) 251 Brombeer . . . . . . 547 Bulderen . . . . . • 543 Bulhond . . . . . . . 416 Bullebacx . . . • • • 39: Bullebak. . . • . 397,416 Bulleman . . . • . • 397 Bullekater . . . • • • 397 Bullepees . . . . . . 63 m Canaille . . . . . . . 4 1 3 Canteclaar • • 549 Caprice . . i i g Capricieus . . . . . i i 9 Ces . 34 Centralisatie • • 253 Cocarde . . 550 Comfort . . . . . . . 253 XII REGISTER. Bla3z. Corfo........... 253 Coquet . . . . . . . 5 5 1 Corbij.......... 2f3 Corten 21 Cre ë °ren (Eerre rol ---) . 96 D. Dadelijk. . 44 Dadiging . . . . . . 211 Dakhaas . . . . . • • 473 Dans (Den — ontspringen) 237 Deiker . . . • • • • 395 Deixel . . . 395 Deksel kater . . . . . 395 Denken . . . . . . . 516 Diefl eiders . . . . . 2 7 Diep . 208 Doen . 5 1 6 Donder en zijn Moer . . 400 Donderkater . . . • • 395 Ooodendans . . . . 227 Dorven . • 514 Dra . . . . . . . . 45 Driebeen. . 33 Droeli . . . • 397 Droeli kater . . . . . 3 9 5 Droely noch syn Moer . . 399 Droes . . . . . 396 Drommel • 395 Dromm.elkater . . • 395 Droezen moêr . . . . • 399 Drossaard 365 Dubbel . . . . . . . 34 Dubbelduw . . . 232 Dubbeld'uw . 33, 232 Duimkruid . . 250 Duivel . . . . • • 3 85 Duivel (De -- of zijn buurman) . . . . . . . 400 Duivel (De -- en zijn grootje) 398 Duivel (De -- en zijn moêr) 398 Duivel (De -- en zijn speelnoot) 399 Duivelkater . . . . • • 395 Duivelsmoér . . • • 399 Duiven. ....... . 141 Duivenmelker . . . . 62 Dukers . . • 393 Dukker . . • 393 B!adz. Dunken . . . . . . . 5 r 6 Duycker . . . • 39 2 , 393 Duyster . . . . • 392 Duyve . . . . . . . 39 2 Duyvelderij . . . . . . 401 Duyzend . . . . . . . 392 E. Ei of ij . . . . . . • 7 5 Eerlang . . 45 Elft . . . . . . . . 386 Ellips . 475 Emancipatie • 2 53 Erkauwen . . 210 E.ikette . . 182, 287 Ezel ... 56 --58, 231 Ezelen . . . . . . 57 Ezelsbank . . . . . • 57 Ezelsbegrafenis . . 59 Ezelsbrug . . 58 F. Falen. . . 138 Farel. • 28 Fartel 2 0 Flesschentrekker . 466 Fnuiken . . . 141 Frik (De oude –) . • . 39 8 Gadeloos . . . . . . 1 43 Gauw 46 Geitebaa rd . . . . . . 123 Geldoven . . . . . • 373 Gerrit . . 28 Getal . . . . 47 Geweld . . . . . . 220 Goet-arms 20, 21 Goot (In de -- liggen) . . 250 Grieksche P . . . . . 32 H. Haan . . . . . . 549-552 Haantje-pik . . . . .388 Haayntje . ,. . . • • 387 Haas . . . . • . • • 473 REGISTER. XIII Blad z. Bladz. Haast 45 Halstarrig . . . . . 2 3 Hanepooten . . . . . 552 Hans (Een veugel, die -- het) . . . . 388 Hanxken . . . . . . 387 Hazelip . . . . • • • 473 Hazeslaap . . . . . . 473 Hebben . . . . . . . 5 1 6 Hedemeer . . . . . . 1 44 Heden ..144 Heggemoeder . . . . • 398 Heid (Achterv.) . . . . 162 Heiden . . . . . . . 163 Heintje . . . . . . . 3 8 7 Heintje (Ongeboore --) . . 38 7 Heintjemaat . . . , 387 Heintjeman . . . . 387 Heintje-pik . . . . . . 388 Heks . . . . . . . . Y 63 Hemmen . . . . 54 1 Hen . . 549--552 Henker . . . . . • • 398 Herder. . . . .. 12 2 Hobben . • ,69 Hobbelen . . . . 69, 543 Hobbezak . . . . . 69-71 Hobbezakkerig . . 70 Hob Backen . . . 69 Hoeveelheid . . . . . 47 Hond. . . . . . 412-417 Hond (Hij is bekend als de bonte —) . .' . . . 416 Hondewacht . • 4 1 3 Hondeweer . . . . . . 4 1 3 Hondsch . . . . • • 413 Hondsdagen . . . . . 4 1 4 Hoorn . . . . . . • 64 Hoorn des overvloeds . 64 Hoppezak . . . . . . 70 Huisjesmelker . . . . . 62 Hysterisch . . . . 284, 286 Is Idioot . . . . . . .465 IJdel . . . . . • . 490 IJs (Op oud -- vriest het licht) . . . . 0 , . 488 Ijverzucht • . , . , . 213 Ikker . . . . . . . 394 Industrieel . . . . . . 254 In kennis leggen . 34, 232 Inspannen 37 Intusschen . . . . . . 206 Io . . . 140 Jakkeren. . . . . . . 543 Jamm r . . . . . . . 2e07 Joosjebrood . . . . • • 397 Joost . . . . . . • 397 Juk . . . . . . . . 63 Juk (Onder het doorgaan) 64 Kaak . . 30 Kaas . . . . 65, 67 Kalf. • • 59 Kalven . . . . . . . 6o Kalveren . . . 6o Kamerkatje . . . . 420 Ka........... i i 9 Kat . . . 417-424 E at (Salomo's --) . 42 I Kattekop . 423 Katterig . . . . . • . 424 Katjesspel . . . . • .423 Kemphaan .. .. .. .. . 551 Kitteloorig . . . . . . 1 39 Klassiek . . . . . . • 558 Klonters . 198 Knagen . 469 Knikker . . 394 Koe . . . 6i Koekoek . . 398 Kookens kookentje . 198 Kommer . 2c6 Koopen . 5 r 6 Kouter . . . . . . • 65 Kran ke n. • 392 Krensen . . . . . . . 1 95 Krijg . . . 204 Kruit (Zijn — verschoten hebben . , . 487 Kudde . . . . . . . 122 Kuddeke .. .. 122 Kunnen , . . 514 Kuylenburgh en Vyanen . 35 XIV REGISTER. Bladz. L. Laars (Spaansche --) . 120 Lam (Het -- Gods) . 1 aa Lantaarn 68 Lap (Een nieuwen — op een oud kleed zetten . 487 Last . . . . . . . . 204 Lazarus . . . . . . . a z 9 Leenmen . 257 Leugenzak . 69 Liefoogen . . . . . .4, 5 Lijk (Achterv.) . . . • 432 Linke . . . . . . . r 4 a Litotes . . . . . . . 46 1 Loer-oogen . 4 Loghen-sack . 69 Lucifer . • 498 Luibuis . . . . . . i 23 Luiwammes . . . . . I z 3 kil Maal . . . . . . . . 204 Machteloosheid . . . . 483 Mantel . . . . . . . 66 Medestander . 488 Meenep . . . 373 Meerzwijn . . . . . . 472 ........... Meester Hans . . . . . 28 Melk . . . . . . . 6r, 62 Melkbaard 62 Melken 6 z Melkmuil . . . . . . 62 Mijnen . . . . . . 541 Mijnent (Ten —) • 54--- 55 Middelerwijl ao6 Minzaamheid . . . . . 2> I a Mistrouwen . . . • • • 5 29 Modde van Gompen . . 198 Moedwil. . r 39 Moeten . 514 Moer van Belsebuik . • 399 Moerlycke lienich . 196 Moervos . . . • 474 Mogen . 514 Molières . . . . . . 181 Mooi . 8 Moorkop. . . . . . . 136 Morgen . , . . . . . 453 Bladz. Mortepaai . . . • 449, 45 0 Muis . . . . . . . . 46 9 Muizentoren . . . . . 470 N. Nee . . . . . . . . 5 Nekkerspoel . . . • • 393 Nikker . 393, 304 Nixen . . 394 Noot. 1r4,344 U. Ochtend . . . . . . . 453 Ode . . . , 180, 284, 287 Of. ao5 Offeren . . . . . . . 137 Ommezien (In een —) . . 44 Onderkruiper . . . 463 Onderwijl . . , 2o6 Onmacht . . . . • • 483 Out (Voorv.) . 16o--r6z Ontberen.. . . . . 161 Ontbieden . . . . . . 16o Ontbijten . . . . . . 16 Onteigenen . . . . . . 161 Ontezelen . . . .57 Ontgelden z 6o Onthalen . . . . . 16o Onthier . . . . . . . i 6o Onthutsen . . . . . . 16 t Ontkennen . . . . . . 16 r Ontstaan 138 Ontstentenis . . . . 138 Ontstukken . . . . . . 16o Ontvangen . . . . . 160 Ontveinzen . . . . . .. 16 x Ontware . . . . . . 16o Ontwee . . . . . . . 190 Ontzet . . 267 Onverwijld . . . . . . 44 Oorvijgen . . . . . 46 7 Opdracht . . . . . . 204 Op staanden voet . . . 44 Opsnijden . . . . . . 467 Optrekker . . . . . . 203 Opwekken . . . . . . 38 Os (Den dorschenden — zult gij niet muibanden) . 6a, 63 Oude Geloof . , , . .202 REGISTER. xv Bladz. Ouwe-Testaments (Op zijn —) . . . . . . ao3 Overreden . . . . . . 489 Overtuigen . . . .. • • 489 LJ Paaschlam . . . . . . 22 Paaschos 63 Papieren harnas • 34 Pikheintje . 390 Pikken 39 0 ,39 1 Dikkeren . . . . . • 39 1 Piloriem . . . . . . . 3' Pilaarheiligen . . . . . 254 Pilosus . . . . . . . 397 Plei . . . . . . • • 2 9 Plegen Poepenheinsman . . . . 400 Poes . . . . . . . . 422 Pokken • 39' Pokker . . . . . . . 391 Poleye a 9 Prnngen . . . . . . • 207 Puck . 39 I Q. Quinckernel . . . . . 34 la. Raadsbestel . . . . 207 Rakkers . , 27 Ras . . . . . . . 45, 46 Regeering . . . . . . 142 Rekenen . . . . . . 373 Rendelijk . . . . . . z 95 Rijk (In samenstellingen) . 432 Roek . . . . . . 448 Roekeloos . . . . . • 448 Ruggelings . . . . • 535 Rugwaarts . . . . . . 535 Ruiten . a4 Ruiter . a4 Ruiteren . . . . . . 2 5 Rund . . . . . . 59-64 Ruteren . . . . . . . 24 S. Santekraam . . . . . 464 Santepeti'e ^ 46 4 Bladz. Sapper . . . . . . 464 Satan .... . .... 397 Schaap . 121 Schaap (Zwart —) . . . 122 Schaapjes (Zijne — op het droge hebben . . . . 230 Schapraai 7 Schoon . 8 Schop . . . . . . . 209 Schoutshonden . . 27 Ses 34 Sik z 23 Sint- Anthonis (De man, die achter -- loopt . . . 386 Snaphaan . . . • 24, 55 1 Snuffelen . . . . . . 415. Sonnet . . . . . . . 1 Spa . . . 209 Speurhond . . . . • • 415 Spijnt ao Spoedig. ...... 46 Stadskind . . . . . • 35 Standvastig . . . . . . 228 Stang (Op de -- rijden) . 78 Stank (— voor dank) 446, 447 Steekind . . . • 35 Stoepen . . . . . . 25 , 2 6 Stoep-schijters . 26 Stoepwak . . . . . . z6 Stokvisch zonder boter . . 466 Stormbok ...... 119 Stormram . . . . . , 1 1 9 Stuipen . . . . . . . 26 Stulp . . . . . • • • 1 39 Stuurman (van een automobiel) . . . . . 64 Suw . . 198 Tantalus . . . . . . 1 8 a Tegenwoordig . . . i i8 Temen. . . . , 256 Terstond . . . . . 44 Terug . . 535 Terwijl . . . . • • • 43 1 Toebereidselen . . . . 40 Toespreken . . . . . . 39 Toeven . . . . . . , 265 Tragedie . . , . . , z a XVI REGISTER. Bladz. Tramontane . . . . . i 8o Transpireeren . • . . . . 460 Tresoor ...... zo Troggelen . . . . . , 22 Trotsch .. . . •" • 49Q Truggelaar .. . . 22 Tureluursch • ...... . 84 U. Uitgang. . . • . • • 5 33 Uitlandsch. . 136 Und (Got.) . . . . T 6o Universiteit . . . . . 381 1l Valies . 68 Vast . . . . . . a o 6 Veelheid . 48 Veelvraat........ 230 Verbeuren . . . . • 377 Verdenken . . . . 5 29 Verezelen . . • 57 Verkikkerd . . . 395 Verkoren . . . . • • r 35 Vermoeden . . . . . • 373 Vernibbeld . . . . . . 395 Vernichelen • 395 Vernikkerd . • 395 Verpikken . . . . • 39 1 Versieren lo r VerstrekkeL (Onderwijs ---) 86 Verwaand 490 Vest, veste, vesten . 2 1 o Viant . . . . . . 385 Volgeling . . . . . . 489 ...... Voorhanden . .118 Voorkeur . . . . . 432 Voorliefde . . . . . . 43 a Voorspannen . . . • 37 Voorstander . . . . 489 Vos . . • • • . 473, 474 Vosserijen . . • . • • 474 Bladz. Vredeskosten . . 465 Vrij buiten • 454 W. Wad . . . . . . . . ao8 Wandelen , . . . . r 16 Wandluizen . . . . 466 Wanen . . . . . • 373 Wantrouwen . . .. . 529 Ware (Als het - ) • • 45 1 Wed . . . . . . 208 Weegluizen . . . . . . 466 Weerga 144 Weergaloos . . . . • • 1 43 Wel deksels . 395 Weldra . . . • • • • 45 Welhaast . . . . • • 45 Werken . . . . . . . 5i6 Werptuig . . , . . 204 Wet . . . . 232, 43 1 Weten • • 5 1 3 Wet-w eeter . . . . . , 232 Willen • • 5 r 5 Wittebrood . . . . . 230 Wraak . . . . . . . 484 Wraken . . . . . . . 2o6 Wrok . . . . . . . 484 Z. Zijde bij iets spinnen 224-226 Zijn . . . . . . . • 5 I 5 Zitten . . . . . 466 Zoeken . . 516 Zondebok . . . . . 120 Zoo . . . . . s . • 44 Zullen . 514 Zwart 122 Zwart (Het —e schaap in de familie) . . . 122 Zwermeri*en .- 5 Zwichten . . 208 Zwijn. . . . . 471 1 KLEURSOHAKEERING IN VOSMAER'S »VOGELS VAN DIVERSE PLTJIMAGE". De overstelpende lectuur van onzen tjj€1 legt minder zelfstand!gc naturen een zeer ontmoedigende, soms een schrikbarende taak op. Noord en Zuid, 26ste Jaargang. 2 „Men wil toch zoo graag op de hoogte blijven," zooals de uitdrukking luidt, en nu leest men er maar op los ; rijp en groen, gezonde kost en spijze rijk aan watergehalte of erger, alles wordt verorberd of liever verzwolgen en men is in de onnoozele overtuiging zijn best gedaan te hebben om het geestesleven te onderhouden en krachtiger te maken. De gevolgen zijn erger dan die van overvoeding ; de ware ontwikkeling wordt geschaad in plaats van gebaat. Dezulken ervaren eenmaal wat de pessimistische Prediker samenvatte in zijn paradog : „Veel lezens is vermoeiing des vleesches," natuurlijk, het gevolg van afmatting des geestes, zooals men dit woord dient op te vatten. Juist dit moet vermeden worden. Zonder nu precies daarbij het oog te hebben op de zoogenaamde ,, uitspannings- lectuur," -- iets waar men veelal niet genoeg tegen • kan waarschuwen -- moet het lezen en herlezen van een goed boek een weldaad zijn voor den geest en dus ook voor het lichaam. Er is een tijd geweest, dat men een schrijver een half dozijn malen in zijn leven las en altijd weer met hetzelfde genot. Men kende bladzijden van zijn dichter of prozaschrijver van buiten ; aanhalingen werden levenswoorden die in kracht en beteekenis wonnen, en men vond telkens nieuwe gedachten tusschen de regels verborgen. En in waarheid, die niet meer in een boek vond, dan de auteur in woorden had nedergelegd, verstond de kunst van lezen maar half of in het geheel niet. Zulk een geliefd auteur werd een halsvriend, een getrouwe levensgezel, wien men een dankbaar hart toedroeg, omdat men gevoelde, dat hij aan ons geestelijk bestaan een nooit genoeg te schatten steun en frissche levenskracht had geschonken. Dat wordt vaak anders in „perioden van stérile féconditeit", die er zoo nu en dan aanbreken. Maar dan kan men de onredzamen wijzen op uitstekende personen, die een meer actief leven leiden- ; op zulke dichters en prozaschrijvers, die een naam verworven hebben, welks beteekenis voor de kunst niet zal ondergaan. Zulke mannen lezen betrekkelijk weinig : zij hebben trouwens wel wat anders te doen. Maar zij kiezen hun auteurs met de uiterste zorg ; wat zij lezen, lezeij zij goed, met belangstelling en met heel hun ziel er bij . Zij nemen hun uitverkoren auteurs altijd weer met liefde ter hand en komen er telkens op terug. Om slechts een paar namen te noemen. Van Dante en Shakespeare kan men met vrij groote zekerheid aanwijzen, welke boeken zij gelezen hebben, gelezen en . in zich op genomen, want de sporen van hun lectuur zijn in hun werken 3 terug te vinden. Men spreekt dan vaak van hun uitgebreide belezenheid, maar de bewijzen daarvoor komen eigenlijk dar op neer, dat hetgeen zij gelezen hebben door hen werd opgenomen en gedigereerd, door hen werd verwerkt en ernstig overdacht, zoodat zij er zich niet van konden losmaken. Hun lectuur werkte bevruchtend; hun geest was er van doortrokken ; ze had hun gezichtskring uitgebreid; zij waren er een ander, een nieuwe mensch door geworden, telkens meer volkomen en machtiger; hun waarnemingsvermogen werd er door verscherpt, hun overtuiging er door versterkt of zij nam er een vaster, meer solieden vorm door aan. Goede smaak, oordeel, besef van hetgeen ons ontbreekt, te weten wat men wil, een doet dat men wenscht te bereiken, een taak waarvoor men zich ii bekwamen, dat alles saamgenomen moet ons leiden bij de keuze onzer lectuur. Daarom is de tijd besteed aan de lezing van een boek dat ons ten slotte deed uitroepen: Wat heb ik daar nu aan gehad; wat heeft het mij gegeven! " een verloren deel van ons leven, Die op rijper leeftijd de literatuur van wier verschijning hij getuige was, overziet, zal heel wat lectuur kunnen aanwijzen als nagenoeg of geheel waardeloos voor zijn ontwikkeling en vorming. Des te grooter echter zal zijn ingenomenheid worden met die boeken, welke hem werkelijk genot verschaften, stof tot nadenken aanboden, hem juister inzicht gaven bij de beoordeeling van toestanden en personen, zijn liefde voor de natuur verhoogden en hem een stap nader brachten tot wat men tegenwoordig noemt n een menschwaardig bestaan", al wordt hier die geliefde uitdrukking van vele woordvoerders juist niet in stoffeljken zin bedoeld. Zulke boeken vonden bij hun verschijning niet altijd zoo maar dadelijk algemeene toejuiching. Soms werden zij nauwelijks opgemerkt en verliepen er zelfs jaren vôor hun de waardeering ten deel viel, die hun toekwam. Nauwelijks opgemerkt bij de tijdgenooten, blijven zij echter behooren tot dat meer beperkte deel der literatuur, wat bestemd is om aan latere geslachten te worden overgeleverd Er kan nog zelfs een tijd van onverschilligheid aanbreken, waarin de woordvoerders stoutweg beweren, dat die boeken totaal hebben afgedaan en tot het duffe verleden behooren. Maar geduld; zij overleven duizenden geesteskinderen van hun tijd en men zal er eenmaal op wijzen, als behoorende tot de nalatenschap aan het nageslacht toegewezen en met dankbaarheid aanvaard, ik 4 Tot die gedachte kwam ik, toen ik onlangs weer een blik sloeg in Vosmaer's drie bescheiden boekdeelen, getiteld : Vogels van diverse Pluimage. Het is een verzameling prozastukken en gedichten, die tijd en proef doorstaan kan, merkte ik opnieuw. Zij maakte een betrekkelijk bescheiden opgang bij haar verschijnen ; zij was niet dadelijk populair in den gewonen zin. Die stukken bleken „een te fijne kost voor de gewone luidjes", om met Shakespeare te spreken, maar die bij machte was ze te genieten, gevoelde onmiddelljk dat het gehalte van ongemeenen aard was. Vosmaer's „ Vogels" zijn in een andere manier geschreven dan die thans aan de orde is, maar zoo zijn er meer werken, die toch hun leeftijd bij eeuwen tellen. Die andere manier" bewijst dus niets in hun nadeel. Wat een onbevooroordeeld lezer treffen moet, is de kennismaking met een fijnen, niet alledaagschen geest, met een man van gelouterden smaak, van scherpzinnig nadenken, van uitgebreide kennis en zeldzaam wijsgeerige ontwikkeling, met een man die op het gebied van kunst in haar verschillende openbaringen het volle recht heeft van te mogen meespreken. Ik wil hier op enkele bladzijden wijzen, die mogelijk de lezers van dit tijdschrift zullen opwekken zich nader met zulk een ongemeenen geest -vertrouwd te maken. Ter loops maakt de auteur hier en daar verrassende opmerkingen over taal en stijl. Wij zijn met hem in Cassel en doen een wandeling naar het Marmorbad, ook al door den landsvaderlijken keurvorst betaald met het bloed zijner landskinderen. Aan het Marmorbad grenzen lange galerijen met een reeks van ramen en rondboognissen met godenbeelden ; boven dezen eene menigte medaillons met romeinsche keizerhoofden ; en de geheele balustrade, die 't alles bekroont, is beplant met goden en godinnen. Al die beelden zijn het treurigst denkbare toonbeeld van verval ; van de nielaatsche muren schilferen de pleisterkorsten af en laten kale wonden in den bak- en bergsteen. De Olympiërs op de balustrade zijn noch tamelijk ongeschonden, maar die in de nissen zien er hartverscheurend 'uit. De levensgroote poppen van gebakken aarde zijn aan elk lichaamsdeel geschonden ; van sommigen is de buikholte open en vertoont •een ijzeren ruggegraat ; in plaats van ingewanden liggen er steenen in, door de jeugd daarin gemikt. Eene onherkenbare godin zonder neus lieb ugelt met gekneusde oogleden ... , Hé, wij hebben, wij hadden tenminste in de 17e eeuw datzelfde woord, liefoogen, en Breêroo heeft ook het woord loer-oogen. Wij mogen het dus ook gebruiken zonder vrees dat we van germanisme zullen beticht worden, Maar ook hier moeten de grenzen wegvallen, die een eng particularisme eenmaal heeft getrokken. De germaansche talen vloeien overal in elkander 5 en aan weerszijde vindt men noch telkens in leven gebleven nakomelingen uit de verwante landen. Even als de menschen zijn die nakomelingen soms tot hoogeren, soms tot lageren stand geraakt. Ons nee vindt ge bij de Berliner terug. Op een duit.seh tooneel zult ge een minnend paar zien uit lageren stand, en den man tot zijn liefste hooien zeggen: »Du bist mein Augappel !" En het publiek bist in lachen uit, om dit oud naief burgerlijk woordje, dat toch noch in zwang is: maai' bij ons heeft het niets lachverwekkends. Zoo waarschuwt men behoorlijk een meisje, dat van de sterren, het maanlicht en Schiller houdt, tegen Schwârmerei. Voor een paar honderd jaren hadden wij dat woord ook; Bleiswijck spreekt van de zwermerjen. van David Joris. Vooral in de spreektaal der Duitschers is nog zeer veel Hollandsch. of liever veel van de vroeger gemeensehappeljke taal. Dus, die godin zonder neus liefoogt, - maar helaas met afgebrokkelde oogleden. In een brief aan een vriend heeft de auteur het over enkele ziekteverschijnselen in de samenleving; daaraan knoopt hij een opmerking vast, die om haar waarheid voor menig hedendaagsch schrijver een behartigenswaarde wenk bevat. Wie lichamelijk lijdt, haast zich van zijn kwalen bevrijd te worden, maar de zielzieken willen meestal niet genezen worden. Hoe zouden zij ook willen, daar hun wil mede ziek is? Gij kunt ze niet meer grieven dan door hun te zeugen: gij wordt beter. Ook onze samenlevingsmensch is zielziek. Door gemaaktlieid, konventie, oververfijning, die weekheid is geworden, door gebrek aan hoogere overtuiging, door leugen en schijnzucht; en alleen waarheid kan hem redden, waarheid en die schoone verschijning waarin de waarheid vleesch geworden is, de natuur. Die onnatuui, dat geveinsde en gekunstelde heeft ook het gezelschapsleven verwaterd of bedorven . . . De algemeene beschaving berust te weinig op inwendige vorming, te veel op uitwendige, en deze is het fatsoen, dat alles beheerscht, de afgod van alle standen, naar wiens gunst allen streven, en het groote einddoel der [zoogenaamd] zedelijke opvoeding. Ten gevolge van dit alles heeft er ook in de taal en spreekwijze een geheele verschuiving van beteekenis plaats gehad. Een aantal woorden heeft zijn kracht verloren, is verlept, verschaald, afgestompt, en wij moeten om vroegere kracht te behouden ze opflikken met adjectiva, of er uit vreemde talen nieuwe voor in de plaats stellen. Van den anderen kant zijn de zinnen zoo overprikkeld, dat men overdrevene uitdrukkingen moet gebruiken. De taal is ook onoprecht geworden, gemaskerd, geblanket; valsche munt geeft zij uit, als zij de heteekenissen verdraait en aan leelijke dingen schoone woorden schenkt. Het valt moeilijk te ontkennen, dat met den loop der bechaving deze verschijnselen gelijken tred hebben gehouden, en dat zij elkander op de hielen zitten . . . Wij hopen toch een bevredigender uitkomst te vinden. Een weerklank daarvan vinden wij op een andere Nadzjjde, waar hij al reizende van de beschaving spreekt, die met alles slechtende kracht haar gelijkmakende werking voortzet, een niveleeringswerk V als dat van het water, dat de hooge punten afschuurt ; overal dezelfde kleeding, dezelfde gezichten, dezelfde manieren, hetzelfde eten, dezelfde maatschappij, dezelfde denkbeelden. Maar wat hij zelf onder werkelijke beschaving verstaat, kan hij niet te hoog schatten. „Beschaving, wij blijven u huldigen !" roept de auteur uit, al „is het mij somtijds of u een klein vischstaartje uit het zijden kleed komt kijken, — schoone vrouw, zooals Horatius zegt, maar die in een vischstaart uitloopt." Doch liever werp ik met verontwaardiging dit denkbeeld weg. Neen, dat staartje behoort slechts aan uwe nagemaakte basterdzuster, die licht en dicht, met een imitatiestofje is gekleed, met een dun laagje verf is opgeflikt, dat zij heel wat schijnt. Het is die, gij weet wel wie en wat, die wisselzieke, die kleur- en karakterlooze, die men niet pakken kan en zeggen, nu heb ik je en nu zal ik je dood knijpen, maar die men overal en telkens duidelijk ziet, die zich meest in t gezelschap van beschaving vertoont; dat ding dat men dan maar bij benadering fatsoenlijkheid moet noemen, hoewel het geen blijvend fatsoen heeft. Fatsoen, dat is nog goed, dat is vorm ; fatsoenlijk is reeds een afleiding, dat is afwijking, 't is iets dat den aard van fatsoen heeft, dat er op lijkt, maar het niet is ; en dan nog - heid — dat is weer een verdere afstand van de bron, van den stam. Daar hebt gij den moordenaar van vrijheid, van oorspronkelijkheid, van natuurlijkheid. Durft eens waar zijn, als hij er bij is. Op een andere plaats heeft de auteur het over fondsveilingen, gehouden door uitgevers die zich van hun voorraad kopie willen ontdoen. , Zulke fondsveilingen, merkt hij op, hebben veel van slavenmarkten. Zelfs doode auteurs worden daar verkocht. Maar de levenden worden er even als in het Oosten uitgestald, bekeken, betast, becijferd en geveild. En dan volgt het vermakelijk beursbericht, op auteurs en hun boeken toegepast. Op die markt kunt gij ook een prijscourant der letterkunde opmaken. Luimig goed blijft genoteerd : zeer willig en veel navraag. Gedichten, de puike, zeer wisselvallig, maar doorgaans in het geheel geen animo. Naar verzen, mooi ordinair, is evenwel redelijke vraag. Novellen, de goede kwaliteit, met levendigen omzet. Theologie, men noteert, lichte, middel en zware : tegenwoordig flauw, de koopers zeer geretireerd ; bijna van de markt genomen. Alleen stichtelijke lectuur, fijne soort, gunstige stemming. Ge kunt deze beurstermen ook achter de namen der Nederlandsche auteurs zetten. Dat wordt ook op die slavenmarkten gedaan, maar hier wil ik liever geen namen noemen... Neen, de eerbied voor de boeken is verdwenen. Hoe ver zijn wij verwijderd van de gevoelens die ' TFiomas à Kempis uitdrukt. Met een gebed, zei hij, moest men zich voorbereiden voor het lezen. Die een boek sloot, had Gode dank te zeggen voor de geestelijke weldaad hem bewezen. Met gereinigde schoenzool moest men eene librerie binnentreden, en met eerbiedig stilzwijgen, want die grond was heilig. Geert stofje mocht kleven h op de banden, geen vocht of ongedierte de bladen beschadigen. En die een boek in de hand nam, moest het doen met de gevoelens, die den ouden Simeon vervulden, toen hij in den tempel het kindeke Jezus in zijne armen hield. Zoo sprak de gemoedelijke broeder des genieenen levens, „ in den tijd, toen de boeken groot of' dik waren, zware kleedenen droegen en de kostbaarsten aan kettingen vastlagen in de librerie. Sedert die dagen zijn zij aan de kettingen en sloten ontsnapt, altijd lichter en dunner, en vluchtiger geworden ; ze hebben luchtige, fijne kleedjes gekregen en bonte veeren, en als vrije wilde vogels zijn ze gaan vliegen, de wereld door. De boschrijving van een onaanzienlijk dorpswinkeltje geeft den auteur gelegenheid een herinnering uit zijn jeugd op te halen. Wij zien er uit, hoe een nietig toeval in de kinderjaren van invloed kan zijn op de richting van onze studie en op de belangstelling in een of ander vak van wetenschap. Hij laat ons zien wat er in die dorpsbazar al . te koop is en gaat dan voort een vondst van antiquarischen aard te vermelden. En waarlijk ! er hing ook een prent van Klein Duimpje, die ik al zoo lang te vergeefs gezocht had, namelijk een ouden, -echten Klein Duimpje, geen nieuwe namaak. Want ook deze antiquiteit wordt, als zoovele andere oudheden, nagemaakt. Maar dan is de charme er af, de geur van archaisme en naieveteit verloren. Zelfs de versjes worden gemodernizeerd en verliezen al hunne waarde. Noch herinner ik mij een van die tweeregelige • onderschriften : Moeder zeit, wel dat is fraai, Daar zit hij in de eetschapraai. Wat dat beteekende wisten niet alleen mijn kornuiten niet ; ook de groote menschen begrepen het niet meer. Maar ik wist van mijn vader, die oude boeken kende , dat schapraai oudtijds een kastje , een buffetje zouden wij nu zeggen, beteekende en ik was trotsch op deze kennis. 'tWas mijn eerste woord oudhollandsch en het heeft misschien invloed uitgeoefend op mijn zucht om er meer van te kennen. Later verlangde ik dikwijls naar zulk een ouden echten Klein Duimpje, als een herinnering aan de jeugd. Ik zocht er naar, alsof het de houtprenten gold van een »Spiegel onsen Behoudenisse". Maar ik vond hem nooit. Wel nieuwe namaaksels, zonder de eetschapraai, die de moderne dichter en kunstenaar niet begrepen en • weggelaten hadden. En hier hing nu een echte, zeer kunstig en eenvoudig afgezet met ronde vlakjes rood en groen, die op elk figuurtje met losse hand waren uitgestrooid, geheel belangeloos, waar ze ook neerkwamen. Telkens ontmoet de lezer de eene of andere verrassende opmerking, die wat te denken geeft of op het spoor brengt van analoge waarnemingen. Zoo al dadelijk bij de opening van zijn tweeden bundel. „Hij liegt alsof het gedrukt was, zeide men vroeger met een spreekwoord dat uit den grooten eerbied voor boeken geboren 8 werd. Hij liegt zoo mooi, zoo glad, zoo juist, dat het uit een boek schijnt genomen. Vroeger heette het : daar staat geschreven, maar de spreekwoorden nemen de zeden der tijden aan en na de uitvin.. ding van de typografie beteekende het gedrukte het -elfde gezag, als vroeger het geschrevene." En een weinig verder verbindt hij er de opmerking aan : „Ja, de spreekwoorden verouderen en veranderen. Wat in de oudheid een godenstuk heette, werd in de goede dagen, toen de geestelijken de praerogatieven der godheid voor zich namen, een paterstuk. De hervorming, die zooveel veranderde, verbeterde dit in een domineestuk, tot ook eindelijk het ongeloof ook dit weder seculariseerde en algemeen menschelijk maakte." Op een andere plaats had hij reeds vroeger op het verloop der taal gewezen en er bij opgemerkt, dat wij niet altijd op aanwinst konden roemen. Verscheidenen van ons zullen zich nog wel herinneren, hoe plotseling het woord mooi in de mode kwam en drie, vier andere woorden ter nuanceering moest vervangen. Ik zal de laatste zijn om te ontkennen, dat er in het gebruik van dit populaire woord iets vertrouwelijks, iets huiselijks lag ; maar het toepassen van dit woord op allerlei voorwerpen en begrippen, op allerlei aandoeningen en gewaarwordingen liep soms wel wat in het buitensporige en ongerijmde. Zoo werd het mode om gedurig te spreken van „een mooie liefde", en geen novelle waarin een idyl - lische voorstelling van een innige, onschuldige — neen bij voorkeur zelfs van een ongeoorloofde — liefde voorkwam, scheen het buiten die gezochte uitdrukking te kuunen stellen. Zoo sprak men ook van het mooiste van het mooie in den mooien Vondel," wat aan onbeholpen kinderpraat doet denken, weinig in overeenstemming met hetgeen men wilde aanduiden. Zelfs sprak men in zijn aesthetische beschouwingen van „hèt Mooie", in plaats van „het Schoone", zoodat er reden was spottenderwijze te spreken „van de aanhangers der Mooiheid." Voorgevende het banale te willen vermijden, dreigde men ongemerkt banaler te worden dan de vroegeren ooit geweest waren, althans in veel gevallen. En nu de opmerking van Vosmaer. Hij spreekt over „de eeuwige behoefte" die er bestaat „aan de zonnestralen der kunst, die alles moeten" — en hier valt hem het Duitsche meisje in de rede met het woord : „versehónern'. Ja, gaat de auteur voort, versel^onern, dat gelukkige woord hebt gij, wij niet. Verschoonen is bij ons juist het tegendeel. zich ! ons geheele hollandsche begrip .van schoon is al lang in de war. Schoon is eensluidend 9 geworden met of liever 't is in den eigenlijken ziii netjes en zindelijk, en wordt eerst in overdrachtelijken zin schen : het eigenlijk schoone hebben wij mooi gaan noemen. Nu zijn netjes, zindelijk. en mooi de ergste vijanden van het schoone : juist het -gladde, gepoetste, alle göttliehe ongeregeldheid uitsluitende, vernnoorrdt het schoone. In anderen zin beduidt ons verschoonen vergoelijken en door de vingers zien, en dat doet de kunst ook niet; ze moet niet goelijk, maar oprecht en natuurlijk zijn en niet alles voor lief en fraai opnemen, maar liet fier en stout aanpakken. Ik geloof dat mijn betoog ook al zoo wat gettlich ongeregeld begint te worden, — waar waren we ook gebleven ? — Dat de poëzie alles moet verschonern .... . — Juist, alles. Ook de wetenschap ; want de wetenschap is geen entrepot van kenniswagen, geen winkel van nuttige zaken. Ze heeft zich zoo lang gehuld in pij of tabberd, enz. Men begrijpe den auteur in deze boutade wél ; zooals wij reeds zeiden, hij heeft het hier over het verloop van beteekenis bij enkele woorden en weet zelf zeer goed, dat men zich in vele gevallen bij het feit moet neerleggen, als men niet den zonderling wil spelen en onverstaanbaar of bizar wil worden, Ook op het gebied van het onderwijs laat Vosmaer zich enkele malen scherp of op humoristische wijze uit. Bij heeft het over de ontdekking van Jean Huarte, een medicus uit de 16e eeuw, die een „Onderzoek over de vatbaarheden van den menschelijken geest" heeft uitgegeven en de belangrijke ontdekking meende gedaan te hebben van middelen om kinderen met die vatbaarheden te procreéeren, welke men verlangt. Van hoeveel gewicht zou die ontdekking zijn voor het onderwijs, zegt hij, het onderwijs, dat moeilijke probleem, waarover al zoo veel woorden gewisseld zijn, dat het geen wonder is, zoo zij door al dat wisselen, even als de oude dubbeltjes, scherp zijn geworden. Zoo die middelen afdoende bleken, zou het te hopen zijn, dat men bij het kennen van het groote verschil tusschen al die koppen en harten de kinderen niet meer, zoo als nu, aan eene zelfde behandeling zou durven onderwerpen. Vosmaer wijst hier op de groote schaduwzijde aan alle schoolonderwijs verbonden, waar al de beste paedagogen ter wereld nog geen raad voor wisten. Ook met den besten wil van den opvoeder kan men er weinig of niets aan doen, want men heeft met de ouders en de wettelijke voorschriften rekening te houden. En dan gaat de auteur op de _ volgende wijze voort, met het oog op de herinneringen uit zijn jeugd. Bij ons zaten de meest verschillende vatbaarheden jaar in jaar uit aan juist eendere banken, naar juist eendere vooraf bepaalde regelen, een juist 10 eencleren ontwikkelingsloop te volgen. Twee-en-twintig jongens zaten daar, Als men ze één voor één trepaneerde - dit is slechts eene metafora, ene rede-figuur waarmede men zegt wat men niet meent - en hunne hersenpannen als deksels oplichtte, dan zou men in die twee-en-twintig hersenen zien, dat de eene eigenaar vatbaarheid heeft voor de afgetrokkene wetenschappen de andere niet tot de diepte der dingen zal kunnen doordringen, maar altijd aan de oppervlakte blijven hangen ; dat de een den takt heeft van generalizeeren de andere van analyzeeren ; dat er in dezen poëzie zit, in gene cijfers ; dat de vermogens van dezen diep verscholen liggen en eerst bij den stoot van gunstige omstandigheden zullen opko men, dat die van gene al vroeg en hoog zullen opgroeien, doch wel bladeren en bloempjes, maar geen vruchten zullen leveren. Men zou zien, eindelijk, dat even als die twee-en-twintig jongens twee-en-twintig verschillende neuzen hebben, zoo ook de eigenschappen, de krachten, de behoeften der hersenen bij ieder verschillend zijn. En intusschen worden al die verschillende planten in dezelfde trekkas, aan denzeifden dampkring blootgesteld, en zit de wijze tuinman in zijn katheder en giet over allen hetzelfde vocht uit, een gietsel geschiedenis, een gietsel oude en een gietsel nieuwe taal, een gietsel logica of een gietsel prosodie. Is het wonder, dat zoo velen van die planten in 't wild schieten of vergroeien of in 't geheel niet opkomen? Soms verbeeld ik mij, dat men bij ons jongens te werk ging als bij het opzetten van een apothekers- of drogist-winkel. Van alles moesten wij zoo wat in den winkel hebben, van alle markten moesten wij thuis zijn. Het was in dit stelsel natuurlijk, dat het er op aankwam van alles en zooveel mogelijk in die winkels op een te pakken, met andere woorden, de hoofden der jongens zooveel mogelijk te vullen en te vullen. Nu is er in een jongenshoofd toch maar eene zekere ruimte. 't Is waar, die ruimte is voor uitzetting vatbaar, maar even als ei een grens is aan de rekbaar heid van elk elastiek voorwerp, is er een eind aan wat mijn vader noemde: »de elasticiteit der hersenen." Ware het dan niet verreweg beter. ... Hier verbeeldt zich de schrijver, dat hij in de rede gevallen wordt met den bekenden dooddoener: ,,de beste stuurlui staan aan wal". Terecht antwoordt hij, dat dit een argument is misschien tegen den beoordeelaar geldende, maar niet tegen het beoordeelde feit zelf. Dit feit is en daar is bij ons onderwijs niets tegen in te brengen, - ,,dat men te veel vult en te weinig zelfdenken leert, te veel waarheden aanbrengt, in plaats van ze van zelve in de ziel te doen ontkiemen; dat men te veel opeenstapelt en te weinig verband en samenhang doet opmerken, dat in alles de grammatica, de regel of de vorm geleerd wordt en de geest, de ziel wordt buitengesloten" De auteur had het volle recht op deze schaduwzijde van ons onderwijs te wijzen. Hij schreef aldus ruim een twintig jaar geleden, maar zijn woorden zijn nog evenzeer geldig voor onze dagen. 11 Op een andere plaats spreekt de auteur over de bibliotheek van zijn vader, waar hij menigen ochtend zat te snuffelen aan den voet van een der groote kasten, nu eens tot over de ooren verdiept in stoute daden of avontuurlijke reizen en ontdekkingen, dan weder, als een vlinder op de bloemen, her-. en derwaarts, van het eene boek op het andere vallende. Die bibliotheek bevatte verscheidene boeken, die zijn vader niet gaarne had dat hij zag of las, — maar, die hadden niet zelden voor hem dc meeste aantrekkelijkheid. En daaraan verbindt hij de volgende opmerkingen, er op wijzende dat het niet altijd de zucht naar het verbodene is, die de hand doet uitstrekken ; het kan ook wel eens zijn „die onverzadelijke dorst naar weten, die den mensch van jongs af bezielt." Of is het wel alleen dat verlangen naar het verbodene, dat ons naar andere boeken deed grijpen dan die voor ons gemaakt waren ? — Is het niet een meer samengesteld verschijnsel ? Ik denk ja. Het moet een instinctmatig zoeken zijn om onze behoefte te voldoen. Leg voor een jongen : aan de eene zijde alle met opzet en studie, voor hem geschrevene werken, en aan den anderen kant, wat ge maar wilt van werken van wetenschap, letteren en kunst die niet met het oog op zijne behoeften geschreven zijn, en die men soriis meent, dat te hoog voor hem zijn, hij zal zonder missen naar de laatste soort grijpen. Hoe komt dat? Omdat er een verbazend, hemelsbreed verschil is tusschen een jongen, een werkelijke jongen van vleesch, been, bloed en al wat er verder bij hoort, en een jongen zoo als wij hem in boeken zien voorgesteld of men hem zich meestal verbeeld heeft. Een der gevolgen van dit verkeerd begrijpen is, dat de meeste boeken die men voor de lieve jeugd schrijft, geen doel treffen en geen vrucht dragen. Velen meenen dat als zij een werkje hebben, met een weinig minder grondigheid, met een weinig minder verstand met een weinig minder kennis geschreven dan noodig zijn in een boek voor een groot mensch, en wanneer de schrijver daarbij, zich bukkende en inhrirnpende tot de jeugdige vatbaarheid, zijn stijl zoo dood eenvoudig en naief, zijn geest zoo lief en zoetsappig en zoo klein gemaakt heeft, en hij boven op dart boek gezet heeft: »Voor de lieve jeugd", — dat zij dan al een heel lief en belangrijk boek voor hunne kinderen hebben, waar de jongens gretig op zullen vallen en uren lang zoet mee zijn. Had de schrijver onzen laatsten tijd mee beleefd, misschien zou hij zich dan minder ongunstig hebben uitgelaten, daar er in de laatste jaren nog al boeken voor jongens en meisjes verschenen zijn, die van beter en degelijker gehalte, in flinker stijl geschreven zijn en van gezonder opvatting getuigen. In het algemeen echter blijft zijn opmerking steeds van kracht. Ook wat hij verder laat volgen verdient behartiging. 12 Een jongen wil niet lief zijn, wil niet lief gevonden worden, en gij kunt hem geen grooter afschuw van deugd en beminnelijkheid inboezemen, dan door hem die als zoo lief voor te, stellen. Hij wil ook niet als kind beschouwd worden, dat is zijn zwak ; en in spelen en leeren vliegt zijn geest reeds vooruit in de toekomst. Hij weet en voelt zich krachtiger, wijzer, ontwikkelder dan men waant dat hij is ; en omdat men dat niet telt, wordt hij zoo miskend en gegriefd. 't 'Is somtijds alsof hij werkelijk van de toekomst, wier kiemen in hem liggen, reeds het voorgevoel heeft, alsof lij zich de man voelt die hij worden zal; vandaar dat er vaak Bene, zedelijke kracht. een verstand, een gevoel boven zijne jaren bij hem aanwezig zijn, die of niet gekend of niet begrepen worden. En toch blijft hij knaap. Dit saamgestelde en moeilijk te begrijpen wezen, waarvan de anthropologische studie nog ver van uitgeput is, is een wereld op zich zelve. Een wereld met haar eigen toestanden en verhoudingen, haar eigen gevoelens, haar eigen denkbeelden Vandaar dat zij door de ouderen van dagen zoo moeielijk in alles te begrijpen is. Vandaar die scheeve beoordeelingen in die boeken zoo geheel ongeëvenredigd aan de behoeften van 'tjonge geslacht. Is het wonder, dat ik meer hield van Sheherazade en de zeven eenoogige Calenders, van Sindbad en den vogel Roe? Nu krijgt, ook het onderwijs in de geschiedenis een beurt. Vosmaer brengt een bezoek aan Cassel en zijn voortreffelijk museum. Hij denkt aan dat landsvaderlijk bestuur der Keurvorsten, rampzaliger gedachtenis van willekeur en tirannie. Hij herdenkt keurvorst Carl den stichter van het paleis Wilhelmshóhe met zijn bovengewelven. Daarboven verheft zich een achthoek met platform, waaruit een hooge pyramide rijst, en deze d raagt het 31 voet hooge beeld van Herakles van geslagen ijzer, nagebootst naar dien van Farnese. Het volk kerstende den heidenheros en noemde hem den grooten Christoffel. Verder noemt de auteur diens zoon Wilhelm II, dien hij spottenderwijs eersten onderdaan zijner regeerende berlijnsche hétaire noemt, den handhaver der landsvaderlijke beginselen door de grens tussehen zijne beurs en die des volks uit te wisschen, daar hij voor die hétaire en haar kinderen heel wat geld noodig had. Dan gaat de auteur voort met de volgende snedige opmerking. De vroegere geschiedschrijvers hebben aan de vorsten geen dienst bewezen door de menschen te gewennen aan het denkbeeld, dat de historie der vorsten de geschiedenis is. Ten gevolge^ daarvan geven wij veel meer gewicht dan behoort aan die vorstelijke levens, in plaats van hoofdzaak te maken van het leven der volken en van hun geest, waarin die vorsten slechts een klein kapittel beslaan. Daarvan is ook weer een gevolg, dat wij die vorsten op eene goudschaal wegen, en het is waarlijk niet al goud wat er aan die menschen blinkt. Menschen, zeg ik, juist, en wij moesten ze liever als zoodanig beschouwen, zelfs dan wanneer zij zich zelve halve of heele goden waanden .... Vooral in Hessen is de nagedachtenis dier vorsten niet met deze opvatting van geschiedschrijven gebaat. 13 Intusschen zou men kunnen aanvoeren, dat het toch goed is als het nageslacht iets weet van die gewaande halve goden ; maar dat zou van zelf te pas komen, als men de jammerlijke geschiedenis van het volk geeft, dat ten slotte ademhaalde, toen die halfgoden buiten de grenzen werden gezet. Alleen wachte men zich er voor in een leugenachtige „historie" van die opgesmukte landsvaders de eigenlijke geschiedenis te zien. Met het oog daarop gaat Vosmaer voort. Daar komt de zoon van den straks genoemden keurvorst. Strijd tusschen militair-piëtistische hiërarchie en vrijheidszucht. Bloei van Hassenpflug en Haynau. Afschaffing van de constitutie in 1852. Aldus de geschiedenis. De volgende keurvorst, getrouw aan de familiebeginselen ... Wat raakt ons dat ? Ja, maar dat is geschiedenis .... . Alzoo, deze kocht de vrouw van een Duitsch officier..... Libre à lui, dat is een overeenkomst tusschen twee particulieren ; geef ons wat belangrijkers, wat ziel, gemoed, leven, kunst ... Dit is geschiedenis, mijn waai-de schoolknaap, en gij moet die van buiten kennen ... . Alzoo, hij huwde dit koopje met de linkerhand. Hij was goed evangelisch gezind en liet daarom zijne rechterhand niet weten wat zijn linker deed. Dientengevolge kon hij gevoegelijk die rechter tegen haar opheffen. Herakles, de dooder van ongedierten, bleef boven op Wilhelmshóhe steeds toezien. Och, de goden rusten ook op hun lauweren en 't is nuttig dat er soms nieuwe goden komen. Later vermeldt de schrijver, hoe voor een dier beminnelijke landsvaders nog een standbeeld is opgericht. Vorstelijke standbeelden zijn dikwijls in steen of brons vereeuwigde leugens. Zoo ook hier. Vreemd moet het ieder toeschijnen, dat den landgraaf Frederik II een standbeeld, in romeinsch kostuum, is opgericht door het dankbare vaderland, want het is bekend genoeg, dat in het laatste vierendeel der 18e eeuw. voor 22 millioen Thaler 16.000 Landeskinder -aan de Engelschen zijn verkocht voor Amerika." Of het vaderland ook reden tot dankbaarheid had ! Bij de verdere beschrijving van Wilhelmshöhe en haar grootsche waterwerken wil het ongercchtige beroep van den landsvader den schrijver niet uit de gedachte, en wij danken daaraan de volgende bladzijde van geestig sarcasme. Dit alles, in de vorige eeuw ontstaan, omschrijft het tijdperk van Kassel's bloei. Men verwondert zich, dat zooveel omvangrijke werken in een kleine stad, zelfs nu nauwlijks veertig duizend inwoners tellende ; konden worden tot stand gebracbt. Dat vermogen dan ook alleen autokraton, en zoo zien wij dat ook deze klasse van zoogdieren haar nut heeft, evenals de masto14 donten eenmaal nuttig waren. Ik begin bijna week te worden voor de landsvaderlijkheid, 1\laar zij heeft 16.000 Landeskinder aan de Engelschen verkocht ... Schapen, die zich lieten verkoopen ! Daar kwam destijds een liedje in de wereld, een liedje van Landeskinder,. het luidde: Allons enfants de la patrie Waarom hebben zij dat niet vertaald? Allons Landeskinder! Wie weet, als zij dat gezongen hadden, welke vreemde gewaarwording zij in hun merg en bloed hadden gevoeld ! En misschien, misschien was de groote Hercules wel wakker geworden en had hij zich uit zijne luierende houding opgericht; misschie- . was hij afgedaald van zijne hoogte, had hij al de cascadenbekkens doorwaad, zooals eenmaal de groote ()hristophorus, zijn christelijke confrater deed, en zijne hand de hesperiedenappels weggegooid en zijn knods gezwaaid ... Wie weet — een melodie kan wonderen doen. Maar de Landeskinder zongen het tooverlied niet, en nu non- zitten er - vier van hen op het groote plein de beenen van den marmeren landgraaf te reinigen en het stof uit te krauwen tusschen zijne sandaalriemen.. Die marmeren landsvader staat daar, en als de auteur hem aanziet, wekt de gedachtenis hem ergernis, hoe er op de scholen, lagere en alle andere, geschiedenis ' wordt aangebracht" in de jeugdige hoofden van het nageslacht. Men kan er zeker van zijn dat v66r de verdrijving der landsvaders in 1866, geen enkele onderwijzer, leeraar of zelfs professor in Hessen heeft durven kikken vair de 16.000 Landeskinder die verkocht zijn om de landsvaderlijke beurs te vullen, ten einde de bastaarden dier autocraten rijk te maken En mocht na dat jaar het slot wat minder klemmend op de lippen bevestigd zijn, dan zijn er weer andere leugens in de plaats gekomen of blijven er nog genoeg over om ergenis te wekken. Vosmaer heeft niet te scherp gesproken, als hij aan het geschiedenis-onderwijs dacht. Nog een meldenswaardige herinnering deelt de .auteur ons uit zijn jongelingsjaren mede. Het - was in de dagen, dat hij gebogen zat over zijn Grieksche en Latijnsche klassieken, en tevens het romantisme zich bij de jeugdige gemoederen kwam aanmelden en dat met luide alles overheerschende stem. Op later leeftijd herinnert hij zich nog duidelijk, hoe het woelde en werkte in zijn jong gemoed. De tijd was gekomen, dat in het leven van den jeugdigen mensch het scheppend vermogen en de verbeelding levendig werkzaam worden, de tijd waarin de zichtbare en onzichtbare wereld hooger en gloeiender tinten ontvangen van de poëzie die daar blaakt in het 15 jonge gemoed. Het is de tijd, waarvoor there 'is music in all things, waarin de wolken gedaanten, de lucht stemmen, de schaduwen leven hebben, waarin alles tot de verbeelding spreekt, en de verhoogde werking van het bloed een gevoel van uitbundige kracht en levenslust geeft. In dezen leeftijd en de stemming die hij medebracht, kon het niet anders of het classicisme begon voor het romantisme te wijken .... Daarom opende zich het gevoelige hart te gretiger voor de zoet mystische poëzie der middeleeuwen. Wanneer ik dan weder als naar gewoonte aan de voeten van een der kasten in de bibliotheek zat te lezen, was het doorgaans een boek, dat mij thans zeer aantrok. Het was eene verzameling van oude ridderromans, vol vechtende paladijnen en schoone jonkvrouwen, niet al te preutsch, en toernooien, en reuzen en wonderen, die mijne verbeelding innamen en mij als in die tijden terug tooverden. 't Weder was soete ende scone, Die sonne verbaerde an den trone Joliselike an die morgenstonde, Menich vogelijn dat begonde Daer singen met soete gelude; Bedauwet waren bomen ende crude, Tot dien dat die sonne op quam. Entie maget quam an dat foreest, Daer die vogelen hadden feest, Elc sane na der nature sine, Daer stonden scone bIoemkine Op dat groene velt ontploken, Die scone waren ende soete roken. Wat eene liefelijke maagd kwam daar! Haer voorhooft was wit ende slecht, Haer neuse scone ende recht, Haer winbrauwen bruin ende gebogen, Lachende waren haer die oogen; Haer mont was cleene ende niet groot, Ende hare lippen rosenroot, Die altoos stonden in die stede, Als om haer lief te cussen mede. Zoo stond zij bij het water bloemen te plukken en te peinzen, tot zij op eens opzag en bloosde, want zij had haren lieven geselle, den sconen Rogier zien komen. Die joncfrouwe hevet hem ontfaen, Sciere is si opgestaen, Ende quam te Rogiere ter stont, Ende custene an sinen mont. Liefelijke, teedere beschrijving der zoetste min ! Hoe dikwijls las ik u met kloppend hart! 16 Vier eeuwen zijn voorbijgegaan, sinds deze naieve poëzie werd geschreven en gevoeld. Wereldrijken zijn vernietigd met de groote mannen daarbij behoorende ; groote daden en plannen zijn tot stof en vergetelheid verkruimeld ! Wat al verandering en ontwikkeling van beschaving en vooruitgang heeft de menschheid ondergaan ! Hoe vele eens warme gevoelens en gedachten zijn verkoeld en versteend ! En te midden van dat alles blijft, in een ruwen pergamenten band besloten, een dichterlijke vonk voortgloeien, om na eeuwen noch met zoeten klank het gevoelig hart te verwarmen. 0 zegepraal der poëzie! Wij vinden dit belangrijk fragment in het tweede deel der ,,Vo. gels", en voor wie het niet kennen zij het vervolg dringend aanbevolen ook om de nog volgende passage over het avontuur van ridder Rogier. Ten slotte wijs ik nog op de bladzijden, waar Vosmaer het over Bilderdijk heeft ; zij komen voor in het derde deel De auteur is te Brunswijk en „een Hollander kan in Brunswijk niet rond wandelen, zonder daar een bekende tegen te komen, namelijk den heer van Teisterbant — in proza overgezet, Mr. Willem Bilderdijk. Geen bewoner van het „helsche nest" kent den naam van den hollandschen dichter. Toch waart nog overal zijn schim in geklee • den rok, korten broek, en den opgetoomden hoed op den „steigrenden hairbosch" en boven den ruig begroeiden rand die 't glimmend oog bebrauwt", vloekend in Alexandrijnen". Toen ik, zegt Vosmaer verder, voor Lessing's beeld stond, zag ik hem tegen dezen de vuisten ballen. „Bilderdijk en Lessing tegenover elkaar . . . dat is meer dan een „blendende Antithese", dat zijn twee strijdende beginsels." Ziedaar in de ontmoeting dier beide schimmen te Bruns' wijk den sleutel voor het harde oordeel van Vosmaer over den Hollandschen dichter. Geen noodlottiger oogenblik voor de nagedachtenis van Bilderdijk dan zich zijner te herinneren in de stad waar Lessing gedacht en gewerkt heeft. Een man als Vosmaer moet met den diepsten eerbied tot het standbeeld van Lessing hebben opgezien, maar op zulk een oogenblik aan Bilderdijk te denken, wat in •Brunswijk onvermijdelijk is, dat kan niet anders dan een gevoel van moeilijk te onderdrukken wrevel wekken. Men neme dit in acht, als men deze bladzijden van Vosmaer leest. „Hij, Lessing, geloofde niet aan het God- en wereldstelsel van Bilderdjjk, -- maar hij heeft dan ook nooit getwijfeld aan de heiligheid van het ware en schoone en hun kracht in de toekomst." In die woorden ligt het standpunt aangeduid, waarop de auteur zich plaatsti 17 Het ontbreekt hier en daar wel niet aan waardeerende woorden. „Het is zeker, er zijn in Bilderdijks gedichten schoone, zeer schoone gedeelten"- ; en verder ; „Er is van Bilderdijk en zijn werk meer goeds te zeggen, dan ik er hier van heb gezegd" ; en eindelijk, „in het werktuigelijk deel der dichtkunst was hij meester ; in den versbouw een hervormer. Hij heeft het geklikklak der vroegere alexandrijnen afgeschaft. De Nederlandsche dichters van zijn tijd, aan de vaste snede en regelmatige vormen gewoon, noemden zijn verzen wild en onbehouwen. Maar het is zeker, dat hij door de oversprongen, door eene vrije caesuur, de alexandrijnen heeft opgevoerd tot hun hoogste mechanische volkomenheid. In zijne taal is zijn werk nog altijd leerzaam, en daarin is hij een man van 't nieuwe, een revolutionair, zijn tijd vooruit." Aldus Vosmaer in zijn waardeering van Bilderdijk. Maar zooals wij zeiden, hij ontmoette de schim van den dichter te Brunswijk, terwijl hij in rechtmatige bewondering tot Lessing opzag. Nu geeft hem de herinnering aan den Mensch en den Dichter ook andere woorden in de pen. Na gewezen te hebben op zijne verhouding tot de dochter van Schweick. hardt, gaat de auteur menigen oppervlakkigen beoordeelaar te keer in deze wenk : „Het laatste woord is daarover noch nies gezegd. Daar valt dieper menschkunde toe te passen dan velen kunnen of willen gebruiken, en men moet rekening houden met sommige fijnere behoeften der ziel, in dit geval de ziel van een kunstenaar." Maar nu volgt een bladzijde in geheel anderen toon. Die toon moge niet vrij zijn van de stemming eener onaangename gewaarwording, toch kan niemand hem wraken ; het gevoel voor waarheid spreekt er te luide in, en daarom mag deze aanhaling niet ontbreken, ook ter kenschetsing van Vosmaer's verklaarbare houding. Bilderdijk kwam in 1797 te Brunswijk. In 1795 als Oranjeklant verbannen, was hij na eenige omzwervingen te Londen aangeland. Daar vond hij zijn ouden buurman van de Prinsegracht te 's Gravenhage, den schilder Schweickhardt, en in zijn dochter Katharina Wilhelmina de Schwesterseele, die haar leven aan het zijne verbond. Zij volgde hem naar Brunswijk .... Bilderdijk had veel verloren en veel ondervonden, — maar nu, met het twintigjarige schoone meisje, dat al de schatten harer teederheid, haar ideale toewijding, haar talent aan hem schonk, nu met hun kinderen om hen heen -- had Brunswijk hem een Eden moeten zijn. Integendeel. Het onschuldige stadje »is een helsch nest." Wat zat er van 1797-1805 toch in den dampkring dezer plaats, dat hij »die bedorven lucht werd, waarin geen vreemdeling gezond of draaglijk leven kan ?" Hier was alles »wat de hel verfoeilijkst bezat : een lucht vol gifte dampen; de jaargetijden zijn er heilloos ; het land is verpest van zeden ; er heerscht Noord en Zuid, 26ste Jaargang. 18 geen wet, geen deugd, geen God, en de duivel wordt er aangebeden ; de dampkring bederft er vel en vleesch en de schoonste paereltanden ; hart en longen worden er krank van de verpeste ovenlucht ; men krijgt er niets te drinken dan dompig vaatnat en azijn, het vleeseb is er afgéschaft, men leeft er van bladersoep en pieterselienat." ... Maar zijne Katharina dan, »dat leven van mijn leven". was zij er niets? Hij dacht zeker niet aan haar, toen hij hier dichtte: .Waarom groeit er nooit een roosjen, niet een bloemtjen op mijn pad ?" En terwijl hij het »rozenkoontje" — Bilderdijk had soms zulke lieve woorden, maar waren het ook enkel woorden ? — terwijl hij het »rozenkoontje" van zijn kind aan moeders borst zag — hoe kon hij beweren niets te zien dan .... »afgrijsbre dorheid?' Bilderdijk moest te Brunswij li hard werken --- maar sinds wanneer is arbeid, vooral waar hij goed slaagt en aftrek en bewondering vindt, een plaag ? Lessing had een even moeilijk leven als Bilderdijk, maar hij heeft daarom nooit het geheele leven gevloekt. Wellicht zou menigeen hier willen vragen, of het leven van Lessing niet in zijn aard moeieljker is geweest dan dat van Bilderdijk ; of de strijd om de waarheid -- niet bij inbeelding maar in werkelijkheid — voor den eerste niet ernstiger en harder is ge weest dan voor den andere ; of niet miskenning en grievende beoordeeling uit den mond der bekrompenheid luider hebben gebruld tegen den Wolfenbuttelschen bibliothecaris dan ooit tegen den heer Van Teisterbant. Genoeg aanhaling reeds om de aandacht op Vosmaer's beschouwingen te vestigen. Wij hebben in dit artikel minder óver het boek gesproken, dan wel het boek voor zich zelf laten spreken, wat ons in een tijdschrift als dit meer geschikt voorkwam en, naar wij meenen, ook vrucht - baarder voor de lezers kan zijn. Wij hebben getracht de kleurschakeering dezer Vogels van diverse pluimage eenigszins te doen uitkomen om onze onderwijzers de beteekenis van deze inhoudrijke bundels te doen gevoelen. Een woord uit de beoordeeling van de Vogels in De Gids biedt ons een gepast slot aan. „Hoe verschillend in den vorm, is er toch eenheid in al die stukken : zij wordt er aan gegeven door de overal doorstralende overtuiging, dat alle verschijnselen van de natuur en van 't maatschappelijk leven een aesthetische zijde hebben, die door ons kan worden opgemerkt en gewaardeerd. Voor hem, die heeft leeren zien en gevoelen is schoonheid ook een onmisbare voorwaarde om 19 hetgeen hij ziet of ondervindt te genieten." Is er hier en daar een lichte schaduwzijde, zij moet niemand weerhouden een boek te lezen waarin een man die veel over kunst heeft nagedacht, zich ook als kunstenaar doet kennen in de mededeeling van zone gedachten." Den Raag, Oct. 1902. A. S. KOK. TAAL EN ZEDEN ONZER VADEREN, TOEGELICHT DOOR EENIGE OUDE KLUCHTSPELEN, DOOR J. E. TER GOUW. x. Liefdadigheid, bedelaars, politie en justitie. De Nederlandsche natie is van oudsher beroemd om hare liefdadigheid, zoo binnen als buiten onze grenzen. Bij groote rampen, die ons volk in een of andere streek van ons vaderland treffen, als de ellenden onzer stamverwanten tot ons roepen, --- als bij onze naburen vuur en water tal van slachtoffers maken, — als in engen kring een gezin in nood" om hulp vraagt, altijd worden de koorden der beurs losgemaakt. En wat wordt er niet aan de deuren in den vorm van aalmoezen weggeschonken ! En al is het. nu waar, dat bij deze laatste liefdadigheid niet altijd de edelste drijfveeren ons aansporen, al wordt er veel gegeven om „van 't gezanik aan de deur af te wezen", of om „Gods loon" te verwerven, omdat „het zaliger is te geven dan te ontvangen", want „wie den arme geeft, leent den Heer", dit neemt allemaal niet weg, dat er veel, zeer veel gegeven wordt, meestal met de beste bedoelingen, al worden de aalmoezen soms slecht besteed. Reeds eeuwen was dit zoo. Niet ten onrechte zei Jan Knol, klagende dat er zooveel aalmoezen weggeworpen werden: Het volek is hier ,doet gheefs, 't blijkt an haer karitaten, Eick werpt sijn aelmoes wech, want is het niet van 't mal, Dat men lieden gheeft die 't verkaetsen met • de bal, Sundaechs 's morgens voor de poort of daer ywers buyten ? (S. B. 1617.) Toch had men toen ook al ontevreden lui, die beweerden dat 2* 20 men vroeger meer gaf, dan in hun tijd. Zoo Jut . Jans, de oude spinster tot Elsje Kals : hebje nou een lootjen van de ouwe of nieuwe Kerek ? (een broodloodje) d' Alemosseniers dielense 's weecks wat uyt voor de arme luytjes; De luy werpen nou so niet over, sij besteltent nou met duy jes, Die wel eer guldens gaven, doe ginghen de vaers grof. (ald.) Maar zij liet er op volgen, dat het toen een dure tijd was, en dat niet ieder veel missen kon. Daar waren echter nog weldadige menschen te vinden : maer Anne Klaes in de Drie Testen Die doet so veel goets (Godloontser) hier an de vesten, Ghij wetet niet, hoe veel booghjes datse 's ja.ers wel huurt, En daerse alle Sondags warmis (— groente), kool, erreten en boonen stuurt, En stookvis, en brij, och s'is soo goet-arms, jen hebtje leven; Datse selfs een rogghenbrood was, ick loof niet of sy souwer self w ech gheven. (ald.) Niet alleen spijzen, ook laken voor rokken voor Lobberich, Dibberich en Gerberich en linnen deelde zij uit. Maar wat waren de boogjes, die zij ''s jaars huurde ? De gang achter de bemuurde borstwering rondom de stad Amsterdam rustte binnenwaarts op gewelfde bogen, die kruim genoeg waren, om bewoond te worden. De Stad verleende in die bogen aan beambten en begunstigden een vrije woning. Weldadige lieden huurden ook wel een of meer van die bogen, om er arme gezinnen in te laten wonen om Godswil. (Zie : J. ter Gouw , .ámstelod. I. 273.) „Ja," zei Els Kals, Ja sulcken ien ken icker oock, ick moeter deught of spreken, Och, hoe dickwils het sij wel in mijn spij n t en tresoor ekeken (= spinde, broodkast en dressoir of buffet) Offer oock yet ghebrack, of watter was van noot, Daer kreegh ick noch flusjes een pot met botter en een broot, Met een sle (= slede) met turf en een mangt met spaenders en vijventwintigh eecken houten, Met een kinnetje harings en met lustich en wel ghesouten Ae1, en labberdaen. (ald.) Ja, ze zorgde ook , dat de kinderen gekleed werden om naar school te kunnen gaan: en se het mijn kyeren gnapjes ekliet en eriet, En sij stuurtse in 't groot school, 't is van sen leven niet eschiet. (alde) 21 „Goed armsch" heette men iemand, die veel voor de armen deed. Ja jou Vader, Aaltje van Kampen, dat was een Man ! wat was hij goet arms ! en wat het hij wel overvloedig gegeven! Daar de nood vereyschte gaf hij rijklijk, hij zach geloof noch religie aan, Hij wist wie de noodruftigste waaien, en hij hadze al te maal op schrift by namen. En wat het hij wel aan die Oldenburgsche en Embdersche Broeders (— Doopsgezinden) goed gedaan, die deur de krijg verdreven, over kwamen! En aan die Engelsche vlugtelingen, wat het hij der veur gelopen en elk tot mildadigheid aangezogt! En selfs gaf hij zo rijkelijk, ja bijna meer als zijn eigen staat vermocht. (E. 1685.) Was het wonder, dat de goedgeefschheid der burgerij tal van bedelaars naar de steden lokte ? Allerlei „landt-loopers, bayertboeven, trogghel-sacken, huyckevaken, 't sy oudt ofte jongh, blint, kreupel, manek, melaets ofte anders", doorkruisten de stad of stonden op „marcten, bruggen, voor'kereken, poorten en op hoecken van straten, omme de aelmoesen te vergaderen". Karel V verordende in 1526 o.a. ook corten, kleine koperen penninkjes, „welcke alleenlock geslagen sijn tot pasgelt ende gerieff van den gemeenen man ende omme Goids wille te geven. V a n d e r C h ij s (M. van Rriesl.) voegt er bij : de canailles van bedelaars, wetende dat het geven van aalmoezen eene verpligting is in de R. K. Kerk, deden steeds hun uiterste best om de kleinste muntstukjes uit de wandeling te brengen, opdat men genoodzaakt zoude zijn, hun eene grootere gift te geven. De corten werden elders ook omschreven : geslaqen ten behoeve van den armen mendicanten. Reeds in 1529 werd door het Gerecht het bedelen aan de huizen en v66r kerken verboden en zelfs eene boete gesteld op het geven van aalmoezen aan bedelaars, maar daarentegen ieder uitgenoodigd tot milde giften in handen der kwartiermeesters en huiszittenmeesters ten behoeve der rechte armen. In de meeste menschen was 't begrip vastgeworteld, dat men met eigen hand geven moest, om zelf het godsloon te verwerven, en dat elke aalmoes, aan de huisdeur uitgereikt, eenen zegen in huis bracht. In 1551 werd van 't Stadhuis afgelezen : „Er komen hier tegenwoordig vreemde bedelaars bij troepen met vrouwen en kinderen vooral uit Frankrijk, — slecht gespuis, dat leeft in alle ongebondenheid en aast op den troggelzak. Het is verkeerd aan zulk volk 22 aalmoezen te geven : den rechten armen wordt daardoor het noodige onthouden." (Zie : J. t e r G o u w , Gesch. van .Ast. V. bl. 493.) Laat ons eens hooren, hoe de groote zedenschilder B r e e r o o den toevloed van vreemdelingen beschrijft: Wat komter vrijdaechs een gerit ter poort indringen, Van Revelduytsche en van vreemde hommelinghen, Al ghesonde wijven, met besieekte doeken om! (S. B. 1617.) en: Een deel ghespuys van fielen, schudden, wespen, Of ander gorlegoy van onschamel gheboeft? (ald.) Wat een bedelaar al zoo ophaalde, wordt ons ook door hem verhaald: Siet hier is speek tot palm, hier hebdy 't al na wens, Gave lever, goet broodt, ossen-muyl, schape-pens, En beulingh en koevoet ; hier is wel veul te baneken, lek heb de goede luy wel hartich te bedaneken! 0 bloet, hoe krijch ick 't op ? myn buyck die staet al styf, Want ick heb schier een broodt van twaelf pont in 't lijf, En daer toe nog een pan met excellente grutten, Daerom ben ick bezorght hoe ick dit best sal nutten. (ald.) De gebedelde duiten werden verdobbeld, uit het spel ontstond twist en vechtpartij. Breeroo spreekt van lieden die 't verkaetsen met de bal, Of verdobb'len met rabauwen en met guyten, Of ver-evenhoutent, of hutselen met mekaer, Of in 't h uylie, of opschieten, of lechtsome daer. Wat voordeel doet haer 't geit ? niet, al sijnt kop're duyten, Men sieter bloet-stortingh en dootslaghen uytspruyten, Jae inoort en dievery. (ald.) De troggelzak, hierboven genoemd, is de bedelzak en troggelen is bedelen ; dit woord bestaat nog in 't hedendaagsche aftrogqelen. T u i n m a n geeft een spreekwoord : „gelruggelt brood is goed voor lazary (1I. bl. 99). Ja menigh trugghelaer loopt hier oock achter 't velt: Hoe wort den huysman hier van bedelaars gequelt! (W. B. 1641.) Troggelen beteekende ook afbedelen in ruimeren zin: 23 Ik heb een weeuw op spoor van veertigh jaeren, Die door een zeker getroggelt testament Met temen en lemmen van haren man heeft verworven, Dat de beste plok van zijn goet op haer is verstorven, zegt Geertruid, die eene vrouw voor haren broeder Rijkert zoekt. „Die trijp !" antwoordt de broer. (W. 1617.) In de 18e eeuw nam het bedelen nog meer toe. Op Woensdag en Zaterdag trokken karavanen van bedelaars door de steden om de duiten in ontvangst te nemen, die de burgers den dag te voren voor hunne schellingen hadden ingewisseld. In sommige steden hadden zij bijzondere logementen (bedelaarsdoelens genoemd ; vandaar treft men in sommige plaatsen in de geringe buurten nog Doelenstraten en Doelenstegen aan). Het spreekt van zelf dat de oude zuurdeesem van in het geven van aalmoezen iets verdiensteli ks te zien, de bedelarij bovendien krachtig in de hand werkte. Aldus J. d e H a r t o g in zijne Spectatoriale Geschriften van 1741-1800, blz. 184-186. Onder die rondzwervende gasten behoorden ook waarzegsters, hand- en sterrenkijkers, die reeds in de 16e eeuw herhaaldelijk werden verboden en ook wel eens op de kaak gezet en ten eeuwigere dage uit de stad gebannen (J. t e r G o u w, Gesch. van Autst. V. 493). Zoo werden bij eene keur van 15 Jan. 1555 „eenige personen binnen dese Stede residerende, (die) hen onderwinden te gaen bij den genen die hen vermeten den qoeden luyden in de hand te sien, als Waer - segqers, Starre- kij ckers ofte dí er- qe l ij cke curieuse personen" gewaarschuwd, dat niet meer te doen. Zigeuners of Heidens lieten zich in 't bijzonder met waarzeggen in: „Heijens met der kind'ren opper naers", (T. C. 1653) ; men weet, dat de Zigeunervrouwen hare kleine kinderen in een doek op den rug dragen. De gauwdief in B r e e r o o's Klucht van de Koe wist te vertellen: Een van dese Heyens, die de luy goeder-geleek zegghen, Die saghmen eens in mijn hangd, en die wist men uyt te leggen, Dat iek om myn achtiende Jaar, van wegen eenige straf, An een dwars-hout, door een hennipe venster, zou klimmen in mijn graf. (K. K. 1612.) De onnoozele Oene wenschte: Dat hier ien Heyen was, 'k liet iens rome handt kijken. (Jan Vos, Klucht van Oene, 1642, M. 180.) 24 De jaloersche Lammert ziet een Heiden en twee Heidinnen loopen en roept: Hoor, Heidens ! holla, koen ! hou stand ! waar wil je heen? Je pleegt voorheen wel iets geheims te konnen zeggen, Dies wenste ik wel, dat gy my nu iets uit woudt leggen Dat ik u vragen zal. De Heiden : Geef haar de hand terstond. Zoo zal zij u de zaak verklaaren door de mond. Lammert (geevende aan ijder Heidin een hand) : Daar zijn ze alleby. Tweede Heidin : Dat kruis is geen goed teeken, En deze linië beduidt, mijn goede Heer, Een wonder accident ; maar geeft ze my eens weêr : U kwelt de moria. (J a s p e r L e m m e r s , De Jaloersche Lammert, 1680.) Een andere kategorie van het „gespuis" vormden de straatroovers of struikroovers, in de 16e eeuw en later ook snaphanen en ruiters genoemd. Ruiten beteekent rooven en een ruiter is een roover, een avonturier ; dit woord heeft dus niets te maken met rijder, zoodat ruiter te paard geen pleonasme is ; vergelijk hiermede het Zuid-Afrikaansche paarderuiter. In 1488 werden de soldaten, die op kaperschepen dienden — meest ruw en ongeregeld volk — ruteren genoemd ; in 1481 wilde Jan van Montfoort eenige ruteren zenden om de Amsterdamsche schepen bij nacht in brand te steken. (Zie J. t e r G o u w Gesch. v. Amst. III. Deel, ook op de jaren 1479, '83 en '87). Volgens S. No. 1664 beteekent ruiten nu nog : op eerre woeste wijze rond loopera. Bij K i l i a a n vindt men voor snaphaen : nachtbraker, landlooper, plunderaar te paard, partijganger, straatroover, sluipmoordenaar, enz. en voor ruyten, behalve uitrukken en wieden, ook : verwoesten, en voor ruyten ende rooven : buitmaken, plunderen, verwoesten, enz. V a n H a s s e 1 t teekent hierbij aan als voorbeeld : „nu komt den tijdt om moorden, roven, rut ten" en „dat geen Rugtoren ofte lTagabonden en sullen mogen gaen teeren op den Huysman". Van een avonturier heet het in Lucelle Al hadden schoon zijn ouwers Een weynich ghevrybuit, Ter Zee gherooft, gheruit, En d'armen onderkropen [Iet goet, en uytgesopen Dat neemt men niet soo nauw. (L. 1613.) 25 Elders bij B r e e r o o: Na wat verloops van tijd, so quam hier doen een Ruyter, En hallef mallen bloot, een Roover, een Vrijbuiter. (Moortje, 1615.) En bij S. Coster: Dat sal hij hebben voor zijn rooven en voor zijn ruyten. (Tiisken van der. &bilden, 1615.) Van ruiten bestond ook een frequentatief : ruiteren, met de beteekenis van woelen en werken. De mensch is sonderlingh Vaeck andes als hij uijtert, Nadat hij rust of ruijtert. (S. R. 1618.) De ruiterwacht was een korps soldaten, eene soort veldwacht. Op het jaar 1561 leest men : „Dit korps wakers werd ook de ruiterwacht genoemd, — niet, omdat het te paard diende, maar omdat het waakte tegen ruiters en roovers, zoo binnen als rondom de stad". (J. t e r G o u w , Gesch. van Anzst. V. 342). Zoo vindt men ook vermeld, dat aan Gerrit Ghijsbertsz., kapitein van de ruiterwacht, voor 28 man, die van 5 Nov. 1600--15 April 1601 de ratelwacht hebben vergezeld, betaald is 193 gulden en 4 stuivers. (E. M. Moes , Amst. Jaarb. 1901.) De soldaten, die des nachts met de ratelwacht de veiligheid in de steden handhaafden, werden spotteliderwijs stoepen genoemd; ook werden de nachtwachts zelve zoo geheeten. Giertje van Vriesland, de waardin, hoort des nachts te 2 uur den „Ratelaer" roepen en zegt Sus, sus, wat hoor ick ? Ist anders niet, 't zijn de Stoepen, Of hij pijn in zijn buyck het, deynck ick, waerom mach hij so roepen? (K. K. 1612.) Kackerlack zegt, als Roemer staat op te snijden: Iok segh dat de Kapiteyn by nacht Ons wel bijstaan sal, soo 't noot doet, met zijn stoepjes, en met zijn ratelwacht. Elders (Moortje, 1615.) Nu hoorde jy 't wel, soo haast as ick quam op 't stadhuys Sey de Capiteyn van de stoepjes : brengt Clans Kloet stracks weder thuys) (B i e s t k e n s, Klaas Cloet, 1619, M. 99.) 26 In 't zelfde stuk zegt Vroegh Bedurven : Je suis walon moy, mon peer bin te Valencien de le stoeppwack (_.. stoepwacht) (ibid M. 91) En bij W. D. Hooft: Soo ick somtijds eens roy, 't sij d'een of d'ander nacht En dat mij onse stoepen (of onse Ratel-wacht) Eens krijghen op ter daed en brenghen mijn nae boven. (Hedend. Verloren Soon, 1630. M. 139.) 0 u d e m a n s in zijn Wdbk. op Breeroo verklaart stoepjes door stadssoldaten, die om hun ouderdom in den velddienst onbruikbaar waren en leidt het woord af van stuipen = buigen, krom of gebukt gaan. Hij haalt daarbij deze plaats uit het Moortje aan: Sal ick een reden van U broers ghenegentheyt Vertoonen aan Moy-aal met stuypen en met nijghen. Intusschen is deze afleiding verre van zeker. De ratelwachts en stadswakers waren bij de burgerij volstrekt niet gezien om hunne dapperheid en plichtsbetrachting, zij brachten meer tijd door met in de stoepen te slapen dan met waken : van daar waarschijnlijk hun scheldnaam. Roemer staat te bluffen: Wie sou nu segghen, dat onse soldaten Stoep-schijters bennen? (ilfoortje, 1615.) De ratelwacht zegt tegen Trij n : Wij souwen onse tijt hier wel verpraten tegen jou, En 't is een stront te beduyen, wij moeten gaen roepen. Trijn : Dat kan ick wel dencken ! gaen slaepen in de stoepen, Jou lichtmis als jij bent, jou rechte dronken bloet ! --- Jij benter toe gestelt tot burgers voorstant, maer Jij doet burgers verdriet. (D. A. 0 p m e e r, Trijn Ratels, 1660.) K i l i a a n kent echter ook een werkwoord stoepen, dat slaan, steken beduidt en een zelfstandig naamwoord stoepe met de beteekenis van slaq met een knuppel of een stok. Ook van dit woord kan de scheldnaam stoep afgeleid zijn, te meer daar de ratelwachts ook van pieken voorzien waren. Al warenre, bij Bedt, hoogduytse potentaten Sij krijgen met dees pieck wel dapper op haer huyt. (Trijn Ratels, 1660.) 27 Door de volgende aanhaling uit de Oude Tijd 1869 krijgt deze gissing grooten steun : „Eerst toen te Leiden een stoep (stinkende piekdrager), die lood had gestolen, in zulk een japon (kamerjapon) was te pronk gesteld, werd hij minder algemeen" (bl. 189.) De schoutendienders of gerechtsdienaars stonden evenmin hoog aangeschreven bij 't publiek : zij werden uitgescholden voor diefleiders, rakkers en schoutslhonden. En ick sal daatlijek peuren Na 't Stadt-huijs of de marekt, na Pieter Pietersz. Schouwt Met al zyn Rackers, daar hij meest hem op vertrouwt. (Moortje, 1615.) Draeght hij hem wel, het die f leijer-schop dat sellense hem wel beschieken, Men mach seggen wat men wil, kynt, het is een eerlyck offley, Het is een diender van Godt en de heylighe Justiey ; 't Is een smeerich ambacht, waren sij wat goed spaers, Sy mochtender honderd pond groot op verteeren 'sjaers. (S. B. 1617) Iek sal op dese plaets een weynig zitten neer En wachten, totter tijt de raclee^s keeren weer. Iek vraeghde watten was ? sij riepen lieve baes, De rackers hebben buyt, een haes, een haes, een haes. (W. B. 1641.) Want de ^rchoutshonden, die door 't gewelt de lucht kregen, Grepen juijst de verkeerde, door 't dringen, bij de broek. (J. F. V ij g h , Jaep Rontvoet, 1645.) Sou 'et niet raetsaem wesen datwe met alle man na men Heer de (Baljou dansen ? Die mach ons een partij die fleijcders bysetten, want die schelms weten kalle Kattequaet. (J. Vos , Ieman t en niemant, 1645.) Daer zijn de Speu!lui en al de Genooden op Lijsjes trouwen, Maer ze naderen niet, omdat ze den Schout mit zijn rakkers zien. (H. 0. W. 1718.) Het woord rakker komt waarschijnlijk van rakke, rek of pijnbank. K i l i a a n verklaart vacker door lictor, d. i. gerechtsdienaar, verder door pijniger, geeselaar, handlanger, stokbewaarder, enz. Wanneer de dienders een man om de eene of andere overtreding gepakt hadden en voor den schout brachten, heette het oudtijds, dat hij moest boven komen. Boven komen beteekende reeds in 1523 geroepen zijn, om te Mechelen voor de Landvoogdes en de groote Heeren te verschijnen. (Zie J. t e r G o u w , Gesek. van Amst. IV. 70, 117.) 28 Vervolgens kreeg het de zooeven genoemde beteeken.is. En daar en boven is 't ons afghenomen op onsen eedt Al die wij onbehoorlijck vinden op straat, Dat wijse bov-n moeten Irenghen sonder eenighen ghenaad. (Claas Kloet, 1619 M. 98) Laet se den beek snoeren of zy su licht boven raken. (Snappende Stijgen, 1620, M 106.) En dat mij onse Stoepen Eens krijghen op ter daed en brenghen mijn nae boren. (Redend. Verloren Soon, 1630, M. 139.) In België is deze uitdrukking nog zeer goed bekend : »Lestig jaar oud worden, hernam het vrouwtje, nooit of nooit bij de Heerera geroepen of boven hebben moeten komen en nu voor het tribunaal gedaagd !'' (A. B e r g m a n , 1835-1874, Ernest Staas.) De gevangenis was vaak onder het stadhuis. Wat kuuren Rechtje hier uyt, zoo je 't niet voort zegt, ik zal je een kamer onder 't stadhuys verhuurne, Kom, mannen, pakt hem. (Verliefde Grijsert, 1659. M. 371.) De beul werd gewoonlijk euphemistisch meester Hans, Farel, RFartel of Gerrit genoemd: Nu seyt sij neen, daar sij vlus anders sey, lek sie watter of is, sij moet eens an de pley, Daar meester Farel huer also langhe sal recken, Tot hij de waarheyt haar wel uyt de tont sal treeken. (Moortje, 1615.) Heuchtj e niet dat mi ester Fartel jou wat gaf op je regge ? (Klaas Cloet, 1619. M. 91.) „Op zijn regge geven" beteekent : geeselen, evenals in het volgende: He gut kryght jou de Ostysy (Justitie), hoe willense jou 't Musieck leeren Dat me altemes op den Dam hoort : Miester Gerrit sou de maat slaen En laten jou de Nooten wel een maand lanck op je rugh staen. (Sytje Robers, 1643 ; M. 191.) Ja komt hem. mijn Kesijn Hans aan sijn gat, die is te fix op sijn konst, soo moet hij 't zeyltje strijken. (F. 1697.) Ik wou dat Meester Hans dien roover Eens onder handen had. (S. W. 1713.E 29 Op middernacht alleen verzelschapt met jouw knecht Te gaan, daar meester lans de beul de dieven recht. (S. W. 1713.) Je zult gewis van meester Hans In 't kort noch leeren hoe den dans Der dieven gaat. (D. N. 1733.) De pijnbank werd gewoonlijk de plei of poley genoemd. Het Maandblad voor .Nederlandsche Taal, 1864, schrijft omtrent plei : samengetrokken uit palei, polei, poleye, eigenlijk katrol, gewoonlijk f olterwerkíuiq. Met een koord, over een windas loopende, werd de patient opgeheschen, terwijl aan zijne voeten zware gewichten waren bevestigd". De plei hebben wij hierboven in 't Moortje met meester Farel al ontmoet. Er zijn ' nog meer voorbeelden: Jy hebt hier stracx staen te bekennen, En wil je 't nou aen de pley hebben onderzocht ? (W. 1617.) Uitrekken, met brandend spek bedruipen en geeselen behoorden bij de pijnbank. Doen vatten sij de Moor (mijn stief-vaer) bij de neck En s'ontklieden hem moeder naeckt, doe namen sij brandent speek En lieten t op sen rugh al barnende druypen. (S. B. 1617.) Nu lustigh, liegh al meer, men sal u wel doen lijen Als ghij op 't houte paert sult in u hembde rijen, 1) Of als men u wel hert sal werpen op de banck En recken arm en been bijkans twee ellen lancé, Of als men u seer hart aan de poley sal prangen, Doen aen u kleynste toe (.r teen) twee hondert ponden hangen. Of als ghy om de pael sult een gaillarde ( - dansje) doen En slaen u liehaem door met wackre, scherpe roen. (W. B. 1641.) 