ONZE EW MAANDSCHRIFT VOOR STAATKUNDE, LETTEREN, WETENSCHAP EN KUNST ONDER REDACTIE VAN P. J. BLOK * P. D. CHANTEPIE DE LA SAU SSAYE * G. F. HASPELS E. B. KIELSTRA * K. KUIPER t JHR. H. SMISSAERT W. VAN DER VLUG` v JHR. B. H. C. K. STAN DER W IJ OK s• rwweowNa EERSTE DEEL 0 HAARLEM - DE ERVEN F. BOHN ONZE EEUW MAANDSCHRIFT VOOR STAATKUNDE, LETTEREN, WETENSCHAP EN KUNST ONDER REDACTIE VAN P. J. BLOK * P. D. CHANTEPIE DE LA SATJSSAYE * G. F. HASPELS E. B. KIELSTRA * K. KUIPER * JHR. H. SMISSAERT W. VAN DER VLUGT M JHR. B. H. C. K. VAN DER WIJCK -)k- 5e JAARGANG EERSTE DEEL HAARLEM - DE ERVEN F. BOHN IN HOUD. Blz. Sociale wetgeving en industrieele weerkracht, door. Jhr. Mr. H. SMISSAERT . . 1 Bijdragen tot de kennis van het jaar 1848, door Dr. H. T. COLENBRANDER (II. Herinnering aan het bedrijf der Tweede Kamer 1842-1848) . . . . . . . . . . . . . . 45 Het kindje, dat was heengegaan, door MARIE GERRITSEN . 87 Een pleidooi voor geestesleven, door Prof. Dr. B. H. C. K. VAN DER WIJCK ................. 97 Duin-Sonnetten, door SEERP ANEMA . . . . . . . . 151 De literatuur uit den tijd der Hervorming, C. , door Dr . W. P. C KNUTT L E 154 Onze Leestafel. 168 G. F. HASPELS, Scandinavische Reisschetsen, 168. -- Prof. Dr. K. KUIPER, Geestelijke Voorouders; Het _Elellenisme , Rome 1, 171. — EDw. B. KOSTER, Over navolging en overeenkomst in de Literatuur, 173. — EGB. C. v. D. MANDELE , Moraliteit, 174. — VALBORG ISAACHSEN-DUDOK VAN HEEL, Noorweegsche Brieven , 175. — ELISE SOER, Gerda, 176. Middelgroepen (Eene nabetrachting op het begrootingsdebat) , door Prof. Mr. W. VAN DER VLUGT . 17 7 Emily (L), door P. SMISSAERT-BOOGAERT ....... 218 Taine in 1856, door Dr. A. KLUIJVER. . . . . . . . . 244 De weg van Faust (L), door Dr. J. D. BIERENS DE HAAN. 267 Bijdragen tot de kennis van het jaar 1848 (111.), door Dr. H. T. COLENBRANDER 278 Adrastos , door EDWARD B. KOSTER. . . . . . . . . . 317 Onze Leestafel. 326 J. VAN LEEUWEN JR. , De Boogschutter en de Weefster, 326. — ADA NEGRI, Moederschap (Maternitá) , 330. — Jonkar. A. VON Blz. SCHMIDT AUF ALTENSTADT , Van 't land der Morgenweelde en 't Hemelsche Rijk, 332. — J. E. JASPER, Van Java's wegen , 332. - SAMUEL FALKLAND (HERM. HEYERMANS JR.) , Schetsen, Achtste bundel , 333. — Dr. J. D. BIERENK DE HAAN, Wijsgeerige studies, 333. — J. HORA ADEMA, De jongen met de Bloeze , 335. — P. H. TAN MOERKERKEN, De Satire in de Nederlandsche kunst der Middeleeuwen, 335. — J. W. ENSCHEDE , Dertig jaren muziek in Holland, 336. Emily, II (Slot), door P. SMISSAERT--BOOGAERT ..... 337 De expansie van Rusland en Japan in Oost-Azië, door Prof. Dr. F. J. L. KRAMER. . . . . . . . . . . . . 359 De opleiding van den onderwijzer en het voorstel tot wijziging der wet op het lager onderwijs, door Dr. H. A. WESTSTRATE. 393 Duitschland en Nederland, door Prof. Dr. P. J. BLOK . . . 418 Het Wereldbeeld der Natuurwetenschap, door Dr. J. E. ENKLAAR. 438 De weg van Faust, IV (Slot), door Dr. J. D. BIERENS DE HAAN. 478 Sonnetten door RICHARD DE CNEUDT 490 Onze Leestafel. . . . . . . . 495 JEANNE REYNEKE VAN STUWE , ,,Ik", 495. - ANNA DE SAVORNIN LOHMAN , Van het Inwendige Leven, 496. — ALFRED STEAD, Japan door de Japanners, 497. - MAURICE MAETERLINCK, De dubbele tuin , 498. — THEODORE ROOSEVELT , Amerikanisme, 499. — S. BOULET ANDRIESSEN, Drie Hongaren op reis, 500. — A. A. BEEKMAN, Het Dijk- en Waterschapsrecht van Nederland , 500. SOCIALE WETGEVING EN INDUSTRIEELE WEERKRACHT DOOR Jhr. Mr. H. SMTSSAERT. Wie ter Parjsche wereldtentoonstelling iii 1900 vertoefd heeft in het ,,Palais", dat meer in 't bijzonder aan sociale vraagstukken was gewijd, diens aandacht moet wel getrokken zijn geworden door eenen hoogen gouden obelisk. Deze zuil, opgericht in de Duitsche afdeeling, bedoelde een aanschouwelijke voorstelling te geven van wat door de Arbeiterversicherung van het Duitsche Rijk was tot stand gebracht: haar waarde zou - zoo zij ,,echt" geweest was - 2,4 milliard mark zijn geweest: het bedrag, door de Duitsche sociale verzekering van 1885-1899 aan uitkeeringen betaald, geljkstaand met 961 duizend kilogram gemunt goud. De zuil, welker grondvlak bijna 71 /2 M2. en welker hoogte bijna 15 M. was, had drie ongelijke verdeelingen: het onderste deel was aangeduid door een A. het middelste door een U, het bovenste droeg het Duitsche rijkswapen, waardoor onderscheidenljk werd aangeduid de bijdrage der arbeiders, der ,,Unternehmer" en het ,,Reich szuscbuss", resp. 1164,4 millioen mark of 48,3%; 1099,2 of 45,5% en 150,2 of 6,2%. 1 ) 1) Op de ,,Fair" te St. Louis is Duitschiand voortgegaan de wereld e wijzen op de groote bedragen, die het aan zijn werkliedenverzekering besteed heeft en besteedt. De Amerikanen, schoon aan niillioenen gewend, ).E.V1 1 -2— Een tweede gouden obelisk stelde voor de alleen in in het j aar 1899 uitbetaalde schadeloosstellingen: 12 1,3 duizend kilogram gemunt goud of 304,5 millioen mark, waartoe was bijgedragen: door de ondernemers voor 149,5 millioen of 49,1%, door de arbeiders 128 millioen of 42% en door het Rijk 27 milloen of 8,9%. 1) Zoo kon er door Duitschland ter Parijsche wereldtentoonstelling op worden gewezen dat dagelijks rond 1 millioen mark aan arbeidersverzekering zn Duitschland wordt ten koste gelegd. Een weinig verder dan die zuilen trok een groote wandkaart het oog des bezoekers tot zich. Op die kaart was voorgesteld een forsche eik, welks wortelen hun sappen trokken uit het „Reichszuschuss", uit de ,Beitrag e der Unternehmer", idem „der Arbeiter" en uit de „Zinsen", alle vier welke voedingsbronnen voorgesteld waren door schilden, waarop door cijfers was aangegeven hoeveel geldswaarde zij vertegenwoordigden en door kleuren voor welk onderdeel der verzekering de gelden opgebracht waren. Onder aan den stam droeg een op gelijke wijze van cijfers voorzien en door kleuren onderverdeeld schild het hoofd: ,,Vermogen"; daarop rustte het schild: ,Gesammtausgabe", daarboven weer dat der „Entschadigiingen". De twijgen gaven op gelijke wijze de „takken" der verzekering weer. Doch daarbij bleef de uitstalling niet beperkt. Wie betreurde dat hij deze en andere graphische voorstellingen niet nader, rustig bestudeeren kon, mocht afbeeldingen zullen wellicht toch even tot nadenken zijn gestemd geworden, toen zij lazen dat Duitschland voor sociale verzekering (in haar geheel, dus inclusief administratiekosten, reservera enz.) van 1885-1903 heeft opgebracht: 4018 millioen mark, aldus verdeeld: werkgevers: 1886 millioen of 46,9%; verzekerden: 1838 millioen of 45,8%; het Rijk: 294 millioen of 7,3%. 1) Een vergelijking der percentages van verdeeling der lasten over de verschillende perioden doet zien: dat van 1885-1900 het aandeel der arbeiders in de kosten grootex was dan dat der werkgevers, doch over het tijdperk van 1885-1903 kleiner; over 1899 was het voor de arbeiders gunstige verschil nog aanzienlijker. De jaarlijksehe verschuiving van het aandeel-percentage ten laste der werkgevers wordt verklaard door het feit dat de kosten der ongevallenverzekering alleen door de werkgevers worden opgebracht. C) t7 daarvan kosteloos medenemen 1). Kosteloos ook kon hij verschillende brochures ontvangen zij lagen voor wie maar wilde beschikbaar en evenzeer werd aan wie het verlangde uitgereikt een lijvig „Denkschrift ", boekdeel van weinig minder dan 250 bladzijden, over de inrichting en werking der Duitsche arbeidersverzekering, in opdracht van het Reichs-Versicherungsamt bewerkt door de drs. Lass en Zahn, beiden ,kaiserlicher Regierungsrath" bij dat „Amt". Ook andere landen deden op deze tentoonstelling door graphische kaarten en gratis verkrijgbare brochures zien wat zij op sociaal gebied hadden tot stand gebracht. Afaar Duitschland had op een bijzonder in 't oog loopende wijze om in tentoonstellingsstijl te spreken kosten noch moeite gespaard om de wereld te toonen wat zijn arbeiders - verzekering beteekende; daarbij werd tevens ook in de vlugschriften de nadruk er op gelegd hoever andere landen nog in dit opzicht bij het Duitsche Rijk achterstaan. Het door den voorzitter van het Reichs-Versicherungsamt opgesteld voorwoord van het Denkschrift eindigt aldus: ,,moge de arbeid (n.l. aan dit boek besteed) mede er toe bijdragen dat het zegenrijk gevolg der Duitsche arbeidersverzekering steeds meer erkend en gewaardeerd worde en dat het voorbeeld van Duitschland steeds meer navolging vinde." Men maakt zich zeker niet schuldig aan een insinuatie, wanneer men beweert dat de zoozeer in 't oog vallende uitstalling der Duitsche arbeidersverzekering nog een ander doel had dan louter zelfverheerlijking. Duitschland wenschte dat andere landen mede denzelfden weg zouden opgaan en arbeidersverzekering op ruime schaal zouden invoeren. Waarom? Werd het tot dien wensch gedreven door de onbaatzuchtig e begeerte dat ook die andere landen „het zegenrijk gevolg" dier verzekering ervaren mochten i Het is nauwelijks gaan te nemen. Ook kan men niet onderstellen dat er in Duitsche regeerings-kringen een zoo fanatiek dwepen met de arbeidersverzekering gevonden wordt, dat daaruit de 1) Afbeeldingen van de zuil en van den heraldischen eik vindt meii op de voorzijde en de achterzijde van den catalogus der Duitsche inzending en van verschillende brochures. - 4 — zucht tot het maken van proselieten te verklaren zou zijn. Is het geoorloofd te vragen of er voor Duitschland wellicht eenig belang in kan gelegen zijn, dat andere landen zijn voorbeeld zouden volgen? Hier brengt ons de herinnering aan de gouden zuilen op een spoor. Is misschien de ver opbrengen van zooveel millioenen voor de-plichting tot het Duitsche industrie een factor geweest welke hare ,Konkur-, renzfahigkeit", hare weerkracht tegenover andere landen verzwakte? En zou Duitschland wellicht dàaàrom wenschen, dat die andere landen gelijke lasten aan hunne industrieën oplegden? Wanneer men naar een antwoord zoekt op deze vragen, dan bevindt men dat in de tentoonstellings- literatuur, in de voor uitheemsch gebruik bestemde propaganda-g eschriften elk denkbeeld van een ongewenschte, schadelijke „Belas industrie door de verzekering, als-tung" van de Duitsche volkomen ongegrond wordt verworpen, ja, dat daarin zelfs het tegendeel wordt geleeraard: een ,Stárkung" heeft de nijverheid van Duitschland als gevolg van den Arbeiterschutz, on van de Arbeiterfiirsorge gewonnen! ... Doch beluistert men stemmen in Duitschland, neemt men kennis van wat als niet voor verbreiding naar buiten daar gezegd wordt,, dan zal men zien dat ook „an allerhóchster Stelle" de overtuiging vaststaat: Duitschland heeft de weerkracht zijner industrie geschaad door de verzekering; daarom moet Duitschland wenschen dat ook andere landen zijn voorbeeld volgen. Van beiderlei uitingen mogen hier eenige proeven worden gegeven. Men kan zonder overdrijving zeggen dat het ter Parijsche tentoonstelling verspreid Denkschrift één en al jubel is over de werking der Duitsche arbeidersverzekering, welke als een onvermengd goed voor het Duitsche Rijk,.. voor de industrie, de arbeiders en heel het volk wordt voorgesteld. Om die strekking van het Denkschrift zoo beknopt mogelijk te doen zien, is het genoeg uit het hoofdstuk:; —.5-- Mittelbare Wirkung der Arbeiterversicherung" 1) het volgende te resumeeren: door de verzekering is de stoffelijke toestand der arbeiders verbeterd; zijn hun bonen verhoogd; is ook de welstand der onderste volkskbassen ,,überhaupt" vermeerderd; zijn de hygiënische verhoudingen vooruitgegaan, evenals de ,,Rechtsstellung" der arbeiders; de verz ekering heeft een ethischen en sociaal-pedagogischen, ook een politieken invloed op de arbeiders uitgeoefend; tegenover de Belastung" der gemeenten stond een ,,Entlastung" wegens mindere kosten van armwezen 2); de gemeentelijke ,,Sozialpolitik" heeft zich in allerlei richtingen en op allerei wijze ontwikkeld; het ,,Gesammtniveau" der bevolking is gestegen; op de algemeene ,,Yolkswirtschaft" heeft de kapitaa'-vorming der verzekeringsinstellingen gunstig gewerkt; er is een ,,Neubelebung des Gemeinsinnes" van het volk door de verzekering ontstaan ;de verzekering is ,,eine sozialpolitische Schule für die gauze Nation": ,,wir sind rnehr und mehr ,,sozial" geworden".... Op welke hooggestemde onthoezeming dan in een sbotwoord nog de uitspraak volgt dat ook het buitenland begint te beseffen ,,wie sehr die Arbeitskraft und Wehrkraft der T)eutschen Nation für den internatiortalen Wettstreit gestärkt wird, wie sehr das Reich gegenüber soichen Staaten, deren Arbeiterschaft eine ausreichende Fürsorge versagt bleibt, mit der Zeit ein wirtschaftlich, geistig und politisch bedeutsames Ilebergewicht erlangen muss". Wat het oordeel der stellers van het Denkschrift over den invloed der verzekering op de industrie zal zijn, is dus na het bovenstaande gemakkelijk te raden. Toch willen wij uitvoeriger stilstaan bij wat zij zeggen over de werking der verzekering ten aanzien der ondernemers 1). Opgemerkt wordt dan allereerst dat deze verzekering eene ,,Belastung" voor de ondernemers - wij zouden liever 1) Zweiter Theil, zweiter Abschnitt van het Denkschrift. 2) Voor dit punt moge verwezen worden naar mijn opstel over ,,Werklieden-verzekering en Armwezen in Duitschiand", Onze Eeuw, 2de jaarg., Me deel, blz. 370 v. v. 3) Denksohrift, blz. 219 v.v. 6— zeggen: voor de ondernemingen beteekende: zij hebben van 1885-1900 1 milliard mark opgebracht voor uitkeeringen en daar is nog voor administratiekosten, reserves enz. 1/2 milliard bijgekomen; bovendien vorderde de verzekering veel werk en veel tijd van de ondernemers. De bij werkgevers voor de gezamenlijke verzekerings--dragen der takken komen in totaal neer op 51/2 0/0 van het uitbetaald arbeidsloon. ,,Groot-industrieelen zooals Freiherr von St urn in en Richard R ó sic k e achtten de tot nog toe op de Duitsche industrie gelegde lasten zoozeer vereenigbaar met haar „Leistungsf ihigkeit", dat zij in den Rijksdag zich ver voor eene verdere ,Belastung" van de nijverheid-klarden met de kosten van verzekering voor weduwen en weezen". R ó si c k e wees er in den Rijksdag op dat de hoogere levensstandaard van den Duitschen werkman het binnenlandsch verbruik had doen stijgen ,und vom inlándischen Konsum hangt es ja ab, wenn man davon sprechen will, ob die Industrie im Stande ist, dies oder jenes zu leisten oder nicht zu leisten". Met von St urn m sprak ook R o sick e het uit: die vermeerdering van bet binuenlandsch verbruik heeft gemaakt dat Duitschlands nijverheid in 't algemeen niet meer zoo op het buitenland was aangewezen als vroeger en daardoor is de export van sommige nijverheidstakken niet zoo toegenomen als waarschijnlijk het geval zou zijn geweest, indien deze ,giinstigen Verháltnisse nicht eingetreten waren.". Onderbreken wij hier even het betoog van het Denk voor een kantteekening bij de argumentatie der beide-schrift groot-industrieelen. De export — zoo wordt erkend heeft zich niet uitgebreid in die mate, als anders mogelijk geweest ware, maar het binnenlandsch verbruik is toegenomen. Er wordt niet bij gezegd of de winst even groot was als het verlies. Is dat zoo, dan is er slechts verplaatsing van het debiet geweest, geen vermindering, maar ook geen vermeerdering. Doch waardoor is die meerdere koopkracht van den Duitschen werkman ontstaan ? Doordat van 1885-1900 in 40 millioen gevallen aan arbeiders uitkeeringen gegeven zijn, welker totaal beloopt: 2,4 milliard mark. In die 2,4 milliard -7— mark is door de arbeiders zelve bijgedragen voor 1164 millioen, door de ondernemers voor 1099, door het Rijk voor 150. De arbeiders hebben dus meer dan 1 milliard mark 11249 millioen mark) meer ontvangen dan uitgegeven; hun koopkracht is dus (niet met 2,4, doch) met 1,2 milliard, mark gestegen. Wil men nu aannemen dat zij die 1,2 milliard mark besteed hebben om het binnenlandsch verbruik van Duitsche producten te doen stijgen, dan moet daarbij toch in aanmerking worden genomen dat dit meerdere debiet van 1249 millioen voor de industrie slechts mogelijk was doordat deze zelf daaraan 1100 millioen mark betaalde. En het verschil tusschen beide bedragen is de 150 millioen, welke als ,,Reichszuschuss" door de belastingbetalende bargers werd opgebracht. Nog moet daarbij rekening worden (Y-ehouden met het feit dat boven de 2413 millioen mark (aan uitkeeriugen) opgebracht is: meer dan 500 millioen aan administratiekosten, reserven enz.! Wanneer men dat alles overweegt en men leest bovendien 1) dat de ondernemers niet slechts de van hen gevorderde bijdragen niet op het loon verhaald hebben doch zelfs in veel gevallen de bijdragen der arbeiders voor hun rekening hebbengenomen en nog daarenboven de bonen hebben ,,erhöht bezw. erhöhen müssen", - dan rijst toch de vraag: voor welk deel, tegenover de mindere toeneming van export, het meerder inlandsch verbruik voor de Duitsche industrie feitelijk wel tot de ,,giinstigen Verhältnisse" ma(T worden gerekend. Vervolgen wij thans het betoog van het Denkschrift. De winst van nijverheids-ondernemingen - zoo heet het verder - wordt beheerscht door allerlei andere en veel belangrijker factoren dan de verzekerings -bijdragen. En deze factoren zijn van 1885-1900 zoo gunstig geweest dat Duitschiand obschon unser Gewerbe durch die Versicherung gegenüber dem Auslande vorbelastet ist", op een buitengewone ontwikkeling wijzen kami. - WOO stippen uit dezen passus aan dat hier toch het karakter der verzekerings- 1) Denksebrift blz. 207. -8— bijdragen als eene ,Vorbelastung" tegenover het buitenland, dus als een de industrieele weerkracht verzwakkende factor, wordt erkend en stellen de vraag: of deze factor, wanneer de andere tot nog toe zoo bijzonder gunstig min gunstig of ongunstig worden, niet hun nadeelige werking versterken zal. En de stelling: dat de verzekeringsbijdrage slechts een ondergeschikt element is in de quaestie of de exploitatie van een fabriek op winstgevende wijze kan worden gevoerd, die stelling kan in haar algemeenheid niet worden toegegeven. Er zijn industrieën, waarin de prijs van de grondstof voor het winstcijfer van overheerschend belang is, omdat die grondstof weinige, eenvoudige bewerkingen ondergaat en dus bet arbeidsloon bij de kosten niet overwegend is. Doch er zijn er ook, waarin-rekening alles aankomt op de bewerking, waarin dus juist het arbeidsloon de domineerende factor is. En wanneer de verzekeringswetten een belasting ad 51 / 2% van het arbeidsloon op zoodanige industrieën leggen, dan kan de invloed daarvan op de uitkomst der exploitatie niet onverschillig zijn. Dat de „Exportfdhigkeit" der nijverheid geen schade leed zoo wordt voorts gezegd -- bewijst de toeneming van den uitvoer in de jaren 1882-1899 van 3,2 op 4,2 milliard mark. -- Wij herinneren hierbij aan de verklaring der groot-industrieeleu von St urn m en R ó sic k e: dat de export wegens de verzekering minder was vooruitgegaan dan anders het geval zou zijn geweest. Maar bovendien mogen wij de cijfers, die het Denkschrift ter adstructie van zijne uitspraak in deze geeft, niet onvermeld laten ; zij zijn zeer curieus. Uitvoer uit Invoer in het Duitsche tolgebied Jaar (in millioenen mark). 1882 . . . . . . . 3224. . . . . . 3099 1885. . . . . . . 286 .. . . . . . 2922 1889 . . . . . . . 316 5 . . . . . . 39 9 0 1890. . . . . . . 332 7 . . . . . . 41.46 1895 . . . . . 3318. 4121 1898 . , . . . 3757 5081 1899. . . . . . 4201 . . . 5483 -9— Men ziet dat inderdaad de export van 1882-1899 met 1 milliard mark is toegenomen, maar men ziet ook dat die toeneming tot 1898 slechts een half milliard bedroeg en dat er van 189$ op 1899 een ,,Aufschwung" geweest is, waardoor plotseling het half milliard een heel werd. En daar de invoercijfers naast die der uitvoeren geplaatst zijn, kunnen wij de verleiding niet weerstaan de saldo's na te gaan. Wat bevinden wij dan 2 Dit: Jaar miljoenen mark 1882 .............125....... ... saldo uitvoer 1885 ......55 ..... saldo invoer 1889 ..... 825 ..... 1890 ......819 ....... 1895 ......03 ..... 1898...... 1324...... ,, 11899 ......876 .....,, . . . . . Dus: terwijl de oudste der verzekeringswetten (ziekteverzekering) 1 December '84 in werking (yetreden is - de ongevallenwet volgde 1 October '85 - ziet men het vi! voer- saldo verkeeren in een invoer-saldo, hetwelk - ofschoon de export van '98 op '99 met 1/2 milliard wies - over '99 een cijfer van 876 millioen mark aanwij st. Of, wil men de zaak zoo voorstellen: terwijl de uitvoer van '82 op '99 toenam met 1 mihiard, was de vermeerdering van invoer over hetzelfde tijdperk 2,4 milliard mark 1). Doch onthouden wij ons hier van verdere commentaren. - Hetzelfde zouden wij willen doen ten aanzien van het volgende argument: dat Duitschlancls aandeel in het wereldhandelsverkeer (in totaal geschat op 78 milliard mark voor 1898) bedroeg 11,3 % tegen 10,3 % in 1882, zoodat het alleen nog werd overtroffen door Groot -Britannië, dat van 19,7% in '82 op 16,8% in 1898 gedaald was, terwijl het percentage voor de Vereenigde Staten over '98 zijn zou 9,7%. - Ons komen om meer dan én reden cijfers als deze inderdaad te onzeker voor, om daaruit stellige conclusies af te leiden. 1) Toevallig is de vermeerdering van den invoer, zooals men ziet, juist gelijk aan liet bedrag, dat gedurende dit tijdperk krachtens de verzekeringswetten aan uitkeeringen is betaald. 10 - De techniek der bedrijven is, volgens het Denkschrift, door de verzekeringswetten verbeterd: de nieuwe lasten, den ondernemers opgelegd, waren mede tot die verbetering een aanleiding. Wij zullen ook later nog deze bewering ontmoeten ; wat zij in den grond der zaak beteekent, is duidelijk:: dat de „nieuwe lasten" wel ter deb e door de onder als lasten werden gevoeld, zoodat men er op uit-nemers was in meer intensieve voortbrenging daarvoor een equivalent of - een althans gedeeltelijkkee compensatie te vinden. Doch bewijst dan deze mededeeling omtrent de techniek-verbetering niet meer dan zij zelve wil:' De bonen zoo wordt nog eens herinnerd zijn onder de werking der verzekeringswetten niet gedaald, inteendeel verhoogd. Ook wordt de verzekeringslast niet op de verbruikers afgewenteld door hoogere prijzen. Hoe kon de industrie dan toch die nieuwe lasten dragen ? De technische verbeteringen hebben alles goedgemaakt .... . Weliswaar moet geconstateerd worden dat er een verschuiving van de productie uit de fabrieksnijverheid naar de huisindustrie heeft plaats gehad, doch de wetgever zal straks ook deze achterhalen!... Ook hierbij een korte kantteekening onzerzijds. Wanneer de werkgevers in die bedrijven, waarin deze verschuiving zich heeft voorgedaan, van oordeel waren dat de lasten der verzekering allerminst bezwarend waren, waarom hebben zij zich dan toch daaraan onttrokken? En geeft ook de in. het Denkschrift geconstateerde achteruitgang in het aantal der „A lleinbetri ebe" 1) waarvan er in 1895 vlinder dan in 1882 waren 13,5% en de uiterst geringe toeneming (0,90/) der ,sonstige Kleinbetriebe (mit bis 5 Personen)" over hetzelfde tijdperk niet iets te denken? Sociale lasten men weet het drukken relatief het zwaarst op de kleinste, minst kapitaalkrachtige zaken.. Maar ,im grossen Ganzen" zijn (volgens het Denkschrift) de ondernemers steeds meer overtuigd geworden dat de „Eiirsorge" voor de arbeiders tevens bet belang der 1) Ondernemingen, waarin 1 persoon werkzaam is. 11 ondernemers bevorderde, doordat de ,Arbeitsfreudigkeit" der werklieden grooter werd en tegelijk daarmede „die Giite and das Mass ihrer Arbeitsleistu .g." De aanvankel" ke ontevredenheid (der werkgevers) week, toen de wetten verbeterd werden. Vele, vooral grootere, ondernemingen doen meer, veel meer, dan waartoe de wet ze verplicht. Een ,verso-hneude Rtickwirkung" op de verhouding tusschen patroons en arbeiders kon op den duur niet uitblijven; men leerde elkaar kennen, de verzekering voerde partijen nader tot elkaar en deze wederzijdsche toenadering leidde tot besprekingen, tot overeenstemming. Zoo is men in ver bedrijven reeds tot ,tarifmassige" loonsbepaling-schilende gekomen. En daar zoodanige loonsbepaling eene organ i ook van de werkgevers onderstelt, is inderdaad in-satie menig en nijverheidstak een vroeger ondenkbare en onbekende werkgeversorganisatie tot stand gekomen.. De oprichting van ,Berufsg eiaossenschaften" leidde er toe dat de onder voorheen elkaar slechts uit de verte en als-nemers, die concurrenten kenden, nu zelfs „einee antimen, geselliga eng. Verkehr unterhalten". En B ö d i k e r, eertijds voorzitter van het Reichs-Versicherun gsamt, heeft immers gezegd dat hij deze onderlinge omgang van werkgevers zeer „erfreulich" vond en daarvan niet anders dan goede gevolgen voorzien kon! Dat alles heeft de Arbeiterversicherunb gedaan .... . Het bovenstaande zal wel voldoende zijn om te doen zien in welke mate het Denkschrift het officieel geschrift op last van het Reichs-Versicheru.ng samt opgesteld ter kostelooze verspreiding onder de bezoekers der Pari] sche tentoonstelling -- de Dultsche verzekering voorstelt als een instituut, waarvan de Duitsche nijverheid geenerlei nadeel, doch enkel groot voordeel heeft ondervonden. Bezien wij nu de keerzijde van de medaille, gelijk die ons getoond wordt door uitspraken van andere, niet minder „o icieele" zijde in Duitschland. Ziehier in de eerste plaats eenige zinsneden uit een „Erla.sz" van Keizer Wilhelm 11 aan den Rijkskanselier d.d. 4 Februari 1890: 1 2 „Ich bin entschlossen, zur Verbesserung der Lage der ddeutschen Arbeiter die Hand zu bieten, soweit es die Grenzen gestalten, welche meiner Fursorge fur die Nothwen. digkeft gezogen werden, die deutsche Industrie auf dem Weltmarkte konkurrenzfähig zu erhalten and dadurch ihre -und der Arbeider Existenz zu sichern. Der Riickgaug der heimischen Betriebe durch Verlust ihres Absatzes im Auslande warde nicht nur die Unternehmer, sondern auch ihre Arbeiter brotlos maacchheen.n.. .. .. .. .... .. ,,Die in der internationaler Konkurrenz begriindeten Schwierig keiten der Verbesserung der Lage unserer Arbeiter lassen sich nur durch internationale Verstandig uni• der an der Beherrschung des Weltrnarktes betheiligten Lander, wean nicht - berwinden, so doch abschwachen". Reeds dit was duidelijk gezegd 1). Hier werd vijf jaar .na de invoering van de eerste der verzekeringswetten aan uitbreiding van sociale wetgeving in Duitschland de grens gesteld dat met het behoud van de industrieele weerkracht zou worden rekening gehouden. Toen reeds dook het denk dat de moeilijkheden, door de ,Vorbelastung"-beld op geschapen, slechts door een volgen van andere landen op lenzelfden weg zoo al niet overwonnen dan toch verzwakt konden (en moesten) worden. Maar veel duidelijker en openhartiger nog sprak de Minister van Binnenlandsche Zaken in de Rij ksdag szitting van 22 Januari 1901: „wir habeas in Deutschland selbstverstandllch das allergrószte Interesse dass die Staaten, reit denen wir in wirtschaftlichem Wettkampf liegen, dieselben Aufwendungen fiir sozialpolitische Zwecke machen wie Deutschland, denn davon hangt auf die Lange ab, ob wir überhaupt in Deutschland uns eines weiteren sozialpolitischen Fortschritts erfreuen korren oder nicht. Bleiben, meire Herren, andere Staaten im Zustande des Stillstands oder schaffen Gesetze, die manchmal sehr weittragend aussehen, aber vor der scharfen Kritik des Sachverstándigenabsolutkeinen Vergleich 1) Zoo noodig wordt de strekking daarvan nog nader in het licht gesteld doordat de redacteur van Soziale Pr axLs (X sp. 100) deze woorden citeerde als bescheid op de vraag: ,Wozu eias internationaler Arbeiterschutz ?" Jt) aushalten mit der deutsehen sozialen Gesetzgebuig, bleiben andere Staaten in diesem Zustande des Stilistands oder - ich will mich höfiich ausdrückeri - uur eines scheinbaren Fortschrittes, während es der deutsehen Gemüthsart entspricht, sachlich fort zu schreiteri, innerlich wirksam iii allen dieseii Beziehungen zu arbeiten, dann könnte der Erfoig einer so] dien Disparität schiieszlich der sein, dasz audi die deutsche sozialpolitische Gesetzgebung zu einem gewiszen Stilistand verurtheilt würde. Warum, mcme Herren? Well danu unter TJmständeu das deutsche Produkt so auszerordentlich mit sozialpolitischen Lasten, mit Bruttokosten für die sozialpolitischen Aufwendungen belastet wiire, dasz dies Produkt auf dein Weitniarkte nicht inehr konkurrenzfiihig wire mit den Producten anderer Staaten, und dass dadurch selbstverstind1ich unsere gauze Ausfuhrindustrie uuter TJ'mständen aufs Schwerste gefährdet werden müszte !" Commentaar is hier wel overbodig, wordt ten deele reeds geleverd door de boven (aain- de hand van het Denkschrift) geconstateerde overgang van een uitvoer naar een invoersaldo ii a, de invoering der verzekeringswetten. Ietwat comisch klinkt de verontwaardiging over landen, die de arbeidersverzekering op minder duren voet dan Duitschland. inrichten! De verklaring van den spreker dat hij zich beleefd wilde uitdrukken en daarom van een scheinbaren Fortschritt" gewaagde, kon zijn boosheid niet bemantelen over het z. i. ongeoorloofd feit dat een of ander rijk wel sociale verzekering invoert en dus aan Duitschland formeel elk recht tot verwijt over onthouding ontneemt, maar deze verzekering zoo inricht dat zij - natuurlijk wat de kosteit betreft - niet met de Duitsehe geljkstaat. Duitschland - zoo heette het immers in den aanvang van de door ons geciteerde rede - heeft er, gelijk van zelf spreekt, het allergrootste belang bij dat de staten, waarmede het op de wereldmarkt concurreert,.... niet: s o c i a 1 e w e t t e n i nvoeren, - maar: voor sociaal-politieke doeleinden dezelfde k o s en m a k en als Duitschland! Inderdaad, het kon niet openhartiger. Doch wil men meer nog? Toen de boven weergegeven --- 14 woorden gesproken werden, was Duitschland nob niet toegetreden tot de „Internationale Vereinigung fur gesetzlichen Arbeiterschutz." Doch een jaar later (30 Januari 1902) verdedigde graaf v on Po s ad o w s k y in den Rijksdag het voorstel tot ondersteuning van het „Internationale Arbeitsamt" (het permanent bureau dezer vereeniging) en zeide toen: „Ich glaube, and ich habe das wiederholt hier betont, dasz es unserem. nationalen Egoismes entspricht, dahin zu wirken, dasz andere Staaten gleichartige and glei c hw er t i g e Einrichtungen auf dem Gebiete des Arbeiterschutzes and der Arbeiterfiirsorg e treffen wie in Deutschland; denn diese gleichartige F -drsorge ist auch eine Frage der internationaler Handels- and Produktionskonkurrenz. Wenn wir dahin wirken, dasz andere Staaten gleiche Lasten fur den. Arbeiterschutz and die Arbeiterfi rsorge wie Deutschland tragen, so kann darin unter Umstanden sogar ein Moment liegen, dasz wir unsere Zollsätze ermaszigen kunnen, denn die Frage der Belastung der Industrie mit den Ausgaben fur die Arbeiterfiirsorge ist eine Frage der Bruttokosten, and these sind entscheidend auf dem internationalen Arbeitsmarkte. Ich meiree also, wir habeas das dringende Interesse, solchen. Bestrebun gen nicht feiiidlich, sondern freundlich gegen - iberzustehen." Men ziet dat het de consequentie was van het ten vorig en jare reeds gezegde, welke thans de Regeering er toe bracht aansluiting te zoeken aan de internationale vereeniging, welke naar de Regeering zich voorstelde nastreefde wat ook zij hoopte te bereiken. Zoo was dan op de in September 1902 te Keulen gehouden algemeene vergadering dier vereeniging èn de Duitsche Rijks- èn de Pruisische landsregeering officieel vertegenwoordigd. Wat is ten, aanzien van het punt in quaestie op dit congres gezegd ? In hoever bleek de vereeniging bereid het standpunt der Duitsche reg eering tot het hare te maken ? 1) 1) Het ,Verhandlungsbericht" dezer vergadering is als No. 2 van de ,,Schriften" dezer vereeniging verschenen te Jena, bij Gustav Fischer 1903. — Het eigenaardige geval doet zich voor dat in dit officieel (niet - 15 - In zijn openingswoord le de de voorzitter er reeds den nadruk op dat het doel der vereeniging o.a. was ,,einen Ausgleich der Konkurrenzbedingungen der Exportin dustrie herbeizuführen" en de (officieele) sprekers, die na hem het woord voerden, stelden niet anders dan juist dat doel in het licht. De vertegenwoordiger der Duitsehe Rijksregeering (Ali-nisterialdirector Dr. Caspar) wees op het belang, hetwelk Duitschiand er bij heeft dat gelijke beperkingen en lasten, als hier ter bescherming van de arbeiders terecht aan de nijverheidsbedrjven worden opgelegd, ook in andere landen op gelijke wijze ontwikkeld en nadrukkelijk doorgevoerd worden." (Volgens Soz. Pr. voegde deze spr. hieraan de verklaring toe dat het streven der vereeniging dààrorn instemming vond bij de Rijksregeering, welke gaarne bereid was dat streven zooveel zij kon te steunen.) - De vertegenwoordiger der Pruisische Regeering (Geheimer Regierungsrath F rick) zeide dat de (Pruisische) Minister van Handel het als het voornaamste en ,,erstrebenswertes" doel der vereeniging beschouwt ,,dat de maatregelen, welke in de jortueschritteneren" staten reeds wet zijn geworden, ook wet worden in de andere staten; daardoor zou de ge grondslag voor de verdere ontwikkeling van de-wenschte wetgeving in de ,,fortgeschrittensten" staten gelegd zijn. De Oberbürgemeister B e c k e r uit Keulen deed uitkomen dat voor twee soorten van werkgevers: voor den staat cii de gemeenten, niet geldt wat overigens een der grootste bezwaren tegen de doorvoering van de arbeidswetgeving is, n.l. de vrees dat de Konkurrenzfahigkeit der industrie daardoor benadeeld wordt. En de vierde spreker na den voorzitter, een lid der Keulsche Kamer van Koophandel (Kommerzienrath Dr. N e v en - Du m on t) zeide dat hij uit de te voeren beraadslagingen over internationale arbeidswetgeving rijke leering hoopte te putten, wat hem zeer wel stenographisch) verslag hetgeen door verschillende sprekers over het punt in quaestie gezegd werd, slechts zeer beknopt is weergegeven; uitvoeriger vindt men het gesprokene terug in Soziale Praxis (XII sp. 9-11), welker redacteur de vergadering bijwoonde. Wij zullen dus, waar noodig, he officieel verslag nit dat van So.,---. Pr. aanvullen. 16 - te stade zou komen, daar de Kamer van Koophandel klachten over „Belastung Burch nationaler Arbeiterschutz" te onderzoeken kreeg. De vraag kan hier in 't midden worden gelaten of deze officieele personen tactvol handelden, of zij niet min of meer als „enfants terribles" optraden door ten aanhooren der vertegenwoordigers van twaalf reg eerie g en te zeggen waar het voor Duitschland op stond. Doch een feit is het, dat al deze vier sprekers de afgevaardigde der Rijksen die der Pruisische Regeering, de Oberburgemeister en het lid der Handelskamer van Keulen— als terugdenkend. aan wat, gelijk wij zagen, in den Rijksdag herhaaldelijk betoogd was * in hun toespraken op den voorgrond stelden hoe groot belang Duitschland er bij heeft dat andere landen met dit rijk gelijken tred houden in zake arbeidswetgeving en daardoor voor Duitschland de internationale concurrentie ongelijk doen zijn. -vorwarden minder Dat dit de grondtoon der officieele toespraken was, heeft reeds op het congres zelf de aandacht der afgevaardigden getrokken en een hunner zelfs tot een zeker protest verlokt. Volgens het officieel verslag 1) zeide de Staatsminister Freiherr von B e r 1 e p s c h, toen hij de resolutie der commissie nopens het verbod van nachtarbeid voor vrouwen verdedigde: „Bij gelegenheid der ons gebrachte begroetingen is door de H. H. vertegenwoordigers der Regeringen er op gewezen dat de landen met verstrekkende beschermingsbepalingen 2) wegens de concurrentie op de wereldmarkt de bemoeiingen onzer vereeniging tot het verkrijgen van een 1) Verhandlungsbericht blz. 30 en 31 2) Het zal den lezer niet ontgaan, dat von Po s a, do w s k y in den Rijksdag en de officieele vertegenwoordigers op het Keulsche congres gewezen hadden op de bezwaren, voortvloeiende uit den Arbeiter s c h u t z en uit de Arbeiter f ii r s o r g e, dus uit de bepalingen nopens arbeidsduur enz. en veiligheid (,,Schutz") en uit de verzekeringswetten (,,F irsorge"). Zoo sprak ook de vertegenwoordiger van het Duitsche Rijk te Keulen van de ,,beperkingen en lasten" daarmee doelend op beide takken van sociale wetgeving. Doch men zal zien dat von B e r 1 e p s c h alleen sprak over de gevolgen van den ,Arbeiterschutz". - 17 ,,Ausgleich" dezer bepalingen met vreugde begroetten. De stemming onzer commissie mag ik wel weergeven door te zeggen dat het noemen van de concurrentie wel gegrond is, n.l. daarom, omdat het onbetwijfelbaar is dat op haar tegenover de arbeidersbescherming 1) zeer sterk de nadruk gelegd wordt en omdat aan die concurrentie op de wereldmarkt telkens groote bezwaren worden ontleend. Feitelijk echter zijn wij in de commissie van meening dat de tegenwerping ongegrond is (,,sehr richtig !"), dat de wetgeving ter bescherming van arbeiders 2), wanneer zij zich hondt binnen billijke, verstandige grenzen, wanneer zij niet te snel voorwaarts gaat, zoodat zij den grond onder haar voeten verliest, op den duur nooit een ,,Belastung" van de nijverheid wordt (,,sehr richtig !"), maar eene ,,Stärkung" der nijverheid (,,sehr richtig" !)." Opzettelijk zijn in dit citaat enkele zinnen door ons gecursiveerd, omdat het daarin gemaakt voorbehoud niet bij het weergeven van de hoofdgedachte mag worden voorbijgezien. Toch deed zulks de redacteur van Soz. Praxis (t.a.p. sp. 12), die als volgt schreef: ,,De redevoeringen der Duitsche regeeringspersonen en magistraten, die het congres begroetten, stelden op in 't oog loopende wijze de meening op den voorgrond, dat Duitschland op het gebied van arbeidersbescherming 3) anderen landen vooruit is, dat het daardoor lasten op zich heeft genomen die elders niet worden gedragen en dat het daarom moest wenschen andere landen zijn voorbeeld te zien volgen. Maar" - zoo voegde de redacteur-verslaggever hieraan toe - ,,het schijnt mij plichtmatig vast te stellen dat in de latere beraadslagingen der gedelegeerden dit standpunt niet werd ingenomen. Integendeel deelde men van alle kanten de overtuiging, welke het hoofd der Duitsche gedelegeerden uitsprak: dat maatregelen ter bescherming van arbeiders op den duur geen ,,Belastung" maar eene 1) ,,Arbeiterschutz". 2) ,, Arbeitersehutzgesetzgebung". 3) Ook hier wordt, gelijk men ziet, alleen van ,,ArbeiterschUtz" gesproken. O.E.V1 2 18 - ,,Stärkung" van de nijverheid beteekenen, omdat zij het productievermogen der arbeiders vermeerderen en een prikkel tot meerdere inspanning zijn voor de techniek en voor het bestuur [der nijverheidsondernemingen]." Men ziet dat hier het door v on B e r 1 e ps c h gemaakt voorbehoud [„wanneer de sociale wetgeving zich houdt binnen billijke grenzen, wanneer zij niet te snel voorwaarts gaat, zoodat zij den grond onder haar voeten verliest "] geheel is weggevallen, wat zeker wel daaruit te verklaren is dat de Soziale-Praxis-redacteur -- daar het officieel ver toen nog niet verschenen was uit zijn hoofd of uit-slag beknopte eigenhandige aanteekeningen citeerde. Hetzelfde, zij het dan onwillekeurige, verzuim beging prof. dr. E. W ax wei 1 e r uit Brussel, die in Soz. Praxis 1) een opstel aan het punt in quaestie wijdde onder den titel ,,Arbeiterschutz and Konkurrenzf ahigkeit." Wij moeten bij dit artikel een oog enblik stilstaan. De Belgische hoogleeraar wees er op dat de „Tendenz” van het door de regeeringsvertegenwoordigers enz. gesprokene kon worden samengevat in de navolgende drie stellingen: 1. De wettelijke arbeidersbescherming is een zware last voor de nijverheid der staten waarin die bescherming tot ontwikkeling gekomen is; zij vermindert de ,Konkurrenzfnhigkeit" van deze landen op de wereldmarkt. 2. Duitschland, dat met zijn ,.Schutzgesetzgebung" aan de spits van alle naties voortschrijdt, bevindt zich in den bovengeschetsten toestand; het wordt dus op de wereldmarkt door zijn sociale wetgeving gehinderd. 3. De overige staten moeten er toe overgaan hun wetgeving in overeenstemming te brengen met die der „vorangegangenen" staten; desnoods moeten zij met represailles in het tolverkeer bedreigd worden. Tot zoolang moeten de JUhrenden" staten geen verdere stappen doen. 2). 1) XII, sp. 57-60. 2) In de drie door prof. W ax w e ii e r geformuleerde stellingen is, zooals men ziet, wel juist weergegeven de strekking van het te Keulen gesprokene, behalve dat daar — althans volgens Verhanndlunngsberic/it en Soz. Praxis — niet gewaagd was van noch zelfs gezinspeeld op represailles tegenover onwillige staten. 19 - Ad 1 merkt hij op dat hij op dat het juist een der axioma's van de ,Schutzgesetzgebung" geworden is, dat zij „mit Masz g ehandhabt" niet een last, maar een weldaad voor de industrie oplevert. „Heeft men niet door feiten, enquêtes, verslagen van arbeidsinspecteurs enz. het bewijs geleverd dat de ,Schutzgesetzgebung" evenals de lans van Achilles de wonden heelt die zij geslagen heeft ?" En hij verwijst naar wat v o n B er le p s c h te Keulen gezegd heeft, dat hij echter aldus weergeeft: „het A. B. C. van de vraag der ,,Schutzgesetzgebung" is haar gunstige invloed op de productiviteit van den arbeid en daarmede op de ,,Kon wetgeving beschermde-kureuzfihigkeit" der dor de industrie." Men zal opm erken dat ook hier het door von B e r 1 e p s c h gemaakt voorbehoud niet gereleveerd is en dat ook hier, gelijk wij boven passim reeds aanstipten, alleen van ,Arbeiter schutz" wordt gesproken. Daarna vervolgt prof. Waxweiler: „Het meest bevreemdende van deze bewering is echter, dat zij verkondigd is te midden eener verzameling van personen, die tot bevordering der ,Schutzgesetzgebung" waren bijeengekomen. Welke overredingskracht, welk agitatievermogen kan er van de aanhangers dezer wetgeving uit wanneer zij tot de industriee"len hunner landen zeggen:-gau, ,,een aantal uwer concurrenten in het buitenland wordt door hun wetgeving zeer in 't nauw gebracht; wij raden u dringend aan dezelfde lasten op u te nemen, opdat gij den dank uwer concurrenten verwerven moogt !" Zelfs in de oogera van onpartijdigen en van het groote publiek brengen zij de voorstanders van de sociale hervorming in eene scheeve positie, wanneer zij zelf aanleiding geven tot de bezorgdheid dat door hun maatregelen de vooruitgang der industrie zou worden belemmerd. Zij stellen zich bloot aan het reeds zoo vaak tot hen gericht verwijt van idealisme en van „romantische Schóngeisterei", van het oogenblik af dat zij ophouden de ware gevolgen der ,Schutzg esetzg ebung" te ontleden." Ter zake dienende is o. i. deze boutade van den Brus- 20 — selschen hoogleeraar nauwelijks. De vraag is niet: wat een erkenning van het de industrie belemmerend karakter der sociale wetgeving wel voor gevolg zou kunnen hebben, doch: of die erkenning behoort te geschieden, of inderdaad sociale wetgeving zoodanig karakter bezit of niet. Ad 2 voert de schr. aan dat Duitschland wel in zake de verzekeringswetgeving (Juiirsorge"), maar niet ten aanzien der ,Schutzg esetzg ebung" vooraan staat; met name Engeland is in dit laatste opzicht Duitschland vooruit. Dit nu moge waar zijn, doch het doet o. i. tot het punt in quaestie weinig af. De vraag is of het geheel der wette bepalingen, welke aan de nijverheid lasten opleggen-lijke (directe geldelijke, zooals de verzekerings- en indirecte, gelijk arbeids- en veiligheidswetten) in Duitschland niet zwaarder op de nijverheid drukt dan ergens elders. Wat het 3de punt betreft, meent de schr. dat bedreiging met represailles, gericht tot de ,ruckstandigen" landen, eerst recht de overtuiging zou wekken dat de industrieels weerkracht van het bedreigende land onder de lasten der sociale wetgeving geleden heeft, terwijl tevens daaruit zou volgen dat dit met represailles bedreigende land goed zal doen voorshands zelf zijn sociale wetgeving niet uit te breiden. Hoe men dus de op het Keulsche congres geopende ge-- zichtspunten ook beschouwt, aldus concludeert prof. Wax wei 1 er men moet altijd tot het besluit komen dat zij meer er toe strekken om de idee der wettelijke arbeiders haar ontwikkeling te belemmeren en te-bescherming in bestrijden dan haar te bevorderen. Hier is, gelijk men ziet, een zeer warm voorstander van sociale wetgeving aan het woord, die verontrust is door den. indruk, welken de officieele redevoeringen te Keulen mochten gemaakt hebben en die daarom dezen indruk tracht weg te nemen, maar bij zijn poging daartoe niet met krachtige argumenten de grondgedachte, waartegen hij opponeert, als onjuist, als strijdig met de feiten weerlegt, veel minder ontzenuwt. Doch keeren wij nog even naar von B er 1 e p s c h. terug. Zijn uitval: dat het concurrentie-bezwaar de bekende 21 boeman is die altijd vertoond wordt als men in zake sociale wetgeving niet verder wil gaan; zijn stelling: dat wettelijke arbeidersbescherming, mits geleidelijk ingevoerd, geen ,Belastung" doch veeleer eene ,Stárkung" van de industrie beteekent, moet menigeen hebben verrast. Immers, toen na het reeds genoemd (4 Februari 1890 gedagteekend) „Erlasz" van den Duitschen Keizer de op diens initiatief bijeengeroepen ,Arbeiterschutzkonferenz" te Berlijn werd gehouden (15-29 Maart 1890), was von Be r le ps c h voor deze bijeenkomst. En toen hij bij de sluiting-ziter van der beraadslagingen het daarbij verhandelde samenvatte, deed hij dat door er op te wijzen „dasz es einheitliche internationale Gesichtspunkte giebt, nach denen die Lösung dieser Frage von den F eg ierung en der einzelnen Linder ins Auge gefaszt werden kano ... Diese Gesichtspunkte lassen sich m. E. dahin zusammenfassen, dasz es fur dasj enig e, was die Gesetzgebung oder die Sitten eines jeden Landes der arbeitenden Klasse g ewhren sollten, nur eine Grenze giebt, namlich die Sicherheit der Existenz and das Gedeihen der Industrie, von dem auch das Gedeihen der arbeitenden melasse abhangig ist." Men herkent in deze slot-conclusie de gedachte, ja zelfs de woorden van het keizerlijk Erlasz! Doch hoe rijmt zich v on B e r 1 e p s c h 's bewering in 1890: dat de zekerheid van het bestaan en van het gedijen der industrie (waarvan de bloei der arbeidersklasse afhangt) de grens is voor uitbreidin g van sociale wetgeving, met zijn uitval ten jare 1902: dat het eeuwig aangevoerde concurrentie -bezwaar een zinledige dooddoener is en dat uitbreiding van sociale wetgeving, mits niet te snel, geen ,Belastung" maar eene „Stirkun g" van de nijverheid medebrengt? Maar had wellicht de Duitsche Regeering misgetast door juist op de algemeene vergadering der Internationale Vereeniging haar stem te doen hooren, gelijk zij deed ? Zou deze nog zoo jeugdige Vereeniging (eerst opgericht na het in Juli 1900 te Parijs gehouden congres voor internationale arbeidersbescherming) ontrouw geworden zijn aan de leus, waaronder zij was tot stand gekomen, door de woorden der 22 - officieele sprekers zonder protest te laten passeeren ? Aller ja, integendeel.. De Soz.-Praxis-redacteur geeft zich-minst, wel eenige moeite om te doen gelooven dat het door Duitschland's Regeerins geopperd bezwaar tegen uitbreiding van sociale wetgeving in dezen kring geen weerklank kon noch mocht vinden: hij herinnert er n.l. aan 1) dat de heer S c h err e r, die de Keulsche vergadering der Internationale Vereeniging als haar voorzitter presideerde, vijf jaar vroeger op het „Arbeiterschutzkongresz" te Zurich (1897 ) gezegd had : „wij zouden groote schade toebrengen aan ons streven [n.l. naar uitbreiding van sociale wetgeving], wanneer wij met de heimelijke tegenstanders van den ,,Arbeiterschutz" zeiden dat alleen door internationale verdragen de grondslag kan worden gelegd, waarop eerre ontwikkeling van den nationalen. ,Arbeiterschutz" mogelijk is." Doch de Soz. Praxisredacteur was, toen hij dit schreef, een andere, meer recente uitlating van den voorzitter der Internationale Vereeniging vergeten. Toen deze Vereeniging nog niet definitief geconstitueerd was de heer S c h e r r e r was toen voorzitter van het voorloopig bestuur hield hij een redevoering in de Zwitsersche afdeeling en zeide toen ongeveer het volgende 2) : in de meeste staten heeft men beproefd een krachtdadige arbeidersbeschermig te verkrijgen, maar niet alleen zijn de wettelijke bepalingen in de onderscheidene landen verschillend van inhoud, doch zij worden ook op verschillende wijzen toegepast. Nu spreekt het wel van zelf dat zoodanige ongelijkheid voor de industrie in de bedoelde landen bedenkelij ke gevolgen kan hebben, omdat in de staten met ver-strekkenden ,Arbeiterschutz" de industrie tegenover die van andere landen in den concurrentie-strijd sterk benadeeld wordt. Zoo lag dus de gedachte voor de hand door internationale overeenkomsten naar een zekere overeenstemming op dit gebied te zoeken, ten einde voorzoover ,,überhaupt" mogelijk een , A-usgleich" in de arbeids- en concurrentie te verkrijgen. Eerst had men gehoopt een-vorwarden 1) Soz. Praxis XII sp. 58. 2) Soz. Praxis X op. 360. 23 - internationale codificatie van den arbeid te kunnen tot stand brengen, doch toen dit ondoenlijk bleek, begreep men dat dan het streven er op gericht moest worden de sociale wetgeving in alle landen op eenzelfde peil te brengen.... Deze toespraak, gehouden ter aanbeveling van de straks te constitueeren ,,Internationale Vereenigin g", gehouden door haar voorloopigen, weldra haar definitieven voorzitter, leert ons dat de oprichters dezer Vereeniging het ,,op peil brengen" van de sociale wetgeving in verschillende landen noodzakelijk achtten juist, om daardoor tot een geljkmaking der concurrentie-voorwaarden te geraken. Zoo althans dacht de heer S c h err e r er over. En NJ zijn verkiezing tot voorzitter verklaarde &z. Praxis dat de benoeming van dezen man naast een groote persoonlijke, ook een hooge zakelijke beteekenis had. Men herinnert zich dat trouwens ook hi) op het Keulsche congres in zijn openingsrede over den ,,Ausgleich" der con currentie-voorwaarden sprak. In elk geval, de tegenspraak - voorzoover zij dan tegenspraak is - doet niet af aan het vaststaand feit, dat de Duitsehe Rijks-, dat de Pruisische landsregeering invoering of uitbreiding van sociale wetgeving in andere landen verklaarden te wenschen, omdat zij althans overtuigd zijn dat daardoor het concurrentie-bezwaar voor Duitschland - gelijk de Keizer zeide - zoo al niet overwonnen, dan toch in zijn werking verzwakt zal worden. En aan die overtuiging ligt natuurlijk deze andere ten grondslag: dat, gelijk de zaak thans staat, dit bezwaar zich voor Duitschiand in merkbare mate doet gelden. Dit is trouwens door de Regeering in den Rijksdag meer dan eens zoo onomwonden uitgesproken dat twijfel aan het bestaan van die overtuiging volstrekt is uitgesloten. Berust zij op een dwaling? Maar immers verklaarde een lid der Keulsche Handeiskammer dat hij de beraadslagingen over internationale arbeidswetgeving met belangstelling zou volgen, omdat hij klachten over ,,Belastuug durch nationalen Arbeiterschutz" te onderzoeken kreeg. Dergelijke klachten bereiken dus Duitsche Kamers van 24 Koophandel. Er zijn dus Duitsche industrieelen, die meenen dat Duitschlands sociale wetgeving hun industrie op de wereldmarkt in ongunstiger positie brengt. Daarom is het Keul sche incident volkomen verklaarbaar. In Duitsche regeeringskringen had men reeds langen tijd den zeer sterken indruk gekregen dat de ,Vorbelastung" van de vaderlandsche nijverheid haar weerkracht tegenover het buitenland verzwakte en dat het remedie daar tegen gevonden moest worden in invoering of uitbreiding van sociale wetgeving in andere landen. Nu was er een ver juist op invoering en uitbreiding van sociale-eniging, die wetgeving in andere landen aanstuurde. Wat was natuurlijker dan dat de Duitsche Regeering aan deze organisatie de hand reikte:' Maar toen bij de kennismaking gezegd werd welk motief Duitschland daartoe dreef, was het wel begrijpelijk dat de warme voorstanders van sociale wetgeving, welke op dit congres bijeenkwamen, met een ,uon tali auxilio" de toegestoken hand afwezen. Gij bederft onze zaak, zoo riepen zij, door met uw concurrentie-bezwaar te komen aandragen; wij kennen dat; het is de gewone boeman die vertoond wordt als men zijn onwil tot uitbreiding van sociale wetgeving wil verbergen; zoo wij uw standpunt innamen, zou het ons onmogelijk zijn op de uitbreiding van sociale wetgeving aan te dringen .... Het incident is gesloten. 1) Maar de overtuiging, welke de Duitsche RReg eering er toe leidde bij deze vereenigiug steun te zoeken, toont duidelijk genoeg aan hoe men in Duitsche regeeringskringen ten aanzien der ,mittelbare Wirkung" van de arbeidersverzekering op de weerkracht der nijverheid allerminst instemt met de uiterst optimistische beschouwingen, welke daarover worden geleverd in wat 1) Op het volgend congres der Internationale Vereeniging (Bazel, September 1904) was Duitschland weder vertegenwoordigd. Doch hij, die namens dit Rijk en andere Staten daar sprak, uitte zich thans in meer... neutrale bewoordingen; hij zeide dat de Duitsche en ook de andere regeeringen volkomen bereid waren met sociale wetgeving voort te gaan, maar men moest daarvoor een beter overzicht en meer kennis van de toestanden en verhoudingen hebben en juist dat kon de Vereeniging bezorgen. - 25- wij de voor export bestemde tentoonstellings-literatuur noemden. De vraag of door sociale wetgeving lasten op de nijverheid gelegd worden, welke haar weerkracht tegenover de industrieen van andere Ianden verzwakken, is oak in het Nederlandsch Parlement meer dan eens tel" sprake gebracht. Eigenaarclig is het, dat daarbij veelal de verzwakking van die weerkracht wercl toegegeven, doch tevens daaraan hetzij een waarschuwing tegen protectionisme vastgeknoopt, hetzij een pleidooi voor bescherming van den nationalen arbeid ontleend werd, 'Vij lllogen deze parlementaire debatten hier niet voorbiigaan ; zij zullen ons tegel~jkert~jd een geschikt aankuoopingspunt opleveren voor nog enkele beschouwingen oyer de zaak, die ons bezighoudt. III Januari 1898 waarschuwde de heel' Mu II e r in de Eerste Kamer voor het gevaar dat de t.wee lenzen, "geen protectionisme", ",vel sociale politiek" met elkander in strijd zouden komen ; h~j wees er op dat sociale wetgeving tot ontwikkeling was gekomen vooral in Iandeu, waar het protectionisme heerschend optreedt : Dnitschland en Zwitserlancl. Protectionisme, zoo vervolgde hij, verhoogt de prijzen; daardoor doet vooral de arbeidende klasse een zeer aanzienlijk, aan haar draagkracht onevenredig, deel harer uitgaven als belasting in de Staatskas vloeien, zoodat, wanneer sociale wetgeving(arbeidersverzekering)metprotectionismesam engaat, de werkman slechts een deel terugontvangt van wat hij aan den Staat heeft geofferd; de Staat houdt het resteerende deel in den zak. In de nloop van datzelfde jaar (30 November 1898) wees de heer v an K a r neb e e k er op dat de verzekering tegen ouderdom en invaliditeit in Duitschland veel kosten doch weinig baten opleverde en dat, zoo men een dergeIijke verzekering ook hier wilde invoeren, "men noodzakelijkerwijze zal hebben te aanvaarden het economische en industrieele stelsel waarmede dit in Duitschland mogelijk is gebleken.Yj.Het eene" 26 zoo zeide hij „hangt ten nauwste met het andere samen." Dezelfde gedachte werd gelijk wij zien zullen vier jaar later door denzelfden spreker breedvoeriger ontwikkeld en toegelicht. Doch vooraf vraagt onze aandacht wat door den heer Nolens in 1901 (3 December) nopens het verband tusschen sociale wetgeving en protectie werd in 't midden gebracht. Deze spr. verklaarde een voorstander te zijn van bescherming, of liever: van ,tariefsherziening" ; hij meende dat „de vermeerdering en de volledige benuttiging van het productievermogen van een volk, in de omstandigheden, waarin het zich nu eenmaal bevindt" beter bereikt wordt ,,door de nationale voortbrenging door het heffen van invoer te beveiligen tegen ongelijke concurrentie met het-rechten buitenland" dan door ,,den invoer van buitenlandsche producten, die ook in het binnenland voortgebracht worden, geheel vrij te laten." Zoodanige „beveiliging" bevordert het meest de „arbeidsgelegenheid", leidt het meest tot „arbeidsverbetering" en tot verhooging van het ,,arbeidsinkomen" o.a. door arbeidersverzekering. „Het ligt voor de hand dat wat de arbeidsgelegenheid betreft, deze er alleen kan zijn voorzoover ondernemingen bestaan kunnen. En wat de arbeidsvoorwaarden en het arbeidsinkomen aangaat, in hoofdzaak heeft de sociale wetgeving de verbetering daarvan ten doel. Nu is het moeilijk, zoo niet onmogelijk, na te gaan op Wien ten slotte de geldelijke gevolgen eener wetgeving in dezen zin zullen neerkomen. Die druk zal meestal verdeeld zijn; gedeeltelijk, althans tijdelijk, op de arbeiders zelf, voor zoover hun bijdragen, bij verzekeringen b.v., als spaardwang werken; gedeeltelijk op de overige factoren der productie, gedeeltelijk op de consumenten, gedeeltelijk op het geheel, voorzoover de staat uitgaven te doen heeft. Naar dit eerie is toch zeker: in het algemeen worden de productievoorwaarden van industrieën in een land, waar sociale wetgeving in dezen zin wordt toegepast, verzwaard. Dit heeft natuurlijk gevolgen voor de concurreutie met het buitenland niet alleen op de buitenlandsche 27 markt, maar ook op de binnenlandsche. En nu komt het mij voor dat, ook omn deze reden, n.l. om de ontwikkeling der sociale wetgeving mogelijk te maken, het noodig is onzen nationaleu arbeid te behoeden tegen de nadeelige gevolgen eener averechtsche bescherming, die de buiten landsche nijverheid thans geniet. Anders is te vreezen dat nog meer industrieën zich verplaatsen naar het buitenland of dat ondernemingen, die ontstaan konden of zich konden uitbreiden, dat niet doen zoodat de arbeid minder arbeidsgelegenheid vindt in eigen land" ... Daarom concludeerde deze spr.: „sociale wetgeving, maar dan ook tariefsherziening." Juist een jaar later (3 December 1902) kwam de heer van K a r n eb e e k zij het op grond van dezelfde feitelijke overwegingen tot een tegenovergestelde conclusie. Deze memoreerde dat op het Keulsche congres geklaagd was over de zware lasten, door de sociale politiek in Duitsclaland op de industrie gelegd; hij erkende dat daartegen het ,St`Lrkungs"-argument was aangevoerd, doch ver - vo gde hij „in 't algemeen was men het er over eens dat de lasten, die op de industrie gelegd worden, zeer zwaar drukken." En hij wees er op boe deze klachten geuit waren in Duitschland, waar wel de nijverheid zwaar belast, doch tevens „door eene speciale wetgeving krachtig" gesteund wordt en waar ook de werklieden bijdragen in de kosten hunner verzekering. Bij ons echter zien wij een vaak on.- stuimig drijven naar sociale wetgeving, allereerst juist door hen, die niets willen weten van de voor de uitvoering noodige middelen. Terwijl onze ongevallenverzekering duur dan ergens elders, geven wij aan den anderen kant-der is minder steun aan de industrie om dergelijke lasten te dragen. Of spr. dan protectie verlangde? Volstrekt niet; dat stel - sel deugt z. i. niet voor ons land, doch juist daarom moet aangedrongen worden op het in acht nemen van groote gematigdheid bij het toepassen van de sociale wetgeving hier te lande. Immers, wel wordt beweerd dat ook door opvoering van directe belastingen de voor de sociale wetgevin g noodige middelen kunnen worden gevonden, maar die bewering gaat niet op, terwijl ook bezuiniging op 28 - militaire uitgaven geen uitkomst kan geven 1). „waarlijk" zoo luidde sprekers slotsom „ik herhaal nog eens tot hen, die drijven naar een zeer krachtige sociale wetb eving, dat zij drijven naar invoering van het protectionistisch stelsel, bewust of onbewust, dat zij het paard van Troje binnenhalen, en er zich aan blootstellen, dat men hun ten slotte met volle recht zal mogen toevoegen: ha bent quod sibi imputemt." Tegen dit betoog opponeerde de heer G o e m a n Borg e s i us 2); hij meende dat de militaire uitgaven zwaarder op de natie drukken dan die voor sociale hervormingen, omdat deze laatste „veel meer productief zijn en welvaart brengen onder de bevolking." En wierp men spr. nu tegen dat de industrieelen voor 't grootste deel die uitgaven van socialen aard betalen moesten, dan wilde hij het reeds vroeger in de Kamer gezegde herhalen: ,,ga naar Duitschland, ga naar andere landen, waar door de sociale wetten hooge lasten zijn opgelegd aan de nijverheid en wijs mij één werkgever, die te gronde gegaan is omdat hij te veel ten behoeve van zijn werkvolk uitgaf. Ik ben overtuigd dat men het niet kan. Wanneer men ook in Nederland de industrieele ondernemingen rondgaat, dan zal men zien, dat bij een goed beheer juist die fabrieken het voordeeligst werken, waar voor sociale doeleinden het meeste geld wordt besteed. Ik ben dezen zomer in. aanraking geweest met vele Duitsche industrieelen juist in den tijd dat er bij onze 1) Van dit gedeelte der rede vernielden wij alleen de conclusies. 2) Hem was daarin de heer v a u d e r Z w a a g voorgegaan, doch deze had zich vergenoegd met te verklaren dat hij „per se geen tegenstander" (bedoeld was: niet per se een tegenstander) van tariefsherziening was; wel zon hij zijn tegen een tabaksbelasting, doch voor een belasting op dure sigaren en op de fraaie kleederen, door onze dames en heerera uit het buitenland betrokken. „Maar wanneer men knabbelt aan het geringste levensgenot van den arbeider, door zijn onontbeerlijke eerste levensmiddelen te belasten of hooger te belasten, zij het dan ook onder het mom van bevordering der inlandsche nijverheid, dan zijn wij verplicht ons ten sterkste daartegen te verzetten." Overigens was deze spr. van oordeel dat wij tot nog toe in zake sociale wetgeving den slakkengang gegaan zijn en dus geen aansporing tot matiging noodig hebben. 29 naburen zeer geklaagd werd over depressie en crisis - maar er was niemand die de treurige toestanden ook maar voor een deel toeschreef aan de lasten, voor de soèiale wetgeving op de nijverheid gelegd. Integendeel, men verzekerde mij - en het is mij uit tal van opgaven gebleken dat het juist was - dat vooral bij de groote werkgevers de prikkel om veel te doen voor hun werklieden, juist door sociale wetten nog sterker is geworden, zoodat er voor dat doel millioenen meer worden uitgegeven dan de wet gebiedend eischt.". Waarop de heer van Kar n eb e e k repliceerde dat het door then spr. aangevoerde, wel verre van zijn bewering te weerleggen, die integendeel in alle opzichten bevestigde: immers hij (v. K.) had er juist op gewezen dat Nederland, wanneer het sociale politiek op IDuitschen voet wilde in voeren, onvermijdelijk dezelfde middelen zon moeten aanwenden, die Duitschland gebruikte om die politiek vol te houden: protectie en verbruiksbelastingen op de eerste levensmiddelen, waardoor aan den eenen kant steun aan de industrie wordt gegeven en aan den anderen kant de schatkist wordt gevuld. En ook de heer No 1 en s, gaarne ge dat de heer Bo r g sin s juist was ingelicht, zeide-lovend het te betreuren dat deze niet aan de vele industrieelen, met wie hij in aanraking was gekomen, nog een andere vraag had gesteld en wel: ,,zoudt gij ook zonder uw tarieven zoo over den toestand denken en zoudt gij er ook zoo over kunnen denken ?" - ,,Ik voor mij", zeide de heer No len s, ,,heb een sterk vermoeden dat velen van die industrieelen zouden geantwoord hebben: ,,hoe komt gij er toe? Daarvan kan natuurlijk heelemaal geen quaestie zijn !" Vooraf had de heer No 1 en s gezegd: het bezwaar kan niet zijn dat de industrieelen grootendeels de kosten zullen moeten betalen, ,,maar wel dat de product ie-voorwaarden van den nationalen arbeid door sociale wetgeving verzwaard worden en dat dientengevolge die nationale arbeid op de wereldmarkt en op eigen markt in ongunstige positie komt." Hij - dr. No 1 en s - had, gel hij in herinnering bracht, ten vorigen jare reeds deze conclusie gesteld: ,,sociale wetgeving in de – 30 — nu gangbare beteekenis, maar dan ook tariefsherziening"; nu de heer v n Kar n e b e e k tot het besluit gekomen was: .,,zet uw sociale wetgeving op „zeer langzaam"; anders kunt gij tariefsherziening niet ontgaan" hoopte dr. Nolens dat ,de heer van Kar n e b e e k „consequent tot de wijziging en verhooging der tarieven zou willen medewerken", wanneer .zijn aanmaning tot matiging niet werd geevvoollggdd. ........ .. Het beroep van den heer Bo r g e s i u s op Duitsche industrieelen werd nog bestreden door den heer van Wij c k, die dienzelfden morgen een der grootste industrieelen van Oostenrijk had gesproken, welke hem had medegedeeld ,,dat de Oostenrijksche industrie in het a'g;emeen zeer klaagde over de hooge bijdragen voor de sociale wetten". De heer D r u c k er eindelijk erkende dat op het Keulsche congres klachten als door den heer v an Kar n eb e e k weergegeven, geuit waren, doch wees er op (zich beroepend op het verslag in Soz. Praxis en op het artikel van prof. Wax wei 1 e r) „dat dit standpunt in den verderen loop van het congres is verlaten, dat algemeen bestaan heeft de overtuiging, die welsprekend is uitgedrukt door den hoofdman van de Duitsche afgevaardigden, dat die maatregelen op den duur geen zwaren last op de industrie leggen, maar integendeel strekken tot versterking van de nijverheid, omdat zij, zooals het hier 1) heet, de ,LeistungsfMhigkeit" der arbeiders verhoogen en de techniek tot verdere vooruitgang brengen". 2) [Overigens zei deze spr. dat hij beperking van de militaire uitgaven en verhooging van de directe belas mogelijk achtte.] -tingen wenschel "k en De heer van K a rue b e e k antwoordde hem dat ook hij de ,Starkungs"-bewering vermeld had. „Maar de heer Drucker zal zelf toegeven dat het weerklinken van luide .lachten in een kring, die uit den aard der zaak gunstig 1) Bedoeld was: Soz. Praxis, waaruit de spr. citeerde. 2) De heer Drucker had, toen hij sprak (December 1902) slechts Soz. Praxis als bron voor het verhandelde te zijner beschikking en kon dus niet het voorbehoud kennen, door von B e r l e p s oh blijkens het Verhandlungsbericht bij zijn verklaring omtrent de ,Stiirkung" gemaakt. - 3 - gezind was voor de sociale wetgeving, als veel beteekenend mag beschouwd worden." Tot zoover het Kamerdebat, dat zeker voor eenige nadere beschouwingen over het punt in quaestie nog wel ruimte heeft overgelaten. Allereerst dan zouden wij wel willen opmerken dat in deze parlementaire gedachtenwisseling twee vragen van zeer verschillenden aard zijn behandeld. De eerste kan aldus worden geformuleerd: wanneer de Nederlandsche schatkist meer geld behoeft om daaruit de Hijkskosten van in te voeren verzekeringswetten te bestrijden, moet dan nood wendig dit meerdere geld worden gevonden door een ver mogelijk hetzij-hoging van het invoerechtentarief, of is het op andere uitgaven te bezuinigen, hetzij door eene andere belastingverhooging in de noodige middelen te voorzien? Wij moeten deze vraag hoe belangrijk zij ook wezen moge - als buiten ons kader vallend hier onbesproken laten. Het tweede punt zou als volgt kunnen worden omschreven: is het juist of onjnist te zeggen dat sociale wetgeving aan de nijverheid zware lasten oplegt en daardoor die industrie belemmert? en indien dit juist is - moet dan aan de aldus belaste nijverheid daarvoor eene compen-. satie worden gegeven door haar te beschermen? Hierover .vergunne men ons nog enkele opmerkingen te maken. Zullen de kosten, door sociale wetgeving op de industrie van een land gelegd, voor die industrie belemmerend werken? In haar algemeenheid is die vraag zeker niet met ja" of ,,neen" te beantwoorden. Ieder gevoelt dat hier alles afhangt van de hoegrootheid der opgelegde lasten, van de draagkracht der industrie of liever der verschillende in dustrieën, voorts van allerlei andere omstandigheden, - zoodat wel in een bepaald geval voor een zeker land met betrekking tot den stand der sociale wetgeving op een gegeven oogenblik kan worden uitgemaakt of er een voelbare ,,\Torbelastung" is, doch een algemeene, voor alle gevallen en alle landen geldende regel niet kan worden gesteld. Wat het Duitschiand van den tegenwoordigen tijd -- 32 - betreft, uit het door ons meegedeelde mag, meeoen wij, worden afgeleid dat althans volgens het oordeel der Duitsche Regeering belemmering van de nijverheid door de sociale wetgeving aldaar inderdaad wordt gevoeld. Moge dan al de heer Goeman Borgesius enkel en alleen Duitsche industrieelen hebben ontmoet, die over de uit de sociale wetgeving voortvloeiende lasten niet klaagden, het getuigenis door het lid der Kamer van Koophandel te Keulen op het daar gehouden congres afgelegd, bewijst dat er toch ook Duitsche werkgevers zijn, die zich wèl door den ,,nationalen Arbeiterschutz" gedrukt voelen. Er zijn, gelijk reeds het Denkschrift in het licht stelde en ook de heer Borg e s i u s memoreerde, in Duitschland vele vooral groote ondernemingen, die meer voor de werklieden doen dan de wet van haar eischt. Doch des heeren Bo r gesi u s' stelling: dat juist die fabrieken (mits goed beheerd) het voordeeligst werken waar voor sociale doeleinden het meeste geld wordt besteed, klinkt aannemelijker, wanneer zij wordt omgekeerd en aldus luidt: aan de fabrieken, die het voordeeligst werken, kan men zich het gemakkelijkst veroorloven voor sociale doeleinden groote bedragen te bestemmen 1). De vraag of de aan een nijverheid opgelegde sociale lasten belemmerend voor haar zullen werken, hangt af van deze andere vraag: of het haar mogelijk zal zijn, zonder schade, een compensatie voor die lasten te vinden. Volkomen juist was de opmerking van den heer No 1 e n s, dat hetgeen van een onderneming gevorderd wordt aan gelden voor verzekering enz. is: een verzwaring van de productie-voorwaarden, een verhooging van de productie-kosten, welke op de eene of op de andere wijze weer gecompenseerd moet 1) De heer B o r g e ei u s vroeg, hem één werkgever te wijzen die te gronde is gegaan omdat hij te veel voor zijn werkvolk uitgaf. Met even veel of even weinig recht zou men ter verdediging van elke belastingverhooging kunnen vragen: wijs mij één staatsburger, die failliet gegaan is omdat hij te veel aan den fiscus moest afstaan. - De voorstelling dat de verplichting tot het dragen van sociale lasten voor reeds kwijnende industrieën nooit de genadeslag kan geweest zijn, is zeker niet houdbaar. - 83- worden .... Maar hoe zal die compensatie kunnen geschieden? Door het betalen van lager arbeidsloonen? Slechts zelden, naar wij meenen, Ret kan zijn dat - gel~jk ten onzent door de Ongevallenwet - een aftrek del" "sociale" kosten van het loon door de wet wordt verboden. Doch ook waar zoodanig verbod - daargelaten de vraag in hoever het meer is dan een fraze - niet bestaat, zal een verhaal op de loonen om allerlei redenen waarschijnlijk uitgesloten z~jn. Ret loon is inderdaad in de kosten-berekening van den fabrikant niet, gelijk het weI wordt voorgesteld, een "sluitpost", dien h~j willekeurig kan verlagen als dat noodig of gewenscht schijnt; hij weet welke stoornis in de explcitatie van zijn bedrijf zelfs maar de aankondiging van een voorgenomen loonsverlaging kan meebrengen; hij weet ook dat hij beneden zekeren prijs geen geschikte arbeidskrachten krijgen kan .... Maar zullen dan de nieuW opgelegde "sociale kosten" eenvoudig van de ondernemerswinst worden afg~etrokken? Inderdaad schijnt deze oplossing velen weI zeer eenvoudig toe. Doch ODl iets in mindering van de ondernemerswinst te kunnen brengen, moet er eerst ondernemerswinst zijn en niet altijd en overal is dat het geval - en moet zij er zijn tot een bedrag, hetwelk zoodanigen aftrek toestaat en mogelijk maakt. Maar ook al is deze voorwaarde vervuld, dan nog dreigt hier het gevaar dat alsdan het kapitaal zich uit de nijverheid terugtrekt, omdat het daarin geen tegenover het te dragen risico voldoend geacht profijt meer vindt. Men bedenke hierbij dat de directeur-eigenaar eener onderneming in de daarin gemaakte winst behalve zijn salaris als directeur (billijke vergoeding voor gepraesteerden arbeid) ook over het door hem in die onderneming gestoken kapitaal een interest moet vinden, welke - mede naar billijkheid - niet veel lager mag zijn dan de rente, welke hij door belegging op andere w~jze zou kunnen maken: een lagere interest uit de eigen zaak komt neer op feitelijk geringer salaris, - En waar de directeur niet eigenaar of eenig eigenaar is, bij naamlooze vennootschappen enz., daar wordt hetgeen de wet als "b~jd1"age van den werkgever" of "van o. E. V 1 3 --- 34 den ondernemer" vordert, door de aandeelhouders opgebracht, wanneer dezen hun dividend door vermindering van de winst wegens sociale lasten geringer zien worden. Ook hier kan dus van dezen maatregel het gevolg zijn dat men de voorkeur gaat geven aan belegging op andere wijze, d. w. z. dat het kapitaal zich van de industrie afwendt. Best: de verkoopprijs van het product. Wat is meer voor de hand liggend, wat eenvoudiger dan den prijs van het product met item zooveel te verhoogen als ook de productiekosten gestegen zijn? Maar het duurder worden van voorbrengselen der nijverheid in eenig land is immers altijd een voorsprong, die gegeven wordt aan buitenlandsche concurrenten, welke aanhoudend op de loer liggen om het afzetgebied te veroveren ? ... Dan maar protectie! Dan maar een tariefmuur om het land heen geplaatst; de goederen bij den invoer belast met een hoog recht, zoodat die mededinging van over de grenzen onmogelijk gemaakt of verzwaard wordt! Inderdaad laat het geval zich denken dat op de industrie van een land zoovele en zoo zware lasten worden gelegd dat het wel noodzakelijk schijnt de nijverheid tot het dragen daarvan in staat te stellen door haar producten te ,, beschermen", d.w.z. door een hoogeren verkoopprijs voor die producten mogelijk te maken door nieuwe of hoogere rechten op gelijksoortige waren uit vreemde landen. 1) Ten deele (over de hoegrootheid van dat deel straks nader) heft de protectie dis het bezwaar der sociale lasten op, doordat zij eene compensatie door verhaal op de verbruikers moge maakt. Zoo kon dus niet zonder recht de heer N o 1 e n s-lijk in het door ons geresumeerd Kamerdebat den heer Borg es i us toevoegen: gij hadt uw Duitsche industrieelen, die 1) In de Statuten der Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers wordt gezegd: „De Vereeniging plaatst zich met beslistheid op het standpunt dat de nijverheid zich dan alleen volkomen kan ontwikkelen als a..., b het beginsel van den vrijen handel wordt gehandhaafd, zullende te ver gedreven sociale wetgeving leiden tot protectionisme; c bij het maken van sociale wetten het beginsel voorzit .... dat ernstig rekening moet worden gehouden met de finantieele draagkracht der nijverheid." - 35- over de kosten der verzekeringswetten niet klaagden, eens deze vraag moeten stellen: "zoudt gij ook zonder WUJ iarieoen. zoo over den toestand denken en zoudt gij er ook zoo over kunmen. denken P" En wanneer men dit verband tusschen sociale wetgeving en protectie (als middel tot wering of verzwakking van buitenlandsche mededinging op de eigen markt) in het oog vat, dan begrijpt men ook hoe de Duitsche Minister van Binnenlandsche Zaken - gelijk wij zagen in den Rijksdag zeggen kon: "wenn wir dahin wirken dasz andere Staaten gleiche Lasten fur den Arbeiterschutz und die Arbeiterfiirsorge wie Deutschland tragen, so kann darin unter Umstanden sogar ein Moment liegen, dasz wir unsere Zollsatze ermiiszigen konnen"» worden aan de industrieen in andere landen gelijke Iasten opgelegd, dan missen zij den voorsprong, dien zij thans bezitten, en dan kan de egalisatie del" prijzen door een invoerrecht overbodig worden. Irrtusschen is de protectie, ook wat haar werking tot verzwakking del" "Vorbelastung" door sociale wetgeving betreft, geen panacee, De voortbrengingskosten van het nationaal en die van het buitenlandsch product, de hoegrootheid van het invoerrecht en die van de sociale lasten, kunnen tot elkaar in allerlei verschillende en wisselende verhoudingen staan, waardoor in verschillende gevallen en perioden ook de werking del" bescherming telkens verschillend en wisselend zijn zal. Theoretisch is het rekensommetje, opgezet onder de leus "sociale wetgeving maar dan ook tariefsherziening", heel eenvoudig: zijn de productiekosten of liever de marktprijzen van eenig nationaal fabrikaat = n, is d.e prijs waarvoor een dergelijk buitenlandsch fabrikaat in dat land wordt geleverd (b) ook = 11 en is de ".Vorbelastung" van het nationaal product = V, dan zal het invoerrecht oak = V moeten zijn om de egalisatie te bewerken. Is 11, kleiner dan b, is met andere woorden het nationaal goed lager in prijs dan het vreemde doch bedraagt de "Vorbelastung" meer dan dat prijsverschil, dan zal dat meerdere de hoegrootheid van het aan de grenzen te heffen recht bepalen. En deze voorbeelden zijn voor uitbreiding 36 - vatbaar.... Maar het is wel volkomen duidelijk dat dit alles ,graue Theorie" is, dat factisch tarieven niet op deze leest geschoeid worden een leest verschillend voor elk der concurreerende landen! en dat zij, zoo dit al heden geschiedde, reeds morgen door de wisseling van it, b en V niet meer aan het doel zouden beantwoorden, te weinig of geen of te veel „bescherming" zouden kunnen geven! Bovendien wordt in geen staat ter wereld alle ,,nationale arbeid" beschermd; er is dus overal een zeker onbeschermd deel van de inlandsche voortbrenging, hetwelk niet door het tarief tot het bedingen van hoogere prijzen ter vergoeding voor de sociale lasten in staat wordt besteld. Dit wil echter niet zeggen dat in al die onbeschermde bedrijven ook geen hoogere prijzen bedongen kunnen worden. Brood b.v. wordt ten onzent in niet noemenswaardige hoeveelheden ingevoerd; zien onze bakkers hun bedrijf door nieuwe sociale lasten bezwaard, dan zal het — vooral zoo zij zich onder elkander verstaan hun ook zonder een (volkomen overbodig) invoerrecht op brood mogelijk zijn den prijs van hun product te verhoogen. Hetzelfde geldt voor alles, waarbij om verschillende redenen buitenlandsche mededinging nu eenmaal niet te duchten is, zoo voor alle werkzaamheden, welke ieder burger door werkgevers in zijn gemeente of althans in zijn eigen land doet verrichten; men denke aan het bouwen en onderhouden van huizen enz. 1). Op dit gebied van ,nationalen arbeid" behoeft de tarief niet tusschenbeide te komen om prijsverhooging-wetgever mogelijk te maken. In al zulke gevallen is het dus de afnemer, de verbruiker, die de „sociale lasten" draagt, welke door de wet van „den werkgever" worden gevorderd. En hetzelfde doet zich voor, waar onder de werking van invoerrechten de invoer-belemmering den inlandschen producent tot het vragen van hooger prijzen in staat stelt. Wanneer men dit overweegt, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat het 1) De 's-Gravenhaagsehe GlazenwaBscherij heeft haar tarief indertijd verhoogd ter zake der kosten van de wettelijke ongevallenverzekering; zij staat daarin zeker wel niet alleen. — 37 ---- wettelijk voorschrift, volgens hetwelk een deel der sociale lasten door „den werkgever" moet worden opgebracht, in belangrijke mate, immers voor zeer vele werkgevers, een doode letter blijft, doordat weliswaar de werkgever direct de van hem gevorderde gelden opbrengt, doch deze verhaalt en overwentelt op de verbruikers. Zoo zijn het dus de burgers of althans onder hen de verbruikers der beschermde en der ook zonder bescherming duurder geworden waren, welke in den vorm van hoogere prijzen voor wat zij koopera een niet onaanzienlijk deel bijdragen in de den werkgevers opgelegde lasten. En wanneer men nu hierbij bedenkt dat van deze verbruikers de arbeiders een zeker belangrijk bestanddeel vormen, dan kan men gereedelijk bij de gelden, welke krachtens de wet van de arbeiders gevraagd worden als bijdrage in de verzekering te hunnen behoeve, voegen die sommen, welke zij als verbruikers van de door protectie of zonder protectie duurdere waren feitelijk ook nog voor de verzekering opbrengen. 1) Lezen wij dus men herinnere zich de te St.-Louis gepubliceerde cijfers dat de 4018 millioen mark welke de Duitsche sociale verzekering 1) Wanneer protectie wordt ingevoerd, niet tot staling van de weerkracht der door sociale wetgeving bezwaarde industrie, doch tot stijving van de schatkist, waaruit gelden voor sociale wetgeving geput moeten worden, dan staat de zaak voor de arbeiders natuurlijk evenzoo, daar het of ect van den maatregel niet bepaald wordt door de bedoeling, waarmee hij genomen is. Over dit eigenaardig gevolg van protectie, samengaand met en ingevoerd ter bestrijding der kosten van arbeidersverzekering, is ten onzent reeds veel gesproken en geschreven, nadat in de Troonrede van 1901 werd gezegd dat ter bekostiging van de aangekondigde „geestelijke en stoffelijke sociale hervormingen" allereerst tariefsherziening in aanmerking zou komen. Alen herinnert zich dat in die Troonrede ook gezegd werd: „indien de minvermogende door deze herziening mocht gedrukt worden, zal hiermede rekening worden gehouden bij de bepaling van zijn bijdrage in de verplichte verzekering". Hier werd dus voorzien — en gepoogd ook te voor — het feit dat de werkman indirect, door hooger prijzen wegens-zien in protectie, meer in de verzekering zou bijdragen dan de bedoeling was. Een stelsel dat door zekeren V. in het Kath. Soc. Weekblad van 1 November 1902 gebrandmerkt werd met deze woorden: „uit verhoogde invoerrechten de fondsen willen halen noodig voor sociale hervormingen, is met de eene hand afbreken, wat men met de andere opbouwt". 38 - van 1885-1903 heeft gekost, aldus verdeeld zijn: opgebracht door werkgevers: 1886 mill.. = 46,9% „ „ verzekerden: 1838 „ = 45,8% „ den Staat : 294 „ = 7,3% dan zouden wij, zoo het mogelijk ware, wel eens wille. weten: hoe feitelijk in het protectionistische Duitschland de verhouding geweest is; hoeveel werkelijk ten laste der ,,werk gekomen; hoeveel van hun wettelijke bijdrage-gevers” is door de verbruikers is betaald en welk deel dààrvan weer door de arbeiders boven hun portie als verzekerden is opgebracht! De protectie is geen panace. Niet alleen kan men niet alles beschermen, zoodat er altijd een onbeschermd deel blijft, hetwelk zich zonder den aan anderen geboden steun moet zien te redden, doch tevens is de bescherming van de eene industrie een nadeel voor de andere. Wenscht men de sociale lasten, welke b.v. ook aan de machinefabricage worden opgelegd, te neutraliseeren door een recht op machines, dan moet het gehoopt effect zijn: dat voortaan de inlandsche machinefabrikanten door de belasting van het buitenlandsche product beter prijzen voor hun voortbrengselen kunnen bedingen, omdat ook de concurrenten uit den vreemde niet dan voor hoogeren prijs hun waren kunnen leveren. Maar zoo dit inderdaad het effect van dien maatregel is, dan zal het effect tevens zijn: meerdere installatie- en exploitatiekosten voor alle fabrieken, welke machines gebruiken, verzwaring dus van haar productie Onder deze fabrieken nu zullen er zijn, welke-vorwarden. die schade wel lijden kunnen, omdat ook haar product beschermd is. Doch er zullen er ook onder zijn, die nietbeschermde goederen voortbrengen en voor deze voegen zich bij de sociale lasten nog de kosten, die zij te betalen hebben om voor andere die lasten lichter te maken! Wil men er zich eenigszins een denkbeeld van vormen hoe onberekenbaar het effect van bescherming als factor tot compensatie van sociale lasten is, dan denke men zich de werking van het door onzen Minister Harte ontworpen tarief ten aanzien van kosten, door onze nijverheid voor - 39 -- nieuwe verzekeringswetten op te brengen. Die kosten worden ongetwijfeld voor een groot deel - gelijk thans reeds in de Ongevallenwet - bepaald door het bedrjfsrisico van verschillende ondernemingen. Doch de mate van besehernnng, welke aan dezen of genen tak van nijverheid wordt verleend, hangt niet samen met dit bedrjfsrisico en houdt dus geen verband met de kosten, voor welker compensatie zij niettemin strekken moet! En terwijl de lasten op all e nijverheids-ondernemingen zullen drukken, strekt de besehennende hand van den tariefwetgever zich n i e t o e r all e uit! Ook waarzij wel bescherming schijnt te geven, blijkt vaak dat zij minder geeft dan verwacht werd of.... dat zij tevens neemt. Om het reeds straks geciteerd voorbeeld nog eens te gebruiken: zal onze machine-fabricage in ,,bescherming" van haar product een vergoeding vinden voor de haar door verzekeringswetten op te leggen lasten P Maar zij zelve pleegt ter uitoefening van haar bedrijf bijzondere machines uit het buitenland te betrekken en zij zal dus deze duurder dan voorheen moeten betalen. Doch bovendien worden in bijna alle takken van onze fabrieksnijverheid zoogenaamde ,,specialiteits-machines" gebruikt, welke steeds uit het buitenland worden betrokken omdat zij wegens den beperkten afzet hier niet gemaakt worden noch ook - zelfs niet onder faveur van een hoog recht - gemaakt kunnen worden. De ,,bescherming" van onze machine-fabricage is dus in haar werking zeer beperkt. Voorts zal - daar velerlei, wat voor de oprichting en exploitatie van fabrieken onmis baar is, beschermd en daardoor duurder wordt - ook de oprichting en exploitatie van machinefabrieken kostbaarder zijn dan voorheen. Wanneer men dit alles overweegt, ziet men dat het rekensommetje niet zoo eenvoudig is als het wel schijnt: om door ,,bescherming" b.v. van de machinefabricage aan dezen nijverheids-tak een compensatie voor sociale lasten te verzekeren. Doch houden wij het voorbeeld no even vast. Het recht op machines leidt tot hoogere prijzen voor deze onmisbare hulpmiddelen der productie, welke hoogere prijzen 40 - zullen drukken op de oprichtings- en exploitatiekosten voor heel de fabriekmatige nijverheid. Er zijn gelijk wij reeds opmerkten nog allerlei andere producten, die voor de fabrieksnijverheid onontbeerlijk zijn 1) en. welker ,bescherming", welker prijsverhooging de productie-kosten voor heel de fabrieksnijverheid verhoogt. Zullen die meerdere kosten plus de sociale lasten worden goedgemaakt door de bescherming van het eigen product? Doch niet ieders „eigen product" wordt beschermd! Ook van katoenspinnerijen, meel olieslagerijen, gort- en rijstpellerijen enz. enz.-fabrieken., zullen de productie-kosten door het tarief-Harte worden verhoogd; ook van deze ondernemingen zullen sociale lasten worden gevorderd. Maar hier faalt de protectie; het product blijft onbeschermd; er is geen compensatie noch voor de duurdere productie uithoofde der bescherming van andere industrieën, noch voor de nieuwe lasten, welke nieuwe sociale wetten zullen opleggen. En nog spraken wij alleen van de nijverheid, niet van den landbouw, niet van de visscherij, niet van handel en verkeerswezen, die ook de ,Vorbelastung" van verzekeringswetten ondervinden, maar toch niet ook alle uit een protectionistisch tarief voordeel putten, veeleer nadeel daarvan te duchten hebben .... Doch ook al ware het onmogelijke mogelijk, al ware het doenlijk allen nationalen arbeid, welks bestaans-voorwaarden verzwaard en welks weerkrachten dus verzwakt worden, te beschermen tegen in gunstiger condicie verkeerenden vreemden arbeid, dan nog zou dit stelsel tochalleen toepassing kunnen vinden voor zoover het product van dien nationalen arbeid binnen cie omheining van den tariefmuur met het buitenlandsch product concurreert, m. a. w. de export- industrie is niet met protectie te helpen. Zelfs een protectionist als de heer A. H. J a nn i n k, die overigens van oordeel is „dat vrijhandel hooge prijzen, bescherming daarentegen lage prijzen voor de con- 1) Zoo: drijfriemen, gereedschappen, machine-olie, geschaafd hout, metselsteen, dakpannen, papier enz. - 41 - sumenten tot gevolg heeft," 1) erkende (t. a. p. blz. 95) dat toch door de bescherming ,,iets duurder wordt," n.l. ,,de exploitatiekosten der fabrieken" 2) en waarschuwde op then grond tegen een benadeeling van de uitvoer-nijverheid door hooge rechten (t. a. p. blz. 96): ,,nooit moet men vergeten dat met het buitenland niets te verrekenen valt - de lasten moeten 6f door den fabrikant 6f door den arbeider worden gedragen". ,,Dit is" - zoo liet hij er in éénen adem op volgen - ,,een afdoende reden, om met de grootste angstvalligheid - én met de bescherming 6n met het opleggen van sociale lasten - voorzichtig te werk te gaan." Zoowel met bescherming als met het opleggen van sociale lasten zij men voorzichtig om niet de export-industrie te deren. Deze raadgeving uit protectionistischen hoek is zeker wel onverdacht; zij is tevens volkomen gegrond. Want wanneer het waar is en het is waar - dat bescherming de exploitatie-kosten van fabrieken duurder maakt en er inderdaad met het buitenland niets te verrekenen valt, dan is het wel duidelijk dat de export-industrie door ,,bescherming" - een lucus a non lucendo! - slechts benadeeld kan worden. Maar nu herinnere men zich de strekking van pro. tectie om een vergoeding op te leveren voor de sociale lasten! Ziet, wat als vergoeding moest werken, mist niet alleen zijn effect als zoodanig, doch schept zelf nog een direct nadeel bovendien! Reeds vormen de verzekeringskosten voor den fabrikant-exporteur eeu bedrag, dat hij niet met zijn verbruikers (het, buitenland) verrekenen kan; ter wille van niet-exporteerende fabrikanten wordt protectie ingevoerd, om dezen in staat te stellen hun nieuwe lasten 1) In zijn praeadvies voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, 1904, biz . 92. 2) Het is niet in te zien hoe deze stelling zich rijmt met de vorige. Wanneer de exploitatie-kosten van fabrieken door bescherming duurder worden, zal dat veroorzaakt worden doordat de fabrikanten tegen hooger prijzen moeten koopen wat zij voor de exploitatie van hun ondernemingen behoeven. Als consumenten van exploitatie-benoodigdheden ondervinden de fabrikanten dus niet dat «bescherming lage prij zen voor de consumenten tot gevolg heeft", doch juist het tegendeel! 42 -- wel op hun consumenten te verhalen; maar deze maatregel voegt voor hem, die zijn waren over de grenzen verkoopt, aan het reeds ondervonden nadeel nog een ander toe! Zoo wordt dus voor export-industrieën de ,Vorbelastung", uit kosten van sociale wetgeving voortvloeiend, door protectie niet weggenomen, niet verzwakt, maar verzwaard. Het was ongetwijfeld de overweging van deze waarheid, welke Keizer Wilhelm II in de wel-overwogen woorden van zijn reeds geciteerd ,Erlasz" gewagen deed van de noodzakelijkheid om bij uitbreiding van sociale wetgeving „die deutsche Industrie auf dery Weltmarkte kon gewagen deed ook van de „in-kurenzfWhig zu erhalten", der inter-nationalen Konkzurrenz begrundeten Schwierigkeiten." Op de eigen, binnenlandsche markt kan de tariefmuur voor zooveel. dan mogelijk den voorsprong van den vreemdeling, die op minder zware lasten zit, te Diet doen. Maar ... „met het buitenland valt niets te verrekenen"; daar is hij de man, die het goedkoopst produceert; duurder productie door sociale lasten of door protectie of door beide ..... en uw vonnis is geveld. Het is gelijk v o n Po s a d o w s k yT zeide: „die Frage der Belastung der Industrie mit den Ausgaben fur die Arbeiterfursorge ist eiree Frage der Bruttokosten, and these send entscheidend auf deren internaftrionalen Arbeitsmarkte." Zou in dit verband niet nog eens mogen worden herinnerd aan het door ons taan de hand van het Denkschrift!) geconstateerd feit dat het uit -saldo van het protectionistische Duitschland na het-voer inwerking treden van de arbeiders-verzekering voor een invoer-saldo heeft plaats gemaakt? Genoeg reeds om te doen zien waarom en in welke mate protectie ter compen.seering van sociale lasten geen panacée is. Voor de export-industrie: een middel erger dan de kwaal, een middel dat de kwaal verergert; desgelijks ook voor de onbeschermde industrieën, die mede uit dubbelen hoofde haar productiekosten verhoogd zien; slechts voor de metterdaad beschermde nijverheidstakken een uit - weg om wat van hen aan sociale lasten wordt gevorderd op de verbruikers (dus ook op de arbeiders) te verhalen 43 — Is het middel tot herstel of voorkóming van schade, door sociale wetgeving aan de weerkracht der nijverheid berokkend, zóó weinig afdoende en zelfs zóó schadelijk, wat moet dan de conclusie zijn? Niet: dat er geen sociale wetgeving moet worden ingevoerd. Maar wel: dat er omzichtig matiging bij de uitbreiding der sociale wetgeving-heid en moet worden betracht; de draagkracht der te belasten nijverheid zorgvuldig moet worden nagegaan en met die draagkracht ernstig rekening moet worden gehouden; de belangen der export-industrie ontzien en het voorwendsel tot invoering van bescherming afgesneden moet worden. En dàat was het ook, waartoe het betoog van den heer v a n Karnebeek strekte. Het verwijt, dat wie op deze noodzakelijkheid wijst, daarmee slechts zijn onwil om tot sociale wetgeving mede te werken hoopt te bemantelen, is even algemeen als onverdiend. In ons Parlement werd het door den heer v an der Zwaag aan den heer van Karnebeek toegevoegd; op het Keulsche congres richtte Freiherr v on B er 1 e p s c h het tot de Duitsche Rijks- en de Pruisische landsregeering en prof. W a x w e i l e r herhaalde het in zijn Soz.-Pray isartikel. Maar het ,Erlasz" van Keizer Wil h e l m II sprak het zoo duidelijk uit : dat aan de pogingen tot verbetering van den toestand der arbeiders een grens wordt gesteld door de noodzakelijkheid om te zorgen voor het behoud van de ,,Konkurrenzfáhigkeit" der industrie op de wereldmarkt „und dadurch ihre [n.l. der industrie] and cler Arbeiter .Existenz zu sichern"; sterker nog in deze woorden: Der Ruckgang der heim'isehe-n industrie durch Verlust ihres Absatzes im Auslande w d rde nicht nur die Unternehmer sondern auch ihre Arbeiter brotlos coachen".... Wie in zijn ijver voor sociale wetgeving zoover gaat dat hij aan de nijverheid te zware lasten oplegt, bewijst een slechten dienst aan de werklieden: wat baten hun de fraaiste wetten, zoo zij geen werk vinden om van te leven! Niet die ,Arbeiterfreundlichkeit" is de ware, welke ter wille van sociale wetgeving toelaat dat de industrieele weerkracht wordt verzwakt, maar welke tegenover het drijven naar die wet- 44 - geving den stelligen eisch van het behoud dier weerkracht durft te handhaven. Zoo is het dan geen „conservatisme ", maar wijs beleid, wanneer bij uitbreiding van maatregelen ten behoeve der arbeiders wordt vooropgesteld: dat de levensvatbaarheid der nijverheid, waarin die arbeiders hun brood verdienen, moet worden geconserveerd. BIJDRAGEN TOT DE KENNIS VAN HET JAAR 1848 DOOR Dr. H. T. COLENBRANDER 1 ). II. HERINNERING AAN HET BEDRIJF DER TWEEDE KAMER 1842 ---1.848. Alweder eene bron, die niet geheel onbekend is. De bladzijden 19-24 der Historisch politische Herinneringen van Jhr. P. Opperdoes Alewijn (Utrecht 1869) blijken te zijn samengesteld met gebruik der ,,Herinnering aan het Bedrijf", die evenwel niet genoemd wordt. Sedert is, bij mijn weten, deze geschiedbron driemaal met name aangehaald: door Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper in de Letterkundige Aanteekeningen op het vierde deel zijner Geschiedenis van Nederland na 1830 (Amsterdam 1875, en wel op bl. 99, 102) en op eenige plaatsen in de aanteekeningen op het vijfde deel; door Mr. A. J. Graaf van Randwijck op bl. 5 zijner Geschiedenis der zeven en twintig Ontwerpen ('s-Gravenhage 1879; ook zijn biz. 41-44 en 63-64 van dit geschrift uit de ,,Herinnering" getrokken) ; en door Mr. J. G. Gleichman op blzz. 127 en 150 van zijn Van 1) Zie „Onze Eeuw", November 1904. 46 -- Hall als Minister (Amsterdam 1904). Daar redenen, welke vroeger eene letterlijke publicatie ontijdig deden achten, inmiddels hebben opgehouden te bestaan, maakte Mr. A. J. Graaf van Randwijck, aan wiens pen wij de zooeven genoemde Geschiedenis danken, op mijn verzoek geen bezwaar, het onder hem berustend afschrift 1) voor deze „Bijdragen" af te staan; aldus ten derden male de beoefenaars van onze geschiedenis der negentiende eeuw aan zich verplichtend. 2) Omtrent het ontstaan der „Herinnering" geeft een brief van Jhr. P. Opperdoes Alewijn. aan Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, van 26 Januari 1874, de volgende inlichting 3) : „Eenige oud-leden der Tweede Kamer, waaronder twee leden der Eerste Kamer, de heeren Mr. W. L. F. C. van Rappard en Mr. P. van Akerlaken 4), en een oud-lid der dubbele Kamer, Mr. P. Bijleveld, burgemeester van Nijmegen, ten gezamelijken getale van 22 (thans tot op zes na uitgestorven), besloten om jaarlijks in den zomer een dag met elkander door te brengen tot het bespreken van 's lands aangelegenheden en om daarover van gedachten te wisselen. Dit gaf dan ook aanleiding dat wij overgingen tot de zamenstelling van een hoogst belangrijk verslag onder den titel van „Herinneringen aan het bedrijf der Tweede Kamer van de Staten-Generaal van 1842 —'48." De redactie van dat verslag, waar ieder der leden het zijne aan toebracht, werd opgedragen aan de heeren Mr. van Riemsdijk, Mr. Enschede, 1) Een ander, volkomen gelijkluidend, is voorhanden bij de Tweede Kamer, en werd door Mr. Gleichman gebruikt. 2) De tweede maal was in 1894, door de uitgave van het hoogst belangwekkend geschrift: Iets over de Verhouding van T/wrbecke en de Katholieken in 1848. 3) Blijkbaar had de Bosch Kemper, naar aanleiding van het publiceeren van de door den Voorzitter der Kamer op 13 Maart 1848 aan de voorzitters der afdeelingen overgebrachte boodschap des Konings in °s heeren Alewijn's Histi risch politische Herinneringen, dit oud-lid der Tweede Kamer naar zijne bron gevraagd. Het extract uit 's heeren Alewijn's brief, dat wij mededeelen, bevindt zich bij het afschrift der ,,Herinnering" in het bezit van Graaf van Randwijck. 4) Beide heeren hadden te voren in de Tweede Kamer zitting gehad, de eerste sedert 1833, de tweede sedert 1838 (zie het lijstje bij de Bosch Kemper IV, aantt. bl. 90). -47 - Dr. Menso, Mr. Egter van Wissekerke, Mr. van Leeuwen en Mr. Bijleveld, en hetzelve vastgesteld in eene bijeenkomst van 27 Juli 1861, nadat den 26sten bevorens de adhesie aan dat versIag was verleend geworden door Mr. Hiddema Jongsm.a, Mr. Nap en Mr. Opperdoes Alewijn. Kieschheidshalve, door het nog in leven zijn van enkele mannen die zich daardoor min of meer onaangenaam getroffen mochten vinden, werd cloor ons besloten dat betoog vooralsnog niet openbaar te maken, maar onder ons te houden." "\Vij hebben hier dus, de genoemde namen wijzen het reeds nit, te doen met een document, door de meerderheid del" Tweede Kamer, die het voorstel del" Negenmannen afwees en voor welke in de eerste plaats Koning- Willem .11 zijne boodschap van 13 Maart 1848 bestemde, aan de nakomelingschap vermaakt. De politieke zienswijze del" opstellers, van 1842 tot 1848 in de Kamer overheerschend, werd na de gebeurtellissen van het laatstvermelde jaar de conservatieve genoenld. Eene zienswijze die geruimen tijd in ons staatkundig leven van zoodanigen invloed is geweest, dat een herinnering aan de jaren v66r '48, in dezen kring opgesteld, onget-\vijfeld voor onze historisch-politische literatuur een aanwinst mag heeten. Ret is altijd belangwekkend na verloop van. jaren de richting eens aan het woord te brengen, die in de dagen van den strijd zelf niet over de vlijtigste en de beste pennen beschikt heeft. Herinnering aan het Be d r ii f del" Tweede Kamer van de Staten-Generaal der Nederlanden van 1842 tot 1848 1). I. Toen bij het sluiten van het traetaat van 1839 Nederland zich had onderworpen aan de eischen dermogendheden, 1) Gelijk de vorige maal, yoeg ik aan den uitgegeven tekst slechbs het onvermijdelijke ter opheldering toe, en bewaar eigen optnerkingen en conclusion tot de toegezegde verhsndeling aanhet slot dezer Bijdragen. -- 48 - en zich de verliezen, welke dien staat waren toegebragt, moest getroosten, was de tijd daar, dat de geldelijke wonden, die gedurende een achtjarigen vruchteloozen strijd voor regt en billijkheid waren geslagen, moesten worden gepeild en blootgelegd, en dat er middelen behoorden te worden beraamd om deze te heelen. De toestand was niet bemoedigend. In de eerste plaats bleek het dat de schatkist voor een bedrag van 39 millioeuen ongedekt werd bevonden, en geene middelen voor waren om daarin te voorzien; dat de Staat bezwaard-handen was met eene jaarl**ksche rente van 45 millioenen, bij eene inkomst uit eigene middelen van weinig meer dan 52 millioenen, derwijze dat men zelfs met behulp van de bijdrage uit de Oost-Indische geldmiddelen, die kostbare hulpbron van Koning Willem den Eersten en den zoo hoog verdienstel "ken graaf Johannes van den Bosch, niet in de gewone behoeften kon voorzien. Weliswaar was België belast met eene bijdrage van vijf millioen 's j aars ter kwijting van de verpligting der Nederlandsche schuld, maar hoe ligtelij k had er in de nauwkeurige oplevering dezer bijdrage niet eenige vertraging kunnen ontstaan, en dan zoude aan het krediet van Nederland, bil volstrekte ontstentenis van middelen om de geregelde rentebetaling te bewerkstelligen, een schok zijn toegebragt waarvan het zich bezwaarlijk zoude hebben kunnen herstellen. Daarbij kwam nog de jammerlijke toestand van de Nederlandsche klinkende munt, de toenemende en onbeschaamde geldsnoeierij, en het gebrek aan afdoende middelen om aan dit schandelijk bedrijf paal en perk te stellen. Op de Regeering rustte derhalve de dure verpligting om het hare aan te wenden ten einde die diepe en bloedende wonden te heelen, en op de vertegenwoordiging de taak om haar naar vermogen daarin te ondersteunen. De eerste poging welke men daartoe aanwendde bestond in eene verhooging van opcenten van bestaande belastingen, ten einde zoo mogelijk de gewone behoeften met de gewone middelen te. kunnen bestrijden. Zij werd, nadat Koning 49 - Willem II bij den afstand zijns Vaders van de kroon de regeering aanvaard had, beproefd, maar mislukte. De dienst van het jaar 1842 leverde hoogst bedroevende uitkomsten op. Het bleek opnieuw, dat verhooging van belasting op middelen van verbruik geenszins altijd verbetering van inkomsten oplevert. Tot overmaat van ramp kon zelfs de bijdrage uit de Oost-Indische middelen het bedrag niet opleveren, op 't welk voor renten van de dusgenaamde koloniale en door den Staat gewaarborgde schuld was gerekend, en vóór het einde van dat jaar waren de bewindsmannen en al degenen, die eenige inzage in den eigenlijken toestand hadden, tot de overtuiging gekomen dat er bij het schrikbarend tekort, 't welk die dienst noodwendig moest opleveren, naar andere middelen moest worden omgezien om de zoo diep vervallen geldmiddelen te redden. Deze middelen werden gezocht en gevonden in het sluiten van een eindverdrag met België, 't welk nog in 1842 werd tot stand gebragt, en waarbij België een gedeelte der schuld overnam en een ander gedeelte kapitaliseerde, met de verpligting om aan Nederland daarvoor de waarde in gereed geld op te leveren. Om daartoe te geraken getroostte Koning Willem II zich harde voorwaarden en zag hij edelmoedig af van domei n, die hem door de natie uit dankbaarheid voor het-ne gestorte bloed op het slagveld warei. opgedragen. 1) Tot het sluiten van dit verdrag heeft de toenmalige minister van financiën, Jan Jacob Rochussen, veel toegebragt, en vermits daarbij in de daad de eerste grondslag is gelegd voor het zoo heilzaam herstel der diepgeschokte vader geldmiddelen, heeft hij uit dien hoofde het regt-landsche erlangd op de nationale dankbaarheid. Doch ook dit tractaat behoefde de goedkeuring der Staten-Generaal, en vond in weerwil van den drang der omstandigheden in de Tweede Kamer tegenstand, deels bij de dusgenaamde vrijzinnigen, die gewoon waren zich tegen alles aan te kanten 't welk van de Regeering uitging, 1) Afstand van de aanspraak op het park van Tervueren (de Bosch Kemper IV, 96). 0.E.V1 4 50 -- deels bij de kleingeestigen, die, bewerkt door deze partij, in die overeenkomst het Terval van den Nederlandschen handel ten gunste van den Belgischen meenden te ontwaren, deels bij de Limburgers, die zich beklaagden dat de Nederlandsche gemagtigden bij de grensbepaling zich betreffend e eenige honderden bunders woest en onbebouwd land om den tuin hadden laten leiden. Het tractaat werd in eene zitting met gesloten deuren door de Tweede Kamer overwogen. Die leden welke nog in leven zijn van degenen die de zitting hebben bijgewoond, kunnen zich nog de voorlezing herinneren van den brief van den zoo schranderen als bekwamen staatsman Anton Reinhard Falck 1), in welken de goedkeuring van de overeenkomst zoo ernstig als gemoedelijk werd aangeraden als het laatste middel om uit den bekommerenden toestand waarin men was gebragt, te geraken; den man, aan welks bedrijf men de mededeeling van dien zoo merkwaardigen brief verschuldigd was, 2) en die desniettegenstaande zijne stem aan het tractaat meende te moeten weigeren; den man, 3) die deze gelegenheid nog eens waarnam om met minachting te gewagen van de bereidwilligheid met welke duizenden waren opgekomen om den bedreigden vaderlandschen grond te beschermen en de eer van het zoo verguisde Nederland te herstellen. Het valt moeielij k om 's mans naam te noemen, maar minder bezwaarlijk om van Antonie Warfin te gewagen, die den spreker beantwoordde en teregt- 1) Zie over dit comité-generaal de Bosch Kemper IV, 104 (naar de notulen van den griffier van der Helm); de brief van Falck was die aan van Assen welke gedrukt is in Falck's Brieven (2de uitgave), bl. 414. 2) Luzac; zie de Bosch Kemper t.a.p. 3) Niettegenstaande de plaatsing achter; — zou kunnen doen ver dat hier van een tweeden persoon sprake is, blijkt uit het mede-moeden stelligste dat nog steeds-gedelde dor de Bosch Kemper (t.a.p.) ten Luzac bedoeld is: „Vervolgens tot de beoordeeling der overeenkomst overgaande, toont hij [Luzac] aan hoe ontijdig vasthouden aan denkbeelden en beginselen ons meermalen duur te staan is gekomen, en in het bijzonder, hoe de inval in België in 1831 en het stelsel van volharding noodlottige gevolgen voor het vaderland hebben gehad.... Warfin antwoordt op een gezegde van Luzac betrekkelijk den inval in België ". 