1) »In de vorige eeuw stond op de markt te Arnhem, voor het stadhuis, een houten ezel, of liever een op vier voetstukken geplaaatst toestel van planken, van boven in een scherpen boek zamenloopende en aan de voorzijde met een paardenkop voorzien. Soldaten, die zich aan ongeregeldheden hadden schuldig gemaakt, werden daarop, met zware gewigten aan de voeten, die soms eene verrekking te weeg bragten, te pronk gesteld en aan de uitjouwing van het gemeen prijs gegeven." (Oude Tijd 1869 bi. 149), 30 Vrouwen werden vaak binnenskamers gegeeseld : Is t waer dat Snappende Siitgen in de Kamer ghegheselt is? Jae't, daer brack alle daech meer en meer op tot haer beswaerenis. (Snappende Siitgen, 1620 ; M. 110.) Ik gae zo dri* veilde naer de schout, Zo word ze (Martijntje de Besteedster) noch licht in 't heimelijk gegieseld, (of ten minsten uitgebannen. (J. K. 1680.) Ten einde misdadigers, die men eenmaal in handen had gehad, eventueel later weer te herkennen, zette men hun een merkteeken op den rug, omdat de Bertillonnage toen nog onbekend was. Dit merken geschiedde met een gloeiend ijzer, waarin het wapen der stad, bijv. een ooievaar, drie kruisjes, afgebeeld was en heette brandmerken, welk woord tegenwoordig alleen nog in figuurlijken zin gebruikelijk is. En ick sel je laten marcken mit het wapen van Amsterdam, Zoo mogen se sien waar datje hebt ghewoont. (Claas Kloet, 1619 ; M. 100.) Ik wou, dat ik hem morgen veur 't Stadhuys soo te pronk sag staan, En dat s'hem 't rokje uytschudden en na de pael souwe leyen, Om dat dartele vleijs wat te kastyen, en dan op de koop toe noch drie kr.uyssen op zen rug zouwe dreijen. (K. 1683.) Van wat geslagt dat je bent, sal aen de wapens blijken, als jou rug eens wort bekeken Die ik soo vol brandmerken als een kladschilders rok vol vlakken gis. (F. 1697.) De kaak was op 't schavot een plaats, waar de misdadigers te pronk gesteld werden ; oorspronkelijk was het een vat : Kiliaan geeft nog op : „kaecke, verouderd ; tegenwoordig tonne". Later werd het een kolom, zooals men er heden ten dage nog een ziet tegen het stadhuis te Woerden ; bij Kiliaan vindt men ook : „ kaecke, schavot : columna". Tegen de kaak was een paal, waaraan men de tepronkgestelden vastbond of ketende, om hun te beletten, er af te springen. Vandaar dat de uitdrukking op de kaak zetten ook luidde en nog luidt aan de kaak stellen. 't Was niet ongewoon in oude en barbaarsche tijden de veroordeelden met een oor aan de kaak te spijkeren, zoodat, als • de straftijd om was, zij dat oor moesten prijs geven. Den 30 Dec. 1480 werd bepaald, dat als men gebannen gasthuis31 boeven, trawanten, netteboeven, rabauten, bedelaars, schooiers en •schavuiten te pakken kreeg, men ze zou geeselen en dan met een oor aan de kaak spijkeren. (J. t e r G 0 u w, Gesch. van Amst., VII, 465.) Bij H a r r e b o m é e, Spreekwoorden II, komt nog een spreekwoord voor : „Hij is er beter afgekomen dan Trijn van Hamburg: die verloor er beide ooren bij". Deze Trijn was eene beruchte oplichtster uit het begin der 17e eeuw en de heldin van een kluchtspel, getiteld : „Klucht van Trijn van Hamborg, Ghespeelt op de oude Kamer in Liefde Bloeyende" 1617" (M. 73). In den Spaanschen Brabander hebben wij ook een voorbeeld in Trjn Snaps, de spinster: En of in de stadt Hoorn mijn ooren staen an de kaeck, En offer mijn vaer ghehanghen is, is dat so grooten saeck ? (S. B. 1617.) Is 't noch niet lang enoeg. jou eerelooze en ooreloose hoeren? Sie daer jou zeeltesnuyt, je segt dat we gien ooren hebben, binnen dat gien ooren ? Ja, nou beken ie het ; maer se staen evenwel niet op de rechte plaets daerse behooren. — Waer wod jijse dan hebben, daerse beter stonden, jou duyveldwingster ? — Maer aen de kaec ! — (T e n g n a g e 1, Frik in 't Veurhuys, 1642 ; M. 178.) En Evert plat bek, hier buiten in de halve maan, Heeft die niet nog korteling om twie valsche verklaringhen t'Amsterveen aen de kaak estaen ? (J. K. 1680.) Ook heette de kaak weleens pilorien of pillorijn (Fr. pilori). In eene keur van 1570 werd de makelaar, die verboden handel in muntmateriaal dreef, bedreigd met op 't pilorien ghestelt te worden den tijt van twee uren" behalve de boeten (V. d. C h ij s, Munten van Gelderland, bl. 241.) De galg, het zichtbare teeken van het recht eener stad om de doodstraf te mogen uitoefenen, stond meestal even buiten de bebouwde kom der gemeente of buiten de muren der stad. In vele plaatsen van ons land treft men nu nog aan een Galgebrug, Galgesteeg, Galgeberg, Galgeveld als herinnering aan het halsrecht. De galg had hoofdzakelijk tweeërlei vorm : aldus of [1 32 In het eerste geval noemde men haar spottenderwijze driebeen, Dat's, bij den houten driebirn, slokken! Ik tel al twintig pintjes klokken. Hou op ! hou op ! Zegt Jan tot Lou, die te veel naar zijn inzien uit het vaatje drinkt. (D N. 1733) Als de galg voor twee of meer personen plaats aanbood, gaf men haar den spotnaam van Grieksche P om den vorm (II) Och Vader, dit is Haelna er, Almijn (twee gauwdieven), ontsiet 'er niet, maer geeft 'er de huyt vol slagen. Suleke guyts haer namen behoort men op den Dam te stellen onder de Griecxe P. (E. L u y d e n s , De List sonder T7oordeel, 17e eeuw. M. 383.) 'k Vrees voor een schuuring en een draai van Meester Hans, Of die hoog-leer-aar, o je weet wel van de zaaken, Zouw Candidatus van de Grieksche pi u maaken. (J. v a n M e e k e r e n. De doorlugíiqe Dienstboden, 1714.) Zoo vindt men ook bij J e r o e n s e dit luifelschrift, dat hij te Leiden zag: Hier paptmen allerleij lakens breed en smal God geeft wint en zon na zijn vermogen Daar bv hoop ik wel te drogen Daar een Student onder schreef: Abeat ad Grecum II. (1709.) Dit laatste beteekent zooveel als : „hij loop' naar de galg !" Karakteristiek waren sommige straffen : van een alchymist leest men, dat hij geheel verguld of beplakt met goudpapier werd opgehangen ; dit moet ergens in Duitschland gebeurd zijn. In Holland werd een veedief in een koehuid genaaid en zoo opgeknoopt. Wat duyvel, wat raat, word ick op de dieverij gevangen, So ward ick as een koe-dief in een koes-huyt opgehangen. (K. K. 1612.) De strop schijnt oorspronkelijk van boombast gemaakt te zijn geweest, althans bast is de gewone naam voor dat instrument. K i l i a a n vertaalt bast door verschillende Latynsche woorden, die schors, booinzbast, touw, strik en strop beteekenen. Men vindt een oud spreekwoord : Suleken waert, suleke gasten; Suleke dieven, suleke basten. (K. K. 1612.) 33 Alsook: Maer die de arme luy so diefs ghewijs strijekt deur, Die wensch ick oock een bast na Keyser Carels ' keur. (S. B. 1617.) De baljuw, oudtijds 's Graven officier, belast met het opperste rechterlijk gezag in een district, baljuwschap, werd in de volkstaal al soms heel raar betiteld: En soo 't die Baljou hoort, Soo raeck ick bij me soolen wel goedkoop op de Poort. S. C o s t e r , Teeuwis de Boer, 1633.) Wel, hoe gaet 'et soo, te weten, met de Biljou en neemt hij geen boeten ? lek weet niet Huysman, soumen sulcke Biljouu'en niet wel of-schaffen ? - Her-uyt jou hongden, her-uyt, of 'k sel de Biljou haelen, die sel zeer haest raet maecken. — Ja; hij leijt daer nou, of de Biljou quam, op sijn neus, niet geseyt op zijn regge. (J. Z. Bar o n , Kees Louwen, 1667 ; M. 476-480). Nog vreemder is de verbastering Dubbeld'uw die ik op slechts twee plaatsen gevonden heb. Er heeft hier eene woordspeling plaats met den naam der letter W, in 't Engelsch genaamd dobbeljoe. In het Kort Begrip, Leerende recht Duidts spreken, 1649, heet het : „ende in plaats daar men nu zeid uv, dubbel w, zegghende u, va, wa" enz., en honderd jaren later : „Van outs misbruikten zommigen de W in het spellen van Wt voor Uit ; maer deeze misspelling is met reden verworpen, dewijl de W, die niet dan een Medeklinker is en geene dubbele U, als men gemeenlik wil," enz. (A. M o o n e n, .Nederduitsche Spraakkunst, 1751.) Bij B r e e r o o vindt men het eerste voorbeeld: Niemet het garen midt hem te doen, De Dubbeld'uw noch de Schouwt en durven hum niet vanghen. (G. 1612.) Het andere voorbeeld bij P. L a n g e n d ij k : Kamacho zegt tot Don Quichot : Och, och, 'et is de droes Is dat geen paerdevoet ? Neen maer een Karrepoes! Nou merk ik 't eerst, och zoo'n hiel Keuninkrijk, Sint Feiten! Je bint een dubbelduw 1 (D. Q. 1711.) De heer A. v a n G e n t in zijne „Bloemlezing uit de Gehele .Nederlandse Letterkunde met verklarende aantekeningen'', Joh. Noman Noord en Zuid, 26ste Jaargang. 3 34 en Zoon, 1901, verklaart dit woord met spookgeest, maar alleen uit het verband met de andere benamingen : Nagtmerri, Bietebauw, ongeboore heintje, droes, boute Sint Michiel, die eenige regels verder genoemd worden. In den tijd van L a n g e n d ij k was het woord dubbeldraw stellig reeds verouderd, men begreep er de bedoeling niet meer van, en bracht het in verband met dubbel = bedriegeljk, z ooals in : 0 loghens sonder grondt ! o al te dubble reen. (Moortje, 1615.) Men hechtte er dus den zin aan van .gedroch t, bedriegelij k wezen. Maar welk verband is er nu tusschen den baljuw en de letter W? Men kan er naar gissen, maar heeft het tot dusver niet gevonden. „Iets bij de politie aangeven" heette men vroeger : „aanteekenen" en in kennis leggen". De een zei bijvoorbeeld : So sal ick jou doot smijten, waarop de ander antwoordde: Dat lech ick in kennis, ick neem u tot tuych mijnheer! (S. B. 1617.) Is 't noch niet lang enoeg, jou eerelooze en oorelooze hoeren? Wat zegje daer ? dat lag ic in kennis, dat zelve bewysen, iou addertong, jou scorpioen ! (T e n g n a g e 1, J riek in 't Veurhuys, 1642 ; M. 178.) Strak slaa ik jou pimpel en blond! Dat teyken ik aan! (D. 0. K. 1685.) Men zegt, dat het tegenwoordig heel gemakkelijk gaat, zich failliet te laten verklaren, 't is mogelijk ; in elk geval vindt men dagelijks in de couranten lange lijsten van faillissementen. Maar 't is zeker, dat het faillissement geen uitvinding van onzen tijd is. Reeds in den aanvang der 17e eeuw kende men de ces, cessy, ses, of sessiebrief, eene akte van faillietverklaring, waardoor men van alle vervolging vrij was. Men noemde die ook papieren harnas. Een quinckernel was een vijfjarig uitstel van betaling, van 't Latijn quinquennium, tijdperk van vijf jaren. B v. : En oft schoon soo gheviel, dat hij quam te fallieeren, En loopt hij om een Ces, 't is weer een man met eeren, (Moortje, 1615) 35 Hoort hier eens Jan Knol, weetje wel dat Deensche Tomas banekerot is? Had hij geen pampieren harnas oft quinckernel, hij haddet slecht. (S. B. 1617.) Zij, die een schandelijk bankroet maakten, namen, om voor de vervolging hunner schuldeischers vrij te zijn, de wijk naar Kuilenburg of Vianen, welke steden, tot afzonderlijke heerlijkheden behoorende, vrijplaatsen waren, waar de Justitie van Holland hen niet kon bereiken. Jonker Jerolimo, juist zulk een klant, zei daarom: Goot bij de buurwijfs, hoorde (= hoort gij), en ofse weer quamen manen, Seght, datte kick ben verrayst no Kuylenburgh en Vyanen. (S. B. 1617.) De koopman, die wint maeckt met sijn kantschoen te sling'ren Die met brieven lardeert sijn magre dunne ving'ren, Die is gemeenlyck, betaelt hij niet contant, Hier Kuylenburgh of een cessy syn voor-lapt. (S. H. 1622.) En als men niet kan betalen eenen duyt Soo speelt men banckeioet, men loopt ter poorten uyt, Men treckt na Cuylenborch of na de stadt Vyanen. (W. B. 1641.) Een verkwister of onnoozele onder curateele stellen heette : hem stadskind of síee^Cind maken. Stadskinderen waren oorspronkelijk weeskinderen. Bij openbare afkondiging werd iemand steekind gemaakt en dus met een weeskind gelijk gesteld, om „simpelheit ende onnoselheit, sobere regiment en malle coopmanscappe". (J. t e r G.o u w Gesch. V. Amst. V. 320). Iemand steekind te maken, was volstrekt geene zeldzaamheid : het komt in de kluchtspelen herhaaldelijk voor. Byget Jan, dat de hielle stadt uytsturf, dan sou je erref beuren: Want je Vaer was voorsichtich, die hetje stee-kyndt emaeckt (S. B. 1617.) Of noch weet ick jou beter raet soo jij 't ghevonden riet, Dat dij hem mette stee-klok als steé-kyrrt of luyen liet, Als dat hem niemant hoogher als ses stuyvers mochte borghen. (W. D. H o o f t. Hed. Verloren Soon, 1630, M. 142.) Dat van nu af aan al 't geen zij aan mijn Vrouw koomen te vertrouwen, op haar moeten zien en op eigen risico zullen hebben te crediteeren, — Wel ! dan maakje ze geheel steekind ! — Ja ga jij vrij wandelen, in 't kort zei ik jou met de karakter van steekind vereeren. En dat is de naaste weg. (D. S. 1693.) 3* 36 Zij scholden zeer en zwoeren meteen, Dat. zij 'er zich in steeken zouden en de zaak zo betwisten, Dat je alle vier steêkind raakten. Daarom verklaar ons Hendrik, doordien gij eerst moet spreeken Na Joostneefs bekentenis of gij dit huuwelyk wilt laaten steeken ? — Ja, liever als van mijn vrinden Steêkind gemaakt te zijn. (W. L. 1704.) Voor de rest zulje jou wachten Izabelle te zien of te genaaken, Of ik zelje op mijn ... , hem, hem, onterven en Stêekind maaken. (A. D. 1714.) Hij moet in 't Dol- of Beterhuis, Of maak hem maar Steelcind, hij zou me zo niet plagen. (K. L. 1715.) Iemand onterven heette basterd maken. Deze uitdrukking bestaat nog in den mond des volks, maar meer in de beteekenis van onder ewrateele stellen. Zoo hoorde ik onlangs eene werkvrouw praten over iemand, die bijna al zin geld had doorgebracht. „Ja, ja", zeide zij, zij hebben hem steekind gemaakt". Ik kwam er bij en vraagde: „wel, wat is dat, vrouwtje ?" -- Ja, ziet u, ze hebben hem zooveul als basterd gemaakt !" — „0, nu begrijp ik je". Basterd maken dagteekent uit de 18e eeuw, mogelijk nog van vroeger. Een bastaard is van ouds een onecht kind en mocht niet van zijn vader erven, wel giften en legaten ontvangen. Het Woordenboek, IIe Deel geeft op : „Iemand (een kind) basterd maken, hem onterven : Wel dan maeckte mijn Moer me basterd (Vryage van J. de Plug)". Ik ben de eenigste Dochter, en Moeder kan mij geen basterd maalleen, Maar zij kan noch lang leeven, al is ze schier zeventig jaaren oud. (W. L. 1704.) Mijn meining, Oom, die is in deezen Als dat men haar van al haar erfgoed net En zuiver basterd maakt en zet Haar stil in 't Spinhuis op een kamer. De prij heeft schuld, Zij moet in 't Spinhuis en van 't erfgoed zijn versteeken. (M. W. 1713.) .Hilversum. J. E. TER Gouw. 37 BLOEMLEZING UIT HET WOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL. Aflevering 3. Aanspannen. Als synoniemen van dit werkwoord zijn aan te merken, inspannen en voorspannen. Alle drie komen in zooverre overeen, dat zij de onderlinge verbinding aanduiden tusschen trekdieren en een voorwerp, dat voortbewogen moet worden. Aanspannen is de algemeenste uitdrukking. Het ziet alleen op de onderlinge verbinding, en wordt daarom zoowel van de rij - en voertuigen als van de trekdieren gezegd. Voorspannen kan uit zijn aard alleen op de laatstgenoemde betrekking hebben, en wordt uitsluitend gebezigd van paarden, die, als zoogenaamd voorspan, voor andere aangespannen en gevoegd worden. Inspannen omvat de handeling in haar geheel, zoowel het opleggen of omdoen en het vastmaken van het trektuig, waarin het dier zich dan bevindt, als het vastmaken der strengen aan het rijtuig. In den eigenlijken zin kan het alleen van de trekdieren gezegd worden, doch bij uitbreiding wordt het ook op het rijtuig toegepast. „De paarden zijn gereed ; zij behoeven slechts aangespannen te worden, men heeft alleen nog de strengen vast te maken. Ik zou u raden de barouchet te laten aanspannen, liever dan dat open wagentje. De weg was zoo slecht, dat wij niet verder konden en genoodzaakt waren nog een paar boerenpaarden te laten voorspannen. Laat den koetsier vroeg beginnen in te spannen, hij heeft altijd zoo lang werk." De wederkeerige vormen zich aanspannen en zich inspannen, overdrachtelijk op personen toegepast, zijn alleen in zooverre synoniem, als beide op het verrichten van eenig werk betrekking hebben. Zich aanspannen geeft eenvoudig te kennen, dat men zich aan eenig werk zet, het ter hand neemt, met het voornemen om het te volbrengen ; de uitdrukking staat dus nagenoeg gelijk met aan den gang gaan, doch met het bijbegrip, dat men het werk ongaarne doet, omdat men het lastig vindt. Zich inspannen onderstelt, dat men bezig is, en laat onbeslist, of men het werk al of niet aangenaam vindt ; doch geeft te kennen, dat men zich in de bezigheid door niets laat aftrekken, maar er al zijn krachten aan wijdt. Dat is een werk, waarbij men zich zeer moet inspannen. Aansporen. Synoniemen van dit verbnm zijn aandrijven, aanjagen 38 aansporen, aanprikkelen, aanstoken, aanvuren, aanwakkeren, aanzetten, opwekken. De beteekenis, die al deze woorden gemeen hebben, is het krachtig werken op iemands wil, om hem tot besluiten en handelen te bewegen. Aansporen en opwekken vertegenwoordigen het meest algemeene begrip ; zij beslissen niets omtrent de wijze, waarop de wil bewerkt wordt Aansporen echter is sterker dan opwekken. Het laatste onderstelt, dat bij den persoon, die opgewekt wordt, vooraf geen neiging tot handelen bestaat, dat zijn wil nog in rust is en eerst qewekt of wakker gemaakt moet worden. Aansporen daarentegen brengt het denkbeeld mede, dat er eenige neiging reeds aanwezig is, doch die versterkt en tot werkzaamheid geprikkeld wordt, terwijl de sprekende etymologie des woords, de kenlijke gedachte aan een ros, dat men de sporen geeft, aan de uitdrukking iets edels bijzet. Vandaar dat aansporen (wel niet uitsluitend, maar toch bij voorkeur) in goeden zin gebezigd wordt : men spoort iemand aan tot al, wat goed en loffelijk is. Aandrijven geeft een heftigen aandrang t£ kennen, en stelt den persoon voor als niet door eigen wil, maar door een onweerstaanbare kracht voortgestuwd. Men kan tot het goede worden aangedreven, gelijk b v. den dichter de drang des gemoeds tot dichten aandrijft ; maar meestal (in proza althans) wordt het woord in ongunstiger zin genomen : men wordt aangedreven tot booze of roekelooze daden, tot wraak, geweld, enz. Hij, wien de eerzucht aanspoort, kan tot iets groots geraken ; wien zij aandrijft, dien brengt zij ten val. Aanjagen, eigenlijk van dieren gezegd, is gemeenzaam ; het onderstelt, dat er traagheid aanwezig is, die door een prikkel van buiten overwonnen worde. Het laatste is ook bij aansporen het geval : het geeft te kennen, dat de bestaande werkeloosheid door een krachtigen stoot tot handelen overgaat : wie lui of flauw of onverschillig is in hetgeen hij doet, mag wel eens aangepord worden. ,Aanprikkelen, hetzij ten goede of ten kwade, geschiedt alleen door een prikkel van zedelijken aard, door begeerte, hoop, eerzucht, hartstocht, enz. Wie door de kracht van redeneering of overtuiging tot ijverig handelen bewogen wordt, is daartoe niet aangeprikkeld, maar aangespoord. 30 In twee andere woorden is het beeld aan brandend vuur ontleend : aanstoken en aanvuren. In den grond beteekenen beide woorden hetzelfde : het vuur des gemoeds feller doen branden ; maar in de toepassing zijn zij lijnrecht verschillend. Aanstoken geldt uitsluitend in kwaden zin, aanvuren bijna uitsluitend in edele opvatting. Met misdadige oogmerken stookt men iemand aan tot booze en vijandige daden, tot verzet, opstand, muiterij, verraad, enz. Maar men vuurt iemand aan met een loffelijk doel, om den ijver, die in hem smeult, in blakenden gloed te ontsteken voor al, wat grootsch en schoon is. Ook aanwakkeren, ofschoon vrij wat minder krachtig, geldt in goeden zin : er bestaat reeds wakkerheid om te handelen, maar zij wordt door aandrang van buiten versterkt. Eindelijk, wat aanzetten betreft, hier is een onderscheiding noodig. Bestaat de handeling, waartoe men iemand aanzet, alleen in het afwerken eener verplichte taak, dan brengt het woord geenerlei ongunstig denkbeeld mede, het beteekent slechts : het aanmanen tot meer ijver en vluggeren arbeid, en staat nagenoeg gelijk met aanporren, ofschoon het laatste sterker en heftiger is. Valt een knecht wat lui in het volbrengen van zijn werk, dan zal zijn heer hem wat aanzetten, en, zoo . het nog niet beter gaat, hem eens duchtig aanporren Maar zet men 'iemand aan tot iets of om iets te doen, t.w. iets anders dan het werk, waartoe hij verplicht is, dan krijgt het woord aanstonds een ongunstigen zin ; het wordt een aanstoken in zwakkere opvatting. Men zet iemand aan tot wraak, tot hardnekkig verzet, tot wreedheid of bedrog ; niet tot vergeven, tot inschikken, tot mededoogen of goede trouw. In die gevallen is opwekken, of, zoo de aandrang sterker is, aansporen de gepaste term. Aanspreken. Synoniem is toespreken. Beide geschieden zoowel in een bijzonder gesprek, als in een openbare reden. Men spreekt iemand aan, om een gesprek te beginnen ; of in 't openbaar. om hem te zeggen, wat ons op 't hart ligt. Men spreekt iemand toe, om hem in bepaalde omstandigheden datgene te zeggen, wat men in dat geval gepast vindt, en daardoor op zijn hart of hoofd te werken, als b.v. in droefheid of vreugde, bij verwelkoming, dankzegging, eerbetoon, vermaning, berisping, enz. Hooggeplaatste personen spreken hun minderen toe, als blijk van genegenheid, b.v. de koning sprak hem minzaam toe. Als redenaar spreekt gij iemand aan, omdat gij zelf behoefte gevoelt 40 u te uiten ; gij spreekt her. toe, omdat de omstandigheid, waarin hij verkeert, het noodig of gepast maakt het woord tot hem te richten. In een bijzonder gesprek verwacht romen van den aangesprokene een antwoord ; de toegesprokene kan met aanhooren volstaan. Aanstalte. Daar het weinig gebruikelijke enkelvoud een verzamelnaam is, evenals vee, geld, enz. en men dus nooit van een aanstalte spreekt, is de meervoudsvorm aanstalten, wat de beteekenis betreft, niet als het eigenlijke meervoud van aanstalte aan te merken. Er bestaat dan ook geen verschil in de opvatting der beide vormen. Het woord, aan Kiliaan, Plantijn en Halma nog onbekend, bij Weiland en in Siegenbeeks Woordenboek niet vermeld, is eerst in lateren tijd ontleend uit het Hoogduitsch, waar het echter Anstalt (ook vrouwelijk) luidt en uitgebreider beteekenis heeft. Dat het, in weerwil van het verschil in vorm, toch een overgenomen woord is, blijkt daaruit, dat ons aanstellen de beteekenis van : gereedmaken, inrichten, aanleggen, die in aanstalte ten grondslag ligt, reeds sedert lang niet meer bezat, toen aanstalte in gebruik kwam, terwijl daarentegen het Hoogduitsche anstellen die beteekenis nog heden vertoont ; zoodat het I-Ioogduitsche Anstalt zich uit anstellen regelmatig laat verklaren, maar niét ons aanstalte uit aanstellen. Dat wij aanstalte en niet, overeenkomstig het Hoogduitsche voorbeeld, aanstalt zeggen, bewijst, dat het woord het Nederlandsche burgerrecht heeft verkregen, en dit moet waarschijnlijk aan twee samenwerkende oorzaken worden toegeschreven. Vooreerst aan de analogie van gestalte en gehalte, nevens het Hoogduitsche Gestalt en Gehalt ; en ten andere aan de omstandigheid, dat wij het woord, evenals zijn synoniem toebereidselen, meestal in het meervoud bezigen, en nooit een aanstalte zeggen, zoodat wij het enkel- en het meervoud in het gesprek niet duidelijk onderscheiden. Ofschoon eerst later in gebruik gekomen, en van elders ontleend, is het woord niet alleen in den vorm onberispelijk, maar ook stellig als een aanwinst te beschouwen, daar het in 't gebruik van toebereidselen wordt onderscheiden en dus een wijziging van het begrip vertegenwoordigt. Een synoniem van aanstalten is toebereidselen. De voorbereidende maatregelen voor een handeling worden aanstalten genoemd, in zooverre zij een ander doen opmerken, dat men de handeling wil beginnen ; zij heeten toebereidselen, wanneer 41 men den aard en de strekking der maatregelen zelf bedoelt. Toebereidselen kunnen in het geheim worden gemaakt ; bij aanstalten wordt altijd ondersteld, dat de voorbereiding door een ander wordt waargenomen. Ook zijn de toebereidselen van langeren duur en worden tijdiger gemaakt ; de aanstalten gaan aan de handeling meer onmiddellijk vooraf. Aanstekend. Als synoniemen gelden aanstekelijk en besmettelijk. Besmettelijk geeft te kennen, dat de ziekte b.^smet, dat is de afscheiding veroorzaakt van smetstof, welke ook door iemand, die zelf voor de besmetting onvatbaar is, aan derden kan medegedeeld worden. Aanstekend, hoewel het misschien niet altijd streng onderscheiden wordt, scheidt tusschenkomst uit, en onderstelt den onmiddellijken invloed van den zieke. Aanstekelijk omvat eigenlijk de beteekenis van besmettelijk zoorn wel als van aanstekend, en laat zich voor beide woorden gebruiken. Het zegt echter meer dan aanstekend, gelijk daaruit blijkt, dat het gaarne een bijwoord van versterking bij zich neemt ; zeer, erg aanstekelijk ; iets, dat bij aanstekend zelden het geval is. Aanstekelijk is dus zooveel als lichtelijk aanstekend. Besmettelijk echter is erger dan beide, en verwekt ook, omdat het aan de mededeeling van giftige stoffen doet denken, meer afschuw en vrees. De pest, hoewel ook aanstekend en aanstekelijk, wordt, als de meest gevreesde en gevaarlijke ziekte, bij voorkeur besmettelijk genoemd Lichtere ongesteldheden heet men liefst aanstekend of aanstekelijk. Onwillekeurige handelingen, als b.v. het geeuwen, kunnen aanstekend en aanstekelijk zijn, maar niet besmetlijk ; men moet ze zelf anderen zien doen, om door de neiging daartoe aangetast te worden, een derde b v., die zelf niet geeuwt, kan die neiging bij ons niet opwekken. Aanstellen. Synoniemen zijn benoemen, beroepen. In de vorige eeuw, toen benoemen in de beteekenis gold van het vreemde nomineeren en benoeming met nominatie gelijk stond, was aanstellen het gewone woord voor het opdragen zoowel van een openbaar ambt als van een betrekking in dienst van een bijzonder persoon. Ook thans nog, nu voordragen voor benoemen in de plaats is getreden en dit laatste met aanstellen synoniem geworden, is toch aanstellen het meest algemeene woord gebleven, dat in den ruimsten zin gebruikt wordt. 42 Het benoemen onderstelt altijd het gebruik maken van een bevoegdheid, door het recht gegeven, het geschiedt of door de overheid, of door wettig erkende lichamen, of door bijzondere personen krachtens de voorschriften der wet. Men wordt door den koning, door een minister, door een geestelijk of plaatselijk bestuur, tot een openbaar ambt benoemd ; het bestuur eener naamlooze vennootschap benoemt zijn beambten, de rechtbank benoemt deskundigen, de erflater benoemt een voogd voor zijn kinderen en uitvoerders zijner uiterste wilsbeschikkingen. In al die gevallen kan men ook aanstellen bezigen, doch dit laatste is ruimer van opvatting en wordt ook gezegd van bijzondere personen, die op eigen gezag aan anderen een bepaalde werkzaamheid van eenigen duur opdragen. De koopman stelt boekhouders en handelsreizigers aan, de bouwmeester opzichters en arbeiders, enz. Hier zou benoemen ongepast zijn. Waar benoemen en aanstellen beide kunnen gezegd worden, is toch een onderscheid op te merken. Aanstellen, dat eigenijk „te werk stellen" beteekent, brengt van zelf mede, dat de persoon, aan wiep de werkzaamheid wordt opgedragen, ook bereid is zich daarmede te belasten en ze werkelijk aanvaardt. Bij benoemen is dit niet het geval: de benoemde kan voor de eer of den last bedanken. De persoon, die zich bij koninklijk besluit het burgemeesterschap in een gemeente ziet opgedragen, maar het ambt niet aanvaardt, is wel benoemd, maar niet aangesteld. In onderscheiding van de beide vorige woorden, is beroepen van zeer bijzonderen aard. Het onderstelt eenige onzekerheid, of de persoon, die geroepen wordt, aan die roeping al dan niet gehoor zal geven. Het wordt daarom bij voorkeur gezegd van geestelijken, die hetzij door een kerkeraad, hetzij door de gemeenteleden, bij wettige meerderheid van stemmen tot de herderlijke bediening worden geroepen of uitgenoodigd, met vrijheid om dat aanbod al of niet aan te nemen. Maar de geestelijken, die hun kerkelijk ambt van de hooge kerkelijke overheid ontvangen, worden benoemd, niet beroepen. De paus benoemt een bisschop, de bisschop benoemt een pastoor, maar de leeraar eener Protestantsche gemeente wordt door den kerkeraad beroepen. Aanstichten. Dit woord, dat den zin heeft : iets (kwaads) aanrichten, de eerste bewerker er van zijn, komt niet voor bij Kiliaan, maar wel bij Plantijn, die het door machinari, ordiri vertaalt. Het thans min of meer verouderd, althans in de spreektaal niet meer 43 in gebruik, ofschoon als Bijbelsche uitdrukking nog altijd bekend. Men mag het wenschelijk achten, dat het niet geheel in onbruik gerake. Geen ander woord drukt het denkbeeld zoo eigenaardig uit, en daar stichíen voor het aanrichten van iets kwaads een gewone uitdrukking is gebleven, is aansticli ten, als de aanvang van het stichten, het eerste veroorzaken van het kwaad, een duidelijk en bruikbaar woord. Aanstonds. Dit bijwoord van tijd is door aanhechting der adverbiale s gevormd van de Middelnederlandsche uitdrukking aen stonden, d. i. aan of op dezen stond. Aan is hier als voorzetsel gebezigd in den zin van : onmiddellijke nabijheid.. Stond heeft hier de beteekenis van : oogenblik. In zijn tegenwoordigen vorm schijnt het woord van jonger dagteekening te zijn ; noch bij Plantijn, noch bij Kiliaan, noch in den Statenbijbel komt aanstonds voor. Synoniemen zijn : aldra, binnenkort, dadelijk, dra, eerlanq, gauw, haast, onmiddellijk, onverwijld, oogenblikkelijk, ras, spoediq, straks, terstond, weldra, welhaast, zoo, in een ommezien, op staanden voet. Al deze woorden geven te kennen, dat het voorval, waarvan men spreekt, van een gegeven tijdpunt of door nagenoeg geen, of door een uiterst gering, of althans door een betrekkelijk kort tijdsverloop gescheiden is. Alle zien zij op het toekomende ; de meeste echter worden ook op verleden voorvallen toegepast, die evenwel nog toekomend waren in den verleden tijd, waarin men zich met de gedachten verplaatst. Aanstonds, dadelijk, straks, terstond, zoo, en daarnevens onmiddellijk, onverwijld, oogenblikkelijk, op staanden voet, in een ommezien maken de eerste groep uit. Zij duiden het kortste tijdsverloop aan, en sluiten de stellige verzekering in, dat het bedoelde werkelijk plaats hebben zal. Zij worden daarom vooral gebezigd bij het aankondigen van dingen, die uit de gegeven omstandigheden noodzakelijk moeten voortvloeien, of die van onzen wil afhankelijk zijn, b.v. bij beloften en bij bevelen aan ondergeschikten, alsmede bij het vermelden van zaken, die reeds tot het verledene behooren, en waarvan men dus de volle zekerheid heeft De overige onderstellen een langere tijdruimte, en spreken uit dien hoofde minder stellig. Zij worden daarom meest gebezigd bij voorspelling van zakep, die niet in onze macht staan, die wel waarschijnlijk zijn en door ons worden verwacht, maar toch door onvoorziene omstandigheden kunnen verhinderd worden. 44 Aanstonds geeft nagenoeg onmiddellijke opvolging te kennen, doch niet zoo volstrekt als terstond, dat is op het oogenblik, dat eigenlijk alle tijdsverloop ontkent: Aanstonds houdt dus het midden tusschen terstond en straks, welk laatste woord op een wel niet groote, maar toch grootere tusschenruimte wijst. Dadelijk en op staanden voet (ook staandevoets) komen het meest met terstond overeen ; maar beide zijn gemeenzamer en stelliger, en daarom — vooral het laatste — bijzonder geschikt bij de uiting van een krachtigen wil, die zonder uitstel gehoorzaamheid eischt. Een heer b.v., verbitterd op zijn knecht, die hem bestolen heeft, laat hem terstond roepen, en zegt, dat hij aanstonds naar de politie zal zenden ; straks, als het aangegeven is, zal de knecht voor zijn schuld boeten; intusschen moet hij dadeli k zijn boeltje bijeenpakken, en wordt op staanden voet uit zijn dienst weggejaagd. Dezelfde kracht als terstond hebben ook onmiddellijk, onverwijld en oogenbliklcelzjlc. Het eerste geeft te kennen, dat er niets anders tusschenbeide geschiedt ; het tweede, dat er geenerlei uitstel plaats heeft ; het derde, dat de zaak op hetzelfde oogenblik voorvalt. Alle drie zijn dus stellig en krachtig, inzonderheid het laatste, dat dan ook het gepaste woord is bij strenge bevelen, iets zachter en beleefder dan op staanden voet, maar forscher dan onmiddellijk of terstond. Onverw j ld, dat meer tot den hoogeren stijl behoort, wordt bij bevelen zelden gebruikt. Zoo geeft te kennen, dat iets geschieden zal onmiddellijk na den afloop van iets, dat reeds aan den gang is, en dat nog maar kort zal duren. Het ontkent dus elk tijdsverloop tusschen de twee op elkander volgende werkingen of voorvallen ; maar het ontkent tevens de oogenblikkelijke vervulling van hetgeen aangekondigd wordt. Zegt men : ik kom zoo bij u, dan geeft men stilzwijgend te verstaan, dat men aan iets bezig is, hetwelk men eerst wil of moet afdoen, zoodat men niet oogenblikkelijk komt. Is er in het aankondigen van het uitstel iets onbeleefds gelegen, dan kan men den onaangenamen indruk wegnemen door de bijvoeging van terstond of aanstonds, als b.v. : ik kom zoo terstond bij u. Een eigenaardige opvatting heeft de uitdrukking in een ommezien. Zij heeft iets spottends en geeft te kennen, dat iets zoo spoedig geschiedt, dat er als 't ware geen tijd voor noodig is. Terwijl gij even omziet, is het klaar ; straks, als gij het hoofd weer omgewend hebt, verrast u hetgeen er is voorgevallen. Ik ben in een omme45 zien terug, zoo spoedig, dat gij mijn afzijn niet bemerken zult. De tweede groep omvat die woorden, bij welke aan een langer tijdsverloop gedacht wordt, dat weken en maanden, misschien zelfs jaren duren kan, maar toch altijd betrekkelijk kort blijft. Wie eertijds voorspelde, dat de wereld welhaast vergaan zou, nam het zoo nauw niet op een paar jaren ; maar bij den langen duur der wereld kwam dat geringe uitstel niet in aanmerking. — In de spreektaal zijn eigenlijk slechts binnenkort, weldra, spoedig, gauw en eerlang gebruikelijk ; de overige behooren tot den hoogeren stijl. Gauw beteekent volkomen hetzelfde- als spoedig, maar behoort uitsluitend tot de gemeenzame taal van het dageljksch leven. De genoemde woorden onderscheiden zich verder hoofdzakelijk door de kortere of langere tijdruimte, die zij onderstellen. Wat binnenkort zal geschieden, is het naast ophanden, men zal er niet lang op behoeven te wachten : het woord wordt overigens alleen van werkeli k nog toekomstige voorvallen gebezigd. Bij weldra kan het verwachte vooral iets verder af zijn ; bij spoedig en eerlang nog verder, al blijft de tijd ook betrekkelijk kort. In verband hiermede is het toekomstige oogenblik bij de drie laatste onzekerder dan bij het eerste. Hij zal binnenkort, hier zijn, ofschoon zwakker dan aanstonds, drukt toch een stellige verwachting uit ; hij zal weldra of spoedig komen geeft slechts een vertrouwen te kennen op de toekomst, die echter altijd onzeker blijft. Zoo ook eerlang, dat vooral bij voorspellingen, en wel meest bij zaken van eenig gewicht gebruikt wordt. De vijf overige woorden, dra, aldra, haast, welhaast en ras, zijn alleen in verhevener stijl, 'vooral in de poëzie, in gebruik. Hier laat zich dus het onderscheid niet zoo fijn bepalen, omdat de omtrekken van het begrip minder scherp afgebakend zijn, en de keus ook van andere . redenen (maat, rijm, enz) kan afhangen. Dra en aldra, die min of meer beginnen te verouderen, staan in beteekenis gelijk met het meer gebruikelijke weldra ; zij duiden eenig tijdsverloop aan, maar dat kort is en weinig in aanmerking komt. Haast dat in de spreektaal de veranderde beteekenis van : bijna heeft aangenomen, is in de oude opvatting van : spoedig een - deftig en poëtisch woord geworden. Het wordt alleen met den toekomenden tijd van het werkwoord (of met den tegenwoordigen tijd in den zin van den toekomenden) gebezigd, en vindt daarom, zoowel als omdat het iets plechtige heeft, vooral bij voorspellingen een eigen. 46 aardige plaats. Haast zal men u door strenge meesters leerera." Evenzoo het versterkte welhaast. „Maar welhaast komt het uur der wraak !" Vroeger placht het in den zin van ons weldra te gelden en werd ook op verleden voorvallen toegepast, gelijk men het b v. meermalen bij Van der Palm in gebruik vindt. Ras vervangt, in dichterlijke taal, evenals gauw in de gemeenzame, het meer gewone spoediq, waarmede het overigens, wat het begrip betreft, volkomen overeenstemt. Spoedig en gauw zijn hier alleen behandeld in de beteekenis van: binnen korten tijd, waarin zij met aanstonds enz. synoniem zijn. Maar zij gelden ook in den zin van : met spoed, ziende op de snelheid, waarmede een handeling verricht wordt. In deze opvatting zijn zij te vergelijken met f uks, gezwind, haastiq, ijlings, schielijk, enz., woorden, die wel met aanstonds in beteekenis nauw verwant, maar toch niet synoniem zijn, omdat daarbij niet het korte tijdsverloop, maar de vlugheid der beweging op den voorgrond staat. Aantal Dit woord is bij ons van jongere dagteekening ; het komt noch bij Plan t n of Kiliaan, noch in den Staténbijbel; noch zelfs bij Halma (1710) voor, en schijnt eerst in het midden der vorige eeuw in gebruik te zijn geraakt. Blijkbaar is het uit het Hoogduitsch overgenomen, het is niet, gelijk alle overige zelfstandige naamwoorden met aan, van een werkwoord gevormd, en de verhouding van aan tot het tweede lid tal is hier eenigszins gewrongen. Het Hoogduitschewoord wordt door Grimm, Deutsches Wórterbuch, I. 522 aldus verklaard : „Anzahl, nureris, nnl. aantal, verhiilt sich zu zahl, wie antheil zu theil, und will nicht die volle zahl, nur eiree bestimmte zahl, pars rata, ausdrücken ... Zahl bezeichnet den gesamten inbegriff einer geringen oder grossen menge ; anzahl nur einee theil davon". Die uitlegging echter strookt niet met de door hem aangewende bewijsplaatsen, waar Anzahl, bijna overal zeer kennelijk, een onbepaalde totaliteit aanduidt. Zij kan dus de ware niet zijn. Het onderscheid tusschen Anzahl en Zahl is blijkbaar hetzelfde als tusschen ons aantal en getal. Het eerste beteekent een hoeveelheid, die onbepaald is, wier grenzen niet scherp zijn getrokken ; daarom heeft Anzahl, evenals aantal, geen meervoud. Zahl en getal duiden gestelde, dus volkomen bepaalde hoeveelheden aan, en zijn daarom ook in het meervoud in gebruik: Zahlen, getallen. Aan moet hier derhalve anders opgevat worden 47 dan in An theil, ons aandeel ; het is hier gebezigd in den zin van: nabijheid, om te kennen te geven, dat het tal slechts bij benadering bepaald is. Wanneer aantal als een collectieve eenheid genomen wordt, gelijk altijd plaats heeft, wanneer het vergezeld is van het lidwoord van bepaaldheid of van een aanwijzend voornaamwoord (het, dit, dat aantal), en veelal ook bij het lidwoord van eenheid (een aantal), dan beheerscht het het werkwoord, hetwelk dus in het enkelvoud staat, b.v. : het grootste aantal boeken is reeds verkocht. Feith, Ouderdom, 3 : Zo vloog — dat aantal jaarera heen." Bilderdijk, Dichtwerken, I, 205: „Een aantal Prinsen vraagt haar hand." Vergezeld van het lidwoord van eenheid echter kan aantal ook worden aangemerkt als een bepaling van het volgende of verzwegene zelfstandig naamwoord ; dat altijd een meervoud is ; dit laatste wordt dan het hoofdwoord en neemt het werkwoord in het meervoudig getal bij zich. Dit gebruik van het meervoud verdient dan vooral de voorkeur, wanneer men bij de werking, door het werkwoord uitgedrukt, niet aan al de bedoelde personen gezamenlijk, als een eenheid beschouwd, maar aan elk in 't bijzonder te denken heeft, b.v. Van der Palm, Redevoeringen, I .5 : In David vereeniqden zich een aantal zeldzame verschijnsels. Als synoniemen gelden getal, hoeveelheid, menigte, tal, veelheid. De genoemde woorden _ moeten in twee klassen onderscheiden worden : getal en hoeveelheid hebben steeds een bepaalde ; aantal, menigte en veelheid steeds een onbepaalde beteekenis ; terwijl tal tot beide klassen behoort. Hoeveelheid, de algemeene uitdrukking voor quantiteit, is alleen in zooverre synoniem met de overige woorden, als het, gelijk deze steeds doen, een samenvatting van gelijksoortige of als gelijksoortig gedachte afzonderlijke eenheden aanduidt (b.v. een hoeveelheid graankorrels, olij ven, enz.) en niet gebezigd is voor iets, waarvan de deelen samenhangen (b.v. een hoeveelheid graan, meel, olie, - enz.). Het is eigenlijk een wetenschappelijk of technisch woord, en ziet op de juiste grootte der quantiteit, die, wanneer de quantiteit geteld is, door een getal wordt uitgedrukt. Een getal, in het afgetrokkene genomen, is de naam eener getelde hoeveelheid. Voegt men bij de hoeveelheid, die vijf heet, dat is waarvan het getal vijf de benaming is, de hoeveelheid vier, dan verkr;jgt men de hoeveelheid negen. Getal wordt slechts zelden 48 concreet genomen voor de eenheden zelf, die dan gerekend worden geteld te zijn. De meeste leden waren tegenwoordig, slechts een klein getal was weggebleven. Ik heb de appelen uitgezocht, een klein getal was aangestoken. Tal heeft in den regel dezelfde bepaalde beteekenis als getal ; men zegt daarom onverschillig : bij het tal en : bij het getal verkoopen. Getal is, behalve in getallenleer en getalssterkte, in samenstellingen niet in gebruik ; met tal laat zich, streng genomen, van ieder bepaald telwoord een concreet zelfstandig naamwoord vormen, als : tweetal, drietal, enz. ; en zoo ook talhout, eigenlijk : hout, dat bij het tal gesleten wordt. Aantal, menigte en veelheid hebben steeds een onbepaalde beteekenis, dat is, zij stellen een hoeveelheid voor als onbepaald, als niet geteld, zoodat het juiste getal onbekend is. Aantal duidt doorgaans een vrij aanzienlijke hoeveelheid aan, doch kan ook van een geringere gezegd worden ; intusschen zal men twee, drie of vier niet licht een aantal noemen. Menigte beteekent steeds : een volstrekt, tal en veelheid : een betrekkelijk groot aantal. Men kan zoowel spreken van een klein, als van een groot aantal, maar niet van een : kleine menigte, een kleine veelheid of een klein tal. Men kan wel zeggen een groote menigte ; maar tal en veelheid nemen geen dergelijke bepalingen bij zich. Menigte en veelheid zien altijd op de totaliteit der bedoelde dingen ; aantal en tal worden ook van gedeelten gebezigd. Menigte sluit alle denkbeeld van tellen buiten ; de drie andere onderstellen althans de mogelijkheid en nemen daarom alleen meervoudige zelfstandige naamwoorden bij zich ; achter menigte kan ook de enkelvoudige 2de naamval van volk gevoegd worden. Voorbeelden: Een menigte volks ; Een ontelbare menigte ; Een onoverzienbare menigte nieuwsgierigen gaapte het schouwspel aan. Door de veelheid der getuigen duurde het verhoor lang, en toch was er aantal weggebleven. Hij voerde een tal van verontschuldigingen aan, maar de veelheid zijner redenen deed hem meer kwaad dan goed. Rotterdam. A. M. MOLENAAR. (Slot volqt.) 49 IETS OVER BEIDE. Over de hedendaagsche verbuiging van beide, onmiddellijk gevolgd door een substantief (beide menschen, de beide menschen), zin allen het eens. Maar over den lsten en 4den naamval van het z e 1 fs t a n di g e beide, nl. of men beiden dan wel beide s e h rij v e n zal, en over 't gebruik bestaat verschil van meening. In de Nederlandsche Spraakkunst van Cosijn-Te Winkel (7den druk § 222) lezen we dat „gewoonlijk'' beiden wordt gebezigd; Den Hertog (De Nederlandsche Taal I § 171) geeft beiden op als 't voor personen, beide als 't voor zaken gebruikt wordt, en 'tzelfde wordt geconstateerd door 't Woordenboek der Nederl. Taal (i. v. beide 4) en 8)). Terwey (Nederlandsche Spraakkunst 6 § 267) zegt dat „veelal" beiden voor personen wordt gebruikt, maar voegt er de verstandige opmerking bij : „Intusschen zij opgemerkt, dat er voor 't bovenvermelde vrij algemeen gebruik der n in 't meervoud geen enkele redelijke grond te vinden is. Men verbuigt dan toch den len en 4en naamval als een zwak substantief en den Zen en 3en naamv. als een sterk adjectief." En zoo zouden we natuurlijk nog meer spraakkunsten kunnen aanhalen. Een andere opvatting werd indertijd door Van Helten voorge& staan, die in Noord en Zuid I blz. 176 vlg. over 't gebruik van 't woord in het hedendaagsche Nederlandsch handelde 1 ). Beide, niet onmiddellijk door een znw. gevolgd, wordt volgens dat artikel „alleen in verbinding met een persoonlijk of relat. vnw. (vgl. bv. wij beiden, u beiden, ons beider, uw beider, wier beider ...) en in de verbinding met die, deze (vgl. bv. kent gij die beiden daar op de bank ?) zelfstandig gebezigd ; slechts in die gevallen staat het in opvatting gelijk met twee vereenigde" of „zich bij eenbevindende menschen." In dat geval staat de schr. beiden voor. In alle andere gevallen kan beide vervangen worden door „te zamen, gezamenlijk of door zoowel de (het) een als de het) ander 2)" ; en dan hebben we beide te schrijven, want dan is het naar alle waar- 1) Waarschijnlijk zal prof. Van Helten zijn meeningen van 25 jaar geleden niet alle meer onderschrijven. Toch neem ik zijn stukje als uitgangspunt, omdat daarin het uitvoerigst over 't woord in kwestie wordt gehandeld. 2) In 't vervolg zal ik slechts de een en de ander schrijven, al wordt ook tevens het een en het ander bedoeld. Noord en Zuid, 26ste Jaargang. 4 50 schijnlijkheid oorspronkelijk een vorm, met een uitgang van 't onzijdig enkelv., welke als bijwoord in zwang is gekomen." Dat „enkelv." in „meerv." te veranderen is heeft Van Helten zelf aangetoond in Vondel's _Taal § 141. M. i. moet men zich er voor wachten, twee streng gescheiden beteekenissen aan beide toe te kennen. 't Is waar dat men het nu eens door twee", dan weer door te zamen" kan v e r v a n g e n, maar wel beschouwd zijn die twee beteekenissen één : beide beteekent „de een -}- de ander", en of men er „twee bij elkaar" in voelt, of wel „zoowel de een als den ander" hangt eenvoudig van den nadruk af die in den zin gelegd wordt. Een paar voorbeelden zullen dit duidelijk maken. Als we zeggen : ,.A. liet vier kinderen na ; de beide jongens werden door een oom, de beide meisjes door een nicht in huis genomen," dan krijgen de woorden „jongens" en „meisjes" den klemtoon, en beide is een bepaling van ondergeschikt belang, die door twee" kan worden vervangen. Maar in den zin: „de béide jongens hebben geboet voor wat de eene had misdaan" krijgt beide den klemtoon en kan vervangen door 't eveneens -nadrukkelijk „zoowel de eene als de andere". In 't laatste geval laat men dus meer uitkomen dat er van t wee wordt gesproken ; maar een ander gebruik van 't woord beide is dit eigenlijk niet. En dat 't evenzoo gesteld is wanneer beide zelfstandig staat, zien we uit : „wie u verlaat, wij beiden blijven uw vrienden" ; naast : „wij béiden keuren uw gedrag sterk af" of : „wij keuren béiden uw gedrag sterk af." De gevallen nu waarin volgens Van Helten beide „zoowel de een als de ander", en dus eigenlijk een bijwoord zou zijn, worden door hem met de volgende voorbeelden aangegeven, die ik voor de duidelijkheid onder vier rubrieken breng: 10. „uw zoons zijn beide hier geweest" en „beide uw zoons zijn hier geweest" ; „die zaken zullen beide in orde komen" en beide die zaken zullen in orde komen"; 2°. Jan en Cornelis hebben beide schuld" en „beide Jan en Cornelis hebben schuld" ; beide vader en moeder zijn dood' en „vader en moeder zijn beide dood"; 30, wij hebben beide schuld" en „beide hebben zij schuld"; „wij gaan beide op reis" en „beide gaan we op reis"; 40 . „beide jongens en meisjes moeten binnenkomen." Inderdaad heeft beide in al deze gevallen de bedoelde beteekenie. 51 Maar zouden we in „beide uw zoons", „beide die zaken" niet eenvoudig met 't Ned. Wdb. een andere manier van zeggen moeten zien voor „uw béide zoons", die béide zaken" ? Mij dunkt ja. De behoefte om beide goed te laten uitkomen zal die woordschikking hebben bevorderd. Dat de beteekenis „zoowel de een als de ander" niet tot deze vier gevallen beperkt is, hebben we boven al gezien ; ook 't bijvoegljjke beide, en beide als bijstelling achter een vnw. kunnen 'tzelfde beteekenen 1 ). Beide in deze beteekenis is dus n i e t a 1 t ij d een onbuigbare vorm, uit een oorspronkelijk onzijdig meervoud ontstaan. Laten we uit de geschiedenis van onze taal trachten na te gaan, wat er is van dat onverbuigbare beide, zelfstandig gebruikt, of door een bepalend woord van zijn substantief gescheiden. In 't Oudsaksisch (dat we bij gebrek aan iets anders maar voor Oudnederlandsch zullen nemen) werd 't woord als een adjectief verbogen, in geslacht en nv. overeenkomende met 't znw. of vnw. waar 't bij hoorde 2). Een enkele maal, als 't twee met en verbonden subst. moest samenvatten (bv. beide de wind en de zee"), werd naast 't grammatisch vereischte geslacht wel eens de nom.-acc. onzijdig gebruikt, die zoodoende een vaste formule, een onverbuigbaar woord werd s ). In 't Middelnederlandsch en 't Nieuwnederlandsch is het dikwijls onmogelijk te beslissen of we met een verbogen of een onverbogen vorm te doen hebben. Immers de 1 ste en de 4de naamval, die juist 't meest gebruikt worden, luiden regelmatig volgens de sterke buiging der adjectieven beide en zoo moet ook de onverbogen vorm luiden. Naast dat regelmatige beide kwam 't Mnl. na een persoonlijk vnw. nu en dan een vorm beiden voor, bv. Doe si (nl. Adam en Eva) der vrucht hadden ghesmaect, Kenden si hem (d. i. zich,) beiden naect. (Lekensp. I, 23, vs. 1 en 2.) 1) Dat beide - »zoowel de een als de ander" kan zijn wordt in 't Ned. Wdb., vreemd genoeg, slechts bij een van de vele gevallen vermeld (beide 10)). 2) Toevallig is 't op alle plaatsen waar het in 't ons bewaarde Os. wordt aangetroffen (een 25-t,Il) - » zoowel de een als de ander''. s) Wie voorbeelden wenscht kan er enkele vinden bij Van Heften, g'ondel's Taal § 141. -- Het is dus onjuist dat 't Ned. Wdb. (i. v. beide 10)) alleen • den o n z ij d i g e n. vorm voor 't Oudgermaansch vermeldt in verbindingen als »beide vader en moeder". 4* 52 Uit den samenhang blijkt, dat beide hier = zoowel de een als de ander. Heel zeldzaam is beiden bij een znw. : die kinder beiden. Een onverbogen beide vindt men dikwijls in verbindinding als beide vader ende moeder. Wat betreft 't bijvoegelijke beide, door een bepalend woord van zijn substantief gescheiden, hiervoor werd in alle naamvallen gewoonlijk een onverbogen vorm gebruikt, b.v. beide der lande, van beede haren voeten. In dit laatste geval hebben we niet te doen met de middelnederl. voortzetting van een oudnederl. manier van spreken, maar met een navolging van alle der lande enz. 1 ). In 't Nederl. van de 17de eeuw worden beide en beiden, zelfstandig gebruikt, naast elkaar gevonden. 't Eerste schijnt meer gebruikt te zijn ; Vondel bv. schrijft altijd beide in zinnen als zy loopen begde 2 ). En zoo is 't gebleven. Tot op onzen tijd vindt men door elkaar beide en beiden geschreven ; alleen zou men kunnen zeggen dat beiden gaandeweg terrein gewonnen heeft, vooral sinds men de onderscheiding heeft gemaakt dat beiden op personen, beide op zaken slaat 3). Uit 't bovenstaande kunnen we besluiten, dat in alle tijdperken van onze taal het woord beide als een verbuigbaar woord gevoeld is, maar dat daarnaast ook soms een onverbogen vorm werd gebruikt. In één geval is beide thans zéker als een onverbogen vorm op te vatten, nl. als de meervoudsvorm zoo weinig gevoeld wordt, dat men hem met een enkelvoudig gezegde verbindt, b.v. in dezen zin uit 't Ned. Wdb. : „Gij kunt hem met strengheid of met zachtheid terechtwijzen, beide is nutteloos." Nu de vraag : als we beide, zelfstandig gebruikt of door een bepalend woord van zijn subst. gescheiden, veilig als een verbuigbaar 1) Zie over dit alles, ook rover 't ontstaan van den vorm beiden, Van Helten, Mnl. Spraakkunst § 382, 376a:; Stoett, Mnl. Syntaxis § 100, 267; en 't Mnl. Wdb. van Verdam i. v. beide. 2) Zie Van Helten, Vondel's Taal § 140, 141; Nauta, Aant. op Bredero 101; mijn Taal des Statenbijbels § 235 ; en vgl. Rooft's 51ste Waerneming (bij L. Ten Kate, Aanleiding t. d. Nederduitsehe Sprake I blz. 731) waar deze , allen den burgeren goedkeurt. 3) Die onderscheiding is niet van de laatste jaren ; ik vond ze al in de 3de. uitg. (1860) van Brili's Nederl. Spraakleer, en misschien wordt ze al wel in oudere grammatica's aangetroffen. In die van Weiland (1805) komt ze niet voor. -- Voorbeelden van 't gebruik van beide en beiden bij schrijvan de 18de en l9de eeuw vindt men in 't Ned. Wdb, 53 woord mogen beschouwen, is er dan voldoende grond om 't in den lsten exi 4den nv. met een -n te schrijven, m. a. w. zwak te verbuigen ? Ongelukkig kan ons taalgevoel ons hierin niet leiden: wij v o e 1 e n niet meer als onze voorouders of een meervoudig zelfstandig adjectief sterk of zwak moet gebruikt worden, uit ons spreken is dat onderscheid verdwenen 1 ). Redeneering moet ons dus helpen. En dan moeten we Terwey toegeven, dat 't zonderling is, den lsten en 4den nv. zwak, den 2den . sterk (beider) te verbuigen. Aan den anderen kant is 't ook waar, dat beiden reeds eeuwen in gebruik is, en 't dus willekeurig is, dien vorm te verbannen. Even willekeurig is echter de onderscheiding van beiden voor personen en beide voor zaken 2). Het verstandigst zal dus zijn óf beide óf beiden te schrijven, maar dan ook onverschillig of 't op personen of zaken slaat. Nu ik toch over beide spreek, nog even dit. Dat ons, uw, hun in ons beider (aller), uw beider, hun beider de 2de nv. zijn van de persoonlijke voornaamwoorden wij, gij, zij, is algemeen bekend, In „de jaren van hun beider jeugd" is ' hun dus p e r s. vnw., maar in „de jaren van hun jeugd" b e z i t t e 1 ij k vnw. Waar nu in min of meer deftigeu stijl naast „de jaren van hun jeugd" ook „de jaren hunner jeugd" wordt gebruikt, kunnen we ons begrijpen hoe men bij vergissing komt tot een vorm als „de jaren hunner beider jeugd," dien we lezen bij Couperus, .Het late leven II blz. 155. Gouda. J. HEINsIus. 1) Althans in 't W. van ons land waar de slot-n zelden of nooit meer wordt gehoord. Hoe is 't in dat opzicht in andere streken gesteld ? 2) Hoe men tot die onderscheiding is gekomen, is wel te begrijpen: bijna altijd toch duidt een zelfst. gebruikt adj. in 't meerv., dus met den uitgang -n, personen aan (de armen enz.). Toch wordt in één uitdrukking zulk een meerv. van zaken gebruikt, nl. »van twee kwaden moet men 't minste kiezen". Zie hierover Te Winkel, Geschiedenis der Nederl. Taal, vert. door Wieder, blz. 135. 54 TEN MIJNENT. Behoort men te schrijven : te mijnen huize en te mijnent, of ten mijnen huize en ten mijnent ? Een kwarteeuw geleden werd in dit tijdschrift de laatstgenoemde schrijfwijze door een van onze eerste taalkundigen op grond van redeneering veroordeeld 1 ). Thans is men veeleer geneigd, het veelvuldig gebruik van ten mijnen huize, ten mijnent en dergelijke vormen te constateeren, en voor dit gebruik een verklaring te zoeken, zonder 't af te keuren 2 ). Over ten mijnent enz. nog een enkel woord. Wat heeft men in die uitdrukkingen te zien ? Die vraag blijft bestaan, ook afgezien van de schrijfwijze. Dr . J. te Winkel meende in zijn bovenbedoeld opstel (in Noord en Zuid I blz 102) dat „te uwent eene verkorte uitdrukking" voor te uwen huize is ; m. a. w. dat huize er oorspronkelijk achter heeft gestaan maar weggelaten is, waaruit zou volgen dat men te uwent moest schrijven. Evenzoo 't Nederlandsche Woordenboek i. v. ons. Daarentegen betoogde een inzender B. in Noord en Zuid I blz. 262, dat 't bezittelijk vnw. hier zelfstandig is gebruikt, dat er 't lidwoord v66r staat, en dat dus ten uwent goed is (ten uit te den). Voor zoover ik kon nagaan, is sedert niet meer opzettelijk over dit punt gehandeld 3 ). M. i. heeft B. gelijk in zijn bewering dat in ten mijnent enz. het lidw. zit. Ik ben er niet zeker van, dat achter ten mijnent vroeger 't znw. huize heeft gestaan ; misschien heeft de uitdrukking wel altijd zoo geluid, en is ten mijnent eenvoudig = te den mijnen in het mijne, in hetgeen mij toebehoort. Dan is dus den mijnen de oude datief van 't zelfstandige 't mijne. Want de uitdrukking is niet zoo jong als men wellicht uit de bewoordingen van 't Ned. Wb. X 1780 zou opmaken : ten tuinen wordt al een enkele maal in 't Mnl. gevonden (zie Dr. van Ilelten, Mnl. Spraak- 1) Dr. J. te Winkel in Noord en Zuid I 102. 2) Zie o. a. Dr. F. Buitenrust Hetterna in Taal en Letteren II 342 ; G. E. in Noord en 'Zuid XXI 480 ; en vgl. Dr. J. W. Muller in Taal en Letteren 1II 183. 3) De Redactie voegde bij 't stukje van B. een naschrift, om er op te wijzen dat in sommige Romaansebe talen en in 't Grieksch vóór een bijvoebelijk gebruikt 1,ez. vnw. een lidwoord kan staan; dit natuurlijk naar canleiding van te(n) uwen huize. Terloops zij opgemerkt dat het er voor 't Nederlandsch niet op aankomt of die talen zoo construeeren ; onze taal gebruikt geen lidw. voor een bijvoeglijk pron. possessivum. 55 kunst § 345) , en ook in de 17de eeuw komt het voor (zie Dr,, Nauta, Taal. aan teekeningen op Bredero § 90). Maar aangenomen dat huize in onze -uitdrukkingen is weggelaten , dat ze dus de voortzetting zijn van mnl. elliptische uitdrukkingen als hi quam Leens bisscops 1) (al blijft het vreemd 'dat alleen na een bez. vnw. die ellips is overgebleven), dan geloof ik nog dat ten minent uit te den mijnent is ontstaan, m. a w. dat het lidw. vóór 't vnw. staat. Immers wanneer een possessief pronomen niet door een znw. wordt gevolgd, wordt 't in onze taal steeds door een lidw. voorafgegaan. Zoo sterk is ons taalgevoel in dat opzicht, dat wij, zoodra we 't substantief achter een bez. vnw. weglaten, 't artikel er vóór zetten: in plaats van zijn huis en mijn huis zeggen we niet zijn huis en mijn, maar zijn huis en 't mijne. Zoo is het ook al eeuwen geweest. In 't Mnl. werd eveneens de mine enz. gezegd, in de 17de eeuw de mijne, en zoo is het tot nu gebleven. In één geval maar werden voorheen mijne enz. zonder artikel gebezigd, t. w. als naamwoordelijk gezegde 2 ), bv. in den Statenbijbel: uwe twee sonen zijn mijne Gen. 48 : 5 ; ook thans wordt deze constructie (mijn onverbogen) een enkele maal gebruikt.- Bij 't weglaten van huize moest te mijnen dus te den mijnen of ten mijnen worden. Zoo beschouwd is ten in ten mijnent niet een navolging van ten in ten gerieve en ' derg. , maar behoort de n van ten wel degelijk tot 't woord. Gouda. J. HEINSIUS. 1) Zie 't Mnl. Wdb. II1 753. 2) Zie Dr. F. A. 'Stoett, Mnl. Syntaxis § 213 ; Dr. W. L. van Helten, Vondel's Taal § 204 ; en mijn Klank- en buigingsleer v. d. taal des Statenbijbels § 198-202. Uit de voorbeelden bij Dr. Stoett blijkt dat mine enz. zonder lidw. alleen praedicatief voorkomen. -- Zeer zeldzaam zijn de uitzonderingen op 't bovengezegde : ira Maerlants Hist. van Ti-oyen vindt men tot t nynen (aangeh. in 't Mnl. Wdb. III 753), bij Vondel één maal mijn oude en uwe (Dr. van Helten t. a. p.). In een nog ouder tijdperk onzer taal werd 't zelfst. possessief waarschijnlijk zonder lidw. gebruikt, zoo althans was het in 't Oudsaksisch (zie Dr. 0. Behaghel, Syntax des Heliand § 62) ; ook bij ellips van 't bijbehoorend znw. plaatste 't Os. geen artikel voor 't vnw.: te minpro dopi .... te thinero Hel. (uitg. Heyne) 972. 56 NAD :LAKEND LEZEN. IV. DE EZEL. Is het paard de aristokraat onder de dieren, het dier waarop rijke lieden rijden ; de ezel is de plebejer, het dier voor hen, die geen paard kunnen krijgen. Zoo is het tegenwoordig heel vaak ofschoon niet overal, maar zoo is het niet altijd geweest. Van den Duitschen dichter Gessner hebben we een Latijnsch werk 1 ) „over den ouden adel van den ezel.'' Behalve bij de Egyptenaren was hij in de oudheid bijzonder in aanzien en in vredestijd was het voor de aanzienlijken het dier, waarop zij bij voorkeur reden. In Zach. IX . 9 wordt de komst van den Heiland voorspeld rijdende op een ezel, de bijvoeging „arm" doet echter eerder aan eenvoud dan aan aanzien denken. Ook de profeet Bileam rijdt op een ezel. De Hebreeuwsche dichter noemt den ezel in edele beelden , Jakob noemt zijn zoon Issaschar „een sterk gebeende ezel" (Gen. IL . 14) ter aanduiding van een krachtig nageslacht, dat hij hun voorspelt. Van zijn krijgshaftigen zoon Juda, aanstaanden Koning in zijn geslacht getuigt hij : „hij bindt zijn jongen ezel aan den wijnstok en het veulen zijner ezelin aan den edelsten wijnstok" (Gen. IL . 11) op tijden des vredes en rijken landbouw, waarbij de wijnstok zoo sterk is, dat men het dier des vredes daaraan kan binden. Ook H o m e r u s bedient zich van het beeld des ezels in edelen zin ter verheerlijking van Ajax zoon van Telamon , gelijk een ezel zich in zijn maal niet laat storen door stokslagen van knapen, zoo gaat hij kalm zijns weegs, hoewel de Trojanen hem vervolgen en aanhoudend pijlen op hem afschieten. Men verhaalt van een kalif die den naam „Ezel ' als eeretitel voerde, ' herinnerende aan het feit, dat de ezels in Mesopotamië in veldslagen grooten moed aan den dag legden. En dat de ezel ook teedere gevoelens kan opwekken leert ons de geschiedenis van Sancho Panza en zijn grauwtje in C e r v a n t e s' onvergelijkelijken satirischen roman „Don Quijote." Over 't algemeen spreekt men echter steeds met minachting en spot over den ezel en met recht of ten onrechte heet de ezel lui, dom, koppig en vraatziek en worden hem nog vele andere leeljke eigenschappen toegeschreven. Bij de Grieksche en Latijnsche schrij- 1) De antiqua honestate asini. J( vers vindt men daarvan allerlei bewijzen, vooral als beeld van domheid in allerlei omstandigheden komt hij voor : „'t is een ezel, die dat gelooft" zegt Cicero, een oud spreukje zegt (maar 't is thans geheel in onbruik geraakt) : Waar men een ezel kroont, Is stad en land gehoond. Een Italiaansch gezegde (dat wij bij onze blinde en verblindende vereering voor wiskunde nu niet meer begrijpen) luidt : „een niet geletterde koning is een gekroonde ezel." ) En dat zijn domheid ongeneeslijk is leert ons een ander spreekwoord : „Een ezel blijft een ezel al ging hij ook naar Rome." Als hij anderen nadoet, begaat hij nog grooter domheid Vgl. de fabel van den ezel en het schoothondje (o.a. bij C a t s). Doet hij iets goeds, dan is 't bij toeval, hij vindt eene fluit en snuift er op of aan en een zuiver klinkende toon weerklinkt en de ezel verklaart : et moi je joue aassi de la flute (ik speel ook op de fluit), alles inbeelding ; de Romeinen zeiden al van iemand, die moest doen wat hij niet verstond, die eene betrekking aanvaardde, waarvan hij niets wist : wat doet een ezel nu met een lier ?" Wegens zijn koppigheid wordt hij geslagen en waar sprake is van slaan komt de ezel er gewoonlijk bij te pas. Hard werken zonder dat verstand daarbij hoofdzaak is, heet nog heden ezelen. De ww. verezelen (een ezel worden) en ontezelen (verstandiger worden) die in onze taal zelden voorkomen, vindt men eeuwen lang in vele talen. Vandaar de straf in de oude scholen uit den tijd van de plak, dat een luie of domme jongen ezelsooren moest dragen, nl. een papieren kap of muts met twee lange ooren. Als koning Midas god Apollo uitdaagt tot een wedstrijd op de lier en natuurlijk geslagen wordt, dan is zijn straf, dat hij ezelsooren krijgt In vroeger eeuwen behoorde ook de schoolezel tot de tuchtmiddelen : een ruw houten getimmerte diende tot minder gewenschte zitplaats voor luie jongens. Bij soldaten bestond dit strafmiddel ook, maar de rug van 't houten dier was hier zeer kantig, de handen werden op den rug gebonden en de beenen met gewichten bezwaard. De ezelsbank of het schandbankje bestond op school nog in 't begin der vorige eeuw, daar zaten luie en domme leerlingen tot schande en spot hunner kameraden. Op een paar spreekwijzen willen we nog opmerkzaam maken: 1 ) 1 re non literato è Un asino coronato. 58 Hij slaat op den zak, maar hij meent den ezel, men denke zich een gevulden zak, die rechts en links zwaar gevuld neerhangt, maar in 't midden bijna niets bevat — de drijver slaat op dat middelste deel, bijna niets dan de dubbele dikte van het zaklinnen en elke slag treft den ezel ; zoo doet ook de man, die klaagt of knort tegen iemand, die niets misdreven heeft, in tegenwoordigheid van den man, die het heeft gedaan, maar dien hij niet aandurft en die het zich dan toch wel zal aantrekken. Wanneer iemand voor een oogenblik zijnen aard verloochenend moedig optreedt of „een groot woord heeft" of zich het voorkomen geeft van alles te kunnen en te durven heet het de ezel in de leeuwenhuid, naar eene fabel, waarin verhaald wordt van een ezel die op 't veld eene leeuwenhuid vond en zich die omhing. Alle dieren gingen op de vlucht, toen zij hem zagen. De ezel wilde hen nu ook door zijn stem verschrikken ; maar nu herkende de herder den ezel en sloeg er op los, waarna de ezel de huid wegwierp en op de vlucht ging. Een ander spreekwoord luidt : als het den ezel te goed !gaat, •gaat hij op 't ijs dansen, en doet dan gekke dingen, want volgens het verhaal brak hij er een poot bij. Dat zegt men van menschen, die omdat het hun al te goed gaat; weelderig en overmoedig worden en zich daardoor ongelukkig maken. Als scheldnaam komt ezel, gelijk wij zeiden, herhaaldelijk voor, vandaar de spreekwijze er zijn veel (of meer) ezels, die op twee beenen loopen. Een ezelsbruq is oorspronkelijk een brug voor ezels bestemd, die zwaar beladen moeielijk door sloten en greppels kunnen loopen of eerst de hoogte af en dan de hoogte op. Figuurlijk is het natuurlijk een hulpmiddel voor domme jongens of menschen om iets te onthouden, zich iets te herinneren, ook al weten ze het niet of begrijpen het niet. In het eerste geval zijn het mnemotechnische kunstjes, middelen om het geheugen te hulp te komen, die in vele gevallen niet schaden. Zoo' bijv. de woorden molenaar en 't kofschip als hulpmiddel om de vloeiende medeklinkers en de scherpe medeklinkers te onthouden ; in andere zijn het hulpmiddelen voor schijnvertoon bijv. boekjes met uitgewerkte opgaven, leesboeken met overtalrijke verklaringen en derg. die men „smokkelboekjes" zou kunnen noemen.') ,1) Van Jojakim wordt Jer. XX1I.19 voorspeld : ,Met eene ezels-begrafenis zal hij begraven worden ; men zal hem slepen en daarhenen werpen, 59 V. HET RUND. Dat het rund met zijn geheele familie kalf, koe, os, stier en wat daarbij ter sprake komt, veelvuldig in het spraakgebruik voorkomt kan niemand verwonderen, die bedenkt van hoe uitgebreid nut deze dierenfamilie voor de menschen is. Het kalf komt bijna niet anders voor dan als vertegenwoordigende domme en al te dartele menschen, van daar dat men van jonge menschen hoort zeggen 't is een kalf, 't is een eeht* kalf of wel men noemt de jeugd, kort voor dat ze in de maatschappij optreedt kalfsvleesch en liefde op dien leeftijd heet kalverliefde, waarbij men dus denkt aan domme dartelheid of dartele domheid en dus alle ernst als uitgesloten beschouwt. Het kalf wordt ook als van geringe waarde beschouwd en de voedingswaarde van het vleesch gering geschat, van daar het spreekwoord kal f svleesch is half rrleesch. Spottenderwijs zegt men nog Rij kelui's kinderen en armelui's kalveren komen gauw aan den man, de eerste omdat zij geld in 't huishouden brengen, de laatste om dezelfde reden, maar met de bijgedachte, dat de arme menschen door geldgebrek gedrongen niet kunnen wachten tot het jonge dier volwassen is, zoodat zij het maar hoe eer hoe liever verkoopen. Men hoort nog de uitdrukking het kalf uil urijzer zijn als de koe, waarbij men aan de domheid van het kalf denkt en zonder te letten op de uitdrukking „zoo dom als een koe", stilzwijgend aanneemt, dat de koe door de jaren van zelf wijzer is geworden . Alle beginnelingen, jongelui, ondergeschikten en derg worden dan bij domme kalveren, de ouderen en machtigeren bij wijze koeien vergeleken. In de Camera Obscura is sprake van „Mietje met de verre weg van de poorten van Jeruzalem.'' En in Jes. XXXIV . 3 wordt van snoode vijanden, die gedood zijn getuigd : ,)hunne verslagenen zullen weggeworpen worden, en van hunne doode lichamen zal hun stank opgaan." Vandaar in de middeleeuwen de sepultura asinina d. i, ezelsbegrafenis. Daarbij had geenerlei kerkelijke plechtigheid plaats en er werd dus ook geen klok geluid. Het lijk wet-d niet in gewijde aarde begraven, maar als een dood dier hier of daar onder den grond gestopt. Daarheen werd het lijk op eene koehuid door ezels of ossen voortgesleept, gelijk men dat ook met zware misdadigers naar de rechtplaats deed. Zoo begroef men (volgens besluit van het Concilie van Rheims in 900) de ketters, die in den ban stierven, de misdadigers gedood bij het volvoeren van hun misd. , ad, de zelfmoordenaars en de veroordeelden, die voor de terechtstelling in de gevangenis stierven. 60 kalfsoogen", waarbij men natuurlijk aan groote oogen denkt, zonder eenige uitdrukking, dus ook domheid verradende. Het akelige geluid, dat een kalf maakt als hij zich oefent om te leeren loeien komt ons in de gedachte als we iemand benauwd hooren braken, van daar dat men in plaats daarvan hoort zeggen : hij is aan 't kalven of kalveren. Als iemand het werk van een ander voor zijn eigen werk wil laten doorgaan, dan is er spottend of berispend sprake van met een anders kalf ploegen. Daarbij denke men aan Richteren XIV . 5. Toen Simson met zijn ouders naar Thimath ging opdat deze voor hem eene dochter der Philistijnen ten huwelijk zouden vragen, kwam hem een jonge leeuw brullend tegemoet ; hij greep hem aan en scheurde hem vaneen gelijk men een bokje vaneen scheurt." Toen hij later zijne vrouw ging halen liep hij ter zijde om het aas 1 ) van den leeuw te bezien ; en zie, een bijenzwerm was in het lichaam van den leeuw, met honig." Hij at van den honig en gaf daarvan aan zijne ouders, maar zeide niet, van waar hij dien had. Op de bruiloft gaf hij aan de dertig gezellen uit de Philistijnen, die mede feest vierden dit raadsel op : „Spijze ging uit van den eter en zoetigheid ging uit van den sterke." Wanneer zij binnen zeven dagen dezen zin konden verklaren zou hij hun dertig fijne lijnwaadskleederen en dertig wisselkleederen" d. i. dertig hemden en dertig - feestkleederen of feestmantels, geven, konden zij dit niet, dan moesten zij hem dat alles geven. Den derden dag waren zij overtuigd, dat zij het raadsel niet konden raden en vier dagen bedreig den zij de bruid met moord en brand als zij Simson niet bewoog haar het raadsel te verklaren. Eindelijk, den zevenden dag gaf zij toe en vleide en smeekte en weende tot hij haar de geschiedenis verhaalde, die hij aan niemand verhaald had, waarop zij aan hare landgenooten de begeerde inlichting gaf En toen Simson het antwoord vroeg zeiden de gezellen : Wat is zoeter dan honig ? en wat is sterker dan een leeuw ?" Daar zij dit van niemand konden weten dan van zijne bruid, gaf hij ten antwoord : „Zoo gij met mijn kalf niet hadt geploegd, gij zoudt mijn raadsel niet hebben uitgevonden." Zonderling genoeg wordt er hier van een kalf gesproken, hoewel dit niet gebruikt werd om te ploegen. De Fransche bijbel - 1) N1. het lijk ; aas . dood dier, zooals nog heden ten dage in het Hoogduitsch. 61 vertaling spreekt van een génisse (vaars) , de Engelsche van hei fer (jonge stier) 1 ) wat ongeveer op hetzelfde neerkomt, maar evenmin in den zin past. Veel verstand of overleg wacht men ook niet van eene koe, van daar het gezegde als een dom mensch iets verstandigs doet of wil doen je kunt nooit weten, hoe een koe een haas vangt, alsof men zeggen wilde, ook het allerminst mogelijk geachte zou toch nog wel eens kunnen gebeuren. Op dat begrip van domheid berust ook het gezegde wat weet een koe van saffraan eten, wat op zeer vele verslaggevers en beoordeelaars gezegd zou kunnen worden ; wat weet een dom mensch van het hoogste , het fijnste, het edelste. Het spreekwoord voert ons terug naar den tijd toen saffraan, foelie, kruidnagelen en derg. tot de kostbare zaken behoorden, die alleen door de roksten gebruikt werden. Een leelijk spreekwoord zegt men noemt geen koe bont of er is een vlekje aan wat in den letterlijken zin wèl waar is, maar figuurlijk niet. Als lasteraars en kwaadsprekers iets uit hun duim zuigen kan men daarom toch nog niet aannemen, dat een deel van hun laster waarheid bevat. Natuurlijk speelt ook de overal veel gebruikte melk in de taal eene belangrijke rol ; van personen, die een fijne blanke huid en een gezonde kleur hebben zegt men, dat zij er uitzien als melk en bloed; wie er echter bleek, ongezond uitziet, wellicht nog dom bovendien, heeft een karnemelksgezicht (is de bleekheid een gevolg van ziekelijkheid, dan is het : hij heeft een kleur als bloed van een aardappel of als een boordje van een vuil hemd). Hoe hoog men in de oudheid de melk schatte zien wij in den Bijbel, o.a. Hooglied IV .11 waar Salomo tot zijn liefste zegt: honig en melk is onder uwe tonq d. i. uwe woorden zijn liefelijk, hartelijk en weldadig ; en verder o a. Ex. III.8 daarna nog twintig maal, waar Kanaan genoemd een land vloeiende van melk en honig (de Hoogd. vert. heeft „waar melk en honig stroomt") ; en daarna in het dagelijksch leven de benaming voor een rijk en vruchtbaar land ; bij melk denken wij aan vette, weelderige weiden, bij honig 1) De nieuwe vertaling van het Oude Testament heeft dan ook de lezing: »Hadt gij niet met mijn rund geploegd, gij hadt mijn raadsel niet gevonden." Nu is het tot spreekwoord geworden gezegde meer leesbaar, de naam rund maakt de betrekking tot ploegen mogelijk en het raadsel is niet uitgevonden, maar ,gevonden ; eigenlijk wordt niet het raadsel, naar de oplossing van het raadsel gevonden, 92 aan een rijkdom van in 't wild groeiende bloemen.. ]Elders staat melk als tegenstelling tot gal, zoetheid tegenover bitterheid. Voorbeelden daarvan zijn talrijker in de Duitsche en de Engelsche letteren dan bij ons. Als voedsel voor kleine kinderen is melk hoofdzaak, vandaar de scheldnaam voor een dwaas jongmensch : melkmuil, als was hij een 'Kind, dien de melk nog aan den mond zit ; in verband daarmee het onnatuurlijk gevormde melkbaard, waar het woord baard het begrip van heel jong en van melk zou moeten uitsluiten. De Franschman noemt zoo iemand met meer recht blanc-bec, zooveel als baardelooze. Het werkwoord melken komt ook dikwijls figuurlijk voor, waar sprake is van afzetterij, bedrog, valsche handel, misbruik maken van gebrek aan kennis van zaken en derg. Dan heet het, dat de neven en nichten den ouden oom melken, d. i. hem door vleierij of list zooveel mogelijk geld afhandig maken ; men denkt daarbij aan het melken van de koe, waarbij haar ook de laatste druppel melk ontnomen wordt. Vandaar de namen duivenmelker en huisjesmelker voor menschen, die uit het fokken van duiven of het verhuren van huizen tot den laatsten cent toe, vaak op schandelijke wijze, weten te trekken van allen, met wie zij in aanraking komen. Ook de boter komt vaak in allerlei zegswijzen voor. Op het weeke of zachte van de stof doelende zegt men van een gevoelig of overgevoelig mensch : Hij heeft een hart als boter. Zonder zinspeling op den aard der stof zegt men dreigend : Ik zal je eens wat stokvisch zonder boter qeven, d. i. stokslagen. Boter maken of karnen is een werk, dat nauwkeurig toezicht en geduld vordert. In onzen stoomtijd, tijd van luiheid en haast, klaagt men daarom aanhoudend over de boter; in vroeger tijd toen botermaken altijd handenwerk was, duurde het soms heel lang eer de boter gereed was, eer de melk boterde ; vandaar dat men, als de goede uitslag zich lang laat wachten of men vermoedt, dat op geen goeden uitslag te rekenen valt de uitdrukking bezigt : het wil maar niet botteren, d. i. boter worden. Niet alleen de koe, maar ook de ós, de • stier en de bul komen in allerlei uitdrukkingen voor. Zeer oud, reeds door Mozes in Deuteronomium en ook later bij Paulus in den brief aan de Korinthen en in dien aan Timotheus komt de les voor den dorschenden os zult gij niet muilbanden, wat bijzondere verklaring vereischt. In 63 het Oosten plag men het graan op den grond uit te spreiden en er ossen of paarden hard overheen te laten loopen, dat deze er de graankorrels zouden uittrappen. Volgens het voorschrift van Mozes mocht men dus niet zoo vrekkig en wreed zijn, de dieren met riemen of op andere wijze den bek te sluiten, maar men moest ze vrij laten eten. In den brief aan Timotheus wordt verklaard, dat de figuurlijke beteekenis is : de arbeider is zijn loon waardig"; dat is dus zooveel als : wie den last van het ambt heeft, moet ook het loon van het ambt hebben. De os heeft altijd als een voorbeeld van domheid, ruwheid en vijandelijkheid gegolden ; vandaar de scheldnamen os, ossekop (het deel voor het geheel genomen, als bij apekop, schapekop, ezelskop en domkop, slaapkop). Met Paschen zijn de vasten in de R. C. Kerk uit en mogen de geloovigen weer vleesch eten, verlokkend toont de slager dan de mooiste dieren en leidt er zelfs de straten rond ; te Parijs is de rondgang van den boeuf qras (vette os) tegenwoordig zelfs nog een soort feest De os is met linten en kransen getooid, heel mooi, al te mooi gemaakt, daardoor werd paaschos de benaming voor een belachelijk en smakeloos opgepronkt persoon. Onder de strafwerktuigen der oude school kende met o. a. de bullepees 1) die thans nog in de kleeden- of tapij tenklopperij en gebruikt wordt. In het Oosten werden de stieren en ossen veel als trekdieren gebruikt, in Zwitserland, een groot gedeelte van Duitschland en Oostenrijk en in het Oosten van ons land komt dit nog voor. Door middel van een houten toestel waren de dieren twee aan twee aan horens of kop of hals saamverbonden, dit toestel heette het juk, het ontnam aan de dieren de vrijheid en dwong hen den wil des bestuurders te volgen, vandaar het gebruik van juk in allerlei figuurlijke beteekenissen, als het beeld van dienstbaarheid, a f kankelijkheid, of onderworpenheid en slavernij. Zulk een juk heet drukkend, hard, zwaar of zacht en licht, soms heet het een ijzeren juk. Christus getuigt in het N. T. van de plichten, die hij den ge*loovigen oplegt : • „Mijn juk is zacht en mijn last is licht`. In het 0. T. roept het volk, dat na Salomo onder Rehabeam staat, dat zijn vader hun juk hard heeft gemaakt, en zij smeeken, dat hij hun zware juk lichter zal maken. 1) Oorspronkelijk lat. penis. 64 Zoo spreekt men van volkeren, die onder het juk gebracht worden of van een vorst, die een volk zijn juk oplegt ; van de volkeren dat zij zich onder het juk buigen. Daarentegen van geduldig lijdenden dat zij gewilliq kun juk opnemen of geduldig hun juk dragen. Eindelijk spreekt men ook van het juk verbreken en het juk- afwerpen. Al deze uitdrukkingen vinden hunne verklaring in de oorspronkelijke beteekenis van het juk. Bij de Romeinen moesten de overwonnenen vaak onder het jack doorgaan nl. onder een speer horizontaal rustende op twee loodrecht in den grond gestoken speeren zoo als eenmaal in den Samnitischen oorlog de Veldheer Pontius in de Caudynsche bergpassen de Romeinen onder Veturius Calvinus en Sp. Postumius dwong half ontkleed onder het juk door te gaan, als zinnabeeld, dat zij slaven of onderworpenen (zelfs in dit woord ligt iets van den zin met juk bedoeld) waren en men hen desverkiezende het juk kon opleggen, gelijk men vroeger een misdadiger veroordeelde om het zwaard over het hoofd te hebben, ten teeken, dat hij eigenlijk den dood met het zwaard verdiend had. Ook hoorn of horen komt herhaaldelijk in beeldspraak voor; meestal doelt men daarbij op den vorm, zooals bij muziekinstrumenten en bij hoorn des overvloeds. Dat het bekende blaasinstrument in zijn eenvoudigsten vorm niets anders was dan een uitgeholde hoorn van een dier, bewijzen de Zwitsersehe en andere herders, die nog niets anders gebruiken. Zoo gaat het ook met drinkhoorns ; want de oude Germanen en Noren dronken aanvankelijk uit uitgeholde horens van dieren. P. Q. Stuurman van een automobiel. De opmerking van den Heer N. N. naar aanleiding van onze opmerking bij „chauffeur'' beantwoorden wij alleen met eerre verwijzing naar 0 v i d i u s (Tristia II 4, 16), die den stuurman auriga d. i. paardenbedwinger (dus zoo ongeveer voerman) noemt ; waar Ovidius een voerman gepast vindt voor een schip, daar zal stuurman wel niet ongepast zijn voor een wagen. 1 ) 1 ) Ten genoegen van klassiek gevormde lezers de verklaring, dat aur2ga staat voor ?iriga van orce of aurce = teugels en agere besturen, dus letterlijk . de met de teugels besturende. 65 BIJ BLADZIJ 475 - 480 '). Op bl. 475 en 476 laat P. Q. het voorkomen, alsof het Latijnsche agricultura zou zijn afgeleid van alter en culter mes, en iets met snijden te maken zou hebben. Cultura is natuurlijk een directe afleiding van colo (supinum cultuni) = verzorgen vandaar bebouwen, waarvan ook culter is afgeleid, dat dus oorspronkelijk de „verzorger, schoonmaker" vd. de ploegschaar („kouter") en het „mes" beteekent. Gevaarlijk is op bl. 476 „macht lat. volenz" want potenz is natuurljjk de Duitsche verkorting van het Latijnsche potentia, dat bovendien veel beter past bij plénipotentiaire. Naar aanleiding van de woorden, die aan Latijn en Grieksch zouden zijn ontleend, is het me van enkele duister gebleven hoe dan. B. v. borst, (of is bedoeld borst — jonge man, dat dezelfde afleiding heeft als beurs ?) kroeg (men zou komische etymologieën kunnen maken naar aanleiding van xpavyí' [kraugè] geschreeuw en x povvóe [kroenos] bron), pomp (misschien het pomp = pompoen, dat vlg. Tlercouillie 2 ) van r-éwrow [pepoon] = rijp komt ; maar dat had er dan wel bij mogen staan, anders denkt ieder aan een gewone pomp). Ook over de „kaas"-kwestie moeten mij . een paar woorden van het hart. Dat de kaas niet door onze voorvaderen is uitgevonden, wordt werkelijk door de plaats uit de Odyssee (IX 219) voldoende bewezen, maar die woorden „de horden waren vol met kaas" en de overweging, dat de Cyclopen door de Grieken van voor-Homerischen tijd . als fabelachtig _onbeschaafd worden beschouwd, pleiten tegen de bewering, dat de Germanen om de moeilijke bereidingswijze geen kaas hadden. Bovendien wordt het heele gebouw tot een fata morgana, doordat, wel is waar niet Tacitus in de Germania, maar Caesar in zijn Gedenkschriften over den Gallischen oorlog (VI. 22.1), 150 jaar vroeger, uitdrukkelijk zegt : „Zij (de Germanen) beoefenen den landbouw niet, en het grootste deel van hun voedsel bestaat in melk, kaas en vleesch" Ja, 't is zelfs mogelijk (allesbehalve zeker 1) dat ook Tacitus (Germ. c. 23) met zijn „gestolde (Rooft : gestremde) melk" kaas bedoeld heeft — hij heeft een hekel aan gewone woorden 2 ) — en daar hij Caesar dikwijls gebruikt en diens berichten 1) Met goedvinden des schrijvers is de spelling gewijzigd. Red, :) zie b. v. Nipperdey-Andre8en. 9 Einl. op Tac. Annalen bl. 42 : »er verlasst den prosaischen Ausdruck, so weit er das Geprilge des Gewöhnlichen tragt„ Noord en Zuid, 26ste Jaargang, 5 66 dan slechts uitwerkt en preciseert (zie b. v. Zernial's Einl. op Tac. Germ. bl. 9 — 11) moet hij bepaald ook de kaas vermeld gevonden hebben. Over mantel van mnantellu}ma" (waarvan P. Q. zegt : „een Latijnsch woordenboek raadplegende, vindt men dit mantellam natuurlijk niet") heb ik slechts op te merken, dat het woord man telluur in ieder goed Latijnsch woordenboek voorkomt, omdat het bij Plaut-us staat in de Gevangenen (Captivi vs. 520 ed. Speyer Act. III Sc. III vs. 6) en wel zoo, dat het onmogelijk iets anders kan zijn dan ons mantel, b. v. in de uitdrukking „met den mantel der liefde bedekken". Er staat namelijk : En ik heb voor mijn slimme leugens geen mantellum' meer". Gouda. H. M. R. LEOPOLD. Litt. Class. Docts. NASCHRIFT. Bovenstaande aanmerkingen werden mij ter inzage gezonden met de mededeeling, dat de schr. slechts verduidelijking wenschte te geven en niet een onwelwillende kritiek. Dit is mij zeer aangenaam te weten, omdat mijn antwoord dan weinig meer behoeft te bevatten, dan de verklaring, waarom ik zóo schreef en niet zoo volkomen wetenschappelijk verdedigbaar als de heer Leopold zou gewenscht hebben. Het kon onmogelijk mijn bedoeling zijn de afleiding van fr. agriculture en plénipotentaire te geven, dit zou allerminst in een tijdschrift voor Nederlandsch ten behoeve van onderwijzers passen. Ik gaf een sterk sprekend voorbeeld van de wijze, waarop opmerkzame lezers uit kleinigheden nut kunnen trekken. Ik dacht aan geen etymologie maar alleen aan hulpmiddelen om woorden te begrvpen, hun kracht te voelen en hier is ééne Latijnsche les voldoende om éen woord geheel en van een ander de helft te begrijpen. Potenz kenden we uit onze algebra dat staat duidelijk op bl. 476 en er staat ook „van wetenschappelijke etymologie was geen sprake"; het aangehaalde macht lat. potenz" is ons ontsnapt, maar uit de omstandigheid, dat we M e y e r H i r s c.h noemen blijkt reeds, dat de bedoeling was „macht hgd. potenz." De drie woorden borst, kroeg en .pomp evenals de andere zijn alleen aangegeven om te laten zien, dat een woord door eeuwenlang gebruik ons zoo bekend kan voorkomen, 67 dat we meenen, dat het altijd tot onze moedertaal behoord heeft, terwijl het toch bewezen kan worden tot eene vreemde taal te behooren, meer hebben we niet willen doen en dus ook niet behoeven op te geven welk woord uit eeue event. reeks homoniemen wij be - doelden of wat de wetenschappelijke etymologie is. Aangaande het woord kaas verwijs ik naar K 1 u g e .Etyna. Wórterb. zesde druk 1899 ; deze noemt waarschijnlijk dat *insta het oudgermaansche woord voor kaas is en dat de Germanen niet de bereiding van de kaas, maar eene verbeterde manier daarvan van het zuiden leerden, waarna zij het woord kaas van daar overnamen. Dus de Germanen aten wel dikke of gestremde melk, die misschien wel wat op kaas leek, maar ze noemden dat anders, eerst toen zij van meer beschaafde volken geleerd hadden de eigenlijk gezegde kaas te maken, namen zij, met die kennis ook het woord over ; K 1 u g e is van meening, dat dit op zijn laatst in de 5e eeuw geweest kan zijn, dus stellig ná den tijd, dat Caesar (Belt (hall. IV. 22) het terecht beroemde boek schreef, dat thans nog, als anti-paedagogisch marteltuig op de gymnasiën wordt gebruikt om onleesbare vertalingen uit te naken, waaruit j geacht worden Latijn te zullen leeren. Aangaande maan tellam heb ik mij zeer zeker te sterk uitgesproken door te beweren, dat het niet in een Latijnsch woordenboek voorkomt, maar de heer Leopold ook, als hij verklaart, dat het in ieder goed Latijnsch woordenboek staat. Dit echter is bijzaak. Ik had het er over, dat ons mantel wel van mantellu7n komt, maar dat men dit laatste niet moet verwarren met een ander woord, dat er op lijkt en bij uitbreiding tafellaken oorspronkelijk weefsel beteekent. Het laatste hoort in deftig Latijn thuis en het eerste niet. De samenvoeging van mantel, tafellaken en weefsel als waren zij afkomstig van hetzelfde woord, bestreed ik ; anders niet. De plaats in P 1 a u t u s bewijst tamelijk wel, wat ik zeide in plaats van gelijk de heer Leopold beweert, het tegendeel. Waar Tyndarus, niet wetende, wat er met hem gebeuren zal, de grootste ellende, den dood, verwacht en beseft, dat hij zich in zijn eigen leugens verward heeft, zegt hij inderdaad dat hij geen middel weet om zijne listig verzonnen leugens te bedekken, daarbij gebruikt hij 't woord mantellum, maar natuurlijk is dit woord hier ook plat („vulgo" zooals Kiliaan zegt) ; immers, waar hij zoowel als Aristophontes, van wien Tyndarus tegen Hegio zegt, dat hij krankzinnig is, ruw 5* 68 spreekt en scheldwoorden gebruikt, daar is 't zeer natuurlijk, dat hij ook een woord gebruikt, dat niet tot de deftige taal behoort. Maar dit doet eigenlijk niets ter zake ; dat er een Latijnschwoord mantellam was, dat mantel ' beteekende (echter stellig nooit gebruikt werd in zoo deftigen zin als wij in de uitdrukking „met den mantel der liefde bedekken") dat weten wij wel ook zonder citaat uit P 1 a u t u S. Trouwens ik heb het tegendeel nooit beweerd. Ten slotte nog een woord over valies op . bl. 474, waaromtrent het een en ander gezegd is, dat niet volkomen duidelijk schijnt. Valies is een veel gebruikt woord, dat er zoo Hollandsch uitziet, dat er menigmaal de zonderlingste etymologieën van verzonnen werden. Dit woord nu is oorspronkelijk Grieksch en wij hebben het uit het Grieksch verbasterde woord van de Franschen, bewijs genoeg, dat men daarvan geen etymologie uit het Nederlandsch kan opgeven. Hetzelfde geldt van lantaarn, van lat. laterna, eigenlijk en beter lanterna zooals de oudste vorm is. Dat eenvoudige woord lantaarn of lantaren zooals men vroeger wel schreef, moest zoo meende men, iets met lamp te maken hebben en men schreef daarom lamptaarn. Dat deed de ongeletterde. Nu zou men kunnen beweren: neen, dat is de juiste spelling ; want lat. lanterna komt van Grieksch kmg,X-7-'p (lamptér) toorts of fakkel. Dat zcu geleerd staan, maar historisch minder juist zijn ; want van de Romeinen en niet van de Grieken hebben wij het woord lantaarn en dat had dus de p al verloren eer het hier kwam. P. Q. Het belangrijkste werk van C. H. den Hertog. In de vorige aflevering van Noord en Zuid komt een waardeerend woord voor over wijlen C. H. d e n H e r t o g. Onder de bibliografie zijner geschriften is echter een zeer belangrijke studie van den auteur over het hoofd gezien, n.l : „De bronnen van Breeroo's Romantische Spelen", verschenen in De Gids 1885, le deel blz. 500-546. Dit stuk is con amore geschreven, meermalen aangehaald en een voorbeeld van behandeling eener stof op het gebied van vergelijkende Letterkunde. Hier vooral blijkt, wat eene degelijke voorbereidende studie Den Hertog maakte, als hij een of ander onderwerp wenschte te behandelen. Daarom worde hier nog melding daarvan gemaakt, primo ter wille van D e n H e r t o g's nagedachtenis, secundo om de belangrijkheid van het onderwerp en de degelijke behandeling daarvan. 69 HOBBEZAK. Onze Ministers, Kamerleden en Professoren hebben herhaaldelijk onze taal met nieuwe (niet altijd mooie) woorden verrijkt of bijna vergeten woorden weder in herinnering gebracht. Zoo leverde Minister Kuyper als bijdrage tot het Woordenboek het woord persmuskieten d. i. journalisten, die, iemand uithoorende om stof voor een artikel te krijgen, geestelijk werken gelijk de muskieten, zuigende tot de laatste druppel er uit is, m. a. w. hoogst onbescheiden reporters, een ministerieele schimpnaam, die een degelijk en beschaafd journalist zich niet behoeft aan te trekken. Prof. T r e u b doet het woord hobbezak herleven en dit woord, dat in mijn jeugd nog veel gebruikt werd, blijkt thans zoo onbekend, dat dadelijk overal naar de beteekenis gevraagd werd. In het .Handelsblad van Amsterdam werd die vraag openlijk gedaan en onmiddellijk daarop verscheen het volgend artikel van onzen geachtere medewerker J. E. t e r G o u w: Dit is een samengesteld woord en bestaat uit h o b b e en z a k. H o b b e is de stam van 't oude werkwoord h o b b e n, springen, dansen, waarvan 't frequentatief luidt : h o b b e 1 e n, en dat verwant is met huppen en h u p p e 1 e n. Kiliaan geeft voor ho bb e n : saltare, motare. Z a k is hier figuurlijk gebruikt voor o nbehouwen, menschelijk lichaam, en bij uitbreiding voor den m e n s c h, maar in ongunstigen zin. Zoo spreken wij van een leugenzak, een goedzak, een papzak. In een kluchtspel van 1620 hebben twee wijven ruzie. De eene zegt: »Hoor wat Tryntgen, hoor wat, spreekt wat soet om de Bueren", en de andere daarop: »Ick wil niet, karonje. hart-gaeuwe, en trouwelooze s a c k !" Breeroo gebruikt dit woord in het diminutief met een vleiende beteekenis : »Wel Vroutje, wat sel iek seggen ? ick selt me Vrou eens vraghen, Je bint Beker al te goelycken s a e k j e, dat me jou sou inde kou jaghen." Kiliaan kende reeds l o g h e n-s a c k(mendax). Verder geeft deze 16e eeuwsche taalkenner het w.w. h o b-s a ck e n en vertaalt dit door : inepte saltare aut tripudiare, dare motus incompositos, hetgeen beteekent : op een onbeschofte manier dansen en springen, ongepaste bewegingen maken. 70 Alles te zamen genomen, is h o b b e z a k de benaming van een log, lomp lichaam, een mensch, die zich niet flink in postuur weet te houden, maar allerlei ongemotiveerd e bewegingen naar rechts en links maakt, en in die beteekenis zal het ook wel in het door den vrager bedoelde Tijdschrift gebruikt zijn. Hilversum. J. E. TER Gouw. Met zijn gewone nauwgezetheid heeft de heer T e r G o u w nagegaan, wat ter zake dienende is en heeft met bewijzen gestaafd, wat hij beweerde. In den zin waarin prof. T reu b het woord gebruikte heeft het echter niet uitsluitend den zin, dien men volgens het artikel van den heer T e r G o u w daaraan zou toekennen. De persoon kan bedoeld zijn, maar ook het kleed en wel naar de wijze, waarop het zit. Voor een halve eeuw heette nog bij de meeste Amsterdammers een vrouw, die in wijde, slecht passende kleeren gehuld (niet gekleed) was, die de kleeren wijd opbobbelend omgaven : 't is net een h o b b e z a k ! Dat zou moeten beteekenen : die vrouw ziet er uit als iemand, bij 'wie door woest of wild of langdurig dansen de kleeren zijn opgesjord,. verschoven. Hadden de jongens wat wild gespeeld, zoodat de kiel bijna geheel door den riem naar boven was geschoven, wijde blazen op borst en rug vormende, dan klonk het bestraffend : Foei, wat zie je der weer h o b b e z a k k e r i g uit !" Prof. T r e u b . noemde nu een kleed, dat altijd zoo zitten moest een . hobbezak. Dankbaar dat het Handelsblad dadelijk het artikel van den heer Ter Gouw plaatste, werd onze vreugde getemperd door de plaatsing onder dat artikel met alle bewijzen en bewijsplaatsen, van een antwoord in drie regels, zonder eenig bewijs of eenige verwijzing, met de belangrijke mededeeling : H o p p e z a k is een 'zak met h o p. 1 ) Er werd echter .niet naar hoppezak maar naar hobbezak gevraagd. De herinnering dat er aan het Guispad te Zaandijk een papiermolen staat de Hobbezak deed mij B o e k' e n o o g e n, Zaansche volkstaal naslaan, waar het woord verklaard wordt : „Iemand die plomp, onbehouwen in zijn bewegingen is, of zoutzakkig, onbehaaglijk sukkelig loopt. Ook : iemand die er raar insteekt, die kleeren 1 ) »Hoh werd voorheen aangevoerd in groote ongeperste balen. Iets van grooten omvang en licht gewicht is een hobbezak. A. KOSTER." VRAAG : Wordt die nu soms anders ingevoerd ; is liet regel, dat men balen perst ? 71 aan heeft, welke niet passen." De molen wordt gezegd zoo te heeten omdat hij „zeer lomp van model is." Een scheldwoord was 't vroeger niet, want we vinden hier vermeld, dat dit woord in 1606 als familienaam voorkomt bij leden van regeerende familiën in de Wormer. Van hobbezakkig lezen we de verklaring „onbehouwen in zijn bewegingen, zoutzakkig. Ook : onbeholpen gekleed, sokkerig in de kleerera." Niet alleen voor stijl en taal, maar ook voor woordverklaring en etymologie zijn de couranten de meest verderfelijke vijanden. Immers enkele dagen nadat het geruchtmakend woordje in behandeling genomen was putte het .Handelsblad uit de Frankfurter Zeitung de wetenschap, dat ook in Duitschland het woord ,,Hoppesack" bestaat voor een niet zeer sierlijk kleed. Wij vinden het daar gebruikt in een grappig gedicht, dat te Mainz in een Carnevalsvereeniging is voorgedragen en getiteld is : „Das fidele Schnauferl", waarmede een automobiel is bedoeld. Een der coupletten beschrijft den man die in zulk een rijtuig zit, aldus in het dialect der streek .: »Mit Metzgerkapp' un Eppelfrack Sehluppt er jetzt in en lloppesack ; Er sieht dann in seinem Wage Wie en verkratzter Kater aus Mit Seine grosse Aage«. Maar er was niet naar hoppezak gevraagd, maar naar hobbezak wat met hop, hgd. Hopf en niets te maken heeft. Dat ned. bb afwisselt met hgd. pp komt zeer vaak voor : ned. rib, hgd. Rippe: maar de vermelding van .Hoppesack zou Nederlanders weer aan hop doen denken, bovendien hoe weinig hebben wij Nederlanders met hop te maken. Binnen onze grenzen hebben de meesten nooit hop gezien. .Hoppesack als scheldwoord is in hgd. iemand die evenals een zak met hop een zeer grooten omvang heeft, maar heel weinig inhoud, meest wind. In het aangehaalde versje wordt noch dit, noch het ned. bovenaangehaalde woord bedoeld, het is hier alleen een vormelooze, wijde zak, alsof 't voor hop was, nl. de wijde stofmantel van den automobilist. Ten slotte zij hier aangestipt, in strijd met allerlei beweringen, dat dit hgd. Hoppe volstrekt niets met hup fen (huppelen, springen, dansen) gemeen heeft. D. B. 72 VERSCHEIDENHEDEN. Officiëel, deftig Nederlandsch of taalverbastering en wartaal. Vergissen wij ons niet, dan behoort het inderdaad tot de taak der Onderwijzers en Leeraren in het Nederlandsch om te doen, wat in hun vermogen is, om de taal zuiver te houden van vreemde inmengselen, voor zoover deze gemist kunnen worden, vooral strijd te voeren tegen onduidelijkheid in de taal. De grootste vijand van zuiverheid en duidelijkheid is de hoogere en lagere regeering. De thans lang vergeten dichter K. N. M e p p e n verklaarde eens in een gedichtje Bon Ton Een dief gehangen om zijn daán Kan 't eigen vonnis nauw verstaan. Dat doelde op de bastaardwoorden. Deze zijn afgenomen, maar bij rechtsstukken waarin 200 à 300 regels te zamen een enkelen volzin vormen, zooals ze nog dagelijks overal de griffie verlaten geldt nog altijd als waarheid, dat de heilige justitia in weerwil van haar blinddoek wel weet wat ze doet, maar zich geen rekenschap vraagt, van wat zij schrijft. De betrokken personen begrijpen den zin van dagvaardingen en beslissingen der rechtbank nog altijd evenmin als de toelichtende memorie en zelfs de vragen onzer belastingbiljetten.. We geven hieronder een keurig staaltje: W e t t e n-t a a 1. Men hoort soms klagen over het gebrekkige en onklare Hollandsch, waarin de wetten en verordeningen worden opgesteld. Doch wat zegt men van deze proeve van een artikel ? Ze komt voor in een ontwerpverordening, door de commissie van bijstand voor het openbaar onderwijs in een onzer groote steden aangeboden aan B. en W. Art. 20bis. De onderwijzers en onderwijzeressen, die in eenig jaar door den Gemeenteraad worden aangewezen als onderwijzers of onderwijzeressen aan eene herhalingsschool, hetzij al of niet tevens als leider of leidster, en die in den cursus 190102 .als hoofd, onderwijzer of onderwijzeres aan eene herhalingsschool werkzaam waren, genieten — indien de belooning aan hen door art 15 voor het in art 1 en 4 bedoelde tijdvak van 12 maanden toegekend, minder bedraagt dan de som, die zij in het tijdvak van 1 Sept. 73 1901 tot 31 Aug. 1902 als hoofd, onderwijzer of onderwijzeres aan eene herhalingsschool hebben genoten, of wel, indien in dit tijdvak het aantal hunner wekelijks te geven lesuren vermeerderd is geworden, minder dan de som, die zij zouden hebben genoten indien zij dat grootere aantal uren gedurende den geheelen in het bedoelde tijdvak begrepen cursus hadden gegeven -- in plaats van de in art. 15 bepaalde belooning voor het door hen te geven herhalingsonderwijs eene belooning naar een maatstaf, welke in dezer voege wordt berekend, dat zij (indien zij in het bovenbedoelde tijdvak - van 12 maanden alle uren herhalingsonderwijs hebben gegeven, die zij daarin hadden moeten geven) evenveel genieten als de bedoelde in het tijdvak van 1 September 1901 tot 31 Augustus 1902 door hen genoten som, of als de som, die zij in het bovenbedoelde geval van vermeerdering van lesuren toen zouden hebben genoten, onder aftrek van het bedrag waarmede de gezamenlijke belooning, door hen in het bedoelde tijdvak van 12 maanden overigens bij het openbaar onderwis dezer gemeente genoten, overtreft het overeenkomstige bedrag, door hen in het tijdvak van 1 September 1901 tot 31 Augustus 1902 genoten ; met dien verstande echter, dat de belooning niet kan dalen beneden het bedrag, dat krachtens den maatstaf in art. 15 bepaald zou worden genoten. (Ned.) Geen wonder, dat na enkele jaren lange debatten worden gevoerd en memoriën van toelichtiug en derg. geraadpleegd om uit te maken, wat toch eigenlijk de bedoeling van den wetgever is geweest en dat de vogelvrj verklaarde ambtenaar, zonder bescherming, hulp of bijstand nooit weet of hij zich op eenig wetsartikel kan beroepen omdat hij niet weet welke verklaring de autoriteit, die beslissen moet, goed zal vinden aan de bepaling te geven. Ook bij minder grooten omvang is het vaak moeielijk den zin te raden, gelijk kan blijken uit het volgende staaltje: W e t t e n-t a a l Het plan bestaat een ontwerp van wet in het leven te roepen, waarbij gelegenheid wordt gegeven : 1e. aan burgerlijke ambtenaren voor sommige categorieën van diensten, bewezen aan den Staat, doch niet in dienst van den Staat, bijv.: als van geagreëerd klerk op ontvangers- of betaalmeesterskantoren ; 2e. aan hen, op den voet der wet van '98, van wie overtuigend uit betaalstaten is aan te toonen, dat zij voor 1 Juli. '98 tijdelijke diensten in burgerlijke betrekkingen hebben bewezen, en ook overigens aan de eischen dier wet voldeden, doch in de onmogelijkheid waren een aanstel74 ling, in den zin daarvan door den Pensioenraad gehecht, te produceeren, den tijd, gedurende welken deze diensten zijn bewezen, door inkoop bij berekening van het pensioen te doen gelden. (1Y. v. d. D.) Maar wat te zeggen van onderwijzers, die helpen de taal te bederven door allerlei winkeltermen over te nemen, waartegen wij al zoo vaak gewaarschuwd hebben. In een winkel is niets goedkoop maar voordeelig ; er wordt niet goedkooper verkocht dan bij een ander maar wel tot scherpst concurreerende prijzen, ook wel aan voordeelige prijzen (dat aan moet dan gelooven, dat zij Fransehe waren verkoopen). Ze hebben geen koopers of klanten maar clientèle (een woord dat we op zes verschillende manieren gespeld vinden) of a fnenners (uit dat germanisme moet blijken, dat zij veel zaken met Duitschiand doen) en zoo koopen zij ook nooit goederen, ze bestellen ze niet, ze laten ze niet komen, maar ze betrekken hun koopwaar. Aangaande dat laatste woord, waartegen wij ook al zoo vaak gewaarschuwd hebben, lezen we het volgende: EEN LEELIJK GERMANISME. In het Woordenboek der Nederlandsche Taal lees ik: (Betrekken). In de jongere taal, in navolging van het hd. beziehen in toepassing op het ontbieden van koopwaren. Tegenwoordig betrekt men dit artikel meest uit Duitschland. M. a. w. het is een germanisme, waarvoor de samenstellers bij geen enkel goed schrijver een voorbeeld hebben gevonden en dat blijkbaar tot het handelsjargon — ieder gilde heeft zijn eigen jargon -- behoort. Mij was het dan ook tot nog toe onbekend gebleven. Maar nu begin ik te vreezen, dat het ook reeds deel uitmaakt van het schoolmeesters jargon. Althans in vele der ruim 200 opstellen van adspirant-hoofden, die ik op 't oogenblik gedoemd ben na te zien, lees ik van „de standen, waaruit wij onze leerlingen betrekken". Daar het nu nog veel erger is om leerlingen uit 't eigen land dan om koopwaren uit den vreemde te „betrekken" zoo meen ik, dat niet slechts de zuiverheid onzer schoone, maar ook zoo wreed mishandelde, moedertaal, maar ook de eer van den onderwijzersstand er bij betrokken is en roep ik bij dezen aller bijstand en 75 medewerking in om den indringer zoo spoedig mogelijk over de grenzen terug te jagen. Amsterdam, Nov. 1902. J. H. GUNNING WZ. (Schoolblad). De zaak is dat er onder de menschen heel veel apen zijn. Onde r de Fransche overheersching waren er zeer vele ambtenaren, die met moeite een onleesbare handteekening konden krabbelen en nog heden ten dage houden de meeste hoogere ambtenaren het voor zeer voornaam te doen alsof zij ook niet schrijven konden en geven een onleesbare krabbel voor handteekening en allerlei kleine menschjes doen hun dat na. Onder de schrijvers zijn er wier handteekening grooter en onleesbaarder wordt naarmate zij beroemder worden. En zoo zijn er ook die allerlei malle woorden gebruiken om het publiek in den waan te brengen, dat zij de vreemde talen zoo goed kennen, dat zij moeite hebben zich het woord van hunne moeder. taal te herinneren. Aan die aperij denkend komt ons de fabel te binnen van den hond, die zoo goed de geluiden van alle dieren had leeren namaken, dat hij niet meer kon blaffen Toen beten de andere honden hem, zoodat hij moest vluchten. Zooveel gezond verstand hebben de menschen zelden. NEMo. Spelling. In de maand October 1902 kon men in verscheidene nummers van het Alqemeen Handelsblad deze advertentie lezen: „Imitatie is de beste vlij erfij. Waarschuwing. Door het succes onzer beroemde zuinig brandende Vulhaarden en Vulkachels trachten onze concurrenten" enz. enz% Onderteekend : L. Dake & Zoon, Damrak." 't Schijnt, dat deze wanspelling de attentie van eenige taalkenners getrokken heeft en dat deze zich daaraan geërgerd hebben. Ten minste in het nummer van 30 October las men deze rectificatie: „Vlijerij met IJ! In de Advertenties over de Junker- & Ruh-kachels staat tot spijt van ons en tot aanstoot van enkelen, ') die ons daarover 1) Wellicht de bovengenoemde taalkenners. 76 schreven, „Vlyery met IJ." We hebben na de eerste plaatsing dadelijk die fout bemerkt. De fabriek belastte zich met het maken van de cliché (de geheele advertentie is één cliché) . Tot zoolang die cliché niet overgemaakt is, gelieve men meer op het doel dier advertentie, dan - op die tijdelijke fout te letten. Brieven daarop m e t o r d e r s zullen ons aangenaam 1) zijn te mogen ontvangen. L. Dake & Zoon, Amsterdam." Ontleding. Ik gaf aan iemand op ter ontleding : a. Geen onrecht, dat ooit recht zal zijn, Hoe oud of 't ook van datum waar'. b. Men kan wel jong van jaren En oud van uren zijn. e. -Hij is kort van stof, zwaar van stem ; enz. Hij ontleedde : het, ond., waar' oud, gez , van datum, bep. van 't gezegde ; men, ond., kan jong zijn, gez., val? jaren, bep. van het gezegde. Ik vraagde : welke soort van bepaling ? Hij antwoordde: van beperking, en beriep zich op C. H. d e n H e r to g, De Nederlandsche Taal, 1897, I Deel, bl. 61, waar staat : jong van hart, donker van uitzicht. Ik was het niet met hem eens en ontleedde : het, ond., waar' oud van. datum, gezegde, men, ond., kan wel jong van jaren zijn; gezegde ; hij, ond., is kort van stof, gezegde. Als reden gaf ik op : het is niet oud, maar de datum is oud ; hij is niet kort, maar de stof is kort ; hij is niet zwaar, maar de stem is zwaar. Wij hebben hier met een echt hollandisme te doen ; de uitdrukkingen beteekenen : van ouden datum, van jonge jaren, enz.; oud van datum, zwaar van stem vormen te zamen het naamwoordeljk deel van 't gezegde. Zoo zeggen wij : hij is lang van neus, waarvoor men ook zeggen kan : hij is langneuzig. De Franschman kan dat- niet zeggen en gebruikt een gallicisme : il a le nez long. Wie heeft gelijk? H. J. E. T. G. 1 ) Zeker aangenamer dan brieven over de spelling. Intusschen verdient het allen lof, dat men ook eens op de taal en de spelling der advertenties let. J. E. T. G. 77 Constantijntje. In het Vondel-Museum in de Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam, waarmede alle ernstige beoefenaars onzer zeventiende-eeuwsche letterkunde behooren kennis te maken en waarvan (contributieƒ 1.—) alle onderwijzers en leeraren lid behooren te zijn, komt onder andere zaken, waarvan het bestaan bij honderde deskundigen nauwelijks vermoed wordt, een boekje voor getiteld : JToyage à Ermenonville (1814) waarin een Fransche vertaling van Vondel's „Kinderlyck" voorkomt. Konstantij ntj e 't Saligh kijntje Cherubijntje Van omhoogli. D' ydelheden, Hier beneden, Uytlacht met een lodderoogh Moeder, seyt hy, Waerom schreyt ghy? Waerom greyt ghy Op mijn ]ijck ? Boven leef ick, Boven sweef ick, Engeltje van 't hemelrij ck : En ick blinck' er, En ick drinck' er, 't Geen de schink er Alles goeds Schenckt de sielen, Die daer krielen, Dertel van veel overvloeds. Leer dan reysen Met gepeysen Na palleysen, Uyt het slick Deser werrelt Die soo dwerrelt Eeuwigh gaet voor oogenblick. Ma Constance, Ton enfance, Qui s'élance Dans les cieux, De ce temple Nous comtemple Et rit en baissant les yeux. Maman, laisse La tristesse, Qui t' oppresse Par ma mort; Cet asile Plus tranquille M'offre le plus heureux sort. La', contente, Tout m' enchante, Et je char^te 1' Eternel Qui nous donne La couronne Et tous les bienfaits du Cie!. Plus de doute, Qui m' ëcoute Suit la route Du bonheur Et préfère A la terne Une immortelle grandeur. In den tekst van 1644 zoowel als bij V a n L e n n e p staat de tekst niet in coupletten maar doorloopend in regels van dubbele lengte, dus met binnenrijm. In den vorm als boven gedrukt, is echter de vertaling beter te beoordeelen. In den vorm van Vondel's tekst werd dit gedicht door Mevr. 78 L i n a S c h n e i d e r vertaald en op een Congres voorgedragen. De onderstaande tekst is ontleend aan hare Duitsche Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde l). »Konstantinchen, Cherubinchen, Seraphinchen, den ich seh' 2) Hoch erhoben, du lachst droben I.Jber Erdenlust und Weh: Mutter, weine nicht um m eine Arme kleine Kinderleich', Oben leb' ich, oben scliweb' ich, Engelein im Himmelreich. Und ich blinke und ich winke. Ich versinke in das Heil Jener Seelen, die erwahlen Gott des Vaters ewig Teil. Lerne wallen unter Lallen Zu den Hallen, die verklart Ird'schem Staube nicht zum Raube, Mir ist Ewigkeit bescheert." Bij: op de stang rijden. (Antwoord). De stang is het bit dat een paard in den mond heeft, daar houdt men het dier mee in bedwang m. a. w. men rijdt of bestuurt er hem mee. Een rijpaard heeft stang en trens dus twee bitten, een trekpaard heeft natuurlijk ook stang noodg. De kinketting zit aan iedere stang, die dient als hefboom om de stang beter te laten werken, hoe vaster men die aansnoert hoe meer hij werkt, bij zachte monden wordt hij los aangedaan, want het is voor een paard onaangenaam hard aan de stang te voelen trekken. 1) Geschichte der Niederlctndisehen Litteratur mit Benutzun ; der hinterlassenen Arbeit von Ferdinand von H e 11 w a 1 d verfasst und durch Proben veranschaulicht von L. S c h n e i d e r, Ehrenmitglied der »Maatschappij der Nederl. Letterkunde''. Leipzig, Wilhelm Friedrich. 2) Bij de voordracht op 't Congres luidde deze, regel beter en meer letterlijk : Seraphinchen, aus der Höh', Mevr. S c h n e i d e r heeft in druk blijkbaar het rijm Hóh en Weh niet willen laten staan. De meeste Duitschers, hooren daarin geen klankverschil en de beroemdste oude en nieuwe dichters (van de eerste o. a. Goethe en Schiller), hebben ó op e laten rijmen. 79 TIJDSCHRIFTEN. De Gids, November. Dit nummer, bevat een zaakrijk en lezenswaardig artikel van Prof. A. G. v a n H a m e 1 Victor Rugo in Nederland. In den aanvang herinnert schr. aan de verzen, die de Fransche dichter aan Nederland wijddde. Het doet ons goed die te herlezen : hoe geheel anders spreekt Hugo over ons land en volk dan zoovele vreemdelingen van naam ! Welk een waardeering in verzen als de volgende On referait 1'IJssel, 1' Amstel, les Sept Provinces. Pourvu que, sous un ciel de pluie, on accouplát L'herbe au jont et l'eau morte avèc le pays plat; Mais ce qu'on ne saurait refaire, eest la flamme Qui, dans ce petit peuple, a mis une grande áme . Hugo is zeer veel in het Nederlandsch vertaald. Een van de eerste bewonderaars van den Meester, en naar schr. meent, zijn eerste vertaler, was de Rotterdamsche dichter A. van der Hoop Jr., een man wiens geestdrift grooter schijnt geweest te zijn dan zijn dichterlijk talent, maar die dan toch in zijn tijd veel naam heeft gehad en van wiens letterkundigen arbeid een niet onbeduidende invloed is uitgegaan op zijn omgeving. Pas waren de Orientales in 1829 verschene, of Van der Hoop zette zich aan het vertalen van Lui, L'en fan t, La douleur du Bassa en enkele andere. Weldra volgden S. J. van den Bergh en Potgieter, „die een grooter artiest bleek te zijn in het vertalen van Fransche verzen". In 1832 trad J. J. W. Wap op met een vertolking van Napoleon II. Intusschen, ijveriger nog dan naar Hugo's poëzie was door de Nederlandsche vertalers naar zijn proza gegrepen. Reeds voor het einde van 1829 kwam een overzetting uit van het om zijn strekking druk besproken, om vinding en stijl hooggeroemde werk Le dernier jour d'un condamné. In 1830 en 1832 volgden andere werken, toen, in laatstgenoemd jaar, des dichters tweede drama Le .Roi s'amuse, veel schade deed aan zijn goeden naam in Nederland. Een soort van Hugophobie werd opgewekt (men denke aan de Camera Obseura en de uitingen van den Heer Van Naslaan) en in 1835 achtte de heer F. H Greb het noodig een moedig woord te spreken in eene Letterkundige Maatschappij te Rotterdam ten gunste van den „grooten dichter Victor Hugo". Verdient hij daarvoor een eervolle vermelding, niet minder verdienstelijk is zijn ontleding der meesterwerken van Hugo. 80 Omstreeks 1850 was er onder de jonge Nederlandsche letterkundigen een man, die dichter en tooneelschrijver beide, met Victor Hugo dweepte, hem als een halfgod vereerde. Die man was Schimmel. Vertaald heeft hij Hugo's tooneelspelen nooit, wel ze nagevolgd, uit volle overtuiging, zijn bewondering betuigend voor de techniek „van den Parijschen maëstro" en zijn ingenomenheid met diens dramatische theoriën. Aan Hugo's beginselen is Schimmel in een twaalftal tooneelstukken, de meeste in verzen, altijd getrouw gebleven. Sinds 11 December 1851 had het martelaarschap der verbanning Hugo tot een soort van heilige gestempeld. Geen wonder dat de verschijning zijner Légende des Siècles, in 1859, twee onzer dichters opwekte om uit die reeks van breed opgezette kleurige tafereelen er een te kiezen dat in Hollandsche tinten kunstig kon worden nageteekend. De Genestet maakte van Pauvres Gens zijn Arme visschers, Van den Bergh vertaalde La Rose de l'In fante. En in 1862 volgde zijn breede roman Les Misérables. In 1865 kwam echter weer een tijdelijke eklips in de sympathie voor Hugo in Nederland. Men begon hem te revolutionair te vinden en noemde hem weer de wufte Franschman". Ernstiger werd het nog in 1872 na de communedagen en zijn L'Année terrible. In 1872, zegt Jan ten Brink, was er moed noodig om het in Nederland op te nemen voor Hugo. Het spreekt van zelf dat Ten Brink tot die moedigen behoorde. Maar het meest interessante dokument uit dien tijd is zeker wel het artikel van Charles Boissevain in de December- Gids van 1872. Hij schreef boven zijn opstel Een Genie en begon : „Zoo ik den naam van den grooten dichter, wien ik in deze bladen de hulde wil brengen welke men het genie is verschuldigd, aan het hoofd van mijn opstel plaatste, vrees ik dat velen afgeschrikt zouden worden om het in te zien." Gelukkig volgde in 1877 L'Art d'être Grand-père men moest, zelfs in de Hollandsche huiskamer erkennen, dat Victor Hugo een dichter was bij Gods genade. Zoo naderde het jaar 1881, Hugo's jubeljaar. In Nederland werd door -Het Nieuws van den Dag aan zijn abonnenten een premie aangeboden : Victor Hugo, Lyrische ,Poësie, verzameld en vertolkt door J. J. L. ten Kate. Wanneer nu schrijver alle poëtische vertolkingen bespreekt, dan zegt hij : „Ongetwijfeld staat Arme T'isschers bovenaan. Potgieter heeft het reeds dadelijk gezegd. Populairder echter is Hugo's 81 poëzie bij ons door Hildebrand's vertaling „A ..ls 't kindje binnenkomt". Deze is echter niet vlekkeloos, al komen er mooie stukken in voor. Hildebrand wint het verre van zijne drie mededingers. Men leze eens hoe potsierlijk Tollens het vers weergaf in zijn deftig Het Kind van den huize: 't Is feestdag in 't gezin ; de vrienden en vriendinnen Verschenen in de zaal: nu treedt het kind ook binnen, En glimlacht minzaam, buigt en groet. Opeens is ieder oog naar 't vrolijk wicht geslagen, En ieder boezem klopt -- ook die een worm voelt knagen — Den lievling te gemoet. Ook Ten Kate komt er niet zoo goed af. Gezegd moet worden dat zijne vertalingen van Hugo minder zijn dan die van andere dichters. „Er zijn zeker wel eenige geslaagde proeven in den premie-bundel te vinden. Maar, zoo de vertolker wezenlijk doordrongen ware geweest van het bijzondere der taak, hem opgedragen, hij zou voorzeker aan het allerbeste van de schatten waaruit bij te kiezen had ook zijn beste krachten hebben gegeven." Met een humane opmerking vol waardeering eindigt schr. zijn sympathiek artikel, dat intusschen slechts een zakelijk uittreksel is van een voordracht in de Leidsche Maatschappij van Letterkunde gehouden. De voordracht zelve zal het licht zien in de Handelingen dier Maatschappij. -- Het boek van Betsy Perk over den jong gestorven dichter Jacques Perk gaf Dr J. Aleida Nijland aanleiding tot een studie over de ontwikkeling van dien genialen kunstenaar. Zij volgt hem in zijne Mathilde-Sonnetten en legt met tact en fijnheid zijn innerlij k leven bloot. Van Betsy Perk's boek zegt zij : „Het brengt eenige nieuwe feiten omtrent aanleiding, wording en uitvoering der Mathilde" ; gevoegd bij het reeds van elders bekende, vormen zij een aardig historie-geheeltje, een stukje Mathilde-Letterkunde." Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde, afl. 3 en 4. III. Als toevoeging en verbetering van hetgeen prof. Kalff schreef over den oorsprong van Breero's klucht van de koe, geeft dr. Y. H. R o g g e een belangrijk artikeltje naar aanleiding van twee zeldzame werken te Nijmegen en te Deventer gevonden, het eene een Latijnsch handschrift van Smetius, het andere een Latijnsch gedicht van .Regnerus de Wael. Het resultaat der nasporing is: er is geen voldoende reden, aan te nemen, dat Breeroo de be. werking van Hans Sachs heeft gevolgd. De heer A. E. H. S w a en Noord en Zuid, 26ste Jaargang. 6 82 zet zijne mededeelingen voort aangaande de Engelsche bronnen voor S t a r t e r s Friesche Lusthof en laat hier weer het oorspronkelijke volgen van : „Aannemelijke Dood, Menniste Vryagie, Klaegh-liedt, Over d' onrijpe doodt van Phyllis, Daphne". Starter heeft naar deze en wellicht nog andere stukken gewerkt, vertalend, omwerkend, bijvoegend. 1 ) Van dr. C. G. N. d e V o o y s vinden we hier eene uit mnd. handschriften geputte merkwaardige verzameling spreekwoorden. Verder behandelt dr. S t o e t t de uitdrukking boomsche maat, dat beteekent „maat tot den deksel toe, en vervolgens overvolle maat ;" en dr. W o r p bewijst „dat het Latijnsche geschiedwerk" (de Annales van William Camden) „misschien niet de eenige, maar zeker verreweg de voornaamste bron voor de geheele Maria Stuart is geweest." „Eigenaardig is", zegt de schr. „dat Vondel voor het treurspel, waarin hij het katholieke geloof in eene zijner algemeen bekende en meest beklagenswaardige volgelingen wilde verheerlijken, niet het, werk van een katholieken geschiedschrijver gebruikte, maar dat van een protestant." Dat is zeker al zoo onpartijdig mogelijk en daardoor „wordt het vonnis, door de Amsterdamscb e schepenen wegens het schrij ven van de Maria Stuart tegen hem" (Vondel) geveld, nog veel gekker." De schr. wijst nog op Elizabeth's bewering, dat zij tegen haar wil het doodsvonnis teekende. Daarbij voegen wij de opmerking, dat eene reproductie van dat doodvonnis en van dat van Karel Stuart ook in ons land in veler handen en ook in ons bezit is en wanneer wij de sierlijke teekening zien met een voorraad krullen, die heel wat tijd gekost moet hebben, dan zouden wij eerder gelooven, dat Elizabeth met voldoening die krullen geteekend heeft, blij, dat het eindelijk zoover gekomen was. IV. Dat J o n e k b 1 o e t zooveel lofredenen aan den Ridder" Theodore Rodenburgh wijdde en V a n V 1 o t e n zich daarover heel boos maakte, was gereede aanleiding voor L o f f e 1 t om Jonckbloet's zijde kiezende, over den „Ridder" te schrijven, gelijk later vele anderen zijne werken of zijne af komst bespraken, zelfs kregen wij in 1894 van J. A 1 b 1 a s eene Bibliographie van Rodenburgh in den vorm eener disserstatie. Voor studie der Letterkunde zijn personen als Jonker J a n v a n d e r N o o t over wien August Vermeylen met zooveel talent schreef in het ,,Tweemaandelij ksch Tijdschrift, Jg. 1899 No 1-4 en T h e o d o r e R o d e n- 1) Vgl. Taal en Letteren, Jg. XI1, 9e afl, 83 b u r g h uiterst geschikt : men leest hunne werken nooit ) en wie ze voor studie leest vindt ze meerendeels ongenietelijk, maar moeielijkheid om veel over zulke personen bijeen te brengen prikkelt heftig het orgaan der wetenschappelijke „detectives" en het streelt hun eerzucht te toonen, hoeveel ze hebben gezocht en wat ze hebben gevonden, al zijn er maar zeer enkelen, die in dat resultaat eenig belang stellen, waardoor men onwillekeurig aan' Van Naslaan uit de Camera Obscura gaat denken. Nu echter sedert J o n c k b l o e t en Van Vloten de „ridder" Dodenburg of Rodenburgh ter sprake kwammoeten we hulde brengen aan Dr. W. Z u i d e m a , die na een omvangrijk onderzoek met strenge wetenschappelijkheid zijn leven beschrijft naar gegevens uit zijne werken en uit velerlei bronnen saamgebracht en zijn werk met de meering daarover van personen uit verschillende landen en tijden en eene verklarende analyse dier werken met hoogst belangrijke toelichtingen en vergelijkingen. Het eerste gedeelte bier afgedrukt, beslaat 43 bladz., het „vervolg" wachten we met belangstelling. Een even streng wetenschappelijk onderzoek van dr. J. J. Salverda de Grave had tot resultaat „Bijdragen tot de kennis der uit het Frans overgenomen woorden in het Nederlands." Wie woordafleiding nog mogelijk acht zonder geduldig nasporen 1 ) Van Lennep heeft in 1836 den naam van R o d e n b u r g onder het motto van zijn Roos van Dekema geplaatst en hoogstwaarschijnlijk heeft men in de 19e eeuw voor en na dien datum weinig meer van dien dichter gekend dan den naam, totdat Jonckbloet hem een later herhaaldelijk bestreden eereplaats onder de dramatisten inruimde. In zijn van verbazende belezenheid getuigend artikel Iets over citaten" oorspronkelijk in Bato geplaatst en geschreven naar aanleiding van F o u rn i e r, L'esprit des autres, zegt Van Lennep dienaangaande op bl. 43 het volgende: »ik (wil) bekennen, dat de twee regels, die als motto voor mijn »Roos »van Dekama` staan, Wat baet het of ghy jaeght en slooft en u verhit Fortuin liefst hem bezoekt die wacht en stille zit. »uit mijn eigen brein gesproten zijn, en dat, zoo ik ze aan Rodenburg ))heb prezent gedaan, ik daartoe aan zijn schim geen verlof heb gevraagd. »De reden, waarom ik juist zijn naara er onder plakte was zeer eenvou•- »dig : ik begreep, dat niemand zich de ontzettende moeite en de noo, ont- »zettender verveling zou getroosten om in zijn bundel onleesbare en ellen- »lange treur- en blijspelen om te snuffelen of hij er die regels in vinden »mocht ; het gezegde on ne prête qu'aux riches vond in elk geval hier »geene toepassing," 6* 84 en nazoeken in allerlei geschriften van vele tijden leze met oplettendheid wat prof. M u 1 1 e r schreef over polverduic en dr. B e e t s over onvisch en omvisch. Taal en Letteren, 10, 11, 12 X. Prof. L o g e m a n wijdt een artikel aan „de beste uitspraak" met de bekende slotsom, dat die uitspraak de beste is „welke niet laat horen uit welk gedeelte van Nederland de spreker stamt" maar met de uitdrukkelijke beperking, dat hij het „beste Nederlands" (spreekt), die zich geen enkele dialekt-eigenaardigheid laat ontsnappen." 1 ) Dan bespreekt dr. D. C. H e s s e- 1 i n g het woord tureluursch, waarvan de oorsprong inderdaad door den schr. ontdekt is : 't woord stamt van Turelure, ofr. Torelore,' een land in den ofr. roman Aucassin et Hicolette beschreven, waar men als in de verkeerde wereld leeft, gedeeltelijk ook een soort Luilekkerland (het werk is in 1899 wetenschappelijk uitgegeven door Suchier en verschenen te Paderborn). De biograaf van Bilderdijk, dr. R. A. K o 11 e w ij n, die ons aangaande Bilderdijk al zooveel heeft medegedeeld, wat nog niemand wist, geeft ons hier naar het hs. in zijn bezit een dialoogje van Bilderdijk, half Nederlandsch, half Platduitsch door B. in 1805 te Brunswijk geschreven, uitbarsting van woede, dat de zetters niet beter werkten aan zijne rechtsgeleerde verhandelingen, voor welker uitgave de Staatsraad von Zimmermann de kosten betaalde, daar ze anders stellig nooit het licht hadden gezien. Onder „kleinigheden" ontmoeten wij van dr. E n g e l s vier fragmenten, n.l. van H u y g e n s, P o tg i e t e r, D e G e n e s t e t en C a t s, bij wie achtereenvolgens de verlovingsring zit aan duim, pink, arm en ringvinger. Verder de vermelding, die we ons veroorloven over te nemen, dat D e G e n e s t e t's Vreemdelingen zijn gevolgd naar H e i n e en wel: De Protegé naar Bach der Lieder, Die Heimkehr No. 66. Aan Zee „ „ „ 8. In 't Bosch „ „ „ „ Lyr. Intermezzo „ 58. Verliefd „ „ „ „ Die Heimkehr „ 56. Getrouwd ,, „ „ „ „ „ „ 74. XI. Enkele moeielij kheden uit P o t g i e t e r's proza behandelt 1 ) Een Nederlander, die in Duitschland nooit voor vreemdeling doorgaat, was in gezelschap van Mevr. Prof. Sievers, die hem dadelijk voor niet-Duitscher hield. Op de verwonderde vraag, hoe dat mogelijk was, gaf zij ten antwoord : »wegen der dialektfreien Aussprache." 85 de heer K. P o 11. De heer P r i c k te Batavia vestigt in een 2e artikel de aandacht op dr S t o e t t's Spreekwoorden en Spreekwijzen en wijst er op, hoe weinig oorspronkelijke spreekwoorden wij hebben, bij voert voorbeelden uit verschillende talen aan, die dr. S t o e t t best had kunnen gebruiken bij de kleine editie, de hier aangehaalde hebben niet alleen dezelfde beteekenis, maar ook denzelfden vorm (daarover meer in de aanstaande boekaankondiging) Eindelijk toont dr Buitenrust Hettema ten duidelijkste aan, hoe weinig V a n M a 1 s e m (wiens boek wij ook af keurden) geschikt mocht geacht worden om .Het Leven der Taal te beschrijook al had hij P a u l's Prinzipien bij zich, die hij trouwens niet verstond. XII. Hier is weer ijverig voortgedrukt uit de omvangrijke letterkundige nalatenschap van baron V a n H e e c k e r e n. Ditmaal wordt Feith besproken o. a. met een breedsprakige sinds lang geheel verouderde beschouwing over K 1 o p s t o c k' s Messias, maar erger nog is dit 't geval met eene gefingeerde literaire novelle in den stijl van V a n E f f e n. Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding 5, 6, 7. Over studie en onderwijs der moedertaal bevatten deze nummers niets. De Studeerende -Onderwijzer 1, 2, 3, 4. I We laten de artt. over Ned. „Studie der Letterkunde voor de hoofdacte" liefst onbesproken : we veroorloven ons alleen de opmerking, dat hoegoed de opgaven voor opstellen ook soms gekozen mogen wezen, de definities te vaag en te lang zijn, terwijl het scherp omlijnde, het eerste vereischte gemist wordt ; de vragen dwalen tot zulke kleinigheden af, dat recht begrip van het geheel zal ontbreken aan hem, die dezen léiddraad volgt. Met meer lof spreken we van de spraakkunstvragen, niet omdat wij deze in 't algemeen de meest geschikte vinden, om te onderzoeken of de candidaat ernstig gewerkt heeft, maar alleen omdat ze voor het examen helaas nu eenmaal zoo gedaan worden. Zeer doelmatig zijn de woordverklaringen bij Staring en de vragen -- hoewel ook vaak veel te veel naar bijzonderheden gevraagd wordt of naar zaken die de candidaat alleen kan napraten ; bijv. : Kunt gij uit Bilderdijks gedichten opmaken, dat hij aan zwaarmoedigheid leed ? Stel u het gros van aspirant-hoofdonderwijzers voor die uit eigen studie die vraag beantwoorden of uit eigen studie kunnen vertellen 86 „Wie heeft den besten vrek geteekend, Hooft of Molière ?" Voeg daarbij, dat men om die vraag nanwkeurig juist te beantwoorden Warenar en Harpagon geheel naar den eisch van het stuk had moeten zien spelen ; want de lectuur alleen is nog niet voldoende. En hoe weten die candidaten of die rollen juist gespeeld worden ? Zou „onderwijs v e r s t r e k k e n" niet door „onderwijs geven" of krijgen" vervangen moeten worden in een tijdschrift o. a. aan de studie der Nederlandsche taal gewijd ? II. Met hoeveel zorg ook hier gewerkt is, onze opmerkingen blijven van kracht. Heel practisch zijn de aanwijzingen voor karakterteekening bij v. van Nurks, Pieter Stastok, Schor e. a. maar dergelijke punten moet de aspirant zelf vinden, kan hij dat niet, dan leest hij niet goed en hier wordt het met al die ezelsbruggetjes eenvoudig dressuur, nog daargelaten dat de schr. vaak veel te ver gaat. Wat zullen de meeste aspirant-hoofdonderwijzers begrijpen van den zin : hem was het nieuwe geloof onvoldoende voor zijn aesthetische behoeften. In hem zien we, waardoor het komt, dat de Hervorming nooit wortel geschoten heeft bij de Italianen, ofschoon van Italië de Renaissance is uitgegaan en zij zeker „Rome wel gezien hadden." Wie dat met overtuiging weet aan te toonen moet behoorlijk wat cultuurgeschiedenis hebben beoefend, anders zijn „aesthetische behoeften" en „Renaissance" ijdele klanken, maar die dat alles wèl verstaat, heeft de hier gegeven toelichtingen waarlijk niet noodig. Het ergste is, dat de lezer, of hij de antwoorden gevonden heeft of niet, ze uit de volgende afl. van buiten kan leeren en (men denke aan de vraag over Bilderdij k), de aspirant zal dus bij v. een zeker aantal titels opnoemen van gedichten, die hij nooit gezien heeft. En het wordt hier toch noodig geacht nog te verklaren wat een parool of wachtwoord" is en dat voor menschen, die de vraag te behandelen hebben, hoe 't kwam, dat de hervorming in Italië geen vasten voet kon krijgen ofschoon (?) de Renaissance van Italië is uitgegaan ! Er zijn van de meest uiteenloopende redenen, waardoor hier of daar een bepaalde geestesrichting de overhand heeft. De bewerker zelf is ook niet zeker van zijne zaak, als het lezen betreft. Gelezen wordt S t a r i n g De leerling van Pankrates en bij regel 82 wordt v e rk 1 a a r d : „ zege = eene overwinning, een triomf van het water over alles". Die Renaissance naast de noodzakelijkheid, het woord zeqe te verklaren ! ! En de verklaarder ? Genoodzaakt in de vol87 gende afl. vragen te beantwoorden, volgt daarbij als aanteekening : regel 82, een zege moet zijn : een zee ; en dus vervalt de verklaring die ik daarvan op bl. 16 gegeven heb." De verklaarder heeft dat zege verklaard, hoewel de regel zoo geen zin had, er kwam dus eene verklaring afzonderlijk voor deze gelegenheid gemaakt. III. Niet onmogelijk zal een candidaat in een opstel zoo mogelijk dezen zin (blz. 114) inlasschen : „Veel minder talent vertoont Van Lennep in het weergeven der inwendige (?) roerselen (?) die iemand tot handelen bewegen, in het fijne ontleden van karakters" ? Daarbij worden personen genoemd en vragen gedaan (waarop men later de antwoorden van buiten kan leeren ! !) Dat lijkt op de vragen van zeker heel bekend vraagmensch : 1. Waarom is 't zoo jammer, dat de Genestet dood is ? 2. Had het Diakenhuismannetje niet eens wat slechts gedaan ? 3. Welke boek lag er bij Van der Hoogen op tafel, toen Hildebrand bij hem kwam ? enz. enz. Ik schenk u de rest. Hoe vragen niet moeten zijn, leert ons vooral de laatste. Als Hildebrand in 1839 vertelt, dat er op tafel van Van der Hoogen een deeltje van Paul de Koek lag, is daarmede Van der Hoogen geteekend als iemand van slechte zeden ; immers in die dagen durfde bijna niemand bekennen, dat hij l'en faut de ma femme of Martin l'en fant trouvé of wat ook van dien schrij ver gelezen had, boeken die men in 1903 voor zeer onschuldig, wellicht voor vervelend zou houden. Wilde men dienaangaande wat vragen en was men zelf op de hoogte, dan zou men vragen : „Waarom moest er bij Van der Hoogen juist „een deeltje van Paul de Kock opgeslagen" op tafel liggen, toen Hildebrand bij hem kwam ?" En als de candidaat dat wist zou men kunnen vragen : „Is dat nu even teekenend als toen ?" of : Van welken schrijver zou er nu een werk moeten liggen ?" of : „ Welk boek zou er nu kunnen liggen ?" Dat deze wijze van werken niet leidt tot verstandig lezen en degelijke studie bewijze de door lezers ingezonden vragen. Een vraagt naar verklaring van enkele uitdrukkingen uit Bilderdijk's Ode aan Napoleon. Hij vraagt nl. de beteekenis van: Jupyn beschrij des Arends vleugel Hij siddert voor den Zonneteugel. en verder naar verklaring der woorden :.Heldentoon, wapentrossen en Aallaar, 't laatste als naam op Napoleon toegepast. In den tweeden ald. afgedrukten regel schijnt echter de uitdrukking der 88 Goden discklier geen moeielijkheid te hebben opgeleverd. Maar sleur en trans heeft de Red. eenige bladz. vroeger noodig geacht te verklaren. We beschouwen al dergelijke hulpmiddelen als kunstmatige geestesvoeding, 't is geen moedermelk, 't is kunstmelk uit de zuigflesch d. w. z. het leven, dat de studie eischt en dat de studie geeft, ontbreekt ten eenenmale. Wordt de candidaat geëxamineerd door personen die geestelijk ook zoo grootgebracht zijn, dan hebben ze kans van slagen nl. als zij juist van buiten geleerd hebben, wat hun examinator van buiten geleerd had, anders slagen ze nog niet : maar worden zij geëxamineerd door personen, die het inderdaad weten, die 't kennen, die het van binnen geleerd hebben, bij wie de kennis tot vleesch en bloed is geworden, dan blijkt, dat zij hun geheugen hebben volgepropt, dat zij niet geleerd hebben hun verstand te gebruiken, dat al hun weten en kennen niets is, in allen gevalle hen totaal ongeschikt maakt om over lectuur (ik zwijg nog van geschiedenis der letteren) een verstandig gesprek te houden met iemand, die er inderdaad wat van weet, omdat hij er echte studie van gemaakt heeft. Wie op zulk eene opleiding vertrouwt en meent, dat lessen leeren en lessen opzeggen gelijk staat met studeeren en geëxamineerd worden, heeft zichzelven te wijten, als hij op een examen niet alleen, maar eenvoudig tegenover iemand, die verstandig de courant leest en zoowat de litteratuur van den dag bijhoudt, een hopeloos gek figuur maakt. Studiën 3 en 4. De beide afl. die wij hier samennemen bevatten eene studie van P. Z e e g e r s, die volstrekt gelezen moet worden door ieder, die belang stelt in de nieuwe Nederlandsche Letteren. De schr. heeft, gesteund door het onderzoek van allerlei periodieken van 1880 af de zoogenaamde moderne litteraire beweging nagegaan en die naar het weekblad de ' Amsterdannner, de Kroniek, cde Nieuwe Gids, Veertien jaar Literatuurgeschiedenis en de verschillende werken van literair-kritischen aard, het karakter en de geschiedenis der letteren na '80 nagegaan. In het eerste artikel (32 bl.) onder den titel „Over klassieke en moderne Poëzie" teekent hij het ontstaan der beweging, het karakter der kunstwerken en der kritiek en de meerdere of mindere consequentie, die daarbij valt op te merken. Het zorgvuldig en nauwlettend onderzoek van de schrijvers zelf, niet van hunne beoordeelaars, (een enkel citaat van Schaepman en van 89 Te Winkel niet medegerekend), maakt, dat de schr. steeds eerlijk en te goeder trouw naar hun eigen woorden de „modernen" beoordeelt. Op het oogenblik, dat het letterkundig Nederland getuige is van het onverkwikkelijk schouwspel dat Van D e y s s e 1, wiens eerste optreden van zooveel geest en kennis getuigde en V a n E e d e n , wiens eerste ernstige arbeid hem voor altijd eene plaats in de internationale letterkunde aller volken verzekert, elkaar op de alleronhebbelijkste wijze grieven en uitschelden in couranten en tijdschriften, doet het ons aangenaam aan een onpartijdige na grondige studie kalm het begin en het geheele beloop of verloop der „beweging" te zien beschrijven en wel (maar in anderen zin dan T a c i t u s het zegt) sine ira maar niet sint studio in tegenstelling met zeer vele modernen die ook wel sine studio schrijven, maar nooit sine ira. Aan dat eerste artikel ontleenen wij het volgende : „Een ieder heeft wel eens een vuurwerk zien afsteken, en daarbij ook staan kijken naar zoogenaamde zonnetjes of molentjes, die al ronddraaiende een schitterenden vonkenregen om zich heen verspreidden, en veel geraas maakten. Dat was soms een verrassend schouwspel, maar het duurde, helaas, niet lang. Naar mate de beweging sneller verliep, was ook de grondstof, die den vonkenzwerm verspreidde, spoediger verbruikt, en weldra vertoonde zich dan een donker geraamte, dat nog wel ronddraaide en geraas maakte, maar weinig of geen licht meer verspreidde. Op diezelfde wijze ongeveer meen ik het verloop der moderne beweging te kunnen kenschetsen, en vooreerst met betrekking tot de Poëzie der Nieuwegidsers. Laat men al de bespottelijke, ongenietbare en onverstaanbare gedichten buiten beschouwing dan zou men kunnen toegeven, dat een klein gedeelte hunner dichterlijke voortbrengselen zich door een vonkenzwerm van schitterende qualiteiten aanvankelijk heeft voorgedaan als een der bovengenoemde zonnetjes of molentjes. Voor een groot deel was dat een gevolg van de warmte des gemoeds waarvan vele verzen waren doorgloeid, van de weelderige of kleurige beschrijvingen, van de verrassende en schitterende beeldspraak, waarmede zij meermalen waren doorvlochten. Maar toen die vertooning een tijd geduurd had, bleek het langzamerhand, dat er zelfs onder deze verzen niet weinige waren, die wel eenige eigenschappen hadden, waardoor zij bij den eersten 90 aanblik bewondering konden wekken, maar bij nadere beschouwing toch die eigenschappen bleken te missen, welke aan kunstwerk blijvende waarde schenken, verzen die in alle opzichten lofwaardig genoemd kunnen worden, of bovendien het teeken der onsterfelijkheid dragen, kwamen er betrekkelijk weinig voor den dag. En wat nog erger was, naar gelang er na verloop van tijd meer verzen werden uitgegeven, werd ook de vonkenzwerm van schitterende hoedanigheden langzamerhand al ijler en smaller, en kwam in vele verzen het donkere geraamte van frasen zonder slot of zin al meer en meer bloot te liggen." Het tweede artikel (23 bl.) : „De voorloopers der Modernen" voert eene reeks van feiten aan, waaruit blijkt, dat wij de „voorteekenenen der moderne beweging van '80.... in verschillende litteraire verschijnselen gedurende de 18de en de 19e eeuw zoowel in ons eigen vaderland als daar buiten (vinden)." Schr. wijst op Van Alphen, Fokke Simonsz e.a., die in hunnen tijd het bestaande bestreden, veelal ook door de „modernen" o. a. door Verwey zelven ter sprake gebracht. De schr. vestigt de aandacht op het weinig oorspronkelijke der kritische beschouwingen, die veelal Duitschen invloed verraden 1 ). Het belangrijkste in dit artikel echter is dat hier aangetoond wordt, hoe de voornaamste eigenschappen der Moderne Poëtiek" reeds te vinden zijn in de Poëzie en de litteraire critiek der vaderen : de uiting eener individueele gevoelsnuance en een zekere individualiteit van taal, beeldspraak, rhytmus en klankexpressie." Minder is schr. tot lof geneigd, waar het geldt de kritiek der „modernen", die zonder onderscheid en zonder bewijs alles afkeurt, terwijl men toch moet aannemen, dat ieder auteur, die gedurende eenigen tijd, of zelfs langen tijd veel gelezen is, toch stellig wel een of ander werk zal geleverd hebben, dat eenigen lof of eenige onderscheiding waardig is, vooral hier, waar het auteurs gold, die nog leefden en dus niet zoo geheel en al den geest hunner tijdgenooten kunnen hebben miskend. Vooral Kloos en Van Deyssel hebben zonder een spoor van bewijs de vrienden prijzende en alle anderen uitscheldende een beklagenswaardige karakterloosheid vertoond. De schr. wijst er met nadruk op „hoe weinig Kloos in onze 1) we laten den aanval op Multatuli, als uitsluitend op kerkelijke motieven berustend. natuurlijk onbesproken en geheel voor rekening van den schrijver. 91 literatuur, en meer bijzonder in de werken van mannen met een gevestigde letterkundige reputatie weet te waardearen. En de maatstaf, dien hij voor die waardeering gebruikt, is hoofdzakelijk het eindeloos herhaalde voorschrift omtrent individualiteit in de uitingen van verbeelding en gevoel. Maar toch heeft Kloos in minachting voor onze vroegere literatuur nog het record niet geslagen. Van Deyssel maakt er nog korter metten mee. „Vondel, Hooft en enkele anderen uit dien tijd", zoo zegt hij, „kunnen ons nog eenige technische hulp geven voor het woordengebruik en de woorden-samenstelling, maar bij de onmiddellijke voorgangers is er niet een, bij wien men voor zijn litteraire kunst te rade zou kunnen gaan. Multatuli, Busken Huet, Potgieter, Vosmaer worden onder de eersten genoemd. De overigen, Boele, Hofdijk -enz. zijn een troepje rederijkers of gezelschapsletterkundigen, wier werken voor menschen, die de wereldliteratuur geheel of gedeeltelijk kennen, niet te lezen zijn. Beets, Ten Kate enz. zijn predikanten, die met de eigenlijke literatuur niets te maken hebben." We veroorloven ons persoonlijk bij dit citaat de opmerking, dat deze orakeltaal vooral genoten werd door personen, die van geen enkele literatuur degelijke kennis , laat staan studie gemaakt hadden en dat uit niets blijkt dat deze - zelfgekozen hoogepriesters der kunst zelf behoort tot de menschen, die de wereldliteratuur geheel of gedeeltelijk kennen" Zeer juist merkt de schr. ten slotte op, dat Verwey wel voorspeld heeft, dat er een individueele kunst zou ontstaan „alleen ter incar natie van het schoone, zonder bivoeging van godsdienst of zedelijkheid", maar dat de kunst, die deze hoogepriester wenscht toch overvloeit van een „Pantheistische, Boudhistische, Sensualistische, Pessimistische, Socialistische of eerre andere soortgelijke levens- of wereldbeschouwing", deze kunst heeft dus wel degelijk „bijvoeging van * godsdienst en zedelijkheid" al is 't dan ook een andere godsdienst en een andere zedelijkheid dan men gewoon is te verwachten als men deze woorden hoort. Met belangstelling zien we tegemoet, hoe in een volgend artikel „een vluchtige blik geworpen (wordt) op den gang der litteraire beweging in Frankrijk, Engeland en Duitschland gedurende de 19e eeuw." Nog zij ter lezing aanbevolen De Wajanq" door L. H e b r a n s, een zeer slecht gesteld stuk, met veel nieuws, dat de schr. ook 92 „Javaansche Tooneelkunst" had willen noemen, als de Westersche begrippen van theater beter op die der Oosterlingen pasten ; „poppekast" is te min, „Chineesche schimmen" zou eenigszius gaan. De Hollandsche Revue 9, 10, 11, 12. De rijke inhoud van dit tijdschrift, dat sinds lang onmisbaar is, maar toch nog altijd beter wordt, kan men onmogelijk in enkele regels karakteriseeren. Genoeg zij het, te zeggen, dat er op geen enkel gebied en in geen enkel deel der wereld iets belangrijks voorvalt, een ontdekking gedaan wordt of een merkwaardig boek verschijnt, of de Revue geeft beknopt de karakteristiek, waarbij vooral het licht valt op het onderwerp, dat het meest besproken werd, het meest de aandacht trok en dan altijd zoo, dat de trouwste courantenlezer er wat nieuws in vindt. De Redactie leest voor ons omstreeks 40 Hollandsche en een half dozijn Fransche, even zooveel Engelsche en een paar Duitsche tijdschriften en vestigt onze aandacht op de merkwaardigste artikelen door een bespreking of een citaat of door beide. Voeg daarbij, dat een rijkdom van portretten en illustraties van allerlei aard dikwijls zeer zeldzame of merkwaardig vernuftig bedachte, den tekst verduidelijken en de waarde van de Revue zoowel als de onmisbaarheid is bewezen Niet ieder kan het leven van zijn tijd in de verschillende uitingen meeleven, maar de Revue lezen, dat kan iedereen, een heele maand voor tachtiq bladzijden 4°., zooveel tijd heeft ieder en dan kan hij er zeker van zijn, dat hem van het belangrijkste niets onbekend blijft. Op het oogenblik, dat we de proef lezen, ligt het eerste no. van den nieuwen jaargang voor ons en daarin -- bewijs voor hetgeen wij zooeven zeiden — een artikel (met uitmuntend- portret) over den nieuw benoemden Directeur-Generaal der Posterijen, den Majoor Pop. In een frisch, in alle opzichten onafhankelijk artikel wordt over hem en zijn benoeming geschreven en nu weten we oneindig meer dan uit alle eenzijdige artikelen voor en tegen in de couranten. 93 BOEKAANKONDIGING. De verzamelde werken van Mevrouw Bosboom- Toussaint. Wie zich het beeld van onze gevierde romanschrijfster zoekt te herinneren, stelt zich haar voor als een oude vrouw, met een kapsel en een hoofdbedekking en een uitdrukking in het gelaat, die niet doen vermoeden, (lat deze schrijfster in den bloeitijd onzer , oniantiek heel ons vaderland heeft geboeid en betoo- , . verd ; dat hare wer- . ken door geloovigen en ongeloovigen, door geleerden en ongeleerden , door . : oud en jong, door : • arm en rijk zijn gelezen dadeljk als . , .. •.: .• . ze verschenen en alle, alle ... Wij geven hier . t . haar portret uit den tijd toen haar levensdoel , vooruit reeds vastgesteld, . . :. .î . zich krachtig begon te ontwikkelen 14 toen een boek als liet huis Lauernesse den beschaafden Nederlander zoo eigen en zoo bei: 4c! kend was als zijn catechismus. r De langdurige be- 1- • ___________ . wondering, eerst als 1' • ' schrijver, daarna 1 • '. _______ . . , als staatsman, die Benjamin p Israali later Lord Beaconsfield genoot, wordt verklaaid Uit de otiistand!gheid, dat hij, gelijk wij in een van de werken zijner jeugd kunnen zien, zich reeds vroegtijdig zijn levenspad had afgebakend, zijn levensdoel had gesteld en dat hij daarbij zou blijven vasthouden aan het geloof, waarin hij was geboren. Welnu, Benjamin IYlsraeli heeft zijn doel bereikt, hij de Israeliet, de in Engeland verachte Jood, hij werd lid van het Parlement, voor hem openden zich de deuren van het Hoogerhuis, voor hem den Lord, nadat hij als alvermogend Minister van 94. Engeland had geheerscht en de Koningin van Engeland uit zijne hand de Keizerskroon van Indië had ontvangen. En heeft Mevr. Uosboom--Toussaint in dien zin geen staatkundige rol gespeeld, al hebben ongetwijfeld zeer vele harer werken overwegenden invloed geoefend op staatslieden en anderen ; heeft Mevr. Bosboom Toussaint van den Koning der Nederlanden en de H ooge Regeering ook niet de allergeringste erkenning harer verdienste ontvangen, waar deze anders met kwistige hand werden weggeworpen, ook zij heeft haar doel bereikt, zij is geweest, wat Huët haar noemde »de dichteres van het Protestantisme« en bijna eene halve eeuw heeft haar geloof, gelijk zij dat in Gideon Florensz teekent, in Nederland en Duitschland talloozen lezers de les diep in 't gemoed geprent : »Wil het protestantisme blijven bestaan, zoo is dit het geloof, waaraan Let zich heeft vast te klemmen«. Die figuur, de drager van dat geloof, de innige, de overtuigde moet ons altijd en overal voor oogen staan, hij moest telkens en telkens weer voor ons optreden als het voorbeeld, dat wij te volgen hadden, om het Protestantisme op vaster grond dan ooit te doen rusten. het met schooner licht dan ooit te doen schitteren, het te bezielen voor een toekomst, schooner dan zelfs de geloovigsten zich dien durfden droomen. We zijn Huët 1 ) dank schuldig, dat hij zoo kort en krachtig dit feit heeft vermeld en door de groepering der namen bewezen. Hoofdpersoon van de Leycester-romans is Gideon Florensz, hij heette in 1521 Paul van Mansfeld en op hetzelfde oogenblik, dat hij in regten Gideon Florensz heette en in Noord-Nederland leefde, leefde hij ook in den Kerkelijken Staat en droeg hij den naam van Alessandro 1V inganti, beeldhouwer van beroep, leerling van Michel Angelo ; in 1593, toen Gideon Florensz nog dorpspredikant was te West-Souburg, heette hij te gelijk monsieur De la Rivière en vergezelde hij den jongen graaf Floris van Culemborg als gouverneu * naar de leidsche akademie. In 9698, meer dan honderd jaren, nadat Aldegonde hem naar de zeeuwsche polders heeft medegetroond, leeft Gideon Florensz te Delft als eene oude vrouw, Geertje Pieters, met een hart zoo vol evangelische gevoelens, dat zij van den verwilderden en verdoolden Willem van Aelst nog bijna een beter mensch zou gemaakt hebben. Nog tweemalen vertoont zich Gideon Florensz te Delft, liet eerst in het midden der zeventiende eeuw als een mooi jong meisje, Maria van Oosterwijk, en nog eens op het laatst der zestiende eeuw als de Delftsche wonderdokter Jacob Jansz Graswinckel, de zeldzaamvrome menschenvriend, die den verloop( .i Juliaan de Ghiselles tot een geheel nieuw leven doet ontwaken." Doch ondanks deze talrijke verschijningsvormen schenkt Busken Huet den palm aan den oorspronkelijken Gideon Florensz. »Van al de voornaamste tafereelen en toestanden (k -- zegt hij »in deze tien boekdeelen, is Gideon de springveer of de spil. Gideon en Ivonette, Gideon en Jakoba, Gideon en Deliana, Gideon en lady Margaret, Gideon en Barnevelt, Gideon en Leoninus, Gideon en Cosmo, Gideon en Leycester — deze groepen aan te duiden is met een dozijn eigennamen den hoofdinhoud weêr te geven van de geheele reeks der Leycester-romans. 1 ) »Litterarische Fantasiën en Kritieken e (2e druk) 2 deel. Haarlem, H. D. Tjeenk Willink, 1881. 95 In zijne Geschiedenis der Noord- Nederlandehe Letteren in de negentiende eeuw haalt Prof. ten Brink een brief aan van dr. W i 1 k e n s, een geleerde van grooten naam, geschreven aan mevrouw Groen van Prinsterer gericht, waarin de geleerde boekenverzamelaar zijne meening uitspreekt: »Ik heb grooten eerbied voor geesten van den eersten rang. Tot dezen behoort de schrijfster van »Het Huis Lauernesses, van de romans aan »Leycester In Noord en Zuid 1 219 heeft prof. Cosijn, jaren geleden, getracht, heden met huden te verbinden ; bij den tegenwoordigen stand der wetenschap is dat echter onmogelijk. 145 DE GÉNESTET'S ZWARTE TIJD. I. Op het eerste gezicht maakt de combinatie in den titel wellicht een vreemden indruk. Wie „Zwarte Tijd" zegt, zegt Beets. Beets heeft dien term gevonden en zelf toegepast op zijn Sturm und Drangperiode, op den zelfstrijd uit zijn kalverjaren. Wat in dit opstel onder den Zwarten Tijd in De Génestets ziel wordt verstaan, is iets geheel anders, zooveel hooger en intiemer en dieper, dat Beets' ongelegenheid er een komisch effect naast maakt, een klucht naast een treurspel. Waarmee toch had Beets het te kwaad ? Ge kunt het nalezen in zijn opstel: „De zwarte tijd" (Gedichten II 120-135), waarin hijzelf onder den naam Starter zijn doen en denken uit dien tijd ... bespottelijk maakt. Het volgende citaat raakt het hart der zaak: „Het is ergerlijk !" riep hij uit -- „een jong student van een jaar of negentien verbeeldt zich te weten wat mensch te wezen is op aard." Redelijk aanmatigend, dunkt mij. En welke is dan nu zijne voorstelling van de zaak P Deze : dat mensch te wezen niet meer zegt dan : onderworpen te zijn aan allerlei teleurstellingen, allerlei grieven, waar de kunstmatige betrekkingen der wereld zijn gevoel mee kwetsen ; dat mensch te wezen is : eene droevige noodzakelijkheid om met menschen te verkeeren." (bi. 124). „Niet waar ? men moet de heldhaftige houding die (de dichter) hier tegenover de wereld aanneemt, mistrouwen. Het is juist het gevoel van de meerderheid der wereld, dat ons bang maakt, en nu doen wij alsof wij haar verachten. Les enfants chantent quand ils ont peur. En wij, met onze figuur verlegen en beschaamd, omdat ons de breede mantel niet voegt, dien wij hebben omgeslagen, weten er niet beter op, dan met eene zekere kwaadaardigheid op te treden". (bl. 126). Ge hoort het : Beets had het te kwaad alleen met de maatschappij, met zijn medemenschen. En De Génestet P — Met zich zelf, zijn intiemste zelf, of liever: met zijn God, zijn geloof. En voor hem, als voor alle hoog zede. lijke naturen, geldt dat woord : Zoek eerst het koninkrijk Gods, en al het andere zal u toegeworpen worden. Zoolang hun geloof, Noord en Zuid, 26ste Jaargang. 10 146 hun Vader-geloof ongeschokt vast-staat, is al het andere leed vergelijkenderwijs niet meer dan wederwaardigheden, en best te dragen. Maar indien dat geloof geschokt is, indien de levensraadslen, het levensraadsel hen drijft en jaagt, dan voelen ze zich ,,verzonken in diepten van leed en ellende", en al het andere doet hen niet aan. En niet, omdat ze het — uit ijdelheid of om welk ander motief — zoo verkiezen, en later — met overboordwerping van een stuk van hun karakter -- lachend kunnen zeggen : „ik keesde toen zoo wat'', -- maar omdat ze ondanks zich zelven gejaagd en voortgedreven worden door een Hoogere Macht : door een onweerstaanbaren drang naar Waarheid. Wilt ge weten, hoe een rein zedelijke natuur over een zwarten tijd à la Beets oordeelt ? Luimig, maar met hoog ernstigen ondergrond, zegt De Génestet dat hij voorgoed uit de ziekelijke Byronvereering ontwaakte toen hij maar eens met 's levens werkelijke pijnlijkheden had kennis gemaakt: Maar Childe Harold, 1) zoo ik eens in u geloofde, Als Eva in de slang, die 't Eden haar ontroofde; Zoo 'k eens, op uw gezag, mijn leven heb geteld Geringer dan het stof, mijn verzen of mijn geld; Zoo'k immer dweepte met een ingebeelde smarte, De menschen haten dorst, de halve wereld tartte ... . 0, sinds ik eenmaal, toen 'k van kiespijn half creveerde 2 ) Mijn eigen ideaal, uit wrevel, dissekeerde 3 ) Held van mijn zwarten Tijd ! Wat bleef, wat werd er van? Hoe leek mijn Lucifer een spleenzieke Engelschman ! ... Het martlaarskroontje gleê geleidlijk van mijn lokken, En 'k was aan de' invloed van mijn boozen geest ontrokken. (Fantasio 'le zang C.XXVII en XXVIII.) In ernstig dicht : Ons walgt al de tooi van uw smarten, 0 wereld-verachters, gij laat mij zoo koel; 0 pronkende lijders, ..... waar is uw gevoel ? (Levenslied.) of: Voor de menschen klaag uw leed Niet te luide, niet . te lange, Niet te bange: Meest vertooning scheurt haar kleed. Pronk niet met geleden smarte; Stilte is tolk van 't diep gemoed Meer dan wanhoops tranenvloed. (Niet voor de mensehen.) 1) Byrons held. 2) omkwam. 3 ) ontleedde. 