51 stelde, terwijl velen zich verheugden, dat die beraadslaging niet in 't openbaar gevoerd werd. Gelukkig werd dan ook het tractaat door de beide Kamers goedgekeurd, en ten gevolge dezer overeenkomst geraakte de Nederlandsche regeering in het bezit van een niet onaanzienlijk bedrag van gereed geld. Daarmede moest in de eerste plaats worden gezorgd voor eene vermindering der gewone uitgaven door bezuiniging, maar ook en wel voornamelijk door eenige ontheffing van den op den Staat drukkender rentelast, door middel eener conversie van de met te hooge renten bezwaarde openbare schuld. De heer Rochussen sloeg dadelijk de hand aan 't werk en stelde voor eene conversie in 3 pct. schuld, waarbij eene aanzienlijke som aan jaarl"ksche renten zoude worden bespaard. Dit ontwerp vond meer bijval ter beurze dan bij de meerderheid der Tweede Kamer. Sommigen oordeelden eene kapitaalsverhooging ongeraden, en men meent te mogen aannemen dat de minister bedektelijk van eene zijde werd tegengewerkt van welke hij veeleer ondersteuning had mogen verwachten. Althans het ontwerp werd met eene kleine meerderheid afgestemd en de heer Rochussen, die dit als een blijk van wantrouwen in zijn persoon beschouwde, nam zijn ontslag. Zijn opvolger was de heer van der Heim van Duiven griffier der Staten van Zeeland, die de zoo bezwaar--dijke, lijke taak van het herstel der geldmiddelen aanvaardde onder voorwaarde, dat de drie door hem voorgestelde middelen de goedkeuring der Staten-Generaal zouden weg Bij een dezer middelen werd eene belasting voor-dragen. renten van den Staat en alzoo de verkorting-gesteld op de eener wettige schuld, en dit middel vond zooveel tegenstand, dat geheel het ontwerp daarop schipbreuk leed en ook deze bewindsman zijn ontslag verzocht. De man welke daarna met het beheer der geldmiddelen werd belast was de heer Mr. Floris Adriaan van Hall, die er dadelijk voor uitkwam, dat hij dertig millioenen behoefde om het achterstallige op te ruimen, en dan, met behulp van het Belgische kapitaal, tot eene vermindering van den 2 rentelast door middel van conversie of aflossing te geraken. Hij verlangde tot dat einde eene geldleenino van 127 millioenen tegen drie ten honderd. Hij heeft dit middel bekomen en daarmede eene allergewigtigste dienst aan 't vaderland bewezen. Hoe gewigtig ook die dienst moge zijn geweest, vermag men niet te verzwijgen dat het denkbeeld om de gedwongen geldleening door eene vrijwillige te doen voorafgaan, uit den boezem der Tweede Kamer is ontsproten en zeer ernstig aangeraden. Deze vrijwillige g eldleening is dan ook met eene alleszins gewenschte uitkomst bekroond en heeft een verblijdend bewijs opgeleverd van de vaderlandsliefde der bevolking, zoowel als van de innerlijke kracht van het zoozeer geteisterde en verguisde Nederland. Met het bezit van het zoo aanzienlijke beschikbare kapitaal als op deze wijze verkregen heeft de heer van Hall eene doeltreffende conversie van de meer dan vier ten honderd rente gevende schuld kunnen voordragen en doorzetten, derwijze dat de op den Staat drukkende rentelast tot 34 millioenen 's jaars werd teruggebragt, en de dienst van het jaar 1846 zonder een tekort kon worden afgesloten; eene uitkomst welke men in de laatste zeventig jaren in Nederland niet had beleefd. Deze uitkomst is echter niet verkregen dan na een zeer heftigen strijd in de Tweede Kamer met de vrijzinnige partij, die niets had verzuimd wat strekken kon om het tractaat van 1842 te doen afkeuren; de leening te verhinderen ; alleen om de Regeering, zonder te letten op den drang der omstandigheden, te belemmeren en haar te noodzaken zich naar hare inzigten te voegen. Dat men in dit opzigt van de Noord-Brabantsche en Limburgsche leden geene ondersteuning maar veeleer tegenwerking te wachten had, kon niemand bevreemden. Het denkbeeld om zich geldelijke opofferingen te getroosten ten behoeve van renteheffers in Oud-Nederland kon daar geen bijval vinden, maar ook in andere provinciën, in welke het grondbezit meer in eere was dan dat van rentegevend papier, was de leening geenszins welgevallig bij de menigte, en begreep men, - 53 - geheel ten onregte, dat het niet gold het algemeen belang, maar alleen dat der renteheffers, - en dat, indien ten behoeve dezer lieden buitengewone maatregelen moesten worden genomen, z** den last derzelve alleen behoorden to dragen. Dit belette intusschen niet, dat de leeningwet in de Tweede Kamer met 32 tegen 25 stemmen werd aangenomen. De leden welke in doze den heer van Hall met hunne goedkeurende stem ondersteunden, en alzoo mede den grondslag legden tot het zoo dringend gevorderd herstel der geldmiddelen, waren de heeren Telting, van Bleiswijk, van IRiemsdijk, Snouck Hurgronje, Hooft, van Twist, Boreel, van Rappard, van Rijekevorsel, de Monchy, van Akerlaken, Ilytwerf Sterling, Bruce, van Heeckeren, Corver Hooft, Jordens, Brouwer, Hinlópen, Druyvesteyn, Nederburgh, [Repebaer van Molenaarsgraaf], 1) van Harencarspel, Tres ling, Menso, den Tex, Buma, de Backer, Gevers, Tromp, van Parthuys, Enschedé en Backer. De meeste dezer leden, die in Holland, Zeeland of Utrecht tehuis behoorden, konden in deze zoo belangrijke zaak gerustelijk van hunne goedkeuring doen blijken, als verzekerd dat zij, ten hunnent teruggekomen, door alle welgezinden eer geprezen dan gelaakt zouden worden, maar met anderen, die in de dusgenaamde landprovinciën ge vestigd waren, was dit geenszins het geval. Deze wisten of konden weten, dat hun geene aangename tehuiskomst wachtte, maar dit verhinderde hen niet te stemmen zoodanig als zij begrepen dat 's Lands welzijn dit vorderde, en alzoo hebben mannen als Telting, van Twist, van Rappard, Bruce, Jorden s, Brouwer, Tresling, Buma, Tromp en van Panhuys blijken gegeven van burgermoed en zelfstandigheid, waarvoor elke welgezinde Nederlander, die het gewigt der zaak besefte, hun alleszins opregte dankbaarheid verschuldigd was. De vrijwillige leening gelukte, en door de vaderlandsliefde en het nog aanwezige geldelijke vermogen van het 1) In ons he., dat slechts 31 namen opgeeft, is dit lid vergeten. 54 - Nederlandsche volk geraakte men in staat om al het achter te dekken en tijdelijk in het bezit te geraken van-stalige een kapitaal, met behulp van 't welk de conversie kon worden doorgezet, ten einde het evenwigt in de openbare geldmiddelen te herstellen. Mislukte dit, dan ware er nog niets gewonnen, en aan welke zijde vond men bij het voorstel ter bereiking van dit heilzaam doel tegenstand P Waar anders dan bij de zich noemende vrijzinnigen ! 1) Ditmaal echter was de zaak den Noord-Brabander en Limburger tamelijk onverschillig, en dit bragt dan ook teweeg dat zich slechts 14 stemmen tegen den maatregel verklaarden. Dat men onder deze tegenstemmers mannen vond als Luzac, van Dam, Thorbecke en van Rechteren was te begrijppeenn,, maar dat mannen als van Goltstein, van Rosenthal, Schoon.eveld zich bij de tegenstemmers voegden, mogt verwondering baren, en men schijnt te mogen aannemen dat onder de leden die in 't openbaar den maatregel afkeurden, sommigen zijn geweest, die het in 't geheim zouden hebben betreurd dat het voorstel was afgestemd. Met beleid beraamd, met kracht en welberadenheid doorgezet, heeft de conversie aan het doel beantwoord, en is daardoor eene besparing van uitgaven verkregen, met welke het verlangde evenwigt, zoover dit in de gegevene omstandigheden mogelijk was, is hersteld. Vervolgens is de hand geslagen aan de zoo dringend noodzakelijke hermunting van het in omloop zijnde zilveren geld, van 't welk de toestand, door eene schandelijke snoeierij, met elken dag verachterde, terwijl men, zonder eene algemeene vermunting (waartoe tot dusverre de middelen hadden ontbroken) geene doeltreffende maatregelen had kunnen nemen om dit misdrijf tegen te gaan. Tea gevolge van het tractaat van 1842 en de leening, was men nu in het bezit van een voldoend kapitaal om dergelijke gewigtige onderneming met goed gevolg ten einde te kunnen brengen, en aan een ieder, in stede van afgesletene en mishandelde muntstukken, goed en deugdelijk geld, tegen 1) Overzicht der beraadslagingen (22 Juni 1844) bij de Bosch Kemper IV, 293 vv. 55 besnoeiing gewaarborgd, zonder schade voor den bezitter te doen verstrekken. Door den minister van Hall, in dezen weder loffelijk ondersteund door de meerderheid der Tweede Kamer, is ook in die behoefte, welke uithoofde van de daaraan verknochte bezwaren zoovelen had bekommerd, op eene alleszins voldoende wijze voorzien, en is aan Nederland het bezit verzekerd van eene genoegzame hoeveelheid zilver goed en deugdelijk, als de vóór 1845 in omloop-geld, zo zijnde veelsoortige munten afgesleten en verminkt waren geworden en ten laatste werden bevonden. II. Na het gewenschte herstel der geldmiddelen was het aan de steeds ijverig werkzame partij der democratische constitutioueelen gelukt om een harer vlagvoerders, den Leidschen hoogleeraar Johan Rudolf Thorbecke, door de Staten van Zuid-Holland tot lid der Tweede Kamer te doen benoemen, en vereenigde hij zich met nog acht leden dezer vergadering om eene nieuwe herziening van de reeds in 1840 gewijzigde Grondwet voor te dragen. Deze leden waren de heeren Storm uit Noord-Brabant, van Dam van Isselt en de Kempenaer uit Gelderland, Luzac en Anemaet uit Zuid-Holland, van Heemstra uit Friesland, Wichers uit Groningen en van Rechteren uit Overijssel. Deze leden geraakten het spoedig met elkander eens ten aanzien van. hun voorstel, doch 's Konings ministers verklaarden zich eenstemmig daartegen, en de meerderheid der Tweede Kamer begreep dat eene wijziging der Grondwet, doorgedreven in weerwil van het Koninklijk gezag, nimmer goede vruchten konde dragen, en schaarde zich in afwachting dat een derg elij k voorstel van de Hooge Reg Bering zoude uitgaan, aan de zijde der bewindslieden. Onder het genoemde negental beleed de heer Storm alleen de R. K. godsdienst, en geraakte hij bij de behandeling dezer aangelegenheid in een fellen en openbaren strijd met zijne Katholieke geloofsgenooten in de Kamer, die zich toen ten krachtigste tegen het grondwettig invoeren van 56 -- regtstreeksche verkiezingen verklaarden, en welken hij in dat opzigt bijoogmerken toeschreef die zij ver van zich afwierpen. 1 ) Inmiddels gaven de verkiezingen in de Provinciale Staten der reg eering wenken, welke deze moesten overtuigen dat ter verbetering van de bestaande Grondwet iets van harentwege behoorde te worden ondernomen, ten einde in de leemten welke zij in sommige opzigten opleverde, op de eene of andere wijze te voorzien. Dit besluit werd bij de opening van de zitting in 1847 door den Koning plegtig aangekondigd, en gaf, ofschoon de vrijzinnige partij er zich al dadelijk weinig van voorstelde, aan velen in den lande een overgroot genoegen. Van reg eeringsweg e werden dan ook geen radicale hervormingen toegezegd, maar alleen eene verduidelijking van hetgeen in de bestaande Grondwet eenigszins duister of onbestemd werd geacht, en eenige verbetering ter bevordering van het gemeen overleg. Vóórdat het jaar 1847 ten einde liep, vernam men op 't onverwachtst dat de heer van Hall, welke den lande zulke gewigtige diensten had bewezen, zijn ontslag had verlangd en ook had bekomen, en dat nog wel vóórdat het werk der vermunting, met hetwelk hij zooveel eer had ingelegd, was afgeloopen. Dit ontslag baarde, gelijk g ereedel. ijk. kan . worden vermoed, veel opzien. De eigenlijke oorzaken zijn wel in 't algemeen, maar geenszins in hare bijzonderheden bekend geworden. Dat zij in de beraad zijne medebewindslieden wegens de in te-slagingen met voeren wijzigingen der Grondwet te zoeken waren, is bekend, maar van het werkelijke verschil is niet gebleken 2). De aanblijvende ministers deden het voorkomen alsof het verschil van weinig beteekenis was geweest. De heer van Hall daarentegen heeft naderhand verklaard, dat hij, overtuigd dat het in Frankrijk bestaande bewind eerre catastrophe verbeidde, had begrepen dat men met de voor te dragen 1) Vgl. de Bosch Kemper IV, 517-518 en 557. 2) Zie thans de uitvoerige mededeelingen bij Mr. Gleichman, Van Hall als Minister, 127-153. - 57 - wijzigingen verder en veel verder had behooren te gaan, dan de Koning en Zijne verdere raadslieden nuttig en noodig achtten. Met veel belangstelling' wachtte men de benoeming van den opvolger van den man, die zoo nauw- keurig met den geldeljken toestand des lands bekend was als de afgetreden minister. 's Konings keuze viel op den beer van Rappard, then de Staten van Gelderland, tot straf der ondersteuning welke hij bij de behandeling der leeningwet der regeering had betoond, uit de Tweede Kamer hadden gedreven, en welke tot lid der Eerste Kamer was benoemd. Hij aanvaardde de betrekking, en het bleek alras dat de nieuwe bewindsman niet alleen bij zijn departement, als grondig met den stand der zaken bekend, werd gewaar deerd, maar ook den beurslieden vertrouwen wist in te boezemen. In then stand van zaken trad men het jaar 1848 in met de verwachting van de door de regeering voor te dragen wijzigingen in de grondwet van den Staat, toen opeens het onweder in Frankrijk losbarstte en het bewind van Koning Lodewijk Philips als door een donderslag werd nedergeworpen; - de wetgevende Kamer, die het volk heette te vertegenwoordigen, door een hoop onverlaten werd uiteengedreven; - legitimisten met revointionnairen samenspanden om de heldenmoed van de Hertogin van Orleans te onderdrukken en de persoonlijke veiligheid dezer voortreffelijke vorstin in de waagschaal te stellen; niemand moed genoeg scheen te hebben om eene regeering te verdedigen, onder welke men gedurende achttien jaren tijds zooveel stoffelijk voordeel had genoten, maar tevens de ongenoegzaamheid en ijdelheid uitbionk van den stokregel der democratische constitutioneelen, dat de Koning regeert, maar nimmer bestuurt, en dat daarentegen de Koning onschendbaar is. Vóórdat men het regt wist werd Parijs eene republiek en met Parijs aan geheel Frankrijk een republikeinsche regeeringsvorm opgedrongen, van welke niemand gediend wilde zijn, en van welke de vestiging, hoe wankel ook, in Europa eene algemeene schrik verbreidde, inzonderheid toen ook in Weenen en in Berlijn 58 — de hoofden op hol geraakten, de bewindslieden hunne bezinning verloren, en aldaar gebeurtenissen plaats hadden welke men twee maanden te voren voor onmogelijk zou hebben gehouden. Men beweert dat de Koning der Belgen, bij de onzekerheid welke wending de zaken in Frankrijk zouden nemen en welke middelen daar te lande zouden worden beraamd om België in den republikeinschen maalstroom mede te slepen, dadelijk had verklaard dat, indien hij op geene krachtige ondersteuning konde rekenen, hij bereid was afstand van de regeering te doen en het aan zijne bewindslieden over te laten om de zaken naar het goedvinden der menigte te regelen, maar dat de hoofden der radicalen, hoogst bekommerd over de vernieuwde Fransche revolutie, koning Leopold hebben gesmeekt hen niet te verlaten, en dat deze daar ook gehoor aan heeft gegeven, terwijl de partij der geestelijkheid in Frankrijk, om te behouden wat zij had zich alles liet welgevallen, en zich aan als de dienares eener regeering, welke zij in haar-stelde hart verfoeide. Hoe het zij, België werd geenszins in ernst aangetast, en eene kwalijk beraamde onderneming van eenige heethoofden, om ook den omwentelingsgeest op Belgischen bodem over te brengen, werd door een handvol soldaten verijdeld. Zeker is het echter ook, dat koning Willem II zeer kort na den noodlottig en 24 Februari, het gevaar bevroedende waaraan de beide deelen van het Koninkrijk der Nederlanden konden worden blootgesteld, uit eigen beweging aan koning Leopold deed verklaren, dat hij wel verre van op het verleden te willen terugkomen, opegtelijk en welmeenend gezind was zijne regeering niet al de hem ten dienste staande middelen te ondersteunen 1 ). Sedert is de goede verstandhouding, die reeds tusschen de beide reg eeringen bestond, meer en meer versterkt en bevestigd. Weinige dagen na den voor geheel Europa en ook voor Nederland zoo noodlottigen 24sten Februari kwam de Tweede Kamer der Staten-Generaal bijeen, om de toegezegde wetten 1) In eene volgende aflevering van dit tijdschrift hoop ik hieromtrent eene nadere mededeeling te doen. - 59 - ter wijziging of verduidelijking der Grondwet te vernemen. Het behoeft geen betoog dat de stemming dergenen, die te voren de herziening der Grondwet met heftigheid hadden verlangd, niet weinig was verhoogd, en het was ligt te voorzien dat de in staat van diepe rust door de nog aanwezige bewindslieden beraamde voorstellen niet van then aard konden zijn, dat zij bij de gewigtige gebeurtenissen en veranderde omstandigheden de dusgenaamde voorstanders van den vooruitgang konden voldoen. Men vond dan ook lieden, die begrepen dat het voorzigtig zonde zijn, om vermits er bij de regeering geen tijd zoude kunnen worden gevonden om op het beraamde terug te komen, van de zijde der Kamer een voorstel uit te lokken, ten einde de regeering te verzoeken, om, gemerkt de moeieljkheden welke de staatkundige aangelegenheden van den (lag elk oogeublik konden opleveren, de voordragten ter wijziging van de Grondwet nog gedurende een korten tijd te verdagen, en haar daardoor in de gelegenheid te stellen om te kunnen beoordeelen in hoeverre deze voordragten nog van hare zijde eenige herziening zouden behoeven. Een der leden, van dit denkbeeld doordrongen, heeft enkele z ijner medeleden indachtig willen maken op het te wachten bezwaar, maar geen bijval gevonden. Men meende dat de mannen van den vooruitgang, het doel miskennende, dergelijk voorstel der Kamer als een bewijs van reactie zouden aanwrijven. De regeering zelve schijnt de Kamer in de gelegenheid te hebben willen stellen om een dergelijk voorstel te doen: immers de Minister van Biunenlandsche Zaken heeft in de bijeenkomst van de Tweede Kamer van den 7deu Maart, zonder daartoe eene bepaalde aanleiding te hebben, aangekondigd dat de regeering gereed was met de indiening der bedoelde voordragten, en heeft toen eenige oogenblikken gewacht, als 't ware om te vernemen of van de zijde van een der leden eenig voorstel of eenige aanmerking daarop zou volgen, maar toen de vergadering op die aankondiging een diep stilzwijgen in acht nam, bleef der Regeering niets anders over dan om de voordragten onveranderd in te zenden. Dit geschiedde, en de kreet van afkeuring van de zijde _._60— der vrij zinnige partij, die in andere omstandigheden luid genoeg zou zijn geweest, was ditmaal te heviger en werd ondersteund door den grooten hoop, en inzonderheid van hen, die het gemakkelijk vinden om zich het volgen van staat stelsels te laten voorschrijven, en zich dan luide-kundige daarvoor te verklaren alsof zij er eenig begrip van hadden. Tot dusverre was de Koning niet dan schoorvoetend tot de goedkeuring van eenige belangrijke wijziging der Grondwet overgegaan. ` Men beweert teregt of ten onregte dat Z.M. in dat opzigt niet geheel en al heeft ingestemd met zijne ministers van der Heim, van Rappard en Baud, welke nog vóór de catastrophe van den 24sten Februari van begrip waren geweest, dat men met de voorgestelde wijzigingen verder had kunnen en behooren te gaan. Zooveel schijnt zeker, dat op de gemoedelijke toespraak van een dezer ministers 1) op Zondag den 12den Maart, welke daarbij niet ontveinsde dat bij , de toenemende spanning de aangenomen beginselen niet zouden zijn vol te houden, Z.M. op eens van denkbeeld is veranderd. Of er in 's Konings onmiddellijke nabijheid gebeurtenissen hebben plaats gehad, welke invloed hebben uitgeoefend op zijne geestesgesteldheid, of er op dat oogenblik hoogst bekommerende berigten uit Duitschland zijn ontvangen welke daartoe hebben medegewerkt, is onbekend gebleven, maar het is daarentegen zeker dat Z.M. op 't onverwachtst, op Maandag den 13den Maart, zonder zijne ministers te raadplegen, of de tusschenkomst van een hunner te baat te nemen, den Voorzitter der Tweede Kamer, den heer Boreel van Hopelanden, bij zich heeft ontboden, en dezen te kennen heeft gegeven dat hij gezind en gereed was om tot eene herziening der Grondwet op eene zeer breede schaal over te gaan, en wenschte te weten welke denkbeelden de Tweede Kamer ten aanzien van dit onderwerp koesterde. Dat dergelijke behandeling eener hoogst g ewig tige 1) Van Rappard; zie de Bosch Kemper V, 237 en de aanteekening op die plaats. — De Bosch Kemper stelt, op gezag eener aanteekening van van Rappard zelven, diens bezoek aan den Koning op den voormiddag van den 13den. 61 - staatszaak in den toestand van spanning in welken men verkeerde onregelmatig, ja onvoorzigtig was, zal wel niemand tegenspreken. De Voorzitter der Tweede Kamer begreep deze mededeeling des Konings als eene regelmatige lastgeving te moeten aanmerken, aan welke gevolg behoorde te worden gegeven, en dat wel onmiddellijk, en maakte er ook voor de bijzondere personen, met welke hij in aanraking kwam, geen geheim van, derwijze dat zij zeer spoedig allerwegen in de stad bekend werd en al dadeljk hij de bewegingspartij een luid gejuich deed ontstaan. Het gesprek des Konings met den Voorzitter had dan ook ten gevolge, dat deze nog denzelfden Maandag tusschen drie en vier uren des namiddags aan de voorzitters der afdeelingen der Tweede Kamer individueel bijna woordeljk het volgende mededeelde: 1) ,,Dat hij door een adjudant bij Z. M. den Koning was geroepen. Dat Z. M. in een breedvoerig gesprek hem had te kennen gegeven, met last om het ten spoedigste aan de leden der Tweede Kamer mede te deelen, dat hij vernomen had dat de voorstellen tot wijziging der Grondwet, die in de aan de Kamer ingezonden wetsontwerpen vervat waren, geen gunstigen indruk bij haar scheen gemaakt te hebben. Dat die voorstellen intusschen ingerigt waren volgens vroegere door de meerderheid gemanifesteerde meening. Dat het derhalve scheen, dat ten gevolge van gebeurtenissen het gevoelen van velen was veranderd en ruimere wijzigingen verlangd werden. Dat de Koning, hierdoor van Zijne zijde vrijer geworden om voorstellen tot wijziging van meerderen omvang te doen, uit eigen beweging en zonder beraadsiaging met de Ministers, de Kamer uitnoodigde om hare gevoelens en wenschen omtrent de wijziging der Grondwet uit te drukken, 1) Wegens haar geringen omvang neem ik, om de lectuur niet te storen, deze mededeeling op, hoewel zij reeds gedrukt is, bij den heer Alewijn, bi. 19, bij graaf van Randwijck, bi. 41 en bij de Bosch Kemper V, 239. 62 — ten einde zooveel mogelijk daartoe te kunnen toetreden. Dat hierin het voordeel zou gelegen zijn, dat de Kamer de eer van de wijziging zoude hebben, maar dat er veel spoed medemoest worden gemaakt, om den schijn te ver dagbladen gedwongen te worden." -mijden van dor de Terwijl deze mededeeling aan de voorzitters der afdeelingen werd gedaan, met uitnoodiging om daarvan zooveel mogelijk aan de leden kennis te geven, bespeurden eenige leden, welke op dien Maandag ten Hove ter maaltijd genoodigdd waren, en aldaar een der ministers aantroffen, dat deze inderdaad geen kennis droegen van het gebeurde ,en van het gesprek van den Koning met den Voorzitter der Kamer. Dingsdag den 14den Maart bleek het ook, dat geen der ministers onderrigt was geworden van de mededeeling, .en tevens, dat er door hen veel belang in werd gesteld om te weten of de Koning werkelijk aan den Kamerpresident gezegd had, dat Z. M. dezelve deed zonder voor beraadslaging met de ministers. Vermits nu een-afgande der leden van de centrale sectie aanteekening had gehouden van de mededeeling, werd deze door den Voorzitter der Tweede Kamer in tegenwoordigheid van den destijds presideerenden minister uitgenoodigd om die aanteekening om bovengenoemde punt na te gaan, en was deze-trent het bij magie om de nauwkeurigheid der mededeeling, ook betreffende dat punt, te bevestigen. De bewuste mededeeling werd daarop in de vergadering van de centrale sectie herhaald, welke destijds bestond uit .de heeres. Faber van Riemsdijk, Star Busman, Luzac, van Goltstein en Verwey Mej an. De Kamerpresident verlangde het gevoelen dezer ver te vernemen nopens de wijze op welke aan-gadering 's Konings verlangen zou kunnen worden voldaan. De heer Faber van Riemsdijk was van gevoelen, dat de mededeeling des Konings aan den Voorzitter gedaan, onmiddellijk invloed moest uitoefenen op de wijze van behandeling; dat het van belang was, dat er spoedig eene naar buiten - 63 - werkende rigting aan de beraadslaging werd gegeven, zoowel om aan de natie te doen weten dat zij eene ruimere herziening der Grondwet te wachten had, en daardoor het behoud der rust te bevorderen, als om den Koning het hem toekomend aandeel in den gunstigen indruk van den door Z. M. genomen maatregel te verzekeren; dat men daartoe moest trachten, zoo spoedig mogelijk een stuk bij wijze van voorloopig verslag tot stand te brengen, waarbij zouden worden aangewezen de voorname wenschen van de Kamer omtrent de punten welke niet, of niet voldoende, bij de aangebodene ontwerpen waren voorgesteld, terwijl dan deze punten, alsmede die van meer ondergeschikt belang, later zouden kunnen worden behandeld; - dat men om dat te bereiken moest beginnen met over de bedoelde punten algemeene beschouwingen uit te lokken over de wenschen en denkbeelden die daarbij zouden worden kenbaar gemaakt, ten einde het gevoelen der meerderheid te vernemen, waaruit dan door de rapporteurs het bedoeld verslag zou kunnen worden opgemaakt. De genoemde afdeelingspresident gaf tevens op als punten die naar Zijne meening in aanmerking zouden behooren te komen: 10. de verkiezingen; 2°. de afschaffing der standen; 3°. de ontbindbaarheid der Kamer; 40 de verantwoordelijkheid van het ministerie; 50• de invloed van het ministerie op het beheer der koloniën; 60. de vrijheid der drukpers; 70• de tractementen van de leden der Kamer; 80. de openbaarheid der beraadslagingen van de Kamers, van de Provinciale Staten en van de Gemeenteraden. De heer Star Busman, voorzitter van de tweede afdeeling, verklaarde zich over 't algemeen met die beschouwingen te vereenigen. De heer Luzac, voorzitter van de derde afdeeling, was van een ander gevoelen, en meende dat men zich behoorde te bepalen bij het uitlokken van aanteekeningen, ten einde langs then weg de wenschen der leden van de Kamer nopens de bij de herziening daar te stellen bepalingen aan de regeering kenbaar te maken. De heer van Goltstein, voorzitter van de vierde af- 64 deeling, vereenigde zich met het gevoelen van den heer van Riemsdijk. De heer Verwey Mejan, voorzitter van de vijfde afdeeling, stemde in met den heer Luzac. De voorzitter der Kamer daarentegen schaarde zich aan de zijde van den heer van Riemsdijk, en alzoo werd bij meerderheid van stemmen besloten, dat in de afdeelin-- gen algemeene beschouwingen zouden worden uitgelokt omtrent de voorname punten, die bij de herziening in aan zouden komen, ten einde daaruit zooveel mogelijkk-merking het gevoelen van , de meerderheid te leeren kennen, en de rapporteurs in staat te stellen om de regeering met dit gevoelen bekend te maken, en te bewerken dat inmiddels. de behandeling der door de regeering ingediende ontwerpen zou worden uitgesteld. Hoeveel vreugd ook het bekend worden van 's Konings besluit in den beginne onder den grooten hoop der bewegingspartij had gebaard, waren toch de hoofden derzelve daar niet zeer mede ingenomen, vermits zij den geest van matiging bevroedende, door welken de meerderheid der Tweede Kamer steeds was bezield geworden, en zich overtuigd houdende dat deze vergadering, vooral bij de Fransche buitensporigheden van den dag, dien geest thans niet zou. verloochenen, er in 't minst niet op gesteld waren dat de Tweede Kamer, en uit den aard der zaak eene commissie door dezelve benoemd, het belangrijke werk der grondwetsherziening in handen zou nemen. Een dezer hoofden (die naderhand minister is geworden, maar in zijne ministerieele betrekking zijne denkbeelden ter zake van bestuur nogal heeft gewijzigd) gaf er luide zijne af keuring over te kennen,. met de verklaring dat na zijn oordeel de Tweede Kamer der Staten-Generaal noch geroepen, noch gemagtigd was, om de rol eener constituante te vervullen. Men kon er dus. op rekenen, dat er pogingen zouden worden aangewend om dit, tot welken prijs dan ook, te verhinderen. Het besluit der centrale afdeeling brag t teweeg, dat de leden der Kamer, op weinige uitzonderingen na, zich in gezelschappen vereenigden, naar gelang hunner bekende, - 65 -- denkwijze, ten einde zich onderling over de te behandelen punten te beraden. Dat de leden der katholieke fractie zich daarbij afscheidden was te voorzien, evenals dat zij, ter zake van de kortheid van den hun vergunden tijd, niets van zich zouden laten hooren. Ook de overblijfselen van de voorstellers der grondwetsherziening van 1845 hielden zich op den achtergrond, 1) doch minder stilzwijgend dan de katholieke leden. De groote meerderheid der overige leden verdeelde zich in twee gezelschappen, van welke het eene zich vereenigde ten huize van den heer van Beeck Vollenhoven, 2) en het andere ten huize van den heer David Borski; - allen ten einde vrijmoedig en onbewimpeld over de gestelde hoofdpunten van gevoelen te wisselen. De leden die ten huize van den heer Vollenhoven bijeenkwamen, waren de heeren Jordens, van Twist, van Panhuys, de Man, van Haersolte, Ilytwerf Sterling, Nap, Storm van 's-Gravesande, de Monchy, van Rijckevorsel, van Leeuwen en Gevers. Deze correspondeerden met de grondwetsherzieners van 1845 door middel van den heer Schooneveld, en met de leden ten huize van den heer Borski (die teregt of ten onregte gehouden werden als tot de meest behoudende gezindheid te behooren) door middel van den heer van Naamen, en alzoo bleef men wederzijds op de hoogte en bij ma te om de zaak geleidelijk tot eene uitkomst te brengen. De leden welke zich ten huize van den heer Borski vereenigd hadden waren de heeren van Riemsdijk, Timmers Verhoeven, Hooft, Ensched, Corver Hooft, Bijieveld, Kien, Egter, Menso, Alewijn, Jongsma, Star Busman. en van Harencarspel. Deze beraadslaging en wisseling van gevoelens had plaats in den ochtend van den 1 5den Maart, en vermits een ieder die er deel aan nam overtuigd was dat het hier om resultaten te doen was, waren de verklaringen zoo bek-nopt 1) Ygi. De Bosch Kemper V, 237 en de aanteekening op die plaats. 2) lig1. de hoogst gewichtige mededeeling van de Bosch Kemper (V, 236) over een bijeenkomst ten huire van dezen afgevaardigdea tusschen 9 en 13 Maart, O.E.Y1 5 66 - en zakelijk, dat de rapporteurs der afdeeling en, na kennis te hebben genomen van de gewisselde denkbeelden, en de gemanifesteerde gevoelens nopens de ter sprake gebragte beginselen, reeds in den avond van den ] 5den Maart zich konden beraden over de elementen van het op te maken verslag, en dit verslag op den volgenden dag, te weten den 16den Maart, konden vaststellen. De genoemde rapporteurs waren de heeren van Twist, Corver Hooft, van Panhuys, van Goltstein en Verwey Mejan, en het bedoelde door hen vastgestelde verslag was van den volgenden inhoud : ..... 1) Men mag veilig aannemen dat dit merkwaardige staatsstuk, 't welk van geene reactie getuigt, en 't welk aan de leden der Kamer, zoowel als aan de leden der commissie tot eer verstrekte (vermits het voorloopig onderzoek en het opstel van het verslag slechts twee dagen had gevorderd), bij al de bedaarde staatsburgers in den lande, en zelfs bij sommige dusgenaamde vrijzinnigen, grooten bijval heeft gevonden, en dat indien deze beginselen in toepassing hadden kunnen worden gebragt, zij op het beheer der openbare aangelegenheden gunstig zouden hebben ge werkt; maar dit strookte niet met de wenschen en bedoe bewegingspartij en hare hoofden. -lingen van de Intusschen had het gebeurde een hoogst ongunstigen indruk gemaakt op de in functie zijnde ministers, die zich niet konden verbergen, dat 's Konings handelwijze te hunnen aanzien door de menigte als blijk van minachting zou worden aangemerkt, 't welk zij zich niet konden laten welgevallen. Dat zij zich geenszins ten onregte daarover beklaagden zal wel niet worden ontkend, maar het was te betreuren, dat zij in die gewigtige oogenblikken hun gevoel 1) Het verslag is woordelijk in de „Herinnering" opgenomen. Daar het, behalve in de Handelingen, ook gedrukt is bij graaf van Randwijck (bl. 45---51) en bij de Bosch Kemper (V, 245— 251) deel ik het tamelijk uitvoerige stuk hier niet nogmaals mede, doch herinner dat daarbij werden verlangd: een verantwoordelijk ministerie, recht van amendement, ontbindbaarheid der Tweede Kamer, invloed der Staten-Generaal op de wetgeving voor de koloniën; — doch geen rechtstreeksche verkiezingen. --- 67 -- niet konden onderdrukken, en met hun ontslag bij Z. M. den Koning in te dienen ('twelk in gewone omstandigheden als onvermijdelijk zou zijn beschouwd), al mede aanleiding hebben moeten geven om de herziening uit handen der Kamroer te nemen. Dat in den loop van den l6den Maart nog pogingen zijn aangewend om het bestaande ministerie bijeen te houden, is zeker, doch deze zijn mislukt. De ministers hielden zich overtuigd, dat zij zich de te hunnen aanzien aangenomen hou niet konden laten welgevallen zonder zich in de schat-ding menigte te veel te vernederen, en op het oogenblik-ting der dat de rapporteurs der afdeelingen hun belangrijk verslag opmaakten, namen al de ministers het besluit om hun ontslag te vragen, doch met het aanbod om in het beleid der openbare aangelegenheden te blijven voorzien, totdat er een ander bewind zoude zijn zamengesteld, met ééne uitzondering alleen van den minister van Justitie, den heer de Jonge van Campens Nieuwland, welke begreep dat hij, ter zake zijner antecedenten, in de gegeven omstandigheden den Koning en den Staat bezwaarlijk naar eisch zou kunnen dienen, omdat elke doortastende maatregel van zijne zijde, tot behoud van orde en rust, als een blijk van reactie zou zijn uitgekreten en alzoo meer kwaad dan goed zou hebben gesticht. Zijn opvolger was de advocaat Mr. Dirk Donker Curtius, destijds een der erkende voorvechters van de bewegingspartij . Hoe luid ook het gejuich was dezer bewegingspartij, werd dit echter door hare hevigste raddraaijers niet genoegzaam geoordeeld. Daar diende meer te geschieden; de menigte moest op straat worden gebragt om het Hof, zooals het heette, schrik aan te jagen, en daarmede zooveel mogelijk een terugkeer tot beter bekookte en meer bezadigde maat te verhinderen. -reg elen De beruchte Adriaan van Bevenvoorden stak eene vlag uit, en riep de menigte op om door eene openbare vertooning Z. M. den Koning haren dank te betuigen voor het genomen besluit. Die menigte schijnt echter in ons Nederland voor dergelijke vertooningen minder gemakkelijk te bewerken 68 - dan elders, weshalve er eene meer dringende aanleiding moest worden gezocht om haar op de been te brengen, en deze werd gevonden bij het werkvolk van de kopergieterij en pletterij van Enthoven, 't welk voornemens was eene demonstratie te doen, geenszins om den Koning te vereeren, maar om in die dagen van spanning verhooging van werk te vragen. -lon Men heeft voor het oog enblik die lieden weten te bevredigen, mits zoo het heette hulde aan den Koning zou worden toegebragt. Alzoo is van dien kant een optocht verordend met fakkellicht, vaandels en wat daar verder toe behoort, en ook van eene nog andere zijde is, door het bedrijf van Jonkheer de Kempenaer en dergelijken, almede een optogt beraamd om den Koning eene serenade te brengen, waartoe de muzikanten door de aanleggers in 's Konings naam waren geprest 1). Beide deze optogten ontmoetten elkander op het Buitenhof en verbroederden zich, gelijk men dat bij zulke gelegenheden noemt, onderling, en alzoa is deze vereenigde stoet, onder veel misbaar, naar het Koninklijke paleis in de bogt van den Kneuterdijk getrokken, en moest men getuige zijn, dat Koning Willem de Tweede, de man van onbezweken moed op het slagveld, blootshoofds zijn paleis verliet om een van Bevenvoorden en diens gelijken de hand te reiken! Van daar ging de stoet, onder toenemend gejuich, naar het hotel van den Prins van Oranje. Den volgenden avond werd dit onrustbarend bedrijf met toenemend gedruisch herhaald 2) en begaf de stoet zich in de 1) Vgl. de herinneringen van de -oudste dochter van den toen gezant (Sir Edward Cromwell Disbrowe), in haar-maligen Engelschen onlangs verschenen boek: Old Days in Diplomacy (het gedeelte dat wij bedoelen is vertaald in de Nieuwe Courant van 18 Dec. 1904). Alen vindt daar een verhaal van het pressen der muzikanten, opgeteekend uit den mond van den kapelmeester Lubeck, die den volgenden morgen ten huize van den gezant zijn gewone muziekles kwam geven. 2) „Ook in den afgeloopen avond hebben er wederom eenige optogten met fakkellicht en vaandels plaats gehad, die van bestendige geestdrift getuigden. De werklieden van de heeren Schroot en Ellinckhuizen, twee voorname bouwmeesters alhier en aannemers van de veel- werken voor rekening van Z.M. den Koning daargesteld, ver--vuldige - 69 - eerste plaats naar de woning van den destijds zoo vrjzinnigen advocaat Mr. Dirk Donker Curtius, welke zich echter bepaalde bij zich voor Zijne venstergiazen aan de menigte te vertoonen, en daarna trok de stoet onder een luid geschreeuw naar het verblijf van den zoo gevierden volksman Louis Gaspard Luzac, die zoo men zegt genoodzaakt werd zijn bed te verlaten, ten einde zich door een deel onverlaten de band te laten drukken, en op welks gemoed, gelijk de ondervinding heeft geleerd, deze wanorde een diepen indruk heeft gemaakt. De bevolking van 's-Gravenhage was niet weinig ontstemd over deze ongewone buitensporigheid, inzonderheid toen men vernam, dat zij den volgenden avond zou worden herhaald. Reeds was men op middelen bedacht om dergeeenigden zich in de koninklijke manège en trokken vandaar, onder het zingen der volksliederen en het eenstemmig uitroepen van leve de koning! naar II. D. paleis en dat van de prinsen, waar zij achtervolgelijk stand hielden. Zoowel Z.M. als de prinsen kwamen telkens onmiddell ijk te voorschijn en drukten op de minzaamste wijze hunne gevoeligheid voor de zoo luide en onafgebrokene blijken van gehechtheid uit. Niet minder goed georganiseerd was eene andere optogt van de gezamenlij ke boekdrukkersgezellen, allen net gekleed, met oranjesjerpen omhangen, en met het onlangs ten geschenke ontvangen Koster's vaandel aan de spitse, zoomede voorzien van nationale vlaggen, waarop toepasselij ke opschriften. De heer van Bevervoorde ging voor then stoet uit en werd gedurende een geruime poos rondgedragen. Behalve aan den Koning en de prinsen, die zich ook hier weder telkens aan het publiek vertoonden en getroffen waren over de luide uitgedrukte ontboezemingen, werden er nog serenades gebragt aan onderscheidene particulieren, boekdrukkers en voorname staatsmannen en regtsgeleerden. Alles liep, evenals gisteren avond, in de volmaaktste orde af, terwijl overigens de meeste koffijhuizen en eenige particuliere woningen verlicht ware-n. Vooral muntte daarin uit het koffij van den heer Vetter, waar zich de artisten van het fransche tooneel-huis en andere geachte toonkunstenaars bevonden, die daar bij afwisseling de vaderlandsche liederen en de schoonste koren uit de meest geliefde opera's zongen. Men verwacht in de eerstvolgende dagen nog meerdere optogten en serenades, waaraan de gegoede burgerij een meer werkdadig aandeel zal nemen" (Uaagsch bericht van 17 Maart in de Nieuwe Rott. Courant van 18 Maart 1848. - Vlak daaronder staat het bericht der veroordeeling van van Bevervoorde tot zes maanden wegens laster tegen van Hall). - Het komjhuis van Vetter bestaat nog (de Raaf op het Bleyenburg). 70 ---- lijke herhaling te verhoeden, toen men de tijding vernam van het treurig overlijden van 's Konings tweeden zoon Prins Alexander, op het eiland Madeira, en de bedoelde beweging had zoo weinig wortel geschoten onder de menigte der bewoners van de hofstad, dat de bedenking alleen_, dat in dergelijke omstandigheid geene vreugdebedrijven betamelijk waren, genoegzaam was om haar in volmaakte rust te houden. Inmiddels had de Koning zich van zijn ministerie gescheiden, en moest er naar bewindslieden worden omgezien, die specialiteiten als van Rappard en Baud konden vervangen. Aan den Koning was de keus nog vrij om zich tot dat gedeelte der eminente personen te wenden, die in de Tweede Kamer blijken hadden gegeven van matiging, met eene tamelijke zucht tot verbetering en vooruitgang. Men beweert, dat Mr. Donker Curtius, door den Koning geraadpleegd, Z.M. zoude hebben te kennen gegeven, dat men moest kiezen tot het voldoen aan de eischee der bewegingspartij, of bedacht zijn op het bezigen van maat geweld, ten einde de menigte in toom te-regelen van houden. Hoe het zij, de Koning kwam tot het besluit om den heer Luzac bij zich te ontbieden, en dezen over de samenstelling van een nieuw bewind te raadplegen, zoowel als over de samenstelling eener commissie, welke met het opmaken van een nieuw ontwerp ter herziening der Grond zou worden belast. Dit was eene tweede en hoogs-wet t betreurenswaardige onvoorzigtigheid, en het was menig en Nederlander innig leed, dat de Koning in deze meest gewigtige aangelegenheid de meest vertrouwde vrienden van hem zoowel als van zijn stamhuis voorbijging, en zich bij eene keuze bepaalde, met welke de weg kon worden gebaand om de door de Tweede Kamer aanbevolen beginselen ter zijde te doen stellen. Tot deze commissie werden alzoo benoemd de heeren Luzac, Thorbecke, Donker Curtius, De Kempenaer en Storm van Breda 1). De namen dezer personen alleen waren genoeg - 1) Hier zoo genoemd ter onderscheiding van Storm van 's-Gravesande. !i - zaan ter aanduiding van hetgeen men van hen in het vol hun opgedragen taak te wachten had. -brengen van de Het besluit, bij 't welk aan de genoemde personen de dubbele last is opgedragen om een werk ter herziening van de Grondwet op te stellen en een nieuw ministerie bij een te brengen, mede onderteekend door den Secretaris van 's Konings Kabinet, den heer A. G. A. van Rappard, en in de Staatscourant geplaatst, luidt als volgt 1) : „Wij Willem de Tweede enz. ,,Gezien de mededeeling van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, houdende verscheidene wenschen ter uit Grondwetsherziening; -breiding van „Overwegende, dat het Onze begeerte is, met het oog op deze mededeeling van een der takken van de wetgevende raagt eene gewijzigde grondwet te doen ontwerpen en voor tevens hoofden van departementen van algemeen-dragen, en bestuur te benoemen, gehecht aan de beginselen, bij die grondwet te bepalen; ,,Overwegende, dat, zoo van de eene zijde Onze bedoeling is, zonder verwijl alle maatregelen van vooruitgang en verbetering te nemen, van de andere zijde Onze pligt is te zorgen, dat geene laakbare overhaasting tot eerre tegenovergestelde uitkomst leide, ,,Hebben besloten en besluiten, ,,1°. Eene commissie in te stellen, om met overweging van de wenschen der Tweede Kamer van de Staten- Generaal aan Ons een volledig ontwerp van grondwetsherziening voor te dragen, en om On.s tevens derzelver denkbeelden omtrent de samenstelling van een ministerie mede te deelen; ,,2°. Tot leden van gemelde commissie te benoemen de heeren Mr. Dirk Donker Curtius, Mr. J. M. de Kempenaer, Mr. L. G. Luzac, Mr. L. D. Storm en Mr. J. R. Thorbecke. ,,En zullen afschriften dezes gezonden worden aan de beide Kamers van de Staten-Generaal; aan den Raad van 1) Hoewel dit besluit meermalen is gepubliceerd, laat ik het hier staan om de lectuur niet te storen. 72 State, alsmede aan de benoemden, tot informatie en narigt". Ware nu dit besluit met de vereischte omzigtigheid opgesteld, dan zou daardoor nog veel onheil immers ten deele kunnen zijn verhoed, maar bij dit opstel heeft eene betreurenswaardige zorgeloosheid en een nob noodlottiger verzuim plaats gehad, ten gevolge van welk een en ander het bereiken van de goede bedoelingen der Kamer is ver aan de democratie, of zoo men wil de bewegings--ijdeld en partij, de vrije hand is gelaten. Dit besluit voert de da teekeninb van den 17den Maart 1848. Vóórdat hetzelve door den Koning was bekrachtigd, heeft echter een der nog in functie zijnde ministers, de heer van Rappard, gelegenheid gehad den Koning te doen opmerken, dat het zeer ongeraden zoude zijn om bij dit besluit der commissie alleen de overweging op te dragen van de door de Tweede Kamer uitgedrukte wenschen; dat het beter zoude zijn zich bepaaldelijk aan die wenschen te houden, en de last der commissie te beperken tot het voordragen van een ontwerp in overeenstemming met die wenschen. De Koning moet dadelijk en gereedelij k het gewig t dezer bedenking hebben erkend, en dientengevolge nog in tegenwoordigheid van den heer van Rappard met eigene hand op de kant van het concept-besluit, met potlood, de woorden van met overweging van, hebben veranderd in in overeenstemming met, en desniettegenstaande is het besluit zonder deze verbetering openbaar gemaakt! 1) Men heeft niet nagelaten Z. M. op dit betreurenswaardig verzuim indachtig te maken, en te doen opmerken, dat daarmede de goede bedoelingen der Tweede Kamer ten eenenmale werden verijdeld, doch Z. M. heeft zich tegenover hen, die 1) Het concept-besluit gelijk het in het Kabinetsarchief aanwezig is, in de hand van Luzac en met veranderingen in potlood door den Koning, is gereproduceerd door de Bosch Kemper (V, aantt. bl. 218--'19). De verandering waarvan onze tekst gewag maakt is op dat exemplaar niet door Z. M. aangebracht. Is dus de mededeeling van onzen tekst juist, dan moet tijdens het gehoor van van Rappard een ander exemplaar van het concept-besluit in handen zijn geweest. - 73- zich, in het belang del' goede zaak, daarover beklaagden, verontschuldigd met de verwijzing op den treurigen toestand in welken geheel het Koninklijk gezin door de t~iding van het overlijden van zijn geliefden zoon Prins Alexander verkeerc1e. De slag was intusschen geslag-en, en del' constitueerende commissie was de deur geopend voor de toepassing van hare min of meer democratische beginselen. Vervnlde de samenstelling del' commissie voor de herzieniug del' Grondwet de bedaarde en welgezinc1e Nederlanders met zorg voor de toekomst, met niet mindere bekommering zag men de samenstelling van een ministerie tegemoet, 't welk door eelle dergelijke vereenigiug den Koning zou worden voorgedragen. Van deze last is echter de commissie ontheven geworden. Men beweert, en op goeden grond, dat verschil van gevoelen in de commissie zelve daartoe aauleiding heeft gegeven; dat men weI in dezelve tot het besluit was gekolllen om het voorzitterschap aan Graaf Schimmelpenninck, den zoon van wijlen den Raadpensionaris, NederIandsch gezant te Louden, op te dragen, maar c1at, toen deze zich bereid verklaarde urn deze waardigheid te aanvaarden onder beding dat de verdere samenstelling van het bewind aan hem zou worden overgelaten, deze voorwaarde verre was van in de commissie algemeenen bijval te vinden, derwijze dat b~j de stemming drie leden, te weten de heeren Douker Curtius, Luzac en de Kempenaer zich daarv66r, en de heeren Thorbecke en Storm zich daartegen verklaarden, 1) Zoodra de Koning van dien uitslag was onderrigt, haastte hij. zich om de aan de commissie verstrekte last tot het bijeenbrengen van een nieuw bewind in te trekken en Graaf Schimmelpenninck uitsluitend daarmede te belasten. Dit besluit werd in de bijeenkomst van de Tweede Kamer van 25 Maart del' vergadering door Graaf Schimmelpenninck zelven medegedeeld, met de verklaring, dat niet aIleen een nieuw bewind was benoemd, maar dat hij zich 1) Niet geheel juist , zie hierover veel nitvoeriger 'I'horbecke's Daqoerhaal in Gids 1903, I, 477 VV. 74 vleide dat de keuze was gevallen op mannen die het algemeen vertrouwen genoten, opdat biij eerre herziening der Grondwet de Britsche beginselen, wat de hoofdtrekken betreft, zouden worden gehuldigd. Alzoo werden met behoud van den heer Donker Curtius bij de justitie en van den heer Rijk bij de zeemagt, de buiten]andsche zaken opgedragen aan Graaf Schimmelpen Hervormde Eeredienst aan-ninek, de binenlandsche met de den heer Luzac, de R. K. Eeredienst aan den heer Lightenvelt, vrijzinnig Katholiek, de landmagt aan den generaal Nepveu en de koloniën tijdelijk aan den heer Rijk, evenals de geldmiddelen aan Graaf Schimmelpenninck. Het heeft menigeen bevreemd dat noch de heer Thorbecke, noch de heer de Kempenaer niet dadelijk in het bewind zijn geroepen. Dat de persoon van den eersten den Graaf niet welgevallig was scheen niet onbekend. Voor het ter zijde laten van den tweeden kan geen betere reden worden gevonden, dan dat bij mededinging dikwerf geen der mededingers zijn doel bereikt. De heer de Kempe - naer is kort daarna gelukkiger geweest; de heer Thorbecke heeft langer moeten wachten. Intusschen baarde het alzoo zainengestelde ministerie in den eersten opslag minder bekommering dan men had verwacht. Weliswaar was de staatkundige reputatie van den heer Donker Curtius geenszins in overeenstemming met de erkende denkwijze van de meerderheid in de Tweede Kamer, maar men meende zich te mogen vleijen, dat hij als bewindsman zorg zou weten te dragen voor het behoud der openbare rust en orde. Van den heer Rijk waren geene verdervende maatregelen te wachten. Het oppertoezicht over de landmagt werd aan den generaal Nepveu toevertrouwd, en zijn naam alleen was genoegzaam om de wel voor dat beheer gerust te stellen. -gezinden Men heeft verzekerd, en naar het schijnt op goeden grond, dat de heer Luzac, die zich als vertegenwoordiger door zijnee tegenstand van bijna alles wat door de zijde der regeeriug werd voorgesteld, bij een deel der bevolking den naam van volksvriend had verworven, de bezwaren van da - de taak, die men hem wilde opleggen, bevroedende, gaarne van de eer der ministerieele betrekking verschoond was geworden, 1) maar dit werd hem niet gegund. Vrienden en vijanden drongen er op aan, dat hij die den Koning den raad had gegeven, om voor het ontwerpen van de grond een commissie-Thorbecke te benoemen, die-wetsherziening steeds een der voorwerkers was van de dusgenoemde vrij - zinnigen, nu, terwijl het er op aan kwam om de hand aan 't werk te slaar, niet achter mogt blijven, maar moest toonen wat hij vermogt. Hij aanvaardde de taak, maar het bleek alras dat hij niet bestand was tegen de aan dezelve verknochte bezwaren. Hetzij dat hij bij het aanvaarden van dezen nieuwen voor hem zoo ongewonen arbeid, bij welken hij geroepen was om op te bouwen in stede van af te breken, van zijn hoofd te veel heeft gevergd; hetzij dat hij de beschimpingen van zijne voormalige vleijers niet konde verduren; hetzij (hetwelk wel het waarschijnlijkst is) dat zijn zenuwgestel op den beruchten avond, toen hij genoodzaakt werd om met het brullende gespuis van nabij kennis te maken, een te zwaren schok had bekomen, men vernam al spoedig dat hij onder den last was bezweken, en het heeft jaren geduurd alvorens de man, die voordat hij zich in de staatszucht verdiepte zich zoo vele en belang vrienden had verworven, weder de genoegens van-stelende het huiselijk leven en van den gemeenzamen omgang kon genieten. Het maakte al dadelijk een zonderlingen indruk, toen Graaf Schimmelpenninck, voor het eerst als minister optredende, de Britsche constitutie als het voorbeeld voor de nieuwe Nederlanldsehe staatsregeling aanbeval; eene constitutie met eene heerschende staatskerk en met eene in het Hoogerhuis gevestigde erfelijke wetgevende magt; men gaf daar echter in de gegevene omstandigheden weinig acht op, en nam de aanbeveling aan, voor zoover die betrekking had op het bestaan van een verantwoordelijk 1) Vgl. Dagverhaal, van Thorbecke, b1. 489; en de Bosch Kemper V 242. !6 --- ministerie, en het vermogen tot het ontbinden van het Huis der Gemeenten, zamengesteld uit de afgevaardigden des volks. De nieuw benoemde bewindsman begon echter zijne ministerieele loopbaan met een maatregel, die meer zorg baarde, te weten met het besluit om den voorzitter van den Staatsraad, den heer van Doorn, die niet spoedig genoeg scheen te kunnen besluiten om zijn ontslag als zoodanig te vragen, dit ontslag kortaf toe te zenden. Men beschouwde dit als een begin van reactie, waarmede men in 't minst niet gediend was, en de heer Kien kwam openlijk en ernstig in de Tweede Kamer daartegen op. De nieuw benoemde minister verontschuldigde zich echter met de bedenking dat men met een staatsman aan het hoofd van een zoo belangrijk lichaam als de Staatsraad, en welks bekende en erkende gevoelens zoo loodregt in strijd waren met de te volgen staatkundige gedragslijn, bezwaarlijk tot eene geregelde herziening der Grondwet zoude kunnen geraken. De meerderheid der Kamer heeft daarin berust; - maar ook sedert heeft men geene blijken eener dadelijke reactie bespeurd. Ook de zoo vrij zinnige bewindsman Donker Curtius werd op de proef gesteld. De menigte in 's-Gravenhage was wel in rust gebracht, waartoe welligt de zekerheid, dat eene talrijke bezetting desgevorderd met zekere geestdrift haren pligt zou hebben betracht, het hare heeft bijgedragen, maar elders werd met de bevolking door toespraken en dusgenaamde volksblaadjes ijverig bewerkt om haar zoo mogelijk op straat en in beweging te brengen. Dit ging zoover dat men eerlang in 't zekere onderrigt werd, dat in Amsterdam geenszins een dusgenaamde demonstratie maar een oproer werd voorbereid, derwijze dat de aldaar aanwezige directeur van politie, de heer Provo Kluit, bepaalde bevelen verlangde, om desnoods de openbare orde en veiligheid krachtdadig te kunnen handhaven, de minister huiverig was om die bevelen uit te vaardigen, en de genoemde hoofdambtenaar reeds tot het besluit was gekomen om zijn ontslag te vraten, als geenszins de verantwoorde- - 77 ljkheid op zich kunnende nemen om naar behooren aan de eischen zijner betrekking te voldoen. Gelukkig echter namen de zaken in Amsterdam eene wending, die zeer heeft medegewerkt tot verzekering der openbare orde. Aldaar is werkelijk een oproer uitgebroken. Wie daar eigenlijk de hand in hebben gehad en of de aanleiding aan buitenlandschen invloed is toe te schrijven geweest, die in het binnenland bijval heeft gevonden, is niet met zekerheid gebleken. De werktuigen der wanorde, bestaande in een hoop gemeen volk, bepaalden zich bij het bezoeken der voornaamste grachten, en het met steenen inwerpen der glazen in de meeste woningen, doch met inachtneming van eene zekere onderscheiding, door het sparen van enkele gebouwen die hun, zoo het scheen, bepaaldeljk daartoe waren aangewezen. Deze onverlaten bekwamen echter weinig of geen bijval, en nadat ze ook eenige winkels en zilversmeden hadden beroofd, ging hun de welberaden directeur van politie met eenige zijner manschappen tegemoet, en was het lossen van een enkel pistoolschot ('t welk men beweert zelfs niet scherp geladen was) genoegzaam om den hoop te doen verstuiven en eenige der schuldigen in handen te bekomen. Van dat oogenblik af aan was de welgezinde bevolking gewaarschuwd, en boden zich de mannen en jongelingen in menigte aan om de schutterij in het handhaven der openbare veiligheid te ondersteunen, derwijze dat aan het verstoren der orde niet verder kon worden gedacht. Sedert heeft dan ook de minister Donker Curtius dit almede begrepen, en door het nemen van doeltreffende maatregelen zich menige berisping van zijne voormalige vrienden en medestanders op den hals gehaald. Terwijl de ministers hunne taak aanvaardden, arbeidde de commissie ter herziening der Grondwet onder de leiding van den heer Thorbecke aan de nieuwe staatsregeling. Dat deze in een democratischen zin moest worden daargesteld, was te voorzien. Doof en blind voor het in Frankrijk gegeven voorbeeld, alwaar eene achttienjarige stoffelijke welvaart niet had verhinderd, dat uit het doordrjven van den 78 - democrarischen stokregel de Koning regeert, maar bestuurt nooit, en het misbruik van de vrije drukpers, eene republikeinsche reg eeringloosheid was ontstaan, moesten in de eerste en voornaamste plaats de regtstreeksche verkiezingen worden doorgedreven. Het kwam daarbij inzonderheid aan op de ondersteuning der Katholieke fractie der leden van de Tweede ]Kamer, en welke fractie zich tot dusverre tamelijk wel achter de schermen had gehouden. Het was alzoo van belang om te onderzoeken en te beproeven, in hoeverre men op die ondersteuning tot het bereiken van het gewenschte doel kon rekenen. Men herinnerde zich zeer wel, hoe weinig zich de woordvoerders dezer fractie in 1845 voor de regtstreeksche verkiezingen hadden verklaard, en welke harde woorden den heer Storm van Breda, welke zich destijds onder het negental bevond dat eene herziening der Grondwet had voorgesteld, waren toegevoegd. De medewerking dezer fractie moest derhalve worden verkregen, en dit gelukte. 1) Zoodra de hoofden der bedoelde fractie vernamen dat in de gewijzigde constitutie het reutt van vereeniging en vergadering grondwettig zou worden verzekerd, begrepen zij en teregt, dat daarmede het stichten en onderhouden van kloosters en geestelijke corporatiën grondwettig werd veroorloofd. Zoodra zij ontwaarden, dat in de nieuwe Grondwet de uitoefening van het bekende regt van placet bepaaldelijk zou worden verboden, erkenden zij en met reden, dat aan de Room sch-Katholieke geestelijkheid eene staatkundige onafhankelijkheid, en alzoo een politiek k.erkelijk imperium in imperio zou worden toegekend. Zoodra zij onderrigt werden, dat in de gewijzigde Grondwet de algeheele vrijheid van onderwijs zou worden aangenomen, bevroedden zij al het gewigt der middelen, die van de zijde der Roomsch-Katholieke geestelijkheid zouden kunnen worden aangewend, om zich ten minste van de opleiding van de Roomsch-Katholieke jeugd meester te maken. Van dat 1) Vgl. over dit onderwerp het geschrift van Mr. A. J. Graaf van Randwijck : Iets over de Verhouding van Thorbecke en cle Katholiekere in 1848 ('s-Gravenhage, 1894) . - 79 oogenblik af aan werden den heer Thorbecke en die van zijnen rade de regtstreeksche verkiezingen met de geheime stemming ten beste gegeven en werden de Nederlandsche belij ders der Roomsch-Kathoheke eeredienst vermaand, om met magt van petitiën te verklaren, dat de bevolking eene dergelijke constitutie verlangde en geene andere. De hoofden der gezindheid werden gehoorzaamd, en de geloovigen teekenden in menigte. Geene vleijende woorden werden gespaard om Koning Willem den Tweeden te doen gelooven, dat de Roomsch-Katholieken niet meer waren de geboren vijanden van zijn stamhuis, als de vlag voerende van de godsdienstige verdraagzaamheid, maar nu goed en bloed voor hem zouden veil hebben. Bij het teekenen dezer petitiën hadden zich de geestelijke herders op de meeste plaatsen op den voorgrond gesteld. Een hunner had zich zelf zoozeer beijverd om aan de hem gegevene wenken of bevelen te kunnen voldoen, dat hij aan het hoofd eener petitie uit eene plaats, waar hij niet te huis behoorde, had geteekend in naam van den aldaar overleden pastoor. In andere tijden zou een dergelijk blijk eener Sancta simplieitas niet onopgemerkt zijn gebleven. In die dagen werd er geen acht op geslagen. Ook den renteheffers moest iets bemoedigends worden voorgespiegeld, en alzoo werd in het ontwerp der nieuwe Grondwet eene bepaling ingelascht, b** welke werd voorge schreven dat de staatsschuld onschendbaar zoude zijn. Een dergelijk grondwettig voorschrift was voor 't minst overbodig, vermits een ieder welke eenigen invloed op staatsaangelegenheden konde uitoefenen, weten moest, hoe noodzakelijk het is, het staatscrediet ten alien tijde te eerbiedigen en te doen eerbiedigen, en dat indien de middelen ontbraken om daarin te voorzien, en men zich geene opofferingen wilde getroosten om zich die middelen aan te schaffen, een grondwettig voorschrift niet voldoende zou wezen om aan verpligte rentebetaiing of aflossing te voldoen. Maar eenmaal, hoewel ter kwader ure voorgesteld, was bet ongeraden om dergelijke verklaring terug te nemen. Onder deze omstandigheden bleek het alras, dat de so - leden van het bestaande ministerie geenszins eenstemmig dachten over de te nemen maatregelen. Graaf Schimmelpenninck en de generaal Nepveu konden zich niet met hunne ambtgenooten verdragen en verklaarden zich met kracht tegen de grondstellingen der commissie. Luzac bezweek onder den drang der omstandigheden. Zijn opvolger was de vrijzinnige de Kempenaer, een der mannen van het negental van 1845, van welke men in elk geval meer moed, meer bedrijf en een krachtiger zenuwgestel dan bij zijn voorganger verwachtte. Graaf Schimmelpen generaal Nepveu namen hun ontslag. De-ninck en de eerste werd voor het beheer der buitenlandsche zaken ver gezant in-vangen dor den baron Bentinck, Nederlandsch België, en de kolonel Voet, een degelijk en dapper soldaat, werd met de belangen van het leger belast. De achtste man welke in het ministerie werd gebragt was de baron van Heemstra, welke voor 1845 door eene vrijzinnige meerderheid der Staten van Vriesland naar de Tweede Kamer was gezonden, en zich ook bij het negental had aangesloten, aan welken het bekleeden eener hooge openbare betrekking niet onverschillig scheen te wezen en die zijne woonplaats al spoedig naar 's-Gravenhage had overgebragt. Het aftreden van Graaf Schimmelpenninck werd voor de behandeling der stoffelijke belangen als geen zeer zwaar verlies aangemerkt, inzonderheid voor het beheer der geldmiddelen, voor 't welk hij hoegenaamd geene onder kunnen opdoen. Hij werd tijdelijk vervangen-vinding had door den Secretaris-Generaal Ossewaarde, en eerlang voor goed door den heer van Bosse, welke voor 1843 door den heer van Hall uit Amsterdam, alwaar hij de reg tskundig e praktijk uitoefende, naar 's- Gravenhalte was geroepen, en onder diens bescherming tot referendaris was benoemd. Naar aanleiding en overeenkomstig de aanmerkingen door den Staatsraad in 't midden gebragt ten aanzien van de betreffende den Eeredienst voorgedragene bepalingen,. die voor het minst dubbelzinnig schenen en uit dien hoofde niet wenschelijk in het belang van het bestaan en van de onafhankelijkheid van het Hervormde kerkgenootschap, zijn -- 81 - in de ontwerpen wijzigingen gebragt welke tamelijk bevredigend zijn voorgekomen. Men heeft indertijd vernomen dat een der bewindslieden, ongeduldig ter zake van den aandrang om aan de bedoelde bedenkingen gehoor te ver zich had laten ontvallen, dat men zich bij de-lenen, behandeling van deze aangelegenheid inzonderheid zeer rustig had te hoiden, want dat het anderzins libtelijk zou kunnen gebeuren, dat alles wat tot dusverre en sedert 1813 aan het Hervormde kerkgenootschap was toegekend en ver zou worden teruggenomen, en daarop ten antwoord-zekerd, had bekomen: „dat durft ge niet; ik daag Ulieden uit om iets dergelijks te onderstaan." Sommigen hebben het betreurd dat de Synode zich in die dagen op den voorgrond heeft gesteld, en zich de zaak van het placet heeft aangetrokken, en hebben gemeend, dat zij, als zelve eene kerkvergadering daarstellende, zich daar te wachten. Welk oordeel neen ook in-vor had behoren deze moge vellen, dit is zeker, dat deze tusschenkomst de katholieke partij, met veel misbaar, hevige klachten deed aanheffen over kerkelijke overheersching en dusgenaamde dominocratie, en zelfs met het uitbreken van bedenkelijke onlusten dreigen, indien aan de zoo welgezinde katholieke bevolking niet werd verleend, 't welk haar was toegezegd. De zoogenaamde vrome Protestanten, die op de grenzen der afscheiding stonden, stemden dapper in met de Roomsch- Katholieken, en die vereenigde magi was niet te verachten. Men was daarbij niet alleen met binnenlandsche zorg en bekommering bezet, ook de buitenlandsche betrekkingen boezemden en teregt onrust in. De dusgenaamde roode republiek in Frankrijk was wel door het moedig bedrijf van Cavaignac bedwongen, maar kon elk oogenblik het hoofd weer opsteken, en België was en bleef eene onzekere beschutting. Duitschland was in spanning en gisting. Het was den opgewonden voorstanders van een eenig en algeheel Duitschland gelukt om een dusgenaamd Duitsch parlement in Frankfort bijeen te brengen. Weenen en Berlijn werden door de democraten beheerscht. Limburg behoorde (gelijk het nog behoort) tot Duitschland. Oppervlakkig zoude men o.E.V1 6 -- 82 -- hebben gedacht dat de Limburgers, als altijd Belgischgezind, zich daar weinig om zouden hebben bekommerd, maar een deel der Nederlandsche ultra-katholieken had dit anders begrepen en bragt het zoover dat in het hertogdom eene partij opstond die zich als Duitschgezind deed gelden. Ongelukkig vonden de ultra-katholieke raddraaijers bij die altijd vijandige gezindheid ten aanzien van Nederland in Limburg maar al te veel bijval. Alom werden Duitsche driekleurige vlaggen uitgestoken. Dit vorderde omzigtigheid om aan het Duitsche parlement geene aanleiding te geven tot buitensporigheden, bij welke onze grenzen zoo ligtelijk konden worden bedreigd, al ware het ook niet door het vereenigd Duitschland, dan toch wel, bij de bestaande bandeloosheid, door een gedeelte van hetzelve en door lieden die het niet ongepast zouden hebben gevonden om g ewapenderhand in Oud-Nederland met of achter de bajonetten den meester te gaan spelen. De beschikbare militaire magt was niet voldoende, en de bewindslieden zagen zich huns ondanks genoodzaakt om versterking van strijdkrachten aan te vragen en tevens de middelen om daarin te voorzien. Het ontbrak in de Tweede Kamer, bij de overweging van deze aanvraag, wel niet aan kleingeestige aanmerkingen, maar de meerderheid was verstandig genoeg om zoowel de versterking als de middelen te verleenen, en van het oogenblik af aan dat men den Limburgers kon toonen dat het ernst was, verloren die woelingen spoedig hun belemmerend karakter. Latere gebeurtenissen hebben bewezen, dat de D uitschgezindheid van die dagen niets anders is geweest dan een bewijs van vijandschap jegens Nederland. Te midden van het jaar 1848 kwam het alzoo in de Tweede Kamer tot eene beraadslaging en tot eene stemming over de door de commissie voor de grondwetsherziening voorgestelde ontwerpen. Het mogt opzien baren, dat bij de eenstemmige verklaring der leden, in de maand Maart kenbaar geworden, tegen de regtstreeksche verkiezingen, nog bedenkelijker geworden door de geheime stemming, zich geene meerderheid of ten minste geene belangrijke minderheid heeft doen hooren. Men mag echter bij het -- 83 -- beoordeelen dezer aangelegenheid niet uit het oog verliezen den toestand in welken Europa zich bevond. De republiek was in Frankrijk nog altijd dreigend. Weenen werd belegerd. Berlijn was in handen der democratie. Het was dringend noodzakelijk dat in Nederland het schip -van den Staat op de eene of andere wijze ten anker kwam. Over de hoofdstukken werd afzonderlijk gestemd; sommige leden achtten zich verpligt om, als 't ware ten einde hunne verantwoordelijkheid te vrijwaren, zich tegen enkele bepalir gen te verklaren, doch de groote meerderheid werd beheerscht door het gevoel dat de omstandigheden vorderden, dat men tot eene uitkomst mogt geraken, in de hoop, dat indien het blijken mogt dat men den verkeerden weg had ingeslagen een beroep op het gezond verstand van het volk genoegzaam zou zijn om datgene te verbeteren, hetwelk bleek in strijd te wezen met zijne welbegrepene belangen; en alzoo kwam de gewijzigde Grondwet tot stand. Vier jaren waren er verloopen na de invoering dezer gewijzigde Grondwet, toen, nadat onder een ministerie -Thorbecke, waartoe men eindelijk was gekomen, de van dergelijk bewind te verwachten democratische instellingen waren tot stand gebragt, ten gevolge van de zorgeloosheid (om geen ander woord te bezigen) en de vermetelheid van den Roomschen Stoel betreffende de invoering van de Roomsch- Katholieke bisschoppelijke hiërarchie, het Brotestantsch gemoed zoo hevig werd geschokt, dat tot het aftreden van .dit ministerie moest worden besloten; eene nieuwe Tweede Kamer werd verkozen, en de heer van Hall werd beschouwd als de meest bevoegde staatsman om het roer van Staat in handen te nemen. Na 1848 hadden de bedaarde Nederlandsche staatslieden het reeds menigwerf betreurd dat het verwezenlijken van de zoo goede bedoelingen van de Tweede Kamer van dat jaar zoo jammerlijk was ver Toen heeft zich de mogelijkheid voorgedaan om,-ijdeld. indien men dit ernstig had gewild, te herstellen hetgeen vier jaren te voren was bedorven 1), doch ook toen is dit 1) In April 1853 beloofde van Hall aan Koning Willem III ,,wijziging, in eenera sneer behoudenden zin, van kies- en gemeentewetten" (zie 84 -- verzuimd en zijn de democratische verordeningen, voor welke de menigte, blijkens hare onverschilligheid, zoo weinig sympathie gevoelt, en waarmede in den regel de intrigant zijn -toordeel doet, in stand gebleven. Vastgesteld te Arnhem den 27 Juli 1861. (get.) JOH. ENSCHEDE. (get.) FABER VAN RIEMSDIJK. (get.) H. MENSO. (get.) A. T. F. EGTER VAN WISSEKERKE. (get.) G. VAN LEEUWEN. (get.) BIJLEVELD. Als bijlage tot deze „Herinnering" volgt hier nog het schrijven, dat Mr. W. L. F. C. Ridder van Rappard na de ontvangst van een afschrift van het stuk tot den heer Opperdoes Alewijn richtte 1) : Arnhem, den 30 December 1861. Amice! Ik betuig U mijnen opregten dank voor de toezending van het afschrift van de „Herinneringen uit de Tweede Kamer"; ik heb die met genoegen gelezen. Vergun mij U nog het een en ander mede te deelen, hetwelk wel-- ligt niet onbelangrijk is. 10. Willem II was steeds zeer tegen eene grondwetsherziening; intusschen werden meerdere staatslieden in 1847 overtuigd, dat hiertoe moest worden overgegaan. In den zomer van 1847 had hierover een onderhoud plaats tusschen. Willem II, van Doorn en mijn persoon; wij stelden aan Z. M. voor, dat de grondwetsherziening zoo ver niet behoefde te gaan; dat de wenschen van de meerderheid der Tweede Mr. Gleichman's Van Hall, bl. 169. — Over het niet nakomen dezer belofte zie aldaar, bl. 189). 1) Dit schrijven werd door den geadresseerde aan de Bosch Kempermedegedeeld (zie diens Geschiedenis V, aantt. bi. 219 en 231) ; het komt in afschrift voor bij het exemplaar der „Herinnering" in het bezit van Mr. A. J. Graaf van Randwijck, en ook bij dat der Tweede Kamer (zie Mr. Gleichman's Van Hall, bi. 150). 8 Kamer zeer gematigd waren; en hierop werden wij verzocht uit de verslagen van de Tweede Kamer, bepaaldelijk uit die over het voorstel van de negen mannen, na te gaan welke veranderingen de meerderheid van de Tweede Kamer verlangde. De uitslag van dit onderzoek werd aan den Koning medegedeeld, en nu uoodigde Z. M. de ministers Baud, de Jonge, van Hall, van Randwij ck, met den directeur van het Kabinet, van. Rappard 1,) uit, om overeenkomstig hier voorstellen tot grondwetsherziening te ontwerpen. -rn-ecie Dit dient tot uitlegging van hetgeen Z. M. op den 13 Maart 1.848 aan den heer Boreel te kennen gaf, „dat de voorstellen ingerigt waren volgens vroegere door de meerderheid gemanifesteerde meening." Ik zelf werd aan evengemelde ministers toegevoegd. In het najaar van 1847 vergaderden wij dagelijks ten huize van Baud, zonder dat in dien tijd iets van de commissie is uitgelekt. 2°. In de commissie was van Hall zeer zeker niet de meest liberale (de liberaalste was Baud) ; intusschen ontstond er toch, nadat wij het omtrent alles eens waren ge verschil van gevoelen over twee punten. Van Hall-worden, verlangde: a. een rekenwet; b. dat bij veranderingen in de Grondwet eene meerder niet van 3/4 maar van 2/3 der stemmen zou beslissen 2)-heid . Ten aanzien van de rekenwet werden wij het na twee dagen parlementeeren eens; het slot der rekening zou bij de wet worden vastgesteld; doch ten aanzien van het tweede wilden wij niet toegeven. Van Hall dreigde met het vragen. van ontslag, indien wij zijn gevoelen niet wilden omhelzen; hij gaf gevolg aan zijne bedreiging. Ik ben overtuigd dat hein andere redenen hebben bewogen op dat oogenblik zijn ontslag te nemen; doch ik kan stellig en plegtig verklaren dat hij aan Koning Willem II om geen anderen reden ontslag heeft gevraagd, dan om die ellendige 2/3 of 3/4. 3°. In het laatst van 1847, toen ik met van der 1) A. G. A. van Rappard. 2) Vgl. de bespreking dezer plaats bij Mr. Gleichman, bl. 151. __. 86 — .Beim in het ministerie zou komen, gaf ik dezen mededeeling van de ontworpen voorstellen tot grondwetsherziening. Het was van der Heim die toen aandrong om er nog in op te nemen de afschaffing van de standen. Gaarne vereenigden zich Baud en ik hiermede. Koning Willem II zou hierin hebben toegestemd, maar het vond tegenkanting bij de andere ministers, bepaaldelijk bij van Zuylen van Nyevelt 1). 4°. Dat de Jonge vóór ons is afgetreden en door Donker Curtius vervangen is niet op zijn verzoek maar op aandrang van Donker zelf geweest, die beweerde dat de Jonge casu quo niet in staat zou zijn, oproerige bewegingen te bedwingen 2). 5°. Het besluit van 16 Maart 1848, waarin Koning Willem II met eigen hand de woorden met overweging van heeft veranderd in in overeenstemming met de wenschen van de Tweede gamer, is nog bij de Staatssecretarie voorhan Ik heb van hetzelve nog later inzage gehad, en he-dten. zou voor U niet moeilijk zijn, die ook te verkrijgen C). Acht Gij het bovenstaande belangrijk genoeg om aan Uwe mede-onderteekenaren mede te deelen, ik geef U hiertoe volledige vrijheid. Inmiddels hoogachtend en vriendschappelijk tt. W. L. F. C. VAN RAPPAuD. 1) Op het afschrift van dezen brief in de portefeuille van Mr. A. J. Graaf van Randwijck is op deze plaats in de hand van een dergenen die in Januari 1848 van Rappard's ambtgenooten waren het volgende aan „Dit is onjuist. De Koning heeft er in toegestemd en het-getekend: voorstel tot afschaffing der standen is in den Kabinetsraad aangenomen en met de andere 27 voorstellen ingezonden aan den Raad van State, doch nadat deze Raad zich zeer stellig daartegen had verklaard heeft van der Heim in een volgenden Kabinetsraad zijn voorstel ingetrokken." 2) Vgl. hierbij de aanteekening -ran de Bosch Kemper, Y, aantt. bl. 23. 3) Vgl. onze aanteekening op bl. 72. HET KINDJE DAT WAS HEENGEGAAN DOOR MARIE GERRIT SEN. Een grijze lucht hing over de stad. De regen had in den middag opgehouden maar de wolken bleven dreigend. De straten, glibberig, blonken, een paar winkels hadden al 't licht opgestoken, schel gloeilicht, dat van de straat gezien toch nog maar bleekjes deed in den dag die niet sterven ging. Op straat een volte, 't drukke gedoe dat er is in de winkelwijk een paar dagen voor Sint Nicolaas, jonge moedertjes, die met pakjes beladen waren en pret hadden in de drukte, mannen, die cadeaux voor hunne echtgenooten zochten en onbeholpen 't heele magazijn achter elkaar voor zich op de toonbank lieten leegpakken tot wanhoop der overwerkte winkeljuffrouw, oude vrouwtjes zeulend met een hobbelpaard of een poppenkamer, gezellige dikke babies, die in extase rondwandelden aan de hand van mama of bonne, blijde stukjes leven allen, sprekend van liefde en vreugde bereiden. Alleen, zwarte vlek op al de blijheid, hier en daar een herinnering aan armoede, een vrouw, heel bleek en koud met een kind op den arm of een paar kleine, verhongerde kleuters, die zagen naar 't moois achter de spiegelruiten, dat voor hen was onbereikbaa• als een sprookje. W ill i n k zag er een staan voor een koekebakkerswinkel 88 - en omdat ze hem zoo aan klein A nu e k e denken deed, vroeg hij haar, of ze met hem mee naar binnen wou gaan, Sinterklaas had hem gestuurd. De groote blauwe oogen keken ongeloovig naar hem op; Wil u in k voelde zich bleek worden en dacht aan 't grafje buiten, aarzelend legde het kind haar vuile handje in zijn hand en hij kocht een zak vol broodjes „voor de broertjes en zusjes thuis," zeide hij en een vrijer van taai-taai, dien ze haast niet dragen kon. Toen ging hij verder. Hij haastte zich, hij wilde weg uit de winkelstraten met hun vroolij k gedoe : hij wilde de menschen met hun blijde gezichten niet zien, nu hij klein Ann e k e niet meer blij kon maken. Maar hij moest kijken; de winkels, de speelgoedwinkels vooral, fascineerden hem; 't deed hem pijn ze te zien, maar hij zag ze, hij kon niet anders. Ze lachten om hem, en ze stalden hun luxe van poppen voor hem uit, die hem toeriepen: „fie hebt niets meer van ons noodig. Anderen mogen koopera, maar jij, je hebt geen klein meisje meer, dat met ons spelen zal." Hij dacht, of hij wat voor Elsje zou meebrengen, maar hij kon niet. En El s j e had trouwens ook nog geen idee van Sint Nicolaas. Beter was het, 't geheel te ver dag te negeeren. Och, Martha en hij hadden-geten, den er zich zooveel van voorgesteld en nu... nu sliep klein Anneke op 't kerkhof. Hij dacht aan een avond, een paar dagen voor haar ziekte. Ze was 's middags bij een vriendinnetje op visite geweest en kwam thuis vol verhalen over Sint Nicolaas. Ze had hem gezien, fantaseerde ze opgewonden, op straat, en hem een handje gegeven. Na den eten klopte W i l l i n k aan de huiskamerdeur, hij had den avondmantel van zijn vrouw om, de gele voering naar buiten, zijn gezicht half verborgen in den opstaanden bontkraag en een grooten courantensteek op zijn hoofd. Binnen hoorde hij Ann eke' s stemmetje zeggen: ,,Moesje, daar is Sinterklaas". „Wil A n n e k e gaan kijken ?," vroeg M a r t h a. En A n n e k e kwam moedig naar buiten, maar toen ze plotseling voor de zonderlinge figuur stond, liep ze hard terug. Hij bleef in de gang en vergenoegde 89 zich met koekjes naar binnen te gooien, die met een klein gilletjee werden verwelkomd. Heel voorzichtig, om de deur heen met afgewend hoofdje was zij hem een hand komen geven. En toen hi} weer als vader gemetamorfozeerd beneden kwam, klauterde ze op zijn knie om hem te vertellen, dat moesje zoo bang was geweest voor Sinterklaas, zóó bang, maar A n n e k e had hem een handje gegeven en hij had koekjes op den grond gegooid, wel twintig.... Hij hoorde 't heldere stemmetje weer, 't kleine, vroeg stemmetje en voor zijn oogen klapten de rose handjes...-wijze 0 de schrijnende pijn in zijn ziel, o het zich te pletter stooten tegen den ijzeren muur van zijn noodlot, o, de doode, doode illusies, die begraven waren met zijn blonde kindje onder den kleinen kerkhof heuvel. Hij wilde niet begrijpen, dat 't onherroepelijk was, en als hij 't realiseerde, verzette hij zich wanhopig, in oproerig verwijt tegen het toeval, dat hI^Ir had laten sterven. Ze was zoo mooi geweest, zoo'n mooi fijn poppetje, onnatuurlijk teer haast, met groote, helderblauwe oogen in 't bleeke gezichtje en kleine blonde krulletjes. Ze leek op zijl eigen moeder, gestorven voor zijn tiende jaar, die gebleven was als een lichtende herinnering heel zijn droeve jeugd van vereenzaamd kind door. En toen klein A n n e k. e kwam, vreemd fijn kindje van distinctie al in de eerste maanden van haar leven, voelde hij veel vreugde omdat hij in haar iets van de lichtende herinnering terugvond. Martha plaagde hem altijd, omdat 't kind toch eigenlijk meer van haar hield en nooit door hem opgenomen wilde worden. Hij lachte er méé om, toch een beetje ge zijn eigenliefde, al toonde hij 't ook niet. Toen-kwetst in ze loopen kon, en vóór 't jaar liep ze vlug, grin; 't beter, hij nam haar wel eens mee uit en dan kuierden ze samen in 't zonnetje, voetje voor, voetje, de lange man met 't heel kleine kindje, een curieus tweetal. 90 - Even voor haar tweeden verjaardag werd 't zusje ge een dik, rond molletje met een grappig toefje zwar-boren, t haar en donkere oogen, het evenbeeld van de moeder. Klein Ann e k e was in de wolken en heel teleurgesteld, dat ze niet dadelijk met Elsje mocht gaan wandelen. Ze had toen al gepraat, vreemd-zuiver articuleerend. Drie maanden later sprak ze vlot. Toen, op een avond ze had nog prentjes gekeken met haar vader, werd ze onrustig. Heel laat nog lieten ze den dokter halen, die niets kon zeggen; het kind had hooge koorts, er was geen direct gevaar bij. Den volgenden morgen constateerde hij longontsteking. Mart h a, die niet van 't bedje week, hoopte, gaf zich geheel, streed om 't bezit van haar kind, geloovende, dat zij de sterkere zou zijn, dat haar liefde het winnen zou van den dood. Maar hij wist van 't begin af, dat het gedaan was, dat ze sterven zou, zijn zonnekindje en dat zijn jeugd, die opgebloeid was in de gelukkige jaren van zijn huwelijk, met haar heenging. En 't einde kwam. Twee dagen later op een avond zeide de dokter, dat het gedaan was. Toen bleven de ouders samen bij het bedje zitten, waar het kindje in lag, heel bleek met een moeden trek op het witte gezichtje, lijdenstrek van moede, oude vrouw. Heel stil zaten ze, als 't kindje stil lag, alleen telkens wendend haar blonde hoofdje om rust te vinden. W i l l i n k dacht, dat hij er krankzinnig van zou worden, 't was zoo vreeselijk, 't heele lichaampje stil, uitgeput al, alleen 't hoofdje, dat zich omlegde van links naar rechts, van rechts naar links, al maar door, uren lang. Tegen den morgen de korte doodstrijd. Daarna legden ze haar vroom weer neer in haar bedje. Hij nam Mart h a, die nog niet begrijpen kon, zachtjes mee, ze moest nu rusten gaan. Als een kind gehoorzaamde ze hem, moe, ong eloovig aan haar leed nog. „Ga je ook wat slapen, H a n P" vroeg ze alleen en haar stern klonk ver weg als van iemand die in een droom spreekt, je zult moe zijn." - 91 - Hij schudde van neen en ze drong er niet op aan. Alleen vroeg ze hem bij haar te blijven. Zij zag hem zijn portefeuille en inktkoker krijgen, en terwijl hij begon te schrijven, lag ze hem aan te zien. Toen sloot ze de oogen. In zijn arme hoofd stonden de gedachten helder omljnd; hij schreef in koortsachtige haast de advertentie, een kort zakelijk briefje aan zijn schoonouders, de briefkaarten, op iedere briefkaart hetzelfde: ,,Hedennacht is ons oudste kindje overleden", en hij zag ze liggen, een aangroeiend stapeltje en schreef telkens de wreede waarheid weer over: ,,Heden nacht is ons oudste kindje overleden.. . Om zes uur was hij de kindermeid gaan roepen, er zou zeker veel in huis te doen zijn. Sedert A nu e k e s ziekte sliep ze met E 1 s e op de speelkamer. Toen hij terugkwam, lag M a r t h a voorover met haar gezicht in 't kussen te snikken. Zachtjes ging hij naar de tafel, nam 't stapeltje papieren mee en verliet de kamer, het was 't beste, dat ze alleen bleef. ,,Ze heeft dus begrepen nu", dacht hij. In den donkeren ochtend ging hi* weg met de brieven. Luguber lag de straat in de morgenkoude, de donkere kou van de wereld, die wacht op het komen van de zon. Zijn gedachten werden minder helder; 't leek zoo onnatuurlijk, dat hij daar liep met 't pakje briefkaarten, waar hij straks op geschreven had, dat A n n e k e was gestorven. A n n e k e was gestorven, hij begreep het niet zoo goed meer.... Hij voelde moe, onverschillig bijna. Thuis gekomen ging hij zien naar Martha, ze sliep. Hij dwaalde wat door huis, niet wetend wat hij doen moest. De meiden kwamen bij hem met betraande gezichten. El s e sliep rustig in haar wieg, hij Rep door, zonder naar haar te kijken. Om acht uur ging hij naar den dokter, naar 't stadhuis en even naar zijn kantoor om te zeggen, dat hij then dag niet kwam. Onderweg kocht bij bloemen, veel witte rozen en chrysanthen met fijne, omgekrulde blaadjes, die hij brengen wilde aan klein A ii n e k e. — 92 --- En zoo had zij gelegen in 't heilige gedempte licht, klein wit kindje met de zonnekrulletjes, tusschen witte bloemen. Telkens moest hij het over denken, de ziekte, de nacht van haar dood, de eindelooze grauwe ochtend, de vele condoleancevisites die hem, overspannen als hij was, haast ondragelijk schenen, de lange tocht naar 't kerkhof, alleen in het donkere rijtuig met 't kistje tegenover zich, terwijl de regen sloeg tegen het raampje ... Hij dacht aan. Martha, bijna gebroken, plotseling oud geworden maar toch heel rustig in resignatie, zeker wetend dat 't goed was zóó, dat God haar kindje genomen had, omdat 't goed was. En hij, niet geloovig zelf, zag haar overgave met een mengeling van eerbied en irritatie en voelde in zijn eigen ziel heftiger opstormen het verzet tegen zijn leed. Het was bijna donker, toen hij thuiskwam. Hij keek op naar de ramen der huiskamer, waarvoor hij nog altijd het kleine figuurtje zag, dat iederen namiddag op wacht stond, dr op een stoel, voor 't venster links. Als ze hem in de verte bemerkte, had ze in de handjes geklapt en zich omgekeerd om aan Moesje te vertellen, dat vader aankwam. .0, dat raam, waarheen hij nu altijd opzag vergeefs ... Martha zat met 't kind op haar schoot. Toen hij binnenkwam, begon Elsje te kraaien van pret en het bleeke gezichtje van zijn vrouw lichtte op. „E is j e en ik zijn uitgeweest, van middag", zeide zij opgewekt, terwijl hij zijn fauteuil bij 't vuur trok. „Vertel vader eens, Elsje, hoeveel kindertjes we gezien hebben. 't Is aardig, Han, zooals :ze zich amuseert, ze begrijpt alles." El s j e kraaide en strekte haar dikke armpjes naar hem uit. Hij lachte tegen haar, vaag, alsof hij aan heel andere dingen dacht. „wil je haar niet eens hebben, H an?" vroeg Mart ha zacht, „ze is zoo dol op j 93 - Ze kwam naar hem toe en zette het kind op zijn knie. Hij nam 't onverschillig van haar aan, en liet het paardje rijden. Maar 't hinderde hem bijna, in hem stormde het verzet. Waarom was zijn oudste gestorven met haar gouden haar en haar manieren van klein prinsesje? Waarom leek Elsje niets op haar ? Diep in zijn hart voelde hij wrok, hij vergaf haar niet, dat zij hem niet aan Anne k e denken deed, hij vergaf haar minder Rog, als zij, toevallig, door een beweging, door de grappige geluidjes die zij maakte, wanneer ze in haar wieg lag te zingen, hein herinnerde aan 't blonde zusje, dat sliep onder de dennen. Zoo ging de winter voorbij. Willink bleef moe, heel overspannen met steeds grooter in hem zijn smart en 't verlangen naar klein Anneke. En 't voorjaar kwam en vond hem met heftiger bet verzet tegen zijn leed. Een van zijn kennissen was in December overgeplaatst naar de groote stad dicht in zijn buurt en Willink had al lang beloofd hem eens te komen opzoeken. Maar alles liet hem dien winter onverschillig en het werd half Mei, vóór hij besluiten kon, te gaan. 't Weer was een paar dagen mooi geweest en op een Zondagmorgen, vroeg, reed hij weg. Terwijl zijn fiets geluidloos gleed over den langen zandweg, waar de jonge ochtendzon vrool "k scheen met een vreugdebelofte voor den dag die komen ging, dacht hij aan een jaar geleden, toen Anneke er nog was en hij. haar meenam naar het park, waar al de kindertjes speelden. Nu was 't uit, 't was uit, haar kleine leventje, al de liefde die Martha en hij haar gegeven hadden, 't was alles voor niets geweest. Waarom had ze geleefd? Waarom had ze hun zooveel geluk gegeven, dat nu geworden was tot bitterst leed? 0, om maar even te kunnen ontkomen aan zijn martelend denken, te kunnen gelooven, dat 't niet alles wanhoop was en dood en vernietiging, dat ergens, ergens nog wachtte geluk, rust.... Maar die waren er niet, die waren nergens, 't was alles ellende. Sommigen probeerden daaraan te ontkomen en maakten zich wijs dat materieel -- 94 -- genot de leegte in hun hart kon vullen en anderen, zooals Martha, droegen hun kruis, denkend, dat de liefde van een God het hun had toegezonden. Allen leefden ze in een waan, er bestond niets, geen genot en geen geloof, wat de pijn kon wegnemen, er bestond niets dan wanhoop en de ellende was werkelijkheid. Hij had zijn bezoek niet aangekondigd en vond zijn vriend uit. Wat teleurgesteld reed hij de stad door, niet wetend of hij dadelijk zou teruggaan, dan kon hij nog voor de koffie thuis zijn. Maar hij voelde warm en moe na zijn stevigen rit van goed twee uur; hij wilde eerst even uitrusten. Hij fietste langzaam, want de straten waren vol; 't zou zóó tien uur slaan. En toen hij voorbij de groote kerk kwam en naar binnen keek, scheen het hem daar zoo koel, zoo goed om uit te rusten. Hij bracht zijn fiets in een naastbijzijnd restaurant en keerde terug met den menschenstroom. Hij ging haast nooit meer naar de kerk, alleen op groote feestdagen en met Oudejaars-avond; 't was dan een voldoen aan oude doode vormen, waarvan hij zich echter niet los wilde maken, omdat hij niet breken kon met de tradities van zijn jeugd, van de gelukkige jaren toen zijn moeder hem meenam, iederen Zondag. Nu ging hij, omdat hij wilde uitrusten, omdat het zoo goed zou zijn daar te zitten, heel stil, in dien koelen vrede. Vreemd die orgeltonen, die bruisten en golfden en de lucht vulden met herinneringen van heel lang geleden, vreemd 't gedempte licht, dat naar binnen viel door de hooge ramen van 't koor, had 't ook niet zoo geschenen in de oude Gothische kerk zijner geboortestad? vreemd de geur, de zoete, vage geur van groote hooge tempels, die hem voerde jaren, jaren ver terug.... Van de preek hoorde hij niets, hij zat daar maar stil niet het hoofd in de handen en liet de oude herinneringen over zich komen. Ze kwamen en vulden zijn ziel met hun :zachten weemoed van vroeg vergane vreugden en lang begraven leed. 0, zijn jeugd, de gelukkige jaren van zijn jeugd, - 95 - toen zijn moeder nog met hem speelde en hem vertelde van deli Vader in de Hemelen. Zonnig waren ze geweest, die Jaren en geen schaduw van smart was ze komen verduisteren. Was dat alles nu weg, verzonken in 't niet? Bleef er van alles, van de vroege vreugde en 't leed dat volgde, niets over dan eon herinnering vol weemoed? Geen hoop, geen licht? 0 't dorre, 't vreeseljke bestaan, ervaring na ervaring, vreugde na vreugde, smart na smart te zien verzinken in den afgrond van 't verleden en niets er uit over te houden dan een beetje weemoed. Geen troost, geen kracht om verder te leven, om nieuwe smart te kunnen dragen? Was 't alles zóó doelloos, zóó leeg, zóó wanhopig? Hij wist zijn eigen argumenten, die hem vroeger zoo onomstooteiijk hadden geleken: ,,Ons leven is een werken aan het voortbestaan en de ontwikkeling van wat is". Maar waarom dat, dat alleen? Was dat de moeite waard als 't toch eenmaal alles ophield, als 't eind van alles toch moest zijn vernietiging? Was dat 't geloof, dat kracht gaf om te leven? 0 God, iets meer, iets anders! Wat troost, wat hoop, wat licht! De hoop, dat het niet voor niets was geweest, 't lijden van zijn moeder, van klein A n n e k e, dat er iets meer bestond dan dit leven, dat geen blinde macht de wereld beheerschte, maar een Vader in de Remelen. God.... God! 0, wat licht, wat vrede.... Weer bruisten de orgeltonen. Psalm 42. De gemeente viel in: ,,0 mijn ziel wat buigt ge u neder ?" Kwam daar 't antwoord op zijn vraag? Hij wist het niet, maar 't was, of zich iets in hem ontspande, zijn arm hoofd rust kreeg en de pijn in zijn ziel minder fel stak. Al zachter gingen zijn gedachten, weer terug naar zijn jeugd, zijn moeder, klein Anneke. Klein Anneke! Eens was zeinde kerk geweest, toen ze gedoopt werd. 0, als hij haar nu naast zich had, nu zijn arm om haar heen mocht slaan! Ze zou zeker heel stil zitten, vast tegen hem aankruipen en van tijd tot tijd met haar groote blauwe oogen verwonderd naar hem opkijken. Hij voelde haar kleine lichaampje in zijn arm, zag haar, zooals ze zitten zou in haar wit manteltje met een 96 - rood mutsje op haar krulletjes. En die gewaarwording werd zoo sterk, dat ze bijna werkelijkheid voor hem scheen, dat hij niet meer wilde gelooveu, dat hij haar naar 't kerkhof had gebracht en 't roode mutsje met een oude pop lag boven in een la, die Martha bijna nooit opende. Toen de dominee met spreken ophield, kwam hij tot de realiteit terug. Naast hem zat een kleine jongen, Wilii n k had al telkens naar 't dikke knuistje gekeken, en bijna zonder te weten wat hij deed, legde hij zacht zijn hand er op. Hij wilde een kinderhandje voelen, dan zou de droom zich misschien voortzetten. De jongen zag ver een beetje verschrikt eerst, maar toen Will in k-won derd op, glimlachte, bleef hij stil zitten en was niet bang meer. De droom kwam wel niet terug maar Will i n k hield toch het handje nog lang vast. Dadelijk na de kerk reed hij terug. Er was zonder dat hij er zich rekenschap van kon geven een schemer van hoop, wat meer vrede en berusting in zijn ziel. Dien avond, toen Elsje naar zijn stoel kroop, bukte hij zich plotseling en trok uit eigen beweging zijn dochtertje naar zich toe. Dat had hij niet meer gedaan sinds Anneke's dood. EEN PLEIDOOI VOOR GEESTESLEVEN DOOR Prof. Dr. B. H. C. K. VAN DER WYCK. In den loop der geschiedenis openen zich periodiek afgronden onder de voeten der volken. De macht van onverschilligheid, snoodheid, domheid is veel grooter dan een valsch idealisme ons wil doen gelooven. Op treffende wijze werd dat door den overleden kanselier van het Duitsche rijk, Vorst H oh en 1 oh e, uitgesproken aan een disch, waarbij ik de eer had met verschillende vertegenwoordigers van geleerde lichamen genoodig d te zijn. „In mijn jeugd, zeide ongeveer de eerbiedwaardige grijsaard, geloofde ik aan vooruitgang. Ik meende, dat de mensch van den eindelijken triomf van het goede en ware zich verzekerd mocht gevoelen. Het was volgens mij een axioma, dat de rede ten slotte zegeviert over alle verwarring en tegenstand. Maar het donkere en aan de beschaving vijandige heeft zich in den laatsten tijd zoo krachtig op den voorgrond gedrongen, de macht van schaamtelooze zelfzucht heeft op de lotgevallen der volken een zoo overheerschenden invloed uitgeoefend, dat thans wel eens de twijfel in mijn gemoed opsteekt of wij niet een periode van achteruitgang zijn bienen g etseden. De schrikbarende gedachte, dat de toekomst aan de barbaarschheid zou kunnen toebehooren, wordt, zoo voegde de oude man er hoffelijk aan toe, teruggedrongen., 0.B.V1 7 98 - wanneer ik naij, zooals op dit oogenblik omringd zie door vertegenwoordigers van geestelijk leven. Redt gij, mijne Heeren, door uw arbeid en uw voorbeeld, wat aan het leven van den mensch waarde geeft, door het een leven uit de diepte te doen zijn." R u dolf E u c ken, de bekende hoogleeraar uit Jena, over wien ik in dit artikel spreken wil, was bij het diner te Berlijn niet aanwezig. Toch zou men kunnen zeggen, dat al zijne talrijke geschriften geen ander doel najagen dan den wensch van den Duitschen staatsman in vervulling te brengen. De groote vraag die door hem gesteld wordt, is overal dezelfde: moet de mensch enkel als voortzetting der natuur of tevens als een nieuw stuk werkelijkheid worden aangemerkt ? Het zij mij vergund in het licht te stellen op welke manier onze denker die vraag beantwoordt. In de eerste plaats is het noodig te zeggen, welke beteekenis het woord „natuur" bij E u eke n heeft. Onder natuur verstaat men, zegt hij, een universeel mechanisme, hetwelk planten en dieren op éêue lijn stelt met de gewrochten der menschelijke nijverheid, daar het ze doet ontstaan en opgroeien door samenvoeging van deeles, dus door uitwendige beweging, niet door innerlijke drijf krachten. Steenen en andere bouwstoffen voegen zich niet van zelve tot een huis samen, maar worden bijeengebracht. Het verschil met wat in de natuur geschiedt is enkel dit, dat hier uit onzichtbare, op het terrein der meeschel "ke nijverheid uit zichtbare deelen een geheel wordt opgebouwd. De leer van het uni mechanisme wil zelfs de feiten van het zieleleven-verse,el als geweten en zelfbewustzijn, uit samenvoeging van voorstellingen, ook de maatschappij uit samenvoeging van menschelijke individuen zien afgeleid. Nergens werkt het geheel, maar overal is dit een uitkomst, welke door de wederzijdsche werking van vaste elementen verkregen wordt. Volgens de mechanische beschouwing is er eigenlijk nergens een geheel, nergens een stelsel, nergens een eenheid, maar zijn er enkel deelen, fragmenten, atomen van stoffelijkeu of geestelijken aard, welke nu eens zus dan weder zóó gegroe- 99 - peerd voorkomen. Alles is volgens deze theorie poeder, stof; het leeft voor zich zelf in zooverre het leeft; niets is er wat uit het geheel leeft, welks bestaan de wereld omspant. De consequentie dringt het naturalisme om ook voor den mensch op dezen regel geen uitzondering toe te laten. Tegen dit naturalisme heeft E u c k en van meet aan een kruistocht gevoerd. Dat de mensch voortzetting der natuur is, wordt door hem niet betwijfeld. In zoover de natuur ons vasthoudt, bestaan we als egoïsten, als enkelingen. De erkenning van vreemd recht, echte liefde, zelfopoffering, zijn dan onmogelijk. Maar het menschelijk ik is niet enkel klein, doch tevens groot. Het menschelijk bestaan verheft zich boven de natuurlijke orde der dingen, groeit boven de natuur uit. Zijn leven is meer dan dat van een bitonder punt, hetwelk zich ik noemt. En dat is het altijd geweest. Zelfs in het mythologisch tijdperk. Hier vatte de mensch alles als aan zich verwant op, mat alles naar zich zelf af, bracht alles met zijn eigen welstand, als ware hij het middelpunt der wereld, in verband. Die dwaling, welke thans ver achter ons ligt, daar wij de natuur thans als een vreemde macht tegenover ons zien staan en wij al het menschelijke uit haar ver hebben, was een getuigenis van kracht, een stout-wijderd -overschrijden van de perken der natuur, een bewijs dat de mensch ook toen naar zijn verhouding tot het al gevraagd heeft. Het 'Irasse egoïsme van dezen lagen trap van ont- ^vikkeling mag ons niet doen vergeten, dat het iets groots was de g eheele wereld aan de doeleinden van den mensch ondergeschikt te stellen, in alle dingen het beeld van den mensch weerkaatst te zien. Welk een afstand tusschen -dit aanmatigend, alomvattend antropomorphisme en het door de behoeften van het oogenblik beheerschte, schier onschuldige streven naar zelfbehoud! Thans verplaatse men zich in een geheel andere periode der beschaving en aanschouwe het alledaagsche wonder van den beoefenaar der wetenschap, die in zijn ijver voor een zakelijke waarheid zijn kleine ik vergeet. De zaak, waar hij zijn aandacht wijdt, volgt haar eigen wetten, treedt-an — 100 hem te gemot als iets, dat niet binnen zijn levenssfeer te huis behoort. Toch verovert zij zich daar een plaats, is zij in staat het kleine ik te temmen, wordt zij, tijdelijk althans, de ziel van zijn leven. De zaak bindt hem met zijn vrije toestemming. Waar de zon der waarheid zich aan den horizont van den mensch vertoont, breekt hij met den natuurtoestand. Er ontstaat een nieuw leven, dat niet. meer tusschen de dingen op en neer gaat, maar hun geheele. zijn tracht te omvatten. Een geestelijk leven, dat niet van buiten af wordt toegevoerd, doch waarbij het eigen wezen van den mensch zich ontplooit, zijn ware zelf. De natuur staat ver van ons af en dicht bij ons, al. naar wij het nemen willen. Ver van ons af, als wij het, najagen van doeleinden uit haar verwijderen en wij ons duidelijk maken, dat beelden, menschel "ke voorstellingen,. de raadselen van het zijn niet onthullen. Dicht bij ons, als wij haar in begrippen omzetten, die wel niet uit indrukken van het subject, maar toch uit arbeid des geestes. stammen. Wij veranderen haar in een weefsel van betrekkingen, herleiden haar tot krachten en wetten, nemen in. haar een alles omvattenden samenhang van oorzaken en gevolgen aan. Al deze grootheden worden ons niet door de buitenwereld geschonken, maar door het denken voortgebracht; zij zijn geen bloote omschrijvingen, maar ver wat als verschijnsel zich voordoet. Wilden-klaringen van we ook dien inzet des geestes als een vreemd toevoegsel terug nemen, dan zou uit de natuur alle levende samen ontwijken en als een vermolmd geraamte zou zij uit-hang elkander vallen. Onze strijd om de natuur te kennen loopt dus uit op vergeestelijking van de natuur. Maar in zoover bevrijdt zij ons ook van de kleinheid van het individueele zijn; haar orde, de vastheid van haar gang, haar onmetelijkheid, haar verheven zijn boven ons meenee en begeeren, verruimen en reinigen ons bestaan, als ze in onzen gedachtenkring worden opgenomen en een stuk worden van ons eigen leven. Zeer zeker is de mechanische beschouwing binnen den kring der natuur ten volle rechtmatig. Aan de gewoonte 101 - om de dingen in elementen te ontleden en ze daaruit weder op te bouwen heeft de wetenschap hare schoonste triumfen te danken. Toch moeten we niet vergeten dat het mechanisme, volgens hetwelk de werkelijkheid enkel een weefsel van betrekkingen tusschen onkenbare elementen is boven zich zelf uitwijst op eenheid der natuur, op een werken uit het geheel. Verder moge het zeker zijn, dat er in het rijk Tan het levende geen vooruitgang denkbaar is zonder strijd om het bestaan; toch is die strijd niet de vader der dingen, niet de kracht waardoor nuttige variaties geschapen worden, maar enkel de vroedmeester, die wat reeds bestaat zegeviereud aan het daglicht doet treden. Het opstijgen van steeds rijkere levensvormen uit den stroom van het worden, het onuitputtelijke opborrelen van zieleleven uit de natuur wijst op geheel iets anders dan op nood en behoefte, waar krachten van individuen geprikkeld worden om alle-dor voordeelen zooveel mogelijk uit te buiten. De loop der natuur laat zich niet in zijn geheel uit de belangen en beweegredenen der onderling strijdende schepsels afleiden, de natuur is meer dan een winkel van nuttige dingen. Wie tot de kern van het geschieden in de natuur tracht door te dringen gevoelt zich verplicht een werkelijkheid aan te nemen, welke de grenzen der exacte kennis overschrijdt. Na verschillende trappen doorloopen te hebben, bereikt die werkelijkheid in den mensch een eigen leven, dat tevens het al omvat. Ware de mensch slechts een stift in een groot raderwerk, hoe zou het geheel hens dan voor den geest kunnen staan, hoe het al zijn denken kunnen innemen :' Als hij de tegenstelling tusschen de onmetelijkheid van de hem omringende wereld en de kleinheid van zijn eigen persoon beseft, levert hij juist zoo het bewijs, dat groote wereld en nietig ik beiden in zijn bewustzijn aanwezig zijn en dat hij dus niet enkel klein, maar tevens een wereldwezen is. Wereld en mensch zijn niet maar tegenstellingen; het bewustzijn van den mensch omspant ze beiden en doorleeft de betrekking, waarin zij tot elkander staan. De mensch leidt een geestelijk, een kosmisch leven en tevens een individueel bestaan. 102 Geestesleven is niet een voortzetting van de natuur, maar deel hebben aan het al-leven . Voor geestesleven is er geen vreemde wereld. De tegenstelling tusschen geest en natuur is dus een geheel andere dan die door C a r t es i u s bedoeld werd, toen hij lichaam en ziel, het uitgebreide en gedachte aan elkander overplaatste. E u c k en neemt een splitsing aan in de ziel zelve. Want het geschieden in de natuur daarbuiten strekt zich uit tot in de ziel, en in zoover is er geen leven voor het geheel en uit het geheel. Maar ons leven beslaat niet één eenige vlakte. Het staat op twee trappen van zeer verschillende hoogte. Eén en hetzelfde zijn is in zijn lagere gestalte natuur, daar, waar het tot zich zelf komt, geest. De natuur vertoont de werkelijkheid gesplitst, verdeeld in dingen, die vreemd tegenover elkander en buiten elkander staan, die slechts hunne groepeering ten opzichte van elkander wijzigen, terwijl hun innerlijk wezen onbegrepen en ondoorgrondelijk blijft. Een zoodanig stelsel van bloote betrekkingen brengt mee, dat er een onoverkomelijke kloof tusschen zijn en denken gaapt. Men vraagt hier naar den zin van het bestaan zonder dien te kunnen ontdekken . Ook waar het zieleleven uit de natuur te voorschijn borrelt, is er voorloopig nog niets, hetwelk op een hoogere orde van bestaan wijst. Met taaien hartstocht klampen zich de schepselen aan het leven vast en strijden om het te redden, totdat ze elkaar vernietigen. Wat wordt daarmee gewonnen? Wel heet het, dat door worsteling en dood der individuen het geheel vooruitgaat, doch waar is in zoon verbrokkeld Al het geheel, dat dien vooruitgang genieten, ten koste van zooveel moeite er vreugde uit scheppen kan? Ook heeft iedere vooruitgang in den cirkelloop der natuur zijn grens; de elementaire krachten breken weder te voorschijn en verrichten haar werk van vernietiging. Ten slotte worden we na den opbouw bij het uiteenvallen der werelden altijd weder tot het punt van uitgang teruggeworpen. En van beide: óf deze cirkelloop is niet het geheel en de natuur is er op aangelegd om geestelijk leven mogelijk te maken, Qf wel de gang der wereld verloopt in het ledige en ongerijmde, en een wezen als de men sch, dat nu eenmaal I \Cb - IU') - denkt en een innerlijk bestaan niet van zich kan schudden, is een bloote misgreep der natuur; uit de kroon der schep ping wordt een onverklaarbare misgeboorte, in handel en wandel aan eenzaamheid en vertwijfeling prijs gegeven. Voor een dergelijke slotsom blijven we dan alleen bewaard, wanneer we erkennen, dat in het geestelijk leven het zijn tot zich zelf komt, dat hier de werkelijkheid op een nieuwen trap komt te staan, welke een onmeteljk rijke ontplooiing van leven te verwachten geeft. Dan, maar ook dan eerst, kan er van een zin van het bestaan sprake zijn. Het naturalisme wil alle werkelijkheid uit wederzijdsche aanraking van elementen doen ontstaan, het zijnde tot een alomvattend, mechanisch stelsel herleiden. Begrip, oordeel, besef van causaliteit, het heet alles hier: uitkomst van ideeënassociatie. Maar de innerlijke noodzakelijkheid van geestesleven is niet mechanisch. Een breuk met het mechanisme vertoont zich waar het denken te voorschijn treedt. Gewis is denken een werktuigelijk verloop van voorstellingen, maar tevens meer dan dat, want het jaaopt een doel na en vindt daarin zijn eenheid. B**het aan elkander rjgen en opstapelen der voorstellingen worden al diegene op den achtergrond gedrongen, welke met het doel, dat het denken op ieder oogen blik beoogt, niet te maken hebben. Leerzaam in dat opzicht is, dat het denken geen tegenstrijdigheden duldt. Een tegenstrijdigheid zou niet opgemerkt worden, wanneer het denken niet een veelomvattende werkzaamheid ware, zij zou niet onverdrageljk zijn, wanneer niet het verlangen naar eenheid de uitdrukking van de natuur van het denken ware. Tevens vertoont de tegenstrijdigheid een geheel andere wijze van verbinding dan op mechanisch gebied voorkomt; contradicties zijn geen botsingen in de ruimte, maar onvereenigbaarheid van inhoud; hier doet zich dus het begrip van ,,inhoud" gelden, dat op mechanisch gebied geen zin heeft. Met den inhoud erlangen wij een nieuw beginsel van groepeering: dat van beteekenis en van wederzijdsche beperking. Ziedaar de betrekking, waarin de bestanddeelen van een logisch begrip tot elkander staan; enkel grof misverstand kan de innerlijke 104 structuur van zoodanig begrip met het naast elkander zijn van zinnelijke voorstellingen verwarren. De vorm der ver hier die van het stelsel. Ieder element is hier-binding is deel van een geheel, staat onder den invloed en de dr -fkracht van dat geheel, wordt bepaald door de overige elementen, die wederkeerig door het eerste begrensd worden 1). Zoo wordt het begrip visch niet gekend door als gelijkwaardig zijn bestanddeelen op te sommen: wervelkolom, kieuwen, vinnen, zelfbeweging, ademhaling. Alles komt hier op de verbindingswijze aan. De definitie luidt: de visch is een gewerveld dier, dat door vinnen zich beweegt en zijn leven lang door kieuwen ademt. De volgelingen van He gel zeg gen, dat de ideeën met overweldigende noodzakelijkheid hare gevolgen te voor drijven en dat niets sterker leven wekt dan een-schijn logische tegenstrijdigheid. Inderdaad kunnen consequenties en contradicties een onweerstaanbare macht over den mensch hebben. Maar zij doen dat niet door haar bloot bestaan. Consequenties kunnen zeer voor de hand liggen en toch niet getrokken worden. Contradicties kunnen soms voor het grijpen zijn e.i toch niet worden gevoeld. Alles hangt hier af van den graad van eenheid van ons geestelijkk leven. Gebrek aan logica bewerkt niet, maar verraadt gebrek aan eenheid van geestelijk leven. Hare macht is de logica verschuldigd aan de energie om ons leven saam te vatten, het te concentreeren. Dat strijdige gedachten naast elkander worden geduld, is karakteristiek voor het denken van kinderen, van naïeve tijden, van de menschheid zooals zij in doorsnede is. Zwakte van geestelijke energie, gebrek aan waarachtig eigen leven te midden van groote bedrijvig maakt velen in den teg enwoordig en tijd onaandoenlijkk-heid voor contradicties. Radikaal verschillende levensstemmingen vermengen zich in het gemoed van een en denzelfden individu. Zoo loopera bij Nietzsche het antieke en het moderne, het klassieke en het romantische in zijn maaier van gevoelen onophoudelijk zonder eenigen overgang door elkander en 1) Geistige Stromungen der Gegenwart. Dritte unigearbeitete Auflage. 