147 Men vatte dit laatste echter niet verkeerd op, alsof De G -énestet bedoelde den dichter het recht, of den plicht, te ontzeggen, zijn echt zieleleed luide en voluit uit te zingen .... . Wat Beets betreft, heeft hij, door zich eerst ongebonden over te geven aan zijn „treurzucht uit trots", door later om zijn smarten, die hij toch eens zoo diep en groot voelde, te lachen, heeft hij daardoor niet de enge grenzen van zijn dichterlijk talent aangegeven P — Hoe dit zij, we ontleenen aan hem den term, om dien echter te gebruiken ter aanduiding van een tijd waarin alles werkelijk zwart is, in chastische duisternis ligt, omdat de Zon, die de heele wereld vorm en kleur geeft, is ondergegaan, of nog niet aan de kimmen verschenen. II De wereld is vol misverstand. Dag in, dag uit gaan we met onze vrienden om, in 't volste vertrouwen over vele dingen gelijk te denken, over menige zaak wel verschillend te oordeelen, maar onze meening althans duidelijk gezegd hebben. Tot we plotseling beginnen in te zien, dat we niet op één standpunt staan, zelfs ontdekken dat onze vriend precies het tegenovergestelde beweert van wat wij meenden te kennen als zijn meening, ons van zijn kant inzichten toedichtend die we nooit als de onze hebben gegeven. Vanwaar dat verschil ? Was dat er vroeger niet ? Hoogstwaarschijnlijk was het verschil er al geruimen tijd, maar werd tot nu toe over 't hoofd gezien. Waardoor ? Door allerlei oorzaken. In de eerste plaats door het subjectieve karakter der taal, 't welk maakt dat ieder bij menig woord het zijne denkt, zonder zich bewust -te wezen dat dit zijne' verschilt van het „zijne" bij een ander. Ik bedoel hier niet zoozeer fouten, zooals van zeker kind dat had hooren spreken van een moeder „die drie kinderen had verloren", en dien zin voor zich uitlegde (zooals later toevallig bleek), dat het éene gestorven was, (ze had de begrafenis zelf bijgewoond), maar de twee andere verdwaald waren zonder dat de moeder ze ooit had kunnen terugvinden ! -^- Ik meen veeleer, dat twee volwassen Nederlanders, doctoren in de Nederlandsche letteren, als ge wilt, zich bij hetzelfde woord, 10* 148 bij denzelfden klank werkelijk verschillende beelden, en vooral beeldenreeksen, voor den geest halen. Karnfon. De zoon van een boterboer stelt zich onmiddellijk het ding helder voor, het ding dat hij thuis duizenden keeren gezien heeft ; denkelijk komen allerlei herinneringen uit zijn jeugd zich opdringen, worden bewust of blijven „op den drempel van het bewustzijn", .. , maar kleuren toch het woordbeeld. De stadsknaap herinnert zich misschien een teekening, — of herinnert zich niets. In ieder geval zal zijn beeld anders gekleurd zijn dan dat van den boerenzoon. Zeg moeder, en ieder van de hoorders denkt, mischien half onbewust, aan een andere vrouw, met andere eigenschappen, en voelt iets anders dan zijn buurman .... Al wat wij gezien, gevoeld, ondervonden, gedacht en gelezen hebben, vormt wat we onzen ziele-inhoud willen noemen. Wijl nu aard, en aanleg, en opvoeding, en omstandigheden op duizenderlei wijzen verschillen, is de inhoud van geen twee zielen gelijk. De samenstellende factoren verschillen en dus zijn de producten niet gelijk. Die samenstellende elementen nu tikken we met onze woorden aan, vergeten dat we in ons hoofd aan een ander deurtje vaak kloppen dan in buurmans hoofd, — en verwonderen ons, als we zien dat buurman heel iets anders verstaat dan wij bedoelen .... (Zie verder de Aant. aan het slot.) Er zijn meer oorzaken, waarover aanstonds. Bij concrete begrippen, die directe voeling houden met de tastbare werkelijkheid, is het woord te vergelijken bij een schetsteekening, een schilderij desnoods, die ieder echter op eigen wijze invult, aanvult of ziet. Bij abstracte begrippen is de moeilijkheid nog veel grooter, om elkaar juist te verstaan. Zie maar eens om u, hoe menschen soms jaren en jaren met elkaar strijden over sommige abstracte begrippen en eigenlijk voortdurend „langs elkaar heen" praten. Nog moeielijker evenwel wordt het --- voor mij om mijn meening klaar te zeggen, voor u om die meening uit mijn woorden te raden -- nu ik wil trachten u De Génestet te leeren begrijpen. Een vrij wanhopig pogen : een mensch te willen begrijpen, want anders is men in officieel gewaad, anders in huiselijk negligé, anders staat men tegenover zijn meerderen, anders toont men zich zijn intiemen vriend op een wandeling, anders doet en denkt en voelt men voor de klas tegenover de kinderen, anders weer als men in zijn kamer zit te werken of te peinzen of te mijmeren. 149 Telkens onopzettelijk anders, natuurlijk, en bijna onbewust ! En toch blijft men altijd dezelfde persoon. Maar zelfs al gelukte dat „begrijpen" met een gewoon mensch, die door aanleg en omstandigheden zoo vlak bij ons staat en daardoor het „kruipen in zijn vel" zoozeer vergemakkelijkt, — hoe weinig kans is er op welslagen bij een dichter, die alles zoo heel anders ziet en voelt dan wij ? Want, vergeten wij het niet, wat gij en ik in een gedicht lezen, wat wij er bij denken en voelen, dat is niet des Dichters zang. Wat hij er bij ondervond, dat maakt zijn gedicht. Wat er op het papier staat, — is niet meer dan een afschaduwing, een ten-naastenbij e weergeving van het lied in zijn hart. Of, zooals De Genestet het zelf in zijn motto zegt: Arme dichter hij, Die geen beter zangen, Hooger Poëzij Voelt in 't hart gevangen Dan het needrig lied, Dat zijn borst ontvliedt. In 't hart gevangen ! Hij voelt het er leven, — zooals een schilder een ander, een schooner schilderij ziet, dan hij op het doek brengt. Bij dit dichterwoord denkt men aan die nieuwere litteraire critiek, de psychologische, die eerst naar den mensch, den kunstenaar zoekt en daarna omziet naar zijne kunstvoortbrengselen; die den schrijver wil doen kennen, geheel, met al zijne karaktertrekken, „ten voeten ute", uit zijn schrift ; 1 ) — en zonder dit streven een onmogelijkheid te noemen, voelt men toch dat het scheepje der moderne critiek vele, en gevaarlijke, blinde klippen heeft te ontzeilen, begrijpt men waarom de critiek zelfs van een grootmeester als bijv. Busken Huet zoo dikwijls gestrand is, en heeft moeten stranden. „Maar als de zekerheid van de uitspraken der critiek zeer problematiek is, deden we dan niet wijzer, Busken Huet stilletjes in de kast te laten staan ?" vraagt wellicht iemand. Neen, is het antwoord, laten we hem blijven -lezen, en voor onze litteraire 1) Vgl. bijv. een typisch begin als van Huets opstel over Chr. Muller: »Vaak is de schrijver van een boek (roman of geschiedenis) een belangwekkender persoon dan zijne helden of heldinnen ; en bijna altijd is dit het geval, als de schrijver een schrijfster en het boek haar eersteling is." (Huet. Ned. Bell, I1, 83). 150 opvoeding trachten na te zien wat hij zag en na te voelen wat hij voelde, — alleen : laten we niet zweren bij zijn woord, maar per slot trachten te kijken uit eigen oogen ... . Ik vervolg mijn climax. Is het moeilijk, elkaar over abstracte zaken te begrijpen, moeilijker een mensch te verklaren, bijna ondoenlijk een dichter te ontraadselen, -- vrage, hoeveel kans er is, niet mis te tasten (aan den eenen kant), en elkaar te verstaan (aan den anderen), als we spreken over den zwarten tijd, den verzoekingstijd, van een dichter: een tijd waarin die dichter zich zelf niet eens begreep ? Vat daarom het volgende op als louter persoonlijke meeningen, die niet ongetoetst meegedragen willen worden. Als het me gelukt, eenige belangstelling te wekken voor De Génestets zielestrijd, dat ieder dan zijne Gedichten nog eens ter hand neme, en zelf toezie. III. Behalve het persoonlijk karakter der taal als denktuig en als communicatie-middel — een gevolg van 't individueel karakter der zielkunde —, is er nog iets waarop de aandacht gevestigd moet worden, als we willen betoogen dat er niet alleen bij de menschen onderling veel misverstand bestaat, maar dat ook menigeen zich zelf vaak niet goed begrijpt. Hoe komt een kind, dus : hoe kwamen wij, aan een massa begrippen, waarmee we dagelijks werken met zoo'n vast vertrouwen op hun juistheid ? In 't kort gezegd : meestal dooreen ten-naaste-bij verstaan, door een raden van wat de oudere menschen bedoelen. En hoe ver kinderen de plank dikwijls, zelfs bij eenvoudige zaken, mis kunnen slaan, weten wij onderwijzers het best ! Daarnaast komt bij allen meer of minder — bij de best aangelegden het meest — de eigen combinatie van voorstellingen en begrippen. Bovenal vergete men niet, dat dit raden en dit combineeten geschiedt zonder, of nagenoeg zonder controle ! Laat ons zeggen dat wij, op school, ons beijveren die geesteswerkzaamheden te contróleeren, en zelfs dat alle onderwijzers dat kunnen, -- dan blijft nog de enorme tijd dat het kind niet op school is en toch ook „opneemt" ! Vandaar vooreerst het ontstaan van veel leeqe woorden : waarbij men, zonder het zelf te merken, niets denkt Men leest, en spreekt 151 zelfs, van bergen en de zee, -- maar den eersten keer, dat men de zee of een berg ziet, zegt men : hé, is dàt nu een berg ? En den eersten keer dat men zijn eigen kindje in de armen draagt, onhandig-gelukkig, is men verwonderd iets nieuws te voelen bij het oude, leege, woord „vadervreugd". Pas na het verlies van een dierbare, van een kind, weet men wat „rouw" beduidt .... We voeden ons, meer dan we wel weten of willen, met leege woorden. En dat wordt gewoonte. Mephisto in Góthe's Faust, die wel een pessimistischen maar daarom nog niet onjuisten kijk op de menschen had, zegt: Denn eben wo Begriffe fehlen Da stelit ein Wort zur rechten Zeit sich ein ... . Daarom ook zijn zooveel goedgemeende raadgevingen vergeefsche moeite ; daarom schijnt het zelf-willen-ondervinden de eeuwige oorsprong van zoovele treurspelen in het leven ; is de levenservaring van vele duizenden voorgangers, hoe bitter en beschamend soms voor hen, voor ons — vaak verloren kapitaal. Daarom ook kan men vele gevleugelde woorden, „teksten" noem ik ze, uit goede boeken vergelijken bij kleinoodiënschrijntjes die grooten rijkdom omsluiten, en verbergen. Wie niet, menigmaal door strijd en leed, eenige doosjes zelf heeft geopend, heeft opengebroken, -- werkt met de étuis als waren dat de diamanten! Hier past een ander woord van Góthe : Was du ererbt von deinen Vatern hast, Erwirb es, um es zu besitzen ! -- „Vandaar vooreerst het ontstaan van veel leege woorden", maar ook : het ontstaan, en het rustig blij ven bestaan in eenzelfde menschenhoofd, van veel onsamenhangende begrippen, van zelfs geheel tegenstrijdige ideeën..... In menig menschenleven komt echter een tijd van 't ontwaken van het zelf-bewustzijn, een tijd dat de jonge mensch het vergaderen van kennis", als het optassen van balen koopwaar, een oogenblik staakt, en tracht te begrijpen wat bij ziet. Dan komt hij tot het bewustzijn van het incoherente van zijn pakhuisvaren, dan voelt hij dat het in zijn hoofd een chaos is van slecht bij elkaar passende, hier en elders opgeraapte, overgenomen, of overgeërfde begrippen. En al moge de dichter zeggen dat alleen in de ruimte de tastbare dingen hard tegen elkaar botsen, doch „leicht bei einander wohnen die Gedanken", — het kan in een 152 menschenhoofd anarchistisch genoeg toegaan, met bomontploffingen en electrische ontladingen. Deze critische tijd is niet bij alle menschen gelijk, omdat hun verhouding tot het onzienlijke verschilt. In 't algemeen kan men de, menschen, met betrekking tot het onzienlijke, in drie categorieën verdeelgin ; als men maar niet vergeet, dat zeer velen op de grens staan : met het eene been in de eene, met het andere in een andere categorie. De eerste omvat de gelukkigen die zich in een overgeërfd en pasklaar gevonden godsbegrip en levensopvatting kunnen inleven, die — door een gelukkigen aanleg — niets assimileeren wat in strijd is met dat begrip, die hun leven en voelen naar den godsdienst hunner vaderen inrichten, en met en door dezen toestand volkomen tevreden, gelukkig zijn. De tweede omvat de, met zich zelf zéér tevreden, Jannen Rap die zich in geen enkelen godsdienst kunnen indenken noch invoelen, omdat ze geen gemoedsbehoefte hebben aan het verhevene ; geen besef van den hemel, geen kennis dragen van iets anders dan wat ze kunnen tasten en proeven, of althans in een wiskunstige formule kunnen uitdrukken. Eindelijk diegenen wien het woord » onderzoekt alle dingen en behoudt het goede" uit het hart is gegrepen ; die niet anders kunnen dan hun ganschen ziele-inhoud, dus ook den godsdienst waarin ze zijn opgevoed, te ontleden, te onderzoeken, te beproeven. En daarbij in den aanvang teleurgesteld moeten uitkomen, al was het alleen, omdat ze in zich niet de verheven waarheden zelve, maar alleen datgene bezitten wat hun kinderlijk verstand en jeugdige verbeelding van de leer gemaakt hebben. Eenmaal aan het dolen, kunnen ze niet anders — „gejaagd door 's levens raadselen", als ze worden — dan door strijd en worsteling zich zelf een oplossing scheppen, zich zelf een geloof veroveren, zich zelf de poort tot hun gelukstaal ontsluiten. — Dat zijn de tragische naturen. Maar meteen de religieuse genieën die de wereld misschien een schrede verder brengen. Voor zich zelf zijn het - nog eens — diep rampzalige .... en toch ook weer, in hun triomf, gelukzalige geesten. We kunnen het betreuren dat niet allen tot de eerste catagorie behooren, maar erkennen moeten we 't feit. En evenzeer moeten we erkennen dat de eene categorie over de beide andere niet dan scheeve oordeelen kan vellen. De banbliksems der eerste klasse 153 tegen de tweede en vooral tegen de derde, kennen we allen. Zoo scheldt de derde de beide andere „halve menschen en oppervlakkige geesten" (zie bijv. Sartor Resartus 154, 155 en 159, 160) ... . Nog eens : de grondslag, het criterium van deze verdeeling der menschheid in drie groepen is de hoegrootheid der gemoedsbehoefte aan eigen inzicht in -de onzienlijke wereld. -- Als de practische mensch ontwaart dat hij zeer tegenstrijdige geestelijke waren op zolder heeft, doet hij een „verstandige keus", blijft zich wellicht bewust van het incoherente zijner ziel, maar troost zich met een onmogelijkheids-theorie, een onvolkomenheids-dogma, en leeft zooals hij kan — en verdient geld. Gelukkig voor onze stoffelijke behoeften, dat er vele „knappe koppen" dezen kant uitgaan. Maar anderen, in mijn oog grootere mannen, kunnen dat niet. Bijv. 'Carlyle. 1 ) In zijn geestelijke auto-biographie Sartor Resartus [waarin echter geen enkele anecdotische bijzonderheid voorkomt en hijzelf optreedt achter het masker van Diogenes Teufelsdröckh, Professor in de Allerlei-Wissenschaft aan de Academie te Weissnichtwo, schrijver van een philosophisch boek over de kleeren, hun oorsprong en invloed] — in dat boek wordt die zielestrij d ten voeten uit geteekend, een zelfstrijd, ten volle gestreden in alle heftigheid en allen duur, de strijd om eigen overtuigingen, , om eigen inzicht in 't wezen der dingen, in 't wezen der verhevenste zaken vooral. Sporen van dien strijd vindt men bij De Génestet. Zooals bij niet velen der Hollandsche poëeten. Bij Multatuli lijkt me de strijd onvolledig, onderbroken wellicht door de Havelaar-zaak. Bij Da Costa was hij spoedig beslist. Het verloop teekent hij in „God met ons" : In diepten verzonken van leed en ellende, het hart in bedwelmende droomen verward, door prikkels van onrust. wier bron ik niet kende, gedreven, gefolterd tot eindlooze smart, — heeft de aarde mij lang in mijn dorheid gedragen, in morrende wanhoop aan wereld en lot: 1 ) Thomas Carlyle, beroemd Engelsch schrijver en historicus, geb. 4 Dec. 1795 te Dumfries (Schotland), overleden 5 Febr. 1881 te Londen. Bekendste werken : German romances, Life of Schiller, Oliver Cromwell, the French revolution, On Hero worship (in 't Nederl. vert.: »Heldenvereering"), Sartor Resartus (in 't Ned. vert. door J. Züreher, Armst. J. D. Brouwer 1880), Life of Frederick II, Latter day pamphlets, 154 een lcnagend verlangen verteerde mijn dagen een woede van honger naar zielengenot ! ... . In diepten des onheils verzonken, verloren, versmachtte min ziel naar den levenden God! Maar ach, in de blindheid der zonde geboren, bleef rustlooze woeling mijn pijnigend lot ! .. . Dat licht kan geen Heidensche wijsheid doen schijnen, geen stelsels, vergankl -k als 't wegsnellend Thands, geen boeteverordning van Wet en Rabbijnen, geen eigengewillige dienst des Verstands .... . Ik. zag Hem, ik gaf mij ! De hel is geweken, de hemel ging op uit Uw woord in mijn ziel.... Da Costa was blijkbaar meer geloovig-religieus aangelegd dan philosophisch. Vandaar zijn betrekkelijk spoedig bereikte en allesoverweldigende zekerheid van dogma. — Carlyle was ook religieus, als kind van vrome ouders, Schotsche Calvinisten ; maar bovenal wijsgeerig. Daarom moest hij zich baan breken .... in zijn eigen hoofd en hart, in eigen ziel. Hij had heftiger en langduriger strijd te voeren omdat hij meer staal in de ziel had bij sterkeren drang naar zelfstandigheid, grootere begeerte volop mensch te zijn. Zoo was hij 't ongelukkigst wellicht, naar onzen maatstaf, -- maar ook het grootst. IV. Sartor RResartus. 1 ) Bij een eerste kennismaking een zonderling boek, mysterieus, geheimzinnig, — symbolisch. Maar wie doorleest en er eenmaal in is, vindt het hoe langer hoe klaarder. Carlyle stelt het voor, alsof hij slechts uitgever is van het werk van een Duitschen professor, ergens in Weissnichtwo. Door die fictie kan hij heel kalm en schijnbaar objectief over zijn Ik spreken. En eerlijk de gapingen erkennen in zijn zelfkennis. Hij stelt het verder voor, alsof de brokken waaruit het boek bestaat in hopeboze verwarring dooreenliggen. Daardoor drukt hij een groote psychologische waarheid uit : Wie van ons weet, ook slechts ten naastenbij, dit heb ik van dien overgenomen, dat in dat boek gevonden, die gedachte of dit gevoelen is een gevolg van die lectuur of van dat gesprek ? 't Is al mooi als we onzen ziele-inhoud kennen zooals hij is. Hoe hij in chronologische (of een andere) orde ontstaan is, dat weten we zeker niet. — 1) = De kleermaker hersteld. 155 't Boek heet een kleeren-philosophie. Om de almacht der kleeren aanschouwelijk te maken verplaatst hij b ons op een bal, een danspartij ten hove, waar hij plotseling alle gasten naakt ziet. De gasten zelf zien de (niet aanwezige) kleeren wel en doen heel gewoon. Alleen hij ziet de menschen, niet de kleeren, en vindt de strijkages, uitingen van de voor hem niet meer gemotiveerde — maatschappelijke verhoudingen, allerdolst. Of hij laat ons de veroordeeling van een moordenaar bijwonen, maar ziet niet de menschen, zooals ze zijn, doch alleen de kleeren, die zichtbare symbolen der maatschappelijke verhoudingen en verwondert zich dat de een, in prachtig scharlaken-rood gekleed, zegt tegen een ander, in ruw, grof blauw : „Je moet opgehangen en dan geanatomiseerd worden." Blauw hoort die woorden bevend aan, en (o wonder boven wonder) gaat treurig naar de galg, wordt daar opgehangen, bengelt een uur aan de strop en per slot van rekening worden zijne beenderen met chirurgische doeleinden, tot een geraamte ineengezet. (bl. 49.) Men zou zeggen : de wereld is op kleeren gegrondvest. Maar dia kleeren zijn abstracties, of symbolen van abstracties. „Alle zichtbare zaken zijn zinnebeelden. Wat gij ziet, bestaat niet ter wille van zichzelven, maar bestaat strikt genomen in het geheel niet. De stof bestaat alleen geestelijk, om een begrip voor te stellen en het te verlichamelijken. Daarvandaan hebben de kleêren, hoe verwerpelijk wij ze ook vinden, eene zoo groote beteekenis. Van den koningsmantel af zijn de kleêren zinnebeelden, niet alleen van behoeften, maar van menige geestvolle overwinning op de Behoeften bevochten. Omgekeerd zijn alle zinnébeeldige zaken eigenlijk kleêren, die ó f door de Gedachte ó f door handen zijn geweven. Moet niet de verbeelding kleederen, zichtbare lichamen, weven, waarin de (anders onzichtbare) scheppingen en ingevingen van onze Rede als geesten geopenbaard en dan eerst almachtig worden, en dat te meer wanneer, zooals vaak gebeurt, ook de hand hare hulp aanbiedt, en zij die schepselen der verbeelding (door middel van wollen kleêren of anderszins) [drukinkt, verf, marmer] ook aan het uitwendige oog openbaart ? Terecht zegt men, dat de menschen bekleed worden met gezag, met schoonheid, enz. Ja, wel beschouwd moet men vragen, wat is de mensch zelf en heel zijn aardsche leven anders dan een zinnebeeld, een kleed of zichtbaar gewaad van zijn goddelijk Ik, dat als een stofdeeltje uit den 156 Hemel op de aarde is geworpen. Zoo kan men dan ook zeggen, dat de mensch met een lichaam bekleed is." (bl. 58.) Als men nadenkt, komt men tot de conclusie, dat de abstractie ons regeert. Van regeeren gesproken, de regeering-zelf, wat is ze anders dan een abstractie ? „De voornaamste resultaten van de menschelij ke bedrijvigheid en van datgene wat zij heeft voortgebracht, zijn luchtvormig, geheim_ zinnig, en worden slechts in de overlevering bewaard. Van dien aard zijn zijne regeeringsvormen met het gezag, dat hun tot basis verstrekt ; zijn zeden of modes, zoowel die der wollen kleren als die der zielsgewaden ; veel meer nog zijne Handwerken, zijn bekwaamheid die hij verworven heeft in het bewerken der Natuur. Al die zaken, hoe onontbeerlijk en onschatbaar zij ook zijn, kunnen niet achter slot en grendel weggeborgen worden, maar moeten, gelijk geesten, met ontastbare geleimiddelen overgaan van vader op zoon. Als gij ze verlangt te zien, zijn ze nergens te vinden. Zichtbare landbouwers en smeden zijn er geweest van Caïn en Tubelcaïn af, maar waar ligt de landbouwkundige, de metallurgische ervarenheid opgezameld ? Zij wordt overgeplant door de dampkringslucht, door de zonnestralen (door boren en Zien) ; zij is een luchtvormig, ontastbaar iets, van geestelijke natuur. Even nutteloos zou men vragen : waar zijn de Wetten, waar is de Regeerinq ? Vruchteloos gaat gij naar Schönbrunn, naar Downingstreet, naar het Palais Bourbon ; daar vindt gij niets dan steenera gebouwen en eenige bundels papier, met band vastgeknoopt. Waar is dan de zoo geestvol-uitgedachte, almachtige Regeering te vinden ? Overal en toch nergens. Alleen in hare werken is zij te zien. Ook zij is een luchtvormig, onzichtbaar, ja geheimzinnig en wonderbaar iets. Zoo geestelijk is heel ons dagelij ksch leven. Alles wat wij doen, komt voort uit Mysterie, geest, onzichtbare kracht, en slechts als een klein Luchtbeeld of een uit lucht gebouwd Armida-paleis ontstaat het werkelijke uit de groote mystische Diepte". (bi. 144). Heel mooi geeft hij den indruk dien de wereld, in dit stadium van overdenken, op hem maakt weer door den mensch voor te stellen, zittend in een grot, met den rug naar het licht. De dingen, menschen, dieren, die de grot voorbijgaan -- en niet te ver af zijn, kunnen we er bijvoegen — werpen hun schaduwen in de grot. Die schaduwen nu ziet de mensch en houdt ze voor werkelijkheden. Ge ziet het, in raadselen wandelt hij rond. En wanhopend aan 157 de mogelijkheid eener oplossing dier raadselen vraagt hij, óf de wereld wel ergens anders bestaat dan in zijn hoofd. Maar hij -zelf dan, die ik, wie is dat ? Wie ben ik dan ? En blijkbaar onder den invloed van het pan-theïsme oppert hij 't vermoeden : een stipje van de godheid, zwevend ergens in den ether, die nietbestaande en toch overal aanwezig gedachte vloeistof ? Dat antwoord bevredigt natuurlijk niet, want het verklaart niets. Maar het feit dat hij zich zelf die vraag stelt, is een bewijs dat er eenige orde in den geestelijken chaos komt. Want iemand die zich bewust wordt van het onsamenhangende of tegenstrijdige in zijn opgezolderde kennis, en de eene tegenstelling tegen de andere uitspeelt, begint te twijfelen aan de zekerheid van het eene zoowel als van het andere. Als A vloekt met B, kan dit een gevolg zijn van de onjuistheid van A, of van B, of van A en B allebei. Met welk recht noemt hij A juist en B onjuist, of andersom ? Daarvoor dient hij vooreerst te weten, wat A en B zijn. „Abstracties", zegt de jonge Carlyle. Waarvan ? Van het voor hem onbekende. En daarmee zit hij vast. -- „Abstracties". Door wien gemaakt ? Door hem zelf -- zij het ook in navolging van anderen. En nu ligt de vraag voor de hand, wie hij-zelf is. Het besef, dat alle kennis in den grond zelf kennis is of op zelfkennis rust, is een belangrijke stap voorwaarts, maar ook een noodzakelijke stap. Niet alleen voor Carlyle, — of eigenlijk, alles wat voor Carlyle noodzakelijk is, is dat voor ieder van ons die een dergelijken tijd doormaakt. Ook De Génestet heeft dien stap gedaan en heel mooi de groote moeilijkheid van het antwoorden op de vraag : Wie ben ik ? weergegeven in: BIJ HET BEEKJE. Terwij 1 ik staar in 't spiegelglad Van 't zilver nat Schud ik mijn hoofd : Wie ben ik ? Ja, hooge Hemel : Hoe, — wie, — wat ? — Wat wil, wat weet, wat ken ik ? Zie hoe hij lacht, -- die dwaas, die guit, Die leelijkert in 't water: Mijn help ! mij-zelven lach ik uit Met wonderlijk geschater. 0 menschenhart, o menschenhart, Verschrikt, verward, 158 Vol zonden, dwaasheên, wonden: Ik gaf mijn zoetste en liefste smart, Mocht ik mij-zelf doorgronden. Een lach klinkt uit het golvenbed: Dat wil zich-zelf begrijpen! Zoudt ge ook uw beeltnis hier te-met In de oorei willen knijpei? (185().) ( Wordt vervolgd.) SCHELTS VAN KLOOSTERHUIS. Aan teekening bij blz. 148. Over dit persoonlijke karakter aller taal zie men o. m. Paul, Principien der Sprachgeschichte, blz. 12 enz., waar ongeveer het volgende staat : „Een feit van fundamenteele beteekenis, dat we nooit uit het oog mogen verliezen, is dit : dat alle zuiver-psychische wisselwerking zich slechts binnen de grenzen van een enkele ziel bewerkstelligt. Alle verkeer van zielen onderling is slechts indirect, en gaat langs physischen weg. Indien we (met Herbart) de zielkunde opvatten als de wetenschap van de verhoudingen der voorstellingen onderling, dan kan er alzoo alleen van een individueele zielkunde sprake zijn. (Wel kan men, daarnaast, spreken van een doorsnee-zielkunde van de menschen in 't algemeen. Doch deze is dan geen wettenwetenschap, maar niet meer dan geschiedenis.) Onmogelijk kan een begrip of een voorstelling, ontstaan in ééne ziel, de regelrechte oorsprong, „die reale unterlage" zijn van een begrip dat zal ontstaan in een ander hoofd. Ieder mensch moet van-voren-af-aan beginnen. Men kan niets kant en klaar gemaakt in een hoofd gieten ; alles moet in ieder hoofd, van 't eerste begin af, nieuw geschapen worden : de primitieve voorstellingen door physiologische indrukken, de voorstellingscomplexen door verhoudingen waarin die primitieve voorstellingen in die nieuwe ziel zelve tot elkaar zijn gaan staan. Om een voorstellingscomplex (zeg : eene zij het nog zoo eenvoudige gedachte), dat beantwoorden zal aan zoo'n complex in ons eigen hoofd ontstaan, in een andere ziel op te roepen, kunnen wij niets anders doen, dan een physisch product te voorschijn brengen (door onze bewegingszenuwen, bijv. een geluid of een gebaar ....), dat op zijn beurt werkzaam gewor. 159 den (door prikkeling van de gevoelszenuwen) in een ander individu analoge voorstellingen oproept, en ze wellicht analoog associeert. Dat physisch product is meestal een taalklank .... . Door deze wijze van mededeeling kan geen enkel nieuw element in de ziel worden gebracht. De inhoud der woorden moet van te voren reeds- in de ziel aanwezig zijn, moet (door physiologische indrukkken) reeds verkregen zijn. De mededeeling kan niets anders doen dan zekere, reeds aanwezige, nu in rust verkeerende voorstellingsmassaas, op den drempel van het bewustzijn roepen, waardoor -- naar gelang — nieuwe verbindingen tot stand komen, of oude bevestigd worden. De inhoud der ziel zelf is alzoo niet over te dragen. Alles wat wij van dien inhoud bij een ander individu gelooven te weten, berust slechts op gevolgtrekkingen uit onzen eigen inhoud. En daarbij veronderstellen we, dat die vreemde ziel in dezelfde verhouding tot de buitenwereld staat als wijzelf, dat dezelfde physische indrukken bij haar dezelfde voorstellingen wekken als bij ons; en dat die voorstellingen zich op dezelfde wijze verbinden als de onze. Een zekere graad van overeenstemming in geestelijke en lichamelijke organisatie, in omgevende natuur en opgedane ervaringen, is derhalve de eerste voorwaarde voor de mogelijkheid van het elkaar verstaan. Hoe grooter de overeenstemming, hoe gemakkelijker het elkaar begrijpen. En omgekeerd is iedere verscheidenheid in dit opzicht oorzaak niet slechts van de mogelijkheid, maar van de noodwendigheid van het elkaar niet-verstaan, van 't onvolkomen begrijpen, 't onjuist begrijpen, van misverstand ...." Prof. Teufelsdrökh zou in zijn beeldrijke taal zeggen : En zoo leeft iedere menschenziel zijn intiemste leven als een Robinson, eenzaam op zijn onbewoond eiland. Schiller zegt iets dergelijks in zijn epigram: Sprache. Warum kann der lebendige Geist dem Geist nicht erscheinen ? Spricht die Seele, so spricht, ach ! schon die Seele nicht mehr. 160 DE VOORVOEGSELS DER WERK WOORDEN. Ont- In het Gotisch bestaat een voorzetsel and en daarnaast een voorvoegsel and- bij werkwoorden, anda- bij zelfstandige naamwoorden, met de beteekenis van „tegen", beantwoordend aan 't Grieksch anti-, an t-, dat uit antagonist, antipathie, antipode. antithesis, ook uit latere analoge formaties als antimnakasser, antiseptisch, antirevolutionnair algemeen bekend is. Zoo is Gotisch andawaurdi . tegenwoorden' (waurdi is een verzamelwoord, afgeleid van waard, woord) en andwaurdjan = tegenspreken (uit and- en het denominatief waurdjan). Behalve in Antwerpen, „tegen (het water) opgeworpen (dam)" bestaat bij ons dit and- of anda- nog alleen duidelijk in antwoord en in antwoorden, waar and- dan gewoonlijk wordt geschreven an t-, in overeenstemming met onze uitspraak en met onzen spelregel, dat onbuigbare woorden op geen zachten slotmedeklinker eindigen ; dus evenals geweest, gij hebt, hij heeft, enz., waarbij men etymologisch ook een d zou verwachten. Naast dit and-, anda- bestond in 't Gotisch met zwakkeren stamklinker het voorzetsel en voor werkwoorden het voorvoegsel und-, untha- : Got. unthathliuhan -- ontvlieden, undrinnan -- te gemoet loopen. Dit is het Nederlandsche ont-. Dus ont- : an t- = bond: band dronk : drank, enz. Dit ont- komt in 't Middelnederl. nog als voorzetsel voor in de beteekenis van tot : onthier is „tot hier" ; misschien ook in ontwee (onttwee) = tot twee, in twee = en(t)zwei en in ontstukken (ontstukken) tot, aan, in stukken, waaruit met weglating der praepositie en met paragogische d ons bijv. nw. stukkend ; misschien ook in ontware worden tot opmerkzaamheid komen, waarvoor men later is beginnen te zeggen ontwaren. Bij werkwoorden beteekent dit ont-, evenals ani-, tegen" en duidt aan, zooals reeds uit de beide aangehaalde Gotische woorden, kan blijken, een nadering (Got. und-) of een verwijdering (Got. untha-). Voorbeelden van nadering : ontbieden (tot zich laten komen), ontgelden (eig. betalen aan iemand), onthalen (tot zich halen), on tvanqen (voor zich opvangen), ont(ge)moeten (tot elkaar komen, tegenkomen), on thouaen (tegenhouden, vasthouden), ontzien (tegen opzien). Voorbeelden van verwijdering : ontgaan, ontloopen, ontkomen, 161 enz., ontvoeren, onttrekken, ontheffen, zich onthouden van, enz. liet transitieve werkwoord beteekent dan dikwijl meer of minder zuiver het tegengestelde van het grondwoord : ontdekken, ontveinzen („vein zen van niet"), ontladen, onthullen, ontwikkelen, ontvouwen, ontwennen, ontkennen (niet erkennen), ontbinden, ontkleeden, ontberen (eig. niet dragen) ; ontkurken, ontketenen, ontluiken, ontstellen, ontredderd (verl. deelwoord van ontredderen, tegengest. van beredderen). Doordat vele dezer grondwerkwoorden denominatieven zijn, maakte men ook van substantieven of zelfstandig gedachte ad j cctieven onmiddellijk ontaarden, ontwortelen onteeren, oníraadselen, ontzind (vgl. deelw. van ontzinnen), ontlasten, onttronen, ontbladeren (van het oude meervoud), ontcijferen, ontleden („ de cijfers, de leden uit elkaar nemen"), on twij(len, on theingen, on tgroenen, ontnuchteren •, ook ontboezemen, onteigenen, waarin ont = Lat. ex, uit vgl. on tkleeden, ontwarren. Daar de tegenstelling bij adjectieven dikwijls door on- wordt uitgedrukt, ligt de verwarring tusschen on- en ont- bij sommige van bijv. nw. afgeleide werkwoorden voor de hand : veronfschuldigen uit veronschuldigen ; zoo is verontwaardigd het verleden deelw. van zich verontwaardigen en daardoor afgeleid van onwaardig, zooals Lat. indignari van indignus, en verontreinigen van onrein. Soms is de verwijdering, anders bezien, te gelijk een te voorschijn treden : ontspringen, ontspruiten, ontstaan. Zoo kreeg ont- bij werkwoorden inchoatieve kracht : ontbranden, ontginnen, onthutst (van onthutsen; hutsen = schudden), ontslapen, ontroeren, ontsteken, ontgroenen, ontvlammen. Samenvalling van ont- (Duitsch vroeger int-, nu ent-) met in kan daartoe, althans in 't Duitsch, veel hebben bijgedragen : vgl. inslapen en ontslapen, imbiss en ontbijten. Imbiss (met m uit n) en ontbijten heeten beide in Drente ainbiten, waarin aan een dergelijke inchoatieve kracht heeft : vgl. aansteken naast ontsteken, aan(be)qinnen en ontginnen, aangrijpen en Grot. undgreipan. Vele der bovengenoemde werkwoorden van verwijdering : ontwortelen, ontmoed(ig)en, ont(,ge)rieven, ontkronen drukken een scheiding, wegneming, „berooving" uit en heeten dan privatieven : ontheeft dan in tegenstelling met be- privatieve kracht. Maar ook zonder ont- bestaan zulke privatieven : stoffen, ragen, haar punten, boomen toppen, melk roomen, laken noppen, wol pluizen, villen, schillen, pellen, wieden, spenen, vlooien, plunderen, Gron. boonen draden, Drente rangen = afhalen, schuimen, kelen, vroeger zoo ook koppen, hoofden, halzen. Ter versterking is daar soms ont- voorgevoega: Noord en Zuid, 26ste Jaargang. 11 162 onthoofden, onthalzen, ontbolsteren, evenals bij andere af : a froonaén, afstoffen, aflopen, afschillen, te vergelijken met de in Fransche en Lat. woorden : degenereeren, dechargeeren, debarkeeren, decentraliseeren. Evenzoo 'staat ont-, in den zin af, weg", ter versterking in ontvlieden, ontvluchten, ontleenen, ontnemen afnemen, vgl. ook ontbijten en afbijten. , En ook ter versterking bij de inchoatieven ontblooten, bloot maken, ontnuchteren, 'nuchter maken, ontruimen, ontvreemden, vreemd maken (vgl. alienare van alienus), ontfermen, oorspr. barmen, medelijden krijgen. Opmerkelijk is het, dat in Westelijk Drente en ook in 't aangrenzende deel van Friesland, bij v. Oosterwolde, het separatieve ont- er behandeld wordt als een scheidbaar bijwoord, ongetwijfeld gelijk gesteld met af en weg. Men zegt daar : 't mes vol vlij ont (Ruinen, Dwingeloo), hij hemt, ,grip my de griffel ont, hij lop my ont (Smilde). Groningen. J. BERUsMA. BLOEMLEZING UIT HET WOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL. Deel 6. Aflevering 3. .meid. Dit achtervoegsel, voorheen hede, is oorspronkelijk een mannelijk zelfstandig naamwoord, met beteekenissen als : staat, stand, waardigheid, hoedanigheid. Het vormt vrouwelijke zelfstandige naamwoorden, die een toestand of een hoedanigheid beteekenen en komt voor : 1. Achter persoonsnamen. Het zelfstandig naamwoord beteekent dan den staat of de hoedanigheid van een persoon of personen als de genoemde ; overdrachtig dikwijls : een verzameling van personen (soms ook : één persoon, één wezen), met dien staat of die hoedanigheid ; b.v. Christenheid, Godheid, menschheid, enz. 2. Achter een bijvoegelijk naamwoord of een als zoodanig gebezigd deelwoord ; de meest voorkomende toepassing. De afleiding beteekent een toestand of een hoedanigheid, maar gaat in vele gevallen over in een concreten zaaknaam ; b.v. blindheid, opvliegendheid, belezenheid, enz. De zelfstandige naamwoorden op igheid zijn in drieën te scheiden: 163 1 0. zelfstandige naamwoorden, afgeleid van een bijvorm, met gewij - zigde beteekenis; b.v.: bezigheid, nietigheid, treurigheid; 2 °. zelfstandige naamwoorden, afgeleid van een bijvorm, met gewijzigde beteekenis ; b.v. nattigheid, van nattig naast nat ; 3 °. zelfstandige naamwoorden, naar het voorbeeld der laatste soort gevormd, waarin iq als een inschuifsel kan beschouwd worden ; b.v. $cliooniqheid, vastigheid, veiligheid. Naast vele afleidingen op beid staan ----- gewoonlijk met eenig verschil in beteekenis — afleidingingen op te ; vergelijk b.v. hoogheid, kleinheid met hoogte, kleinte. 3. Achter een telwoord ; de afleiding heeft een abstracte, doch vaak ook een concrete beteekenis ; b.v eenheid. 4. Achter een bij woord ; de afleiding beteekent in de eerste plaats den door het bijwoord uitgedrukten toestand of de betrekking; b.v. nabijheid, overheid. Heiden. Naar de gewone voorstelliug : oorspronkelijk een Gotisch woord, dat door de andere Germanen werd overgenomen en — in vrije navolging van het Latijnsche paganus (van paqus, dorp) een afleiding van heide, veld, vlakte, derhalve eigenlijk : iemand van het platte land ; doch, evenals paganus dorpeling, gebezigd in den zin van : afgodendienaar, ongedoopt ; aangezien toen bij de stedelingen het Christelijk geloof reeds algemeen geworden was, de aloude godendienst op het platteland nog voortbestond. Bij beperking van de algemeene beteekenis heeft het woord ook den zin van Zigeuner ; bij Kiliaan worden de Zigeuners hegd-lieden genaamd. In den algemeenen zin is het meervoud Heidenen ; in den beperkten Heidens. 11e/es. In dezen vorm is het een Hoogduitsch woord (Heze), dat --- in een van de oorspronkelijke afwijkende beteekenis -- sedert de 15de • eeuw, van Zwitserland uit, ingang gevonden heeft tot in Neder-Duitschland en de Nederlanden, en wel vermoedelijk door bemiddeling van de heksenprocessen of geschriften daarover. Aan den oudst bekenden grondvorm beantwoordt het Middelnederlandschc hagetisse, dat zeer zeldzaam voorkomt en vroeg is uitgestorven. (Vgl. eng. hag). Oorspronkelijk was heks de naam voor een spookachtig, schrikwekkend, vrouwelijk wezen ; doch later werd het gebruikt van een vrouw, die geacht werd gemeenschap met den Duivel te onderhouden en door tooverij haar medemenschen allerlei kwaad te berokkenen. 164 Bij uitbreiding beteekent het een ondeugend vrouwspersoon, dikwijls als een bloot scheldwoord. Vaak wordt het in scherts zonder kwaadaardige bijbedoeling gebezigd. Rotterdam. A. M. MOLENAAR. AKTE-EXAMEN MIDDELBAAR ONDERWIJS NEDERLANDSCHE TAAI EN LETTERKUNDE. In het verslag der examen-commissie voor akten Nederlandsche taal, geschiedenis enz., wordt het volgende opgemerkt: Van de examens in alle vakken zonder onderscheid moet nogmaals de klacht worden herhaald, dat vele candidaten niet schijnen in te zien, wat (a) het kenmerkende van deze examens behoort te zijn. Het weten uit de tweede en derde hand dient, althans hoofdzakeljk, plaats te maken voor eigen studie en inzicht. Het moet niet kunnen voorkomen, dat een candidaat 'den naam van een schrijver of den titel van een boek over eenig door hem bestudeerd vak vermeldt, zonder 'ets meer van schrijver of boek te weten. Hij dient met eene bescheiden hoeveelheid literatuur over zijn (b) onderwerp te hebben kennis gemaakt, opdat blijke wat hij uit een boek weet te halen en langs welke wegen hij tot zijne wetenschap is geraakt. Het schijnt der commissie toe, dat haar opvolgster goed zal doen, bij het (e) onderzoek zich te vergewissen, of althans eenige onderdeelen van het vak niet voorliefde en dieper gaande studie door den candidaat zijn behandeld. Het komt, dit spreekt vanzelf, meer op de degelijkheid der studie dan op de uitgebreidheid der • lectuur aan, maar eenige lectuur is noodig. Een volgend jaar zal dan ook eene rubriek »literatuur over het onderwerp'' meer licht omtrent de studie van den candidaat moeten verschaffen. De goed voorbereiden kunnen niet anders dan er bij winnen, en het M. 0. zal er wèl bij varen. Op één punt meent de commissie • de aandacht te moeten vestigen, namelijk op het feit, dat gebrek aan eene behoorlijke inrichting ter opleiding (d) voor het M. 0. er vele candidaten toe brengt, deze examens zelf daarvoor te gebruiken, ot kunne toevlucht te nemen tot repetitoren, die dan als toehoorders bij deze examens hunne kennis trachten te vermeerderen door het stelselmatig opschrijven van de vragen en antwoorden: iets wat vooreerst voor de geëxamineerden zeer onaangenaam moet zijn en vervolgens eene dressuur in de hand werkt, die toch meestal op teleurstelling der candidaten zal uitloopen. (e) Het ware te wenschen dat dit hinderlijke opschrij ven kon worden verboden. Na deze algemeene opmerkingen gemaakt te hebben, wenscht de commissie nu over de examens in ieder vak afzonderlijk nog het een en ander mede te deelen. Voor het examen in de Nederlandsche taal- en letterk u n d e hadden zich 10 candidaten aangemeld, waarvan 7 de akte mochten verwerven, dus meer dan in de naastvoorgaande jaren. Het examen in de taalkunde viel dit jaar dan ook over het algemeen bevredigend uit. De historische taalkunde, waarvan tot dusverre door menig candidaat niet 165 genoeg werk werd gemaakt, was dit jaar met meer zorg bestudeerd, althans in overeenstemming met de tamelijk lage eischen die de commissie bij dit vak meent te moeten stellen. Ook van de gewone grammatica (f) . hadden de meeste candidaten een voldoende kennis. Het verklaren van gemakkelijke fragmenten uit vroegere schrijvers was, schoon over het algemeen vrij gebrekkig, toch slechts in een geval bepaald onvoldoende. Over de uitkomsten van het mondeling examen in de Nederlandsche letterkunde had de commissie meermalen reden tot bijzondere tevredenheid, vooral wat de feitenkennis der candidaten betreft en de gemakkelijkheid, waarmede sommigen zich bewogen op het uitgebreide veld der letterkundige geschiedenis. Ongetwijfeld hadden zij die gemakkelijkheid ten deele ook hieraan te danken, dat de schrijvers in den tijd, waarin zij optraden, (g) voor hen leefden. Is de feitenkennis echter alleen door van buiten leeren verkregen, dans zal zich dat reeds bijna onmiddellijk openbaren. Bij dit vak blijft veel lezen, blijft een dagelijks omgaan met het verleden hoofdzaak. Overijlde studie, zooals bij een der afgewezenen, moet onverbiddelijk op teleurstelling neerkomen. Verder gaven de examens -- vooral die der niet-geslaagden — nog aanleiding tot een paai- opmerkingen. (1.) Daar de letterkundige geschiedenis een onderdeel van de geheele geschiedenis is, mag deze niet in zoo hoogti mate onbekend blijven, als bij enkele candidaten het geval was. Integendeel mag verwacht worden, dat gedichten en proza-geschriften ook beschouwd zullen kunnen worden in verband tot de politieke en sociale tijdsomstandigheden, waaronder zij ge chreven zijn en waarop zij dikwijls betrekking hebben. Eene tweede opmer- (1 king geldt het reeds meermalen aangewezen gebrek aan algemeene ontwikkeling bij de candidaten. Ditmaal kwam dat gebrek bijzonder uit ten opzichte van de Grieksche en Latijnsche oudheid, waaraan onze beste (k) schrijvers, met neme in de zeventiende eeuw, hunne opleiding tot kunstenaar te danken hebben. Kennis van de klassieke talen kan niet van de candidaten worden gevorderd, maar wel mag men van hen eischen dat zij vertalingen van de voornaamste dichtwerken der oudheid zullen gelezen hebben, te meer daar de studie onzer eerste dichters, als Hooft en Vondel, Bilderdijk en Da Costa, hen van zelf met zulke vertalingen in (1) aanraking brengt. Zonder eenige kennis van de oudheid blijft een groot deel onzer literatuur geheel onverstaanbaar. Wie bijv. Phoebus voor Jupiter houdt, zooals het geval was, voldoet zelfs niet aan de allermatigste eischen. (m) De letterkundige optellen waren over het algemeen zeer middelmatig van inhoud en vorm. Kunststukken behoeven zij niet te zijn, maar eenige evenredigheid bij de indeeling der stof, eenige keurigheid en beknoptheid in den zinbouw, eenige levendigheid van voorstelling mag toch wel worden ( fl) verlangd, en daaraan ontbrak het bijna altijd. Alledaagsch gekeuvel of een hutspot van van buiten geleerde zinnen, met wat onbeduidends van eigen maaksel aangelengd, waren er schering en inslag. Ziedaar een verslag volkomen passende bij wat wij op bl. 86, 87 en 88 van dezen jaargang zeiden en in allen deele eene bevestiging daarvan. Het ernstig streven van zeer vele candidaten is, de studie te ontloopen. Zij weten er een kunstje op, om zonder studie examen 16(3 te doen. Men ziet uit dit verslag, dat die kunstjes niet helpen. Het eerste wat de candidaat zich als regel heeft te stellen, is te zorgen, dat elk stuk dat hij leest in zijn geheel volkomen begrepen wordt en daartoe- zal hij nu en dan een gedeelte moeten herlezen wellicht meer dan eens en dikwijls zal er een woord te verklaren zijn waartoe kennis van geschiedenis, aardrijkskunde, mythologie en wie weet wat meer noodig is : daarbij moet men zich zelven zoeken te helpen. Het is echter niet de vraag, hoeveel noten men wel bij een stuk kan uitdenken, maar hoeveel toelichting er bij een stuk noodig is om het volkomen te verstaan. Geen afdwalingen: dus om de etymologie van een woord of de herkomst van eene mededeeling uitvoerig toe te lichten, wanneer een en ander niet noodzakelijk zijn voor het recht begrip van het stuk. Ik sla bijv. op Mengelpoëzy van Mr. Willem B i l d e r d ij k 2e deel, 2e druk. 1 ) Het boek opent met Ridder Sox en de dichter zegt zelf, dat hij Voltaire heeft nagevolgd ; nu kan men bij P a n, Aanwijzing of in deel 15 der Diclitwerken naslaan, dat het in de Contes staat, men kan die nazoeken en bij D u n 1 o p Ristory of Prose Fiction of in de Duitsche bewerking daarvan door L i e b r e e h t gelijksoortige verhalen zoeken, dat is echter --- hoe belangrijk ook — hier niet in de eerste plaats noodig. De aanhef is komisch bedoeld, en vol zinspelingen en vermomde. benamingen en men sta dus even stil bij de regels: 1. Terwijl de blonde God der dagen 2. Het land der Afrikanen zengt, 3. Ons daaglijks hier te lande een simpel kaartje brengt, 4. En strenge wintermaand heur avonden vei lengt, 5. Hier om den haard en kring geslagen. Bij regel 4, waar sprake is van de lange winteravonden (dus verlengen beteekent hier niet : „langer maken" of langer worden") begrijpen we, dat de „blonde God der dagen" voor zon staat en dat reg. 3 eene tegenstelling vormt n.l. terwijl de zon in Afrika schroeiend schijnt en zich hier maar even laat zien. Een examinator zou zonder het den candidaat moeielijk te willen maken, kunnen vragen : „Waarom heet de zon hier een God en waarom moet die juist blond zijn. Regel 3 zal velen noodzaken te vragen. De verklaring is, dat aanzienlijken in plaats van bezoeken af te leggen in sommige gevallen met rijtuig voor de deur komen en 1 ) Te Rotterdam, bij I. Immerzeel Junior, 1823. 167 door den knecht alleen een kaartje laten afgeven, ten teeken, dat men aan den bewoner van het huis heeft gedacht en hem een kleine beleefdheid wil bewijzen. Daar dit meer Fransche en Belgische dan Nederlandsche gewoonte is, is 't licht mogelijk, dat de regel niet dadelijk in zijn geheel begrepen wordt. Natuurlijk is in reg. 12 „Neef Hein" er als aardigheid tusschengevoegd en heeft men naar diens doopceel niet te zoeken, terwijl ook de Mama", r. 7, onopgemerkt aan ons voorbijgaat. In denzelfden bundel vindt ik op bl 67 het bekende gedicht: De Waarheid en .Ezopus en nu is 't zeker noodig, dat de lezer opzoekt, wie E z o p u s was, omdat hij daardoor den zin van 't verhaal zal verstaan en het woord Fabel" boven den spiegel. Het dwaze der „pillen voor de dood" en het nog dwazere „brillen voor 't gehoor"- teekent den kwakzalver, in het volgende couplet duidelijk gekarakteriseerd maar heeft geen verdere toelichting noodig. In deze coupletten is taalkundig hoogstens van een woord iets te zeggen : doctoor op den klank af enk. van doktoren. In couplet 5 zullen Weerwolf" en „Zemblaas" verklaard moeten worden enz. enz. Dus : verklaring waar dat noodig is, maar nergens anders. Op bl. 85 vinden we -Het Penzioen en 't zou aardig zijn er op te wijzen, dat Bilderdijk gezegd wordt, in de laatste regels een hatelijkheid bedoeld te hebben op het hem toegelegde jaargeld, maar dit is zeer zeker van ondergeschikte beteekenis. Men behoeft zich niet te verdiepen in de volgens Bilderdijk historische beteekenis van het woord „eypersche" of „Cyprische" Kat, maar neemt kennis van de noot, dien de dichter geeft ; desnoods kan men bij Inkhoorn in plaats van eekhoorn een oogenblik stilstaan, radende of des dichters sarcasme hier op een administratieve macht doelt of dat het woord aan zijn eigenaardige woordafleidkunde te danken is, hoe 't zij, het gedicht heeft verder geenerlei toelichting noodig. Heel anders is het met Urzyn en Valentyn op bl. 90, dat vroeger in dit tijdschrift uitvoerig behandeld werd. Wie dat geheel wil verstaan heeft geschiedkundige toelichting noodig, heeft minder gebruikelijke woorden te verklaren, heeft het een en ander te weten aangaande het hofleven in de Middeleeuwen enz. enz. en verder zal het noodig zijn te weten, dat Bilderdijk beweerde hier de geschiedenis te verhalen van een zijner voorzaten en dat het hier behandelde verhaal een zeer belangrijke plaats inneemt in de middel168 eeuwsche verhalen vari bijna alle landen. Eindelijk, dat het gedicht een vrije vertaling is uit P e - r c y, Reliques, hoewel Bilderdijk dat niet vermeldt. Bij Pan komt natuurlijk de vermelding wel voor• Daar is ook al weer geen reden om het gedicht met het oorspronkelijke te vergelijken tenzij men — en dat ware hoogst aanbevelenswaardig — goedvond uit eenige uit Percy en eenige uit B u r g e r vertaalde verzen op te maken, in hoeverre de dichter van zijne origineelen afweek en in hoeverre zijn vertalingen van meer of van minder oorspronkelijkheid en kunstwaarde getuigen. Wie een dergeljjken arbeid volbracht, had dus uit zichzelven wat gegeven, had gelegenheid met overtuiging, en als zelf eene meeping uit te spreken, wat heel iets anders is, dan na te praten wat in een boekje staat. Op deze wijze handelende zal aan de eischen onder a, b en c voldaan kunnen worden. Ernstige waarschuwing spreekt uit d ; hetzelfde, waarover wij op de bovengenoemde bladzijden spraken. Die kruimeltjes en snippertjes wijsheid geven niets, die paar antwoorden op nu en dan gedane vragen hebben hoegenaamd geen waarde, een onverwachte vraag van den examinator is voldoende om te bewijzen, dat de kennis van den candidaat schijnvertoon is. Op een eindexamen, waar ik Duitsch examineerde en waar ik, zooals gewoonlijk, gecombineerd was met den examinator voor 't Nederlandsch, kwam een candidaat die een schandelijk slecht opstel had gemaakt, voor het mondeling examen. Er was al herhaaldelijk naar Staring en Bosboom—Toussaint gevraagd en dit geschiedde bij dezen candidaat ook. Gevraagd wat hij van de laatstgenoemde schrijfster gelezen had volgde eene opsomming van bijna alle grootere werken. De examinator die meende, dat een zóo belezen kandidaat een beter opstel moest gemaakt hebben, vroeg of hij inderdaad dat alles gelezen had en de candidaat antwoordde bevestigend. Ik vond dit brutaal en vroeg of hij ook wist of Majoor F r a n s bij het Oost- Indische leger of bij het leger hier te lande diende en toen 't antwoord volgde, dat hij zich dat niet meer herinnerde, was 't bewijs geleverd dat hij weer een bekend kunstje had uitgehaald, maar dat, gelijk meestal het geval is, niet had geholpen. Bij e bedenke men, dat het een verbazend omslachtig en tijdroovend, ten slotte blijkbaar een onmogelijk werk is, te trachten antwoorden te krijgen op alle vragen, die wel eens gedaan zouden 169 kunnen worden terwijl toch niemand kan eischen, dat de candidaat alles weet. Het oude schoolversje zei: Weinig wel en dikwijls lezen Leert het best .. . dat gelieven de candidaten te bedenken. Of zij al vertellen wat A en B zegt al is het tot Z toe, dat beteekent niet veel, het is de vraag, wat zij zelf zeggen als resultaat van hun eigen studie. De verklaring", waarvan in f sprake is, stuit dikwijls af op eigenaardige bezwaren, die ongeloofelijk schijnen. Bij den toenemenden omvang, dien alle wetenschappen nemen en met de wetenschap, dat in een letterkundig kunstwerk letterlijk alle wetenschappen ter sprake kunnen komen is eene encyclopedie volstrekt noodzakelijk bij de studie ; natuurlijk niet een prulletje van f l.— of f 2.-- maar liefst een groote, wel 't best een Duitsche : P i e r e r , Meyer , S p a m e r of B r o e k 1. a u s en wie die niet ten gebruike heeft, zou aan de kleine uitgaaf van M e y e r in een deel groot formaat of aan de nog kleinere in een deel klein formaat een uitmuntenden zegsman hebben. Talrijk zijn de verklaringen in mijn Woordenschat opgenomen, meerendeels datgene, wat niet in een encyclopedie staat. Jammer genoeg is dit werk nog altijd wat heel- duur. Maar hoe te denken van de studie van een man, die behalve een paar spraakkunsten en een Woordenlijst over nagenoeg geen boeken beschikt ! Er zijn er, die zelfs geen goed Woordenboek hebben; waar het de studie geldt moest men zich ten minste V a n D a 1 e aanschaffen, dat in zijn tegenwoordigen vorm in velerlei behoeften voorziet. Maar bij dat al bedenke men, dat men alleen moet opzoeken, wat men inderdaad noodig heeft. Wat men zoo leest heeft waarde, maar alleen in verband met het onderwerp der studie; bij . g staat alweer dezelfde waarschuwing n.l. dat men niets heeft aan klaargemaakte antwoorden of van buiten geleerde feitenreeksen. Sedert minstens tien jaar hebben we telkens en telkens er op gewezen, dat beoefening van de geschiedenis der letteren volstrekt onmogelijk is zonder kennis der staatkundige geschiedenis en we voegen er in een adem bij, zonder degelijke kennis van de zeden gewoonten en gebruiken in den tijd, waarin de schrijver, dien men bestudeert, leefde en waarin de gebeurtenissen spelen in de werken, die men bezig is te lezen. Deze eenvoudige waarheid is blijkens h nog niet ter algemeene kennis doorgedrongen. De studie der zeden, gewoonten en gebruiken (waarover o.a. de Heer T e r G o u w 170 ons zulke belangrijke artikelen afstaat), behoort stellig tot de amusante bezigheden ; men zou zoo iets — gelik duizenden doen — uitsluitend voor zijn pleizier gaan beoefenen. Zonder die kennis is bijv. L a n g e n dij k niet te verstaan, want het is juist het leven uit zijn tijd, dat hem stof voor zijne blijspelen geeft Wie begrijpt iets van Quincampoix, die niets weet van J o h L a w en de „rue Quineampoix" te Parijs ; wie kan den Spiegel der Vadertandsche Kooplieden genieten als hij de geschiedenis en het leven der 18e eeuw niet kent. Wat is de lectuur van B e 11 a m y zonder kennis van den strijd tusschen Patriotten en Prinsgezinden. Wie begrijpt iets van C o s t e r's Iphigenia, die niet vooraf eenige studie heeft gemaakt van de toenmalige Staats- en Kerktwisten. Hoe willen we begrijpen, hoe de versjes van Hieronimus van Alphen, die ons nu zoo onkinderlijk voorkomen nog in de eerste helft der 19e eeuw geprezen en bewonderd en door de kinderen graag geleerd werden zonder voldoende kennis van de opvoeding en het volksleven in den tijd toen die gedichtjes het meest gelezen werden! De algemeene ontwikkeling" waarvan bij i sprake is, ontbreekt veelal, omdat daarvoor niets wordt gedaan. Men heeft couranten en tijdschriften van verschillenden aard te lezen, men heeft de illustraties eens op te slaan en voor de studie bibliotheken te -bezoeken ; wie in zijne woonplaats geen bibliotheek heeft kan tegen vergoeding van vracht, boeken uit de verschillende bibliotheken ter leen ontvangen. En menig werk, dat bij de studie van heel veel nut kan zijn zoo bijv. de Oude Tijd, de werken van S c h ot e 1 en derg. zijn bij particulieren overvloedig voorhanden en in elke plaats wel ter leen te krijgen. Bij k en 1 ontmoeten we weer een zeer natuurlijken eisch. Daar is niet alleen sprake van mythologische toelichtingen, die men desnoods uit een klein handboekje kan halen, maar van de lectuur van goede vertalingen die in het Nederlandsch (uitgave Van Looy, Amst.) heel weinig, in eene der vele Duitsche bijna niets kosten. Voor een zelfstandige studie zou bijv. een opstel over den Warenar zeer nuttig zijn, wanneer dat werd vergeleken met P 1 a u t u s' Aulularia . (het oorspronkelijke) en met M o 1 i è r e s Avare, een andere bewerking ; zelfs kon men Lessing 's Schatz er nog bij halen. Maar niet alleen voor den inhoud, ook voor den vorm is het noodig vertalingen vooral uit het Latijn te vergelijken met de werken onzer eigen schrijvers. Waar steeds gezinspeeld wordt op of aangehaald wordt uit Ovidius 171 Plautus, Homeros e. v. a. daar moeten dat voor een verstandig, denkend mensch iets meer zijn dan namen, daar moet men zich door het lezen van vertalingen een denkbeeld zoeken te vormen aangaande de soort kunst hen geboden en moet men de feiten leeren kennen, die de kern vormen van menig werk onzer eigen dichters. Bij de beoordeeling der opstellen- vinden we nauwkeurig dezelfde aanmerkingen, die wij herhaaldelijk ook hebben gemaakt, gevolg van verkeerde voorbereiding. Men maakt een opstel en meent, dat het al heel mooi is als er maar niet veel taalfouten in zijn ; alsof het eene taaloefening was ! Er zijn onder de meesterstukken van Rafael schilderijen met allerlei fouten, er is er zelfs een met een engel met zes vingers; maar dat belet niet, dat het toch een meesterstuk is. Als de opstellen niet deugen (m) en dat is mede meestal het geval, dan is het omdat vele candidaten door een opstel maken verstaan, het volschrijven of volbabbelen van eenige bladzijden met zoo Irnin mogelijk taalfouten. Zij bedenken niet, dat het opstel meer dan eenig examen een juiste maatstaf is ter beoordeeling van de mate van geestesontwikkeling van den cantlidaat, die — let wel — zich bij voorkeur aan de studie der Nederlandsche letteren wil wijden. Zonder een plan te ontwerpen, zonder zich rekenschap te vragen, van wat hij zal en moet zeggen, wordt er gedachteloos voortgekrabbeld ; over het opgegeven onderwerp weet de candidaat stellig g e n o e g en toch weet hij niet, wat hij schrijven zal. Hij heeft zijne gedachten niet geconcentreerd, hij heeft niet eene schets gemaakt en daarin met enkele woorden punt voor punt opgegeven wat hij wilde schrijven en eindelijk al schrijvende zijn hem (n) enkele snippertjes boekenwijsheid ingevallen, zinsneden uit andere opstellen of wie weet waaruit en met een gewaanden humoristischen of genialen zwaai. eindigt het stuk. En als men daarop wijst is het onveranderlijk : Ja, maar ik kan nu eenmaal geen opstellen maken !" Alsof dat verstandige taal was ! Er is een tijd geweest, dat de man niet lezen, dat hij niet praten, dat hij zelfs niet alleen eten kon en .... dat alles heeft hij geleerd. En heeft hij ook qeleerd opstellen te maken ! Heeft hij zich geoefend, er iets voor gedaan, zich den weg laten wijzen ? Neen, hij heeft nog een partijtje taalregels en nog een lading voetnoten van buiten geleerd, — men kon er eens naar vragen .... maar opstellen 172 maken ? „Dat leert men niet, dat kan men niet leeren, dat leert men van zelf of men leert het nooit ! ' Dat's 't antwoord. Bij de uitgevers van .00rd en - Zuid werd indertijd een klein boekje uitgegeven :.Het Opstel en ik ben zeker, dat ieder, die de daar gegeven wenken opvolgt en zich neerzet om de opgaven met alle daarbij gegeven hulpmiddelen uit te werken, weldra zal ervaren, dat hij groote vorderingen maakt, gelijk trouwens allen deden, die het ooit gebruikten. En als hij dan examen moet doen en niets heeft dan het onderwerp voor zijn opstel, dan zal hij weten, hoe men opstellen moet maken en dan zal hij nog wel niet altijd een meesterstuk leveren, maar stellig een opstel, dat aan de zeer matige eischen der Commissie voldoet. TAco H. DE BEER. ROEMER VISSCHER STARING HEINE. De inhoud van het bekende puntdicht van Staring, waarin Koster Jan beweert, dat van de oude manen sterren worden geslagen 1 ) vinden we woordelijk bij • Heine in Die Stadt Lucca, Kapitel XIII : „Liebes Kind" sagte die Mutter, die alten Vollmonde schiligt der liebe Gott mit dem Zuckerh ammer in Stüeke und macht daraus die kleinen Sterne Aardig is het ook het zoo bekende No 50 uit Die Heimkehr: Du bist wie eine Blume So hold und sehön und rein enz. reeds in hoofdzaak aan te treffen in de Brabbelingh van den ronden Roemer: AAN -- Gij zijt zoo schoon en zoet van wezen, Dat ik voór u niet bid den Heer, Dan dat Hij u slechts behoude in wezen: Want schooner maakt Hij u nimmermeer. P. 1) »Geene ontdekking van Herschel", Starings gedichten, IV, pg. 99. 173 NICOLAAS BEETS, geboren te Haarlem 13 September 1814, overleden te Utrecht 13 Maart 1903. Bijna negentig jaar oud is heets ontslapen. Op dien leeftijd is er geen reden om te spreken -van een slag, die 't vaderland trof, hoewel we met weemoed kennis namen van het heengaan van den allerbeminnelijksten grijsaard, wiens wezen en doen enkel goedheid en liefde was en die tot de laatste dagen zijns levens zich heeft gelukkig gevoeld in de nabijheid van jonge menschen, die hij zoo aangenaam ontving en die zich zoo • gaarne en zoo ongedwongen met hem onderhielden. Met B e e t s stierf de oudste en bijna de eenig overgeblevene van de oude school van auteurs, die schrijver werden, nadat zij zich ernstig hadden voorbereid voor de beoefening hunner kunst, gelijk de schilder, de beeldhouwer, de componist dat doet voor de 174 zijne. Hij was de waardige vertegenwoordiger van de schrijvers, bij wie het scheppen" genot en vreugde was, gelijk J a c q u e s P e r k tot zijne Sonnetten zei: ,,U dichten was genieten." Onveranderd tot zijn laatsten verjaardag en nog bijna vijf maanden daarna bleef Beets dezelfde goede, vriendelijke, vroolijke man, vol humor en welwillenden scherts. Onveranderd bleef hij als gnensch in den dagelijkschen omgang. Maar niet onveranderd bleef hij als dichter en schrijver. Eerst de hoog-romantische Beets, die dweepte met Byron en Scott, maar vooral met den eersten, dien hij vertaalde met een toewijding en een gloed, als niemand nà hem. En over die periode zijns levens en over dien arbeid gevoelde hij berouw, hij heeft dat herhaaldelijk openlijk getuigd. Dan de v r o o l ij k e student, die in 1839 predikant en doctor der theologie de Camera 0bscura uitgeeft, een boek, waarover hij dikwijls alleraardigst schertste en over welks succes hij zich eene halve eeuw verheugde, maar dat voor hem op 't laatst van zijn leven ook grootendeels zijn waarde verloren had, daar hij nog alleen waarde hechtte aan rechtzinnige godsdienstige literatuur. Verder de d i c h t e r, die geheel den geest van zijn tijd teekent en na eenige en steeds prijzenswaardige schildertjes, die van de stichting der Tooneelschool af tot heden met genoegen aldaar zijn voorgedragen en steeds met genoegen gehoord , deze alle eindelijk op den achtergrond gedrongen door verzen met nuttige strekking, met deugdaankweekende motieven of met schertsende klachten over den geest der eeuw en van welke de voorlaatste alleen, nog zijn eigen goedkeuring verwierven. Eindelijk de hoogleeraar, de prozaschrijver (de Ca. mera daarbuiten gerekend) en de congresman. De couranten hebben gedurende zijne laatste ziekte aanhoudend van professor Beets gesproken, het is stellig niet in die hoedanigheid, dat zijne herinnering het langst zal voortleven in de wereld der lezers of in de wereld der geleerden ; als geleerde heeft Beets nooit begeerd te schitteren. Als prozaschrijver hebben we aan zijne „verpoozingen meest op letterkundig gebied" eene serie studiën meerendeels van blijvende waarde ; hij de zeer belezen schrijver wist met evenveel smaak als scherpzinnigheid het licht te laten vallen op het schoonste wat hij 175 vond, hij wist te kiezen en te verklaren zonder ooit te doceeren of te preeken. Zijne Reien van Tondel te lezen is het beste uit Von. del te leeren kennen. ',> 4 7e - 4 24:fT: qdz Als congresman was hij eenty ! Te midden van een debat over letterkundige kwestiën verhief zich dan plotseling de hooge imponeerende gestalte van Beets, slechts door die van Schaepman in forschen bouw overtroffen en plotseling doodsche stil'. e, aandachtig zwijgen, verlangend luisteren bij allen en met die schoone, zuivere stem, in zorgzaam gekozen woorden klinkt daar als muziek nu en dan een lang citaat uit V o n d e 1 ter inleiding een er repliek, of 176 een boeiende feitenri*ke improvisatie over de waarde en beteekenis van Scott; of wel op 't banket een keurige improvisatie in verzen voor Noord en Zuid verstaanbaar, voor oud en jong belangrijk, eenvoudig en hartelijk. Zóo zullen de oudere congressisten zich tot aan- hun dood B e ets herinneren. En voor de toekomst ? De door Beets zooveel gelezen en zoozeer bewonderde dichter H o r a t i u s zegt in zijne oden non omnis moriar (niet alles van mij zal sterven) en heeft B e e t s in ' zijn onwankelbaar geloof aan de onsterfelijkheid den geest gegeven, hij zal zeker ook geloofd hebben, dat zijne werken niet spoedig zullen vergeten zijn. Maar wij zeggen : zeer zeker niet alle. Zijne „Verpoozingen" zullen nog lang worden gelezen of bij de studie worden nageslagen, maar de Camera zal lang, zeer lang blijven leven. Dat er een en twintig drukken van dit werk verschenen bewijst wel, dat het werk veel gelezen is, maar dat er in 1880 twee drukken verschenen en verder een in 1883, 1884, 1886, 1888, 1891, 1896, 1900 en 1901 en dat de twee en twintigste druk ter perse gaat, bewijst bovendien, dat de gewijzigde smaak der laatste twintig jaar zonder invloed bleef op de verbreiding van dat boek en uit het laatste gedeelte van dit artikel blijkt, dat ook buiten onze grenzen van dit kunstwerk met belangstelling werd kennis genomen. Dat de Camera gelezen en geprezen blijft worden is het gevolg van de waarheid in de samenstelling, oude Haarlemmers zouden u de personen kunnen noemen, die in dat boek zoo nauwkeurig geteekend staan, zoo scherp waargenomen en met groote beheersching der taal in eenvoudigen natuurlijken stijl beschreven. Dat de Camera, nog altijd frisch bleef na vijf en zestig jaar, dat bewijzen de jongens, die 't boek op school, lezen en het nooit vervelend vinden al spreken zij onverholen hun afkeer uit van zoovele andere hooggeprezen werken. Van de Gedichten zijn er enkele slechts, die nog jong bleven; maar bij de meeste „ fuhlt man Absicht und man ist verstimmt." In De Lantaarn heeft C h a m p r o s é (ps.) dit laatste zoo duidelijk gezegd. Hij citeert een vers van B e e t s met den aanhef: Als mij een aardig kind bejegent Door God met schoonheid mild gezegend ja, wat dan P Dan komt bij den dichter de vrome gedachte op 171 De God, die zooveel schoone zaken Uit nietig stof heeft kunnen maken Hoe schoon moet zulk een God wel zijn! Dat is inderdaad kinderlijk - lief en schoon, als men maar niet verder dacht. Maar C h a m p r o s é was geen kind en hij dacht wèl verder en hij stelde de zeer natuurlijke vraag : Wat zou de dichter wel gedacht hebben als hem een leelij kert was tegengekomen ?" Maar voor de .letterkundige kunst zoowel als voor alle andere heeft Beets ons een heerlijke les nagelaten, eene les, die een geheel volk kan verheffen, die deze opvolgt, want het zal leeren de kunst lief te hebben — de leus, waaronder Beets zooveel van de kunst .genoot en die ons ook kan doen genieten, leve in aller harten voort: Leer bewonderen! Hoezeer Beets door zijne werken in het buitenland bekend was, moge blijken uit onderstaande lijst van vertalingen, die denkelijk nergens zoo volledig voorkomt: Leven van v a n d e r P a l m, in het Engelsch, New-York 1865. Paulus, in het Hoogd., Gotha, 1857. in het Deensch, Kopenhagen, 1858. Stichtelijke uren in het Hoogd., Bonn, 1858 (Erbauungsstunden in einer Auswahl). De Christen bij en op het Ziekbed in het Hoogd., Hamburg,1862. (Das Krankenbett). Ter Gedachtenis van Heldring in het Hoogd., Hamburg, 1862. Camera Obscura in het Fransch, 2 deelen : Scènes de la Vie Hollandaise. Paris, 1856. — La Chambre Obscure, Paris, 1858. Camera Obscura in het Italiaansch, Novara 1879. in het Engelsch, gedeelten in Fraser's Magazine en in Chambers's Magazine. Camera Obscura in het Hoogd bij gedeelten verspreid in tal van maandwerken (Westermann's Monatshefte, Braunschweig; -- Europa, Leipzig ; e. v. a. bijna alle opstellen. De familie Xegge en de familie Stastok in „Niederlandische Novellen, den Originalen nacherziihlt von Adolf Glaser Braunschweig 1866. — De familie Kegqe No. 648 van de Universal Bibliothek. Reklam, Leipzig. — De familie Kegqe, alte und Neue Welt, uitg. Gebr. Binniger und Einsiedler te New. York, waar het stuk echter aan J. J. C r e m e r is toegekend. Camera Obscura in het Deensch (was de geheele vertaling in Noord en Zuid. 26ste Jaargang. 12 178 1879 in handschrift voltooid 1 ) ; of die vertaling is uitgegeven is ons niet bekend). Verder verschenen achttien Gedichten (waaronder Najaarsmijmering, Bij een kind, Johanna Gray, Wanneer de kindren groot zijn), onder den titel Holliindische Lieder in E. Quandt, Von der Grünen Aue, Berlin 1871. Een meer gedetailleerde opgaaf vindt men bij t e n B r i n k, Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de 19e eeuw, 2e druk ; I. 340-355: waar echter eenige der hier genoemde vertalingen niet vermeld zijn. P. Q. TIJDSCHRIFTEN. Taal en Letteren 1. Bijzondere aandacht gevraagd voor een keurig artikel van dr. K o 11 e w ij n over hooft en de meisjes Spiegel belangrijk als studie, ook om de methode, belangrijk omdat het ons een maar half bekend gedeelte van Rooft's leven doet kennen, belangrijk ook als gedeeltelijke beantwoording der * vraag : „ln hoeverre is T e n B r i n k in Brechje Spiegels de historie getrouw gevolgd ?" Zeker Dr. (?) A. G. vestigt op hoogst aanmatigender toon de aandacht op de blijkbaar zeer degelijke dissertatie van Dr. K. 0. M e i n s m a over Middeleeuwsche Bibliotheken, met eene halve bladzijde inleiding vol kwasterige zoogenaamd geestige onaardigheden over het nut van dissertaties. Het geprezen werk „is nog zo'n ouwerwets boek, in de oude" (waarom niet ouwe of oue ?) „spelling, met - natuurlik hier en daar fouten daar tegen." P. H. (van) M(oerkerken) geeft een mooie bewijsplaats voor de juistheid der uitdrukking „Zoo oud als de weg van Kralingen" en wijst op het hoogst vermakelijk feit, dat in het „ Vaktijdschrift voor Onderwijzers" de afleiding wordt opgegeven van het woord element ! ! ! en wel op vier manieren, zoo ongeveer of men van een kind zou getuigen, dat het vier vaders had. De hooggeleerde vaktijdschriftenaar had er wellicht nog wel meer kunnen bedenken, maar er natuurlijk geen een kunnen bewijzen : het woord is N.B. ! van Latijnschen, van Griekschen en van Hebreeuwschen oorsprong. De Studeerende Onderwijzer 5 en 6. Als altijd zijn de hulp middelen voor letterkundige besprekingen zoowel als de taalkundige mededeelingen doelmatig en practisch, n.l. voor ernstige menschen, die dan trouwens ook weer heel veel van die ezelsbruggetjes 1) Dit, even als al het andere, schriftelijke mededeeling van Nicolaas Beets, dd. 9 Aug. 1879. 179 kunnen missen ; maar bij de toelichtingen missen we weer een wel overdacht systeem, voldoende uitvoerigheid en vaak .... voldoende encyclopaedische kennis. Dat op de examens nog altijd veel waarde wordt gehecht aan de kennis en het herkennen van de verschillende tropen blijven wij belachelijk vinden : den zin van het gelezene verstaan, dat is hoofdzaak, en of zoo'n figuur nu , synecdoche" of „autonomasia" heet, doet al heel weinig ter zake, te meer, daar de candidaten geen oude talen leeren en dus die woorden alleen machinaal van buiten kunnen leeren. Als zij een cursus rhetorica moesten volgen was 't nog erger, maar dan was 't begrijpelijk, dat men naar die namen vroeg. Bij de behandeling van de Génestets „Volksdichter" heeft de bewerker nagelaten er op te wijzen, dat ook hij volksdichter heet, die niet voor de „armen" en „minderbedeelden" heeft gezongen, maar die in het leven der geheele natie langer of korter tijd eene belangrijke plaats heeft ingenomen. Daartoe behooren ook de grootste en aanzienlijkste mannen, die nooit dat „lijden medegeleden" hebben. -- Van tropen gesproken, waaraan heel veel plaats wordt gegeven, (de schandeljk slordige correctie nog daargelaten) er diende bij de behandeling toch een beetje aan de eischen van den stijl en aan die van het gezond verstand gedacht te zijn. Wat toch moeten we zeggen over verklaringen als de volgende : „zwaard is het middel voor den strijd, dolk voor de samenzwering ; dus metonymia. -- Aadlers (?) zijn het teeken van het leger ; dus metonymia. -- Het zwerk staat voor het vriezen, de vorst ; dus metonymia. Het woord bard is als gewoonlijk verkeerd verklaard ; maar hier is het erger dan gewoonlijk : „Bardos is een bij Latijnsche schrijvers voorkomende naam voor Keltische zangers en kwam in de tweede helft der 18e eeuw in Duitschland in de mode. Men noemt zoo in de eerste plaats een verheven volksdichter, maar met een weinig hoogdravendheid ook wel eiken dichter." Zoove3l beweringen, zooveel onjuistheden. Het lat. bardus dat trouwens weinig voorkomt, beteekent stompzinnig, maar ter aanduiding van een dichter of zanger hebben wij het nooit ontmoet. In de „ Germania" gewaagt T a c i t u s van de liederen, die de oude Germanen zongen, hij gebruikt daar het woord barditus ; (de meeste handschriften, zegt V a n W ij n hebben barritus of baritus) en daarmede bedoelt hij niet de zangers, maar den zang, het zingen. Bij Caesar 1 ) 1) De Bello Gallico 6e Boek, Hoofdst. 13 en 24. 12* 180 spreekt men wel van zangers, die hij Druiden noemt, maar hij vindt die alleen in Gallië en zegt uitdrukkelijk, dat ze bij de Germanen niet voorkwamen. De geleerden zijn van meening, dat barditus de goede lezing is en dit woord is denkelijk van ngerm. bardhi (schild?, het woord baritus van ofri. barja (schreeuwen) ; de strijders hielden namelijk ter versterking van het geluid het schild aan den mond, want uit het sterkere of minder sterke schreeuwen maakte de vijand op, of men met meer of met minder moed en vertrouwen op overwinning ten strjde trok. De naam barden voor een zangersstand komt alleen voor bij de Kelten in Gallië en Brittannië. Waar in dit art. citaten voorkomen diende vermeld te zijn, van wiep die afkomstig zijn ; hier vooral waar het „ '' beweerde in zeer slordigen stijl allerlei onjuistheden vermeldt. Er wordt hier door de Red. gesproken van de citer spannen" — hoe kan dat ? Men kan de snaren spannen en men kan de citer besnaren, (eenige regels later heet het „snaren spannen". De beschrijving van een cither moest vollediger en juister zijn of geheel wegblijven Dat oden alleen aan personen gewijd worden moet beslist worden tegengesproken, zie bijv. B i 1 d e r d ij k X. 90 en XII. 436 om van duizende andere te zwijgen ; voor hen die dergelijke zaken nog leeren moeten, is zulk een mededeeling gevaarlijk. Het godsdienstig heldendicht van K l o p s t o c k heet niet Messiade maar Messias. Op bl. 274 vinden we eenige bastaardwoorden uit de Camera verklaard zoo 't heet, maar alleen ter geheugenoefening den lezer aangeboden ; bijv. tramontane = poolster, zal men dat gemakkelijk onthouden ? Waarom niet verklaard dat die naam alleen voor Italië geldt, waar men trans montana d. i. over de bergen, die ster ziet ; en trans is bekend uit Transvaal en Transsilvanië en nion t(ana) uit Mont Blanc. Welk een voorstelling moet men zich van een gegau fvveerd kraagje maken als de verklaring luidt : Kraagje met figuren er op (en dat op is niet eens waar, 't zijn ook geen figuren, maar plooitjes, die er in geperst worden met een warm ijzer, zoo als men een wafel (qaufre) bakt ; een barouchette heeft niet 2 maar 4 wielen, maar wat nut dat snipperwerk — het kan alleen dienen om door candidaten gedachteloos van buiten geleerd te worden, waarna zij zich verbeelden iets te weten Lodereindoosje luidt gewoonlijk lodderein niet naar l'eau de reine maar naar eau de la Reine de HIongrie ; dat hysterisch „schril" beteekent is eerre nieuwe ontdekking ; maar voor wie worden die aanteekcningen gegeven en welke menschen denkt men, .dat 181 zich met studie bezighouden als men nog verklaren moet omberen een soort van kaartspel ! ! Kan de studeerende onderwijzer, dat niet uit den zin opmaken ? Zou die nooit van omberen gehoord hebben ? De grammaticale behandeling van den datief bij lichaamsdeelen bijv. in ik tik hem op de schouders (meerv. ?) wordt behandeld en nu wordt er beweerd hem is datief van bezit, maar hein is ook lijdend voorwerp .... dat beslist ieder naar zijn smaak ! Is dat de manier om stucdeerende onderwijzers, die 't woord omberen niet kennen, goede lessen te geven en voor te lichten ? Waarom daarover niet een afzonderlijk artikel gegeven ? Molières beter molière schoenen zijn qeen dansschoenen, al staat dat hier ; 't zijn lage schoenen met veters. Het treurigste voorbeeld van onwetendheid en slordig gekrabbel vinden we hier over het sonnet ; de schr. beroept zich op Dr. A. S. K o k die deze dichtsoort grondig onderzocht heeft" en nu volgt er een zestal regels, die op allerlei versvormen toepasselijk zijn, maar het wezen van het sonnet niet raken. De aanduiding aan het slot is alleen verstaanbaar voor hem, die ze niet noodig heeft. Waarom niet de prachtige studie van dr. A. S. K o k grondig bestudeerd en een uittreksel er uit gegeven. Daar men zeer vaak het karakter van het sonnet buiten beschouwing laat, geven we hier nog enkele regels over deze dichtsoort. Het sonnet is oorspronkelijk uit Italië, het bestaat uit veertien versregels, n.l. vijfvoetige jamben .._. — .— .._. -- — —. Deze zijn anders rijmeloos, in het sonnet zijn ze dat niet ; eerst komen twee maal vier regels te zamen met twee rijmen, dan twee maal drie regels ook met twee rijmen; de rijmen zijn vrouwelijk. Het kunstige van het sonnet bestaat echter niet in den vorm, die is gemakkelijk genoeg, vooral omdat de rijmen op zoo verschillende wijzen kunnen voorkomen. De gekunstelde vorm geeft echter dikwijls aanleiding tot gewrongen uitdrukking der gedachte. De vorm schijnt kunstiger dan hij is, maar blijkt vaak hinderlijk voor juistheid en duidelijkheid. In de Braga heeft K r e t z e r deze dichtvorm niet te veel gevleid ; hij zegt er van: Geverfde pop met rinkelen omhangen, Gebulte ,jonkvrouw in uw staal corset Lamzaligste aller vormen, stijf Sonnet! Wat rijmziek mispunt deed u 't licht erlangen ? Is het uiterlijk niet moeielijk te bereiken, buitengewoon moeielijk is het, een sonnet te schrijven dat het ware karakter vertoont, dat innerlijk bevat, wat de groote meesters ons als den eisch van het 182 sonnet hebben leerera kennen. De schoonste sonnetten van Petrarca, Shakespeare, Riickert, von Platen e. a. zijn naar den inhoud dramatisch. Daarbij is de ontwikkeling der gedachte in twee af deelingen duidelijk merkbaar en de verdeeling dier twee afdeelingen weder in twee onderafdeelingen evenzoo, terwijl de laatste regel het hoofddenkbeeld uitdrukt, de oplossing geeft, m a. w. het geheel in ééne gedachte samenbrengt. Als voorbeeld halen wij het sonnet aan, dat S c h a e p m a n aan B e e t s wijdde toen deze zijn zeventigsten jaardag vierde. SCHAEPMAN'S HULDE AAN BEETS. Gij zijt van d'echten stam, Gij zijt van Vondel's zonen, w voorhoofd draagt de vlam van 't koninklijk genie, le onderafd. Al boogt Ge in vroege jeugd voor vreemden koninklijk de knie, Al scheent gij afgedwaald, tot zwoele, zwarte zonen. Beets is va zin jeugd Nederlander en volgeling van Vondel. le afd. Bij U toch bleef de lust aan Hollands reine tonen, Hun vrijen vollen stroom, hun gouden melodie; 2e onderafd. Dies komt in 't dichterkoor, vol glans en harmonie, U Vader Vondel zelf met d'eigen lauwer kronen. Vondel onsterfelijk door zijn dicht zou zelf held hulde brengen. Gij hebt zijn spoor gevolgd op eigen vrije wiek, le onderafd. Gij gaaft Uw eigen ziel in ruischende muziek. z'ongt de »opreghte troue met jubelen en tranen. Beets werd ons een tweede Vondel. 2e afd. Uw godentoon beheerschte ons later kreupeldicht, — Verhef U. — Vondel spreekt : Die krans zal nimmer tanen, 2e onderafd. Waarop een weerschijn viel van 't ondoorgronde Licht. De vrome Beets is ontsterfelijk door zin dicht. Op bl. 290 vinden we twee verklaringen, waarvoor wij de gebruikers moeten waarschuwen : niet etiketten maar etikeíte is het woord ; het komt van hgd. stecken eng. stick .d.i. steken, in den zin van vaststeken of aanslaan nl. van bekendmaken ; vandaar de beteekenis kaart, papier, plakkaat waarop iets bekend gemaakt wordt (eng. ticket„ en eveneens datgene wat bekend gemaakt wordt: Wie zich dus aan de etikette houdt, schikt zich geheel naar de regels of voorschriften, die natuurlijk aan het hof zeer talrijk zijn. De aanteekeningen bij Potgieters „Rijksmuseum" zijn bijna altijd kort en duidelijk ; de etymologie van drossaart is echter vrij onverstaanbaar ; bij F r a n c k is dit woord volledig behandeld, waarom de daar gegeven verklaring niet overgenomen. Bij Tantalus de opmerking, dat dezen zwaargetroffen zoon van Jupiter door verschillende schrijvers verschillende overtredingen verweten worden. Volgens sommigen had hij den lievelingshónd van Jupiter gestolen, dien deze hem had toevertrouwd om den 183 tempel van Kreta te bewaken, volgens anderen had hij van de tafel der goden nectar en ambrosia meegenomen en die aan menschen gegeven, ten bewjjze, hoe hij bij de goden aan tafel at ; anderen noemen de hier aangehaalde behandeling van zijn zoon Pelops, nog anderen maken er melding van dat hij Ganymedes uit den hemel roofde. Voor deze beweringen zijn bewijsplaatsen te vilden bij Pindarus, Homeros, Cicero, Euripides, Propertius en .Horatius. — Men kan hier verwijzen naar den Tantalus-beker of hevel-beker uit de natuurkundige les, waaruit men al is hij gevuld, onmogelijk kan drinken. Waar van zaliger 'gedachtenis gesproken wordt, diende de r verklaard te zijn ; de Latijnsche vorm de pice memorie beteekent „van vrome gedachtenis" gelijk Oldenbarneveldt genoemd wordt „een man van grooten bedrijve, besogne ende memorie" vgl. een man van daden, van handelen, van aanpakken. De genitief thans (en ook reeds in het Groot Placcaetboek sub Oldenbarneveldt, met van omschreven is anders en ouder rechtstreeks aan het adjectief door verbuiging met r (omdat 't volgend woord vrouwelijk is) uitgedrukt. Gevaarlijk mag 't heeten voor jongelieden bij personennamen een bijvoeglijk naamwoord te plaatsen zonder meer. Op blz 294 heet Góthe de „bekende Duitsche dichter" wat beteekent dat P De candidaat die allicht niets meer van Göthe weet, zal als kwam het uit hem zelf ook praten van „een bekend Duitsch dichter" evenals bl. 296 waar Voltaire wordt aangeduid als „een begaafd ongeloovige" wat kan iemand er aan hebben, zoo iets ter verklaring of opheldering te ontvangen. Op denzelfde bladz. vinden we ook gesproken van „de moeite en kosten welke men thans over heef í om het schilderstuk van Rembrandt" (zeg dan de Nachtwacht") zoo te plaatsen dat het licht er goed opvalt " Het is nog de vraag of men er geld Voor over heeft en wat de moeite aangaat, een commissie is gemakkelijk te vinden. Beter ware 't geweest deze epineuse kwestie maar te laten rusten. . De ingezonden vragen worden meerendeels duidelijk, maar wat heel kort beantwoord Studiën LIX 5, LX 1. Bijzondere aandacht worde geschonken aan een artikel van H. J. A 11 a r d die, na eene inleiding ter herinnering dat die uit den voortijd alles slopende en van onzen tijd alles afbrekende modernen (eerbied hebben) voor Vondel", de aandacht vestigt op den vierden druk van eene Zuid-Nederlandsche studie: Vondels Lucifer taal- en letterkundig verklaard door A. M. Verstraeten S.J., de vierde druk bezorgd door J. Salsmans S.J. Van 184 Verstraeten is ook Jozef in Dothan bewerkt. Zoo Ref. dit werk prijst, hij doet het in een artikel van zestien bladzijden, terwijl hij als degelijk enn betrouwbaar beoordeelaar bewijst èn dat hijzelf stellig evengoed oen dergelijk werk kon schrijven, èn dat het boek dat hij aankondigt allen lof verdient Maar bovendien wijst hij er op, hoe zonderling er met de verklaring van Vondel (wij zeggen en anderen") wordt omgesprongen. „Wanneer het er op aankomt een Griekseh treurspel volkomen te verstaan, acht men allerhande toelichting noodig. En wel te recht. Nauwkeurige opsporing van den echten zin en van den samenhang der gedachten, letterkundige ontleding, studie der taal, der metriek der realia van godenleer, geschiedenis, tooneelinrichting, enz.... alles moet het zijne bijdragen om het kunstgewrocht zoo goed mogelijk te laten beoordeelen en genieten. — Met Vondel slaat men soms een heel anderen weg in. Over de taal zal men luchtig heen stappen : door hier en daar te letten op een „verouderd woord", eene „verouderde wending" meent men al aanstonds alles verstaan te hebben : de gedachten worden niet genoeg doorpeild : over den versbouw, de op voering van het tooneelstuk enz. denkt men zelfs niet. —" De zorg waarmede de geleerde schr. terecht wenscht dat men stukken van Vondel (en anderen) leze, dat is het middel om tot die algemeene kennis en ontwikkeling te geraken, die opvolgende examen-commissies aanhoudend te vergeefs bij candidaten zoeken en dat gemis wordt veelal de oorzaak, dat de candidaat niet slaagt : hij heeft Benige kleine stnkjes kennis van het onderwerp maar in waarheid kennis van het onderwerp heeft hij niet. Ref. wijst verder op het „drievoudig aanhangsel" waarin o.a. de vragen behandeld worden a. Is Lucifer eene politieke allegorie ? b. Heeft Milton Vondel nagevolgd? Tijdschrift voor Onderwijs en Opvoeding V. 8 en 9. In deze afl. schrijft Dr. P d e K o n i n g over Dr. Dèr Mouty's Boek: „Dr. Hoogvliet's opvatting van taalstudie en methode van onderwijs", wat echter in de eerste plaats betrekking heeft op Latijn en Grieksch. De slotzin van dit artikel luidt : „Met dat al zijn zoowel de methode van Dr. Hoogvliet als de verdediging van dr. Dèr Mouw producten van zeer geniale menschen." We weten nog maar altijd niet hoe dr. Dèr Mouw aan die è in zijn naam komt (dien zijn vader niet in zijn naam heeft), wèl weten we, dat Multatuli in ;,De Bruid daarboven" verklaart , dat er tien geniale menschen te 185 vinden zijn tegen éen flink werkman, en juist het laatste hebben we in cle school noodig. De Hollandsche Revue VIII. 1. Een mooi portret van prof. Kern versiert deze afl. waarin we een zeer belangrijk geïllustreerd artikel vinden over De eerste koeran t van .Europa met allerlei tot dusverre onbekende zaken uit oude tijden en een en ander zoo nieuw mogelijk over den zanger-dichter J. H. Speenho f f, een artikel, waaruit we de hoop putten, dat we een volksdichter, een volkszanger rijk zijn, wiens liedjes inderdaad door geheel de natie kunnen worden genoten ; aantrekkelijk omdat we ze kunnen meevoelen en zouden willen meeziigen, zooals eenmaal Béranger's liederen de Franschen aangrepen. Wij hadden zoo'n zanger noodig om te leeren, dat we nog zingen kunnen anders dan naar hooggeleerde methoden. Een groot artikel met portretten en platen over Theosophie zal zeer velen heel wat nieuws te lezen kunnen geven. Het overzicht der tijdschriften is als altijd met zorg bewerkt ; als boek van de maand „De boeken der kleine zielen" van C o u p e r u s, kort overzicht, karakteristiek, analyse. Verder vestigen wij de aandacht op het nieuwe tijdschrift Groot- Nederland, Letterkundig Maandschrift voor den Nederlandschen Stam, onder redactie van Cyriel Buysse, Louis Couperus en W. G. van Nouhuys. (Van Holkema & Warendorf te Amsterdam). Dit tijdschrift wil er naar streven om zooveel mogelijk in een breed geestelijk verband saam te vatten alle streken, waar de Nederlandsche taal het voertuig is der gedachte. Het breidt de grenzen van ons land uit, trots staatkundige scheidingen ; het wordt niet gedeerd door afstanden, niet gekeerd door oceanen, en zoekt in de sympathie der zonen van een zelfden stam van verre en nabij de duurzame bestendiging van een eenheid, feitelijk bestaande, maar te lang verwaarloosd. Uitbreiding van ons taalgebied : het is uitbreiding van onze letteren tevens. 't Is voeling zoeken en onderhouden met allen die onze taal spreken =-- zij 't ook niet ons Nederlandsch in beperkten zin en tevens de hand reiken- aan 'allen, die als kunstenaars het Nederlandsche woord kiezen tot materiaal voor hun werk. Zijn er niet hoopvolle verschijnselen van een nieuwe Nederlandsch- Indische literatuur in wording ? Bestaat er geen reden tot de verwachting dat in Zuid-Afrika, na de meer dan droeve dagen, een tot volle bewustzijn gekomen volk aan dichters en schrijvers het 186 aanzijn zal geven ? Zien we niet met groote vreugde een frisschen herbloei der Vlaamsche letteren ? Daarom wenschen Redactie en uitgevers aan dichters en schrijvers uit Noord en Zuid de gelegenheid te bieden elkaar te ontmoeten als in 't zelfde huis, waar plaats is voor allen. Bovendien zullen zij trachten bij voortduring de lezers door bevoegden op de hoogte te doen houden van de ontwikkeling der Nederlandsche letteren in den algemeenen zin, hierboven omschreven. De eerste afleveringen zullen bevatten : C y r i e l B u y s s e, Daarna,(Roman); Frans Netseher, Een Haas; Prof. Van M a n s v e 1 t, De - Zuid-A frikaansche letterkunde ; W. G. v a n Nouhuys, .Een Keerpunt; Herm. Hefij erman s, Fantastische Verhalen; M. Seharten — Antink, Het verzoenende leven; Marie Koning, De Ring; Joh. de Meester; Boersche Passie; Ina Bou dier—Bakker, Speeluur. Verder zullen geregeld verschijnen artikelen over Tooneel van Frans Coenen, Een Vlaamsctie Kroniek van Victor de M e ij e r e, letterkundige overzichten. van V a n N o u h u y s en Biblioqra fie door K. en begint een nieuwe roman van L o u i s C o u p er u s in het Februari-nnmmer onder den titel De Zonen der Zon. We wenschen dit tijdschrift (dat f 12.50 kost) een schitterend succes, al beschouwen wij den titel Groot-Nederland als een reclamenaam en al heeft dit tijdschrift het streven gemeen met de Gids, Nederland, Elzevier en vele andere. Maar het plan is goed n.l. uitsluitend oorspronkelijke stukken, kroniek en overzichten ; we hoopten al van geen kritiek, maar die schijnt men niet te kunnen missen. Eene beoordeeling van alles wat op dit gebied uitkomt zou minstens het geheele maandnummer vullen en bespreekt men niet alles, dan hebben we een nieuw „conventikel". Maar er is behoefte aan een nieuw debouché voor onze lettervruchten, moge de zeer verspreide redactie alleen de rijpe geven. Het eerste no. belooft inderdaad heel veel , alleen het artikel over Zuid-Afr. literatuur is afschrikwekkend door dat het met literatuur zoo bitter weinig te maken heeft. Trouwens is er eene Zuid-Afrikaansche literatuur ?" Een tweede nieuw tijdschrift uitgegeven bij C. A. J. van Dishoeck te Bussum is Vlaanderen, Maandschrift voor Vlaamsche Letterkunde, onder redactie van Stijn Streuvels, Herman Teirlinck, E. de Bom, A. Vermeylen, A. Heigenscheidt en P. van Langendonck 187 Dit tijdschrift wil zijn een „algemeen Vlaamsch orgaan, waarin al de beste Vlaamsche schrijvers, tot nog toe in verschillende tijdschriften werkzaam, vereenigd zullen optreden, zal zijn de volledigste en zuiverste uiting van 't gezamenlijke geestesleven in Zuid- Nederland " Ook dit tijdschrift is met een streven" opgericht, het is niet een nieuwe gelegenheid om copy te plaatsen, wel neen, luister maar : Nu kunnen alle waarlijk levende krachten, van ouder en nieuwer geslacht, op breeden grondslag samenwerken tot verheffing van taal en volk." Hoe dat zal gaan ? En of men bij die woorden zich ook nog een zin gedacht heeft ? ? „De Vlaamsche literatuur", zoo vervolgt het prospectus, „heeft, in haar geheel beschouwd, een eigen karakter. Vlaamsch-België bevindt zich in eene andere ontwikke - lingsphase dan Holland en 't werk zijner schrijvers dient dan ook dikwijls van uit een bijzonder standpunt ingezien en beoordeeld te worden. Doch één reden ware voldoende om het bestaan van „Vlaanderen" te rechtvaardigen : de Vlaamsche dichters en denkers willen vooral door hun eigen volk gelezen worden, hun eigen volk tot hooger leven oproepen, en dan is een speciaal Y laamsch orgaan beter geschikt dan welk ander om op heel het Vlaamsche land in te werken, en het eindelijk tot een volgroeid, rijpontwikkeld deel van Groot-Nederland te maken.'' Bilderdijk zei: Gewoonlijk meent een mensch, wanneer hij woorden vindt, Daar schuilen vast gedachten onder; Maar meestal is liet enkel wind En zoo 't iets meer mag zijn. 't is louter beedlaarsplonder. Gij daarom, wat gij spreekt of hoort Houd ieder woord slechts voor een woord. Daaraan denken we ook thans Voor Vlaanderen wil men een eigen tijdschrift (daar zal dan toch behoefte aan bestaan of althans uitzicht, dat het in Vlaanderen gelezen wordt) en daarom moet dat tijdschrift te Bussum worden uitgegegeven; het moet voor Vlaanderen, voor het eigen land zijn, omdat dat zoo iets heel aparts is : andere behoeften, andere eischee, dat is scheiding van Nederland en door die scheiding moet men komen tot aansluitinq, moet men geraken tot een ,,Groot-Nederland" ! ! Uitbreiding van taalgebied door eenheid van taal, dat is begrijpelijk, maar daartoe komt men volgens dit prospectus niet, daartoe komt men nog veel minder door het uitgeven van novellen in dialekt ; -dit kunnen meesterstukken zijn, maar zij staan de samensmelting in den weg. Er is geen enkele Vlaming die Q u e r i d o 's Levensgang lezen kan. 188 In de eerste afleveringen zullen o.m. de volgende bijdragen verschijnen: L. Baekelmans, De man der Zuidwesters. — De Dokkenprofeet. E. de Bom, Een Moord. R. de Clercq, Herfstzangen. H. Coop man Thz , Het Sprookje van Franciscus' Duiven. C. Gezelle, Verzen. W. Gijssels, Regentij . A Hegenscheidt, Kronieken. A Herkenrath, Stille Festijnen. L. Lambrechts, Verzen. P. van Langendonck, Het Woud. -- Litteraire Kronieken. J. Mennekens, Verzen. E van Offel, Gedichten. R. Stijns, Arme Menschen. — Stijn Streuvels, Joel. — Maagdekensminne. — Het Zomerlief. — Levensbedrijf. — De Wonnegaarde. Herman Teirlink, Het Lesmoor. -- De Hovenier. — De dood van Ieperen. — Tennis en Rebecca. A. Vermeylen, Literaire Kronieken. — Over Middeleeuwsche Kunst. — De Wandelende Jood. K. van de Woestijne, Liefdezangen. •— Romeo of de Minnaar der Liefde. Verder werden bijdragen toegezegd van : R. Baseleer, C. Buysse, R. de Cneudt, A. Delen, A. Deswarte, L. Dacatillon, V. Fris, P. Hamelius, J. Mac Leod, V. de Meyere, Pol de Mont, V. de la Montagne, K. van den Oever, L. Ontrop, J. van Overloop, L. van Riel, M. Sabbe, L. Scheltjens, N. de Tière, F. Toussaint, E. Verhees, G. Verriest, H. Verriest, J. Verschueren, en anderen. Als we lezen (bl . 109) onderaan : „Wacht een beetje. Op een fietenakt ben ik gereed'' en (blz. 110 bovenaan) : 't klabetteren van het wijf klonk er tusschen" dan dien ik eerst een woordenboek na te slaan ; fietenakt staat evenmin bij T u e r 1 i n c k x als bij S c h u e r m a n s, klabetteren ook niet , de laatste geeft echter klabbotteren (gerucht maken) en klabbetteren (met bb), klapperen, als een klabbettermolen gerucht, of geklop, of schaterend gerucht maken ; ook luiddruchtig klappen." Het „teekenachtige" dat door zulke woorden heet gegeven te worden , vervalt , als men eerst moet onderzoeken, wat ze beteekenen. Enfin, het is voor het eigen volk van Vlaanderen en niet voor Nederland, maar in het Halteland zal de Vlaming dergelijke lectuur evenmin kalm genieten als in Gelderland of Utrecht of Holland. De aansluiting van alle streken waar Nederlandsch gesproken wordt, bevordert men door zulk eene uitgave en zulke literatuur op dezelfde manier als de Unie van Utrecht en do Unie van Atrecht de scheiding der zeventien gewesten bevorderde. We vellen echter geenszins een afkeurend oordeel integendeel, 189 we vinden hier zeer veel mooie verzen en kunstrijke, soms kunstig gestelde novellen, de beste Vlaamsche krachten hebben hier het beste gegeven wat ze hadden. Ook de onvermijdelijke kritiek blijft niet uit, daarbij maakt het een zonderlingen indruk, dat we hier een „Literaire Kroniek' vinden (in waarheid niets anders dan eene zeer ernstige en met innige overtuiging geschreven beoordeeling van een bundeltje verzen) door K a r e l v a n d e W o e s tij n e en vlak daarachter een beoordeeling door A. V. van een werk van K a r e 1 v a n d e W o e s t ij n e zoodat bij 't groot aantal medewerkers, te voorzien is, dat de leden der redactie (en de medewerkers) handen vol werk zullen hebben met elkander te beoordeelen. Bijzondere aandacht verdient het artikel van den Heer V a n d e W o e s tij n e over „Proletarische Poëzie en Mevrouw Roland Holst" naar aanleiding van den bundel De Nieuwe Geboort. De schrijfster „zoekt een lied" zoo schoon, zoo waar, zoo echt poëtisch gedacht als mogelijk is en gedachtig aan de omstandigheden, dat deze bundel blijkbaar vooral bestemd is om reclame te maken voor sociaal-democratie, roept de heer v. d. W. uit: . „Ach mocht ze ons dat lied maar vinden : het zou zoo algemeen- menschelijk zijn, en — ons tevens verlossen van de huidige geestelijke verzuchtingen der dichteres midden in de schoone beschrijvende verzen. Het zou ons tevens sparen gedichten als het „Fragment" : „De avond brengt den werker de bevrijding" (blz. 95), dat in den aanvang aan de klassieke kracht en zoetheid van Albrecht Rodenbach's „Geschiedenisse" die „eindeloosheid in lucht en verte en gevoelen", herinnert, maar, helaas, zoo jammerlijk uitloopt in de gedachte van proletarisch-sociale declamatie en opgezwollen meeting praat : straf der dichteres en weérwraak der socialiste".... . In onzen tijd van moties, amendementen, voorstellen en andere nietszeggende reclame-woorden, moet v. d. W. zorgen, wèl begrepen te worden en zeer terecht voegt hij er aan toe: „Maar, men merke wel: ik gisp hier niet dat Mevrouw Roland Holst wenscht, proletarische poëzie te leveren. Ik eerbiedig hare levensbeschouwing, acht haren ernst en ijver hoog, heb liefde in mij voor vele harer gedachten ; alleen bemerk ik onvereeniqbaar het beeld in hare dichtersziel en het systeem in haar brein, waar deze willen worden één in haar verzen." Waar hij hulde brengt aan de dichteres vragen we echter bijzondere aandacht voor eene opmerking, die volkomen past bij V a rt E e d e n '8 Woordkunst. 190 „Waar, -- uitgezonderd deze. van enkelen : Verwey eerst en dan Van Eeden, en Kloos en, anders Boutens — Rollandsche verzen zijn : proza-op-afstand-gesneden ; waartoe aanleiding gaf 't gemak van het vrij-vers en de moeilijkheid van het sonnet : een onrythmisch, gedrochtelijk, dufsferr etend, hink-hortend, niet te verduwen samengaan van woorden ; waar thans, in Holland , de meeste verzen zijn zulke bezigheid van menschen die gaarne verwarren : daar vind ik in de gedichten van Henriëtte Roland Holst een klinkende klaarte, een stevige kalmte, een bewuste buigzaamheid die bewijzen, de dichteres die 't vaste weten heeft van het vers." Ziedaar eene beoordeeling op den man of van iemand, die wat te zeggen heeft en weet, hoe hij het zeggen moet. We wenschen groot succes zoowel aan Groot Nederland als aan Vlaanderen betreuren alleen, dat ze met snorkende prospectussen verschenen, met ontboezemingen en streef-toasten zonder zin. Er zijn voornemens, gevoelens en bedoelingen te hoog en te heilig om de te laten drukken, om die in een prospectus bij pakken te gelijk naar alle windstreken uit te strooien. Op dergelijke papieren, op aanplakbiljetten, in couranten artikels en in redevoeringen zijn dat zeer gewone reclame-uiiddelen, advertenties, vuurwerkjes waarvan men hoopt, dat onnadenkenden of dwazen er bij groepen heen zullen loopen . Onze Eeuw, Maart. Dit nummer bevat een artikel Potgieter's Brieven door Prof. Dr. P. D. Chantepie de la Saussaye. Opmerkelijk is het zeker èn om den persoon, dien sehr. tracht te teekenen, èn om den schr. zelven. Maar groote instemming zullen slechts weinigen betuigen ; telkens gevoelt men zich geprikkeld tot tegenspraak en komt men in verzet tegen de eenzijdigheid en — het groote woord moet er uit =— tegen de onbillijkheid waaraan de Leidsche Hoogleeraar zich schuldig maakt. Wij hadden tot nu gedacht dat Potgieter veel heeft gedaan voor de herleving onzer letteren ; wij gevoelden eerbied voor zijn mannelijk en edel karakter. , Menschen van zeer verschillende levensbeschouwing, die hem gekend hebben, prijzen hem eenstemmig. IHuet, Mevr. Bosboom—Toussaint („Potgieter met het gouden hart"), Alberdingk Thijm („P. zoo eerlijk, zoo goed, zoo offervaardig"), Joh. C Zimmerman („mijn edele vriend") — zij allen spreken met groote onderscheiding van hem. De heer Chantepie de la Saussaye doet anders Om den lezer ineens een staaltje te geven van zijn wijze van oordeelen, haal ik het volgende aan : „Potgieter beoogde 191 een litteraire herleving : van de voorwaarden daarvan had hij geen besef. Waar zijn bij hem de inzichten, de overtuigingen, het innige en toch krachtige gemoed, die meeslepen en bezielen, die iets nieuws scheppen ? Ja, hij is diep ontevreden over toestanden en menschen; maar geen hoog ideaal staat hem helder voor den geest. Zijn omgeving is dompig en kleinzielig, zegt hij : vraagt hem eens wat hij wil. Dan spreekt hij van het buitenland waarbij hij meent dat wij achterstaan. In Nederland is alles zoo klein, maar gebeuren er op het wereldtooneel groote dingen, gelijk in 1866 en 1870, dan geeft hij er toch geen acht op. Wat wil hij eigenlijk ? Huet moet terugkomen : zoo drenst hij." Verder is Potgieter „onbeminnelijk", er is in zijn persoon weinig eenheid, geen houvast in zijn beschouwingen. Deze man, dien men voor fijn, voor teergevoelig kon houden, kon grof worden en gevoelloos, ja zelfs de betamelijkheid uit het oog verliezen. Zijn houding jegens een vriend getuigt minder van gemis aan tact dan van gemis aan hart. De vriendschap voor Huet is een wel wat ziekelijke, seniele gehechtheid. Hij leeft geestelijk op te hoogen voet. De citaten in zijne brieven ? ... Banaal ! bonte stijl en vreemde opschik! Het is waar dat hier en daar een waardeerend woordje staat. Potgieter's i karakter is onbesproken ; kundig, smaakvol en waardig heet hij elders. Ook had hij verstand van stijl en heeft hij gespierd proza en krachtige verzen nagelaten. Maar dit alles neemt den indruk niet weg van de veel talrijker bittere opmerkingen. Wij willen niet uitvoerig zijn in onze bestrijding. Één opmerking. Om te bewijzen dat er geen eenheid in Potgieter's persoon, dat zijn bestaan vol sterke tegenstellingen was, geeft de heer Chant epie de la Saussaye verschillende opmerkingen ten beste. Zoo lezen wij : Vriend van huiselijkheid is hij er niet toe gekomen een eigen gezin te stichten." Is het te veel wanneer wij bij een hooggeleerd beoordeelaar bekendheid veronderstellen met het feit dat Potgieter wel degelijk den wensch daartoe heeft gekoesterd ? Wreed is hij teleurgesteld ; wie tusschen de regels kan lezen vindt in zijn poëzie en proza aandoenlijke getuigenissen daarvan. Doch zijn fier karakter deed hem tot zichzelven zeggen : „Dat eens — maar nooit weer." Waar is nu de tegenstelling ? Zou er meer eenheid in zijn persoon geweest zijn als hij van de eene bloem naar de andere gevlinderd had ? -- En zoo is het telkens. „Aantijgingen" (het woord is van den heer Chantepie de la Saussaye zelven) genoeg 192 --- maar voor wie dieper doordringen meestal zeer onvoldoende bewijzen. Het wekt wrevel een terecht geëerd man met zulke „aantijgingen" te hooren vonnissen. Potgieter was zeer bevriend met Huet en had den grootsten eerbied voor en de beste verwachtingen van diens talent. Dat is iets onbeg^cijpelijks, een ' ergernis voor den heer Chantepie de la Saussaye, die het nooit onder stoelen of banken heeft gestoken, dat hij een af keer van Huet heeft, en ook nu weder ons met de mededéeling verrast, dat hij niet van hem houdt. Een verklaring zoekend van den weinig welwillenden toon van dit opstel meen ik hierop te mogen wijzen. Het wekt altijd weer verbazing, dat Potgieter, herhaaldelijk van deze gebreken iets bespeurende (de Fantasiën wemelen van roekelooze anecdoten, oppervlakkige overzichten en zeldzaam lichtzinnige praatjes -- volgens den heer Chantepie de la Saussaye) en er Huet tegen waarschuwende, zich toch niet van hem heeft afgewend." „Dat Nederland het alleen 'van Huet -- St. Huet heet 't elders met een geestige variatie — moest hebben, dit stond bij Potgieter als een geloofsartikel vast." Mij dunkt, het is niet noodig verder te gaan met aanhalen. Niemand behoeft het te verbazen, dat Potgieter zich niet van Huet heeft afgewend. Hij hoopte van diens schitterende kritische gaven veel voor onze letterkunde. Daarom liet hij hem niet los. Huet zelf heeft gezegd : hij hield van mij zooals hij van Da Costa hield -- zooals hij van allen hield van wier talent en bezieling iets goeds was te verwachten. En dankbaar heeft Huet erkend dat hij aan het drijven van zijn vriend — datzelfde drijven dat de heer Chantepie de la Saussaye vermoeiend en schroeverig gelieft te noemen veel verplicht was, o. a. dat hij op de jaren zijner Indische werkzaamheid met eenige voldoening mocht terugzien. En hoe eigenaardig komt Potgieter's persoonlijkheid voor den dag als hij voortdurend vol vertrouwen blijft op het talent van Huet, maar diens afzonderlijk werk nooit zonder voorbehoud prijst, altijd betere dingen van hem verlangend ! Den heer Chantepie de la Saussaye schijnt dit echter te ontgaan. Wij zijn zeker geen vrienden van het uitgeven van particuliere brieven. Om hiertoe over te gaan moeten, dunkt ons, zeer gewichtige • redenen bestaan Maar nu de correspondentie van Potgieter vóór ons ligt, nu spreken wij het met vaste overtuiging uit, dat daaruit een edeler en honger gestalte naar voren treedt, dan de heer Chantepie de la Saussaye vermocht te zien. 193 TAAL EN ZEDEN ONZER VADEREN, toegelicht door Benige oudeKluchtspelen, door J. E. TER GOUW. XI. Hollandsche Zindelijkheid. -- Godsdienstigheid. Men spreekt niet ten onrechte van Hollandsche zindelijkheid: van oudsher waren de Hollandsche vrouwen beroemd om haar wasschen en plassen, haar schuren en boenen. En van deze deugd is het nageslacht niet ontaard. Wat er ook hier en daar nog moge aan te merken zijn, niemand leert de zindeljjkheid onzer natie ten opzichte van het woonhuis, de omgeving, de bereiding der spijzen, de kleeding en het lichaam beter waardeeren, dan hij, die korter of langer tijd in het buitenland heeft doorgebracht. En zoo was het vroeger eveneens. J. L e F r a n c q van B e r k h e y 1 ) schreef dienaangaande in 1776: „In stede van slordigheid zag men, de reinheid en zindelijkheid onder hen tot het uiterste toppunt gereezen. Dit gong zelfs zoo verre, dat zij de verwondering van allen en de berisping van veele vreemdelingen tot zig trok. Een Franschman, Spanjaard, Italiaan, Engelschman of Duitscher vond het als iets buitengewoon s en voor hem zeer vreemd, dat men onder de aanzienljkste Lieden, en in de deftigste huizen, met geen beslikte Schoenen mogt treeden; noch eene slijmerige kladde op eene reine geboende Vloermat of een Tapijt nederspuwen ; de Quispedooren of Spuwpotjes waren voor hun onhandelbaar ; en deeze zindelijke uitvinding der Hollanderen was toen overal wat nieuws. De Ridder Temple 2 ) vond in zijn tijd die nettigheid aan het huis van Burgemeester Hooft 3 ) zoo aanmerkelijk, dat hij 'er, onder het behandelen van ernstige Staatszaken, al boertende over schrijve. Te veeeten, hij verhaalt ons, hoe hij, aan 't Huis van gemelden 1) Natuurlijke Historie van Holland III Deel bl. 660. 2) Sir William Temple, in 1665 Engelsch ambassadeur te Brussel, sloot in 1668 te 's-Gravenhage met Zweden en de Nederlanden de Triple Alliantie. 3 ) Mr. Henrick Hooft, burgemeester van Amsterdam in 1662, 1664, 1672 en 1677. Noord en Zuid. 26ste Jaargang, 13 194 Burgemeester zijnde, „en een groote verkouwentheid hebbende, merkte, dat een heldre fraaye meidt, (die in de kamer met een schoonen doek in de hand stont) ijdermaal als hij spouwde, aanstonds bukte om 't speeksel op te nemen, en de planken schoon te vrijven" ; en dat hem, toen hij te kennen gaf, hoe 't hem moeide, dat hij aan de arme meid zoo veel werks gave, door den Heer Hooft (boertende) geantwoord wierd, dat het wel was, dat hy 'er zoo wel afquam ; en dat indien zijn vrouw t' huis geweest was, zy hem, hoewel hy een Ambassadeur was, zou hebben doen vertrekken, om dat hij haar Huis vuil maakte." Daar benevens meld hij ons, hoe de Burgemeester hem vervolgens zeide, dat 'er twee Kamers in 't . Huis waren, daar hij nooit in durfde komen, en dat hij geloofde, dat dezelve maar tweemaal des jaars geopend wierden, om schoongemaakt te worden". Deeze zindelijkheid onder de Vrouwen was in die dagen algemeen; en zij is het nog grootlij ks bij veele oude Hollandsche familiën, die dezelve zekerlijk wel eens wat te verre brengen, daar zij uit dien hoofde, het noodige gebruik niet durven maken van eenig Vertrek of Huismeubel, ten einde het vuilmaaken voor te komen". Deze schrijver keurt het verder zeer af, dat men een aanzienlijk heer of deftig burger in 't voorhuis op de blauwe steenen of in een tochtige gang laat staan, opdat hij de zijkamer niet vuil make. Voorts vertelt hij, dat een magistraatspersoon bij eene dame eene visite wilde maken en aan de deur klopte, waarop de meid, eene kloeke' Noordhollandsche deerne, de deur openmaakte. Daar de juffrouw tehuis was, meende de bezoeker zoo binnen te treden, maar de meid, bemerkende dat zijne schoenen bemodderd waren, nam hem bij de armen, tilde hem op en droeg hem op haren rug twee kamers door, zette hem bij de trap neer, trok zijne schoenen uit en deed hem een paar muilen aan, die gereed stonden. Zie zoo, Sinjeur," zeide zij, „nu kan je naar de juffrouw gaan". Le Francq van Berkhey twijfelt echter, „of dit vertelseltje niet slegts uit eene vermaaklijke schertzerij op de baan gebragt wierd." H a r t o g (De Spectatoriale Geschriften van 1741---1800) spreekt van een juffer naar de mode , die haar tijd zoek brengt met niets doen, en hoopte, dat zij eene der voorvaderlijke deugden nog vlet had verloochend, , in haar grootmoeder misschien door Sir W. Temple geprezen en wil haar niet schuldig rekenen aan de maltentigheid, die ragt gaf om van menigen man te zeggen: 195 Hij woont wel in een groot huis, maar hij mag het niet gebruiken. Want het wijf maakt een afgod van 'er huis." De Nederlandsche Spectator, die van 1749-1760 te Leiden verscheen, gaf hem dit in de pen en uitte de klacht, •dat in haren tijd, dus in het midden der 18e eeuw, de roem der Hollandsche zindelijkheid aan het tanen was en dat op de overdrijving der I7e eeuw eene minachting dier Oudhollandsche deugd was gevolgd, want „menige dame deed weinig aan het bestier van haar huis, en kon er niet aan denken te midden van de verstrooijing, waaraan zij gewoon was geworden." De klachten van de ouderwetsche huisvrouwen over de smerigheid der meiden, zijn juist bewijzen van de hooge waarde, die zij aan reinheid in haar huis hechtten ; wij hebben dit gehoord van Aaltje Melis en Trijn Jans in 1613. Bouwen Langlijf, de melkboer, pochte wat op de zindelijkheid zijner vrouw : Ja, wij hebben so reynen Huysraatje, trots ymet in de buurt, In as me wijf huer vaten en huer Tinnewerek schuurt, Je gruwt dat Bijt siet, so besuckt tentich en klaar isse, Miestendeels leyt sij en schuyrt, en wrijft en wast en plast en boent, 0, 't macher schier niet beuren, dat sij men een reys soent. (G. 1612). De oude vrijer Symen kon zijn eigen boeltje zoo goed poetsen en schuren als de knapste meid: •0 menschen ick kan so schueren, lek wil wel uyttarten de rendelijkste (= reindelijkste, reinste) van onse Waer sinnen de kannen, de lepelen so van silver as van tin, [bueren. Elek een is verwongdert hoe iek so vervaerelijcken _ puntich bin, Jae, het alder tentichste wijf weet op ongs huysraet niet te segghen, En bij men boenen en wrijven meugen de dienst-maysjens heur (broeck bij legghen. (SSS. 1612). Trijn Jans prijst Aaltje Melis om haar zindelijkheid aldus: Maér hoe reyn woon ie hier ! Heer, hoe helder leyt desen haert! Ja wel, ten is hier anders niet dan ofie in ien Begijnen selletie waert. Heer, hoe glimt iou kanne-bordt, iou tinnewerek, iou pijpen en iou (krensen 1 ) Wel salige luy ! gy hebt hier al wat gy soud kunnen wenschen. Jemeny, de baleken en de solder is met schulpsant eschuert. 1 ) Kransen, ijzeren ringen (?) 13* 196 Piet, de man van Aaltje, antwoordt daarop : Mijn wijf het gien weergae, sij is het puyckie van de buert. Sy wast en sij plast 't hiele huys al moerlycke lienich (= moederziel (alleen). (Mol. 1613). Wasschen en plassen, boenen en schuren was het liefste werk der Hollandsche vrouw. Een Engelschman, die in 1684 een reisje deed door Holland 1 ), is niet uitgepraat over de reinheid van het Hollandsche huisraad. ,,Alhier staet een Boeren potte-Bank met Kanne-ricchels ten toon. Daer aen volgen de Vaten, Potten en Kannen van 't Huys, die rontom de Sael of Kamer als Soldaten in haer gelid staen. Al te samen synse so net en sindelick als of gij in een Stee-vrouwe Cabinet waert .... Een Schoenlapper heeft syn sindelykheyd soo wel als een Schotse Graef ... Hare Kamers zijn als Juffrouws Cabinet-doosen, dat soo synde, soo moet gij een van beyde doen, ofte uytgaen, of met een rood beschaemt backhuys sien, dat men u een fijl brengt om op te spouwen. Hunne staat mag wesen soo se is, dit moet 'er evenwel af, dat se in schoone sinnelyke Huysen mogen woonen. Daerom ist dat men te Amsterdam de Schotse of steenkool heeft uytgebannen, opdat ze hun woningen . of Gebouwen niet souden vuyl en morsig maken. Ieder deur schijnt met Diamanten beslagen te zijn. De spijkers, kloppers en schellen sien altoos even glad en blinckend als of Roest daer te lande op IJser geen vat had." En ze liet zich wel wat voorstaan op dien roem, zij wilde het wel weten, tenminste op het tooneel. Anna Klonters, met vat en schuurgoed opkomende, roept uit: Heer ! wat heb men al spuls met poesen en schoon maecken! Asmet te vooren wist me souwer het trouwen om staecken. Iek heb de heele dach vast loopen, jaeght en woelt ; De baneken ewassen, de potten eschuut-t, de glasen espoelt, De vloer op eveylt, met natten en droogen, En ick heb nog noyt erust of mijn kniën eboogen. Iek bin tot mijn billen toe nat, soo heb ick eplenght, En daer komt niemant dieme een drop water brenght, Mijn erreme binne schier sticken ewrocht, nouw moet ick noch schuuren, 'T is of dat luye volck gien sindelijckheydt in 't lijf het. Ic heb een aer hert in mijn lijf, en houw veul van de reynicheyt, Kost het wat moeyte, 't is eerlyck en 't werck dat is een kleynigheydt. (J. F. V ij g h , Jaep Rontvoet, 1645. M. 224). 1) Zie : Batavia of den Ontployden Hollander. Uyt het Engels overgenet, 1684, een zeer zeldzaam boekje. 197 Elke deugd verandert bij overdrijving in een ondeugd : de zindelijkheid, te ver gedreven, wordt afgodische vereering van 't huis ; 't was werkelijk zoo in de 17e eeuw : de tooneeldichter trad daarom niet te vergeefs op, om deze dwaasheid aan de kaak te stellen. Een notaris komt met een paar vrienden tehuis en wil zijne jonge vrouw aan hen voorstellen: Mesjeurs, eens ververst en besiet mijn wijfjen eens, laet ons na mijnent (treen, Kom in Mesjeurs. Iek bidje, blijft daer niet buyten. De jonge vrouw, een overdreven zindelijk mensch, gaat hen te gemoet: Waer wilje daer heen ? ick wil niet hebben dat je de Kamer selt op- (sluyten, Wat gebruy sel hier wesen, sel je mijn huys vuyl maecken ? Notaris : Liefste, dese luy hebben mijn van eenige saecken Te spreecken : en daer sonde ick garen me binnen gaen. D e V r o u w : Je meught dat in 't Veurhuys doen, ick wilder niet toe (verstaen. N o t a r i s : 't Schijnt, vrunden, de kamer is effen schoon ghemaeckt (en d'A.msterdamsche vrouwtjes sijn wat sindelijck; Wij mogen hier neer sitten. Men kan u hier soo mindelijck Als in een kamer ontfangen. (De Qua Grieten, 1644. M 216). Het salon, of zooals het oudtijds heette, de beste kamer, werd bij sommigen nooit betreden ; slechts tweemaal in 't jaar, als het de beurt was van schoonmaken, kwam er iemand in. Op de beste kamer mag hij (de man) niet eens komen ruiken, Want de Vro uwen komen der zelf maar twwe maal in 't Jaar, dat zijn (ze gewoon, Dat is te Mey, en te Alderheyligen, dan maaleen ze schoon. Anders is die altijd gesloten. Ja sommige Mannen leeven in zulke (elenden, Dat zij het hart niet hebben een zoo vis van de markt af te zenden, Voor dat ze schoon gemaakt is, want het Wijf maakt een Afgod van ('er huis. (D. H. 1684). Een zekere dame, Brecht geheeten, speelde eens duchtig op tegen haar man Jacob : Zond je ine eergisteren geen vis t'huis, die je niet schoon had laaten maaleen? J a e o b : Het schoonmaken kost een dubbeltje, ik liet het, om dat uit te winnen. B r e c h t : Je bent zo zuinig niet in andere zaaken ! 198 Kwam je daar te nochtent niet met je beslikte pooten door het huis? heb je verleeden week niet op mijn beste kamer geweest ? mijn kamer, daar ik zelf maar tweemaal 's jaars kom. Verder : J a c o b : Jij verbrust 's jaars op de Zaal wel twintig gulden aan biksteen en zeep ; en ik zou 'er met een vrind geen daalder aan Wijn moogen consumeeren. B r e c h t : Al die praad is wind. 't is zo veel om -de Wijn niet, als om mijn kamer. J a e o b : De huizen en kamers zijn getimmert om te gebruiken. B r e e h t : Doenze ? dat heb je zoo vast niet. Gaat eens door de stad, je zult huizen genoeg vinden daar de elan het hert niet heeft, om in het boven huis eens te komen ruiken. Ze gaan altijd onderin. Al hebben ze noch zo veel kamers en hoflijke zaaien, Zo eeten ze, omdat het haar vrouwtje zo verstaat, In een kookens kookentje 1). (DGV. 1686). Klonters was veelal de naam voor een smerige dienstmeid. In het Moortje vinden wij „Klaartje Klonters, een morssebelletje, de dienstmaeghd van Moy-Aal." Tri n Jans klaagt over haar meid: Wij hebbender nou t'onsent ien, Men dienter staag wel na te gaen, en na de handen te sien, Sulek een Belg klonters isset, hier :eggen de luyren, daer de doecken, Se dreumeld het goetie soo weeh datset self niet weer weet te soecken. (Mol. 1613). Als ook: Hier, onse Klaesje Clonters en onse morsige suw (_: zeug) Het siet er uyt in huys, dat ick er schier van spuw. (J. F. V ij g h , Jaep Ron tvoet. 1645). De meest algemeene term was echter Modde van Gompen, volgens B i 1 d e r d ij k eene Vlaamsche verbastering van Matje van Kampen, den naam van zeker lomp en slordig vrouwspersoon. Deze afleiding is echter zeer gezocht. Modde is een Hollandsch woord met de bet. van meisje of meid en gompe evenzeer een oud woord met den zin van poel, afgrond (zie K i 1 i a a n op die beide woorden). De combinatie van die twee woorden houdt dus het begrip in van een meid, die alles verslonst en verwaarloost. Het eerst vindt men eene Modde van Gompen bij G. H z. v a n Breughel: 1 ) Een pleonasme : een keukentje, waarin men 't eten kookt. 199 Houd u Backus toe, modde van Gomp ! (Tafelspel van een Waechdrager 1610 á 12). Daarna komt zij voor bij B r e e r o o in den Stommen Ridder, 1618, alwaar zij optreedt als vrouwendokter met de orakeltaal: De vrouwtjes sijn swacke vaatjes, en die sijn lichtelfje versuymt, Ie wilder mal om worden dat de luy dus kliecken met de Doctoren, Daar se wel sien datser gesontheyt en gelt verquisten en versmoren. Moersgoelick, een oud wijf, vraagt haar: Hoe is jou naam met oorlof 2 Zij antwoordt: Mijn naam is modde van gompen. M o e r s g.: Modde van gompen? dat krayden noyt Haan op een preec-stoel. Ie lach dat ie barst, och modde ! mijn dunct dat ick suleken steek voel In mijn rechter zij : 0 mijn buyc ! M o d d e: Dat's niemendallen, kijnt, Komt moer, 't sal wel vergaan, 't is maar een misselijcke wijnt. Iok en mijns gelije die weten op een hayr hoe een vrou te moet is, Waarter deert, watter let, en wat heur quaadt of goedt is. Wij weten waert hoort, 't schiet wel helfte beter voor een wijf, Dan dat daar een Man sal gaan over een vroumenschen lijf. T u i n m a n verklaart dien naam door smoddemuil, morsebel (Fakkel, bl. 237) en door lompe vuile morsebel (Sprw. II, 56). In zijn tijd, 1727, was het sprw.: „'t Is een Modde van Gompen" nog gangbaar. Ook bestond er nog een zegswijze : „Modde leyt daer te degen t'huys", bet.: „het is er een Augiasstal. (woordenlijst op M.) Die beteekenis had het woord gedurende de geheele 17e eeuw. Toen Goosen naar Bene vrouw zocht, raadde zijn moeder hem aan : Lubbert buursdochter. Maar Goosen antwoordde: Ja wel, ick weet niet wat me Moer ook praten mach, Dat's ummers gien. fatsoen. M oer : Ja maer daer sinne duyten. G o o s e n : lek die modde van gompe vrijen, die vaer is suleken gierigen bloet. (J. H. K r u 1, Drooghe Goosen. 1632 M. 144). In B o e 1 e n s' Oneenighe-trouw, 1648, is Modde van Gompen de moeder van Jan Lechachter en in de Wittebroodskinderen, 1641, ontmoeten wij ze weer: Of gaeje liever in de drie Vergulde Klompen, Tot Grietje Smeert de Borst of onse Modd' van Gompen? De godsdienstzin onzer vaderen is algemeen bekend : de geschiedboeken leveren daarvan op elke bladzijde de bewijzen ; wat men 200 over had voor zijn geloof, toonen de vervolgingen der 16e en die van het begin der 17e eeuw. Het volk was vertrouwd met den inhoud van zijn bijbel : in vele gezinnen, zoo in de steden, als op het platte land, was deze met het boek van Vader Cats 1 ) en den almanak de eenige lectuur. Bijbelteksten kende men bij menigten uit het hoofd, en de omschriften der munten brachten een ander aantal ieder dagelijks onder de oogen. Het laatste overblijfsel daarvan is het kantschrift onzer munt: GOD * ZY * MET * ONS * als herinnering aan het oude : Si . Deus. nobiscum . quis . contra . nos . uit Romeinen 8 : 31. In de kluchtspelen vinden wij echter weinig, dat direct op dien godsdienstzin wijst : — godsdienst en bijbel stonden bij onze voorouders te hoog aangeschreven en waren te diep in 't hart gegrift, dan dat men zich zou veroorloven, die tusschen allerlei grappen en kluchten op eene belachelijke wijze te mengen. Toch vinden wij bij aandachtige lezing hier en daar iets, dat op het godsdienstig leven der ouden betrekking heeft. Lezen en schrijven was in den aanvang der 17e eeuw bij den minderen man lang niet algemeen bekend ; toch wilde menigeen wel eens een stichtelijk woord hooren, al kon hij het niet lezen. Vandaar dat enkelen, welke die schoone kunst verstonden, er een broodje uitsloegen om bij de armen te gaan voorlezen uit den bijbel. Een dergelijk tooneeltje schildert ons B r e e r o o. Robbeknol zegt : Wat raet gaet mijn doch an ? och ick kan niet versinnen, Waer mede dat iek best de schaem'le kost mach winnen. 1) L e v ij n t j e : Daar wordt geklopt : voort men kussen en het boek van Cats, dat ik men stel om te zingen en te leezen. T rijn tj e : Maar Levijntje van Dokkum, 't is ook op wat tijd menje mag komen bezoeken, Men vindje niet, of je zingt geestelyke liedjes c t je bent met de neus in de boeken. L e v ij n t j e : Alle jonge getrouwden die 'er begeeven hebben tot den huuwelij k en staat, Behoorden, willen zij bij de waereld in aanzien en in achting weezen, De boeken van Cats, en inzonderheid zijn huuw'i jk wel naarstig te doorleezen, Als ook zijn huw'lijkslessen, die hij aan alle jonge getrouwde geeft. 0, (Ie boeken. van Cuts, daarin verslijt ik veeltijds gantsche halve nachten, Gelijk daar is zijn Zel fsstrijd. (DSV. 1691). 201 Robbert, nu is het Lijdt, dat ghij middel versiert: Gheen beter als mijn ampt, dat ik jongla heb gheliert, Iek wil mijn Evenjely gaen halen uit de hoecken, En gaen bij de buurt mijn broot niet eeren soecken. Hij leest een gedeelte voor uit het Evangelie en zegt dan: Wt ist, siet daer blijf ick, buur-wijfje, siet daer bij dat titteltje, waarop Trijn Snaps zeer gesticht antwoordt: Maer hoe reyn is dit oock, komt me vaer, leestmen noch een capitteltje, Jesus, Marye, lnaer kijeren. God seghen ons, is dat Gods woort? Ja wel, Heer, ick word schier aers, ick hebt mijn leven niet ehoort. Iek ken niet een A voor een B, mijn ouwers lietent mij noyt lieren. Hoe moy leest die knecht, hoe keunent de menschen versieren (= verzinnen) EIouw daer, mijn vaer, ay lieve leest dan noch iens Een Euangelytje uyt de schrift, je weet wel, dats nou alliens. Iek ben me Rooms-Katelyck, en ick gae wel in de preecken, Maer wat ist ? hier eseyt, ik m.acher mijn hooft niet me breken, Of daer een Paep staet en praet in 't Latijn, en haeltet wel zo vart, Iek laet mijn noch staen, maar dat hij er selver in verwart. Men hoort ons slecht en recht en eenvoudig te leeren, Wat weet ick of mijns ghelijck van 't alwaerich (..^ deftig) disputeren ? Nu komt Els Kals die evenzeer gesticht is door 't gehoorde en vraagt Robbeknol om nog een kapitteltje: Nou mijn ridder van sint Joris, nou mijn vrijer assen man, Leest nou en reys van dat heyligje, moytjes van vooren an. waarop de lezer weer een gedeelte ten beste geeft. Tot belooning wordt hij van eten voorzien en krijgt nog de belofte toe altijt as jij komt lesen So sel ons eten so wel voor jou, als voor ons selven wesen. Robbeknol: lek bedanckje, buurwijfjes, onse lieven Heer is het loon, Die soo veel menschen spijsden niet vijf garstenbroon. Trijn: Wat dochtje Jutje, wast anders ofje een Propheet hoorden ? (S. B. 1617). Het lezen van een hoofdstuk uit den bijbel na het eten was vroeger algemeen gebruik. Slimme Piet, de molenaar, een echte schuine kwant en spotter, die op een vraag van zijne gast, Trijn Jans: Maer watte rnoye brieven (- prenten aan den wand) heb ghij hier, Remy, dit is ien reyn taferiel. Weet gij niet oft ien storij, of dattet poeëterij is? antwoordde : 202 Wat weet icket oft uyt de schrift of angder schelmerj is, De Schilderaers, die schilderen altemet so wat heen. Slimme Piet had omtrent het lezen na den maaltijd zoo zijne eigen ideeën. Toen het souper afgeloopen was, stond hij op en wilde weggaan, maar zijne vrouw, Aaltje Melis, maakte de aanmerking: Wel vaer, staje so op ? ghy hebt immers niet ghelesen. Hij antwoordde echter: Ja, wijf, het sal ten jongsten dage evenveul wesen, Of ick daer ien diel woorden brabbel, 't het niet ien beet om 't lijf. Liefste, ick ga na de meulen. (Mol. 1613). Een godsdienstige toespraak bij een zieke was ook een oud gebruik. Wij vinden die in den Warenar: De oude vrek was ziek : War'nar neef, denkt om je ziel, zeide doe zijn oude nift, Of men om een heer-oom (= pastoor) liep, die jou een woortjen zeide uit de schrift, Want 't is mit je al dood'stroom, jou leven is aan 't ebben. Hy zoud (zeid' hy) al een daelder willen hebben; En daerom bleef het achter, wat dunkje van zulken vrek ? Gierige luy zouwen sparen, al metselden ze met drek. Een daelder liever te hebben as een hemelsch troosjen ! (W. 1617). Op vrouwenbijeenkomsten, waar alles en nog wat werd gebabbeld, kregen ook de godsdiensttwisten van Remonstranten en Contra- Remonstranten hunne beurt: Men disputeert 'er uit de Schrift, ergo. dit, ergo dat, De droeve questien, die men zoo zeer beschreit, Zijn in dat collegie al langh neêr geleit (= beslecht). (W. 1617). De vrijzinnige Arminianen of Remonstranten werden door onze rechtzinnige voorouders altijd met een schuin oog aangekeken, en moesten, als er gelegenheid toe was, een veer laten. Had men die vroome Frankbuur dat spulletje niet ezeid, Jij had jouw ayeren daer niet kwaelijk te broên eleid. Ja wel, al is 't ien Armejaan, kedaer, ik moet 'em prijzen. (D. V. K, 1678). Een enkele maal komen de uitdrukkingen het oude Geloof en het Oude Testament voor met de beteekenis van ouderwetsch en goed. 203 Toen de optrekker (pierewaaier) in de herberg van Giertje van Vrieslant kwam, vroeg deze hem: Nou Joosje, wilje Bier of Wijn hebben, so seghtet plat uyt. Of wil gij niet drineken, so gaet oock strax weer het gat uyt. J o o s j e : Haeltmen eens van 't Ouwe geloof. Giertje : Wat is dat? Joosje: Delfs. (K. K. 1612). „wellicht was die benaming aan 't uithangteeken ontleend van de brouwerij, of 't bierhuis, waar 't bier van daan kwam." (Uithanqt. II bl. 7). De spreekwoorden : „dat gaat al op zijn oude testamentsch" en „dat zijn de vaderen van het Oude Testament" worden aangehaald bij Z e e m a n , 1%Tederlandsche Spreekwoorden, enz. aan den Bijbel ontleend, en zijn daar overgenomen uit H a r r e b o m é e, II. Deel bl. 328. De naam`, zegt Z e e m a n, volgens de Vulgata aan de boeken des 0. V. gegeven, wordt vaak gebruikt om iets aan te duiden, dat ouderwetsch is en tot een vroeger tijdperk behoort. Zoo beteekent de tweede uitdrukking : menschen, die ouderwetsch zijn in kleeding en manieren." Zoo kwam eens een boer bij Mr. Gorus, den barbier, om zich het haar te laten snijden ; deze vraagde hem Sel icket op de kam of snijen of houje liever je locken Wat lang bij je aasengt (= aangezicht), op sen ouwe Testaments, dat staet fraey ? (B r e e r o o , een ander cluch.t van een Huysman en een Barbier. 1622). Vijf en veertig jaren later schreef J. Z. B a r o n de Klucht van Kees Louwen, en gebruikte daarin de bovenaangehaalde woorden nagenoeg gelijkluidend: M r. J o r i s : Sel ick het bij de kam ofsnijen, of hou je liever een paar lorken Als Jan Beuling ? Soo wat op zijn Ouwe-Testarnents, dat staet fraey. (Kees Louwen 1667. M. 476.) Nog een paar voorbeelden: Dits noch mijn bruyts-huyck, 't is van dat ouwe testaments lake, Dat so dirk en starck is gelijcken ien eecke planck. (W. D. Hooft, Jan Saly. 1622. M. 115.) Maer soo mijn seun Goosen eens quam te llijlicken, oft te trouwen, Iek meen dat wijt op zijn Ouwe-Testaments of klaren souwen. (J. H. K r u 1, Droog/ze Goosen. 1632. M. 149). 204 IVO. II. Vs. 86-91. 't Is herfst -- en oorlogo Vs. 86. Voor de vijfde maal is 't volle maan geweest sedert Ivo afscheid nam. Aken viel in 't begin van November ; denkelijk is 't dus nu October. — Maal is van ouds onzijdig geweest, vandaar ten vijfden male (Staring schrijft ten vijfde maal, vgl. Marco III. 101 ten tweede maal, Jaromir III. 2 ten derde maal, Radja's dochter 59 ten vierde male) ; het wordt nog wel onz. gebruikt : dit maal. Meestal is het woord nu echter vr. Vs. 87. Staring houdt er van, woorden die in beteekenis dicht naast elkaar staan, tegenover elkaar te zetten, zoodat hun verschil scherp in 't oog springt. Hier : KRIJG is 't — doch zonder STRIJD. Krijg duidt den toestand aan, strijd geeft de handeling, het vechten, weer. — Vgl. Lenora, Hermans liefde ontscheurd, Werd Zweders min ten prooi geslacht. (Lenora C. 3). 't Is Hezes jeugdige Echtgenoot ; Het oog van 't Arnhemsch hof Tot pronk haar effen tooi verving (Eduard v. Gelder C. 7). Als 't ritslend langs de ruigte schoof — Als 't op de schoeijing stiet (Gerard V. Mierop C. 20). Hij wensch te vaak genoeg, dat hij iets loflij ks deed ; Hij wensch te stad of staat, naar burgerpligt, te schragen ; Maar 't willen rijpte nooit ! (Marco III. 25). Vol bloeisel van boven, Vol bloemen omlaag, Staan velden, en hoven, En telgen, en haag ! (Lentezang C. 2). Vs 89. Werptuig : de oude blijde, voorgangster van het kanon, vgl. Lenora C. 14: Thans helpt geen verre steenworp meer Uit hooggeplante slingers. (Lenora speelt + 1350 ! Aan het slot van dat gedicht komen de vuurwapens voor het eerst). Vs. 90. Last. Als last tegenover bevel of gebod wordt gebruikt en dus het verschil tusschen die synoniemen uitkomt ! -- denkt men er bij aan een overdragen van gezag, evenals bij opdracht ; met dit onderscheid weer dat iemand die een opdracht heeft meer vrijheid van handelen geniet dan iemand die iets in last heeft. Men vergete echter, bij de studie der synoniemen, niet, dat ieder spreker steeds de beteekenis zijner woorden beperkt of uitbreidt — binnen zekere grenzen ! -- naar gelang der omstandigheden. Vgl. de opmerking van Prof. Gallee in de Voorrede 205 bij Hendriks XII. En het is zeer gelukkig, dat de woorden een algemeen, en altijd gangbare , een „usuelle" beteekenis hebben, die vrij ruime grenzen heeft. In de meeste gevallen van het dagelijksch leven toch kan men gerust die fijne nuanceeringen vervaar. loozen : een goed verstaander heeft maar een half woord noodig. Zonder een zekere elasticiteit der taal was gezellig samenspreken een .... corvee. Maar even gelukkig is het, dat de woorden een door de omstandigheden bepaalde, juister omschreven, „occasionnelle" beteekenis kunnen krijgen ; wat tot gevolg heeft dat op een bepaalde plaats slechts dat ééne woord kan staan, ieder ander óf te veel óf te weinig óf iets anders zegt. „Voor de veredeling nu onzer schrijftaal is het noodig, aan die fijnere opvatting en de aanwending der verschillen tusschen de woorden meer aandacht te wijden". Vgl. Prof. Gallée t. a. p. VIII. Evenwel : met volle erkenning der ruime grenzen in de spreektaal, — op straffe van voor „een schoolmeester" gehouden te worden : die nauwkeuriger wil zijn dan 't hoeft ! Hier, bij Staring, staat last gelik met bevel, gebod, order. Vgl. Hendr. 13 1 : Bevel, gebod, last, opdracht, orde(r), voorschrift. Voeg bij : kommando. Vs. 92-98. Toestand binnen de belegerde stad. Vs. 92 Maar o f het oorlogszwaard. Er zijn twee woorden of, die wèl onderscheiden moeten worden : a. het tegenstellend bijschikkend voegwoord (Geen schutter trof men, heinde of veer, Die wisser trof dan hij. — Dan liet ze een hofje bouwen, Betrok het zelve, met een oude best of wat. -- Ivo, of Aken vermeesterd.) b. 't Voorwaardelijk en grammatisch-verbindend onderschikkend voegwoord, in oorsprong en beteekenis geheel verschillend van het eerste. Zie het Woordenb. van De Vries en Te Winkel. Iedere candidaathoofdonderwijzer moet uit dat standaardwerk ten minste enkele artt. lezen [bijv. of, ofschoon, om, aan]. — Hier hebben we te doen met het voorwaardel. onderschikkenci voegw., dat in de oorspronkelijke beteekenis van indien nog in de 17e eeuw werd gebruikt. In toepassing op een mogelijk toekomstig geval wordt het nog in de hedendaagsche spreektaal gehoord : Ik neem wat brood mee op de jacht, of ik honger kreeg. Vgl. De Twee Bult., slot : Gij --- of ik langer schreef -- Gij ... , hebt reeds acces verleend. Jaromir II slot : Of hier een stoute vrijgeest lacht, Wie scherp van oor is, 206 hoort ze brommem. -- Uit de beteekenis van indien is te verklaren het gebruik van of aan het hoofd van een toegevenden zin, zooals hier, vs. 92. Vgl. Doch, of' hij telt', hertelle, en draav', Die ééne blijft er meer ! (Arnhem verrast C. 22), En vindt, of 't weêr geen uitgaan lijde, Den dag nooit lang. (Nichtje Rijk C. 10), De Twee Bult. 435: Sint Kufus groet hem, of hij wil of niet wil, Neef. Ivo vs. 46 : Of ook de jeugd enz. Vs. 94. Vast reeds, in afwachting van wat er meer komt. Bij w. van omstandigheid. -- Ze honger, vr. genomen, (vlg. vs. 136: door de honger) en voorgesteld als een furie die den zwakke (neen, Staring zegt het beter : den zwakkre) het brood ontrukt, (neen, erger : het laatste brood !) en de Rechtvaardigheid aldus in 't aanzicht slaat, of beter : en 't is weer de Honger, die deze onrechtvaardigheid als een rechtmatige daad doet beschouwen. Wraken is niet alleen deftiger, maar. ook sterker dan af keuren. Als rechtsterm beteekent het : niet toelaten : getuigen, een getuigenis, een rechter wraken. Vs. 99--106---113. Ivo zwerft rond, denkend aan Juta, hoort of ziet niets, hoopt op uitkomst. Vs. 99. Kommer, verdriet, smart, hartzeer. Vgl. Hendriks 257. Bij kommer komt het denkbéeld zorg, vrees op den voorgrond, vgl. bekommerd, kommervol, kommerlijk, bekommernis, enz. Intusschen, inmiddels, middelerwijl, onderwijl, ondertusschen. Gemeenschappelijke beteekenis : tusschen twee gebeurtenissen en in afwachting van de komende gebeurtenis. 't Verschil ? Hendriks 242 geeft niet veel licht. 't Begrip tijd, en wel de tijd die door het voorafgaande bepaald is, komt het sterkst uit in middelerwijl en onderuwij 1. Bij het eerste hoeft er zelfs geen verband te zijn tusschen de beide gebeurtenissen, bij onderwijl voelt men naast het begrip in dien tusschentijd", ook een zwakke tegenstelling : Met graven en spitten en ingenieurswerk vorderde onderwijl de belegering gestadig. (Fruin Tien jaren). Bij intusschen en ondertusschen gaat het begrip gelijktijdigheid over in dat van tegenstelling, soms zelfs zoo duidelijk dat het begrip „tijd", „in denzelfden tijd", geheel verdwijnt. Vgl. eenzelfden overgang bij 't Fr. ce-pendant. Bij ondertusschen is deze overgang bijna regel en dus beteekent het meestal: met dat al, evenwel. Zij komen er ondertusschen al heel 207 ongelukkig af. — Bij intusschen voelt men meestal die tegenstelling niet of niet zoo sterk. Het woord duidt veelal aan, dat er, gelijktijdig met het eerst verhaalde, iets voorvalt. Bij inmiddels komt het idee „in afwachting .van het volgende" naar voren. Inmiddels blijf ik hoogachtend, enz. Vrijwel = In afwachting van uw antwoord, enz. Vs. 103, 104: de herfst heeft de boomera ontbladerd, de soldaten hebben op den ' grond alles plat- en doodgetrapt. Vs. 106. De ruwe soldaten (ruw blijkens de schorre zangen) zingen spotliedjes op Ivo. Hij straft, sterker nog : hij merkt het niet eens. [In vs. 107 moet zweert zijn : zweeft.] Vs. 108. Als zijn = als den zijnen. Vs. 109. Die ... Ivo durft niet aanvullen : die wellicht van honger omkomt of door de ruwe soldaten wordt vermoord. Jammer, ellende, onheil, ramp. 0 heilstadt, buiten uwe muur Is enkel jammer en verdriet, En hartewee van uur op uur. (Vondel). Wiens onversaagder blik den jammer, tegenstare, Mijn blik, mijn oogen kunnen 't niet. (Tollens). Wie is 't die vóór hen treedt, En, door hun jammer tot milddadigheid bewogen, Niet gist enz. (De Verloofden 161). Vs. 112. Helper : n.l. een engel, die Juta „zuster" groet (vs. 113, vgl. vs. 102 Toen ... Een lied. hem voorsmaak gaf van 's hemels zaligheden). „Zoo ernstig meende hij 't !" 0 Vs. 114-119-124-130. Zou Ivo-zelf misschien redding kunnen brengen ? De Friesche polderman wordt in hem wakker en waarlijk, hij ziet het : hij kan Juta redden. Vs. 115 Raadbestel: raadsbestel, raadsbesluit. Voor de uitlating der s vgl. dorpjeugd (Adolf en Emma c. 10), bruidkoets (Tw. Bult. 65), dorpklok (Tw. Bult. 232) dorpkerk (Tw. Bult. 298) ; maar dorpsgebied (Hoofdige Boer 24). Vs. 118 't Nal.: de Worm of Wurm, bijrivier van de Roer. Ivo stond dus aan den N. 0. kant der stad : vgl. ten vestmuur uitgevloten." Vs. 120. Mooie regel : Hij ziet den milden stroom in enge SLEUF ,geprangd. Mild heet de stroom, omdat hij overvloed van water heeft. Prangen, drukken, komt vaak bij Staring voor : bijv. Ivo vs. 196. Tw. Bult. 361: en Otto voelt zich prangen Door vrees. Jaromir 208 III slot : Om vrij te zijn van 't prangen Des zelfverwijts. Opdragt der Kerkgezangen 16 : En, prangt de Nood. Lenora c. 7 In 't prangen van den nood. Vs. 122 't Schuimend diep. Het diep voor de diepte komt meer bij Staring voor : Vampyr slot : in grondloos diep, Stoomtuig c. 2: uit peilloos diep, De. zee 49 : duisternis Omhult het diep. Thor als Visscher 63 : 't Afgrijslijkst wat de holle nacht Des dieps verborg! Arnhem verrast c. 9 : Het kleine Rot genaakt het Diep. De Schat 50 : 't onherbergzaam diep Van `t woud. Vs. 123 Peinst na op denkt na over. Vgl. Jaromir III 74: peinst op 't geleezne. Vooral in het gebruik der voorzetsel bewaart de taal oude, en soms treffende, beeldspraak. (En iedere taal heeft hare eigen beelden. Vandaar dat het hoofdstuk „Voorzetsels" in de vreemde talen zoo lastig is) . De moeder is bezorgd over haar kind" : men ziet haar gebogen over haar kleine. „Zij is bang voor haar kind" : men ziet haar zich stellen als een schild voor het kind. -- Het beeld in nadenken over is duidelijker dan in peinzen op. Vs. 125 't Gestuwde wed : de neervallende aarde werkt als een stuwdam en doet het stroompje ten breeden spiegel" groeien, tot het, weldra, ruischend van de klonters nedervloeit. -- Wed de plaats waar het vee komt waden en zich wasschee. Hier ondiepe plaats. 't Zelfde woord als Wad, eig. droge plaats die alleen bij vloed onderloopt, bij Staring in ruimere opvatting : Stoomtuig e. 3: Het scheprad gonst — de Kiel komt over 't Wad gevlogen. Vgl. Gerard van Mierop c. 7 : 't bloedig wed ; Arnhem verrast e. 20: Ze ontstijgen 't Wed. Vs. 128 Begrirmd : de oceaan vergeleken bij een grimmig roofdier. Vgl. Lenora c. 5, De Zwarte Vrouw e. 16 enz. Vs. 130. En of Maar? Vs. 131-136. Zijn plan, Aken door 't water tot overgave te brengen. Vs. 133. Waterwellen, oneig. voor water. Vs. 135. Dat = opdat. Vs. 136. Door vrees bezwijke, en niet door (de) honger zwicht. [In den 5en druk zonder de]. Niet dikwijls betrapt men onzen taal-keurigen dichter op een verkeerd voelen der woordbeteekenissen, zooals hier het geval schijnt. Bij bezwijken toch denken we aan een ondergaan, een te-niet-gaan, vernietigd worden en aan een hardnekkigen tegenstand ; bij zwichten aan een wijken, een op 209 zij gaan, een toegeven, dikwijls geleid door de overweging dat tegenstand nutteloos of schadelijk is. Voor overreding, voor een overmacht zwichten. Wij zouden zeggen : opdat Aken zwichte voor de vrees en niet door honger bezwijke. Vgl. Jaromir IV 63 plichten, Waarvoor straks eigen wil bij Leonoor moest zwichten. Meestal beteekent het woord bij Staring wijken : Aan mijn Dennen c. 6 : En 's winters guurheid zwicht. Adolf en Emma c. 15 : De grensdijk zwicht (wijkt, verdwijnt uit het gezicht). Stoomtuig e. 2. En de afstand als verslonden zwicht. Vuleanus wraak, slot : De scheemring zwicht. De Radja's dogter 60 : (de dag), terwijl in 't west zijn laatste flikkring zwicht. Tooverwijnstok, slot : De zinsbegoochling zwicht. Vs. 137-148-158-166. Hoe Ivo zijn plan ten uitvoer brengt. Zes dagen, en nachten, werken dichte drommen ... geniesoldaten, om Willems legerplaats te beschermen tegen de aanstaande ovérstrooming. Als die keerdijk gereed is, wordt de Wurm afgedamd en de ruimte tusschen- Willems legerplaats en den vestingmuur is ééne zee. Nu eindelijk krijgen de Akenaars antwoord op hun vraag, wat de Hollanders toch wel uitvoerden! Vs. 140. Een schop (schup, zegt Staring) is een ander werktuig dan een spa. Vgl. De Ooyevaars 48 : schup en spa, Tw. Bult. 352: schup en hamer, Gerard v. Mierop c. 13 : de ligte roeischup. Een spade komt voor in Lochem behouden en in den len Brief aan een Vriend. Met een schop wordt geschept, met een spa gespit. 't Geweer verdedigings- en aanvalsmiddel, Vs. 141. 't Hoog breidt zich uit naar 't hoog : de hoogten aan weerszijden van de Worm, naderen elkaar, worden verbonden door „snelgerezen wallen." Bekend is Starings neiging, het onverbogen adjectief als z.n.w. te gebruiken, vgl. Ivo vs. 148 en 205, Wichard van Pont e 17: een scherp, Lenora c. 13 : het nauw, De zwarte Vrouw c. 12: 't ruim der heide, Folpert v. Arkel c. 3: 't heilig, c. 17 Moord. dadig klauwenscherp, Hoop verloren enz. 4 : 't ruim der golven, De tw. Bult. 395 : dat steil, De Zee 45 het steil, Stoomtuig C. 6. dat hoog, Aan mijne Gade c. 2 : Hoog (onz.) ; een Heilig, de Heilig (maal.) Jaromir I 37, II 19, III 21, 38, 90 enz. -- Vgl. ook de Aant. bij de Tw. Bult. vs. 395. Noord en Zuid, 26ste Jaargang. 14 210 Vs. 144. Wat is een schansbos ? Vs. 146. 't Slaan : 't inslaan der palen. Stampen : ' t vaststampen der aarde. Vs. 148. In den Sen druk staat schuim, lees schuin = schuinte, helling, door Ivo met teenen bedekt om 't af brokkelen te voorkomen. Vs. 149. Zomervuur (3e druk), lees : zonnevuur. Reeds is de zon ondergegaan, maar de werklieden rusten niet : de arbeid niettemin gloeit voort ! Vs. 155. Geweld = kracht. De oorspronkelijke, nu verouderde, beteekenis van geweld is : macht, heerschappij . Ook werd het woord genomen voor een uiting van de macht die men bezit. Zoo werd het synoniem a met kracht, b met hevigheid, onstuimigheid, c. met sterk gedruisch, leven, drukte, cd met onrecht, misbruikte kracht, gewelddadigheid. De van a afgeleide beteekenissen b, c en d leven nog in de hedendaagsche taal (zie Het Wdb.), maar a zelf is nagenoeg verouderd. Vgl. echter geweld doen in Marco III. 109: (Martino) doet geweld Met de achterhoeven = oefende kracht uit, weerde zich krachtig ; Hertog Willems Bedevaart, slot : (toen) Deed Eggard met gesticuleeren Geen klein geweld. (Welke beteekenis heeft geweld in Jaromir II 53 : eer ik 't geweld zal lij'en ? en welke in de regels ten geleide van Gerard v. Mierop : 't Muyder Slot, met Wesep in 't geweld van Gelders legermagt ?] Vs. 157. Plots plotseling. Vgl. Jaromir III. 81, IV 130. [Dikwijls komt bij Staring ook de vorm plotslijk voor, vgl. de Aant. bij Twee Bult. vs. 223]. Vs. 158. Vesten, enk. zooals meer bij Staring : Ivo 175 en 227, Lenora C. 27 : Ontzetters voor de vesten, Adolf en Emma C. 15: en Arkels vesten Beheerscht 't land [In den druk van 1820 stond echter : Beheerschen 't land]. De Veldtogt tegen de Belgen c. 9: Hasselts vesten. Veste in Emma v. Oud-Haarlem 56. Vest herhaaldelijk : Arnhem verrast c. 25, 't Schip v. Bommel c. 15, Gerard v. Mierop c. 2, Jaromir III, 45 enz. Vs. 159. Zij: Wie? Vs. 160. Rijsberm, vgl. vs. 148 en 144. Vs. 161. De vloed mooi vergeleken bij een hollend paard, dat vastgegrepen en bij den teugel gedwongen wordt op te rijzen. — Kil reeds in 't Middelnederlandsch rivierbed. Vo. 164, Erkaauwd = overdacht. In 't Mnl. had edercauwen de dubbele beteekenis van herkauwen en overdenken. Brederode ge211 bruikte erkauwen ook nog voor overdenken. De beteekenisovergang ligt trouwens voor de hand. Vgl. Men moet een zaecke wel kauwen en erkauwen, eermen die in 't werek leght. (De Brune 1660). De vorm erkaauwen komt bij. Staring meer voor : Marco II 128: 't erkaauwenswerk, naast herkaauwen (Zilveren-Bruiloftsdicht 28). Vs. 166. De „keerdijk", die Willems legerplaats beveiligt, vgl. vs. 177 op 't hoog des dijks". Vs. 167-171. Ivo op w acht. Vs. 169. Verhuld = gehuld, verborgen. Vgl. Jaromir III. 23: verhuld voor 't menschlijk oog. Vs. 171. Het dreigend evenkoog : het water dreigt even hoog te wassen als Akens muren. Men denkt hierbij aan de „evenhoogen", de houten stormtorens die de aanvallers op dezelfde hoogte deden staan als de verdedigers op de muren. Vs. 172-176. De Akenaars geven 't op. Vs. 172. Het uur dat hem vergeldt. In welken n.v. staat hem P Gewoner is de constructie : dat hem (3e nv.) zijn zorgen (4e nv.) vergeldt. In Starings constructie wordt vergelden synoniem met beloonen. Hendriks 113. Vs. 174. Van — door, zooals dikwijls bij Staring. Vs. 174. Dadiging ..= verdrag, overeenkomst. 't Woord komt bij Hooft meermalen voor. De Akenaars wilden Willems voorwaarden kennen. TTernomen In 't hedendaagsch Nederlandsch is vernemen syn. met hooren. Zie Hendr. 237. [Voeg daar de opmerking bij, dat opletten in de spreektaal dikwijls overgankelijk wordt gebruikt en dan syn. is met opmerken. Ik heb dat niet opgelet = opgemerkt.] Vs. 176--182--189--197. De stadsvoogd bij Graaf Willem. Ivo krijgt goed nieuws. Wat de Graaf voor Ivo deed. Vs. 177 't Hoog = de Hoogte. Vgl. de Aant. hiervoor bij VS. 141. Vs. 179. .Kreits = Kring, vgl. vs. 190 en Hertog Willems Be • devaart 40. Vs. 183. Het antwoord. Kon „grijze Otbert" dan zoo duidelijk I4* 212 in Ivo's oogen lezen, dat hij antwoord op de vraag gaf ? (Vs 184). De Graaf deed meer ! En Willems plan, dat Ivo vreugde zou bereiden, vond bij Otbert alle instemming, niet waar ? (Vs. 189). Maar Willem wilde Ivo er mee verrassen, blijkens „in 't verborgen" en „gefluisterd". Dat deze verrassing als een belooning moest dienen voor Ivo's hulp, spreekt zoozeer vanzelf, dat Staring — als goed stilist het maar even aanstipt : in het eene woord „trouwen'' (aan den trouwen Vries, vs. 188). Belangrijker vindt de dichter de verklaring hoe Willem juist de man was om Ivo z66 te beloonen. (Vs. 185, 186.) Vs, 185 en 186. 't Eene woord jongeling met een kleine, 't andere met een hoofdletter. Waarom ? Staring schrijft meer hoofdletters dan wij, maar nooit zonder doel. Let daarop bij uw studie. Hier is 't eene woord een „hoedanigheidsnaam", zullen we maar zeggen, 't andere een voorwerpsnaam, op weg naar 't station eigennaam. Vs. 190. TVoora f : voor het reeds vertelde. Staring is, terwille van Ivo, de geschiedenis even vooruitgeloopen ! — Geslagen = gevormd. — ,,Aken geve zich eerst gewonnen voor ik tot Roomsch- Koning gekroond worde." Vs. 196. Minzaamheid : vriendelijkheid van den meerdere jegens den mindere. Het bewust neerbuigende is een element in deze woordbeteekenis, dat na minzame groeten", bij v. in een sollicitatiebrief bespottelijk doet klinken. [Een soortgelijk onderscheid bestaat er tusschen vriendelijk en welwillend. Tegen een gelijke zegt men zoudt ge zoo vriendelijk willen zijn om .... Tegen een meerdere spreekt van welwillendheid : hij beval zich aan in 's ministers welwillendheid.] Zie ook Hendr. 123, en teeken daarbij aan, dat beleefdheid enz. het uiterlijke raakt, de maatschappelijke vormen, — vriendelij kheid, welwillendheid,enz. daarentegen een zaak van het hart, den inborst is. — Bij Staring nog Marco 170 : heusche minzaamheid. Vs. 198-199-222---230. Otbert naar Aken terug, de stuwdam doorgebroken, de Akenaars verheugd, dankrede van Graaf Willem, 's Graven intocht in de stad. Vs. 199. Uitgestroomd buiten de oevers getreden. Dat =- opdat. Palen -- grenzen, boorden, vgl. paalloos = grenzenloos, Marco I, 110 ; 't paalloos hout ('t onmeetlijk groote woud), Hertog 213 Willems bedevaart ; over paalloos vlak, De Noordsche Goden ; in 't paalloos ruim. Vs. 200: Ivo's raad, neen meer : Ivo's hulp ! Hij had haast, dat Juta van 't water verlost werd. Vs. 204. Ontwaardigd voor : verontwaardigd, als met verontwaardigde drift Bed en oever : van onderen, en links en rechts! Vs. 206. De half verhongerde Akensche schoonen waren nog dame genoeg om in die herfstbloemen hulde aan den Overwinnaar en dank aan den edelmoedigen Bestrijder te brengen. Vgl. vs. 209! Vs 209. Vreugdetuigend. Staring gebruikt wel meer tuigen voor geiuuigen, vgl. de aant. bij Verjaardag vs. 108. (N. en Z. XX1V No 12). Vs. 212. Wat bedoelt Willem met zijn gouden armoe ?" Vs. 214 .Halssterrigheid, nu ongebruikelijk voor halsstarrigheid. Halsstarrig is uit het Hoogduitsch overgenomen en wordt nooit in letterlijken zin (een stijven hals hebbend) gebruikt; meestal - - hardnekkig, stijfhoofdig, eigenzinnig; soms zelfs zooals hier weerspannig. Vgl. Hendriks blz 199. [Kiliaan gebruikte de omzetting sterhalsigh, een woord gevormd als stijfhoofdig, dikbuikig. enz. Zie verder Het Wrdb.] Vs. 215. Uit schrik voor nader nood. Nader adjectief ! — Schrik is het juiste woord voor den gemoedstoestand op het zien van een nabijzijnd, naderbij zijnd, plotseling gevaar. Vs. 216. Doch of toch ? 't Eene een voegwoord, 't andere een bij woord ; vgl. de woordschikking ! Staring gebruikt doek wel meer als voegwoordel. bij woord : Jaromir III 63 ; Doch had de Non enz. Vs. 220. Ifverzucht, jaloezie, jaloerschheid ; naijver. Zie Hendriks blz. 271. Vgl. het verouderde woord ijvergeest. Beide woorden bewaren den ouden, ongunstigen zin van ijver = afgunst, naijver. Zie bijv. Nederl. Klassieken van Dr. E. Verwijs II (Hoofts Historiën) blz. 52 noot 3. — Corbijsch Tornooi. Corbie, stad in N. Frankrijk aan de Somme ; het bewuste tournooi, waarin graaf Floris door een naijverigen -echtgenoot werd vermoord, had plaats in 1235. Willem, oom en voogd van Ivo's graaf Willem, viel eveneens in een steekspel. De voogd van Floris V, Floris de Voogd", werd mede in een steekspel doodelijk gewond. Die vermakelijkheden waren dus blijkbaar niet geheel zonder gevaar! Vs. 223-230. Let er op, hoe Staring het leger ongemerkt laat oprukken, de stad binnentrekken, het Paleis ingaan. En voortdurend is Ivo, naast Willem, de hoofdpersoon. 214 Vs. 229. Thans Ivo's R o s niet meer, ziet terug op vs, 35 en 36! Vs. 230-236. Ontvangst ten paleize. De verre stem der menigte gedoofd. Mooi gezegd ; uit de verte was het straatrumoer nog even verneembaar. Vs. 237-238-244-250. Juta biedt den Graaf een lauwerkrans aan. Vs. 238. Gedempt. Bij het schuchtere maagdelijn past geen brutale koperen toon. Let op de uitdrukking Welkom groeten" en merk op hoe Staring zich indenkt in het voelen van den gelukkigen Ivo, die in Juta een Engel ziet. De „citergalm" beantwoordt aan het „maatgezang uit hooger trans." Wat beantwoordt op dezelfde wijze aan „'t rood des avonds ?" (Vgl. vs. 237 !) Vs. 244. Een Krans, Van Lauwerloof, dat paerels samenstrikken. Hoe stelt ge u dien krans voor ? Vs. 246. Gehecht aan : sterker en hier dus mooier dan bijv. gevestigd op. Vs. 250. Neêrgevloten. 't Haar vergeleken bij .. . Vs. 251-255-259-262. Graaf Willem bekranst Juta en geeft, handig, aan het huwelijk van Ivo en Juta een politieke, symbolische, beteekenis. 't Bedeesde, langzame naderen van Juta, zachtkens voortgeduwd door de Moeder, ging den voortvarenden jongen (vs. 185 !) Graaf eigenlijk niet vlug genoeg. Hij draalt niet meer ; hij grijpt, — met gullen lach, — Ivo's rechterhand enz. M. a w. Staring laat duidelijk het verschil in karakter tussehen Juta en Willem zien. Merk ook op hoe mooi Staring zegt dat Juta eerst naar den Graaf opziet, dan naar Ivo, maar onmiddellijk „bij 't innig zielsbewegen" het hoofd weer buigt . Vlug zet Willem nu den krans haar op de lokken. — Ook de korte, krachtige rede die hij daarop uitspreekt past goed in den mond des Graven „zelf een jongeling", maar tactvol Staatsman tevens ! Slotopgave. Het opstel, waarin ge de geschiedenis van Ivo hebt weergegeven, hebt ge tot nu toe laten liggen. Corrigeer het nu nauwkeurig. Ge kunt dan zien hoeveel ge door de voorafgaande opmerkingen „gegroeid" zijt. SCHELTS VAN KLOOSTERHUIS. 215 SCHAEPMAN. 11 Maart 1844 21 Januari 1903. „Een Nederlandsch priester, een Nederlandsch dichter, een Nederlandsch geleerde ; -- een spreker, een improvisator, een pleitbezorger der hem toevertrouwde belangen ; een redenaar met koper in de stem en met dien „koperen kop", welken D e G é n e s t e t zoo gaarne voor zijn arm, gevoelig hoofd. had willen ruilen ; — een strijder voor de oude Moederkerk, een moderne kruisridder met het zwaard van Behemondo in de gespierde vuist, een Herculisch vleugelman in het leger van Rome ; — een hoogleeraar aan een Nederlandsch seminarium, een letterkundige, begraven onder boeken van ouderen, lateren en nieuweren tijd, een gezellig man, met den ronden glimlach der gastvrijheid op de lippen, zijne vrienden ten zijnent verzamelend; en eindelijk een staatsman, die als lid der Nederlandsche Tweede Kamer het vooroordeel te schande maakte, volgens hetwelk geen lid in die achtbare vergadering zich op de hoogte van zijn elders verworven roem zou kunnen handhaven; die leider en aanvoerder werd zijner partij ; die eerbied inboezemde aan zijne tegenstanders en hoogachting oogstte van zijne vrienden; die het oor won dierzelfde moeilijk te ontroeren Tweede Kamer, zoodat misschien eenmaal van hem gezegd zal kunnen worden, wat de jonge Disraeli van Sir Robe rt Peel zeide; the plaged wpon the .House like upon a fiddlé;" — een veelzijdig ontwikkeld Nederlandsch staatsburger Herman Johan Aloysius Marie Schaepman" Ziedaar de karakteristiek die T e n B r i n k in 1889 van S c h a e pm a n gaf 1 ) en eigenlijk mocht dit reeds geheel voldoende geacht worden om den waarlijk grooten en goeden man te kenschetsen, die van ons -is heengegaan. Terloops zij aangestipt dat Schaepman tot eene zeer welgestelde Overijselsche regeeringsfamilie behoorde en te Tubbergen geboren werd. Door zijn vader, die den tiendaagschen veldtocht had meegemaakt, kreeg hij bewondering voor de toen . in ons land zoo hoogvereerde Duitsche vrijheidsdichters. Zijn grootvader hoorde hij met geestdrift verhalen van den tijd van Napoleon. Zijne moeder, geb. La Chapelle, van Fransche afkomst, vervulde hem met bewondering voor de Fransche klassieken en door uitmuntend onderwijs verder geholpen ving hij zijne studiën voor 1 ) Geschiedenis der Noord- en Zuid-Nederlandsche Letterkunde III, 163. 