1904. bl. 143. - 105 - verschaffen aan hem, die voor zulke dingen een oor heeft, schreeuwende, schier onverdrageljke dissonanten. De massa der beschaafden echter, die geen krachtig eigen leven heeft, wordt niet pijnlijk getroffen door zulke geestelijke dissonanten, maar schept eer behagen in het bonte spel, dat zoo ontstaat. Enkel versterking van geestelijke energie kan ons uit dien chaos verlossen. 1) Dat het geestelijk leven een nieuwe staat is, waarin de meusch boven de natuur uit gaat, blijkt nergens krachtiger dan op moreel gebied. Ons doen is aan vaste banen gebonden, is afhankelijk van uitwendige machten, zoo lang het door gewoonte, zucht tot nabootsing, vrees voor straf enz. wordt beheerscht. Doch dat onredelijk, werktuigelijk doen is niet het eenige; bij den mondigen men sch vertoont zich een handelen, dat op den bodem van het denken staat en rechtvaardiging van het denken verlangt. Maar dat denken kan dienen tot natuurlijk zeifbehoud, kan bloot vermeerdering van eigen geluk najagen. In zoover is er nog (yeen zedelijkheid. Het zedeljk handelen is de natuur verlaten, het tegendeel van zelf behoud, erkenning van hoogwaearrdeen dean neig elne gevluek enn .e igDaarenboven is het moreele handelen zelf handelen, oorsprong zijn van handeling, iets waarvoor in de natuur met haar dwingende causaliteit geen plaats is. Door inhoud en vorm beide staat het moreele handelen in een onverzoen- Iljke tegenstelling tot de wereld van het natuurlijke. Zoo de natuur het Al is, moet de moraal illusie, dwaasheid heeteu. De moraal eischt van den mensch een streven en handelen, dat niet tot natuurlijk zeifbehoud strekt, maar in den dienst van hooger doeleinden staat. De kring van het kleine ik wordt even goed verlaten, waar men het gebied der zedeljkheid betreedt, als wanneer men in het vinden van waarheid en in het genieten van kunst het heil van zijn leven vindt. In al deze gevallen dringt een innerlijke noodzakelijkheid den mensch zijn eigen zinnelijk 1) 1.1. P. 58 en 59. 106 — geluk te verwaarloozen. Ook is het onloochenbaar, dat de eischen der zedewet op zulk een nadrukkelijke wijze tot ons komen, dat er aan luim of willekeur niet gedacht kan worden. De mensch kan niet nalaten een oordeel over de innerlijke waarde van alle handelen te vellen, zoowel over dat van hem zelf als van anderen; het eerre handelen wordt goedgekeurd, het andere verworpen. De overeenstemming van de daad met het oordeel wordt als een vreugde, de strijd als een smart gevoeld; duidelijk genoeg onderscheidt zich dus het goede van het nuttige, het slechte van het schadelijke. Wat goed is, ziedaar een vraag op zich zelf, bij welker beantwoording volkeren en tijden zeer verschillende wegen hebben ingeslagen; dat er echter op alle plaatsen en in alle tijden iets als goed en als bindende norm erkend, als maatstaf van beoordeeling toegepast wordt, blijft desniettemin onloochenbaar. Aan de beteekenis van dit feit doet het geen afbreuk dat veel, wat met oorspronkelijke kracht uit de eigen diepte der ziel schijnt op te stijgen, bij nader overweging blijkt door opvoeding, gewoonte, maatschappelijk onderwijs te zijn ingeprent. Immers de innerlijke toeeigening, de opneming in het eigen oordeel blijft altijd een zelfstandige daad; alle werking van buiten zou als op een harde rots afglijden en op zijn hoogst een zekere dressuur ten gevolge hebben, indien ze niet in staat ware een kracht, die den mensch van nature eigen is, wakker te roepen. Wat aanvankelijk gewoonte was km zedelijke handeling worden; zoo lang het bloot gewoonte blijft, is het nog niet moreel, en wat als moreel gold houdt op als zoodanig ge te worden, zoodra het als een gewrocht van-warderd louter gewoonte wordt gekend. Laat dus geen scherpzinnige sophistiek dat groote feit verduisteren, hetwelk men „het zedelijk oordeel" of ook „de stem van het geweten" pleegt te noemen! Al doet het leven met zijn hartstochten die beoordeeling dikwijls niet aan het woord komen, een hersenschim wordt ze daarom nog niet. Immers het leven gaat niet geheel op in hartstocht, het moet tot rust terugkeeren en zijn evenwicht 107 wedervinden; dan echter dwingt die fijne stem van het geweten den mensch om naar haar te luisteren; haar ver vonnis beangstigt en drukt neer, haar goedkeuring-werpend sterkt en verheft; niet enkel in zeldzaam treffende oogenblikken oefent zij zoodanige werking uit, maar met haar stillen invloed doordringt zij het geheele leven. Het is waar dat de geweldige golven der geschiedenis onverschillig over het zedelijk oordeel henenbruisen; toch laat zich de vraag naar recht en onrecht ook bij de kwesties, die de wereld beroeren, niet geheel onderdrukken; waar die vraag opkomt, oefent ze een macht uit, laat het zijn enkel op de gemoederen; Laar is ook zoodanige innerlijke werking niet een werkelijkheid ? Het maakt voor ons innerlijk geluk een groot verschil of het bewustzijn van recht instemming en sympathie bij anderen, blijdschap en zelfvertrouwen in de eigen ziel wekt, dan wel besef van onrecht het telt endeel uitwerkt. Waarom was men r van oudsher zoo ijverig op uit aan onrecht den schijn van recht te geven, tenzij in de overtuiging dat de mensch met zijn volle ziel niets aan kan, waaraan de zedelijke goedkeuring ontbreekt .-varden Om den blooten schijn zou men zooveel niet geven, wanneer niet daarachter ee a werkelijkheid stond. Doch de vraag wat het zedelijke oordeel in botsing net andere drijfkrachten in onze onvolkomen wereld uitwerkt is thans een bijzaak;; waar het op aan komt is dit, dat een zoodanig; oordeel te vcorschijn treedt en enige macht, welke dan ook, uitoefent. Onmiskenbaar is hier de bron van grootheden als plicht, wet enz. Voor de godsdienstige overtuiging gold de moraal wegens de onvoorwaardelijkheid van hare eischen gewoonlijk als'een openbaring van een hoogere wereld, als een gebod van goddelijke machten. Maar deze opvatting treft de kern der zaak niet geheel; wordt die hoogere wil niet in een innerlijken wil omgezet, dan loopt de reinheid van het moreele handelen groot gevaar. Wat slechts als een inachtsá ebod op ons werkt, zou ons innerlijk onverschillig kunnen blijven, en de ziel niet anders in beweging brengen dan door voorspiegeling van gevolgen, van loon en straf. Zoo ware dan 108 de mensch tot dien zielstoestand teruggeworpen, van welken juist de moraal hem bevrijden zou; de enge kring van het klein meeschel "ke ik zou niet zijn overschreden. De moraal kan dan slechts haar volle kracht ontvouwen, wanneer zij in het eigen wezen des menschen wortelt; de wet, waarin zij zich uitspreekt, moet een innerlijke, door den mensch zelf gewilde, door hem zelf goedgekeurde wet zijn. Zulk eene opneming der moraal in ons eigen zijn is onmogelijk, zonder dat dit boven het kleine ik uitgroeit; daarmede verliest de moraal dan tevens haar karakter van dwang. Want een wet, die wij zelve mede helpen stichten, onder een wil, al zij het dan ook een wil, die enkel uit de-stelt diepste diepte der ziel komt; zoodanige wet bindt niet enkel, maar bevrijdt tevens en verruimt het leven. Als de moraal uit ons eigen wezen voortspruit, moet ze meer dan een bloot voorschrift, moet ze iets voor ons zijn, dat eigen waarde heeft. Gelijk ieder „neen" als keerzijde een „ja" vereischt, zoo is ook de moraal, die het oude, kleine leven verwerpt, tevens de aanvaarding van een nieuw, groot leven; met deze wending tot het positieve krijgt ze het karakter van liefde en blijdschap; terwijl zij de vormen, waaraan zij het handelen onderwerpt, op den bodem der ziel zelve aantreft, groeit zij op tot een handhaving van het eigen zelf. 1) EF is een alles buitensluitend en een alles insluitend zelf. Het eerste is het kleine, bijzondere zijn, dat een vreemde en koude oneindige wereld tegenover zich ziet; het laatste staat in volle tegenstelling tot dit natuurlijk zelf met zijn kleine driften, die ons binden zonder onzen wil. Waar het groote zelf triumfeert, grijpt er niet enkel een kleine verschuiving, maar een omkeer in het leven plaats; het klampt zich niet langer vast aan dingen buiten zich, het hangt niet langer af van vreemde voorwerpen, maar het wordt innerlijke en eigen werkzaamheid. Zeer zeker, ziel en geest laten zich niet scheiden; het leven van ieder onzer is één. Maar het maakt een geducht verschil of er van het 1) Der Wahrheitsgehalt der Religion, 1901 p. 96. - 109 - centrum dan wei van de peripherie uit wordt geleefd. Een leven, dat strijd is tegen het lage en booze in en buiten ons, dat de voorhanden werkelijkheid niet maar aanvaardt, doch haar tracht te veredelen door daden, is niet vereenigbaar met de opvatting, dat de mensch slechts een rad is van een groote machinerie. Zonder geestelijke oorspronkeljkheid, zonder scheppende kracht is de leer van de waarde der ziel een logen. Eerst door de erkenning der kiem van oneindig leven in iederen mensch wordt echte menschenliefde mogelij k, want anders zien wij in de meeste onzer naasten enkel erbarmehjke schepselen. Zeer zeker, de oude wereld van het buiten elkander zijnde houdt ons vast, de strijd om zeifbehoud blijft heerschen, ook wanneer de nieuwe goederen, die uit het moreele zelf voortspruiten, onvergeljkeljk hooger worden gesteld. De wereld van het gegevene wordt beheerscht door de strenge wetten der causaliteit; iedere afzonderlijke gebeurtenis is hier een schakel in een eindeloozen samenhang. Slechts een onjuiste opvatting ontdekt scheuren in dit net, ziet hier speelruimte voor willekeur; op dit gebied heeft het strenge determinisme uitsluitend en ongetwijfeld recht. Maar het wordt onrecht, als het dit rijk der noodzakelijkheid voor den eenig mogelijken vorm van zijn uitgeeft; er is een hooger sfeer, waarin vrijheid doorbreekt. De beletselen, die den mensch in zijn natuurstaat ketenen en zijn handelen bepalen, de inwerkirigen van erfelijkheid en omgeving worden hier tot bloote prikkeis en mogelijkheden omgestempeid, welke zich uit den weg laten schuiven en nooit zonder transformatie in het zedelijk leven worden opgenomen. De sfeer der gebondenheid wordt hier in een buitenkant omgezet, terwijl er in het middelpunt van het leven vrijheid en oorspronkeljkheid heerschen. Doch daar het een en dezelfde ziel is, die in haar kern Vrij e en scheppende kracht, in haar omtrek gebonden is, wordt het leven hier een voortdurende strijd tusschen vrijheid en noodzakelijkheid, en erlangt het daardoor een dramatische spanning; het tragische feit kan zich voordoen, dat er een innerlijk leven is ontioken, maar dat het op den duur tegen den taaien wederstand van het zinneljke niet --- 110 opgewassen blijkt, dat zoo de meusch van de schijnbaar bereikte hoogte weer terug gesling erd wordt in de laagte. 1) Wat van de individuen geldt, is ook van de menschheid in haar geheel, van de geschiedenis der wereld waar. Ook hier zien we eenerzijds alles door causaalwetten verbonden en het latere aan het vroegere als een noodwendig gevolg vastgeketend. Maar ook hier laat zich zóó enkel de buitenzijde der dingen verklaren, niet hun geestelijkk karakter, niet hunne levende kracht, niet eenig e oorspronkelijke schepping. Even zeker also het groote zijn voor verleden en omgeving vindt, is het in zijn kern-warden in nieuw, moet het niet zoozeer een gewrocht van den tijd als wel een protest tegen den tijd heeten, is het een afschudden van het vergankelijke, een omhoog stijgen tot een sfeer van eeuwige waarheid. Daarmede echter bevinden we ons in het rijk der vrijheid; zoo is ook het historisch leven van ons geslacht een strijd tusschen vrijheid en noodzakelijkheid. Wij hebben het menschelijk individu als de plaats leeren kennen, waar een nieuw, een geestelijk leven doorbreekt. Maar hoe verheven de stemming van een individu ook moge zijn, de arbeid, dien hij verrichten kan, is zeer beperkt. Zal het dus gelukken uit den geest een nieuwe wereld op te bouwen, dan is er meer noodig dan individueele kracht. Welnu, wat afzonderlijke personen niet vermogen komt tot stand in den loop der geschiedenis en door de maatschappij, door de verbinding en de wederzijdsche aan verschillende tijden en tallooze personen. Door-vuling van zulk een gemeenschap van krachten wordt mogelijk wat anders buiten menschel"k bereik zou liggen. Vandaar de dwang, die ons opgelegd is, om bij geschiedenis en maat steun te zoeken. Doch hier verrijzen twee zware-schapij problemen; het eerste raakt de betrekking tusschen verleden en heden, het tweede die tusschen individu en maatschappij. Wat het eerste probleem betreft wordt door E u c k e u 1) Der Kampf um eihen geistigen Lebensinhalt, 1896. bl. 142 111 opgemerkt, dat het thans mode is aan te toonera, hoe groote omwentelingen niet uit zuiver geestelijke beweeggronden zijn voortgesproten. Ten allen tijde was het lichamelijk en maatschappelijk zelf behoud de hoofdzorg der menschen; zelfs godsdienstige scheppingen als het Christendom, de Reformatie, hebben enkel daardoor de meerderheid zoowel van voorname als kleine lieden voor zich kunnen winnen, dat ze hun verlangen naar geluk, hun kleine menschel "ke belangen op de een of andere wijze werkelijk of schijnbaar bevredigden. Deze realistische opvatting van groote bewegingen heeft recht van bestaan. Door haar wordt de dwaling weggenomen, dat op bepaalde tijden de menschen hun g ewoou karakter geheel zouden hebben afgelegd, en enkel vaten van geestelijk leven zouden zijn geworden. Klaar verkeerd is het in de tegenovergestelde dwaling te vervallen ,en uit de kracht van kleine zelfzucht een belangrijken geestelijken inhoud te willen afleiden. Het grootscbe kan zich in zijn meerderheid tegenover het aliedaagsche leven slechts dan handháven, wanneer het als een voorwerp van zelfstandige waarde wordt opgevat en behandeld. Juist de, erkenning der klein menschelijke beweegredenen moet de geestelijke macht, welke in die voorname scheppingen werkt, nog heerlijker doen uitblinken. De menschen wilden dat groote niet; naar hun beste krachten verzetten zij zich er tegen en toch moesten zij eindigen met er hunne hulde :aan te bewijzen. Het voortreffelijke hebben zij niet gezocht zonder tevens hun eigen voordeel te behartigen; doch waarom moesten zij zich altoos den schijn geven dat groote op zich zelf te bedoelen? Hoe kleiner in dat alles het men schelij k. individu zich vertoont, des te geduchter treedt de macht des geestes te voorschijn, die ondanks allen nooit slapenden tegenstand aan de geschiedenis een geestelijken inhoud en aan de afzonderlijke tijdvakken een verschillend karakter verleent. Juist op die wijze wordt het duidelijk, dat het ontstaan van een nieuwen, geestelijken inhoud, dat de innerlijkkee ontwikkeling der geestelijke wereld aan den eenen kant, en het rijzen der menschen tot een hooger geestelijk peil, de aanvaarding van den nieuwen geestelijken schat door de 112 individuen aan den anderen kant, twee verschillende dingen zijn en twee verschillende manieren van beschouwing ver Wie dit inziet, zal idealist zijn en aan den geeste--eischen. lijken levensinhoud een zelfstandig aanzijn toekennen; iets hetwelk hem niet verhinderen zal het langzame worden van het geestelijke leven op den bodem der menschheid, zijn ontstaan uit zwakke kiemen ten volle te erkennen. De groei van menschelijk geestesleven in den tijd is er niet de diepste oorsprong van; men behoort die twee te scheiden en zal dan inzien, dat geestesleven niet als een natuurlijk bezit van den mensch is aan te merken. Zeker moet het als diepste kern van ons wezen, als verheven menschelijke aanleg van den aanvang af voorhanden zijn, zal het later door vrijwillige opneming ons volledig eigendom worden, maar voor die aanvaarding wordt een ommekeer van het leven vereischt, een daad, die niet eens voor alijd plaats grijpt, maar telkens herhaald moet worden. 1) Dat het geestesleven een zelfstandige, bovenmenschelijke macht zou zijn, een werken van goddelijke krachten binnen den menschelijken kring, zal er bij vele van onze tijdgenooten niet grif in gaan. Wie het ontkent ziet zich niet in staat te verklaren, dat het geestelijke, trots den weerstand der individuen, gelijk de geschiedenis in hare groote tijdvakken leert, zich baan breekt. Het zou zelfs niet kunnen opkomen, wanneer het niet een werkelijkheid ware, onafhankelijk van den mensch. Wie eenig en zin voor het groote heeft en de teekenen der tijden verstaat, ziet met volle duidelijkheid, dat b.v. een Augustinus , een Luther , een Goethe , hun manier van beschouwen en gevoelen niet aan hun omgeving verschuldigd waren; dan zouden zij geen scheppers van nieuw leven zijn geworden. Zij waren niet de dienaren, maar de heerschers van hun eeuw, die door wat ze brachten hun tijd omhoog beurden en op nieuwe banen leidden. Dit moet niet aldus worden verstaan, dat de groote mannen enkel ,,werk wereldgeest" zouden zijn. He gel ver--tuigen van den 1) Geistige Stro mungen der Gegenwart. ate umgearbeitete Aufl. 1904. p. 81. 113 kondigt de leer, „dat het ware optreedt en doordringt, wanneer zijn tijd gekomen is, dus nooit te vroeg verschijnt, nooit een onrijp publiek vindt." Bij het omhelzen van die theorie eereer objectieve redelijkheid, welke volgens geestelijke wetten voortschrijdt en willen zoowel als meenen der individuen aan zich onderwerpt, is er gevaar, dat het zegevierend te voorschijn tredende, het machtig zich uit als waardevol, het minder voorspoedige als-breidende steds van geringe beteekenis wordt geacht. Men kan aannemen dat, zooals stil en onveranderlijk en majestueus de hemel zich welft boven de aarde, een hoogere bedoeling heerscht over alle menschelijk streven en plannen maken; men kan dat aannemen zonder daarom de beteekenis der menscheh* ke persoonlijkheid te verkleinen en zonder te miskennen, dat de mensch niet enkel schepsel, maar tevens binnen zijn sfeer schepper is, bezield door een hoogere, geestelijke macht, welke nieuwe dingen te voorschijn drijft. Is het niet opmerkelijk, dat juist de grootste genieën het minst geneigd zijn het slagen van hun werk aan een gelukkig toeval of aan eigen inspanning toe te schrijven :P Bij scheppende geesten wordt steeds diepe eerbied en blijde dankbaarheid aangetroffen. Men denke aan de phantasieën van den kunstenaar, aan de hypothesen van den vorscher, aan de vernieuwingen van moraal en religie, aan technische uitvindingen. In al deze gevallen zoekt de mensch naar waarheid niet buiten, maar in zich, dringt hij door tot echte werkelijkheid door zich te verdiepen in zijn eigen wezen. Hoe die scheppingen tot stand komen is een diep geheim. Maar dat deze scheppende werkzaamheid de vruchtbare wortel is van groote besluiten, staat vast. Volgens R u n eb erg, die het als echt dichter weten kon, verbetert de poëzie niet de natuur, maakt zij haar niet heerlijker dan zij is, maar helpt zij den mensch om door de uitwendige verwarring heen de goddelijkheid der wereld te ontdekken. De mensch zit aan het strand en weent bij het zien van het vuile schuim en het donkere water. Dan komt de poëzie, een zonneblik door de 0.E.V1 8 114 --- wolken heen, en laat zien hoe klaar en diep de zee is, die zoo akelig leek. Hetzelfde doet bij E u eke n de geschiedenis. Zij stelt den mensch zijn innerlijk, zijn oneindig wezen voor oogen en doet hem zoo aan zich zelf gelooven. Zij doet ons bevroeden, dat de werkelijkheid in haar diepte geestelijk leven is en dat de lotgevallen dier overheer macht het belangrijkste zijn wat er te weten valt.-schende Om echte geschiedenis te schrijven behoort men, volgens E u c ken, in den tijd den tijd te overwinnen. Hij bedoelt daarmede, dat er scheiding moet worden gemaakt tusschen het vergankelijke en het blijvende, het sterfelijke en het eeuwige, hetwelk vroegere tijden ons te aanschouwen geven. Wat verleden scheen erlangt de frischheid en de kracht van het heden, wanneer we bespeuren, dat de heroën van vroeger tijd in hun strijd om waarheid en geluk ook voor ons gewerkt hebben, dat ze niet maar vertegenwoordigers waren van belangen, waarmede wij niet langer te maken hebben, maar dat die voorouders onze medewerkers zijn geweest in de poging om het rijk des geestes op te bouwen. Daartoe is het natuurlijk noodig de blijvende uitkomst hunner scheppingen van haar tijdelijken vorm te onderscheiden en de uiteenloopende richtingen op geestelijk gebied als takken van één stam te herkennen. De mensch behoort de geschiedenis niet als een noodlot over zich te laten heengaan. Dan toch geraakt men onder de macht van het tijdelijke en toevallige en blijft datgene, wat ons bezig houdt, ons innerlijk vreemd. Het historisch realisme, hetwelk bij zijn geestelooze behandeling der geschiedenis het grijpbare en tijdelijke op den voorgrond schuift en in feiten alle werkelijkheid zoekt, in plaats van tot de scheppende gronden door te dringen, toont ons enkel zinnelooze ver Zonder een blijvenden achtergrond, zonder de aan-andering. een eeuwige waarheid is er. geen echte-wezigheid van geschiedenis. Maar evenzeer zou zij ontbreken, als de waarheid op een gegeven oogenblik door goddelijke mededeeling in den stroom der tijden ware nedergedaald , en de arbeid der menschen zich voortaan hiertoe bepalen moest het eens geopenbaarde voort te planten. Beweging en eeuwigheid, 115 de spanning van het vorschen en de blijheid van het bezit, moeten gelijktijdig worden vastgehouden, zal er een zelfstandig geestelijk leven en een echte historie voor den mensch mogelijk zijn. Ziedaar de geest waarin E u c k e n de „Le bensanschauungen der groszen Denker" heeft beschreven, een voortreffelijk werk, van hetwelk dezer dagen de zesde uitgave het licht zal zien. De geschiedenis is niet de eenige werkelijkheid des geestes. Ons leven en ons zijn gaan niet op in een rusteloozen. stroom. Er is meer dan een jacht van elkander voort schaduwen. Welken zin, welk doel zou het hebben,-stuwende zoo het eerre oogenblik steeds voor het andere zorgen, het voorafgaande geslacht voor het volgende zwoegen moest, en dit weder voor een ander, en zoo verder zonder einde. De nietigheid van zoodanige ontwikkeling doet begrijpen, dat de geschiedenis een dieperen grond, een eeuwige orde der dingen achter zich moet hebben, om uit geestelijk oogpunt iets te kunnen beteekenen, om geschiedenis des geestes en niet maar eenvoudig geschiedenis der natuur te .zijn. Wat ook de geschiedenis leveren moge, de eerste plaats blijft haar ontzegd. Op het veld der historie zien we van tijd tot tijd zoogenaamde ideeën te voorschijn treden, reeksen van gedachten en belangen, welke als de eenige volledige waarheidwillen gelden en den mensch geheel in beslag nemen. Zulke ideeën staan in het engste verband tot den tijd, die haar ziet geboren worden. Ze vinden in dien tijd de voorwaarden van haar ontstaan, maar ze vertoonen tevens een zekere oor schijn slechts kinderen van haar tijd,-sproukelijkheid. In toonen zij zich er de echte beheerscheressen van. Ze willen volstrekt niet uitsluitend aan het heden diensten bewijzen, enkel voor de behoeften van den dag zorgen, maar ze strijden voor haar inhoud als voor iets, dat eeuwige g eldigheid bezit, dat op zich zelf waarde heeft, afgezien van de tijdsomstandigheden. De stroom der geschiedenis schijnt hier tot staan gebracht; er is een macht ontstaan, die niet tijdelijk, maar bestendig meent te zijn. Dat alles is een duidelijk teeleen, dat hier het eeuwige saruensmelt met het 116 - vergankelijke en er een oorspronkelijke schepping in de keten der dingen binnendringt; juist dat is het, wat aan de historische ideeën een zoo merkwaardige macht geeft en ze zoo hoog verheft boven alles wat de ervaring overigens oplevert. De „idee" vertegenwoordigt een taak, welke al het overige terugdringt ; voor wat zij bereiken wil verbleekt ieder overig streven. Wat tot haar sfeer behoort schijnt: als een van zelf sprekende waarheid omhoog te stijgen en werkt met de macht van een axioma. Het geloof, de hartstocht, de geestdrift der menschen richt zich op haar inhoud; ter wille van haar worden alle krachten ingespannen, worden eigen belangen verloochend; tegenover haar zwijgt de twijfel van angstvallig nadenken, blijft enkel de blijde zekerheid, dat men een noodwendig werk verricht. Met zoo geweldige kracht uitgerust neemt de „idee" den strijd tegen een weerspannige wereld op, drijft met onverbiddelijke logica al hare gevolgen te voorschijn, wijzigt alle instellingen naar hare eischen, dringt steeds dieper in het bestaande door. Zoo werkt heden ten dage de „sociale idee". Wie in de ideeën: niet de macht van het geestelijke over den mensch aanschouwt, is niet in staat ze ergens te zien. Maar ideeën rijzen om vervolgens weer te verzinken. Haar volle zegepraal, haar volledige toepassing doet haar beperktheid op den voorgrond treden. Die innige samensmelting van het bizondere en algemeene, van het zichtbare en onzichtbare, van het tijdelijke en eeuwige, welke haar eerst zoo machtig deed zijn, wordt een bron van zwakte, zoodra het blijkt, dat de werkelijkheid, waarin de idee zich heeft belichaamd, te eng is voor de onmetelijkheid van het geestesleven, en dat ook hier voor den mensch de regel van S pin o za geldt: omnis determinatio est negatio. Ook moet het zich wreken, dat een idee niet kan wortel schieten in deze onvolkomen wereld, zonder bezoedeld te worden door al het mechanische en klein menschel "ke, dat het onder aankleeft. Dientengevolge verslappen geloof en-mansche toewijding; de vroeger zoo stralende waarheden `oorden een prooi van twijfel; de oude waarden verliezen haar koers,. de goden worden afgoden, de kritiek verdringt de scheppende 117 kracht, het positieve moet wijken voor negatie. Terwijl de mensch zich vroeger in het geestesleven gevoelde opgenomen, ondervindt hij thans den verren afstand, die er hem van scheidt. Hij is onbevredigd, gevoelt zich van alle goede genii verlaten. Toch is die omkeer niet enkel verlies. Die omkeer is tevens winst in zoover hij verstaan wordt als een bewijs, dat het eeuwige en oorspronkelijke niet geheel in den tijd kan opgaan, zich niet met een bizonder werk, met één historischen toestand vereenzelvigen laat, maar krachtens zijn onveranderlijke natuur kritiek uitoefent over alles, wat op het veld der geschiedenis tot stand komt. Die verhevenheid van het onzienlijke moet den mensch zijn kleinheid doen beseffen, maar zal hem tevens omhoog beuren, want het is niet van buiten af en door een vreemde macht, dat die groote ommekeer geschiedt; neen, in zijn eigen binnenste grijpt hij plaats; de mensch deelt dus in de oneindigheid des geestes, gevoelt zich hier als in zijn waar vaderland te huis, en kan te midden van allen twijfe-alchtig en alle onvermogen om terstond het uitgeleefde te ver zich veilig gevoelen. -vangen Ook zou de negatie niet zoo groote verwoesting kunnen aanrichten, wanneer niet in haar de kiem van iets positiefs reeds verborgen lag. Die opbouwende kracht, aanvankelijk verstrooid en werkeloos, concentreert zich langzamerhand; ze heeft gunstige omstandigheden en vooral groote mannen van noode om op hare beurt omhoog te stijgen en de leiding der beweging over te nemen. Zoo verheft zich tegenover de oude, uitgeleefde stelling een nieuwe. Juist dat, wat bij het doorwerken der vroegere idee niet tot zijn recht kwam, wat onderdrukt en miskend werd, stijgt op zijn beurt met frissche kracht omhoog; de asschepoetster wordt een koningin. Zoo beweegt zich de geschiedenis in tegenstellingen en gaat zij niet langs een rechte lijn vooruit. We hebben hier echter niet, zooals Hegel wil, met logische, maar met reëele tegenstellingen te maken. Bij de laatsten zijn - er verschillende mogelijkheden; de aanval op het oude stelsel kan van verschillende punten 118 -- uitgaan en uiteenloopende richtingen nemen. Welke van die mogelijkheden de andere overwinnen zal, laat zich niet volgens een formule berekenen. Is eenmaal op zoo'n kritisch tijdstip het ijzer heet genoeg, dan wordt het ge kloek voor gaat en aan de beweging-smedor hem, die haar weg wijst. Dat doen de groote persoonlijkheden. Zij zijn in staat af te breken, maar tevens nieuwe krachten in omloop te brengen, den werelddag van nieuwe ideeën te doen aanbreken, welke zij aan de onuitputtelijke bron van alle schepping ontleenen. Juist om die aanwezigheid van verschillende mogelijkheden gaat het niet aan de geschiedenis in één formule saam te vatten. Het zich ontrollen der gebeurtenissen is niet het afloopen van een opgewonden uurwerk. De tegenstelling beheerscht de innerlijke betrekking der met elkander in botsing komende tijdvakken, terwijl de rechtlijnige onafgebroken beweging tot het uit wat verschijnt beperkt blijft. -wendige, tot Er is dus afwisseling, opkomen en neergaan van ideëen eenerzijds, onmetelijke rijkdom van nieuwe historische gewrochten anderzijds. Welke is de winst van dat alles voor den mensch? Zeker, wat in de geschiedenis omhoog rijst, blijft, wanneer eerst een zekere graad van ontwikkeling bereikt werd, in de herinnering voortleven; doch daarmede is weinig gezegd, want de aanwezigheid van een beeld van het verleden is nog geen verrijking van het eigen leven, daar het niet noodwendig snaren van ons gemoed behoeft in beweging te brengen. Dit is de vraag, of door die opeen volging van phasen het innerlijke geestesleven groeit en of iedere afzonderlijke phase tot dien vooruitgang het hare bijdraagt. Door He gel wordt die vraag met volle vertrouwen bevestigend beantwoord. Volgens hem werkt zich in den loop der eeuwen een onpersoonlijke rede omhoog; de beweging wordt niet door doelstellend bewustzijn, maar door een zakelijke noodwendigheid, een logica Ider dingen bestierd. De mensch wordt hier een werktuig van onpersoon-. lijke machten, zijn weg is hem gewezen, een ijzeren noodlot heerscht over zijn willen en speelt met zijn plannen. - H9 Enkele denkers zien in, dat ze in deze ondergeschikte rol van werktuigen aan den grooten wereldbouw medewerken en door dat inzicht worden ze deelhebbers in de oneindigheid van het alleven. De groote schare bestaat uit kuddedieren, welke door de geweldige roede van den wereldgeest worden vooruitgejaagd 1). Deze fatalistische evolutieleer komt thans velen aannemelijk voor en vindt inderdaad een schjnbaren steun in de feiten. Immers heden ten dage werkt de sociaal-democratie als een demonische macht, die den eigen wil der menschen breekt en allen invloed der rede tot nul herleidt. Toch is het volgens E c k en in den grond enkel het ontbreken van een tegenwerking, enkel de zwakte van het centrale leven, waardoor het den zoogenaamden tijdgeest mogelijk is den mensch tot een speelbal van blinde noodzakelijkheid te verlagen; ook hier is het schuld, die het noodlot schept. Bij een geestelijk product als de sociaaldemocratie komt het er op aan te schiften tusschen wat recht en onrecht in die beweging is, het eerste te erkennen en te helpen zegevieren, het laatste aan te tasten en te vernietigen. Natuurlijk kan men in dit opzicht met vernuftige redeneeringen, met streng wetenschappelijke bewijsvoeringen niet veel uitrichten. Een levensrichting kan enkel door een andere, krachtiger levensrichting, niet door een betoog worden overwonnen. Aan de sociaal-democratie, die alle heil van een wereldsch nistituut als de Staat ver wacht en de vraag naar brood als de albeheerschende levenskwestie beschouwt, kan met goed gevolg enkel een ander positief stelsel worden overgeplaatst, hetwelk op vollediger wijze de behoeften des menschen bevredigt en hem dat hooger oneindig leven ontsluit, zonder hetwelk ons bestaan zin noch waarde heeft. Tegen het demonische is niet het bloot menschelijke, maar enkel het goddelijke opgewassen. We staan voor een zware crisis; het zal moeten blijken, of in de tegenwoordige beschaving en maatschappij de kracht schuilt door verheffing van het leven 1) Der Kampf urn einen geistigen Lebensinhalt p. 178. 120 -- en door herstel van den samenhang met hoogere geestelijke machten zich tegen de dreigende ontbinding te verzetten. Gelukt dat niet, dan moeten de tegenwoordige beschaving en maatschappij te gronde gaan en zouden ze zoodanigen Qndergang ook verdienen. Het zou kunnen zijn, dat eerst een krasse verloochening van een zelfstandige geestelijke wereld noodig ware, om op indirecte wijze hare onontbeerlijkheid weder tot het bewustzijn der menschen te brengen en zoo aan het leven weer dien rijken inhoud terug te schenken, welken wij heden ten dage missen. Nog bleef de vraag onbeantwoord, welke vrucht de geschiedenis voor het heden afwerpt. E u c ken maakt in dit verband een fijne opmerking. „In het verleden, zegt hij, voelen we ons te huis; wij weten nauwkeurig hoe alles gegaan is; wij begrijpen hoe het een uit het ander is te voorschijn gekomen, te voorschijn komen moest ; wij zetten die beschouwing voort tot aan den drempel van het heden; slechts ééne enkele kleine schrede en de verbinding is tot stand gekomen, de uitkomst van duizendjarigen arbeid kan worden opgemaakt en in eigen leven omgezet. Maar merk genoeg, die kleine schrede wil niet gelukken, de-wardig kloof blijft bestaan, tusschen weten en leven vertoont zich een gaping." 1) De verklaring van dit verschijnsel ligt voor de hand. Ons historisch weten is onvoldoende om te voorspellen hoe de toekomst er zal uitzien, daar zij nog iets anders is dan het product van de som der voorafgaande oogenblikken en het leven telkens uit dieper bron opborrelt dan de feiten van het verleden ons te aan -nen geven. -schouwen De mensch is meer dan een bloot historisch wezen. Behoorde hij geheel en al tot de natuur dat hij het voor een goed deel doet, betwijfelt niemand -- dan zou hij reddeloos op den stroom van den tijd voortdrijven en nooit tot een eigen leven zich kunnen omhoog worstelen. Maar hij bevrijdt zich van den tijd, omdat het werken voor een eeuwige orde der dingen, voor het onveranderlijk geldige, 1) Geistige Strumuugen der Gegenwart, 3te Auflege 1904. p. 258. 121 tot het karakter van het geestesleven behoort. Al het heerlijke en grootsche, dat de geschiedenis ons te aanschouwen geeft, is zoowel gewrocht van het eeuwige als van het tijdelijke. Het eeuwige trad te voorschijn bij de schepping, maar ook bij den ondergang der ideeën i-). Vandaar dat, waar geestesleven wordt aangetro#1en, bet heden nooit uit wat gister was, als een vrucht uit baar bloesem te voorschijn groeit. Maar vandaar dan ook, dat het geestesleven van vroegere tijden niet eenvoudig voortbestaat op dezelfde wijze als een beweging in de stoffelijke natuur voortbestaat, totdat zij van buiten af belemmerd wordt. Op geestelijk gebied geldt deze andere regel, dat terstond zinkt en voort verder zinkt, wat niet onophoudelijk van nieuws af-durend weder in eigen leven en doen wordt omgezet. Ook binnen den kring der menschelijke ervaring is het duidelijk genoeg, dat minder het verleden over het heden, dat dit laatste over het eerste heerscht, of, om het anders te zeggen, dat met het karakter van het heden het beeld van het verleden onophoudelijk verandert. Zoo hing het van de belangen en behoeften van het eigen leven af, op welke wijze de klas oudheid gezien en gewaardeerd werd. De Scholastiek-sieke zocht er een wereldsche beschaving in tot aanvulling van haar godsdienstige begrippen en instellingen; de Renais een bevrediging van haar verlangen naar leven en-sance schoonheid; L ei b nit z, de man der verlichting, beminde in de ouden „la clarté dans l'expression et l'utilité dans les choses"; het Duitsche humanisme zocht bij hen zijn toevlucht om aan de gekunsteldheid van het moderne leven te ontkomen en zich in den aanblik van een reine, eenvoudige, groote natuur te verkwikken. Zoo vertoonde de oudheid aan verschillende partijen zeer verschillende zijden, maar ook waren er en zijn er velen, voor wie zij, hoe ijverig en geleerd zij zich ook met haar bezig houden, geen goudmijn is, geen goudmijn wezen kan, omdat zij niet met een eigen geestesleven haar te gemoet treden. Op dit laatste dus, op het bezit van eigen geestesleven komt het aan, wanneer we van het verleden vrucht willen plukken. Maar dat eigen 1) Der Kampf um einen geistigen Lebensinhalt p. 180. 122 geestesleven moeten we zelve verwerven, het valt ons niet van buiten af in den schoot; ook is het niet een leven in den tijd, maar verheven boven het oogenblik, een leven sub specie aeterni. Wie in staat is het vergankelijke en het eeuwige te onderscheiden, zal bespeuren dat in de geschiedenis niet slechts het menschelijke te voorschijn treedt, maar ook een zelfstandig geestesleven, dat trots de wisseling der tijden tot ons spreekt en ons eigen geestelijk leven schraagt. Zoodanig zelfstandig geestesleven vertoont zich het duidelijkst op enkele tijdstippen, die klassiek heeten, daar toen de scheppende kracht tegenover den tijd en den kleinen mensch als meerdere zich openbaarde. Zeker gebeurde dat niet zonder eenigen samenhang met het vroegere leven, niet zonder veelsoortige voorbereiding en zonder eng verband met de historische omstandigheden, maar nooit was dat klassieke, dat ontsluiten van nieuwe levensbronnen en nieuwe geestelijke noodzakelijkheden een bloote opvatting van reeds voorhanden elementen. Altijd was het een breuk met het verleden, en verhooging van peil, aanwinst van een nieuwe levenssfeer, opbouwing van een nieuwe werkelijkheid. Het brak niet te voorschijn zonder groote schokken te veroorzaken, en in zoover het zegevierde, kon het dat enkel doen ten koste van veel strijd en leed, zoodat zijn advocaten martelaren werden, ook al ondergingen zij niet juist den bloeddoop. Ook was de uitwendige erkenning, die het groote ten slotte vond, geenszins een volledige zegepraal en een onbeperkte opneming in de menschelïjke toestanden. Het werd omlaag getrokken en aan meeschel "ke doeleinden dienstbaar gemaakt. De geheele geschiedenis is een doorloopende strijd tusschen het zuiver geestelijke en het uitsluitend menschel"ke. Dat zuiver geestelijke ontmoeten wij in de diepte van gemoedsleven en in den zedelijken ernst, welke het Christendom in de wereld bracht. We vinden het niet minder in de persoonlijke vrijheid en de zelfstandigheid van innerlijk leven, welke de nieuwe tijd voor ons veroverd heeft. De geschiedenis is dus meer dan een stroom van ge- 123 beurtenissen, zij kan een aanwezige macht voor ons worden en een krachtige steun voor wie een rijken inhoud van geestesleven verlangt. Doch daartoe is het n oodig van het tijdeljjke tot het eeuwige in haar door te dringen en het g roote, dat een eigen waarde en een onvergankelijke waar bezit, dat de geschiedenis des geestes in den loop der-heid eeuwen mag heeten, van den chaos der nietige feiten te onderscheiden. Dan zijn we niet meer weerloos aan de golven Tan den tijd prijs gegeven, maar erlangen rust en vastheid door ons deelhebben aan het eeuwige. Met die strekking heeft I h e r i n g zijn groot werk over den geest van het Rom.einsche recht geschreven; het was zijn oogmerk het onvergankelijke en algemeene te onderscheiden; ,,met behulp van het Romeinsche recht het recht zelf uit te vorschen en aanschouwelijk voor te stellen. ". Goethe zegt: ,Ich bedauere die Menschen, welche You der Verg ;nglichkeit viel Wesens machen and sick in Betra,chtung irdiseber Nichtigkeit verlieren; sind wir ja eben deshalb da, um das Vergangliche unvezganglich zu machen." 1 ) Inderdaad behoort de mensch niet geheel aan den tijd toe; terecht meenden middeleeuwsche, diepzinnige denkers, dat hij op de grens van tijd en eeuwigheid staat en aan beiden deel heeft. Van ons zelve hangt het ten slotte af, of het zwaartepunt van ons zijn het vergankelijke dan wel het eeuwige is. In welke betrekking behoort de mensch tot de maat te staan ? Er wordt erkend, dat niemand het recht-schapij heeft enkel voor zich zelf te zorgen, enkel aan zich zelf te denken. De individu is maar een stip, een veel te klein en nietig schepsel dan dat bij levensdoel zou mogen zijn. Wie op dien grond arbeid tot nut van het algemeen eischt, vergeet dat ook de massa uit zulke onbeduidende wezens bestaat en dat een opeenhooping van nullen geen positief getal oplevert. Rij vergeet tevens, dat als de inensch zich klein en eindig tegenover de wereld gevoelt, dit juist 1) Geistige Strumungen der Gegenwart, p. 270. 124 bewijst, dat de wereld binnen zijn gezichtskring valt. Het leven omvat en overwint alle tegenstellingen. Innerlijk behooren wij tot eene orde van dingen, die zelve eerst ontstaat en tot wier voltooiïng onze arbeid noodig is. Het maatschappelijk samenzijn heeft slechts waarde als middel tot geestelijk leven; daarvan losgescheurd doet het zich als onbeduidend en nietig kennen. Niet de welvaart der maat zij dus het albeheerschende doel; de moraal eischt-schapij meer dan dat, zij verlangt den opbouw van een geestes welke aan het menschel "ke leven zin en waarde-wereld, geeft en prikkel tot groote daden is. Met kracht en toewijding begeeren kunnen we slechts dat, wat de diepte van ons wezen tot ontwikkeling brengt en we daarom juist goed hebben te noemen. In dit verband blijkt het een valsche waan te zijn, dat een hooge gezindheid het verzaken van eigen geluk zou eischen. Immers er is een ander geluk dan dat van het natuurlijke zelf, van het kleine ik. Het geestesleven, dat de kern van ons wezen is, kan niet bloeien of verdorren, zonder dat we ons daarbij gelukkig of rampzalig gevoelen. Geluk in dien edelen zin als onverschillig te beschouwen is niet een teeken van zielenadel, maar van onbeduidendheid. 1) Op de hoogten van het geestelijk leven, bij mannen als L u t h e r en K a n t, treft ons eenerzijds zelfstandigheid van den mensch tegenover de menschen, ander onvoorwaardelijke, maar vrije en blijmoedige onderwerping-zijds aan onzichtbare machten. In den ouden Griekschen tijd was er om de natuur een eng net van menschelijke begrippen gespannen. De mensch en de groote wereld vloeiden ineen. De moderne tijd begint daarmede, dat uit de natuur alle psychische grootheden als booze geesten worden verdreven en er onbezielde massa's en bewegingen overblijven. Al het bestaande wordt opgelost in kleine en kleinste bestand Wat er geschiedt is niet meer openbaring van-delen. het innerlijk der dingen, maar wordt herleid tot uitwendige aanraking, tot stoot en druk. Alle waarden en doeleinden 1) Der Kampf um einee geistigen Lebensinhalt p. 79. - 125 - worden als hersensehimmen uit de natuur verwijderd en er schiet enkel een zelfgenoegzame, reusachtige machinerie over. Vervolgens ging de moderne mensch onderzoeken hoe de machinerie in elkaar zit en op welke wijze hij haar tot bereiking van zijn doeleinden gebruiken kan. Doch toen hij zoo zich koning der natuur gevoelde, zag hij de natuur zich reuzengroot tegenover hem verheffen en haar sloopende hand naar zijn inner] "k leven uitstrekken. Steeds inniger omsloot zij hem, steeds meer werd het subject een druppel in de zee, iets wat bijna niets is. Wel trachtten de denkers de meerderheid der ziel door hunne bespiegeling te redden, maar dit alles kon niet verhinderen, dat, zelfs door de menscheljke krachtsuiting, het gevaar van den ondergang van het geestesleven steeds grooter werd. Immers al heerscht de mensch door zijn arbeid over de natuur en al schuilt in then arbeid zijn grootte, juist die arbeid draagt een dubbel aan (yezicht. Die arbeid verkondigt de sterkte, maar tevens de gebondenheid des menschen, daar de natuur enkel in haar eigen netten te vangen is. Ook werd de arbeid bij zijn kolossale ontwikkeling langzamerhand tot wat zij heden ten dage is: een nieuw mechanisme, dat zijn eigen wetten volgt en dat over den mensch een dwingende macht uitoefent, dat hem zijn zelfstandigheid doet verliezen, hem tot een middel, een spil van een groot raderwerk verlaagt. De arbeid, het eigen werk des menschen, is zijn vijand geworden, een middel om hem in ketenen te slaan. Deze tirannie van den arbeid wordt het levendigst gevoeld, waar het moderne fabrieksbedrjf bloeit. Geen wonder dat de moderne mensch met de moderne beschaving ontevreden is. Zijn levensdrang verheft zich en dreigt met elementaire macht wat als hinderpaal in den weg staat ter neder te werpen; slechts onder één beding kan de toekomst gelukkig zijn, en die voorwaarde is, dat de geestelijke goederen van den mensch weer tot aanzien komen. 1) Er is een onbetwistbare wanverhouding tusschen den koortsachtig ingespannen arbeid onzer dagen en den 1) Gesammelte Aufsitze zur Philosophie und Lebensansohauiing. P. 180. 126 omzet daarvan in geluk en geestesleven. Dit noopt sommige nieuwmodische romantici het juk der overgeleverde verordeningen van zich af te werpen. Zij willen zich in vrijheid uitleven. Inderdaad zijn ze niets minder dan onaf Erfelijkheid, omgeving, opvoeding vormen den-hankelijk. individu der ervaring. De invloed dier machten reikt tot in het binnenste der ziel. Vandaar dat de individualist, ook wanneer hij stout aan de wereld den handschoen toewerpt en alle waarden naar zijn goedvinden verklaart om te stempelen, binnen de schaduw en de ban dier wereld blijft. Hij zegt het tegendeel van wat de omgeving beweert; dus is het deze, welke hem de richting voorschrijft; , de keten hangt slapper, maar is niet losgemaakt. Hij gevoelt zich boven zijn omgeving verheven, maar den afstand meten en er van genieten kan hij slechts, in zoover hij op anderen het oog vestigt; zoo blijft hij ook hier aan hen gebonden. Hij zwelgt in het trotsche gevoel van zijn onafhankelijkheid, maar om dat gevoel ten volle te genieten, moet hij zich anderen als toeschouwers en bewonderaars van zijn grootheid denken. Het leven komt hier niet tot rust, omdat er geen innerlijke wereld bestaat, omdat er geen groote taak wordt aanvaard, omdat het enkel een teren op contrasten is en daardoor juist nooit ophoudt een afhankelijk leven te zijn. 1) Een kenmerk van onzen tijd is : de afwijzing van iederen onzichtbaren samenhang, van alle bovennatuurlijke verordeningen, dientengevolge verzwakking van religie en zedelijke drijfveeren. Buiten twijfel wordt de zedelijke werking der religie dikwijls overschat. Binnen haar sfeer vertoont zich dikwijls zooveel nijd en haat, zooveel zelfzucht en hartstocht, dat het niet aangaat haar zonder meer, winst voor het moreele leven te achten. Toch is het kortzichtig te loochenen, dat er van den godsdienst een krachtige zedelijke werking uitgaat. De onzichtbare goederen, die men aanvankelijk om kleine egoïstische redenen begeerde, eindigen met een zelfstandige waarde voor ons te bezitten; het zich 1) Geistige Stromungen der G-egenwart p. 306. 12 7 --- bezig houden niet hooge dingen verheft boven de kleine zorgen en belangen van het alledaagsche leven. De ideeën van eeuwigheid en oneindigheid ontroeren het gemoed, bovennatuurlijke verordeningen wekken een gevoel van eerbied en doen erkennen, dat den mensch perken zijn gesteld. Terwijl zich dat alles, waar de godsdienst heerscht, in de ziel des menschen doet gelden, ontstaat er een eigenaardig type van zedelijk leven, een onafgebroken terug slag tegen het lage en gemeene in de menschel "ke natuur. In zoover is verzwakking van godsdienst een verlies voor de zedelijk welnu, niemand kan loochenen, dat de godsdienst in-heid ; den laatsten tijd veel van zijn kracht verloren heeft. 1) Het aldus geboren deficit tracht men aan te vullen door het zwaartepunt van het geestelijk leven niet meer gelijk vroeger in religie, maar in maatschappelijk werk te zoeken. Er heerscht een groote ijver om aan alles, wat menschengelaat vertoont, een aandeel te verschaffen in alle goederen onzer moderne maatschappij. De ethiek is thans onbetwistbaar op het sociale gericht. Doch daarbij bestaat het gevaar, dat men door verbetering van uitwendige omstandig voor den mensch een paradijs tracht te veroveren,-heden en dat kan nooit gelukken. Het gevolg is dus enkel, dat de gedachten op het zinnelijke worden gericht, dat de menschel "ke kracht wordt overschat, dat een onverzadelijke dorst naar geluk wordt opgewekt, dat wilde hartstochten worden ontketend. Het zwaartepunt van het leven heeft zich in de laatste eeuw verplaatst. De uitwendige beschaving is zeer zeker toegenomen, maar het innerlijk leven verdort. Men vergeet, dat de moraal heel wat meer eischt dan een zekere verhouding der menschen onderling. Waar de geestelijke werkelijkheid met de samenleving vereenzelvigd wordt, is niet de mensch met zijn oneindigen aanleg, maar de mensch gelijk hij in doorsnede is, maat van alle dingen. Men bedient zich van geijkte formules voor uitdrukking van lust ,en leed, van zaligheid en vertwijfeling. Men bewandelt 1) Gesammelte Aufsiitze p. 17. -- 128 -- in zijn handelingen de platgetreden paden. Iet geheele leven wordt mat en onwaar, het verliest alle frischheid en oorspronkelijkheid. Wij moeten ons schrap zetten tegen de maatschappij, die dezelfde handelwijze berispelijk en onaanstootelijk vindt, al naar gelang een zekere maat wel of niet overschreden wordt, die de opdringerige fortuinjagers veroordeelt en toch allen arbeid op het uitwendige richt, voor geld en bezit buigt en zich ergert, wanneer het jagen daarnaar op misdaad uitloopt. Zoo bevordert zij, wat zij vonnist. 1) Dat is de reden waarom, zoolang wij ons niet boven de maatschappij plaatsen in onze wijze van oordeelen en gevoelen, het echte geestesleven voor onze ziel zweeft als een beeld op een verren afstand, als een schaduw, die wij niet grijpen kunnen. Onafhankelijkheid van de wereld is voorwaarde van frisch en oorspronkelijk geestesleven. Het doorbreken van zoodanig leven is niet een kleine verschuiving, maar een groote omkeer in ons bestaan. Toch zijn natuur en geest twee trappen van hetzelfde zijn. De natuur helpt om het geestelijke te doen geboren worden. De nood heeft kunst, staat, wet en wetenschap doen ontstaan. Later bestaan zij als dingen van zelfstandige waarde. Zoo worden wij door het leven, vooral ook door de groote tuchtmeesters leed en dood, opgevoed tot wat wij in de diepte van ons wezen van den aanvang af zijn: boven de natuur uitgaande schepselen. Wij kunnen het geestelijke niet van het zinnelijke los doch waar het geestelijke onze maatstaf is, toont-ruken, het zijne meerderheid. Zoo denken wij niet zonder beelden, maar het begrip, niet de voorstelling b.v. van de rechte lijn, dient ons als richtsnoer. Wij denken niet zonder woorden; toch zijn wij geenszins aan de taal als aan een onvermijdelijk noodlot onderworpen, maar trachten voor nieuwe gedachten nieuwe uitdrukkingen te vinden. Bij al ons willen doet zich zelfzucht gelden; groote en edele drijfveeren treden nooit onvermengd op; zullen we daarom 1) Der Kampf urn ein Geistigen Lebensinhalt p. 33. . -- 129 alleen aan het kleine en menschelijke' invloed op onze handelingen toeschrijven ? Het zuivere denken, het zuivere willen, die het geestelijk zelf uitmaken, kunnen den tegenstander, het zinnelijke, zoo overheerschen, dat dit een g eweldig werktuig en hulpmiddel wordt. Iets zoodanigs geschiedt in de kunst door de werking der phantasie. De kunst behoort in de sfeer des geestes te huis, maar het element, waarin zij zich beweegt, is het zinnelijke en overal streeft zij naar aanschouwelijkheid. Een dergelijk bondgenootschap ware onmogelijk, zoo niet ook in het zinnelijke iets geestelijks stak en het niet dezelfde werkelijkheid ware, die zich in beide openbaarde. Het natuurlijke zelf, die aanvankelijke vijand des geestes, kan en moet ten slotte op ieder gebied steun des geestes worden. .Het geestelijke moet zich richten op het zinnelijke om het te adelen. Doch daartoe is het noodig het geestelijke niet af te leiden uit de betrekking van den mensch tot de maat dat staat gelijk met het innerlijke, de ziel-schap,pij, want van buiten te laten komen. Ware de mensch niet een levende kracht, hij zou de natuur niet kunnen verstaan, want daartoe is noodig haar om te scheppen en uit den geest op nieuw voort te brengen. Het naturalisme wordt door de natuur der wetenschap weerlegd. Immers natuur kan niet bestaan zonder dat er onderscheid wordt-kenis gemaakt tusschen wezen en verschijnsel en zonder de zinnelijke qualiteiten tot quantitatieve verhoudingen te herleiden. Zoo gaat het menschelijk bestaan niet in de natuur op, daar hij een ander goed erkent dan dat tot zelfbehoud strekt. De maatschappelijke instellingen plaatsen hooge doeleinden voor onze oogen en rekenen op onze offervaardigheid, ons eergevoel, onze dapperheid. Buiten twijfel, zij zouden er slecht bij varen, als zij enkel op die edele beweeg wilden steunen. Zij moeten, om stevig te staan,-krachten tevens een verbond sluiten met het eigenbelang, voordeelen beloven, met straffen bedreigen. Het zou niet geraden zijn, overeenkomstig het advies van To 1st 01, de gevangenissen te sloopen, de rechtbanken af te schaffen, want dan zou de maatschappij weerloos aan de booswichten zijn prijs gegeven. 0.B.V 1 9 130 E u c ken schijnt mij ietwat te overdrijven, als hij uit dit alles afleidt, dat het geestesleven, hetwelk er aanspraak op maakt te heerschen, in werkelijkheid zich met een bescheiden plaats moet tevreden stellen en als een bloot aanhangsel der natuur optreedt. Kerkers zouden noodig blijven, ook al waren bij de overgroote massa der mennschen de zuiver geestelijke drijfveeren niet zwak, maar sterk. Maar daarin heeft E u c ken duizendmaal gelijk, dat in de menschheid de rede pleit voor het ware en goede en hier dus een ver macht van hoog er orde werkt, welke het handelen-bindende aan algemeene normen onderwerpt. Uit het oogpunt der natuur is ons geslacht enkel een vereeniging van naar zelfbehoud strevende individuen, die hoogstens een samengesteld mechanisme kunnen uitmaken, waarbij de afgrond, die ieder van zijn omgeving scheidt, onveranderlijk blijft gelden. Echte liefde is dan ook een groot mysterie voor wie enkel met de natuur rekening houdt. Schoon heeft Hegel gezegd: „Das erste Moment in der Liebe ist, dass ich keine selbstándige Person fur mich sein will, and class, wenn ich dies ware, ich mich mangelhaft and unvollstándig fuhle. Das zweite Moment ist, dass ich mich in einer anderen Person gewinne, dass ich in ihr gelte, was sie wiederum in mir erreicht. Die Liebe ist daher der ungeheuerste Widerspruch, den der Verstand nicht lósen kann, indem es nichts Harteres giebt, als diese Punktualitát des Selbstbewusstseins, die negiert wird, and die ich doch als affirmativ habeas solt. Die Liebe ist das Hervorbringen and die Auflosun; des Widerspruchs zugleich : als die Auflcisung ist sie die sittliche Einigkeit." 1} E u c k e n' s „Wahrheitsgehalt der Religion," hetwelk in 1901 verscheen, is het werk van een zoekenden geest, die aan sterk verlangen naar godsdienst een levendig besef van de onvoldoendheid der tegenwoordige godsvereering paart. Religie wortelt in de onderstelling, dat er meer is dan de in het donker wevende natuur, die niet enkel dier- en 1) Der Wahrheitsgehalt der Religion. p. 107. De ede uitgave zal in 1905 verschijnen. 131 menschensoorten, maar ook goden en godsdiensten vormt •en verwoest; zij staat en valt met de erkenning van een bovennatuurlijke werkelijkheid. Hier rijst de vraag: kan zich religie rechtvaardigen voor het wetenschappelijk besef ? Terecht zegt E u eke n dat het niet aangaat het godsdienstig geloof uit een utili , - stisch oogpunt aan te bevelen, gelijk thans in Frankrijk geschiedt, in het klassieke land der vrijgeesten. De weten leert er B r u net i è r e, heeft in haar pogingen-schap, zo oom de raadselen van het leven op te lossen volledig bankroet gemaakt. Daarom moeten we ons tot het een of ander gezag, b.v. dat van Rome, richten en de overgeleverde belijdenis betreffende dingen, die voor onze rede ontoegankelijk zijn, eenvoudig aannemen. Door dergelijke redeneering tracht ook B al f o u r in Engeland het geloof weer in de mode te brengen. Vooral wordt op de „doelmatigheid" Tan een godsdienstig revival gewezen. Het bestaan der maatschappij en de vooruitgang der beschaving vereischen een toewijding en een onderworpenheid, welke men enkel als vrucht van een krachtig godsdienstig leven verwachten kan; dus moeten we de religie handhaven, willen we de toekomst redden. Scherp, maar volkomen juist antwoordt E u c k e n, dat zoodanige pogingen van restauratie als zeer gevaarlijk moeten worden afgekeurd door wie herleving van den godsdienst en een gezonden geestelijken toestand verlangt. Door zulk een verdediging wordt de godsdienst vernederd en verwoest. Wie het goddelijke tot een middel verlaagt, wie het niet het hoogste achten zou, ook al dwarsboomde het alle menschelijke plannen, heeft geen recht zich tot advocaat van den . godsdienst op te werpen. Hier is het woord van Kant op zijn plaats: „Zelfs bet verhevenste wordt klein onder de handen der menschen, wanneer zij de idee er van tot hun gebruik aanwenden." Met nadruk stelt derhalve de ernstige E u c ken de vraag of godsdienst op werkelijkheid berust, of er een geestelijke placht is onafhankelijk van den mensch. Dat de lotgevallen van volken en individuen door een -oneindige liefde en gerechtigheid bestierd worden, dat overal -- 132 -- uit de natuur het bestaan van een God tot ons spreekt, zal wel niemand op grond van zijne ervaring durven verzekeren.. Geestig zegt E u c k en, dat aan iedere theodicee, aan ieder betoog dat de macht, die het booze wil, steeds het goede werkt, zich een satanodicee laat overstellen. Het panlogisme van Hegel neemt aan, dat ten slotte de rede over alle verwarring en tegenstand zegeviert. Maar de triumf van het redelijke valt niet zoo licht en is niet een zoo onweersprekelijk feit als dit stelsel ons wil doen gelooven. Vandaar de pogingen van het optimisme om het booze weg te cijferen. Leibnitz zegt: zooals de astronomie een juister. blik op ons planetenstelsel heeft verkregen door de aarde te verlaten en haar standpunt op de zon te kiezen, zoo moet men om te bespeuren, dat leed en kwaad zich oplossen in de groote wereldharmonie, den loop der dingen niet van den mensch, maar van het geheel uit beschouwen. Een dergelijke stelling is enkel een bewijs, dat zich grammaticaal juist woorden aan elkander laten rij gen, welke nogtans geen zin opleveren. Wij kunnen in de werkelijk niet een gewrocht van zuivere rede vereeren. Ook is het-heid van oudsher niet zoozeer de overtuiging van de redelijkheid als die van de onredelijkheid der wereld geweest, welke aan de religie zelfstandigheid en macht heeft gegeven. Dit is de vraag, of er redenen zijn om aan te nemen, dat het geestesleven niet maar een verschijnsel is, hetwelk zich op verstrooide punten voordoet, of het veeleer, overal waar het opbloeit, oneindig leven is. Godsdienst recht hetzelfde als in het menschelijk bestaan-vardigen is tweeërlei aanwijzen: een natuurlijk leven en een leven uit bovennatuurlijke bron. Of een hoogere wereld in ons leven ingrijpt en er een keer aan geeft, is een kwestie van feiten, maar van feiten, die zich niet met •oogen zien, niet met handen tasten laten. Volgens E u eke n is het een axioma, dat het geestesleven een zelfstandige, meer dan menschelijke werkelijkheid moet heeten. Het is een leven niet van deze wereld. Ware het niet een hoogere macht, die in ons werkte, dan zou de geest den strijd tegen het kleine ik niet kunnen aanbinden --- 133 -- en met gevolg doorzetten. Als bizondere wezens staan wij tegenover het groote Al en beproeven die vreemde wereld door ons weten en handelen tot ons eigendom te maken. In zoover dat gelukt, blijkt het dat wij meer zijn dan bizondere wezens, dat wij de tegenstelling tusschen ons en de wereld kunnen overwinnen, dat wij van nature aan het alleven deel hebben en in het streven naar oneindigheid tot de diepte van ons eigen wezen afdalen. De sfeer van het geestelijk leven is niet die der natuur. Immers het geestelijk leven is hunkeren naar waarheid, naar het voor allen geldige. Het is erkenning van algemeene normen, waarnaar alle handelingen zich hebben te richten. Zoowel dat hunkeren als die erkenning onderstelt, dat de individu niet in zijn kleine ik ingesponnen blijft, dat hij burger van een hoogere wereld is, waarin het ware en het goede heerschen, van een wereld, die niet verandert en welke werkt in onzen geest. Ziedaar het echte idealisme, zooals het reeds in Plat o belichaamd is geweest. Het wil, dat in de ziel de voorstelling van eeuwige waarheden en zelfstandige waarden worde opgenomen, van een hemel die in veilige hoogheid zich welft boven het doen en drijven, het zoeken en dwalen der arme stervelingen. Als de mensch vraagt naar het ware en goede, dan blijkt daaruit de innerlijke omvang van zijn wezen, welke in het schijnbaar vreemde iets ziet en zoekt, wat het zijne is. Immers de mensch kan zich our niets bekreunen, wat niet in eenige betrekking tot hem staat en tot zijne natuur behoort. Iets, wat geheel buiten zijne sfeer ligt, zou hem totaal onverschillig laten. Bij bet ware en het goede streeft hij naar een wereld, die buiten zijn aan tijd en ruimte gebonden bestaan ligt; van nature moet zijn leven die wereld omspannen, zal zij zoo groote aantrekking op hem uitoefenen. Wel moeten we dan ons begrip van een klein en nietig zelf aanvullen met de gedachte, dat dat zelf ook groot en oneindig is, maar dat schaadt niet, want de begrippen zijn er om de feiten, en niet omgekeerd de feiten om de begrippen. 1) De mensch, 1) Geistige Stromungen der Gegenwart p. 29. 134 die druppel in de oceaan der dingen, is tevens een wereld op zich zelve. Van Kant dateert in den modernen tijd de onder geestesleven en volgens de wetten der natuur-scheiding van verloopend zieleleven. Men verwarre niet, zoo waarschuwde hij, het probleem, welke de onmisbare voorwaarden zijn van wetenschap en moraliteit, met een geheel andere vraag, hoe de mensch tot kennis en zedelijkheid komt. Op die wijze werden logica en ethica onafhankelijk gemaakt van de psychologie. De leer des geestes behoort inderdaad niet tot die wetenschap der ervaring, welke zielkunde heet. Wie ethica en logica op empirische feiten bouwt, onderneemt een werk, dat gelijk staat met beiden te verwoesten. Een moraal, die niet tot een hoogere wereld opstijgt, is een onding. Door haar eenvoudig bestaan beurt de moraal ons tot hoogere sferen omhoog. De verbinding van moraal en metaphysica afkeuren kan slechts hij, die Of met metaphysica de ouderwetsche verstands-metaphysica bedoelt, welke met behulp van vermeende denknoodwendigheid aan de gegeven wereld een nieuwe, ingebeelde wereld wilde toevoegen, of de moraal tot een maatschappelijke verordening, tot een over het leven heerschende politie vernedert. Zoo'n levenspolitie, die inderdaad geen nieuwe wereld ontsluit, is slechts in naam moraal. 1) Ook wetenschap en kunst verheffen ons tot een sfeer, waarin de tegenstelling tusschen het kleine ik en zijn omgeving niet langer geldt. Ook zij zijn het bewijs, dat door geestelijk leven de mensch op een hoogeren trap van werkelijkheid komt te staan. Wat wetenschap betreft moeten we de dwaling laten varen, dat het denken Of met een vreemd zijn te maken heeft, Of alle zijn uit zich zelf moet te voorschijn spinnen. Een zaak of een gebeurtenis is dan slechts een probleem voor ons, wanneer zij in de wereld onzer gedachten aan maar de manier, waarop zij er is, aan de behoeften-wezig is, onzes geestes niet beantwoordt en wij dus door een innerlijke 1) Geistige Strámungen der Gegenwart, p. 330. 13 noodzakelijkheid gedwongen worden onze voorstelling om te scheppen. De poging om te kennen is een daad des geestes, waarbij ervaring ons groote diensten kan bewijzen, doch welke mislukken zou, zoo onze rede niet hare eischen aan de werkelijkheid stelde. De empirist vergeet, dat zich aan een blinde niet van buiten af oogen laten inzetten. Reeds het begrip van een „wereld" der ervaring is meer dan een bloot bezinksel der ervaring, is een eigen schepping van het denken. De empirist vergeet tevens, dat het eigen gebied der kennis niet de zinnelijke werkelijkheid is-lij k , welke we ons nooit geheel kunnen toeëigenen en in eigen innerlijk leven omzetten, maar het menschel"ke. Tegenover de stoffelijke natuur staan wij altoos min of meer vreemd; hier kunnen we niet meer dan feiten registreeren en beschrijven. Het menschelij ke daarentegen kunnen wij in ons eigen leven opnemen; hier behoeven we niet met een bloote schildering van uitwendigheden te volstaan. Dit klemt te meer, als we met uitingen van geestesleven hebben te maken, in welke wij het vergankelijke en het eeuwige behooren te schiften. Met behulp van zulke verschijnselen hebben we onze wereldbeschouwing op te bouwen en dan bespeurt men, dat de mensch meer is dan een stuk der omgeving, dat hij een hoogere werkelijkheid in zich heeft. En nu de kunst. Ook hier overwint het geestesleven alle tegenstellingen; ook hier omspant het een volledige wereld. De souvereine kunst van een Goethe verhief zich evenzeer boven ziellooze objectiviteit als boven grillige subjectiviteit. Hij wachtte er zich wel voor enkel een conterfeitsel van uitwendige indrukken te leveren; aan dezen grooten toovenaar, die het stomme spreken deed, ontsluierde zich de eigen ziel der natuur, omdat op den bodem van zijn innerlijk leven door samensmelting van geest en wereld een nieuwe werkelijkheid geschapen werd, met welker inhoud hij ons leven verrijkt heeft 1). Waar het parool is: fart pour fart, wil men meestal 1) Geistige Strumungen der Gegenwart. p. 29, 30. -- 136 -- de kunst tot de ziel van het geheele leven maken. Maar dat drijft het leven in te enge banen en loopt op nadeel voor de kunst zelve uit. De kunst wordt oppervlakkig, zij. ontaardt in een bloot weergeven van indrukken, in een spel van het oog enblik, wanneer zij geen volheid van het leven achter zich heeft, waaruit zij putten en tot welker mededeeling zij dienen kan. Voor de groote kunstenaars is zij steeds meer geweest dan een bron van genot; te ver zoekt men onder hen naar de epicuristen, die met-gefs een aesthetische levensopvatting dweepten. Zeker was Goethe allerminst een somber moralist; toch oordeelde hij ernstig over de taak der kunst; het was de volheid der ziel, waaruit hij scheppen en waarop hij werken wou. Hij wist dat wat zich losmaakt van het geheel des levens de diepste wortels zijner kracht verliest. De prediking van de souvereiniteit der kunst hebben we te danken aan rede genotzieke kunstvrienden, niet aan de schep--nerenden pende kunstenaars zelve, die tegenover theoretische bespiegeliugen meestal weerloos en onbeholpen staan; anders zouden zij weten te betoog en dat de kunst, als zij haar innerlijken samenhang met het geestesleven prijs geeft, tot een lager peil moet dalen 1 ). De kunst verliest haar ziel, wordt kleine kunst, waaneer zij voor zich alleen den mensch opeischt en den band met godsdienst en moraliteit verscheurt. Maar zoo moeten ook zedelijkheid en religie op geen alleenheerschappij aanspraak maken; haar volle kracht kunnen zij enkel te midden van een ruimer leven ontplooien. Zedelijkheid loopt gevaar werkheiligheid, farizeïsme te worden, als zij zich om het schoone niet bekreunt en op een harmonische inrichting van het bestaan met minachting nederziet. Juist de heroën op zedelijk gebied, mannen als Plato, Augustinus , Luther, waren tevens kunstenaars van den allereersten rang. Als zij smaalden op de kunst hunner tijdgenooten, was het omdat zij die kunst strenger, meer voornaam wenschten, niet omdat zij de schoonheid uit het leven 1) Geistige Str. d. Gegenw. p. 325. 137 wilden bannen. Alle geestelijke machten behooren bij elkaar; kunst, religie, wetenschap, zedelijkheid zijn op elkander aangewezen; wanneer zij, in plaats van elkaar te schragen en te bevorderen, vijandinnen zijn, kan geen enkele haar volle hoogte bereiken. Het geestesleven is één geheel, schepping van een nieuwe wereld. Nergens blijkt dat duidelijker dan bij de groote historische godsdiensten. Daardoor hebben zij vooral gewerkt, dat zij een hooger manier van zijn op aanschouwelijke wijze en in een levendig beeld aan de menschheid voor dat zij een rijk van vrede en liefde, een rijk Gods-hielden, zoo overtuigend en zoo aantrekkelijk voor het oog des geestes deden verrijzen, dat men zich voortaan te midden van het onheilige, platte, alledaagsche bestaan niet meer te huis gevoelde. Dat ontroerend visioen van een nieuwe mogelijkheid, welke als een ontwijfelbare werkelijkheid te voorschijn trad, heeft stellig meer macht uitgeoefend dan alle begrippen en dogmata; het maakte de wereld der ervaring onduldbaar en noopte om zich boven haar te ver Wel had het visioen geen handtastelijke werke--hefen. lijkheid, maar als een gewrocht des geestes, dat door een innerlijke noodzakelijkheid was tot stand gekomen, bezat het voor het gevoel meer waarheid dan alles wat men met oogera zien kan, het opende oneindige perspectieven en deed de alledaagsehe wereld tot een lagerera en slechts voorloopigen vorm van werkelijkheid verbleeken. De sterkste macht in deze wereld is de overtuiging van een hoogere wereld 1). Volgens E u c ken is de kern van het Christendom onvergankelijk en onuitputtelijk rijk, schoon de dogmata, waarin die godsdienst zich belichaamd heeft, voor hens onaannemelijk zijn. Dit is de groote vraag, of gerechtigheid dan wel liefde de opperheerschappij in het menschel "k leven heeft te voeren. Nu is het een eenvoudig feit dat, als het leven een zekere hoogte bereikt, overal, ook bij andere godsdiensten dan het Christendom, de eisch wordt 1) Der Wahrheitsgehalt der Religion. p. 3 en p. 192. 138 gesteld: hebt uw vijanden lief. Dat voorschrift is zeer moeielijk te verstaan. Ziedaar twee personen, wier gezindheid en denkwijze tegen elkander indruischen; wat de een hoog vereert wordt door den ander gesmaad en naar ver benadeeld; botsing kan niet uitblijven; hoe zal de-mogen een zich verheugen over het bestaan van den ander en in plaats van hem den rug toe te draaien in het verkeer met zijn vijand verhooging van het eigen leven zoeken ' Laten zich echte liefde en echte haat samensmelten :P Ook rijst de vraag, of onmannelijkheid, seutimenteele weekheid, zwakmoedigheid, niet tot deugden worden ver als men zich, waar het om de hoogste goederen-heven, gaat, verplicht rekent den strijd tegen een vijandige of onverschillige wereld te ontwijken. De edele toorn van Jezus zelf tegenover de Farizeeën gaf ons een ander voor - beeld. Zoo schijnt het zijn goeden grond te hebben, dat de oude Grieksche denkers rechtvaardigheid als onze gids door het leven wilden zien aangemerkt en dat ook Con fu c i us leerde: liefde tot den vijand is onnatuur. Toch kan een wereld van strijd op den duur niet bevredigen. Het verlangen ontstaat naar een nieuwe orde der dingen, waarin twist en haat niet meer heerschen en wij in vriendschap leven met hen, die wij hier te bekampen hebben. Dan kan de liefde tot den vijand te voorschijn treden, mits die nieuwe orde, welke met het natuurlijk bestaan een tegenstelling vormt, als een hoogere vorm van werkelijkheid erkend en in het gemoed opgenomen wordt. En dat geschiedt, zoodra men ophoudt het eigen doen met het doen van andere menschen te vergelijken, maar de maatstaf der volkomenheid wordt aangelegd. Smartelijke ervaring van eigen tekortkomingen leert den mensch naar een ander ideaal dan dat der rechtvaardigheid om te zien. Thans ontwaakt in zijn ziel de behoefte aan schuld aan redding door onverdiende liefde. Hoe echter-vergeving, zou het denkbeeld van zoo'n rijk der genade uit de eigen sfeer des menschen opgroeien ? Het moet door goddelijke kracht in het gemoed worden geplant, zal het een bron 139 -- vthi nieuw leven zijn en zal zoo de mensch zich een hooger wereld ontsloten zien, die haar eigen wetten volgt. Dit neemt niet wen, dat in de lagere wereld de rechtvaardig haar waarde behoudt; in de breedte van het zijn-heid blijft zij onontbeerlijk tot bevestiging en redding van de geestelijke goederen van ons geslacht bij de voortdurende worsteling met de machten van snoodheid, domheid en traagheid. Intusschen is de sfeer der rechtvaardigheid voortaan niet meer ons eenig al; als een blijde hoop, ja als een aanwezige hoogere werkelijkheid dringt de wereld der liefde in ons wezen door en oefent zij haar verzachtenden invloed uit, ook waar de wet der rechtvaardigheid wordt toegepast. 1) Als die nieuwe wereld der liefde zich aan den mensch onthuld heeft, vangt er een nieuwe schatting van waarden aan en gaat er een verwachting door de wereld, dat wat teed is tot verrijking van leven zal dienen en dat zelfs schuld ten slotte in zegen zal verkeeren. Natuurlijk zijn leed en schuld door eigen kracht nooit in staat eenig e goede vrucht af te werpen; maar door het gemoed van den mensch te verbrijzelen, kunnen zij hem bereid maken om een onafhankelijk van hem bestaande hoogere orde van dingen in zich op te nemen. Ware de samenhang met een hoogere werkelijkheid een ijdele droom, dan zou hier alles, wat aan het leven zegevierende kracht moest geven, tot een spel van blinde willekeur ontaarden en er niets overschieten dan een weekelijk zwelgen in liefelijke ver -dichtselen. Volgens E u c k e n hebben we daarentegen in de hier geschilderde beweging een rechtstreeksche openbaring van God te zien. Op dat woord ,rechtstreeksch" behoort de klem te vallen. Wel onderstelt alle echt geestesleven een neerdalen in onze sfeer van een hooger bovenmenlschelijk leven, dat men God behoort te noemen en als zoodanib te vereeren; doch als het wetenschap, kunst, zedelijkheid betreft, is het deelgenootschap aan dat hoogere slechts door 1) Der Wahrheitegehalt der Religion, p. 323, 399. 140 arbeid in of ook door strijd met de wereld te verwerven, terwijl zonder bemiddeling van de wereld het Hoogste Wezen zich aan ons onthult, waar de God van Christus wordt gezien, die niet enkel macht, maar alles beheerschende liefde is. Dan erlangt het innerlijk zijn een diepte, welke het vroeger niet bezat; het wordt tot een geheel nieuw leven omgestempeld. Alles wat onder de menschen geluk, voor liefde heet, doet zich thans als een armelijke schijn-spoed, voor en het geheele oude leven komt ver van den mensch af te staan, nu zijn leven een nieuw middelpunt heeft gekregen, en een nieuwe werkelijkheid zich voor hem ontsloten heeft. Het handelen wordt nu niet langer alleen bepaald door uitwendige omstandigheden en evenmin volgt het de wet onzer eigen individueele natuur, die, al moge ze ons wezen zijn, toch iets vreemds, ondoorzichtigs, uitwen digs blijft, een band, waardoor de vrijheid belemmerd wordt, een noodlot, waaraan wij onderworpen zijn. Nu gaapt er geen kloof meer tusschen kracht en gezindheid, maar groeit de gezindheid tot zelfgenoegzame daad, tot een rijke en blij moedige werkzaamheid. Het gaat als een diep wortelende hoop en overtuiging door de menschheid, dat dit alles mogelijk is, dat zoo'n hemelsche vrijheid en zelfstandigheid te bereiken valt; bij Jezus vindt die gedachte haar klassieke uitdrukking in de gelijkenis der verschillende talenten. 1) Wel is dit nieuwe leven met God voorloopig nog geen vast bezit, maar toch blijkt het meer dan een bloot ver ooit dan is hier het woord van Pas c al van-langen ; zo toepassing: „gij zoudt mij niet zoeken, als gij mij niet reeds gevonden hadt". Dat het koninkrijk der hemelen bestaat en dat de mensch het bereiken kan, is voortaan ontwijfelbaar. Bij deze zekerheid verbleekt de waarde onzer hooggevierde, uitwendige beschaving. Er is een onzichtbaar vaderland ontdekt, welks burgerschap wij door goddelijke kracht verwerven kunnen. Door het binnen te treden komt de mensch voor het eerst tot zich zelf, tot zijn waarachtig geestelijk, oneindig zelf. 1)L,1.p.328. 141 --- Overal is E u c k e n er zoo op uit te betoogen, dat de mensch innerlijk dood is, wanneer hij zijn wezen als voltooid beschouwt en in traagheid rust, totdat een stoot van buiten hem in beweging brengt. Eerst dan komt er gang in het leven, als door een innerlijke noodzakelijkheid ons een taak wordt opgelegd, en eerst dan werkt zoo'n taak verheffend, als zij het beeld van een nieuw bestaan voor het oog des geestes doet verrijzen. Want dan ontspint zich strijd met het voorhanden bestaan, een strijd, die uit den dommel wakker schudt en met kracht omhoog drijft. Enkel op deze wijze wordt er een persoonlijkheid geboren. Een persoonlijkheid is geheel iets anders dan een verzamelpunt van door de buitenwereld toegevoerde elementen; zij is een subject, met zelfbewustzijn en zelfbepaling uitgerust, dat op alles, wat het ontvangt, zijn stempel drukt en door strijd met de lagere natuur het bestaan tot een hoog er peil opvoert. Het sectarische en enghartige is E u c k en geheel vreemd. Met sympathie citeert hij de volgende woorden van den voortreffelijken S te f f e n s en 1) : „Geen zichtbare Kerk, geen theologie vertegenwoordigt den waren godsdienst in zijn volkomen reinheid en heerlijkheid; ook hier, gelijk elders, is de werkelijkheid niet volmaakt, moet zij van overtollige bijvoegsels voortdurend gezuiverd worden; eerst onder die voorwaarde kan de religie haar wonderbaarlijke kracht steeds vollediger ontplooien." Vooral in een wereld van hoog ontwikkelde beschaving kan de religie niet zonder zich zelve schade toe te brengen den band met wetenschap en wijsbegeerte verscheuren; de theologie lijdt er onder, wanneer ze meent, ten einde aan He gel te ontkomen, met de metaphysica te moeten breken. Echter is de religie in de kern van haar wezen niet van wijsgeerige bespiegeling afhankelijk en behoeft zij niet bij de genade der wetenschap te leven, zij is een werkelijkheid op zich zelve en bezit zoo ook haar eigen waarheid. Tegen vermenging van levensmachten worden we gewaarschuwd. Datgene, wat 1) Gesaxnmelte Aufs .tze zur Philosophie and Lebensansehauung p. 41. 142 — heden ten dage „Christelijke wetenschap" wordt genoemd, is niet minder bedenkelijk dan de „Christelijke staat", dien men ons aanbeveelt. Enkel huichelarij en verzet tegen het Christendom worden door zulke heersch zuchtige leuzen gekweekt. Geringschatting van al datgene, wat niet juist in zijne levensopvatting past, wordt bij E u eke n nergens aangetroffen. Ieder individu kan volgens hela het geheel het best dienen door met volle kracht zijn eigen weg te zoeken. Zelfs voor de errs stilte bestrijders van den godsdienst vindt hij woorden van waardeering . Toch stelt hij zich krachtig tegenover hen. Aan de zoogenaamde positivisten en realisten geeft hij ten antwoord, dat zij ten onrechte den godsdienst als leer, als voorgewend weten van wat onweetbaar is beschouwen. Hun- bedenking, dat de eenige weg der kennis die der natuur dat het dus dwaas moet heeten te streven-wetenschap is en naar een weten van datgene, wat buiten het bereik onzer zintuigen ligt, zou, indien ze juist ware, den werkelijker godsdienst nogtans niet treffen. Inderdaad is godsdienst ook overtuiging, want geestesleven omvat denkbeelden en gezindheden, door welke aan het bestaan een vaste richting wordt gegeven. Toch is religie, waar ze gezond optreedt en scheppende kracht bezit, volstrekt niet een leerzame onthulling van de geheimen des heelals, maar de aanvaarding van een nieuw leven, rechtstreeksche ervaring van een hoogere wereld. Den subj ectivisteu is religie aanstootelijk, daar zij er een middel in zien om den mensch te ver leed en de ellende dezer wereld te-zwaken., hem over het doen jammeren en hem op vreemde hulp te doen steunen, in plaats van hem tot eigen krachtsontwikkeling aan te sporen.. E u eke n toont, dat dit miskenning van historische waarheid moet heeten, daar religie op haar hoogte altoos een bron van heroïeke, mannelijke gezind-punten geweest 1). -heid is Trouwens de periode van de verachters van den godsdienst is verstreken. Bij den aanvang van deze twintigste 1.) Gesammelte Aufsátze zur Philosophic and Lebeusansebauung. p. 180. 143 eeuw spreekt de behoefte aan religie veel krachtiger dan in het begin der vorige. De menschheid zoekt weder haar ziel. Hoe de nieuwe godsdienstige beweging zal verloopen en waaruit zij haar voornaamste kracht zal putten, is het geheim der toekomst. Wil ze niet verzanden, dan zal zij er zich voor moeten wachten naar hen te luisteren, die de moderne beschaving in haar geheel als vijandin verwerpen. Terecht waarschuwde Hegel tegen dat kleinzielig geloof, hetwelk in de lotgevallen van den minst beteekenendei individu een leiding der Voorzienigheid ziet, maar de g eschiedenis der menschheid, de beweging van het groote geheel, als een tooneel van willekeur aanmerkt. Is het niet wantrouweu in de macht van het Goddelijke, te meenen dat zoo ingrijpende veranderingen in het leven, als waarvan wij heden ten dage getuigen zijn, enkel strekken kunnen om de doeleinden der Hoogste Wijsheid te verijdelen P Ook in onze moderne beschaving moeten wij schiften wat echt en onecht, wat eeuwig en tijdelijk, wat geestelijk leven en menschelijke meening is, willen we niet weerloos op de golven van onzen tijd nu hierheen dan daarheen drijven, maar dat is geheel iets anders dan het heden onvoorwaardelij k afkeuren. Ook zal de godsdienstige ontwikkeling, wil ze gezond en krachtig verloopen, de taal van haar eigen tijd moeten spreken. Het eeuwige moet telkens op nieuw veroverd worden; om ten volle te overtuigen moet men geen onmogelijke restauratie beproeven. Terugkeer tot het oude dogma, dat gewrocht van Grieksch intellectualisme, acht E u c k e n onmogelijk. Daar het steeds de mensch is, die het hart van menschen wint, verwacht E u c k en alles voor de toekomst van het optreden van heroën des geestes. Dit is zeker, dat het rusteloos stroomende, diep innerlijk leven ook in het vervolg een tooneel van botsing en strijd tusschen twee werelden zal zijn. Alle geestelijke arbeid vertoont een dialectisch karakter, is een streven om tegenstellingen te overwinnen. Het geestelijke wordt overal vastgehouden door en teruggetrokken tot datgene, waar zich verheffen wil. Steeds bestaat er gevaar, dat-boven het 144 - het radicaal booze triomfeert, hetwelk de omkeering is van het hooge in gemeenheid; b. v. godsdienstige belijdenis wordt aangegrepen als een middel om vooruit te komen in de wereld. Voortdurend hooren we spreken van de vormende en opvoedende macht des levens. De rechtvaardigheid. verlangt, dat we ook op de keerzijde wijzen en bedenken, hoe het leven met zijn werkelijke en ingebeelde behoeften eergierigheid, ijverzucht, nijd kweekt, hoe de bittere strijd om het bestaan, hoe de alledaag sche zorgen edele gevoelens kunnen afstompen, lage en gemeene wakker roepen en versterken. Zouden wij de reinheid en de onschuld der jeugd niet daarom juist prijzen, den kinderlijken staat niet daarom juist als een ideaal vereeren, omdat wij den neerdrukkenden invloed van het leven duidelijk ondervinden? En wat van het bestaan van den individu geldt, wiens leven kort is als dat van de bloem des Velds, dat geldt ook van de g eschiedenis der menschheid. Dit alles bewijst, dat het geestelijke niet een aanhangsel is der natuur, niet een bloot toevoegsel, maar een nieuw en zelfstandig leven. Aan het verkeerde in den mensch kan enkel door het Goddelijke, dat wortelt in een hooger orde van zaken, worden halt geboden. Valsch is het aan moraal, religie, kunst slechts in zoover recht toe te kennen, als zij zich in begrippen laten omzetten. Niet klaarheid en duidelijkheid van begrippen zijn, zooals de rationalisten het willen, maatstaf van waarheid, maar als zoodanig kan enkel vruchtbaarheid voor geestelijk leven dienen. Het zou droevig met de religie geschapen staan, als haar kracht moest afhangen van bewijzen voor het bestaan van God, droevig met de moraal als we ons niet tot het spreken van waarheid gehouden mochten rekenen,. zoolang die plicht niet zonneklaar bewezen ware, droevigmet de kunst, als we onze bewondering voor het schoone zoo lang moesten opschorten, totdat we van onze aesthetische theorie ten volle zeker waren. Overal zijn de bewijzen van geest en leven krachtiger dan die der schoolsche wetenschap,. Wij moeten ons niet verbeelden, dat kennis enkel uit verstandswerkzaamheid voortspruit; veeleer hangt zij samen met het geheele geestelijk zijn. Bewustzijn is niet het wezen -- 143 der ziel; een zoo eenvoudige voorstelling als die van het verschil tusschen twee kleuren is onmogelijk zonder verbindend ik. Het leven speelt zich af in het bewustzijn, maar in zijn kern is het meer dan bewustzijn. Om te begrijpen wat er in het bewustzijn omgaat is er meer uoodig dan dit, n.l. een zelf. Ook is het glad verkeerd te vergeten, dat de veelheid der zielsvermogens in den dienst staat van datgene wat in zijn wezen eenheid is en strekt om een geheel tot ontwikkeling te brengen. Men moet niet godsdienst aan het gevoel, wetenschap aan het intellect, kunst aan de phantasie willen toewijzen. Bij zoodanige scheiding wordt de samenhang des levens verscheurd. Zelfstandigheid der deelen naar den omtrek heen moet gepaard gaan met concentratie in de ten gronde liggende eenheid. Anders krijgt men b.v. het passief gevoelsleven der mystici, waarbij de persoonlijkheid, het krachtig zelf verloren gaat.') Van wat de mensch van zich zelf maakt en in zich zelf vindt, hangt het af, waar hij de kern van zijn eigen wezen zoekt en in welk licht hij de geheele werkelijkheid ziet. Het is zoo natuurlijk te vragen of de geschiedenis der volken ons iets van een zegevierende hoogere macht te bespeuren geeft. Ook kunnen we die macht ons niet voorstellen, de manier van haar werken niet aanschouwelijk maken zonder tot een zeer bedenkelijk antropomorphisme te vervallen. Toch is het duidelijk, dat als het leven een geestelijk karakter aanneemt, onzeifzuchtig denken, willen, handelen wordt, wij het uitsluitend natuurlijk bestaan verlaten. Dit nieuwe leven loochenen kunnen wij niet. Wat we wel kunnen, is er ons mee vereenzelvigen. Alles hangt hier af van persoonlijke beslissing. Wanneer wij willen, worden wij in hoogste vrijheid, die tevens diepste afhankelijkheid is medescheppers van een nieuwe wereld. Dan grijpt het innerlijk wonder plaats, hetwelk alle uitwendige teekenen overtollig maakt en hierin bestaat, dat door de macht van het donkere en vijandige de lust in het leven en de drang 1) Der Kainpf urn eineii Geistigen Lebensinhalt, p. 168. ().E.V1 10 -- 146 naar geluk niet meer uitgedoofd, maar vernieuwd wordt. Het is onvruchtbaar te vorschen naar den oorsprong van het booze. Maar dat aan het geestelijke ten slotte de zege toekomt, is een axioma voor hem, die zijn waarachtig zelf gevonden heeft en zich dus aan den oorsprong aller dingen verwant gevoelt. 1) De vader van alle latere idealisten heeft het reeds zoo goed begrepen: de mensch, wiens zinnen en streven op het ware, goede en schoone is gericht, brengt niet het geestes voort, maar krijgt aandeel aan het geestesleven en-leven verheft zich tot een hoogere, onafhankelijk van hem bestaande werkelijkheid. Bij ons gaat meer om dan uit ons zelve voortspruit; het eigen zijn kunnen we niet ten volle in leven en daad omzetten, zonder het meer dan menschelijke ons toe te eigenen. 2) E u c ken voegt er iets aan toe wat Pl a t o niet gezegd en waarschijnlijk niet gezien heeft. Het geestesleven is zonder ons niet voltooid; de mensch, die nu eenmaal een wereldomvattend wezen is, moet van de plaats af, hem door het lot toegewezen, het wereldleven omhoog voeren door eigen werkzaamheid. Enkel als arbeid geestelijke werkzaamheid bevordert, wordt zij een bron van echt geluk ; anders laat zij de ziel ledig. Behoefte van onzen tijd en van alle tijden is: een innerlijk leven, dat tevens wereldleven is, dat als tot zich zelve komen der werkelijkheid moet worden opgevat. Is E u c k en Kantiaan ? Of Hegeliaan ? Staat hij onder den invloed van Fichte ? Zoo zullen zij vragen, die niet verstaan, dat een denker van zijn ` groote voorgangers kan geleerd hebben, zonder zijn zelfstandigheid prijs te geven. E u c ken neemt door zijn idealistische metaphysica, door zijn erkenning van eene van menschelijk inzicht en goed onafhankelijke geesteswereld een eigen plaats te-vinden midden der wijsgeeren van onzen tijd in. Zijne boeken zijn vol herhalingen. Hij behoort niet tot de auteurs, die plegen ieder overtollig woord te schrappen. Zijn stijl is niet die 1) L. 1. p. 145 en p. 281. 2) Wahrheitsgehalt der Religion, p. 132. - 147 - van streng wetenschappelijke verhandelingen, maar een proeve van voornamen en beschaafden gezelschapstoon. Overal is bij hem een compleet mensch aan het woord, die zich niet tot het verstand en evenmin tot het gevoel zijner lezers richt, maar op hun geheele ziel beslag legt. Ofschoon universiteitsprofessor, is hij niet zoozeer onderwijzer als wel opvoeder. Opvoeder in den edelen zin van een P e s t alo z z i; hij kneedt en vormt niet van buiten af, maar zijn onderwijs is wakker roepen van den innerljken mensch, ondersteunen van de omhoogstrevende natuur, nieuw leven wekken en bevorderen. Het blijkt uit al zijn geschriften, dat hij, door die taak te vervullen, aan een innerlijke noodzakelijkheid gehoor geeft en de wet van zijn eigen edele natuur opvolgt. In de Deutsche Rundschau van September 1902 heeft E u c ken het beeld van een Berljnsch hoogleeraar geschilderd, die eens de meest geliefde van zijn meesters was. ,,De arbeid van het denken was voor Trend ei en burg, zoo zegt hij, niet maar een geestrijk spel, geen bloote oefening van scherpzinnigheid, ook geen zaak van louter geleerdheid, maar inspanning van alle krachten ten behoeve van de hoogste goederen der menschheid, voor doel en waarde van ons leven. Toch werd zijn pittige en zaakrjke ernst nooit strenge hardheid, want een groote welwillendheid, een innige goedheid, een echte liefde tot den mensch stond daar tegenover. Die vereeniging van ernst en liefde, welke in de schatting van een Goethe a ls het eenig wezenlijke in het leven moest gelden, was in T r e n d e 1 e nburg werkelijkheid geworden; echte voornaamheid werd bij hem aangetroffen, voornaamheid, die zich hoog boven al het lage en gemeene houdt, maar zich niet uitnemender dan anderen acht, niet in besef van vermeende eigen meerderheid zwelgt, enkel helpen, dienen wil, anderen tot de hoogte van eigen wezen opbeuren." Onwillekeurig heeft Eu eke n in deze woorden tevens zich zelf geschilderd. Nu het evenwicht van het leven bij zoo velen verstoord is en een op het uitwendige gerichte arbeid ons tot heloten dreigt te maken; nu er geestelijke anarchie heerseht en we op 148- bittere wijze ervaren, dat een mensch van brood alleen niet leven kan, nu we vergeten hebben, dat er onzichtbare machten als recht en waarheid zijn en we hierdoor weerloos staan tegenover het lage en gemeene, dat onuitroeibaar is •en steeds op nieuw bedwongen moet worden; nu de kleine belangen van partijen en individuen zich onbeschaamd overal op den voorgrond dringen en bij alle triumfen eener vooze, uitwendige beschaving het innerlijk leven dreigt te loor te gaan, nu heeft E u c k en het vaandel van het idealisme gegrepen en roept hij alle goede geesten op om te strijden voor wat alleen het voortwoekerende pessimisme wederleggen kan: een edel en krachtig, in een hoogere orde van zaken geworteld geestesleven. Jena is bekend in de geschiedenis door de verpletterende nederlaag, welke er de Duitsche wapenen geleden hebben. Maar Jena is ook bekend door - Johann Gottlieb F i c h t e, die er gewerkt en geleefd heeft en aan wien voor een goed deel de wedergeboorte van het Duitsche vaderland te danken is geweest. Als een waardig opvolger van dezen grooten voorganger werkt thans R u d o l f E u c k e n aan de beroemde universiteit der kleine stad om haar een bolwerk van geestelijk leven voor de geheele menschheid te doen zijn. Het voorafgaande is geschreven om tot een naarstige studie van E u c k e n' s boeken op te wekken. De lezer zal oordeelen, dat er soms een sluier voor zijne gedachten hangt. De zelfstandigheid der hoogere wereld schijnt wel eens te worden prijs gegeven; het goddelijke dreigt dan met het menschelijke samen te vloeien. Daarmede is de plek aan waar een af brekende kritiek zou kunnen beproeven-gewezen, een wig in te slaan. Toch zou zij dan aan de bedoeling van E u c ken geen recht laten wedervaren. Het best kunnen wij, meen ik, zijne overtuiging, als wij de taal des volks willen spreken, aldus vertolken : God is er onafhankelijk van den mensch, maar het is, de taak des menschen door aaneensluiting van alle goede krachten een rijk Gods op te bouwen. Dezelfde gedachte zou wellicht in meer weten vorm aldus kunnen worden voorgedragen: de-schapel "ken eeuwige waarden, welke er zijn moeten, daar zij in de sfeer - 149 - van het vergankeljke nederdalen, behooren steeds vollediger door den meiisch aanvaard en in de wereld van het 41delijke verwerkeljkt te worden. Het kan geen verwondering baren, dat de Duitsche rechtzinuigen met Eu c k en hoogeljk zijn ingenomen. Door zijn pleidooi voor geestelijk leven is hij een krachtig bondgenoot tegen den gemeenschappeljken vijand, tegen naturalisme en materialisme. Toch brengt die sympathie der orthodoxen een glimlach op de lippen, als men bedenkt, dat E u c k en geheel modern is. Van een godsdienstig ge loof, dat de lichamelijke opstanding van Jezus en de reiniging door het bloed des kruises tot grondslag heeft, verwacht hij voor de toekomst niets. Waar het groote wonder plaats grijpt, dat in het innerlijk leven het bovennatuurljke doorbreekt, wordt ieder zinneljk mirakel volgens hem overtollig. Het geloof aan de herrijzenis van den gekruisigde doet Eu c ken zeggen, dat tijden van hevige godsdienstige ontroering weinig geschikt zijn voor scherpe waarneming. S a v o n a r o 1 a is na zijn dood meer dan honderd malen verschenen aan personen, die een levendig belang in hem stelden, en als herrezene heeft hij aan vijftien nonnen van het klooster Santa Lucia door het tralievenster de heilige hostie toegereikt. Vele Protestanten, zoo spreekt E u c k e n elders, keuren scherp het terugkeeren der Katholieken tot Thomas van Aquino af, maar zelve miskennen zij evenzeer de ware betrekking tusschen het tijdelijke en het eeuwige, want zij verwachten alle heil van een teruggaan tot L u h er, tot Ca I ij n of tot het oudste Christendom. Het groote staat altoos boven zijn tijd, maar draagt nogtans de kleur van zijn tijd. Noodig is het daarom de kern van eeuwige waarde te ontdoen van haar tijdelijk omhulsel en alleen die kern in rechtstreeksche betrekking tot ons leven te stellen. Enkel op die wijze kan het verleden het heden omhoog beuren. In den loop van het jaar 1904 heeft E u c k e n ons een nieuw werk, een theorie der kennis, toegezegd. ik verbeeld mij, dat velen evenzeer als ik met groote belangstelling naar dat boek zullen uitzien, daar het rekenschap 150 -- zal moeten geven van enkele karakteristieke bestanddeelen zijner overtuiging, welke misschien tot dusverre aan som willekeurig voorkomen. Uit verstrooide-migen enigszins opmerkingen zou men reeds thans zijn leer der kennis kunnen opbouwen; het is beter te wachten, totdat wij uit de handen van den meester zelf het beloofde samenhangend geheel ontvangen. DUIN -SONNETTEN DOOR SEERP ACTE MA. I. HERFSTVERPOOZING. Ontruste herfstwind zoeft door 't duinenkruid; Septemberstralen kwijnen door de wolken en d' enkle scheepjes, die de zee bevolken verneev'len langzaam in het droomend zuid. 0, sluim'ren doen de eindelooze kolken en d' aarde sluimert van haar moeiten uit; ze wacht in witte, gouddoorweven wolken den grijzen winter als een kille bruid. Maar wat doet naar den winternacht verlangen mij, mij wiens moeite met de herfst niet sterft: o zomerzon, die niet dan koosde en kuste! Mag d' aarde, 't oog verflauwd, de wang ontverfd in 's winters koelende armen rust erlangen, wat jaarget"denwis'ling- brengt mij ruste ? II. AVONDSTOND. Een spoor van hoeven wijst ter hoeve 't spoor, waarlangs ik huiswaart keer in zoete droomen; konijnen snellen heen, mijn tred vernomen, en fluist'rend dwaal ik donzen duinen door. De kraaien keeren als een krijschend koor terug naar 't donk're bosch der kerkhof boomen, waarboven 't koop'ren maanlicht hangt te droomen; daar scheurt een uilenstem de stilte.... hoor! Wat geeft aan d' avondstond dat zoete aroom, dat dag en dagen nimmer mag omzweven, die wond're eenigheid van droef en blij? Dan houdt de ziel, gelijk de dag, den stroom des pogens aan, en blikt naar 't rein-verheven in d' avondstond is God ons zoo nabij! III. HET KERKHOF. En roerloos droomt de donk're grafstad voort. Als zwart omfioersde rouwgestalten droornen de somb're zuilen van haar eikeboomen; geen fluistring langs hun kronendak - geen woord! Straks, als de wilde storm die stilte stoort dan dwaalt een droevig zingen door hun lanen en op graniet en marmer klett'ren tranen; van die daar sluim'ren, - niemand die het hoort. ,,Ontwikkeling" zingt van ver de reuzenstad. ,,Ontbinding" is de galm van dezen tempel. 0 ziel die twijfelt, wie vervult uw nood Toen daagde in mij 't visioen der paarlenstad, en haar paleis droeg op z'n gouden drempel Hem, die de sleutels heeft van hel en dood. DE LITERATUUR UIT DEN TIJD DER HERVORMING. DOOR Dr. W. P. C. KNUTTEL. Bibliotheca reformatoria Neerlandica. Geschriften uit den tijd der Hervorming in de Nederlanden, opnieuw uitgegeven en van inleidingen en aanteekeningen voorzien door Dr. S. Cramer en Dr. F. P ii p e r. Eerste Deel. Polemische geschriften der Hervormingsgezinden bewerkt door Dr. F. Pijper. 's- Gravenhage, M a r t i n u s Nijhoff. De hoogleeraren C ram er en Pij per hebben een groot onderneming op touw gezet; zij beoogen een herdruk-sche te geven van „die geschriften uit het tijdperk der Neder hervorming, die, voor de kennis van deze van het-landsche grootste belang, zoo zeldzaam zijn geworden dat zij gevaar loopen geheel verloren te gaan ". Komt men door dit programma in de meening dat het hier slechts een beperkte serie geldt, dan zou men zich vergissen. Het thans ver eerste deel telt niet minder dan 658 bladzijden-schenen groot-octavo en er zullen tien van deze deelen het licht zien. De grenzen van wat in de collectie zal worden opgenomen, zijn zeer ruim genomen. Men zal hier vinden geschriften welke hun aanzijn danken aan de verschillende richtingen, die destijds vielen waar te nemen. Genoemd I 55 - worden: ,,Lutherscheu, Erasmianen, Sacramentisten, Doopsgezinden, Gereformeerden, Bullingerianen, Calvinisten en vertegenwoordigers van de onderscheidene schakeeringen, welke zich tusschen de genoemden onderling alsmede tus schen hen en de Roomschen hebben vertoond. Ook geschriften van Roomsche Nederlanders zullen worden opgenomen." Zij die op dit werk inteekenen zullen dus in het bezit komen van een uitgebreide verzameling geschriften, welke een beeld moeten geven van hetgeen er omging in de hoofden en harten onzer voorouders in de veelbewogen dagen, toen de nieuwe beweging op godsdienstig gebied zich hier baan brak en in ruimen kring aanhangers en bestrijders vond. Met hunne uitgave beoogen de heeren C ram er en Pij per een drieledig doel. In de eerste plaats willen zij voorkomen, dat wat er van dat soort geschriften nog over is, spoorloos verdwijnt; ten tweede is hun streven de beoefenaars der geschiedenis in staat te stellen zich een juist denkbeeld te vormen van de zienswijze en de stroomingen uit dien gedenkwaardigen tijd en ten derde meenen zij een dienst te doen aan hen, die behoefte hebben aan stichteljke lectuur, door zulke rijke mijnschachten voor hen open te leggen. Wat dit laatste betreft geloof ik dat zij zich overgeven aan illusies, welke niet veel kans hebben verwezenlijkt te zullen worden. Of deze zestiende-eeuwsche literatuur nu geschikte lektuur zal blijken voor onze tijdgenooten, die gaarne iets stichteljks lezen, valt te betwijfelen. Lichte literatuur is het zeker niet, en er is nog al eenige oefening noodig om zich in de denkbeelden en wijze van uitdrukking der zestiende eeuw thuis te gevoelen. Zal men er werkelijk stichting uit halen, dan is toch zeker een eerste vereischte dat men zich bij de lezing op zijn gemak gevoelt en niet telkens op zwarigheden stuit. Nu het eerste deel het licht heeft gezien is het mogelijk geworden zich een denkbeeld te vormen van hetgeen deze verzameling worden zal. Door de redactie van dit tijdschrift uitgenoodigd het werk der heeren Cramer en Pij per te bespreken, heb ik geaarzeld of ik aan het verzoek zou voldoen. Want rondweg gezegd heb ik er maar 156 matige sympathie voor. Naar mijne meeni.ng is de onderneming veel te grootscheeps opgezet. Men wil de belangrijke literatuur, welke het hier geldt, onder veter oogen brengen, maar men streeft, mijns inziens, dat doel voorbij door er een werk van te maken van tien deden, elk van f 8. zoodat het bezit van het geheele werk een uitgaaf van f 80. zal eischen. Daardoor is dit werk bestemd een bibliotheek- werk te worden, dat, behalve bij enkele particulieren, die zich een uitgaaf van f 80 kunnen getroosten, slechts in openbare boekerijen een plaats zal vinden. De weetgierige zal dus even als tot dusverre, zich tot bibliotheken moeten wenden, als hij de geschriften uit den tijd der Hervorming wil lezen en bestudeeren. Was er dan een andere weg mogelijk geweest? Ik geloof het wel. Men had kunnen volgen het voorbeeld van de Zwolsche herdrukken of van het Klassiek Letterkundig Pantheon, dat wil zeggen, de geschriftjes elk afzonderlijk herdrukken, of zoo zij van te weinig omvang zijn, twee, drie of vier in één bundeltje en deze afzonderlijk voor matigen prijs verkrijgbaar stellen. Wellicht voert men hiertegen aan, dat het dan toch nog een heele uitgaaf zou vorderen als men de geheele collectie kompleet wilde hebben. Tot op zekere hoogte is dit juist, maar ik voor mij meen, dat een herdruk van al het thans gebodene niet noodig is. In de eerste plaats gaat bij een. herdruk veel verloren van de bekoring, welke van deze oude boekjes uitgaat. Het maakt een geheel anderen indruk of men die geschriftjes zelf in handen krijgt, zooals zij werkelijk van hand tot hand zijn gegaan, diep bekommerden hebben getroost en gesterkt, ter dood veroordeelden wellicht voor 't laatst hebben opgebeurd, die dikwijls erg gehavende boekjes met hun ouden letter soms onbeholpen gedrukt, nu en dan met naieve houtsneden versierd, of dat wat zij behelzen, ons in modernen vorm wordt aangeboden. Men noeme dat een kwestie van gevoel, van bibliophilie, mij wel; maar bij de literatuur, welke het hier geldt, heeft de verbeelding ook eenig recht van medespreker. Is nu een geschrift zoo zeldzaam geworden, dat het werkelijk moeite kost, het in handen te krijgen, dan mag dit bezwaar niet gelden. Dan - 157 is de hoofdzaak, dat men voorkomt dat het zeldzame boek voor goed verdwijnt. Maar van alle opgenomen of nog op te nemen geschriften geldt die groote zeldzaamheid niet. In dit eerste deel b.v. den wij Tap par t 's Apotheosis. Waar nu, zooals bij dit boek, zoowel van de oorspronkelijke latijnsche editie in hare ver schillende uitgaven als van de hollandsche vertaling met hare herdrukken in de Nederlandsche bibliotheken nog exemplaren aanwezig zijn, kan ik niet inzien dat hier sprake zou zijn van een zoo hooge zeldzaamheid, dat een herdruk gebiedend noodzakelijk was. Uit die bibliotheken kan de belangstellende het boekje te leen krijgen en ook voor het vervolg zal hij zich toch waarschijnlijk ook weer tot een bibliotheek moeten wenden. Hetzelfde zou men kunnen zeggen van het ,,Offer des Heeren", welk martelaarsboek in het tweede deel zal worden afgedrukt; naar ik meen zijn hiervan elf drukken bekend; in 1887 heb ik die in de TJniversiteits-bibliotheek te Gent alle in handen gehad. Van zeven dezer edities waren in elk geval exemplaren aanwezig in onze Kon. Bibliotheek, in de bibliotheek te Gent en in die der Doopsgezinden te Amsterdam. Van de vier overige drukken waren exemplaren in het bezit van wijlen prof. Do e d e s. Waar deze gebleven zijn is mij niet bekend. Maar kan men hier nu spreken van zoo groote zeldzaamheid? Zoowel uit het oogpunt van historisch belang, als wegens hare waarde als stichteljke lektuur zijn de latere drukken niet minder waard dan de eerste, want de verzameling is herhaaldeijk uitgebreid. Wellicht zal, als de geheele verzameling kompleet is blijken, dat er ook nog andere werken zijn opgenomen, waarvan het zelfde getuigd kan worden. Van daar mijne meening, dat de verzameling gerust beperkt had kunnen worden. Een werke lijk volledige collectie te geven is toch onmogelijk; een goed deel der geschriften uit den tijd der Hervorming is spoorloos verdwenen. Trouwens het heeft nooit in de bedoeling van beide hoogleeraren gelegen, maar dan hadden ook niet zoo zeldzame en juist nog al omvangrijke geschriften achterwege kunnen blij ven. 158 -- Zou ik dus aan een beknopter verzameling de voor hebben gegeven, dit neemt niet weg, dat ik alien-keur eerbied heb voor de zorg aan de uitgave van het thans verschenen eerste deel besteed. Met angstvallige nauw is er naar gestreefd het oorspronkelijke zoovee-keurighleid mogelijk nabij te komen. Daarom zijn zelfs de drukfouten in den herdruk mede overgenomen, ja, waar een woord aan het einde van een regel afgebroken is, wordt dat ook zoo herdrukt, en lezen wij b.v.: oef feeen, broe ders, qui bus, ido ueum, enz. Dit laatste lijkt mij zeer overdreven. Het staat leelijk en stoort in het lezen en wat meer zegt, het dient nergens toe. Het zou alleen dan waarde hebben, wanneer was aangegeven, met welk woord elke regel eindigde, zoo als men dat wel doet bij het weergeven van oude titels, door achter het laatste woord van een regel een schuin streepje te zetten. Nu weten wij toch niet waar de andere regels eindigen en wat doet het er darn toe, als wij bespeuren dat een woord aan het einde van den regel is afgebroken ? Een volkomen getrouwe nabootsing van het oorspronkelijke behoort bij een uitgave als de hier besprokene toch tot de onmogelijkheden. Die zou alleen te bereiken zijn door een facsimile-druk of wanneer men kon beschikken over de oude letters, het oude papier, enz. Nu dat ideaal niet te bereiken was, had men ook de afgebroken woorden, evenals de drukfouten kunnen herstellen, te meer daar prof. Pijper terecht de af kortingen opgelost en voor de streepjes, welke vroeger de plaats van komma's innamen, het tegenwoordig leesteeken gebruikt heeft. Dit eerste deel brengt ons elf geschriften, elk voorzien van een inleiding, waarin prof. Pijper een schat van belangrijke mededeelingen heeft bijeen gebracht. Hij heeft geen moeite ontzien om na te speuren, wie de auteurs zijn, tot welke kringen zij behoorden, enz. euz. Voor de kennis der hier behandelde literatuur zeer te waardeeren bijdragen worden den lezer onder de oogera gebracht, wat deze verzameling onmisbaar zal maken voor ieder, die den godsdienstigen toestand in ons land gedurende de zestiende eeuw wil bestudeeren. 