216 priester aan, eerst te Kuilenburg, toen te Rijsenburg en reeds voor hij die ten einde gebracht had, op twee en-twintig-jarigen leeftijd, zond hij zijn eerste gedicht De .Paus (1866) anoniem de wereld in. Het werd met geestdrift ontvangen en alom bewonderd. Daarop volgden schoone proeven van godsdienstig-wetenschappelijke poëzie en toen (1867) het grootsche gedicht De Eeuw en haar Koning en in hetzelfde jaar Vondel. Zooals S c h a e p m a n, is zoover ik weet, nooit een dichter opgetreden, reeds op 22 jarigen leeftijd zich volkomen doel en streven bewust, beschikkende over de taal en de wetenschap, die hij voor zijn dichterlijke kunst behoefde en zoo zelfbewust voortgaande steeds met die innige, heilige, onwankelbare overtuiging : hoog boven alle machten de Paus, hulde vooral aan Paus Pius IX „den Koning der Eeuw" en onder alle dichteren de grootste . . Vondel! We leven in een tijd, waarin de overgroote meerderheid met geen openlijke bekentenis van overtuiging optreedt, waarin het pakje der Burgerweesjongens voor onrustbarend velen de ware politieke uniform zou zijn ; in zulk een tijd is men huiverig, iets van eene leus te verwachten ; te meer treft, ons S c h a e p m a n' s dadeljk optreden met de leus : Credo, Puqno (Ik geloof, Ik strijd), eene leus, waaraan hij onder alle omstandigheden getrouw bleef: als Secretaris van den Bisschop van Utrecht, als Mederedacteur van De TØ' d, als Professor aan het Seminarie te Rijsenburg, als Redacteur van de Wachter (1871-1873), van Onze Wachter (1874-1889), Mederedacteur van Haagsche Stemmen (1887-1889) als Redacteur van Chronica over Staatkunde en Letteren, wat hij redigeerde tot aan zijn dood, altijd en altijd was het de geloovige, die sprak en zoo vaak het noodig was de strijder die optrad. Zelfs de overtuiging (en bij S c h a e p m a n was alles, wat hij deed en sprak overtuiging) van de noodzakelijkheid, zich zooveel mogelijk op gezette tijden, hetzij wekelijks of maandelijks, tot het publiek te richten, was uitgedrukt in het bezield gedicht de Pers (1868) dat verscheen voor S c h a e p m a n 25 jaar oud was. In 1872 Parijs, in 1873 ..Napoleon, het bewees genoeg, hoezeer hij geheel het leven van zijn tijd meeleefde, gelijk tot zijn dood toe uit al zijn werken bleek. Tijdschriften gelijk S c h a e p m a n ze redigeerde, hebben we niet en het zou een zeldzaam man moeten zijn, met zooveel studie, zooveel persoonlijke kennismaking met personen en zaken, zooveel welwillendheid om van alles wat onder eenigerlei omstan217 digheid belangstelling verdiende, kennis te nemen, zoo snel van opvatting en zoo beschikkende over een „pen gedoopt in goud", die de taak zou kunnen overnemen van hem, die in zijne tijdschriften de meest bezielde bladzijden heeft gewijd aan natuur en kunst, aan geloof en historie, bladzijden tintelend van geest en licht, zooals we die bij geen onzer schrijvers weervinden. Dat dichterlijk proza zonder gezochte kunst, zonder te pas gebrachte geleerdheid, maar getuigende van een voorraad te verwerken materiaal, waarvan wellicht de helft als noodeloos geacht ongebruikt was gebleven, dát proza .... waar vinden we iets, wat die werking op ons heeft! Hoog en heerlijk klinken die betooverende, vaak bedwelmende accoorden der dichterlijke muze, meeslepend en overtuigend klinkt het proza van den welsprekender redenaar, in woorden als muziek in volzinnen als van het fijnste Carrara in weelderige arabesken gehouwen. Priester, professor en mede-redacteur van De Tijd was S c h a e pm a n in 1872 nog maar hoofdzakelijk in den engen kring der „hoogere" letterkundigen bekend en bewonderd. Eerst op het Congres te Middelburg trok de forsche gestalte in 't priesterkleed, met bescheidenheid, men zou haast zeggen schuchterheid, optredende, plotseling aller aandacht en met storm veroverde hij aller harten met de voordracht van zijne rede over Da Costa! Zooveel gloed, zooveel overtuiging, daaraan waren wij niet gewoon en op geen congres, dat ik later bijwoonde werd ooit weer zoo iets gehoord ! Het had beteekenis en later bleek steeds meer hoeveel karakteriseerende beteekenis het had, dat S c h a e p m a n de rede over Da Costa eindigde met dit slot: „Nog een woord. Men heeft beweerd dat Da Costa niet populair is geweest. Op het gebied der poëzie is er eerre eigenschap „oneindig hooger dan de populariteit — de onsterfelijkheid." We kunnen niet weten of S c h a e p m a n ' s poëtische werken onsterfelijk zullen zijn, zeker is het, dat S c h a e p m a n nooit geofferd heeft aan den diepverachterlijken afgod onzer eeuw de popularifeit, ter wille waarvan elke laagheid geoorloofd schijnt. Op dat congres droeg hij ook het gedicht voor waarvan de laatste regel sedert de oprichting van ons tijdschrift als motte op den titel heeft gestaan . 1 ) 1 ) Alleen zoolang de 1-leer D e n H e r t o g mijn mede-redacteur was, bleven op zijn verlangen de motto's weg. 218 Neêrlands Taal. Voorbij zijn de dagen van glorie en glans Onze Leeuw is geen koningsleeuw meer, Onze vlag beurt nog fier hare kleuren ten trans, Maar ze beurt haar in engere sfeer; Onze stem klinkt niet langer langs vlakten en zee Door de Ruyters en Trompen gevoerd, Onze vloot ligt daar rustig en veilig ter reê, Door de kabels der onmacht gesnoerd. Onze roem is voorbij, onze glorie verging; In de schaal weegt ons Holland zoo licht; Och, wij traden terug uit der machtigen kring, Waar eens Holland Euroop had gericht; Maar klipkt onze stem dan niet langer langs de aard In den dreunenden klank van 't metaal; Wij hebben toch de eer onzer vaadren bewaard: Wij hebben der Vaderen taal! Wij hebben de taal, die, monarchen ten trots, Voor 't bestaan .van ons volk heeft gepleit, Die langs 't slagveld der eer, boven 't golvengeklots Onzen naam, onze faam heeft verbreid! Wij hebben de taal, die aan Zuid en aan Noord Den roem van den Leeuw heeft gebracht En getuigenis gaf in het krachtige woord Van zijn eerlijke, mannelijke kracht: Ja,. wij hebben die taal en wij houden die taal Als het best wat de voortijd ons gaf; En wat ook de vreemdling al spottende smaal', Wij staan haar aan spotters niet af ! — Onze smart, onze vreugd, onze toorn, onze klacht, Geeft zich lucht in ons Nederlandsch woord, Wat het hart heeft gevoeld, wat de geest heeft gedacht, Spreekt de taal onzer moeder weer voort! 0, blijve die taal dan het pand onzer eer, • Als onze eere zoo vlekloos bewaard — Dan viel nog uw grootheid, o Holland, niet neêr, Dan blijft onze glorie gespaard ! — Wat de wentling der eeuwen dan ook doe vergaan, Wat ook valle voor 't eerlooze staal, Wees blijde, o mijn Holland, uw volk blijft bestaan, Want de ziel van het volk is de taal! Ik sta niet stil bij den inhoud van het gedicht, dan alleen voor zoover daaruit blijkt, hoe S c h a e p m a n leefde in de glorie van ons verleden ; maar ik wijs op de waarheid zijner woorden, die hij 219 onbewimpeld uitspreekt, op den geest van moed en strijdlust, die ook zelfs uit dit gedicht spreekt. Er is geen profetische geest noodig om te doen aannemen, dat van des dichters werken de Aja SS'ofia het langst zal worden gelezen en geroemd. Hoe veel en hoe ver de dichter ook reisde, heel Europa door (en we zijn verwonderd, dat hij, zoover we weten, nooit Palestina bezocht) afwijkend van alles wat hij elders zag, -- al kon hij te Buda-Pest reeds eenigszins op Oostersche omgeving voorbereid zijn — was Constantinopel rijker aan pracht dan iets wat hij te voren aanschouwde, maar vooral de groote Moskee, onder Justinianus een Christentempel, rijker aan machtige indrukken, gelijkelijk meeslepend voor den geloovigen Christen, als voor den geschiedkenner en zooveel te meer voor den dichter. Het omvangrijk dichtwerk geeft, gelijk de dichter zelf getuigt, ,,gewaarwordingen, gevoelens, beelden, gedachten, droomen en verwachtingen" onder den invloed van dit meesterstuk van Byzantijnsche bouwkunst bij hemzelven waargenomen of opgekomen. In dit kunstwerk kwamen alle krachten, die van den geleerde zoowel als die van den dichter tot de meest volledige uiting. Ondoenlijk Schaepman uit zijne werken te schetsen, zonder een boekdeel te vullen, waar is het eind van de schatten aan poezie in gebonden en ongebonden stijl, die .aan het oog des lezers zouden voorbijgaan. Maar wat voor de hooge waardeering zijner werken noodzakelijk is, dat is te wijzen op den oorsprong dier aanhoudende bezieling, die snel weerkeerende geestdrift, dat boeiend en betooverend woord, die trouw, het geheele leven door, aan dat jong gekozen motto Credo ! Pugn o ! Sedert het Middelburgsch congres, waar we bijna aanhoudend samen waren, heb ik Schaepman. talrijke malen ontmoet en gesproken, samen zaten we ook in 't bestuur van de „Vereeniging voor Nederlandsche Letterkundigen", maar nooit heb ik hem over staatkunde of godsdienst hooren spreken. Te dieper wortelde het geloof en de staatkunde zijns geloofs in zijn binnenste. Reeds vroeg door zijn neef den Bisschop van -Utrecht als diens secretaris naar het concilie te Rome voorgesteld, droeg hij reeds te Middelburg een door den Paus gewijde en hem geschonken kleine medaille, die hem nooit verliet. Van den beginne van zijn optreden, was de dienst van den Paus ten nutte der Kerk als Kerk voor de geheele 220 Menschheid -- het woord zegt het, maar 't wordt niet altijd juist verstaan — de Katholieke Kerk, zijn hoogste, zijn eenige plicht, zijn hoogste levensdoel, zijn geloof, dat zijn geheele ziel innam, dat alles omvatte, het was niet het geloof, dat den andersdenkende haat — hoor, hoe hij da Costa verheerlijkt — verbazing en ergernis voor vele geloovige Protestantsche congresbezoekers, die onverklaarbaar vonden, dat Schaepman zoo hooge vereering had voor da Costa, den verklaarden vijand der Roomsch Katholieken. Dat zijn lof den geloovige, den dichter gold, dat was hun te hoog. Zie hoe warme hulde hij aan Thorbecke bracht, wel niet alleen omdat deze bewerkte, dat de Bisschoppelijke hierarchie in de Nederlanden werd hersteld, maar omdat Thorbecke in waarheid een man was, een groot man, iemand van wien kracht uitging, en die heerschen kon, zonder dat hij zijn toevlucht behoefde te nemen tot die laaghartige combinaties, waardoor kleine zielen, zoo zij al niet heerschee, toch min of meer den baas kunnen blijven. Daarom ook zijn hulde aan Napoleon III, den man voor wien geheel Europa gesidderd had, naar wiens toespraak op den Nieuwjaarsdag de vorsten van Europa vaak met kloppend hart uitzagen. Dat sprak ook uit die treffende regels, waarbij wij ons de photographie herinneren „L'empereur sur son lit de mort': Bleek scheen de morgenzon en sloeg om 't hoofd des lijders, Die sluinirend d' oogen sloot, De Kroon, die vleiers mist en tergende benijders: De Krone van den dood. Dat was wel de afgestreden lijder, groot in spijt van al zijne feilen, groot omdat hij eene keizerskroon had gedragen er het lot van millioenen had kunnen beslissen, het lot der volkeren in zijne hand had gewogen. We zien dat marmerbleek gezicht, waarop de eerste stralen der morgenzon schenen terug te kaatsen — de doodskroon drukte zijne slapen en — dat is de kroon, die niemand hem benijdt. Daar is geen sprake van of Da Costa en Thorbecke al of niet getrouwe zonen der kerk waren en of Napoleon III zich ook aan onvergefelijke zonden heeft schuldig gemaakt. Een met hen die lgelooven, éen met hen die strijden, dat was zijne grootsche opvatting zijner fiere leus : Ik geloof! Ik strijd! Toen wij op den avond van 5 Februari 1879 in de tot barstens toe gevulde (thans verdwenen) Parkzaal te Amsterdam bijeen waren 221 en Schaepman's forsche gestalte vertoonde zich op het spreekgestoelte en we hoorden in die eigenaardig volle tonen, die golvende stem, die ons aan middeneeuwsche kathedralen deed denken, toen heeft wel niemand onzer zich kunnen onttrekken aan de kerkklank dier stem, aan de betoovering van het woord, dat Vondel prees op eene wijze, die in Nederland geheel onbekend was En hoe kon het anders ? Vondel, zijn hoogstvereerde dichter, Vondel de geloovige, de man van moed en kracht en overtuiging, die zijne lezers en hoorders beheerschte gelijk hij de taal beheerschte ... en dien herdacht en gevierd na twee honderd jaar, in datzelfde Amsterdam, waar men op 16 November 1837 Prof. Lulofs uit Groningen te hulp moest roepen, niet alleen om Vondel te verheerlijken maar vooral ook om hen te bestrijden, die Vondel niet genoeg waardeerden of liever nog in het geheel niet gevierd wilden zien. Daar is een vorm van geloof, dat afschrikt en boos maakt en overal vijanden ziet en bestrijdt en er is een geloof, dat aantrekt, dat streelend weldadig werkt en vrienden maakt ook onder de ongeloovigen, zonder bekeerlingen te zoeken. Zulk een geloof was dat van Schaepman. Er is een geloof, dat ziekelijk dweept en aan hospitalen doet denken, er is een geloof, dat krachtig opleeft en een heerlijk ideaal voor oogera heeft, een geloof dat aan bloemrijke naleien doet denken, aan een schitterender tempel op een hoogen berg - zich badende in een oceaan van licht. Kunnen we Schaepman's geloof naar zijn optreden beoordeelen, dan was dat het zijne. Dat blij en vroolijk lichtend ideaal moet hem die opgewektheid hebben geschonken, die heerlijke gave om te strijden, zelfs geweldig als 't noodig was, zonder iemand te kwetsen. En het middel daartoe was, dat hij eerst laat het woord nam, dat hij alles aanhoorde, wat anderen zeiden en had hij zelf de geheele zaak wel overzien, over de strekking goed nagedacht en aalles rijpelijk overwogen, dat sprak hij, niet als de vervelende vergaderingspraatmachine, die den gang van zaken tegenhoudt en zich pijnlijk afmoordt om argumenten te zoeken, maar als de man, die hooger staande dan de meesten, dieper en ernstiger nagedacht hebbende dan zij, die hij tegensprak, de geheele zaak als in een nieuw licht vertoonde. In zijn proza, onverschillig van welken aard, het moge meer 222 zijne gedichten naderen of zich meer daarvan verwijderen, we hebben in hem steeds den redenaar te zien, onverschillig of hij met het levende woord of met de gevleugelde pen in dat regelmatige kleine handschrift zijne meening kenbaar maakte. Ik geloof ! Ik strijd ! — maar het eerst van beide : Ik geloof! Toen het bericht van Schaepman's doodelijke ziekte mij bereikte, dacht ik steeds aan den dood van Koning Hendrik IV bij S h a k es p e a r e King .Henry IV, B. IV. 4, wat vrij nauwkeurig met de kroniek van H o 1 i n s h e d overeenstemt. Als Koning Hendrik IV zijn einde voelt naderen, voert hij het volgende gesprek: K. Hen. Where is my lord of Warwick? P. Hen. My lord of Warwick ! K. Hen. Does any name particular belong Unto the lodging where I first did swoon? W a r. 'T is call'd Jerusalem, my noble lord. K. H e n. Laud be to God ! — even there my life must end. It has been prophesied to me many years, I should not die but in Jerusalem, Which vainly I suppos'd the Holy Land. — But, bear me to that chamber ; there 1 '11 bie; in that Jerusalem shall Harry die. of volgens de vertaling van Dr. A. S. K o k: K o n i n g. Waar is Mylord van Warwiek? P r. Hendrik. Mylord van Warwick ! ( Warwiek en anderen treden op.) K o n i n g. Draagt de kamer waar ik het eerst in onmacht viel, een bijzonderen naam ? W a r w i e k. Zij wordt de Jeruzalem-kamer genoemd, Sire! K o n i n g. Geloofd zij God ! juist daar moet mijn leven eindigen. Reeds jaren geleden werd mij voorspeld, dat ik in Jeruzalem zou sterven, wat ik ten onrechte meende, dat het Heilige Land zou zijn. Kom naar die kamer heen ; daar zal ik rust verwerven: In dat Jeruzalem zal Koning Hendrik sterven. De' gezondheid van S c h a e p m a n was steeds achteruit gegaan, met moeite had hij nog aan den arbeid der 2e Kamer deelgenomen, toen het bericht van verergering kwam en daarna bekend werd, dat hij tot herstel van gezondheid naar Rome ging. Met eene ongesteldheid als de zijne op 27 December naar Rome te gaan, kan men zich moeielijk denken als een geschikt middel „tot herstel van gezondheid". We begrijpen, dat hij voor zijn dood nog eens de „Eeuwige Stad" wilde zien, dat hij zoo mogelijk daar 223 wilde sterven — in die stad die . hij zoo geestdriftig had beschreven, in de onmiddellijke nabijheid van den Heiligen Vader", dien hij zoo innig had vereerd en wiens volmaakt vertrouwen en bijzondere toegenegenheid hij genoot. Dat was een uitvloeisel van zijn geloof ; de innige overtuiging was het, die hem de woorden deed schrijven Nihil beata morte beatius, gelijk ze. naar zijn eigen handschrift werden gereproduceerd onder zijn portret in het gewaad zijner kerkelijke waardigheid, gelijk dit voorkomt op bl. 52 van de derde reeks der Okronica. Kort voor zijn dood gaf hij hetzelfde op, als hetgeen op zijn bidprentje moest staan, eenigszins in anderen vorm : Aril est morte beatius beate, d. i. Niet gelukkiger dan een zalige dood. Hoezeer zijne kerk en het hoofd dier kerk geheel. zijn ziel beheerschte blijkt ook uit het feit, dat hij voor het toen aanstaande 25-jarig jubileum van den Paus, voor „3 Maart 1903" — den dag, dien hij niet meer zou beleven — een bezield gedicht had geschreven, dat eveneens voorkomt in de derde reeks der „Chronica over staatkunde en letteren`. Zelden is er een Nederlander in den vreemde gestorven en begraven, over wien geheel Europa zoo bewonderend sprak, nooit zijn zoo breede scharen Nederlanders heengegaan naar de begraafplaats, om eene laatste hulde te brengen aan een man, die zoo aanhoudend streed en overwon en nooit kwetste of griefde, die zoo groot was en nooit voor zich uit liet trompetten, zoo waarachtig dichter was en zich nooit hulde in het nevelkleed der onbereikbaarheid, kortom, de man, die in welke betrekking ook geplaatst, steeds toonde, dat het hoogste wat hij zich als plicht stelde was in alle opzichten een .goed mensch te zijn, belangstellende in alles, wat den mensch waardig is. DE BEER. 224 VERSCHEIDENHEDEN. Zijde bij iets spinnen. Ook van deze uitdrukking vinden we een aardige variant bij genoemden Campo Weyerman in zijn „Levensbeschrijving der Nederlandsche korstschilders en konstschilderessen" (III . 34), alwaar we lezen naar aanleiding van Johannes Vostermans : „Onder de bezetting der Franschen tot Nimwegen bevond zich den Marquies de Bethune, die een groot liefhebber was van schilderijen, en onzen korstschilder gebruykte om hem een Konstkabinet van schoone konsttafereelen te bezorgen, bij welke Iconamissie hij meer zijde spon als garen." Hoe men er wel toe gekomen is om de uitdrukking met haar beteekenis „voordeel van iets trekken, goede winst bij iets maken" te gebruiken is tot heden niet opgehelderd. Er moet toch een of andere oorzaak zijn geweest, waarom men juist het zijde spinnen als beeld gebruikte voor het behalen van voordeel, waarom niet wat anders. Zijdefabrikatie zal in Nederland wel nimmer bijzonder populair zijn geweest en in het Fransch of Italiaansch schijnt de uitdrukking niet voor te komen. 1 ) 't Is merkwaardig, hoe sommige uitdrukkingen haar bestaan aan een of ander bijzonder feit, een kleinigheid soms, te danken hebben. Dat feit raakt in het vergeetboek, de uitdrukking blijft leven en als men in later tijd den oorsprong der uitdrukking zoekt, tast men in den blinde, begint te raden, raadt misschien wel eens een enkele maal goed, maar positieve wetenschappelijke zekerheid hebben we eerst dan, wanneer we het lang vergeten feit, dat aanleiding tot den oórsprong der uitdrukking gaf, ontdekken en het verband in alle opzichten duidelijk kan gemaakt worden. Dit alles is zeer dikwijls slechts louter toeval. Voor een paar jaar, toen ieder vol belangstelling was voor 1) Ook dr. Stoett geeft geen verklaring. De heer De Beer maakt me nog op de volgende meedeeling van Wustmann voor de gelijkluidende Duitsche uitdrukking opmerkzaam : Die Redensart wind aus der Zeit stammen, wo man sich bemühte, in Deutschland die Seidenraupenzucht einzuführen. Die Mühe war meist vergeblicli, die Maulbeerstraucher verdarben, die Raupen erkrankten u s. w. Gar manchemn eifrigen Zuchter mag damals angesichts des Misserfolgs gesagt worden sein : Dabei wirst du keine Seide spinnen. Ik ben het echter volkomen met hem eens, dat aan dergelijke veronderstellingen weinig waarde kan gehecht worden, 225 het lot der Boeren, las ik in een kranteverslag van een vergadering, naar aanleiding van een debat, dat meneer Die-en-die weer „eenige kopjes veroverd" had. Dit is niet bezig te worden, wat men noemt „een uitdrukking", voor zoover ik weet. Maar het kon best ; er zijn er zonderlinger. Wat zou men na jaren tobben met een verklaring ! A zou het misschien probeeren met gewone theekopjes. B ontdekt bij toeval het kermisspelletje slaan op den kop van Jut" en wringt net zoo lang, tot hij iets krijgt, wat op een verklaring lijkt, tot, al weer bij toeval, een andere snuffelaar in een of ander, dan reeds lang vergeten boek over den Boerenoorlog leest over de bergtoppen, die daar ginds kopjes worden genoemd, en deze in verband brengt met de belangstelling voor Zuid-Afrika tijdens het ontstaan der uitdrukking. Dit is de geschiedenis der verklaring van menige uitdrukking, van menig spreekwoord. Hoe talrijke uitdrukkingen danken hun oorsprong juist zoo aan feiten, gebeurtenissen, verhalen, die eenmaal, misschien slechts voor eenige weken of maanden, een zeer groote populariteit, genoten, thans voor goed vergeten zijn en nimmermeer kunnen teruggevonden worden. Aangaande de uitdrukking „zode bij iets spinnen" vond ik toevallig een verhaal dat misschien eenig licht kan geven over haar ontstaan hier in het Noorden. Bij Mr. Burchard Joan van Hattum, Geschiedenissen der stad Zwolle, 1 ) vinden wij vermeld, hoe, kort 'nadat Frederik van Baden bisschop van Utrecht geworden was, zekere Hendrik Wis zich gerechtigd achtte onrust te stoken in het Oversticht en o. a. een aanval te doen op Deventer. Jan van Ballingen, die de aanhangers van Wis hunnen Brandmeester noemden, om dat hij, als leider, de anderen in het brandstigten voorging, maakte eerlang een toeleg, om met een hoop volks eenige Burgers onder de muren van Deventer op te ligten." Deze toeleg en ook een later gevecht van 15 Juli 1498 loopen ongelukkig voor Wis en de zijnen af. Jan van Ballingen en talrijke aanhangers worden gevangen binnen Deventer gebracht en ter dood veroordeeld. »Des Vrijdags na St. Peters banden wierdt dit vonnis ter uitvoe• ringe gestelt. Men verhaalt, dat onder dese misdadigers sekere jongeling lieftallig van gesigt en seden geweest is, die seer onwillig 1) 2de deel, 1768, p. 69 vlg, Noord en Zuid, 268te Jaargang, 15 226 tot de dood was. Als hy door de scherprigter - op het Rad gebonden synde, alle oogenblikken den doodslag verwagtede, siet hij juist Jan van Ballingen tegens hem over staan ; die hy in deser voegen aansprak : „O Hans, Hans, waartoe hebt gy my gebragt ?" waarop den Brandmeester antwoordde : „ Spin ick daer syde by P'' Aan welk syn geseide dit spreekwoord in vorige tyden seer gemeen, syn oorsprong versehuldigt is : „ Spin iek daer syde boy ? seyde hans van Ballingen." Tot Campen wierden ook vijf en twintig van dese misdadigers onthooft en op het rad gelegt, die sig alle beklaagden, dat Hendrik Wis hen dit ongeluk op den hals gehaalt hadde." Als bron voor deze geschiedenis wordt verwezen naar Arent toe Boecop in zijn Overysselsche Jaerboeken en Willem Nagge in zijn Historie van Overijssel. Ik had geen gelegenheid na te gaan, of het verhaal inderdaad bij A. toe Boecop (1530 ?-1589 ?) voorkomt ; is dit zoo — en waarom zouden we Van Hattum niet gelooven ? — dan is het dus reeds vroeg genoteerd, een steun voor de waarheid. Rondzwervende soldaten kunnen de uitdrukking met de boven aangehaalde beteekenis in Duitschland wortel hebben doen schieten. Bij Tob. Stimmer komt ze het eerst voor, blijkens Grimm, Wb. X. 175: Da ist kein feyrtag noch seide spinen, Im schweiz musz er sin brot gewinnen. Als het verhaal inderdaad betrouwbaar is, dan hebben we dus hier te doen met een toevallig los daarheen geworpen woord, tot op 't oogenblik, waarop het werd uitgesproken, nog geen uitdrukking. Maar het werd gesproken op een moment, dat indruk maakte. Het verhaal van de terechtstelling ging in alle richtingen van mond tot mond. Ieder herhaalde ook het koude, onverschillige woord van den „Brandmeester" tot dien jongeling „lieftallig van gesigt en seden." Het ontstaan der uitdrukking zou dus eenigszins te vergelijken zijn, met dat van „de teerling is geworpen", „alea jacta est", woorden door Caesar in een kritiek oogenblik gesproken en daardoor tot op den huidigen dag populair gebleven. In verband met de plaats, waar ons verhaal speelt, is het van belang te noteeren, dat de oudste vindplaats, die Stoett voor de Nederlandsche uitdrukking opgeeft, is : Gemeene Duytsche Spreeckwoorden : adagia oft proverbia ghenoemt. Gheprent toe Campen by my Peter Warnersen. PRINSEN. 227 Den dans ontspringen. Naar aanleiding van de uitdrukking den dans ontspringen" vindt men in dit tijdschrift zoo langzamerhand een geheele litteratuur. Dr. Stoett is begonnen in jg. XIV, blz. 153 vlg., waar hij op goede gronden het vermoeden uit, dat we bij de verklaring dezer uitdrukking te denken hebben aan de doodendansen, die bij het einde der middeleeuwen een eigenaardig verschijnsel vormen in beeldende kunst en letterkunde. In jg. XV, blz. 566 mocht ik het tot heden oudste bekende voorbeeld meedeelen, dat ;tot bewijs van dat vermoeden strekken kan. Daarna volgen een paar artikels over doodendansen in het algemeen tot nadere verklaring, van de heeren Stoett en Moraaz in den 16den jaargang ; terwijl op p. 188 aldaar ook de heer F. van Veerdeghem een steentje bijbracht. In zijn stuk over de doodendansen : in Nederland zegt dr. Stoett 1 ) : „TJit de 17de en l8de eeuw zijn nog enkele citaten aan te halen, ten bewijze, dat men de uitdrukking „den dans ontspringen" bleef gebruiken, al dacht men wellicht niet meer aan haren oorsprong." Het is van belang aan te toonen, dat er bezwaar bestaat tegen deze laatste veronderstelling, te meer daar dit tevens de juistheid van de verklaring der uitdrukking nader bevestigt. In De levensbeschrj . vingen der Nederlandsche Konstschilders en Konstschilderessen" door Jacob Campo Weyerman 2 ) lezen we in dl II, p. 367 van zekeren Jan Linsen, die tijdens zijn verblijf in Italië „wiert opgesnapt bij de Mooren, moedernaakt uitgeschut en voor hun bevelhebber gebracht, . welken dans hij echter wist te ontspringen". Later vinden we hem te Hoorn, „doch alhoewel J. -Linnen dien slaafschen moorendans ontsnapte in Africa, echter kon hij den Hoornschen doodendans niet ontspringen in Europa, dewijl hij onder het speelera, en aan de winnende hand zijnde, doorgestooten wiert door zijn medespeelder, die na het schijnt het verlies van zijn geld niet maklijk kon verkroppen". In het merkwaardig levensverhaal van den woesteling Ernst Stuven komt in hetzelfde werk, dl. III, p. 208 nog deze zin : „Daarop ging hij weerom te bed leggen, en den leerling die ieder moment 1) XVI. 8. 2) 's Gravenhage, 1729. 3 dln. ten vierde deel verscheen in 1769 te Dordrecht. 15* 228 de dood te gemoet zag, liep in het duister omzoeken of 'er geen kans voor hem was dien doodendans te on fspringen, m -tar te vergeefs, want de deuren en vensters waaren zo wel gebolwerkt dat" enz. De uitdrukking den dans ontspringen" komt nog eens op p. 210 voor t. a. p. Zoo krijgen we hier dus voor het eerst de uitdrukking twee maal in haar volledigen vorm te zien : den doodendans ontspringen." 't Is natuurlijk moeilijk te bewijzen, dat Weyerman hier nog wel bewust aan de vroegere doodendansen gedacht heeft, maar vrij waarschijnlijk is het wel. Campo Weerman (1677-1756) was een zonderling heer, die beurtelings in Frankrijk, Engeland, Nederland of België een avontuurlijk leven leidde, schilderde en betrekkelijk veel schreef, waarbij hij dikwijls uit de chronique scandaleuse van den dag trachtte munt te slaan. Uit de aangehaalde voorbeelden blijkt reeds, dat hij er een ongegeneerd taaltje op na hield, maar juist daardoor verrast hij ons herhaaldelijk met een typische, zeldzame uitdrukking. PRINSEN. Standvastig, bestendig (beide van staan), is, 't geen niet veel malen, of spoedig, verandert. „ Dit jonge mensch is bestendig". Ook : „hij is standvastiq". 't Is nu bestendig weer, nooit standvastig. Verschil tusschen beide : standvastig is 't gevolg van wil en zelfbewustheid ; bestendig van de gesteldheid ; 't is geen willen, maar een lijdelijke toestand. Het weder heeft wil, noch bewustheid, en daarom : 't weêr is bestendig. De mensch kan handelen naar wil en overtuiging : standvastig blijft hij bij zijne belofte. Maar, in een ander opzicht, verkeert ook hij in een lijdelijken toestand : zijn temperament regeert hem. Is hij, alzoo, ingevolge zijn gestel, niet krachtens zijnen wil, tot geene verandering overhellend, dan zegt men : de jongen is bestendig. Hieruit volgt, dat standvastigheid eene deugd is, bestendigheid bloot een toestand. Er behoort een vaste wil toe, voor hem, die onbestendig is van aard, om s tan dvas tiq te blijven. 229 Lazarus. In de woorden en uitdrukkingen, waarin Lazarus voorkomt, heeft men m. i. te veel gedacht aan Lazarus, den melaatsche en Lazarus den tijdelijk doode, later herrezene, over het hoofd gezien.') Aan dezen laatste zullen we wel alleen hebben te denken in de uitdrukking „hij is Lazarus." Tuinman geeft „ik ben niet lazarus" met de beteekenis, ik ben niet ongevoelig." (II, 99). Thans beteekent het in de platte spreektaal dunkt me „ik ben niet suf, stom, idioot." En. wanneer men van iemand zegt „hij is lazarus", dan wil men daar tegenwoordig meen ik uitsluitend mee te kennen geven dat hij stomdronken is. Dat het volk daarbij denkt aan den tijdelijk dooden,later opgewekten Lazarus, blijkt uit een schets van Steyn Streuvels „Vrede", die wel trouw naar de natuur genomen zal zijn. 2 ) Een paar boeren hebben ruzie gehad en zitten in de kroeg om het af te drinken. Ze bepalen, dat wie het eerst bedwelmd neervalt, alles betalen zal. A. valt, B. c. s. zingen: Onze broeder Lazarus die is dood zottekloot; En we zullen hem begraven Al in Jeruzalem -- me — lem — me — lem. We zullen hem begraven Al in Jeruzalem. Ze richten hem op, geven hem een slokje. Hij komt weer tot bewustzijn. Ze zingen als boven, en dan : Ge zijt verloren ! riep Van Houtte, we gaan de verrijzenis vieren." Maar ook bij „belazerd" kan in het volksbewustzijn zeer wel de gedachte aan den tijdelijk dooden Lazarus hebben geleefd. Wel staat naast belazerd vroeger besiect, maar evenzeer bedonderd en bebliksemd en ook bij deze laatste woorden zal men toch oorspronkelijk wel gedacht hebben aan een tijdelijke verdooving, een versuffing, een stilstaan van het normale denkvermogen door den invloed van donder en bliksem. PRINSEN. 1) Zie o.a. Zeeman, Spreekw. aan den Bijbel ontleend i. v. Lazarus; Stoett, Spreekw. enz. i. v. belazerd ; Noord en Zuid, XXI, 95. 2) XXe Eeuw, VIII jg., 6e afl., p. 659. 230 Veelvraat. In de verslagen der Saksische Akademie kwam indertijd een artikel voor van 0. B ó h t 1 i n g k, waarin hij ook het zoo vaak besproken woord „veelvraat" behandelt. Hij zegt dat het woord vielfrass voor het dier, dat wetenschappelijk gulo borealis N i 1 s s. genoemd wordt, ten onrechte heet ontstaan te zijn uit fj all f ress (bergbeer) , dit is geen gebruikelijk woord. Schr. noemt het een „uitvindsel" (ein erfundenes wort). Wel is er een Noorsch woord fjell f rass, maar dat komt omgekeerd van vielfrass, dat al in de 16e eeuw in Zweden en Noorwegen bekend was sen dat waarschijnlijk door Duitsche bontkoopers is ingevoerd. In Zweden heet het dier j ir f, in Noorwegen jcerv. Ons is 't tamelijk onverschillig wat de afleiding van veelvraat is, maar geleerde taalvorschers achten het nog al belangrijk ; uit het bovenstaande zou blijken, dat veelvraat eene vertaling is van hgd. vielfrass, een woord wellicht schertsend aan het dier gegeven en later in de Noorsche taal overgegaan, dus denkelijk is toch de beteekenis: dier dat veel vreet, zooals de ongeleerden vroeger altijd beweerd hebben. Wittebrood heette vroeger te zijn wit brood ; wie nadacht begreep niet, waarom dan ook niet witbroocd, maar wittebrood werd gezegd en geschreven ; het lag meende men voor de hand, dat wittebrood eigenlijk moest heeten weitebrood gelijk men op vele plaatsen hoort Nu bleef echter nog over te verklaren, hoe de korte i afwisselde met lange ei. Thans toont B ö h t 1 i n g k aan, dat weisbrot niets gemeen heeft met weizen (dus wittebrood ook niets met weit). Het vaak besproken gezegde zin schaapjes op 't droog hebben wordt hier ook besproken ; in Duitschland luidt het sein scha fchen ins trockene bringen en schei fchen zou' dan niet = ndd. schepleen d.i. schi fcken zijn, • maar inderdaad schaapjes beteekenen ; het schaap dat in den regen loopt wordt tot redding en veiligheid onder dak gebracht.'' Deze aandoenlijke verklaring zal wel niet algemeen worden aangenomen ; de beteekenis althans is geheel anders en denkelijk verrast ons een of ander philoloog wel met eene nieuwe verklaring. D. B. 231 Opmerkingen naar aanleiding van Aflevering 1 en 2 van „Noord en Zuid". Van Dr. A. S. K o k ontvangen we de volgende opmerkingen, die wij dankbaar ter kennis onzer lezers brengen : Blz. 93. — „Hij, Benjamin d' Israeli later Lord Beaconsfield, de Israëliet, de in Engeland verachte Jood," — maar hij was er des te meer geacht en door het vrome Christenvolk gevierd omdat hij Christen was, nooit Jood geweest is ; want zijn vader, de auteur van The Curiosities etc., was overgegaan tot het Christendom (en dat is in Engeland genoeg om voor nagenoeg heilig verklaard te worden) met zijn heele gezin. Queen Victoria kon Gladstone niet uitstaan, tot haar eeuwige schande, maar d' Israëli was haar gunsteling bij uitnemendheid, omdat hij haar wist te vleien en in haar zwakheden te stijven ; ook omdat zijn vader Christen was geworden. Blz. 56 en 57. -- De geestige en belezen schrijver P. Q., wiens stukken ik met zoo heel veel genoegen lees, spreekt over den ezel van Sanche Panza. Het verwondert mij, dat hij dan niet tevens wijst op het treffende hoofdstuk van Yorick, Sentimental Journey, de doode Ezel, in Geel's vertaling blz. 66, Editio Princeps. Ook had hij op blz. 57 (ik bedoel P. Q) kunnen wijzen op die uitstekende Fabel van Bilderdijk, naar het Spaansch van Yriarte. De aanhaling zou daar op haar plaats geweest zijn. (Gez. Dichtwerken I, 421). We raden onzen lezers bovenbedoelde stukken vooral te lezen en als zij ze nog niet kennen, zullen zij dankbaar zijn voor de aanbeveling. De label komt overeen met eene van L a f o n t a i n e, waar de ezel eene fluit vindt ; als hij daaraan toevallig een toon ontlokt heet het „EI- moi je joue aussi de la flute." Red. Beeldspraak-portret van Louis Couperus. De „D j aggernath" van de leerlingen der jonge-dames-kostscholen, de „Minotaurus" voor zorgzame moeders en zorgelooze onderwijzers. Een „Loyola" van Sensitivisme, een „Monselet" van Subtieliteit, een „Generaal Boum" van „o c c u 1 t e fr o 1 e m e n t! De p e t i t e f 1 u t e in het tingel-tangel-orkest der Nederlandsche Letterkunde, de grosse c a i s s e (b i e n v o i 1 é) in het fonds 232 van zijn uitgever. Een s w e 11 f i n de s i è c 1 e op een Hollandsch „aangekleed boterhammetje", de Sandwichman der persoonlijke litteratuur. „Chemisch Laboratorium voor de analyse van zielen, snel en degelijk onderzoek !" Elegante mode baccillen-cultuur op een voedingsbodem van Sehnsucht (tripje Extrait)". De Norton welpomp van literaire (en andere ?) extazen, de c h a m p i o n proppenschieter met karakter-e o n f e t t i. Een colorist in room, een schrijver met de apenmelk der Moderne Kunst. De R i mm e 1 van oude zieleparfums, naar nieuwe gecompliceerde recepten bereid ; de B o 1 d o o t van innerste-wezens-essences ; de V i c t o r V a i s s i e r van de „Congo" tegen gemoeds-vlekjes. Een mensch met weinig bloed, een volbloed artiest. LAFOUGÈRE. De Dubbelduw. (Vergelijk hiervoor bl. 33.) In het XIV deel van het Tijdschrift voor Hed. Taal- en Letterk. heeft Dr. F. A. S t o e t t eenige opmerkingen meegedeeld omtrent B r e e r o o 's Dubbeld'uwv, voorkomende in de Griane. De Schrijver komt daarin tot de slotsom, dat dubbeld'uw werkelijk beteekende dubbele u of de letter w, en dat B r e e r o o bedoelde den schoutendienders of rakker, aan wien het volk, wegens zijn eigenmachtig optreden, den spotnaam van Wet-weeter gaf. De .naam Wet-weeters komt echter niet vroeger voor dan 1682, blijkens eene aanhaling in genoemd Tijdschrift. Een gelijktijdige benaming, t. w. gelijktijdig met Dubbeld'uw, vinden wij reeds bij B r e e r o o in den „Spaanschen Brabander": De Wet gheboot mijn moer op pene van de Kaeck, Dat sy by deze Moor niet me`r en sou verkeeren. (Vers 155 en 156.) In deze regels wordt blijkbaar de Politie bedoeld en niet de Vroedschap. Ook is genoemde taalkenner van meeping, dat „in kennis leggen" uitsluitend beteekende : „iemand tot getuige nemen". H. J. E. T. G. 233 BOEKBESPREKING. Liederen en Liedjes. van C. H o n i g h. 3e druk. Schiedam, H. A. M. Roelants. Prijs geb. f 1.20. In 1871 verscheen de eerste druk van „Mijne. Lente. — Liederen en Liedjes". H o n i g h was toen 25 jaar, hij had in den ,,Christelijken Volksalmanak'' in ,,Nederland" en wellicht elders enkele stukjes geplaatst, hij was door J a c o b H o n i g J s Z. J r. (zonder h) den schrijver van de „Geschiedenis der Zaanlandert" bij P o t g i e t e r geïntroduceerd, deze stelde levendig belang in den dichterlijk gestemden jongeling, die bovendien met grooten ernst en volharding de wetenschappelijke studie der letteren, in de eerste plaats Nederlandsch en H oogduitsch, tot levenstaak koos, maar tevens behalve Fransch en Engelsch, ook de Noordsche talen beoefende. P o t g i e t e r had hem ook in de belangstelling van B u s k e n H u ë t aanbevolen. Kort voor lluët's vertrek naar Indië verscheen »Mijn Lente", geschreven in de dagen toen Honigh geëngageerd werd met Anna Maria Magdalena Louise Eykman, wier vader, ijverig beoefenaar der Zweedsche, Deensche en Noorsche letterkunde, hem liefde voor de Scandinavische letteren had doen krijgen. Dit is noodig te weten, zal men met juistheid den geest beoordeelen, die uit dezen bundel spreekt : nu eens de dichterlijke uiting van den levensadem des minnaars, clan het lied ontstaan onder den invloed van lichtende gedachten van dichters of wijsgeeren. Waar heden ten dage de hoogste lof het woord »zelfdoorleefd" moet uitdrukken, daar is stellig dit woord nooit beter in de ware beteekenis toegepast dan dertig jaar geleden op den bundel, die plotseling door geheel Nederland en Indië een roep van bewondering deed opgaan. Als we het al niet uit persoonlijke herinnering wisten, dan herinnert ons nog het voorbericht, dat „Alberdingh Thym, Ch. Boissevain, Busken Iluët, Dozy, Ising, Van Vloten om strijd den jengdigen zanger hebben gehuldigd", dat getuigd werd „dat Bellamy geen enkel minnedichtje geschreven heeft, zoo schoon als „In 't Woud' ; — we kunnen er bijvoegen, dat niemand anders dan lof voor den bundel en den dichter over had, dan in „Het Leeskabinet" zekere T i e d e m a n, wiens naam zich thans niemand meer herinnert. Studie van oudere en nieuwere dichters in verschillende landen, volkomen beheersching der taal tot heldere uiting der innigste gewaarwordingen, dat is het wat we hier vinden. Bijzonder treffen ons vijf »Oud-Nederlandsche liederen", ware meesterstukjes, geschreven, gedicht en gedacht zoo als men ze zich kan uitzoeken in den besten tijd van het levendig gezelschapsleven voor de hervorming We noemen die het eerst, omdat we nu en dan gedichten vinden, die voor mnl. moeten doorgaan omdat er ende en ic en ne in voorkomen, deze meesterstukjes hadden in de dagen der »Loverkens" kunnen gedicht zijn. Op een banket van de Maatschappij der Letterkunde te Leiden bracht H o n i g h indertijd een berijmden mnl. toost uit, die door de kenners terecht hoog werd gewaardeerd. H o n i g h wordt niet meer zoo druk gelezen als vroeger, geen wonder, de literatuur van den dab; brengt ons bergen en stapels gedichten — ook daar heerscht concurrentie ! Maar de vraag, die te beantwoorden blijft is: »Is H o n i g h verouderd ?" en daarop kunnen wij gerust antwoorden: »Voor een heel groot gedeelte niet !" Waar de dichter onder den invloed 234 van De Genestet of Piet Paaltj ens schrijft, voelen we, dat de liederen niet geheel van onzen tijd zijn, in onze dagen duldt men geen beschouwingen of bespiegeling, geen onschuldige scherts in gedichten Toch vinden we daaronder schoone proeven. Vooral is H o n i g h minnedichter en te keuriger is zijn minnelied, omdat fijn gevoel en teere scherts de hoofdmotieven zijn en het erotische geheel is uitgesloten. Onder een aan P e t r a r c a ontleend motto verklaart de dichter: Toen Amor 't hart mij wondde, Schonk mij dat boze wicht Een overkostbre gave, Onwetend in zijn schicht. De rieten pijlschacht nam ik En groefde een spleetje er in, En daarop blaas ik rustig Nu 't liedje van de Min. in zulk een liedje is muziek en vinding en dat laatste, wat 't meest in onze hedendaagsche gedichten ontbreekt, geldt bij menschen zonder kracht van vinding als beschuldiging tegen liet vers ! Waar de dichter »schatten« zou willen geven voor een lachje of een kus, ja zelfs »rijken en statencc en het heerlijkste vivat zijn kunst zou kunnen geven, daar denken we hoogstens aan een scherts van voor vijftig jaar: Ja, zoo ik Schepper waar, ik had een wereld veil Een zonnestelsel voor het onuitspreeklijk heil Om dierbare op uw mond een enkleri kus te geven. Maar toch ontbreekt ook hier de vinding niet, althans de wending, die onzen besten zeventiende-eeuwers kon afgekeken zijn, getuige het laatste couplet: Niets van dat alles, ach kan ik u schenken. Geen ding ter wereld verdriet mij zoo zeer; Liever dan dat gij me ondankbaar zoudt denken, Geef, ik, klein blondjen, uw kussen u weer! Waar de minnaar spreekt is hij echt, waar, natuurlijk — is hij ook kunstenaar, dichter! Als gij, lief zwartje ! mij hoort en mij ziet, Waarom te blozen, Waarom te blozen? Vreest gij, of 't boschjen aan and'ren verried, Dat wij er koozen, Of soms de rozen Klapten wat gisteren bij 't gaan is geschied? 't Kussen verraadt geen bosschage of roos, Minnende paren, Minnende paren Zijn in beur schaduw beveiligd altoos — enz. enz. Is er niet menig liedje van H o o f t en H u y g e n s geprezen (overdadig misschien) dat geen hoogere kwaliteiten kan doen gelden dan dit ? Heeft 235 men bij de godsdienstige liederen, vluchtige gedachten, den tijd van voor dertig jaar gevoeld en deze minder voor onzen tijd geacht, onverouderd hooren wij coupletten als: Daar is een smart, die 't leven laat, Maar rooft het leven van het leven. of wel Natuur wat zijt gij naamloos wreed, waar de door smart getroffene lijdt onder den indruk der lachende natuur »wier lach en luister" den lijder »door 't harte snijdt" Als 't drinklied hem, die aan de baar Zich krornt en krimpt van smarte. En waar levendige lach en hartelijk opjuichend leven meetellen in liet lied, in het lied dat men zingen kan, zou moeten zingen, daar vinden we ook hier aan den eisch voldaan. Of is »Jan Willemsen" minder volkslied, dan de thans als zoodanig meest geprezene ? Jan Willemsen wou 'reis uit vrijen gaan, Ha, ha! Hij trok er zijn nieuwen pijjekker aan, Ha, ha! Jan Willemsen, 't zal je berouwen! De lustige vrijstertjes houën Van harkige vrijers nog ouwe. enz. In de »Gemengde en vertaalde liederen" hooren we nu en- dan een echo, zien we een schets, maar oorspronkelijk blijven klank en toon, beeld en inkleeding. Bij »'t Liedje van den Veerman« komt ons : »Jan Carelsen zit aan het Lekker veercc onwillekeurig te binnen, bij vertalingen is 't oorspronkelijke vaak inderdaad omgegoten en zelfs Heine en ZThland hebben zoo weinig verloren als eene vertaling met mogelijkheid maar kan doen verloren gaan. Men eergelijke: Een pijnboom staat in 't noorden Ein r ichtenbaum steht einsam Op 't kaal gebergte alleen. Ini Norden auf kahler Höh'. Bij sluimert ; sneeuw en ijzel Ihn schlafert; mit weisser Decke Pakt dwarlend om hem heen. Umhüllen ihn Eis und Schnee. En van een palmboom droomt hij, Er tráumt von einer Palme, Die, ver in 't Morgenland, Die fern im Morgenland Alleen staat en verlaten Einsam und schweigend trauert Aan 't brandend, rotsig strand. Auf brennender Felsenwand. Wie van de natuurlijkheid en de waarheid van des dichters woord wil overtuigd zijn, dien verwijzen we naar het bovengenoemde »Tn 't woudcc, waarvan het slotcouplet in den echten volkstoon luidt: In 't woud, in het woud, in het zonnige woud, Of 's zomers of 's winters mijn oog 't nu aanschouwt, Steeds geurt het en groent het en straalt Ine er de zon, Als toen ik op Meidag uw hartjen er won. 236 Nederlandsche Klassieken. Gulden-editie. Afl. II. Vondel, Gijsbrecht v. Aemstel. Uitgegeven door H. B e e k e r i n g V i n c k e r s. Zaltbommel, H. J. van de Garde & Co. Na een mooie, zaakrijke en beknopte inleiding en eene voor oningewijden onverklaarbare »gedeeltelijke geslachtslijst van het huis van Aemstel" volgt de overdruk van het treurspel met den aankleve van dien, alles voorzien van doorloopende noten ten getale van- 18 91, en van nog honderde tusschengevoegde in voorrede, voorspel enz. zoo stipt naar we mogen aannemen, als we werk van den Heer B. V. gewoon zijn. We meenden, dat we, nu al genoeg edities met noten van dit stuk hadden maar neen, er komt er hier nog een bij, die — ik erken het gaarne, voor zoover ik ze na-las beter noten heeft, dan de andere, vooral ook, omdat hierbij steeds auteurs en bewijsplaatsen zijn opgegeven. Maar ... voor wie zijn die noten bestemd ? Moge de tijd niet verre zijn, dat de Gijsbrecht, en de Leeuwendalers, en Granida op de H. B. S. en de Gymn. voorgoed van de pro- •grammas verdwijnen ; dat is geen lectuur voor de jeugd, het allerminst wanneer het twijfelachtig genot van het kunstwerk moor allerlei neuswijze noten wordt afgebroken. De • docent kan den inhoud vertellen, wat mooie fragmenten voorlezen of beter nog voordragen, maar anders ook niet ; bij lectuur blijft de hoofdindruk op school, dat V o n d e l en H o o f t razend vervelend zijn, de beide bovengenoemde stukken van Vondel, behandeld als boven werd aangegeven, zouden met groote belangstelling worden aangehoord. Honderde, wellicht duizende leerlingen hebben den Esmnoreit genoten, bewonderd toen zij hem zagen spelen. Welnu, de Gijsbrecht is ook geschreven om gespeeld te worden en al stonden er nog veel meer noten bij, »Vondels taal" zullen de leerlingen er toch niet uit leeren ; maar wat komt er van terecht, als 1896 versregels, stel nu maar in 10 of 12 lesuren worden gelezen terwijl daarbij 1891 maal eene storing noodzakelijk is, ter wille van eene noot. Met weinige woorden kan den leerlingen gezegd worden, dat we hier te doen hebben met het Amsterdam uit Vondel's tijd, terwijl ook Vondel allerlei zaken uit zijn tijd bespreekt, als in Gijsbrecht's tijd thuis behoorende. Maar waartoe, even als bij T e r w e y dat alles uitgeplozen ? Wat V o n d e l deed, hebben alle groote dramatisten gedaan ; de personen van S h a k es p e a r e onverschillig uit welke eeuw of uit-welk land, spreken en denken als de Engelschen in de dagen van E 1 i z a b e t h; R a c i n e's helden en heldinnen spreken en denken als de hofstoet van L o d e w ij k XIV en G o e t h e s Tasso speelt in werkelijkheid te Weimar. Maar daarover behoeft men verder niet uittewijden. Tot groote schade van de leerlingen en als eerste aanleiding tot miskenning van de waarde van groote dichters, -moeten de leerlingen op de school lezen, wat de docenten .voor hun examen hebben moeten bestudeeren. Dat zal ieder, bij eenig nadenken, moeten afkeuren. Maar .... is deze uitgave bestemd voor aanstaande leeraren en onderwijzers, 1) dan moet die ten warmste worden aanbevolen, al bekruipt ons ook de vrees, dat de examen-slaaf die noten niet altijd zal beschouwen 1 ) Dat verwezen wordt o.a. naar K i l ., Mnl. Wdbk., Thes. Theut. (dit alles reeds bij reg. 1-19), zoowel als naar andere stukken van Vondel, is m. i. voldoende bewijs voor die onderstelling. 237 als aanteekeningen om hem het stuk tot in de kleinste bijzonderheden duidelijk te maken, en hem geschikt te maken, om den Gijsbvecht te behandelen als boven werd wenschelijk geacht, maar als 1891 mededeelingen, die hij volstrekt moet kennen anders komt hij er niet door. Maar wilde men alles verklaren, dan werd het aantal noten allicht verdubbeld. Zoo bijv. op bi. 1 is het voorspel van noten voorzien, voor velen nog maar half verstaanbaar, want hoe redden de adspiranten zich uit al die namen uit de mythologie en de toespeling op allerlei gebeurtenissen uit den hel-. dentijrl ? Wat baat het, of we op bi. 9 lezen van een schouwburg »voor twintig duizend personen" zonder dat de candidaat weet, hoe de schouwburgen ))163 v. C." waren ingericht. In de geschiedenis-les wordt zoo iets bij de meesten niet behandeld. De noten zijn in streng wetenschappelijken stijl geschreven met vergelijkingen, verwijzingen, en bewijsplaatsen ; alles met bewonderenswaardige volledigheid. We hadden echter wel wat van die noten willen missen. »Bange stad` en »benauwde veste(n)" verstaat de lezer evengoed, waarom dan het eerste verklaard ? Om bang = be-ange d. i. benauwde met overtuiging te doen verstaan, zou men een artikel moeten geven over eng, bang, slang, angst, anxious, anxi"té en derg. kortom over Vangh of Vagh. Ieder verstaat, wat het beteekent : dat allen vluchten »om niet al levendigh en versch te zijn verslonden", ook zonder toelichting, en waar eene uitdrukking als »daar sta ik verbaasd van` door ieder duidelijk wordt begrepen, kon men het begrip, dat de vijand »verbaesd" zijne wapenen wegwierp, gerust aan het nadenken der lezers overlaten en zou er niemand zijn, die niet verstond, wat Gijsbrecht bedoelde met »het jaerige belegh" te meer als verjaeren vooraf gaat. Alles samenvattende komen we tot deze conclusie : Deze editie is de volledigst geannoteerde, die we hebben, de noten door bewijzen gestaafd, schijnen alleszins betronwbaar, de verklaringen zijn juist en aannemelijk, maar het werk, dat speciaal voor aspiranten bij de examens voor onderwijzer of leeraar, is ingericht, zou er bij winnen, wanneer het aantal noten aanmerkelijk beperkt werd. Sleeckx. Indrukken en Ervaringen door D. S 1 e e c k x. Gent , Vuylsteke. 1903. Levensschets van Domien Sleeckx door Pau 1 F r e d e r i c q: Brussel, Hayez. 1903. Het zou ons te ver voeren, wilden we den inhoud van bovenstaande werken bespreken ; van S 1 e e c k x zelven, zijn leven en in deze vooral belangrijk het ontstaan der Vlaamsche Beweging. Er wordt in Nederland over allerlei onbeduidende dingen zooveel beweging gemaakt, en deze hoogst belangrijke beweging hoorde ik nog nooit in volle juistheid in Nederland karakteriseeren. De Leeraren in het Nederlandsch vinden het noodzakelijk hunnen leerlingen te vertellen, hoe T o 11 e n s aan de stof voor zijne Overwintering kwam en hoe de hond van R o e m e r V i s s c h e r heette, maar ik wacht nog altijd het genoegen, een van deze een verstandig woord over de V laamsche Beweging te hooren zeggen, niet uit beginsel, als de Franskiljons, maar eenvoudig omdat zij de Vl. B. niet kennen. Het karikatuur, dat de Nederlanders te Nijmegen van de Taalen Letterkundige Congressen hebben gemaakt en de onzinnige houding 238 door hen te Kortrijk aangenomen, bewijst genoeg, dat men Lid van 't Congres kan heeten en ook niet in 't minst weten, waartoe, die Congressen eigenlijk moeten dienen. Het hoofddenkbeeld moest ieder Nederlander kennen en begrijpen, de rest ... , de bedoelingen ... , de middelen ... , wie kan ze aan deze zijde van den Moerdijk begrijpen? Als we officiëel geconstateerd zien, dat eerste voorvechters voor de Vlaamsche zaak er tegen zijn, dat de hoogeschool te Gent, eene der zuiverst- Vlaamsche steden van België, geheel en al Vlaamsch wordt, dan lijkt ons dat raadselachtig. S 1 e e c k x, een der eerlijkste mannen van België, die ik ooit leerde kennen, S 1 e e c k x heeft er tegenover mij nooit een geheim van gemaakt, dat er geheime roerselen zijn, die geheel-Vlaamsch, toch de Vlaamsche Beweging tegenwerken of die om bijoorzaken steunen. Het jongste No. van Groot Nederland geeft daarvan ook weer bijzonder merkwaardige bewijzen. Dit eigen werk van S 1 e e c k x, na zijn dood uitgegeven is daarom hoogst belangrijk, dat het het letterkundig leven van 1830-1844 behandelt, zoodat we hier de geheele voorgeschiedenis vinden door een eerlijk, trouwhartig man, die alles zelf heeft doorleefd en doorwerkt. Een tamelijk goed portret versiert dit werkje. Het levensbericht van prof. P a u 1 F r e d e r i c q is met al den ernst en de nauwkeurigheid van den Hoogleeraar der Geschiedenis opgesteld. Een keurig portret prijkt tegenover den titel. Het is een innig ware en veelzijdige beschrijving van het leven, handelen en werken van een man, aan wien prof. F. inderdaad alle goede eigenschappen toekent. In de grootste volledigheid wordt hier over den Vlaamschen taalstrijd gehandeld en over de — naar de meening van hen, die er buiten staan — onverklaarbare oneenigheden in de Vlaarnsche kampen. Het doet ons goed, te midden van het waardeloos vergadel'ing-gebabbel en kranten-gebeuzel zonder merg of pit en in stijlloozen stijl, in slordige bewoordingen uitgesproken of neergeschreven door menschen zonder hart en met weinig hersens, die geestdrittige taal te lezen, ' waarin S 1 e e c k x opkwam, voor het heiligste der natie, hare taal. »De taal is de ziel der natie, zij is de natie zelve !" dat heeft deze en gene wel eens gehoord misschien. We moeten dringend aanraden deze twee boekjes te koopen en rustig te lezen, het zal niemand berouwen ; wie van een „Groot Nederland" droomt, wie het hooge gewicht beseft van uitbreiding van taalgebied, die zal door de lectuur dezer werken worden ingelicht en opgewekt, ze zullen hem vreugde geven. Bij het aankondigen dezer levensschets, die oorspronkelijk verscheen in het Annuaire de l'Academie Royale de belyique, mogen we echter iliet verzwijgen, dat ze groote ontevredenheid onder de Vlamingen heeft gewekt. Dit vond eensdeels zijn oorzaak in de omstandigheid , dat Prof. Paul Fredericq volstrekt noodeloos bijzonderheden uit het leven van Sleeckx heeft vermeld, die na eene halve eeuw en langer, beter in de vergetelheid waren gebleven ; anderdeels omdat de liefde voor de zegepraal der Vlaamsche zaak herhaaldelijk en op de meest bedenkelijke wijze wordt achtergesteld bij den lust om de R. C. (ook de vurigst Vlaamschgezinden) op de heftigste wijze aan te vallen. Daardoor komt men vaak tot zonderlinge besluiten, zbó bijv. dat 't billijk was, dat een liberaal ministerie liberalen 239 begunstigde, maar heel onbehoorlijk, dat een clericaal ministerie eenigen voorkeur voor clericalen toonde. Zoo worden (waar de stichting der Vlaanische Academie besproken wordt) aan de wetenschappelijke beteekenis van candidaten voor het lidmaatschap dezer Academie hooge eischen gesteld, die Prof. Fredericq blijkbaar niet noodig acht te stellen voor de candidaten van de Academie royale de Belgique. Op 18 Maart 1.1. hebben Prof. De Ceuleneer en Mr. Prayon v a n Z u y 1 e n in de zitting der Kon. Vi. Acad. deze levensschets besproken en waar noodig, bestreden. De laatste sprak eene rede uit, die in de »Verslagen en Mededeelingen" der Akademie is opgenomen. Uit die rede zien wij o.a. , (wat Noord-Nederlanders al meejubelende nooit zouden gedacht hebben) 1 ) dat het Taalverbond bestemd was om »eene Tegen-Academie" te vormen. De »Redevoering" werpt een schril licht op de wijze, waarop door velen , zooals het heet, voor de Vlaamsche zaak wordt gestreden. E. M o 1 t. Dieryc, de Schrijnwerker. Geïllustreerd door B. W. W i e r i n k. Medemblik, R. H. Idema. Dit boekje heeft geen verdere aanbeveling noodig. De Schr. heeft aan ons land eenige werkjes geschonken, die klein van omvang van groote zorg bij de samenstelling, van tamelijk omvangrijke studie en van geduldige voorbereiding en bewerking getuigen. De inhoud is voor de jeugd geschikt, de wijze van vertellen is van iemand, die weet. hoe hij met jongelui moet praten en is de taal ook al nu en dan wat boekerig, verstaanbaar is ze altijd. Onnoodig het boek succes te wenschen, ook zonder dat komt het er zeker. Cosmos. Revue Illustrée, Mensuelle Polyglotte. Fondée par H. J. A. B o i ss e v a i n. Rédactior : Dr. F. Leviticus, A. Bourquin, C. Grondhoud. Adresse de la Rédactidn : Weteringschans 125, Amsterdam. Editeur : C. A. J. v a n D i s h o e c k, Bussum, près d'Amsterdam. Herhaaldelijk werd er op gewezen, dat onze onderwijzers en aanstaande leeraren in het Nederlandsch zich zelven een belangrijken dienst zouden bewijzen door te zorgen, dat zij de moderne talen konden lezen : daartoe zal men eene andere methode moeten toepassen dan spraakkunst leeren en themas maken, want dàn leert men het stellig niet. Voor hen, die de talen beginnen te lezen hebben we hier een maandschrift, dat drie gulden per jaar kost en muziek en groote platen en mooie kleine foto's geeft maar vooral een rijken tekst in 't Nederlandsch, Fransch, Engelsch -en Duitsch. Dat de taal zuiver is, daarvoor blijven de namen der redacteuren, alle met eere bekend, ons volkomen borg. Kinderspel en Kinderlust in Zuid-Nederland door A. d e C o c k en I s. Teirlinck met schermas en teekeningen van Herman Teirlinck. Bekroond door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. Eerste deel : I. Loopspelen. II. Springspelen. (190?). Tweede deel: III. Dansspelen. (1903), — Gent. A. Siffer. 1) De meerendeels totaal groene Congresleden te Nijmegen, wisten natuurlijk ook niet, waarom zij naar Kortrijk moesten 1 ! ! 240 Voor folklore, dialecten en kinderrijmnenz is er denkelijk in Noord- en Zuid-Nederland en wellicht in Europa nauwelijks een man te vinden. die zooals de heer d e C o c k onverpoosd "en met onuitputtelijk geduld niet alleen alles schijnt te bestudeeren, wat op dit gebied geschreven wordt, maar die tevens met onverdroten ijver en zeldzame scherpzinnigheid zoekt, opspoort, verzamelt, aanteekent en ons het resultaat van eigen nasporing in beide richtingen in behaaglij ken vorm voor oogen legt. De veertien jaargangen van Volkslcunde bevatten reeds, zou men zeggen, een zoo grooten rijkdom, dat de studie zich wel kon verdiepen, maar niet verder uitbreiden en zie — een onderwerp, waarbij alles wat hij tot dusverre leverde nog maar kinderspel mocht heeten, werd door hem, met den Hr. T e i r l i n c k in behandeling genomen, De Kon. VI. Acad. schreef ni. de volgende prijsvraag uit: »Men vraagt eene zoo volledig mogelijke verzameling en nauwkeurige beschrijving van de oude en hedendaagsche Kinderspelen in Vlaamsch- België, met aanteekening der daarbij gezongen liederen (woorden, en in zoover liet mogelijk is, de muziek). De belangrijkheid van een dergelijken arbeid is onbetwistbaar : zeden, gewoonten, gebruiken, — vaak verwant aan of wortelende in geloof of wetgeving, in allen gevalle, daarvan herhaaldelijk afspiégeling gevende en dan de taal in de verschillende streken, verder de muziek der meest geliefde deuntjes (zeldzaam belangrijke bijdrage voor de Geschiedenis der Muziek in Vlaamsch-België) dat alles moest worden bestudeerd, eer men aan den veelomvattenden eisch der VI. Academie kon voldoen. Het is niet te gelooven, dat er voor die prijsvraag veel inzendingen zijn geweest en ondenkbaar, dat er iets volledigs geleverd is, anders dan het bovengenoemde werk, dat in zeven deelen zal verschijnen, waarvan er twee, (resp. van 380 en 390 imp. 8" bladz.) thans voor mij liggen. Niet alleen is hier aan den eisch der Academie in de allerstrengste volledigheid voldaan, maar het schijnt wel alsof de geheele binnen- en buitenlandsche literatuur, althans in het Nederlandsch, Fransch, Engelsch en Hoogduitsch is gevoegd, bij hetgeen reeds een menschenleven lang was samengebracht ; daardoor is dit werk ook een belangrijke bijdrage tot de kennis van deze vreemde talen. Door een zeer vernuftige en uitvoerige indeeling in afdeelingen, onderafdeelingen en groepen is het mogelijk geworden den reusachtigen voorraad materiaal geleidelijk te behandelen. Elk deel eindigt met een woordenlijst, we hopen, aan 't eind van het 7e deel een algemeene woordenlijst te vinden. We beschouwen deze uitgave ook om de zeer talrijke toelichtingen (de nuttige teekeningen niet te vergeten) als eene der belangrijkste, die op het gebied van Folklore in de laatste jaren (wellicht ooit) is verschenen. Amsterdam. TAco H. DE BEER. 241. DE SLAG BIJ NIEUWPOORT. Het zegt minder voor dichter door te gaan in zijn leven, dan dichter geadeld te zijn na zijn dood. Deze uitspraak van een onzer letterkundige geschiedschri Pers 1 ) is in hare volle beteekenis van toepassing op Da Costa. Da Costa de zoon van Israël, de spruit uit Juda, de profetenzoon uit het morgenland, de dankbare gast van het land, eens dien Vaad'ren zoo gul en zoo goed, de geniale dichterlijke natuur, die over het tafereel van het lief en leed zijner vaderen in den vreemde een Rembrandts-tint van licht en bruin wist te werpen, zijn naam staat met gulden letteren voor eeuwig gegrift in de geschiedenis onzer litteratuur. Smaad en hoon waren ruimschoots Da Costa's deel. De vijandschap tegen den schrijver van de „Bezwaren tegen den geest der eeuw" klom zelfs zoo hoog, dat hij geruimen tijd onder een soort van politie-toezicht stond en de menschen, voordat zij het huis zijner vrienden binnentraden, eerst onderzochten, of de Jood ook boven was". Toen Ilasebroek nog op Heilo stond, compromitteerde men zich min of meer door zijn omgang met Da Costa en Willem de Clercq schreef hem destijds : Ik had u dolgraag gehoord, maar moest den wenk van juffr. Toussaint aannemen. Ik vreesde door te dikwijls bij u te komen, u op de tong te brengen." Wel verminderde deze vijandige stemming, maar toch werkte ze bij velen nog lang na. In dubbele mate had de dichter, ook door zijne Israëlietische afkomst, den smaad, die op de fijnen" drukt, te dragen en eenmaal stortte hij zich uit in een klacht vol bitterheid : „Voor sommigen mag ik zijn Apollo met zijn lier, maar voor velen, zeer velen, blijf ik de smous met zijn orgel." In 1859 gaf de boekhandelaar J. J. van Brederode te Haarlem onder den titel van : Tien bladzijden uit de geschiedenis van Heêrlands Roem en Grootheid lithographieën uit naar schilderijen en teekeningen, met zoogenaamde „dichterlijke bijschriften". 0. m. bevatt'en zij : „Burgemeester van der Werf te Leyden, 1574, naar de schilderj van G. Wappers, met dichterlijk bijschrift van H. J. Schimmel", De verovering bij Chattam, 1666, naar de teekening van 1) Arnold Ising. Noord en Zuid. 26ste Jaargang. 16 242 D. Langendijk, met dichterlijk bijschrift van E. W. van Dam van Isselt", „De slag bij Nieuwpoort, Julij 1600, naar de schilderij van N. de Keijzer, met dichterlijk bijschrift van I. da Costa", enz. Da Costa heeft zijn onderwerp breed opgevat. Hoe, dus vraagt hij zich bij den aanlang af, hoe zag het er in Nederland zoo doodsch en akelig uit, nadat de Hervorming er was doorgedrongen en er toch nieuw leven had uitgestort? Het nieuw ('t aloud !) Geloof had, eiken dwang ten spijt, conscientiën geschokt, conscientiën bevrijd! 't Had volle vijftig jaar, door Karels bloedplakaten gedreigd, gedrukt, gevoed, vervolgren en soldaten in lange duldzaamheid het weêrloos hoofd geboon ; straks, in den grooten naam van Gods gezalfden Zoon, Zijn smaad en kruis getroost, dat hoofd omhoog gelieven om van zich-zelf voortaan een rekenschap te geven, waaruit niet de onschuld slechts , maar de eisch derWaarheid bleek bij middagzonnelicht, in de openbare preek! Op die openbare prediking was de beeldstormerij gevolgd. Een schaar, door men weet niet welk een geest gedreven, had opeens de handen geslagen aan beeld en kunst in kerken en kloosters, en hetzij haar ijver, hetzij haar plunderlust, als met der stormen vaart gekoeld. De daavring was gevoeld tot in Segovia, en Spanje's koning had Alva gezonden om met zwaard en vuur het land van het pestgift te zuiveren Terwijl Nederland gekromd lag onder 't wee, en de wreed vervolgden om den geloove slechts nu en dan het woord der prediking hooren konden in huizen, door den gloed der martelaren beschenen, of in afgelegen schuren, zwierf ook Prins Willem van Oranje als balling rond, ten prooi aan huiselijk verdriet, want Anna van Saxen, zijn gemalin, sleepte de Oranjekroon en eer door 't slijk, en zijn zoon, Philips Willem, gesproten uit zijn vroeger huwelijk met Anna van Buren, was op dertien-jarigen leeftijd uit zijn oog weggerukt en naar Spanje gevoerd. 't Was nacht in Nederland, en die nacht dekte ook Nassau's erf en Dilles oeverslot, --- toen plotseling een blauwe plek zich aan den hemel vertoonde en een vriendelijk sterrelicht blonk : opnieuw werd Prins Willem een zoon geboren. Het was Maurits, van wiep de vrijheid haar grond verwachtte, om er op te bloeien en zich uit te breiden. 248 Wees welkom, zingt de dichter: Wees welkom aan de spits dier Machabeesche teelt van Wrekers, in Gods gunst aan Neerland toebedeeld! En plotseling geïnspireerd door de blazoenen. van Nassau en Holland, den gouden leeuw op het blauwe, en den roodera leeuw op het gouden veld, roept hij in geestdrift uit: Want ja ! om Neêrlands zaak met Nassau's zwaard te helpen, Stond heel het Stamhuis op, -de Leeuw met al zijn welpen ontvlamde, en wenkte, of 't waar, van op zijn blauwend veld den rossen Liebaart toe, om 's Vreemd'lings aartsgeweld, zijn vloten en zijn vloek, zijn donders en zijn klingen, te trotsen en te staan. Daar brulden zij en gingen met statelijken stap, vereend van zin, op buit, op buit van oorlogsroem en heilge vrijheid, uit! Zoo was het, toen de kamp op dood en leven met Spanje werd aangevangen. Willem van Oranje was omringd door zijne broeders: Jan, Lodewijk, Adolf, Hendrik ; de zonen van graaf Jan omringden op hunne beurt den zoon van Prins Willem. Willem Lodewijk, Philips, Ernst Casimir (stamvader van ons regeerend koningshuis) schaarden zich om Maurits, vergezelden hem op 't oorlogsveld zoowel als ter jacht. Maurits en Willem Lodewijk vooral waren boezemvrienden ; werd de veldtocht in den winter gestaakt, dan oefenden zij zich te zamen in de krijgskunst der ouden. Op 't Haagsche ridderplein hield men wapenoefeningen ; Willem Lodewijk vertaalde de Latijnsche kommando's in 't Hollandsch ; zoo ontstond de oorlogsschool, wier kloeke kweekelingen den glans en de glorie der middeleeuwen zouden verduisteren, door aan kracht te huwen regel, orde, tucht en wetenschap. Wat die oefening vermocht, de Thieltsche heide kon het getuigen, Waar Varax ruitren eens zoo hoog de borsten droegen, straks Maurits honderden hun duizenden versloegen; er. Neêrland riep : »Hij zag, Hij kwam, God overwon !" liet was de Morgenster van Nieuwpoorts gulden Zon !" Het gulden jaar 1600 breekt aan. De dichter gedenkt aan 1500, het vijftiende eeuwslot, toen Karel V geboren werd, die de koningshoeden van Duitschland, Nederland en Spanje op zijn hoofd zou vereenigen, en op wiens doopdag de Nederlandsche Abten hem een Bijbel vereerden, met het opschrift : „Onderzoekt de schriften". Zoo, roept de dichter uit, zoo werd de Bijbel aan den leek her- 16* 244 geven en door de kracht van het doorgebroken licht die machtige omkeer tot stand gebracht, waaruit ook het gemeenebest der Vereenigde Provinciën ontstond — dat gemeenebest, 't welk tachtig jaren dwars door onweder en rotsen zou heervaren, eer de vrede haar olie op de branding uitgoot. Voor Rammekens lag de vloot gereed, om het krijgsvolk naar Vlaanderen over te voeren en, Duinkerken aan te tasten. Maar de wind bleef in den aanvang ongunstig. In de laatste helft van Juni landden de Staatschen bij de schans Philippine aan de Schelde, maar ontwaarden spoedig, dat de muiterij onder het Spaansche krjgsvolk hun geen voordeel zou aanbrengen, en in den ochtend van den 2den Juli werd door graaf Ernst bij Leffinghem een nederlaag geleden. 't Was als eene bevestiging van het somber voorgevoel, dat de harten bang had doen kloppen bij het ondernemen van den tocht, waartoe de Staten, bezield door Oldenbarnevelt, besloten hadden, doch waarvan men weinig goeds verwachtte. Maurits, die zich de bezwaren niet had ontveinsd, besloot echter, eenmaal op Vlaamschen bodem gekomen, zijn krijgsmansplicht te vervullen, en weldra stond hij met zijn leger tegenover dat van den Aartshertog. Thans vraagt de dichter aan Kronijk, overleveringen en brieven van ooggetuigen, de namen der helden, die op het Vlaamsche strand de worsteling zouden aanvangen, opdat het nageslacht met bewondering en dank, moge hooren. Nog vijf maal zestig jaar dier namen grootschen klank, der natie lieflijk of barbaarsch, doch waar de glorie van heel een eeuw in spreekt, geheel eens volks historie! De Geuzenhoplieden worden het eerst voor ons opgevoerd : de Friezen, de Utrechtenaars, de Zeeuwen, zij, die van afkomst Waalsch of Vlaamsch, in de gelederen van Noord-Nederland streden, om eindelijk met den koenen van Balen en het ontzaglijk driemanschap van Baxen, „gaadloos groot en fabelachtig stout", te sluiten en tot de bondgenooten over te ' gaan. Onder de Engelschen zien wij de Veren, lord Grey de Wilton, sir Robert Henderson, kolonel Edmund ; onder de Zwitsers Hans Kriech ; onder de Franschen Dussault, La Simendière, d'Ommerville, Chátillon. In 't midden van dat heir, de menigte dier dapperen uit half Euroop vergaard, prijkt, kenbaar aan het wapperen der op den 245 hoogen helm geplante Oranjepluim, de Prins, op 't blank genet dat, overdekt van schuim, met brandende oogen en van drift bewogen manen, de trilling uitdrukt, hem met al die legervanen gemeen, van ongeduld en schier onhoudbren gloed. Maurits is daar omringd door een schitterenden staf van edelen en heeren, waaronder Justinus van Nassau, de jeugdige Frederik Hendrik, de van Anhalts, de Solms, de Holsteins uitmunten. Dan voert ons de dichter naar het Spaansche leger en doet dat niet minder recht wederwaren. Aan het hoofd er van staat Aartshertog Albertus „vierdubbel held in 't vuur". Ook hem omringen veldoversten van naam, doorluchte vreemdelingen, zooals uit Frankrijk : de Sénéchal de Montelimar en Charles de Lorraine, hertog d'Aumale ; uit Duitschland de graaf van Reifferscheid ; uit Italië graaf Barbiano, Pallavicini, Fabio ; uit België Richardot, Pilmorel, Longueval-Bucquoy, Lamotterie, La Barlotte ; Spanje eindelijk had ter eere van de Infante, de erfvorstin der Nederlanden, gegeven al wat het kostbaarst heeft van strijders, oversten en ridderlijke loten. Onder hen wordt vooral onze aandacht gevestigd op den Admirant don Francisco de Mendoza, die in den slag gevangen genomen werd. Maar zegt de dichter, Maar voor het vallen van den avond, en nog vóór dat de Arragonner weg en degen hier verloor, wat deinend wisslen van de hoop! En thans begint hij den veldslag zelf te schilderen. Hij doet het, zooals hij zelf in zijne „aanteekeningen" meldt, met dichterlijke vrijheid ten aanzien der rangschikking van voorvallen, bewegingen en andere bijzonderheden. „In een dichtstuk moet, voorzeker, de vaste grond der historie altijd erkenbaar zijn, en de historische waarheid — zelfs nauwkeurigheid tot zekere hoogte -- overal doorschijnen, maar evenwel behoudt de poëzy haar regt van ordonnantie en imaginatie vooral niet minder dan de schilderkunst." Als Da Costa ons de wederzijdsche legers heeft voorgesteld, bezield met een pijnigend verlangen naar de eindbeslissing, hakend om te weten, of hetzij zege, hetzij smaad aan Spanje zal te beurt vallen, of Nederland zal stand houden of vergaan — breekt hij zijne beschrijving van den strijd met een schoone greep af. Heel Zuid- en Noord-Nederland, zegt hij, deelde in die hoop en vrees 246 En nu voert hij ons achtereenvolgens naar Ostende, waar leden der Staten, met Oldenbarneveld in hun midden, den uitslag van den strijd verbeiden — en naar Brussel, waar een grande en ridder van het Vlies, pas met gejuich bij den trein van 't Aartshertogelijke paar verwelkomd, in een bidvertrek ligt neêrgeknield. 't Is: Philips Willem van Oranje ! ook hij, een leeuw gesproten uit leeuwen, en zich zelf het leeuwenhart bewust, — Maar ach ! als een wiens aart kunstmatig werd gesust, wiens oog verdofte, die het tergende beletsel van 't houten traliewerk en splinterig staketsel verafschuwt, en ontziet ; dan weer een oogenblik zijn staat vergetende, den tuin vervult met schrik, wanneer hij ver in 't rond dat diep gebrul laat hooien, waaruit de Woudvorst blijkt. Zulk een gevangen en getemde leeuw was de oudste zoon van Willem van Oranje, wiens ziel thans door machtige gewaarwordingen wordt geschokt : een ontzaglijk pleit wordt daar op het slagveld bij Nieuwpoort beslist. Wie zal bukken, vraagt hij zich af, Spanje en Habsburg, of Nederland en Oranje ? -- Spanje bracht hem groot, Albertus is zijn vriend ; maar Nederland was zijn moeder: en Maurits is zijns vaders zoon, draagt zijn naam, heeft zijn bloed dat bloed, die broederband behaalt in zijn zielestrijd de zege, en de grande van Spanje, de Vliesridder voor een kruisbeeld neêrgeknield, smeekt de zege af voor Maurits en de zonen van Noord- Nederland ! Maar ook nog elders in Brussel wordt geroemd en gebeden. Isabella Clara Eugenia, de fiere Aartshertogin, staat daar omringd door een schitterenden en bevalligen stoet van edelvrouwen, wier echtgenooten, broeders of vaders in den strijd zijn gewikkeld. Haar moed heeft nog voor gisteren het muitend krijgsvolk getemd, toen zij, in 't mannelijke staal gedoscht, de ruiters toesprak met mannelijke klem in vrouwelijke taal — thans hoopt zij alles van dat leger, nog zoo kortelings aan zijn plichten herinnerd, en aangevoerd door haar gemaal. Zij spreekt hare gezellinnen toe en belooft haar, dat zij weldra Oranje gevangen voor zich zullen zien, Oranje, die voor haars vaders hooge dienst in krijgs- of landszaken, de onedele rol van ketter en rebel verkoos, maar die thans door den Aartshertog wordt getuchtigd .. .. 't Was of Maurits op Nieuwpoorts vlakte Isabella's schampere woorden hoorde en er fel door werd gegriefd : een blik bezielender 247 dan ooit, ontschiet zijn oog en, als in antwoord op de trotsche taal der Spaansche, klinkt daar zijn stem over het slagveld en rolt door rangen en gelederen : »Houdt mannen ! houdt het pad, dat deze Oranjevederen U wijzen. 'k Ga U voor ; heel 't bloed van Nassau meê !" »Graaf Gunther !" dus klinkt het commando, »voorwaarts met uw paarden !" En Gunthers eskadrons stuitten op die des vijands en slaan ze tot tweemaal toe terug. »Ritmeester Cloet, ruk aan !" De Ridder ('t is zijn zwak) is weêr te diep gegaan In dezen dichten drom van speeren. Hoe zijn veder, Met helm en paard en al, daar wiegelt heen en weder, En 't tiental om hem wuift en wenkt als om ontzet! »Stoot in de sporen !" -- Stout gedaan ! zij zijn gered! Zie hoe zij zich met glans door heel die menigt sloegen. En met vereende kracht nu weêr den vijand joegen Steeds verder, verder, en weer verder achterwaart. — Dan kentert weêr de kans. Zoo gaat de dichter voort ons den slag te beschrijven ; ons dan het paard toonend, dat zijn gewonden rijder over het rookend slagveld rondsleept, of een ander, dat gewond en hinkend het strand drenkt met eigen bloed ; dan weer de worsteling schetsend van het voetvolk op de duinen, of den veldheer, die de weifelende kansen bespiedt en zijne bevelen afzendt. Hier is het Maurits, die zijn volk opwekt door stem, daar Albertus, die, aan de onthelmde kruin herkenbaar, zijn scharen voorgaat op zijn fieren hengst, voor wonde of lijfsgevaren gevoelloos in zijn vaart. Want ... het geldt hier Spanje en Duitschland samen, het geldt Isabella, het geldt de eer van zijn voorzaat en naamgenoot Albertus van Habsburg, die driehonderd en twee jaren geleden, op dezen zelfden dag, niet ver van 't klooster Rosendaal bij Giliheim, getriomfeerd heeft over een anderen Nassau, over keizer Adolf. Maar: »Val aan, val aan, val aan ! 't zal Nassau zijn ditmaal ! 1) Geen kroon voor Oostenrijk, geen dag van Rosendaal! Oranje is aan de spits, en stort niet losse teugels, Met heel de zwaarte van de beide legervleugels Op Alberts zwermen af -- Eén laatste mengeling En schok der menigten beslist het grootsch geding. 1) Ce sera moi, Nassau : sedert Engelbrecht II het devies der Nederlandsche Nassau's. 248 De zon, eer ze in den schoot van d Oceaanvloed dompelt, Ziet red'loos allerweeg den vijand overrompeld, En 't heir, bij d' opgang nog zoo roemrijk, zoo geducht, Zich zelf ontbindend in een ordelooze- vlucht. Op dien plechtigen stond, zegt de sage, werden twee groote schaduwen op de duinen gezien ; het waren de gestalten van Willem van Oranje en van zijn trouwsten vriend Marnix van St. Aldegonde; met saamgeklemde handen blikten die schimmen over het slagveld, doorweekt van Hollandsch bloed, en hieven dan weder het oog met dankbaren weemoed ten hemel. Het schallen der bazuinen, die de overwinning meldden, verwijderde zich en stierf langzaam weg, totdat het, door den zeewind opgevangen, overging in een lied: »Wilhelmus van Nassouwe »Was hij van Duitschen bloed! »Den Vaderland getrouwe »Bleef hij tot in den doet !" Bij leven en bij sneven In God, zijn Heer getroost, Is Neêrland nagebleven Zijn zegen — en zijn kroost. Wie bij deze dichterlijke, diepgevoelde greep, niet door een beving wordt aangegrepen, niet met vochtige pogen en trillende stem het gedicht, nu blijvend in de maat van ons waarachtige, echte, oude, ons met bloed gekochte en met roem omstraalde volkslied, teneinde leest — wie zulk een indruk niet ontvangt, hij zal zich met ons niet in geestdrift neerbuigen voor den dichter, maar hij zal ook het genot derven, dat wij hebben gesmaakt. Haarlem. H. v. LEEUWEN. VERSCHEIDENHEDEN. Resultaten van taalonderwijs. een sysde lonkanne pee ge rippe reedt klos se in ge Maakt en Van onde re Niewe singels ge Maakt en 4 Niewe Veerne 9 Gulde een Spigel lij sdt ge rippe reedt en Niew Ver Guldt 4 50 centen 9. 13 50 249 Het bovenstaande is het letterlijke afschrift van eene rekening van een meubelmaker van dertigjarigen leeftijd. Het schrift laten we buiten bespreking, al is 't beneden kritiek ; de man heeft toch vijf of zes jaar schrijfles gehad. Deze man heeft van ons aanhoudend verbeterd onderwijs genoten — hij heeft denkelijk heel veel op school geleerd en als kind is hij bovendien voor allerlei belangrijke zaken bewerkt : verbetering van den volkszang, kennis van den aardappelkever, vaderlandsliefde, afschaffing, sparen op school, enz. enz., maar hij had vooral lezen, schrijven en rekenen moeten leeren, zoodat hij als aanstaand ambachtsman, winkelier of ook als huisvader een rekening kon schrijven. En dat heeft hij niet geleerd gelijk uit het bovenstaande blijkt. En waarom niet ? Omdat men hem niet heeft leeren opmerken, hem niet heeft leeren zien. Dat hij chaise longzee niet kan spellen en dit meubel tevens canapé noemt, mag niemand hem kwalijk nemen, maar het verschil tusschen hoofdletters en andere moest hij toch geleerd hebben en zonder opzettelijk taalonderwijs had hij — verstandig lezende — zich den vorm der hier gebruikte woorden wel zoo eigen gemaakt, dat hij iets kon schrijven, dat meer op Nederlandsch leek. Gerekend naar de kosten voor zijn onderwijs betaald, heeft men hem niet veel geleverd en is hij eigenlijk bekocht. Hier in Amsterdam, dat toch denkelijk niet achter staat bij andere plaatsen, ziet de helft der rekeningen er zoo uit, tenzij de leverancier een klerkje aan de hand heeft, die nu en dan wat voor hem schrijft. En dan moet men bij dergelijke resultaten aangaande het allernoodigste en allereerste op de school, de gewichtige kijvages hooren over methode zus en zoo en over de belangrijke vraag of men op de lagere school het woord minus mag gebruiken of niet en in 't laatste geval of men dan af of min moet gebruiken. De grondslag van alle taalonderwijs, eigenlijk van alle onderwijs, is opmerken, is leeren zien en wie niet voortdurend zorgt, dat zijne leerlingen zien en opmerken, heeft niet veel resultaten van zijn onderwijs te wachten. n. B. Oude spreekwoorden. In den bundel: Veelderhande geneuchlijcke Dichten, Tafelspelen ende Refereynen, uitgegeven door Jan van Ghelen te Gent, 1600, komen onderscheiden spreekwijzen voor, die nog heden in gebruik zin, 250 somtijds min of meer gewijzigd, maar nog duidelijk haar oorsprong vertoonende. Wij danken aan de Leidsche maatschappij van Letterkunde den herdruk van dezen bundel ; zie het artikel daarover in den Nederl. Spectator van 3 Jan. 1903. In de eerste plaats wijs ik op: Duimkruid, nog heden onder het volk gebruikelijk voor geld. Op bl. 114 lezen wij van een ,,deurbrenger": Ende daerom was hy van de Weerdinne verdruckt, Omdat hy gheen Duymkruyt en hadde behouwen. In Dr. Stoett's verzameling van Oude Spreekwijzen vinden wij een aanhaling van hetzelfde woord, die waarschijnlijk van nog ouder dagteekening is. Welbekend is de volksuitdrukking : „in de goot liggen" voor: als dronkaard op de straat liggende gevonden. Als een bewijs, hoe oud deze spreekwijze is, wijs ik op de aanspraak van Bacchus, „alder dronckaerts Godt", die zijn dienaars als aanbeveling voorhoudt (blz. 176) : Op straet in die goot is mijn Paradijs Aldaer mach hy slapen nae zijn advijs, In den „rechten weg nae 't Gasthuys" (blz. 128), zegt een van hetzelfde Bacchus-gild : „laet ons vrolic zijn, want den wijn is voor den Verckens niet gewassen , noch (lat bier niet ,gebrouwen voor de Gansen", nog heden ten dage bij vele drinkebroers een verontschuldiging voor hun onmatigheid. In het kluchtige verhaal : Der Boeren Pater Noster" vinden wij de uitdrukking, die nog dagelijks gebezigd wordt als zuinige en berekenende personen hun listig bedacht plannetje zien mislukken (blz. 58) : »De giericheydt heeft de wijsheydt bedroghen." Aan een oud spel in de dorpsherbergen is de volgende uitdrukking ontleend. De geblinddoekte moet met een stok naar een ei slaan, dat aan een touwtje bevestigd van de zoldering afhangt ; een zeldzaamheid als het raak was. Vandaar dat men iemand toevoegt, die veel redeneert maar het toch mis heeft: »Maer hy slaet daer na als de blinde nae 't Ey." 251 De uitdrukking komt voor in de geestige satire : „'t Euangelie van de Spinroeken", (blz, 214). Mede aan een oud herbergspel, het zoogenaamde beugelen, zijn verschillende uitdrukkingen ontleend. Zoo zeggen wij heden nog: „dat kan niet door den beugel", voor : dat kan niet gelukken, of ook voor : dat kan niet worden toegestaan of worden goedgekeurd. De beugel is een ijzeren ring in den grond bevestigd, waar een houten bal door heen geslagen moet worden ; was die bal te groot dan kon hij niet door den beugel. In het oude tafelspel van onzen bundel zegt een vrouw tot haar dronken man (blz. 6) : »Ghy sult nochtans deur den boghel springen", in den zin van : je zult toch gedwongen worden van te doen wat ik je gelast. De wel-bekende uitdrukking : „zij heeft den broek aan", gezegd van een echtgenoote die den sulligen man onder de pantoffel" heeft, is mede al zeer oud. In de klucht van het Moorkensvel, blz. 21, wordt als moraal van de vertooning opgedischt: Ie rade u, ghy jonge vrouwen. in mijn besluyt, Wilt niet altfijt volghen uw 's moeders raet, Opdat het met u oor niet verkeert en gaet; In plaets dat ghy den Broec soudt draghen Dat men u dan met Moorkensvel sou plaghen Dus laet uw man Wambuys ende Broec aen, Of men soud u zien in Moorkens-vel gaen. De moraal van deze middeleeuwsche klucht is dus geheel het tegenovergestelde van die aan het einde van het Tafelspel, dat het eerst in onzen bundel voorkomt. Daar heet het aan het slot: Ghy Mannen fijn, soo ghy wilt zijn, In rust en vrede. Soo geeft u wijf. de Broeck aen t lijf, En 't wambeys meede. Voor heden genoeg uit den Bundel „Veelderhande geneuchlycke Dichten", een bron voor de kennis van onze volkspoëzie in de 15e en 16e eeuw. Dr. A. S. K. 252 Taalverrijking en kultuurgeschiedenis. 1 Wie met oordeel des onderscheids de geschiedenis der Letterkunde beoefent, laat niet na, voortdurend op het verband met de staatkundige geschiedenis te letten. Wanneer men hier te lande nog eens zoover komt, dat de studie van de Geschiedenis der Letterkunde ernstig ter hand wordt genomen, dan zal men ook te eeniger tijd verband gaan zoeken en vinden tusschen taalverrijking en kultuurgeschiedenis. Tegenwoordig is men in Duitschland ijverig met de studie bezig en o.a. teekent A. G o m b e r t 2 ) een en ander aan betrekkelijk Duitsche stopwoorden, waarvan voor enkele de equivalenten ook bij ons voorkomen en mededeelingen dienaangaande zullen wellicht dezen en genen bewegen in die richting werkzaam te zijn, waartoe wij met de noodige tusschenvoegingen en aanhangsels een en ander uit bedoeld artikel overnemen. In den tijd der vrijheidsoorlogen tegen Napoleon vindt G o mb e r t de uitdrukking „op het altaar des vaderlands" (1813), die uitdrukking is in dien tijd toen men hier met de Duitsche vri heids-. dichters dweepte en K ö r n e r o.a. vergoodde, aanhoudend bij ons gebruikt. Antediluviaansch heeft Her der in den letterlijken zin, dus als werkelijk betrekking hebbende op tijden vóor den zondvloed; reeds in 1770 gebruikt, maar als versterking voor geheel verouderd, enbegrijpelijkk voor onzen tijd schijnt het eerst in 1819 en wel bij G ó r r i s voor te komen. De arbeidende klasse komt al in 1801 voor in de beteekenis van handwerkslieden en daglooners, maar in het meervoud de arbeidende klassen met staatkundige kleur voor communisten, nu eens ernstig dan spottend, aanhoudend tusschen 1842 en 1846, juist in den tijd toen men meende in Duitschland tot eenheid te kunnen geraken. Bij ons leeft de uitdrukking de werkende stand voort in den naam der Vereeniging te Amsterdam, maar sedert lang hebben we voor die uitdrukking allerlei nevelige bastaardwoorden als partijnamen. De arme man ter aanduiding van armen is natuurlijk zeer oud, omstreeks 1805 vooral veel gebruikt, maar uit dezelfde woelige jaren 1840-1846 dagteekent de arme man" als synoniem met socialist, atheist of communist. 1) Dit artikel was lang geschreven, voor het verslag der commissie over de Examens Nederlandsch M. 0. uitkwam. D. B. 2) Zeitschr. f iir Deutsch e W ort f orschuung III. 3 blz. 659 en volgg. (Sept. '1902). 253 Het woord barrikaden dagteekent uit de dagen der Juli-revolutie in 1830 afgeleid van barrique (okshoofd, overdrachtelijk : groot vat) als wegversperring, opeenstapeling van groote veelal zeer ongelijksoortige voorwerpen. Na de revolutionnaire bewegingen in 1848 kwam het - woord internationaal in gebruik. Wij spreken niet van brillante biefstuk en brillant bier, zooals -Vele Duitsche dames, maar afgescheiden van onze diamant-industrie komt bij ons het woord toch ook veel te veel voor. In Duitschland is het steeds verder van de letterlijke beteekenis afgeweken en het gold daar tusschen 1774 toen L a v a t e r het in een brief aan C. o e t h e gebruikte, sprekende van een aanzienlijk gezelschap van graven en gravinnen, tot 1814 als een nu en dan voorkomend neologisme, dat men aan het Fransch ontleend had; maar tien jaar later is het woord reeds algemeen in den mond van personen, die zich bij 't kiezen van sterke uitdrukkingen geen rekenschap vragen van wat zij zeggen. Centralisatie komt in Duitschland, voor zoover men weet, het eerst voor in een brief van Hegel van 11 Februari 1808 en sedert het Congres van Weenen, toen hervormingen van allerlei aard moesten plaats hebben, kwam het steeds meer voor. Het eng. comfort kwam reeds in 1801 over 't Kanaal, gelijk daarmede of iets later kwam comfortable. Hier te lande werd het niet door iedereen gebruikt vóór dat de verwoede reclame voor meubelen, kleedera en gordijnen, sta-in-de-wegs van allerlei aard en wanstaltige producten van Duitsche kunst industrie gezellige, nette kamers tot uitdragerswinkels ging maken. Het hgd. behaglich, het eng. cosy, het ned. huiselijk nam de vlucht, men kwam deftig en statig bij zichzelf „op visite". Het ware comfort moest juist strekken om ons alles gemakkelijk, huiselijk en prettig te maken, het winkel- comfort bewerkte juist het tegendeel. Emancipatie van lat. emancipatio van u-mancipo letterlijk vrij laten, vrij geven, dus het tegengestelde van maandpo = = koopen, was bij de Romeinen het vrijlaten van den zoon door den vader. Zoodat de zoon sui juris werd, d.i. eigenmachtig of zelfstandig kon optreden. Dat woord is bij verschillende gelegenheden op allerlei personen en standen toegepast Zoo sprak men van de emancipatie der Israëlieten in Christelijke landen, van de emancipatie der Katholieken in G-root-Brittanië en Ierland 29 April 1829, emancipatie der Froteetanten in Oostenrijk in 1781, in Frankrijk in 1789, verder 254 van emancipatie der school, van de kerk en derg. • Van emancipatie der vrouw wordt het eerst in Frankrijk gesproken en wel tijdens de Juli-revolutie in 1830, nadat in 1789 het eerst door 01 y m p ie d e G o n g e- s voor de rechten der vrouw" was opgekomen. Vooral de Saint-Simonisten bedienden zich van de uitdrukking .emancipatie der vrouw, waaronder men toen verstond : afschaffing van het hu - welij k en de zegepraal der „vrije liefde". Eigenaardig is, dat het woord industrieel nog van zeer jongen datum is. In de uitgave van 1798 ontbreekt het woord in den Dict. de l'Acacdémie en in de uitgave van 1835 wordt het vermeld, als een woord, dat men soms" (quelquefois) gebruikt. Ook zonder omvangrijke nasporingen in vele schrijvers kan men, gelijk uit het laatste voorbeeld blijkt, door vergelijking van woordenboeken uit verschillende jaren belangrijke gegevens verzamelen aangaande den -ouderdom van woorden. Zoo bijv. vond ik in een Sp. fr. woordenboek van 1805 opgegeven c i g a r r o, rouleau de tabas qu'on fume ; waaruit volgt, dat het fr. woord cigare in 1805 nog verre van algemeen bekend was. Vooral waar het modewoorden betreft, stopwoorden, zooals ze gedachteloos dagelijks gebruikt worden, is het belangrijk te weten wanneer, liefst onder welke omstandigheden, ze het eerst gebruikt werden. Het is een even nuttig als leerrijk en aanmoedigend werk door het raadplegen van boeken van allerlei aard, vooral door vergelijking, feiten te verzamelen, waaruit iets kan blijken aangaande de geschiedenis van dergelijke veel gebruikte woorden. D. B. Pilaarheiligen. Vrome menschen, die zich van de wereld afscheiden en bekend staan als zich alleen, op hunne wijze, voor den hemel voor te bereiden worden in ernst of ook spottend pilaarheiligen genoemd. Dien naam ontleenen zij aan buitengewoon vrome, vaak later heilig verklaarde mannen,. meestal in het Oosten, die zich uitsluitend met het ellendigste voedsel in 't leven hielden, eens om de vier of zeven, soms eens om de veertig dagen iets aten (wat hun vaak uit den hemel gebracht werd) en die -- van daar de naam --- aan alle weer en wind blootgesteld op zuilen leefden of woonden en 255 anderen, die steeds onbewegelijk op dezelfde plaats en in dezelfde houding bleven, zoodat hun lichaam daarnaar vergroeide. Ze deden dat, strevende om aan Christus gelijk te worden en wilden daarom lijden, daar ook hij geleden had. In de werken der Bollandisten worden bijv. genoemd : de H. Daniël van Syrië bijgenaamd styliíes (6e eeuw) omdat hij jaren lang op een pilaar of zuil leefde ; evenals de H. Alypius (7e eeuw) toen deze ziek werd bleef hij veertien jaar op eene zijde liggen en bewoog zich niet; de H. Simeon bleef zelfs een heel jaar op een voet op een zuil staan ; de H. Sisinius liet zich levend begraven, de H. Maris leefde zeven en dertig jaar in een hut zonder dak. Er zijn zeer talrijke voorbeelden te noemen, het bovenstaande is voldoende om te doen zien hoe men aan ^ den naam pilaarheiliqe kwam en dat men dien bij uitbreiding ook aan onbewegelijken en aan alle ruwheden zich blootstellenden gaf. Vandaar de oorspronkelijke beteekenis : buitengewoon vrome menschen. Na de Hervorming dreef men den spot met die zaken 'en zeide schertsend tegen iemand, die daar stond „als een paal" of die in verlegenheid zich niet durfde bewegen : Je staat daar net als een pilaarheilige !" D. B. Aanvulling bij Staring's Leerling van Pankrates". (H. e. Z. XXV, 402.) Behalve door Staring en Goethe is de ongehoorzame waterdrager van Lucianus vereeuwigd in het Italiaansche gedicht van een onbekend dichter : La fabula del Pistello da l'agliata (= De vertelling van den stamper uit de uiensaus), strophe 18-25. Hier wordt de mortierstamper de al te gedienstige waterdrager, die ten laatste bedwongen wordt door een oude tooverheks. Nadere bespreking van dit gedicht is te vinden in het Zeítschri f t tur romanische Philologie 3, 73-78 (1879) = Reinhold Köhler, Kleinere Schriften (herausgeg. von J. Bolte), II, 435-441. Warffum. G. A. NAUTA. 256 Vragen over Hooft's Warenar. 1. Wat beteekenen de regels: En zijn zeun die moest hem voort op zijn renten geneeren, Die 'er niet nae waren om wel op te smeeren Hoofts Warenar blz. 2 reg. 16 en 17. 2. En deze regel: Zoo z'er openbaren, nae dat ik kan bevroên. ald. reg. 29. 3. Wat boteekent de uitdrukking : „nu is 't te degen", blz. 6 reg. 12. 4. En de uitdrukking : „en wil ze haar best temen", blz. 6 reg. 19. W. B. GzN. te M. Antwoord. Welke uitgaaf van den Warenar ge bestudeert, heb ik niet na kunnen gaan. Maar vrij zeker is die uitgave ongeschikt voor u. De beste raad, dien ik u kan geven, is deze : zie óf de prachtige uitgave van Dr. Stoett te leen te krijgen (Hoofts gedichten, 2 dln., Amsterdam Van Kampen, prijs f 7,50), óf de ietwat verouderde uitgave van Prof. De Vries (Hoofts Warenar, Leiden Hazenberg & Co.), of koop van de Zwolsche Herdrukken, le serie no. 9/11 (Hooft's Warenar door Dr. P. Leendertz Jr.). Want niets is wanhopiger onderneming dan den Warenar te willen lezen zonder vele en degelijke aanteekeningen ! Feitelijk zijn dus de volgende antwoorden overbodig. 1. Zijn zoon moest toen van zijn rente leven, maar zijne inkomsten waren er niet naar , om er rijkelijk en overdadig op te leven. — Smeeren slempen, brassen. 2. Lees er de twee voorgaande regels bij. De penningen zitten nog onder den vloer , maar zijn dochter Klaertjen zal er wel mee klaar komen , zal ze wel weten te gebruiken, naar ik vermoed, indien ze voor den dag komen. 3. De heele regel : Hier, ga verder hier naar toe, zeg ik je, -- nu, zoo is 't goed. 4. Prof. De Vries teekent hierbij aan : „Temen. Een klanknabootsend woord , dat eigenlik lanqzaam en, als men zegt , lijmerig spreken aanduidt , en vandaar lastig aanhouden , of liever hetgeen 251 ons tegenwoordig spraakgebruik clirenzen, malen en zeveren noemt." G eertruid vertelt in het derde tooneel aan Rijkert van een weeuw, »Die door een zeker getroggelt testament, »Met temen en leenmen van haren man heeft verworven, »Dat de beste plok van zijn goet op haer is verstorven. [Leenmen vrijwel = temen] . Op nog twee plaatsen komt het w.w. in den Warenar voor. „En nog heden, wanneer iemand lastig en vervelend altijd over dezelfde zaak spreekt, of iedereen met zijne klagten aan boord klampt , hoort men wel eens zeggen : „hij is een regie teemkous." S. Staring's Tooverwijnstok. Het hoofdthema : bloeiend gebloemte, lentegeur, rijpe vruchten op een ongewonen tijd aanwezig of plotseling te voorschijn geroepen, is volgens Staring's aanteekening mutatis mutan.dis te vinden bij Den Clerc uien lagen landen, bij L o d e w. v. V e 1 t h e m, bij B e k a, in Muskus' Volksnaárchen, in G o e t h e's Faust, in Grimm's Deutsche Sagen. J) Doch ook door andere schrijvers is ons thema, gemodifiëerd natuurlijk, behandeld. Is namelijk het wonderverhaal van de roos, die door - blijft bloeien, zoolang de minnaar trouw blijft uit Le conte de la rose en le lai de la rose in den Oud-Franschen roman van P e r c e f o r e s t (IV, 17 en V, 42) niet eenigszins hiermee verwant ? Ook deze roos toch bloeit op een ongewonen tijd. En wat lezen we in de 5e novelle van den 10en dag van B o ce a c c i o's Decanierone, vertaald door C o o r n h e r t als de 47e zijner 50 Lustighe historiën Joannis Bocatii ? De inhoud is : Vrou Dianora begeerde van Messire Ansaldo te hebben eenen boomgaert in Januario, so lustigh als inden Meye. Messire Ansaldo hem selfs verbindende aen een swert constenaer (= beoefenaer der zwarte kunst, nigromancie) leverde haer sulckx. De man liet Dianora toe Messire Ansaldo s believen te doen. Dewelcke aenmerkende de Mans mildigheydt de Vrouwe haers beloftens quiteerde. Dies de Nigromanciën Messire Ansaldo mede ontsloegh sonder yet van 't zyne te begheeren. Vermanende, dat de Vrouwen, die haer cuysheydt bewaren willen 1 ) I 340, II 189. Noord en Zuid. 26ete Jaargang, 17 , 258 gheen dinck en sullen belooven onder eenighe voorwaerden, hoe onmoghelyck die oock mogen schynen. Item datmen voorsichtig sal zyn in 't beloven, maer 't beloofde houwen. En in de Schotsche ballade Roslins daughter 1 ) verlangt een meisje van haar minnaar een pruim, die in December gegroeid is Warffum. G. A. NAUTA. STARING STILIST OF DOE WEL EN ZIE .... WÈL OM. Dat Staring hooge waarde hechtte aan een juiste en schoone uitdrukking zijner gedachten en vonden , is bekend. Anders zou men kunnen wijzen op zijn tweetal , elkaar aanvullende en — beperkende, puntdichten Aan .Pegasus en Polijsten. Of verwijzen naar Beets' Inleiding (bl. 21) voor de Volksuitgave : Zijne verzen ... vereischen een oplettendheid , die zij ten volle waardig zijn (zeg.- verdienen) en bij elke herlezing (zeg liever : bij eerre nauwlettende studie) met de ontdekking van nieuwe schoonheden beloonen ... Staring behoort tot die dichters, die bij uitnemendheid gezegd kun- 1 ) Zie L a n d a u, Die Quellen de8 Decameron2 , bi. 97, 259 nen worden hunne taal meester te zijn (lees : van wie met het volste recht beweerd mag worden dat zij hunne taal meester zijn). Hij kent haar beide door studie en door gebruik." Of naar zijn levensbeschrijver en lofredenaar Lulofs 1 ) : Elk woord is bij hem juist gekozen, in elke uitdrukking steekt verstand en geest, overal heeracht logische af gepastheid :" een drietal stellingen, die in de volgende bladzijden met voorbeelden geïllustreerd zullen worden, maar wel wat al te ruim zijn om gedetailleerde bewijzen toe te laten. Lulofs wijst vooral op Starings „correctheid" : ik bedoel ... dat in zijne woordenkleedij de denkbeelden, als in een bus, gelijk men het gemeenzaam wel noemt, sluiten, en noch vanwege de zakachtige wijdte van dat woordengewaad heen en weer schommelen, noch zich vanwege deszelfs engheid (niet) reppen of roeren kunnen." En was het Staring als stilist genoeg, wèl gedaan te hebben wat hem te doen stond : zijne gedachten en gevoelens zoo precies mo. gelijk door woord of beeld te omtrékken ? Beets geeft het antwoord : „Een exemplaar zijner Verbeterde Verzameling was gedurig in zijne hand : en die hand rustte niet van zuiveren en polijsten voor (de) dood ... haar verstijven deed." Is het wonder dat een nog altijd leergierig stilist, als Beets in 61 was, met beide handen de gelegenheid aangrijpt om Starings Stijlcollege te volgen .: te leerera van des taalkeurigen kleiner of grooter fouten, door den dichter zelf als met den vinger aangewezen, of van zijne verbeteringen van wat op zich zelf reeds goed was ? Zeker is het geen wonder dat hij, na deze geestelijke parelvisscherij weer boven gekomen, getuigt : „Het loont de moeite, en zou als aesthetische oefening groote nuttigheid kunnen hebben, de vroegere en latere uitgaven naast elkander te leggen en den bedachtzamen, fijn gehoorigen, meer en meer geoefenden dichter in dezen zijnen arbeid op den voet te volgen." Men kan, bij deze studie, zoeken naar schoonheden van den eersten rang, als het hechten van een phantasiebeeld aan 't papier, zoo volkomen klaar en duidelijk als het Tollens bijv. gelukte in vs. 77 van de Overwintering : Keert terug , want 1 ) Gelderlands voortreffelijke Dichter, Letter- en Landhuishoudkundige Mr. A. C. W. Staring van den Wildenborch in zijn Leven, Karakter en Verdiensten geschetst door Mr. B. H. Lulofs, Prof. enz. Arnhem, Eldik Thieme 1843. Met portret en facsimile. --- De op blz. 279 afgedrukte schriftproeve is sterk verkleind. Maar toch is Starings kranig chrift er auideli'k in te herkennen. g g 17* 260 »De Dood steekt de armen uit de golven naar u op !" Wie eenige phantasie heeft ziet het griezelig spooksel voor de boeg oprij zen, ziet het water van de uitgestoken beenderen druipen ... Maar men kan ook met minder tevreden zijn, en — er meer profijt van trekken, wetende dat slechts de Zondagskinderen onder ons mogen genieten van hunne gave, een schoonen stijl te schrijven; doch dat wij anderen, werkdagsmenschen, het eens zoo ver moeten en kunnen brengen, dat we onze denkbeelden nauwkeurig, misschien zelfs „met logische afgepastheid" weergeven. En als we dat laatste doel beoogen, is de „correcte" Staring juist onze man. De lezer neme zijn Staring ter hand : om de aanhaling telkens weer in het rechte verband te zetten ! 1. Wichard van Pont c. 21 luidde in de uitgave van 1820 1 ) : Hoort : »Gelder !" schreeuwt het, »Gelder !" — hoort, De heuvlen galmen 't rond; 't Huilt »Gelder ! Gelder !" boven 't zwerk; 't Bromt »Gelder !" door den grond. Met de vrijwel zinledige voortdurende herhaling van „Gelder" kon de altijd korte Staring geen vrede hebben. Evenmin met den onjuisten, overdreven derden regel : boven 't zwerk ! Eindelijk vond hij den klank van den vierden regel niet zuiver. Hij verbeterde daarom : Luid klinkt het uit het zwerk terug: Hol bromt het door den grond. 2. De Zwarte Vrouw c. 6 luidde eerst : »Eedle Vrouw ! — of past het mij, Op genoten gunst te roemen? Durf ik u, zoo diep verlaagd, Als weleer nog Moeder noemen? Het springt in het oog, dat de bepaling in den derden regel opgevat kon worden als hoorend bij u, en dus misplaatst is. Lenora bedoelt ook niet : verlaagd, maar : vernederd ; en ook dit woord duidt i) Te Zutphen bij H. C. A. Thieme. — Over een nog oudere lezing van dit gedicht zie men het opstel In Starings studeercel van den heer W. Toose in N. en Z, XIX no. t bi. 44, waar minder stilistische overwegingen maar meer ingrijpende veranderingen ter sprake komen. 261 haar toestand niet volkomen juist aan. In regel 4 hinderde de tautologie : als weleer nog. Wel mag de nieuwe lezing daarom een verbetering heeten: Durft een arme zwerveling U, als eertijds, Moeder noemen? Let ook op de werking der beide komma's in reg. 4, die als het snikken der arme vrouw weergeven! 4. Id. c. 7 reg. 3 vroeger : Waar me een Vorst ter doopvont hief; later nauwkeuriger : Waar me een Vorst der vonte onthief. 4. Adolf en Emma c. 3 van achteren af, vroeger : Nu drukt een weitsel, wit van schimmel, 't Verengde pad. Later kwam Staring tot de erkenning dat niet de wiíheid Adolf het duidelijkst in 't oog viel bij den „valen gloor van 't dwaalvuur", noch dat die kleur de naarheid van den weg vermeerderde. Daarom: Nu drukt een welfsel, ruig van schimmel 't Verengde pad. 5. Folpert van Arkel. In 1820 noemde Staring dit en het vorige gedicht „Romansen". Wie echter, als Staring na '20, een uitvoerige Leer der Dichtvormen 1 ) aandachtig leest, verandert met hem Romancen in „Balladen". (Zie ook de 5e bladz. van den Eersten Brief aan eenen Vriend, bl. 290). Het onderscheid tusschen beide vormen is echter voor een candidaat- hoofdonderwijzer van te weinig belang om er hier langer bij stil te staan. Een ingrijpende verandering in het verhaal-zelf van den Folpert gaan we hier stilzwijgend voorbij, waar Starings woordenkeus aan de orde is. 6. Folpert van 'Arkel c. 2, in 1820: In Haestrechts wal zat Folpert aan, Met menig spiesgezel; Maar 't goud, dat op den schenkdisch praalt, Is roof, met wreevle hand gehaald Uit klooster en kapel. 1 ) Bijv. Kleinpaul Poetik III, § 102. 262 De rechtvaardiging van Maar (niet : En) moet, dunkt me, ver gezocht worden. Een andere aanmerking zou ik op dit couplet niet kunnen maken. Maar Staring verfijnt de uitdrukking : door de gedachte in den vierden regel opgesloten met scherper tegenstelling schriller te kleuren : En wat daar op den schenkdisch blonk Was goud, dat eens de godsvrucht schonk Aan klooster en kapel. Evenwel -- de vervanging van „praalt" door „blonk" is m.. i. geen verbetering. Immers het ligt juist in Folperts karakter met kwistigen overdaad te pralen, en noode missen we in de nieuwe lezing dat kleine trekje. 7. Id. c. 6, in 1820: »Hebt dank, gij Mannen !" heft hij aan, »Die 'k menig schoonen dag; 1 ) Als 't vuur, bij vrolijk krijgsrumoer, In 't erf van vette priesters voer; Mijn standerd volgen zag." Later veranderd aldus: » EIebt dank, Getrot wen !" heft hij aan, »Met wie zoo menig keer Mijn zwaard een vetten krijgsbuit won, Dien Priester-banvloek redden kon', Noch Mannen-tegenweer." Zeker : ruw . en wreed en slecht mag Folpert zijn, nochtans voor zijn vrienden is hij hartelijk, erkentelijk zelfs. Daarom niet slechts „gij Mannen", maar : Getrouwen !" — Jammer is het echter, dat „schoonera" — de eigen woestheid teekenende bepaling bij dag door de maat in reg 2 moest vervallen ; en het even karakteristieke „vrolijk krijgsrumoer" bij de omwerking verdween. — Deze kleine vermindering wordt evenwel meer dan opgewogen door de verbetering der laatste drie regels. In 1820 is Folpert enkel _een verwoester, — alsof niet veeleer buit, en wel „vette krijgsbuit", hem verlokte ! -- In de oudere lezing scheldt hij op de personen der priesters en we vinden dat platweg alledaagsch-gemeen, — alsof het niet meer in zijn manlijk woest en slecht karakter lag, het heiligste te profaneeren : den priesterbanvloek, en zich daarbij te beroemen dat hij zijn man durft en kan staan. — In de eerste uitgave spreekt Folpert slechts van het vroolijke verleden, -- alsof 1 ) Voor deze punt-komma vergel. bi. 24 hiervoor. 263 het den ouden roofridder niet in de eerste plaats een wellust ware, van eigen stoute daden op te halen ! --- Eindelijk voldeed de zinbouw in 't oude couplet niet aan alle eischen : een tusschenzin van twee regels die den hoofdzin middendoor breekt! Vraagt - een lezer hier misschien, of Staring voor zich zelf zoo nauwgezet geredeneerd heeft voor en terwijl hij omwerkte ; dan is het antwoord : weten doe ik het niet. En wil men liever spreken van dichterlijke intuïtie'', men ga zijn gang, de uitkomst is dezelfde. Het redeneeren is ook op verre na niet de hoofdzaak 1 ) : want menigeen (tenzij dan een andere Staring) die met veel of weinig moeite zou kunnen komen tot een dergelijke critiek à priori als verondersteld wordt dat Staring hierboven leverde, zou bij eigen omwerking menig couplet van 1820 nog volmaakt ..... verbroddelen. Iets anders toch is het, eene leemte of een oneffenheid te voelen, iets anders haar te vullen of te vereffenen. Intusschen hoop ik, dat de lezer begint te beseffen, wat Beets bedoelde met het gezegde dat de vergelijking als oefening van onzen schoonheidszin veel nut kon hebben" : .dewijl ze vrij veilige gelegenheden schept tot détail-critiek, die .... aan zel fcritiek voorafgaat misschien ! 8. Folpert, e. 7 luidde vroeger : »Hebt dank, die willig tot mijn kamp En aan mijn disch verscheent !" Alzoo : kamp en disch in een lijnrechtfront, pal naast elkaar gezet. Hoeveel juister overyang van c. 6 naar de volgende regels van c. 7 vormen deze twee regels: »Hebt dank, die willig aan mijn disch Als om mijn vaan verscheent !" Immers, over de vereeniging rondom zijn standaard heeft hij pas gesproken, daarop mag hij dus terugwijzen als hij over gezamenlijk tafelgenot wil beginnen. Is daarenboven „om mijn vaan" niet juister dan het dubbelzinnige tot mijn kamp" 9 9. Id. Voor de tegenwoordige strophe 11 stond er in den ouden druk : 1) »En heelemaal niet uw critiek à posteriori" voegt de lezer volkomen terecht mij toe. 264 »Een trouwe dienstman kwam hem voor! 147ij veinzen blinde vlugt; En 'k volg het schuilend burggezin 't Verholen kluis des torens in, Bij 't naadrend hoefgerucht." De eerste regel (met het leelijke kwam hem voor) is in overeenstemming met e. 10 veranderd (vgl. wat hierboven gezegd is van een ingrijpende verandering in het verhaal) en ... veel verbeterd! Het lag niet in het karakter van den ouden rooverhoofdman, van zich zelf pas in de tweede plaats te spreken : daarom niet : wij, maar Ik veinsde schrik en vlugt. En zie, dat is waar ook : blinde vlugt = overhaaste, verwarde, zinnelooze ,,sauve-qui-peut", 'als na een verloren veldslag, waarbij men den Dood wellicht in de uitgestoken knekelarmen ijlt, — blinde vlugt bedoelde Folpert niet. Staring verbetert en verfijnt: Ik veinsde schrik en (dientengevolge) vlugt. In 't voorbijgaan wordt het woord kluis terecht vrouwelijk genomen, het voor den ridder Adólf onwaarschijnlijke verholen veranderd in donker, en bij in den laatsten regel zeer juist vervangen door op. Vgl. bij het schrijven van den brief dacht ik voortdurend aan zijn wanhopigen toestand, met : op het hooren dezer tijding ontstelde zij hevig. Staring bedoelt : zoodra weerklonk de hoefslag niet, of Folpert schoot een zijner torens in 10. Id. Couplet 12 luidde vroeger; Lang zwierf zijn voetstap boven ons. Nu dreunt zij dof voorbij! Later mooier : Lang dreunt zijn zoelcen boven ons; Nu klonk het ons voorbij. Alleen, de verleden tijd „klonk" maakt hier. tusschen twee tegenu'. tijden dreunt en sluipen, een zonderlingen indruk. Wellicht koos Staring dezen vorm ter wille van de klanknabootsing ; ofschoon klinkt het voor Folpert zeer duidelijk hoorbare kletteren van het staal zou hebben weergegeven. De volgende regels luidden eerst: »Mijn schaar sluipt achter hens aan 't licht, En 't zwaard houdt iedren uitgang digt ; — .Doch vruchtloos toefden wij !" 265 Mijn schaar : alsof Folpert zelf niet van de partij was en vooraan liep ! 't Zwaard : alsof men in 't halfdonker ook geen dolken zag glinsteren ! Toeven beteekent : dralen om te vertrekken (zie Hendriks Synoniemen !), terwijl Folpert, wel verre van over al of niet vertrekken te denken, er juist met nadruk op wil wijzen dat ze bleven loeren. Daarom luidt het nu : Wij sluipen achter hem aan 't licht, En 't staal houdt elken uitgang ligt ; — Maar vruchtloos waakten wij: Let ook op de : achter wij. De varianten van eiken, iedren en maar, doch kan ik niet verklaren. Immers, het verschil tusschen ieder en elk is onnaspeurlijk; en het onderscheid dat de spraakleer opgeeft : „het zuiver tegenstellend zinsverband wordt uitgedrukt door maar, niet door doch, het beperkend tegenstellend verband laat èn maar èn doch toe", helpt ons hier niet 11. Nog één coupl. van Folpert van Arkel. Str. 14 komt in de oude uitgave in dezen vorm voor: »Giet in !(( Hij sp)rak ; de Dienstlink; toeft; En Fo!pert wend zich om; En die (les schenkers plicht vervult, Een Onbekende, in zwart gehuld, Treedt toe, en maakt hem stom, Het ruwe en daarom m. i. hier juist goed gebruikte „Giet in !" is vervangen door het afgepaste, zelfs op „een staartje" (!) wijzende Vul aan". Ook de vervanging van Hij sprak door nog eens heeft, dunkt mij, iets - voor, maar veel tegen zich. De Dienstling heet nu nauwkeuriger de schenker. Toeft was fout voor dwaalt. Des schenkers plicht, het ingieten, wèrd niet vervuld ; wel werd zijn plaats door een ander ingenomen. 12. Eleonora van Engeland, c. 6, geeft een schoon voorbeeld van klankverbetering. In de uitgave van 1827 1 ) luidde deze strophe: Het Vaikhof juicht ; de Looverzaal Hernieuwt het wellekoom; Met dreunt van grover feestgelui Sint Stevens Heiligdom. Staring wijzigde den derden regel aldus : Van grover f eestlelokgalmnen dreunt Sint Stevens Heiligdom. 1) »In 's-Gravenhage. Bij J. Immerzeel, Junior.« 266 Het langere woord en de sterkere nadruk die nu op dreunt valt, bootsen het zware geluid beter na dan de vroegere regel. 13. Het Schip van Bommel, c. 2, luidde in 1827: Maar ! als een Heldenschaar in wanhoop vecht, Om 't wettig erf, te wrevel haar ontzegd, Dan vlei geen iedle trots den Dwingeland; En waapne met het Zwaard des Regts zijn hand! In het eerste vers wordt de Heldenschaar voorgesteld als op den rand van den ondergang, wat Staring niet bedoelde. Want ook voor triomfeerende erfverdedigers, als onze voorouders in den Tachtigjarigen oorlog, of zijne tijdgenooten in 1813, voelde hij warme sympathie. Daarom : Maar ! gordt een Heldenschaar zich aan, ten pleit Om wettig erf ... . Om licht te bevroeden grammatische reden werd de 't uit den tweeden regel geschrapt. Het laatste vers (dat ook met noch, in plaats van met en, diende aan te vangen) verbiedt het onmogelijke : het Zwaard des Rechts toch strijdt voor, niet tégen de Heldenschaar, kan dus niet in 's Dwingelands hand schitteren, laat staan, dat „iedle trots" in staat zou zijn dat Zwaard in 's Dwinglands vuist te leggen ! De nieuwe lezing is daarom . wel beter dan de oude, maar m. i. nog niet volkomen in orde: Dan vlei geen iedle teots den Dwingeland; Het Zwaard des Regts blinkt vruchtloos in zijn hand! 14. Id. c. 3 begon vroeger aldus : Hij, die zijns boezems inspraak schuldloos kent — Die op de Onsterflijkheid zijn blikken wendt — Die tart dat zwaard ... Staring voelde terecht dat de tweede regel misverstaan kon worden : als ware er sprake van roemzucht, van een ijdelheid zelfs à la Herostratus, den bekenden brandstichter in Ephese : terwijl hij dacht aan het leven hiernamaals. Ook het voorzetsel bevredigde den taalkeurigen dichter niet. Daarom : Die 't oog naar ,grooter goed dan 't leven wendt — 15. De Verjaardag vs 107 (vgl. hiervoor bl. 48). Eerst zei Staring van Volkert : Hem prees de vader een gestruikeld kind Ten voorbeeld aan. 267 Een kwaadwillig lezer zou er den onzin uit kunnen halen, dat „een gestruikeld kind" ten voorbeeld gesteld wordt aan hem ; buitendien ware de (vader) beter veranderd in een, en een (kind) in zijn. Maar bovenal, de zin wekt het vermoeden op dat ook Volkert eens gestruikeld is, doch zich daarna weer ferm heeft opgericht, en dat een zeker vader juist ter wille van deze manlijke herstelling eener begane fout op hem als op een voorbeeld wees. Doch Staring bedoelde juist dat Volkert nooit van het enge pad is afgeweken, immers men leest nu t. a. p.: Op Idem, Al.' vlekloo< voorbeeld, wezen vaders hun Gestruikeld kroost. 16. Id. vs. 111 luidde vroeger : Ach ! al te vroeg ontzonk zijn jeugd haar steun Aan 't ouderlijke graf! Zeker ! ook Volkert zal in zijn jeugd het gemis aan ouderlijken steun gevoeld hebben, — maar in het verband viel niet over eigen wankelen gang te klagen, doch wel over „aanranding van valsche list". Daarom moest de aandacht van den lezer vallen op een ander gemis: Ach ! al te vroeg stond hij, van schots beroofd, Aan 't ouderlijke graf! 17. Id. vs. 116-118 vroeger: Maar de eedle Wees, door 't lot beproefd ; ontzet Van 't blij genieten der verhoorde min; Totdat een eigen haard zijn uitzigt w,vierd' ; Verborg zijn smarten, en vergat ze hier. De dichter, die het Nederlandsch „kent beide door studie en door gebruik", kon hier geen vrede hebben met het woord ontzet. Iemand toch kan eerst dan „ontzet" worden (bijv. van zijn ambt, terecht of onrechtvaardig, als hij eerst eenigen tijd van het bezit genoten heeft. Zonder een, zij het nog zoo kort, bezitten is een ontzetten ondenkbaar. En hier was van voorafgaand bezitten of genieten geen sprake. Is ook de beteekenis van „het blij genieten der verhoorde min" wel volkomen duidelijk ? In ieder geval bleef de bruiloft niet uitgesteld tot een eigen haard „z^;jn uitzigt wierd", maar tot hij een eigen haard bezat. Derhalve is de nieuwe lezing èn juister èn fraaier: Maar de eedle Wees, door 't lot beproefd ; vergeefs Naar 't opgaan hakend van zin bruiloftsdag, Zoolarig hij niet aan eigen haardstêe zat; Verborg enz. 268 De opmerkzame lezer zal, naar ik hoop, hoe langer hoe meer de overtuiging deelen, dat Staring de studie onder een loupe verdient en beloont. Vooral , wanneer hij niet vergeet dat we voortdurend slechts met verbeterde fouten te doen hadden, en dus niet vrij waren in het kiezen zijner beste regels. ,,Roffelwerk", vond hij (vgl. zijn puntdicht Polijsten), droeg het onmiskenbaar teeken van rassche vergankel ij kheid aan 't voorhoofd. Maar toch mag het wel eens gezegd worden, om geen verkeerd denkbeeld van onzen Dichter te geven, dat hij ook overtuigd was van het gevaarlijke, later veranderingen, bedoeld als verbeteringen, te willen aanbrengen in de uiting eener dichterlijke stemming. Ilij voelde zeer goed, dat men er alsdan licht toe komt, een warmgesmeed vers „bedachtzaam" te koelen en te vijlen : er angstvallig den gloed en de puntigheid aan te ontnemen. Heel duidelijk zegt hij, dat het * verzen-schrijven de hoofdzaak is : het baren van 't berenjong. Is ook menig vers niet geschreven kunnen worden dan alleen na weken of maanden van peilloos-diep wee , is niet menig gedicht de kristallisatie, de essence van jarenlang schrijnend leed ? 1 ) En denkt men daarbij aan de martelende pogingen 2 ), het in eigen borst innig gevoelde, het in eigen hoofd helder doordachte èn zoo juist èn zoo krachtig — zonder overdrijving maar ook zonder matheid — in verzen uit te storten of te personifieeren in zijne helden", — dan . voorzeker beseft men 's Dichters recht om van „barens weeën" te gewagen. En wat aanbelang heeft, daarbij vergeleken, het „lekken der Berenmoeder'' : het latere vijlen, het polijsten van eens geschreven verzen ? Daarom zou men Staring een onaardig compliment maken door het voor te stellen alsof het verbeteren" zijner verzen hem in latere dagen een levenszaak scheen : alsof zijn scheppingsgave uitgeput ware en zijn hand slechts vaardig stond tot . . . knutselen. 1) All. Pierson zegt in zijn Intimis (2den druk 181) in 't voorbijgaan ongeveer hetzelfde : »En wat heeft er niet moeten geschieden om het kind Byron tot Lord Byron te maken ! Wat is er niet omgegaan in de ziel van den dichter, eer hij die verzen schreef, die een gansch geslacht deden trillen van aandoening en sympathie ! En nu voor ons ... (als wij die gedichten lezen) krijgen wij die geheele distillatie van zooveel reizen en zwerven, van zooveel genot, zooveel lijden, zooveel liefde, zooveel zonde vóór ons in een klein glaasje. 2) Vgl. het motto voor De Génestets Gedichten! 269 De fijnvoelende Beets heeft het daarom ook bij een voorbeeld — en een schitterend toonbeeld ! — gelaten, toen hij sprak van Starings retoucheeren. En het was slechts een uitglippen zijner pen, toen hij schreef dat Starings „hand niet rustte" van het hertoetsen voor de Dood haar deed verstijven". Als de bedoeling met dit intermezzo (te waarschuwen tegen overdrijving bij 't waardeeren der besproken varianten) duidelijk en remmend genoeg is uitgesproken, neem ik graag de zelf bewuste overdrijving in het gebruikte woord knutselen" terng. Want stilistische overwegingen, als Staring hier toegeschreven worden, mogen van minder waarde zijn dan het dichten zelf, — toch hebben ze ook waarde ; en dubbele voor ons, die van den taalkundigen stilist willen leeren. Leeren in de eerste plaats de noodzakelijkheid van zel fcritiek, in de tweede plaats het oog hebben voor kleinigheden ook in onzen zinbouw en woordenkeus. Zeker, hij heeft gelijk die meent, dat het verdeelen — eerste voorwaarde van het beheerschen — der stof, het onderwerp, verreweg de hoofdzaak is ; dat de opeenvolging der scherpgescheiden elementen van een gedachte, van een gevoel, mede van het grootste belang is ; dat beide voorwaarden beslissen voor een goeden stijl. Dus, dat „een flinken stijl te schrijven" synoniem is met flink te denken." Maar ongelijk zou hij hebben die de resultaten van Starings critischen arbeid zou willen veronwaarden en meende dat zulke kleinigheden" van inkleeding of voorstelling niet de minste stem in het kapittel hebben. Laten we Busken Huet, die in hoogster instantie over stijl mag oordeelen, even het woord geven Hij heeft het (Ned. Bell. I 52-54) over Dr. All. Piersons Pastorie in den Vreemde, welk boek hij niet, in den uitnemenden zin der uitdrukking, goed geschreven" kon noemen. „Niettegenstaande .. . ('t zelfs op menige plaats zeer welsprekend (!) is), niettegenstaande ..., ontbreekt aan de uitdrukking die bijzondere soort van volmaaktheid en sierlijkheid, door welke het groote publiek — al geeft het zich geen rekenschap van cle inspanning die het bereiken dezer vaardigheid in de kunst van schrijven onderstelt, al maakt het zich van den daartoe vereischten arbeid nauwelijks eene voorstelling, -- niettemin wordt aangetrokken ; wat meer is, voor welke het zich onwillekeurig buigt als voor een teeken van meerderheid." Als ophelderend voorbeeld bespreekt hij dezen zin : ,,Hoe meer 270 de doornen der aarde haar wondden, des te meer had Louise zich teruggetrokken : als de bloem 1 ad zij haar kelken gesloten, toen het zonlicht des voorspoeds verdwenen was." Afgekeurd wordt die zin, omdat „des voorspoeds" hard klinkt ; maar vooral omdat slechts de helft der gedachte is uitgedrukt, omdat er een lid der vergelijking bleef ontbreken : omdat er had moeten staan : Als de bloem hare kelken, had Louise haar hart gesloten. Tweede voorbeeld. „Al de jaren, die tusschen dien geheimzinnigen avond waarop zij het klooster was binnengetreden, en het huidig oogenblik waren verloopen, verdwenen en het vervlogen verleden verkreeg vormen en werkelijkheid." Huet : , Verloopen, verdwenen, vervlogen, verkreeg : nog eens, ik geloof niet dat het meerendeel der lezers in ons vaderland door zulke kleinigheden zich van hun stuk laten brengen. Doch zoo hun genot niet onmiddellijk is verstoord, weder missen zij iets en ik herhaal het, juist dat wat ook den ongevormden lezer aantrekt en voor den schrijver inneemt : de aangename vrucht van den arbeid, noodiq voor het schrijven van een schoonen stijl." Ik druk er op, dat het eerste voorbeeld afgekeurd werd voorha. melijk om de onjuistheid. Huet rekent juistheid eerste voorwaarde van schoonheid en wekt ieder schrijver derhalve op, zich te beijveren een juisten stijl machtig te worden. Daartoe nu kan men bij Staring te leer gaan. Zeer interessant is het , ook den pas gekapittelde, denzelfden All. Pierson te hoorera, in de voorrede van zijn „Herinneringen uit Pruisens Geschiedenis", waar hij spreekt van „dat onbarmhartig afwijzen of ook voorbijgaan van tallooze woorden , die zich aan den geest voordoen, maar waaronder geen, dat het rechte is ; van dat tasten, zoeken, schiften, scheiden ; van dat onder neusoptrekken beurtelings aanvatten en weder loslaten van een woord, omdat het nog altijd niet juist, niet eigenlijk, niet uitgelezen , niet teekenachtig, niet goed genoeg is ; — die kieskeurigheid, die het lijden en de weelde is van den stylist." Is het noodig, er nog op te wijzen, dat men in geen geval mag beginnen eigen werk te „versmeden" vóór men zich weer ten volle heeft ingewerkt in den gedachtenkrinq en in de gemoedsstemming van het oogenblik der ontvangenis en der geboorte van het vers of van het opstel ? Zet daarom ook eerst ieder fragment dat hier besproken wordt weer in het rechte verband 271 18. De hoofdige Boer vs. 15 luidde vroeger: De voord .. . . Gaf Almens gansche tempelschaar, Doch Almens meisjes 't ergst bezwaar. Is de zinssamentrekking geheel in orde ? Gaat het daarbij aan, ,Almens [blijkens het vervolg juist kerksche] meisjes te stellen tegenover de trouwe tempelschaar ? (Doch Almens meisjes). En waarom hier een herhaling van den dorpsnaam ? Staring herhaalt anders, terecht, nooit zonder een bepaald doel. De nieuwe lezing is dus juister : De voord ... Was Almens gansche tempelschaar — Vooral de Meisjes ! tot bezwaar 19. Id. vs. 17-22 in 1820: De schoonen, warm van 't lange pad, Beving de kou in 't modderbad; En de ijver om ter kerk te gaan Bragt buikpijn en 1 ) geen stichting aan. Hoe vaak zelfs was 't, bij zwaarder leed, De weg ten preekstoel die 't hem d.èed ! Hoe vaak was 't : »geld, dat komt u toe! Maar trouwen ? 'k ben de voord te moe !e Het traditioneele „schoonera" — hier nog wel voor boerenmeiden en boerinnetjes — is vervangen door „menig aardig kind." De waarschijnlijkheid van kouvatten is verhoogd, nu de kerkgangsters zich sedert 1820 „in 't zweet loopera", zooals de buitenlui zeer natuurlijk zeggen. Maar de voornaamste verandering is het schrappen van de laatste vier regels. Staring moge goedlachsch geweest zijn, van Oud-Hollandsche Kluchtspel-boert hield de dichter der „Jamben tegen het - Equivoque" niet. [Met deze vier regels vervielen ook: Jan bood (toen de brug er eenmaal was) zijn hand, in steê van geld; Geen trouwmaal werd er uitgesteld Geen moeder die aan boete dacht, Als de ooijevaar zijn pakje bracht. Evenzoo werd geschrapt de toelichting : „Het moeder worden buiten (het) huwelijk werd, naar de oude Geldersche wet, met geldboete gestraft."] Nu staat er : Kalmink nog sergie liep gevaar; En schoenloos werd geen wandelaar, 1) Of: maar? 272 Deze regels sluiten zich aan bij de ,,schade aan dure feestkleedij" (vs. 17) en duiden op een bezwaar dat ons natuurlijker voorkomt dan Jans weigering uit vrees voor een modderbad. 20. Id. vs. 23 vv. luidden vroeger: Kortom, die voord was elks verdriet in Almens needrig dorpsgebied; Van toen de Meid, per bezemstok Het rookgat uit daar overtrok, Tot, sedert eeuws en dags verloop, Geen heks meer uit den schoorsteen kroop.. De tijdsbepaling in den voorlaatsten regel kan zeker verkeerd opgevat worden : als zou er meer dan honderd jaar verloopen zijn nadat de laatste heks door de lucht reed. Staring bedoelde ... wat hij nu zegt : Tot, na verloop van eeuw en dag, De Tooverkunst begraven lag, Deze laatste regel is tegelijk een waardig plaatsvervanger van den slotregel boven, die niet veel meer dan een herhaling inhield. Meteen kon nu het ongewone (of onjuiste 1 ) woord rookqat vervangen worden door „schoorsteen" : zie uw Staring vs. 26. 21. Id. vs. 39 vroeger: »Maar 't wil niet meer, en blijft het dus, Zoo maakt snij vrij emeritus !s Maar dit is een bedreiging die kwalijk in den herderlijken mond past en die, als alle dreigementen, onwillekeurig tot tegenstand moet prikkelen. Daarbij komt nog, dat de man er hoogstens mee zegt dat hij persoonlijk den toestand onhoudbaar vindt, niet dat deze onhoudbaar is. Zie, hoe Staring dit verhelpt: »Maar 't wil niet meer, en blijft het dus, Zoo heet ik ras emeritus !s Merk op, hoe dit woord des ' Dominees vrienden, die nog lang onder zijn gehoor hopen te zitten, oproept tot handelen. 22. Id. vs • 52: »Ligt vindt gij, eer het werk verjaart, Uw voorschot dubbel ingespaard.« 1) Onjuist is het, indien rookgat -- in tegenstelling met het vergelijkenderwijs moderne schoorsteen — de eigenaardige naam mag wezen voor een opening in het dak, zooals wij ons die in de primitieve hutten der Batavieren voorstellen. 273 Was het voorschieten ( : om later dezelfde waarde in geld of arbeid terug te ontvangen) of uitschieten ( : met het oog op winst in de toekomst) , wat de boeren moesten doen ? Vgl. uwe Volksuitgave! 23. Id. vs, 94 : Scholte Stuggink .... . Zijn makkers uit den gulden tijd, Die springend de eerste schoenen slat. Een zeer aardige omschrijving van de jeugd, vooral in den mond van een zuinigen boer. Een noemenswaarde aanmerking zie ik niet; de nieuwe regel is vrijwel kleurloos-opnoemerig. Daarom verkies ik de oude lezing boven de nieuwe : Den gulden tijd, Dien vlieger, tol en bal verblijdt, 24 De Schat vs. 8-10 vroeger: Een Kei! Zoo ligt er aan de Drentsche hei Geen tweede ! Zie , hoeveel kolossaler, hoeveel hooger de steen wordt door deze voorstelling : Zoo rees er uit de Drentsche hei Geen tweede ! 25. Emma van Oud-Haarlem geeft een voorbeeld van latere uitbreiding. Vs. 40-49 1) leidden in 1827: .... Mijmrend gaan Daarbinnen, hand in hand, de jeugdige Echtgenooten Naar 't kribje, dat hun eerstling houdt besloten, Om (vruchteloos !) weer raad te slaan. Daar stoort hen een trompet ... . Komt het aandoenlijk tafereeltje van de bedrukte echtgenooten bij de wieg (neen, bij het kribje van hun ruim tweejarigen 1) zoon) voldoende uit ? Was het hier niet juist de plaats om onze reeds opgewekte sympathie sterk en snel te doen wassen P Staring antwoordt met deze omwerking: .... Treurig gaan Daarbinnen. hand in hand, de jeugdige Echtgenooten; En rondom grimmen hen de bressen dreigend aan. 1) Zie bij het tellen der (107) verzen weer naar de rijmwoorden! 2) Vgl. vs. 15 in verband met vs. t9! Noord en Zuid, 268te Jaargang. 18 274 „Helaas ! de schaar ligt moedloos afgestreden, Die 't veege slot bescherm' ! die 't saamgedragen puin Ten wapen keere en slingre op 's Vijands kruin !" Zoo zuchtte 1 ) Koenraad, en hij volgt met loome schreden Zijne Emma, waar de krib van hunnen Eerstling staat. Weemoedig zien ze op hem bij wêer gepleegden raad; Daar stoort hen een trompet ... . Deze nieuwe regels bevatten ongetwijfeld veel schoons, zijn een fraaie uitbreiding en motiveering van het vroeger slechts ter loops uitgedrukte „vruchtelooze" van het raadplegen 2 ). Maar, liever nog -- stond het wenschen aan ons — waren wij tegenwoordiq geweest bij de weemoedige samenspreking der ouders, gebogen over hun eersten zoon, -- waarbij tóch wel de veege toestand even scherp had geteekend kunnen worden. 26. Id. vs 60 in 1827: ,en de Man, voor wiens beknopte maat Mijn draagkorf ruimte biedt, wordt door geen tod vergeten. Nog al kras uitgedrukt : beroemdheid door alle eeuwen ! En waarvoor ? Niet voor een heldendaad, niet wegens genie of ook maar talenten, alleen tengevolge van een merkwaardige gebeurtenis waarbij de held", zeer passief, gedragen wordt. Wat meer bescheidenheid was niet ongepast ; -- merk ook op, hoe juist de verleden tijd „had" in de nieuwe lezing gebruikt wordt : Emma denkt zich in den toekomstiger tijd en zóó past de opmerking beter in haar mond. Er staat nu nl. »en de Man, voor wiens beknopte maat Mijn draagkorf ruimte had, blijft lang nog onvergeten. 27. Nog één voorbeeld uit dit gedicht. Vs. 86 en 87 luidden vroeger: Haar Koenraad is gered !! — Hij klemt haar aan zijn borst .. Hoe ondeugend plastisch is niet de volgende verbetering: Zij bukt zich tot zijn kus! 1) Deze verleden tijd staat hier wel wat eenzaam. — Naar aanleiding der gecursiveerde woorden trachte de lezer een waardeering te leveren van dit fragment ! 2)»Bij weergepleegden raad" klinkt Duitsch. Dat Staring, die in Duitschland gestudeerd heeft, die veel Duitsch las, die dikwijls naar Duitsche bronnen werkte, zich angstvallig »van Duitsche smetten vrij" heeft gehouden, zal niemand beweren. Onze Redacteur heeft in N. en Z. XV no. I bi. 34.55 vele germanismen aangewezen in den Jaromir-cyclus. Doch dit geheele verhaal, vermoedt de heer De Beer, is naar een Duitsche bron bewerkt. 275 28. Sint Nikolaas, c. 8 luidde in 1827: En hier komt, voor dien zieken bloed Daar ginder in den hoek, Een peperhuis met vijgen aan, En ook een prentenboek. Staring veranderde één woordje en dadelijk wordt de voorstelling veel levendiger, het prenteboek krijgt 100 0 10 meer waarde: En hier komt . . . Een peperhuis met vijgen aan, En — kijk ! — een prentenboek. 29 Id. strophe 14 Hier stonden oorspronkelijk twee coupletten: Den venstergrendel trok hij los, Met d'eersten, flaauwen ruk, En vond aan 't glasraam, op den tast, Een bovenruit te stuk: Knap had hij daar een beurs doorheen, Waarin hij goudgeld deed, En hield, verkleumd naar huis gekeerd, Zijn uitgaan wèl besteed. In uwe volksuitgave kunt ge zien, wat er van overbleef. En nu Staring veranderde zien we 't ook : de rest kon, ja moest geschrapt worden. Want al staat er „Sint Nikolaas" boven 't gedicht, Huibert vraagt onze meeste aandacht. Daarom mocht de Bisschop --- heerlijker gedachtenis ! -- hier niet te nauwkeurig, in zijn daden , geteekend worden : geen „flaauwe ruk'', geen „tasten naar een gebroken ruit", geen knap gedaan", geen „verkleumdheid", geen zelfvoldaanheid ! Heel wat varianten in de Verhalen gaan we stilzwijgend voorbij, om over te gaan naar het „Mengeldicht". Ook hier kunnen we niet meer dan een keus uit de vele wijzigingen geven, 30. Aan de stad Parijs, vs. 4. Waart Gij het niet ... Die stout voor aan in 't heer des » Vremdlingss streedt ; — Primo maakt deze regel een verwijzing noodzakelijk naar Mad. de Stael, die Napoleon Vreemdeling schold ; maar vooral : de toon is en voor Parijs en voor Napoleon waardeerend ! En dat bedoelde Staring allerminst. Zie, hoe hij later veel juister zijn gedachten weergeeft : Die voor den Korzikaan in 't bloedperk streedt. 31. De Grondlegging van Ruslands Zeemagt. In een noot geeft Beets de drie vroegere strophen. Blijkbaar ging het hem aan 't hart 18* 276 deze drie forsche, manlijke coupletten te doen ineenkrimpen tot vier regels, en dan nog zooveel kalmer regels. Me dunkt, Beets had uit zich zelf niet geschrapt. En wij — als het ons eens een enkelen keer gelukt was dergelijke inhoud- en klankrijke regels te schrjven — zouden wij, in ons feestdagsgevoel, wel een enkele minuut getwijfeld hebben, óf er soms ook ingetoomd diende te worden ? 1 ) En toch, Starings zelfverloochening doet zien, dat schrappen wenschelijk was. Waarom ? Omdat men in een lofzang op den Dag wel mag herinneren aan den schaduwen van den Nacht, maar niet deze in al haar zwartheid teekenen. Staring voelde blijkbaar dat hij den achtergrond, die toch altijd 'achtergrond moet blijven, te zwaar, overheerschend donker had aangelegd. 0 p g a v e n. 1. De Grondlegging van Ruslands Zeemagt, c 3 vroeger: Hem Leeraar, Priester, Regter, Held! Hem groet ik ! In triomf getogen Aanschouwt Alexis' Telg geene oogen Waaruit een traan van smarte welt! Bewijs, dat de nieuwe lezing toont, dat de oude regels 3 en 4 te weinig zeggen ; dat niet de ontkenning bedoeld werd 2 ), maar wèl de bevestiging van het tegengestelde : geen smart, maar vreugde en dubbele vreugd! 2. Id. c. 4. : Daar zweeft het neer, op 't huivrend nat, Het scheepje ; 't werkstuk van zijn handen! De stamheer is 't — (vraagt allen stranden, Of één geslacht een eedler had!) Bewijs, dar de nieuwe lezing eenvoudiger, en duidelijker, en nauwkeuriger is. Vgl. de aant.: „ ... (Peter) wilde de schepping zijner zeemagt — feestelijk . vieren. Wedstrijdend ) met onzen 1) Een van de »nooit uitgegeven gedichtencc van Staring, door Lulofs vermeld, luidt: Aan mijne Lezers. Al werd mijn luttel Dichts een Eerkroon waard gekeurd, Ik heb ook dank verdiend, dat ik u 't lezen spaarde Van stapels Rijmen, zonder waarde, Die 'k — zelf mijn Regter — heb verscheurd. 2) Die vermoedelijk toegeschreven moet worden aan een nawerking van den, derhalve te diepen, indruk der drie eerste strophen. 3 ) Een ongemeen w,w., niet precies hetzelfde als wedijverend ; hier zeer juist gebruikt. 277 Alkmaarder, Arriën Meetje, had hij, jaren geleden, eene Jol getimmerd; deze werd, tot het bedoelde einde, van Moskow, in statelijken optogt, naar Kroonstad overgebragt. Hij noemde dit vaartuig, met alle regt , „den kleinen Grootvader van vele groote Kleinkinderen". De Jol stond op het dek van een Galjoot. — Ten bestemden dage werd zij over boord gezet , om zegepralend, tusschen 27 oorlogschepen door, naar de Keizerlijke Hoofdstad op te varen. De Groote Vlag van het Rijk steeg omhoog , aan den kleinen mast, en zij ontving eene groete uit 3000 stukken geschut. Door twee sloepen werd de Jol voortgetrokken. Peter hield het roer". Enz. 3. Id. c. 5 reg. 2 luidde vroeger: Wier kielen ginds den afgrond peilen. Vgl. de verbeterde nieuwe lezing. 4. Uit bovenaangehaalde Toelichting blijkt , dat het „Bootje" vroeger ten onrechte het „scheepje" werd genoemd (c. 6 , 8 en 10). Komt nu de tegenstelling van „Kleinen Stamheer en groote Kleinkinderen' niet beter uit? 5. Id. c. 10 luidde eerst (minder juist klanknabootsend en overdreven, niet waar P) : De machtsteen der kartouwen bromt; De rook verhult het vlaggewemel; Als donder schokt uw kreet den hemel, Gij Keizerstad ! -- Het Scheepje komt! 6. Id. c. 14 reg. 3 (onnauwkeurig) : Hun kracht stuift, op arduin gebroken, Als ij die damp weer achterwaarts. 7. Id. 't Slotcouplet (minder duidelijk , wat toen verholpen moest worden door een noot!): Hij zwijmt! maar klemt eens V rienden hand! Maar ligt aan 't h a r t eens V r i e n d s gezegen! »Wie is 't ?" — Mijn antwoord juicht u tegen: Het zijne is ook ons vaderland ! 1) 8. „De Israelitische Looverhut" heette eerst „De Joodsche Looverhut". 9. In de plaats van het tegenwoordige slotcouplet van „Een Geldersch lied" stond er eerst deze, militante , strophe: Ik ben uit Geldersch bloed ! Geen vleitoon klinkt mij zoet; Mijn taal is ongekuischt ; Doch randt haar spotzucht aan., Zoo klemt zij ... als mijn vuist! 1) „Het was de - admiraal Cornelis Cruys". 278 10. Onder den titel van De Ooyevaars en Op het gezigt van trekkende Kraanvogels staat nu : „(De trant van Cats gevolgd)", vroeger : „(Cats nagevolgd)". — Wat is beter? 11. De Ooyevaars vs. 11 v.v.: Men doet de weet, aan alle kant; Men spreidt de mare, in 't verste land: Men noodt den Vreemdling, vrouw of man, Die, wat er schort, beregten kan. De gecursiveerde regels zeggen iets anders dan de nieuwste reg. 13 en 14. Welke lezing dunkt u, te oordeelen naar het verband met vs. 12, — de bedoeling het nauwkeurigst weer te geven? 12. De druk van 1820 had tusschen reg. 16 en 17, en tusschen reg. 40 en 41 van dit gedicht spatie. Terecht of ten onrechte? 13. De omschrijving van den mol in raadseltjes-vorm, echt à la Cats , luidde vroeger , vs. 19 v.v. Een dier, dat onder de aarde woont Een dier, dat oor noch oog vertoont, Dat groeide tot een legermagt; Dat viel mij aan met alle kracht. Waarom zou Staring de eerste verzen omgewerkt , en er twee regels bijgevoegd hebben ? 14. Van de „Bede aan Mavors" begon het negende couplet vroeger: Ja, 'k zie reeds, hoe de Tijd meer wondren baart! Wat verkiest ge , de oude of de nieuwe lezing , en waarom? 15. In het gedicht „Op het gezicht van trekkende Kraanvogels" is veel veranderd. Ziehier de varianten. Vs. 7 en 8: De troep ontging mijn oog wdldra Maar liet me een diep gepeinzen na. De nieuwe lezing is beter , niet waar ? Let op •het verband. Vs. 21 — slot: Mijn ziel, raap wijsheid uit dit werk: Houd uitgespreid uw rappe vlerk. Hoe ook de slaafsche waereld woel', Blijf staag gedachtig aan uw doel! Blijf staag gedacht^,q aan de kust Die aller zorgen woeling sust. Het zwerk, waarin u stilte beidt, Dat is de hoop der eeuwigheid. Zij heffe u boven 't aardsch gedrang; Zij stemme u vaak tot blij gezang. Al rekt de baan, wordt nimmer moe: Bij d'eindpaal lacht een krans ie toe. 279 16. Van „De Veenrook" (toen „Haarrook ' 1 ) genoemd luidde de slotregel van e. 4: Waagt dit geslacht te vloeken op den regen. Stel in 't licht , dat de nieuwe lezing een verbetering is. 17. Zeer schoon is de verandering in het slotcouplet van De Winter. Let op het verband en vgl. no. 31 hiervoor. Vroeger; Wie dan den Winter lastrem meugt, Kraait g ij ons, na en voor, Van Lentebloheid, Zomervreugd, En Herfstvermaak aan 't oor? Den Grasaard zij, als eerbetoon Een krans van palm bij ons geboón ; enz. 18. Ten slotte : in de uitnemend plastische beschrijving van den Herfst 2) — die in waarde gelijk staat met een marmerbeeld — is een fijne verbetering aangebracht : die de rust van het beeld bewaard doet blijven. Vroeger luidde str. 8: Zijn blik staart op de vlakte neder, Waarover 't veldhoen trekt: Reeds grijpt zin hand de pijlen weder; Daar hem de jagtlust wekt. Vgl. uwe volksuitgave. SCHELTS VAN KLOOSTERHUIS. '[ -.^_G. , d( ^.. %, ^ • ^; %L alarm sw a- ^^ ^ ^`G -mei . °-`z Z- f, 1) Haar = heiachtige streek. Niet hetzelfde als Haar-strang (in Duitschland), dat zich laat vergelijken met Haardt en Harz . = woud. 2) C. 7 en 8 van »Aan den Heer Mr. A. H. Spandaws. (De man heette echter Hajo Albert.) 280 TIJDSCHRIFTEN. De Gids, April Gelijk vele andere Tijdschriften wijdt ook De Gids een artikel aan Nicolaas Beets. De goede en groote dichter -- immers groot voor ons volk door de vele uitnemende verzen en prozastukken, die hij ons heeft geschonken —, wiens verscheiden het hart der besten met weemoed vervulde, wordt ook door Mr. J. N. v a n H a 11 op waardeerende wijze herdacht. De Camera neemt de eereplaats in : „Het boek ... met de allervermakeljkste tooneeltjes van Hollandsch burgerleven, met onweerstaanbaren luim verteld en zoo echt als nog niemand het voor hem deed. Telkens opnieuw schenkt het ons het genot van het lenig, helder en krachtig proza dat Beets schreef toen geen ander nog zoo schrijven dorst en dat hij is blijven schrijven zijn leven lang, hoog houdend de frissche, zuivere Hollandsche taal die hij zoo lief had en niet ophield te verdedigen tegen wie haar te na mocht komen." Beets gedichten, — er zijn er onder, oordeelt schr. terecht, er zijn vooral in zijn gedichten brokstukken van groote schoonheid, van frisschen eenvoud en diep gevoel. Als de dichter van het Hollandsche gezin heeft Beets verzen geschreven, die niet vergeten zullen worden." Minder billijk schijnt over het geheel de volgende uitlating : „Maar waarom moest Beets zooveel verzen schrijven ? Men raakt er in verdwaald en ziet verlangend uit naar den man van smaak die er ons den weg in wijze, ons waarschuwend wat wij zonder scha kunnen overslaan en welk minder bekend gedicht, welke treffende versregels onze bijzondere aandacht verdienen." Maar juist en treffend is het volgende : De voorwaarde, die hij in zijn verhandeling „Het Populaire" aan den populairen schrijver stelde, heeft hij alle vervuld. „Het instrument van den populairen toon is het volledig, is het welbesnaard menschelijk hart. Nicolaas Beets heeft niet opgehouden dat instrument als een meester te bespelen .. . .. Een volk dat aan het bezit van een eigen karakter hecht en dat karakter ook in zijn letterkunde bewaard wil zien, houdt zulk een man en zijn werk in hooge eere." Thee trouwe Vrienden heet het artikel van S. A. N a b e r, die naar aanleiding van Potgieter's brieven, de verhouding tusschen dezen kunstenaar en zijn Vriend Huet bespreekt Wij erkennen gaarne dat het stuk belangrijk is — veel belangrijker en onpartijdiger dan b v. het leelij k geschrijf van den heer Chantepie de la 281 Saussaye — maar kunnen, na al hetgeen reeds over dit onderwerp gezegd is, niet de doorwrochte studie in haar geheel nagaan. Waar zou het begin, waar het einde zijn ? De brieven bevatten toespelingen op personen . en zaken van dien tijd daarover wordt door dezen bevoegden schrijver nogmaals het een en ander in het midden gebracht. Wij halen alleen het volgende aan : „Zij die Potgieter of Huet en hunne tijdgenooten persoonlijk gekend hebben, stellen het op prijs door de uitgave dezer brieven de verhouding van beide vrienden thans nauwkeurig te kunnen ontleden. Ook mag men aannemen dat, in het algemeen de oudere beminnaars der Nederlandsche letterkunde, die hunne geschriften bij de eerste verschij - ning hebben leeren kennen, nog wel iets naders wenschen te hooren van de verhouding tusschen zulke merkwaardige mannen Ma-ar hun aantal is reeds nu sterk verminderd en binnen enkele jaren beschouwt een jonger geslacht al die levensbijzonderheden als vrij wel onbeteekenend en ten hoogste een korte vermelding waardig in eene niet al te beknopte geschiedenis der vaderlandsche letterkunde. Bij den herdruk hunner geschriften zijn Potgieter zoowel als Huet met oordeel te werk gegaan en hebben een aanmerkelijk deel van hunnen jongelings-arbeid der vergetelheid prijs gegeven. Men mag aannemen dat deze omvangrijke dubbele letterkundige nalatenschap ook nog verder zal geschift worden, al kunnen wij niet gissen, welke gedeelten de vereischte frischheid en aantrekkelijkheid zullen bewaren voor hen, die later gericht moeten houden. Maar dit mogen wij toch verwachten, dat zeer veel van het beste, dat de twee vrienden gedacht en gearbeid hebben, in de geheugenis zal blijven en zij zullen medetellen onder de enkele hoofdfiguren der Nederlandsche stylisten omstreeks het midden der vorige eeuw." Voorts vermelden wij nog dat er te genieten valt van een Driemaandelijksch overzicht derNederlandsche letteren" door C. en M. Scharten-Antink. Wat zou Potgieter (zin naam hangt ons nog in 't geheugen) wel gezegd hebben van zulk een Gids-bijdrage ? Van zoo bevoegde kunstrechters ? Van zooveel „gepast'' gevoel van eigenwaarde ? Laat ons liever zwijgen dan hierop een antwoord geven. Er is een spreekwoord dat zekere voortreffelijkheid toekent aan wat men ver haalt — maar al komt deze bijdrage heel uit Parijs, zij bewijst dat ook een spreekwoord wel eens geheel bezijden de waarheid kan zijn. Nederland. April. De Kroniek behandelt een drietal pas ver282 schenen boeken. Van J. Everts' Sanzenlevinq lezen wij : „De heer Everts heeft zeer goede eigenschappen als verteller. Hij teekent met vaste consequente trekken gemoedstoestanden , zonder overdreven uiterlijke detailschildering ... Maar van de sympathie voor zijn personen opgewekt, maakt schr. geen gebruik ... Er is inderdaad averechts opvatten van den roman en misbruik maken van 's lezers goeden wil ; en er zijn kleinigheden, die een onduidelijkbeid van atmosfeer geven, die bij een modern werkelijkheidsverhaal niet past ; zij verminderen zelfs de waarschijnlijkheid van de heel mooie bladzijden, waarin het sentiment der huisvrouw geschilderd wordt. J. d e Meester. Allerlei Mensehen. ,,Van de twee-en-twintig schetsen, in den bundel vereenigd, zijn eenige aardig genoeg ; men zou ze langer, meer uitgewerkt wenschen. Het is alsof de schrijver, met hooghartige generositeit, tot anderen zei : Kijk, daar is een gegeven ; ik zal je laten zien hoe men dat aanlegt en wat er van te maken is ... daar heb je het begin, maak jij het nu maar af". De lezer had liever dat de heer De Meester het zelf afmaakte ... verschillende schetsen zijn in den beginne uitvoerig geteekend en dan plotseling geëindigd." w. v a n. A m s t e r d a m, Kleuriq en donker. „Indertijd scheen ons diens bundel Marionetten bijzonder geslaagd ; Kleuriq en Donker is geen teleurstelling. Dezelfde uitmuntende observatie, dezelfde bescheiden humor en vooral dezelfde opgeruimde goedhartigheid doen weer even aangenaam aan. De schrijver ziet goed en hoort goed, geen curieus aanwendsel van arme, onbeschaafde menschen ontgaat hem ; de taal, de gedachten, de grieven., de kleine beschaamdheden en slimheden en brutaliteiten van cleyne luyden geeft hij weer, maar ook en vooral hun hartelijkheid en berusting en ambitie en gevoel van betamelijkheid ... Onder de kleine schetsen van Dickens en Beets vindt men er heel wat, die niet beter zijn dan deze." De XXe eeuw. De April-aflevering wordt geopend door een In Memoriam, waarin L. van Deyssel de nagedachtenis van Beets huldigt. Merkwaardig zijn die woorden uit dezen mond : „In den persoon van Nicolaas Beets is aan de Nederlandsche letterkunde een figuur ontvallen, in tweeërlei opzicht gedenkwaardig. In de eerste plaats was Beets de vertegenwoordiger van een der bloei-tijdperken der Nederlandsche Literatuur in de negentiende eeuw : het tijdperk beginnende omstreeks 1840. 283 Het talent van Beets zelf heeft slechts ééne, kortdurige, hooge opleving gekend : zijn jongen tijd, toen de Camera Obscura ontstond en de eerste gedichten, met hun muzikale hoedanigheden, door hem werden geschreven. Maar gedurende dien kortstondigen en zoo lang geleden opbloei, heeft Beets ons bladzijden geschonken, omtrent welke het te betwijfelen is of hun deugdelijkheid in de daarna verloopen halve eeuw werd overtroffen en die dus tot het beste behooren, zoo niet zelf het allerbeste zijn, door de Nederlandsche Letterkunde tusschen 1835 en 1880 voortgebracht. In de tweede plaats werd in de persoonlijkheid van Beets zelf eerre vereeniging van den letterkundige en van het maatschappij-lid gevonden, die tot een eerbiedwaardige en harmonische levensopvatting behoort, die aan den letterkundige een zekere maatschap pelijke waardigheid en aan het maatschappelijk leven eenigermate de letterkunde tot bestanddeel gaf ; een opvatting die door geheel den aard van het tijdperk, waarin Beets leefde, werd gesteund, en die ook daarom gehandhaafd kon blijven ; een opvatting die wij, mannen van '80, niet geheel deelen, maar die haar goede eigenschappen heeft. Om deze twee redenen, om de ontzach-wekkende hoogte, waartoe zijn geestes-leven eenmaal wist te stijgen, en om de waardige standvastigheid, waarmede hij de letterkunde in de maatschappij vertegenwoordigde, brengen wij onzen dank, de hulde onzer bewondering en een weemoedigen afscheidsgroet bij het graf van Nicolaas Beets. IS DAT NU CRITIEK? In sommige afleveringen van „Noord en Zuid" wordt een overzicht gegeven van den inhoud van eenige tijdschriften, o. a. van mijne bijdragen in „De Studeerende Onderwijzer", en daarbij maakt de Redactie dan op- en aanmerkingen. Somtijds zijn die aanmerkingen juist en dan ben ik er dankbaar voor ; maar in den regel zijn het kleinigheden of blijkt er uit dat de Red. niet op de hoogte is van het door mij behandelde stuk en dat zij niet weet wat ik mij bij de behandeling ten doel stel In dit opzicht is het overzicht in de April-aflevering al bijzonder curieus, of hoe denken de lezers van „Noord en Zuid" anders over het volgende: 1. Een onderwijzer vraagt mij in „De Studeerende Onderwijzer" de beteekenis op te geven van een veertigtal woorden uit : De 284 familie Kegge. Nu spreekt het toch vanzelf dat ik niet over elk woord een halve bladzijde kan gaan schrijven, wat trouwens ook niet noodig is om de uitdrukking te verstaan. Ik geef daarom de beteekenis van al die woorden slechts kort aan. Zoo schreef ik bij hysterisch (hysterische dwarsfluit) eenvoudig : schril. De vrager weet dan wel dat het een schril, schel klinkende dwarsfluit is. De Redactie van N. en Z. teekent daarbij nu aan : „dat is een nieuwe ontdekking." Het is echter geen ontdekking van mij, zie o. a. het woordenboek van Kuipers. Of wist de Red. niet dat er sprake was van een dwarsfluit en dacht zij aan een hysterische vrouw ? Maar dan had zij dat moeten nazien alvorens een vernietigend vonnis over mijne verklaring uit te spreken. 2. De Red. maakt er mij een verwijt van dat Starinq zegt (in : Bij het graf van R. Feith) : de citer spande. Eerst nazien, waarde Red. ! 3. De Red. maakt er mij een verwijt van dat Potgieter (in: Het Rijks-Museum) spreekt van : Een begaafd ongeloovige. Eerst nazien, waarde Red. ! 4. De Red. maakt er mij een verwijt van dat sommige onderwijzers niet weten dat omberen een soort van kaartspel is. Zij vraagt tenminste : „Zou een studeerend onderwijzer dat niet weten ?" en kan hij dat niet uit den zin opmaken ?" Dit laatste had de Red. moeten nazien ; dan had zij ook hier haar vernietigend vonnis in de pen kunnen houden, want het is niet uit den zin op te maken, het zou evengoed een ander gezelschapsspel kunnen zijn; en wat haar eerste vraag betreft : Nu vraag ik op mijn beurt: Zou de Red. niet weten dat er honderden huisgezinnen zijn, waar nooit speelkaarten in huis komen, omdat die als „'s duivels prentenboek beschouwd worden ? Als dus een onderwijzer van 19 of 20 jaar tot zulk een gezin behoort, dan is het best mogelijk dat hij nooit van omberen, whisten, bostonnen enz. gehoord heeft. Ik kan echter geen beschrijving van al die spelen gaan geven. 5. Bij Hymnen en Oden schreef ik : Hymnen zijn verheven lyrische gedichten ter verheerlijking van God of het goddelijke ; Oden daarentegen bezingen den lof van een wereldlijk verheven persoon of zijne daden. Dat verschil wordt echter niet altijd in het oog gehouden. De Red. teekent daarbij nu aan : Dat Oden alleen aan personen gewijd worden, moet beslist worden tegengesproken. 6. Bij etiketten schreef ik : de door voorschriften of overlevering 285 geregelde vormen in de samenleving, vooral in de hoogere standen; denk aan hdfetiketten. De Red. zegt nu dat zij tegen deze verklaring moet waarschuwen; zij geeft dan de etymologie van dat woord, en — de zelfde verklarinq als ik ! ! Is dit maar een Aprilgrap van U, waarde Red. ? 7. Als Potgieter in het Rijks-Museum klaagt dat men de schilderstukken maar ergens neerhing, dan wijs ik er op dat er tegenwoordig in dezen toch wel eenige verbetering is gekomen, getuige de moeite om de Nachtwacht van Rembrandt een geschikte plaats te geven. Volgens de Red. van N. en Z. had ik dat echter niet mogen doen ! ! Is dit nu muggenzifterij of niet ; zoo kan men wel een paar bladzijden met op- en aanmerkingen vullen. Goes. A. G. VAN DIJK. NASCHRIFT. Ik heb geen plaatsruimte voor bovenstaande verdediging (?) willen weigeren, eensdeels omdat het hier de beoordeeling van een tijdschrift gold, anderdeels omdat ik gaarne van deze gelegenheid gebruik maak, om te waarschuwen tegen eene hoogst verderfelijke wijze van training voor examens, die bij enkele onderwijzers" voor „studeeren" gehouden wordt en die door artikelen als de door mij gegispte sterk wordt bevorderd. In de eerste jaargangen van ons tijdschrift zijn honderde bij honderde vragen beantwoord, maar deze beantwoording geschiedde zóo, dat de lezers er alle iets aan hadden, de door ons veroordeelde beantwoordingen voldoen den vrager voor het oogenblik, maar helpen de lezers en den vrager zelven op den dwaalweg. Bij onze beantwoordingen vielen we niet in herhalingen, maar verwezen bij latere gelijke vragen naar de vroeger gegeven antwoorden en in vele gevallen zeiden we alleen : Zie Van D a 1 e. We moeten aannemen, dat een onderwijzer, die voor de Hoofdacte werkt" -- zooals de dwaze term luidt, — in het bezit is zoo niet van Van Dale, dan toch van een ander verklarend woordenboek, zoodat hij niet de alleronnoozelste vragen behoeft te doen. En waar de Camera Obscura tot schoolboek en examenboek is bevorderd, diende ook „Na vij ftiq jaar" in het bezit van den „studeerenden onderwijzer" te zijn, er is sprake van „studeeren", van , werken" en daartoe zijn boeken noodig, die, desnoods „voor oud", goedkoop genoeg te krijgen zijn. Dan kan de candidaat zich veelal 286 zelf helpen en brengt hij geen redacteur in gevaar, eene voor den candidaat tijdelijk helpende toelichting tot een verkeerde inlichting te doen strekken. De bovenstaande punten volgende teeken ik dus aan: 1. „De vrager' weet nu wel, dat op de bedoelde plaats het woord hysterisch = schril, maar 1 ' weet hij niet, hoe dat mogelijk is, hoe dat komt m. a. w. hij begrijpt de vergelijkende uitdrukking niet; 2° de mededeeling brengt er vele lezers toe, en wellicht den vrager ook, te gelooven, dat hysterisch, inderdaad in goed Hollandsch overgezet, schril beteekent. 