159 --- Het eerste hier afgedrukte geschriftje is de ,Refutacie vaat Salve regina". De strekking van het polemiekje is een bestrijding van het gebruik van het in de katholieke kerk in hoog aanzien zijnde kerklied uit de middeleeuwen: „Salve regina". Prof. Pij per toont aan dat het uit het jaar 1524 moet dagteekenen. De schrijver behoort tot de besliste Hervormingsgezinden, maar dat hij in het begin der beweging zijn betoog opstelde blijkt o.a. hieruit, dat hij nog niet met alle inzettingen en gebruiken der oude kerk breken wil. Aangezien prof. d e Hoop S c h effe r het vermoeden had geuit, dat wij hier waarschijnlijk een ver een geschriftje van S e b. H e y den voor ons-taling van zouden hebben, liet prof. Pijper dit werkje uit Miinchen komen en nu bleek hem, dat het Hollandsche betoog iets geheel anders is. Wie nu wel de schrijver is moet voor onbeslist blijven. -erst Als tweede stuk is afgedrukt „Van den olden en nieuwen God gelooue ende leere". De schrijver van de inleiding is hier zeer gelukkig geweest in zijn onderzoek naar den auteur. Zeer scherpzinnig heeft hij aangetoond dat wij hier waarschijnlijk een pennevrucht hebben van den beruchten T ho rn a s Al u n ze r 1). Hij maakt zijn conjectuur aannemelijk door aan te toonera de overeenkomst tusschen uitlatingen in dit geschrift en andere in M ii n z e r' s manifest in 1521 te Praag aangeplakt. Werkelijk is die overeenkomst tref end. Is M ii n z e r werkelijk de schrijver, dan zou dit tevens verklaren, waarom dit zoo lang verborgen bleef, ofschoon het oorspronkelijke in 1521 in het Duitsch uitgekomen geschrift herhaaldelijk is herdrukt en vertaald. Er zullen destijds wel personen zijn geweest, aan wie bekend was uit wiens pen deze bestrijding der Katholieke kerk is gevloeid, maar na de rol eenig e jaren later door M ii n ze r in den boeren-oorlog gespeeld, werd men liever niet aan den rumoerigen schrijver herinnerd. Een der merkwaardigheden van het derde stuk ,Artitulen van Baltasar Friberger" is zeker dat het in het 1) In Duit;^chland wordt deze conjectuur bestreden. 160 Nederlandsch in Wittenberg is gedrukt. De schrijver heeft in betrekkelijk korten tijd een zeer gewichtige verandering van denkbeelden doorgemaakt. Als geliefde leerling van L ut he r' s vinnigen bestrijder, Dr. E c k, en door dezen tot theologiae doctor gepromoveerd, is hij in het begin van zijn loopbaan goed Roomsch. Maar dan beginnen de denkbeelden van Z win g 1 i. invloed op hem te krijgen en treedt hij weldra als ijveraar voor hoog n oodige hervormingen op, zooals de hier afgedrukte, in 1524 opgestelde artikelen kunnen bewijzen. Ook het Zwingliaansche standpunt kon hem op den duur niet voldoen en zoo eindigde hij in 1528 zijn leven op den brandstapel als aanhanger der Anabaptistische beginselen. Lu t h e r is in dit deel vertegenwoordigd door de Hol vertaling van een fragment eener preek uit het-landsche jaar 1521. Naar ik meen bestaan ook van andere g eschriften van den Wittenberger reformator hollandsche vertalingen uit de zestiende eeuw, welke op het epitheton ,,zeldzaam" aanspraak kunnen maken. Zullen deze nu evenzeer in de ,Bibliotheca" worden opgenomen ? Een uitvoerig werkje van stichtelijkere en polemischen aard van G nil ie l m u s Gnapheus beslaat in dit eerste deel honderd bladzijden. Prof. Pijper geeft in zijn inleiding een zeer goed overzicht van het leven van dezen man, die om het geloof heel wat geleden heeft en van de op hem betrekking hebbende literatuur. Maar m. i. maakt het een vreemden indruk als hij hem Willem Gnapheus noemt. De man, vooral bekend door zijn boekje over den martelaar Joannes Pistorius of Jan de Backer, heette Willem d e Volder en noemde zich in het latijn G u i Schrijft men nu Willen-lielmus Gnapheus. Gnapheus dan klinkt dit even vreemd als Maarten Lutherus of Jan Pistorius. De hier afge drukte „Troost ende Spiegel der Siecken" dag teekent van omstreeks 1525. Meer dan dertig jaren later bezorgde de schrijver zelf een nieuwen verbeterden druk met den titel: „Tobias ende Lazarus". Volgens prof. Pijper is de eer druk uit een historisch oogpunt het merkwaardigste en-ste 161 daarom hier herdrukt. G aai.ne zou ik de gronden ver hebben waarop deze meening berust. G n a p h e u s-nomen zelf, die het geschrift opstelde tijdens zijn gedwongen ver een klooster, heeft later verklaard, dat het buiten-blijf in zijn wil en zonder zijn voorkennis was gedrukt, wat hij betreurde, omdat het nog niet voor publicatie geschikt was. Het werd veel gelezen en herdrukt, tot de auteur in 1557 een uitgave bezorgde zooals die wezenmoest. Had nu hier niet de laatste uitgave de voorkeur verdiend, boven de niet geheel afgewerkte, welke buiten voorkennis des schrijvers ter perse is gelegd? Gaarne geef ik prof. Pij p e r toe dat de mogelijkheid bestaat dat G n a p h e u s ook „verbetering" heeft aangebracht op leerstellige punten. Maar was het dan niet bijzonder loonend geweest, om die verschillen in aanteeken ing en toe te lichten? Een zeer merkwaardig geschriftje is ,,Van den Propheet Baruch", waarvan prof. P ij p e r meent, dat het een oorspronkelijk hollandsch stuk is. Hij grondt deze meefling op de bijzonderheid dat de schrijver hier het hulp zoeken bij den heilige Hubert te pas brengt, en dat beschouwt als een eigenaardigheid der door hem bewoonde landstreek. De genoemde heilige toch werd vooral in ons land vereerd als degeen, die bij hondsdolheid genezing aan - bracht. Daartegen nu heeft onze schrijver groot bezwaar. Hij komt in verzet tegen dit veelvuldig aanroepen der hei tegen de beeldendienst en wil dat de vromen zich-ligen en alleen tot God zullen wenden. Prof. Pijper meent dat wij hier waarschijnlijk een gedeelte van een grooter geheel voor ons hebben of van een reeks homilieën over 1 Kor. XII of van een reeks homilieën over de brieven van Pau 1 u s. Bekend is welken invloed de rederijkers op de verbreiding der reformatorische denkbeelden in de Nederlanden hebben gehad. Daarom nam prof. Pij p er in dit deel op ,,Een spel van sin^nen op tderde, tvierde, ende tvijfde Capittel van Dwerck der Apostelen". Hij noemt het „een ketterproces op de planken" en daar heeft bet werkelijk veel van. Tevens verklaart het volkomen waarom de geestelijk vreesde en zoo veel zij kon tegenging-.heidie zinespelen O.E.V 1 11 162 De opzet is zeker handig gevonden om hier de apostelen Petrus en Johannes ten tooneele te voeren, hen Bevan gen te doen nemen enz. terwijl de toeschouwers of lezers duidelijk konden begrijpen, dat hier eigenlijk de predikers der nieuwe leer werden bedoeld. Ook dit stuk is herhaaldelijk herdrukt, wel een bewijs hoe de tijdgenooten en ook nog een later geslacht er van genoten hebben. Het zinnespel moet reeds vóór 1550 gedrukt zijn, want op een lijst van verboden boeken uit dat jaar heeft het een plaats gevonden. De vraag is nu maar, wie is de schrijver Rue l en s heeft het toegeschreven aan Willem v an Ha e c h t, den man wiens Psalmberijming geruimen tijd bij de Lutherschen in de Nederlanden in gebruik is geweest. Afgezien van het feit, dat er tot dusverre geen afdoende redenen zijn bijgebracht, welke het auteurschap van dezen rederijker als een uitgemaakte zaak moeten doen voorkonen, heeft prof. Pijper een eigenaardigheid ontdekt, welke gegronder twijfel wekt of wij hier wel een geesteskind van Van Ha e c h t voor ons hebben. In al de uitgaven welke onze uitgever onder de oogen kreeg is het zinnespel g e - zamenlijk uitgegeven met een ander „Den boom der schriftueren", dat reeds in 1539 te Middelburg is opgevoerd. Steeds gaat ons zinnespel voorop en komt het stuk uit 1539 eerst in de tweede plaats. Dit wekt het vermoeden dat er tusschen beide eenig verband bestaat en dat zij wellicht uit denzelfden tijd dagteekenen. Maar dan kan Van H a echt niet de vervaardiger van het zinnespel zijn, want hij is in 1530 geboren. Tot dezelfde categorie als het zinnespel behoort ook het daarop volgende tafelspel, een dialoog tusschen ,,00rsprong der zonden" en „menigvuldig bedrog", waarin op zeer scherpen toon met de geestelijken, den aflaathandel enz. enz. de spot gedreven wordt. Het komt voor in een uitgaaf van het zinnespel, tusschen dit en „den boom der schriftueren" en zal dus uit den zelfden tijd dagteekenen. Uit de wijze waarop hier over den geestelijken stand de staf gebroken en daarentegen het leeken-element verhee•- -- 163 — lijkt wordt, leidt prof. Pijper af, dat deze schrijver tot de kringen der Doopsgezinden behoord zal hebben. Vlijmend scherp van toon tegen de Katholieke kerk is het hier afgedrukte geschrift van „Den Val der Roomschen Kercken", zoo zelfs dat Prof. Pijper nu en dan zijn afkeuring over deze wijze van polemiek voeren niet weérhouden kan. Maar hij wijst ook op den afgrond van vertwijfeling, waarin zoo velen vervallen waren, die hun liefste verwanten ten offer hadden zien vallen van hetgeen hun het dierbaarste was, hun geloofsleven. Bijna zou ik hem verwijten uilen naar Athene te dragen, wanneer hij verontschuldt ging en zoekt voor den bitteren, soms zelfs platten toon, welke ons toespreekt uit een polemiek als de hier afgedrukte. Bij twistgeschrijf was men destijds en nog vele, vele jaren later nu eenmaal niet aan beschaafde vormen gewoon. Wij mogen ons ergeren, dat men in de zestiende eeuw op zoo ruwen toon een tegenstander te lijf ging, wat wij meer dan drie eeuwen later in naam van den godsdienst hooren verkondigen, is wel geschikt om niet te hard te oordeelen over die strijders uit vroeger dagen, die zoo menigmaal een brandstapel hadden zien opgericht voor hun gelijkgezinden. Zeer scherpzinnig wordt door prof. Pij per betoogd, dat wij hier te doen hebben met een vertaling van een Engelsch pamflet. Wellicht kan het hem daarom belang inboezemen, wanneer ik hem verzeker dat hij goed heeft gezien en hier mededeel welk engelsch geschrift aan de vertaling ten grondslag heeft gelegen. Althans ik geloof dat er geen twijfel kan bestaan of de „Val der Roomschen Kercken" is een vertaling van een boekje, welks titel luidt: ,,Here begynneth a boke, called the faull of the Romyshe churche, with all the abhomynations, where by euery manne may know and perceyue the diuersytie of it, betwene ye prymatyue churche, of the whiche our souereigne Lorde and Kynge is the supreme head and ye malignant Church asunder." Dit boekje in het Britsch Museum heet gedrukt te zijn te Londen in 154—, dat wil dus zeggen tussehen 1540 en 1549, terwijl in die zelfde bibliotheek een latere druk aanwezig is, waarvan het jaartal wordt opgegeven als 164 1550 met een vraagteeken. Mij dunkt dat hierdoor prof. Pijper gelijk krijgt als hij het onwaarschijnlijk acht dat U t en ho v e of Mi c r o e n het geschreven zouden hebben. hit den aard der zaak is veel van het in dat deel afgedrukte dogmatisch van toon en dat geldt vooral van het uitvoerig geschrift van Micro e n over het Avondmaal. Hier hebben wij een werkje van een echten Nederlaudschen hervormer. Dit moge vreemd klinken ten opzichte van een man, die het belangrijkste deel van zijn kortstondig leven in het buitenland doorbracht, maar het is toch waar. Nog geen dertig jaar oud was hij voorganger der Nederlandsche gemeente te Londen, later stond hij aan het hoofd der gemeente te Norden. Voor de Nederlandsche Protestanten, die naar den vreemde een goed heenkomen hadden gezocht, is Mi c ro en een man van beteekenis geweest. En dat prof. Pijper juist zijn geschrift over het Avondmaal in zijn serie opnam, is zeer goed gezien. Want die opvatting van dat Sacrament heeft den leeraar en zijne volgelingen een reeks van jammeren bezorgd. Bij de troonsbestijging van Maria Tudor brachten de christelijke denkbeelden dezer koningin de naar Engeland uitgeweken Nederlandsche Protestanten zóó in het nauw, dat zij elders een toevlucht moesten zoeken. Zij trokken naar Denemarken, maar de christenen aldaar konden geen vrede hebben met menschen, die hun zaligheid niet vonden in de Luthersche avon dmaalsgebruiken, en dus mochten zij in dat land niet blijven. Maar of zij nu al trokken naar Rostock, Wismar, Lubeck of Hamburg, steeds kwamen zij terecht bij christenen, die er een alleenzaligmakende leer op nahielden en anders niet in hun nabijheid konden dulden. Eindelijk-denkenden te Emden vonden de lijdensgenooten rust. Micro e n heeft de zijnen niet in den steek gelaten, maar hen trouw ter zijde gestaan. Zij, gedrenkt met de zuiver Gereformeerde denkbeelden over het Avondmaal, hadden dan ook vooral aan het trouw blijven aan die denkbeelden hunne treurige ervaringen te danken. Daarom is het geschrift van M i c ro e n, dat van vóór den uittocht uit Engeland dagteekent, van eigenaardig belang. Vooral de Roomsche opvatting wordt - 165 - natuurlijk bestreden en wanneer wij hem dan later zien te velde trekken tegen Lutherschen en Doopsgezinden, dan komt onwillekeurig de gedachte bij ons op: Wat zou die kampioen voor de Gereformeerde beginselen vreemd opkijken, als hij het christelijk allegaartje onzer dagen eens zag beslag leggen op de eenig ware opvatting van het Christendom. Ten slotte vinden wij in het eerste deel T a p p a r t ' s Apotheosis. Reeds deed ik opmerken, dat een herdruk m. i. niet tot de noodzakeljkheden behoort. Nu zou ik nog willen vragen: Waarom is juist het latijnsche origineel herdrukt? Antwoordt men mij: Omdat die de oorspronkeljke is, dan rijst de wedervraag: Waarom dan de andere hier opgenomen vertalingen niet in het oorspronkelijke herdrukt? Dat dit niet gebeurde, bewijst, dat men zeer terecht begrepen heeft in een Bibliotheca IReformatoria Neerlandica te moeten opnemen datgene wat toen onder de Her vormingsgezinden druk gelezen werd. Maar had dan niet de Nederlandsche uitgave de voorkeur verdiend? In then vorm toch zal het hier in velen handen zijn geweest, wat ook blijkt uit het aantal herdrukken. Vooral ook daarom zou ik het gewenscht geacht hebben, omdat men hier met een der best geschreven satyren uit then tijd te doen heeft. Nu is het aantal dergenen, dit dit genieten kunnen, uit den aard gering. Er zou nog iets voor te zeggen zijn geweest, wanneer wij wisten dat het Latijnsche origineel in de Nederlanden gedrukt of door een Nederlander geschreven is. Maar van den eersten Latijnschen druk, waarvan prof. B lo k uitvoerig aantoonde, dat hij niet van vóór 1559 kan zijn, is onbekend waar hij ter perse is gelegd en de tweede druk komt uit Bazel. Wanneer prof. Pij per hier verklaart, dat het nog niet is uitgemaakt of G e 1- d or pin s de schrijver is, dan blijft het dus een open vraag of wij hier met een geschrift van Nederlandschen oorsprong te doen hebben. In de inleiding heeft prof. Pij per met prijzenswaardige nauwkeurigheid hier alles bijeengebracht wat den lezer over de Apotheosis kon inlichten en daarbij de polemiek '_. 166 tot welke dit geschrift in de laatste jaren aanleiding gaf niet vergeten. Wellicht zal men het niet geheel eens zijn met zijn appreciatie van deze satyre als bron voor de geschiedenis. Hij meent dat men „moet ophouden dit geschrift in dien zin als geschiedbron te ge dat men tracht er feiten uit te leren kennen"-bruiken, (blz. 567). Tot op zekere hoogte geldt dit van elk polemisch geschrift. Waar nu echter prof. Pij per zelf erkent, dat de schrijver der „Apotheosis" „buitengewoon goed op de hoogte was van de geschiedenis van zijn tijd", waar hij er bijvoorbeeld op wijst, dat wat hier over Meru 1 a's theologie wordt medegedeeld van elders bevestigd wordt, dan zou ik meeoen dat de ,,Apotheosis" als historische bron nog niet zoo absoluut te versmaden is. Ook zij, die mijne bezwaren tegen de wijze van uitgave deelen en gaarne wat ophelderende noten bij den tekst hadden geweuscht, zullen gaarne erkennen, dat dit eerste deel, op stevig papier kranig uitgegeven, een zeer goeden indruk maakt. Wat de volgende deelen brengen zullen moeten wij afwachten. Dat het prospectus in dit opzicht tot geen bedenkingen aanleiding geeft zou ik niet willen beweren. Over den herdruk van het „Offer des Heeren" heb ik het mijne gezegd, maar hoe rijmt men nu met den aanhef van het prospectus waarin het heet, dat in de verzameling zullen worden opgenomen geschriften, welke „zoo zeldzaam geworden zijn dat zij gevaar loopen geheel verloren te gaan", wanneer men ook uit liedboeken gaat herdrukken a Bevreemdend vond ik ook te lezen wat vermeld wordt over den herdruk der werken van Men n o Si m on s n.l. „die, waarvan nog een exemplaar der eerste editie en n.l. in het Oostersch is bewaard gebleven, in deze taal". Afgezien nu dat het ,Oostersch" hier niet zeer duidelijk is (bedoeld zal wel zijn plat- Duitsch ; al komt het in die beteeken is in het groote Woordenboek niet voor), zou ik willen vragen: Worden nu al de werken van Men n o herdrukt ? In de editie van 1681 vormen zij liefst een deel van 642 blz. in. fol. Zoo kom ik ten slotte nog eens terug op het plan, dat aan deze uitgaaf ten grondslag ligt en dat m. i. niet van 167 - tweeslachtigheid is Vrij te pleiten. Het eerste plan schijnt mij geweest te zijn: herdruk vai hoogst zeldzame geschriftjes uit den Hervormingstijd. Toen is men dat plan gaan uitwerken en heeft gevraagd: Wat zullen wij opnemen P En daarbij is het eerste plan op den achtergrond gedrongen door een tweede denkbeeld: Zoo veel mogelijk bijeen brengen van wat hier in then tijd gelezen werd door hen, die in de godsdienstige beweging belang stelden. Maar om dit doel te bereiken - afgezien van de vraag, of dit doel gewenscht is - zijn zelfs tien zware deelen niet voldoende. Nu echter eenmaal deze weg is ingeslagen, stel ik er prijs op te verklaren dat ik het ten zeerste zal waardeeren, als de vol gende deelen hetzelfde wetenschappelijke karakter dragen As dit eerste deel. .Juni 1904. ONZE LEESTAFEL. G. F. H a s p e l s: Scandinavische Reisschetsen. Nij kerk, G. F. Callenbach. 291 blzn. ,,Dit is immers liet mooie van een zelf-geziene waarheid, dat men daarmede oogen krijgt voor 't perspectief der dingen" zegt de Schrijver dezer „Reisschetsen" na de indrukken, op een deensche „ Folkehëiskole" ontvangen, medegedeeld te hebben. Reeds langen tijd had hij naar het centrale van het deensche volksleven gezocht, naar datgene, „waaruit althans eenigszins was te verklaren, die vereeniging van eenvoud en fijnheid, van diepen ernst en hoogjubelende lust, van practischen blik en geestesaristocratie, waardoor het tegenwoordige deensche ]even, zooals ik het meende te kennen, mij zoo aantrok". En nu opent hem deze boerenschool de oogen, en het wezenlijke treedt duidelijk naar voren: het deensche volks moet — en de Schrijver heeft zonder twijfel gelijk — gezien-leven worden in het licht van de hooge geestelijke ontwikkeling der deensche boeren. Een zelf-geziene waarheid geeft perspectief, ja — maar dan ook alleen voor den man van geest en van de zeldzame gave der intuïtie. Tal van diepe en juiste opmerkingen in de „Reisschetsen" getuigen van deze intuïtie, deze scherpe opvatting van het wezenlijke, den zeldzamen tact waarmee het diepere in de ^nenschen opgevat en de invloed van de natuur op het gemoed der bewoners beschreven wordt. Schijnbaar onbeduidende ,zelfgeziene waarheden" krijgen telkens weer een voorgrond en een achtergrond, die niet alleen den vrijen dichtergeest verraden, maar ook bewijzen zijn van het fijne gevoel voor het wezenlijke en onwezenlijke bij al het geziene en gehoorde. De welwillendheid, soms de piëteit zelfs, waarmee de Schrijver het vreemde nadert, heeft blijkbaar in vele opzichten het diepere voor hem ontsloten en hem in staat gesteld een dikwijls verrassend juist beeld van deze landen en volken te geven. In een reeks van jaren heeft H a s p e 15 de drie Scandinavische landen bezocht. Den langsten tijd is hij in Noorwegen geweest en van dit land heeft hij zeer karakteristieke streken gezien. Zijn weg gaat het eerst langs de kust naar Bergen; in ,Kariool" reist - 169 - hij door Valders en met de stoomboot langs de kust der provinciën Nordland, Tromsö, Finniarken tot Hammerfest toe, de noordelijkste stad der wereld. Ook Trondhjem en Kristiania worden hezoeht; voorts reist hij naar Zweden : Stockholm, Wisby, Gothenburg. In schilderachtige taal zijn de indrukken van de schoone, soms grootsche en wilde natuur weergegeven. De verhevene stilte der hoogviakten, de kleurenrijkdom in het hoogste noorden, de versteende reuzenwereld van Lofoten en Nordland, alles wordt zoo geteekend, dat wel ieder, die de reis eens gemaakt heeft, onmiddellijk in zich de stemming weer zal voelen opkomen. Het is mogelijk, dat de esthetisch minder ontwikkelde lezer (gelijk schr. dezes) nu en dan zal vinden, dat de dichter aan z ijne woorden al te hooge eischen stelt en dat hij de pen soms gebruikt, waar het penseel beter dienst zou doen. Maar dan komen weer beschrijvingen voor, waar de gevoelvolle woorden geheel en al de stemming der natuur weergeven. Zoo waar de eenzaamheid en stilte der hooge vlakten van ,.Fillefjeld" beschreven wordt. Veel heeft hij met zijn ,,skydsgut" onderweg gesproken, maar hier houdt het gesprek als van zelf op. ,,Hoe in zichzelf gekeerd was deze natuur, zichzelf gen oegzaam in haar hoogen trots. Geen kleurenweelden van bosch en heemd, geen vogelengefluit over lachende akkers, maar een volklinkende stilte, eerst recht vernomen als een klokje van een koe op den saeter even klonk, als een echo van verre. Wat zou men hier spreken? Zwjgen was hier het bewijs dat men deze ernstige. weemnoedig-schoone natuur zag en verstond. . Moeilijker dan de natuur te verstaan moet het natuurlijk voor den vreemdeling zijn een juisten indruk van het volksieven te krijgen, al kent men de taal van het land zoo goed als H a s p e 1 s dit doet. Maar een uitstekend hulpmiddel heeft onze Schrijver gekozen om het volkskarakter te leeren kennen: hij verdiept zich in de sagas van Snorre, in de volksgediehten van P e t t e r P a s s. De menschen van Snorre behooren tot het verre verleden; en toch is van hunnen aard zoo merkwaardig veel overgebleven onder de hedendaagsche boeren, wanneer men op de diepere karaktertrekken let. Groote stukken uit de saga van Hellig-Olaf zijn in vertaling medegedeeld. Een ahlervoortreffelijkst idee. Heel wat op zijn geweten heeft daarentegen de inwoner van Kristiania, die den Schrijver verzekerde dat P e r Or y n t van I b s e n met den Noor weinig te maken heeft. Indien Has pels in de richting van Per Or y n t was gaan zoeken, had hij ons misschien nog meer verteld van het sterke phantasie-leven der noorsohe boeren, dat in kunst 170 en poëzie, en over 't algemeen in het „aandelige" zoo veel schoons heeft voortgebracht, maar dat ook zoo vele en sterke schaduwzijden heeft. Men moet den Schrijver dankbaar zijn, dat hij zich op zoo vele gebieden van het hedendaagsche leven in Noorwegen beweegt om aan het beeld het leven der werkelijkheid te geven. De kerkelijke verhouding trekt zeer zijn aandacht. Zeer juist wordt opgemerkt dat de, staatskerk voor den Noor een nationaal kleinood is; treffend is de opmerking dat elke , skydsgut"' u alle kerken, waar gij langs „karioolt'', zal aanwijzen ; ook at vindt gij ze soms tamelijk onbelangrijk. Hierin zit toch misschien ook iets anders dan zuivere kerkelijke belangstelling. Voor de boeren is de zondag, waarop in de kerk gepreekt wordt (eens in de 14 dagen of drie weken), een feestdag met heel eigenaardige stemming; uit soms zeer verwijderde plaatsen komen zij samen; voor en na kerktijd worden kennismakingen vernieuwd, over allerlei dingen, soms ook zaken, gepraat; daar ontmoeten de jonge boeren en boerinnetjes elkaar: een kerkzondag op het platteland in Noorwegen heeft in het bewustzijn van den boer het poëtisch karakter van een stillen, hoogera feestdag; de godsdienstige stemming geeft daaraan de kleur — maar zoo vele andere dingen komen er bij. Maar ook door dit alles wordt hun hart met de kerk verbonden. — Met belangstelling leert onze Schrijver het volk kennen, dat in bet noordelijkste Noorwegen door de civilisatie, die ben overal verdringt, tot ondergang gedoemd schijnt te zijn: de Lappen. Hij bezoekt het Lappenkamp bij Tromso en beschrijft hun woningen; hun tragisch lot grijpt hem sterk aan. „Ik tracht wat te spelen met de kinderen, doch voel me een beetje beklemd. Niet omdat zij me wat uitlachen, maar wijl ik me niet geheel onschuldig gevoel. Ik behoor toch ook bij die beschaving, die hen verdringt en doet uitsterven". Maar zij voelen niets van hun tragisch lot; „daar staan ze weer dom te lachen, zeker omdat ze, goed wat kronen hebben gekregen, of ons zoo bespottelijk vinden. Mij echter stemt hun lachen weemoedig, en als wij terugrijdende een forsche Lappin .passeeren, die, de vuisten in de zijde, ons met harde, honende oogen staat na te zien, doet me dat bepaald goed... ." Ik moet aan de verzoeking weerstaan om meer plaatsen te noemen, waaruit het ernstige, nobele karakter dezer ,,Reisschetsen" blijkt. Juist dit karakter is kenmerkend voor het boek; en daarin is zeker de oorzaak te vinden, dat het zijn doel zoo goed heeft bereikt. W. Bi.Nam KRISTNS19N. 171 - Prof. Dr. K. K iii per. Geestelijke voorouders. Studiën over onze beschaving door A. Pierson. Het Hellenisme 5e Afi. le stuk. Rome I. Haarlem, Tjeenk Willink en Zn. De vier voorafgaande afleveringen hebben het Hellenisme, U. de Grieksche beschaving na Alexander den Groote, in Athene, Alexandriö, Antiochië en Pergamum geschilderd. Deze vijfde en laatste aflevering is aan het Hellenisme in Rome gewijd. Doch daar het onderwerp te rijk was om het in één stuk af te handelen, werd door Prof. K u i p e r splitsing noodig geoordeeld, zoodat er nog een tweede geschrift over het Hellenisme in Rome van nageoeg gelijken omvang als dit, hetwelk ons thans aangeboden wordt, te wachten staat. Met blij de verwachting zal ieder, die dit eerste stuk gelezen heeft, naar het vervolg uitzien. Prof. K u i p e r verstaat de kunst uit den schat zijner geleerdheid enkel belangrij ke dingen mee te deelen en dat, wat hij te zeggen heeft, op zoo pakkende wijze voor te dragen, dat het voor ieder beschaafd mensch een waar genot is om naar hem te luisteren. Helder doet Prof. Ku i per uitkomen, dat de Helleensche cultuur. naar Rome overgeplant, op geheel andere wijze leven en bloeien moest dan in het Seleucidenrijk of in het Egypte der Ptolemaeën. Want het Romeinsche volk had een eigen beschaving, door welke het in menig opzicht Griekenland's meerdere was. De samenwerking der twee stamverwante volken deed Grieksche Romeinen en Romeinsehe Grieken te voorschijn treden, zoodat dus de Graeco-Romeinsche beschaving eigenlijk een dubbel aangezicht draagt. Wij hebben geen klaar beeld van den echten ouden Romein. Zelfs een Griekenhater als Marcus Porcius Cato, verkeert reeds onder den invloed der Grieksche literatuur. Zijn geestelij ke arbeid toont het. Ook had reeds in Cato's jeugd Rome. zonder zijn nationalen Juppiter Capitolinus te verloochenen, de Goden van den Griekschen Olymp binnengehaald. Het werd een steeds inniger samensmelting van twee zusterculturen. Doch zijn gespierde zelfstandigheid gaf Rome niet prijs. De philosophie van Lucretius is Griekseh, maar ,,uit de sappige taal des dichters geurt de thyrn der Albaansche bergen en in zijne forsch gebouwde verzen dreunt de koperen stem van den Romeischen legioensoldaat, die niet van wijken weet." Hun landaard verzaken evenmin Tibullus, Catullus. Propertius. Echt Romeinscim is Seneca, als hij, om de waarde eener bepaalde wetenschap te schatten, niet vraagt: ,,Wat beoogt 172 zij?' maar: ,,wien maakt zij sterker, wiens hartstochten overwint zij ?" Plautus glimlacht niet op Attische wijze naar den aard van Menander, maar „schatert met al de luidruchtigheid van den echten Italiaan." Naar aanleiding van den strijd tusschen Asianisme en Atticisme merkt Prof. Kuiper fijn op, dat we hier de botsing zien van twee elementen, „uit wier worsteling overal feitelijk telkens nieuwe schoonheid voor de taal geboren wordt": het moderne en het classieke. Vervolgens betoogt hij, hoe die worsteling, welke in de Grieksche literatuur zoet den niet onverdeeld toe te juichen triumf van het verstarrend Atticisme geëindigd is, op den Rorneinschen akker een gunstiger beloop heeft genomen en, dank zij het genie van Cicero, daar een krachtige en nieuwe welsprekendheid heeft doen geboren worden. Onbillijk acht Prof. Kuiper het de Romeinsehe literatuur een welgeslaagde nabootsing der Grieksche te noemen. Op boeiende wijze spreekt Prof. Kuiper over Diodorus Siculus, Dionysius van Halicarnassus en anderen, maar zijne warmste en meest welsprekende bladzijden heeft hij gewijd aan auteurs, die door onze voorouders ijverig gelezen werden, maar thans verwaarloosd worden. Om het tegenwoordig geslacht naar Pseudo-Longinus te doen hunkeren citeert hij uit het boekje „Over het verhevene in den stijl" woorden als de volgende: „Het is niet mogelijk, dat hij, die in zijn leven laag denkt en handelt, werken schept der onsterfelijkheid waardig." En elders: „Hieraan zult gij het verhevene erkennen: door hetgeen waarachtig hoog is wordt onze ziel omhoog geheven, en bij het hooren vervuld van eene blijdschap, als hadde zij zelve geschapen, hetgeen zij hoort. In waarheid groot is wat herhaalde beschouwing niet slechts duldt, maar eischt en steeds aan onze ziel rijker stof tot nadenken geeft dan in de uitgesproken woorden scheen neergelegd." Zoo haalt hij aan uit de Diatriben van Epictetus, die geen bijbellezer kan doorbladeren, zonder dat hij meent de stem van den Apostel Paulus te hooren. En evenzeer citeert hij Plutarchus, waar deze ijvert tegen de Stoïsche wereldverzaking en nog in hooger mate toornt tegen de genotsleer der Epicuristen. Een groot gedeelte van het boek handelt over deze auteurs, Marcus Aurelius en Dio van Prusa. Men zal vragen, waarom het boek op zijn titel den naam Rome vertoont. Het was te Nicopolis in Epirus dat Epictetus gedurende een kwart eeuw het geloof aan de waarde des levens velen terugschonk. Het was te Chaeronea dat Plutarchus, de - 173 - priester van Apollo, de beminnelijke liuisvader en gastheer, voor de idealen van het oude Hellas pleitte. Maar men herinnere zich het ondeugende woord van Cato: ,,alle andere menschen zijn de baas over hunne vrouwen, en wij over alle andere menschen, maar onze vrouwen over ons." Rome beteekent op het titeiblad: het Imperium Romanum. V. n. W. E d w a r d B. K o s e r. Over Navolging en Overeenkomst in de Literatuur. Wageningen. J oh an Pieter se. 1904. In deze uitermate gedocurnenteerde, en gedeeltel ijk reeds in den Tijdspiegel van 1893 gepubliceerde verhandeling geeft dr. K o s t e r ons niet zoo zee een afgewerkt betoog over onbewuste en bewuste navolging in de literatuur, als wel een afdruk der adversaria, die voor hem den grondslag van een boek over dat onderwerp hadden kunnen vormen. Een stroom van citaten giet zijne belezenheid over ons uit. Hoe jongeren en ouderen de zon, de zee, de liefde en de smart hebben bezongen, toont hij ons in eene zoo overstelpende reeks van voorbeelden, dat allicht menig dichter onder , zijne lezers zou kunnen I)esluiten maar niet meer te zingen van de liefde of de zee. Mau ofschoon hij, in het tweede gedeelte, bij de vergelijking van V e r w e y, K loos, P e r k, P r i e in e.a. met hunne Engelsche meesters, iets uitvoeriger wordt in zijne toelichting, het rechte genot, dat de behandeling van een zoo belangrijk onderwerp, door een poëet-literator ons had kunnen geven, gewordt ons niet, omdat de geleerde schrijver ons onthoudt, wat aan zijne vergelijking haar grootste literaire belang had kunnen schenken: de aesthetische waardeering van hetgeen waarin de imitatie afwijkt van het origineel, de historische toelichting van de omstandigheden waaronder ze is ontstaan. Hoe boeiend had hij zijne studie kunnen maken, indien hij b.v. het onderscheid had gereleveerd tusschen antiek realisme, Alexandrijnsche eruditie, fransche hoofschheid en romantiek sentiment in de uitbeelding van eene en de zelfde gedachte. Thans werkt de aaneenschakeling van al die schijnbaar gelijke gedachte-uitingen neerdrukkend; had daarentegen de onvermoeide verzamelaar ons aangetoond hoe al die herhalingen - de beste althans - weer herseheppingen zijn, ieder gestempeld met het merk eener eigene individualiteit, zoo had hij zijn lezers kunnen vervullen met blijdschap over de eindelooze verscheidenheid der dichterkarakters. Men veroorlove mij één voorbeeld. Op p. 11----13 bespreekt Dr. K o s t e r de ,,physische gewaarwordingen van een' minnaar bij 't 174 zien van zijn geliefde". Hij citeert daarvoor eerst een om den zinlijken gloed uiterst bekend fragment van Sappho, wijst dan op de door hem zelf vertaalde overzetting der Sapphische ode door C a t t u 11 u s, rijgt daaraan een zestal andere reminiscentiën en eindigt p. 13: „Bij Shelley lezen wij in zijn To Connstanztia singing: ,,My brain is wild, my breath come quick — The blood is listening in my frame, And thronging shadows, fort and thick, Fall on my overflowing eyes; My haert is quivering like a flame; As morning dew, that in the sunbeam dies, I am dissolved in these consuming extasies." Nu zal het wel opzettelijk en kortheidshalve zijn, dat de Heer Koster er niet op wijst hoeveel intenzer dan in de zuiver lichamelijke zinlijkheid van het Grieksche origineel het sensualisme in Shelley' s laatste regels is. Maar juist daarom te meer had m.i. Shelley ' s heerlijke strofe in haar geheel geciteerd moeten worden. Gelouterd en gewijd wordt de zinlijkheid der geciteerde regels, indien daarover het reine licht van de eerste verzen der strofe straalt: Her voice is hovering o'er my soul, it lingers O'ershadowing it with soft and lulling wings, The blood and life within her snowy fingers Teach witchcraft to the instrumental strings. en alleen voor hem, die naast de door Koster geciteerde verzen deze leest, is het volkomen duidelijk, wat Shelley bewoog tot zoo merkwaardige afwijking van het antieke realisme als gelegen is in dat „my blood is listening". De bezwaren, die ik hier tegen de belangwekkende verhandeling van Dr. Koster heb ingebracht, verhinderen niet, dat ik er eene kostbare verzameling van materiaal in zie, die een betere toekomst verdiende dan haar nu waarschijnlijk wacht. Want thans is helaas het boekje vermoedelijk welkome buit voor hen, die zonder veel eigen inspanning een poëtischen scheurkalender willen samenstellen. K. K. Egbertha C. van der Mandele. (Leo Luttel>. Moraliteit. Amsterdam. H. J. W. Becht. 1904. De bandversiering van dit boek vertoont in het midden een vrouw ,revetne cie sa seule pudeur". De „pudeur" in dit boek is er overigens een van bijzondere soort. De schrijfster verplaatst - 17 - ons reeds aanstonds in een met zekere weelde gestofteerd kamertje. waar Dora de. L e u s alleen woont, alleen in gezelschap van haar vrien din- kamenier-dienstbode-factotum Greta . Wie nu niet dadeljk begrijpt wat dat beduidt, moot dit book maar niet lezen. En wie dat wel begrijpt, moot het book toch ook maar niet lezen. De eerste zou er veel bij kunnen verliezen, de tweede niets bjj winnen. Want het erg bedachte geschiedenisje met dat puur melodramatisch slot is heusch niet belangwekkend. En voor schoonheden van taal of stijl behoeft men zich ook al niet de moeite der lectuur to getroosten; de mensehen spreken erg boekerig en de schrijfster begaat slordigheden in den trant van ,,luiden gedachtengang." De moraal van dit book, dat ,,Moraliteit" heet, schij nt te zijn dat er iinmoreele huwelijken zijn en dat een moreel samenleven ook zonder huwel ijk denkbaar is. Doch als men dat laatste wil gelooven, waarom willen Walter en Dora dan toch trouwen? Dan kon zij immers ook ongetrouwd een fatsoenlijke vrouw z ij n! En om dat fatsoenlijke vrouw worden komt al die misère over haar' ... Maar de schrijfster had dat nu eenmaal noodig voor haar tendenz! H. S. Valborg Isaachsen-Dudok van Heel. Noorweegsche Brieven. Nieuwe Bundel. Versierd met houtsneden van Georg Rue ter. Boekhandel en Drukkerij E. J. Brill, Leiden. 1904. Als er weer zoo'n bundel Noorweegsche Brieven voor ons ligt, dan weten we reeds vooruit, dat en welk een genot ons wacht. Want in zoo'ii boekje is nu heel geen bedrog; het is klaar, open, doorzichtig en gemoedelijk, echt een lange praatbrief van een zuster, die over alles en nog wat kan vertellen. En dan die naieve vignetten, zoo leukweg gedaan en zoo innig-nationaal als een zuiver Asbjörnsen-sprookje, hoe zijn die de volkomen-passende illustraties bij doze brieven! Ook kennen we 't soort genot. hier geboden als een goede bekende. Het is het dagelijksche leven gezien als poëzie, hier speciaal gezien in de Noorsche pastorie. Kunnen we het daarom moeilijk controleeren, wat doet dit er toe, nu we gevoelen hoe volkomen natuurlij k dit voor deze schrijfster is? Even ongedwongen als eens anders sareastisehe, is haar idealistische kijk op de dingen: alles is mooi en de mensehen zijn nog wel good. Over alles laat zij haar idealisme opgaan, en dus weet zij met prettige stem van alles to vertellen hoe bizonder het toch is. Omdat deze Nieuwe Bun let dan ook in zoover niet teleurstelt 176 - dat hij precies hetzelfde geeft als de beide vorige, missen we er iets in, nl. de verrassing, die we in elk nieuw boek verwachten. Elk boek moet toch iets aparts, afzonderlijks hebben, gelijk geen levend wezen geheel gelijk is aan een soortgenoot. En 't eveneens hier nooit ontbreken van het meest frissche idealisme kan dit gemis niet vergoeden Integendeel, want er is geen dooder dogmatiek en geen zieliger fetichisme denkbaar dan die van een zeker idealisme dat aan doordraveu doet, en van geen uitscheiden weet. Eén vraag ten slotte; eigenlijk een vragend antwoord. Op blz. 184 fantaseert de schr. over ,,die Forelle" en vraagt of dat ,,ietwat sentimenteele, droomerige stuk dat onze moeders speelden" niet van 1 I o s c h e 1 e s is ? Neen, vraag ik daartegenover, de schr. bedoelt zeker ,,die Forelle" van Fr. S c h u b e r t? Dat aardige liedje : In einem Bachlein helle, da schors in froher Eil' die launische Forelle ... dat toch ook nog onze dochters zullen zingen, hoop ik. G. F. H. Elise Soer, Gerda. Leiden, Van Doesburgh, 1904. Een listig gevonden en goed verteld geval zooals wij van de schrijfster verwachten mochten. Een oude rijke kinderlooze Amsterdamsche weduwe woont samen met een op een dorp in de vrije natuur groot geworden nichtje, dat zich in de stijve met modekunstzin ingerichte patriciërswoning maar matig thuis voelt. Een beeldhouwer, speculeerend op de kunstwoede der oude dame en hare gehechtheid aan de nagedachtenis van haar echtgenoot, weet haar veel geld af te halen en ten slotte te verlokken tot een snoepreisje naar Italië om er de grondslagen te leggen voor een kunstmuseum, bestemd tot monument voor den overleden echtgenoot. Nichtje komt in aanraking met een braven predikant, een echten volksman, die de familie waarschuwt voor den slecht ter naam en faam bekend. staanden kunstenaar. Die aanraking wordt natuurlijk spoedig van innigen aard, de bedrieger wordt ontmaskerd door zijn ,,uit Amerika" daartoe expresselijk overgekomen zwager. Slot: tante kindsch uit Italië opgehaald, de beeldhouwer krankzinnig en dood, diens lieve vrouw terug naar Amerika, predikant en nichtje trouwen. Geen bijzonder schokkende tafereelen maar aardige binnenhuisjes en binnenkamertjes, geen diepe karakterstudie maar een niet onaardig gelegde knoop: een leesbare novelle, die de gemoedskalmte niet zal verstoren. P. J. B. MIDDELGROEPEN (Eene nabetrachting op het begrootingsdebaij. DOOR Prof. Mr. W. VAN PER VLTJGT. Een staatsman van goeden huize, even belezen als ervaren, sprak onlangs voor den schrijver dezer regelen zijne overtuiging uit, dat, naarmate het openbare leven richting en leiding ontvangt van breedere scharen, de middelpartijen noodzakelijk afnemen in beteekenis. Zelf tot zulk eene part" behoorende, getroostte hij zich dan ook, toeschouwer te worden. Had die spreker gelijk? Er is het een en ander, wat pleit voor de door hem beweerde noodzakelijkheid. Hoe wijder de kring wordt der burgers, om wier steun de staatspartijen hebben te wedijveren, te beter worden de kansen voor het sterk aangedikte woord. En daarover beschikt steeds hij het gemakkeljkst, dien een éenzijdig standpunt van zorgvuldig wikken en wegen en verzoenend waardeeren ontheft. Eene enkele streelende of aannemelijke gr ondgedachte, recht toe recht aan met vhigheid afgesponnen, valt meer in het gehoor dan het tactvol saambinden van onderscheidene draden van betoog. En als dan nog een kunstenaar in het eerstgenoemd bedrijf den man van het tweede vak persoonlijk onder handen neemt met eenige vaardigheid in het dooreninengen van toorn en deernis en spot, wat O.E.Y2 12 178 heeft dan de aangevallene met zijne gewoonten van veel beraad daartegenover te stellen, dat gelijkelijk pakken-zijdig zal? In overbluffingskunst strijkt Socrates de vlag voor den eersten den besten sophist. Nogtans, al zijn de dingen, hier genoemd, in het v6ordeel der zoo juist vermelde stelling, het waarheidsgehalte van leuzen, begin selverklaringeu en werkplannen weegt, zelfs bij eene ruim uitgedeelde kiesbevoegdheid, toch altijd ook wat meê. Van eene eigenlijke natuurwet voor het staatsleven kan hier, waar men met denkende en verantwoordel "ke menschen heeft te doen, inderdaad geen sprake zijn. Een vaste regel zou uit de geschetste kwade kans slechts groeien, zoo alle geestverwanten van den staatsman, die haar ter sprake bracht, zijne overtuiging deelden en zich ernaar gedroegen, als hij. Maar omgekeerd is dan ook haar voor onwaar te houden en naar dat geloof te handelen de beste weg om haar onwaar te maken. Te dringender legt zich het betreden van dien weg een' iegelijk, die daartoe geroepen wordt, op, als een plicht, omdat de woordvoerders der uiterste partijen gemeenlij k zich niet onbetuigd laten, waar het geldt met zulk eene vermeende natuurnoodwendigheid des oogenbliks profijt te behalen. Zoo bij de jongste algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting éen trek kenschetsend heeten mag, dan is het wel de toeleg van de leiders deer beide vleugelgroepen om ten slotte slechts met elkander ernst te maken en al wat tusschen hen zich schaart, waar het maar even aanging, dood te zwijgen, als zoovele veilig te verwaarloozen groot Maar ook: zoo iets de innerlijke onrechtmatigheid-heden. dier wegcijfering bewijzen kon, dan is dat bewijs daghelder geleverd in het feit, dat heel dit spel slechts door eerre kennelijke misteekening van de op zij te dringen tusschen.- geledingen zich een' schijn van wettigheid verschaffen kon. Men neme eerst den leider der regeering. Zijne nog niet geheel geweken ongesteldheid mocht zijne stem wat hebben verzwakt en ook iets afgenomen van den ouden 179 moed, die nooit deed opzien tegen langademig betoog, het bekende meesterschap in het vinden en hanteeren dier redewendingen, die inslaan bij het „Christen"-volk, verloochende zich weêr ditmaal niet. Getuige het vooral zijn slotwoord in de vergadering van 13 December. 1) Drie dagen te voren, bij het eerste bescheid op de grieven, tegen zijne regeer - practijk gericht, had hij zijn recht tot het aanheffen der strijdleus „Vóor, of tegen den Christus" nog eens verdedigd met het veelgeliefd beroep op de tegenstelling tusschen de christelijke idee en de moderne, die immers ook ons volk in tweeën reet. „De ontwikkeling der moderne idee", zoo luidden toen, in het kort, zijne woorden, „is niet blijven ,,staan bij het godsdienstig modernisme, ook niet bij het „liberalisme in de politiek. Door de opkomst van D a r win' s ,,afstammingsleer is de leiding der moderne geesten over- ,,gegaan in de handen van „medici" en natuurvorschers. „Sedert dien wordt de mensch geheel beschouwd als product ,,van het lagere. Niets dus ook in de voortbrengselen van ,,'s menschen geest wordt meer standvastig geacht. Alles „is betrekkelijk geworden. „Het al vervloeit en niets houdt ,,,,stand": dat woord van den ouden H e r a c l i t u s is thans ,,opnieuw de leuze." 2) Tegen die schildering van den gedachtenstrijd onzer dagen viel een voor de hand liggend bezwaar in te brengen, dat dan ook in het wederwoord van een' der oud-liberale sprekers niet achterwege bleef. „De ,,vraag ", hierop kwam het kortelijk neer, „de vraag is niet, ,,of die gedachten, die gij als zoo te duchten afschildert, ,,door sommige moderne geesten, wellicht door vele, worden ,,omhelsd. De vraag is : „hebben zij rechtmatige aanspraak ,,„om door den modernen mensch te worden beleden ?” Durft „Gij, minister, de bewering aan, dat de zoo talrijke moderne ,,denkers, die weigeren de gewraakte slotsommen te trekken, ,,dat moeten doen op valsche gronden, omdat zij geen deel ,,hebben aan Uw positief geloof? Zoolang Gij dat beweren „niet hebt gestaafd en nogtans de genoemde slotsommen ,,ons afschildert als met de ontkentenis Uwer „Openbaring" 1) „Handelingen." 13 December 1904. Blz. 604 en vv. 2) „Handelingen." 10 December 1904. Blz. 540. — 180 „noodzakelijk gegeven, doet Gij dien middelgroepen onrecht ,,en versterkt Gij juist de doordravers, die Gij vóorgeeft te „willen tegenstaan." 1) Zoo stond op 12 December het geschil. Maar met een' tactischer zwaai, waarvan het moeilijk valt te zeggen, wat meer verbijstering wekt: de vaardigheid, dan wel de hardnekkige onwil, die eruit sprak, ontweek des anderen daags Zijne Excellentie de gestelde vraag, om zijn' tegenspreker de ontkentenis toe te dichten van eene tegenstelling tusschen de uitersten, zoover die er zijn, en voorts die inderdaad onhoudbare ontkentenis te weerleggen met eene handig gekozen aanhaling uit de bespiegelende verpoozingen van..., een' oud-liberaal. 2) Anders en toch ook weer enerlei liep het betoog van 's minister's tegenvoeter: den woordvoerder der sociaaldemocratische groep. In hoofdzaak éenerlei, zoover het ook hem erom te doen bleek, al wat in land en kamer zijne plaats vindt tusschen de twee vleugels in, nu ja, niet gallschelijk voorbij te. zien, gelijk het de minister deed, maar dan toch af te schilderen als middendingen, die men veronachtzamen kan, immers als opgeschreven ten doode.. Natuurlijk waren het dan inzonderheid de vrijzinnige groepen, die zich dat voor gezegd moesten houden. Getrouw aan de geschiedkundige grondgedachte van Karl Marx, de leer van den klassenstrijd, kenschetste die spreker nu, gelijk vroeger, het liberalisme in zijne opkomst, zijn' bloei en zijn beweerd verval, als eene tot zelfbewustzijn ontwaakte maatschappelijke klasse: den derden stand, de steedsche burgerij. Tegen het eind der 18e eeuw zag hij haar voor zijne verbeelding omhoogkomen, in harden strijd met de tot dusver bevóorrechte maatschappelijke groepen: adel en geestelijkheid. En in de omwenteling liet hij haar eene geslaagde poging doen om geheel de maatschappij te herscheppen naar de inzichten, die haar eigenbelang haar vóorschreef. Aanvankelijk, de afgevaardigde weidde met blijkbaar welgevallen over die erkentenis uit, aanvankelijk ten bate van het geheel. Hij teekende zijn' medeleden, hoe die burgerij, 1) „Handelingen." 12 December 1904. Blz. 537 en vv. 2) „Handelingen." 13 December 1904. Blz. 608. 181 door te breken met de volstrekte koningsmacht, het openbare leven plaatste onder heilzaam toezicht, en tevens, door de opruiming van velerhande belemmerende voorrechten, de hooge vlucht van nijverheid en vertier mogelijk maakte, waardoor de 19e eeuw zoo groot is geworden. Door dat alles, hij gaf het gulweg toe, heeft zich die klasse een' tijd lang hoogst verdienstelijk gemaakt voor het algemeen wel n. Nu echter, ging hij voort, nu is zij uitgeleefd. Zij-zj bezit, zoo gaf hij te kennen, geen ideaal meer en geen program. Zij volgt noch eigen leiding noch bijzondere marschroute. Kortom: zij is „voldaan". Voor haar opent zich geen toekomst. Daartegenover plaatste toen die spreker, als den tegenhanger van den hedendaagschen derden stand onder alle opzichten, den bewust geworden vierden —: de arbeiders staatkundigen vorm harer bewustwording:-wereld, en den de sociaal-democratie. Deze, betoogde hij, gevoelt en weet, dat het oogenblik begint te naderen, waarin zij doen zal op hare beurt, wat de derde stand ruim honderd jaar geleden deed: geheel de samenleving herscheppen volgens de inzichten, door het klasse-belang der herscheppers bepaald. Daarmee', zij is volgens den spreker er zeker van, zal weder, nu, gelijk bij de voorafgegane omwenteling, het gansche volksleven in al zijne geledingen worden gebaat. En zoo dan heeft zij, de sociaal-democratie, wél een ideaal: het levenspeil van de arbeiders, de grootere helft des volks, omhoog te heffen uit onkunde en ontbering tot een' menschwaardigen standaard. Een ideaal, dat haar eene stuwkracht meédeelt, zoo geweldig, dat het uitgeleefde liberalisme al bezig is daarvoor te bezwijken 1). ,,De uitersten raken elkaar." Dat woord bevestigt zich ook hier. Vooreerst in de gelijkheid van streven, waarop :alreeds gewezen werd: den gemeenschappelijken toeleg om van den liberalen „middenman" zich af te maken, door óf 1) „Handelingen ". 7 December 1904. Blzz. 466 en vv. 182 hem weg te cijferen, óf, voor het minst, hem te doodverven, als op sterven na overleden. Maar bovendien ontdekt de opmerkzame luisteraar of lezer hier tusschen de twee tegenvoeters nog eene belangwekkende gelijkheid van methóde. Het valt toch inderdaad niet te miskennen: de twee pleidooien, hier achtereenvolgens saamgevat, de zelfverdediging van den Calvinist, de zelfverheerlijking van den Marxist, zij kenmerken zich beide door eene in het oog vallende vóorkeur jegens de bewijskracht van feitelijk gebeuren, en eene niet minder treffende verwaarloozing, daarnevens, van de rechtsvraag. Als de minister van binnenlandsche zaken op zijn beklag, dat onder moderne geesten zekere bedenkelijke gevolgtrekkingen feitelijk niet worden geschuwd, de vraag zich vindt gesteld: „maar geeft dan hun moderne ,,geestesaard hun tot het trekken van zulke gevolgen recht ?" gaat hij die vraag in zijn bescheid voorbij, om nog eens, en ditmaal in een' zeer pakkenden vorm, de bevestiging van het feit te herhalen. En desgelijks de socialist. Als deze, met gebruik van eene woordkeus, die hij eenige moeite moet hebben, voor de schim van K a r 1 M a r x te verantwoorden, den hoogen term „ideaal" vrijmoedig bezigt tot het verheerlijken eereer politiek van uitgesproken klassebelang, „de menigte in het gevlei komend, gelijk anderen „het een' keizer doen", 1) dan acht hij dat spraakgebruik al meer dan half gewettigd met een beroep op het feit,. dat het ook reeds vroeger zoo geschied is. Of niet het denzijdig overwicht der burgerij aan menige wrange vrucht der ,groote omwenteling" schuld heeft ? die vraag verzuimt. hij zich te stellen. Inderdaad: in eerbied jegens den vóorrang van het zoo gebeuren boven het zoo behooren geven de belijder der theologische praedestinatie en de strijder voor het oeconomische determinisme elkaar geen spiertje toe. Hoe kan het ook anders? Beiden, de nieuwerwetsche Calvinist en de allermodernste socialist, beiden steken met hun denken nog diep in lang verouderde vormen: het naieve realisme der vóor-critische wijsbegeerte. Voor wie de ver- Aristoteles. „Politiek". II. 12. 4. 183 schillen in gedachteninhoud, die onze staatspartijen vanéenscheiden, tracht te doorgronden, reikt de eerste tweesprong steeds terug in diepten van bespiegeling, tot waar bij de ,algemeene beraadslagingen" over de staatsbegrocting ten hoogste alleen een veteraan en woordkunstenaar als Dr. Kuyper straffeloos mag afdalen, maar die in een naschrift soms moeten worden gepeild. Welnu: het diepste onderscheid tusschen het vóor-critisch denken, dat aan gereformeerd bespiegelen en sociaal-democratie tegader hunne wegen wijst, en het critisch idealisme, dat voor beide bewaart, raakt juist de wijze, waarop het zoo gebeuren tot het zoo behooren zich verhoudt. Wa't van oudsher zulke uitersten, bij voorbeeld, als een' kerkvader en een' ver algenoegzame stof beweging uiten mocht-kondiger der drijven, hierin kwamen, trots alle verschil, toch beiden overeen : aan den inhoud hunner kennis van hetgeen is en gebeurt vroegen zij om steunsels, verstandelijke pleitgronden althans, voor hun inzicht in hetgeen behoort. ,Hoe is de „wereld en hoe loopt zij ?" bet antwoord op die vraag moest hun als aanhef en voorbereiding dienen tot het bescheid op deze andere' „hoe hebben wij in die wereld ons te ge- ,,dragen ?" Naar gelang het wereldbeeld als louter natuur dan wel als schepping zich voordeed, viel het bescheid op onze tweede vraag verschillend uit; ook rees in het eerste geval wel allengs sterker twijfel,_ of in een kader van louter-natuurlijk geschieden het zoeken naar een' besten weg voor willen en voor handelen nog wel een' redelijken zin behouden kon; hoe het zij: voor openbaringsgeloovigen en voor belijders eener alomvattende natuurnoodwendigheid sprak eeuwenlang de vóorrang hunner beschrijvende boven hunne waardeerende kennis geheel van zelf. Die, tot op zijn verschijnen, als eene vanzelfheid aan verhouding tusschen beschrijvend en waardeerend-varde weten te hebben omgekeerd, ziedaar de groote daad van den vader der nieuwere wijsbegeerte, Immanuel Kant. Reeds hij kon de oog en niet gesloten houden voor het feit, dat op de wegen van het jongere natuuronderzoek allerlei kennis zich in heuglijke mate vermenigvuldigde; -- 184 slechts niet de kennis van de vingerdrukken des Scheppers. Zou echter onze wetenschap van eene bij toeneming ontgoddelijkte wereld nog houvast bieden voor een wezenlijk. betamen? Kant twijfelde en sidderde. Totdat zijne groote vondst gedaan werd: de daad van ons begrijpen der werehi als nageur wijst boven haar' inhoud uit. Ontzonk hem gaande steunpunt, dat het beeld van het zich ontsluierend-weg elk al aan zijne verzekerdheid van hoogere dingen scheen te bieden, een vroeger ongedacht, maar heel wat vaster voet bood hem op éenmaal het zich bezinnen over de-stuk voorwaarden, waaronder-alleen die voortgaande ontsluiering was mogelijk te achten. Want als de allervoornaamste onder die voorwaarden ontdekte hij de erkenbaarheid van onvoorwaardelijk te volgen richtsnoeren voor ons verstandsgebruik, wier bindende gezag zoo min als dat van zedelijke plichten met eene natuurorde-en-niets-dan-deze kon gegeven zijn, en dus zoo goed als de conscientie-stem eene hoogere orde eischte. Gelijk de machtige Ei c h te het later bevatte ijker toelichtte in zijn geschrift over „Die Bestimmung-l ,,des Menschen": Het ,,Gij zult" is het eerste : elk „dit is", „dat daar gebeurt" is pas het afgeleide ; het is, het gebeurt, althans voor ons, alleen uit kracht van het „zoo behoort ,,het" der regelen voor ons denken en aanschouwen. Dat is het primaat van het zoo behooren boven het zoo geschieden, gelijk het door de critische wijsbegeerte is aan het licht gebracht. Begrijpt men nu, waarom degene, voor Wien dat licht is opgegaan, blijft staan op de rechtsvraag, die door den minister knaphandig werd ter zij geschoven ? Laat het waar zijn, aldus houdt hij aan, dat ettelijke bordelikkers en kelkeleêgers van het gastmaal der nieuwere natuurwetenschap, bedwelmd door het ongewone, dat hun verhemelte te proeven kreeg, de wereld wat zijn komen vóorbazelen van buiten eeuwen oude Ionische natuurbespiege- -sporigheden der 24 ling, van de onbestendigheid aller dingen, van de betrekkelijkheid aller waardebepalingen, van 's menschen toevallig ontstaan uit wezens van lagere orde, en wat dies meer zij, - in den naieven waan, daarmeê de nieuwste snufjes te ver- -- 185 kondigen van den modernen geest ; laat dit zelfs waar zijn, dat ook af en toe een man van hoogere beteekenis, een scheikundige als B er t h ei o t, een onderzoeker der levende natuur als Haeck ei, een rechtsgeleerde als Kappeyne, een staatsman als de schrijver van „Das Causalitatsgesetz „in der Sozialwissenschaft", wat dicht bij het gezelschap dier tafelschuimers is verzeild geraakt, omdat hij in zijne vrije uren iets lichters liever las dan de ,Geschichte des Mate- „rialismus" van Friedrich Albert Lan g e of eenig ander nieuw-Kantiaansch geschrift; wat doet dat tot de zaak Bezat het afwijkend gevoelen van een' polioeken bondgenoot ten deze eenig e bewijskracht, wat had dan Dr. Ku y p e r zelf te zeggen, b.v., tot de encycliek ,Diuturnum illud", die de groote scheidingslijn heeft getrokken, niet tusschen „Christen" en „paganist", maar tusschen Roomsch en Protestant :' De vraag, waarop het den schrijver dezer bladen aankomt, blijft steeds die éene: laten zich de krasse stellingen. van H e r a c lit u s en zijne tijdgen.00ten rechtvaardigen als onafwijsbare uitkomsten uit het, aan Openbaringsgeloof gespeende, onderzoek ' Met dubbelen aandrang richt hij zijne vraag tot het hoofd van een gemengd positief-christelijk bewind, omdat hij wel eens de gelaatsuitdrukking zou willen zien, waarmee de Roomsche bondgenooten een bevestigend antwoord, zoo dat kwam, zouden vernemen. Run wijsgeer, immers, Aristoteles, en zij, die thans in navolging der scholastiek zijne hulpbegrippen aanwenden ter bespiegelende samenvatting van wat het latere onderzoek ons heeft geleerd, zij hebben toch waarlijk de Openbaring niet noodig geacht om de verwerpelijkheid der Heraclitische alvervloeiing aan te toonen! En met driedubbelen nadruk handhaaft hij zijne vraag, wijl hij zich overtuigd houdt, dat dezelfde critische wijsbegeerte, die haar voor andere hem in de pen geeft, tegelijkertijd voor hare ontkentenis den hechtsten grondslag biedt in de geniale ontdekking van den Koningsberger: de daad van ons begrijpen der wereld als natuur wijst boven haar' inhoud uit. En nu: in het licht der rechtsvraag ook eens het ge- 186 schiedverhaal bezien, waarmeê de hoofdman der politische ,,arbeiderspartij" de afgeleefdheid van den liberalen ,,mid- „denman" zijn' hoorders poogde aan het verstand te brengen. Misschien ligt het aan eene voorstellingsverbinding, door de zooeven opgehaalde heugenis der oud-Ionische natuur gebracht; maar nu de schrijver dezer-bespieg eling in gang regelen nog eens de zin sneden zich voor den geest brengt, waarin voor de duizendeneerste maal de afgevaardigde uit Amsterdam III het heden en verleden van staat en maat ontwikkelde uit den klassenstrijd en dezen alleen,-schapij nu denkt hij onwillekeurig terug aan den vermaarden sterrekijker T hales uit Milete, van Wien de geschiedboeken der wijsbegeerte vertellen, dat hij de eerste poging deed om al het bestaande te herleiden tot eene enkele grondstof, en da-t die grondstof volgens hem was: water. Alle andere elementen waren, naar die leer, op de keper beschouwd, slechts onderscheidene bestaansvormen van water; aarde was water, vuur was water, lucht was water. Is niet hetgeen wij in de wetenschap der samenleving van Marx en zijne navolgers vernemen in hoofdzaak soortgelijk? Volgens hen toch is daar alles klassebelang en klassenstrijd. Achter de opkomst van eene nieuwe denkersschool schuilt, mag men hen gelooven, klassenstrijd, van eene nieuwe kunstrichting klassenstrijd, van een' nieuwen godsdienst klassenstrijd. Die verklaringswijze, nu, schijnt, evenals te harer tijd die van T h al e s uit Milete, wel wat heel primitief. En gelijk T hale s met zijn geestelijk nageslacht eerlang werd aangevuld en verbeterd door den hooger blikkenden Plato, zoo mag het denkend kind dezes tijds in alle bescheidenheid wel de onderstelling opperen, of niet ook de sociaal-democratische geschiedbeschouwing eene dergelijke herziening onder wat hooger gezichtspunt zeer wel zou kunnen gebruiken. 0 zeker: het voorde niet ontkend, dat achter de ge liberalen, zooals zij hier te lande hare-dachtenwerelder onovertroffen inkleeding heeft gevonden in de „Narede" van Thorbecke, ook werkten zulke krachten als de sociaal-democratie noemt. Thorbecke heeft in de rijen 187 zijner volgelingen, onder anderen, kruideniers en renteniers geteld van dat benepen slag, waarop de socialist, als hij de kapitaalbezittende burgerij doorhaalt, zoo gaarne pleegt te doelen. Die lieden vonden het wel streelend, ook eens op hunne beurt de lakens te helpen uitdeelen, waarover vroeger naast den koning de groote heeren met dubbele namen welhaast uitsluitend zeggenschap hadden gehad. En licht zullen zij, bij het uitbrengen van hunne stem, zoover zij zich niet blindelings op het sleeptouw lieten nemen door een' vertrouwden raadsman, of door een' prater, rad van tong, ook wel eens het belang van hunne winkellade of hun' effectentrommel hebben geraadpleegd. Dat alles zij grif toegegeven. Slechts vergeet de socialist, die op zulke dingen dood blijft, onder meer deze kleinigheid: T ho rb e c k e zelf en wie met hem stuur gaven aan de liberale beweging, waren nog iets anders dan slechts door klassebelang voortbewogen couponknippers, precies evenéens als Lassalle en Marx en Louis Blanc en Jaurès en Bernard Shaw en Sidney Webb niet tot het bewust hun klassebelang ontwaakte werklieden zijn ge--zijn van weest. Waarmee maar dit wil worden aangeduid, dat zij, van wie eene partij en de door haar op het touw gezette beweging het juist hebben moeten, in den regel het lijnrechte tegendeel zijn van den klasse-mensch, als hoedanig ons de sociaal-democratie het geslacht „homo sapiens" gaarne beschrijft, immers „idealisten" in den vollen zin des woords. En in verband daarmeê staat ook dit tweede: dat belangen, grieven, wenschen-alleen nooit drijfkracht zijn geworden tot ingrijpende hervorming, tenzij ze waren gewijd tot eischen, die in naam van algemeen-menschel "ke ideeën mochten worden gesteld. De „generale staten", orgaan der stenden-belangen, te Versailles herschiepen zich in eene een-en-ondeelbare „nationale vergadering ", de ,,grieven- ,cahiers" werden verscheurd, eer de omwenteling hare geestelijke beweegkracht kon ontvangen in de „verklaring ,,der menschen- en burgerrechten", die goeddeels was ontleend aan het voorbeeld van het opgestane America, welks grieven zeker niet in de eerste plaats de klachten eener 188 --- klasse waren geweest. En Hein rich Hein e zocht terecht den vóorsprong van het Duitsche communisme zijner dagen boven de ,chartisVen"-beweging van Engeland hierin, dat in „den waanzin" van zijne landgenooten „methode" stak. „De ,,Chartisten", schreef hij, 1) „worden slechts door honger en ,,niet door eene idee voortbewogen. Zoodra zij hun' honger ,,met ,roastbeef" en „plumpudding" en hunne dorst met goede ,,,,ale" hebben gestild, zullen zij niet meer gevaarlijk zijn; ,,verzadigd, vallen zij, als bloedzuigers, op den grond. Maar „de.... aanvoerders der Duitsche communisten zijn meesters ,,in de logica." Schreef niet, overigens, ook K a r 1 Marx zelf (in trouwe, toen hij nog niet „Marxist" was) deze diepdoordachte woorden in de ,Rheinische Zeitung": ,Op practische „pogingen kan men met kanonnen antwoorden, zoodra zij „gevaarlijk worden. Maar ideeën, die.... onze gezindheid „veroveren, waaraan ons verstand ons geweten heeft vast- ,,gesmeed, dat zijn ketenen, dien men zich niet ontscheurt, „zonder zijn hart te verscheuren" ? 2) Zoo steekt er ook, bijvoorbeeld, in wat de liberalen vele jaren „ons program" mochten noemen, in T ho rb e c k e' s „Narede", naast het een en ander, wat zich ten deele laat verklaren met behulp van de onderstellingen der klassen-leer, tevens eene kern van richting gevende ideeën, die aan zoodanige verklaring ontsnapt. En dat die ideëele zijde de vrijzinnigheid nooit ontbrak, laat zich bewijzen door het feit, dat hare aanhangers juist niet aan haar zijn blijven hangen in den oorspronkelijken vorm, waarin zij goeddeels stroken mocht met hun klassebelang, maar veeleer lang haar hebben ontwikkeld in eene richting, aan-zamerhand dat belang niet doorloopend evenwijdig. „Vrees !" smaalt hier de sociaal-democratie, ,,vrees voor de opkomst mijner ,,macht. Wie zag nog ooit, wij zeggen niet: losloopende 1) ,Gestindnisse" in Hein e' s Werke (uitg. v. Wil h. B o 1 s c he 2e uitg. 4e Dl. blz. 266 —267). Verg. W. G. Si m k ho wit s c h ,,Die Krisic der Sozialdemokratie" in Jbb. v. Hildebrandt en Conrad 1899. Blz. 721, n. 2. 2) ,Rheinische Zeitung fur Politik, Handel and Gewerbe". (1842), No 289. (16 Okt.) Verg. W. G. Si m k ho wits c h. „Die Krisis der sozial- ,,demokratie" in Jbb. v. Hildebrandt en Conrad 1899. Blz. 721. 189 ,,enkelingen van hoogeren gemoedsaard, maar eene klasse ,,als klasse onbaatzuchtig handelen? Die afgeperste in ,,schikkel "kheden, zij waren zoovele offers, uit zucht naar „zelfbehoud gebracht, gelijk de kleine kindertrens, die eene „Russische moeder uit hare slede wierp in de besneeuwde ,,steppe, den hongerigen wolven ten prooi, om veilig met ,,de ouderen naar luis te kunnen komen." Maar inderdaad, die bewijsvoering maakt het zich te gemakkelijk. 0, zeker, wie „de klasse als klasse" slechts ziet, waar hare leden schouder aan schouder staan in den strijd voor gezamenlijk eigenbelang, trekt zonder moeite de slotsom, dat zulk een ding onmogelijk belangeloos kan wezen. Heeft echter zoo'n bewijsvoering door woordenspel ooit wezenlijke waarde Men ga toch eens van de woorden naar de feiten. De afschaffing, bijvoorbeeld, der gemeentelijke accijnsen, eene daad der liberalen uit den tijd, toen ten onzent de arbeidersbeweging nog ver te zoeken was, had zij met ge billijkheid jegens „den minderen man" niets te-voelens van doen? En voorts zij dit nog overwogen : Zoo éenig e liberale wet ooit lijnrecht inging tegen het geldelijk belang der kapitaalbezittende burgerij, " dan was het de belastingher i er s o n. Toch bleef daarna de-vorming van den minister P ; ,middelstof", die sedert jaren hier te lande beschikt over de zetels van het bewind, der liberale vaan getrouw. Tot overloopen kwam zij pas, toen het jongste liberale cabinet met zijne vóorkeur jegens staatsambtelijke voorziening in arbeidersnooden een' weg betrad, die inging tegen het oudvrijzinnige beginsel: de vrije maatschappij vooraan, de staat in de achterhoede. 1 ) Welke zijn dan de voornaamste leidende ideeën, die sinds den aanvang de vrijzinnigheid, als eene beweging der géesten, hebben gekenmerkt ? Ziet de schrijver dezer blad wel, dan zijn zij twee in getal: onpartijdigheid en-zijden vrijheid. De beschouwingen, door hem vóor welhaast vier 1) Deze opmerking werd reeds gemaakt door Mr. S. v a n Ho u t e a in ditzelfde tijdschrift. (1904. I Blz. 214.) 190 jaren aan die beginselen gewijd in de allereerste aflevering van dit tijdschrift, ontslaan hem wellicht van den plicht, daarover thans op nieuw breed uit te weiden. Tot korte samenvatting van het toen gezegde mag hij zich wel beperken. En dan noemt hij de idee der onpartijdigheid vooreerst. De staat, zooals. Thorbecke zich hem het liefste dacht, kende éen absoluter wil niet. Of, gelijk Mr. V an Ho ut en het nog onlangs zoo gelukkig heeft gezegd: zijne geest wilden nooit weten van eenig, als rechtsbegrip-verwanten uitgevent, overwicht: ;,kratos" ; noch in de handen van een' enkele (,,autokratie"), noch van eenige weinigen, in hoogheid geboren, (,,aristokratie"), noch van de meerderheid des getals („demokratie"). 1) Natuurlijk! Eerst zoeken naar eene macht, wier wil en welgevallen recht zal hebben te maken, en dan van het recht niet anders meer verlangen, dan dat het door die macht gewild zij, zulk een gedachte zeker, volkomen bij den van oudsher aan het-gang past, feitelijke boven het betamende toegekenden voorrang. Wie, daarentegen, in geheel zijn denken die rangorde heeft omgekeerd, hij oordeelt ook op dit stuk anders. Hier wederom is hem de rechtsvraag het eerste. En is hij al niet blind voor het feit, dat in geene rechtsgemeenschap eene macht ontbreekt, die zonder hooger toezicht en bedwang uitmaakt, wat recht zal heeten, zelfs daartegenover houdt hij staande, dat ook zoodanige macht hare opperste plaats alleen bekleedt krachtens een' rechtseisch, dat zij er zijn zal. Want zonder dat: wat onderscheidde haar boven den bandiet, die mij het pistool op de borst drukt:' Als dienaar dus des rechts, heeft zich de staat wel boven alles te bevlijtigen op het oefenen van de rechtsdeugd bij uitnemendheid: een' onpartijdigen zin. Dat wordt in ernst door geen' nadenkende geloochend, door den heraut der klasse-heerschappij in zijne onbewaakte oogenblikken zoo min als door den liberaal. De overheid zie niemand naar de oog en, geen rijken en geen armen, geen' geloovige en geen' ,Dageraads"-man ; zij huivere voor gunst en dienstbetoon, maar gunne een' iegelijk 1) Mr. S. van Houten. „Staatkundige Brieven” voor 1905. No. 3. 191 het zijne, meer noch minder. Welk staatsbestel, nu, dus luidt, thans gelijk 50 jaar geleden, de naastvolgende vraag, welk staatsbestel kan ons behartiging dier deugd het beste waarborgen:' En het antwoord van den liberaal blijft plat van Thorbecke : „de constitutioneele monarchie, be- ,,staande in een verband van elkander wederkeerig beper- ,,kende organen, aangelegd om met vrijheid samen te werken .,tot.... wetgeving en bestuur." 1) In het kader dier gedachten was aanvankelijk, bij de regeling van het samenstel der volkskamer, een. „census"-kiesrecht niet misplaatst. Want de overschatting des verstands, toenmaals in zwang, bracht het zoo mede: die „census" was bedoeld als maatstaf van verstandelijke geschiktheid; en zijne mogelijke tekort konden te minder kwaad, waar het immers slechts-komingen de vorming van éen uit een drietal evenwicht houdende staatsorganen betrof. Nu echter kwam de tijd, dat den vrijzinnigen voor hunne verstandelijke éenzijdigheid van vroeger de oog en begonnen open te gaan. Het werd hun duidelijk, hoe op de oordeelen van ons verstand ons wenschen, ons belang gestadig en niet altijd zonder vrucht een' zekeren druk poogt te oefenen. Te zelfder tijd begon hun vertrouwen te worden geschokt in die doorloopende samen emming aller belangen, waarmee' zij zich weleer gevleid-st hadden; met name rezen tusschen ondernemers en werllieden der nijverheid-in-het-groot bij toeneming ernstige geschillen. En toen nu tevens, door den tekst der grondwet niet beslist veroordeeld, practijken veld wonnen in hare toepassing, die het evenwicht der staatsmachten eenigszins verstoorden en aan de tweede kamer zeker overwicht verschaften over kroon en hoogerhuis, kon geen liberaal miseer blind blijven voor het gevaar, dat de ,,census", terwijl hij den arbeiders het actief burgerschap onthield, de landsoverheden op den duur zou kunnen doen tekortschieten in haar' plicht der onpartijdigheid. Sinds die erkentenis was het vrijzinnig Nederland gewonnen voor een e zbo ver gaande uitbreiding van het kiesrecht, waardoor de mogelijkheid openkwam, dat in het kiezersvolk en de vertegenwoordiging 1) „Narede". Blz. XV. 192 -- het ontbrekend evenwicht der thans het meest naar voren tredende belangengroepen werd verzekerd. Die mog elijkheid acht het geschapen door de kiesrechtregeling van 96, en de wetten, die, sedert, haar zijn komen aanvullen. Het wil de bestaande wetgeving een' redelijken levenstijd zien gegund, waarin hetgeen zij heeft toegelaten, als voor vervatbaar, tot werkelijkheid zal kunnen rijpen.-werkelij.aing Maar dan ook moet hetzelfde beginsel der onpartijdigheid den liberaal verbieden om nu weêr meê aan te dringen op eene verdere uitbreiding van het kiesrecht, waardoor het verkregen of althans verkrijgbaar gestelde evenwicht. zou worden verbroken naar den anderen kant. Dat moge de ,demokraat" in den hierboven aangeduiden zin begeerlijk achten. De liberaal van den oorspronkelijken stempel kan zoo iets niet bevorderen. Hij plaatst zich met die weigering allerminst op den bodem van de socialistische klassen -leer. Gedeeltelij ken, somtijds zelfs scherpen belangen-strijd tusschen klasse en klasse als feit te ontkennen, daaraan denkt hij sinds jaar en dag niet langer. Slechts wil hij (dit houdt hem van Marx gescheiden) op staatsgebied dien strijd zien bijgelegd door vergelijk van groepen, die in het kiezersvolk elkaars portuur zijn, niet uitgevochten tot de zegepraal der numerieke overmacht. Het dunkt hem voor de werking van een' maatregel verre van onverschillig, welken zin bij zijn tot stand komen de vóorvechters eraan hebben gehecht. En het is maar al te wel bekend: de warmste pleiters voor kiesrechtsuitbreiding op dit oog enblik verdedigen haar, als het middel om aan den vierden stand juist dat ,kratos", juist dat beslissend dverwicht te verzekeren, hetwelk de liberaal krachtens zijn onpartijdigheidsbeginsel steeds uit den booze achten moet. Trouwens: men behoeft slechts te vragen naar de gevolgen, die de oppermacht van het getal voor de huishouding onzer groote gemeenten zou te weeg brengen, om te ervaren, bij hoevelen harer aanhangers g edachteloosheid de moeder dezer „gedachte" is. Noopt dus, op dit stuk, trouw aan de onpartijdigheidsidee den liberaal tot weêrstand tegen eene hervorming, waarop door sommigen wordt aangedrongen, een andere 193 maatregel, waarvoor de tijden rijp zijn, heeft, onder het licht van die idee beschouwd, zijne volle goedkeuring, ja, is van zijne zijde het eerst en het warmst bepleit : de reg eling van rechtspraak in bestuurszaken. Hoe meer, bij het verdampen van den waan eener natuurlijke belangen -harmonie, de taak der overheid werd uitgezet en dus de kans vergroot op machtsoverschrijding van hare zijde, te krachtiger moest gaan klinken de eisch, dat tegen die verongelijkingen de burger mocht worden gevrijwaard met in acht vormen van rechtsbedeeling, die hem sinds-neming derzelfde eeuwen hadden beveiligd tegen ongerechtigheden zijner medeburgers. Het ging niet aan, hier langer de eind-uitspraak te laten aan eene partij, het staatsbestuur zelf, ver wel, in bewindslieden, wier verantwoor--tegenwordigd, nog delijkheid jegens het parlement ten hoogste ernstig werd opgevat door de machtelooze kleinere helft. Eene wet, die de overheid, schutsvrouw des rechts, ook zelve in hare verhoudingen tot den onderdaan aan de onbevangen uit harer eigene rechters bindt, moet van vrijzinnig-sprak standpunt met nadruk worden verlangd. „vrijheid" werd straks als het tweede leidende hoofd vrijzinnigheid genoemd. Nimmer-denkbelder clasieke willen, om met G l a d s t on e te spreken, hare getrouwen uit het oog verliezen, „den kostbaren prijs van vrijheid, „als eene niet te ontberen voorwaarde voor een' hoogen „standaard in menschelijke aangelegenheden" 1). Halve plichtsbetrachting, mits niet afgedwongen, zal hun in duizend gevallen verkieslijk schijnen boven automatische onberispelijkheid. Slechts zijn zij ook hier gekomen tot het inzicht, dat in de keuze van het middel hunne voorgangers veelszins zich hebben vergist. Te uitsluitend is door dezen de vestiging van een rijk der vrijheid nagestreefd langs den weg der staatsonthouding. Met het oog op de, ongelijkheid in krachten tusschen burgers en burgers, beseffen zij thans ten volle, dat, ten einde ook den zwakken 1) John Morley. „The life of W. E. Gladstone". 1(1903.) blz. 179. 0. E . V 2 113 194 -- wezenlijke vrijheid te verzekeren, staatszorg, staatsingrijpen kan noodig zijn. Diep houden zij zich hiervan overtuigd: in den oeconomischen wedijver der volkeren gaan de geproletariseerde onder, handhaven zich ten slotte slechts zij, -die hunne werklieden onbekrompen vermogen te beloonen. Maar even zeker zijn zij van dit andere, dat een onbekrompen loonstandaard niet houdbaar is op den duurs tenzij onder deze voorwaarde: eene hooge voortbrengin g skrach t van den loontrekker. Hier staan wij dus en daarin schuilt huns inziens de groote oorzaak van de moeilijkheid -der tijden hier staan wij dus voor een' kringloop van werking en wederwerking, waardoor het van zelf terecht misstanden wordt belemmerd. Geen werkkracht-komen van zonder passend loon; geen passend loon, ten andere, zonde werkkracht. Welnu, die kringloop, waar en zoo lang hij zich vóordoet, rechtvaardigt ook huns erachtens ingrijpen van overheidswege, staatshulp. Zij blijven het ervoor houden, dat, om een' standvastig-goeden prijs te maken voor zijn werk, éen weg slechts voor den werkman openstaat: te zorgen, dat het werk prijswaardig zij. Maar verplicht achten zij zich, hem daartoe te helpen, door van den staat te vragen steun voor ambachtsonderwijs en zorg voor betere inrichting van het leerlingwezen. Zij achten, nu als vroeger, slechts dien loonstandaard gezond, die door gelijkelijk-vrije partijen na loven en bieden is bedongen. Maar levendiger dan hunne geestverwanten van weleer beseffen zij, hoe eene .gelijke vrijheid slechts bestaat voor wie zoo ongeveer elkaars portuur zijn. Zij hopen en verwachten, die machtsgelijk allengs te zien opbloeien uit een door wijsheid krachtig-heid vakvereenigingsleven. Maar zij zien in, dat krachtverm.eerderend samenwerken, om te beginnen, al eenige kracht vooronderstelt; en zoo dan zijn zij, in afwachting, bereid tot tweeërlei: vooreerst, om tot geleidelijke verbetering van 's werkmans kunnen een' eersten stoot te geven door tijdelijke toelagen van staatswege aan verzekering tegen ouderdom en invaliditeit; en ten tweede, om daar, waar in het coutractsverkeer de machtsgelijkheid der partijen voorshands nog blijft ontbreken, de zwakkeren te schragen 195 door scheidsgerechten en verzoeningsraden, en ook door, gelijk het burgerlijk wetboek voor het Duitsche rijk dat .zoo veelvuldig heeft gedaan, met overleg te versterken het dwingende bestanddeel in het, die contracten regelend, recht. „Lapwerk !" in dien trant heeft men bij vóorbaat den socialisten-leider al zulk eene werklijst hooren bestempelen. „De schunnigst mogelijke aalmoes, die alle partijen gelijkelijk ,,thans begrijpen, den werkman niet langer te kunnen out- ,,houden! Daaraan wil ook de rechterzij wel meédoen. Maar .,,het arbeidende volk is met zoo weinig niet te stillen" 1). Natuurlijk, voedt een liberaal geen oog enblik de hoop, tegen de sociaal-democratie te kunnen opbieden in beloften. Hij bepaalt zich tot geneesmiddelen, die niet erger zijn ,dan de kwaal. En erger dan alle bestaande wanverhoudingen keurt hij, bij voorbeeld, eene „sociale wetgeving", die door haar' kostbaren omslag drukt op elk bedrijf van nijverheid en vertier, het kapitaal over de grenzen jaagt en den ondernemingsgeest ontmoedigt. Noodlottig dunkt hem iedere niet strikt noodige uitbreiding van het personeel der staatsbeambten, der inspecteurs en directeurs en comuuiezen en klerken en boden, dat den vrijen maatschappelijken kostwinningen hare noodigste krachten onttrekt en iet een stelsel van regeering door vertegenwoordiging zich op den duur even weinig verdraagt als adellijk wild met fijne visch, weggeborgen in eene zelfde vliegenkast. De Nederlandsche werkman zou zich te laat zijne kortzichtig - heid verwijten, die hem voor oppervlakkige geschillen de diepere belang enéenheid tusschen arbeid, kapitaal en onderiaemingslust had doen voorbij zien, zoo ooit uit gedienstiglzeid jegens zijne grieven en verlangens de Nederlandsche wetgeving zich liet verleiden om zijne twee bondgenooten in het voortbrengingsproces den vindingrijken geest, die waagt en leidt, en den crediet-verstrekker naar elders heen te drijven. En nog iets mag aan het gezegde worden toegevoegd. Indien het al waar is, dat de partijen der rechterzijde bereid 1) ,,Handelingen". 7 December 1904. Blz. 467. 196 zijn tot dit zelfde „lapwerk", waartoe zich ook de geestes-. zoon van Thorbecke verplicht acht, de laatste (dit niet te vergeten!) wil hier de hand slaan aan die taak, zonder daarvoor de werklieden te doen betalen in den hoog eren prijs hunner door de tariefsverzwaring duur gemaakte benoodigdheden. Aan geen der thans hangende geschillen over practisch staatsbeleid blijkt duidelijker de onbruikbaarheld eereer partijscheiding op godgeleerde leuzen, dan aan de vraag: „vrijhandel of bescherming ?" Ziehier een onder waarneming, studie en overweging, waaraan sinds-w.erp van . jaar en dag de beste koppen onder de beoefenaars der ,,theoretische" staathuishoudkunde met vóorliefde hunne aandacht hebben gewijd. Wegens de zeer geringe samengesteldheid der beweegredenen, die erbij in het spel komen, leende zich de handelsbeweging tusschen verschillende landen meer dan zoo menig ingewikkelder verschijnsel der volks vruchtbare nasporing van de alg emeene-huishouding totwetten, waaraan zij moest gehoorzamen. Werkelijk slaagden dan ook hare onderzoekers er allengs beter in, die wetten uit te vorschen en met nauwkeurigheid onder woorden te - brengen. En onder hunne vondsten was wel eene der gelukkigste het opsporen van deze waarheid, uit al de haar verduisterende omwikkelingen van geld- en wisselverkeer met zorg en met geduld ontward, dat, krachtens zekeren onverbreek.baren samenhang tusschen in- en uitvoerhandel, bemoeilijking van den eersten zich noodwendig in achteruitgang van den laatsten straft. Het spreekt van zelf, dat zij, door wie die studiën waren gevolgd, niet zoodra hadden kennis genomen van het ontwerp tot tarief verhoog ing, of zij waarschuwden, met eene verwijzing naar „het in- en uit- ,,voer-argument" voor het niet te keeren verval onzer export-- nijverheid, dat tegen den opbloei der beschermde bedrijfstakken allicht ruimschoots zou opwegen. ongelukkig is de strijd voor vrijhandel en tariefsverlaging eertijds tegen de partij des behouds gestreden en gewonnen onder liberale vlag. Reden genoeg voor allen, die thans dat vaandel, als het zinnebeeld der godloochening, van elke torenspits der regeeringsveste verlangen te zien neêrgehaald, om ook weêr - 197 - tegen handelsvrjheid éenparig front maken. En zoo dan reven in hun kamp zelfs mannen, van wie men iets beters In mocht verwachten, op dit gebied zich gewonnen aan de armoedigste bewijsvoeringen. Het ,,in- en uitvoer-argument" wordt, geestig, uitgekreten voor een ,,dogma". Alsof het niet, als vrucht van onderzoek, door dieper nasporing gestadig omgewerkt, nog steeds voor nieuwe, mits met gronden gestaafde, herziening openbieef! De handelsvrjheid heet -eene goede politiek, waar alle regeeringen haar beljden en in practijk brengen, maar in eene omgeving van zich beschermende landen onbruikbaar. Alsof in zoo'n omgeving ,,het in- en uitvoer-argument", zoo het in eene atmosfeer van vrijheid opgaat, niet even goed Zijne waarde en zijn gezag behoudt! Tegenover den stormloop van eigenbelang en vooroordeel heeft Nederland er recht op te verwachten, dat ieder liberaal zijn' plicht zal doen. En vraagt hem dan een ,,Christen"-staatsman belangstellend: waarme hij zelf de koste.ti wil bestrijden zijner ,,sociale wetgeving" P het antwoord luide, onbewimpeld, dus: ,,Eerst met bezui- ,,niging, waartoe juist onzerzijds nu laatsteljk een goedgemeeude aanloop is genomen. Slechts vinde te dier ,,zake een waarschuwend woord zijne plaats. Op oorlogsuitgaven, hoe gaarne men daaraan ook snoeien zou, zal ,,niet veel uit te sparen vallen, zoo min wanneer men het ,,Zwitsersche stelsel nabootst, als bij behoud van het bestaande. ,,Daarna, zoover het noodige niet te vinden is in voortgaande ,,stijging der inkomsten en technische volmaking van het ,,voorhandene belastingstelsel, worde het ontbrekende geput ,uit een verhoogd successie-recht der zij-linie." Tot zoover het pogen om eenigszins recht te zetten het misteekende beeld, dat van de liberalen werd vertoond, en van antwoord te dienen op de, als niet voor bescheid vatbaar gemeende, vraag: ,,Waar is Uw ideaal P Waar Uw ,,program? Waar Uwe marschroute P" Hun ideaal, een met onpartijdigen zin te verwezenlijken rijk der vrijheid, schijnt wel de inspanning van edele geesten waard. En hun program 198 --- en marschroute zijn noch te wijdloopig om anders dienst te doen dan voor vertoon, noch ook te schraal, om, zelfs met geestkracht ten uitvoer gelegd, niet werk genoeg te geven voor de naaste toekomst. Doch thans ook eens den tegen hanger in oogeB schouw genomen: het beeld, door den Calvinist on door den socialist van de eigene partij geteekend. Zoozeer als bij hunne schildering der vrijzinnigheid de woorden onrecht deden aan de zaak, zoozeer kon wel eens,. bij een nader onderzoek van beider stellige beginselo:n.tvouwing, hunne zaak de mindere blijken van hun woord. „Stichtelijk" noemde men ter rechterzijde het slotoord des ministers, waarin deze met eerre herinnering aan den moedeloozen aftocht van den verdediger der „moderne, ,,levensopvatting", Ere d e r i c H a r r is on, het zelf ver rechtvaardigde door een-trouwen deregeringsmerderheid beroep op de sinds 20 eeuwen onverzwakte kracht der, Christelijke religie, scherp afstekend bij de vergankelijkheid der stelsels van wijsbegeerte. 1) Nu worde eens aan de juistheid van die tegenstelling niet getornd. Geen klemtoon valle op het feit, dat Harrison , toen hij de jarenlange worsteling opgaf voor den ondiepsten vorm van het modernedenken --- het positivisme , een' leeftijd had bereikt,. waarop ook menig paladijn des ,geloofs" het harnas zonder zelfverwijt gerustelijk mag ontgespen. Noch zij er nadruk op gelegd, dat in ons westen de vaste overtuiging van de redelijke verstaanbaarheid der ervaringswereld door alle wisseling harer proefsystemen heen een' nog langeren en niet minder roemvollen loop achter zich heeft dan de christelijke religie, die toch ook, waar het op de inkleeding harer grondgedachten aankwam, van zekere wisselvallig geenszins is vrij gebleven. Geve men zich voor een-heden oogenblik, zonder weêrstand te bieden, aan de bekoring dier welsprekendheid over, en vrage men zich dan af: wat is de kern der „Christelijke" politiek, die met zoo stichtelijk bazuingeschal den volke nog eens weer werd aangeprezen? 1) „Handelingen". 13 December 1904. Blz. 610. - 199 - Op die vraag had, wat vroeger, de mini ster-redenaar een bescheid gegeven, dat wel eenige aandacht verdient. Daags te voren was hein door een' zijner bestrijders eene, trouwens voor het grijpen liggende, opmerking gemaakt. Gij hebt," zoo ongeveer luidde zij, ,,altijd zoo hoog opge ,,vgeven an den gezegenden loop, then onder den invloed van het Calvinisme, naar Gij zegt, de ontwikkeling van ,,het openbare leven in de Angelsaksische landen aan weêrszij ,,van den Atlantischen Oceaan heeft genomen. Maar moet ,,het U dan niet te denken geven, dat juist in die twee landen nooit sprake is geweest van eene partijgroepeering ,,onder leuzen van geloof en ongeloof P Waar, daarentegen, ,,vindt men zulk eene partijformatie naar Uw hart'.) Juist ,,in den boezem dier Romaarische volkeren, die, van den zegen der Calvinistische reformatie beroofd, hun' loop, ,,volgens U, hebben moeten nemen langs veel minder ge ,,iukkige paden". 1) Wat nu antwoordde Z. Exe. daarop P In hoofdzaak dit: Zoo deze dingen in Engeland en Amerika anders zijn, dan ik ze hier moet wenschen, stel ik de tegenvraag: Is er éen land, waar de overheid als overheid zich zoo geheel als hier heeft losgemaakt van het godsdienstig standpunt P ,,In het Engelsche parlement treedt officieel ,bij het begin der zitting de ,,chaplain" op om Gods zegen ,,in te roepen. In het Engelsche Hoogerhuis hebben groot- ,,waardigheidsbekleeders van de Kerk als zoodanig zitting... ,,In de joncyste troonrede, door den koning (voorgedragen), ,,heeft men..., gesproken van ,,God Almighty". Wie de ,,,,colleges" kent te Oxford en te Cambridge, weet, dat daar ,,elken middag aan het diner gebeden wordt. Elk ,,college" heeft zijn ,,chapel"... Ook in America hebben wij te doen met een' staat, die gesticht is als een Christelijke staat." Geuige het H a m ii t on en zijn verzet tegen den meer Frausch gezinden Jefferson. Getuige het Franklin's voorstel in de consultative commissie om van God voorlichting te vragen in het (Yebed. Getuige het zoo menige vermelding van Gods naam in de ,,articles of confederation", in ettelijke 1) ,,Handelingen". 12 December 1904. BIz. 574. 200 staatsconstitutiën en andere officieele stukken. Getuige het de ,Thanksgivingsday" en het gebed in de volksschool. Ja, zoo hoog acht America de predikanten, die hier zoo kennelijk worden gedeclineerd, dat hij, de spreker zelf, omdat hij ,,Reverend" was, er mocht reizen voor half geld! 1) „Autos epha": hij heeft het zelf gezegd. Indien de kamer niet sinds lang reeds wist, dat veel van hetgeen deze minister binnen hare muren spreekt gericht is, niet zoozeer tot haar, als tot de „Christelijke" heeren op de perstribune en hunne getrouwe lezers, zij had allicht, op het vernemen dier treffende staaltjes van Angelsaksische godsdienstigheid, lucht gegeven aan een zeker ongeduld bij het wrevelig nadenken, waarvoor de minister haar toch wel houden vlocht. Thans stemde het haar tot kalmte, te weten, dat deze dingen over haar hoofd heen voor anderen waren bestemd. En waarvoor Z. Exe. die „anderen" dan wel mocht houden? nu, daar dacht men, althans ter linkerzijde, het zijne van. Ziedaar derhalve den meest gezaghebbenden uitleg van den. „Christen" -naam, dien dezen regeering haren tegenstanders weigert, om hem uitsluitend op te eischen voor zich en hare trawanten. Ziedaar, waarom zij hare zaak veréenzelvigt met de eere van Hem, Die toch wel waarlijk Zijn ondubbelzinnig woord gesproken heeft over het ,Heere ,Xeere" roepen, het bidden op de hoeken der straten, om van de menschen gezien te worden, en den waan, als kwam het koninkrijk Gods met uiterlijk gelaat, of als was het ooit ergens anders dan binnen in den vrome! Want men bedenke het wel: heel die catalogus van godsdienstige uiterlijkheden kon, als antwoord op de bedenking, die ermeê werd ontmoet, geen' anderen zin hebben dan dezen: ,,Mits al die ,,dingen slechts ten onzent ook zoo waren., zou er voor dit ons „specifiek-christelijk bewind geen reden wezen van bestaan. ,,Dan mocht van onzentwege ook het Nederlandsche partij - ,,wezen zijn' godgeleerden bodem prijsgeven, om naar het ,,Angel-Saksisch voorbeeld het te beproeven met eene split- ,,sing in ,co-nservativen", „liberalen" en „radicalen", of wel 1) ,,Handelingen". 13 December 1904. Blz. 609. - 201 - 5,iu ,,republikeinen" en ,,democraten". De rechtvaardiging ,,van ons optreden ligt in het ontbreken hier te lande van dat alles, wat ginds wijst op het gebonden zijn der overheid aan het godsdienstig standpunt, te beginnen met de... Christeljke eerbiediging van den rechtstoestand in Zuid om te, eindigen met de Christelijke reinheid der-ifrika, ,,politieke zeden in de Unie, ... neen, wij vergissen ons: ,,te beginnen met den vôorbiddenden parlementskapelaan, om ,,te eindigen met het verlaagde spoorwegtarief voor domin's ,,op reis." Een ,,paganist" noemt zoo iets ,,het heilige ,,gemeen maken". Maar daarvoor is hij ook maar ,,paganist". En men overwege eens de logica van dit betoog. Waarom zijn deze dingen in de Angelsaksische landen mogelijk: Wat, ten eerste, Engeland betreft, kan daar het ambt van ,chaplain of the house", het zetelen der bisschoppen onder de ,,pairs", het vóorgebed bij de maaltijden te Oxford en te Cambridge ook wellicht samenhangen met het instituut der staatskerk P Wil dan soms de minister-president dat instituut ten onzent overplanten P Overplanten met en benevens de bekende, daaruit voortvloeiende, verwensehing tegen Rome, die het nog niet gelukt is te verwijderen uit het koninklijke eedsformulier P Natuurlijk niet. Maar dan America, zoo zal men zeggen; de gezegende Unie, waar toch kerk en staat vollediger gescheiden zijn dan hier, en niettemin... Ja, wat P En niettemin de geest van Hamilton nog boven J e ffe r s o n ' s geest is machtig gebleven P Elk kenner van de geschiedenis der republiek weet beter, weet, dat ten slotte J e f f e r s on de zege heeft behaald langs nagenoeg de gansche linie over de minder Franschgezinde schrijvers van The Federalist". Wat dan P Zal iemand 's ministers zoete heugenis van de bezuiniging, die hij bij het sporen dankte aan zijn' ,,Reverends"-titel, voor iets anders kunnen nemen dan eene grap P Bewees dat feit hetgeen het bewijzen moest, wat zou dan het Nederlandsche volk met zijne geldelijke tegemoetkomingen aan ,,heeren ,,militairen, mits in uniform" eene militaire natie moeten zijn! Rest: de godsdienstige taal in openbare stukken en het gebed in openbare lichamen. Die zullen in America 202 partijsplitsing op godgeleerde „shibboleths" onnoodig maken. Kan wellicht het omgekeerde juister wezen ? Kan het soms zijn, dat ijl het groote overzeesche land die ruime erkentenis ook in het openbare leven van Godsgeloof boven geloofsverdeeldheid slechts mogelijk is, omdat men er niet, als hier, de enghartige gewoonte volgt, om elk verschil in het stamelen van wat onuitsprekelijk blijft toe te spitsen tot eene partijzaak?? Wanneer bij zoo'n gelegenheid de vóorbiddende „Reverend" een geloofsgenoot mocht blijken van C h a n n i n. g, Parker, of den wijze te Concord, zal noch het Roomsche deel des volks, noch het puriteinsche,. noch zelfs het Anglikaansche met zijne „prachtige con- „fessioneele liturgie van het „Common Prayer „Pook" " zich ergeren aan zoo'n „moderne vermaning". Maar hier ? Gesteld: de zitting onzer tweede kamer zou voort - aan, tot verhoogden roem van het „Christelijk." bewind, na het voorlezen der troonrede worden geopend met gebed. Door Wien ? Het spreekt van zelf: zoo, als de zake. staan, zou een „modern" predikant, hij mocht dan Remonstrant zijn, Doopsgezind, of Protestantenbonder, als ,pa ga worden geweerd. Maar verder. De zwijmelroes der-„nist" coalitie-weelde heeft tegen het einde van zijn slotwoord den heer minister vervoerd, de voor het oogenblik begraven onderlinge godsdiensttwisten der rechterzijde te vergelijken met „kleinsteedsche ruzie en dorpersche kibbelarijtjes",. waartegenover de strijd tusschen rechts en links, „die de ,,diepste beginselen raakt", Z.Exc. opwekte en prikkelde als eene aanwaaiing van ,,groote-stads-lucht". 1) Men moet in het aangezicht van helden onzer historie, van de „twee ,,groote schaduwen", onder anderen, die naar D a Cost a ,,gezien zijn op de duinen" bij Nieuwpoort, als Calvinist maar durven! Intusschen wisten wij het van te voren: deze minister durft veel. Maar of het nakroost van ons geuzen oude worsteling over mis en biecht en sleutel-volk op de thans nederziet, met hem, als op een ruzietje en een-macht . kibbelarijtje . Het staat te vreezen, dat, mocht ooit Dr. 1) ,,Handelingen". 13 December 1904. Blz. 610. :?0'J Nolens eerre pas op nieuw bijen gekomen kamer vóorgaan in officieel gebed, een stormwind, opgestoken onder „het kroost van April", Z.Exc. wreed ontgoochelen zou. `p h or b e c k e' s ,Christen dovi boven geloofsverdeeldheid" heeft in Nederland niet kunnen aarden. Onze overheden hebben in den loop der jaren zich strikte onzijdigheid zien opleggen in een' zin, die, bij hetgeen zí_j gaan ondernemen, geen bede, geen' lofpsalm, geen aanroepen van des Allerhoog - sten naam meer toelaat. Zoover hier sprake valt van schuld, is zij verdeeld, draagt haar een enkele, éen partijgroep niet. Maar wanneer Dr. K u y p e r over dien gang der dingen zich durft bezwaren met een onschuldig gezicht, dan steke hij de hand in eigen boezem. Thans weer naar de overzij, en daar eens even den sociaal-democraat onder de oog en gezien. De woordvoerder van den versten linkervleugel heeft het ditmaal nog eens goedgevonden, de omwentelingstrom te roeren. Hij beschouwde het „als een' eeretitel, dat (hij en de zijnen) in „eene maatschappij, die zulke ellende baart, (als door hero ,,kort tevoren was geschilderd) revolutionair daartegenover (,,stonden); dat (zij) geen' vrede (hadden) met kleine hervor- „mingen op den bodem van het stelsel, dat dergelijke mis- ,,standen kweekt." 1) Later, door den afgevaardigde van Tiel uitgedaagd om zijne marschroute open te leggen, antwoordde hij daarop : „Die marschroute, Mijnheer T y d e mn a n, is deze, ,,dat de sociaal-democratie de arbeidersklasse aanspoort, ,,zich.... zelfstandig te organiseeren, om.... te streven „naar verovering der politieke macht, opdat (bij) den groei, ,,dien wij meenen waar te nemen naar de socialistische ,,productiewijze in de maatschappij zelve, de hinderpalen, „die door de eigendomsvormen en door de staatsvormen ,,in het algemeen aan dien groei gesteld worden, worden ,,weggenomen." 2) Zeker: het was allerminst het trom g eroffel der bloedige omwenteling, wat in die woorden doorklonk. Zelfs niet dat der half-gewelddadige in den trant 1) „Handelingen". 7 December 1904. Blz. 470. 2) ,,Handelingen". 13 December 1904, Blz. (302. 204 __ Tan 1903. Toch: dat der omwenteling, zoover slechts heil voorspeld werd van eene toekomst, waarin het oude het kapitalistische stelsel zou zijn voorbij gegaan en alles nieuw geworden. Het zal wel waar zijn, wat die spreker ook nu bij herhaling opmerkte, dat er een deel der kiezers is, waarop zoodanige ommekeersbespiegelingen meer vat hebben, dan de prediking der liberale ideeën van onpartijdigheid en vrijheid. Slechts komt het wêer hier erop aan te weten, of de sociaal-democratie nog tot het voeren dier omwentelingsleuze is gerechtigd. De kracht der sociaal-democratische beweging is oor haar geput, niet uit het bloot leggen van-spronkelijk dor misstanden, wier pijnlijke aanblik immers alle maatschappelijke hervormers, ook hen, die op den bodem der bestaande rechtsinzettingen bleven, prikkelde tot hun' arbeid; niet uit het onthullen van den veelvuldigen belangenstrijd tusschen ondernemers en werklieden; niet uit de aanwijzing van het feit, dat de arbeider de waarde van hetgeen hij helpt voortbrengen moet deelen met den kapitalist; noch ook uit de ontsluiering van velerlei nood en ellende. Neen, die kracht school (het werd alreeds gezegd) in eene opwindende leer van hare vinding; eene leer, waarnaar de ongetemperde klassenstrijd het voortstuwingsmiddel heette tot alle ontwikkeling der maatschappij, 'let kapitaal-interest een roof was te achten, aan de werklieden gepleegd, ellende en nood werd afgeschilderd als hun onontkoombaar lot, zoolang de samenleving bleef eerbiedigen het bijzonder kapitaalbezit, dat tot genoemden roof in staat stelt. Volgens die leer, dus, werd, bij behoud onzer maat ordening, alle streven naar blijvende lots--schapelijke verbetering den arbeiders ontraden, als ijdel. Beterschap kon hun slechts worden vóorgespiegeld in eene nieuwe wereld, die van zelf zou opbloeien (naar men zei) uit de onontkoombare verwording der bestaande. Eene wereld, waarin de gemeenschap alle productiemiddelen zou nemen in hare handen, richting en leiding geven aan geheel het voortbrengingsproces, en naar een' vasten maatstaf de op- 205 -- brengst van dat proces verdeelen onder wie eraan meéwerkt en naar gelang van elks verdiensten en behoeften. 1 ) Nu was reeds sinds geruimen tijd aan die grondpijlers der sociaal-democratische leer heel wat losgewoeld, niet enkel buiten den kring der getrouwen, neen ook daarbinnen. Op hetgeen van buiten af tot het werk dier ondermijning al was gedaan veroorloofde zich, bij de alg emeene beraad voor het afgeloopen jaar, een-slagingen over de begroting liberaal afgevaardigde met eenige voorbeelden te wijzen. '': En het bescheid van socialistische zijde? Voor wie goed luisterde bevestigde het slechts, wat, trouwens, een deskundig e wel wist dat ook van binnen uit aan de oude grondslagen gewrikt werd en geschud. Of onder de aang evoerde argumenten tegen de sociaal-democratische theorieën geene deugdelijke voorkwamen? liet de gezaghebbende woordvoerder der socialisten daar. Het historisch materialisme met zijne leer van den klassenstrijd mocht een e dwaling zijn, de hedendaagsche klassenstrijd bleef niettemin een feit. De meerwaarde-theorie, die het kapitaal-interest voor een' roof uitmaakt, mocht on.j uist zijn, de meerwaarde, de kapitaalrente zelve, was daarmeê niet uit de wereld. De leer der toenemende ellende, die de rijken steeds rijker liet worden en steeds schaarscher, de armen altijd armer en altijd talrijker, mocht onhoudbaar blijken zelfs in den engeren zin, dat het deel der arbeiders bij vergelijking kleiner werd, de ellende, die bestond, was daarmeê nog niet weggepraat. 3 Inderdaad waren de inschikkelijkheden, die hier de Neder aannam als onont--landsche socialist onderstelenderwijs wijkbaar, al veelszins feitelijk betoond door geestverwanten van beteekeuis in het vaderland der „wetenschappelijke" sociaal-democratie, in Duitschland. Het Erfurter program met zijn', Marxistisch alle beterschap door hervorming ontken aanloop en zijne, vergelijkenderwijs, tamme hervor--nenden, mnin g enlij st aan het slot was een eerste duidelijke wegwijzer in 1) Alen zie b.v. het slot van het communistische manifest van Marx en Engels. 2) „Handelingen". 2 December 1903. Blzz. 592 en v. 3) „Handelingen". 5 December 1903. Blz. 682. 206' die richting. Maar daartoe had zich de aftocht niet bepaald. De bekwame socialist C on r a. d S c h mid t brak reeds ten fare 1896 in beginsel met wat hij noemde „de onheldere ,,meening", .... „als waren de echte oorzaken van alle maat- ,,schappelijk gebeuren, mits men haar maar ver genoeg „naging, noodwendig van oecouomische natuur." 1) Iet historisch materialisme was daarmet, door dien schrijver gevonnist en zijn uitvloeisel, de leer van den klassenstrijd, als hoofddrijfkracht aller maatschappelijke beweging, meteen. De voorstelling, als zou het kapitaal-interest den arbeider worden onttroggeld, de zoogenaamde „meerwaarde-theorie", die zelfs al door Marx' schildknaap, Friedrich En geIs, als grondslag voor des meesters communisme, was gewraakt, 2) werd sedert nog door B er n st ei n gedegradeerd tot „eerre ,,bloote formule, die op eene onderstelling rust." 3) E_a wat de Jobsvoorzegging der toenemende ellende en der, de middel wachtende, verzinking aangaat, loze men eens in-klase het program-ontwerp van 1903 der Russische Marxisten, hoe het dat stellige leerstuk van weleer voortaan omwikkelt met allerhande stoplappen van behoedzaam vóorbehoud, 4),, en, in het bijzonder, deze kantteekening van Bernstein daarbij: „Wij zijn er ver van af, het gebruik dier voor uitdrukkingen te gispen. Veeleer kunnen wij he-,zichtige „te dezer plaatse slechts goedkeuren. Het toont, dat het g e- ,,brande kind geleerd heeft, voor vuur uit den weg te gaan." ) Waren dus, verleden jaar, de twijfelingen, onderstellen - derwijs door den socialistenleider geopperd, alleszins ver oog op de zelfcritiek der Duitsche-.klarbar met het geloofsgenooten, dan zij toch te dier zake thans deze vraag gedaan: „Wat blijft op die manier van de sociaal-democratie, 1) „Der sozialistische Akademiker". Jahrg. II. 1896 No. 8 (Augustheft). Dr. Conrad Schmidt. ,Ein neues Buch uber die materialistische ,,Geschichtsauffassung". Blz. 482. Verg. W. G. S i m k h o w i t s c h. „Die , Krisis der Sozialdemokratie" in Jbb. v. Hi 1 d e brandt en Conrad 1899. Biz. 768a. 2) ,,Vorwort" tot Marx. „Das Eiend der Philosophie" 2e uitra. 1892. 3) „Die Voraussetzungen, des Sozialismus". 1899 biz. 38. 4) ,Documente des Socialismus". III biz. 86. 5) „Socialistische tilonatshefte". Januari 1904. biz. 23. - 207 ,aIs een gedachtenstelsel, ,,waaraan het verstand het geweten ,,,vastsmeedt", over ?" Zeker: de veelvuldige belangenstrjd tusschen klasse en klasse houdt aan. Maar met den val van het historische materialisme blijken die geschillen vatbaar voor andere oplossing dan deze: te worden uitgevochten tot het 1)ittere einde. Zeker: het kapitaal-interest houdt stand. Maar met den val der meerwaarde-theorie blijkt het vatbaar voor eene andere verklaring dan deze: berooving van den arbeider te zijn. Zeker: ook de ellende duurt nog voort. Maar met den val van het leerstuk der noodwendig toenemende verarming blijkt zij vatbaar om nog langs anderen weg te worden bestreden dan door een' ommekeer der bestaande maatschappij. Kortom: de feiten, waartegen de sociaaldemocratie hare stem verhief, zijn niet verdwenen. Maar met het prijsgeven hunner bespiegelende karakterteekening, hunner zwartgallige verklaring, als onverzwakbaar bij behoud der hedendaagsche wetboeken, gelijk haar de sociaaldemocratie oorspronkelijk gaf, houdt deze op, zich zelve te Zip, plaatst zij niet langer zich buiten den bodem der geldende rechtsbeginselen, ja, neigt zij, zich te verpoppen in eene burgrljke hervormingspartij. Eene neiging tot organisch vergroeieia, die uitlokt tot, maar dan ook zich verraadt in notoire pogingen om haar te stuiten met mechanische tucht. Die indruk van het vorig jaar is niet geschokt, integendeel versterkt, door hetgeen dezelfde spreker ditmaal ten beste gaf. Het tafereel, door hem ontvouwd van wat er in ons land geleden wordt, rechtvaardigde, zelfs zoo het niets te donker was gekleurd, nog allerminst het omwentelingsprogram, dat hij ten slotte erop liet volgen, sinds hij de mogelijkheid ingewikkeld had toegegeven, dat het met de kans op beterschap in het kader der voorhanden samen lveing zoo hopeloos niet staat, als zijne partij hem vroeger leerde. Zelfs ging hij dezen keer zoo ver, het feit der beterschap te erkennen. 1) Men zie toch dit geen oogenblik voorbij: het einddoel, dat de sociaal-democraat, ook hier in 1) ,,Handelingen". 7 December 1904. Blz. 468. -- 208 strijd met Marx, die slechts vain het causale, niet vau, het ideale weten wilde, nastreeft: de verheffing van dearbeiders boven den rand der bedeeling, waarop zij thans te dikwijls blijven hangen, is waarachtig zijn monopolie niet. Dat ideaal hebben de weldenkenden aller partijen met hem gemeen. Het eenige, waarover tusschen hem en de anderen gestreden wordt en kan worden, is de keuze van. den weg. Maar is hij van zijn' weg zoo zeker? Indien hij het is hoe komt het dan, dat hij in den regel over niets zoo slecht is te spreken, als over de bijzonderheden dier „socialistische productiewijze", waarop zijn arbeiders heet te zullen aansturen? Zoo vaak men daarnaar-stat , en, niet waar? met het volste recht, durft vragen, scheept hij den vrager af met de uitvlucht, dat zich die dingen wel van zelf zullen ontwikkelen, en het kinderachtig is,. den waan te voeden, als kon men daarvan eenige vóorwetenschap bezitten. In trouwe: dat zegt hij niet zonder' grond. Want wat door sommigen van dien toekomststaat gedroomd is (de onteigening der productiemiddelen, de vaststelling der behoeften door de overheid, de keuze van een' maatstaf ter verdeeling) het wedijvert met elkaar in vaagheid en duisternis. Zoo konden de liberalen, wat de keuze der rarschroute aangaat, nog wel eens zekerder van hunne zaak blijken dan hij. Want afgaande op de ervaring, dat de levensstandaard der arbeiders het hoogste is in de landen, waar zich aan groote kracht van kapitaal een sterk en ingetogen vereenigingsleven der arbeiders paart, durven zij dit beweren: het beste middel om des werkmans aandeel in de waarde der voortbrenging te doen stijgen op kosten der kapitaalwinst is ruime kapitaalvorming, bij steviging Ivan des arbeiders genootschappelijke weerkracht. Op de, doeltreffendheid van het eerste heeft ook zelfs M a r x gee-- wezen. 1) En geen wonder. Door vermeerderd kapitaalsaanbod, immers, neigt de rente tot dalen, terwijl te zelfder tijd, met de klimmende vraag naar arbeid, zijn loon omhoog 1) ,,Das Kapital". I. 4e uitg. blz. 583 en v.v. 9109_... streeft. Tot aanprijzing van het tweede zijn te minder woorden noodig, nu de idee van vrije en ongedwongen zich verbindende beroepsgenootschappen, door B er n s t ei n, als de levensvorm der toekomst, tegenover de afregelende gemeenschap van Marx gesteld, 1) ook onder onze sociaaldemocraten weêrklank schijnt te vinden. 2) Het is waar, dat de tweeledige oplossing der liberalen, gelijk zij bij het waarnemen van strijdige belangen, eene zekere weder zelf beperking onderstelt, uit gezamenlijke erkentenis-zijdsche van de onderlinge harmonie der dieperliggende belangen opopgekomen, zoo ook op toenemende harmonie een lichtend uitzicht opent. Maar daar is zij, althans in liberale oogen,. niets minder om. Wie door het voorafgaande nog niet tot het inzicht zijn gebracht, dat de liberale groep, daar ter sprake, een beter lot verdient, dan op het bevel der vleugelmannen te worden weggeduwd als een halfslachtig wezen, visch noch mensch, aan hen zal thans de schrijver dezer regelen zijn woord maar verder niet verspillen. Wel echter zou hij nu nog gaarne dezen en genen, die niet meer noodig heeft bekeerd te worden, heel in vertrouwen iets willen toefluisteren over een oorzaak van feitelijke zwakte dier groep, een zeer verbreid vooroordeel, dat hem sinds lang het toppunt der ongerijmdheid dunkt, maar waarvoor zelfs hem naverwante medestanders nog steeds den hoed blijven afnemen. Wat hem tot die vertrouwelijke biecht den moed geeft, het is vooral deze overweging, dat, gelijk de zaken thans staan, daadwerkelijke pogingen in de richting, die door het bedoeld vooroordeel heet te worden afgesloten, niet vallen in den kring van het practisch uitvoerbare. Aan het oplaten van een' proefballon behoeft dus bij het hier volgende heusch niet te worden gedacht. Het vooroordeel, waarvan hier sprake is, hangt samen met het vrij algemeen gedeelde geloof aan het bestaan dier 1) „Die Voraussetzungen des Sozialismus". 1899. blzz. 83, 84. 2) Zie „Handelingen". 16 December 1904. blz. 711. L).E.V2 14 210 klove in het midden van ons parlement, die inzonderheid de minister van binnenlandsche zaken steeds afschildert, als niet te overbruggen. Denkt men zich al de verschillend geschakeerde groepen, in het volk en in de staten generaal voorhanden, gerangschikt op 'eene rij, zoodat na de socialisten en de vrijzinnig-democraten, eerst de twee afdeelingen der liberalen komen, dan de Christelijk-historischen en de Friesche anti-revolutionnairen en eindelijk de katholieken met de Calvinistische phalanx, dan vindt het wel geen tegenspraak, dat men, als regel, in bondgenootschappen telkens tusschen twee onmiddellijk op elkander volgende verscheidenheden niet veel aanstootel "k-s meer ziet. Nu ja, wie door zoo'n samengaan zich tijdelijk acht gedwarsboomd, zal licht iets mompelen van een ,,monsterverbond"; maar metterdaad heeft dat gevleugeld woord zijne verschrikking grootendeels verloren. En er is meer. Zelfs het denkbeeld van eene tijdelijke verstandhouding op 'vast accoord tusschen partijen, die allerminst elkanders naaste buren zijn, wordt soms in ernst geopperd en overwogen. Adres aan de onder een dergelijk accoord tusschen „Christelijke"-steling van en „paganistische" democraten, dat niemand minder dan de leider der regeering onlangs ter sprake bracht, 1) en waar linkergroep, die het knipoogje gold, geen' onvoor--van de waardel "ken af keer bleek te koesteren. Slechts wordt er niet zoodra ook maar van verre gezinspeeld op soortgelijke toenadering tusschen de„geloovige” en de „moderne"„droite", of Holland komt in last. Dat ware, wederzijds, verraad! Want immers: tusschen die twee groepen gaapt „de" afgrond ! Het is, of men vriendschappelijk verkeer tusschen de bevolking van Roosendaal en die van Esschen als eene onvaderlandslievende daad hoorde brandmerken door Hagenaars, op weg naar een verbroederingsmaal met Brusselsche bekenden! Welnu, nog éens : dat meten met twee maten is de ongerijmdheid zelve. Ook voor wie in zijne staatsbeschouwing de Godgeleerdheid niet versmaadt. „Onze Eeuw” 1) „Handelingen". 10 December 1904. Blz. 542; en 13 December 1904. Blz. 605. - 211- zon "Onze Eeuw" niet zijn, zoo ieder "ethische" rechtzinnige, als zoodanig, van zelf zich dichter wist verwant aan Protestantsche belijdenis-mannen, laat staan: aan Katholieken, dan aan den critischen idealist van godsdienstige, zij het ook modern-godsdienstige overtuiging. Voorts kan men moeilijk het sprookje van de "ondempbare klove" met meer beslistheid verloochenen dan de Amsterdamsche afgevaardigde Dr. De Visser het deed, toen hij, in Van der Brugg'hen's geest en rechtstreeks tegen Groen van Prins t ere r , de bekende begripsbepaling, door Bee t s van den Christen-staatsman gegeven, zich toeeigende en daarna nog liet volgen een' variant op deze woorden van DeLa Sa ussaye: "Ret yolk is in zijn geheel niet bewust, beslist ge" loovig. Moet het dan in groepen uiteengaan, zoodat de "Christenen met hunne volle belijdenis al de overigen als "ongeloovigen brandmerken ?" 1) Sinds de minister K u y per de strijdbijl begroef, die indertijd de gelijknamige doctor zoo onverzettelijk placht te zwaaien tegen Pruissische voogdijstaatspractijken, zijn het met de liberalen van 'I'horbeckiaansche keur vooral de Christelijk-historischen, die door beginsel en traditie te eeniger tijd tot het weer ontgraven van dat wapen kunnen worden genoopt. En desgelijks is bij geene andere groepen levendiger dan bij die twee het besef, dat in de practijk onzer grondwettige instellingen elk verder afglijden van het evenwicht-houdend samenwerken del" staatsmachten tot feitelijke "conventie"-heerschappij naar vermogen moet worden gekeerd. Waarom dan toch de wederzijdsche verhouding dier twee groepen geplaatst ver buiten het gemeene recht, en haar' tweeen met opzicht tot elkander eene eeuwige afzondering ten plicht gesteld, die beide moet verzwakken? "Verzwakken", ja, Want het is nooit in het voordeel eener legerafdeeling, geposteerd te staan met den eenen schouder naar een' afgrond. Dat Ievert haar te lichtelijk over aan de genade van de bondgenooten te harer andere zijde, die, zoo zij tegenstribbelt, zonder ophef haar kunnen dringen naar den rand. 1) "Handelingen". 8 December 1904. BIz. 478. Ch. del a Sa u ssay c. "Nicolaas Beets". (1904). Blzz. 142 en 144. 212 Waar sprake is van samengaan en van de voorwaarden, waaronder het zal geschieden, kan ik op het loven en bieden met mijn' linkerbuurman slechts dan wat heil verwachten, zoo mij eene keuze blijft, zoo het mij vrijstaat, onder gegeven omstandigheden, mij ook naar rechts te wenden. Weet men echter aan mijn' linkerkant vooruit : „met dien ander is geen ,,verstandhouding mogelijk; daar gaapt de klove", dan wordt ten opzichte van den éenzijdig-verlamden nabuur elke onhandelbaarheid, elke eisch om steeds maar in te schikken, toe te geven, geoorloofd en van slagen zeker. Ziedaar, naar schrijvers overtuiging, de hoofdoorzaak van de betrekkelijke zwakte onzer twee middelgroepen bij uitnemendheid ; het bijgeloof, als ware het eene zonde tegen den heiligen geest, het smalle Rubico'tje te overbruggen, dat tusschen beiden doorstroomt ,. die dwaasheid, voor en na stilzwijgend aangenomen als sprak zij geheel van zelf, plaatst de oeverbewoners rechts en links in een' staat van afhankelijkheid met opzicht tot de verderop Bezetenen. Het wordt, links van het stroompje, meer en meer gebruik: een „vooruitstrevende ", zelfs een „vrijzinnig-demo- ,,craat" heeft slechts de wenkbrauw te fronsen, om den ,,conservatief" terstond terug te jagen naar zijne schulp. Eene echte leeuwen-vennootschap, waar de éen geboren. schijnt om de wet te stellen, de ander, om haar te ontvangen. Hoe het aan den overkant gesteld is, daarvan lekt minder uit. Maar te oordeelen naar sommige teekenen, zou men haast zeggen, dat het oevervolkje daar, zacht uitgedrukt, het niet beter heeft. Dat geeft een' valsehen toon aan geheel ons openbare leven. Vergeleken met de gemiddelde tint der kiezersmeerderheid, verscherpt het lichtelijk in menig district de kleur van den „aangewezen" candidaat met ettelijke schakeeringen. En is dientengevolge het rood of het groen der regeeringspartij in de kamer al heel wat hooger en scheller, dan de middeltint van het volk, dat haar koos, dan herhaalt zich in haar' boezem datzelfde spel van overvleugeling der gematigden nog eens weêr. Het wordt tijd, om tegen zulk een kwaad te waarschuwen. Het is nu de tijd daarvoor, juist wijl de waarschuwing voor het oogenblik slechts algemeen kan luiden, niet practisch worden. 21t --- toegepast. Want het onderwijsgeding, zoolang het hangt, doet tijdelijk inderdaad de Rubico aanzwellen tot een' on doorwaadbaren stroom, drijft op een' hoop al wat aan hare rechterzijde zich bevindt, en snoert daarmeê van zelf ook den onderlingen band der anderen. Van bruggen bouwen, daarom., thans geen sprake! Maar wel, ja, nu juist te eerder, van eene vraag aan de openbare meening, waarom, ook als het water weêr eens viel, eene brug te dezer plaatse voor eeuwig moest blijven ontbreken? Het vrijzinnig-democratische vernuft zou ditmaal zijn gebleven beneden den goeden naam, dien het zoo terecht zich heeft verworven, had het niet getracht, met dien waterstand der Rubico zijn voordeel te doen. Gelijk men weet, rust in den dubbelen en niet geheel ondubbelzinnigen titel van de jongste der linker-partijen de klemtoon op de tweede helft. Ongeduldig verlangen naar „sociale wetgeving" boe sterk vooruitstrevenden onder de liberalen-zemdenigen de vrees in dat, bleef het bij beperkt kiesrecht, er van die wetgeving niet veel komen zou; en „finale uitbreiding" werd aangeprezen als het middel om het verlangde te bereiken. Noch het gevaar van in de waagschaal te stellen, wat allen vrijzinnigen samen dierbaar bleef, noch zelfs de ondervinding, tijdens het cabinet-Pierson opgedaan, dat het met „sociale" wetten, ook zonder de „finale uitbreiding" wel ging, vermocht de ongeduldigen te bewegen, dat twistpunt onderaan te plaatsen op hunne verlanglijst. Het bleef bij verschillende gelegenheden de eerste plaats bekleeden. En eindelijk kwam een ontwerp tot grondwetsherziening aan het vurige verlangen vasten vorm geven. In dagen van parlementair caesarisme, als Nederland thans doorleeft, strekt het den afgevaardigde voor Zutfen tot hooge eer, boven anderen getrouw zijne zorg gewijd te hebben aan het ongerept houden der twee tegenwichten, die zulk een tijd vooral niet kan ontberen: het gezag der kroon en eene aanéengesloten minderheid. Lof komt hem toe voor de vasthoudende geestkracht, waarmeê hij wraakte het onopzettelijk, dat spreekt! maar dan toch l.aak- -- 214 baar te kort aan verschuldigden eerbied, dat, bij het afwikkelen der Over "sselsche verwarring, zich geopenbaard had in des ministers gedrag jegens de kroon 1) Maar lof niet minder dient hem te worden toegebracht voor zijn hardnekkig pogen om de oppositie te behoeden voor eene verdeeldheid, die thans in het bijzonder, zoo mogelijk, moest vermeden. Wie tusschen de regelen zijner redevoeringen doorleest, 2) ziet in gedachte hem, als „eerlijken makelaar", van de éene nabuurgroep naar de andere gaan, steeds zoekend te bemiddelen, hindernissen te schikken, geschillen te ver vouwen glad te strijken, het ongelijke in oordeelen-efenen, en wenschen weg te stoppen achter de plooien eener kunstig gekozen formule, in het kort eene mate van toewijding en gaven aan den dag leggend, waardig de hooge belangen, waarom het hier metterdaad was te doen. lEtet is allerminst zijne schuld, dat hij daarmee' toch: niet volledig is geslaagd. In. zijn „leven van Gladstone" noemt John Morley het een „goedkoop wanbegrip", te meenen, dat er uit ieder kwaad geval wel een goede uitweg zal te vinden zijn. 3) Dat gold ook hier. Het was wel zekerlijk een „kwaad geval ", den middellaar te moeten spelen tusschen eene groep van mannen, wier vrijzinnigheid slechts zoover kan blijven gaan, als hun democratisme haarvoeten laat, en eene andere, die uit vrijzinnigheid voorshands van democratie niet is gediend. Te meer, waar de eerste van die twee hare ankers derwijze had vastgelegd in de zandbank van het allemansbewind, dat zij, zonder de touwen te breken, niet meer ervan loskomen kon. Dat onder de practische mogelijkheden der naaste toekomst algemeen stemrecht niet behoort, staat, menschelijkerwijs gesproken, vast. Van sterk verlangen naar zijne invoering valt, ook bij het volk achter de kiezers, weinig te bespeuren, 1) „Handelingen". 6 December 1904. Blz. 441 en 12 December 1904. Blzz. 566 en v. 2) „Handelingen".. 6 December 1904. Blz. 444 en 12 December 1904. Blz. 565. 3) John Morley. „The life of W. E. Gladstone". III (1903) blz. 434. r. plo trots alle pogingen om het aan zoo'n verlangen uiting te doen geven. Zelfs laat het zich aannemen, dat de woelingen des vorig en jaars vele onverschilligen en licht ook sommige vrienden in vijanden zullen hebben verkeerd. Ter rechter inzonderheid, zijn de wilsbewegingen in die richting,-zijde, zoover zij vroeger zich daar vdordeden, zeer merkbaar ing ekrompen. „Het gaat", naar het oordeel van die kringen, „ook zoo al goed." Nu neme men in aanmerking, dat, sedert 94 êenparig, een maatregel, die het kiesrecht practisch algemeen maakt, onmogelijk wordt geacht zonder voorafgaande herziening der grondwet. Eene herziening, waartoe in elke der beide kamers twee derden der leden moeten meêwerken. Zoo wordt het begrijpelijk, waarom, bij de bestaande samenstelling der eerste kamer en der provinciale staten, die hare leden kiezen, de kansen voor die democratische hervorming zelfs dan nog hoogst ongunstig zouden staan, als te avond of te morgen eene meerderheid, gevormd uit linker-groepen, daarvoor aan de Oost-zij van het Binnenhof gewonnen werd. Waar zoo de zaken stonden, viel het den vóorstanders dier hervorming even gemakkelijk, den grootmoedige te spelen, als het iederen bouwmeester van luchtkasteelen valt, uit al die heerlijkheden, die hij toch niet krijgt, een paar aan zijne vrienden af te staan. Dus kon dan zonder veel bezwaar bet vrijzinnig-democratische ontwerp tot grondwettelijke invoering van algemeen kiesrecht practisch worden teruggenomen ter eere van een kalmer plan om slechts de stellige hinderpalen op te ruimen, door het bestaande artikel 80 den wetgever, die alle meerderjarige mannen ter stembus wilde toelaten, nog altijd in den weg gelegd. Was echter voor den vrij zinnige zonder meer, den „liberaal", wars van elk naamstoevoegsel, dat op „vooruitstreven" of ,,demo- ,,cratische" gezindheid duidt, het toetreden tot dien bemiddelenden vóorslag even eenvoudig ? Het kon zoo schijnen, maar het was zoo niet. Het scheen aannemelijk, als hem de vrijzinnige democraat verklaarde: „Ik kom U „halverwege te gemoet. Het stellige grondwetsvoorschrift, „dat ik verlangd had, ruil ik in voor een, dat mij niets -- 216 -- ,,geeft, alleen, ook andererzijds, mij niets verbiedt. Hell) „Gij nu, van Uw' kant, mij , dat blanco-artikel verwerven. ,,Gij geeft dan slechts dit éene toe, dat Gij de g rondwette- „lijke hindernis tegen vervulling van mijn' wensch niet „meer wilt laten duren. Doch overigens blijft Gij, evenals „te voren, vrij om wettelijke inwilliging van mijn verlangen ,,tegen te houden." Maar was dat zoo aannemelijk? 1} Gesteld: de aangesprokene had toegestemd. Neem verder aan: het bondgenootschap, op dien voet gesloten, had de zege bevochten bij de aanstaande Juni-verkiezingen. Dan nog zou aan een feitelijk doorzetten der beklonken grond dit-êene-punt vrijwel evenmin zijn te-wetsherziening-opdenken geweest, als aan een slagen van het vrijzinnigdemocratische voorstel, dat al sinds maanden ter tafel lag. Al de bezwaren, straks genoemd, inzonderheid hetgeen aan de tegenwoordige samenstelling der eerste kamer was ontleend, hadden, in hoofdzaak, hare zelfde kracht behouden. Practisch gevolg zou dus de gemaakte afspraak voor de grondwetsbepaling, waarop zij doelde, niet hebben gehad. Maar wel een gevolg van anderen aard, een ideëel , dat krachtiger zich had doen gelden, hoe nietiger het reëele was geweest. Met hun' steun te beloven aan een voorstel tot grondwetsherziening in den geschetsten trant, en niet aan zulk een voorstel in verband met meer daarnevens, die zijne strekking konden aanvullen, ombuigen, temperen, neen, aan zulk een voorstel -alleen, zonder meer, hadden de liberalen van ouden stempel de vaan-zelve prijsgegeven, waaraan zij het recht ontleenen tot bestaan, de vaan van Thor b e c k e, die vrijheid en een onpartijdig staatsbeleid beveiligd wilde weten tegen elken ,absol uten wil", zoo van den „demos" als van ieder ander. Immers zij waren daar verbonden geweest tot medewerken aan een' maatregel,-me die en dat wisten zij voor zijne hoofddaders slechts de beteekenis had van een' eersten stap, waardoor moest worden voorbereid en mogelijk gemaakt deze tweede: de oppermacht te vestigen van het getal. Na zulk eene daad 1) Men vergelijke met het volgende het uitnemend betoog van Mr. T y d e m a n. „Handelingen". 12 December 1904. BIz. 572. 217 zich nog te vleien met de hoop, dien tweeden stap te kunnen tegenhouden door wederstand van zedelijk gehalte, ware •Bene onnoozelheid geweest, waaraan in soortgelijke omstanligheden de vrijzinnige democraat zich niet zou hebben overgegeven. Dus kan, wie vasthoudt aan den voorrang van het zoo behooren boven het zoo gebeuren, de omstandigheden bejammeren, waaronder het weigerend besluit moest vallen, maar niet het feit, dat het gevallen is. Had de bestaande toestand haar kunnen gedogen, hij zou zich hebben verheugd over eene afspraak aller vrijzinnigen om met terzijdestelling van het netelige kierechtvraagstuk, dctt toch vooreerst Beene oplosst ng kan vinden, te staan voor vrijhandel en voor als deugdelijk gewaarborgd onderwijs, en voorts gezamenlijk ter hand te nemen het regelen der arbeidersverzekering, der gemeentelijke geldmiddelen en der rechtspraak in bestuurszaken. Hij geeft echter volmondig dit gewonnen, dat hun verleden den vrijzinnig-democraten het toetreden tot zulk een vergelijk wel nauwelijks minder moeilijk maakte, dan de eer van T h o r b e c k e' s vlag het kroost van 48 berusting in het blanco-artikel verbood. Er zijn scheidingen, die de consciëntie der scheldenden gebiedt, al zullen zij vermoedelijk beider belang, of althans dat van een der beiden schaden. Misschien ligt het aan den gemoedsaard van schrijver dezes, die zich nooit een' „leader of men" heeft gevoeld, doch hoogstens en dan nog in zeer bescheiden mate hopen zou, een „leader of thought" te mogen wezen; maar hem dunkt zulk eene scheiding, hoe pijnlijk, hoe noodlottig, wellicht, voor het oogenblik, toch altijd verre te verkiezen en op den duur ook zegenrijk boven zekere bondgenootschappen, waarin de machtsbeg eerte der partijen baat, haar geweten echter geen' vrede vindt. EMILY DOOR P. SMISSAERT—BOOGAERT. I. Lusteloos achterover geleund in het coupétje, reed Em ii y d e R en o y van het huwelijksdejeuner, dat zij zooeven had verlaten, naar huis terug. Ze was moe en warm,_. en op haar mooi, piquant gezicht lag eene onte vreden uit -druking. Was het niet bespottelijk, dacht ze ontstemd, op het midden van den dag te dineeren, veel champagne te drinken, zich op te winden ? En dat met zoo'n hitte! Met een ruk richtte ze zich overeind en trok ook het tweede raampje open, doch slechts een zwoel tochtje woei naar binnen. Ze voelde zich al warmer en prikkelbaarder worden, haar hoofd bonsde; boos op zichzelf en heel de wereld, plukte ze zenuwachtig aan haar bouquet en bezaaide den grond van het coupétje met rozenbladen. Toen het rijtuig voor het huis van haar ouders stil hield, wachtte zij nauwelijks tot de voordeur was geopend; haastig sprong ze uit het coupétje in een behoefte naar vrijheid van beweging en frissche lucht. Vlug liep ze de vestibule door en trad de eetkamer binnen. Haar ouders en haar zusje zaten nog aan tafel en 219 onthutst bleef het jonge meisje een oogenblik staan; toen draaide ze zich met een korten groet naar het venster en wierp zich met een zucht in een leunstoel neer. Haar moeder volgde de bewegingen harer dochter met zichtbare onrust, terwijl ze tersluiks een blik wierp op haar man, wiens voorhoofd zich donker fronsde. „Kan je ons niet ordentelijk goedendag zeggen, als je binnenkomt," zei hij boos. Emily draaide even het hoofd om. „Ik ben erg moe en warm," antwoordde ze kort. Haar vader bromde nog wat na, doch Mevrouw d e IR en oy zei nu sussend: „Vertel ons eens hoe het dejeuner was, E m y, we zijn alien nieuwsgierig er wat van te hooren." ,,Hoe 't was? Wel vervelend, zooals alle dejeuners .... Veel toasten, waarin bruid en bruigom ieder op hun beurt werden verheerlijkt, veel tranen van de bruid, van de ouders en van bijna al de aanwezigen . .." „Ze zag er zoo lief uit," vond mevrouw, „zoo teer en blond." Emily antwoordde niet. Achteloos leunde ze achter voeten over elkaar bekruist. -over, de ,,Wat zie jij er uit," zei haar vader, die E m ii y reeds een poosje had zitten aankijken. „Je haren zijn zoo Wild en wat gloeien je wangen! En die hoed staat je heelemaal niet comme it faut. Dat is geen hoed voor een fatsoenlijk meisje !" Mevrouw d e R e n o y wierp haar man een afkeurenden blik toe, maar Emily lachte hardop, terwijl ze naar den spiegel liep en zich daarin bekeek. „Vindt u? Het kan wel zijn, maar hij flatteert ontzet dat is toch het voornaamste." -tend en Toen rekte ze zich geeuwend uit. „Ik ga naar boven om wat te rusten . . . . Oef! wat- een dag!" ,,Emily !" riep haar vader, maar ze was reeds weg. In de gang hoorde ze haar ouders nog luid praten, doch ze liep haastig door, de trap op naar haar kamer. Daar --- 220 -- deed ze de deur op slot en toen wierp ze zich op haar bed, het plotseling luid uitsnikkend. Gedurende eenige minuten weende ze hartstochtelijk, haar gelaat verborgen in de kussens, maar eensklaps sprong ze op en rukte den hoed van haar hoofd, wierp dien op den grond en vertrapte hem met de voeten; toen slingerde ze hem weg. Na die uitbarsting een weinig bedaard, zette ze zich in een stoel en huilde nu nog zachtjes, totdat zij langzamerhand kalmer werd en weer geregeld kon nadenken. Een bittere glimlach plooide zich om haar mond. Hè, wat had ze zich aangesteld daareven! Waarom maakte ze zich zoo driftig om een kleinigheid? Enkel omdat ze zich verveeld en geërgerd had op een dejeuner in de warmte en misschien wat veel champagne had gedronken. 't Was waarlijk niet de moeite waard zich zoo op te winden! Maar voortaan bedankte ze voor dejeuners, dat wist ze heel zeker. Ja, Nel had er lief uitgezien, teer wit bruidje! Ze leek zoo heel klein naast de forsche gestalte van C r o m v o i r t .. . Wat was hij toch knap met zijn flink figuur en mannelijk uiterlijk! ... Een prettig gezicht had hij eigenlijk heelemaal niet; er was zoo'n harde uitdrukking in de koele grijsblauwe oogen. En dan zijn mond! . .. Hij moest vreeselijk wezen als hij boos was, bepaald om bang voor te zijn . . . Arme, kleine Ne 1! Ze zou het niet makkelijk hebben en bovendien was zij ook heelemaal geen vrouw voor zoo'n man. Hij had een flinke vrouw moeten hebben, die hem aandurfde ... En hield hij eigenlijk wel veel van haar, of hadden N ei' s mooie kindergezichtje en haar geld hem betooverd ? Nel had hem zeker wel innig lief, voelde zich volmaakt gelukkig. Maar hoelang zou zij haar man kunnen boeien ? Het kon niet anders of zij zou C r om v o i r t al gauw vervelen ... die twee pasten niet bij elkaar . . . Er werd aan de deur geklopt. Het was Lie t j e.. „Of je komt theedrinken, vraagt mama. We zitten in den tuin." Emily sprong op. 221 „'t Is goed .... ik kom dadelijk. Even me ver -kleden." Ze wiesch zich haastig het gelaat, kamde het haar wat op en trok een wit neteldoekje aan. Toen keek ze met welgevallen in den spiegel, want ze zag er toch knap uit, vond ze. Mooier en piquanter dan Nellie, bet jonge vrouwtje. Daarop, met een glimlach van zelfvoldaanheid,.. wendde ze zich van het glas af en ging naar beneden. De familie zat in den tuin. Haar vader las de courant en keek niet op toen E m ii y over het grint naderde, maar Mevrouw d e R e n o y knikte haar vriendelijk toe. Zij zette zich op de bank en begon haar moeder en zusje van allerlei te vertellen, wat die aanhad en wat die, naast wie ze g ezeten had en hoe het menu was. Ze praatte vroolijk en opgewekt, in een heel andere stemming nu. Mijnheer d e R e n o T had zijn courant laten vallen en luisterde mee. Zoo zag zijn dochter er beter uit, liever dan daareven in haar opzichtig toilet. . . Wie haar zoo gewoon en rustig zag zitten, zou niet vermoeden hoe prikkelbaar en opvliegend ze soms was, vooral den laatsten tijd. Bij het minste stoof ze op .. . voor Li e t j e was zij een slecht voorbeeld; het kind was nu nog zacht en eenvoudig, maar hij vreesde voor Emily's invloed. Zijn vrouw en hij begrepen niet wat hun oudste dochter scheelde. Ze had immers alles wat ze begeerde, maar toch scheen ze niet voldaan. Door iedereen, en door ons ook, is ze te veel verwend, dacht hij. Ze zal nog een harde les behoeven, vóór ze het trotsche hoofd leert buigen, arm kind! . . . En teeder bezorgd rustten zijn oogen op haar mooi gezichtje . . . Toen er later op den avond theebezoek kwam, was het Emily, die het gesprek leidde. Ze lachte en schertste, en parodieerde grappig een ouden oom van den bruidegom, die drie keer in zijn toast was blijven steken. Met levendige gebaren deed ze hem na. De bezoeker ging heen met de overtuiging, dat die oudste freule d e Ren o y toch een heel bijzonder meisje was, zoo mooi en amusant. Men verveelde zich nooit met 222 --- haar. Ze scheen al heel moeilijk l e zijn in haar keuze, anders was ze zeker reeds lang getrouwd. Hij kende er ver -scheidenen, die . Toen hij weg was, stond Emily op. „Ik ben heusch moe, zei ze, en ik ga gauw naar bed." ,Zij verwijderde zich reeds, toen ze zich nog even omdraaide. „Papa, u zult u niet meer aan mijn hoed hoeven te ergeren. Die ligt in de prullenmand." ,,Emily," riep Mevrouw verschrikt. „Die dure hoed! ,,Maar niet comme it faut, mamatje, foei !" Lachend ging ze naar binnen. Het jonge paar was reeds tien dagen van de reis terug en nog had Em i 1 y er niet toe kunnen komen hen te bezoeken. Onder allerlei voorwendsels stelde ze het iederen dag uit. Al de andere vriendinnen van het jonge vrouwtje waren er reeds geweest en roemden om het zeerst de beelderige inrichting van het huis en de lieve manier waarop Nell i e ontving. Emily verweet het zichzelf, nam zich eiken dag opnieuw voor te gaan, doch deed het niet. Op een middag liep ze door de stad toen ze aan den overkant van de straat Oro m v o i r t zag aankomen. Ze versnelde haar pas en wilde met een haastigen groet doorloopen. doch hij stak over en kwam naar haar toe. ,,Wel, hoe maakt u het, freule? Als u er niet zoo frisch en bloeiend uitzag, zou ik vragen of u ziek was. Waarom bent u nog niet bij ons geweest ? Ne 1 wacht u al lang." Emily, vuurrood, stamelde eenige verontschuldigingen, doch ze verwarde zich in haar uitlegging en zweeg. C r o m v o i r t bleef haar spottend aanzien. „Ik had vandaag willen komen," zei ze plotseling, het pijnlijk zwijgen verbrekend. ,,Dus u is op weg naar ons huis ? Dan mag ik u zeker wel vergezellen ?" zei hij glimlachend. Boos op zichzelf wandelde E m i 1 y naast hem voort. „Hoe maakt Ne 1 het ?" vroeg ze eindelijk, om toch iets te zeggen. 223 ,,Dank u, heel goed. Ze ziet er best uit", antwoordde Cromvoirt. „Daar ben ik blij om, die kleine N e 1", glimlachte E m i.l y. ,,Kleine Nei ? Ze is een heele deftigheid! Een mevrouwtje van acht weken. Wanneer er sprake is van een velocipèdetocht of iets dergelijks, kan zij u chaperonneeren." Een donkere blos overtoog Emily's gelaat. Waarom sprak hij zoo tot haar? Alsof ze jaloersch was, dat Ne 1, zooveel jonger, eerder getrouwd was dan zij! Alsof ze het niet reeds jaren had kunnen zijn, als ze gewild had!... ,,Daar zijn we er," schrikte C r o m v o i r t haar eensklaps op. „wijk, N e 1 staat aan het venster en ziet ons kome. !" Een eigenaardige gewaarwording overviel Em i l y toen ze het huis hinnentrad. Ze voelde zich als plotseling bevangen door de hitte van den dag; bijna sprongen haar de tranen in de oogen. Maar reeds kwam N e I haar tegemoet met uitgespreide armen en kuste haar vol innige hartelijkheid. „Eindelijk, eindelijk!" juichte ze. „Jij ontbrak nog aan mijn geluk ; stoutert! om mij zoolang te laten wachten !" En zich tot haar man Wendend, vervolgde ze: „dat is goed van je, hoor, dat je Emily meebrengt." Vlet haar arm om haar vriendin heengeslagen ging ze de kamer weer in. C r o m v o i r t antwoordde niet, maar keek naar de beide vrouwen, zooals zij daar naast elkander stonden, in het volle licht van de middagzon. Ne 1, klein en tenger, met een zacht blosje op het fijn gelaat, de blauwe oogen zoo vol geluk, beurtelings naar man en vriendin gewend. De blonde haren golfden haar krullend om het voorhoofd. Bijna een kind nog leek ze naast E m i 1 y' s volle, krachtige gestalte. Het grijze wandeltoilet kleedde Emily's mooi figuur uitstekend en de groote bloemenhoed overschaduwde het blozende gelaat, dat tintelde van levenslust ; de donkere grijze oogen schitterden vol ingehouden hartstocht. Om den kleinen rooden mond lag een trek van onbuigzame wilskracht. Als een beeld van bruischend leven stond ze naast het broze vrouwtje. Emily voelde C r om v o i r t' s blik; snel maakte ze 224 -- zich uit Nellie' s omarming los en liep naar het raam., „Wat een beelderig uitzicht heb je hier, N e 1. Heerlijk, zoo in het groen! ... En is dit nu je boudoir: Ik moet alles bewonderen, hoor !" Ze ging rond door het smaakvol ingericht vertrek,, alles bekijkend vol belangstelling. Ne 1 een en al verrukking, volgde haar en vertelde wie haar de mooie pendule, wie het kleine bureautje had gegeven; bij elk voorwerp had ze iets te zeggen. „En nu moet je ons huis verder zien," zei ze levendig. „Wil jeT9 ,,Nel sleept ieder mee door haar paleisje," lachte C r o m v o i r t. „Zou freule d e R en o y niet liever hier in de koelte wat willen uitrusten ?" Nel bloosde bij zijn woorden. ,,Ja, Em y, ben je niet moe? Het is zoo warm." Emily richtte haar donkere oog en uitdagend op den. jongen man. „Ik wil heel graag het huis zien," zei ze kortaf. „En natuurlijk vindt N ei het prettig om haar vriendinnen alles te laten bewonderen, dat zou ik ook doen." ,,Als u getrouwd was, freule? U moet ons niet te lang laten wachten. We branden van nieuwsgierigheid om hem te leeren kennen, die u zal veroveren," lachte C r o m v o i r t en zijn spottende oogen zagen haar vroolijk aan. N e 1 keek angstig van haar man naar Emily, maar deze had zich bedaard omgewend en scheen niet van plan eenige notitie te nemen van zijn woorden. Zwijgend gingen de beide vriendinnen de gang door en de salon binnen; daar lei E mi 1 y eensklaps haar hand op Nellie's schouder en fluisterde: el, ben je gelukkig '" In groote spanning keek ze naar Nellie's teer gezichtje, dat nu overtogen werd door een gloeienden blos. Een lieve glimlach vol oneindig geluk speelde om den kleinen mond, terwijl ze zacht zei: „Ja, ik ben heel, heel gelukkig . .. Soms lijkt het me een droom, dat hij mij getrouwd heeft . . . Wat ben -- 225 -- ik nu naast hem ? 0 Em y, hij is zoo flink en zoo knap !" Toen lei ze haar arm om den hals harer vriendin. „Je moet niet boos worden, als hij tot je spreekt, zooals daareven. Dat is nu eenmaal zijn manier. Ik zou het zoo heerlijk vinden als jullie goed met elkander overweg kondt." ,,Dwaas kindje," lachte E mi 1 y. „Waarom zou ik geen goede vrienden met je man zijn? En ik durf hem best aan." Een oogenblik verduisterde de glans op Nellie's gezichtje. ,,diem aandurven! 0, Em y, hoe kun je zoo over Rudolf spreken ?" Een minachtende trek vloog even om den mond van. het jonge meisje; doordringend keek ze Nellie aan, toen beet ze zich op de lippen en zweeg. Toen beiden een half uur later Ne l's boudoir weer binnenkwamen, was Rudolf er niet meer. De vriendinnen dronken samen thee en Ne 1 vertelde van haar reis en hoe, heerlijk het was geweest heel alleen met Rudolf te zijn,. zes weken lang .. Emily luisterde een weinig afgetrokken. Daar werd boven een deur dichtgeslagen, mannenstappen weerklonken op den korridor. Haastig stond Emily op. ,,Adieu, ik moet weg. Groet je man van me." Ze om heisde het jonge vrouwtje. „Dag N e 1, ik kom eens gauw terug." Toen was ze weg. Ne 1 voor het venster, tusschen de bloemen, wuifde haar na, en boven stond C r o m v o i r t en keek naar de slanke gestalte, die zich met veerkrachtigen tred verwijderde. „Little devil," mompelde hij. Van dien dag af kwam Emily veel bij de C r o mv o i r t s. Haar vriendschap voor Nell i e werd steeds dieper- en inniger en nu zag ze niet langer op een beschermende. wijze uit de hoogte op haar neer. N e 1, teer blond vrouwtje, tusschen haar bloemen en vogels, zich met stille gratie bewegend door het huis, had een zekere waardigheid ge- 0. E . v 2 15 226 kregen, die aan haar als jong meisje had ontbroken, en in haar liefde voor haar man was iets zoo aandoenlijks, dat E m i 1 y ervan ontroerde, ondanks haarzelve, al begreep 'zij niet een liefde als deze, die zichzelf zoo geheel vergat, niets vroeg, en dankbaar alles aannam als een gunst. N e 1 cijferde zichzelve geheel weg, slechts denkend aan den man, tien zij lief had, radend elk zijner weuschen, zijn onuitgesproken verlangens voorkomend. Doch dikwijls ook ontstemde het E m i l y als zij Nellie zoo gedwee en onderdanig zag. En daar kwam no bij dat r o m v o i r t zijn vrouw soms kon behandelen als was ze een kind, een speelpopje, goed genoeg om eenige leege uren te vullen. Haar woorden scheen hij bijna nooit ernstig op te nemen, hij kon op een wijze, die Emily verbaasde, N ei ' s zwakke tegenwerpingen op zij dringen en haar dwingen datgene te doen, wat zij verklaard had nooit te willen. Op zulke oogenblikken stormde het in Emily ' s hart. Zoo graag had ze hem eens de waarheid gezegd en hem zijn gedrag verweten, maar een spottende blik uit de staal ontwapende haar dadelijk. Dan verdween-blauwe ogen haar boosheid en naast hem voelde ze zich dan bijna even klein als Nel. Toch sprak ze eens met het jonge vrouwtje, nadat ze getuige was geweest van een kleine scène tusschen de beide echtgenooten, waarna N e 1 als gewoonlijk had toegegeven. In de quaestie had N ei volkomen gelijk gehad en nu, in haar verontwaardiging over C r o m v o i r t' s handelwijze, verweet Emily haar, dat zij door haar toegevendheid en zwakheid haar geluk op het spel zette. „Denk je soms dat hij er je dankbaar voor is ?" zei ze smalend. „Verre van dien. Hij vindt het heel natuurlijk, dat jij altijd toegeeft en hij zal steeds meer van je eischee ; ten slotte zul je geen eigen wil sneer hebben." Bleek en stil, de groote oogen vol tranen, luisterde Ne 1. „Jij bent ook zoo flink, Emily, je kunt je dat zoo niet voorstellen, maar o, ik voel me zoo klein, zoo nietig naast hem. En dan, jij hebt hem niet lief, zooals ik, en — 227 dat maakt het veel makkelijker om toe te geven," voegde ze er met haar zachten glimlach bij. Emily richtte zich in haar volle lengte op. Een minachtende trek kwam om haar mond. ,,Wat zou dat? Als ik een man liefhad, zou ik daar niet naar zijn pijpen willen dansen, maar mijn eigen-om nog wil naast den zijnen zetten," zei ze trotsch. „Ik heb van het huwelijk andere verwachtingen dan jij, kleine N ei.. ." Wat was het dan wel dat ze er van verwachtte, vroeg E n1 ii y zichzelve af, toen ze dien avond tevergeefs trachtte den sk: p te vatten en haar gesprek met N ei weer bij haar opkwam. Zou ze zelfs wel ooit trouwen ? Geen der jonge mannen roet wie ze had geflirt, had eenig warmer gevoel in haar weten te wekken en als een hunner de scherts in ernst deed verkeeren, had ze steeds ietwat ontstemd zijn aanzoek afgewezen. In den grond van haar hart waren ze haar allen even onverschillig en ze schatte zichzelf te hoog, hechtte te veel aan haar vrijheid, om zich te binden zonder eene groote, alles overweldigende liefde. Zoo was ze ongehuwd gebleven, zij, het meest gevierde meisje uit haar kring, terwijl jongere vriendinnen, zooals Nel, trouwden. Ja, Nel ! wat was ze aanbiddelijk mooi geweest in haar wit tulle kleedje, op haar eerste bal! Zoo fijn, zoo teer, een kleine fee! En eensklaps herinnerde Emily zich, hoe ze met ,Cromv oirt stond te praten, toen Nellie van Twisk de balzaal binnentrad. Ze zag hoe zijn blik van haar afdwaalde en het witte, tengere figuurtje bewonderend opnam, hoe even een zachtere glans in zijn koele oogen kwam. ,,Wie is dat kleine prinsesje ?" had hij gevraagd, en weer herinnerde ze zich haar antwoord: ,,Dat is freule van T wis k. Is ze net allerliefst? bijna een sprookje!" Zij had het gezegd en eerlijk die bewondering gevoeld. Zij, de gevierde Em i l y, kon dat doen, openlijk een andere vrouw bewonderen, maar geen oogenblik was het in haar opgekomen in dit blonde kind een mededingster te zien. 228 Doch sinds dien avond verflauwden Or om v o i r t's attenties voor haar; hij, tot nu toe een diergenen, die het meest werk van haar maakten, wijdde zich thans aan N e 1: het scheen alsof dit kleine broze ding, hem, den sterken man, had betooverd. Emily zag dat en leed er meer onder dan ze zichzelve wilde bekennen. Ze voelde zich ge krenkt door zijn zich terugtrekken en elk zijner attenties aan Nel beschouwde ze als aan haar ontstolen. Dat niet alleen haar trots, doch ook haar hart gewond was, ontdekte ze eerst toen N ei haar kort daarna haar, engagement met Rudolf Cromvoirt kwam meedeelen., Eu Emily, die aan deze mogelijkheid niet had willen gelooven, ontstelde bij het hooren van dit nieuws; nauwe-- lijks vond ze de kracht het jonge meisje geluk te wenschen.. Or om v o i r t geëngageerd met N e l! Was het mogelijk, dat hij haar versmaad had voor dit onbeduidende kleine meisje ? Hij had haar, Emily , het hof gemaakt, vele maanden lang. Steeds hadden ze in gezelschap elkanders bijzijn gezocht. Zij badden genoten van de lange gesprekken,. waarin beider geest en vernuft elkaar als gelijke gevonden hadden. Of ze hem lief had, daarover had ze toen niet nagedacht; nu hij voor haar verloren was, voelde zij plotseling, dat zij hem had kunnen beminnen, hem reeds beminde misschien.... Maar hij, de eenig e, die het kostbaar geschenk harer liefde had kunnen winnen, had getoond dat niet te beg eeren.. Gespeeld had hij met haar; zij voelde zich versmaad. Bij die gedachte had ze zich overeind gericht in haar volle lengte, trotsch had ze neergezien op kleine N ei, die droomerig naar buiten staarde. ,,Heel, heel veel geluk wensch ik je toe," had ze gezegd en slechts even had haar stem getrild. En toen ze dien middag Or o in v o i r t ontmoet had, was ze op hem toegetreden met uitgestoken hand. „Nel heeft het mij verteld; ik feliciteer u van harte .. . Al is zij veel jonger dan ik, toch zijn wij groote vriendinnen en u kent het gezegde: les amis de mes amis . . .» Verbaasd, een weinig uit het veld geslagen, had hij 229 haar aangezien. Was ze oprecht, verheugde ze zich werkelijk in hun engagement? Had hij zich dan vergist, toen hij meende, dat ze hem liever mocht dan een der anderen, in die dagen toen hij er ernstig over dacht haar te vragen zijn vrouw te worden? Waarom hij het eigenlijk niet gedaan had? Steeds had hij getwijfeld of zij beiden wel pasten bij elkaar, beiden even onbuigzaam van wil, even trotsch. Hun karakters, meende hij, kwamen te zeer over- ,een in wat niet het beste was in hun innerlijk wezen. Zou een leven tezamen wel tot hun geluk zijn? Haar schoonheid verrukte, haar geest bekoorde hem, hij voelde voor haar, wat Ne 1 nooit in hem had gewekt, maar in kalmer oogenblikken, buiten den tooverkring van haar persoon, aarzelde hij weer. Toen was Ne 1 gekomen en had aan allen twijfel een -einde gemaakt. Ze won hem door haar zachtheid, en de onuitgesproken bewondering voor hem, die hij las in haar Dogen, streelde zijn mannelijke ijdelheid. Dat was een vrouw voor hem, dit zachte wezentje, en hoewel hij het zichzelf niet bekende, die gedweeheid, waarmee zij steeds, gelijk hij voorza`, zich aan zijn wil zou onderwerpen, trok hem aan... Ze waren getrouwd; E m i 1 y had het leeren verdragen hen te zamen te zien, in hun engagement, in hun huwelijk. Ondanks haar zelve had ze eerst gehoopt, dat wat ze voor - zien had bewaarheid zou worden, dat hun huwelijk niet gelukkig zou zijn. Ik ben niet goed, niet onzelfzuchtig, zooals Nel, dacht ze dan bitter. Doch toen ze het jonge vrouwtje in haar huis zag, zoo aandoenlijk in haar groote liefde voor haar man, zoo hartelijk voor haar, Emily, toen verdwenen die gevoelens langzaam aan en maakten plaats voor betere. Ze had Ne 1 anders leeren beoordeelen; nu vond ze haar niet langer onbeduidend omdat zij niet weer was dan een eenvoudig bescheiden kind-vrouwtje; nu werd ze boos op Rudolf, die deze liefde niet scheen te waa,rdeeren en N ei met een beschermende meerderheid behandelde, die Emily pijnlijk aandeed. Dan kon ze plotseling uitvallen en menig hard en bitter woord, vol bijtenden spot tot R u d o 1 f, klonk dan in N e 1' s verbaasde ooreis.. 230 Lieve N ei, zij vermoedde niet welke gevoelens het hart harer vriendin bestormden, hoe Emily' s liefde voor R u dolf onder die groote intimiteit steeds aangroeide. N e l zag niet hoe haar oogen hem zochten, zool ra ze binnen zich dan weer ver-kwam en hoe de glans van die ogen als hij er niet was. Zij merkte niet den blos, die-duisterde . Emily' s wangen overtoog als R u dolf plotseling op haar toetrad en giste niet, dat liefde schuilde onder al de stekelige, harde woorden tusschen die twee gewisseld. Ze wist niet hoe groot de strijd was, dien Em it y's trotsche hart streed. Een dubbele strijd: strijd tusschen haar liefde voor R u d o 1 f en haar scherp oordeel over hem, van wien zij zoo duidelijk zag dat hij niet was de ideeële held van Nell i e' s droomen,. maar een egoïst, ijdel, hooghartig mensch. Strijd ook tusschen haar liefde voor R u do 1 f en haar steeds warmer vriendschap voor N e 1. Hoe die beide gevoelens naast elkander konden bestaan ? Die vraag rees nooit bij haar op, maar geen enkele slechte, onwaardige gedachte kon opkomen in Ne 11 i e' s reine tegenwoordigheid. En N e 1 was gelukkig, want evenmin als ze iets vermoedde van Emily's liefde voor Rudolf, evenmin giste ze dat ook bij hem de oude neiging was ontwaakt. Wel leed ze dikwijls onder den toon, waarop hij tot haar sprak, wel smachtte ze soms naar een teederder liefkoozing dan die welke hij haar gaf, miste ze de warmte in zijn blik, die de eerste weken van hun huwelijk haar heerlijk deed ontroeren, maar ze was te goed, te rein, dan dat ooit een vermoeden omtrent de waarheid bij haar opkwam. 'Waaneer ze alleen was en verdrietig gestemd door zijn koelheid, dan verweet ze zichzelve, dat ze zeker niet beantwoord had aan zijn ideaal, dat zij, eenvoudig vrouwtje als ze was heng niet wist te boeien. Als er schuld was, dacht ze, was het bij haar; haar godheid stond te hoog voor eenig verwijt. Niemand dan de zachtmoedige N ei zou R u do 1 f' s humeur in die dagen zonder verzet hebben kunnen dulden. Zijn liefde voor Emily, machtiger dan vroeger toen hij haar het hof maakte, deed hem ondrage lij k lijden. Nu zij door zijn huwelijk met Nellie voor altijd van hem was ge- 231 scheiden, voelde hij eerst hoe dierbaar zij hem was en onmogelijk kon hij het zich denken, dat hij haar voor N e 1 had verlaten. Haar tegenwoordigheid was hem een pijn, doch als hij haar niet zag, snakte hij naar haar bijzijn, kwelde hij zichzelf met allerlei voorstellingen, wat ze nu deed, hoe ze lachte en schertste met anderen, die immers het recht hadden haar openlijk te bewonderen. 's Nachts droomde lij van haar, overdag zag hij haar steeds voor zich in zijn gedachten. Een voortdurend verwijt onder dat alles waren hem Nellie 's reine blauwe oog en. Want al was hij haar niet ontrouw in den letterlijken zin, toch wist hij dat hij haar liefde ontnam, waarop ze recht had. Heel kort slechts-de had ze hem geboeid, toen verveelde zij hem met haar altijd gelijkmatig humeur; haar zachtheid en eenvoud bekoorden hem niet langer. Dat Emily hem nog liefhad, ondanks zijn handelwijze, bemerkte hij al spoedig, hoewel ze alles deed om haar gevoelens te verbergen. Maar hij las het in haar oog en, hoorde het in haar stem; dan klopte zijn hart vol oneindig geluk en op zoo'n oogenblik, als zij zichzelve zonder het te weten verried, kostte het hem moeite haar niet te spreken van zijn liefde. Doch ze was altijd zoo hoog, zoo scherp tegen hem, zoo lief en teeder voor N e 1, dat hij voor een bekentenis terugschrikte.... De dagen, de weken, gleden voorbij; Emily's trotsche hoofd boog zich onder haar groote smart en onder het zelfverwijt, dat ze Ne 1 's geluk in den weg stond. R u d o 1 f, somber en in zichzelf gekeerd, onvriendelijk tegen zijn vrouw, bitter tegen Emily, trachtte beiden te ontwijken en elders afleiding te zoeken. En het jonge meisje peinsde over een oplossing; zoo kon het niet blijven. Hier, in R u d o l f' s voortdurende nabijheid, zou ze nooit van deze rampzalige liefde genezen, ze moest weg. Maar onder welk voorwendsel en waarheen? Wilde de kuur helpen, zoo moest ze langen tijd wegblijven.... Op een ochtend, toen ze bij Nel kwam, deelde deze 232 haar blozend haar groot geheim mede: een baby werd dezen ,zomer verwacht. Groote tranen van geluk blonken in Nellie's kinder- •oog en, haar bleek gezichtje straalde van vreugde. ,,En Rudolf was er ook zoo mee ingenomen, hij ver naar een zoon, een stamhouder...." -langde zó „En als het een meisje is ?" vroeg Emily. „0 neen, het moèt een jongen zijn," riep het jonge vrouwtje ontsteld, en het was alsof plotseling de geluksglans van haar gezicht was weggevaagd. E m ii y was er door getroffen; nu eerst zag ze hoe slecht N ei er uit zag, hoe mager en bleek ze was. „Kom kleintje," zei ze teeder, „een meisje is toch ook aardig, een meisje...." Eensklaps barstte Nellie in tranen uit. „R u d o 1 f wil een jongen.... van een meisje zal hij nooit houden, nooit, nooit !" riep ze ongewoon heftig. „0 Emily , als het eens een meisje was! Hoe vreeselij k zou ,dat zijn!" Een gevoel van verontwaardiging welde in E m ii y op. Was R u d o 1 f dan zóó egoist, zóó wreed, kon hij dan dit broze schepseltje haar geluk niet laten, moest hij het nu -reeds bederven? Met lieve woordjes trachtte ze Nellie te bedaren en deze berouwde al spoedig haar uitval tegen BRuuddolf. „Och, hij meent het zoo niet, hij is heel lief voor me, Em y," zei ze zacht... Toen Emily naar huis ging, kwam ze C r o m v o i r t tegen. ,,Wel gefeliciteerd," zei ze hem kalm aanziend. „N e 11 i e is zóó gelukkig in het vooruitzicht van de baby. Vergal haar vreugde nu niet. Je weet: Girl or boy, equal joy." „Dank je," zei hij kort. „Ik hoop toch op een jongen." Ze hoorde zijn woorden niet, zoo aandachtig keek ze hem aan. Want haar trof voor het eerst de moedelooze uitdrukking op zijn gelaat. Het sneed haar door de ziel hem zoo te zien en al haar boosheid verdween om plaats te maken voor een groot medelijden. Hoe gaarne had ze hem gelukkig geweten met Ne 1, zij beiden gelukkig; dan 233 had zij zelf haar leed beter kunnen dragen, en nu.... u dolf," zei ze eensklaps, en haar stem verried iets van haar innerlijke aandoening, zoodat hij haar verwonderd aanzag. De zachte glans harer anders zoo overmoedige oogen trof hem en deed zijn hart sneller kloppen. u d o I f, je moet heel lief voor N e 1 zijn; ze houdt zooveel van je. En een kindje zal jullie gelukkiger maken." Een bittere glimlach kwam om zijn mond. ,Was dat het wat je me te zeggen hadt ?" vroeg hij koud. ,,Vous tes plus royaliste que le roi, ma chère. of heeft N e zich soms beklaagd " ,,Neen, neen," riep Em i I y verschrikt door zijn toon en woorden. ,,O R u d o 1 f, hoe kun je zoo iets denken, daartoe is N e I niet in staat." Ze zweeg even, toen zag ze hem recht in de oogen en zeide ernstig: ,,Nel zal zich nooit beklagen al was j'* nog veel egoïster dan je bent en al toonde je haar nog duidelijker dat je eigenlijk niet meer van haar houdt." En dat verwijt jij me," riep hij heftig. j- ?" En waarom ik niet " vroeg ze, als begreep ze hem niet, en haar donkere oogen zagen hem uitdagend aan. ,,Als N ei 's beste vriendin mag ik toch zeker wel zooiets zeggen." Bijna ontsnapte hem een verwensching. De koude, staaiblauwe oogen vlamden nu onheilspellend, een donkerrood overtoog zijn gelaat. Hij zocht naar woorden, doch het was als kon hij geen geluid voortbrengen, zóó overmeesterde hem zijn hartstocht op dat oogenblik. Ze waren alleen op den bnitenweg, waar de kleine villa lag; geen levend wezen was getuige van deze scène, doch in de verte naderde een rijtuig. Vóór R uu dd oo 1l ff zijn kalmte had herkregen, had Emily hem de hand gereikt. ,,INu, bonjour, 't is laat en ik moet naar huis. Sans rancune." Ze lachte even, een moe lachje, en haar oogen stonden strak. Werktnigelijk lichtte hij zijn hoed en drukte de hand, die zij hem toestak. Een oogenblik later stond hij 234 alleen en zag de elegante gestalte van het jonge meisje zich snel verwijderen. En ditmaal weerhield hij het woord niet, dat hem op de lippen kwam. ,,Moeder," zei Em ii y eenige weken later, toen ze op een ochtend met haar alleen was. „Ik zou heel graag een poos naar buiten gaan om schilderstudies te maken." Verbaasd keek mevrouw d e R en o y haar dochter aan. „Kind, hoe kom je daar ineens bij?" ,,Och, ik heb er al lang over gedacht; het is zoo. jammer, dat ik het schilderen zoo verwaarloos en nu wil ik weer eens ernstig opnieuw beginoen. Landschappen trokken mij altijd het meest aan. Toe, moedertje, vindt u het m aar goed," vleide ze. „Maar kind, wat zal je vader zeggen ?" ,,O, als u het toestaat, vindt vader het best," meende het jonge meisje. „Moeder, toe, laat me gaan." Ze zag heel bleek en haar mooie oogera stonden vol tranen; nauwelijks kon ze haar ontroering verbergen. En eensklaps begreep mevrouw d e R e n o y de reden waarom Em i 1 y wilde vertrekken, ze had zich dus niet ver toen ze E m i l y's liefde voor C r o m v o i r t meende te-gist hebben geraden. Arm kind, wat moest ze nu lijden! Ja, het was het beste voor haar, voor allen, om de stad een tijd te verlaten, misschien zou ze dan genezen. 0, hoe gaarne had ze haar kind in de armen genomen en aan haar borst laten uithuilen, haar met teedere woorden getroost. Maar E m ii y was zoo gesloten, nooit zou ze het haar moeder vergunnen met een woord te reppen van hetgeen in haar omging.... Het jonge meisje had haar kalmte weer herkregen, nu keek ze vragend haar moeder aan. „Ik zal er met je vader over spreken," beloofde deze... Mijnheer d e Ren o y gaf dadelijk zijn toestemming, toen hij van zijn vrouw hoorde, wat zij meende dat de eigenlijke beweegreden van Emily's verlangen was; het trof hem als een onverwachte slag. Emily, zijn oudste, 235 zijn trots, verliefd op een getrouwd man! Wat moest daar' het einde van zijn P Zij zal hem misschien wel gauw vergeten, als ze weg is," zei Emil y 's moeder. ,,Ze is nog zoo joug. ..." Een goed pension in een Geldersch dorp was spoedig gevonden, en Emil y wilde in Mei reeds vertrekken. Dan waren de tinten zoo mooi buiten, het groen nog zoo frisch, heerlijk om te schilderen, zei ze levendig. En vol vuur haalde ze haar schiiderdbos, sinds maanden niet geopend, te voorschijn, ordende die, kocht van allerlei. Haar ouders lieten haar begaan, vonden alles goed, en E m i I vervuld van haar plan, merkte hun buitengewone inschikkelijkheid niet op. Ze zag niet de onderzoeken de blikken van haar vader, voelde niet de angstig-vragende oogen harer moeder. Ze leefde als in een droom, vol koortsachtig verlangen om weg te zijn.... Een moeieljk uurtje had ze bij Nell i e doorgebracht. Bij het hooren van E mii y 's plan had N ei geweend. ,,Hoe onaardig van je, juist nu weg te gaan; ik kan je niet missen," zuchtte ze. ,,Kindje, het is alsof ik je man ben, in plaats van Rudolf," schertste Emily, even opziend naar C r o mv oi r t, die zonder een woord te zeggen met gefronsde wenkbrauwen erbij zat. ,,Te hebt nu zooveei te doen, zooveel om aan te denken, dat je me niet eens missen zult." ,,Juist nu veel meer," klaagde N e 1. ,,We hadden zoo prettig samen alles klaar kunnen maken. Hoe kom je zoo ineens aan die schildermanie, E m y 9" Deze lachte vrooijk. SchildermanieP foei N e 1, je beleedigt me. ik zal een mooi schilderij voor je maken." N ei bleef pruilen. ,,Je moogt E m ii y haar genoegen niet misgunnen, N ei ," mengde zich nu Rudolf in het gesprek. ,,Ze verheugt zich zoo op die maanden om zich aan haar werk te wijden, en te droomen in het bosch. Einsam bin ich nicht aiiein!.... En misschien komt de sprookjesprins onze schoone slaapster wekken." -- 236 ,,H6, Rudolf, hoe flauw !" riep Ne 1 en ze keek een beetje angstig naar Emily, of die niet boos was. Maar het jonge meisje lachte vroolijk. ,,Hoe complimenteus! Ik, de schoone slaapster 2 ... . Ik wou, dat de prins er kwam, wat zou het aardig zijn !" En toen kuste ze N e 1. „Ik zal je veel schrijven, lieve, en wat zal je trotsch zijn om, als ik terugkeer, mij als ge - lukkig moedertje tegemoet te komen met een mooie baby..." Verscheidene weken was het geleden, dat Emily's trotsche verschijning opzien verwekte in het landelijk pension te Z. Toen zij er haar intrek nam waren er nog slechts weinig gasten, doch spoedig kwamen er meer: allen eenvoudige menschen, uit een anderen kring dan die in welken het jonge meisje verkeerde, en zij zagen tot haar op met een bewondering, vermengd met afgunst. De dames waren niet uitgepraat over haar toiletten, haar kapsel, de elegance, die haar omgaf; de heereis bewonderden haar schoonheid, doch vonden haar trotsch en hoog; hun complimentjes scheen ze niet te hooren, hun attenties niet te merken. Alleen tegen de kinderen was ze vriendelijk. Meestal zonderde ze zich af en als het weer het toeliet zat ze den geheelen dag in het Bosch met haar schilderdoos of een boek. En ze dwong zichzelf niet te droomen, maar haar geest bezig te houden met werk of boeiende lectuur. Ook maakte ze lange wandelingen met den hond van het pension en 's avonds vermoeid, zocht ze vroeg haar kamer om al spoedig in een zwaren slaap te vallen. Al nevelachtiger werd R u d o l f's beeld; indien zij al aan hem dacht dan was het als Nellie's echtgenoot, den vader van N ei li e's kind. N ei schreef opgewekte brieven, ze maakte het goed en had het heel druk met baby's trousseau. 0, dat kleine kindje, hoe verlangde ze er naar! Maar Em ii y las tusschen de regels door een droefheid, die N ei zelfs haar verberg; het kindje zou veel goed te maken hebben, zou de leegte moeten vullen in dit lief hebbend hart. En zij zag N ei met bleek, geduldig gezichtje in 237 haar boudoir liggen, terwijl Rudolf uit was met zijn vrienden. Hoe kón hij toch zoo zijn.... Onder de nieuwaangekomen gasten bevond zich een jonge man, die tot herstel zijner krachten eenigen tijd in Gelderland moest vertoeven. Hij had zich overwerkt en was daarna zwaar ziek geweest. Dadelijk voelde Emil y zich aangetrokken tot den stillen, bleekeri jongen man met de droomerige blauwe oogera in het zachte, bijna meisjesachtige gelaat. Er ging zoo iets kalmeerends van hem uit, dat ze begon te verlangen naar zijn nabijheid. En hij stelde al spoedig veel belang in dit vreemde, mooie meisje, dat met haar heftig temperament en haar fiere wilskracht zoozeer verschilde van hem, den droomer, den altijd gelijk voelden die twee zich tot elkaar aangetrokken-moedige. Zo en weldra waren ze altijd samen, in het bosch, op de wandeling. Aan tafel zaten ze naast elkaar en zonder op de anderen te letten, spraken zij uitsluitend met elkander. Hij vertelde haar van zijn studies, zijn toekomstplannen, en terwijl zij luisterde, ontvouwde zich voor haar oog een andere wereld, dan die welke zij tot nu toe gekend had. De boeken, die zij met hem samen las, kregen voor haar een andere beteekenis. Veel schoons leerde hij haar zien, daar waar zij het nooit had vermoed. Zij zag tegen hem op om zijn knapheid, doch lachte om zijn naïeve opvatting van het leven. Hoe geheel anders was hij dan Rudolf en zijn vrienden! Al spoedig begon ze hem van haar zelve te spreken; ze vertelde hem van haar mondaine leventje en vooral sprak ze hem veel van kleine Ne 1. „En nu bent u hier om te schilderen ?" vroeg hij eens op zijn gewonen ernstigen toon. „Ik begrijp het best, dat dit leven u begon te vervelen en u naar degelijker bezigheid verlangde." Emily kleurde. Even keek ze hem aan of hij met haar spotte, toen zei ze: „Het schilderen is snij totaal onverschillig.... Waarom doe ik het eigenlijk ?.... Och, men moet toch iets ver Ik moest er uit, ik kon daar niet langer blijven. ..'°-zinen. 238 Ze had voor zich heen gesproken en scheen den man aan haar zijde vergeten te zijn; ze zag zich terug in Nellie's boudoir.... Hoe zou het daar nu zijn? Den vorigen dag had ze een kort briefje van N ei gehad. N ei voelde zich zwak en zenuwachtig en de dokter had haar absolute rust aangeraden.... Gehoorgevend aan haar eerste opwelling had Emily dadelijk aan Rudolf geschreven om nadere berichten, nu wachtte ze zijn antwoord in spanning af.... Zij liepen zwijgend naast elkander in de avondschemering, beiden voelden zich beklemd; Emily, in gepeins verzonken, dacht niet aan haar metgezel, die met gebogen hoofd stil naast haar liep. Hij zag hoe zij geheel vervuld was met iets waarvan zij hem geen deelgenoot maakte, terwijl hij zoozeer wenschte haar droefheid te deelen. Want hij gevoelde nu meer en meer hoe dierbaar ze hem was geworden, dit vreemde, trotsche meisje, maar ook hoe ver hij van haar afstond. Zou hij, terwijl zooveel hen scheidde, haar toch van zijn liefde durven spreken? Dat zij ooit zijn vrouw zou willen worden, dorst hij nauwelijks te hopen... R u d o 1 f' s antwoord op haar angstig vragen bevredigde Emily maar half. Ze behoefde zich niet ongerust te maken, schreef hij, N e 1 was alleen wat zenuwachtig en moest zich nu kalm. houden. En hoe maakte zij het? Druk aan het werk? Was de prins er nog niet? Die jonge man, over wien ze Nel schreef? Emily las niet verder; met een heftig gebaar verscheurde ze den brief. Toen bleef ze stil zitten met het hoofd in de handen. Dien avond wandelde ze niet met van Moorsel. Twee dagen later, toen Em ii y wilde uitgaan, kwam de bode met een telegram. Slechte tijding van N ei, dacht ze dadelijk; haastig opende ze het couvert en las: N ei ontijdig bevallen, kind dood, toestand zorgelijk, Rudolf . Werktuigelijk ging ze het bosch in; heete tranen vloeiden over haar gelaat. Die arme, arme N ei! V an M o or s e 1 kwam haar tegemoet. „Laat me alleen," - 239 - zei ze, en sloeg een ander pad in. Hij keek haar na met een smartelijke uitdrukking in de oogen. 0, dat hij haar leed niet mocht deelen, haar niet kon troosten! Lang liep ze door de bosschen, zonder te zien waar ze ging. Steeds zag ze N ei 's bleek, droevig gezichtje en naast haar het doode kindje. Ze dacht ook heel even aan B u d o I f. Eindelijk keerde ze naar het hotel terug met langzame schreden; dien avond bleef ze op haar kamer en schreef een brief aan C r o m v o r t en vroeg hem haar uitvoerig op de hoogte te brengen. Een aanvankelijk plan om zelf te gaan had ze opgegeven; Nel zou ze toch niet mogen zien. Een kort briefje van R d o f kwam spoedig. N ei was heel zwak, maar direct gevaar was er niet. Het kindje had maar enkele oogenblikken geleefd, een meisje... Zij had v an Mo or s ei alles verteld en hij had met veel belangstelling geluisterd, maar trachtte daarna haar gedachten af te leiden. Zoo sloten zij zich in die dagen nog nauwer aaneen; Emily had behoefte aan een woord van sympathie en in zijn nabijheid voelde ze zich zoo kalm en veilig. Traag kropen nu de dagen voor haar om, zij schilderde niet meer, al haar weinige interest in haar werk was gedoofd. Met een boek zwierf ze door de bosschen, alleen Of met v a n NI o o r s e I. En als zij samen waren, zweeg zij meestal en luisterde afgetrokken naar zijn zachte stem. Op een mooien avond zaten ze op hun geliefkoosd plekje in het bosch, een groote stilte was om hen, geen tochtje bewoog de bladeren der boomen, geen vogel deed zich hooren. Emily voelde iets zóó drukkends in deze geluidlooze eenzaamheid, dat zij plotseling de handen voor het gelaat sloeg en het uitsnikte. Verschrikt sprong v a M or s ei op en knielde naast haar neer. Het zien van haar heftige smart deed hem zijn - terughoudendheid overwinnen, hij dacht aan niets dan dat zij leed en hij haar liefhad. ,,E mii y," zei hij zacht, ,,zou ik je niet mogen troosten ?" 240 Zij scheen hem niet te hoorera weende zachtjes door. Toen trok hij haar handen van het gezicht en nam ze teeder in de zijne. ,,Emily, ik heb je zoo lief. Mag ik je smart niet deelen ? Het zou mijn hoogste geluk zijn." Haar betraande oogen zagen hem nu verwonderd aan. Hij had haar lief, hij! Wat ze gehouden had voor warme vriendschap van zijn kant, was dus liefde ? En nu zou ze ook die vriendschap verliezen „ , waarom zeg j e dat ? zei ze verwijtend. „Waarom kan alles tusschen ons niet blijven als het is ?" Alle kleur week van zijn gelaat. „Blijven als het is ? Maar ik heb je lief," zei hij levendig. „O, E m i 1 y ontneem me niet alle hoop. Zou je niet. kunnen leeren mij lief te hebben, later . . . misschien ?" Ongeduldig schudde ze het hoofd. „Neen," zei ze ontstemd over zijn aandringen. „Het kan niet, nu niet, nooit." „Heb je een ander lief ?" vroeg hij angstig. Ze aarzelde even. Had ze een ander lief, beminde ze Rudolf nog ? Met een droevigen glimlach keek ze den jongen man aan. „Ik heb iemand heel, hel lief gehad," zei ze zacht. ,,Maar wij konden niet trouwen. . . nu is het voorbij .. maar het is me alsof daarna iets in me is doodgegaan ...'r Om hen heen was het stil; het jonge meisje had het gelaat weer in de handen verborgen, v an M o o r s e 1 staarde somber voor zich uit. „Emily," zei hij plotseling, „wij voelen ons beiden zoo alleen. Zouden wij nu onze eenzame levens niet aan elkander kunnen verbinden, zou je me niet willen toestaan te trachten je gelukkiger te maken dan je nu bent ? Ik zal je niet meer om liefde vragen . . . misschien zul je eenmaal mij die kunnen geven . . . later . .." Ze schudde van neen. ,,Hoop daar niet op ... dat zal ik niet kunnen . . en ik mag je liefde niet aannemen zonder je ook van mijn kant liefde te geven. Dat zou slecht zijn." 241 ,,Maar als ik niets meer verlaag dan je vriendschap, dan het voordurend geluk van je nabijheid," smeekte hij. Met een haastige beweging richtte ze zich overeind. Hoe kon hij zoo aandringen 7 Hoe kon hij zich tevreden stellen met zoo weinig ' ... En eensklaps dacht ze aan Bud o 1 f, zoo veeleischend, zoo fier ... Ze minachte v an M o or s e 1 erom, doch toen ze in zijn trouwe ooges zag, maakte een zachter gevoel zich van haar meester en zij vroeg zich af of zijn liefde haar misschien toch nietgelukkiger zou maken. Wat was Tiaar leven nu, hoe zou het later zijn :' Ze zou terugkomen in de stad, bij haar ouders, die zoo ver van haar af stonden, bij Nel, bij Rudolf... „Ik kan nu niet besluiten," zei ze eindelijk. „Het is alles zoo onverwacht. Ik weet niet wat het beste is.... voor ons beiden. Geef mij tijd, een week, veertien dagen. . ." Verheugd greep hij haar banden en kuste die innig. ,,O Emily , ik dank je. Mag ik dus hopen :'" Droevig glimlachend zag ze hem aan, voorgevoelend hoe ze door die belofte zich reeds aan hem had gebonden. Wat zou het einde zijn P Den volgenden ochtend vertrok E m ii y naar Baden- Baden, waar eene tante van haar de zomermaanden doorbracht. Mevrouw d e R e n o y had haar nichtje meer dan eens verzocht haar daar te komen opzoeken. Nu Emily gevoelde, dat een langer samenzijn van haar met v a n Moorse 1 onder deze omstandigheden voor beiden pijnlijk was, had ze dadelijk aan die uitnoodiging gedacht. Ze schreef aan haar moeder met verzoek om eenige toiletten naar Baden-Baden te zenden en telegrafeerde haar komst aan haar tante. Nog dienzelfden avond kwam ze te Baden- Baden. Mevrouw d e Ben o y, die niet geloofde aan Emily's plotselinge liefde voor het schilderen, had zich al afgevraagd wat wel de reden was van haar verblijf te nu was ze nieuwsgierig te weten, wat het was dat haar even onverwacht daar vandaan dreef. Gaarne had ze haar nichtje met vragen overstelpt, doch E mi 1 y zag er zoo bleek en vermoeid uit, dat ze haar slechts hartelijk welkom O.E.V2 1fá -- 242 heette en na haar een krachtig soupertje te hebben opgedrongen, naar bed zond. En toen ze de volgende dagen Emily trachtte uit te hooren, weerde deze alle vragen met een schertsend antwoord af. Heusch, ze mankeerde niets, had alleen een drukken winter van veel uitgaan achter den rug en toen naar rust verlangd. Maar die stilte daarginds in de mooie Geldersche bosschen had haar op den duur ook weer niet bevredigd, plotseling had ze zich teruggewenscht in het oude mondaine leven. ,,Daarom, tantetje, overal moeten we heen. Ik moet alles zien," lachte ze vroolijk. Maar de oude, wereldwijze vrouw hoorde den valschen klank in dien lach en ze werd door Emily's gedwongen vroolijkheid niet om den tuin geleid. Angstig volgde ze haar mooie nichtje met de oogen; haar al te vrijmoedig optreden tegenover de vele jongelui, die haar het hof maakten, hinderde haar. Zij vond, ' dat het jonge meisje wel eens te ver ging in haar flirt, doch meer dan een enkelen vagen raad durfde ze niet te geven. Maar meer nog werd ze getroffen door de troostelooze uitdrukking in de oogen van haar nichtje, wanneer deze zich onbespied waande en door den droevigen, lijdenden -trek die dan om haar mond kwam. Eens had ze het gewaagd haar armen om het jonge meisje heen te slaan en haar te smeekera haar in vertrouwen te nemen. En een oogenblik was het geweest alsof Emily's overvolle hart zich zou uitstorten; zij had het donkere hoofd tegen den .schouder der oude vrouw geleund en zachtjes gesnikt. Maar toen was ze eensklaps opgestaan, had haar tante innig gekust en zonder een woord had ze de kamer verlaten ; een uur daarna was ze weer even vrool "k als altijd... Voor Emily vlogen de dagen om in een wilden roes; -tot denken had ze bijna geen tijd. Doodmoe viel ze dadelijk in slaap als ze laat in den avond op haar kamer kwam. Soms, overdag, midden in een luchtige scherts, zag ze eensklaps voor zich de donkere, koele bosschen, waardoor ze gedwaald had, hoorde ze een zachte, welluidende stem, 243 voelde ze den blik van een paar trouwe droomoogen. Dan verlangde ze terug naar die stille rust en haatte het leven, dat ze nu leidde, het leven, dat baar wel bedwelmde, maar niet vergeten deed. Doch een oogenblik later sleepte het haar weer mee in wilden maalstroom. Totdat ze op een dag, even onverwachts als ze gekomen was, weer vertrok. Haar tante trachtte niet haar te weerhouden, overtuigd dat zij hier niet moest ingrijpen en dat dit jonge leven zijn strijd uit moest vechten. Maar met tranen in de oogen zag ze het jonge meisje vertrekken en --een stille bede rees in haar hart op, dat zij het geluk mocht vinden.... (Slot volgt), TAINE IN 1856 DOOR Dr. A. KLUYVER. H. T a in e, Sa vie et sa correspondance. T. I (a°. 1902), 1847-1853. T. II (as. 1904), 1853-1870. victor Giraud, Essai sur Taine (a°. 1901). De denkbeelden, waardoor Ta m e zooveel invloed heeft gehad, zijn op dit oogenblik niet meer van groote kracht.. Maar aantrekkelijk blijft de levensgeschiedenis van een man die door karakter en door verstand zoozeer heeft uit Hij zelf is het publiek nooit met zijne biographie-gemunt. komen lastig vallen, maar na zijn dood hebben zijne vrienden en betrekkingen aan de belangstelling van zijne vereerders trachten te voldoen. Sinds een paar jaren is men bezig met het uitgeven van zijne correspondentie. Zulk eene uitgave is voor iemands nagedachtenis eene harde proef. In die vertrouwelijke brieven komen soms eigenschappen aan het licht die men te voren niet kende, en waaronder eene zekere neiging tot kwaadspreken van vrienden de meest gewone is. Hier vindt men zoo iets niet. vie deze grieven leest, moet het karakter van den schrijver zeer hoog achten. Hoe ijverig ook in die studiën waarvan hij als man van wetenschap alles verwachtte, bleef hij zeer gehecht aan zijne familie en aan de vrienden van zijne -- 245 jeugd. Zegt hij van een enkelen daaronder iets ongunstigs, dan is het omdat hij reden heeft zich over hem te beklagen. Critiseert hij anderen, dan zijn het altijd hunne denkbeelden the zij ook inderdaad aan de critiek hebben prijsgebeven. Zijne onafhankelijkheid van de wereldsche macht weet hij te bewaren ; dat hij omstreeks 1860 gunstiger oordeelde over Keizer N a pol eon III dan over den President van 1851, zal men vergeeflijk vinden. Behalve in deze brieven en in het hierboven genoemde werk, vindt men ook een aantal bijzonderheden uit zijn leven in het bekende opstel over hem van M on o d, en in het boek van G r é a r d over Prevost- Paradol. Het spreekt van zelf dat men met behulp van deze gegevens niet alle vragen die men zich stelt kan beantwoorden. Om de levensgeschiedenis van een man als T a in e te reconstrueeren, moet men zich van zijne werken niet minder goed bedienen dan van zijne brieven. Ook in die werken moet men de uitdrukking van zijne eigen denk wel onderscheiden van het verslag dat hij geeft-belden van de denkbeelden van anderen, en men moet vooral niet door het bijeenbrengen van ongelijksoortige passages een indruk willen geven van iets dat in het historisch beloop eigenlijk niet heeft plaats gehad. Ik weet niet of de heer G i r a u d in zijn met zooveel zorg geschreven boek wel altijd aan dat gevaar is ontsnapt, en om toe te lichten wat ik bedoel, zou ik één punt willen behandelen, n.l. wat hij zegt over het eerste werk dat T a in e na zijne promotie heeft geschreven, zijn Essai sur Tite--Live. Zeker behoort dit boek niet tot zijne meest gelezen geschriften. Het onderwerp is voor het groote publiek niet aantrekkelijk en ook de schrijver heeft het niet vrijwillig gekozen. Het werd hem gegeven door eene prijsvraag, die hij wilde beantwoorden hoewel hij daardoor van aangenamer studie werd afgeleid. Toch verdient zijn werk alle aan vindt er denkbeelden in die hij ook op-dacht, want men rijper leeftijd heeft behouden, en die men dus niet moet rekenen voor invallen waarnaar men hem niet zou mogen beoordeelen. Bijzonderheden uit zijne levensgeschiedenis in - 246- dezen tijd vindt men in zijne brieven bij menigte. Eenekorte inleiding moge voorafgaan, Taine is in 1828 geboren te Vouziers in de A.rdennen, uit een geachte burgerlijke familie, Met alle zorg werd hij opgevoed, eerst in zijn g·eboorteland, waarvan de natuur hem een groot genot gaf, later te Parijs. In 1848 werd hij leerling aan de Ecole normale. Hij was eenigszins stil en in zichzelf gekeerd, maar toch bemind onder zijne kameraden, die zijn uitnemend karakter en daarbij zijne buitengewone kennis eerbiedigden. Reeds vroeg wist hij zeer veel van classieke en van Fransche schrijvers, van geschiedenis en in. het aigemeen van datgene waarmede een litterator zich bezighoudt. Daarbij moet men niet allereerst denken aan classieke philologie zooals die b.v, in Nederland wordt opgevat, en nog minder aan moderne taalwetenschap. Vooral aan deze laatste is Taine vreemd gebleven. Hij moge eene enkele maal iets mededeelen over hetgeen hij b.v. b~j 1\'1 a x Mii II e r had gelezen, het zuiver wetenschappelijk genoegen van linguistische studie heeft hij niet gekend, en niet zonder eenige verbazing hoorde hij in later jaren van Gaston Paris, dat een Duitsch geleerde zich gelukkig kan gevoelen door de geschiedenis zelfs van een enkelen klank na te gaan, zonder nog die studie met meer verheven onderwerpen in verband te brengen. .Aan de Ecole normale was een andere geest. Men las de auteurs niet om de taalvormen maar om den inhoud, en de lessen moesten beantwoorden aan het doel van de instelling: de vorming van leeraren bij het middelbaar onderwijs. Een del' voornaamste vakken was de philosophie, die vanouds met de philologische studien is verbonden, en er was voor T a i n e eene bijzondere aanleiding om juist van de philosophie zijn werk te maken. Nog v66r hij student werd, was hij tot de ernstige overtuiging gekomen dat hij in de leer der Kerk niet meer gelooven kon. Maar toch had hij groote behoefte aan vaste denkbeelden omtrent al die vraagstukken waarop de geloofsleer een antwoord geeft. Dat antwoord moest hij nn ontvangen van de wijsbegeerte, al zijne studie moest ten slotte dienen om zijne wijsgeerige overtuiging vaster te maken, 247 - Aan zijne wereldsche belangen dacht hij heel weinig, en hoewel hij zeer goed wist dat die zorgeloosheid leem in moeilijkheden kon brengen, bleef hij zijn geluk alleen zoeken in het hoogere leven. Binnen de muren der École normale was hij inderdaad vrij, en onder zijne leeraars waren verlichte mannen die de vrije studie zeer gaarne aanmoedigden. Maar hij moest koméu tot het staatsexamen dat helm eene betrekking als leeraar zou bezorgen, en de Staat was minder toegeeflijk. Ook de philosophic werd aan de middelbare school onderwezen, en dat onderwijs kon niet aan de willekeur van den docent worden overgelaten, vooral niet wanneer de Staat zich wilde schikken naar de eischen der kerkleer waarin de leerlingen werden opgevoed. Reeds sedert jaren bestond er eene officieele wijsbegeerte ten behoeve der scholen, en de aanstaande leeraren werden uitti enoodigd zich daarmede te vereenigen. T a in e deed het examen in 1851, en tot verbazing van zijne vrienden werd hij afgewezen. Verschillende onderdeelen waren uitnemend, zijne kennis in litteraire en historische vakken was veel meer dan voldoende, maar zijne philosophische begrippen vond men verward en onmogelijk, en hij werd onbekwaam geacht tot het geven van onderwijs in dit vak. Sinds lang was hij een aanhanger van Spinoza, en hij maakte daarvan geen geheim, zoodat zijn antwoord al zeer weinig in den smaak der examinatoren viel, toen hij de bewijzen moest geven voor het bestaan van den vrijen wil. Het is onnoodig hier in bijzonderheden te spreken over al de administratieve maatregelen die hein het leven moeilijk maakten; in iedere biographic kan men ze lezen en zijne brieven zijn er vol van. Hoewel hij was afgewezen, werd hij toch als tijdelijk leeraar in de philosophic aangesteld te Nevers, in het najaar van 1851, maar hij bleef verdacht, en na 2 December kwam eene periode waarin de vrijheid van beweging nog geringer werd. Na eenige maanden werd hij van het onderwijs te Nevers ontslagen, en benoemd te Poitiers, alleen voor litteraire vakken; eindelijk werd hij verplaatst naar de laagste klasse te Besancon. Toen had hij er genoeg van. Zijn verblijf aan 248 -- de Ecole normale verplichtte hem tot een staatsdienst van tien jaren, maar hij vroeg een verlof, dat hem terstond werd gegeven en dat van jaar tot jaar werd verlengd. Hij ging naar Parijs, waar hij grootendeels door privaatlessen in zijn onderhoud moest voorzien. Het mislukte examen kon hij het volgende jaar niet overdoen, want in 1852 werd_ het examen in het geheel niet afgenomen. In dien tijd werd eene bepaling gemaakt, dat men eerst na drie jaren van practische werkzaamheid zich aan het examen zou mogen onderwerpen, maar dat voor iemand met den graad van doctor in de letteren één jaar voldoende was. T a in e besloot dus te promoveeren, maar eene philosophische dissertatie, met alle zorg door hem opgesteld, werd door de faculteit te Parijs niet aangenomen: ook nu weer vond men, dat zijne gevoelens te zeer in strijd waren niet alleen met erkende waarheden maar ook met het gezond verstand. Evenals bij zijn onderwijs werd hij ook bij zijne studie ver - dreven van het gebied der wijsbegeerte naar het meer onschadelijke van de zuivere litteratuur. Alweer moest hij zich schikken, en in Mei 1853 promoveerde hij op eene Fransche dissertatie over L a F o n t a i n e, en op eene Latijnsche, getiteld De personis p latonicis. Juist had de Académie frane.aise eene prijsvraag uitgeschreven over L i v i u s, van wien eene karakteristiek werd gevraagd. T a in e meende, dat eene bekroning hem veel zou kunnen helpen om vooruit te komen. onmiddellijk na zijne promotie ging hij aan het werk, hoewel L i v i u s hem op dat oog enblik in het geheel niet aantrok, en nog voor het einde van 1853 was hij met zijn antwoord klaar. Maar ook nu had hij alweer niet het geluk zijn rechters te voldoen, men nam aanstoot aan sommige van zijne denkbeelden en ook aan eenige op zich zelf staande passages; de prijsvraag werd opnieuw uit eindelijk werd de schrijver in 1855 toch-geschreven, en bekroond; in 1856 verscheen zijn antwoord in druk. Hoeveel T a in e nu tot dusverre ook had gewerkt, en hoeveel naam hij mocht hebben in den kleinen kring die hem goed kende, voor anderen kon hij slechts wezen de mislukte docent, die het met moeite had gebracht tot de - 249 - promotie. Inderdaad leefde hij als in eene andere wereld. In steden als Nevers en Poitiers deed hij zijn schoolwerk, buiten alle verkeer met menschen die hem begrepen, diep teleurgesteld door de politieke gebeurtenissen; hij zocht troost bij Zijne boeken, zijne piano, in de correspondentie met Zijne moeder en enkele vrienden, in eenzame wandelingen. In den beginne hoopte hij op zijne leerlingen, maar te Nevers was het landschap aan de Loire verkwikkeljker dan het karakter der schooljongeus, en toen hij te Poitiers zich moest bepalen bij de grammatica en de themaboeken, raakten zijne gedachten nog verder af van het gewone practische leven. Ondanks alles wilde hij zijn eigen weg gaan. Misschien zou het voor iemand van zooveel begaafdheid gemakkelijk zijn geweest te slagen, indien hij zich in de eerste plaats had voorgenomen geen aanstoot te geven. Zijne kennis was reeds groot en kon met iederen dag toe nemen, voor stijl had hij alle gevoel, hij had, in een wel vorm schrijvende over enkel letterkundige onder--voegljken werpen, alle eenigszins hachelijke punten kunnen vermijden. Maar hoe meer hij als 't ware gedreven werd naar de letteren, des te meer hield hij zich aan die wetenschap der »wetenschappen die hem het stelsel geven moest dat te gelijk Zijn verstand en zijn gemoed zou bevredigen. Wie in het volle genot is van vrijheid, kan zich then toestand niet zoo gemakkelijk voorstellen. En heeft hij bovendien een waarlijk wetenschappeljken aanleg, dan zal hij misschien niet zulk eene dringende behoefte gevoelen aan die constructie van eene allerhoogste wetenschap, waaraan men niet denken kan zonder te duizelen, en wier eindelooze reeksen van bewijzen eerst zouden kunnen voltooid worden in eene oneindig verre toekomst. Daarbij komt, dat het wetenschappelijk genot volstrekt niet uitsluitend het gevolg is van de oplossing der allerhoogste problemen. Eene strenge vernuftige bewijsvoering kan, ook zonder nog dat de uitkomst eene revolutie teweegbrengt, een man van wetenschap groote voldoening geven. Ook zijn aesthetisch en zelfs zijn moreel gevoel worden er door bevredigd. Want - zoo zegt hij - wat is fraaier dan de 250 -- kunstige dispositie van bewijsgronden, en wat heeft een weldadiger invloed op iemands karakter dan de eisch van. trouw aan de waarheid a Zoo redeneert men echter nog niet op zijn drie-en-twintigste jaar, een jonge man van grooten aanleg, zooals T a in e in 1851, heeft minder berusting : wie zou zonder schaamte kunnen zeggen dat het uitpluizen van kleinigheden zijn levensdoel is :' Kennis van bijzonderheden moge :noodzakelijk wezen, zij blijft slechts een middel. Die stemming werd allicht bevorderd door het onderwijs aan de École normale. Indien wij mogen ge wat R e n a n er van zegt, dan was dat onderwijs niet-loven bijzonder geschikt om geleerden te vormen. Die philosophie,. waaraan zooveel moeite werd besteed, moest de studenten in den waan brengen dat zij bijna alleen door redeneeringen konden komen tot zeer algemeene waarheden, zonder zich. vooraf in de studie van het kleine te hebben verdiept. Volgens hem heeft de letterkundige afdeeling der École normale bijna geen geleerden voortgebracht in bepaalde vakken, maar wel een aantal mannen die zich als journalisten en als schrijvers over algemeene onderwerpen hebben verdienstelijk gemaakt. Dat is -- zegt hij de schuld van het onderwijs in de philosophie, dat de weetgierigheid eer heeft verslapt dan geprikkeld. Misschien dat R e n a n hier.' wat overdrijft, maar hij zal toch wel niet geheel en al ong elijk hebben. En in dat geval is T a in e zeker een van die weinigen geweest die toonden te begrijpen dat men de bijzonderheden niet moet verwaarloozen; de vraag is slechts of hij er altijd het ware gebruik van heeft gemaakt. Maar wat men ook aan de lessen der École normale moge verwijten, het is zeker dat de onvrijheid der wij sg eerig e studie hare aantrekkelijkheid moest vehoogen. Die onvrij - heid bestond ook vóórdat T a in e er onder had te lijden. Mannen van gezag in de Kerk lieten zich telkens hooren tegen alwie iets verdedigde dat met de leer van Descartes in strijd kwam, en zelf diens aanhangers hadden het zwaar te verantwoorden wanneer hunne gevoelens afweken van wat de kerk leerde, zoodat het soms scheen alsof de philosophie zelf werd veroordeeld. Bewijzen vindt men o.a. in' 251 een paar opstellen uit 1845 of daaromtrent van É m i 1 e S a i s s e t, professor aan de École normale, een zeer gematigd en geloovig man. Vroeger zegt hij werd de verkeerde philosophie door de geestelijken bestreden met wijsgeerige argumenten, mannen als Bo s s u e t deden anders dan de tegenwoordige aartsbisschop van Parijs en zijne medestanders. Dezen zoeken te veel hunne kracht in groote tinoorden als pa,at heïst, atheïst, materialist en derg., en het einde zal wezen dat mannen van ernstige waarheidsliefde door de schuld der geestelijkheid zelve zich van de Kerk afkeeren. Onder die philosofen voor wie geen genade was, moet men in de eerste plaats Spinoza noemen, en inderdaad zal niemand beweren dat zijn stelsel met de orthodoxe leer overeenkwam. Maar het is ook zeer begrijpelijk dat joiage mannen als T a i n e hem bewonderden. Hier was eerre leer waarin de begrippen van geest en stof, van God en wereld niet meer onvereenigbaar tegenover elkaar stonden, en die leer scheen in haar mathematischen vorm ook mathematisch nauwkeurig te wezen. Haar stichter was bovendien de ideale wijsgeer die slechts leefde om te denken, en ondanks de beweringen van zijne lasteraars een toonbeeld was geweest van menschelijke deugd. Hem na te volgen, zoo moedig, zoo eerlijk en consequent te zijn als hij, dat kon iemand, die het dogmatisch geloof had verloren, den vrede in zijne ziel teruggeven. De leer van Sp i n o z a was intusschen niet nieuw meer, het nieuwst waren de stelsels der Duitsche wijsgeeren, en de man, van Wien het allermeest werd gesproken, was He gel. Ook tegen dien aandrang der Duitsche philosophic verzette men zich, C o u s i n had er zich in vroegere jaren mede bemoeid, maar hij was er van teruggekomen; men wilde blijven bij denkbeelden die in Frankrijk als nationaal konden worden beschouwd, en achtte het voor jonge Franschen gevaarlijk zich aan dien uitheemschen invloed over te geven. Daar nu de kennis van het Duitsch over het algemeen niet groot was, kon H e g e 1 voorloopig nog zooveel kwaad niet doen. Maar voor T a in e was de vreemde taal geen bezwaar, en tegen moeilijke lectuur zag hij niet 252 - op. Aan de École normale hield men hem daarvan ook niet terug, integendeel zijn leermeester V a c hero t zette hem aan, en spoedig nadat T ai n e te Nevers was gaan wonen, had hij zich waarlijk in He gel verdiept. Toen hij besloten had Bene philosophische dissertatie te schrijven, koos hij als onderwerp de Logica van He gel, maar V a c hero t vond die keus minder gelukkig: de faculteit zou er zeker geen genoegen mede nemen. „Vertaal Hegel" zoo schreef hij aan T a in e „dat is de grootste dienst dien gij op dit oogenblik aan de wijsbegeerte in Frankrijk kunt bewijzen, maar kom niet met He gel aan bij eene examencommissie." T a i n e gaf aan dien raad gevolg en in een aantal brieven spreekt hij over die voor hem nieuwe studie. Mag men nu gelooven wat G ira u d zegt, dan heeft T a in e van He gel een diepen indruk ontvangen, en diens denkbeelden toegepast in zijn boek over Li vi u s. „Hier --- zoo zegt G i r a u d „is de leerling van He gel gemakkelijk te herkennen. Hier had hij gelegenheid te toonera dat hij de Philosophic der Geschichte had gelezen, hier kon hij eenige denkbeelden van den Duitschen wijsgeer aan zijne landgenooten verklaren, in een vorm dien de geheele wereld kon begrijpen." G ira u d geeft dan vervolgens nog eene aanhaling uit een later werk van T a in e, waarin deze zeer in het algemeen spreekt over de Duitsche metaphysica der 19de eeuw, wel met zekeren eerbied, maar die toch wordt getemperd door uitdrukkingen als ,,le public européen s'étonnait de voir taut d'imagination et si pen de bon sens," uitdrukkingen die door G i r a u d niet worden ver Alleen in de leer van He gel vindt G i r a u d dan-meld. den oorsprong van de beroemde of beruchte theorie der ,,faculté maltresse", „die hij in zijn Essai voor het eerst en op zulk eene schitterende wijze heeft toegepast." Ik zou willen vragen of dit oordeel niet wat summair is, en of de aanhankelijkheid van T a i ne aan zijn Duitschen leermeester inderdaad zóó groot is geweest dat hij zich alleen door hem heeft laten leiden. In een aantal brieven, geschreven tusschen October 1851 en Juli 1852, spreekt T a in e over zijne studiën, eerst in de 253 - Logik, dan in de Pi ilosophie der Gescliichte. Eerst is hij opgewonden, trotsch dat hij die zware Duitsche bespiegelingen kan begrijpen, maar de geestdrift wordt minder, en als hij de Logica eindelijk heeft doorgeworsteld, roept bij uit: „alweer eene illusie minder !" Niet zoo sterk laat hij zich ten slotte uit over de Wijsbegeerte der Geschiedenis, maar ook hier vond hij toch denkbeelden waarover hij eene enkele maal met sterke afkeuring spreekt. Hij was tot de conclusie gekomen, dat H e gel' s denkbeelden over de ge schiedenis van het menschdom allerlei daden van geweld konden rechtvaardigen. In zoo iets moest hij lezen, terwijl hij vol bitterheid was over de handelingen van N a pol e on in December 1851! „Hegel" zoo schreef hij ,,heeft geen begrip van recht en onrecht, geen eerbied voor den mensch als individu, hij spreekt over het recht, maar hij is te gelijk een politicus en dat wordt men in zijn betoog gewaar." Wanneer hij nu in Februari 1852 uitdrukkelijk zegt, dat hij de beroemde dialectische methode onnatuurlijk vindt (,,artificielle"), de metaphysica onwaar, de constructie van het absolute iets van geen belang (,,inutile"), dan weet men althans voor deze periode van zijn leven genoeg: in dien tijd kan hij in H e g e 1 niet een betrouwbaren leermeester hebben gevonden. Had hij gelijk of ongelijk ' Dat kan hier onbeslist blijven. Met eenig recht kan men misschien vragen of hij tot de studie van He ge 1 genoeg - zaam was voorbereid. In zijne brieven spreekt hij zoogoed als in 't geheel niet over Kant, Fichte, Schelling, en hoe eigenaardig de leer van He gel moge geweest zijn, toch is er tusschen deze en de stelsels van die andere wijsgeeren een historisch verband. Waarschijnlijk was T a in e aan de werken van He ge l begonnen om ineens het beste te vinden dat de nieuwere tijd had opgeleverd, en blijkbaar werd hij eenigszins teleurgesteld. Daarbij kwam nog, dat hij in diezelfde periode bezig was met eene studie die aan zijne gedachten eene geheel andere richting gaf, die van de psychologie. Maar wilde men die goed beoefenen, dan kon men toch niet spreken van de ziel en 254 van hare faculteiten, alsof die woorden voor de wetenschap glasheldere begrippen vertegenwoordigden. Eene studie van het denken en van de gewaarwordingen was onmogelijk zonder kennis van de zintuigen, van de organen van het menschelijk lichaam, en dus mocht ook de physiologie niet buiten beschouwing blijven. Reeds aan de École normale had hij dit aldus ingezien, en in den eersten tijd van zijn verblijf te Nevers begon hij aan eene dissertatie over de Gewaarwordingen, die hij later tevergeefs trachtte te g ebruiken om er den doctoraler graad mede te verkrijgen. Welk eene onderneming voor iemand die toch eigenlijk litterator was! Iemand van gewonen aanleg en van een bedaard karakter zou er niet toe komen, maar T a in e was buitengewoon en voor zijne eenzame studiën had hij eene hartstochtelijke liefde. Wil iemand waarlijk philosoof zijn dat gevoelde hij dan mag hij zich niet tot enkele vakken beperken, hij moet in staat zijn de algemeene conclusies te trekken uit de resultaten die in verschillende wetenschappen zijn verkregen. Ondanks den tegenspoed met zijne dissertatie hield hij zich aan zijne psychologie, en het bewijs daarvan gaf hij vele jaren later in het boek dat men zijn voornaamste werk heeft genoemd, getiteld de, l'Intelligence. Zoowel hier als in andere geschriften ziet men duidelijk dat hij de beteekenis van het kleine volkomen besefte, hij wist dat algemeene beschouwingen slechts kunnen worden afgeleid uit „le tout petit fait". Maar aan den anderen kant bleef hij het algemeene als einddoel in het oog houden, daartoe moest men komen, en reeds in zijn studententijd vond men dat zijn verlangen daarnaar soms te haastig was. Want van nature was hij geneigd tot redeneering, tot de kunstige constructie van syllogismen. Hij gevoelde en erkende dat, en zag daarin eene eigenaardigheid van het Fransche karakter. Is zoo iemand door opvoeding en aanleg in de eerste plaats een geleerde in historische en letterkundige vakken, dan verlangt hij natuurlijk ook binnen dat gebied een wetenschappelijk systeem te bouwen. Ook hier mag men niet blijven bij het zoeken naar kleinigheden, die kleine 2 50 feiten moeten een geheel vormen, waarvan de deelen tot elkaar staan in een verband dat voor den geest is te begrijpen. Dat verband duidelijk te maken is de taak van de „philosophie de l'histoire", zooals hij het noemt met een reeds lang in Frankrijk bekenden term, en laat men zijn proefschrift over L a F on t a in e buiten rekening, dan is zijn Li ,ius het eerste werk waarin hij van die wijsg eerig e opvatting der geschiedenis eene tóepassing geeft. Dat ook Hegel eene Philosophic der Geschichte, heeft geschreven, bewijst natuurlijk niet dat de denkbeelden van T ai n e aan hem zijn ontleend. Maar indien G ira u d gelijk heeft, zal men overeenkomst moeten vinden, en in dat geval zal men wel mogen aannemen dat T a in e veel van den Duitscher heeft geleerd. Zeker is het waar, dat hij in diens werken veel had gelezen kort voordat hij aan Livi'us begon. Men neemt dikwijls aan dat de wijsbegeerte van He gel -op de wetenschap der negentiende eeuw een grooten invloed heeft gehad, die daarop neerkomt dat de historische beschouwing de systematische heeft vervangen, dat men zich het bestaan niet meer heeft voorgesteld als iets onverander- 1**ks maar als een voortdurenden overgang, en dat dus begrippen van transformatie, evolutie en derg. uit die philosophie zijn voortgekomen. Van sommige geleerden is het inderdaad bekend, dat zij stellig door de lectuur van He gel tot eene dergelijke opvatting bewogen zijn, maar soms ook zal men zich de vraag stellen: is het niet mogelijk, dat eene zelfde neiging van de menschen der negentiende eeuw zich aan den eenen kant openbaart in de wetenschappen, -aan den anderen kant in een stelsel van wijsbegeerte, zonder ,dat het eene verschijnsel juist als de oorzaak van het andere moet worden gedacht? Men denkt onwillekeurig dat, wanneer de tijd eenmaal rijp is voor eene bepaalde theorie, men deze vanzelf op allerlei gebied gaat toepassen. Ben rechtstreekschen invloed van Hegel zou men het :gemakkelijkst kunnen aannemen in een vak als de gewone algemeene geschiedenis, want lezers van He gel zal men eer zoeken onder hare beoefenaars dan onder de mannen ,der nieuwere natuurwetenschap, die waarschijnlijk nooit 256 -- hebben gemeend dat zij van He gel veel konden leeren. Nu zal men zelfs in de meest algemeene beschouwingen van T a in e in zijn Essai niets vinden dat rechtstreeks aan H e gel's Philosophie der Geschichte herinnert. Dat T a in eeene karakteristiek tracht te geven van het Romeinsche volk, is zeer natuurlijk, maar de „geest", dien hij in dat volk ontdekt, is niets anders dan wat ieder met dien naam zou aanduiden: het karakter, zoo kort en zoo scherp mogelijkomschreven. Van een „Geest", die zich achtereenvolgens in de „geesten" van verschillende volken zou openbaren,. daarvan is bij T a in e geen sprake. Hij is de gewone waarnemer, die verschijnselen opmerkt en met elkaar in verband brengt, zonder gebruik te maken van eene kennis die slechts de leer van He gel kan geven. Desnoods zou men invloed daarvan kunnen aannemen, wanneer T a in e de geschiedenis had voorgesteld als een overgang van het eene stadium naar het andere op den weg een er ontwikkeling, zóó datten slotte een eindpunt werd bereikt waarop zich een zeker beginsel in zijne volle ontwikkeling vertoonde. blaar ook deze wijze van beschouwing vindt men bij T a i n e eigenlijk niet. Wat hij in het licht wil stellen is hoe alle lotgevallen en daden van het Romeinsche volk uit ééne eigenschap van dat volk zijn te verklaren. Nog veel minder is bij T a in e iets te zien van de bijzondere logica door wier gebruik Hegel zich heeft onderscheiden. En toch heeft T a in e meer dan eens verklaard dat hij aan He ge 1 groote verplichting had. Den stijl der Duitsche wijsgeeren vindt hij barbaarsch, en de methode van 'He gel niet natuurlijk, het stelsel, in zijne bijzonderheden beschouwd, te phantastisch. Doch zoo meent hij al zou het ook niet goed mogelijk zijn met He gel alleen door het denken, zonder telkens opnieuw van de ervaring gebruik te maken, dat geheele systeem van begrippen te ontwikkelen dat hij in al het bestaande vindt en dat er de diepste grond van moet zijn, toch moet He ge 1 in zooverre gelijkk hebben, dat die door hem aangenomen grondslag inderdaad de ware is, en dat er in al wat gebeurt en bestaat een verband is, overeenkomende met dat in het proces der 257 redeneering. Ieder feit wordt daarmede als het ware gelijk aan een bijzonder geval, afgeleid uit iets algemeeners, dat in verschillende omstandigheden als in verschillende bijzon gevallen is terug te vinden, en de taak der wetenschap-dere , is uit die bijzonderheden het algemeene te abstraheeren. Aldus ongeveer wordt door T a in e geredeneerd, maar zou men niet mogen zeggen dat dit de redeneering is van alle moderne wetenschap, ook van die welke zich om H e gel nooit heeft bekommerd? Is het niet haar postulaat dat er - in het heelal eene orde heerscht, dat er oorzaken zijn met vaste gevolgen, en tracht niet de wetenschap op elk gebied formulen te vinden waardoor die vaste orde zoo goed moge wordt aangeduid? Is dit het geval, dan moet T ren--lijk d e 1 en b u r g gelijk hebben wanneer hij zegt: stellig wordt door Hegel geleerd ,dass Vernunft in den Dingen sei"; ,,aber dieser stille Glaube verliess die einzelnen Wissenschaften nimmer, nur die Philosophie verliess er zu Zeiten."' Dat algemeenere, dat abstractum, dat uit de waar bijzondere gevallen wordt afgeleid, noemt-neming van T a in e de oorzaak, en daarbij verwaarloost hij onderschei tegenwoordig worden in acht genomen. „La-dingen die cause d'un fait zegt hij est la loi ou la qualité domi-- nante d'ou it se déduit". Nu is deductie eene zaak van logische redeneering, en T a i n e schijnt dus, evenals ver uit vroeger tijd, o.a. Spinoza , in-schilende philosofen het verband tusschen oorzaak en gevolg alleen een logisch verband te zien. Maar al is men er van overtuigd, dat de verschijnselen van oorzaak en gevolg aan eene logische behandeling kunnen worden onderworpen, daarom zal men de algemeene formule of wet, die in de redeneering de major is, nog niet de oorzaak noemen: de wet van Grimm is Diet de oorzaak der Germaansche klankverschuiving, maar - eene formule die alle gevallen inns tracht aan te duiden. Nog veel minder zal men dien naam oorzaak toepassen waar geen sprake is van eene opeenvolging van verschijn- zal zeggen dat de definitie van een drie--selen. Niemand hoek de oorzaak is van de verschillende eigenschappen dieuit die definitie worden afgeleid. T a in e acht dit verschil 0. E. V 2 11 -- 258 blijkbaar van geen genoegzaam belang: hetzij men die abstracta wil noemen „forces, causes, lois, essences, propriétés primitives" of hoe ook, voor hem zijn nu eenmaal alle verschijnselen, waarbij aan een oorzakelijk of een logisch verband moet gedacht worden, gelijksoortig, en dus laten de eigenschappen van een mensch zich vergelijken met de eigenschappen van eene mathematische figuur: ,l'homme est un theorème qui marche. Une civilisation, un peuple, un siècle sont des dëfinitions qui se développent." Evenals alle eigenschappen van eene figuur worden afgeleid uit de definitie, zoo moet er ook bij een mensch of een volk & ne eigenschap bestaan waaruit alles voortvloeit. Er moet zijn zoo zegt hij in Livius „une idée dominante qui eiprime en abrégé le genie du peuple et contient d'avance son histoire, de méme qu'une definition comprend en soi toutes les vérités mathématiques qu'on en déduira." Wie de geschiedenis volgens eene waarlijk wetenschappelijke en wijs methode beoefent, zal naar die definitie moeten-gerige zoeken. Uit de gegevens, dat zijn de daden en lotgevallen der menschen, moet die alleroorspronkelijkste eigenschap worden opgemaakt. Deze is dan de zoogenaamde ,faculté maitresse", waarnaast hij later nog factoren bedacht heeft, gegeven door omstandigheden buiten de persoonlijke hoedanigheden. Ook hier is weer een onderscheid tusschen T a in e en Hegel op te merken. Deze laatste bemoeit zich in zijne Philosophic der Geschichte veel meer met volken en maatschappijen dan met individuen, voor T a in e daar zijn volken en menschen gelijksoortige vraagstukken.-entegen Bij Hegel is het de vraag, in welk stadium de „Geest" verkeerde toen de Romeinsche geest heerschappij voerde, T a in e wil beslissen wat de ,faculté maltresse" van het Romeinsche karakter was, waaruit het geheele leven der Romeinen zich laat verklaren. Het is niet noodig hier te herhalen wat duizendmaal gezegd is: dat zijn betoog geen aanspraak mag maken op den naam wetenschappelijk, dat de gegevens waarmede hij werkt, geene strenge behandeling toelaten, en dat zijne bespiegelingen zijn te waardeeren als opmerkingen van een --- 259 zeer begaafd man, bezitter van een stijl die dikwijls overreedt en niet zelden vermoeit. Misschien zullen de kenners van L i v i u s toegeven, dat diens werk inderdaad het best wordt begrepen wanneer men hem in de eerste plaats zooals T a in e wil een orator noemt, Maar dan is toch het vinden van dien naam niet het resultaat van een streng logisch betoog, het is de daad van iemand die met tact en met verbeeldingskracht zijne historische kennis weet te gebruiken. Leest men zijne redeneeringen in de meening van wetenschap te zullen vinden, dan wordt men verbaasd en teleurgesteld. Misschien dacht hij aan de rechters die zijne prijsvraag moesten beoordeelen, en die in de eerste plaats een litterair werk verlangden. Inderdaad, hij ver bekroning, en in zijne brieven klaagt hij er over-langdene dat hij zich geweld moet aandoen om een betamelijk stuk te maken over dien L iv i us waarin hij op dat oogenblik geen belang stelde. Maar vooreerst, in brieven aan goede vrienden zegt men allicht iets dat niet zoo erg is gemeend, en ten tweede, T a in e had een zeer eerlijk karakter, dat ook in moeilijker omstandigheden oprecht was gebleven. Zijne redeneeringen zal men dus ook voor oprecht gemeend moeten houden, en dan zal men er uit afleiden dat hij toch in de eerste plaats litterator was, zeer gevoelig voor de deugden en de gebreken van den stijl. Hij geeft eerst een denkbeeld van zijne methode: uit de feiten moet men oor vinden, uit die oorzaken weer een kleiner getal dieper-zaken liggende oorzaken, ten slotte de allerdiepste oorzaak. „Faut-il pour sela zoo vervolgt hij abandonner la narration et composer des catalogues de faits terminés par des formules géométriques ?" Men zou willen antwoorden dat men iets dergelijks inderdaad verwacht, behalve dat die formules zeker wel niet geometrisch zullen zijn in den eigenlijken zin van het woord. Maar T a in e verklaart dat dit niet noodig is, en dat de philosophische behandeling en de litteraire vorm elkaar niet uitsluiten: „pour expliquer les événements, it suffat de les disposer dans l'ordre convenable; eest dire leur cause que leur doneer leur place.... Mettons ensemble ceux qui lont les effets d'une même cause, — 260 ou qui vont vers un même but." Het valt inderdaad moeilijk daarmede genoegen te nemen, immers het komt er hier niet op aan oorzaken te noemen, maar van zekere feiten te bewijzen, dat zij van zekere andere feiten als oorzaken moeten beschouwd worden. Onwillekeurig vraagt men: zou het voor T a in e niet goed zijn geweest, wanneer hij door de studie van enkele bepaalde vakken vooraf beter had leeren inzien wat men in de wetenschap een bewijs noemt Hoeveel hij aan de École normale moge geleerd hebben,. hij is niet bewaard gebleven voor de illusie van den bespiegelaar, die wetenschap meent te zien in wat zijne construeerende verbeeldingskracht hem voor den geest brengt. Ook die verbeeldingskracht is eerbiedwaardig, 'zij is onmisbaar voor een geleerde die zijne wetenschap wil uitbreiden, maar deze heeft daarbij nog iets anders uoodig, waarvan T a in e, ten gevolge van zijne opvoeding, geen genoegzaam besef heeft gehad. Zonder twijfel moet men verschil van tijd in aanmerking nemen: wat in 1856 van zelf sprak, kan in 1904 wel ongerijmd wezen. Maar ook in 1856 werden de redeneeringen van T a in e niet goedgekeurd, zijn groote vriend P r e v o s t - P a r a d o l b.v. noemde zijne methode ,, troite et exclusive". Het eenige intusschen waarop hier de aandacht moest worden gevestigd is dit, dat zijne theorie van de „faculté maitresse" van zelf voortvloeide uit zijne gelijkstelling van mathematische of logische en historische vraagstukken, en dat hij die mathematische en zeer onhistorische methode op zijn minst evenzeer te danken had b.v. aan Spin o z a als aan He gel. Ik geloof daarom, dat G ira u d de zaak niet met volkomen juistheid voorstelt door T a in e hier bij voorkeur als leerling van ii e gel aan te duiden. Eene andere vraag is deze: kunnen nog niet andere oorzaken dan alleen de eisch der methode die toepassing der jaculte" maitresse" hebben bevorderd? Een Catholieke tegenstander heeft de opmerking gemaakt, dat dit begrip allesbehalve nieuw was, dat bij vroegere en latere moralisten telkens wordt gesproken over karaktertrekken en hartstochten die in een bepaald individu de allersterkste zijn; 261 en inderdaad zijn uitdrukkingen als qualite' dominante (dat T a in e gebruikt als synoniem van faculte' maitresse) en passion dominante in de oudere Fransche litteratuur, bij Bossuet en Pascal, te vinden. Giraud zelf moet erkennen, dat F r. von S c h le g ei in zijne .Philosophic der Geschiedenis spreekt van een vorherrschendes and iberwiegendes Seelenvermögen, en dat dit werk in 1836 in het Fransch vertaald is, waarbij die uitdrukking wordt weergegeven met faculte-, souveraine. Misschien heeft T a in e dit werk niet gekend, evenmin als eene uitdrukking van Pascal , door G ira u d aangehaald: „talent principal, qui règle tous les autres". Zonder twijfel zou men, indien men er naar zocht, wel meer zulke uitdrukkingen bij vroegere schrijvers kunnen vinden, en Giraud moet dan ook erkennen dat lang v66r T a in e, en ook lang voor den tijd van .Hegel, het begrip van eene „faculté maltresse" was ontworpen. Zijne bewering wordt daardoor verzwakt, maar hij had kunnen opmerken dat die tegenwerping nog niet zooveel bewijst: immers, veel meer dan bij vroegere schrijvers is dat begrip bij T a in e een element in een bepaald systeem, het is bij hem zoogenaamd eene wetenschappelijke grootheid (zij het ook in zeer oneigenlijken zin). Behalve het reeds genoemde qualité dominante heeft hij daarvoor nog andere namen. Hij spreekt ergens van quelque penchant on faculté dominante, of wel van 'an certain état psychologiq'ue dominateur et persistant, of ook van les caracte'res essentiels d'o2`c les autres penvent être décduits, of wel van caracte'res dominateurs. Misschien dat uit die laatste uitdrukking iets valt af leiden. De wetenschap van den geestelijken mensch moest volgens T a in e geconstrueerd worden naar het model van de wetenschap die den lichamelijken mensch bestudeert, van de zoologie. Reeds aan de École normale was hij vol van dat denkbeeld, en met zijn vriend Prevost-Parado l wond hij zich daarover op. Deze zoo betuigt hij in een brief van 16 Nov. 1851 had hem doen kennis maken met boeken van den anatoom Geoffroy-Saint- Hilaire, en 20 Juni 1852 schreef hij: „Je rumine de plus en plus cette graande p$tée philosophique, dont je t'ai touché un mot, -- 262 -- et qui consisterait á faire de l'histoire une science, en lui donnant comme au monde organique une anatomie et une physiologie". Toen hij in den loop van dat jaar te Parijs ging wonen, volgde hij daar colleges over die vakken. Datzelfde denkbeeld heeft hij later zeer vaak te vaak misschien uitgesproken, en men ziet duidelijk dat hij daarmede getrouw bleef aan een lievelingsdenkbeeld van zijne jeugd. Zeer dikwijls noemt hij G e o f f r o y- Saint -Hilaire , en naast hem Cu vier. Die twee beroemde geleerden moesten op T a in e een diepen indruk maken, want zij bepaalden zich niet tot kleine onderzoekingen, die, hoe belangrijk ook, door een oningewijde als T a in e niet zouden begrepen zijn, maar zij ontwierpen algemeene beschouwingen over het dierenrijk, waarvan T a in e de hoofdzaken in zich kon opnemen, en die juist hem bijzonder te stade moesten komen. Het eigenaardige van hun tijd was, zooals Ge o ff r o y het uitdrukte, ,une tendance bien marquee vers les propositions générales". Die algemeene denkbeelden kwamen bij hen niet voort uit eene opvatting van de zoologie als eene historische wetenschap, waarbij de soorten worden geacht als in werkelijkheid niet van elkaar gescheiden. Hunne leer kwam niet overeen met die van Buffon, Lamarck of Darwin, zij gingen uit van het denkbeeld dat in de natuur de soorten inderdaad bestaan, en dat men een systeem van kenmerken moet trachten te vinden waardoor het plan der natuur wordt toegelicht. Al ben ik niet bevoegd over dit onderwerp te spreken, toch wil ik ' herinneren aan eene beroemde passage uit het werk van Cu vier Le, règne animal distribué cd'apres son organisation (a°. 