1 ) 2. Dat S t a r i n g spreekt van den citer te spannen doet er niet toe, hier is sprake van toelichting aan onderwijzers, die alleronnoozelste vragen inzenden, en dan moest hier ter wille der lezers staan, dat S t a r i n g dat zei, maar dat men anders spreekt van de snaren spannen; niemand zegt : hij spande de viool, de guitaar of welk ander instrument ook. 3. Of dat „begaafd ongeloovige" door Potgieter of iemand anders gezegd is, is tamelijk onverschillig , maar er is gevaar, dat de „studeerende onderwijzer" dat woord zal onthouden, ook al begrijpt hij het woord begaafd niet en dat hij zich te eeniger tijd van diezelfde uitdrukking zal bedienen en zich verbeelden, dat hij dat woord daar eens mooi te pas gebracht heeft. Kan de candidaat daar iets bij denken ? Heeft hij er eenig idee van, wat een „ongeloovige" is ? Wilhelmus à Brakel geldt met Smij tegeld als te behooren tot de meest streng geloovige predikers der Hervormden in Nederland, maar als predikant te Molkwerum werd hij van kettersche leer verdacht ; D a n t e wordt thans door de allergeloovigste R. Co hoog vereerd, maar bij zijn leven werd hij eenigen tijd voor Kerk en Staat gevaarlijk geacht. Waarom de jongelui het napraten zoo ijverig geleerd ? Heeft inderdaad de heer Wende 1 in zijn boek over de Nederlandsche Letterkunde niet genoeg als afschrikkend voorbeeld gediend? i) Een thans zeer geroemd Leeraar in 't Eng. vertelde mij, dat er de eerste maand, dat hij in Londen was, een collega gefeliciteerd werd, met de woorden Many happy returns of the day. (Moge deze dag nog dikwijls onder gelukkige omstandigheden kwederkeeren) ; dat was zooveel geleerd, dat beteekende : Ik feliciteer U !" Maar, kort daarna was een der collega's te Londen geengageerd en denkende aan . het vroeger geleerde, liep de Nederlander op hem toe, drukte hem de hand en zeide : ,Many happy returns of the day 1 ' 287 Een voorbeeld ! H u ë t heeft gewaagd een artikel te schrijven, dat als karakteristiek van Multatuli moest gelden en dat inderdaad hooge kwaliteiten heeft, maar 't is slechts een schim van eerre karakteristiek en voor noch na H u ë t heeft iemand gewaagd meer te geven, te minder nu de literatuur over D o u w e s D e k k e r na allerlei studieën, mededeelingen en stapels brieven een verbazenden omvang heeft aangenomen. De heer W e n d e 1 werkte ook voor de „studeerende (?) onderwijzers" en schrijft: Eduard Douwes Dekker (1820), „de virtuoos van het sarkasme", „een ongewoon mensch, en wel de moeite van het bestudeeren waardig", is het grootst als de geniale pleitbezorger van den „mishandelden Javaan", om wiens wille hij Multatuli werd." De candidaat zal op de vraag : „Wat weet gij van Multatuli ?" wellicht aan Eduard Douwes Dekker denken en dan het bovenstaande opdreunen, dat hij niet begrijpt en waarvan hij niets kan bewijzen. 't Zijn klanken, niets meer en de sehr. heeft denkelf k de „ " geplaatst om te doen zien, dat hij als handelaar in antwoorden zijne waren van goede firma's „betrok" — geen eigen werk, alles rechtstreeksche aanvoer ! Maar na meer dan 30 jaar moest een tijdschrift voor studeerende onderwijzers dat treurige voorbeeld toch niet volgen. 4. Een onderwijzer vindt reeds, zelfs in de kleine Woordentolk van K r a m e r s, en in elk verklarend woordenboek dat omberen een kaartspel is, wie geen boek heeft om dat op te zoeken, is geen antwoord waard. Een werkman heeft zijn gereedschap en is er trotsch op, het goed in orde te hebben, 't gereedschap van den onderwijzer, zijne boeken, dient ook in orde te zijn. Maar als zelfs dàt woord verklaard moet worden, dan moet wel alles verklaard worden. 5. Aangaande Oden moest zeer zeker worden medegedeeld, dat die juist veelal aan Vrijheid, Onsterfelijkheid, Vaderland en derg. gewijd zijn, dit zijn evenmin personen als daden van personen, hoogstens personificaties. 6. Blijkbaar heeft de heer V a n D ij k niet gedacht aan het verschil tusschen etikette (enk.) en etiketten (meerv.) al hebben die vormen een zelfden oorsprong. De etikette heerscht o.a. aan het hof, etiketten plakt men o.a. op flesschen. In de verklaring van het woord is dat duidelijk aangegeven en deze was dus niet dezelfde als die van den heer V a n D ij k. 7. Dat er verbetering is gekomen in de behandeling onzer Musea 288 is door mij niet weersproken, maar de Nachtwacht-beweging, waarvan de motieven nader met kunstenaars dan met kunst of juiste plaatsing van schilderijen verwant zijn, niet geschikt voor behandeling in een tijdschrift als dit, had niet als bewas aangevoerd mogen worden, tegenover personen , die dat eenvoudig op goed geluk napraten. Beter had men kunnen wijzen op reeds plaats gehad hebbende verschikkingen in het Rijksmuseum. vragen van belichting, herhaaldelijk besproken, bouwwijze en inrichting van het Gemeentemuseum enz. Dit alles, wat de heer Van Dijk vermoedt,, dat „muggezifterij" is, werd hoog ernstig bedoeld in het welbegrepen belang van onderwijzers, die werkelijk studeeren, maar niet op de antwoordenjacht zijn en daarom geen tijd hebben voor de studie. De oorzaak der oppervlakkige, vaak verkeerde en altijd schadeljke wijze, waarop bovenbedoelde inlichtingen gegeven en vragen beantwoord worden, -geeft de heer V u n D ij k zelf in het bovenstaande aan: „Nu spreekt het toch vanzelf dat ik niet over elk woord een halve bladzijde kan gaan schrijven" m. i. spreekt dat niet vanzelf; wie eenig werk op zich neepnt, moet het zoo goed mogelijk trachten te doen en dat doet de heer V a n D ij k niet. Hij ontvangt een aantal vragen en stelt zich nu voor, dien vragers den mond te stoppen, in den kortst mogelj ken tijd ; op welke wijze dat geschiedt blijkt o. a. uit Afl 2 van dit jaar. (Zie Noord e n Z u i d bl. 86 en 87.) „Gelezen wordt S t a r i n g De leerling van Fancrates en bij regel 82 wordt v e r k l a a r d: „Zege — eene overwinning, een triomf van het water over alles." ... „Genoodzaakt in de volgende (3e ) afl. vragen te beantwoorden, volgt daarbij als aanteekening : req. 82, een zege moet zin : een zee; en dus vervalt de verklaring die ik op bl. 16 gegeven heb." „De verklaarder heeft dat woord zege verklaard, hoewel de regel zoo geen zin had, er kwam dus eene verklaring afzonderlijk voor deze gelegenheid gemaakt." Ik zeg den heer V a n D ij k met volle overtuiging na : „Zoo kan men wel een paar bladzijden met ...... vullen." Inderdaad z66 den „studeerende onderwijzers" een verkeerden weg- te wijzen dàt is werkelijk kritiek. 4m#t. 8 Mei 1903: TAco H. DE BEER. 289 IETS OVER EENIGE GEDICHTEN VAN BOGAERS. In de volgende bladzijden wensch ik het een en ander mee te deelen over eenige der kleinere verzen van een tegenwoordig niet veel meer gelezen dichter, Mr. A. Bogaers, of liever naar aanleiding daarvan. Van sommige gedichten zal ik de bron meedeelen, waaraan de dichter zijn onderwerp heeft ontleend, zoodat men door vergelijking kan nagaan, hoe hij zijn stof heeft bewerkt, bij eenige, vertaalde, gedichten zal ik de mij bekende vertalingen van anderen in het Nederlandsch vermelden, terwijl ik verder voor de stof, die Bogaers in sommige zijner gedichten behandelt, parallellen uit het Nederlandsch en vreemde talen zal aanhalen. Op volledigheid maak ik in geen opzicht aanspraak. Ik citeer steeds naar de Gezamenlijke Dichtwerken van Mr. A. Bogaers, uitgegeven door Dr. N. Beets, Haarlem 1871, 2 dln. Onder de gedichten van Bogaers zijn er verschillende, oorspronkelijke en vertaalde, die een ook elders voorkomende stof behandelen. Zeer verbreid is bv. het onderwerp van de door hem naar het Duitsch van Wolfgang Muller vertaalde legende De monnik van het klooster .Heisterbach (I p. 281), welke dient als voorbeeld van de waarheid der bijbelwoorden : „Want duizend jaren zijn in uwe oogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, en als eene nachtwake" (Psalm 90, 4). Deze legende heeft als zoovele andere herhaaldelijk gediend als „exempel", zooals er door de predikers gebruikt werden om hun sermoenen op te luisteren en duidelijker te maken. Dit exempel behoort zelfs tot de oudste ; in Frankrijk wordt het reeds in de 12e eeuw aangetroffen. Een voorbeeld in het Middelnederlandsch is naar het Deventer hs. van de Expositie op et Pater 11Tosfer meegedeeld door Dr. D. C Tinbergen op p.178 van zijn dissertatie Des Coninx Summe. Het luidt aldus : In eenre abdiën, die int middel eens busches stont, was een monic, die gode vele tides ghebeden hadde, dat hi hem iet gheven volde ' te ghevoelen vander sueticheit des hemelschen vaderlander ; ende doe hi eens na der metten inden cloester lijn ghebet sprac, hoerde hi een voghelkijn op enen boem seer sueteliken ringen ende allensken vere ten busch wert vlieghende. Ende die monic volglieden den ooghel. ken na door een deer, die inder mure der abdien was, hent dat Noord en Zuid, 26ste Jaargang. 19 290 dit voghelkijn op enen boem stont ende hi stont daerbi so langhe, dattet ophielt van singhen ende hi - ghinc enwech. Doe hoerde hi prieme luden ende ghinc weder ten cloester, mer doe hi doer die duere weder ingaen wolde, vont hise toeghemuert ende als hi die muren des cloesters ommeghinc , quam hi toe der ierster poerten ende hi en bekende den doerwachter niet of iement inden cloester ende hem en bekende niercent ende doemen hem vragede wie hi weer , sechde hi hem enen monic der abdiën te wesen ende die na metten uutgegaen was ende doe hi die schelle hoerde om die prime, te haat weder ingecomen was, maer die duer daer hi uutghegaen was, vant toghemuert ende hem dochte dat al die abdië verwandelt was. Ende doemen hem vraghede, wie inder tijt, doe hi uutghinc, abt was noemde hi den ende si ondersochten die coronike ende opscrift der sarken der abten si vonden dattet hondert iaer gheleden was, dat die monic inden sanghe der abdiën becommert was, mer ten is gheen twivel, dat voghelken en heb een enghel gheweest in alsodaner ghedaente ghesant te vollebren gen die begheerte deses monikes." Dr. C. G. N. de Vooys deelt op p. 44 vv. van zijn proefschrift Middelnederlandsche legenden en exempelen nog vijf andere redacties in het Middelnederlandsch van hetzelfde exempel mee (vlg. ook p. 147, 311). Hetzelfde motief, nl. van iemand, die meent, dat slechts een korte tijd is voorbijgegaan, terwijl in werkelijkheid een zeer lange tijdruimte is verstreken, alsmede het omgekeerde, dat iemand denkt, langen tijd weg geweest te zijn en het inderdaad maar een kort oogenblik geweest is, komt overigens ook in allerlei andere sagen en sprookjes voor. Uitvoerig wordt hierover gesproken in R. Köhler's Kleinere Schriften II, p. 210-212, 224-241, waar ook naar allerlei andere, hierop betrekking hebbende litteratuur verwezen wordt (zie verder Zeitschr. des Vereins f. Vo lkskunde 11, 1901 , p. 298 vv.). Van de nieuwere bewerkingen is misschien het meest bekend Longfellow's Monk .Felix in het tweede gedeelte van zijn Golden. Legend. --- J. J. L. ten Kate, die de legende vertelt in zijn ,,reisboeksken" Langs den Rhijn (Leiden 1861, p. 121 vv.), had die reeds vroeger in verzen bewerkt onder den titel Eeuwigheid in zijn Legenden en Mengelpoëzy, Monnikendam 1846, p. 43 vv. (= Dichtwerken, Amsterdam 1872, 1, p. 83 vv.). -- Een vertaling van MullerB gedicht is ook nog gegeven door B, van Meurs in zijn 291 bundel Germania's dichtbloemen verzameld en overgeplant (2e dr., Kuilenburg 1883, p. 21), door Dr. E. Laurillard in Tllechtwerk uit verscheiden kleuren (Amsterdam 1880, p. 77), alsmede door H. J. M(ulder) in den Groningschen Studenten-Almanak van 1888, p. 84, terwijl ook een Vlaamsch dichter dezelfde geschiedenis heeft behandeld, nl. Prudens van Duyse in De monnik van A f flighem Vaderlandsche Poezg, Gent 1840, I p. 35). Een andere legende is door Bogaers onder den titel De schilder van Florence (I p. 164) bewerkt naar het eerste gedeelte van Southey's The pions painter (The poetical works of Robert Southey, Paris 1829, p. 644). Ook deze geschiedenis is meer behandeld. Zij komt reeds voor in het Speculum Historiale van ' Vincentius van Beauvais (VIII c. 104: De pietore quem imago beate virginis marie iniecta manu ne caderet retinuit), die haar met andere dergelijke Mariamirakelen ontleende aan het Mariale magnum van Albertus Magnus (r?) 1 ) Naar Vincentius werden deze verhalen vertaald door Jacob van Maerlant in zijn Spiegel .Uistoriael. Daarin wordt als cap. 75 van het 7e boek der le partie de hier bedoelde geschiedenis onder den titel : Van enen scrivere die Marien eerde in de volgende woorden verhaald: Een scrivere was in Vlaenderlant, Die malen conde andie want Ende met pincelen beelden maken. Hi eerde ende diende in sinen saken Onser Vrouwen. Van hem gine mare, Dat hi een groot meester ware. A.lse hi den duvel maken soude, Naer dat hi conste ende woude, Maecte hine so hi lelijcst conde; So dat die duvel tere nacht stonde Hem vragede in drome ere saken, Twi hine wilde so lelije maken: Hi waers hein onhout ende fel. Die meester seide : »Ic doe wel, Want dattu best die mi raet Alle dorperlike daet." Die viant seide : hi soudern deren, Oft hi soude dies ontberen. 1) Zie Prof. Te Winkel, Geschiedenis der .Nederlandsche Letterkunde, p. 270. 19* 292 Daer omme en wilds dander niet laten Hine screvene Telij e utermaten. Eens soudi in enen portale Eene ymagie scone ende wale Maken na onser Vrouwen gedane. Daer leidi sinen zin vaste ane Ende pijndem ende dochte, Hoe hise scoenst gemaken mochte. Vort leidi sinen zin daer ane, Hoe hi naer serpents ghedane Den viant formeerde onsoete, Liggende onder hare voete. Dit sach die viant ende met treken Peinst hi hoe hi dat sal wreken. Die mielre stont up sine stage Ende pingierde ghene ymage: Een storm quam ende een gecrac Dat ghene stagie ommestac. Alse die scrivere dit beseft, An Marien hi therte heft Ende biet die handen ende bit genaden. Maria heeftene saen beraden; Want dbeelde hiltene bider hant Ongescaet ende ongescant, Tote dien datmen hem hulpe brochte, Dat hi nederquam al sochte. 1) Dezelfde geschiedenis wordt ook verteld in een werk - uit de 14e eeuw, de Sumwia Praedicantium van den Engelschen Dominicaan John of Bromyard (overl. 1418), een tegenstander van Wycliff. Dat is een verzameling van Latijnsche exempelen, naar de onderwerpen alphabetisch gerangschikt, zooals er ten behoeve van de predikers werden bijeengebracht, om dezen gemakkelijk een geschikt exempel over een bepaald onderwerp te verschaffen. Naar dit werk is het exempel opgenomen door Thomas Wright in A selection of Latin siorries (Percy Society, Vol. VIII, 1843), p. 34 als No. 31: De pictore diabolum depingente. Ook in het Middelhoogduitsch wordt de legende aangetroffen. Zij is onder den titel Maria und der rnalaere uitgegeven door F. H. von der Hagen in het derde deel zijner verzameling Gesammtabeníeuer (Stuttgart und Tübingen 1850, No. LXXVI, p. 474 vv.). Niet slechts van Maria, maar ook van haar moeder Anna wordt het mirakel verteld. Dr. De Vooys vermeldt op p. 49 van zijn 1) Jacob van Maerlant's Spiegel fistoriael, uitgeg. door Dr, M. de Vries en Dr. E. Verwijs, eerste deel, p. 358. 293 proefschrift een „schoen, mynlick exempel", waarin Sint-Anna den vromen schilder, die haar beeld had gemaakt, redt door hem haar mantel toe te reiken, toen de steiger, waarop hij stond, door den wind werd omvergeworpen. Van den duivel wordt hierbij trouwens niet gesproken. De besproken legende heeft, zooals Dr. De Vooys heeft opgemerkt (p. 184), invloed uitgeoefend op een ander verhaal omtrent Maria, dat we in de 13e eeuw vinden opgeteekend bij den beroemden prediker Jacques de Vitry 1 ) en waarvan door De Vooys aldus de inhoud wordt meegedeeld : „Een monnik „custos et thesaurarius" werd verliefd op een „matrona" en zij besluiten samen te vluchten, hij met den kloosterschat en zij met het geld van haar man. Beiden werden gegrepen en gevangen gezet, maar zij smeekten Maria om hulp, omdat hun avontuur, als het bekend werd, schande zou brengen over den geheelen geestelijken stand. De Heilige Maagd liet nu twee duivelen al het gestolene op zijn plaats brengen en den ouden toestand herstellen, terwijl zij zelf gedwongen werden, de plaats der schuldigen in te nemen. Toen men nu de duivelen daar aantrof, ontvloden zij met de woorden : „Recedamus, satis enim istis illusimus". De omstanders gingen daarop aan de schuldigen vergiffenis vragen, omdat zij hen valsch beschuldigd hadden." Onder de verschillende andere bewerkingen hiervan 2 ) is vooral 1) The evempla or illustrative stortes Erom the sermones vulgares of Jacques de Vitry, ed. bij Th. F. Crane (Publications of the Folk-lore society XXVI, London 1890) No. 282, p. 117. -- Het is ook te vinden bij Th.Wright, No. 47: »De familiaritate mulierum periculosa.(( -- Voor het boven volgende vlg. De Vooys, p. 184, noot. 2) Zie hiervoor de aant. van Crane 1.e., p. 257 en De Vooys p. 184, noot. — De opgaven van Crane zijn echter niet alle juist : in navolging van A. Lecoy de la Marche, Anecdotes historiques, légende3 et apologues tirés du recueil inédit d' Etienne de Bou, bon, p. 449, verwijst Crane naar Méon, Nouveau recueil II 254 ; dat moet zijn 411. -- Lecoy de la Marche noemt ook Caesarius van Heisterbach VII 35, Crane zegt 34 ; met beide opgaven zal wel hetzelfde bedoeld worden : in de uitgave van J. Strange, Caesarii Ileisterbacensis monachi ordinis Cisterciensis Dialogus Miraculorum (Coloniae, Bonnae et Bruxellis 1851) is VII 34, wat b v. in de uitgave van 1591 VII 35 is. Dit is echter geen overeenkomstige geschiedenis, maar de legende van Beatrix. — Ook Crane's verwijzing naar Barbazan-Méon, Fabliaux, 1808, 1 242 en Legrand d'Aussy, Fabliaux et Contes, 1827 (1. 1829) IV, App. p. 1 moet vervallen ; het daar voorkomende verhaal, Du Segretain Moine, heeft niets met onze legende te maken ; het is ook uitgegeven door Montaiglon en Raynaud, Recueil ggénéral et complet des fabliaux V, No. 136, 294 te noemen het gedicht van Rutebeuf , Du Secrestain et de la famme au chevalier. Het is uitgegeven door Méon in zijn nieuwe uitgave van Barbazan's Fabliaux IV, p. 119-143 en door A. Jubinal, Oeuvres complètes de Rutebeuf (Paris 1839) I, p. 302 ; nouv. édit. (1874), II, p. 113. De inhoud wordt opgegeven, zeer kort door Legrand d'Aussy , Rabliaux ou contes V , p. 83 (uitgave van 1829) en uitvoeriger in de Histoire littér. de la .France, XX, p. 770 en door Léon Clédat, Butebeu f (Les grands écrivains francais, Paris 1891), p 170 v.v. Den invlbed nu van de eerst besproken legende op deze zien we bv. in het verhaal, dat voorkomt in de Haagsche verzameling van Maria-legenden : „Van een coster ende een costerinne", uitgegeven door J. A. Alberdingk Thijm (Dietsche Warande V, 1860, p. 395 vv.) en waarvan de inhoud door De Vooys op p. 183 vv. wordt meegedeeld. In plaats van de „matrona" vinden we hier een „costerinne", wat volgens De Vooys misschien aan den invloed van de Beatrijs zou zijn toe te schrijven. Bovendien is het hier niet de vrouw zelf, die met den monnik de vlucht neemt, maar de duivel, die haar gedaante heeft aangenomen. De oorzaak van zijn toorn is, en hier vertoont zich de invloed van de andere legende, dat de monnik hem zoo leelijk heeft afgebeeld onder de voeten van Maria. Hiermee stemt in vele opzichten overeen een Oud-Fransch gedicht : D'un moine qui contre f st l'ymage dit deable, qui s'en corouca ou du sougretain de J3eíhléemma, uitgegeven door Méon, Nouveau recueil de fabliaux et con tes inédits, des poètes fran^ais des XIIe, XIIIe, XI Tle et XVe siècles, t. II (Paris, 1823), p. 411 vv. Hierin wordt verteld van een koster , die zich op het beeldhouwen toelegt en een beeld maakt van den duivel, dat dezen bijzonder leelijk voorstelt. Drie nachten achtereen ontvangt hij nu bezoek van den booze, die het beeld veranderd wil hebben en den koster, wanneer deze weigert, met zijn wraak bedreigt. Tot zoover stemt dus het verhaal met de eerste legende overeen. De wijze, waarop de duivel zich wreekt, is echter geheel anders en komt, meer nog dan de redactie p. 87 vv. en is een der , varianten van de wijdvertakte geschiedenis Des trois bocus. Niet alle opgaven van Crane heb ik kunnen nagaan. Het ook door hem versnelde werk van Robert of Brunne, Hancdlynq Synne, is een bewerking in 't Eno elsch naar Wilham de Wadington's 111anuel des peehiez (z. hiervoor Hist. litt. de la France XX VIII, 179-- 207 ; voor onze geschiedenis -p. 246, No. 53). 295 in de Haagsche verzameling, overeen met het in de tweede legende verhaalde. In de nabijheid van het klooster nl. woont een schoonti en vrome weduwe. De duivel weet nu te bewerken, dat deze en de monnik op elkaar verliefd worden. Zij besluiten, samen te vluchten. De dame verkoopt haar bezittingen en de ander neemt verschillende kostbaarheden uit het klooster mee. Maar dan wekt de duivel de andere monniken, die het paar achterhalen en den ontrouwen broeder naar het klooster terugbrengen. De dame echter laten zij ongehinderd loopera, iets, zegt de schrijver, wat de monniken in zijn tijd wel niet zouden hebben gedaan. In den nacht verschijnt nu de duivel weer bij den gevangen genomen monnik en belooft hem te zullen helpen op voorwaarde, dat hij nu zijn zin doet en het beeld verandert. De gevangene neemt het aanbod aan, waarop de duivel hem van zijn ketenen bevrijdt. Den volgenden morgen verricht hij op de gewone wijze zijn dienst, tot groote verbazing natuurlijk van de andere monniken. Zij begrijpen er niets van en gaan naar de cel, waarin hij den vorigen avond opgesloten was. Daar zien ze nu :den duivel zitten. Hij wordt door middel van kruis en wijwater verdreven, maar grijpt een der monniken bij zijn kleed en neemt hem mee de hoogte in ; h J houdt echter alleen het kleed in de hand, de monnik valt weer naar beneden. De den duivel gegeven belofte wordt gehouden, het beeld wordt veranderd, terwijl de weduwe verder een vroom leven leidt. Het gedicht is ontleend aan La Vie des anciens pères, een verzameling van „contes dévots", die grooten naam had in de 13e en 14e eeuw. 1 ) Daarop berust ook de prozabewerking, die door Legrand d'Aussy is gegeven (uitg. van 1829, V, p. 86 vv.) onder den titel Du Sacristain. Het verschilt echter eenigszins met het gedicht. In deze redactie zien we den invloed van de andere legende nog duidelijker. Hier probeert nl. de duivel eerst, den monnik naar beneden te storten, waarop deze dan door het Mariabeeld gered wordt en eerst wanneer deze poging is mislukt, volgt de liefdesgeschiedenis met de weduwe, zooals die in het Oud-Fransche gedicht verteld wordt. Bij Legrand d' Aussy wordt nog meegedeeld tl. c., p. 90, Aant.), J) Vs. 53, 54 : Es vies des Peres trovons Ceste estoire que ci lisons. Vgl. hierover Romania 13 (1884), p. 233 vv. 296 dat het verhaal ook wordt aangetroffen in Robert's Trésor de l'ame d. i. een uit het Latijn in het Fransch vertaalde verzameling, tegen het einde der 15e eeuw gedrukt, maar ongeveer 200 jaar vroeger bijeengebracht. 1 ) De redactie bij Legrand heeft wel tot grondslag gediend voor het gedicht van Southey. Volgens Dunlop—Wilson (II, p. 260, noot 4) zou dit ontleend zijn aan een zeventiende-eeuwsche verzameling, de Pia Bilaria van Angelinus Gazaeus ) , een meening, die wel zal berusten op een aanteekening bij Southey's gedicht. Daarin wordt echter gezegd, dat in het genoemde werk alleen het eerste gedeelte der geschiedenis verteld wordt. Voor den Engelschen dichter zal dus Legrand d'Aussy wel de bron geweest zijn. 3 ) Zijn gedicht bestaat dan ook uit twee afzonderlijke gedeelten. Alleen het eerste is, zooals ' reeds is opgemerkt, door Bogaers nagevolgd. Omtrent een derde, door hem bewerkte legende, Eet Leidsche Wonder (I 219), zegt de dichter in een aanteekening : „De Sage, hier met eerre ruime mate van dichterlijke vrijheid behandeld, staat kortelijk vermeld in Gouthoeven's Oude Chronijcke ende Historiën van Holland enz., 's Gravenhave 1636, Deel 1, bl. 368, waar bovendien ten slotte aangeteekend is, dat een der in steen veranderde broodera bewaard plag te worden te Leiden in de S. Pieterkerk, 1) Robert, Le Trésor de l'4 me, eitrait des Saintes-Ecritures et la plus grande partie de Latin en Francois. Z. I)unlop—Wilson, History of prose fiction. (London 1896) lI p. 255. 2) Het eerste gedeelte werd voor 't eerst uitgegeven in 'l68, het tweede in 1638. Een deel er van is in 't Fransch vertaald onder den titel : Les pieuses Récréations de R. P. Angelin Gazée, oeuvre remply de sainctes joyeusetez et divertissemens pover les ames dévotes, mis en françois par le sieur Remy (le uitg. Parijs, 1628), terwijl ei ook een Duitsche vertaling van bestaat : Pia Hilaria oder Legenden and Erz^thlungen vont A. G. Aus dem Latein. ilbers. v. C. B. Schl uter (Munster, 1847). Vgl. J. G. Th. Graesse, Trésor de livres rares et préeieux TII39. Huygens wijdde aan het werk een Latijnsch puntdicht, zie ed. Worp II p. 24,1. Mij zijn alleen enkele der verhalen bekend, die zijn opgenomen in een verzameling : Bibliotlièque facétieuse ou Choix de facéties, farces et joyrusetés, par J. Saint-Albin, Paris '1833. Hierin komt ook het bewuste stukje voor (p. 53). 3 ) Iri een andere uitgave van Southey's gedicbten (London, Routledge, 1854, p. 313) staat van de heele aanteekening dan ook alleen : »The story of the Pious Pointer is related in the Fabliaux of Le Grand." 297 in een kastje aan de Noordzijde. Of zulks nog het geval is, betwijfel ik ; maar in de beschrijving van de Provincie Zeeland, door J. de Kanter Phil.z. en J. Ab Utrecht Dresselhuis, in 1824 te Middelburg uitgegeven, vind ik dat toen te dier stede, in het gasthuis in den langen delft, nog voorhanden was een steen, die, blijkens een daarbij behoorend oud schilderijtje, een der brooden zou zijn, welke in den jare 1316 te Leiden de voormelde veranderingen ondergaan hadden. Overigens kan men in de Sagen-verzamelingen van de gebroeders Grimm en van J. W. Wolff zien, dat soortgelijke mirakelen ook op andere plaatsen gezegd worden voorgevallen te zijn." Bedoeld worden hier no. 241 („Brot zu Stein geworden") der Deutsche Sagen (herausgegeben von den Brüdern Grimm, 2te Aufl., Berlin 1865, I p. 286) en No. 158, 362 en 363 der Hiederldndische Sagen (hrsg. von J. W. Wolf, Leipzig 1843, p. 254, 436). In het genoemde stukje bij Grimm wordt het wonder verteld van plaatsen in Westfalen, van Leiden, Dortmund, Landshut en Danzig. Wolf ontleent No. 158 („Die steinernen Brote in der Pharaildiskirche zu Gent") aan mondelinge mededeeling en aan een ms. in het archief te Gent, waar het wonder ook moet hebben plaats gehad ; No. 362 („Das Brot des heiligen Bonifaz"), `volgens hetwelk de steenen te Dokkuur werden bewaard, heeft hij ontleend aan Occa, d.i. de apocriefe kroniek van Occo Scarlensis , en Corn. Kempii di site, origine etc. Rrisiae 1 ), p. 293 ; bij No, 363 („ Brot in Stein verwandelt"), waarin de Leidsche geschiedenis verhaald wordt, verwijst hij naar de Oude Divisie- Cronij cice van .Hollan t, Delft 1585, fol. 126, en de Chronijck van Holland van den Klerk, p. 205. In de „Anmerkungen" vermeldt Wolf, dat door Serrure een overeenkomstige sage uit Steinockerzeele in Brabant wordt meegedeeld in het Kunst- en Letterlilad, 1840, p. 75, en dat de sage zich * ook bevindt in De Griecks Lachende waersegger, p. 113. Wolf maakt van de sage van Bonifacius en eenige daarmee overeenkomstige ook melding in zijn Beitriige zur deutsclien Mythologie, 1I, Göttingen 1857, p. 37. — Een dergelijke sage wordt b.v. ook nog meegedeeld door E. Meier, Deutsche Sagen, Sitten und Gebrduche aus Schwaben I, Stuttgart 1852, p. 319, No. 361 Der steinerne Brodlaib” (naar Johler, 1 ) Zie over deze werken Dr. J. Bolhuis van Zeeburgh, Kritiek der F'rie-' sche geschiedschrijving ('s Gravenh. 1873) p. '123 --140, 148-178, 298 Gesch-ichte und Ortskunde der Rur$tenthumer Hohenzollern u.s.w. , Ulm 1824, p. 127 v.). Ook in talrijke volksliederen is het wonder bezongen. In de groote verzameling van Erk-Böhme , Deutscher Liederhort I , Leipzig 1893, worden onder No. 209 (p. 619 vv.) niet minder dan zeven verschillende Duitsche liederen meegedeeld, die deze stof behandelen 1 ), waarin ook van verschillende plaatsen melding wordt gemaakt. Hier wordt ook naar verdere litteratuur hierover verwezen. Een Vlaamsch lied, zooals het gezongen werd te St. Genesius- Rode, wordt meegedeeld door Jan Bols, Honderd oude Vlaamsche liederen, Namen, Antwerpen 1897, No. 54, p. 131 („ Van de twee Gezusters"). Deze verwijst hierbij nog naar Prudens van Duyse, Het Klaverblad, Brussel 1849, bl. 59 en 266. Als een Duitsch schrijver, die de geschiedenis behandeld heeft, noem ik nog A. F. E. Langbein, wiens gedicht »Die arme Frau und der Mónch" (&inzmiliche Schriften, 2te aufl., Stuttgart 1841, III, p. 145) in Danzig speelt. Andere verhalen bestaan er, waarin de gierigheid gestraft wordt, doordat het brood of koren verandert in slangen of ander gedierte of op andere wijze waardeloos wordt. Zoo vertelt ons Jacques de Vitry een exempel (ed. Crane No. 164, p. 71) van iemand, die gedurende vele jaren graan bewaarde, om het in tijden van schaarschte duurder te kunnen verkoopen. Maar God zond altijd goede oogsten en ten laatste maakte de man, in zijn verwachtingen teleurgesteld, door ophanging een einde aan zijn leven. — In een sage, meegedeeld in Mone's Anzeiger für Kunde der teutschen J orzeit 8 (1839), p. 533, No. 67, wordt verteld van eerre vrouw, die nooit een arme iets gaf, maar Tederen keer, als haar een aalmoes gevraagd werd, een stuk brood in een kast legde, om zoo haar man te kunnen aantoonen, hoe • verkwistend zijn eerste vrouw geweest was, die nooit een arme een aalmoes geweigerd had. . Toen zij nu later die kast opende, waren die stukken brood in slangen en padden veranderd, door welke de vrouw verslonden werd. -- Iets dergelijks vertelt, naar een mondelinge mededeeling, • Wolf in No. 583 zijner Niederl. Sagen („ Speisen in Schlangen verwandelt"). 1 ) Een paar daarvan zijn ook te vinden in Die deutschen Volkslieden van K. Simrock (= Die deutschen Volksbucher VIII, Frankf. a. M. 1851), No. 79 en 80. 299 Eenige overeenkomstige geschiedenissen zijn ook te vinden in de groote Duitsche verzameling van allerlei verhalen, aneedoten enz., bijeengebracht onder den titel Wendunmuth door H. W. Kirchhof. De eerste uitgave daarvan (alleen het eerste boek bevattende) verscheen in het jaar 1563. In het derde boek, voor 't eerst uitgegeven in 1602, komt onder andere geschiedenissen over gestrafte gierigaards, ook een verhaal voor (No. 194) van iemand, wiens koren, dat hij anderen geweigerd heeft, verandert in vliegen en horzels, die den woekeraar dooden. Een volgende geschiedenis (No. 196) vertelt eveneens „von einero unbarmhertzigen geitzigen" die zijn armen broeder koren weigert, waarop deze zich met zijn vier kinderen van 't leven berooft ; het koren van den rijke wordt nu „lebendig zu würmern" en de gierigaard hangt zich in wanhoop op. 1 ) Op een andere wijze wordt een dergelijke gierigaard bestraft in De rottenlegende te Deventer, een gedicht van Mr. B. W. A. E. Sloet tot Oldhuis (in zijn bundel Herfstdraden, Deventer 1873, p. 79). Deze bleef ook doof voor alle smeekbeden om in een tijd van hongersnood zijn koren beschikbaar te stellen ; zelfs gaf hij aan de abdis en de nonnen ten antwoord, nog liever te hebben, dat de ratten het wegsleepten. Dat gebeurde nu ook in den daaropvolgenden nacht : de ratten kwamen en brachten al het koren naar de zolders van het klooster. In zekeren zin een tegenstelling hiermee vormen verschillende legenden en exempelen, waarin milddadigheid beloond wordt, doordat door een wonder het koren of meel, dat als aalmoes geschonken was, in grootere hoeveelheid teruggevonden wordt. Vgl hiervoor het proefschrit van Dr. W. A. van der Vet,' Het biënboec van Tho= inas van Cantimpré en zijn exempelen, 's. Gravenhage 1902, p. 299 vv. Op een zoodanige wijze wordt bv. een zeer weldadige weduwe te Gorkum beloond in Wolf's 7iederl. Sagen No. 364 „Korn im Ueberflusz" (ontleend aan Abrah. Kemps, Leven der heeren van Ar/cel ende Jaar-Beschrijving der stad Gorinchem , Gorinchem 1656, 1) Het werk is uitgegeven onder den titel Wendunmuth von Hans Wilhel;n Kirchhof door H. Osterley in de Bibliothek des Litterarischen Vereins in Stuttgart No. 95-99. De bedoeld egeschiedenissen bevinden zich in het tweede deel dezer uitgave p. 467 en 46'8. In de Aanteekeningen in het laatste deel (p. 99) wordt door den uitgever nog naar verschillende andere plaatsen verwezen. 300 p. 62 en de Oude Divisie-Cronijcke v..Holl. fol. 126), terwijl een korenhandelaar in dezelfde stad, die tijdens een hongersnood niemand iets gaf, maar zijn koren bewaarde, om te wachten tot het op den hoogsten prijs gekomen was, gestraft werd, doordat al zijn koren bedierf. De gebeurtenissen zouden zijn voorgevallen in het jaar 1316. Die voorvallen, welke te Leiden en te Gorkum heeten te hebben plaats gehad, worden ook nog tezamen meegedeeld door den Rotterdamschen bakker G. van Spaan in zijn Beschrijvinge der stad Rotterdam, en eenige omleggende dorpen, 3e druk 1 ), Rotterdam 1738, p. 72, bij welke gelegenheid hij zich ook aan verzen te buiten gaat. Zijn woorden laat ik hier ten slotte nog volgen : In zijnen tijd 2) was in deze landen een grooten dieren tijd en sterfte : de menschen aten doode krengen : 't land wierd vervuld van broodbidders : de menschen verlieten de steden, en gingen in bossen en wildernissen haar kost zoeken : 't was niet dan kermen en klagen dat men hoorde : de wegen waren bezaaid met doode lijken : de kinderen hadden de borsten van hare doode moeders afgeknaagt. Tot Leiden verzogt de eene zuster de andere om een brood. Ik heb het niet, zeide deze. Dat weet ik wel beter, antwoorde de andere. Zoo ik brood heb, herhaalde de eerste, geev' God dat het in steen ver - andert ; gelijk geschiede. Tot Gornichem was een mildadige vrouw, die al het koorn van haar zolder aan den armen gaf : de zolder ten naasten bij leeg geraakt zijnde, quam 'er een arme vrouw om koorn bidden : de dienstmaagd zeide dat 'er niet was. De Juffrouw zeide, haal zoo lang als 'er is. De meit boven komende vond de zolder vol tarwe Dit liet de Juffrouw uitroepen, en yder haalde zoo veel als hy van noodera had. Daarentegen was 'er een rijke gierige vrek, die zijn zolders vol koorn had, en niet een hand vol wilde verkoopen, altijd hopende dat het nog meer steigeren zoude ; maar eindelijk quam de wolf en kalander in zijn tarw, zoo dat ze begon te broeien en te stinken: dit ongediert nam zoodanig de overhand, dat hy het al in 't water moest laten smijten. De oogen diep in 't hoofd gezonken, De lippen bleek, den buik geslonken, Het lichaam niet dan vel en been. Men ziet de zuigelingen knagen 1) De eerste druk is van 1698. 2) Nl. van graaf Willem 1I1. 301 Aan 's moeders borst : helaas, wat plagen! Het brood veranderd ook in steen. Men hoort het bos, en wildernissen Weergalmen van 't geklag, die missen De spijze die het lichaam voed. De velden zijn bezaaid met dooden; De steden hallif leeg gevloden: Dus heeft den honger hier gewoed. Een milde Juffrouw deeld hier koren. Haar zolder leeg, raakt, als te voren, Mirakuleus weer vol. Een vrek Wil niet een hand vol graan verkoopen: Hij zoekt naar winst ; dog 't raakt met hoope n Vol ongediert tot stank en drek. De bekende fabel van Bogaers De ganzen, De marktdag riep de buitenliên : Een boertje, van zijn zweep voorzien, Dreef vette Ganzen naar de stad, enz. wordt (II 205) genoemd : „Eene zeer vrije navolging van een fabel des beroemden Russischen dichters Krilow." Deze, de Russische Lafontaine (geb. 1768, overl. 1844) vertelt de fabel aldus : Een boer, met een langen stok in de hand, dreef eenige ganzen naar een stad, om ze daar te verkoopen, en, om de waarheid te zeggen, hij behandelde ze niet overbeleefd. In de hoop, een goede winst te maken, haastte hij zich, om niet te laat te komen voor den markttijd (en wanneer het winst betreft, moeten menschen zoowel als ganzen lijden.) Ik geef den boer geen schuld, maar de ganzen spraken op een geheel andere wijze over hem en wanneer zij voorbijgangers ontmoetten, scholden zij tegenover dezen op den boer in woorden als: „Is het mogelijk, ganzen te vinden, die ongelukkiger zijn dan wij ? Die boer kwelt ons zoo vreeselijk en jaagt ons voort, alsof we maar gewone ganzen zijn. De domkop weet niet, dat hij ons eigenlijk eerbied schuldig is, aangezien wij de edele afstammelingen zijn van die ganzen, waaraan Rome eens zijn redding te danken had en ter eere waarvan daar zelfs bepaalde feestdagen waren ingesteld." „En moet u om die reden eer bewezen worden ?" vroeg hun een voorbijganger. „Wel, onze voorouders ...." „Dat weet ik -- ik heb alles er over gelezen ; maar dit wensch ik te weten -- van welk nut zijt ge zelf geweest ?" 302 „Wel , onze voorouders hebben Rome gered !" „Juist ; maar wat hebt gij gedaan ?" „wij ? Niets." „Wat voor verdienste hebt ge dan ? Laat uw voorouders rusten in vrede -- zij hebben de belooning verkregen, die hun toekwam; maar gij, mijn vrienden, zijt alleen geschikt om gebraden te worden." Het zou gemakkelijk zijn, deze fabel nog verstaanbaarder te maken ; maar ik ben bang, de ganzen te verbitteren. Onder de verschillende talen, die Bogaers volgens de aanteekening op p. XXIII van de Inleiding) kende, komt het Russisch niet voor. Hij zal dus met het gedicht kennis hebben gemaakt in een vertaling. Daaraan bestond trouwens geen gebrek : in een artikel in het Bulletin du bibliophile beige t. XX (Bruxelles 1864), p. 107-113, worden door S. Poltoratzky niet minder dan twaalf Fransche vertalingen van het Russische gedicht genoemd, verschenen tusschen de jaren 1821 en 1861. Een paar daarvan zijn wegens een enkele bijzonderheid nog al merkwaardig. De eerste nl., van 1821 door E. Héreau , verschenen in het weekblad L'abeille, geeft tengevolge van de drukfout : „imitée du Tasse" voor „imiiée du russe" als naam van den schrijver Tasso op, terwijl een andere vertaling, uit het jaar 1825, afkomstig is van Rouget de Lisle, den schrijver van de 1l[arseillaise. De laatste der hier genoemde vertalingen is van Ch. Parfait en komt voor in een te St.-Petersburg verschenen Fransch weekblad, Lectures de familles, no. XI van 12 Maart 1861, p. 86. Parfait heeft later een vertaling der gezamenlijke fabelen van den Russischen dichter in 't licht gegeven (nables de Krilo f, traduites en vers franfais p. Ch. Parfait, Paris 1867). Daarin luidt deze fabel, eenigszins afwijkend van de vertaling van 1861 (blijkens het in genoemd artikel meegedeeld begin er van) aldus (p. 5) : LES OIES. Une longue perche à la main, tin manant conduisait des oisons 'a la ville ; Mais, s'il faut parler franc, tout le long du chemin, I1 traitait son troupeau de facon peu civile. C'était jour de marché, notre homme était pressé, Et, lorsque l'intérêt se mêle en quelque affaire, La bête en peut pátir quand 1'homme est tracassé. Ce rustre avait•il tort ? Je suis d'avis contraire; Mais j'avouerai que nos oisons Pour juger autrement avaient bien leurs raisons. •303 Harcelant les passants qu'ils trouvaient sur leurs voies, Tous en Gris déchirants exhalaient leur douleur: »Fut-il jamais plus grand malheur? Nous traiter ainsi, nous, des oies! Voyez comme un rustre ignorant Et nous pourchasse et nous étrille! Ne dirait-on pas qu'il nous prend I'our des oisons de pacotille! Ce drble a-t-il jamais songé Qu' a nous porter respect tout homme est obligé, A nous qui descendons des illustres volailles Qui du saint Capitole ont sauvé les murailles? Rome ordonna (notez ceci!) Qu'on leur consacrerait des fêtes ! -- Et vous, dit un passant, vaniteux que vous êtes, Vous voulez pour ce fait qu'on vous honore aussi? — Oui, jadis nos aïeux ... — Je sais, j'ai lu l'histoire ; Mais vous, qu' avez vous fait qui soit si méritoire ? — Nos aïeux, dans l'antiquité, Nous l'avons dit, ont sauvé Rome! -- Oui, ce point n'est pas contesté; Mais vous, qu' avez-vous fait, en somme? --- Nous ? Nous n'avons rien fait. — Rien done ne vous est du ! Laissez là vos aïeux, mes amis, sans reproche, L'honneur qu'ils méritaient leur fut jadis rendu; Mais vous, vous n'êtes bons qu' á rótir á la broche !» Ma fable est-elle claire, ou dois j e encore chereher A 1'éelaireir par d'autres voies ? — Non : d'aucuns pourraient s'en facher; Gardons-nous d'agacer les oies. Verder bestaan er nog verschillende andere vertalingen der fabels van Krilof, zelfs in 't Armenisch, Arabisch en Hebreeuwsch (z. Emm. de Saint-Albin, Les potes russes, Paris 1893, p. 41.) Of de bijzonderheden, waarin Bogaers van het oorspronkelijke afwijkt, van hem zelf afkomstig zijn, dan wel aan de door hem gebruikte bewerking ontleend, kan ik niet uitmaken. Mij stonden geen andere bewerkingen ten dienste dan de boven opgenomene van Parfait, de Engelsche prozavertaling van W. R. S. Ralston (in Krilof and his fables, 4th edit., 1883, p. 67), waaraan door mij ook de inhoud is ontleend, benevens een gedeeltelijke vertaling in Engelsche verzen in The Russians at home and the .Russians abroad van H. Sutherland Edwards, Vol. I (Londen 1879) p. 135, in welk boek een hoofdstuk (p. 115-162) is gewijd aan „Kriloff and the russian fabulists". 304 Aangaande de „Rotterdamsche volksvertelling der XVIe eeuw" -let pleegkind (I, 204) deelt Bogaers zelf mee : „Hoewel bij de zamenstelling dezer ballade de Poëzij haar oud regt van verzieren niet geheel heeft laten varen, is echter de inhoud grootendeels historisch waar. Wie zich daarvan wenscht te overtuigen, raadplege: Het bloediq Tooneel of Martelaersspiegel der doopsgesinde, door T. J van Braght, Amst., 1685, bl. 143 en volq. alsmede G. van Spaan, Beschrijving der stad Rotterdam, bl. 358 en volg," (in den 3en druk, Rotterdam 1738, p. 345 vv.) Uit genoemde plaatsen blijkt, dat de naam van het ongelukkige slachtoffer van geloofshaat was Anneken Jansdr. uit Den Briel en dat zij met een lotgenoote op 23 Januari 1539 is verdronken. Van Braght verhaalt dit op de genoemde plaats (nl. in het tweede boek) aldus : „Dese Anneken Jans, geboren in den Briel, en (soo my hare Na-neef Esaias de Lind, tot Rotterdam - woonachtig, heeft bericht) een eenig kind van hare Ouders, rijk van middelen, gevlucht om de Religie na Engeland met haren man, is uyt Engeland weder herwaerts overkomende, om tot Delft eenige saken te verrichten, of, soo eenige meenee, David Joris of sijn geselschap te spreeken, van Isselmonde na Rotterdam op een wagen rijdende, om dat sy een geestelijk Liedeken zong, by yemand die met haer op deselve wagen sat, verdagt, tot Rotterdam aengeklaegt, en soo sy in de Delfse schuyt meende te gaen, van de Gerechtsdienaren geapprehendeert geworden, en na dat sy eenige tijd gevangen geseten hadde ter dood veroordeeld en verdronken is : als hier na blijkt. Heeft ook, als sy gevangen genomen wierd, of soo anderen willen, als sy uytgeleyd wierd, om geexecuteert te worden, aen het volk omtrent haer zijnde versocht, haer Soontjen Esaias oud vijf vierendeel jaers, aen te willen nemen, en als eygen op te voeden : mits daer toe genietende eenig geld, dat sy in een beurs daer by presenteerde, 't welk bij een Backer, die selfs ses kinderen hadde, en niet wel voort komen of aen de kost geraken konde, aengenomen zijnde, sy hem op de voorschreve Conditie, in de Name des Vaders, des Soons , en des Heyligen Geests haer voornoemde Soontjen overgaf. Die met het selve kind t'huys komende, eerst wel groot misnoegen van zijn Huysvrouw, maer daer na de zeegen Gods, die hy in 't aennemen van dit kind verhoopte, soodanig kreeg, dat het hem met sijn Backery en Neeringe niet alleen seer wel gelukte, maer dat hy eyndeli k de Brouwery van de drie Ringen kochte, en veel geld 805 en goed voor zijn kinderen, waer onder hy de voorschreve Esaias ook reekende, naliet. Soo dat deselve Esaias de Lind mede Brouwer van de Bro u wery van 't Anker, ja Borgermeester van Rotterdam, geworden is, en in sulken estime bij de Advocaet Johan van Oldenbarneveld, dat hy de Dochter van Barneveld, en die wederom de Soon van hem ten doop hefte. Maar den Verrader, als hy mede, om Anneken Jans te sien verdrincken, door de Waterpoort aan 't eynde van de straet genaemd den - Opper uytging, is door 't instorten van de Brug in 't water gevallen en verdronken, eer dito Anneken Jans verdronken wierd : en syn gantsche huys en geslacht is tot de uyterste armoede vervallen." Dezelfde geschiedenis is ook nog door een ander Nederlandsch dichter bewerkt, nl. door Hofdijk in een uitvoerig gedicht, Een aanqenomen kind (Romantische poëzy, Amsterdam 1867, p. 171-207). Voor de geschiedenis van Otto Clant (I 215), die door Bogaers ten onrechte in 1581 in plaats van in 1586 wordt gesteld, verwijst de dichter naar Hooft, Heden. .Historiën, Boek XXIV, fol. 150, en Van Reyd, Oorspronck en Voortganck der Nederl. Oorloghen, fol. 125. Beiden bespreken de gebeurtenis heel kort. Hooft zegt op de aangegeven plaats (= uitg. van 1703, 2e deel, p. 1058) alleen, na de nederlaag der Friezen bij Buxum vermeld te hebben: „De vendrigh Otho Klant, te fors om leevendigh van zyn vendel te scheiden, weigherde zich gevangen te geeven, en starf gewonden daar in." Aan de daad van Otto Clant is, als tegenhanger voor die van Van Speyk, ook hulde gebracht door een ander Nederlandsch dichter, Staring, in het tweeregelig versje : Wien eedle trotschheid voege, u voegt zij Nederland: Van- Speyk stierf voor uw Vlag, en voor uw Vaan stierf Clant. Het versje, het laatste in Beets' uitgave van Staring's Gedichten, vormde oorspronkelijk het slot van een artikel van Staring in de Vaderlandsehe Letteroefeningen, 1832, 2e stuk, p. 229 en 230, dat in hoofdzaak hetzelfde bevat als de aanteekening, die in de uitgave zijner gedichten bij het versje is gevoegd. In een later artikel in denzelfden jaargang van dat tijdschrift (p. 499 vv.) deelt Staring nog het een en ander mee over de Groningsche familie Clant en haalt hij ook de plaatsen aan, waar bij onze geschiedschrijvers het Noord en Zuid, 268te Jaargang. 20 306 gevecht bij Buxum beschreven wordt. De plaats uit het werk van den Franeker hoogleeraar Pier van Winsem (Chronique ofte Historische geschiedenisse van Tlrieslant, door Doet. Pierium Winsemium Franeker 1622, fol. 773), waarnaar hij eerst in de bovengenoemde aanteekening verwijst, luidt als volgt : „Ende alsoo eenighe den kercke ingenomen hadden, onder weleke mede was een Vaendrigh, met namen Clant, heeft den Vyant (die hem het leven presenteerde te schepeken) vromelijcken tegenstandt gedaen, tot dat hy eyndelijck Biende gheen ontset ofte uytcomste, hy hem selfs in het Vaendel ghewonden heeft, ende doorsteken is." Bij de vertelling Koninq muts farailiezwak (I 252) is de aanteekening gevoegd : „Zie S. de Vries, de Geheele Weereld, Deel III,, bl. 309 en de daar aangehaalde Schrijvers." De geheele uitvoerige titel van het boek is : De geheele weereld, in Naere sonderlinghste en uytgeleesenste Gevallen, voorgesteld tot een historische Kroni j ck der Kronij cken ; of 't Margh aller voornaemste Oude en Nieuwe Jaer- en Geschiedboecken : Bevattende d'aenmercklijckste* Weereldlijcke en Kercklijcke Geschiedenissen ; insonderheyd oock de seldsaemste Wonderen aen al 't geschapene ; van omtrent vi j f tigh Jaeren voor des Heeren Chris ti Geboorte af, tot heden toe. Op de genoemde plaats in het derde deel (Amsterdam 1688) wordt van „Canutus" verteld : „Wegens sijne vroomheyd heeft men hem naederhand onder de Heylige gereeckend. Dief-stal en andere Lasteren strafte hy strenglijck ; oock sonder eenigh aensien van persoonen. Op seeckere tijd had hy een goed :deel Rovers gevancklijck bekoomen. Al deese veroordeelde hy ter dood, schoon er éenige Eedele onder waeren. Deeser eene riep overluyd : Men moest hem verschoonen, wijl hy een naebestaende Bloedverwant des Konings Canuti was. Als dit nu voor den Vorst wierd gebragt, seyde hij : Wel dan, maeck voor oase Neef de Galgh wat hoóger ; op dat hy, wegens sijn hoogh Geslaght, in 't hangen boven d'andere uytsteeck." De hierbij aangehaalde schrijvers zijn : Michael Sachs, Martinus Grundmannus, Albertus Krantzius, Arnold Kleppel en Adolphus Quassius. Hun werken worden echter niet genoemd. 307 Met betrekking tot het gedichtje Wederzien (I 258) zegt Bogaers „Bij het schrijven dezer dichtregelen zweefde mij voor den geest het eervol sneuvelen van den twee-en-twintigjarigen Luitenant ter zee, Justus Klinkhamer, in 1830 op de Schelde voor Antwerpen; gelijk men dit omstandig beschreven vindt in het Leven van Jr. C. J. van Speij k, door J. Koning, bl. 81 en daarachter in de Aanteekeningen, bl. 25 en volg". Uit een hem door de naaste betrekkingen van den gesneuvelden jongen officier ter hand gesteld bericht deelt de schrijver van dat boek ('s-Gravenh. en Amsterd. 1832, Aan t. p. 31) o. a. het volgende mee: „Op den 18en September 1830, kwam Justus Klinkhamer, na eene rampspoedige terugreize, in het vaderland terug. -- Dan het was dat vaderland niet meer, dat hij verlaten had ; staatzucht en muiterij hadden door het ondankbaarst verraad de zuidelijke gewesten in oproer doen ontbranden. Om Antwerpen te beveiligen, werd de Komeet terstond met andere schepen de Schelde opgezonden. Doch de vlam des óproers sloeg ook tot die stad over. Op den 27en October werd het eskader uit vermomde batterijen beschoten. De kampstrijd tusschen regt en onregt nam een aanvang en welhaast verklaarde zich de zege voor de goede zaak. In deze actie, de eerste, welke Justus Klinkhamer bijwoonde, had hij zich met den onverschrokkensten heldenmoed en met eene bedaardheid gedragen, die in een zoo jong mensch zeer buitengewoon was. Eindelijk werd er op verzoek der muitelingen eenen wapenstilstand toegestaan, en, na het ' sluiten van dit verdrag, lost nog eene der half gedemonteerde batterijen een verraderlijk schot, en -- verplet den edelen jongeling. Den volgenden dag bezweek hij aan zijne zeven wonden. Zijn lijk is te T'lissingen ter aarde besteld. Het vaderland verloor in hem een jeugdigen held, zijne ouders een' deugdzamen zoon, zijne spitsbroeders een getrouw vriend en uitmuntend voorbeeld." Onder de door Bogaers vertaalde gedichten is Der Mönck von .Heisterbach (z. bov.) niet het eenige, dat ook anderen tot een bewerking in het Nederlandsch heeft uitgelokt. Zoo komt van Der Taucher van Schiller (Bogaers 1 274) ook een vertaling voor in een door T. van Westrheene Wz. uitgegeven bundel Ernst en luim. Bloemen, gegaard uit den lusthof der Nederlandsche poëzij (Leiden, 20* 308 z. j., p. 91). De bewerker noemt zich alleen Richard. — Reeds vroeger was het gedicht ook vertaald door Lulofs. (Zie Belgische Muzenalmanak, Gent 1828, p. 228.) 1 ) Naast Bogaers' naar het Hoogduitsch van A. Schnetzler bewerkt gedicht De leliën van het Munlmelmeer (I 339), waarvan, zegt Beets, „iedere strophe zelve eene lelie is, die, onberispelijk en schoon, op haar buigzamen stengel met het golvend water op en neder gaat, onderduikt en weer bovenkomt", moet de gelijknamige vertaling van J. J. L. ten Kate genoemd worden (Dichtwerken VIII, p. 204). Het oorspronkelijke van Schnetzler is getiteld : Mirchen vom Mummelsee im Schwarzwalde. Dezelfde dichter behandelt een andere overlevering in verband met hetzelfde meer in een ander gedicht : Mummelsees Rache. Beide gedichten zijn o. a. opgenomen in K. Simrock's Rheinsagen (No. 159 en 160). 2 ) — Van dat meer werden blijkbaar allerlei wonderen verteld. Daarover vindt men b.v. gesproken in een schrijven van het jaar 1667 uit Rome aan den geleerden Jezuïet Athanasius Kircher en opgenomen in diens allerlei curiositeiten bevattend werk Mundus subterraneus, als Appendix bij cap. II van het 8e boek (editio tertia, Amstelodami 1678, t. II, p. 109 vv.) 3). Hierin wordt ook (op. p. 112) een nog al eenigszins zonderlinge afbeelding van het meer gegeven. -- Vele wonderbaarljjke dingen omtrent de Mummelsee worden ook verhaald door H. J. Chr. v. Grimmelshausen in Der abenteuerliche Simplieissimus, n.l. in cap. 10 van het vijfde boek : Relation etlicher Baursleute, von der wunderbarn Mummel-See." Hiernaar worden die overleveringen weer meegedeeld in de Deutsche Sagen van de gebroeders Grimm (2te Aufl., I No. 59, p. 64). 4) -- Ook in de verzameling van E. Meier, Deutsche Saqen, Sitten und Gebriiuche aus Schwaben, I p. 71 vv. worden dergelijke sagen verteld. — Een 1) Over de sage zelf, in Schiller's gedicht behandeld, vgl. H. Ullrich, »Die Tauchersage in ihrer litterarischen und volksthümlichen Entwickelung" (Archiv f. Litteraturgesch. 14, 1886, p. 69 v.v.): 2) Ze zijn bv. ook beide te vinden in Th. Echtermever, Auswahl deutscher Gedichte, 28e Aufl., HalIe a. S. 1885, No. 223 en 224. 3) De eerste druk van het boek is van 1664. 4) Een van de verhalen bij Grimm staat niet in de uitgave van den Simplicissimus (van 1669), die herdrukt is in Braune's Ne'idrucke deutscher Litteraturwerke des XVI und X VII Jahvhunderts, No. 19-25. Wel is het bv. te vinden in de uitgave van F. Bobertag in Kürschner's Deutsche National-Litteratur, Bd. 34, p. 127 vv. 309 schilderachtige beschrijving van de Mummelsee en den omtrek daarvan is te vinden bij Dr. A. Kaufmann, Quellenangaben und Bemerkungen zu Karl Simrocks Rheinsagen und Alexander Kau f - raanns Mainsagen, Koln 1862, p. 146. 1 ) Talrijker zijn de vertalers van Geibel's gedicht Der Zigeunerbube im Worden. Behalve Bogaers (Het zigeunerknaapje, II 324) heeft ook G. Jonckbloet een vertaling geleverd onder den titel „ Ver in 't Zuiden 't schoone Spanje" in den bundel Uit eigen en vreemde gaarde (Amsterdam 1884, p. 57) 2). Een derde bewerking, De Zigeunerknaap in 't noorden, is van M. Leopold. Deze laatste vertaling is zeker wel de bekendste van de drie ; velen zullen haar uit het vroeger zoo veel op scholen gebruikte leesboekje ' Stofgoud kennen. Zeer veel aantrekkelijkheid schijnt voor Nederlandsche vertalers Freiligrath's Der Liebe Dauer te hebben gehad. Bogaers ontleent zijn titel .Heb lief zoolang gij lieven moogt (II 320) aan den tweeden regel van het Duitsche gedicht. Bernard ter Haar gebruikt den eersten als zoodanig : Heb lief, zoo lang gij lieven kunt (Laatste gedichten, 's-Gravenhage 1879, p. 32). Verder is het vers nog in 't Nederlandsch overgebracht door Beets, Heb Lief (Dichtwerken, Leiden, z. j., IV p. 28), J. J. A. Goeverneur, .Hebt lief elkaar (Gezamenlijke Gedichten en Rijmen, Groningen 1874, p. 255), B. van Meurs, Naastenliefde (Germania's Dichtbloemen verzameld en overgeplant, 2e dr., Kuilenburg 1883, p. 87). — Ter Haar spreekt in een aanteekening nog van een bewerking door Ten Kate ; deze is mij niet bekend. Zooals Beets in de Inleiding (Aant. 20) meedeelt, is de hymne van Prudentius, door Bogaers onder den titel Beqra fenislied (II 342) vertaald, ook bewerkt door Ter Haar en wel in den Almanak voor het Schoone en Goede voor 1840 (onder denzelfden titel, p. 173). De gebeurtenis, in .Het beestengevecht te Briuhl (II 184) verhaald, had, zooals Bogaers meedeelt, plaats in het jaar 1568. Beide schrijvers, die de dichter noemt, Van Reyd in zijn Oorspronck ende 1) Aan dit boek ben ik ook de aanwijzing vrn de plaats bij Kircher verschuldigd. 2) Ook te vinden in de bloemlezing van M. J. Koenen, Proza en poëzie, I, 4e dr. (Zwolle 1895), p. 55. 310 voortganck der Heden. Oorloghen, Arnhem 1633, p. 8, en D. P. Pers, De verwarde adelaer en ontstelde leeuw, Amst. (1647), p. 349, vertellen de zaak op overeenstemmende wijze. De woorden van den laatste zijn : Een yder smeichelde des Hertoghs voorspoet, hem soeckende te liefkoosen en zijnen vyand te smaden : waer van de Bisschop van Ceulen een proeve dede : want hy stelde te Bruel aan zijn hof, een schouspel toe van eenera Leeuw en Stier. Den Leeu als het Koninghlijkste en strijdbaerste, noemde hy den Hertogh, en den Stier voeghde hy den Prince toe, seggende over maeltijd, dat hy op morgen den Hertogh van Alva met den Prince van Oragnien wilde laten vechten. De Leeuw die hier op hadde gevast, om den aenval sekerder te nemen, wort te gelijck metten Stier in 't perck gelaten, die malkanderen siende, strax de Stier van den Leeuw wierde besprongen, die hem een groote lappe vel en vleesch uyt den huyd scheurende, een schricklijck gebrul veroorsaeckte. De Leeuw zijnen aenval hervattende, neemt . hem de Stier op zijne hoorens, en werpt hem over zijnen rugge, dat hy ter aerden quackte : weleke aenval noch eens gebeurende, wierp hy den Leeuw soo hoogh, dat hy ter aerden poffende, hy den Stier niet wederom dorst aenvallen. Doen joegh hem de Stier, die als verdolt was, van d'eene syde ten anderen : waer over de Bisschop, die seer goed Spaensch was, sich schamende, den Stier dede doorschieten. Waer uyt de Prins-.gesinde, oock soodanigen uytkomst voorseyden : En is oock namaels gebleecken dat de Prins, in zijne overwinninge, nergens anders door was te stutten, als hem verradelijck te doorschieten. De stof voor zijn ballade Dietz von Schwinburq (II 191) heeft de dichter blijkens zijn aanteekening te danken aan Trithemius, Annalen Ilirsaugienses, Tom. II, fol. 182. Deze plaats heb ik niet kunnen nagaan, maar verhalen, waarin iets overeenkomstigs wordt aangetroffen, nl. dat iemand nog een eind wil loopen, nadat hem het hoofd is afgeslagen, komen meer voor. Zoo o. a. in de reeds genoemde verzameling Summa Praedican tiinn van John of Bromyard. In bedoeld exempel worden zij, die zich zelf te gronde richten om hun familieleden te bevoordeelen, vergeleken bij den dwaas, die om een vat wijn wedde, dat hij na zijn onthoofding nog een be311 paalden afstand zou afleggen en die op de vraag, wat hij met dien wijn wilde doen, daar hij dien toch niet zou kunnen drinken, antwoordde : „Opdat mijn vrouw en mijn zoons en mijn vrienden dien na mijn dood kunnen drinken". Het stukje is uitgegeven als No. CXVII onder den titel De honaine vinum lucrante door Thomas Wright in zijn Latin stores, Hetzelfde verhaal werd ook door den Franciskaner monnik Johannes Pauli opgenomen in zijn, in 1522 gedrukter, bundel &himp f und Ernst, een van de meest bekende volksboeken uit de 16e en 17e eeuw. Het werk is uitgegeven als no. LXXXV van de Bibliothek des litterarischen Verein in Stuttgart (1866) door H. Oesterley. Onder no. 567 vertelt Pauli : Einer wettet mit einero andern vmb ein fuoder veins er wolt hundert schrit lauffen, wan im schon der kopff wer ab gehawen. Der ander sprach, was sol dir der wein wan du dot bist. Er sprach, so weren aber meine kind vnd fraw da, die lebten wol mit. Also sein vil menschen, die sich vmb guotz willen eerdam en vmb irer kind willen, das ist ein grose dorheit. Es ist ein sprichwort, selig ist der sun vff ertreich, des vatter in abgrund der hellen sitzt, wan er hat im gewunnen das er ein iuncker ist. De uitgever geeft in een aanteekening nog een paar plaatsen op, waar hetzelfde moet voorkomen. Bij Sint 4ntonies preek voor de visschen (II 208) zegt de dichter: .Vergeljk het dichtstukje, voorkomende in des Knaben Wunderhorn (Uitgave van 1845) B. I, bl. 362." In de Reclam-uitgave hiervan staat het versje op p. 240. Er wordt bijgevoegd, dat het is naar Abraham a St. Clara, Judas der Erzschelm, I, p. 253. Het stukje luidt als volgt: Des Antonius von Padua Fischpredigt. Antonius zur Predigt Die Kirche findt ledig, Er geht zu den Flüssen Und predigt den Fischen; Sie schlagn mit den Schwanzen, Im Sonnenschein glanzen. Die Karpfen mit Rogen Sind all hierher zogen, Haben d' Mauler aufrissen, 312 Sich Zuhörens beflissen : Kein Predig niemalen Den Karpfen so gfallen. Spitzgoschete Hechte, Die immerzu fechten, Sind eilend herschwommen Zu horen den Frommen: Kein Predig niemalen Den Hechten so gfallen. Auch jene Phantasten So immer beim Fasten, Die Stoekfisch ick meine, Zur Predigt erscheinen. Kein Predig niemalen Dem Stoekfisch so gfallen. Gut Aalen und Hausen Die Vornehme schmausen, Die selber sich bequemen, Die Predigt vernehmen: Kein Predig niemalen Den Aalen so gfallen. Auch Krebsen, Schildkroten, Sonst langsame Boten, Steigen eilend vom Grund, Zu horen diesen Mund: Kein Predig niemalen Den Krebsen so gfallen. Fisch grosze, Fisch kleine, Vornehm und gemeine Erheben die Köpfe Wie verstandge Geschöpfe: Auf Gottes Begehren Antonium anhören. Die Predigt geendet, Ein jedes sich wendet, Die Hechte bleiben Diebe, Die Aale viel lieben. Die Predig hat gfallen, Sie bleiben wie alle. Die Krebs gehn zuri cke, Die Stoekfisch bleiben dicke, Die Karpfen viel fressen, Die Predigt vergassen. Die Predig hat gfallen, Sie bleiben 'wie alle. 313 Zooals men ziet, heeft Bogaers de vierde strophe overgeslagen, terwijl uit de beide laatste in het Nederlandsch een geworden is 1 ). De stof voor zijn vertelling Het geschenk (I p. 228), de aardige, maar misschien wat al te lange geschiedenis van den knol, »Van de andren altemaal den bol! Een aardvrucht zonder haars gelijk! Een olifant in 't plantenrijk," die door den armen boer aan zijn koning wordt gebracht, heeft Bogaers, volgens de aanteekening op p. 244, ontleend aan het „Convivium fabulosum" in de Colloquia van Erasmus. Daar wordt (volgens een oude • Nederlandsche vertaling : Colloquia Ramiliaria of Gemeensame t'samen-spraken, t'Amstelredam, voor Direk Pietersz, Boeckverkooper, z. j., p. 70) de aneedote ook . verteld „van den Coningh Ludovicus van die name de XI Coningh van Vranckrijek", en wel in de volgende woorden : „Als 't op een tijd in zijn Hof wat wilt stoet, is hy gereyst by de Boergoenschen, alwaer hy dikwils ter jacht gingb, ende also hy by geval kennisse gemaeckt hadde met eenen Boer geheeten Conon, dat een goed en simpel man was, want de groote Printen nemen diekwils vermakinge in dusdanige lieden : Tot desen Boer verkeerde de Conink diekwils als hy ter jacht was, sulckx dat hy eens tot den Boer met groote lust (so hongerigh als hy vander jacht quam) Rapen is komen eten. 'Ludovicus ten lesten weder na zijn Hof getrocken zijnde, so heeft de Boerin haer man vermaent dat hy den Coninck tot gedachtenisse van de oude vrientschap, eenige uytghelesen Rapen Boude scheneken. Conon hier in begaen zijnde, vreesde dat hy geen dank behalen sonde, want de groote Heeren sulke diensten niet gedeneken : Somma 't wijf heeft het ghewonnen : hy treckt op reys met eenighe seer schoone uytgesochte Rapen. Maer als hy nu op wegh zijnde lust totte Rapen kreegh, heeft hy die alle, op een na, die boven maten groot was, met groote begeerte, opgegeten. Gekomen zijnde in de sale daer de Coninck sat, is terstont vanden Coninck bekendt, die hem stracx liet halen : de Boer heeft met een eenvoudig gelaet sij n gave vertoont, die de Coningh met 1 ) In de bovengenoemde verzameling Bibl. facét. (p. 376) is het verhaaltje (zonder het eigenaardige slot) ook opgenomen onder de »légendeq facétieuses". 314 grooter begeerte ontfangen heeft, ende eene van zijn Raeds-Heeren bevolen, dat hyse in des Coninex kamer soude brengen, by zijn juweelen. En heeft voort geboden, dat Conon by hem soude blikven eten : nae do maeltijdt heeft hij den Conink bedanckt, en de Conink hem wederom, die zijnen Rent-meester beval datmen den Boer, die al weer na huys meende te gaen, duysent kroonera tellen sonde. Hier van ist gherucht haestigh door al 't Hof geloopen : waer door een van zijnen Edelen den Coninck een brave henghst gheschoneken heeft. De Coninck wel merckende, dat hy door de mildtheydt die hy Conon betoont had, was wacker gemaeckt. En oock so een buyt meende te strijcken, heeft zijn gheschenek met veel vroli cker gelaet aenghenomen, en terstont voort met zijn Heeren geraedslaeght, waer mede men soo heerlijcken Paert soude vergelden : hier en tusschen wierde de scheneker van 't Paert vast met goede hope ghevoed, denekende, heeft hy een Raep die hem van een Boer geschoneken is, soo dier betaelt, hoe veel te meer sal hy een Edelman, voor so wackeren Paerd, een goede vereeringe geven Als nu de een dit, de ander dat, den Coninck ried, als oft vry wat te beduyden had, en de Bedrieger nu langh ghenoegh door ydele hope gevoed was, seyd de Coningh ten lesten, daer schiet my in wat ick hem schencken sal, ende roepende een van zijne Kamerlingen, luysterde hem in, dat hy soud uyt zijn kamer halen, 't geen hy daer vinden soude in een zijde doeck gewonden, en heeft hem voorts de plaetse daer 't lagh beduyt : de Raep wierde gebraght, also bewonden alsse was. De Coninck gheeftse den Edelman met zijn eyghen handt, daer by seggende, dat hem docht het Paert wel gheloont te zijn, met soo kostelijcken kleynoodt, dat welcke hem 1000 Croonen ghekost had. De Edelman wegh ghegaen zijnde, heeft met groote begeerte, den doeck afghedaen, en heeft daer voor een kostelijck juweel, dat hy meende te hebben, een geschrompelde verdorde Raep in ghevonden. De schalek also bedroghen zijnde, heeft een yegelij ck tot spot geweest" 1 ). Deze zelfde geschiedenis is echter ook veel vaker behandeld. Reeds in de 14e eeuw komt zij voor in een Latijnsch gedicht onder den titel Raparius of Rapularius. Van dit gedicht bestaan verschillende handschriften, die nog al tamelijk veel van elkaar afwijken. 1) Voor het oorspronkelijke zie Desiderii Erasmi Roterodami Colloquia 1 (Lipsiae 1892), p. 311. 315 Een Heidelberger hs. van het jaar 1452, waarin het gedicht den titel Rapularius draagt, is beschreven door F. J. Mone in den Anzeiger für Kende des deutschen Mitíelalters 3 (1834) p. 161 en daarnaar is de tekst uitgegeven door denzelfde in hetzelfde tijdschrift (dat dan heet Anz. f. K. der teuísehen Vorzeit) 8, 1839, p. 561- 570. Mone voegt er bij (p. 571-580) de van dezen tekst afwijkende lezingen, zooals die voorkomen in een hs. te Weenen, dat op zijn laatst uit het begin van de 14e eeuw dateert. Dit hs. is beschreven en het geheele gedicht daarnaar uitgegeven door A. Wolf, Germania 7 (1862), p. 43-54, terwijl in denzelfden jaargang, p. 237-239, door A. Mussafia verschillende plaatsen, waar de uitgaven van Mone en Wolf van elkaar afwijken, met het hs. zijn vergeleken. Hier is het gedicht zonder opschrift. Een derde redactie naar een Göttinger hs. is uitgegeven en met de andere vergeleken door H. Oesterley, Jahrb. f. rom. u. engl. Literatur 12 (1871), p. 241--268. In dit hs. staat boven het gedicht : „Quedam pulchra moralisatio metrice composita contra superbiam et invidiam''. ' ) Vroeger bestond er nog een vierde hs., waarin het gedicht den titel Rapariu-s had. Dit hs bevond zich te Straatsburg, doch is bij het bombardement van die stad in den oorlog van 1870 vernietigd. Toch kan men met den inhoud van deze redactie het gemakkelijkst kennis maken. Hiernaar is nl. vertaald het verhaal, zooals we het aantreffen als no. 146 onder den titel Die Rilbe in de Kinder- und llausmiirchen van de gebroeders Grimm. In de in het 3e deel opgenomen aanteekeningen (ed. Reclam p. 244) wordt gezegd, dat het hs. uit de 15e eeuw was, maar dat het gedicht zelf waarschijnlijk wel reeds in de 14e eeuw zal zijn gemaakt, zonder twijfel naar de mondelinge volksoverlevering. Op p. 246 v. worden eenige regels uit het gedicht meegedeeld. Het verhaal bestaat uit twee deelen. Het eerste is de geschiedenis van de raap, welke door een armen soldaat, die boer geworden is, aan den koning wordt gebracht, en waarvoor hij dan door dezen rijk gemaakt wordt, terwijl zijn rijke broeder voor de kostbaarheden, goud en paarden, die hij den koning geeft, die raap terug ontvangt. Hierop volgt dan een tweede gedeelte. De rijke wil zich nl. op zijn broer wreken en hem laten dooden. De moor- 1) In dit artikel zijn de boven vermelde bijzonderheden te vinden. Vgl. ook Grundr. der roman. Phil. II, 1, p. 415. 316 denaars- slagen er alleen in, hem in een zak te binden en zoo aan een boom op te hangen. Daaruit weet hij zich echter door list te bevrijden, daar hij een voorbijganger weet over te halen, zijn plaats in dien zoogenaamden zak der wijsheid" in te nemen. Het motief van dit tweede gedeelte, de bevrijding uit den zak, misschien wel het meest bekend uit Andersen's sprookje ,,De kleine Klaas en de groote Klaas", komt veel meer voor. Ik verwijs hiervoor naar de aanteekeningen in het 3e deel der Kincder- und - Hausmcirchen bij no. 146 en no. 61 (Das Biirle) en vooral naar de talrijke aanwijzingen, hieromtrent gegeven door J. Bolte in zijn uitgave van Valentin Schumann's Nachtbuchlein (Litt. Ver. no. 197 ; Tübingen 1893) p. 389. Dit tweede deel kunnen we dus verder buiten bespreking laten. Alleen merk ik nog op, dat F. Liebrecht in zin bespreking van de in 1856 verschenen uitgave van Grimm's derde deel, welke bespreking te vinden is in Gerinania 2 (1857), p. 239 vv., naar aanleiding van no. 146 nog verwijst naar Wolf, Deutsche Sagen no. 287 met de Aanteekeningen daarbij. Dit boek stond niet te mijner beschikking, zoodat ik niet kan zeggen, in hoeverre het daar meegedeelde met Grimm's sprookje overeenstemt. Liebrecht verwijst verder nog naar no. 152 van de novellen van Franco Sacchetti (geb. 1335, overl. ongev. 1410), een der Italiaansche navolgers van Boccaccio. Ook dit werk heb ik niet kunnen inzien, maar volgens Dunlop-Wilson II 154 bevat het het verhaal van iemand, die aan een voornaam heer een ezel ten geschenke geeft, welke eenige kunstjes kent en waarvoor hij een mooi opgetuigd paard terug ontvangt. Een ander hoort dat en zendt nu twee ezels, maar wordt in zijn verwachtingen teleurgesteld 1 ). Voor zoover uit deze korte inhoudsopgave is op te maken, ziet men, dat wel de grondgedachte van beide verhalen dezelfde zal zijn, dat is, zooals het bij Grimm (III, 245) heet, von dom missratenen Versuch den Gluckserwerb za überbieten, da doch das unschuldige Herz fehlt", maar daarom behoeven zij nog niet noodzakelijk van elkaar afhankelijk te zijn. Iets anders wordt het, wanneer de verhalen in bijzonderheden, bijv. wat de gegeven voorwerpen betreft, zoo precies overeenstemmen, 1) Over Sacchetti z. behalve Dunlop - Wilson II 149 vv. bv. Dr. M. Landau, Beitráge zur Geschichte der italienisehen Novelle, Wien 1875, p. 16 vv. Zijn novellen zijn blijkbaar niet zeer populair geweest : de eerste (onvolledige) uitgave verscheen pas in 1724. 317 als dat o. a. bij Erasmus het geval is (raap en paard). Het waarschijnlijkste, naar het mij voorkomt, is, dat de Rap(ul)arius, zooals bij Grimm wordt opgemerkt, „nach mündlicher Volkssage". is gemaakt, en dat het verhaal onder het volk is blijven leven en door Erasmus en misschien ook anderen daarnaar is opgeteekend. Voor Erasmus is mij geen verdere opteekening bekend Bij Erasmus vormt het verhaal de vierde van de tien anecdoten, die onder het „convivium'' worden verteld De hierop volgende geschiedenis, die zooals we zullen zien, meermalen er mee verbonden voorkomt, wordt eveneens van Lodewijk XI verteld en luidt in de genoemde Nederlandsche vertaling aldus (p. 71) : Als een van Ludovici dienaers een luys sag loopera op des Coninex Rock, soo is hy ootmoedelijck tot hem ghegaen, en de luys ghenomen hebbende, heeftse stilswijgende wegli geshieten. De Coning vragende wat het was, schaemde hy 't hem te segghen : als de Coningh niet af liet te vragen, heeft de knecht ten lesten geantwoort, dattet een luys geweest was. Dat is een goet teken sprack Ludovicus, namelijck dat ick een mensch ben, want dat gedierte hem meest by de menschen houdt, ende by namen inde jeugt, en heeft voort geboden datmen hem 40 Croonen gheven soude voor sin dienst. Daer na wasser een ander die ghesien hebbende dat soo kleyne dienst hem soo wel gheluckt was, niet eens denekende dat de oprechtigheydt ende geveynstheyd leer vele verschilt, is hy met gelijke maniere tot den Coning gekomen, ende heeft hem gheveynst of hy wat van sijn Conings kleed genomen had, 't welek hy terstont wech smeet : als de Coning hem vraegden (hoe wel hy veynsde dat hy 't niet geern seyde) wat hy er af-genomen had, heeft de ander, met wonderlijcke gheveynsde schaemte, geantwoort, dat het een vlo gheweest ware. De Coning het bedroch merekende, seyde: foey ghy vileyn, ghelijekt ghy my by een hondt ? en gebood zijne dienaers, datmen hem inde plaetse van 40 Croonen, 40 slaghen gheven soude" 1 ). Deze beide verhalen nu, die ook eigenlijk op dezelfde gedachte 1 ) Voor het oorspronkelijke z. Des. Erasmi Colloquia I 313. De beide anecdoten zijn ook, naar de Duitsche vertaling van '1634: Zwantziq Auszerlesene Gespr *eh, etc., opgenomen in de verzameling van H. Merkens, Deutscher Humor alter Zeit (Würzburg t879) onder de titels : »Der be lohnte Hofsehranzr0 1" ' '< Jç,è,<_..< I"< ¼ ' Y (` rdr E eer .., y rd ° v c3 yce • +^ . - N bOro 0 o 0 ó .b° ce -^ b0 c •^ < :r L;J CC l ^ d ce ce . -^+ +^ cad G^ :E ce ) talg L^ c ce Cd H . m ^J , e cce VNOf I'( ~ I PAT'D JC f ~ llNOA A" IN ~ left' ,I,. Uf,f-VN ()~N .. IV' ( IV rA r ~ li fZf ~ J\ ~ 1\ olA~ _ANDf ANO/V'" N\I~ fpl~"J\ ANOI~ROI,UN\ AI\1' A1\ Air! p.1<~N\ 1\ NOI\ A6.fl.ol ~iu uIhVD N{~i ~IA VPI,Cf-~£NAAVf.AIlFNfi' ~AVON 4iA V~'f4.Flfr f,6~fD BINONl./\ X/\ ¥INNI\. A1\ A~ rziA ~ A.N D~" 1c1Z6 ~I\-"J\NDI\ ~ .. N\ t N ;(jA NI~'tON NI\VT 000 AI\Tt.'r tON~1f iot" N\l\kAD \NI\~ J\NOAI\~.t1'A€~VN\BfI\L'TIP <;;1verendt. Och lief, waer wil dit heen! Wat wort mijn hart beklemt ! dat Godt dien appel schende, Den boom uit d'aerde rucke, o jammer, ' elende! Is dit alree de vrucht, de vreught van 't bruiloftsbedt? Ontheilightge zoo snoot des allerhooáhsten wet ?" Zelfs nadat Eva gewaagt van de wijsheid en kennis, die in de vrucht verscholen liggen, blijft hij zijn Schepper getrouw. 1259. »Godt vreezen is 't begin van kennisse en van wijsheit. Wie hem gehoorzaemt en zich onder zijne wet Gewilligh buight, is vry van zulck een lastersmet.« Toch is er strijd in zijn binnenste : hij beseft, dat er gekozen moet worden tusschen , zijn vrouw en zijn God. 1288. „0 welck een strijt ! hier staet het vrouwebeelt; daer Godt, Hier vleit me haere bê ; daer dreightme een streng verbodt Hij weifelt, maar toch kiest hij. Zijn Heer, zijn Schepper kan hij niet ontrouw worden: 1303. »'k Getroostme niet van Godt, maer eer van u te scheiden: Indien ick een van bey moet kiezen. Dit sta vast « De duivel, die door Eva's mond spreekt, schijnt het pleit te zullen verliezen, daarom het laatste middel beproefd : de bruid toont zich gegriefd, diep vernederd schijnt ze te zijn door Adams woorden en ze keert zich van hem, ze verwijt hem zijn onstandvastigheid, zijn trouweloosheid, hij bemint haar niet meer. Ziet, al de dieren uit het Paradijs eeren en beminnen hunne wijfjes, maar Adam, de Koning van den hof, verstoot zijne bruid. 1318. »Ick neem den hof, en al de dieren tot getuigen tiran uwen wrevlen aert. De wreetste leeuwen buigen Zich onder hun leeuwin. De tiger brant van min, En ziet niet lievers dan zijn lieve tigerin Naer d' oogen en den mont. Zij drincken uit eene ader En eeten eene spijs, en wandelen te gader: Maer Adam acht zijn bruit, zijn jonge weêrga, niets Ze gaat heen: »Leef lang. Gedenck dat gij uw vrou nu 't leste ziet.« 509 Dat is te veel en hoewel Adam weet, dat hij verkeerd handelt, geeft hij toe uit liefde voor Eva en deelt den appel met haar. 1339. »Och zwijg, mijn liefste, zwijg. Gij nijpt mijn hart met schroeven. Hoe kan ick Gode en u behaegen in does zaeck! De hooghste Nvijsheit vint in troubreuck geenen smaeck. Zij voeghde ons t' zaemen. Laet ons dan te zaemen leven. 0 vader, kuntge uw' zoon een struickeling vergeven, Dat ick een' oo;enblick mijn wederga behaegh', Zoo zie dit over. Dit 's een overgaende vlaegh. Men moet een zwacke zacht en minnelijck bejegenen, Met alle eerbiedi,gheit. Gij kunt den appel zegenen, En scheiden het vergift, gesproten van 't verbodt. Nu geef den appel hier, zoo doelen wy een lot.cc Adam beseft het gewicht van zijn stap nog niet ten volle, hoewel hij weet, dat de handeling verkeerd is, maar de grootte der overtreding wordt hem reeds iets meer bewust, nu plotseling het vreugdegezang der engelen verstomt, en daarna overgaat in een klaagzang: t352. — -- — — — — — -- »Ick hoor de bruiloftsreien Een klaght aenheffen, die den bruiloftsgalm verdooft.« en ook Eva verschrikt, als ze hem plotseling ziet verbleeken. 1353. „Mijn lief, hoe zietge dus bestorven om uw hooft ?s Doch moedig vervolgt ze: »Schep moet, mijn lief: gy hoeft te schricken nog te schroomen, Ick hebbe alleen dien last op mijne ziel genomen.« De reij •vvn Wachtengelen jammert om den val der eerste menschen, die zoo gelukkig in eeuwigheid hadden kunnen leven en nu door hunne zwakheid in een poel van jammer zijn neergestort. 't Is de klacht, die reeds Adam hoorde aanheffen, toen hij zijn mond aan de verboden vrucht zette. Vijfde bedrijf. De helsche geesten juichen en Lucifer belooft Asmodé straks te zullen inhalen op schorre nachtklaroenen". Ze zullen feestvieren en verheugd van hart zijn, omdat God zelf in Adam is vernederd. Lucifer gevoelt zich reeds ten deele gewroken over de vernedering, die God hem vroeger heeft aangedaan. Asmodé wordt rijk beloond: • 1419. »Wy kroonen u ten vorst der oostersche landouwen. Gy steurde het eerste feest der levenden, en zult, Ten Godt der bruiloften van 't oosten ingehult, Gemaghtigt worden, 's nachts het bruiloftsbedt t' ontsteecken 510 Met geile vlammen, en des bruigoms hals te breecken, Daer lij ,gewonden leght in d'armen van zijn bruit.s 1) De dankbare dienaar antwoordt: 142. »Dat's meer dan ick verdiende. Op uwen zegen sluit My d'ysre kroon om 't hooft. Zy roeste, uw' naem ter eere.