1817). Hij betoogt dat de eigenschappen der dieren verschillende graden van belangrijkheid hebben; er zijn er, die altijd samengaan meteen grooter of kleiner aantal andere, er zijn er die met zekere andere onbestaanbaar zijn: „les parties, les propriétés ou les traits de conformation qui ont le plus grand nombre de ces rapports d'incompatibilité ou de coexistence avec d'autres, ou... qui eiercent sur l'ensemble de 1'être 1'influence la plus marquee, Bont ce que Pon appelle... les caractères -- 263 dominateurs". Wie als onkundige over C u vi er iets leest, meent te begrijpen dat die leer met groot meesterschap is voorgedragen en toegepast. Zoo moet Cu vi er zich o. a. beroemd hebben gemaakt door de reconstructie van fossiele dieren waarvan slechts zeer geringe overblijfselen waren gevonden. Waarschijnlijk mag men aannemen, dat T a i n e reeds in zijn studententijd diezelfde bewondering voor C u vier had die hij later herhaaldelijk heeft uitgesproken (zie b.v. het voorbericht van het eerste deel zijner Essais de critique et d'histoire, a°. 1866), hij moet in zijne werken hebben gestudeerd, zeker niet alles begrijpende, maar gretig de algemeene denkbeelden daaruit opnemende, en o. a. die leer van de caracteres dorrtinateurs, die hij in zijn eigen systeem van den geestelijken mensch zoo goed kon gebruiken, zoodat hij zelfs dien term overnam (zie boven) ; wat C u vi er had gedaan voor de dierenwereld, dat wilde hij doen voor de menschen, beschouwd als denkende en gevoelende wezens. Het is algemeen bekend, dat T a in e bij de uitgave van zijne prijsvraag over L i v in s het publiek verraste met een voorbericht, dat niet door zijne voorzichtige rechters van de Académie was gekeurd, en waarin hij vrijheid nam zekere denkbeelden uit te spreken tot straf waarvoor hij tot dusverre bij anderen was achtergesteld. Die voorrede begint aldus: „L'homme, dit Spinoza , n'est pas dans la nature „comme un empire dans un empire", mais comme une partie dans un tout; et les mouvements de l'automate spirituel qui est notre Atre sont aussi réglés que ceux du monde materiel ou it est compris." Ziehier het determinisme van Spinoza voorgesteld in een vorm die zeer geschikt was om aanstoot te geven, en waardoor iemand, die niet zelfstandig kon oordeelen, allicht moest instemmen met het vonnis dat men in Frankrijk gewoon was over hem uit te spreken. Wanneer S pin o za ergens zegt, dat hij leert ,animam secundum eertas leges agentem et quasi aliquod automatum spirituale," dan heeft dit in zijne philosophische taal Bene vrij wat kalmer beteekenis, dan wanneer men in 1856 op de eerste bladzijde -- 264 an een boek den mensch vlugweg een automate spirituel noemt, waarbij een gewoon lezer natuurlijk denkt aan al het belachelijke en onwaardige dat van automate in de gewone taal onafscheidelijk is. T a in e had, om volledig te zijn, er wel mogen bijvoegen, dat Spinoza ook handelt over den „homo liber, hoc est, qui ex solo rationis dictamine vivit." Het vervolg der voorrede luidt aldus: ,,Spinoza a-t-il raison? Peut-on employer dans la critique des méthodes exactes? Un talent sera-t-il exprimé par une formule ?" Hier maakt T a in e, geloof ik, een sprong. Volgt inderdaad uit de leer van Spin o z a, dat iemands geaardheid door één woord, door ééne formule moet kunnen worden gedefinieerd? Die conclusie heeft Spinoza zelf niet getrokken, en zij is ook niet noodzakelijk. Maar T a in e heeft hier een overgang noodig om te komen tot zijne eigen opvatting, wier oorsprong hij, dunkt mij, zelf verraadt door hetgeen hij verder zegt: ,,Les facultés d'un homme, comme les organes d'une plante, dépendent-elles les unes des autres? Sont-elles mes urées et produites par une loi unique? Cette loi donnée, peut-on prévoir leur énergie et calculer d'avance leurs bons et leurs mauvais effets ? Peut-on les reconstruire, comme les naturalistes reconstruisent un animal fossile ? Y a-t-il en nous une faculté maîtresse, dont faction uniforme se communique différemment à nos différents rouages, et imprime à notre machine un système nécessaire de mouvements prévus ? J'essaye de répondre oui, et par un exemple." Indien T a in e zooals men mag aannemen hier zijne voornaamste denkbeelden heeft uitgesproken, dan ziet men duidelijk de twee elementen, hierboven genoemd: zijne herinneringen aan Spinoza en de begrippen die hij had overgenomen van de naturalisten, vooral het beginsel van de „subordination des caractères", dat hij geleerd had van Cu vier; het beroemde voorbeeld van de fossiele dieren is daarbij niet vergeten.. 265 Wil men letterlijk gelooven wat hij in zijne brieven uit ,dien tijd zegt, dan is het schrijven van dit boek eene marteling voor hem geweest. Altijddoor klaagt hij over dien vervelenden L i v i u s, die al zijne geestkracht afmat, en heeft hij zijn stuk eindelijk klaar, dan durft hij het niet overlezen. Doch hij was in dien tijd overspannen, door teleur werk, en ook nadat hij met L iv in s had-steling en dor afgerekend, overviel hem soms de moedeloosheid. In een van die oog ereblikken waarop hij geen licht meer zag in zijne studie, in Mei 1854, schreef hij: „Van het scepticisme heb ik vroeger niet willen hooren, ik heb het van mij weggejaagd, maar het komt terug en zegt mij, dat alle andere wetenschappen dan de mathesis het niet verder kunnen brengen dan tot de waarschijnlijkheid." Of bij van de wis genoeg wist om er zoo in 't algemeen over te oor-kunde doet hier niet ter zake. Niet onmogelijk is het-delen, evenwel, dat hij in zulke dagen van moedelooze ontspanning dichter bij de waarheid kwam dan wanneer hij met al de kracht van eene diepe overtuiging zijne bekende theorieën verdedigde. Dat deed hij nog jaren later, dat deed hij ook in 1853, zijn geloof moet inderdaad zeer sterk zijn geweest. Door dat geloof heeft hij zich staande gehouden, doch men zal waarschijnlijk mogen zeggen dat het met bijgeloof was vermengd. Wie dit in het helderste licht wil stellen, moet al zijne werken onderzoeken. Ik heb mij voornamelijk bepaald tot het eerste werk waardoor hij zich bij het groote publiek bekend maakte. Dat hij hier H e ge 1's philosophische opvatting van de geschiedenis zou hebben toegepast, zooals G ira u d meent, zou men dunkt mij mogen ontkennen. Slechts ééne theorie vindt men hier, waarvan T a in e zelf meende dat hij ze uit de wijsbegeerte van Hegel had geleerd, maar die ten slotte niets is dan het denkbeeld waarop alle onderzoek berust: dat van eene vaste en voor den menschelijken geest begrijpbare orde in de wereld. Wel heeft hij meermalen met bewondering over Hegel gesproken in zijne latere werken, en in een brief van 1862 meent hij zelfs, dat He gel van alle wijsgeeren het dichtst bij de waarheid gekomen :?66 was, maar hier en in enkele andere dergelijke uitspraken geeft hij voor een oogenblik toe aan zeer verheven en zeer vage overpeizingen, waarvan hij in zijne practijk geen ge maakte. Het meest gevoelde hij zich daartoe geneigd-bruik , wanneer men hem, zooals soms gebeurde, een materialist noemde. Die qualificatie vond hij geheel onjuist en zelfs beleedigend, het materialisme noemde hij minachtend ,unesorte de bon sens négatif et destructeur", hij geloofde aan de prioriteit van een onstoffelijk beginsel in al wat bestaat, maar hij vond dat die gedachte bij H e g ei op eene niet zeer behoedzame wijze was uitgewerkt. Blijkbaar is hij zelf niet ontsnapt aan wat hij anderen verweet. Wie dagelijks, omgaat met philosofen die in grootsche constructies alles willen uitleggen, die moet ook zelf in gevaar komen nu en dan een te grooten sprong te wagen. En zoo moet men het wellicht verklaren dat T a in e, die over niets zoo gaarne spreekt als over eene strenge methode, tot conclusies komt die een man van gewone wetenschap in 't geheel niet be-- grijpt. Maar zeer levendig gevoelde hij dat het einddoel der wetenschap de wijsbegeerte is, en zijne eerbiedige geest drift daarvoor, gebleven ook nadat zijne jeugd was voorbijgegaan, heeft ook nu nog een weldadigen invloed op. sommige van zijne lezers. DE WEG VAN FAUST DOOR Dr. J. D. BIERENS DE HAAT. I. Nacht en Morgen. Tusschen 1) het eerste gedeelte van het Faust-poëem en het tweede gedeelte ligt een nacht, een nacht van verg etel-- heid en diepen slaap. Faust II is een heden na het gisteren van Faust I. Er is een kontinuïteit, die ook van dit werk de deelen samenbindt, gelijk het Oude en Nieuwe Testament door zulk verband bijeen behooren, maar het is toch in nieuwen toon overgezet, en het verschil is grooter dan de overeenkomst. Het geheele Eerste Deel is als een avondspel na een voorafgeg apen dag van zware inspanning en overladen werk. Op dezen werkdag geeft de monoloog, 1) De hier volgende beschouwingen over het Tweede Deel van Faust (zich aansluitend bij mijn artikelen over het Eerste Deel in dit Tijdschrift, Nov. 1903 „de klacht van Faust" en Sept. '04 „de schaduw -van Faust") gaan uit van de gedachte, dat G o e t h e in zijn gedicht heeft voor wezenlijk-menschelijke, niet een bepaalde mensch-type ; dat hij-gesteld het dus de wezenlijke, voor allen geldige geestelijke baan beeft willen ontwerpen, en niet de ontwikkeling van een bepaald karakter (psychologisch karakter heeft Faust niet) ; maar ook niet de gedragswijze van een bizonder type — gelijk dit verdedigd is door H. Til r c k (Eiree neue Faust- Erkldrung Berlin 1902. Verg. F. Smit Kleine. De geniale Mensch. Tijdspiegel Maart 1904). Til r c k beschouwt den F a u s t als schildering van den genialen 268 'waarmee Faust I opent, aanstonds een blik: „habe nun ach Philosophie, Juristerei and Medizin, and leider auch Theologie durchaus studirt mit heiss'm Bemuhn." Ziehier de al te zware dagtaak, welke Faust achter zich heeft, wanneer wij met hem kennismaken. Zijn geest is dan den avond ingegaan, den avond met zijn mysterieuse aanspraak tot het menschel "k gemoed. In dien zielsavond neigt hij tot de geestenwereld, die het geheim der natuur in zich besloten houdt; in dien zielsavond is de dood hem dierbaar, wenkend uit de kristallen schaal; de magische heksenkeuken, het spiegelbeeld van Hel e n a, zijn als zijn avond fantasieen; de zucht naar weelde en genot leeft op; de zinlijkheid bekoort hem met haar schaduwige diepten; het hoogste en het diepste verlangt hij te omvatten en zichzelf te laten uitvloeien in het al der wereld. G r e t c h e n' s liefde is zijn avondweelde en avond-troost. Alles verraadt den terugslag na een dag van vruchtelooze moraliteit des werks. Haar het einde van dien avond is zwaar en vol jammer; het is de spooknacht van wroeging en verwilderde fantasie, die met waanzin dreigt en den dader-lijder in radeloosheid stort. Er schijnt voor F a u st geen nieuwe weg over nadat de oude zoozeer in afgronden eindigt. Het oude Faustpoëem laat F a u s t ter helle varen en dit schijnt de eenige oplossing; de hel is de hopeloosheid; zij is het onherstelbare, mensch, en vat genialiteit op, gelijk Goethe doet, als helderziendheid. Genie is de macht om tot de wezenlijke werkelijkheid door te schouwen. Volgens deze beschouwing bezwijkt F a u s t s genialiteit op zijn levenseind wanneer ,,die Sorge" hem met blindheid slaat, en hij uit zijn geestelijken rang vervalt door een praktisch werk voor de menigte te doen: de indijking der zee. Het klein menschelijk egoïsme van hoop en vrees is zorgenbron, oorzaak van genialiteitsverlies enz. Zoo gezien eindigt F a u st met zijn ondergang; een ondergang, die dan niet eens tragisch kan heeten, maar gewoonweg gelijk staat met het kindsch worden van een kloeken geest op ouden dag. Dat de episode in het poëem waar „die Sorge" optreedt ook andere uitlegging beter duldt is duidelijk. Bovendien heeft Goethe door de laatste Fauat-scène klaarlijk getoond, dat hij niet den ondergang maar de voltooiing eens levens schilderen wil, en dat dus niet een bepaald nienech-type, dat kan Ondergaan, maar het ajgemeen-menschelijke, dat zege -poëem is voorgesteld. -viert, dor hem in het Faust 269 -- en immers wat valt er te herstellen voor een man, die allen inhoud des levens geproefd heeft en bedrogen uitkwam ? Hij, de hoogste strever, heeft, teleurgesteld en verward, niets meer te hopen over. Maar de Nacht bestaat; en gelijk de voor-nacht de spooktijd was, zoo zal de na-nacht de rusttijd zijn. De hoogere geesten hebben den vermoeiden lijder opgenomen en op bloemenrijken grasgrond uitgestrekt. Daar slaapt hij met een slaap die tijden duurt ; hij doorslaapt het tijdperk der nacht; het is de periode der uitrusting, uit welke men niet met wroeging of ellende ontwaken zal. Geesten omzweven zijn hoofd in vluchtigen kringdans, verteederen zijn afgepijnd hart, genezen de wonden des zelfverwijts en reinigen zijn innerlijk bestaan van het doorleefd tumult. Nu kan de nieuwe Morgen komen, en hij zal geen morgen van nieuwe zorgen zijn. Met welk morgenlied ook wordt het tweede Deel van het Faust-poëem geopend Het eerste Deel was met den zang der Aarts-engelen ingeluid. Zij zongen het avondlied van de zon, die met muziek en donderklank haar voorgeschreven reis voleindigt; en van de aarde in wier wenteling paradijsglans des daags plaats maakt voor diepen nacht maar de geesten, die het tweede poëem openen, zingen het lied van de juichende ontwaking des Lichts: Horchet ! horcht! dem Sturm der Horen, Tonend wie far Geistes-Ohren Schon der neue Tag geboren. zoo is Faust ontwaakt. II. De nieuwe moraliteit. En hiermede begint zijn nieuwe weg. De inhoud van het tweede Faust-poëem bevat meer dan de vertooning en verbeelding van dezen weg; geheel het denken van Go e the' s tijd en vooral de natuurfilosofie voeren er het dichterlijke woord; maar wij laten dit ter zijde en zoeken te bepalen den weg dien Fans t ging. In het eerste deel hebben wij 270 F a u st, teleurgesteld in zijn oneindige verlangst naar kennis, zich zien storten in het levensgenot: door de negatie, die hij in zich heeft, heeft eerst zijn natuurwelen schipbreuk geleden op de onkenbaarheid. Daarna in het leven gekomen, leed zijn genieten dezelfde schipbreuk nogmaals op de onvoldaanheid zijner hoogere natuur. Faust heeft den oneindigen eisch gesteld en daarop is zoowel zijn kennis als zijn levensvreugd gestrand. Niets was bestand tegen dezen drang naar het absolute, die tegen alle beperktheid stoot en voor welks aangezicht alle levens-vrede tot verwoesting keert. De vraag, welke wij thans stellen, is : welke web blijft voor Faust over na dit twee-ledig bankroet ? Er is een mogelijkheid van klein te eindigen, nadat men groot begonnen is. De aanstichter van een nieuwe wereldbeweging kan mislukken in zijn grootschen toeleg en na Benige jaren hervonden worden als vreedzaam burger van een klein dorp bij de grenzen; na het eerste hoofdstuk van den nieuwen bijbel der menschheid geschreven te hebben, is de vlaag der genialiteit gedoofd, en men biedt, na wat verpoozens, litteratuur van tweeden rang. Indien M e fist ofel e s den Faust geschreven had, ware er geen ironischer vervolg van het eerste boek geweest dan den held te laten optreden als gevierd middelpunt van een dorpskring, bemind op societeit en letterkundigen krans. De overmacht vali. de negatie had zich dan bewezen in de uitsterving van dien oneindigen drang, die F an s t' s wezen uitmaakt. Zoo er ,echter een weg voor F a u s t is, moet het zijn een, waarop hij zijn wezen bewaart en tegen Me f i s to fel e s de geheele diepte van zijn menschel "k karakter volhoudt. De wedden blijft gelden: zoodra F a u s t het mindere aanvaardt-schap, als voldoend en zijn oneindigen drang ontkent, is hij ver maar dus ook: zoolang hij wezenlijke mensch blijft-loren ; en zijn eeuwigheidsnatuur door eenig voorloopig resultaat van zijn streven niet wordt vervuld zoolang is zijn streven zelf zijn levensweg. Het oneindig streven is de weg van Faust. Deze uitspraak gelijkt op rhetoriek, maar bevat een - 271 - 1iepzinnige moraliteit. F a us t verschijnt daarin als zedei'ijke meusch. Ziehier de nieuwe zedeljkheid tegenover de oude. Faust is niet als de zeventiende-eeuwsche menschen, maar hij is de moderne mensch; hij heeft niet de oude moraliteit, maar de nieuwe. Wij zouden ook kunnen zeggen: hij heeft het Israëlitisme uitgeschud om geheel en al Germaan te wezen. Bekend is de tegenstelling tusschen Israël en Hellas, waarbij de Israëliet als moreele mensch verschijnt, staande onder de zedewet en zich schuldig wetend tegen over de heiligheid van God -- terwijl de Helleen aesthetische mensch is, geen absolute maatstaf van zedeljk oordeel kent en in schoone werken het geluk zijns levens geniet. Deze tegenstelling past niet op oude en nieuwe moraliteit; die is veeleer de tegenstelling tusschen Israëliet en Germaan. De moderne mensch is Germaan. Reeds Par z iv a I de Oud-Germaansche held, wordt uit zijn verdwaling gered, omdat ,,in hem een vaste zin was en onversaagde mannenmoed, die niet gebroken werd door harden druk." Zijn moraliteit was de vastheid van een streven, dat de vertwijfeling overwon. Faust is de tweede Par z iv al, de vernieuwer dezer Oud-Germaansche zelfbevrjding; aan het einde van zijn levensloop wordt van hem verklaard: wer immer strebend sich bemüht den können wir erlösen. Het onderscheid tusschen oude en nieuwe moraliteit bestaat hierin, dat de oude moraal het zwaartepunt der deugd stelt buiten den mensch, de nieuwe moraal stelt het in ons, d. i. in onze individualiteit, genomen in ruimsten en diepsten zin. De oude moraliteit is Israëlitisch. De zeventiende Eeuw is, binnen de nieuwe geschiedenis, de vertegenwoordigster der oude moraliteit, terwijl in haar juist de stichter der nieuwe moraal geleefd heeft: S pin o z a. De oude moraal stelt de zedeljkheid in deugden, plichten, werken, die als afgepaste geestelijke grootheden door zede ljke wetgeving zijn voorgesteld en gekodificeerd. De oude zedelijkheid is gedrag volgens de zedewet, en deze zedewet is een goddeljke instelling, geen opwelling uit het menschenhart zelf. — 272 De Zeventiende Eeuw is de eeuw van het mechanisch denken; de mechanika als methode der natuurleer had haar triomfen gevierd. C a r te s i u s had de wiskunstige methode ook voor de geestelijke wetenschap van toepassing verklaard. De mechanische levensleer kenmerkt zich hierdoor, tegenover de neg entien d'eeuwsche, organische, dat zij het menschelijk leven stelt onder een van buiten opgelegde wet, terwijl de organische levensopvatting geen andere levenswet kan dulden, dan die in onze eigen menschel "ke natuur is meebegrepen. De steenen worden tot een huis opgestapeld, niet volgens een beginsel dat in de steenen zelf vervat is, maar volgens een wet die de bouwmeester ze oplegt: het zaad daarentegen gedijt tot plant volgens een wet, die in het zaad zelf is vervat. De analogie der steenen past voor de zeventiend'eeuwsche levensbeschouwing; de analogie van het zaad past voor de neg entiend'eeuwsche. Ons leven kan niet tot volwassenheid komen dan volgens een wet van zedelijken groei, die in ons mensch-zijn zelf is meebegrepen. Deze wet van groei is de zedewet: maar de Zeventiende Eeuwer, beheerscht door Israël, acht de zedewet af te stammen van het ontoegankelijkste rotsgebergte en van boven af tot de menschen te zijn neergeworpen de wet die van nergens stamt dan uit den mensch zelf! De Zeventiende Eeuw is theologisch: het aanvangspunt van denken is er de tegenstelling tusschen God en mensch. In deze tegenstelling komt de mensch ontledig d tegenover God te staan en een negatief begrip, het zonde-begrip, wordt tot uitgangspunt der levensbeschouwing genomen. Het dwars-verkeerde dezer beschouwing is niet meer goed te maken. De oude moraliteit is derhalve gehoorzaamheid aan een van buiten opgelegden wil, terwijl de nieuwe moraliteit moet zijn des menschen eigen aspiratie. De heilsleer der zeventiende Eeuw is hetero-soterisch: de krachten die het leven tot heil brengen werken van buiten af. De idee der persoonlijkheid ontbreekt. Calvinisme en Piëtisme 1) zijn hierin gelijk. Zij zijn de 1) Calvinistische en Piëtistische geestes -richting. Niet bizonderlijk bedoeld de historische feiten van dien naam: het zoogenoemd Piëtisme is de beweging met S p e n e r in Duitschland ontstaan omstreeks 1675. 273 — hoofdstroomingen der Zeventiende Eeuwsche levensleer, en vullen elkander aan als religieus intellektualisme en empirisme ; wat er nog aan idealistische of organische levens gevonden wordt in dit denktijdperk komt niet-beschouwing op rekening van het Piëtisme, maar van het Calvinisme. Het Piëtisme is religieuse ervaringsleer. Zijn heilige boek is B u n y a n' s Pilgrims Progress dit tegendeel van Faust. De Pilgrims Progress is het Zeventiende Eeuwsche heilsboek. Er is geen boek ter wereld zoozeer in tegenspraak met de moderne levensopvatting en toch zooveel menschkundige schoonheid bevattend. De mensch is er ongeniaal; uit zichzelf voelt hij alleen onmacht en ellende. Uit een boek, dat hem van elders in handen komt, leest hij den beteren levensweg; andere wezens leiden hem; alles komt van buiten behalve de zonde; in zichzelf is hij negatief. mij is geen persoonlijkheid, hij is alleen maar behoefte. Het Piëtisme is de leer eener reeks van g evoels-ervaringen, die doorloopen moeten worden, en die niet uiting zijn van eigen geestelijk streven, maar waar de mensch, de passieve, wordt doorheen geleid. Iet leven als voortstroomend uit eigen innerlijke levensbronwel, en uit zichzelf zijn rijkdom voortbrengend dit nieuwer levensbegrip is er onbekend. Zoo wij er al voor zedelijke wezens gelden is het niettegenstaande onszelf. Tegenover de oude Israëlitische, Zeventiende Eeuwsche moraliteit komt nu in Faust de nieuwe Germaansche mora te zien. Spinoza is de grondlegger van deze; hij-liteit had de levensbeschouwing omgekeerd en werd er rijkelijk voor beloond door de faam van atheïsme en onzedelijkheid. Ook deze profeet was aangewezen op misverstand. S p i n o z a had geleerd, dat des menschen streven om zichzelf te zijn het eenige fondament der deugd is. In deze uitspraak klinken de bazuinen der nieuwe levensleer; de mensch, aan banden der zedewet vastgelegd, zal opnieuw ontwaren dat de zedewet zijn eigen vrijheid is. Voorheen gold de wet voor bedreiging en dwangmiddel, en de vrijheid was de vrijwillig wij onzen band verdragen: nu zal het omge--heid, warmêe keerd worden: er is geen ander beginsel van zedelijk leven dan hetgeen in de eigen idealiteit van ons wezen ligt ver- 0. E. v 2 18 -- 274 vat: de zedewet niet heer van den mensch, maar de mensch heer van de zedewet. Dit is de moraal der vrije persoonlijkheid. De eenige deugd is zichzelf te zijn in den diepsten zin des woords. De zedewet is de wet onzer eigen vrije menschennatuur. Deze moraal is anti-ascetisch; zij heeft de neiging tot wereldvlucht, en daarmee de oude moraliteit, in de kern overwonnen, daar ze veeleer de wereld wil heiligen dan ontvluchten. In de ,,ontwaking van F a u s t" is aan deze geestesrichting openbaar. -stonds Reeds de middeleeuwsche mystieken en Lu the r hadden dergelijke tonen van hun harp doen klinken, maar bleven daarin eenlingen. De tijd kon nog niet duurzaam rijp worden voor het beginsel der zedelijke zelfstandigheid; na de hervormingsjaren zonk het protestantisme tot smadelijke scholastiek inéén, en de eerste Luther verloor zijn profetenmantel in den tweede. Willen wij nu de nieuwe moraliteit uit haar isolement bij de dieper gezinde enkelingen ontheven zien, en tot kultuurbeginsel gemaakt, dan moeten wij bij Faust terecht komen. Faust is een kultuurboek: niet slechts de geest van Goethe spiegelt zich hier af, maar zekerlijk de geest van den nieuwen tijd, die met Goethe is ontwaakt. Dit is ook de verklaring van den breeden opzet van het Faustgedicht; encyklopaedisch is het poëem, omdat de nieuwe kultuur daarin haar verschillende belangen ontwikkelt: zoowel staatsregeering als natuurfilosofie, zoowel kunst- als levensleer worden hier voorgedragen, en de nieuwe mensch wordt in al deze sferen voorgesteld. III. Het besluit tot daden. De weg van Faust, de zedelijke weg, is het oneindig streven zijner wezenlijke natuur ; zoo kan geen andere eisch gesteld dan dat hij zuiver zichzelf zij, en het positief beginsel zijner wezenlijke natuur zijn levensrichting beheersche. In het eerste Faust-poëem overheerscht het negatief beginsel: Mefistofeles. Faust wordt er door Mefisto 275 geleid en geeft zich aan zijn inspraken over; alleenlijk bewaart hij zichzelf tegen dien leidsman, zoodat hij nooit ten onder gaat. Zijn leven is nog bewogen door den levensnood; de passie overheerscht, de levensgang is ver Dit is de noodwendige aanvang van elk zedelijk-wilderd. leven: het leven begint in laagtestand en gaat door het heilsgemis naar het heilsbezit, evenals in C a r 1 y 1 e's Sartor Resartus Professor T e u fel s d r ö k h door het Everlasting No heen moet om het Everlasting Yea te bereiken. Maar hiermee is het leven niet verloren: zijn de negatieve wateren doorkliefd, dan komt het schip in positieven stroom. M e f i s t o heeft zich aan Eau s t onmachtig gemaakt, doorat F a u st in de volgzaamheid aan zijn leidsman, zichzelf tegen hem heeft vastgehouden, de weddenschap op geene wijze verliezende. Eindelijk is het positief beginsel in Eau s t s natuur vol eigen kracht van daden gerijpt, zoodat Me f i st o-doende tot niet meer den weg behoeft aan te wijzen, doch alleen als Eau s t s dienaar kan blijven geduld. In het tweede poëem is F an st zijn eigen meester en betreedt door eigen streven den weg van het levensheil. Fan s t s moraliteit is dus: zichzelf te zijn, en het aktueel beginsel van zijn streven is het besluit tot de levende daad. De daad is uiting der inwendige aktiviteit; in haar betoont de mensch zichzelf; zij is niet wat de oude moraliteit bedoelt : een gedraging of werk volgens de zedewet; geen ,,werk der dankbaarheid" of wat ook, waarbij een handeling uitgevoerd wordt, die reeds tevoren was voorgeschreven in een kodex van deugdwerken; neen maar de daad als getuigenis. De daden waartoe Faust besluit, zijn pure uitingen van inwendigen drang; zij zijn niet te voren bij eenige zedelijke wetgeving bepaald; zij zijn pure krachtsbetooningen, waarin de zedelijke mensch zijn moreele persoonlijkheid manifesteert: dieser Erdenkreis Gewf,hrt noch Baum zu grossen Thaten Frstaunenswi rdiges soli gerathen. Ich fiihle Kraft zu kuhnem Fleiss. --- 2 i 6 Is dus het besluit tot daden het zedelijk moment in Fausts levee dan is, bij zulke ideëele moraliteit, op Faust zelf de schijn geladen van geen zedelijke mensch te zijn. Het schijnt of het Faust-poëem het lied is van den aesthetischen meusch Goethe, die zichzelf bezingt. Men wil tastbaarder deugd. Het besluit tot daden, niet eens tot bepaalde en als zedelijk goed voorgeschrevene, maar het besluit tot zelf-Zniting in de, daad schijnt den menschen, die aan fameuser deugd gewend zijn, nevelig en onbestemd. Zij begrijpen niet dat er geen vruchten zijn dan uit de groeikracht van den boom en dat er evenmin deugden, plichten, werken, zedelijke handelingen zijn dan als levensopwelling van een menschenhart zelf. Er is misschien voor een dogmatisch verstand geen houwvast aan een zedelijkheid, die van binnen stamt, gelijk er een zeer gemakkelijk houwvast is aan een zedeljkheid, die een bestaande wetgeving opvolgt. De Muzelman heeft aan zijn trias van aalmoes doen, bidden, vasten, een algemeen begrijpelijker deugdsysteem, dan de Germaansche strever aan zijn besluit tot de loutere daad. Aan F a u st s besluit tot daad (het positief moreel princiep) Gaat vooraf het berouw. Het berouw is de reaktie na den negatieven weg. Als de negatie is doorgemaakt, blijft een nijpend gevoel van leegheid over; de meusch beseft de laagte, waarin hij heeft geleefd en klaagt zichzelf aan om zijn verblindheid. Deze negatieve moraliteit volgt op het negatieve levensgedrag en is de weerslag op Me f i st ofel e s' leiding, de terugschrik na de zelfherkenning. Het Piëtisme zou dit zedelijk moment, het berouw van Faust, hebben doen aanzwellen tot hoofdbelang; in litteratuur kon het in 't breede geëxploiteerd worden als tijdperk van zelfverwijt en zelfontreddering; de Zeventiend' Eeuwsche moraal althans had met voorliefde op deze negatieve zijde van het zedelijk leven de schrilste lichten geworpen U oe the is te zeer menschkundig om het berouw te ontkennen in zijn heilzame werking, te schoon van geest, dan dat hij er zwaarder gewicht aan gaf dan als overgang uit lager tot hoog er levensstand. Het berouw van F a u s t wordt ondervonden in de diepte van het naar binnen gekeerde bewustzijn, aanvaard 277 als krisis des inwendigen levens. Ook bij D an t e geschiedt de overgang van nederdalende tot opstijgende richting in het diepte-punt der aarde en is niet meer dan één oogenblik van om-slag. Zoo volstaat Go e the ook met een fijnvoelige vingerwijzing, die den begrijpers genoeg is: in den aanvang van het tweede Deel spreekt A r i ë 1 tot de geesten (waarin symbolisch het geestelijk herstel van Faust bedoeld is) : Besanftiget des Herzens grimmen Strauss, Entfernt des Vorwurfs gliihend bittre Pfeile, Sein Innres reinigt -von erlebtem Graus. En als F a u s t hiermede de negatieve faze zijns levens voorbij is zie! daar ontwaakt „ein kráftiges Beschliessen, zum h1 chsten Dasein immerfort zu streben." (blot volgt.) BIJDRAGEN TOT DE KENNIS VAN HET JAAR 1848 DOOR Dr. H. T. COLENBRANDER 1 ). Ill. EEN BRIEF VAN KONING WILLEM 1I EN EEN VAN PRINS FREDERIK. Bosscha, in het Leven van Willem de Tweede 2), deelt mede, dat, na de Februari-revolutie te Parijs, de betrek België een aanmerkelijke-kingen tuschen Nederland en verbetering ondergingen. „Voor het algemeen belang", zegt hij, „moest elke veete wijken, en zoodra hem de Parijsche Februari-omwenteling in al hare gewichtigheid was bekend geworden, zond Willem II, die wist welke geheime wenschen hem nog altijd werden toegeschreven, in een eigenhandig schrijven aan den Koning der Belgen zijn ridderwoord en zijn koningswoord: „Koning Leopold kon met volkomene gerustheid zijn wakend oog voor zich uit richten op Frankrijk; en als het noodig was kon hij rekenen op ondersteuning uit het Noorden". Als eene gelukkige omstandigheid, doch 1) Zie „Onze Eeuw ", November 1904 en Januari 1905. 2) Bl. 468. - 279 - iet als een gevolg eener persoonlijke daad des Konings, werd de overeenstemming tusschen de beide regeeringen aan de Staten-Generaal medegedeeld". Deze meededeeling had plaats den 7den Maart; de minister van IRandwijck herdacht de gebeurtenissen te Parijs, en noemde het ,,eene gelukkige omstandigheid, dat tusschen de Nederlandsche regeering en die van België de beste verstandhouding bestaat. Aan 's Konings gezant te Brussel is opgedragen te betuigen, dat men hier hoopt en wenscht, dat de zoo belangrijke onzijdige stelling van België bewaard moge blijven; dat Nederland de grootste waarde hecht aan de instandhouding en bevestiging der bestaande tractaten en niets anders verlangt of bedoelt, dan de voortduring der onafhankelijkheid van Belgie*o .... openingen zijn doorde Belgische regeering op hoogen prijs gesteld; meer dan n bewijs is hiervan ontvangen". ,,De laatste woorden", zegt de Bosch Kemper die deze mededeeling aanhaalt i), ,,zagen inzonderheid op een eigenhandig schrijven van Willem II aan Koning Leopold en op een eigenhandigen brief van den Belgischen Koning in Zn antwoord daarop". In werkelijkheid heeft de zaak zich anders toegedragen. Wij hoorden den minister van Randwijck verklaren dat (-,tan is Koninqs gezant te Brussel een last was gegeven, en dat me-'r dan één bewijs van tevredenheid met den inhoud der door den gezant afgelegde verklaring uit Brussel was ontvangen. Blijkbaar heeft hij hier het oog op een antwoord van den Belgischen minister van buitenlandsche zaken, en op een eigenhandigen brief van Leopold aan Willem II. De brief van onzen Koning waarvan Bosscha heeft hooren gewagen, was de terugslag op een voorafgeganen brief van Leopold; niet omgekeerd: Koning Willem II aan Leopold I van België, 8 Maart 1848 2). La Haye. V.M. m'excusera si je ne me sers pas de la même I) De Bosch Kemper V, 235. 2) Afschrift in het K.-K. Huisarchief te Charlotteriburg, bij de --- 280 langue dans laquelle Elle 1) m'a adressé Sa lettre du 3 mars, mais n'étant plus dans 1'habitude de 1'écrire, je n'aurais pas su aussi bien Lui eiprimer combien je Lui sais gré de tout ce que Sa lettre contient, ainsi que du parfait accord qui sera, a ce que j'espère, la conséquence pour nos pays du rapprochement cordial qui vient de s'établir entre nous. Le Royaume de la Belgique et celui des Pays-Bas par leur position géographique sont appelés a jouer un role important dans les grands événements dont nous voyons le commencement, mais dont le plus habile ne peut prévoir les conséquences. Il faut done commencer aN aller au plus pressé, et ce que nous devious taAcher de faire avant tout dans 1'intérét de nos pays et de l'Europe a étê fait: c'est d'établir d'abord une cl que, morale contre 1'envahissement des ides révolutionnaires, en maintenant noire nationalité réciproque. Ce but me paraissant atteint pour le moment, l& consequence en est qu'il faut de méme s'armer pour établir une résistance physique aux egressions possibles des Francais. La Belgique a pris à cet é gard l'initiative, je Vous en remercie, Sire, pour mon pays et pour l'Europe, et je suis Votre exemple en renforrant par le rappel extraordinaire de deur levées de miliciens 1'état effectif de mes régiments de toutes armes, sans que pour cela j'aye l'intention d'e"tablir un rassemblement de troupes sur la frontière, la Belgique me servant de mur contre la France. Mais si Vous e"tiez attaqué, je porterais tout ce que j'ai de forces dans le Brabant septentrional, et si vous deviez momentane"ment vous retirer avec 1'armée de la Belgique, apres avoir mis de fortes garnisons dans vos forteresses et en leur laissant les approvisionnements nécessaires, Vous trouverez chez moi une ligne de forteresses et une armée arnie sur laquelle Vous pouvez hardiment vous replier. Si alors un corps d'armée prussien pourrait venir nous renforcer en débouchant par exemple par Maestricht sur les $ancs et les derrières d'une armee francaise qui se serait correspondentie van ons Koninklijk Huis met dat van Pruisen. De brief van Koning Leopold is daar niet voorhanden. 1) Die dus in 1848 nog Duitsch schreef. 281 --- portée vers la Hollande, it me parait; que Vous pourriez dans cette hypothèse reprendre l'offensive et rejeter l'ennemi commun au delà de vos frontières. Voila en grands traits I'ébauche de ma manière de voir. J'ai gris une part bien wive à la catastrophe dont le Roi Louis Philippe et sa maison sont les victimes. Cette révolution-ci n'a pas même une excuse, toute la lég alité étant du cote de la Royauté. Je prie V.M. d'assurer la Reine combien je sens pour Elle la légitime affliction dont Elle doit être pe-nétrée et Vous prie, Sire, de me croire aver toute sincérite" Votre tout dévoue' frère et cousin Guillaume. Prins Frederik der Nederlanden aan Frederik Willem IV van Pruisen, 28 Juni 1848 1). .... Bei uns bleibt es Gott sei. Dank bis jetzt ruhig and ich hoffe auch, dasz es dabei bleiben wird and die Veränderungen in der Constitution glïicklich werden zu Stande gebracht werden, obgleich dabei noch viele Schwierigkeiten vorauszusehen sind. Es scheint dasz unsere Generalstaaten fast conservativer jetzt sind als die Regierung, and k©nnen dadurch sick sehr eigene and fiir den Konig ganz sonderbarerweise schwierig e Verhaltnisse entwickeln. Wenn ich Dir im Februar schrieb ich sei wieder in verschiedener Art zu den Geschiften zugezogen worden, so muss ich jetzt melden dasz dienes sehr bald nachher wieder g anzlich aufgehUrt hat, and ungefahr nur durch die Zeitungen erfahre was geschieht, and dasz wie and warurn nur durch les on-dit vernehme; ich bin ubrigens ganz zufrieden damit, denu wie die Sachen steken and mit den Men schen die jetzt am Ruder sind wi rde ich nach meiner Uberzeugung doch nichts Gutes Chun and trein Vbel abwenden kónnen, and so ausser allem stehend kann ich daltegen noch manchmal hin and wieder manchen beschwichtigen and vermittlend and beruhigend einwirken ... . 1) Huisarchief te Charlottenburg. - 282 - IV. BIHEVEN VAN VAN ZUILEN AAN VAN DER HOOP 1). s'-Hage 30 Juli 1844. Het adres van de Staten van Vriesland 2) om verandering van de Constitutie is een groot struikelblok voor de regeering. Ik geloof gaarn, dat in gewoone tijden het zeer gemakkelijk zijn zou, zoodanig adres ter zijde te leggen, uithoofde van incompetentie der Statenprovinciaal, om over zoo klaarblijkelijke algemeene belangen te petitionneeren. Maar nu de wind naar verandering -waait, en het bijna een We fire is geworden, om maar onbestemd naar Grondwetsveranderingen te vragen, zal men ligt de quaestie der competentie over het hoofd zieii, en zich attacheeren an fond de la question. . 14 Nov. 1844. .... Luyben 3) heeft een zeer gevaarlijk woord laten vallen 4). Hij, die in de dubbele Kamer en later ook voor eene ruime herziening der Grondwet was, heeft voorgisteren gezegd dat hij thans tegen alle her ziening zou stemmen, om der Godsdienst wille. Dit schijnt nu voor de Roomsch-Cathol "ken le mot d'ordre, te zijn, hetwelk ook door al de Noordbrabanders is gevolgd. De Limburgsche leden daarentegen, hoewel Roomsch, hebben met de liberalen gestemd. Aangenaam is het te zien, dat de Tweede Kamer in dit alles eene kalmte heeft waargenomen, welke alle uit passie of opgewondenheid heeft doen ver--drukingen van 1) Hugo van Zuylen van Nyevelt (de minister), aan Adriaan van der Hoop, het lid der Eerste Kamer, chef van het huis-Hope. (Koninklijke Bibliotheek). -- In de staatspublicatie over het tijdvak 179-184O zal van deze correspondentie, welke in den tijd van Lodewijk Napoleon aanvangt, mede gebruik worden gemaakt. Zij is vooral van belang voor de jaren van van Zuylen's verblijf te Londen na 1830. 2) Op instigatie van van Heemstra ; zie de Bosch Kemper IV, aantt. bl. 212-213. 3) Mr. J. L. A. Luyben, lid der Tweede Kamer voor Noord-Brabant sedert 1829. 4) Discussie over het door de Eerste Kamer teruggezonden adres van antwoord; de Bosch Kemper IV, 472 vv. 283 mijden. Jegens de Eerste Kamer niets dan eerbied en égard.s. Ook bestaat er geen zweem van systematische oppositie. De beide wetsvoordrachten van van Hall 1) zijn bijna eenparig aangenomen, en hij zelf begroet geworden met uit lof door de neenzeggers op de wet van 6 Maart-b.undigen 28 Dec. 1847. Ik begrijp, hoezeer de ministersveranderingen u hebben verwonderd. Mij bedroeven ze bijzonder: onze kracht was in onze eendracht gelegen. Die is nu verbroken. De aftreding van la Sarraz 2) is onbeduidend: hij heeft ze verlangd, ook uithoofde van toenemende dovigheid: maar welk eenen ongunstigen indruk moet niet maken de benoeming in zijn plaats van den Heer van Randwijck, die het Binnenland verlaat waarheen al zijn studiën en antecedenten hem leidden, om het Buitenland te bestuuren, waarin hij valt als een eend in de bijt.... De benoeming van den Heer van der Heim die reeds eenmaal was opgetreden als Minister van Binnen.landsche Zaken 3), zal vrees ik der Kamer niet welgevallig zijn. Die aftreding van van Hall is, in mijne oogen, een publieke ramp: door zijn forsch caracter wist hij de nodeloze kosten te bedwingen en order en regelmaat in de financiën te mainteneren. Zijn laatste voorstel van amortissement van f 450.000 was een waarborg voor het systema van zuinigheid, en tegen alle nieuwe geldleningen, al was het ook tot de meest aanlokkende einden. Rappard 4) is zeer knap: maar bij de Kamer bekend meer door vlugheid en behendigheid, dan door een vast, vertrouwen inboezemend caracter. Genoeg, om u te zeggen, hoe weinig deze nieuwe combinatie mijn goedkeuring heeft; en ik zou hoogstwaarschijnlijk mijne demissie verzocht hebben, indien ik niet weerhouden wierd door de vreze, om nieuw voedsel aan te brengen tot het vermoeden dat er scheuring in het kabinet bestaat. Wat uw vraag betreft of Rappard lid kan blijven van 1) De Bosch Kemper V, 4. 2) Minister van buitenlandsche zaken. 3) Namelijk van Februari tot Juni 1846. 4) W. L. F. C. van Rappard, opvolger van Hall. 284 de Eerste Kamer 1), antwoorde ik, dat geen artikel van de Grondwet zulks belet, maar ik zou het strijdig achten met haren geest, en met het zelfstandig standpunt van een Minister, onder onze reg eering, waar men van de gouvernementsvoorbeelden in Engeland en Frankrijk niet wil gediend zijn. Ook doet het blijven in de Eerste Kamer den twijfel opkomen of deze combinatie wel zoo stevig is, dat het behoud van retraite niet overbodig wordt geacht. Ik vrees dat zij, die deze schikkingen hebben aangeraden, noch onzen tijd, noch onze behoefte, noch onze Tweede Kamer kennen. Beter ware het van geen grondwetsveranderingen te gewagen, dan zulke combinatiën aan te raden. Men kan het bestempelen met de bekende oordeelveiling: protestatio actui contraria. 2 Jan. 1848. .... Het is geheel bezijden de waarheid, dat van Hall aftreedt, omdat hij den Koning wilde dwingen tot concessiën strijdig met de regten van den Troon.... De Heer van Rappard is een vlug, slim man, die zig in de kamer veel met de financieele zaken heeft ingelaten 2), maar heeft hij de reputatie van een man van vast caracter en beginselen ? hieraan mag men twijfelen. Van Hall treedt af wijzende op het herstel van de munt, door u een jaar of drie geleden onder de pia vota gerangschikt, en op het eerste verschijnsel van schulddelging. Het is waar het haalt nog geen half millioen, maar het is een waarborg tegen geldverspillingen en tegen het verderflij ke stelsel der geldleningen. Laat Rappard de helft maar leveren van hetgeen van Hall in de financiën gepraesteerd heeft, en ik zal hem gunstig beoordeelen. 11 Jan. 1848. .... Gisteren zijn de groote wetsontwerpen 3) naar den Raad van State gemarcheerd. Of het 1) Van Rappard bleef lid. 2) Vgl. Gleichman's van Hall, bl. 19 vv. 3) Tot grondwetsherziening. — Vgl. Mr. A. J. Graaf van Randwij ck, Geschiedenis der 27 Wetsontwerpen, bl. 34. 285 --_ wel voor 1 Februari zijn zal, dat alles gereed zij voor de Tweede Kamer, zou ik niet durven verzekeren 1). Ik weet niet wie de schrijver is van: „De O'ntbindbaarheid enz." 2) Dat stuk is goed geschreven, gematigd en overredend. De voorstellen der regering hadden mijne volkomen approbatie, totdat de nieuwe ministerieele combinatie tot uitkomsten heeft aanleiding gegeven, die ik zeer betreur 3). Dit blij ve provisioneel onder ons, later zal Ik gelegenheid hebben, om dit nader te ontwikkelen. Ik veronderstel in de Hoofdstad wel lust tot noodzakelijke veranderingen 'en verbeteringen, door de ondervinding g ewettigd ; maar ook evenzeer grooten weerzin in proeven, die de stevige beginselen van onze grondwettige Monarchie bedreigen.... 26 Febr. 1848. .... Het lang rapport van den Raad van State over de wetsontwerpen tot verandering, is Dinsdag j.l. ingekomen bij den Koning, en daarop heeft dadelijk de beschrijving der leden van de Tweede Kamer op 7 Maart plaats gehad. Eerlang hebben wij nu een kabinetsraad te wachten, waarbij de voorstellen, getoetst aan de beschouwingen van den Raad van State, definitief zullen. worden gearresteerd, om den 7 of 8 Maart aan de Kamer te worden voorgelegd. Deze groote zaak is dus aan den gang; de verdere ontwikkeling moet ons de tijd leeren. De gebeurtenissen te Parijs, waar men de volksopinie zoo krachtig heeft laten spreken, dat zelfs Lodewijk Philips, niettegenstaande een leger te Parijs aanwezig was, zijnen getrouwen Guizot heeft moeten opofferen, zijn zeker niet gunstig om alle vrees voor uitspattende voorstellen te be- 1) Het advies van den Raad van State, gedrukt bij de Bosch Kemper,. V, aantt. 161 vv., is van 21 Februari. 2) De brochure tegen de parlementaire regeering, waarmede, blijkens de aanteekeningen van A. G. A. van Rappard, de Koning zoo ingenomen was (zie de Bosch Kemper V, 229 en aantt. 160). 3) Vgl. de Geschiedenis van graaf van Randwijck, bl. 33 onderaan (voorstel van van der Heim tot afschaffing der standen; vgl. over van Zuylen's verzet daartegen den brief van van Rappard in Onze Eetti w Jan. 1905. 286 neemen: de lucht is zwanger van radicale grondwetsveranderingen, en zeker, de door onze regeering voorgestelde veranderingen, hoewel in mijne oogen alle verbeteringen zijnde, zijn echter ver af van radicaal en zullen de liefhebbers der moderne grondwetten en der Engelsche constitutie niet voldoen. Ik reken, dat tengevolge der Italiaansche uitkomsten, maar vooral der Parijsche onlusten, onze zaak moeielijk is geworden, en veel beleid zal vorderen.... 14 Maart 1848. [Financieele crisis] .... De storm schijnt nog te woeden; het failliet van den Heer C. , sleept na zig de ruïne van den Heer H .... , lid van Gedeputeerde Staten, een braaf en geacht man. Intusschen meende mijn collega Rappard, dat de nood haar hoogste toppunt te Amsterdam had bereikt, en dat de betere stemming in het integraal het teeken was van een rij zend crediet. De overmaking van goudspeciën uit Engeland aan uw huis kan niet dan gunstig werken. Hier was het ongenoegen ten top over het onvoldoende der Grondwetsveranderingen, maar de Koning heeft laten verklaren, dat hij de voorstellen der sectiën zal in overweging nemen, leidende tot meerdere uitbreiding der veranderingen. Na de gebeurtenissen te Parijs en alom in Duitschland was het niet mogelijk te verwachten, dat men zich zou tevreden stellen met veranderingen, die welligt zes maanden geleden met dankbaarheid zouden zijn aangenomen geweest. Daarom had ik dezer dagen in den Kabinetsraad voorgesteld om ja de gearresteerde veranderingen aan de Kamers intezenden, maar in den brief van geleide daarbij te voegen, dat in de moeielijke tijden die wij beleven, het overleg tusschen Koning en Staten-Generaal steeds open bleef, tot bevordering van het algemeen welzijn. Maar mijne ultra-conservatieve collega's verzetten zich tegen deze bijvoeging, die de waardigheid der Hegeering had gehandhaafd. Nu wordt aan de Kamer een groote invloed verzekerd, en een aanmerkelijke wijziging in den gang des bestuurs zal zeker het gevolg van deze stand van zaken zijn.... 287 18 Maart 1848. Het is mij van belang voorgekomen, ons den uwen van 17 Maart spoedig te beantwoorden tot wegneming van illusiën, waarin het mij voorkomt dat gij staat, ten aanzien van het wijs, gematigd en welberaden verslag der Tweede Kamer 1). Het is het vereenigingspunt, waarbij alleen nog steun en kracht te hopen is, ter afwering van de uitersten, waartoe de bedrogen en verschrikte Koning reeds gekomen is, en meer en meer zich staat te emboucheeren. De Tweede Kamer biedt op dit oogenblik een compacte meerderheid van 50 leden aan, die zich hebben aanééngesloten: de Heeren Luzac en de Kempenaer behooren tot de minderheid van 6 à 7. Luzac, door den Koning een oud wijf genaamd, omdat hij geen Ministerie heeft willen aannemen, beeft nu den Heer Donker Curtius aanbevolen, en aan dezen het primus-schap ingeruimd van de Commissie, gisteren tot verbazing van iedereen benoemd om eene geheel nieuwe Grondwet te beramen, alleen het oog slaande op het uitgedrukt verlangen van de Tweede Kamer. Wat er dus te wachten is, schijnt niet twijfelachtig,; en daarom zou het hoogst onstaatkundig zijn, zich niet met kracht aan te sluiten aan de Tweede Kamer, in deze gevaarvolle oog enblikken. Dan ten minste is er nog uitzicht, om den Troon te behouden: anders gaan wij spoedig naar de Republiek. Er is hier maar eene stem om den Koning een responsabel Ministerie op te leggen. Naarmate men meer conservatief was, drukt men meer op dit punt, aangezien de. wijze 2), waarop hij, achter den rug zijner Ministers om, heeft gehandeld, en gewild dat men het openlijk wist, dat hij zich aan het hoofd van het mouvement, proprio motu, had geplaatst. Ik beklaag hem, want wanneer hij tot kalmte zal zijn gekomen, dan moet schaamte zijn ziel ver bij de herinnering onzer raadgevingen, en zijner-vulen weigeringen en tegenstand. Alles was gemakkelijk te schikken geweest: op hetzelfde oogenblik, dat hij ons verried, waren wij op zijn bevel vereenigd in het gewoon locaal van den 1) Bij de Bosch Kemper V, 245 vv. w} Oningevuld in den tekst. 288 Ministerraad, om te delibereeren over een spoed vorderende wetsvoordracht . in vijf minuten tijds zouden wij op het paleis geweest zijn. Alle uitviugten, er was geen tijd van beraad etc., zijn ijdel. Maar de Koning moest alleen de eer van 's volks toejuichingen hebben, en de schoone rol spelen, om zijne getrouwe dienaren op te offeren. Wij wasschen onze handen in onschuld, en benijden Willem II niet de eeretitel van roi des halfes. Intusschen verlangen wij- van onze thans moeielijke waarn 1eming onzer Departementen te worden ontslagen; want het is,. in deze tijden van onrust en volksopwinding onder 's Konings protectie, een hachelijke positie verantwoordelijk te blijven voor daden, waarvan wij geen kennis dragen, en waarvan aanleiding en strekking ons ten eenenmale onbekend zijn. In antwoord op uwen brief, heb ik gemeend rond en zonder omwegen aan u te moeten schrij ven..... volgens hetgeen van het paleis uitgaat, moet het de Heer Hodshon zijn, die de situatie van Amsterdam zoo dreigend heeft afgeschilderd, dat er geen oogeublik te verliezen was. Hij is Zondagavond 1) op het paleis gezien. 21 Maart 1848. Het wordt meer en meer klaar en duidelijk, dat de Koning bang geworden is door valsche voorstellingen. Dat Z.M. meende te moeten toegeven op eerre ruime wijze, lag geheel in mijne wijze van zien, en was het résumé van mijn laatste advies in den Kabinetsraad, gedeeld niet door alle, maar door sommige mijner collega's. Had dus de Koning, v&$rdat hij achter onzen rug ons afviel ons bij zich ontboden, en ons gezegd (die op het Binnenhof ter zelfder ure allen vergaderd waren) wat hij op dat oogenblik aan den president opdroeg te zeggen, met bijvoeging ,qui m'aiment me suivent," Z.M. ware zeker niet alleen gebleven: de boodschap ware behoorlijk in g eschrifte gebracht en alles had een regelmatigen loop ge-- nomen. Maar, en hier zit de oplossing van het raadsel, 1) 12 Maart. --- 289 -- dan had het niet kunnen heeten „De Koning heeft zich aan. het hoofd van het mouvement gesteld, alleen, zonder raad of advies zijner Ministers"; en hij had Beene zoodanige demon - stratie gehad. De missie van Graaf Schimmelpenninck was over Borneo en de politieke belangen van den dag; geen woord van den ongrondwettigen raad, die nooit een Engelsch Minister zal of kan geven, om het wettig spoor te verlaten. Overigens was het volmaakt rustig in s'-Hage. En de demonstratiën zijn georganiseerd om geen démenti aan den Koning te geven, die ze aanvoerde als aanleiding tot zijn besluit, hetwelk wat het eerste deel betreft, volmaakt har aan Z.M. bekend advies van eenigen-monierde met het onzer; maar wat het tweede gedeelte betreft, en waarbij hij zijne trouwe staatsdienaren opofferde, een onuitwischbare vlek op zijn caracter drukt. Bevervoorde, de auteur van Asmocdée en Burger, drukt het in beide geschriften openlijk uit, dat HIJ den 8sten eene audientie van den Koning heeft gehad, en toen de zaak met Z.M. heeft beraamd; welk een schande ! ! Wij zijn voor orde en veiligheid alhier zeer tevreden met de benoeming van Heer Donker Curtius tot Minister van Justitie. Hij is nu voor de rust aansprakelijk. Meer en meer wint het denkbeeld veld, om zich aan te sluiten aan het verhandelde in de Tweede Kamer, als zijnde het wettig Lighaam dat bestaat; en algemeen word afgekeurd dat alleen de extreme gauche zich heeft laten benoemen tot de voorstelling eener totale grondwetsherziening, zonder bijvoeging van mannen, tot minder sterke nuances van vooruitgang behoorende ... . 18 April 1848. .... De schets der nieuwe grondwet ziet nu het licht. Het veld is groot, waarop men verlangt, dat Wij voortaan wandelen.... Hoe vindt gij de suppressie van de thans bestaande Eerste Kamer, tegen eene electieve en niet gesalarieerde ? Nieuwe bezems veegen schoon. Ik twijfel of de schets wel in den smaak is van Graaf Schimmelpenninck, en of alles zoo zal blijven, als het uit de pen der vijf heeren is gevloeid.... 0. E. V 2 19 --, 290 -- 27 Sept. 1848. .... De zinsnede in de praesidiale aanspraak 1) is niet zeer gelukkig uitgevallen, en is voor tweeledige opvatting vatbaar: slechts eene is admissibel, t. w. om ze op te nemen als waarschuwing bij de over weging der macht die de Tweede Kamer thans heeft, om ;het land te frustreeren van de nieuwe instellingen en het oude te doen herleven. Het was geen optatif, maar een caveat. Het verslag is af. Het is gematigd, en ik sprak zooeven een der Ministers, die er mee tevreden was. Het antwoord zal niet dralen, en -alzoo verwacht men, dat de publieke debatten zullen beginnen Maandag of Dinsdag. Ik houde mij zo veel mogelijk a 1'écart ... . 2 April 1849. .... Slechts weinige woorden, om Ii over iets belangrijks te raadplegen. Er bestaat reeds hier een commissie om een standbeeld opterigten voor den overleden Koning. Ik ben geen voor standbeelden: verre ben ik echter om niet mede-stander van te doen, mits eene conditie, dat er ook een standbeeld zal worden opgerigt voor Willem I, die bij ons de partijschappen heeft uitgedooft, tot ons is toegesneld in de bangste oogenblikken, en ons tot een vrij volk heeft verheven, onder een grondwet, toentertijd, als een model van wijsheid gegroet. Moeten de oude verdiensten vergeten worden, om alleen de nieuwe te bewierooken ? Wat zeggen er uwe vrienden van ? Zou men geene commissie van aansluiting kunnen oprichten ter bevordering van het dubbel denkbeeld, om voor de twee koningen standbeelden te stichten ? ... . 1) Van Boreel, op 21 Sept. '48, ter aanvaarding van het voorzitterschap der dubbele kamer. „Wanneer wij thans geroepen worden ter beoordeeling der voorgestelde wijzigingen in onze grondwettige instellingen, dan weten wij, Edel Mogende Heeren, dat wij reeds beslissen kunnen, dat die gewijzigde instellingen niet tot staatswet in Nederland verheven zullen worden, maar dat de bestaande Grondwet vooralsnog onveranderd zal blijven." r - V. UIT DE CORRESPONDENTIE VAN LUZAC. 1 ) Luzac aan van Assen, Leiden 11 Juni 1844. IRet doet mij weinig genoegen dat Z. M. meer en meer tot de beginselen van zijn vader overhelt; die beginselen hebben ons weinig goed gedaan en zijn voorwaar aan het huis van Oranje zeer nadeelig geweest: laat Z. M. bedaarder worden, dit is zeker opperbest, doch laat hij tevens het voorbeeld van koning Oscar I volgen, en uit eigen beweging de staatsinstellingen doen herzien.. . . 2) Dit weet ik, dat zeer bedaarde en kundige, en welgezinde vaderlanders overtuigd zijn, dat de herziening komen moet en komen zal.... Van A s s en aan L u z a c, Leiden 23 Dec. 1844. .... Een zonderlinge toiletvraag. Z. M. schijnt zich op eens zijnen oud-secretaris te herinneren, en noodigt mij heden aan tafel. Ik was gisteren op het ontvangen van dien brief letterlijk onthutst. Ik ben de wereld afgestorven, en heb zelfs geen behoorlijke kleeren meer. Heb de goedhei , mij met brenger dezes te antwoorden, of men in zwarten pantalon kan gaan, zonder zilverboordsel ? ... . 1) Vroeger werden uit Luzac's papieren reeds eenige stukken door de Bosch Kemper uitgegeven in de Letterkundige Aanteekeningen op zijne Geschiedenis van Nederland na 1830 (eenige brieven van Bruce, van Assen, de Kempenaer, Thorbecke, Schimmelpenninck van der Oye, van Goltstein, Verwey Mejan e.a.), terwijl Prof. B. D. H. Tellegen in de Gids van Januari 1883 Luzac's aanteekening over het gebeurde op 15-17 Maart 1848 publiceerde. Sedert het overlijden van Dr. W. N. du Rieu berust de schriftelijke nalatenschap van Luzac ter Universiteitsbibliotheek te Leiden. — De brief van 5 April 1848, welke bij de Bosch Kemper V, Lett. aantt. bl. 247, gedrukt staat, is niet van van Assen, maar van Tydeman. — De brief van de Kempenaer, welke op bl. 248 voorkomt, is niet van 1, maar van 24 April 1848. 2) Oscar I van Zweden, den 8sten Maart 1844 aan de regeering gekomen, nam aanstonds een liberaal ministerie en stelde hervormingen voor van wijde strekking. --- 292 - Luzac aan van Assen, Leiden 23 Dec. 1844. Amicissime. Ik was druk bezig aan het uitjagen eener verkoudheid, en kon daarom Uw billet van heden niet zelf beantwoorden. Mijne vrouw zal U, hoop ik, hebben gerustgesteld met de verzekering, dat Z. M. gewis liever een zuiveren conservatief ziet met een zwarte pantalon zonder zilverborduursel, dan een grondwetsherziener, van top tot teen in goudborduursel gehuld.... H. W. Tydeman aan Luzac, Leiden 17 Aug. 1846. Amicissime. Hierbij de stukken over de Amstel Societeit. 1) De aanspraak is van Prof. Beyerman. De tijd om zonder ballotage lid te worden is voorbij, doch ik durf u gerust waarborgen dat gij cum applausu geaccepteerd zult worden. Mag ik U dan voorstellen? Na lecture terug s. v. p.; interim tibi soli. Van Dam van Isselt aan Luzac, Geldermalsen 16 Sept. 1846. Waarde Vriend! Ik heb van den heer van Vliet 2) een prospectus ontvangen van den Volksbode, met een daarbij gevoegde circulaire, gerigt aan de grondwetsherzieners in de Kamer, en aan Donker, Ackersdijck, Lipman, Thorbecke en Wichers, met uitnoodiging en met het voorstel om, onder zijnen naam, aan de uitgave van dat werk deel te nemen. Ik heb hem geantwoord, dat ik dacht dat in ons land de medewerking aan zoodanig tijdschrift voor leden van de Kamer niet raadzaam was, omdat men hier nog te weinig begrip heeft van hetgeen in andere constitutioneele landen gebeurt: dat ik echter zou raadplegen met mijne collega's en dat ik hem later definitief antwoord zou zenden. Ende nu, mijn verstandige en verlichte Luzac! wat is uwe meening? Wat zegt onze vriend Thorbecke? 1) De liberale organisatie te Amsterdam, opgericht 20 Jan. 18 46. Vgl. de Bosch Kemper V, 107 en de aanteekening op the plaats. 2) Louis van Vliet. Vgl. de Bosch Kemper IV, aantt. bl 197 en ', aantt. bl. 159. — 293 Ik bieb het gezondene met genoegen gelezen, hoewel ik niet mag ontveinzen, dat ik de man nog al fel vind, vooral in zijne redeneringen over de regten van de Koningen. Knap is de jonge man; maar zijne reputatie is niet van de beste en eene associatie met hem zoude, zoo die bekend werd, ons niet doen rijzen in de achting van velen onzer medeburgers. Ik zou wel geneigd zijn hem met een abonnement af te schepen. Nogthans al wat gijlieden doen wilt doe ik mede, 1) getrouw aan ons gesloten verbond, dat wij aan den Deyl net een duchtig glas champagne bezegeld hebben.... H. W. Tydeman aan Luzac, Leiden 4 Januari 1847. Bijeenkomst van de Leidsche leden der Amstel Societeit op Woensdag 6 Jan. 1847, namiddag te twee ure in het locaal op de Breestraat. 2) Amicissime! Zou ik voor dien tijd even van U mogen hebben: 10. de lijst van het Thorbecke-gezelschap, om te kunnen vergelijken met ons (tot nog) veertiental, en 2°. die van de petitionarissen 3) (cum additione tua quam mihi, 1) Het antwoord der bondgenooten was afwijzend, ook op een nadere circulaire van van Vliet van December 1846, waarin deelneming in eene naamlooze vennootschap werd voorgesteld tot oprichting van een groot politiek dagblad. „Ik ben niet voornemens ", schrijft de Kempenaer den 24sten Dec. '46 aan Luzac, ,,mijne zuur gewonnenAcenten in de staatkundige polemiek te wagen; zij mogten, vrees ik, al te gemakkelijk en al te spoedig wegviieten." -- In het begin van '48 liep opnieuw het gerucht dat van Vliet een blad zou oprichten: de Atlas. 2) Onder deze drie eerste regels (in de hand van Tydeman ge staat een streep; daarachter volgt het briefje. In de hand van-schreven.) Luzac is op den rug aangeteekend welke leden der Leidsche afdeeling van de Amstelsocieteit in de vergaderingen van 6 Jan. en 3 Sept. 1847 tegenwoordig waren. Op 6 Jan.: H. W. Tydeman, de Fremery, de Breuk, Sikkel Giroos, Lezwijn, Luzac, F. Dozy, A. Blussé, Goudsmit, C. Kneppelhout. -- Op 3 Sept.: H. W. Tydeman, de Breuk, Sikkel Groos, Luzac, F. Dozy, C. Kneppelhout, Olivier, Fleming, J. Kneppelhout. -- In een brief van 4 Sept. '47 spreekt Tydeman van Dr. R. A. Dozy (den Arabier) en van den conrector Pluygers als leden van het Thorbecke-gezelschap. 3) Over de petitiën van 1845 bij gelegenheid van het voorstel der Negeum;wanen vgl. de Bosch Kensper IV, aantt. bl. 243. -- 294 --- ni fallor, monstrasti), om dan misschien ook over eene uit te kunnen delibereeren. Ik zou wel eenig pleisier-breiding hebben dat kransje te overvleugelen. G. J. Bruce aan Lu z a c, Zwolle 17 December 1847. .... Het spijt mij, dat ik de Kamer verlaten heb 1) op het oogenblik, dat de Grondwet veranderd wordt; daarbij verbeeld ik mij, dat ik had moeten zijn, al was het ook om geen andere reden, dan om de beide uitersten een weinig tot onderlinge toenadering te brengen. Ik vind het besluit der regering zeer verstandig, en hoop nu maar dat zij zoo verre zal gaan dat zij de bedaarden in den lande aan hare zijde zal hebben. 't Spreekt wel van zelf, dat ik U daaronder niet rekenen kan, en ik vrees derhalve dat de voor te stellen wijzigingen uwe goedkeuring niet zullen erlangen. Wanneer dat mogt plaats hebben, dan zal ik het beschouwen als eene vaderlandsche ramp, want gij hebt bij velen eene groote populariteit en bij gevolg eenen grooten invloed bekomen, en wanneer gij het zegel uwer goedkeuring aan de voorstellen der regeering kondet geven, zouden zij daardoor in de schatting van 't algemeen winnen. Dubbel voorzigtig moogt gij derhalve zijn in het beoordeelen der voorstellen, want gij zult door uwe stem zeer op den volksgeest werken. Wanneer gij eens lust mogt hebben om mij te antwoorden, zoudt gij mij verpligten door mij eens de reden op te geven, die U bewogen heeft om lid van de Amstelsocieteit te worden. liet is, dunkt mij, voor den chef der oppositie in de Kamer een politieke misslag. Dat lidmaatschap kon uwen invloed in de Kamer niet vermeerderen; daarbuiten kon het geen goed doen, daar velen die Amstelsocieteit als het begin van de clubs van vroegere 1) Bruce, een der bekwaamste leden van de middenpartij in de Kamer en laatstelijk president van dat lichaam, was zeer onlangs tot gouverneur van Overijael benoemd. Deze benoeming en de gelijktijdige van Schimmelpenninck van der Oye tot gouverneur van Gelderland werden als teekenen van het inslaan van een nieuwen koers beschouwd (zie de Bosch Kemper V, 206 en aantt. bi. 119 vv.). 295 dagen beschouwen, waarvoor, niet zonder reden, nog al vrees bestaat. Ik ken natuurlijk de bedoelingen van die societeit niet, maar 't komt mij voor, dat de leden van de Kamer in eene valsche positie kunnen komen, wanneer zij zich buiten dezelve aan dergelijke vereenigingen aansluiten. Hoe dat zij, ik zie met gespannen verwachting de voordragten der regeering en de houding der Kamer tegemoet en ik wenschte wel, dat in dit geval van beide zijden iets kon worden toegegeven. Van alles wat in den laatsten tijd gezegd en geschreven is, heeft niets meer nadeel gedaan dan het prulboekje indertijd door onzen collega van Rechteren uitgegeven 1), daar dit de massa in het denkbeeld heeft gebracht, dat eene herziening der grondwet millioenen schats zoude besparen en bij gevolg de belasting zoude kunnen verminderen. Dat zal bij de uitkomst, hoe men de grondwet ook verendere, eene ijdele hoop blijken te zijn, en dan zal de schuld daarvan weder aan de gebrekkige herziening geweten worden, en zoodoende zullen wij niet ligt tot rust kunnen komen ... Van tijd tot tijd hindert mij het denkbeeld, dat ik op den gang van zaken in 't vorstelijk 's-Gravenhalte geen invloed hoegenaamd meer kan uitoefenen. Ik hoop nogthans, dat de beginselen die ik daar steeds heb voorgestaan van lieverlede die der meerderheid zullen worden, en wanneer ik terugzie op hetgeen gedaan is, en bedenk wie daar zijn achtergebleven, dan kan ik bezwaarlijk daaraan twijfelen en dan vleije ik mij met het denkbeeld, dat nmaal de Regering en Luzac zich met het juste milieu in de Kamer zullen vereen. igen, en dat daaruit een gemeen overleg zal geboren worden bevorderlijk aan het heil van Nederland. En nu, waarde vriend, moet ik eindigen, U hartelijk bedankende voor uwen vriendschappelijken brief 2) die mij inderdaad genoegen heeft gedaan en dien ik grooten lust had om in de Arnhemsche Courant te doen opnemen, als 1) Beschouwingen over eene vereenvoudigde huishouding van Staat (1843), waarbij voorgespiegeld was dat door grondwetsherziening zeven millioen te bezuinigen viel. 2) Van gelukwensching met de benoeming tot gouverneur. 296 een waardig antwoord op de onwaardige aanvallen, op mijne eerlijkheid en goede trouw gedaan ... Van Assen aan Luzac, 28 Dec. 1847. Eh bien! qu' en dis-tu, mogen wij elkaar wel vragen. Ik houd het er voor, dat die groote gebeurtenis 1) in den grootsten spoed en diepste geheimhouding geschied zij. Prins Frederik die mij altijd vertrouwelijk den vinger op den mond legt, en eergisteren nog teederder zaken mededeelde, heeft nog geen kennis gedragen van 't geen reeds denzelfden avond, gelijk ik u zeide, mij op den spoorweg werd verteld. Het ontslag van La Sarraz en de overgang van Randwijck is niets nieuws, maar dat de stugge van der Heim zich laat verbidden, en dat Rappard zijn presidialen stoel verlaat 2), dit is opmerkelijk. Ik knoop nu al de voordekens van conjecturen bijeen, en gis, dat van Hall wilde ja ik laat het liever gissen door diegenen, welke van de partij zijn des liberaal gezinden (?) demissionairs ... Van Assen aan Luzac, Leiden 30 Dec. 1847. Gaarne deelde ik U den brief van den Prof. [van Hall] mede, maar het zoude hem onaangenaam zijn. De zaak is reeds sedert September hangende geweest. Ergernis over den slakkengang bij Justitie en den warboel bij Binnen Zaken gaf de eerste aanleiding. De man van-landsche besogne en voortvarendheid wilde de zaken beter doen marcheeren. Hij meende, dat het herzien van eenige punten in de Grondwet dit doel bevorderen kon!! Met groote moeite bragt hij het z66 ver, dat in de troonrede van de zaak gesproken werd. Zeer onlangs schreef F(loris) nog aan zijne familie: dat alles zeer naar zijn zin ging. Op het onverwachtst schreef hij Saturday avond dat hij zijn ontslag zou moeten nemen. Ik begrijp nu waarom Zondagmorgen Prins Frederik het nog niet wist. Welke de naaste redenen zijn geweest, verklaart J. van 1) Het ontslag van van Hall. 2) W. L. F. C. van Rappard was op dit oogenblik president van het hof van Gelderland. 291 Hall niet te weten, maar belooft mij nader te schrijven. Ik heb er nu mijne eigene lezing op, en houd het er voor, dat datzelfde besluit van 31 Maart 1842 1) hetwelk hem in het leven riep, zijn dood zij geweest. Het was in den voor aarstij d der Regering, dat het geteekend werd, adstipu--j lantibus Schimmelpenninck en Rochussen, die Willem I's laatsten man, een Doorn in hun oogen, verminken wilden. Gewis heeft deze of gene er partij van getrokken om er op te verwijzen als eene poging tot vestiging van een Ministerie, dat nu door den (eerst bij van Hall) geuiten wensch tot herziening, voltooid kon worden.... 2). G. J. Bruce aan L u z a c , Zwolle 19 Jan. 1848. .... Tot dusverre ken ik de aanleiding tot deze veranderingen 3) niet, maar ik moet erkennen dat ik van Eiall ongaarne het ministerie heb zien verlaten.... Ik kan u de verzekering geven, dat ik zeer verheugd ben dat ik aan Uwe beraadslagingen dit jaar geen deel behoef te nemen. Dezelve zullen voorzeker hoogst moei] el "k en gewig tig zijn. Gij zijt er niet in geslaagd mij te overtuigen, dat ik ongelijkk had toen ik Uwe toetreding tot de Amstelsocieteit eene politieke fout noemde. Aangenomen dat de zaak zoo eenvoudig en zoo onschuldig is als gij ze voorstelt, wat beteekent ze dan, en waarom dan den schijn aangenomen, waar de wezenlijkheid ontbreekt ' Neen vriend, het is het begin van een clubje, en als zoodanig is de zaak van ver uitziende gevolgen. Ik wenschte wel dat de leden der Kamer daaraan geen deel hadden genomen. Zij hebben magt en invloed genoeg uit zichzelven om geen steun bij anderen te zoeken.... 1) Houdende nieuwe bepalingen omtrent den ministerraad (vgl. de Bosch Kemper IV, 81 en aantt. bl. 68 vr.), o. a. verwijdering daaruit van den vice-president van den Raad van State (van Doorn). 2) Den 9den Jan. '48 schrijft van Assen nog: ,Florisneef schrijft mij eenige hartelijke woorden. De koning is allerliefst voor hem geweest, ,,maar verder past mij ", voegt hij er bij, „het stilzwijgen" ". 3) Vervanging van van Hall door van Rappard, enz. — 298 Van Assen aan Lu za c, Leiden 6 Maart 1848. Amicissime. Den Tex verzoekt mij U hartelijk dank te zeggen voor Uw deelnemend schrijven 1). Hij wenscht dat gij het moogt zijn die morgen in de Kamer het voor terughouding of het niet ter tafel brengen van-stel doe ter de herzieningswetten. Het leading artikel in. Journal de la Have van Saturdag is in hoofdsom wat de Koning gezegd heeft aan Wilmar 2). Verwey M e j an 3) aan L u z a c, den Haag 7 Maart 1848. Helaas! zoo is dan onze vacantie ten einde! te laat om iets aan den zomer te hebben, te vroeg om den loop der gebeurtenissen te kennen, en er ons naar te regelen. Wat zullen wij nu doen? Grondwet herzien in deze omstandigheden ? maar hoe zeilen wij dan tusschen Scylla en Charibdis ? tusschen de opwinding bij den een, en de angst en ontsteltenis bij den ander? overdreven eischee of slaaf onderdanigheid? -sche Intusschen ook deze zaken zullen een einde nemen, al is het dan geen goed einde.... Bake aan Lu z a c, Leiden 7 Maart 1848. Amicissime. Gisteren naar Amsterdam zijnde voor het Instituut, heb ik kunnen vernemen dat de kapitalisten eene 1) Prof. den Tex, de bekende Amsterdamsche hoogleeraar en publicist, had zooeven zijne vrouw verloren. 2) Den redacteur van genoemde courant. Het artikel, dat van Assen bedoeld, bespreekt de situatie van België. ,,Li Hollande déplorerait, elle blámerait et désavouerait hautement toute démonstration de désordre qui prendrait pour prétexte d'anciens souvenirs dynastiques .... Si la Hollande et la Belgique prêtent, comme nous n'en doutons pas, à leurs gouvernements respectifs le concours loyal et puissant de leur fidélité et de leur dév-ouement dans la crise européenne que les événements récents peuvent faire surgir d'un moment a l'autre, ces deug puissances seront peut-être appelées à remplir une des plus belles missions que doiveut ambitionner les Etats modernes jaloux de mériter le nom d'Etats véritablement civilisés et progressifs: in mission d'assurer la paix du monde." 3) Mr. G. W. Verwey Mejan, lid der Tweede Kamer sedert 1835, (voor Zuid-Holland). 299 combinatie gemaakt hadden (één had voor 3 ton ingeschreven) om de Hollandsche effecten tegen de paniek te souteneeren. Het gevolg was, dat de beurs vrij kalm was, en alles tegen 421 /2 genomen werd, en de gerustheid kwam terug. Kassiers zijn gefailleerd ten gevolge van praktijken die eigenlijk in strijd zijn met hun bedrijf en pligt.... Bake aan L u z a c , Leiden 12 Maart 1848. [Fransche zaken].... De overrompeling die men heeft ondergaan komt daar vandaan, dat de bovendrijvende partij zich te veilig achtte, en ook zelve niet in tijds getracht heeft door goed georganiseerde en gewapende clubs het hoofd te kunnen bieden aan zulk een storm. Mij heeft altijd in dat opzigt de waarheid gefrappeerd van een passage van Cicero uit de Oratio pro Sestio, die ik u voor de curiositeit zal afschrijven: ,,Maioribus presidiis et copiis oppugnatur respublica, quam defenditur, propterea quod audaces homines et perditi nutu impelluntur et ipsi etiam sponte sua contra rem publicam incitantur; boni nescio quo modo tardiores sunt et, principiis rerum neglectis, ad extremum ipsa denique necessitate excitantur; ita ut nonnunquam cunctatione ac tarditate, dum otium voluut etiam sine dignitate retinere, ipsi utrumque amittant." De boni zijn de gezeten burgers: die behoorden de handen uit te steken en zich te wapenen, want de geheele maatschappelijke organisatie is niets anders dan een wapenstilstand van het bellum omnium contra omnes (Hobbes).... Er kon iets beters met de herziening gedaan worden (ofschoon de voorstellen zelve reeds aardig konden geëxploiteerd worden door bijzondere wetten), maar toch ware het beter de behandeling uit te stellen, mits men voor het oogenblik ook de handen inéénsloeg om de boel in orde te houden. Hoe kon men van Ulieden een verzoek om uitstel verwagten, daar je niet vergaderd waart P Mij dunkt het zou nog tijd zijn om er eene question pre"alable van te maken. Intusschen kan de regeering, en kunnen ook de particulieren niet beter doen, dan zooveel mogelijk de 300 menschen aan het werk te houden. De burgemeester heeft ons hier eene lijst ter teekening gezonden voor een corps rustbewaarders! Ik heb, in Gods naam, ook geteekend: maar nu ik 60 jaar oud ben, is Dij dat geweer wat zwaar, en ik zal een jagtgeweer aanschaffen om er de Leidsche barricades meê te bestormen! Mijn humeur is thans zeer conservatief, en daarom zal ik mee' de handen uitsteken als 't noodig is dat, naar mijn opinie, hier het geval niet zijn zá.... W i c h e r s a an L u z a c, den Haag „Woensdagmorgen" [15 Maart 1848]. Ter bevestiging van onze afspraak na het uiteengaan der zamenkomst gemaakt, om namelijk den vorm ten deze op te offeren, ten einde des te verder te komen wat wezen verbeteringen zal betreffen, wil ik U melden dat ik-lijke gisteren op de societeit etende uit de gesprekken van niet weinigen onzer collega's heb vernomen, dat zij daaraan veel hechten, en dat ik het er voor boude dat men in het vasthouden van de nota 1) geene ernstge poging zal zien om ons aan andere vrijdenkenden in de Kamer te willen aansluiten, maar om meer geisoleerd te willen blijven. Onze nieuwe collega Snit 2) dien ik in de sectie heb leeren kennen als onze wijze van denken zeer toegedaan, en die mij dit ook gisteren nog heeft verklaard, sprak er in dien geest met veel belangstelling over. Deze collega is gisteren door buiten zijn magt liggende omstandigheden verhinderd geworden de bijeenkomst te kunnen bijwonen. Kniphorst 3) maakte mij a l'oreille de opmerking, dat wij in onze nota sprekende van mannen, die uithoofde van hunne antecedenten. weinig van zich hadden doen verwachten als raadslieden van de Kroon, daaronder ten oereg te twee hadden opgenomen die zich als zoodanig nog niet hadden kunnen doen leeren 1) De nota, op Zondag 12 Maart door de liberale minderheid der Kamer ontworpen, en afgedrukt bij de Bosch Kemper V, aantt. bi. 210. 2) Mr. H. J. Smit, lid voor Noord-Holland. 3) Mr. G. Kniphorst, lid voor Drente. 301 kennen, te weten Rappard en Randwijck ... Adieu'. teluk op het work. Bake aan L u z a c, Leiden 16 Maart 1848. Amicissime. De onverwagte, maar door de meesten gewenschte keer van zaken in den Haag houdt iedereen bezig. Ik schuif dus voor een oogenblik mijne boeken en papieren op zijde om U te betuigen hoe hartelijk ik er in deel. De vraag zal nu zijn, hoedanig zal het programma van de Tweede Kamer er uit zien? Ik vermoed dat me n zich bepalen zal bij het opgeven van eenige speciale punten, en zich onthouden van het aanbieden eener nieuwe grondwet: daartoe toch wordt meer tijd vereischt, ook om de redactie dan toch eindelijk eens goed en zuiver te hebben, waartegen de 27 ontwerpen wederom fameus pecceerden ; zooals in 't algemeen de gouvernementstaal eindelijk de risée wordt van elk deskundige. Het ontslag van de ministers is hier een vreemd spektakel: maar daardoor bevestigen zij, die altijd gewoon waren achter den koning te schuilen, het vermoeden dat zij allen gezamenlijk het terughoudend systema hebben aangeraden. Nu vertelt men dat gij met Thorbecke geroepen zijt om een nieuw ministerie te formeeren. Het spreekt vanzelf, dat ik op dit punt geen antwoord van U verwant : ik deel het slechts mede als een praatje. Ik mag er evenwel bijvoegen, dat ik, hoe die zaak ook uitloope, voor U allesbehalve bang ben: minder kan ik dat zeggen omtrent mijn collega, dien ik niet gaarne, als minister van bitin enlandsche zaken ten minste, zou zien optreden, dus mede belast met de zorg voor het Hooger Onderwijs. Van zijne opgeblazenheid en egoïsme, en van zijne diepe minachting voor het geheele personeel van onze Universiteit, kan deze niet veel genoegen verwagten. Voor het overige gun ik hem gaarne dat zijne ambitie voldaan worde, wanneer hij werkelijk zóó gestemd is, om die positie voor een hemel op aarde te houden. Doet hij het werkelijk, dan bevestigt hij mijne sedert lang geënonceerde opinie, dat hij niet de ware man van studie is ; mijne definitie van zoo iemand past volstrekt niet op hem. Evenwel geloof ik, 302 dat hij in vele betrekkingen zeer nuttig kan worden, zelfs met dat despotieke karakter, dat men zoo dikwijls bij de zich liberalen noemenden ontdekt.... . Wichers aan Luzac, den Haag 16 Maart 1848. Hoe meer ik er over hoor spreken, hoe meer ik ook iti mijne meeping versterkt word, dat ieder ministerie met wantrouwen zal ontvangen worden, waarin Luzac en Thorbecke geen zitting zouden hebben; men acht Vlieden zedelijk gehouden om den Koning thans op den ingeslagen goeden weg verder te helpen. Ziehier verder eenige namen die als in aanmerking komende mij zijn genoemd; waar of onwaar, ik deel ze u mede, schoon ik er geen van ken, omdat zoo ze goed zijn, ze U toch soms niet voor den geest konden komen: Graaf Schimmelpenninck, Buitenlandsche Zaken; Majol, Oorlog (waarvoor mij echter al beter is opgegeven Polsum Boog, collonel 2de Regiment infanterie te Maastricht) ; Storm, Eeredienst; Rijk, Marine; (wijders Luzac, Binnenlandsche Zaken, en Thorbecke, Justitie). Ik heb mij laten zeggen dat Mejan een goed financier is ik weet het niet ; onder U en Thorbecke zoude hij op den weg van vooruitgang mededoen. Indien ik koude vreezen, dat U. E. in deze mededeeling iets anders zoude willen zien, dan eerre poging om het goede werk in stilte te helpen bevorderen, dan zoude zulks misschien -de eerste maar ook de ergste miskenning van mijn persoon uitmaken die mij ooit door U. E. zoude zijn aangedaan. L. van Vliet aan Luzac, den Haag [avond van 15 of vroege morgen van 16 Maart 1848 1)]. Sedert veertien dagen ben ik in correspondentie met 1) In zijn door Tellegen uitgegeven journaal -vermeldt Luzac op Maart: „Reeds vroeg ontving ik een billet van L. van Vliet en eer -- 303 --- Z. K. H. Prins Frederik, en deze morgen heb ik eene zeer langdurige audientie gehad, waarin ik heb aanbevolen: voor binnenlandsche zaken: U, en voor het geval, dat U geene portefeuille zoudt willen aannemen: de Heeren Borret of Storm; voor buitenlandsche zaken: Schimmelpenninck (van Londen), of van der Capellen ; voor finantien : Oudermeulen 1) ; voor koloniën: Sloet tot Oldhuis, van Zwolle, ad interim; voor justitie: Mr. Dirk Donker; voor marine: Rijk; voor oorlog ken ik niemand. Wijders heb ik in overweging gegeven de Heeren Thorbecke, Kempenaer, Lightenveld, Dirk Donker en Wichers bij wege van commissie bet ontwerpen eener herziening op te dragen. Voor ieder dezer namen heb ik eene bijzondere reden. Mog t U mij willen spreken, gelief het mij dan te laten weten; ik ben gelogeerd in het Hotel de l'Europe, N°. 7. Bake aan Luzac, Leiden 17 Maart 1848. .... Het zijn, zooals ik zie, nu geen praatjes meer, maar het bevestigt zich. Ik verheug mij innig over de onderscheiding die U èn van Sire, èn van het publiek is ten deel g evallen. De Koning heeft ditmaal voor het eerst goed uit zijn oogen gezien, met zich aan hem uit de zoogenaamde negenmannen aan te sluiten, dien ik voor den éénigen houde, in wien een perfect e"quilibre van braafheid, cordaatheid, en afwezigheid van ambitie en egoïsmus bestaat (sta mij toe, dat ik zóó tot u spreek, als ik gewoon ben tot anderen over u te spreken). ik hem een antwoord konde toezenden, was hij reeds bij mij om over de tegenwoordige omstandigheden te spreken; de Kempenaer was bij deze conversatie tegenwoordig. Wij raadden hem aan om in deze oogenblikken Beene aanbevelingslijsten voor candidaat-ministers te verspreiden en vooral keurden wij de volksdemonstratiën ernstig af." 1) Gewezen president der Handelmaatschappij. — 304 Ik zie in de Haarlemsche Courant Ulieder grondslagen 1) : perfectissime! Zóó kunnen we tot een normalen toestand geraken. Maar wat doet of zegt de andere partij, die nu zoo in den hoek wordt gezet ? ... . Bake aan Luzac, Leiden 18 Maart 1848. Amicissime. Vandaag heb ik mijn zwager 2) bij mij gehad. Hij vertelde mij, dat bij hem de patriciërs en de geldzakken zeer verstoord waren over den ommekeer, en, N.B., voor de republiek vreesden! Ik heb hem ten minste van het tegendeel overtuigd. Maar hetgeen mij speet, was, dat ik bemerkte dat daar een zeker soupcon bestond, dat zeker iemand geïnfluenceerd was en werd door de H.H. Nahuys en [Andringa] de Kempenaer, die gij en ik liever niet daar zagen. Exploreer - dat eens, en doe uw best om den grond van dat praatje weg te nemen. Een van die beiden heb ik dikwijls hopren spreken van zijn vriend Dirk Donker Curtius; - -- ofschoon hij velen zijne vrienden noemde, misschien met weinig grond. Het is ook mogelijk, dat het heele praatje geinspireerd is door Haagsehe malcontenten. Ik heb ook de opinie moeten rectifieren die hij had (evenals velen daar), dat je zelf zeker iemand bewerkt had, zonder te wagten tot je geroepen waart.... C. Busken Huet aan Luzac, Leiden 18 Maart 1848. Hoogst ingenomen met de keuze des konings die door U te benoemen tot lid der Commissie belast met het samenstellen van een ontwerp van grondwetherziening zoo duidelijk getoond heeft dat het Hem om het waar belang der Natie te doen is, wenschten de Studenten der Hoogeschool waarvan Gij het sieraad zijt, U gaarne de betuiging van dit hun gevoelen in persoon voor te dragen, en wenden zich tot U met het nederig verzoek hen Maandag aanstaande 3) ten _ twaalf ure of welk ander uur U goed zal dunken 1) Het verslag der Tweede Kamer; afgedrukt bij de Bosch Kemper V, 245-251. 2) Een Amsterdammer blijkbaar. 3) 20 Maart. -- De studenten hadden ook een huldebetooging aan koning Willem II voor gehad, welke evenwel verviel door het bekend -- 305 -- te bepalen, wel te willen afwachten. Namens de Studenten noem ik mij, enz. Bake aan Luzac, Leiden 19 Maart 1848. Amicissime. In verband met hetgeen ik gisteren schreef, herinner ik mij de handelwijze van Peel voor eenige jaren, die van de verwijdering van eenige dames d'honneur zij aanblijven afhankelijk maakte. Er zijn menschen, die perfect goed elders (Borneo, of Celebes) kunnen geutiliseerd worden, maar die hier niet deugen.... 1) De vlaggen zijn hier, sedert een paar dagen, merkelijk vermenigvuldigd, dat ik zeer afkeur en betreur: zóó wordt er eene straatzaak van gemaakt, en, naar ik hoor, is 't gelukkig dat zeker iemand niet naar Amsterdam gaat, waar welligt iets gebeuren kon zoo hij kwam. Hoc to avertas. F. Tieboel Siegenbeek 2) aan Luzac, Leiden 20 Maart 1848. Waarde Oom. Van meer dan eene zijde deelt men mij mede dat de studenten alhier zich voornemen aan hunnen leermeester Thorbecke en aan U eene serenade te brengen.. Het scheen dat zulks bij eerstgemelden voorloopig tegen heden morgen bepaald was, dan dat is afgesprongen. Intusschen verhaalde men mij, dat het later en wel des avonds zoude geschieden. In het belang der openbare orde die ik zoo gaarne ongeschonden bewaard zag veroorloof ik mij U in vertrouwen te verzoeken Uwen vriend Thorbecke wel te willen stemmen die serenade af te keerera, of dezelve althans op den dag te ontvangen, hoe vreemd dat anders, moge klinken. Wij zijn nu gelukkig in rust, de beweging door dronke studenten aangevangen, door baldadige jongens voortgezet, is geheel bedaard. Maar iedere aanleiding die worden van den dood van prins Alexander; zie de Bosch Kemper V, aantt. bi. 217; Bosscha, Leven van Willem II, 714. 2) „Zeer recente informatiën hebben mij de historie van Sir Robert Peel met de hofdames wederom zeer levendig voor den geest gebracht", schrijft Bake den 30sten Maart aan Luzac. 3) Neef van Luzac; officier van justitie te Leiden. 0.E.V2 20 306 het volk in massa op de been brengt acht ik thans gevaarlijk, daar hetzelve dan ligtelijk in de gelegenheid wordt gesteld zijne krachten te leeren kennen en te ontwikkelen. Heeft dit bij dag plaats, en des morgens, dan kan men van zich af zien en alles is nuchter, maar bij avond kan men minder voor den goeden afloop instaan. Wil mij dus daarin zoo mogelijk behulpzaam zijn. Misschien ben ik al te schroomvallig, maar kan dit wel kwaad ' Er is al gisting genoeg. Bij U zal voorshands wel van geene serenade quaestie zijn, en naar ik mij verbeeld zult gij U liever daar gevrijwaard zien. -van Antwoord van Luzac, den Haag 21 Maart 1848. Amice. Ik heb met Thorbecke over de bewuste serenade gesproken, en van hem verstaan dat van die zaak vooreerst wel niets komen zal: dat zij, wij thans hier zijnde en nog wel eenigen tijd hier zullende vertoeven, wel ad kale,udas graecas (dit was zijne uitdrukking) uitgesteld zoude worden. Ik geloof dat hij evenmin als ik op dergelijke demonstratie gesteld is, en ze gaarne zal afwenden, indien mogelijk: die H.H. studiosi zijn soms wat kitteloorig en men moet nu meer dan ooit voorzichtig zijn. Wat van mij afhangt om die zaak te smoren zal ik gewis doen: zoolanb wij hier blijven is er zeker niets te verwachten. Ingezetenen van Rotterdam aan Luzac, 22 Maart 1848. Een diep gevoel van de waarde van het oogenblik voor het welzijn van het Vaderland, hetwelk eene dadelijke behoefte heeft aan de krachtige hand van beproefde mannen om voor eene duurzame toekomst te worden behouden voert ons tot U. Liefde voor Vorst en Vaderland is onze eenige leus, maar geschiedenis en ondervinding hebben ons geleerd, dat kostbare oogenblikken kunnen worden verzuimd, om, in plaats van het gewenschte bestendige heil, integendeel onheil voor het Land te bewerken, wanneer de goede beginselen niet hunne handhaving vinden in goede handen. 307 Sed ert den aanvang Uwer nu reeds zoo langdurige en be proefde parlementaire loopbaan zijn aan ons allen, aan velen vroeger, uw karakter en uwe vermogende geestkracht bekend, en aan al wat goed en edel denkt in Nederland borg voor Uw vermogen om vruchtdagend te maken de goede beginselen, welke thans doordringen, en een en nieuwen dageraad doen aanlichten voor het gel'ik van Nederland. Gehechtheid aan eene constitutioneele regeeringsvorm, aan het vorstelijk huis, en innige liefde tot het Vaderland, in wier vereeniging alleen dat geluk gevonden kan worden, hebben U steeds onderscheiden, en nooit waart gij Uzelven ongelijk. Thans heeft de Vorst U ingeroepen, en in U op de uitnemendste wijze zijn vertrouwen gesteld, om den dageraad te brengen tot eenen heilrijken dag, niet alleen voor onzen, maar ook voor eenen volgenden leeftijd. Wij bidden U, beschaam dat vertrouwen niet, en verhoor ook onze bede. Met het ernstigst besef van de gevolgen, welke Uwe weigering zoude kunnen hebben, door aan andere handen de taak te doen overgaan, welke aan U tot heil van Vorst en Vaderland is gegeven, bidden wij U deel te nemen aan het Ministerie, al ware het ook slechts tijdelijk, om niet alleen de grondslagen te vestigen, maar ook in werking te brengen van welke het lot van Nederland afhangt. Wij hebben aan de inspraak ven ons geweten, en van onze liefde voor Vorst en Vaderland voldaan, door deze bede tot U te brengen. Wij hopen en wenschen in Uwe toetreding tot dezelve den weerklank van de Uwe te vinden. (geteekend) P. H. Tromp, J. F. Wilkens, A. S. van Reesema 1), Joost van Vollenhoven, R. A. Mees, R. P. Mees, L. J. Havelaar, G. Obreen, J. A. Pluygers, J. Oudemans Havelaar, Abram van Rijckevorsel, J. J. Chabot, W. S. van Reesema, F. van Vollenhoven, J. E. Viruly, G. J. Mees, G. J. Boutmy, Jan van Zwijndregt, C. Suermondt, I. Reepmaker, R. Hudig, J. van Overzee, D. Dunlop, Leonard Jacobson, Willem Buys, Bicker Caarten, Rueb, J. Kolf, A. van Vollenhoven, F. J. Plate, D. Burger.... 2). 1) Het adres is in zijn hand geschreven. 2) Volgen nog 87 andere namen, alle uit de handelskringen. 308 - J. F. Wilkens aan M. A. F. Ho€fman,. 1) Rotterdam, 23 Maart 1848. Waarde Vriend. Geheel doordrongen van het groote nut om den Heer Luzac aan 't hoofd van het ministerie geplaatst te zien, en van alle kanten vernemende dat hij zich daaraan blijft onttrekken, opperde ik onlangs het denkbeeld om in een adres, met vele en vooral goede handteekeningen voorzien, aan te dringen op de vervulling van dezen algemeenen wensch, en hoewel hieraan geen gevolg werd gegeven, gaf Reesema mij een paar dagen later een uitmuntend wel geschreven brief te lezen, door hem aan den Heer Luzac gezonden 2). Eergisteren met Tromp over dien brief met welverdienden lof sprekende, kwam mijn vroeger denkbeeld als van zelve wederom te berde, hij. vatte daarop onmiddellijk vuur, ging 's avonds Reesema spreken, die niet alleen het voornemen goedkeurde, maar tevens onmiddellijk de pen opvatte, en in eenige warme en krachtige regels den algemeenen indruk op 't papier bragt. In weinige uren wierd dit stuk met minstens honderd en twintig signaturen voorzien, en indien de tijd het toegelaten had, zouden voorzeker vele honderden zich spoedig daarbij hebben gevoegd, 3) maar Tromp beweerde teregt, dat om eenig nut te stichten, het nog op denzelfden avond aan den Heer Luzac moest worden ter hand gesteld, en tot dat einde vertrok hij in den namiddag naar 's-lage Dat het adres met welgevallen wierd aangenomen spreekt van zelve, maar het was ontoereikend om eenig e gunstige wending aan de voornemens van den Heer Luzac te geven, die zich bepaalde bij de belofte van steeds met den meesten ijver in 't belang van 't vaderland werkzaam te zullen blijven, en ik ben overtuigd dat hij die belofte gestand zal doen; maar in deze oogenblikken wordt er meer van 1) Rotterdamech kamerlid. De brief is in originali onder de papieren van Luzac aanwezig. 2) Deze brief is thans niet meer onder de papieren van Luzac aanwezig, maar is door de Bosch Kemper gezien en gebruikt. 3) De wethouder A. Schadee schreef 23 Maart aan Luzac een brief van adhaesie. -- 309 -- hem verlangd, en bij behoorde zich, al was het dan ook maar tijdelijk, aan 't hoofd van het ministerie te stellen; het is uit naam van een menigte welgezinden hier ter stede dat ik uwe krachtdadige medewerking kom inroepen, om den waardigen man daartoe op alle mooglijke wijzen met ernst en nadruk aan te moedigen. Al de teekenaars van het adres zijn u bekend; door u kan beter dan door iemand anders de waarachtige belangstelling van zeer vele achtenswaardige ingezetenen naar waarde worden beoordeeld, en aan den Heer Luzac voorgedragen.... Alles blijft hier, den Hemel zij dank, volkomen stil en rustig, en er is geen de minste schijn van beweging of opgewondenheid in de gemoederen te bespeuren. F. Tieboel Siegenbeek aan Luzac, Leiden, 25 Maart 1848. Waarde Oom. Ik moet U nogmaals lastig vallen. Men verhaalt hier dezen morgen, dat de bewuste serenade tegen Maandag aanstaande na den afloop der comedie bepaald is, en dat die der studenten welke daartoe de muziek van Goudswaard uit Rotterdam willen ontbieden, zal worden gevolgd door eene tweede te geven door de leden van Musis Sacrum. Zeker is het, dat eenige van laatstgemeld muziekgezelschap aan den Burgemeester vergunning hebben gevraagd tot het daartoe houden van eene repetitie op morgenavond in de kleine Gehoorzaal. Zoo aanstonds deelt de heer Du Rieu mij dit mede, mij tevens uitnoodigende de pen nog eens aan u op te vatten. Ik acht mij daartoe verplicht, te meer dewijl ik mij ten volle overtuigd hoede dat het u noch den heer Thorbecke aangenaam zoude zijn, indien dergelijk iets tot rustverstoring aanleiding gaf, en ik mij daarvoor bepaald na het gebeurde te .Amsterdam 1) ongerust maak. Het is mij toch bekend, dat onder de lagere klasse en bijzonder onder de aankomende knapen daartoe het voornemen te dier gelegenheid is opgevat. Vrijdag voor acht dagen toonden zij, wat zij in het schild 1) De oploop op Vrijdag 24 Maart: de Bosch Xemper V, 271. 310 voerden, door aan eenige huizen glazen in te slaan. Waar kan het op uitloopes, wanneer in den nacht de groote massa zich aansluit, aangehitst door de vele werkeloozen, die het denkbeeld van de Amsterdamsche plundering 1 ) welligt toelacht. Ik laat dit gaarne aan Uw oordeel over, maar wil er alleen nog bijvoegen, dat er ook al wat van vijandige plans tegen de fabriek van Leembruggen gemompeld is, die voor plus minus drie weken een vijftigtal arbeiders moet hebben ontslagen. Een enkele kwaadwillige schreeuwer konde het gepeupel naar derwaarts doen afzakken, en wat zoude die buurt dan kunnen opleveren. Het smart mij inderdaad dat ik u door mijne bezwaren van uwe belangrijke bezigheden eenige oogenblikken aftrek, doch ik zoude mij niet verantwoord achten dezelve te ver - zwijgen, van het belang doordrongen om in deze woelige dagen alle aanleiding tot onrust te vermijden. Kan het dus zijn, laat dan die serenades geen plaats hebben, of zijn dezelve onvermijdelijk, dan althans niet thans en des nachts na het eindigen van eene voorstelling in den schouwburg, wanneer alles tot het opwinden der gemoederen zamenloopt. Een paar woorden van geruststelling zal mij, den Burgervader en vele ingezetenen dezer stad een pak van het hart doen vallen. Van Assen aan L u z a c, Leiden 25 Maart 1848. Prins Frederik heeft mij verzocht U te vragen of er geene mogelijkheid zoude zijn, om den welbekenden van Vliet op eenige wijze uit den Haag te verwijderen. H. D. had grooten last van dien man die telkens audientie verlangde, en liefst 's avonds, om misschien meer g ewig t aan de zaak te geven. De Prins was getroffen over de schranderheid van dien sluwen man en over zijn kennis aan alle staatsgeheimen. Van Vliet had eerst het Hotel de l'Europe bewoond, en nu zijn intrek genomen in den Doelen. Hij sprak met verachting van Bevervoorde en de Vries (Hydra) 2), maar beriep zich op zijne gemeenzame 1) Er was te Amsterdam gestolen in een paar zilverwinkels. 2) Over de Vries vgl, de Bosch Kemper , V, aantt'. bi. 158. -- „Is - -- 311 betrekkingen met de Meeren Luzac en Thorbecke, enz. ik viel Z. H. H. in de reden en verzekerde H. D. dat ik innig overtuigd was van al het leugenachtige van al wat die intriguant uitstrooide. De Prins beschouwde hem des te meer als een gevaarlijk man, en vleide zich dat Gij den nieuwen minister van justitie wel een wenk zoudt willen geven. ik beloofde den Prins, U onmiddellijk te zullen schrijven. Bake aan Luzac, Leiden 26 Maart 1848. Amicissime. Eindelijk zie ik eene uitkomst, en wel eene zoodanige die mij geheel bevredigt. Gij doet wèl, en gij kondt niet anders. Ook te Utrecht dachten de nota dat je er moreel toe verplicht waart, ofschoon-belen zo, de overtuiging algemeen was, dat je het alleen uit die conside]'atie doen zoudt.... Te Utrecht ben ik met groot genoegen een paar dagen geweest, en heb veel satisfactie van mijne lezing aldaar.... Van Marle, dien we veel bij ons hadden, heeft ons weer schromelijk doen lagchen : hij onthoudt ook alle anecdotes, en vertelt ze goed. In die Februari-dagen viel een arme oude kerel op den grond, en verloor zijn pet, zoodat zijn naakt hoofd te voorschijn kwam. Voyez done (zei een andere vent) comme on était malheureux sous ce gouvernement: on n'avait pas même de cheveux! ik ben wat haastiger thuis gekomen op de eerste tijdiugeu van dat Amsterdamsche standje: het is dan toch beter bij huis te zijn. Nu ben ik volstrekt niet meer bevreesd : maar te Utrecht gaf het mij eenige uren ongerustheid... . De Kempenaer aan Luzac, Arnhem 19 April 1848. .... Ons werk schijnt nogal bijval te vinden. Aan er geen mogelijkheid om de zaak van den schrijver der Hydra spoedig af te doen; noodra de veroordeeling in kracht van gewijsde is gegaan, ruimt hij het land en dat zoude een zegen voor Amsterdam zijn" (Dirk Donker Curtius aan den Procureur-Generaal G. A. G. van Maanen, 10 Juli 1848; verz. van Maanen, R. A.). -- 312 aanmerkingen ontbreekt het evenwel niet. In de Arnhemache Courant herkent gij den auteur van de afkeuring der 'bepalingen aangaande de Oost- en West-Indiën 1). De benoeming van Bappard 2) zou, zoo men mij verzekert, hier zeer euvel worden opgenomen, en eenen oorlog tegen :zijne glasruiten ten gevolge hebben. De menigte schijnt hem niet te kunnen velen. De Kempenaer aan Luzac, Arnhem 25 April 1848. Amicissime. Ik heb Uwen brief van gisteren avond 3) den Heere Schimmelpenninck 4) medegedeeld, en ook bekend gemaakt met den hoofdzakelijken inhoud van mijn voorloopig antwoord. Wij hebben het voor en tegen breedvoerig besproken; en vonden zoowel voor het eene, als voor het andere, ruime stof. Onze slotsom kwam hierop neder. Wanneer wij in gewone tijden verkeerden, en uw verschil van gevoelen alleen ondergeschikte, ofschoon dan ook belangrijke punten betrof, zouden wij niet aarzelen U te adviseeren, om beide betrekkingen tegelijk te bekleeden: maar nu wij in buitengewone omstandigheden ons bevinden, en het verschil van gevoelen belangrijke punten der grondwet kan betreffen, en belangrijke punten van grondwetgeving geacht moeten worden, kabinetsquaestiën te zijn, 1) „Ik erken, dat de raadplegingen der Commissie mij op geen punt zoozeer, als op dit, hebben teleurgesteld ", schrijft Thorbecke op bl. 24 zijner Bijdrage. 2) Over de vraag der al of niet herbenoeming van van Rappard tot president van het hof te Arnhem vgl. de Bosch Kemper V, aantt. 283 vv. 3) D. w. z. gisterenavond ontvangen; Luzac had zijn gevoelen ge vraag of hij (Luzac) tegelijk kamerlid kon blijven en-vragd over de minister. Het oorspronkelijk antwoord, door de Kempenaer dadelijk bij ontvangst geschreven, is, onder den verkeerden datum van 1 April 1848, afgedrukt bij de Bosch Kemper V, aantt. bl. 248; de Kempenaer raadt daarin ten sterkste aan, dat Luzac zijn kamerlidmaatschap niet zal opgeven. 4) Mr. W. A. baron Schimmelpenninck van der Oye, de liberaal gezinde gouverneur van Gelderland. Zie zijn brief aan Luzac van 7 April, waarin hij dezen aanraadt de portefeuille van Binnenlandsche Zaken aan Thorbecke over te dragen, bij de Bosch Kemper V, aantt. bl. 246. - 313 - nu zoude zoodanig advies U in ongelegenheid kunnen brengen. In gewone tijden en ten opzichte van ondergeschikte, ofschoon dan ook belangrijke punten, geen kabinetsquaestiën opleverencle, zoudt gij, in den ministerraad overstemd zijnde, naar ons gevoelen als lid in de Kamer zeer wel tegen de voordracht der IRegeering kunnen stemmen. Naar thans, en ten opzichte van een eenigzints belangrijk punt van grondwetgeving, durven wij hetzelfde niet te zeggen. Gebeurt het U, dat gij betrekkelijk een grondwetspunt in den Ministerraad wordt overstemd, zoo zal niemand van U vergen, dat dit punt juist door U uit naam van den Ministerraad worde verdedigd. In zoodanig geval kunt gij als Minister het stilzwijgen bewaren zelfs U verwijderen; maar zijt gij dan tevens lid der Kamer, zoo kunt gij moeijelijk afwezig blijven, en tegenwoordig zijnde moet gij U door Uwe stem over de zaak verklaren. Stemt gij voor, om het Ministerie niet af te vallen, dan verzaakt gij Uwe overtuiging en bijgewoig Uwe verpligting als volksvertegenwoordiger; en zegt gij tegen, dan bewijst gij, dat er geen eenstemmig Ministerie is; en daaruit zal men afleiden, dat gij geene zitting kunt houden in een Ministerie, waarvan gij op zoodanig kapitaal punt in gevoelen verschilt, en daarvoor openlijk uitkomt. Deze voorstelling heeft bij ons zóóveel gewogen, dat wij tot het besluit zijn gekomen, U. wanneer gij de mogelijkheid van zoo iets voorziet, te raden uw ontslag als lid der Kamer te vragen. Door dit te doen, zult gij minder gevaar loopen van in de engte te geraken, of U aan miskenning bloot te stellen, dan door het na te laten. Het eerste zal altijd kieseher zijn, dan het laatste. Uit then hoofde, maar ook uit then hoofde alleen, moet ik tot mijn leedwezen op mijne oordeelvelling van gisteren avond terugkomen, waarbij de zaak uit dat oogpunt niet werd beschouwd .... De Kern penaer aan Luzac, Arnhem 6 Nei 1848. Amicissime. ik vernam zooeven tot mijne verwondering, 314 -- dat Mr. van Rappard, ex-minister van financiën, van zijn neef, den kabinetssecretaris van Rappard een opontbod naar 's-Rage heeft ontvangen, vermits zijne tegenwoordigheid en bijstand aldaar werden vereischt; dat hij 1.1. Donderdag per laatsten spoortrein van hier derwaarts is vertrokken; dat hij te Utrecht zijnen zwager La Sarraz met zijne vrouw heeft ontmoet, en deze ex-buitenlander met den ex-financier naar 's-Rage is teruggekeerd, terwijl mevrouw La Sarraz naar Arnhem is voortgereisd. Gij zult meer dan waarschijnlijk van de tegenwoordigheid van die beide oud-Ministers in 's-Rage wel onderrigt zijn; maar het kwam mij toch raadzaam voor U daarvan te verwittigen. Dat oproepen komt mij zonderling voor.... Van Assen aan Luzac, Leiden 13 Juni 1848. Met innig leedwezen verneem ik, Amicissime, dat gij nog niet geheel en al hersteld zijt, en U te weinig in acht neemt 1). Ik bid en smeek U, trek U de wereldsche zaken niet zoo aan, en wees gedachtig aan het: meA me virtute involvo. 't Is immers Uwe schuld niet, dat de zaken niet gaan, gelijk gij wenscht. Gij hebt U niets te verwijten! Hadt Gij én eenige maal in uw leven gezegd: „ware ik eens baas, ware ik eens minister, dan zou ik... . i" Dat woord is niet alleen nooit door U geuit, maar de gedachte is nooit bij U opgekomen. Ik wil er beëedigde verklaring van geven. De fatale zaak tusschen de Dominees en het stedelijke bestuur alhier 2) komt er nu ook nog als eene vermeerdering van verdriet bij. De groote man van de Garenmarkt schijnt ook hier weder de schuld te moeten dragen. Ik oordeel niet; dat zult gij, hope ik, opgemerkt hebben. Eene zaak heeft mij bij dit onaangename voorval het meest gekweld: te weten, de partijdigheid van de Arnhemsche Courant. De artikels zijn met te 1) Luzac, Wien zijn dubbele of driedubbele taak te zwaar viel, had den 13den Mei het departement van Binnenlandsche zaken overgedragen aan de Kempenaer en alleen den Hervormden Eeredienst behouden. Hij was thans rust gaan zoeken op zijn Poelgeest. 2) Kwestie van het Huiszittenhuis : de Bosch Kemper V, 315 --- nauwkeurige kennis van de zaak geschreven, om elders dan hier geschreven te zijn. Ik ben steeds de vrijwillige verdediger van Thorbecke geweest, ofschoon hij het niet aan mij verdient, maar nu moet ik het opgeven. Nog in de laatste Senaatsvergadering snauwde een der collega's uit een andere faculteit mij toe : „de kerel verdient niet, dat je hem eeuwig verdedigt ". Wat nu in de Arnhemmer staat, heeft iemand vooraf Olivier hooren zeggen. Is het waar dat de Nieuwsbode Thorbecke heeft uitgedaagd om te ontkennen en hierop een diep stilzwijgen is gevolgd? De Nieuwe Rotterdammer heeft aan de Arnhemmer verweten, dat hij Thorbecke in de fauteuil wilde zetten, om de catheder te openen voor zijn bloedverwant. Dit doelde op den jongsten Olivier, „die (maar het is collega Cock die het zegt) door Thorbecke als eigenaar van de courant te Arnhem tot correspondent aangesteld. J. [de Bosch] Kemper schreef mij iets dergelijks als opinie der Amsterdammers. Men kent de betrekkingen van Thorbecke tot zijne oude collega's van December 1844. Ik wenschte dat wespennest te kunnen ontdekken. Is Thorbecke mededadig aan die hatelijke artikelen tegen Schimmelpenninck en anderen, :dan kan ik hem niet achten, omdat hij het heiligste: vriendschap en ver geschonden heeft. Staat hij integendeel in geene-trouwen, de geringste betrekking tot die zich niet storende courant en weet hij evenmin als wij wat er in geplaatst zal worden, dan moet geene poging onbeproefd om hein in zijne eer te herstellen...... Verwey Mejan aan Luzac, 25 Juni 1848. Amicissime! In langen tijd vernam ik niets van U, en ik heb behoefte iets van U te hooren. Zeker zal de rust en de kalmte op Poelgeest, bij de schoone zomerdagen, U goed hebben gedaan. Keer nu maar niet te spoedig in die wereld der drukten en der teleurstelling terug .... . Over de openbare aangelegenheden wil ik niet schrijven. Denk aan die nietigheid maar niet veel. Eene goede gezondheid is beter dan de beste Grondwet. Wij trekken ons 316 deze zaken te veel aan: zij verdienen het niet, en lossen zich bij slotsom altijd op in teleurstelling en ondank ! ... . Bake aan L u z a c, Leiden 30 Juni 1848. Amicissime. Wat mij ter ooren is gekomen van uw ontslag nemen 1), is wel de verstandigste partij die gij kondet kiezen. Ik wensch u met dit genomen besluit van harte geluk. Het kan bij u onmogeluk met eenig zelfverwijt verbonden zijn. De geheele wereld is overtuigd dat gij uwen pligt ruim vervuld hebt, meer zelfs dan uwe krachten het toelieten. Wat gij gehoopt hadt tot stand te brengen is zóó ver gevorderd, dat het toch wel komen zal. Maar in de eerste plaats moet gij thans voor uzelf zorgen, ook ter liefde van de uwen. Gij zijt daarom voor het publiek niet verloren; want uwe denkbeelden leven in volle kracht: zij zullen goede, en, zoo ik hoop, even eerlijke en edel verdedigers vinden als gij zijt. -moedige Schooneveld 2) aan Luzac, 5 Juli 1848. De goedkeuring omtrent het door u genomen besluit is algemeen en een ieder beklaagt u. Men vraagt mij zelfs of het u aangenaam dan wel onaangenaam zoude zijn dat Thorbecke in uwe plaats werd benoemd, omdat men doen wilde wat u aangenaam zoude zijn; dat vroeg o.a. van Zuylen van Nyevelt, aan Wien ik zeide dat gij te zijnen aanzien zoo gunstig dacht, en die u hartelijk beterschap wenscht. 1) Van brieven van 28 Juni had Luzac als kamerlid en minister van Hervormden Eeredienst ontslag verzocht. In de laatstgemelde betrekking werd hij opgevolgd door S. van Heemstra. 2) Mr. P. C. Schooneveld, lid der Kamer sedert 1841 (voor Zuid- Holland). ADRASTOS 1) DOUR EDWARD B. KOSTER. Naar Lydië toog een man, met moord bevlekt, Adrastos, balling uit zijn vaderland. Langs meen'gen berg en bloemen-welig dal Had hij gedwaald, en menige rivier En stortbeek, wringend langs ravijnenwand, Had zijne moede voeten afgespoeld, Hen sterkend voor den langen, langen tocht. Hij was een man van koninklijken stam, En in zijn oogen blonk de koningstrots, Als zij niet schuw en schichtig oov'ral heel De paden vorschten of geen landgenoot, Geen stamverwant, aan Wien hij was bekend, Zijn gangen zou bespieden en verraán. Hoog was zijn houding, vol bewuste kracht, Tenzij hij in de dichte struiken dook, Wanneer hij waande dat de onveil'ge weg Vervolgers droeg, die zonnen op zijn dood. Hij noemde Phrygië zijn vaderland, 1) Het Adrastos-verhaal (Herodotos, I, 34 vgg.) is godsdienstiglegendarisch van oorsprong, echter met déze historische kern dat Kroisoe een zoon had die jong stierf. Adrastos beteekent onontkoombctar, en is de personificatie van het noodlot, van het niet alleen volvoerende, maar ook lijdende noodlot. -- 318 Waar hij onwillens zonde had begaan, Zijn broeder zonder willen had gedood. Dies stiet zijn vader hem met schrikb'ren vloek, Hem, vloek zijns heizes, uit zijn ruim paleis, En joeg den vloek-b elaad'n en uit zijn rijk. Nu was Adrastos dicht bij 't Lydisch land, En in de verte zag hij reeds den top, Donker-omwolkt, van Tmolos' macht'gen berg, En vóór hem lag, in kabb'ling schuim-getipt, Maiandros' sagenrijke kronkelstroom. 't Was avond, en den ganschen langen dag Had hij gezwoegd in fellen zonnebrand, Met korte tusschenpoozen slechts van rust. 't Was avond, en de zonne neeg ten slaap, Gepeluwd door een wolkenbed vol pracht, Met gloeiing van het diepste karmozijn, Omluisterd door den praal van brandend rood, Dat vlamde langs den stralend-gouden band, Als diadeem geslagen om het hoofd Van d' ernst'gen hemel, die als bruidegom Breed de armen spreidde naar zijn bruid, de zon. En schouwend naar dien weidschen avondgloor, Dat heerlijk kleurenfeest van rood en goud, Den laatsten godenlach der fiere zon Aan de aard' geschonken door haar eeuwig licht, Zat op een mosbank van een heuvelkling Adrastos peinzend, en met droeve stem Kwamen de woorden die hij sprak zoo zacht, In mijmerstemming dalend, zooals blad Neervalt bij blad op stillen najaarsdag: ,,0 glorie van het Westen, bloem van licht, Welks laatste bloeisel heerlijk toeft ter kim, Hoe zinkt gij langzaam en verliest ge uw glans In stadig tanen, als de geur der bloem Versterft bij 't kwijnen van het zomertij; -- Als 't zingen van de zuiv're lier verruischt, Onhoorbaar wegvloeit, roert de hand haar niet 319 — Die haar verborg'ne stem bezielend riep, En wekte 't sluimren van haar zoeten zang Zoo werd mijn heerlijk licht ook uitgebluscht, De bloem verwelkte van mijn jonge hoop, ik voel den vloek mijns vaders op mijn ziel, Ik, jammervolle, dien het noodlot stiet Tot ongewilden moord van hem, wiens licht ik weer zou willen wekken met mijn dood, indien de hooge Zeus die macht mij gaf. Gij, vader aller menschen en der goóu, Schenk mij den vrede, neem de wroeging weg, Geef dat ik moge vinden in gindsch land Hem die mij reinigt van mijn zond'ge daad, Want hoe ook willoos ik de daad bedreef, Zwaar voel 'k haar wegen op mijn droef gemoed." Met deze bede legde hij zich neer, Eu laaf'nis vond hij in den milden slaap. Na langen zwerftocht was de stad bereikt Waarheen de streving zijner voeten ging, En trad hij binnen Sardes' breede poort. Bewond'rend wierp hij oov'ral heen zijn blik, En staarde vol verbijst'ring naar de pracht Van Lydië's ruimgebouwde vorstenstad. Hoog boven alles blonk in hellen praal De koningsburcht op steilen heuveltop, Het land beheerschend, en met wijden blik Doorspiedend heel de vlakte in 't verre rond, En vonk'lend met weerkaatsing in den stroom Die om der stede sterke wallen vloot. Met moeizaam stromp'len klom Adrastos op, En toen hij zich al opwaart had gezwoegd, Liet hij den klopper bonzen op de poort, Die zwaar weergalmde met metalen dreun. En door een ouden dienaar ingeleid Voor 's konings aanschijn, zette hij zich neer Waar 't heilig haardvuur zwakke glimpen schoot, En krachtig stiet hij 't zwaard, zijn trouw gezel, 320 - Met palrecht blinken vóór zich in den grond. En bergend in de handen zijn gelaat, Zat hij daar neder zwijgend en bedroefd, Als nederige smeek'ling voor den vorst. En Kroisos, meelij voelend met den man Die rouwvol en deemoedig nederzat, Sprak: „Aan uw kleeding en uw arm'lij k lijf Kan 'k zien, o vreemd'ling,. dat een verre reis. U afgetobd heeft; welkom hier, en rust. Weet ook dat ik, getroffen door uw ramp, Genegen ben met heilig offerbloed Uw ziel te zuiv'ren van haar wreeden vloek." En schrijdend naar het altaar, goot de vorst De plengingen en 't bloed van 't offerdier Ter reiniging den vreemd'ling op de hand Met bede tot den louterenden Zeus, Met smeeking tot de wreeksters van den moord, De somb're Erinyen, en den doode zelf, Om at offer aan te nemen in gent. En toen de heil'ge hand'ling was volbracht, Vroeg Kroisos, tot den vreemden gast gewend: „Wie zijt ge, vreemd'ling, en wat is uw land, En welke man of vrouw hebt gij gedood ?" ,,O koning, 'k ben de zoon van Gordias, Den zoon van Midas, uit het Phrygenland, Adrastos heet ik, en mijn broeder viel Getroffen door het noodlot met mijn hand, Want willoos velde ik wie mij dierbaar was. Mijn vader stiet mij uit zijn rijksgebied, Beroofd van alles sta ik voor uw troon." ,,Dan zijt ge een loot van, een bevrienden stam, En zoo zijt gij gekomen tot een vriend, Bij Wien het u aan niets ontbreken zal, Blijf in mijn land en draag uw rampspoed licht." Zoo bleef de vreemdeling in Kroisos' rijk. 321 En in dien tijd kwam uit het Mysenland Een schaar gezanten, die tot Kroisos sprak_: „o koning, een ontzagg'lijk everzwijn Verwoest onze akkers, wij vermogen niets, Hoe we ook den ever trachten te verslaan. Zend dus uw zoon met uitgelezen schaar Van jonglingen en honden met ons meê." En Kroisos, denkend aan den boozen droom Dien eertijds hij gedroomd had, hoe zijn zoon, Getroffen door een ijz'ren lanspunt, stierf, (Waarom hij alle wapenen verborg En aan zijn zoon een vrouw gegeven had) Sprak tot de mannen: „Spreekt niet van mijn zoon, Ik zend hem niet, want hij is pas gehuwd En daarvan is zijn denken thans vervuld. Maar and'ren zend ik gaarne met u meê, En spoor hen tot de grootste dapperheid." Maar toen de zoon van Kroisos dit vernam, Sprak de eed'le jougling tot zijn vader dus: „O vader, eertijds was de grootste roem Te blinken in den oorlog en de jacht, Nu weigert gij me beide zonder grond, Want geen lafhartigheid kunt ge in me zien. Hoe moet der burgers dunk nu van mij zijn Met wat voor oogen zien ze mij nu aan Als 'k ter verg aad'ring ga en huiswaarts keer Wat ben 'k in de oogen van mijn jonge vrouw, Met welk een man denkt zij te zijn getrouwd :' Zend mij dus mee', tenzij ge me overreedt Dat blijven beter voor mij is dan gaan." En Kroisos sprak: „Mijn zoon, 'k beticht u niet Van lafheid of iets anders dat ontsiert, Maar weet dat mij een droomgezicht verscheen, Waarin een ij z'ren lanspunt u versloeg; Daarom bespoedigde ik uw huw'lijksfeest, En zend u met geen onderneming uit, Beproevend of ik u den dood ontsteel Zoolang ik leef. Gij zijt mijn een'ge zoon, o.E.V2 ''1 — 322 - Den and'ren tel ik om zijn doofheid niet." En Atys, Kroisos' zoon, hervatte aldus: „Begrijp'lijk, vader, is uw trouwe zorg Na 't zien van zulk een droom, maar luister nu, Bedenk of ik niet zie wat u ontgaat. Een lanspunt zou mij dooden, zei de droom, Maar welke handen heeft een ever toch En welk een ijz'ren punt waarvoor gij vreest ? Want moest ik sterven door een tand, of iets, Daarop gelijkend, dan waart ge in uw recht, Maar laat mij gaan, nu 'k niet met mannen strijd." En Kroisos sprak: „Mijn zoon, uw woord is waar, 'k Geef mij gewonnen en ik laat u gaan." Na deze woorden riep hij om zijn gast, Den Phrygiër Adrastos, en hij sprak: „Adrastos, toen gij hier kwaamt vol verdriet, Gebukt door zorgen en met schuld belaán, .(Die ik u niet verwijt) nam ik u op En reinigde u, en thans vertoeft ge hier In mijn paleis met volle gastvriendschap. Nu is het dat gij mij vergelden moogt Wat ik aan u gedaan heb, nu mijn zoon Ter jacht gaat; zorg dat hem geen kwaad geschie En dat geen roovers hem naar 't leven staan. Blink boven allen door uw daden uit, -Gij zijt van eed'len stam en hebt de kracht." Adrastos gaf hem hierop wederwoord: „O koning, gaarne toog ik niet ter jacht, Want een door ramp bezochte past het niet Met and'ren, die gelukkig zijn, te gaan. Maar nu gij dringt, en 'k u vergelden moet Wat gij mij deedt, ben ik bereid te gaan, En weet dat naar de mate van mijn kracht 11w zoon weêr zonder letsel tot u keert." Toen toog de jong'lingsschaar ter evenjacht. Met blij rumoer van honden en geschal, De zinnen prikk'lend tot het moedig werk, - 323 — Doorliepen zij de bosschen, uit wier loof De vogels voorwaarts schoten met geklep Van angst'ge vlerken en een scherp gesuis Van snel-gekliefde lucht in 't bovenruim, In de aetherwelving boven 't weidsche woud. En door het struikgewas met ritselvlucht Vloog menig hert, in stille rust gestoord, En wild're dieren, minder schuw en bang, Beloerden met arglistig ooggegluur En onheildreigend vuurgeglim den stoet. Volstemmig klonk der jagers lustig lied ID 't looverdeinen van het levend woud. Maar bij de grenzen van het Mysisch land, Waar hooge Olymposberg zijn wouden draagt Den hemel in, verstomde hun gezang, Want daar verschool zich 't monster na zijn tocht Van woest verderf door veler menschen veld. En langzaam voortgaand langs den voet des bergs, In holen speurend en in kreupelhout Dat aan den bergrand hurkte dicht opeen, Weerklonk op eens uit duist're bladspelonk Het nijdig-rollend grommen van het beest. En door de takken glurend zagen zij 't Geweldig monster rijzend naar omhoog, Massale donk'ring in de schemergrot. Toen hitsten ze op den ever honden aan, Die met gegrimbek en verwoed gebas Hem uit zijn schuilplaats joegen, tot hij kwam Waar stond der mannen vastgerijde schaar. En hem omsing'lend wierpen zij met speer En jachtspriet op het dol-verwoede dier, Dat razend rondliep in der mannen kring Bestookt door honden, die met schuim'gen bek Zich in zijn borstels beten, en met bloed Hem kleurden borst en klont-geplekte schoft. En toen Adrastos in den fellen strijd Zijn werptuig slingerde op het stormend dier, Sprong 't monster zijwaarts, maar de booze speer 324 - Trof Kroisos' zoon, die stervend nederviel, Volvoerend zoo het noodlot van den droom. Naar Sardes liep een bode, snel-gevoet, Die Kroisos van het onheil konde bracht. En deze, Wild-verbijsterd door de ramp, Riep jamm'rend tot den reinigenden Zeus, Beschermer ook van gastvriendschap en haard, En riep hem tot getuige van het leed Dat door den vreemd'ling hem Weêrvaren was, Dien hij had opgenomen in zijn huis, Gereinigd van den vloek, beschermd, gevoed. En midden in zijn klachten kwam de stoet, De somb're, die het lijk van Atys droeg, De moord'naar schrijdend achter zijne baar. En voor den doode ging hij staan, en riep Tot Kroisos hem te dooden bij den zoon, De handen strekkende tot overgaaf; En luid beklaagde hij zijn ongeluk, Waardoor hij eerst zijn eigen broeder sloeg, En thans den zoon van wie hem lout'ring bracht, Daarom was het niet leef baar meer voor hem. En groot erbarmen vulde Kroisos' hart, Diep medelijden bij Adrastos' klacht, En schoon geslagen door zijn eigen leed, Kwam troostrijk antwoord van zijn lippen dus: „O gastvriend, meer voldoening wensch ik niet, Nu gij u zelf ten doode doemt; gij zijt Voor mij de schepper niet van deze ramp, Maar een der goden, die 't me lang voorzei." En eervol leidde Kroisos Atys heen Ter eeuw'ge rustplaats, en hij lei zijn zoon Op 't plekje, waar hij bij zijn leven 't liefst Getoefd had, aan den rand van 't denne'woud. Maar 's avonds, toen er rust van menschen was Om Atys' graf, en 't alom-eenzaam lag, 325 Alleen in 't suizen van den avondwind En zacht ombogen door de treurcypres, Kwam daar een eenzaam man, gebogen, stil, En in de doode kalmte van dat uur, Omsloten door den diepen avondvreê, Ging hij, de man des noodlocs, in den dood, Ten zoen voor 't jeugdig offer, dat hij sloeg. ONZE LEESTAFEL. De Boogschutter en de Weefster. Opmerkingen over de Odyssee door J. van Leeuwen Jr. Leiden. A. W. Sijthoff 1904. „Tal van leugens verstond hij te dichten gelijkend op waar getuigt ergens de zanger der Odyssee van zijnen held;-heid", zo en inderdaad is de wondermacht van Odysseus' verhaal ook thans, na de eeuwenlange doorvorsching van het epos, ook in dien zin nog ongebroken, dat de philologische lezer — zoodra hij zich terwille van wetenschappelijk onderzoek voor een oogenblik onttrekt aan de nooit verzwakte bekoring van het ongestoord aanhooren der sage -- blijft vragen: „wat is wáár in de Odyssee ?" Steeds ruimer van omvang en steeds dieper van strekking is die vraag geworden, omdat de voortdurende ontplooiing der ,,homerische questie" het begrip der gezochte waarheid zelve aanhoudend heeft verruimd. Het is reeds lang niet meer de hoofdvraag, of Ilias en Odyssee -- elk op zich zelve of zelfs beiden te zamen -- van één hand zijn; of in de Odyssee drie of meer andere Odyssees kunstig (of kunsteloos?) zijn samengevoegd; of een zeker aantal verzen „onecht", bepaalde boeken „van jongeren datum" zijn. Veel breeder achtergrond ontsluierde zich voor het eertijds zuiver literair onderzoek: de voortgezette waarneming van kleur-verschil, van parallel-dichting, van tegenstrijdigheid in voorstelling, leidde tot vruchtbaarder conclusie dan die bestond in louter wegsnijden; het philologisch vraagstuk werd beurtelings ethnographisch, archaeologisch, mythologisch; oude stamsagen begonnen door te klinken door de woorden van het naieve verhaal, en het vorschend oog van den aandachtigen lezer begon in de door krijg en moeite verweerde gelaatstrekken van menigen held de onmiskenbare teekenen van goddelijken oorsprong te bespeuren. Wie — als prof. v. L e e u w e n in het hierboven vermelde werk — geleid door volkomen en diepgaande kennis van het epos en van de daarover handelende literatuur, tracht te boek te stellen, wat divinatie en napeinzen, kritiek en combinatie hem hebben ge dat nevelig mythenland, dat schemert achter de-openbard van 327 Odyssee, die schrijft feitelijk ook zelf een gedicht. Dichter namelijk is hij in dien zin -- en als wetenschappelijk man blijft hij zich daarvan bewust --- dat hij voor een deel werkt met andere bewijs dan gewoonlijk in een streng wetenschappelijk onderzoek-midelen worden vereischt. Persoonlijk geloof en individueele visie doen hier haar recht gelden, en bij het vaststellen der grenzen tusschen hetgeen oorspronkelijke mythenschat en hetgeen willekeurige dichterfantasie moet worden geacht, luistert de onderzoeker niet in de laatste plaats naar subjectief inzicht. Bedenkelijk wordt zulk eene methode eerst dan, wanneer zij zich -- wat bij den heer v a n Leeuwen geenszins het geval is -- het hypothetisch karakter harer resultaten ontveinst. De Boogschutter en de Weefster, boeiend geschreven en uiterst vernuftig van betoog, verdient als proeve van de hierboven geschetste methode de aandacht niet slechts van philologen en godgeleerden, doch van ieder die belangstelt in de ontwikkelingsgeschiedenis van het epos. Laat ik het allerbelangrijkste van den inhoud hier kortelij k aangeven. Odysseus: de Zonnegod — Penelope: de Maangodin. Zijn wapen de vurige pijlen -- haar weefsel het glanzende sterrenkleed: ziedaar het beeld, dat uit de verte den Schrijver heeft gewenkt. Zijn van die voorstelling nog sporen in onze Odyssee over? -- .,'t Kan wel zijn," zoo zullen velen antwoorden, „maar ik bid u verscheur toch niet, door daarnaar te zoeken, het kleed der poëzie! De bloemen verdorren van 't veld, dat gij omwoelt !" — Welke oppositie tegen den heer v a n L e e u w e n ook moge gelden, deze zeker niet. Zijn boek getuigt welsprekend van zijn liefde ook voor de tegenwoordige Odyssee; hij wil door zijn onderzoek zijne waardeer g niet verminderen, maar verhelderen; het is als of hij zegt: „mijne methode verhoogt mijn literair genot, juist omdat zij het onbegrijpelijke begrijpelijk maakt, dit terugvoerend tot den ouden mythenschat, dien de dichter deels onaangetast liet, deels rationalizeerde." In de eerste plaats brengt hij ons in het Megaron van Odysseus en maakt ons tot getuigen van de welbekende Boogproef. „Heeft ooit — zoo vraagt hij u — één lezer kunnen verklaren, hoe Odysseus nu eigenlijk door die twaalf bijlen heen schiet ?" -- Gij aarzelt, gij beproeft eene verklaring, en gij zegt misschien: „de Vrijers meenden dat het wèl kon"; of: „de dichter maakt het met opzet zoo moeilijk om Odysseus te verheffen." — Maar de geleerde schrijver schudt het hoofd en gaat voort: Het schot is voor een sterveling ondoenlijk. -- 328 De koning die met den wonderpijl uit zijn Apolloboog door al dat ijzer heen schiet is meer dan een Vorst : hij is de „Goddelijke Boogschutter." De sagenpoëzie heeft bovendien hier den alouden mythus vervormd: men ziet niet eens meer dat dit proefschot bestemd was om den Boogschutter aan zijne Echtgenoote te openbaren. Duidelijker ziet de schrijver die vervorming nog ergens anders. Als bewijs van identiteit geeft Odysseus — na den vrijermoord — aan zijne gade eene beschrijving, hoe hij hun (aan anderen niet bekend) slaapvertrek heeft gebouwd. Om een forschen olijfboom heen bouwde hij (geheel alleen!) zijnen thalamos; daarop zaagde hij den stam af en richtte het worteleind in tot een bed! ,Averechtsche methode !" zoo roept de criticus uit. Maar den mytholoog stemt juist dit irrationeele tot nadenken. Voor zijn oog gaan voorbij al die plaatsen waar in de Odyssee heilige boorhen worden herdacht: de wingerd hangend over de grot van Odysseus' andere gade Calypso, de laurier, die de spelonk van den Cycloop overschaduwt, de wilde vijgenboom neergebogen over de Charybdis, de olijf die vóór de Nymfengrot op Ithaka staat; en terwijl deze tafreelen in en uit elkander schuiven als wisselende schaduwen van een en hetzelfde beeld, toont hem Odysseus zelf, door zijn leugenverhalen van Greta als zijn verdicht vaderland, hoe in waarheid de oorsprong der geheele voorstelling ligt op het eiland van den Dictaeïschen God. Dáár erkent hij èn de heilige grot van den Oudgriekschen Hemelheer èn den heiligen O1ij f, gewijd aan de goddelijke Weefster. Zie: niet op den tronk van een afgehouwen stain, doch onder het bladerdak van den Olijf is het Heilig Huwelijk — zoo ge wilt: de hereeniging — van Boogschutter en Weefster gevierd. Het is niet gemakkelijk, in het kort aan te duiden, hoe rijke vergezichten deze verrassende oplossing aan de divinatie des schrijvers aanbiedt. Ook het bruiloftslied voor dit huwelijk, of deze hereeniging, bleek hem in onze Odyssee nog bewaard -- ofschoon verplaatst en verminkt. In onze Odyssee geeft O d yes e u s — nog voordat hij zich aan P e n e lop e heeft bekend gemaakt, doch zoodra hij de minnaars heeft gedood — aan de zijnen dit bevel: , Wascht u eerst en legt chitons aan, laat ook de dienaressen zich kleedera, en laat de godlijke zanger ons voorgaan met helderklinkende citer, dat wie het hoorera, zeggen: daarbinnen wordt bruiloft gevierd." Zoo staat het er thans, onbegrijpelijk — naar van Leeuwens oordeel -- en kwalijk gepast. Maar „breng deze verzen aan het einde van het verhaal: laat de huisgenooten van O ddyysseeuss ... niet bedriege- Iijke feestliederen aanheffen, maar in oprecht gemeende blijdschap 329 -- juichen — dan hebben wij het slot : de feestelijkk gevierde hereeniging van den Boogschutter en de Weefster in hun Thalamos." Naast de vraag, of de schrijver van oordeel is, dat er dus vroeger Bene Odyssee met zulk een slot heeft bestaan, onderdrukken wij opzettelijk tal van andere bezwaren tegen deze voorstelling: voor wetenschappelijke kritiek is het bestek onzer aankondiging te kort. Geven wij liever acht, hoe ver ons de „kleine omzetting" zoo even vermeld, onder van Leeuwens kloeke leiding zal voeren. Dit bruiloftslied van P h e mi u s, zoo zegt de geleerde schrijver, is slechts eene nabootsing: het oorspronkelijke staat — alweer voor een goed deel vervormd — in een geheel ander deel van de Odyssee: in de Nausicaa-periode. „Op Ithaca heft de hofdichter Ph em i us het lied aan ter eere der hereeniging van 0 d y s s e u s en Pene - lope: op Scheria zingt de hofdichter De mod o c us het epithalanium ; ter eere van Odysseus en N an si c a a". — Gij schudt misschien verbaasd het hoofd, en zegt: „Maar N a u si c a a trouwt immers niet met O d y s s e u s! Maar het lied van D e m o do c u s bezingt geen Godenhuwelijk, doch verhaalt in vrij dartelen toon van Aphrodite's overspel met Ares !" — Dat het zoo in onze Odyssee is, heeft voorwaar onze gids ook niet vergeten. Maar hij noodigt ons uit het boeiende Nausicaa-verhaal eens met hem te herlezen, en dan vraagt hij: Is niet alles in dat verhaal aangelegd op een huwelijk van de bekoorlijke balspeelster met dien (oorspronkelijk niet door Athena's wonderdoende aanraking, maar door eigen jeugd) bloeiennden vreemdeling? Daarom triomfeert immers Odysseus in den discuswedstrijd, die niet anders is dan de strijd om de prinses daarom wordt met reidans en zang het huwelijk gevierd; opgeluisterd door een lied volkomen gelijk aan dat danslied ter eere van de „hoogheilige" Ariadne , waarvan in de Ilias bij de beschrijving van Achilles' schild wordt melding gemaakt. En daarom eindelijk -- want de cultus bewaart niet zelden de herinnering aan den waren ouden vorm der mythen, lang nadat de poëzie die gewijzigd en vergeten heeft — daarom stond de Phaeacische discuswedstrijd met den rei door D e m o d o c u s geleid afgebeeld op den ouden troon van den A m y c l a e ï s c h e n Apollo, den Lichtgod van welken O d y s s e u s de incarnatie is. --- Ziedaar dan de beteekenis van het Huwelijk op Scheria, het „Zonneland" door de willekeur der mythenvervormende sagen-poëzie verplaatst naar de Westerduisternis waar de Phaeaken (de ,Nevelingen") wonen, doch oorspronkelijk een Oostersch paradijs. Men meene niet, dat uitsluitend in naam der poëtische gerechtig- 330 heid aan den Nausicaa-roman door den heer v a n L e e u w e n zulk een verrassend en verblijdend einde wordt gegeven. Tal van taal mythologische argumenten voert hij aan tot staving van-kundigen deze zijne hoofdstelling: het huwelijk van den jeugdigen Discuswerper met de vorstin van Scheria en de hereeniging van den Boogschutter met de Weefster zijn reminiscentiën van een en den zelfden mythus. Maar voor uitvoeriger bespreking zijner belangwekkende hypothese is het hier niet de plaats en nog minder voor polemiek. Wilde ik trachten de bezwaren te ontwikkelen, die mij persoonlijk beletten om in onze Odyssee eene zóó omvangrijke en toch voor ons nog naspeurlijke mythen-verduistering aan te nemen, als noodig is om des schrijvers voornaamste stellingen te aanvaarden, dan zou ik grooter ruimte van de leestafel in beslag moeten nemen dan het geduld mijner lezers mij kan toestaan. Maar daarom is het hier ook niet te doen. In geschriften als het hier besprokene is bewijzen en overtuigen niet het voornaamste, of althans niet het eenige doel van den auteur. Bovenal wil hij opwekken tot zelfstandig nasporen; hij wil enkele van de paden aanwijzen, langs welke ook ons „nuchter verstand" kan naderen tot de bronnen van die wondergave der oudste Hellenen: het sagendichtend geloof. Dat doel heeft prof. van Leeuwen in zijn boeiend geschrift zonder twijfel bereikt. K. K. Ada N e g r i. Moederschap (MIaternità) uit het Italiaansch door Anna Polak. Leiden. A. H. A d r i a n i 1904. In Ada N e g r i' s Maternità ontbreken niet de liederen der moederweelde, de zangen van jeugd en lente; maar wat in dezen, door mejuffrouw P o 1 a k met groote toewijding en onmiskenbaar talent vertaalden bundel het meest onze aandacht eischa en het welsprekendst is uitgedrukt, dat is niet de blijdschap der Moeder om het godsgeschenk des levens uit haren schoot geboren, maar dat is de angst voor des levens verbastering, de bitterheid om des levens nood. Soms uit zich die teleurgestelde hoop in tranen slechts: Stillekens, zonder te snikken, als niemand ze meer kan zien stroomen, 's Avonds, in 't duister, als 's menschen gelaatsmasker af wordt genomen, soms in vizioenen van zelfverwijt. Want de zachte vreugde die de toekomstige moeder doortrilt bij het hooren van dat Nieuw stemmetje, zoo zacht, doch niet te smoren, Dat moederliefde doet verstaan, De oneindig teedre: „'k Ben er, neem_ mij aan !" 331 houdt geen stand, als straks die stille kinderstem klaagt: „Waarom roept gij mij tot dat leven, dat niets dan leugen zal blijken, waarom dwingt gij mij onder dat kruis, dat immers te zwaar is om te dragen !" En het antwoord der dichteres op zulke klachten? Zij kan haar geloof in de goddelijkheid van het moederschap niet opgeven; verre van dien! Maar gelijk zij het kind tot jammer geboren ziet, zoo ziet zij de moeder: Moederhart eindloon aan 't kruishout geslagen, Eindeloos biddend, dat God u moog schragen; of, erger, zij ziet dat zelfde moederschap ontluisterd door zonde, onterfd door armoe, ontwijd door tweedracht. Zij hoort -- als het geklater van vele waterstroomen — het geschrei van al die moeders die zonder vreugde het kind harer nooddruft ontvangen hebben: de klacht wordt een aanklacht: Wij hebben in den schoot de vrucht gedragen Met moeheid, smarten, angst en hongerknagen ; en de aanklacht wordt een wapenkreet: „Gij die met 't bloed schrijft van wie reeds bezweken, De tranen van degeen, die opstand preeken; Gij die eens zelf met 't lot hebt moeten strijden, Zing gij van 't wee, dat meer schrijnt dan 't verscheiden." A d a N e g r i heeft dien kreet gehoord en daaraan gehoorzaamd. Zij zingt, soms klagend, soms verwijtend, van moederwee en kinderenleed, en laat dan tegen dien pikzwarten achtergrond het verre, verre ideaal harer socialistische wereldredding stralen. Oprecht is haar zang altijd: ook wáár ? Ook billijk? Ook vruchtdragend? -- wij zouden het niet gaarne beweren, en, naar ons voorkomt, ook Mej . Polak niet; immers deze schrijft in haar Voorwoord: „Noch het vertalen, noch het kennisnemen van A d a N e g r i's poëzie behoeft mede te brengen: instemming met alle daarin uitgedrukte gevoelens." Geeft ons deze verklaring niet eenig recht oin te vermoeden, dat ook bij de begaafde vertaalster de vraag wel eens is gerezen, of ons geslacht inderdaad niet grooter behoefte heeft aan eene poëzie die opbouwt, dan aan eereen liederenschat zoó vol van klachten over den droevigen last des levens? Ongetwijfeld althans is Mej . P o l a k s vertolking daar het gelukkigst geslaagd waar ook de gedachte der Italiaansche dichteres haar sympathiek was. Maar wanneer daartegen Ada N e g r i's lierzang overgaat in den toon der fanfare, dan ontglippen aan de beproefde vingers harer 332 - Nederlandsche zuster wel eens verzen haar talent niet geheel waardig, zooals deze: Aan d' aard verkonde 't luid: Voor U geen teil Als 't moederschap niet rijst tot hooger peil. K.K. Van 't land der Morgenkalmte en 't Hemelsehe Rijk, door Jonkvrouw A. von Schmidt auf Altenstadt. Haarlem, H. D. Tjeenk Willink & Zoon. 1904. Het woord Korea, zoo vernemen wij op bl. 7, beteekent „kalmte van den morgen", en nu wij dat eenmaal weten, erkennen wij dat de titel van dit boek beter klank heeft dan wanneer freule v o n Schmidt eenvoudig-weg geschreven had „Kijkjes in Korea en China", of iets dergelijks. Het geheele werk achten wij bijzonder aantrekkelijk: in aan vorm verhaalt de Schrijfster wat zij al zoo aanschouwde:-genamen eerst in het land der „morgenkalmte", dat (bl. 69) -- o ironie! — in 1897 den naam van „het land der grootheid" aannam; dan in de kustplaatsen Port Arthur en Dalny, in de Duitsche kolonies enz. — eindelijk in Peking.... De reis had plaats een paar jaar geleden, en het verhaal is dus, bij de ontzettende menschenslachting die thans in het verre Oosten plaats vindt, niet geheel up to date. De Schrijfster heeft, .om hier aan eenigszins tegemoet te komen, enkele noten aan den tekst toegevoegd -- op bl. 93 is een der noten blijkbaar in den tekst verdwaald geraakt —; maar de hoofdzaak, de beschrijving van zeden en gewoonten der bevolkingen in de streken die zij bezocht, heeft natuurlijk niets van hare waarde verloren. Het werkje is goed geïllustreerd; en wij kunnen onze meening over den geleverden arbeid niet beter teruggeven dan door den wensch, dat spoedig een herdruk noodig blijke. E. B. K. Van Java's wegen, door J. E. Jasper. Amsterdam, P. N. van Kampen & Zoon. Van de drie opstellen, in dit bundeltje vereenigd, zijn ons van vroeger twee bekend: in De Gids van Januari 1902 en Maart 1904. De heer J asp er heeft in die stukken bewijs gegeveu van talent, en wij verheugen ons dat zij, met een vermeerderd, thans afzonderlijk het licht zien. Van Java's wegen is frissche, gezonde lectuur. E. B. K. -- 333 -- Samuel Falkland. (Herm. Heyermans Jr.) Schetsen. Achtste Bundel. Amsterdam. H. J. W. Becht . 1904. De uitgever heeft het op zijn geweten als de lezer aan deze Schetsen begint met de overtuiging dat ze hem wel tegen zullen vallen. Want vóór de Schetsen zelve krijgt de lezer eerst te genieten De Pers over I'alkland's Schetsen. En daaruit vernemende dat hij al een buitengewoon bot wezen moet zijn, indien hij F a 1 k 1 a n d' s Schetsen niet machtig mooi, uitermate knap, overweldigend van stijl, dichterlijk, meesterlijk enz. enz. zou vinden, zal hij, krachtens. zijn ingeschapen lust tot tegenspraak, de lectuur allicht in een vinnig-kritische stemming beginnen. Tenminste zoo ging het mij. Totdat ik midden in de lectuur --- 't was, me dunkt, na de schets Van cle Koele Meren — tot mijn vreugde mocht bemerken dat bedoelde stemming geheel van mij was geweken. Om plaats te maken voor die der pure bewondering? Dat niet heelemaal. Wel bewonderde ik de zeldzaam knappe techniek en de ongelooflijk vlotte typeering, vooral waar een jodenfamilie geteekend wordt. B.v. in Avondje uit zien we zoo'n familie verbazend scherp geëtst, en we hoorera ze kibbelen op een buitenconcert, ondertusschen wat bestellend aan een kelner. En hoe echt, dan midden door dat gekibbel heen een zinnetje als dit: „Kwamen de plombière, de Wiener Mélange, en 't glas licht." (bl. 200). En van dergelijke overrompelend-juiste karakteristiek is er een ver rijkdom in deze Schetsen. Toch kan ook rijkdom ver-bazende een mooie toon te lang aangehouden worden. Dit is de-moeien, en achtste bundel Falklandj es ! Eén Camera was een zeldzaam geschenk, een verheuging voor tijden. Zou over een tweede, vijfde, acht. te Camera ook no zoo gejubeld zijn? Niet dat Falkland voor mij de evenknie van Hildebrand is! Het is slechts een voorbeeld oina te herhalen wat ieder weet: dat we van 't goede zoo licht te veel krijgen, ja, dat het goede in de kunst altijd eenigszins zeldzaam. moet blijven. G. F. H. Dr. J. D. B i e r e n s de Haan. Wijsgeerige studies. — 's Gravenhage. Martinus Nijhoff 1904. Oude bekenden zijn het die de schrijver hier heeft bijeen gebracht. Wie deze stukken reeds gelezen had, weet dat zij geen fragmenten van philosophisch denken geven; integendeel: zij maken deel uit van een samenhangende, geregeld voortschrijdende wij sgeerige ontwikkeling, waarvan de groote lijnen telkens zichtbaar 334 worden, en waaruit reeds een aanzienlijk werk over de Levensleer naar de beginselen van S p i n o z a (1900) is voortgekomen. Wie deze ontwikkeling nagaat in de talrijke philosophische geschriften door Dr. B i e r e n s d e Haan binnen een tiental jaren geleverd, zal moeten erkennen dat zijn denken tot een rijpheid is gekomen, die men nauwelijks verwachten kon toen hij, al te overmoedig optredende, door S p r u ij t om zijn miskenning van Aristoteles werd bestreden. Sedert heeft B i e r e n s steeds vaster voor zichzelf en duidelijker naar buiten zijn beginselen uiteengezet; en ze getoetst door in nauwgezette studie ze toe te passen op tal van wijsgeerige vragen en van historische verschijnselen. Dit laatste deel van zijn werk, met zijn aanleg en neiging minder strookende dan het eerste, maar waarvan hij den gebiedender eisch gevoelde, is stellig niet het minst belangrijke. Dat hij behoefte gevoelt grondig met de Eleaten en met de Grieksche sceptiek af te rekenen, is zeer te waardeeren; en in zijn groote werk over Spinoza vindt men een wijsgeerige kritiek die zooveel dieper doordringend dan de historische, toch ook op haar wijze tegenover haar object vrijheid van overweging weet te bewaren. Mij treffen verscheidene der hier aangeboden stukken als belangrijke bijdragen tot de kennis van een zeer persoonlijke denkwij ze, waaruit de behoefte moest ontstaan om problemen te behandelen die haar in den weg schenen te treden. Dat de idealist die „de norm der waarheid in ons zelf" vindt en van geen zelfstandige buitenwereld buiten onzen geest wil weten, noodig heeft te zeggen hoe hij zijn zekerheid tegenover de sceptiek handhaaft, bevreemdt ons niet. Dat de schrijver, die telkens mystieke neigingen aan den dag legt, den „zin der menschelijke aktie" wil verstaan, verheft .zijn beschouwingen boven de eenzijdigheid welke slechts een klein deel van het leven ziet en eigenlijk de vraagstukken niet erkent. Natuurlijk neemt dit niet weg dat wie in voorname punten van den schrijver verschilt met de wijze waarop hij die problemen stelt niet altijd vrede zal hebben. Wanneer hij als een wezenlijken trek der Hervorming het prediken van „inwendig licht" noemt (p. 15) acht ik dit slechts een halve waarheid. Ik vergeet niet dat hij Spinoza vrij wat beter kent dan ik; toch kan ik niet gelooven dat het hem hier en in zijn groote werk gelukt is uit de handen van dien denker terecht de idee der persoonlijkheid te redden. Voor mij begint de vrijheid waar het rijk der natuur ophoudt; men zie de verhandeling van prof. v. d. W ij c k over E u c k e n in dit tijdschrift; ik kan dus niet beamen dat „wie zijn eigen natuurwet 335 vervult is vrij" (p. 89). Evenmin heb ik vrede met het volstrekte idealisme.... Doch reeds meer dan genoeg, want onze Lee-cta fel is geen plaats voor wijsgeerige discussie. Trouwens het is mij niet om zulk een gedachtenwisseling te doen, maar alleen om aan lezers die behoefte hebben aan ernstige voorlichting over groote vraagstukken dezen laatsten bundel van B i e r e n s met nadruk aan te bevelen. Zij zullen er den litterarischen schrijver der Idee-studies en van de stukken over Nova 1 i s, Dante , Faust in Onze Eeuw nu en dan, schoon betrekkelijk zelden, in proeven. Toch behooren die twee zijden van eenzelfde geestelijke ontwikkeling bij elkaar; de eene werpt niet zelden licht op de andere. 1. S. J. Hora A de ma. De jongen met de Bloeze. Uit het leven van een Spaanschen stierenvechter. Amersfoort, Valkhoff en Co. z. j. Bladzijden vol met beschrijvingen van stierengevechten. Levendig genoeg geschilderd, zoo levendig dat men de horens van den Toro ziet wroeten in de ingewanden van het paard . . . ! Het romannetje is in dit boek klaarblijkelijk niet meer dan een voor om telkens weer de met Spaansche woorden doorspekte-wendsel beschrijvingen van de vreeselijke bloeddorstigheden in de plaza te geven. Wie bij voorkeur van dit barbaarsche vermaak zich afwendt, doet beter die griezelige verhalen ook niet te lezen, maar dan blijft er verder van het heele boek ook niets over. Toro en picador' zijn er schering en inslag. H. S. P. H. van Moerkerken , De Satire in de Nederlandsche kunst der Middeleeuwen. Amsterdam, Van L o o y , 1904. In smaakvollen vorm met een aantal verluchtingen naar middeleeuwsche miniaturen versierd, geeft deze Utrechtsche dissertatie een belangrijk overzicht van het ,,lachend opmerken van de dwaasheden en dwalingen" der wereld, zooals het zich hier te lande in de latere Middeleeuwen uit de werken van kunst en letteren doet kennen. De schrijver ziet in die „schijnbare kleinigheden" de teekenen van eene „gestadig toenemende menschwording". Van den Reinaert en Maerlant tot de Doodendansen, Erasmus, Anna Byns en den ouden Brueghel laat hij zien, hoe de satire niet slechts „lachende de waarheid zegt" maar wel degelijk ook bitteren ernst weergeeft. Humor, ironie en toorn acht hij de elementen der satire, -- 336 die hij in hare toepassing op maatschappelijke, huiselijke en kerke toestanden zoowel in de letterkundige als in de beeldende-lijke kunst laat zien. Een aardig boek, dat, met wetenschappelijke nauw bewerkt, toch aangename, hoewel niet altijd vroolijk-gezetheid stemmende lectuur oplevert. P. J. B. J. W. Ens c h e d é. Dertig jaren muziek in Holland. Haarlem, Vincent Loos j es. 1904. Onze muziekgeschiedenis der 17de eeuw biedt nog vele raadselen en onbekende hoekjes aan. Alles wat kan dienen om haar te verduidelijken moet met dankbaarheid aanvaard worden. Zoo zijn wij den uitnemender muziekkenner, den heer E n s c h e d é, dan ook dankbaar voor zijn bijdrage, die alleen geïnspireerd schijnt door het „naar voren schuiven" van den Stadhouder-Koning W i 11 e m I I I: anders zou het moeilijk te verklaren zijn, waarom juist de jaren 1670-1700 zijn gekozen, die noch een begin, noch een eindpunt aangeven. In ieder geval geeft deze smaakvol uitgegeven reeks van aanteekeningen veel nieuws op dit gebied. P. J. B. Voorts zzyn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken: Het gouden Kuiken, Blijspel in 3 bedrijven door Henri Dekking. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. Ds. Th. N. C r o u s a z. Concordantie op de Berijmde Psalmen, de Evangelische Gezangen on den Vervolgbundel. W. B. Beschoor. 's Gravenhage. Vademecum. Fransche Handelscorrespondentie door W. H. S o n i u s Jr., Engelsehe Handelscorrespondentie door denzelfde ; Duitsch Handelsbrievenboek door Dr. F. Leviticus. Amsterdam. v. Holkema en Warendorf, A. Pierson. Oudere Tijdgenooten, 2e druk. Amsterdam. P. N. van Kampen en Zoon. Dr. T h e o b a 1 d Ziegler. Het sociale vraagstuk een zedelijk vraagstuk. Met toestemming van den schrijver vertaald door L. d e J a g e r Meezenbroek—van Beverwijk. H. D. Tjeenk Willink en Zoon. Haarlem. E. Snellen. Ik schaam mij het Evangelie van Christus niet. C. H. E. Breijer. Arnhem. 1904. A. Pierson. Israël. 2e druk. H. D. Tjeenk Willink en Zoon. Haarlem. G. F. Haspels. Vreugden van Holland. 2e druk. P. IN. van Kampen en Zoon. Amsterdam. Horatio W. Dresser. Het boek van vele Geheimen. Vertaling van Mevrouw Bronsveld —Breijer. H. J. den Boer. Baarn. EMILY DOOR P. SMISSAERT--BOOGAERT. II (Slot). Met een gevoel van verlichting lag Emily achterover in de kussens der spoorwegcoup. Plotseling had ze terugverlangd naar alles wat ze had verlaten, het landelijk pension, de burgerlijke gasten, de eenvoudige tafel. Met vreugde zag ze de Hollandsche heide weer; het was alsof het paarsche kruid hier een andere geur verspreidde. Hoe kort leek haar de reis; voor ze het wist bereikte ze het welbekende kleine station. Vriendelijk groette ze den chef en de andere beambten, toen liep ze met vluggen tred door de velden naar het pension. Haar trouwe gezel, de hond van het hotel, rende haar luid blaffend tegemoet, verheugd over haar terugkomst; eenige gasten, die onder de veranda zaten, stonden op om haar te verwelkomen. Voor ieder had ze een vriendelijk woord, terwijl ze de kinderen omheisde. En onderwijl gleden haar oogen onderzoekend rond of van Moorsel er niet was. ,,Wat zal het mijnheer v an Mo or s ei spijten, dat hij juist is gaan wandelen, nu u plotseling terug bent gekomen," zei op plagenden toon een der dames, die in Emily's ongewone voorkomendheid den moed vond zoo tot haar te spreken. O.E.V3 22 338 — Het jonge meisje bloosde en haar gelaat nam weer de oude, hooghartige uitdrukking aan. Zonder te antwoorden ging ze heen. Doch aan tafel was ze weer vroolijk en opgewekt. Ze schertste levendig met haar beide buren; toevallig was van M o or s cl schuin tegenover haar geplaatst. Ze had hem nog slechts vluchtig kunnen begroeten, even voor de etensbel luidde. Nu, al pratend met de anderen, keek ze hem soms glimlachend aan en dan straalde zijn gelaat zoo van blij geluk, dat zij zich voelde ontroeren. Na tafel ging ze naar het bosch; de hond week niet van haar zijde, sprong tegen haar op en lekte haar handen. Droomerig Liep ze voort, ze dacht niet, alle gevoel voor vreugde of leed was als weggevaagd. In haar was het zoo stil, zoo rustig. Een brief van N ei had ze nog niet geopend, het was alsof ze iedere aandoening wilde ver -mijden. Plotseling bleef ze staan. Al dwalend was ze op haar oude plekje gekomen en daar, tegen een der boomen geleund., stond van Moorse 1. Hij trad op haar toe, beide handen naar haar uitgestrekt. „Ik wachtte je," zei hij, „ik wist, dat je komen zoudt." Zijn stem klonk zoo ernstig, bijna plechtig, dat zij ervan opschrok. Doch zij trok haar handen niet terug, willoos rustten ze in de zijne. Met gebogen hoofd stond ze vóór hem, wetend dat dit uur beslissen zou over haar toekomstig leven. Zij zette zich op het mos en leunde met het hoofd tegen een boomstam. V an M o or s ei zag haar aan. Wat was ze bleek en hoe vermoeid stonden haar oog en ! „Ik moest terug," zei ze, als sprak ze tot zichzelf. „Ik kon niet langer blijven. 0, die rust hier doet zoo goed..." Hij ging naast haar zitten. „O, Emily, je weet niet hoe eindeloos mij de tijd is gevallen gedurende je afwezigheid ; geen oog enblik was je uit mijn gedachten... En jij, dacht je wel eens aan mij ?" Ze wendde het hoofd af. „Ja, soms," zei ze zacht, met stille wroeging nu zich 339 -- herinnerend hoe weinig en hoe kort zulke oogenblikken geweest waren. Maar hij, overgelukkig, boog zich dicht tot haar neer. „Emily, wat is je antwoord?" Zij huiverde, als door een plotselinge koude bevangen; het was of haar hart ophield te kloppen, haar adem stokte. Met groote, angstige oogera zag ze hem aan. En doods nauw hoorbare stem, zei ze: -blek, met ,,Ja, ik zal je vrouw worden, maar heb geduld... . vraag me nu niets meer." Een paar moeielijke weken volgden nu voor het jonge meisje. Soms lachte Emily bitter in zichzelf wanneer ze het verzet harer ouders trachtte te overwinnen tegen haar engagement, alsof zij zonder van M o or s e 1 niet gelukkig zou zijn geweest. Zelf kon zij zich begrijpen, dat hij op haar ouders niet den indruk moest maken van den man, dien zij zich uit vrijen wil zou kiezen. Maar ten laatste gaven haar ouders toch hun toestem daar Emily vastbesloten scheen dit huwelijk door-ming, ie zetten. „Ze is altijd onberekenbaar geweest," zei mijnheer de R e n o y tot zijn vrouw. „Misschien houdt ze werkelijk meer van hem dan wij denken. En in elk geval zal dit huwelijk haar van C r o m v o i r t verwijderen." Terug in stad, was Emily' s eerste gang naar Nellie's woning. Het kostte haar veel, maar ze dwong zichzelf haar bezoek niet uit te stellen, al zag ze er vreeselijk tegen op N e 1 van haar engagement te vertellen. Ze vond het jonge vrouwtje, liggend op haar rustbank; het fijne gezichtje was nog smaller geworden, door de matte tint van het gelaat zag men de blauwe aderen schijnen. Maar het meest trof Emily de droeve uitdrukking in de groote kin deroog en, waaruit een onuitsprekelijke weemoed sprak. Em ii y knielde naast haar neer en kuste de bleeke wangen. — 340 „Nel, arme N ei", fluisterde ze. „Hoe hard voor je. 0, Nel!" Nellie's lichaam schokte krampachtig, haar oogen vulden zich met tranen; ze zeide niets, in stomme smart keek ze naar Emily. Deze wist niets te zeggen, vond geen woorden van troost. Na een poos zei N ei als vervolgde ze een onuitgesproken gedachte: „En 't ergste is, dat Rudolf niet mee lijdt, het niet voelt zooals ik. „Het was maar een meisje ", zeide hij, en o Em y, voortdurend hoor ik die woorden, zooals ze tot mij doordrongen, dien nacht.. . Ze zweeg even, toen, als altijd er op uit Rudolf te verontschuldigen en zijn scherpe woorden te verzachten: „lij wist natuurlijk niet, dat ik het hoorde, en eigen moest ik blij zijn, dat hij tenminste geen verdriet-lijk heeft.... Maar zie je, als we samen bedroefd waren, dan zou het makkelijker voor mij te dragen zijn." Emily's gelaat stond heel strak, stijf perste ze de lippen op elkaar. Ze wilde niets zeggen. ,,En nu ben ik zoo zwak en tot niets nut," klaagde N ei. „Wat heeft hij aan zoo'n vrouw! Den heelen zomer ben ik al een last geweest, en nu... . " „N ei," riep Emil y, ,,zwijg! Je moogt zoo niet spreken. 't Is slecht van je.... Je zult immers weer gauw aan dan is het verdriet ook eerder vergeten." -sterken en Nel weende zachtjes, en Emily Wachtte tot ze bedaardwas. ,,Nu heb ik je wat te vertellen, N e 1. Wat denk je dat het zijn zal ?" begon ze zoo opgewekt mogelijk, hoewel de stem haar in de keel stokte en ze zich beurtelings warm en koud voelde worden. Vragend keek N ei haar aan. „Ik ben geëngageerd," zei Emily haastig, zonder verdere inleiding. Een levendiger glans kwam in Nellie' s matte oogen. „Werkelijk ? 0, Em y, wat ben ik daar blij om! Wie is het? Toe, vertel gauw." „Mijnheer van Moorse 1, die met mij te Z. was. Je - 841 - weet wel, ik heb je nu en dan over hem geschreven." Nel knikte. ,,Ben je niet heel gelukkig? ik ben toch zóó blij; het is of ik zelf weer geëngageerd ben," lachte N ei zacht. De tranen sprongen Emily in de oogen. ,,Lieve Ne 1," snikte ze. ,,Maar Em y, je moet niet huilen. Wat beteekent dat nu? Je houdt immers veel van hem?.. . Maar natuurlijk" viel ze zichzelf in de rede. Hartelijk kuste ze haar vriendin. ,,Toe vertel gauw, hoe ziet hij er uit? . . . . Knap? Heb je geen portret? . . . Neen? . . Wanneer komt hij? ik moet hem dadeljk zien . . Hou je receptie? . . ." Nellie 's wangen gloeiden, opgewonden zat ze half overeind in de kussens. ,,Kindje, wind je zoo niet op", suste Emily, ,,anders ga ik weg en vertel niets." Ze verschikte de kussens en Nei- , moe, leunde het blonde hoofd er tegenaan. Toen begon E mii y te vertellen van haar wandelingen met v a n M o o r s e 1, hun gesprekken, haar verblijf te Baden-Baden, haar terugkeer . . De deur ging open, Emily voelde dat het Rudolf was, die binnenkwam. Ze hield op met spreken; wat zou ze hem zeggen, hoe hem begroeten? Het doode kindje, haar engagement . . Werktuigelijk stond ze op, drukte zijn hand en bleef toen voor hem staan, beurtelings van hem naar N e 1 ziende. Maar het jonge vrouwtje, vervuld van het groote nieuws, haastte zich het ook aan Rudolf te vertellen. ,,Verbeeldt je, Ru, Emil y is geëngageerd! Met then mijnheer v an M or se 1, waarover ze ons wel schreef. Vindt je het niet vreeselijk aardig? Overmorgen wordt het publiek en Dinsdag is er receptie . . In én adem sprak ze door, haar groot verdriet voor een oogenblik vergetend. In haar opgewondenheid zag ze niet hoe een doodelijke bleekheid Ru dolf's gelaat overtoog, ze zag niet den angstig-vragenden blik, then hij op Emily vestigde, noch hoe deze bijna onmerkbaar het hoofd boog en haar oogen voor de Zijne neersloeg. Een oogenblik duurde de spanning, toen lachte E m i 1 y hardop. ,,Zeg Rudolf, feliciteer je me niet ? Of vindt je het zoo ongeloofel "k, dat ik geëngageerd ben ?" „Misschien wel," zeide hij. Rudolf had dit bedoeld als een schertsend antwoord op haar vraag, die immers ook als scherts had geklonken. Maar hij schrok zelf van den toon, waarop hij het gezegd had. Emily d e Ren o y stond voor haar kleerkast, nog onzeker welk toilet ze straks op b aar receptie zou dragen. Eigenlijk was het haar onverschillig, ze vond dat ontvangen een core, een gedwongen fraaiigheid, maar waar ze nu eenmaal niet goed buiten kon. Het hoorde er immers bij, alle kennissen toch zouden komen om haar geluk te wenschen, uit belangstelling of uit nieuwsgierigheid, wie nu ten slotte de man was, die haar had weten te winnen. En onophoudelijk werden er bloemen gebracht, heerlijk geurende manden en bloeiende planten, maar die Emily nauwelijks een blik gunde. Ze liet de zorg voor de schikking aan haar zusje over, die heel gewichtig alles ordende en de Benige in huis was, die zonder bijgedachten zich verheugde in den dag... Wat zou ze aantrekken vanmiddag? Besluiteloos hield ze een crême foulard in de hand. Waarom die niet? Daar zag ze eensklaps in gedachten N ei staan ook in een wit kleed op haar receptie, naast R u d o 1 f , en met een hartstochtel" ke beweging wierp ze de japon op het ledikant. Neen, wit kon ze niet dragen, wit zooals Nel. Haastig, zonder zich langer te bedenken, greep ze nu een zwarte tulle japon, en begon zich te kleeden. Toen ze gereed was en zichzelf in den grooten spiegel bekeek, glimlachte ze welvoldaan haar eigen beeld tegen. Ze was toch wel heel mooi en hoe goed kleedde haar dat zwart. Schitterend blonk het blank der armen en van den hals door de dunne tulle heen; een paar roode, vurige rozen braken het effen zwart, gaven kleur en leven aan het toilet. Neuriënd, nu in een vroolijker stemming, ging ze naar beneden, trad den salon binnen, zonder de verbazing op het gelaat harer 343 ouders te zien, noch den bewonderenden blik van haar verloofde. „E mi 1y," begon Mevrouw d e Ren o y aarzelend, „hoe kom je erbij voor vandaag die japon aan te trekken '" ,,Wat is er niet goed aan, Mama ?" vroeg het jonge meisje quasi-argeloos. „Ben ik zoo niet mooi genoeg ?" ,,Dat wel, maar kindlief ik vind dit heelemaal geen receptietoilet, zoo donker en ouwelijk. Waarom niet iets wits:'" „Wit staat zoo bruidsachtig," zei Emily kort en ze wendde zich af naar de serre. Mevrouw de Ren oy zweeg, niet gerust. Van Moorse l volgde Emily den tuin in en haar arm nemend wandelde hij naast haar de paden op en neer. Ze was nu heel vroolijk, geheel de oude, levendige Emily. Gisteren, bij zijn aankomst, had hij haar zoo stil en koel gevonden en ook had hij zich toen heelemaal niet thuis gevoeld in deze nieuwe omgeving, waar Emily hem zoo weinig tegemoet kwam. Al die hem onbekende gezichten, die menschen, levend in een andere sfeer dan de zijne, in hun mondainen kring, maakten hem verlegen, deden hem zich nog onhandiger voelen dan hij reeds was, hij, man van studie en eenzaam kamerleven. 0, hoe ver stond hij nipt van Emily af en hoe was het mogelijk, dat ze ooit zijn vrouw zou worden, die schitterende schoonheid! Zou ze here eens werkelijk lief kunnen krijgen ? Zeker, zij moest in staat zijn hartstochtelijk te beminnen, zij scheen als geschapen voor de liefde, met haar groote, zielvolle oogen, den frisschen, rooden mond, die lokte tot kussen, de volle, lenige gestalte... De salons waren overvol, en E m i 1 y , als eene koningin, nam de gelukwenschen in ontvangst, die zonder ophouden toestroomden. En een levendiger blos kleurde haar wangen als ze de onuitgesproken bewondering las in aller blikken. Ze genoot van de hulde haar gebracht en hoewel ze werk. haar verloofde voorstelde, dacht ze niet aan hem-tuige,lijk was hij verder van haar verwijderd dan indien zeeën tusschen hen hadden gelegen. Ze stond daar als was ze alleen. Weer werd de deur geopend, het was reeds laat, de meeste bezoekers waren er geweest. Rudolf trad binnen 344 __ en ze ging hem tegemoet met een glimlach op het gelaat. Doch blozend onder zijn fel bewonderenden blik sloeg ze even de oogen neer en plotseling was het alsof al het licht, dat haar gelaat beglansde, was verdwenen. Ze stelde v a n Moorse 1 voor; zacht, bijna onhoorbaar klonk haar stem en ze dorst nauwelijks de oogen op te heffen tot de beide mannen voor haar. Het contrast tusschen hen deed haar hart sneller kloppen, joeg haar het bloed weer naar de slapen. Rudolf, rijzig en flink van gestalte, met zijn gebiedende houding, de oogen altijd ietwat spottend-minachtend, om den mond de trotsche trek, dien zij zoo goed kende. En Leonard, bleek on tenger. Zacht en teeder keken zijn oogen haar aan, met een onderdanige bewondering, die haar onaangenaam aandeed en bijna ontstemde. Eén voelde ze zich met den trotschen, hoogen man, ver, ver weg van den droomer, haar verloofde. u d o 1 f," zei ze, „kom even mee. Ik wou zoo graag je den mand laten zien, dien jullie mij gezonden hebt. Dan kan je aan Nel vertellen hoe mooi die is." Ze stonden nu in de serre, gebogen over den mand bloeiende rozen, waarvan de bedwelmende geur tot hen opsteeg. Een zwijgen omhulde hen; het lachen en praten uit de kamers kwam tot hen als in een droom. Toen, eens greep R u d o 1 f de hand van het jonge meisje en-klaps drukte die heftig in de zijne. Ze zag hem aan en schrok van de uitdrukking van zijn gelaat, dat donkerrood g ekleurd zich tot haar neerboog; zijn oogen boorden hartstochtelijk in de hare, ze voelde zijn adem op haar wang. Ze duizelde, het was haar als zou ze verzinken in een eindelooze diepte. Krachtig rukte ze zich los en nu stond ze voor hem, bleek, doch zichzelf weer volkomen meester, al hijgde haar borst onder de dunne, doorschijnende kant. Ze sprak geen woord, doch wendde zich om en ging de kamer weer in, en hij zag hoe zij zich voegde bij de groep harer kennissen, naast haar verloofde, haar aanstaanden man.. Hoe het diner, dat op de receptie volgde, ten einde liep, hoe ze praatte, lachte en schertste met de gasten, - 345 - Emily wist het niet. Ze voelde zich als voortgestuwd door vreemde machten, als in een droom bewoog zij zich. Eerst toen ze alleen was op haar kamer vond zij zichzelve terug, en neervaliend in een stoel, het hoofd in de handen verborgen, dacht ze na. Ze streed met zichzelve een langen strijd, geslingerd tussehen haar opnieuw en heviger dan ooit ontwaakte liefde voor Rudolf, haar groote vriendschap voor N ei, haar opzien tegen een verbreking van haar engagement. En toch, dat het zoo niet kon, was haar vandaag volkomen duidelijk geworden. Sinds ze terug was, had ze het gevoeld, dat ze R d o 1 f nog steeds beminde niettegenstaande alles: zij n veronachtzaming van N e I, zijn koelheid in haar verdriet, niettegenstaande de fouten en gebreken, die ze maar al te wel in hem zag. Aanvankelijk had ze echter nog geloofd, dat ze de kracht zou vinden die liefde uit haar hart te hannen. Maar ze wist nu dat dit onmogelijk was en daarom verafschuwde ze thans haar engagement en voelde, dat ze dit moest verbreken. 0, het was alles een jammerl**ke vergissing; zij had gemeend dat een huwelijk, meerdere plichten, kinderen misschien, de scheiding tusschen Rudolf en haar zou vergrooten, maar zij kon er niet meer toe besluiten then muur op te trekken. Toch zag ze er tegenop haar verloving te verbreken; zij, de hooghartige, vreesde de praatjes, het onbescheiden gefluister der menschen, het schandaal, dat volgen zou als ze nu reeds den band verbrak, den dag na haar engagement. En ze vreesde ook voor den blik harer moeder, die naar ze wel dacht, haar geheim had geraden. Doch langer volhouden, ze kon het niet, ze kon Le o n a r d niet meer terugzien als haar verloofde.... ,,0 God," kreunde ze, zwak zich voelend, klein in haar verdriet en twijfel. Ze was altijd zoo zelfbewust haar weg gegaan, hoog boven allen uit, hen bespottend en meedoogeloos veroordeelend; ze had geheerscht als een koningin door haar schoonheid en geest, nu was ze slechts een vrouw, geknakt door het leed, gewond in haar trots, in haar liefde. 346 -- En in haar verdriet egoist, dacht ze zelfs niet aan van Moorse 1, hoe hij lijden zou als ze zich van hem af -wende . Den volgenden ochtend stond haar besluit vast en met de zekerheid omtrent hetgeen ze doen zou, was ook haar zelfvertrouwen weergekeerd; iets van den ouden overmoed blonk in haar oogen. Haastig ontweek ze de vragen der huisgenooten. Ja, ze had slecht geslapen, voelde zich nu wat moe ... . Ze ging den tuin. in; met langzamen tred liep ze langs de paden naar het priëeltj e. Hier wilde ze L eon a r d wachten. Hij kwam ; in zijn blauwe oogen glansde het geluk. Zoo zag ze hem naderen en eensklaps voelde ze spijt om hem. Voor het eerst dacht ze aan zijn teleurstelling, aan zijn verdriet, vergat ze zichzelve. Hij had haar immers lief, onzelfzuchtig, met een liefde voor haar onbegrijpelijk, een liefde zooals Ne 1 voelde voor Rudolf. Ze stond op om v an M oor s ei te begroeten, doch ze ging hem niet tegemoet en toen hij haar schuchter wilde kussen, wendde ze zich af. Hij deed een stap achteruit, de glans verdween uit zijn oogen, toen hij haar zag, zoo strak en koud. Op dit oogenblik, nog voor ze had gesproken, wist hij zijn vonnis, voorgevoelde hij haar woorden. En het verbaasde hem nauwelijks toen ze zei: ,,Alles moet uit zijn tusschen ons, ik heb mij vergist, het kàan niet." Hij zweeg en keek haar aan, strak en onbe wegelij k. „Ik heb het geprobeerd," vervolgde Emily, „maar het ging niet .. . . Vergeef me." Ze ging weer zitten en speelde met het boek voor haar, zenuwachtig door zijn zwijgen. „Weet je het heel zeker ?" vroeg hij eindelijk. Ze knikte van ja. Nog waagde hij een laatste poging. ,,0 Emily, zou je het nog niet kunnen probeeren? Wie weet of na een paar weken ...." 347 „Neen, nooit," zei ze beslist, al haar medelijden nu weg, want weer kwam bij haar op hetzelfde gevoel van wrevel als dien avond te Z. toen hij ook zoo had aan Ze kon hem zoo niet zien, ze vond het on--gedrongen. mannelijk en onwaardig. Hij zag, dat hij haar nog verder van zich vervreemdde en dat alles verloren was. „Je hebt een ander lief," zei hij hard. Het bloed overtoog haar bleek gelaat. ,,Ja, ik heb iemand lief gehad, dat heb ik je toen al gezegd.... Ik dacht, dat het voorbij was, dat ik hem niet meer liefhad.... Ik heb mij vergist. Maar nu ik dat weet, moet het tusschen ons uit zijn. Zoo kan en mag ik je vrouw niet worden." Ze leed bijna ph ysiek ouder dit blootgeven van haar geheimste gevoelens, maar ze wilde eerlijk zijn tegenover hem; daar had hij recht op, vond ze. Terwijl zij sprak, had van M o or s cl de oogen niet van haar afgewend. Nu hij weer en hier hoorde van dien ander, dien zij had liefgehad en nog liefhad, drong het eensklaps tot hem door wie dat zijn moest. Allerlei gezegden kwamen hem voor den geest, en de ontmoeting gisteren met C r o m v o i r t verscheen hem in een helderder licht. ,,Het is mijnheer C r o m v o i r t ," zei hij, „wiens vrouw je vriendin is. Ze is immers heel ziek? Misschien gaat ze wel dood, en dan ...." „Zwijg !" kreet Emily opspringend. Alle kleur was uit haar gelaat verdwenen, een doodsangst in haar oogen. ,,Het is infaam wat je daar zegt. Denk je dat ik.... N e 1 is mijn vriendin en ik heb haar lief. Geen seconde van geluk heb ik haar willen ontnemen, geen enkele gedachte heeft die vriendschap ontwijd. En nu wou j** ...." Ze verborg het gelaat in de handen. „Ga weg," riep ze hartstochtelijk, „ik haat je, o God, ik haat j Dreigend hief ze het gelaat tot hem op, donker van afkeer blikten haar oogen hem tegen. 0, die grenzelooze minachting om haar mond! 348 „Ik haat je," herhaalde ze nogmaals. Langzaam keerde hij zich af, ze hoorde het grint knersen onder zijn voeten toen hij ging met gebogen hoofd; hard viel de voordeur in het slot ... . „Mijn engagement is af," zei E m i 1 y, toen ze een uur later haar ouders weer zag. „Vraag me niets, het was een vergissing en mijn schuld." Zwaarder nog dan een week geleden toen ze naar N ei ging om haar het engagement mee te deelen, viel Emil y de gang, nu ze haar en R u d o 1 f zeggen ging, dat alles uit was. En toch, ze wilde dat zij het 't allereerst van haar hoorden; spoedig zou het nieuwtje van mond tot mond gaan en ook hun oor bereiken. Ze had N ei beloofd den dag na de receptie bij haar te komen .... „Als je tenminste tijd hebt", had Ne 1 schalks gezegd. Lieve, eenvoudige N ei, in wier reine kinderziel geen gedachte aan de waarheid opkwam! Toen Emily de kamer binnentrad, waar N ei nog steeds op een rustbed lag, was het haar een verlichting er Rudolf niet te zien. Ze omhelsde Nel , die haar met vragen overstelpte, of het druk was geweest op de receptie, of ze veel bloemen had gekregen, alles en alles moest ze weten. Maar Emily, bang Rudolf te zien verschijnen, maakte er kort een einde aan. „Ik kwam je heel wat anders vertellen," zei ze zacht, met een verlegenheid, die N ei dadelijk opviel. „Mijn engagement is af." ,,Af P" „Ja!, we passen eigenlijk niet bij elkaar, het was een vergissing," zei Emily. „o, hoe vreeselijk !" zuchtte Nel, de oogen vol tranen. ,,Ben je er niet erg bedroefd over? Arme Em y !" Medelijdend streelde ze de hand harer vriendin, die koud in de hare lag. Emily staarde zwijgend naar buiten ... Weer als een week geleden, kwam R u d o l f binnen. - 349 - ,,Hartsgeheimen ?" lachte hij. ,,Mag ik er wel bij zijn ?" Doch terwijl zijn blik van de eene naar de andere ging, bemerkte hij, dat hier iets bijzonders gebeurde, en angstigvragend bleef zijn oog op Emily rusten. Hoe zou ze tegen hem zijn? Had ze het hem vergeven, dat ééne oogen van zich vergeten? -blik Emily was opgestaan en al haar moed bijeenrapend, zei ze, hem vast aanziend: Jk heb juist aan N e 1 verteld dat mijn engagement af is." Ze zag dezelfde ontroering als bij de aankondiging harer verloving op R ad ol f's gezicht. Dat spijt me voor je," zei hij koel, ,,doch het is beter ten halve gekeerd, dan ten heele gedwaald." Roe banaal klonken hun beiden deze woorden toe, terwijl zij toch wisten welk een strijd de een streed om den ander, die sterke man, die sterke vrouw, die zich beiden zoo zwak nu voelden. Nel l bleek, leunde achterover in de kussens. ,,Ben je moe, Ne 1?" zei Emily teeder, zich tot haar neerbuigend. Het kleine vrouwtje schudde het hoofd. Jk ben bedroefd om jou. ik verheugde me zóó in je geluk, en nu is het voorbij," zei ze zacht. Plotseling snikte Emily het uit; ze zou zichzelf altijd verachten om dit oogenblik van zwakheid, dat zich laten gaan in B u do if' s bijzijn, maar Ne 1' s naief medelijden ontroerde haar hevig en haar zenuwen ontspanden zich. Met het hoofd in Ne 1' s blonde lokken verborgen, snikte ze. Toen, onhoorbaar, ging Rudolf de kamer uit. Na een tijdlang stof te hebben geleverd voor de gesprekken op societeit en teas, was de verbreking van Emily's engagement door een andere gebeurtenis verdrongen, die aller belangstelling in beslag nam. Zijzelve ging stil haar weg; trotscher dan ooit droeg ze het mooie hoofd, uitdagender nog dan te voren zag ze een ieder in --- 350 - het gelaat. Ze vermeed niemand, vertoonde zich overal, hoewel ze onzegbaar leed door een plotseling zwijgen bij haar binnenkomen in een kamer, bij het opvangen van een gesprek, een blik. Dagelijks kwam ze bij Nellie, wier toestand dezelfde bleef, wier krachten maar niet terug wilden komen. En als ze Rudolf ontmoette, spraken zij als vroeger samen en weer ging er een kruisvuur van vernuft en vonken van geest en spotternij door Ne 1' s zieken heen. -kamer Kleine N ei voelde zich gelukkig tusschen die twee, die haar alles waren, haar man en haar vriendin, en die elkaar dacht zij nu ook beter schenen te begrijpen dan vroeger toen de woorden, die zij tot elkander richtten, soms zoo hard en bitter klonken, dat het haar pijn deed. Als het kleine kindje nu maar was blijven leven, dan zou ze volmaakt gelukkig zijn geweest. Nu dacht ze dikwijls, o zoo dikwijls aan dat kleine roze wezentje, met zooveel liefde verwacht, en dat heengegaan was zonder ooit die liefde te hebben kunnen lezen in moeder's oog en. Indien ze het maar één dag had mogen behouden, één dag, één uur. Indien ze de zachte warmte der teere leedjes had mogen voelen tegen zich aan, ze meende, dat ze dan haar groote teleurstelling beter had kunnen dragen, dan zou haar herinnering eraan minder pijnlijk zijn geweest. Nu huiverde ze telkens als ze dacht aan het doode, koude kindje, dat zoo stil in haar armen had gelegen en welks gesloten oogjes al haar kussen en tranen niet hadden kunnen openen. En ondanks haar groote liefde voor haar man had ze toen niets vuriger gewenscht dan het te volgen. Doch de dood was niet gekomen en ze voelde een nieuwe levensvreugd in zich opbloeien, en niettegenstaande haar droefheid en melancolie genoot ze weer van de liefde en de vriendschap om haar heen; terwijl de eerste najaarsdagen kwamen en de winter naderde, dacht zij aan de lente, die haar nieuw leven zou brengen, haar weer sterk en gezond zou maken. Allen om haar heen deelden met haar in dien zoeten waan, zelfs de dokter kreeg weer - 351 - hoop, dat hij dit zwakke, broze leven zou kunnen behouden; de benauwdheden werden minder, alleen de krachten keerden nog niet terug.... Rudolf sprak ervan op reis te gaan, hij snakte naar een verandering, hier kon hij het niet langer uithouden. Al hield hij zich goed, al was hij voor Nel zachter en teederder dan vroeger, al sprak hij met Emily o ngedwongen als ware er geen warmer gevoel voor haar in zijn hart, al streed hij dapper den strijd met zichzelf zonder een oogenblik van zwakheid nu, toch voelde hij een groot verlangen er uit te zijn, weg uit deze omgeving. Toen hij er N ei over sprak juichte zij dadeljk zijn Plan toe. Zeker, hij moest gaan en wat afleiding zoeken. Hij had zoon vervelenden, stillen zomer gehad, steeds met een zieke vrouw. En ze drong hem om spoedig te vertrekken, verheugde zich in zijn plannen, onzelfzuchtig als ze was. Maar E mii y was verontwaardigd toen ze het hoorde. Hoe kon Bud olf het doen! N ei alleen laten, nu ze nog zoo zwak was en zijn bijzijn zoozeer behoefde! Tevergeefs trachtte Nel haar te overtuigen; zij verdedigde Rudolf en deed zelfs alsof zij het was geweest, die het eerst van een reis had gesproken. Ten slotte zweeg E i y; ze begreep dat ze er toch niets aan veranderen kon; dat ze N e 1, die - dat wist ze zeker - in stilte leed onder Bud olf' s vertrek, nog ongelukkiger maakte door haar betoogen en ze kon zich eigenlijk best verklaren dat Rudolf er naar verlangde weg te gaan voor een poos. Rudolf ging met een paar vrienden naar de bergen en Emily kwam logeeren om Nellie gezelschap te houden. Een geest van rust en vrede scheen neergedaald over het huis toen Rudolf weg was, Emily a demde vrijer op, trachtte hem te vergeten en wijdde zich geheel aan Nel. Deze, heldhaftig klein vrouwtje, droeg haar verlangen naar haar man stil in zichzelf, nooit uitsprekend hoezeer ze hem miste, als vreesde ze daardoor den schijn van veronachtzaming op hem te laden. Doch als zijn brieven kwamen, dan voelde Emily zich ontroeren bij het zien van N ei' s — 352 -- gelukkig gezichtje. Ze kon dan stil liggen, uren lang, lezend en herlezend die brieven. En zelve schreef ze met potlood bladen vol, en uit elk woord sprak haar groote, innige liefde .. Ondertusschen zag E m i 1 y met schrik, dat de krachten afnamen; de benauwdheden herhaalden zich met steeds korter tusschenpoozen. Ontevreden schudde de dokter het hoofd. ,.Blijft mijnheer C r om v o i r t nog lang weg ?" vroeg hij eens aan Emily, en toen hij hoorde, dat Rudolf de volgende week terug verwacht werd, scheen hij er geen bezwaar in te zien, dat hij zoolang nog uitbleef. Maar den volgenden dag ontving Nel een brief van R u d o I f: het weer was zoo verrukkelijk, hij en zijn vrienden maakten zulke prachtige tochten en er was nog zooveel in den omtrek te zien, dat het jammer zou wezen nu reeds terug te komen. Hij wilde dus nog veertien dagen langer uitblijven, Ne 1 had toch prettig gezelschap en maakte het immers goed ... . Emily vond Nellie in tranen, met Rudolf's brief in haar hand. ,,Wat is er?" vroeg ze hevig verschrikt. En Nel, zoo plotseling overvallen, vertelde haar alles: hoe ze verlangd had naar R u dolf's terugkeer, de dagen geteld had, die nog moesten verloopen, en nu. . . nu, was dat heerlijk moment van weerzien nog veertien dagen langer uitgesteld. Met de lippen stijf op elkaar geperst, luisterde Emily. ,,.Keb je R u d o l f wel eens geschreven, dat je zoo naar hem verlangt, en dat je de laatste dagen minder wel bent?" vroeg ze, toen N ei uitgeput zweeg. Het jouge vrouwtje knikte van neen. „Het zou zijn genoegen - bedorven hebben en het had hem maar verontrust," zei ze eenvoudig. R u d o l f weet dus van niets, dacht E m i l y, blij dat die onwetendheid zijn langer uitblijven eenigszins verschoonde. Toch veroordeelde ze hem erom, dat hij N ei zoolang alleen liet, terwijl hij toch weten moest, dat zij naar hem ver- -- 353 langde. Maar kon hij wel vermoeden hoezeer N ei onder zijn afwezigheid leed, wist hij wel hoe groot haar liefde voor hem was hoe zij, teer plantje, zijn steun en nabijheid behoefde ? ... . Emily stond op. „Ik ga aan Rudolf schrijven," zei ze vastbesloten, ,,het is egoïst van hem, hij moet terugkomen." „Doe dat niet, o Em y, doe het niet !" riep N e 1 ver „Ik wil het niet hebben," voegde ze er ongewoon-schrikt. heftig bij. ,,En waarom niet ?" ,,Och, ik meende het zoo niet. Daareven was ik zwak en kinderachtig, maar nu ben ik over de teleurstelling heen," zei N ei zacht. „Ik gun hem die dagen van genot graag en zal er me wel in schikken hem nog wat te missen." „Maar N ei," begon Emil y, doch het jonge vrouwtje viel haar in de rede, met eenbeslistheid, die Emily ver -basde : „Je moogt hem niet schrijven, ik wil het niet." Emily zweeg, doch dien avond schreef ze toch een langen brief aan Rudolf, waarin ze hem op hartstochtelijken toon zijn lang uitblijven verweet en hem dringend vroeg terug te komen. Maar toen ze alles nog eens overlas, verscheurde ze den brief en wierp de stukken in het vuur. Ze zou doen wat N e 1 verlangde; zoolang er geen direct gevaar was had ze niet het recht tusschenbeide te komen. Er werd dus niet meer gesproken over Rudolf' s terugkeer. Doch N ei ging hard achteruit en na weinige dagen zei de dokter eensklaps: „Freule, als u mijnheer Cr om v o i r t's adres weet, telegrafeer hem dan naar huis te komen. Tik ben niet gerust." Hevig verschrikt schreef Emily de weinige woorden neer. In angstige spanning verliepen nu de uren voor haar; ze wist niet wanneer het telegram Rudolf zou bereitken, in hoeveel tijd hij hier kon zijn. Het hing van zooveel af. En N ei mocht niets weten; ze moest vooral O.E.V3 23 --- 354 -- heel kalm gehouden worden, had de dokter gezegd, het was noodig alle opwinding te vermijden. Bij iedere bel, bij elk rijtuig, dat naderde, schrok Emily op. Ze stelde zich voor hoe het zijn zou als Rudolf terugkwam, ontsteld door dit plotseling oproepen, en ze zag Ne 1' s blijdschap over het onverwachte weerzien. Aan zichzelve dacht ze niet, haar liefde was als weggevaagd door de treurige werkelijkheid om haar heen, ze dacht slechts aan Ne 1, wier dood zoo nabij was, en aan R u d o l f' s smart, want op zijn wijze hield hij toch wel van Nel.... Rudolf kwam. Op een ochtend hield het rijtuig stil en Emily haastte zich naar de deur om hem te ontvangen. Ze schrok van zijn bleek, vermoeid gelaat; haastig duwde ze hem een kamer in. „N ei ? hoe is Ne 1 ?" vroeg hij ademloos. „Vrij goed," stamelde Emily, „er is geen direct gevaar." Hij ademde op en liet zich zwaar in een stoel neer -valen. ,,Goddank, niet te laat," kreunde hij. Een groot medelijden overstelpte het jonge meisje, toen ze '.gem zoo zag, den sterken, hooghartigen man, nu zoo gebroken, snikkend als een kind. In een opwelling van bijna moederlijke teederheid legde ze haar hand op zijn hoofd. „Je moet kalm zijn, Rudolf," zei ze zacht. „Dat is voor N ei ook beter. Ze mag niet vermoeden, dat we je getelegrafeerd hebben; zij weet niets van je komst. Het moet een verrassing zijn; zeg dus maar, dat je zoo naar haar verlangde en daarom eerder bent thuis gekomen.... Begrijp je me ?" vroeg ze dringend. Hij knikte sprakeloos van ja. ,,Ze heeft zóó naar je terugkomst uitgezien," ging Emily voort, „ze telde elk uur, dat nog moest verloopen, arme kleine Nel!" ,,Hou op Emily," riep de jonge man, en als afwerend strekte hij de handen uit. „Je pijnigt me, ieder woord is me een verwijt. Nooit ben ik haar waard geweest, alleen -- 355 aan mijzelf heb ik gedacht, en zij.... 0, ze was te goed, een engel! .... En toen dat kleine kindje kwam en ze zoo zielsbedroefd was.... 0 God ! wat een monster ben ik toch, ik was er zoo onverschillig onder, het was immers maar een meisje! Als ik met haar had meegeleden, hoeveel makkelijker zou ze dan haar groot verdriet hebben gedragen. Ik.... ik dacht alleen aan jou !" Emil y wilde hem onderbreken met een heftig gebaar, doch hij ging voort, als sprak hij tot zichzelf: „Ik dacht alleen aan jou, ik verlangde naar je terug hier ... , en toen je kwam en vertelde van je-komst engagement . ... Ik was waanzinnig, geloof ik, tot alles in staat, als jij niet zoo koud was geweest, zoo zeker van jezelf, nooit je vergetend, zooals ik." Weer zweeg hij even. „Ik moést weg, ik kon het niet langer uithouden, en weer dacht ik aan mezelf, niet aan haar .... Dat zij me zou missen, kwam niet in mij op, ik snakte er slechts naar van hier weg te komen, waar ik jou dagelijks zag, ik wilde alles doen om je te vergeten .. . Dat ik door mijn vertrek N ei ongelukkig maakte, heb ik geen oogenblik bedacht... En nu. . . nu is het te laat... N ei zal sterven, en in plaats van haar laatste dagen te hebben vermooid, leefde -ik daarginds egoïst voort." Ontsteld door zijn hartstochtelijke woorden, hoorde Emily hem aan, bevend over haar heele lichaam. Maar ze bedwong haar ontroering; N ei wachtte. „R u d o 1 f," zei ze overredend, „bedaar toch, wind je zoo niet op. Denk aan Nel. Z66 mag je niet bij haar komen...." Hij streek zich met de hand over het gelaat. „Je hebt gelijk," zei hij mat. „Slaapt ze ?" „Ik zal eens gaan zien en haar langzaam voorbereiden. Blijf jij hier tot ik je roep. ..." ,,Wat ben je lang weggebleven," zei Ne 1, toen Emil y weer bij haar terugkwam. „Hadt je bezoek ?" „Ja," lachte Emily, „een heel onverwacht bezoek. .laad eens!" 356 En toen N ei haar vragend bleef aanzien knielde ze naast de rustbank neer en een der magere handjes in de hare nemend, zei ze zacht als sprak ze tot -een kind: ,,N ei, lieveling, het is een bezoek voor jou, maar je moogt het alleen ontvangen, als je me belooft, je niet te zullen opwinden." Een zacht rood overtoog N ei' s gezichtje; een ver ©eden rees in haar op. Smeekend zag ze Emily aan. -m „Ja, het is Rudolf," en Emily streelde liefkoozeud de smalle vingers. „Hij kon het daar niet langer uithouden, hij verlangde te veel naar zijn kleine vrouwtje. Daarom. reisde hij ineens door naar huis. Ik zag hem uit het rijtuig stappen on was bang dat je schrikken zoudt als hij zoo eensklaps voor je stond. . . . Wil ik hem nu bij je zenden, Nel ? Maar beloof je me dan ook heusch verstandig te zijn ?" Nel had de oogen gesloten, een paar groote tranen vielen onder de lange wimpers uit. Emily kuste haar, toen ging ze Rudolf halen. „N e 1 wacht je," zei ze. In den beginne scheen het alsof de vreugde van R u do 1 f' s terugkeer nieuw leven had gebracht aan het jonge vrouwtje. Zijn teedere zorg deed haar zoo heerlijk aan. Arme N ei, hij had haar niet verwend! Nu eerst zag hij dat in en de dankbare blik, waarmee zij hem beloonde voor een kleinen dienst, een vriendelijk woord, ontroerde hem tot in het diepst van zijn hart en deed hem een groote wroeging gevoelen. Niemand zou. Rudolf harder hebben kunnen veroordeelen dan hij nu zichzelf deed; zijn liefdeloosheid tegenover dit teere, aan schepseltje leek hem thans onbegrijpelijk toe-hanke.lijke Angstvallig verzorgde hij haar, slechts Emily aan haar ziekbed duldend. N ei, tevreden en gelukkig, voelde niet hoe dagelijks de dood haar meer naderde, hoe haar krachten afnamen. Moedig doorstond zij met Rudolf of Emily aan haar zijde de hevige benauwdheden, doorwaakte de lange, slape- --- 357 — boze nachten, des morgens weer verheugd wanneer de late herfstzon in haar kamer scheen en zij de bloemen om zich heen zag. Op een ochtend in November, een dier wonderschoone najaarsdagen vol tinteling en zonnelicht, sloeg Nel voor het laatst haar armen om Rudolf heen. Zacht en vredig zooals ze geleefd had, ging ze, haar oogen vol liefde en dankbaarheid. De zon scheen op haar gelaat en verhelderde het met een zachten glans, een glimlach speelde om den mond, die nooit een hard woord had uitgesproken. Zoo scheidde ze van het leven.... Aan haar doodsbed knielden Rudolf en E m i l y in sprakelooze smart. Eindelijk stond Em ii y op en drukte een langen kus op Nellie's koude lippen. ,,Lieve, kleine Nel," zei ze zacht. Toen ging ze heen. De kransen op N el' s graf waren verwelkt, doch nu bloeide er een overvloed van veelkleurige chrysanten. Een liefhebbende hand scheen er voor te zorgen, dat zij, die tijdens haar leven altijd bloemen om zich heen had gehad, na haar dood ook nog door bloemen werd omringd. Dikwijls kwam Emily daar, en ondanks de koude bleef ze langen tijd zitten op een kleine houten bank. Ze weende niet, stil zat ze daar met de oogen strak gericht op dit kleine plekje. Zij was zoo veranderd na N ei' s dood, dat haar ouders zich ernstig bezorgd over haar maakten. Stil en verstrooid in hun bijzijn, zooveel mogelijk zich terugtrekkend in haar kamer, droeg ze haar leed in zichzelve zonder zich tegen iemand uit te spreken. Doch haar bleeke wangen en de donkere kringen om de oogen getuigdeii van menige slapelooze nacht en vele tranen. Zelden sprak ze R u d o 1 f ; hij had het heel druk met allerlei te beredderen. Hij wilde voor langen tijd op reis gaan; hij kon niet blijven op de plek waaraan zooveel smartelijke herinneringen waren verbonden. En Emily zag de komende dagen grauw en triest. N ei dood, R u d o l f weg, eenzaam zou ze hier achterblijven. Soms kon ze plotseling N ei' s portret in haar handen 358 -- nemen en het met hartstochtelijke kussen overladen. ,,N ei," snikte ze dan, „weet je nu hoeveel ik van je hield, weet je ook, dat ik nog alles zou willen geven om jou in het leven terug te roepen P .... 0 Ne 1, dat ik zonder wroeging je kan betreuren, dat is nu mijn eenige troost! Zou ik zoo hebben kunnen strijden tegen mijn liefde als het niet geweest was voor jou geluk ? .. Ne 1, weet je nu alles ? Je behoeft niets te vergeven, ik heb voor niets vergiufenis te vragen ...." Op een dag kwam Rudolf. Hij was heel bleek, strak stond zijn gelaat, verdwenen was de spottende minachting in zijn oogen. Nu keken ze droevig in die van het jonge meisje. „Ik . kom afscheid nemen, morgen vertrek ik, voor weken, maanden, misschien jaren ... Ik weet het niet ..." Zijn stem klonk dof en moe. „E m i 1 y, wil je voor N ei's bloemen en vogels zorgen? Ik zal ze je laten brengen met enkele dingen waaraan ze bijzonder gehecht was." Sprakeloos knikte ze van ja. ,,Dat je ook voor de bloemen op haar graf zult zorgen, weet ik," ging hij voort op denzelfden klankloozen toon. ,,Ze hield zooveel van bloemen ...." Zijn stem brak, een snik klonk door de kamer. Emily, niet in staat iets te zeggen, staarde voor zich heen. Zij stak hem haar hand toe, hij boog zich erover en kuste die eerbiedig. „Dag Emily, ik ga," zei hij heesch. „Mag ik je af en toe schrijven, en jij, wil jij me antwoorden ?" Zij zag hem aan, de oogen vol tranen, waarin even toch een blijde glans van nog mogelijk geluk in de toekomst lichtte. „Ja Rudolf," zei ze eenvoudig. DE EXPANSIEVAN RUSLAND EN JAPAN IN OOST-AZIË Boon Prof. Dr. F. J. L. KRAMER. De geweldige oorlog in het verre Oosten blijft de belangstelling wekken van de geheele beschaafde wereld. Niet alleen het betreurenswaardig groote verlies aan menschenlevens en de onrustbarende vernietiging van kapitaal doen de gebeurtenissen met spanning volgen, maar de overtuiging dat de uitslag van den oorlog van onberekenbaar grooten invloed zal kunnen zijn op geheel Europa doen den blik met klimmende onrust richten naar het oorlogstooneel. Men vraagt zich af welk het gevolg zou zijn eener beslissende overwinning van Japan, vooral voor de koloniale mogendheden en hunne bezittingen in den Grooten Oceaan, welke daarentegen die van Rusland. Terecht voorzeker is die belangstelling gewekt. In den aanvang van den oorlog was zij intusschen niet zoo levendig, want het uitbarsten van den krijg, al dreigden de langdurige voorafgaande onderhandelingen ook reeds geruimen tijd met eene breuk te zullen eindigen, heeft Europa meer of in verrast, en het viel niet zoo gemakkelijk zich volledig rekenschap te geven van de eigenlijke oorzaken, die tot de bloedige botsing tusschen de twee rijken hebben geleid. Iedereen wist of kon zonder moeite te weten komen, dat -- 360 -- de aanleiding tot de vredebreuk gelegen was in den eisch tot ontruiming van Mandschoerije, door Japan aan Rusland gesteld, maar door Rusland beantwoord met ontwijkende verklaringen, blijkbaar ten doel hebbende de vraag door rekking der onderhandelingen op de lange baan te schuiven. Bovendien was het van algemeene bekendheid, dat Japan reeds langen tijd begeerig was naar het bezit van Korea, en dat het met leede ooaen zijn invloed in dat land heeft zien verkleinen ten bate van dien der vreemdelingen, in de eerste plaats van dien der Russen. Bezwaarlijk echter kon eene dergelijke teleurstelling voor den nadenkenden Westerling eene bevredigende verklaring geven voor de hartstochtelijke verbittering, waarmede Japan den oorlog begonnen is en de alles trotseerende vastberadenheid, ver doodsverachting, waarmede de Japansche-metelheid en troepen van den beginne af den veldtocht tot een der bloedigste gemaakt hebben, die de krijgsgeschiedenis heeft geboekt. Aanstonds werd van Japansche zijde betoogd en volgehouden, dat het een strijd gold om het bestaan, om het leven, en deze bewering was zekerlijk weinig aannemelijk zoolang zij alleen gestaafd werd door het argument, dat de Russische bezetting van Zuidelijk Mandschoerije te lang werd gehandhaafd. In de allerlaatste jaren, vooral natuurlijk in het oorlogsjaar, heeft het niet ontbroken aan boekwerken van grooteren en kleineren omvang, die beoogden het publiek voor te lichten in zake de toestanden in het Oosten. Voornamelijk gold de werkzaamheid der letterkundige pers ten deze de Japansche maatschappij en hare ontwikkeling. Het werk van H i t o mi, in het Fransch uitgegeven, dat van K o en i g s mark, in het Duitsch geschreven, het bekende Hollandsche boek van Freule Von Schmidt a u f Alt en stad t, het voortreffelijke Engelsche boek niet te vergeten van Stead, en zoovele andere verschaffen gegevens te over om zich op de hoogte te stellen van de ontwikkeling der Japansche binnenlandsche toestanden. En hetzelfde doen voor Korea de geschriften van Hamilton, Hesse- W a t egg en anderen. Niettemin, al geven zij ongetwijfeld 361 aanwijzingen ten opzichte van de verhouding tusschen het Japansche rijk en zijne naburen, men zal vergeefs die boeken raadplegen wanneer men er eene bevredigende verklaring in zoekt voor de niets ontziende, verwoede hartstochtelijk waarmede de tegenwoordige oorlog wordt gevoerd. -heid, Te dezen aanzien staat het no minder gunstig wanneer het aankomt op voldoende gegevens voor eene beoordeeling der Russische staatkunde in oost-Azië, en met name in Maudschoerije, die door de Japanners wordt aangemerkt als een aanslag op hun volksbestaan, of althans op hunne welvaart. Het is begrijpelijk, dat de eerbied voor de vol geestkracht, waarmede zich de Japanners in den-hardende tijd van ten naastebij een halve eeuw hebben opgewerkt tot een volk van den eersten rang, zoodat zij in bijna alle opzichten gelijk staan met de verst in beschaving gevorderde Staten van Europa, of ten minste zich onvermoeid beijveren zich met deze gelijk te stellen het is begrijpelijk dat die eerbied de belangstelling in de Japanners en hun streven grooter maakt dan die in den handel en den wandel der Russen, Wier maatschappelijke toestand in West- Europa bij velen een gevoel van weerzin of deernis wekt, en wier reg eering svorm en binnenlandsche staatkunde door de meerderheid niet met instemming wordt beoordeeld. Niettemin is het niet wel mogelijk zich van de voor Oosten en van hun waarschijnlijken invloed-valen in het in de toekomst naar behooren rekenschap te geven zonder ook ten aanzien van Ruslands handelwijze in Azië de onmisbare gegevens te hebben verzameld. Het is in het oog vallend, dat in de behoefte aan ver inlichtingen hieromtrent Engeland niet of zoo-trouwbare goed als niet voorziet. Maar het is tevens verklaarbaar: eene uiteenzetting van de theorie en de praktijk der Oost- Aziatische staatkunde der Russen strookt uit den aard der zaak weinig met Engelands bekende ingenomenheid met de zaak der Japanners. De Fransche pers leverde het een en ander, dat de moeite der lezing wel waard is: de kleine werkjes van L a b b 6 en Victor B é za r d o.a. geven voor Mandschoerij e wel een en 362 -- ander van genoegzaam belang; toch zijn het meer rei.sbeschrijvingen en persoonlijke herinneringen, waaraan een overzicht is toegevoegd van den loop der jongste politieke verwikkelingen. Van Duitsche hand is daarentegen veel in het licht gegeven, dat der lezing, of liever der bestudeering, overwaard is, maar dat desniettegenstaande in Nederland weinig of niet bekend schijnt te wezen: een der degelijkst bewerkte geschriften van dien aard bleek enkele maanden geleden in het geheele land niet te verkrijgen en moest opzettelijk ontboden worden uit Berlijn. Onder deze werken zijn er, die ook niet meer kunnen genoemd worden dan reisbeschrijvingen, zooals bij v. Al. Wereschtschagins ,Quer durch die Mandschurei" en Dr. Erich Pistors nieuwe boek ,Durch Sibirien enz.", maar er zijn er, en in groot aantal, die een andere strekking en anderen inhoud hebben. Vooral onder de hoofdofficieren van den Duitschen generalen staf zijn er meer dan een die, deels door eigen aanschouwing, deels door nauwgezette studie van de beste, zoo officieele als niet-officieele gegevens, die zij zich verschaffen konden, eene uitgebreide kennis hebben verworven en onder de oogen van het publiek gebracht, rakende de oeconomische toestanden en belangen, die bij de tegenwoordige verwikkelingen in Azië in het spel zijn. Kr ah m e r, een der bedoelde Duitsche opperofficieren, die de toestanden met eigen oogen heeft bezien, verwerkte in meer dan é&n geschrift de officieele verslagen en opgaven, vanwege de Russische regeering door K o wal e w ski in een groot, ambtshalve samengesteld werk over Siberië en den Siberischen spoorweg openbaar gemaakt, een werk, dat door de bevoegde en onbevooroordeelde beoordeelaars B a 110 d o.a., die Siberië eveneens uit persoonlijke ervaring kent als „ver van elk optimisme" geroemd wordt. Voor een tweede werk van IK o wale w ski's hand: „Het productie-vermogen van Rusland" wordt hetzelfde getuigd. Een ander officier, de overste Yorke van Wartenburg, schreef een soortgelijk werk over het voortdringen der Russen in Azië kortom, het zou gemakkelijk zijn een -- 363 -- aanzienlijk getal dergelijke werken op te sommen, die de weinig bekende stof op verdienstelijke wijze behandelen. Maar beter is en doeltreffender te wijzen op Dr. Ku r t Wie den fel d s voortreffelijk geschrift over „Die Sibirische Bahn in ihrer wirthschaftlichen Bedeutung", waarin al hetgeen tot op het jaar 1900 omtrent Azië en de vorderingen der Russische macht is openbaar geworden, grondig is behandeld en in bescheiden, overzienbaar bestek is verwerkt. Dit boek het bovenbedoelde, dat niet in ons land verkrijgbaar was is inderdaad volkomen waard onder de aandacht van het Nederlandsche publiek te worden gebracht. Naast dit werk verdient ongetwijfeld nog een ander de opmerk te trekken, namelijk: „Durch die Manscburei and-zamheid Sibirien", de ervaringen, herinneringen, waarnemingen en studiën bevattende van den bekenden correspondent der Vossische Zeitung R u do 1f Za b e 1, een boek vol gewichtige opgaven omtrent de oeconomische oorzaken van de vijandige verhouding tusschen Rusland en Japan, en bovendien even aangenaam geschreven als fraai gëillustreerd. Wie deze boeken met aandacht leest zal zich een heldere voorstelling kunnen maken van de onvermijdelijke oorzaken eener botsing tusschen de beide thans oorlogvoerende rijken. Ieder volk, dat zijn gebied beperkt ziet door onveranderl" ke grenzen en tevens zijn bevolking ziet wassen en zijn kapitaal aangroeien, zal vroeger of later in de noodzakelijkheid zijn voor zijne overtollige, of liever zijne overmatige bevolking een uitweg te zoeken. Het kan dit doen door emigratie, dat is door de overplaatsing van een deel der bewoners naar andere bewoonde en reeds maatschap geordende landen, of door kolonisatie, dat is door de-pelijke overbrenging van een gedeelte der al te dichte bevolking naar onontgonnen streken, om zich daar te vestigen, hetzij dan tijdelijk in den vorm van handelsfactorijen of exploitatiekoloniën, hetzij blijvend als landbouw-koloniën of volkplantingen in den eigenlijken zin. Onthoudt het zich van dit middel tot ontlasting der moedermaatschappij, dan komt 364 onvermijdelijk de drang tot het verwerven van nieuwe terreinen, hetzij dan met het doel om zich voor een deel daarheen over te planten, hetzij met de bedoeling om door nieuwe handelsbetrekkingen of door vermeerdering van den toevoer van levensbehoeften den toestand in het moederlaud te verbeteren en de aanwassende bevolking ter hulpe te komen. Eene dergelijke uitbreiding van den machtskring bestempelt men met den internationalen term expansie, een term, die inderdaad ook niet dan ten deele te vervangen is door een inlandschen. Wordt die expansie het doel van een staatkundig stelsel, zoodat verovering of ten minste gewelddadige vergrooting van den machtskring naar een vast plan wordt voorbereid, dan bezigt men voor zulk eene staatkunde den sprekenden term imperialisme, zoo onmiskenbaar herinnerende aan de heerschappij over een samenstel van verschillende streken, dikwijls, zoo niet meestal, bijeen overweldiging of vreesaanjaging en bedreiging-gebracht do.r Uit den aard der zaak bestaat de kans dat expansie imperialistische plannen rijzen en ingang-denkbelden of vinden bij volk en regeering het meest en het spoedigst daar, waar de natuur het geleidelijk voortdringen ten eenenmale onmogelijk maakt, allereerst dus bij de bewoners van eilanden-staten, wel te verstaan indien 6f de behoefte aan ruimer toevoer van levensmiddelen zich gevoelen doet 6f de aanraking en het verkeer met andere volken lokt tot deelneming aan den wedstrijd in den wereldhandel. Al de drijfveeren tot het ontwerpen en uitvoeren van expansie-plannen vindt men terug bij de Japanners in de laatste tien tot twintig jaren. De Japansche eilanden, aan de Oostzijde open liggende voor den Oosten- en den Zuiden-wind, die over den Grooten Oceaan strijken en groote hoeveelheden regen over het land doen uitstorten, aan de Noordzijde daarentegen blootgesteld aan de ijskoude luchtstroomen, die van het noorden ongehinderd zich verspreiden komen, heeft een wisselvallige weersgesteldheid en een onzekere kans op een voldoenden. 365 oogst. Daarbij komt, dat het land een bergachtigen, vul bodem heeft, en daarom een groot gedeelte voor-kanischen de voortbrenging van voedingsmiddelen buiten rekening blijft. Rijk aan hout en delfstoffen, waaronder de edele. metalen in niet geringe mate vertegenwoordigd zijn, is, Japan arm aan graangewas. De bevolking voedt zich voor een groot deel met erwten en boonen, en ook daarvan is de opbrengst op den duur niet groot genoeg om voldoende te heeten. De aanwas der bevolking van Japan is in de tweede helft der negentiende eeuw groot genoeg geweest om allengs bezorgdheid te wekken, en het cijfer van vijf en vijftig millioen, waarop tegenwoordig het zielental geschat wordt, is te groot, dan dat zonder invoer van elders zekerheid van genoegzame mondbehoeften kan bestaan.. Indien nu Japan, zooals China sedert zoo langen tijd reeds heeft gedaan, voor zijne bevolking een uitweg zocht door emigratie, dan zouden zulke verschijnselen niet onrust zijn, maar de Japanners hebben nooit geëmigreerd,-barend en ook thans is de emigratie gering; dat in Amerika jeugdige Japanners als huisdienaren worden aangetroffen in de groote steden kan bezwaarlijk tot het besluit leiden, dat Japan het emigratie-stelsel van China heeft overgenomen. Zoolang de Japanners nog leefden in de stille en doffe rust van vroegere tijdperken, en waarschijnlijk over het gevaar eener vermeerdering der bevolking even weinig na als over mogelijke middelen om het te voorkomen-dachten , bleef hun elke gedachte aan expansie klaarblijkelijk geheel vreemd: immers nog in 1875 sloot de Japansche regeering eerre overeenkomst met de Russische, waarbij zij, tegen afstand van de Kurillen-eilanden, afzag van hare nederzettingen op het eiland Sachalin. De aldus verworven Kurillen, alle vulkanisch en weinig rijk aan voortbrengselen en gering in oppervlakte, waren zekerlijk geen gebied, dat Japan kon bestemmen voor overplaatsing van een deel zijner inwoners. Indien het had geweten of er zich rekenschapvan had gegeven welk een waarde Sachalin bezit in zijne rijke mijnen van voortreffelijken steenkool, dan zou het ongetwijfeld niet tot den ruil hebben besloteD, waarover --- 366 het tegenwoordig stellig berouw heeft. Zoo was het nog in 1875, maar een vijftiental jaren later had Japan reeds reuzenschreden gedaan op den weg der intellectueele en oeconomische ontwikkeling; het was bekend en vertrouwd geworden met de West-Europeesche denkwijze van staatkunde, en was zich bewust dat het weldra zoude kunnen wedijveren met de krachtigste staten in den strijd om het bestaan en zelfs om den voorrang. Wat na het jaar 1890 in het verre Oosten gebeurd is ligt nog in ieders herinnering. Japan sloeg het oog op Korea, waar het èn den Chineeschen èn den Russischeu invloed wilde verzwakken, zoo mogelijk vernietigen: de Chineesch-Japansche oorlog was het gevolg, met den bekenden uitslag: China werd overwonnen, Port-Arthur werd veroverd, Formosa den Chineezen ontnomen. Het scheen, dat de Japanners met het beste gevolg hun eerste onderneming bekroond zouden zien in de richting der expansie Maar zij zagen zich in hunne verwachting bedrogen.-politiek. De Europeesche Mogendheden mengden zich, in het belang van hunnen Oosterschen handel, in de zaak van Korea en China, de vrede tusschen de twee oorlogvoerende mogend werd een zaak van de internationale staatkunde, de-heden voorwaarden werden ten slotte voorgeschreven door Europa. Formosa bleef in Japansche handen, maar het was en is nog de vraag of het bezit van dat eiland voor het rijk van den Mikado van groot oeconomisch belang is. Korea daarentegen, dat het eigenlijke twistpunt en het voorwerp van Japans begeerte was geweest, ging voor den overwinnaar verloren: het werd verklaard tot een onafhankelijken staat, en weldra wedijverden in Seoul de Engelschen en de Russen met de Japanners om den voorrang in invloed en gezag. Ernstiger teleurstelling was echter dat kort daarop Japan het geduldig, zij het ook met verkropten spijt, moest aanzien, dat Port-Arthur en Talienwan werd verpacht aan de Russen, welhaast ook Wei- Ba-Wei aan de Engelsehen, Kiautschau aan de Duitschers. Het scheen of de geheele Gele Zee voor de Japanners zou worden afgesloten. Zoo stond het met de Japansche expansie geschapen 367 op het einde der 19e eeuw, in 1898. Maar met de onbedwingbare veerkracht, die den Japanners eigen schijnt en in den tegenwoordigen oorlog weder zoo glansrijk aan den dag komt, wierpen zij zich op eene nieuwe onderneming. Bij den mond van de Liao-ho, de grensrivier tusschen Korea en Mandschoerije, ligt Ye-Kong, de Chineesche haven van de stad Nioetschwang, die eenige mijlen stroomopwaarts gelegen is en meestal haar naam geeft ook aan de haven. Die haven is de stapelplaats van alle waren, vooral van alle grondprodukten, die het binnenland van Mandschoerije oplever t. Ofschoon voor verreweg het grootste gedeelte van het jaar door het ijs ontoegangelijk is die haven een aller rijkst haudelsmiddelpunt. In den langen winter rijden-belang duizenden van karren langs den landweg uit het binnen Zuidwaarts en voeren naar Nioetschwang wat de boeren-land te koop wenschen aan te bieden aan den vreemdeling. In groote loodsen of schuren worden die karren opgeborgen en de drie of vier paarden of muilezels uitgespannen, die dikwijls in éeu zulk eene uitspanningsplaats bij honderden en zelfs duizenden te tellen zijn. Zoodra de zomerwarmte den stroom ontdooit en de haven vrijmaakt, nemen de vaartuigen de taak der karren over, maar nimmer staat het verkeer stil. Huiden zijn het en pelzen, mais, zijde, oliezaad en kastorolie, die de boeren aanvoeren, maar bovenal brengen zij in Nioetschwang hunne boonen, boonen-koeken en boonen-olie, een hoofdprodukt van Mandschoerije. Omgekeerd vervoeren zij de stukgoederen, die in de haven worden aangevoerd, veelal door Europeanen, met name de Engelschen. Het is opmerkenswaard, dat in de laatste jaren der vorige eeuw de invoer in Nioetschwang zoo aanmerkelijk is gestegen. De vergelijking van de opgaven voor het jaar 1888 en het jaar 1898 toont eene vermeerdering van niet minder dan 239 percent, en alleen het jaar 1899 toont met het vorige jaar eene toeneming met een derde. Het aantal vreemde schepen, dat in 1899 de haven binnenviel bedroeg 1164, met meer dan een millioen ton aan inhoud. Geen wonder, dat in 1900 de waarde der invoerartikelen tusschen de 90 en 100 millioen gulden bedroeg. 368 Aan dien handel en de daarmede zoo nauw samen scheepvaart had Engeland een groot aandeel, en-hangende dit land wist zich daarin ook te handhaven: terwijl het in 1897 165 schepen in de haven deed ankeren, zond het in 1898 er 302, in 1899 346. Ook de Chineesche schepen bleven uit den aard der zaak talrijk, want Nioetschwang is een Chineesche haven: de bewering, dat Mandschoerije een vazalstaat is van China, is onjuist: het land is of was althans tot vóór korten tijd een echt Chineesch gewest. De handel van die staten werd echter verre overvleugeld door dien van Japan, dat zich terstond na zijne teleurstelling in en na den Chineeschen oorlog met een voorbeeldigen ijver op de ontwikkeling en uitbreiding zijner handelsbetrekkingen op Nioetschwang toelegde, met name door eene onvermoeide bedrijvigheid zijner consuls en consulaire agenten. In 1897 liepen nog slechts 22 Japansche schepen de haven van Nioetschwang binnen, in 1898 steeg dat getal eensklaps tot 224, in 1899 vermeerderde het tot 384 inderdaad bijna ongeloofelijk, maar niettemin werkelijk. Wat de Japanners in Nioetschwang zochten was in de allereerste plaats de voorraad boones, die de Mandschoeren aanvoeren. Zoo goed als geheel, althans voor 93 percent, wordt deze opgekocht voor Japan, en de jaarl**ksche omzet daarin steeg voor dit land tot 15 millioen gulden. Vó6r het einde der laatst vervlogen eeuw was tengevolge van dien uitgebreiden en zich steeds uitbreidenden handel tevens in Nioetschwang eene talrijke Japansche kolonie gevormd, die allengs de Chineesche zeker zou hebben overvleugeld. Het bezit, of ook slechts de overwegende invloed in Nioetschwang, zou voor Japan het verlies van Port-Arthur hebben kunnen vergoeden. Het had daardoor op vreedzame wijze eene expansie-gebied verkregen, dat én voor den aanvoer van zijne voornaamste levensmiddelen én voor de opneming van een deel zijner bevolking van het allergrootste gewicht was. Mocht ook al van eene erkenning van eigendomsrecht geen sprake zijn, Japan kon er vrede mede hebben dat de staatkunde van de „open deur" werd gehandhaafd, indien en zoolang geen andere mogendheid 369 zich als heerscher of eigenaar opwierp, het allerminst de Russen, die den Japanners reeds den voet hadden gelicht in Port- Arthur. Daar kwam in het jaar 1900 de opstand der Boksers. Al was ook het brandpunt van die gevaarlijke bandietenbeweging veel Zuidelijker dan Nioetschwang, ook daar verscheen, in de maand Augustus, eene bende en veroorzaakte er eenige onrust. Snel en behendig maakten de Russen er gebruik van, legden eene bezetting in de stad, en deelden aan de andere mogendheden mede dat zij, tot bescherming van den vrede en van den handel, een voorloopigen administrateur benoemd hadden en daarnevens een militair commandant, naar het heette ,voorl.00pig". Het zou Beene stoute bewering zijn dat met de feite inbezitneming van Nioetschwang, die de Japansche-lijke expansie ook hier den voet dwarszette, de botsing tusschen Japan en Rusland onvermijdelijk was. Port-Arthur, Talienwan en Nioetschwang waren de Russische slagboomen aan de golven van Korea en Liao-tong, Japan stond te worden teruggedrongen in zijn eilanden-gebied: waar zou het heen, tenzij naar het Westen ? Maar de beker, schoon ten boorde toe vol, liep nog niet, over. Toen kwam de bouw van den spoorweg dwars door Mandschoerije en de aanleg der handelsstad en vesting Dalny: Japan trad op met uitgetogen zwaard en wierp de scheede van zich. De Russische expansie in Azië heeft eene geheel andere geschiedenis en een geheel ander karakter dan de Japansche. In het begin van het tijdperk der zoogenaamde nieuwe geschiedenis was het Russische rijk het Moskovitische nog niet meer dan een binnenrijk : het raakte noch aan de Oostzee, noch aan de Zwarte, noch aan de Witte. Van betrekkingen met de groote staten van Westen Midden-Europa was nog geen sprake. Maar ook van betrekkingen met Azië hoort men niet. Toch is het zeker, dat het oude rijk van Novgorod, sedert 1479 met het rijk van Moskou tot één vereenigd, in de middeleeuwen reeds handel dreef op de Trans-Ilralische landen. De geringe 0.E.V3 24 --- 370 'hoogte van den Ural en de gemakkelijke bergpassen hebben ongetwijfeld van zelf den handel in pelswaren naar het Westen geleid, en de groote heirweg, dien tot vóór korten tijd de karren en sleden uit en naar Siberië volgden, is evenzeer ongetwijfeld dezelfde geweest, waarlangs reeds in de middeleeuwen de pelshandelaren trokken. Over. Wjatka aan den Kama verbond die weg Europa met Azië. Trouwens, de grens tusschen de beide werelddeelen is, juist door de geringe hoogte van het Ural-gebergte, eigenlijk niet meer dan denkbeeldig. De landstreken benoorden de groote Aziatische midden werden in dien tijd --- in de vijftiende en in het-gebergten begin der zestiende eeuw verontrust door de benden Tartaren en Mongolen, die sedert het uiteenspatten van het groote Mongolen-rijk, dat eenmaal Tamerlan had beheerscht, stroopende rondtrokken in het stroomgebied van de Ob en de Jenissei. Zij dreven de Ostjaken aan de beneden- Ob en andere (Jralische stammen voor zich uit, hen voort. durend bestokende. Onmachtig zich tegen die Tartaarsche horden te verdedigen wendden die Uralische stammen zich herhaaldelijk tot de beheerschers van het Moskoviten-rijk, dat zij door den pelzen-handel kenden. Vooreerst bleven echter de tochten der Russen naar het Oosten zonder gevolg; een buit van pelswerk, misschien wat goud, was al wat die tochten opleverden. Maar onder de regeering van I w an I V, dien de geschiedenis kent onder den bijnaam den Verschrikkelijken, werd het anders. Deze vorst, van wiens daden gewoonlijk weinig anders vermeld wordt dan zijne wreedheden, moet ondanks de beschuldiging van barbaarschheid, die men terecht tegen hem inbrengt, onder de groote heerschers van het Russen-rijk worden gerangschikt. Hij is de eigenlijke grondlegger geweest van den Moskovitischen staat en de staatseenheid, die hij grondvestte op de absolute macht van de Czaren-heerschappij en onafscheidelijk verbond aan de Grieksch-Katholieke kerk. Voor eene staatkunde, die zich richtte op landstreken buiten zijn gebied, had hij in den grond geen zin. Wel onderwierp hij in 1552 en 1556 voor - 371 -- goed de tot dusver onafhankelijke Khanaten van ,Astrakan en Kasan, en trok hij aldus het geheele gebied van de Wolga en de Kama aan zich, maar hij bekreunde zich om de nieuw verworven streken weinig of niet. Toch waren zijne veroveringen voor Rusland van groot gewicht. Onder Russen, kooplieden vooral, die hun voordeel zagen-nemende in den pelshandel, vestigden zich aan Wolga en Kama, trokken van daar Oostwaarts, sloten daar overeenkomsten met de hoofden of vorsten der Tartaarsche stammen, Wien zij hun pelzen afkochten of wellicht door list of geweld ontnamen -- en slaagden er langzamerhand in, een deel dier stammen, of althans enkele hunner hoofden met hun geslacht, te russificeeren, dat is voor vriendschappelijke betrekkingen met het Moscoviten-rijk te winnen, door hun voordeelige aanbiedingen te doen in landbezit en voorrechten. Dit alles liet I w an I V ongestoord voortgaan, misschien het in stilte goedkeurende of wel het duldende en inziende dat het op verren afstand van zijne hoofdstad op den duur niet te keeren viel, hetzij dan dat sluwheid of roof, onder geweld in het spel was. Hoe dit zij, reeds in-handeling of den tijd van Iwans regeering vond men zulke gerussificeerde Tartaarsche geslachten aan de Kama, en I wan zelf verleende aan enkele daarvan, met name aan het ge- -slacht Stroganoff, belangrijke voorrechten, onder voorwaarde dat zij de grenzen zouden verdedigen tegen hunne woelige vroegere stamgenooten. Die voorrechten bestonden voor landstreek, het in dienst-namelijk in het koloniseren der nemen van arbeiders voor het hakken van hout, bouwen van zoutkeeten en dergelijke, daarbij het onderhouden van eigen strijdknechten. Met deze overeenkomsten werd de weg gebaand tot de verovering of liever tot het in bezit nemen en russifieeeren van Siberië. Ret is er echter verre van af dat die inbezitneming van staatswege werd in de hand gewerkt, laat staan dat er een plan tot stelselmatige expansie werd gevormd. In Moskou zag men integendeel met wantrouwen aan hetgeen aan de Kama voorviel. -- 372 --- De Stroganoffs lieten de rechten, die de Czar hun had toegekend, niet ongebruikt, en het toeval wilde, dat zij eene uitnemende gelegenheid kregen om ze toe te passen. Van de beneden-Wolga kwam tot hen een krijgsman, die zijne diensten aanbood en zijne bende tot hunne beschikking stelde. Je r mak werd hij genoemd, ofschoon zijn ware naam geheel anders luidde, maar het gerucht verhaalde van hem dat hij in zijn jeugd voor de Wolga-schippers met een molensteen het koren had gemalen, en daaraan zijn bijnaam Jermak, den molensteen, ontleende. Hoe dit zij, als Je r m a k is hij eene historische persoon geworden. De bende, die hij met zich voerde, was eene bende Kozakken. De Kozakken, die de groote vlakten aan Don en Wolga bewoonden, leefden in de zestiende eeuw nog veelal van stroapen en rooven, zij waren de schrik van hunne naburen en vooral van de kooplieden, die hunne waren naar de groote marktplaatsen vervoerden, en dan niet alleen in gevaar waren wanneer zij gebruik maakten van karren, maar meer nog wanneer zij hunne goederen lieten vervoeren door schippers, langs de groote rivieren. Langen tijd maakten de Kozakken de oevers en eilanden, ook van den Wolga, onveilig, en trokken roovend van het noorden naar het zuiden en omgekeerd. Bij gebrek aan buit of door gewapenden tegenstand genoodzaakt een ander terrein te zoeken bereikte Jermak op zijne tochten de goederen der Stroganoffs en bood hun, zooals reeds gezegd werd, den dienst van zijne wapenen aan. Gewoon op den stroom in hunne booten te leven, maar evenzeer vertrouwd met het wilde leven te paard in de steppen, ongebonden, vrij en nimmer den aangeboren tegenzin overwinnende tegen een duurzaam verblijf op ééne plaats, waren zij bij uitnemendheid de geschikte pioniers in het land van den Ural. Zoo trokken dan in 1580 de Kozakken van Jermak naar het Oosten, niet begeerig naar het bezit van land voor eigen gebruik, en zonder eenig bezwaar alle grondgebied dat zij betraden en bezetten overlatende aan de winzucht van hunne lastgevers en aan de opperheerschappij van den Czar te Moskou. Later is dit meermalen anders geworden -- 373 -- ingeval de Kozakken door hevigen tegenstand gedwon gen hunne tochten Oostwaarts af te breken, in de landen, die zij pas voor den Czar hadden gewonnen, zelve begonnen te stroopen, moest dikwijls hun geweld met geweld worden gekeerd, maar aanvankelijk hadden zij het veld vrij, en de Czar liet hen trekken, tevreden zoo zij zijn oppergezag erkenden, ware het ook slechts in naam. De kooplieden hunnerzijds, de Stroganoffs en de hunnen, maakten bij de Kozakken-tochten juist de rekening, die zij wenschten. Op den voet de wilde benden volgende kochten zij én dezen én de stammen, die zij onderwierpen hunne waren af en verrijkten zich met den verkoop in het Westen. Door ongeregelde roovende horden voorgegaan zijn op die wijze de kooplieden de voortrekkers geworden der Russen in Noord-Azië. De landstreek waar Je r mak het eerst den voet zette, was die van de Ob en hare zijrivieren, dezelfde waar eenige jaren reeds I w an IV den Khan van Jugra hulp verleend had tegen de Tartaren. Thans was de bezetting van die landstreek blijvend, en welhaast, nadat J er mak zich meester had gemaakt van de stad of marktplaats Sibir aan den Tobol, gold zij als West-Siberië voor een deel van het Russische rijk. Nog slaagde Je r mak erin een paar jaren later het land van den Irtisch te bezetten en lijfde het mede in het rijk van Moskou in, maar dit was zijn laatste daad: in hetzelfde jaar als Iwan IV, in 1584, blies hij, in den strijd doodelij k gewond, den adem uit. Kort was zijn loopbaan, maar duurzaam het gevolg van zijne ondernemingen: goudzoekers, pelsjagers, kooplieden namen de taak voortaan op zich om Siberië te russificeeren. Met dat al zou het moeilijk gelukt zijn de uitgestrekte landen van het nieuw betreden grondgebied tot meer te maken dan een terrein voor handelsondernemingen, indien niet in hetzelfde tijdperk eene andere oorzaak had mede blijvende aanhechting. -gewerktot de In de zestiende eeuw heeft, gelijk bekend is, het Romein recht, dat in het renaissance-tijdvak het kanonieke-sche recht verdrong, zijn zegevierenden tocht gedaan door schier 374 -- geheel Europa. Langs de Oostzee had het van de Ger stammen de Slavische bereikt, en weldra waren-mansche de beginselen van dat recht ook wet geworden in Rusland. Voor de boeren beteekende dit het verlies van hun eigendom, van hunne vrijheid, kortom voor hen bracht de zegepraal van het Romeinsche recht de hoorigheid, zelfs de lijfeigenschap. Zonder wettelijk bewijs van eigendomsrecht werd geen eigendom meer erkend, de boer was, met het veé en het gewas, niet meer of anders dan een deel van den akker, de weide en hun toebehooren. In Midden-Europa bestond voor den bedreigden landman zoo goed als geen middel om aan het gevaar der lijf te ontkomen: waar zou hij heen ? Maar in Rusland-eige,nschap in oostelijk Rusland althans, stond het anders. Daar lokte aan gene zijde van den Ural de vrijheid, weliswaar in de barre streken van Azië, maar in elk geval in een land, waar eigen grond en eigen have te vinden was, en vrijheid van persoon en gezin. Zoo ontstonden op het eind der zestiende en in het begin der zeventiende eeuw de eerste boerenkoloniën in Siberië, de moeders der tegenwoordige steden. Den Czaren was, evenzeer als den grooten grondeigenaren, die kolonisatie een doorn in het oog: zij was in hunne oogen niets dan ongeoorloofd verzet, weerspannigheid, opstand, en op zware straffen werd de verhuizing naar Siberië verboden. Maar dat verbod was machteloos in de uitvoering, en langzamerhand lieten de Moscovitische heerschers de zaak stilzwijgend en oogluikend haar gang gaan; bovendien was in Rusland in de zeventiende eeuw de binnenlandsche toestand alles behalve gunstig om in te grijpen in de aangelegenheden van het Trans-Uralische gebied. Van ver expansie-politiek, van imperialisme-overingsplanen, van was dus geen sprake: de Kozak, de koopman, de boer, hebben Siberië veroverd. Steeds verder is, altijd nog in de zeventiende eeuw, de russificatie op die wijze in Azië doorgedrongen, en dit was inderdaad ook onvermijdelijk. Nergens toch stuitte de voortrekker in Noord-Azië op een natuurlijke grens, geen middenof rand-gebergte, geen binnenzee houdt hem tegen. Daaren- 375 tegen lokte de pelsjacht, lokten de ertsen en het zout hem steeds verder, terwijl zijn eigen veiligheid hem dwong de stammen, die hem in het Oosten bestookten, te bekampen. Niet ten onrechte heeft men van de Russen in Azië gezegd, dat zij huns ondanks voortdurend „op jacht zijn naar een grens." De weg, dien deze kolonisatie volgde, was nog altijd dezelfde, dien van oudsher de jagers en handelaars betraden om hunne pelswaren te koop te bieden. Van Perm liep die weg Oostelijk over den Ural en bereikte het eerst de Tobol, een der groote zijrivieren van de Ob, ging in dezelfde richting voort, altijd door hetzelfde stroomgebied, tot aan de Ischim en de Irtisch met haar rechterzijrivier de Om, en eindelijk tot de groote Obi-rivier zelve, daar waar de Tom haar water in haar uitstort. De weg buigt zich dan naar het stroomgebied van de Jenissei en hare zijrivieren, vanwaar hij in Zuid-Oostelijke richting het Baikal-meer nadert, deels ook naar de Noordzijde van dit meer in de richting van het Lena-gebied loopt. Deze weg is het ook, of liever deze richting, dien tegen Siberische spoorweg volgt, en inderdaad is het-wordig de een weg, dien de natuur zelve heeft aangewezen. Siberië toch is een land, dat geheel buiten den invloed ligt van het zee-klimaat. Groote meren zijn er enkele, maar hunne oppervlakte beteekent weinig in vergelijking met die van het omringende land. Vrijelijk strijken uit het Noorden de koude luchtstroomen over de vlakte, en doen de aardkorst hare warmte verliezen, terwijl een zachte Zuidenwind Siberië bijna nergens bereiken kan : de Aziatische midden-gebergten houden hem tegen, en vermeerderen van hunne sneeuwtoppen af nog de koude luchtlagen, die over de vlakte hangen. Bijna altijd helder is er de dampkring, droog en koud, en de vorst dringt tegelijk diep in de korst der aarde en ver naar het Zuiden van het land; ja, zelfs de zee van Ochotsk, Japan, Korea lijden onder den invloed van dit Siberische vastelandsklimaat, en eerst de zwoele, vochtige Zuid-oosten-winden, die in den zomer de bovenhand krijgen, brengen warmte en vruchtbaarheid. Zoo bar is somtijds de - 376 weersgesteldheid, dat, althans wanneer de windt opsteekt, elk verblijf in de open lucht volstrekt onmogelijk wordt, en het gevaar voor het leven bij eenige oogenblikken toevens in de buitenlucht aanstonds dreigt. Het minst doet zich deze barre aard van het klimaat gevoelen in West-Siberië, waar nog wel iets te bespeuren is van den Westelijken zee-invloed, en uit den aard der zaak is de Zuidelijkste strook van Siberië over het algemeen de minst barre, maar ook slechts in het algemeen : naar het klimaat is Siberië te verdeelen in drieën, ongeveer gescheiden door de Jenissei en het Jablonoi- gebergte, met dien ver dat het middelste der drie deelen zich van het Zuiden-stande Noord-Oostelijk tot aan Kamschatka uitstrekt. De indeeling steunt op het verschil in maximum- en minimumtemperatuur en de daarmede samenhangende gemiddelde; van het Zuiden naar het Noord-oosten neemt dat onderscheid regelmatig en zeer sterk toe, de gemiddelde daalt naar evenredigheid. Geen wonder dan ook dat een blik op een landkaart, waarop de isothermen zijn aangegeven, d.i. de lijnen, die de plaatsen met gelijke gemiddelde temperatuur verbinden, verrast: die lijnen toonera voor Aziatische plaatsen op een breedtegraad, gelijk aan die van midden en zelfs van Zuid-Europa, een zelfde midden-temperatuur als Europeesche steden, op een zeer Noordelijken parallelcirkel gelegen. Een paar voorbeelden spreken voor zulk een overeenkomst en zulk een verschil het best. Berlijn b.v. heeft op een breedtegraad van 52° -- denzelfden als Amsterdam een maximaal temperatuur van 300, een minimaal-temperatuur van 15°, terwijl Irkutsk, dat op dezelfde breedte ligt, bij een maximum van 34° een minimum aanwijst van 38°. Werchojansk, op een breedte geeft een verschil tusschen maximum en-grad van 67°, minimum van 930: 29 bij —64. De middentemperatuur van deze plaats is niet meer dan 17°, terwijl de middentemperatuur in Haparanda, bijna even Noordelijk gelegen, niet of bijna niet onder het nulpunt ligt. Wladiwostock, dat even Zuidelijk ligt als Florence, heeft eenzelfde middentemperatuur als Upsala, dat 17° Noordelijker ligt. 377 Het is uit deze enkele gegevens reeds voldoende af te leiden, dat slechts een gedeelte van Siberië in de zeven eeuw in aanmerking kwam voor de ondernemingen-tiende van Russische immigranten. Het Noordelijke deel van het land, waar de winterkoude de vorst tot een meter of meer in den bodem doet doordringen, waar het kwikzilver bijna het geheele jaar onmachtig is om de temperatuur aan te geven en als ijzer smeedbaar is, het staal als glas springt en de grond met kanonschotgeluid vaneen splijt door de koude, waar de zomerhitte de korst slechts zoover doet ontdooien, dat het mos kan groeien, maar ook niet anders, is voor den mensch en voor de meeste diersoorten onbewoonbaar. Dat is het land der Toendra's, der vlakten zonder noemenswaarden plantengroei. Ook de groote wateropper geweldige stroomen is daar zonder waarde, en-vlakte der de weinige inhammen van de Noordelijke IJszee hebben er geen nut. In het Zuiden is dat alles anders. Wel is er de koude in den winter snijdend, wel dwingt op vele plaatsen het barre klimaat den bewoner zijn armzalig leven voor een deel door te brengen in den grond, waar hij een woning graaft, die hem althans beschut tegen de snerpende vorst en den wind, maar de zomer doet er door zijn hoogen warmtegraad op genoegzame diepte de aardkorst ontdooien om de verbouwing van gewassen mogelijk en ten minste het leven dragelijk te maken. Ook de rivieren kunnen tijdelijk dienen tot vervoer, en dampen genoeg vocht uit om den plantengroei te bevorderen want evenmin als de scherpe koude door een bewolkte lucht wordt gematigd, evenmin worden de zengende zonnestralen getemperd door een dampige luchtlaag. Zoo heeft dan van oudsher de verbindingsweg tusschen Oost en West zijn richting genomen door het Zuiden. Daartoe zal hebben bijgedragen, dat het verkeer langs de groote stroomen en de meerdere vruchtbaarheid in hunne nabijheid vanzelf hunne oevers deed zoeken en daar bij voorkeur de plaats deed kiezen voor eene nederzetting, eene markt of eene rustplaats. 378 — Dit alles ziet men duidelijk aan het licht komen wanneer men, zij het ook in groote trekken, de geschiedenis der stichting volgt van de Russische koloniën in Siberië. In 1586 meldt zij de stichting van Tobolsk, aan de bovengenoemde zijrivier van de Irtisch, in 1604 is reeds Tomsk aangelegd, daar waar de Tom in de Obi valt, in 1618 volgt reeds Jenissiesk, en niet lang duurt het of de vermetele kolonist waagt zich in het stroomgebied van de Lena, vaart de rivier af en legt er dan in 1632 den grond tot Jakutsk, niettegenstaande in dat onherbergzame oord de temperatuur daalt tot 54° en de gemiddelde niet meer bedraagt dan —11°. Ook naar het Baikal-meer richt hij zijne tochten, en sticht er in 1652 Irkutsk, trekt het meer om en vestigt zich in Nertsjinsk, ja zelfs nadert hij enkele jaren later, in 1665, tot de oevers van de Amoer. Maar ook de ruwe koude aan de Lena heeft hem niet afgeschrikt. In 1643 vindt men de Russen reeds aan de zee van Ochotsk, in 1697 nestelen zij zich in Kamschatka. Nog was de eindpaal van de Russische kolonisatieondernemingen niet bereikt, ook toen de Oceaan de grens scheen te hebben gesteld. In de achttiende eeuw wagen de. Russische trekkers het de zee te trotseeren, zij bereiken de Aleutische eilanden, gaan verder, bereiken in 1740 de Westkust van Noord-Amerika en nemen het in 1768, evenals. de Aleuten, in bezit. In nog geen volle eeuw hadden de moedige Europeesche pioniers het ontzaglijke gebied van geheel Noord-Azië voor zich opengelegd en waren zij erin. geslaagd datgene wat de natuur in die onherbergzame streken nog aanbood aan gewas of erts of wat dan ook,. zich ten nutte te maken, en een halve eeuw later waren zij reeds meester in het Westen van een ander werelddeel Aan al die ondernemingen had de Russische staat aandeel. In de zeventiende eeuw, onde-kundre generlei de eerste Bom a n ow s, was er geen denken aan buiten - landsche verovering, in de achttiende, onder Peter d e n Groot e n en zijne opvolgers, richtte de staatkunde zich op geheel andere oogmerken. Het is waar, Czar Peter is. het geweest, die Siberië een nieuwen vorm van bestuur 379 -- gegeven heeft, de woiwoden heeft afgeschaft en het land verdeeld in twee groote gouvernementen: West-Siberië met Tobolsk en Tomsk, Oost-Siberië met Jenisseisk, Irkutsk en Jakutsk. Waar is ook, dat later daarbij een g eneraalsteppen- gouvernement is gevoegd, en dat nog in het jaar van Peters dood B e te r in g zijne roemrijke tochten deed in de IJszee en den Grootes Oceaan. Maar het oog van het Russische rijksbestuur was in de achttiende eeuw onafgebroken gericht op het Westen: het behoeft tenauwernood te worden herinnerd, dat in dit tijdperk de ontzag expansie van Rusland valt naar de zijde van-wekende Zweden, van Polen, van Turkije; het is de tijd van bet rijzen der Oostersche quaestie, de tijd waarin West-Europa begon te beven voor de veroveringsplannen van Rusland ten opzichte van Constantinopel, den „sleutel der wereld". Inderdaad, al heeft ook nu en dan de regeering te Sint Petersburg zich bemoeid met Azië, b.v. tijdens het bestuur van Katharina de tweede, het is niet te bout gesproken wanneer men beweert dat gedurende omstreeks 180 jaren West-Europa de Russische staatkunde geheel innam en Azië aan zijn lot werd overgelaten. In de negentiende eeuw heeft de Westersche staatkunde van Rusland zich nog meer openlijk en met steeds duidelijke• wordende bedoelingen gericht op het welbekende doelwit: het bereiken van een uitweg naar de zee. Het is onpartijdig beschouwd, ook een onhoudbare toestand voor een groot rijk altijd afgesloten te zijn van elke zee, elke haven, waardoor het zou kunnen deelnemen aan het wereldverkeer Archangel, slechts enkele weken ijsvrij, kan toch niet als zoodanig medetellen. Constantinopel was lang, zoover men oordeelen kan, het voorwerp van begeerte voor de Russische staatslieden, en niet onduidelijk hebben zij meermalen getoond, dat ook het bezit van een haven aan de Perzische golf hun hoogst welgevallig zou wezen. Nog zoo heel lang is het niet geleden, dat Rus - lands plannen ten opzichte van het Perzische rijk en de Centraal-Aziatische landen de bezorgdheid wekten van de andere Europeesche staten, en met name geen rust lieten — 380 -- aan de Engelsche staatslieden, die, naar men zeide, de nachtmerrie kregen zoo zij daaraan slechts dachten. Ook thans nog zijn er velen, die voor die plannen vreezen, en die zich erover verwonderen, dat Rusland geen gebruik heeft gemaakt van de moeilijkheden, die Engeland heeft te overwinnen gehad in Afrika, om zijn slag te slaan in Perzië en de zee te bereiken. Die meening schijnt echter meer en meer onjuist en ongegrond te wezen: hoe langer hoe meer wordt het duidelijk, dat Rusland de hand van het Westen aftrekt, dat het de gedachte aan verdere expansie in Centraal Azië althans voorloopig heeft prijs gegeven, maar dat het daarentegen vast besloten heeft zich een uitweg te banen naar den Grooten Oceaan. De expansie van Rusland beoogt Oost-Azië. Dit vaste voornemen van de Russische staatkunde is nog van zeer jonge dagteekening, misschien niet ouder dan tien tot vijftien jaren. Maar ver ziende Russen hebben al lange jaren te voren in dien zin gedacht en gehandeld. De plannen tot verder voortdringen in Azië dagteekenen van 1847, het jaar, waarin het ambt van gouverneur van Oost-Siberië werd opgedragen aan Mu r a vie f f graaf A mu r ski, gewoonlijk kortweg graaf Mu r a vie f f genoemd. In 1654 hadden de Russen, zooals reeds vermeld is, Nertsjinsk bereikt, en waren daardoor genaderd tot de Amoer. Maar in die richting versperde hun destijds den weg het zoo machtige China, dat niet alleen meester was van de landen bezuiden dien stroom, maar ook van den stroom zelf. Vergeefs trachtten meermalen de Russen de vrije vaart op de rivier met geweld af te dwingen, het einde was, dat zij in 1689, het jaar der troonsbestijging van Peter den Gr o0ot0ent , gedwongen werden tot den vrede van Nertsjinsk, die hen voor zeer lange jaren afsloot van het gebied benoorden de Amoer. Trouwens, die rivier gold in Rusland zelf voor niet of moeilijk bevaarbaar, zijn mond heette ontoegankelijk voor zeeschepen, en in de negentiende eeuw werd iemand, die droomde van ondernemingen in Oost-Azië, bij de leiders der Russische staatkunde voor een — 381 - phantast of een dwaas gehouden: zoo o.a. dacht nog graaf Nesselrode. Die tegenstand of dat vooroordeel evenwel schrikte Mu ray i e f f niet af. Hij was het, die niet ophield bij de regeering te betoogen, dat ook na den vrede van Nertsjinsk, al bepaalde deze ook de vrijheid van handel, de Chineesche grens een onoverkomelijke hinderpaal bleef, dat het bezit van het grondgebied aan den linkeroever van de Amoer van overwegend gewicht was en de rivier zelf als handels oneindig ver de voorkeur verdiende boven den grimmigen-weg landweg; daarenboven hield hij vol, dat het belang der Russische regeering de bescherming eischte van de aloude nederzettingen aan de zee van Ochotsk. Door volharding en door den machtigen steun van Czar Ni c o l a a s I, slaagde hij er in ondanks Ne s s e Ir o de s tegenwerking de opdracht te krijgen: lo eene betere verbinding te zoeken met de Oost-Aziatische koloniën en bepaaldelijk te beproeven eene betere haven te ontdekken dan Ochotsk; 2o. den .moermond te onderzoeken en uit te maken of de rivier voor handel en scheepvaart al of niet waarde had. Het is een weinig bevreemdend dat de naam van Mu r av i e f f zoo weinig bekend is, want hetgeen hij deed is wel de moeite waard in herinnering te blijven. Maar Europa had in de dagen van 1848 en 49 aan andere dingen te denken dan aan den mond van de Amoer. Eenmaal tot zijn ambt benoemd tastte hij met merk zekerheid en vastberadenheid door. Met een zijner-wardige vertrouwden, N e v e 1 s k o i, ondernam hij den onderzoekingstocht vain het gansche land tusschen de zee van Ochotsk en de Amoer. Terwijl N e v els k o i de rivier afvoer, zonder zich veel te bekommeren om mogelijk protest van China, zeilde hij zelf van Ochotsk uit Zuidwaarts en ontmoette zijn makker aan den mond der rivier na een jaar. Hij ontdekte bij die gelegenheid dat Sachalin geen schiereiland is, maar een eiland, en de straat geen inham dus geenszins altijd met ijs bedekt. Aan den Amoer-mond gekomen stichtte hij Petroffskaja, N e v e 1 s k o i aan den oever der rivier Nicolajeffsk. Tot Mariinsk minstens bleek de stroom -- 382 voor zeeschepen bevaarbaar. Om manschappen te verkrijgen, die hem bij zijne ondernemingen konden dienen, kwam hij op de gedachten om de arbeiders in de Siberische mijn Kozakken van af komst de vrijheid te bieden-werken indien zij in zijn dienst wilden treden. Zonder moeite wierf hij aldus twaalf bataillons mannen, die no heden onder den naam Siberische Kozakken in de geheele wereld bekend zijn: de boeren uit den tijd der eerste kolonisatie zijn de voorvaders der krijgslieden uit dien van den Japanschen oorlog. Aan de Castri-baai stichtten vervolgens de beide tocht -genoten gezamelijk Alexandrofsk en Ilinsk op Sachalin. Niet langer dan vier jaren na zijne ambtsaanvaarding had Mu r a vie f f Rusland in het bezit gesteld van al de beste havens aan de Tartaarsche zee en den Amoer-mond. Het is waar, het bezit mocht voor een deel denkbeeldig heeten: er was voor verscheiden der bezette plaatsen niet meer beschikbaar dan een garnizoen van acht, vijf, ja slechts drie man. Des ondanks echter bleef het rijk meester in het nieuw verworven gebied, of liever in de nieuw gestichte havenplaatsen en aan de zee. Het duurde niet lang of de West-Europeesche mogendlieden, die weinig acht geslagen hadden op hetgeen zoo ver weg voorviel, bedreigden de nieuwe nederzettingen, toen zij er het gewicht van begonnen te bevroeden. In den Krimoorlog, zoo kort na M u r a v i e f f s tochten uitgebroken, ontbrak het niet aan pogingen van Engelsche zijde om ook in Oost-Azië de Russen aan te tasten, maar deels door de zwakheid van den aanval, deels door het geluk en door de onbekendheid der Engelschen met het vaarwater, kwam er van een ernstige bedreiging der Russische havens niets. Vermakelijk is het verhaal van den Engelschen admiraal, die met volle kracht de Russen vervolgde naar het Zuiden, toen zij ontsnapt waren door de zee-engte tusschen Sachalin en het vasteland: Sachalin immers was een schiereiland. Voor de Russen was het gevaar, dat hun dreigde, de aanleiding tot vernieuwde krachtsinspanning. Weder ondanks de Chineezen ondernamen zij eene expeditie op de Amoer, thans met 75 schepen, daarna, in 1855, eene tweede, die -- 383 onder meer dit gevolg had, dat langs den stroom Russische kolonies werden aangelegd. Mu r a vie f f zorgde er voor tegelijkertijd met de Chineesche regeering onderhandelingen aan te knoopen over het vrije verkeer op de rivier, maar had intusschen reeds de zaak als beslist aangenomen en het beginsel in praktijk gebracht. Zonder weifelen organiseerden de Russen toen geheel Kamschatka met de zuidelijk gelegen landstreek als provincie Prim orskaj a, en richtten zij een geregelde postverbinding in langs een nieuw aangelegden postweg, altijd onderhan te Peking. Iet slot was, dat deze-delende met de regering in 1858 zich liet bewegen tot een verdrag, waarbij zij aan Rusland het geb eele gebied aan den linker Amoer-oever afstond en het gebied tot aan de Ussuri verklaarde tot g emeenschappelijk bezit van China en Rusland, met vrijen handel op Amoer, TJssuri en Zungari, de beide laatste de rechter-zijrivieren van den hoofdstroom. Handig en sluw maakte Rusland toen en in de daarop volgende jaren gebruik van de ernstige moeilijkheden, waarin China gewikkeld werd door den bedenkel "ken opstand, die in het rijk was uitgebarsten en de verwikkelingen, die daaruit volgden met Engeland en Frankrijk een en ander van zoo ernstigen aard, dat sinds dien tijd China nimmermeer de plaats heeft ingenomen, die het tevoren bekleedde: van 1860 af is China de speelbal geweest van de Europeesche politiek, en vooral Rusland heeft op het Hemelsche rijk een invloed gekregen, grooter dan het ooit had kunnen vermoeden en grooter dan eenig ander rijk daar ooit heeft verworven. In 1860 reeds, in hetzelfde jaar, waarin West-Europa de opening der Chineesche havens afdwong, verkreeg Rusland bij het verdrag van Peking eene verlegging zijner grenzen tot aan het gebied van Korea, en daarmede, ten koste van China, den toegang tot de Japansche zee en den Oceaan. Aan de baai van Peter den Grooten stichtte Mu r a vie f f W ladiwostock, „de heerscheresse van het Oosten"! Oost-Mandschoerije was Russisch geworden. Japan heeft dat alles aangezien zonder er zich om te bekommeren; het was nog pas ontwaakt uit zijn sluimer 384 -- en had eerst in de allerlaatste jaren de eerste stappen gezet op den weg zijner snelle ontwikkeling. Maar ook in Europa heeft het weinig de aandacht getrokken, en zelfs in Rusland is de belangstelling langen tijd gering gebleven, ook in regeeringskringen. Trouwens de geheele expansie in het Oosten sinds Mu r a vie f f s optreden als gouverneur van Oost-Siberië heeft metterdaad voor het rijk ook eerst belang gekregen nadat de politiek ten opzichte van het Westen was opgegeven, dat is nadat de Oostersche quaestie in den vorm, waarin Europa haar een halve eeuw en langer had gekend, zonder te zijn opgelost van de baan was geraakt. Dit nu kan pas gesteld worden omstreeks het jaar 1890. Van dien tijd af heeft, zoover men naar de gebeurtenissen kan oordoelen, de Russische regeering hare aanvallende of bedreigende politiek ten opzichte van Turkije en tegelijk ten opzichte van Perzië laten varen, maar daarentegen is zij eene zeer krachtige politiek gaan volgen ten aanzien van het Oosten: de expansie-politiek in Siberië. Aan stelselmatige ontginning, aan geregelde kolonisatie van Siberië is in Rusland in vroeger dagen nooit gedacht. Het is overbekend, dat reeds in de achttiende eeuw de onherbergzame oorden van Noord-Azië werden, bestemd voor ballingsoord, waarheen men misdadigers zond, met het doel niet alleen hen te straffen, maar tevens met het oogmerk om arbeiders ter beschikking te hebben in de kroonmijnen en om zoo mogelijk allengs eene reeks van strafkoloniën te vormen, die mettertijd het land eene g ezeten bevolking zouden kunnen geven; in de negentiende eeuw heeft men, vooral in den tijd van Czar Nicolaas I, dat denkbeeld op grooter schaal ten uitvoer gebracht. Bij de beoordeeling van dat stelsel, dat ook in andere landen is ontworpen en toegepast, b.v. door Engeland in Botanybay, heeft men te bedenken, dat in Rusland, behalve in geval van zoogenaamd hoogverraad -- Keizersmoord en dergelijke wandaden -- geen doodstraf wordt toegepast, en dwangarbeid de zwaarste vorm van bestraffing is. Den slechten naam, waarin het verbanningsstelsel in Rusland algemeen gekomen is, heeft het te wijten aan den heilloozen 385 -- maatregel om politiek verdachten naar Siberië te zenden en daar voor onbepaalden tijd van de wereld af te sluiten, overgelaten aan al de ellende van het barre klimaat en aan de willekeur van beambten en wachters. Die verban „langs administratieven weg", zooals de term luidde-nin,g vindt zeker bij niemand verdediging, maar het schijnt overigens voor den onbevooroordeelden West-Europeaan raadzaam zich te wapenen met wantrouwen tegen de schrik verhalen, die over het Siberische verbannings--wekende stelsel voor misdadigers in omloop zijn en vrij algemeen worden beschouwd als waarheid. Reeds Brehm , de beroemde natuuronderzoeker, die Noord-Azië zoo goed kende, uitte den wensch dat Duitschland ook zulk een Siberië als ballingsoord had. Rudolf Zabel, die mede op eigen ervaring zijn oordeel grondt, waarschuwt tegen de sensatie anderen over Siberië en zijne-boeken, dor Ken an en ballingsoorden in het licht gegeven. En nog onlangs, in het jaar 1904, gaf Dr. P is t or, die met diep wantrouwen en met vooringenomenheid de Siberische gevangenissen bezocht, en persoonlijk zonder getuigen met de gevangenen sprak, een verslag zijner bevindingen, dat geheel anders luidt dan de wilde verhalen van de sensatie-pers. Daarmede is natuurlij k niet beweerd, dat geen ergerlijke misbruiken bestaan, en noodelooze mishandeling voorkomt, maar het is toch wenschelijk te bedenken, dat in Siberië, vooral op Sachalin misdadigers worden afgezonderd, die tot het uitvaagsel der menschheid behooren en zonder groote strengheid en tucht niet in toom te houden zijn. Maar hoe dit zij, het stelsel van kolonisatie van bannelingen is in Siberië evenzeer mislukt als elders. Wel vindt men er vele gezinnen, naar wier afkomst niemand vraagt, omdat men weet dat bij velen het verleden sombere geheimen verbergt, en het is waarschijnlijk, dat bij dezen, bij hunne ouders of voorvaderen, geleidelijk het verleenen van eene zekere vrijheid, met den eigendom en het gebruik van een stuk grond, tot het beoogde doel heeft geleid, maar eene eigenlijke bevolking heeft Rusland toch door zijn stelsel niet kunnen vormen. O. E. V 3 24 -- 386 In de laatste vijf en twintig jaren is men daarentegen begonnen de kolonisatie van Siberië te beproeven door de bevordering van de verhuizing van vrije boeren. Door belofte van belastingvrijdom, door gemakkelijke pachtvoor toekenning van land zonder pachtsom, en door-warden of meer soortgelijke voorrechten maakt men de verhuizing, in de eerste plaats voor de boeren op het domein, de zooge- .naamde Kroonboeren, aanlokkelijk. Bovendien is van regeeringswege de opsporing en opmeting gelast van allen bebouwbaren grond, die volgens een vast stelsel plaats heeft. liet spreekt vanzelf, dat bij dit plan alleen die gedeelten van Noord-Azië in aanmerking komen, welke voor verbouwing van gewassen geschikt zijn, en deze komen het meest voor in West-Siberië, omdat daar de bodem én het best besproeid én het minst diep bevroren is. In de streken van Middenen Noordoost-Siberië doet de brandende zou, die in den zomer uit de kristalheldere lucht hare stralen ongehinderd neerschiet en de temperatuur tot 30° C. en hooger doet stijgen, weliswaar den bodem op vele plaatsen diep genoeg ontdooien om bezaaiing mogelijk te maken, maar met dat al is het land weinig geschikt voor kolonisatie, omdat de warme tijd slechts zeer kort duurt en het leven in den langen, barren winter al te kommerlijk is. Voor landbouw is een groot deel van Siberië onbruikbaar. Mijnwerken geven daar het eenige levensonderhoud: de pelsjacht toch levert steeds ongunstiger uitkomst, omdat de pelsdieren zeer schaarsch beginnen te worden. Op de groote pelsmarkten, waar vroeger de eekhoorns, de sabeldieren, marters en dergelijke bij duizenden werden aangevoerd, komen zij tegen ternauwernood bij honderden, somtijds zelfs slechts-wordig bij tientallen voor. Geheel anders staat het met de kansen op kolonisatie in het gebied van de Amoer en de Ussuri, in Mandschoerije. In den winter is het daar weliswaar zeer koud, zooals dat ook in Japan het geval is, maar des zomers heerscht er eene tropische temperatuur. De winden, die van den Oceaan waaien, brengen er warmte en regen, de rivieren zwellen door het snelle smelten van de sneeuw, de akkers worden 387 overstroomd, de bodem dampt zijn vocht uit en vangt het weder op als dauw, en vruchtbaarheid en wasdom treden in de plaats van dorheid en armoede. Bezuiden het Jablonoi de schutsmuur van Mandschoerije, is de natuur-gebergte, uit den aard der zaak nog milder, maar ook beoosten de Ussuri is zij, in vergelijking met die van Siberië, met hare gaven kwistig genoeg. Het is de vraag of de Russen, nog onbekend met de eischen van den landbouw bij eene geaardheid van grond en luchtsg esteldheid, zoo verschillend van die in Europa, er in slagen zullen den landbouw te drijven zooals het daar noodig is, maar in de Chiueezen hebben zij in elk geval goede leermeesters. Daarenboven is het land rijk aan goud, mineralen en hout; ook visch vindt men er in overvloed. De kolonisatie-plannen, in de laatste jaren ten uitvoer gekomen, worden met steeds beter uitslag bekroond. In 1887 reeds trokken 25000 menschen naar het Oosten, en dit getal is, behalve in 1893, 94 en 97, steeds aangegroeid; in 1899 is het reeds gestegen tot 218.000. Verreweg het grootste gedeelte der kolonisten ging tot dusver naar West- Siberië, maar de kans was groot dat ook naar Mandschoerije de kolonisatie zich richten zou. Ten deze heeft echter natuurlijk de oorlog de verwachting, althans voorloopig, teleurgesteld. Dit neemt intusschen niet weg, dat de maatregelen van het gouvernement, ten tijde van A l e x a n d e r III en Nico 1 a a s II genomen, voortreffelijk geslaagd moeten genoemd worden. De nieuwe opvattingen van de regeering brachten van zelf mede dat zij bedacht was op de verbetering van het verkeer, overtuigd als zij was, dat de aloude vervoermiddelen: de rivier, de kar en de slede, onvoldoende waren zoowel voor de ontwikkeling van de steden als voor die van het platteland. Het spreekt van ze] f, dat de steden in Siberië noch in omvang noch in zielental in vergelijking kunnen komen met die van Europeesch Rusland. Niettemin is in het laatste vierendeel der negentiende eeuw de vooruitgang zeer merkbaar. Verscheidene plaatsen zijn in grootte aanmerkelijk toegenomen, en eene bevolking van -- 388 — 30 tot 50 duizend personen is geen zeldzaamheid meer. Omsk b.v. heeft 37 duizend inwoners, Tjumen heeft er 30, Irkutsk en Tomsk tellen er 51 en 52 duizend, terwijl minder gunstig gelegen steden, zooals Krasnojarsk het bekende ballingsoord -- er nog 26, en het afgelegen Wladiwostock er 29.000 heeft. Deze getallen dagteekenen reeds van 5 of 6 jaren geleden, zoodat allicht de tegenwoordige bevolkingscijfers nog honger zijn. Wie in Z a b e is fraaie werk de afbeeldingen ziet van de kathedraal, den stadsschouwburg en het stadspark te Irkutsk beschouwt, zal zich moeilijk kunnen overtuigen, dat hij de gebouwen en pleinen eener Siberische stad vóór zich heeft. Doch sterker dan die uiterlijke teekenen van beschaving en vooruitgang spreekt de opgave van hetgeen allengs tot stand gebracht is voor de geestesontwikkeling der bevolking, met name in de grootere steden. Onder deze bekleedt ontwijfelbaar Tomsk een eerste plaats, misschien wel de eerste van alle. In deze stad nu heeft men eene universiteit, die gemiddeld door 108 studenten bezocht wordt, een getal, dat voor eene West-Europeesche hoogeschool zeker zeer klein zou moeten heeten, maar voor eene inrichting van hooger onderwijs in Siberië zeer groot dient te worden genoemd. Daarnaast vindt men een theologisch instituut, twee gymnasia, eene reaalschool dus ongeveer als onze hoogere burgerschool eene kerkelijke school en een kerkelijk seminarium, eene meisjesschool, eene districtsschool, twee handwerksscholen, eene veeartsenijschool, eene school voor vroedvrouwen, negentien stadsscholen, twee Zondagsscholen, eene Mohammedaansche school, eene Joodsche, vijf privaatscholen en vier bewaarplaatsen voor kleine kinderen. Het is zeer mogelijk, dat al die inrichtingen nog niet de vergelijking zouden kunnen doorstaan met die van Europa, maar het is toch onmiskenbaar, dat ook in Rusland de groote waarde van het onder zijne verschillende takken en graden wordt beseft.-wijs in Voor de steden dan, zoowel als voor het platteland, werd de verbetering van het verkeer een gebiedende eisch geoordeeld, zoodra de staatkunde zich vastberaden van het — 389 -- Westen had afgewend om zich met alle kracht naar het Oosten te richten. De overtuiging dat van die verbetering de toekomst van Siberië, in zekeren zin ook van Rusland zelf afhing, deed het koene besluit nemen tot den bouw van den Siberischen Spoorweg. In 1890 stak men de spade in den grond, en werkte van toen af onvermoeid en zonder zich te bekommeren om de zware kosten voort tot de lijn het Baikal-meer, daarna Nertsjinsk bereikt had, vervolgens verlengde men de lijn in Oostelijke richting. Zeshonderd millioen roebels kostte zij reeds aan het einde der negentiende eeuw, thans zal die som reeds belangrijk grooter zijn. Die spoorweg is gelegd langs de groote plaatsen van Zuid-Siberië, en volgt den bovenbedoelden ouden landweg; alleen Tobolsk blijft Noordelijk ter zijde liggen. Hij raakt dus alle middelpunten van den handel en alle markten van de landsvoortbrengselen en snijdt de groote rivieren daar waar zij in den zomer nog bevaarbaar zijn. Het is waar, dat de weg is aangelegd met spoorstaven van te geringe zwaarte, en dat daardoor zelfs de personen-treinen, ja de groote luxe-trein, geen grootere snelheid bereiken dan 25 of 26 kilometer per uur, met inbegrip van het langdurige oponthoud aan de stations, en dat goederentreinen worden berekend op eene gemiddelde snelheid van slechts 12 kilometer. Maar daarin is het gouvernement reeds nu besloten verandering te brengen, zij het ook met opoffering van nieuwe tientallen millioenen; bovendien is ook met de tegenwoordige lijn de bekorting, de verbetering en de meerdere goedkoopte van het vervoer een niet gering te schatten voordeel. Het bestek van dit artikel laat niet toe over den Siberischen spoorweg en zijne toekomst uit te weiden, en de oeconomische zijde van de Russische exploitatie der Siberische landstreken valt ook buiten het doel, waarmede het geschreven wordt. Genoeg zij het daarom voor het belangwekkende vraagstuk den lezer te verwijzen naar het aangehaalde werkje van Dr. Wie den fel d. Staatkundig had de spoorwegaanleg het onvermijdelijk gevolg, dat vroeger of later de Russische expansie het rijk -- 390 -- in vijandige aanraking zou brengen met Japan. De bedoeling was weliswaar aanvankelijk de lijn door te trekken tot Wladiwostock, omdat men vast overtuigd was, dat het voor deze opkomende stad eene levensquaestie was haar te verbinden met het Westen, en tevens dat door die haven Rusland zijn deel zou kunnen krijgen aan het wereldverkeer op den Grooten Oceaan. Dezelfde overwegingen leidden tot den aanleg van de Ussuri-baan, omdat alleen daardoor het achterland van de Amoer eene verbinding kon krijgen met de zee. Lang echter duurde het niet of men kwam tot ander inzicht. Het ligt voor de hand dat het gemakkelijk zou geweest zijn den spoorweg om het gebergte heen tot Wladiwostock door te trekken, en dat men zoodoende zich buiten alle moeilijkheden zou hebben gehouden; ook was dit aanvankelijk het voornemen. Maar weldra zag men in, dat eene spoorlijn, die uitliep op eene haven, waar gedurende meer dan de helft van het jaar het ijs den toegang verspert, ook gedurende dien ganschen tijd werkeloos ligt, en voor het transito-vervoer geheel waardeloos is. Hoe reusachtig ook het gebied, dat in het verkeer zou worden betrokken, dat verkeer zelf zou denkbeeldig zijn. Er was een dringende behoefte aan eene verbinding, die eene betere toekomst beloofde voor den grooten handelsweg, die men beoogde, en die tevens Rusland in eene betere stelling bracht als militaire mogendheid. De minister Witte is het geweest, die daartoe het grootsche plan heeft gevormd, waaraan de pacht van Port- Arthur terloops gezegd aldus genoemd naar een Engelsch zeekapitein, die het eerst de waarde der haven bespeurde het begin van uitvoering gegeven heeft. Naast eene zoo goed mogelijk versterkte oorlogshaven ontwierp die minister een geheel nieuwe handelsstad bij de baai van Talienwan, die hij den naam gaf van Dalny, d.i. de verre. Een volledig stadsplan, waarop de handelswijk, de ambtenaarswoningen, de vestingwerken, de Chineezenwijk en wat verder in de toekomst noodig was, werd ontworpen, en aanstonds werd met den aanleg der stad een begin gemaakt. 391 Bij den aanvang van den oorlog was zij nog ver van voltooid, maar toch was de stad reeds voor een deel gereed, alleen was zij nog dun bevolkt en slecht te verdedigen; toen de Japanners haar veroverden deden zij niet veel meer dan een huis innemen zonder vensters of deuren. Om zulk een plan te doen slagen, om eene onmiddellijke verbinding te verkrijgen met de Gele Zee, en dat aan een haven, waar tenminste niet langer dan elders in Oost- Azië het ijs alle verkeer belemmert, was vóbr alles noodig en onmisbaar, dat de spoorlijn werd verlengd dwars door Mandschoer "e. Niet om de enkele honderd kilometers meerdere lengte liet men het plan varen om de lijn om het Jablonoi-gebergte te trekken, maar om een verbinding te verkrijgen, die inderdaad dien naam dragen mocht; dit nu was het geval met de lijn naar Port-Arthur en Dalny, niet met die naar Wladiwostock. Ieder weet, dat de spoorweg inderdaad, met goed gouvernement, door Mand-vinden van het Chinesche geleid is en zoo èn naar Wladiwostock èn naar-schoerij e Port-Arthur voert, en het bovenstaande zal voldoende zijn om duidelijk te maken, dat daarmede de vraag van vrede of oorlog was beslist. Al laat men buiten rekening, dat misschien op den duur een groot deel van den handel op China, den theehandel in de eerste plaats, in handen zou komen van Rusland, ten koste van dien der Europeesche handelsstaten en dien van Japan, moet men erkennen, dat de expansie van Rusland in Mandschoerije voor die van Japan een dreigend gevaar was, en dat naar waarheid de Japanner beweert dat een strijd met Rusland een strijd om het leven is. Zoolang nu in Nioetschwang de Japansche invloed oppermachtig, de Japansche handel, zoo goed als een feitelijk monopolie was, zoolang kon het, al ware het ook met bitteren haat in het hart, zich tevreden stellen met de magere uitkomst zijner expansie-ondernemingen. Zoodra echter Nioetschwang in Russische hand kwam door den Boksers-opstand, meende Japan zich de levensader te zien afgesneden: het greep naar de wapenen, om te strijden op leven en dood. -- 392 -- Wat zal de toekomst baren ? De Japansche expansie is voor het eilanden-rijk eene noodzakelijkheid, een gebiedende eisch; de expansie van Rusland is voor het Czaren-rijk de onvermijdelijke consequentie van zijne Oostersche politiek, van zijn plan tot ontwikkeling zijner A ziatische staten, van de overtuiging, dat Rusland een uitweg zal en moet hebben naar de wereld jongste oorlog gaat om de hoogste belangen-ze,ën. De hij is een tweegevecht, waarin een der strijdenden moet bezwijken -- of wel, indien de staatkunde er in slaagt de wapenen te doen nederleggen, of de uitputting daartoe dwingt, dan zal de toekomst dreigend zijn als te voren, en de flitsen van het oorlogsvuur zullen elk oogenblik weder kunnen neerschieten uit den donkeren staatkundigen hemel. DE OPLEIDING VAN DEN ONDERWIJZER EN HET VOORSTEL TOT WIJZIGING DER WET OP HET LAGER ONDERWIJS DOOR Dr. H. A. WESTSTRATE. Reeds geruimen tijd wordt de opleiding van den onder kringen der onderwijzers, op vergaderingen en-wijzer in de in schoolbladen druk besproken. Nu het door Dr. Ku y p e r ingediend voorstel tot wijziging der wet op het L. 0. de zaak op politiek terrein brengt, verbreidt de belangstelling zich ook buiten de onderwijzerswereld: de dagbladen wijden er artikelen aan, vergaderingen worden belegd, sprekers reizen stad en land af, adressen van voor- en tegenstanders bereiken de Kamer. Indien deze belangstelling niet zulk een sterk politieleen bijsmaak had, ware zij een verblijdend verschijnsel. Het vraagstuk der opleiding van den onderwijzer is belangrijk genoeg; het verdient besproken te worden, maar op kalmer, zakelijker wijze dan op een volksvergadering. Daarom wensch ik ook mijne meening, zoo beknopt mogelijk, uiteen te zetten, deze gedachten aanbevelend in de aandacht en overweging van allen, die in de zaak belang stellen of op de beslissing invloed kunnen oefenen. 394 Zooals bekend is, worden de onderwijzers tegenwoordig opgeleid aan kweekscholen, op normaallessen of door &n persoon; het rijk draagt de kosten (rijkskweekscholen en -normaallessen) of verleent geldelijken steun (bijzondere kweekscholen en normaallessen en particuliere opleiding). De opleiding door één persoon, meestal het hoofd eener school, wordt algemeen afgekeurd; inderdaad zullen er weinig onderwijzers gevonden worden, die tijd en bekwaamheid hebben, zich, geheel alleen, op behoorlijke wijze van deze taak te kwijten. Ook de normaallessen worden met heftigheid aangevallen: bij de keus der leeraren is men beperkt tot de plaats, waar de lessen gevestigd zijn, en de naaste omgeving; de kweekelingen krijgen les op ongelegen tijden, 's avonds of op een vrijen middag, die waarlijk wel vrij voor hen mocht blijven. Herhaaldelijk is er op aangedrongen, dat de normaallessen zouden worden afgeschaft. Maar wat meer te verwonderen is ook over en met de kweekscholen zijn vele onderwijzers niet tevreden. Bij de bijzondere kweekscholen bestaat veel verschil tusschen de onderscheidene inrichtingen; doch van de rij kskweekscholen kan gezegd worden, dat zij bekwaam en goed bezoldigd personeel hebben, van leermiddelen goed zijn voorzien; het programma omvat veel meer dan de gewone vakken der volksschool; het onderwijs is er kosteloos en aan leerlingen, die niet op de plaats zelve wonen, wordt een toelage verstrekt voor kost en inwoning. Wat wil men meer Toch wordt reeds lang door een groot aantal openbare en een kleiner aantal bijzondere onderwijzers een andere regeling gevraagd: de a.s. onderwijzer bezoeke eerst burgerschool of gymnasium voor zijn algemeene ontwikkeling en daarna de kweekschool, die hem zijn vakopleiding geeft; eigenlijk is academische opleiding gewenscht. Gematigder en bescheidener klinkt de eisch, zooals die in het adres van het Ned. Onderwijzers-Genootschap wordt gesteld: om tot een kweekschool te worden toegelaten, moet men in het bezit zijn van een einddiploma Hoogere Burgerschool met 3-jarigen cursus of door een examen bewijzen de kennis te bezitten, die noodig is tot het verkrijgen van dat diploma. -- 395 --- De Bond van Ned. Onderwijzers spreekt zich in zijn adres minder beslist en duidelijk uit ; ook hij zou toch met een diploma H. B. S. met 3-jarigen cursus genoegen nemen. In de ,,Proeve van Wet op den grondslag van Onderwijs- Rijkszaak", opgesteld door een gemengde commissie van openbare en bijzondere onderwijzers, wordt iets dergelijks voorgesteld. Over de academische en gymnasiale opleiding zullen wij maar zwijgen. Maar ook de eisch van het Onderwijzers - Genootschap verbaast mij zeer: men kan toch waarlijk niet zeggen, dat men tegenwoordig dweept met de H. B. School. Al hadden echter deze inrichtingen minder ernstige gebreken, zoo zou ik mij toch met den voorgestelden maatregel niet kunnen. vereenigen. Nu van verschillende zijden na beperking der leerstof en vereenvoudiging van-drukelijk het onderwijs gevraagd wordt, wil men dat de leertijd van den onderwijzer met ongeveer twee jaar zal worden verlengd, wat natuurlijk tengevolge zal hebben, dat hij meer kennis zal moeten opdoen. Steeds meer kennis; alsof ons onderwijs daaraan allereerst behoefte heeft! De taak van den onderwijzer, zegt men, is moeilijk en bij uitstek gewichtig; daarvoor hebben wij flink ontwikkelde menschen noodig. Het komt niet in mij op, dit tegen te spreken; ik erken, dat de arbeid van zeer velen hunner hoogst nuttig, van enkelen zeg en.rjk is, van allen te zamen van groot belang voor de volksontwikkeling. Maar wat ik niet toegeef, is dat daarvoor een zoo groote mate van kennis noodig is; wat ik mij afvraag, is of wij niet op weg zijn de beteekenis van den onderwijzer te overschatten, althans of tal van onderwijzers ons dien weg niet willen opdringen. Er zijn onderwijzers, zoowel openbare als bijzondere, uit kennis en breede ontwikkeling; dat zijn de-muntendor voorgangers en leidslieden. De groote schare der volgeling en staat niet zoo hoog; en dat behoeft ook niet. Wat de onderwijzer, vooral der lagere klassen, noodig heeft, is tact, liefde tot kinderen, methodisch inzicht, zedelijke ernst. Maar uitgebreide kennis? Zal menigeen, die deze bezit, niet verlangen haar te gebruiken; m. a. w. zal hij het werk -- 396 --- op een lagere school niet te gering achten P Of is, waar beroepsliefde hiervan terughoudt, het gevaar geheel denk dat die heel knappe onderwijzers een veel te kunstig-beldig, leergebouw willen optrekken? Er kunnen zich moeilijke gevallen voordoen, ook in de klasse van een beginner; daarom is het goed, dat aan het hoofd der school een man sta met ervaring, van meer kennis en ontwikkeling; daarom is het goed, als deze man de raadsman is der jongere, als ook de oudere onderwijzers lastige gevallen met hem bespreken. Ik weet, dat op vele scholen de verhouding tusschen hoofd en onderwijzers niet van zoo vriendschappelijken aard is; maar ik weet ook, dat op vele andere de toestand beter is en dat de school daar wel bij vaart. Wie mij dit toestemt, kan van het doorloopen eener burgerschool voor a.s. onderwijzers geen heil verwachten. Daarbij komt, dat de opleiding er kostbaarder door wordt en bij den kweekeling verwachtingen van de toekomst moet doen ontstaan, die waarschijnlijk niet vervuld worden en dan teleurstelling en ontevredenheid veroorzaken. Uit het bovenstaande leide men niet af, dat ik onze tegenwoordige opleiding zoo uitstekend acht. Maar de verbetering moet m.i. in heel iets anders bestaan, nl. daarin, dat het onderwijs eenvoudiger en practischer wordt. Bij de vaststelling van het leerplan verkeert de kweek buitengewoon gunstige omstandigheden. Aan-schol in burgerschool en gymnasium moet vrij veel onderwezen worden, dat, voor sommige leerlingen van groot belang, voor anderen van weinig nut is. De leerlingen der kweekschool streven allen naar eenzelfde doel; slechts één vraag behoeft dus beantwoord te worden: wat heeft de a.s. onder antwoord is tweeledig: hij moet dat-wijzer nodig? Het loeren, wat hem in staat zal stellen later zelf onder -gene te geven ; hij dient de kennis te verkrijgen, die voor-wijs elk beschaafd Nederlander noodig is. Deze twee vallen voor een niet gering deel samen. Elk beschaafd Neder moet zich behoorlijk mondeling en schriftelijk kunnen-lander uitdrukken, moet eenvoudige berekeningen vaardig kunnen verrichten, moet eenige kennis bezitten van geschiedenis, -- 397 -- aardrijkskunde, van de natuur, litteratuur en van minstens één vreemde taal. Voor wie onderwijs wil geven, gelden deze eischen evenzeer; alleen moet zijn kennis over het geheel helderder zijn en dieper gaan. Hierbij komt nu nog wat bijzonder voor den onderwijzer noodig is: het schrijven van een nette hand (nu evenmin als vroeger een criterium van beschaafdheid), teekenen, gymnastiek, zingen of bespelen van piano of viool, slöjd misschien, en het laatst, maar niet het minst paedagogische kennis en oefening in de practijk van onderwijzen. Bij de bepaling der leerstof voor elk vak moet steeds in de eerste plaats met de eischen der school rekening worden gehouden. Wie echter nagaat, wat tegenwoordig onderwezen wordt, zal bevinden, dat daaronder veel voorkomt, dat noch voor den onderwijzer noch voor een beschaafd, ontwikkeld man van beteekenis is. Een paar voorbeelden. Wat bij het vak Nederlandsche taal allereerst van een onderwijzer geëischt moet worden, is dat hij goed leest en het gelezene begrijpt, dat hij zijn gedachten duidelijk en in goeden vorm weet uit te drukken, dat hij zonder grove taalfouten schrijft en de beteekenis van woorden en uitdrukkingen niet alleen kent, maar ook weet duidelijk te maken. In de laatste plaats komt kennis van de hoofdzaken uit de spraakkunst. Van die spraakkunst n a. hebben vele opleiders averechtsche denkbeelden gehad. Voor een verstandig man is het de codificatie van het taalgebruik en met belangstelling (misschien!) neemt hij kennis van de regels en wetten, die de ordenende en schikkende grammaticus hem in den overstelpenden overvloed van taalverschijnselen toont; voor den a.s. onderwijzer is het iets om van buiten te leeren. De taalbeoefenaar merkt op, dat de onderwerps- en voorwerpszinnen in vier vormen voorkomen of dat de bijvoeglijke naamoorden is zes gevallen onverbogen blijven; de onderwijzer moet deze vier vormen en zes gevallen op een rij kunnen opnoemen. Onderscheidingen zijn nuttig, maar zij moeten, naar de opmerking van prof. K a 1 f f, lage schuttingen zijn, waar men gemakkelijk overheen wipt ; zij dienen voor het gemak van den gebruiker; -- voor den a.s. onderwijzer zijn -- 398 - zij een plaag, want letterlijk elk woord moet hij, zonder aarzelen, in een bepaald loket weten te plaatsen en vele opleiders houden zich bij voorkeur met allerlei lastige of quaestieuse gevallen bezig, willen elk oogenblik weten, of ,,geen" lidwoord, telwoord of bijwoord is, en of ,,laten" causaal of modaal hulpwerkwoord ofwel begripswerkwoord moet genoemd worden. Zou men vele onderscheidingen, ook b.v. het oorzakelijk voorwerp en de bepaling van gesteld niet kunnen schrappen? Zal een Franschman zich ooit-heid, met dergelijke dingen het hoofd breken? Leg de examen- .opgaven, ook der laatste jaren, althans in de westelijke provinciën, met haar redekundige ontledin gen en taalkundige benoemingen, leg ze voor aan mannen, die de Nederlandsche taal goed meester zijn, aan predikanten, advocaten, journalisten, Kamerleden zij zullen er geen voldoend cijfer voor bekomen. Waarom moeten onderwijzers dit dan weten? Ja, waarom ? Niemand zal ontkennen, dat de onderwijzer een helder inzicht moet hebben in de reken kunstige bewerkingen, dat hij vaardig moet kunnen cijferen en uit het hoofd rekenen. Maar waartoe dienen die vele vraagstukken, die, voor de practijk volkomen waardeloos, zoo groot nut heeten te hebben als denkoefeningen? Wat doen wij toch met die berekeningen in vreemde talstelsels, met onmogelijke kenmerken van deelbaarheid als van 7 of 13 of 99, wat met zoo menig bewijs van doodeenvoudige eigenschappen, noodig voor den streng wetenschappelijken gang, maar zonder eenige waarde voor de school en het heldere inzicht eer in den weg staand dan bevorderend? ik noem met opzet niet dan wat algemeen onderwezen wordt; maar wilt ge bewezen zien, waarom een breuk als 4/21 tot limiet moet hebben een zuiver -repeteerende breuk, of waarom de som van alle deelers van p q r r-1 q-1 p-I b c gelijk is aan c 1 X b 1 x a i, of hoe ge het c 1 b 1 a 1 kleinst gemeene veelvoud van drie getallen kunt berekenen, -.als ge het niet wilt doen zooals iedereen het doet ook t lat kunnen handboeken voor den a. s. onderwijzer u leeren. 399 Van de opgaven in de thans gebruikte werkjes voor theorie en practijk der rekenkunde kan minstens de helft geschrapt worden zonder schade voor gezonde, frissche ontwikkeling. Met de meeste andere vakken (niet m. i. met teekenen) zijn wij op beteren weg ; onbillijk zou het zijn, niet te erkennen, dat b.v. het onderwijs in de kennis der natuur in de laatste vijf en twintig jaar ontzaglijk veel verbeterd is. Maar mijn vaste overtuiging is, dat nog veel te verbeteren valt en dat deze verbetering hoofdzakelijk moet gezocht worden in de richting van besnoeiing, beperking, vereen zal er niet minder ontwikkelde, wèl dege--voudiging ; men lijker, bruikbaarder onderwijzers door krijgen. De jongelui, nu geheel in beslag genomen (althans de middelmatigen, d. i. de meerderheid) door het vele en velerlei dat het examen eischt, houden dan eenigen tijd over voor liefhebberijstudie; de vreemde talen kunnen een flinker beurt krijgen; men kan iets uit onzen ouden en nieuwen letterschat doen genieten. Van hoeveel invloed een frisscher, eenvoudiger en degelijker opleiding op het onderwijs aan de lagere school zal zijn, is licht te beseffen. Meerderen streven er, evenals ik, ongetwijfeld naar, op hunne scholen deze richting in te slaan; maar de uiterste voorzichtigheid is daarbij noodig ter wille van het examen. Lang niet alle examinatoren deelen deze denkbeelden. Door gewoonte, door eigen opleiding, door steeds bezig te zijn met een bepaald vak, of hoe dan ook, zijn velen van oordeel, dat grondige en uitvoerige bestudeering der spraakkunst uiterst nuttig, dat oplossing van een groote verscheidenheid vraagstukken zeer ontwikkelend is; de afschaffing van taal onderscheidingen als ik er daareven een paar-kundige noemde, zouden zij een taalkundige ramp achten; schrapping van de kenmerken van deelbaarheid in vreemde talstelsels zou het logisch denken in gevaar brengen. Die leerstof is niet zonder nut en daarbij hoe gemakkelijk! Ja, gemakkelijk voor u, die jaar in jaar uit uw vak onderwijst en T er w e y of Den Hertog van a tot z op uw duim kent maar gemakkelijk voor de leerlingen:' Waarom worden dan zoovele uren, voor lezen bestemd, verknoeid met gram- -- 400 matica-vragen, welke die gemakkelijke spraakkunst er in moeten brengen? De sommen, voorzeker, zijn gemakkelijk, voor echte rekenaars, zooals gij er een zijt en ik er, gelukkig, een was; maar hoevelen brengen er halve avonden mee zoek, zonder iets noemenswaards vooruit te komen. Logisch denken kan men bij meetkunde, natuurkunde en lezen even goed leeren als bij rekenkunde; de oefening is er veelzijdiger en deze vakken hebben nog andere dan louter formeele waarde. Er wordt, ook onder de onderwijzers, vaak geklaagd over overlading, maar stelt iemand in eenig vak een beperking voor, dan blijkt het, dat men (vooral zij die zich in het bijzonder met dat vak bezighouden) juist dat voorgestelde niet wil missen; want.... het is zoo nuttig. Alles, waarmede de menschelijke geest zich bezig houdt, dat hem gelegenheid geeft tot nauwkeurige onder juiste redeneering, is nuttig; maar met dit-scheiding, tot argument: het is nuttig, kan men het geheele onderwijs bederven en wat op zich zelf nuttig was, wordt met even nuttige dingen te zamen ten slotte hoogst schadelijk. Nu valt er in de laatste jaren, althans in dat deel des lands, waarmede ik, wat de onderhavige zaak betreft, het best bekend ben, ongetwijfeld verbetering te bespeuren. Het schooltoezicht werkt, over het geheel, daartoe mede en meer dan een examinator evenzeer. Maar groote veranderingen zijn bij den tegenwoordigen toestand niet te verwachten, tenzij na verloop van vele jaren. Bij den tegenwoordigen toestand. Zooals men weet, worden nu de candidaten geëxamineerd door provinciale commissies, bestaande uit schoolopzieners, die bijgestaan worden door z.g. deskundigen, meestal onderwijzers aan kweekscholen of normaallessen. Het is gewoonte geworden, over deze examens te klagen; maar vele klachten zijn ongegrond of sterk overdreven. De onpartijdigheid en welwil examinatoren laten, voor zoover mijn on der--lendheider vinding reikt, weinig te wenschen over; er wordt naar gestreefd het examen zoo goed mogelijk te maken. ,,Meermalen", zegt de Memorie van Toelichting van Minister Ku y per, „meermalen komt het voor, dat adspiranten, door 401 --- hunne onderwijzers alleszins geschikt geoordeeld, worden afgewezen." Het is mogelijk; maar in de vijftien jaar, dat ik aan de opleiding meewerk, is een geval van dien aard mij niet voorgekomen; wel natuurlijk, dat zwak middel hadden kunnen slagen, werden af-matige candidaten, die gewezen. Toch heb ook ik mijn bezwaren: 1° wat prof. H 01w e r da als een fout van de meeste examens heeft genoemd, dat te veel parate kennis wordt g eëischt, geldt in bizi onder sterke mate van het onderwijzersexamen (gecl k is dit bij betere inzichten dienaangaande te verhelpen); 20 de opleidingsinrichtingen boeten de mate van vrijheid, die een verstandige regeling haar laten moest, bij dit systeem zoo goed als geheel in. Waar men meent, dat de eischen van een goede opleiding en die van het examen in strijd zijn, moet men de eerste aan de tweede opofferen. Zoo worden sommigen gedwongen meer spraakkunst, anderen meer rekenkunde te onderwijzen dan zij nuttig achten; weer anderen zouden het teekenonderwij s practischer willen inrichten het examen verbiedt het. Het helpt niet, of al een of twee jaar weinig spraakkunst gevraagd wordt; het derde jaar komt misschien een examinator die meer eischt. Ook met die wisselingen der examinatoren moet men rekening houden. De een is een voorstander van wiskunstige behandeling der natuurkunde en vraagt dik naar slinger- en valwetten of de verhouding van last-wijl s en macht bij verschillende werktuigen; een ander wil hier niet weten en gaat liever wat verder met de leer der-van warmte; de candidaat moet op beiden rekenen. Een examinator voor zang wil, dat de candidaten iets weten van de accoordenleer en kunnen meespreken over quart-sext en dominant-septime accoord; een volgend jaar kan hij of een ander dit weer vragen en dus onderwijst de leeraar in zang het voortaan geregeld, al oordeelt hij deze kennis vol waardeloos, daar de candidaat met dit weinigje ge-komen niets ter wereld kan uitrichten dan pronken op-lerdheid een examen. Tot dusver eischt men weinig of niets van beschavingsgeschiedenis, maar wie kan er voor instaan, dat niet over vijf jaar door dezen in hoofdzaak staatkundige, 0. E. V 3 26 -- 402 -- door genen veel cultuurgeschiedenis gevraagd wordt ? Met opzet spreek ik niet over de opvoedkunde, waar de examinator zeer hoog moet staan, of zijn persoonlijke opvattingen maken hem voor zijn taak al spoedig ongeschikt. De opmerking ligt voor de hand, dat de schoolopzieners tegen zulke dingen moeten waken. Doch, al lag het overwicht vaak niet bij den deskundigen examinator tegenover den niet-deskundigen schoolopziener, ook de voorzitter en leden der commissie wisselen af en daarmee de inzichten. Het examen-programma kan wel tot in bijzonderheden afdalen, maar zoo uitvoerig, dat het geen verschillende opvattingen toelaat, kan het niet zijn. En wie is gesteld op zulk een aan banden leggen èn der examencommissies èn der opleidingsinrichtingen ? In de voorstellen van den Minister wordt een regeling aangegeven, die dit bezwaar geheel uit den weg ruimt, het schoolexamen, het examineeren van de leerlingen eener kweekschool door hun eigen onderwijzers, onder toezicht van gecommitteerden der regeering met beslissende stem; een regeling dus als bij het eindexamen der gymnasia. Dit deel der voorstellen vindt bij velen levendigen bijval;; van de bij de Tweede Kamer ingediende adressen komt, voor zoover mij bekend is, alleen dat der Vereeniging van Hoofden van Scholen er tegen op. Ook de meerderheid der schoolopzieners en een niet onbelangrijke minderheid der Christelijke onderwijzers is er tegen. Er zijn dan ook ernstige bezwaren aan verbonden. Gewezen is op het gevaar van knoeierijen, die, zegt men, vooral in het zuiden des lands net zijn talrijke klooster zouden te vreezen zijn. Ik kan niet beoordeelen-scholen in hoever die vrees gegrond is; geheel ongegrond durf ik haar niet noemen. Zoo krachtig mogelijk dient tegen oneerlijke practijken gewaakt te worden; wellicht zou een school, waar zij bleken voorgekomen te zijn, voor een aantal jaren het jus promovendi kunnen verliezen. In elk geval is één gecommitteerde de regeering stelt voor één of meer niet voldoende; ook om andere redenen moet dit getal op drie bepaald worden. Alle misbruiken weren zal echter 403 --- wel onmogelijk zijn. Maar er is meer. Ik stel mij volstrekt niet voor, dat de examinandi dan zooveel meer op hun gemak zullen zijn dan thans; en zeker is de examinator het niet. Het ondervragen zijner eigen leerlingen maakt hem licht, als het niet naar wensch gaat, korzelig en zenuwachtig en dit werkt ongunstig op den candidaat. Een eerlijk en nauwgezet man zal meermalen geplaagd worden door de vraag, of hij 't een of ander, dat hij niet lang te voren behandeld heeft, op het examen wel te pas mag brengen, of hij een zwak candidaat niet te gunstig doet voorkomen. Dat ik niettemin het voorgestelde een vooruitgang acht, zal niemand bevreemden, die mij tot hiertoe gevolgd heeft; immers nu kunnen directeur en leeraren samen overleggen, wat zij voor den a.s. onderwijzer het noodigst achten en, niet langer gedwongen met allerlei examenmogelijkheden rekening te houden, aanvaarden zij met meer frisschen lust hun taak. Doch dan moet bepaald worden, dat de gecommitteerden, die toch ook het recht hebben zelf vragen te stellen, niet buiten het leerplan der school mogen gaan; wat weer noodzakelijk maakt, dat dit aan de goedkeuring van den districts- schoolopziener moet worden onderworpen. Ik zie hiertegen ook geen bezwaar, mits vaststa, dat hij niet heeft te oordeelen over den geest en de richting van het onderwijs; dat hij ook niet over de regeling van elk onderdeel een oordeel heeft uit te spreken, maar in het algemeen de vraag moet beantwoorden, of de inrichting met dat leerplan ontwikkelde en goed voorbereid e onderwijzers of onderwijzeressen zal opleveren. Weigert hij zijn goedkeuring, dan moet hooger beroep mogelijk zijn b.v. op de drie inspecteurs gezamenlijk. Iets van dezen aard mis ik in het wetsvoorstel zoowel als in de memorie van toelichting; het dunkt mij echter van zooveel belang, dat, indien de gecommitteerden niet aan het leerplan gebonden worden, het schoolexamen voor mij alle aantrekkelijkheid verliest en ik de voorkeur geef aan den tegen toestand. -wordigen Maar dan zouden aan verschillende inrichtingen de eischen verschillend zijn, zegt de radicalerigheid, die houdt --- 404 -- van centralisatie en eenvormigheid. Inderdaad, maar binnen zekere grenzen. Een waarborg er voor, dat het verschil niet te groot worde, geeft 10 het examenprogramma, 2° de goedkeuring van den schoolopziener, 30 de practij k. Dat er niet volkomen eenvormigheid is, lijkt mij een groot voordeel. Zoo is het bepaald noodzakelijk, dat er onder zij tusschen jongens- en meisjeskweekscholen. De-scheid vrouw is niet minder, maar anders dan de man; bij het meisje moet meer nog dan bij den jongen op de eischen van het gemoedsleven gelet worden; een rationeele opleiding moet daarmee rekenen. Zoo mogen bij meisjes de wis- en natuurkundige vakken niet op den voorgrond staan en zal meer dan één vak eenigszins anders behandeld dienen te worden. Zondert men de niet zeer talrijke meisjesscholen uit, dan zijn nagenoeg alle onderwijzeressen in de lagere klassen werkzaam en tot leiding van het geheel worden zij niet geroepen. En een overweging van lager orde, maar volstrekt niet zonder gewicht, is dat de meisjes in de nuttige handwerken een moeilijk en zeer tijdroovend vak hebben, dat de jongens missen. Beslist noodig schijnt het mij, dat de wiskunde (algebra en meetkunde) voor meisjes facultatief gesteld worde; rekenkunde en-kwekscholen vormleer is voldoende. Aan kweekscholen voor Christelijke onderwijzers brengt de meerdere vrijheid ook dit voordeel, dat zij het onderijs gemakkelijker dan nu in overeenstemming kunnen brengen met eigen beginselen. Toch kan men niet zeggen, dat het schoolexamen een wensch juist van het bijzonder onderwijs is. Alle directeuren van rijks- en andere neutrale kweekscholen op één na hebben zich er voor verklaard, de directrice der rijkskweekschool te Apeldoorn heeft in „de Gids" een warm pleidooi er voor geleverd; omgekeerd is een niet onaanzienlijk getal Christelijke onderwijzers er tegen. Het andere voorstel des Ministers echter is zeer beslist een tegemoetkoming aan het bijzonder onderwijs; daartegen richt zich de, deels zeer felle, oppositie. Sinds de wet-Mack a y van 1889 wordt aan bijzondere kweekscholen, die aan eenige zeer eenvoudige eischen vol- 405 ._.. doen, een subsidie uitgekeerd 1), bedragende f 400 voor eiken geslaagden candidaat (berekend naar het gemiddelde over de laatste vijf jaar) en f 30 voor elk wekelijksch les vakken van artikel 2 der wet op het L. 0.-ur in de Volgens het voorstel van Dr. Kuyper kan deze bijdrage verhoogd worden tot f8OO voor eiken kweekeling, die de acte behaalt, tot een maximum van 12, en f 70 per wekelij ksch lesuur. Een school, waarvan jaarlijks gemiddeld 15 leerlingen slagen en die in de vier klassen te zamen 120 wekel "ksche lesuren telt, ontvangt dus nu 15 x f400 + 120 x f 30 = f 9900; dit kan dan stijgen tot 12 x f 800 + 120 x f 70 -- f 18000. Natuurlijk wordt in geen geval .aan een school meer uitgekeerd dan zij werkelijk heeft gekost; als winstgevend bedrijf mag zij niet gehouden worden. Er zijn nog altijd menschen, die meenen dat de geheele beweging voor Christelijk onderwijs uitsluitend te wijten is aan eenige dojninees en pastoors, dat er onder de ouders geen wezenlijke behoefte bestaat aan onderwijs in Christelijken zin. Anderen, die deze vraag laten voor wat zij is, zeggen, dat zij alleen opkomen voor goed onderwijs en aangezien het bijzonder onderwijs --- het werk van duisterlingen en vijanden der volksverlichting onmogelijk goed kan zijn, dient de Christelijke school met alle macht bestreden. Een derde groep van tegenstanders der bijzondere school bestaat uit diegenen, die zelf de neutrale en door allen bezochte school verkiezend, nochtans het recht der ouders erkennen om te bepalen, in welke richting zich het onderwijs hunner kinderen uitstrekken moet, en die uit echte liberaliteit zich er dus niet tegen willen verzetten, indien een groot aantal Nederlanders onderwijs in Christelijken geest wenscht. Met de twee eerste groepen valt niet 1) De deskundige, die de lezers Tan het Handelsblad voorlichtte, was zoo slecht op de hoogte, dat hij meende, dat de gesubsidiëerde kweek moeten voldoen aan de regelen gesteld voor de rijkskweekscholen -scholen ; hij kent er dan ook geen andere dan de gemeentelijke te Amsterdam, Groningen en Leiden en die te Arnhem en Haarlem (Avoudbiad van 7 Oct. Tweede blad). Tot zijn onderrichting zij opgemerkt, dat reeds jaren lang 5 Prot. kweekscholen worden gesubsidieerd en nog heal wat meer R. Kath. 406 - te redeneeren; zij moeten tegen elke poging zijn om den bloei der bijzondere scholen te bevorderen. De derde groep,. die, ook door den geest onder een deel der openbare onderwijzers, steeds meer aanhangers wint, erkent het recht van. bestaan van kweekscholen op christelijken grondslag en acht het billijk, dat de Staat aan deze fin an ciëelen steun verleent; zij stelt alleen de voorwaarde, dat het onderwijs. goed zij. Met hen is gedachtenwisseling mogelijk en nuttig. Laten wij eerst nagaan, of de Minister voldoende waarborgen eischt. Om aanspraak te kunnen maken op de bijdrage moet de kweekschool vier vaste onderwijzers hebben met hoofdacte en een afzonderlijk gebouw met minstens vier lokalen bezitten; er moet minstens 26 uren per week onderwijs gegeven worden in de verplichte vakken van het lager onderwijs, in opvoedkunde, algemeene geschiedenis, wiskunde, slöjd en twee andere vakken, te kiezen uit eenige genoemde. Voor de onderwijzers in teekenen en de vrije en orde-oefeningen der gymnastiek en de onderwijzeres in nuttige handwerken worden bijzondere eischen gesteld. Aan de kweekschool moet een leerschool verbonden zijn met, minstens drie leerkrachten, waar de kweekelingen geregeld in de practijk geoefend worden. Van verschillende zijden is beweerd, dat deze eischen. lang niet voldoende zijn. Geen subsidie, indien niet aan alle eischen voor een rijkskweekschool voldaan wordt !- Waarom ook niet ? Is het niet zeer edelmoedig, dat wij, als uwe inrichting precies is als onze rijksscholen, u bijna.. de helft betalen van wat wij voor deze uitgeven; voor dea ontbrekende 20 of 25000 gulden moogt ge dan uw onderwijs geven in Christelijken zin en (als ge daar nog tijd voor vinden kunt) Bijbelsche geschiedenis er bij onderwijzen. Het is te begrijpen, dat door een voorstander van Christelijk onderwijs is geantwoord: geef ons evenveel en stel dan dezelfde eischen. Toch ga ik niet met hem mee; om twee. redenen. De eerste klinkt vreemd en ik ben er eenigszins verlegen mee, want wie mij om het voorgaande nog niet voor een verstokt reactionnair houdt, doet het gewis na 407 -- deze mededeeling: die bijdrage zou vlij te, hoog zijn. Ik ben van oordeel, dat zuinigheid ook bij het onderwijs moet betracht worden, 66k, ja in het bijzonder, op een inrichting, die jonge menschen opleidt tot een betrekking, waarin zij zelf zeer zuinig zullen moeten zijn; de opvoedende waarde dezer zuinigheid geen armelijke karigheid natuurlijk schijnt mij ruimschoots op te wegen tegen het gemis van enkele gemakken of volstrekt niet onontbeerlijke leermiddelen. In de tweede plaats zijn de eischen mij evenzeer te hoog. Ik moet mij de opsomming getroosten om het den niet-deskundigen lezer duidelijk te maken. Op mijn school zou onderwezen moeten worden behalve Bijbel - sche geschiedenis en kerkgeschiedenis (door de beginselen der school geëischt), lezen, schrijven, rekenen, Nederlandsche taal, vaderlandsche geschiedenis, aardrijkskunde, plant- en dier. kunde, natuurkunde, zingen, teeken en, gymnastiek, Fransch, Duitsch, Engelsch, algemeene geschiedenis, wiskunde, opvoedkuude, gezondheidsleer, slöjd, nuttige handwerken, fraaie handwerken en pianospel, èn de leerlingen moeten zich geregeld oefenen in de practijk. Non multa sed multum, zei oude wijsheid; nieuwe wijsheid keert het om. Voorwaar, de school moet een goede maag hebben, die zich hieraan geen indigestie eet. Ook voor een rijks - kweekschool is de disch te rijk voorzien: van de bevoegdheid van den minister om tijdelijk van een of meer dezer vakken vrijstelling te verleenen wordt, naar ik meen, nog al eens gebruik gemaakt. En ik vermoed, dat sommige vakken zich met een héél kleine beurt moeten vergenoegen; wat mij nu en dan bleek van de kennis van wèl beoefende vreemde talen bij leerlingen van een zeer goede rij kskweekschool, gaf mij van die beoefening geen hoogera dunk. Bovendien hebben de Prot. en R.K. kweekscholen nog een vak, dat zij niet missen kunnen, in Bij belsche geschiedenis. Wel zou een enkel vak meer geëischt kunnen worden dan de vijftien, die de Minister noemt; maar dit is ook slechts een minimum. Reeds nu onderwijst meer dan eerre bijzondere school de drie talen; op de meeste, misschien op alle, Prot. kweekscholen bespelen de jongens de viool; op de eenige — 408 -.-' voor meisjes wordt nu reeds piano- onderricht gegeven. Het is het oude wantrouwen tegen de Christelijke school, dat op zoo hooge eischen doet aandringen. Velen meenee, dat alleen datgene gedaan wordt, en nog wel schoorvoetend, wat uitdrukkelijk is voorgeschreven. Of dan aan sommige bijzondere scholen niet veel te verbeteren is ? Ongetwijfeld, maar liever dan daarop steeds te wijzen, behoorde men meer eerbied te betoonen voor wat met weinig middelen, worstelend met geldgebrek dikwijls, door groote inspanning reeds bereikt is. Of van de voorgestelde bepalingen geen misbruik kan worden gemaakt ? Zeker, en misschien zal het gedaan worden ook. Maar wie elk misbruik onmogelijk wil maken, doodt de vrijheid en zijn doel bereikt hij toch niet. Men wil de vrijheid en durft haar niet aan. Eisch waarborgen, flinke waarborgen, maar wees voorzichtig! Hoe de zucht om veel vaste regels te geven, verkeerd kan werken, zien wij uit een klein voorbeeld uit het door ons behandelde wetsontwerp. Minstens twintig lesuren moeten vallen tusschen negen en vier uur. Een goede bepaling, mits men uitzonderingen toelate. Er zijn R. K. kweekscholen, waar de jongens 's zomers om vijf uur opstaan en de lessen om acht uur beginnen wat de dokter uitstekend acht, gaat de minister verbieden. Er is een Prot. kweekschool, waar in het winterhalfjaar de lessen 's middags tot half vijf duren, opdat de middagpauze, de tijd voor wandeling en ontspanning in de open lucht, niet te kort zij; voortaan zal de wandeling een half uur ingekort moeten worden. Laat men in dit en nog een paar gevallen den districts-schoolopziener de bevoegdheid geven van de bepaling vrijstelling te verleenen (met recht van beroep bv. op den inspecteur) ; hij kan de omstandigheden beoordeelen en, is hij bang voor misbruik, de vrijstelling weigeren. Wij kunnen niet elk der eischen die het onderwijs zelve betreffen afzonderlijk bespreken ; in het algemeen dunken zij mij goed gekozen. Waar ik gaarne een kleine wijziging zou zien, zou deze eer verzachting dan verscherping bedoelen. Onnoodig en in zeker opzicht zelfs ongewenscht lijkt mij de eisch van het bezit der acte fraaie handwerken voor de _"" 409 - onderwijzeres in de nuttige handwerken. Te hoog is het getal 20 voor het aantal wekelijksche lesuren in de vakken a j, o en p; reken daarbij voor meisjes by. 3 uren voor de nuttige handwerken, 6 voor de drie vreemde talen, 2 voor Bijbelsche geschiedenis, 1 voor slöjd, /4 uur pianoles, dan verkrijgt men een totaal van bijna 33 uur. Bovendien, en dit brengt ons op een ander zeer gewichtig punt, moet er tijd zijn voor de practische opleiding. Het is een lastige vraag, hoe de practische opleiding aan een kweekschool het best tot haar recht komt: men begrijpt, dat het moeilijk vallen moet, een goede, veel tijd kostende theoretische opleiding te verbinden aan een goede, ook veel tijd kostende practische voorbereiding. Op zeer uiteenloopende manieren wordt het op de onderscheidene inrichtingen beproefd; doch deze, met haar voor- en nadeelen, kunnen wij niet nader beschouwen. Ik merk alleen op, dat men geen recht heeft te verwachten, dat de kweekelingen als ervaren practici de school verlaten; slechts mag men eischee, dat de handen hun in school niet geheel ver staan, dat zij in staat zijn met eenige hulp een klasse-kerd voor hun rekening te nemen. Die hulp bestaat in de aanwijzingen, die een flink en uitvoerig leerplan geeft en in de voorlichting en terechtwijzing van het hoofd der school. Heeft de kweekschool zich heel wat tekortkomingen te ver - wijten, vele hoofden van scholen niet minder. Het eerste jaar van eigen werkzaamheid is voor den onderwijzer het leerjaar voor de practijk bij uitnemendheid. Noem mij één betrekking, waarbij dit niet zoo is! Maar daarom mag de kweekschool het zich niet te gemakkelijk maken: de lessen in de opvoedkunde moeten recht practisch zijn en de kweekelingen van het derde en vierde jaar moeten zich geregeld oefenen, de eersten bv. één schooltijd, de laatsten twee schooltijden per week. Daarvoor dient de leerschool. Onder de gesubsidieerde kweekscholen zijn er, die geen eigen leerschool hebben; de kweekelingen zijn er werkzaam aan bevriende scholen. De Minister eischt nu bij elke kweekschool een leerschool in een afzonderlijk gebouw en met minstens drie eigen leerkrachten. 410 -- In het oog van velen bederft deze laatste bijvoeging de geheele bepaling. In het adres van den Bond van Ned. Onderwijzers wordt aangedrongen op een leerschool met minstens zes onderwijzers. Spottend is gevraagd, of de Minister de kweekelingen vooral wil oefenen in het werken aan kleine schooltjes, zooals men er bij aanneming van dit ontwerp legio verwacht. Natuurlijk vermoedt deze „men", dat nu ook alle bijzondere kweekscholen er leerscholen op na zullen gaan houden met niet meer dan drie onderwijzers; dat de besturen, waar zulks mogelijk is, grootere leerscholen zullen oprichten (indien zij niet reeds bestaan) wie gelooft zoo iets ongerijmds ? Een school met drie leerkrachten kan niet goed zijn; dus mogen ook zulke leerscholen niet worden geduld. En zoo draaft men door. Ik moet al aanstonds de bewering tegenspreken, dat een school met drie leerkrachten onmogelijk goed kan zijn; ik ken zulke scholen, die voor grootere met zes onderwijzers geenszins behoeven onder te doen. Ik ga verder: de drie onderwijzers behoeven zich volstrekt niet te onderscheiden door buitengewone bekwaamheid; als zij naar een goed plan werken, hart hebben voor hun arbeid en, natuurlijk, niet van paedagogischen tact ontbloot zijn, kan zulk een school zeer goede resultaten hebben. Hiermede is nog niet gezegd, dat zulk een school de meest geschikte is als leerschool. Ook ik zou de voorkeur geven aan een grootere. Doch meer dan één kweekschool met internaat is gevestigd op een dorp (wat in verschillende opzichten veel voor heeft) ; daar is het niet altijd mogelijk meer dan 80 à 100 leerlingen op de leerschool te krijgen. Mag nu het bestaan van zulk een kweekschool daarom onmogelijk worden gemaakt ? De vraag is dan niet: is een leerschool met drie leerkrachten de beste; maar: is zij bruikbaar ? Slechts als deze vraag ontkennend moet beantwoord worden, moet de eisch worden verzwaard. De Minister meent van neen, m. i. volkomen terecht. Stel u zulk een school voor. Ieder onderwijzer heeft twee klassen, elk van ongeveer 15 leerlingen; terwijl de eene schriftelijk werkt, krijgt de andere mondeling onderwijs, --- 411 ---- behalve bij enkele vakken (B**belsehe en vaderlandsche geschiedenis, aanschouwingsonderwijs, vertellen, zingen), waarbij de klassen samen worden genomen. Nu komen er kweekelingen, soms om te luisteren naar de behandeling van den onderwijzer, dan weer om zelf te onderwijzen. Terwijl zij mondeling bezig zijn, let de onderwijzer op zijn eene afdeeling, die schriftelijk werkt; honderden onderwijzers in Nederland zijn dan daarbij zelf mondeling bezig; heeft nu deze, bekwame en ervaren, onderwijzer geen gelegenheid om op den kweekeling acht te geven:' Wel zal hem soms iets ontgaan, maar hij is zeer goed in staat, te oordeelen over de practische geschiktheid van den kweekeling en dien tal van nuttige opmerkingen en wenken te geven. Bovendien is op geregelde tijden de directeur of de leeraar in de opvoedkunde bij het onderwijs der kweekelingen tegenwoordig; en meermalen zal een kweekeling der derde klasse een schriftelijke les (b.v. schrijven) van den onderwijzer overnemen, zoodat deze al zijn aandacht aan de beide kweekelingen schenken kan. Dat de behandeling der leerstof eenvoudiger en minder streng methodisch moet zijn dan op scholen met 6 en 12 leerkrachten, is eer een voor een nadeel; juist in de laatste maanden wordt in de-dan vakbladen geklaagd, dat in zulke scholen de kinderen „vermethodiekt" worden, en deze klacht is zoo gerechtvaardigd, dat men zich verbazen moet, dat zij niet vroeger is geuit. De leerschool met 6 en 12 onderwijzers, die steeds aan de kweekelingen modellen van behandeling eener les moeten geven, loopt gevaar zulke de leerlingen ,vermethodiekende" onderwijzers te vormen. Onder de tegenwoordige toestanden en het laat zich niet aanzien, dat die in afzienbaren tijd zullen veranderen; eer het tegendeel, getuige Amsterdam, dat door zijn bekende dwaze bepaling alle onderwijzers zonder hoofdacte, dus ook alle beginners, van zijn scholen weert onder de tegenwoordige toestanden komt de meerderheid der jonge onderwijzers op het platteland terecht; en voor zulken is voorzeker de practische vorming aan een goede leerschool met drie leerkrachten minstens even geschikt als die aan een met zes of twaalf .&_ 412 — onderwijzers. Het komt mij dus volkomen gerechtvaardigd voor, dat het wetsvoorstel drie leerkrachten eischt als minimum. Slechts zou ik er de bepaling bij wenschen, dat ook andere scholen, die daartoe een zekere overeenkomst met de kweekschool aangaan, als hulpleerscholen mogen worden gebruikt, zooals dat nu aan de stedelijke Amsterdamsche kweekschool het geval is. Wenschelijk, ja noodig is dit voor kweekscholen met een zeer groot aantal leerlingen (als te Amsterdam) en voor die op kleine plaatsen (die dus een kleine leerschool hebben). Indien een kweekschool aan de genoemde en andere eischen voldoet, ontvangt zij volgens 's Ministers voorstel een aanzienlijke bijdrage uit 's Rijks kas. Het is moeilijk hiervoor een geschikten maatstaf te vinden. Op het voor neemt Dr. Ku y per een dubbelen:-beld van Baron Ma c k a y het aantal wekelijksche lesuren en het aantal geslaagde kweekelingen. Het bezwaar tegen het laatste Ligt voor de hand: de onderwijzers der kweekschool hebben financieel belang bij het slagen der eandidaten, die zij zelf examineeren. Met nadruk is van verschillende zijden hierop gewezen, met nadruk en met overdrijving. Want, hoewel de aanmerking juist is, bedenke men toch het volgende: 10. de onderwijzers hebben een vast salaris; rechtstreeks hebben zij dus bij den uitslag geen geldelijk belang; het is meer de vraag, of het bestuur der school de handen meer of minder ruim zal hebben; 2°. een candidaat, die het eene jaar wordt afgewezen, zal in verreweg de meeste gevallen een volgend jaar slagen, dus de premie van f 800 ontgaat de school toch niet; 3°. ten hoogste wordt 12 x f 800 uit indien de kweekscholen minder met geldelijke-betald ; moeilijkheden te worstelen hebben en dus meer heele of halve beurzen kunnen uitloven, zal het aantal kweekelingen toenemen, zoodat vele inrichtingen jaarlijks ongeveer 15 candidaten zullen hebben; financieel maakt het dan voor hen geen verschil, of er 12 of 15 slagen. Stelt men nu het maximun 12 voor scholen met meer dan 70 leerlingen, bij 60-70 leerl. 't maximum 10, 50-60 leert. 8, dan vervalt het bezwaar bijna geheel en al. - 413 --- Een regeling, waarop geen enkele aanmerking te maken is, is trouwens niet te vinden. Werd met het aantal geslaagden niet gerekend, dan zou het heeten: al is de school zóó slecht, dat de meeste leerlingen worden afgewezen, toch ontvangt zij de subsidie. Dan was het ook mogelijk zoogenaamde kweekscholen op te richten voor meisjes die op goedkoope wijze voortgezet onderwijs willen ontvangen, maar geen plan hebben ooit examen te doen. In een woord, dan waren de bezwaren veel grooter. Kan men een beteren maatstaf aanwijzen, laat men hem dan voorstellen; maar ik geloof niet, dat één criticus dit reeds gedaan heeft. Tegen de vrij hooge subsidie zelve wordt nog een bezwaar te berde gebracht, dat wij even onder de oogen moeten zien. Ik bedoel niet de opmerking, dat de uitgaven voor het onderwijs aanmerkelijk zullen stijgen; indien er geen bijzondere kweekscholen waren, zou de staat héél wat meer hebben uit te geven, om jaarlijks aan het benoodigd aantal onderwijzers en onderwijzeressen te komen. Een ernstiger aanmerking is genoemd. Er is op gewezen, dat deze hooge bijdrage aanleiding kan zijn, dat vier, vijf onderwijzers samen met het hoofd van een bestaand schooltje (dat als leerschool dienst zal moeten doen) een kweekschool gaan oprichten; een zoogenaamd bestuur is ge te vinden ; vrouwelijke leerlingen zijn er in de-makelijk groote steden in overvloed, en ziedaar hun doel de heeren laten zich zelf hooge salarissen toekennen. Vooral indien die onderwijzers aan reeds bestaande normaallessen werkzaam zijn, is de zaak zeer eenvoudig. Inderdaad, bij elke subsidie tot een vrij aanzienlijk bedrag staat men bloot voor dergelijk misbruik. Dit is den Minister natuurlijk niet ontgaan, en daarom behoudt hij zich de bevoegdheid voor, de bijdrage te verminderen, indien er te veel kweekscholen dreigen te komen. Toch voorkomt hij daarmede het door mij bedoelde misbruik niet. Een paar doortastende, op eigen voordeel bedachte mannen zijn veel spoediger met hun plan gereed dan een vereeniging die het ernstig meent, maar eerst de zaken wikt en weegt, vergaderingen houdt, een commissie benoemt enz.; de eersten krijgen dan de -- 414 -- volle, de laatsten wellicht de verminderde subsidie. En waar nu de zedelijke ernst bij de oprichting der school ontbreekt, waar het eigenbelang zoozeer op den voorgrond staat, daar is ook te vreezen, dat het onderwijs èn het ,examen meer op schijn-succèssen en groote subsidies zullen aansturen dan op de vorming van degelijke onderwijzers. Indien de organisatie van ons onderwijs geheel anders was, ware een andere oplossing mogelijk; nu schijnt mij het beste, het middel van den Minister te behouden en (behalve een minimum aantal leerlingen) een nieuwen eisch voor de subsi er bij te voegen, nl. dat het gebouw der school het-diëering onbezwaard of slechts tot zekere hoogte bezwaard eigendom van het bestuur moet zijn. Wie dus zulk een school oprichten wil, moet beginnen er ettelijke duizenden voor uit te geven. Slechts zou een uitzondering gemaakt kunnen worden voor scholen, die bestonden op 1 Januari 1890; immers uit het feit, dat zij zijn opgericht voor nog eenige subsidie werd uitgekeerd, blijkt voldoende dat zij aan geheel andere motieven dan winzucht haar bestaan danken. Het voorafgaande samenvattend, noem ik als de beginselen, waardoor men zich bij amendeerin.g van het ontwerp m.i. moet laten leiden: 1° dat streng gewaakt worde tegen :misbruik hetzij van de subsidiëering, hetzij van het jus promovendi; 2° dat men zorg drage, dat de kweekscholen niet tot overlading gedwongen worden, maar een degelijke, rustige studie mogelijk zij; 3° dat aan het schooltoezicht bevoegdheid tot vrijstelling van eenige ondergeschikte bepalingen gegeven worde om den baud eener algemeene regeling niet te knellend te maken. Ten slotte zij het mij geoorloofd, iets op te merken :aangaande twee punten, die in het wetsontwerp niet, maar in de adressen des te meer genoemd worden: de normaallessen en de hoofdcursussen. Dat de eerste hoe eer hoe liever moeten verdwijnen, is voor velen een uitgemaakte zaak; voor mij niet. Indien de kweekschool niet meer dan het minimum geeft, dat elk a.s. onderwijzer broodnoodig heeft, ja dan zijn de normaallessen veroordeeld. Maar op 41e volksschool, ten platten lande en in de steden, zijn 415 - onderwijzers met minder breede opleiding, met minder kennis van vreemde talen b.v., zeer goed bruikbaar, misschien beter dan andere. Zulk een opleiding eenvoudig, maar degelijk kunnen de normaallessen wel geven, mits zij verbeterd worden. Geleidelijke vervanging der rijksnormaallessen door rijkskweekscholen schijnt mij, om meer dan een reden, minder gewenscht dan hervorming der normaallessen. Men zou twee vaste onderwijzers kunnen benoemen (een hunner tevens directeur), die een aanmerkelijk deel der lessen, bv. 45 uur per week, konden geven en dan niet bij avond en ontijd ; de andere lessen moesten worden gegeven door daartoe geschikte hoofden van scholen of onderwijzers. Zulk een toestand bestaat op een enkele plaats, ik meen te 's-Hertogenbosch; de voordeelen er van springen in het oog. De subsidiëering van bijzondere normaallessen kon een dergelijke hervorming in de hand werken. Mocht na verloop van tijd blijken, dat deze verbetering niet afdoende is, dan kon men zonder bezwaar alsnog tot het uitsluitende kweekschoolsysteem overgaan, daar deze verandering een stap is in die richting. Laat de opleiding voor de onderwijzersacte veel te wënschen over, die voor de hoofdacte nagenoeg alles. Vooreerst moet in het examen veel veranderd worden, doch dat gaan wij met stilzwijgen voorbij. In de adressen. wordt alleen gevraagd, het oprichten of steunen van rijkswege van cursussen voor de hoofdacte. Dat sommigen deze aan de kweekscholen willen verbinden, bewijst opnieuw, dat zij uitsluitend aan de groote steden denken; de kleine plaatsen, waar Benige bijzondere kweekscholen zich bevinden, zijn niet geschikt voor dergelijke cursussen; en moeten er te Nijmegen drie zijn, omdat er drie kweekscholen zijn gevestigd ? Maar de vraag in het algemeen verdient de volle aandacht van Minister en Kamer. Echter is het oprichten van goede cursussen en wijziging van het examenprogramma niet voldoende; de jonge onderwijzer moet gelegenheid hebben, een cursus bij te wonen zonder dat alle lessen op een Zaterdagmiddag en -avond worden samengedrongen. Waar anderen reeds verschillende voorslagen tot verbetering 416 - gedaan hebben, geef ik ook mijn eigene gedachten, die daarmee of met toestanden in andere landen in vele opzichten overeenkomen. De 18- of 19-jarige bezitter der onderwijzersacte worde eerst als can didaat-onderwijzer voor twee jaren benoemd, niet als nu veelal gebeurt in een zeer moeilijke betrekking, maar in eene, die hem tijd laat tot verdere studie. Men zou kunnen bepalen, dat aan elke openbare en gesubsidiéerd bijzondere school met een bepaald aantal onderwijzers 4én candidaat-onderwijzer moet zijn, indien er zich ten minste bij een vacature een aanmeldt; dat deze een bepaald aangewezen klasse, b.v. de tweede, moet hebben met eenige uren per week minder dan zijn collega's. Aan het hoofd der school wordt uitdrukkelijk opgedragen den candidaat-onderwijzer met raad en daad ter zijde te staan, o.a. ook door in zijn bijzijn aan zijne klasse les te geven, als voorbeeld van behandeling. Is het hoofd ambulant, dan moet hij bovendien enkele uren per week (op de uren van den hoofdcursus) zijne klasse over nemen; zoo niet, dan moet op andere wijze, door inperking van den schooltijd der laagste klassen (toch zeer nuttig!) of door combinatie van klassen het bezoeken van den cursus mogelijk worden gemaakt. Na twee jaar ontvangt de candidaat-onderwijzer een bewijs van voldoende practische bekwaamheid, onderteekend door den arrondissements-schoolopziener en het hoofd der school; indien hem dit bewijs niet kan worden uitgereikt, kan '.gij nog voor één jaar benoemd worden; daarna zou hij, bij blijvende ongeschiktheid, het onderwijs moeten verlaten. Slechts wie in het bezit van zulk een bewijs is, kan tot vast onderwijzer benoemd worden. Zoo kwam er systeem in onze geheel stelsellooze benoemingen, werd de onderwijzer beter practisch gevormd en had hij de eerste jaren meer gelegenheid om zich voor de hoofdacte te bekwamen. Zulk een regeling is echter zonder ernstige voorbereiding niet te treffen en kan bij amendement niet worden ingevoegd; moge dit geen reden zijn om aan de studeerende onderwijzers ook de hoofdcursussen te onthouden. En moge ter wille van een frisschere, degelijker vor- 417 --- ming van openbare en bijzondere onderwijzers en ter wille der billijkheid jegens het bij zonder onderwijs het wetsontwerp van minister K u y p er tot wet verheven worden. Van een deel althans der leden van de linkerzijde mag men verwachten, dat zij het ruimer standpunt, door hen sinds 1889 ingenomen, niet zullen verlaten, maar dat zij door amendeering zullen trachten het ontwerp zoo goed mogelijk te maken in het belang van openbaar en bijzonder onderijs beide, dat is in het belang des lands. 0.E.V3 27 DUITSCHLAND EN NEDERLAND DOOR Prof. Dr. P. J. BLOK. In het zware, aan denkbeelden zoowel a] s aan feiten, beschouwingen en oordeelvellingen rijke boekdeel, dat de Duitsche geschiedvorscher L amp recht ten vorigen jare aan de binnenlandsche en buitenlandsche staatkunde van Duitschland wijdde, 1) worden ook eenige bladzijden gewijd aan de verhouding van het nieuwe Duitsche Rijk tot ons land en België 2). Merkwaardige bladzijden, ten volle waardig onder de aandacht te worden gebracht van hen, die wat voor een klein land van niet minder belang is dan voor een groote mogendheid met oplettendheid het oog gevestigd houden op onze internationale betrekkingen. De begaafde schrijver, een der eerste onder de thans levende Duitsche geschiedschrijvers, wiens machtig en welsprekend woord een grooten invloed heeft overal waar Duitschers wonen, wiens denkbeelden de meening van duizenden en nog eens duizenden zijner ontwikkelde landgenooten weergeven, verdient ook ten onzent geboord te worden met alle waardeering, die men schuldig is aan de groote conceptiën van een genialen geest, gevormd in de school van wetenschappelij k historisch onderzoek en historisch denken. 1). Zur ji ngsten Deutschen Vergangenheit, II, 2, 2 (Deutsche Ge -schichte, Erg nzungsband, I, 2). Freiburg im Breisgau, Heyfelder, 1904. 2). S. 507-512. -419-- Lam p r e c h t' s merkwaardig werk, dat thans zijne vol - tooiïng met rassche schreden nadert, is meer, veel meer dan een handboek voor de kennis der Duitsche geschiedenis. Het heeft eigenlijk zelfs niets van een hand- of leerboek, als hoedanig het door schoolsche, soms schoolmeesterachtige beoordeelaars ten eenenmale is veroordeeld geworden. Het is de geniale uiting van een wij sgeerig gevormd geschiedsc * *hverr,, die, met verwaarloozing, met al te groote verwaarloozing soms van het vooral kleinen geesten zoo innig dierbare détail, in groote trekken de lijnen schetst van het beeld der historie van zijn geliefd vaderland. Het is het werk van den kun woord, die lang en diep heeft nagedacht-stenar met het over de groote problemen, welke de geschiedenis van het oude en het nieuwe Duitschland ter oplossing aanbiedt. Daarbij richt hij zich niet tot de groote menigte: zijn werk is daarvoor te uitgebreid, zijn vorm te wijsgeerig, zijn taal te keurig, hier en daar te gezocht. Hij wendt zich tot de beschaafden, tot de ontwikkelden zijner natie; hij maakt zich tot den tolk hunner wenschen en verwachtingen ten opzichte van de toekomst. Hoe stelt hij zich nu die toekomst voor ten opzichte van ons land en van onzen zuidelijken buurman ? Wie in vroegere deelera van de Deutsche Geschichte gelezen heeft wat hij over onze geschiedenis zegt; wie de breede plaats heeft opgemerkt, die hij niet alleen in zijne diep beschouwingen over de middeleeuwsche geschie--zinige denis van Duitschland maar ook in die over de 16de en 17 de eeuw, aan de Nederlandsche geschiedenis inruimt; wie hem prins Willem en Oldenbarnevelt, Vondel en Rembrandt, De Ruyter en Tromp als de ware ver stam" in die dagen van-tegenwordigers van den ,Duitschen verval van het ,,Deutsche Kerngebiet" met geestdrift heeft zien schilderen 1) ; wie hem heeft hooren klagen over de toenemende vervreemding van den ,ruhmreichen deutschen Stamm" der Friezen die kan geen oogenblik in twijfel 1) In Bd. VI der Deutsche Geschichte (Freiburg, 1904). De zevende (eerste helft), die het begin der 18de eeuw schetst, is onlangs verschenen. -- 420 -- staan over de richting, waarin L am pre c h t hoopt en verwacht, dat de dingen zich te onzen opzichte zullen ontwikkelen. Hij zegt het met zooveel woorden: „in dem ungeheuren Widerstreit der modernen Expansionsstaaten ist eine alte Kolonialgewalt von der zesar auszerordentlichen historischen Grosze, immerhin aber doch geringen gegenwártigen Eigen wie Holland schlecht gebettet, solange sie allein-macht steht. Die Wahl steht zwischen England, Frankreich and dem Deutschen Reiche, wie denn die sud- wie nordniederlandische Selbstandigkeit seit Jahrhunderten der Wahlf ahigkeit zwischen diesen drei groszen Machten verdankt worden ist". En ofschoon hij welwillend toegeeft: „die Hollander sind in ihrer Wahl naturlich die alleinigen Herren ihrer Geschicke", het is duidelijk wat hij voor ons land ,eine Wahl" acht „wurdig dem Adel seiner Abstammung and der Grósze seiner Vergangenheit". Waar hij iets verder spreekt van het voorwaarts gaan van het Duitsche Rijk „in Weiten, die wir ahnen", van ,,des Deutschen Vaterland", dat hij met Ar n d t zoekt in „das ganze Deutschland", daar mogen die „abgesplitterde Tremmer", de „kleine gleicheam halbdeutschstaatliche Trabanten" 1) het zich voor gezegd houden: de vraag aan het slot dier tirade geplaatst wijst er op, dat naar zijne verwachting ,eine erneute Bewegung der Nation dem Westen zu, wie sie j U"ingst eingesetzt hat (Elzas-Lotharingen, het toenemende Duitsche handelsverkeer en de toenemende Duitsehe koloniën ten onzent!) 2) diese Scharte wiederum auswetzen, ja sie einmal wieder gänzlich verschwinden lassen wird". Zijn dit eenvoudig de droombeelden van den legenda zijn studeerkamer, van ouds-rischen Duitschen profesor op bekend door een atmosfeer bijzonder gunstig voor de geboorte van hersenschimmen? Wie om zich heen ziet, weet wel beter. Ik herinner mij menig gesprek met beschaafde en hooggeplaatste vreemdelingen, het laatst met een welbekend Engelsch Boerenvriend op een zonnigen morgen in het Corso te Rome, toen ook deze ons en ons land uiterst welgezinde 1). S. 473. 2). S. 508. -- 421 --- den „toekomstig en ondergang" der kleine natiën van harte betreurend, wees op Duitschland, den eenig mogelijken redder van ons koloniaal bezit maar die niet redden zou zonder hoog bergloon: de opoffering van ten minste een belangrijk deel onzer zelfstandigheid, onze inlijving, in ieder geval onze aan bij het groote Duitsche Rijk; 6f, als wij weigerden, op-sluiting de onvermijdelijke inbezitneming onzer koloniën door Engeland en dan ten slotte ook weder, bij de onmogelijkheid om in dat geval afzonderlijk te blijven bestaan, onze gedwongen aansluiting bij het Duitsche Rijk! De tijd is voorbij, dat wij behoeven te vreezen voor een gewapenden inval van Duitsche troepen in ons gebied, zoo zegt menig Duitscher en blijkt ook wel de heerschende opinie in Duitsche kringen: Duitschland kan rustig den loop der dingen afwachten, totdat de overrijpe appel valt van den boom. Zoo is de niet zeer gunstige meening omtrent onze toekomst als natie. Is zij juist? Wie zal het zeggen ? Het ligt, voorzoover ik kan oordeelen, niet binnen het bereik der menschel "ke natuur de toekomst te kunnen voorspellen. Ook de studie der geschiedenis kan vooralsnog het middel daartoe niet aan de hand doen, want z66 samengesteld is de menschel "ke maatschappij, z66 afhankelijk van onberekenbare natuurlijke, zakelijke, persoonlijke omstandigheden en afwisselingen, dat ook de meest uitgebreide kennis van het verledene geen vertrouwbaren sleutel op de toekomst kan verschaffen. Die kennis van het verledene, zooals de weten studie der geschiedenis ze schenkt, kan ons-schapelijke alleen het tegenwoordige in zijne wording verklaren, d.w.z. in den eigenlijken zin van dit woord en niet meer: d u i d ei ij k er m a ken. De betere kennis van het tegenwoordige, aldus verkregen, kan dan dienen om de behandeling van de tegenwoordige omstandigheden te vergemakkelijken, om leiding daarbij te geven met het oog op wat zou kannen gebeuren. Verder kan de geschiedenis hier niet van dienst zijn; verder niet, al is die dienst er reeds een van groote beteekenis. Passen wij het gezegde toe op de gestelde vraag, dan. moeten wij in de eerste plaats nagaan, of de geschiedenis — 422 -- van onzen staat, onze nationaliteit inderdaad recht geeft tot de uitspraak, dat wij werkelijk niet anders zijn dan ,,kleine gleichsam halbdeutschstaatliche Trabanten". Alleen als deze uitspraak is getoetst, kan worden nagegaan, welke op historische gronden onze houding dient te zijn tegenover het Duitsche Rijk van onzen tijd een vraag van groot praktisch belang. Dat de streken, die ons tegenwoordig Nederland vormen, oorspronkelijk niet behoorden tot het sedert het verdrag van Verdun (843) bestaande Duitsche koninkrijk, behoeft niet te worden betoogd: zij behoorden tot het rijk van keizer Lot ha r i u s, het zoogenaamde Lotharingen. Reeds in den Romeinschen tijd hadden deze streken het lot gedeeld van het van de Pyreneën en de Middellandsche Zee tot den Rijn strekkende Gallië en de werking der Romeinsche beschaving krachtiger ondergaan dan de andere Germaansche landen, onmiddellijk aan den rechter Rijnoever meer naar het zuiden gelegen. Zij hebben ook eerder dan de verder oostwaarts gelegen deelen van dat G erman.ië, waartoe zij eigenlijk grootendeels niet gerekend werden, de zegeningen van het Christendom gekend. Met het rijk van L o t h a r i u s kwamen zij echter vóbr het midden der 10áe eeuw aan Duitschland en de sedert dien tijd hier in het nieuwe ,,hertogdom Lotharingen", gelijk elders in het Rijk, weldra opkomende grafelijke dynastieën en bisschoppelijke stiften waren buiten kijf leenroerig aan den Duitschen koning, van de Schelde over Maas en Rijn af tot achter de Eems toe. Dat de Duitsche koningen in deze afgelegen deelen van het Rijk dikwijls slechts weinig hadden in te brengen en de leenroerigheid dientengevolge dikwijls niet meer dan een rechtsvorm was, verandert aan de zaak zelve niets. Deze landen behoorden sedert de lode eeuw rechtens en onbetwist bij het Duitsche koninkrijk. Evenwel, zij toonden in hunne maatschappelijke ontwikkeling reeds toen een eigenaardig karakter. De invloed der West-Frankische, der Fransche beschavingstoestanden deed zich hier krachtiger gevoelen dan ergens elders, met 423 name in Brabant, Zeeland en Holland, waar in de 13de eeuw de maatschappelijke verhoudingen veel meer op die in bet naburige Frankrijk dan op die in de aangrenzende deelen van Duitschland geleken. Nergens in het Duitsche gebied vertoonden stad en land een zoo sterke gelijkenis op wat in Noord-Frankrijk te zien was; nergens droeg de ridderschap een zoo Noord-Fransch type; nergens stond de letterkundige beschaving der ontwikkelden in zoo nauw verband met de Noord-Fransche. En dit nam toe in de 14de eeuw, toen de Henegouwsche Avesnes, de verwaalschte drie-kwart Henegouwsche Beierens en de evenzeer verwaalschte Luxemburgers in genoemde streken de heerschappij voerden, eene heerschappij, die zich meer en meer over de aangrenzende gebieden uitstrekte en zich weldra oploste in die der zoo goed als geheel Fransche Bourgondiërs. Niet alleen de ,filii nobilium" worden gezonden ,,in Franciam" om ,doctiores" te worden: Parijs was toen reeds de plaats, waarheen de beschaafde Nederlander, als men van dezen al spreken mag, het oog richtte. En met het toenemen van Holland's machtssfeer in het Noorden, met de onophoudelijke uitbreiding van het nieuwe Bourgondische Rijk van Philips den Goede en Karel den Stoute vervreemdden deze landen steeds meer van het Duitsche Rijk om ten slotte het karakter te vertoonen van vermenging van Duit elementen tot een eigenaardig geheel-sch,en Fransche dat met volkomen bewustheid begon te streven naar zelfstandigheid tegenover het Rijk, naar een begin van nationaliteit zelfs.') Die zelfstandigheid was in de 15de eeuw reeds een feit; hoewel de leenroerigheid nog niet geheel werd opgeheven, hoewel de pogingen om van keizer FFrrederik III de stichting te verkrijgen van een koninkrijk Bourg ondië, Lotharingen, Brabant, Friesland, hoe men het noemen wilde, herhaaldelijk mislukten, werd het leenverband feitelijk niet meer gehandhaafd. Het huwelijk van Maxi. - m i 1 ia an van Oostenrijk, den erfgenaam der Habsburgsche keizerskroon, met de rijke erfdochter van hertog Karel 1) Vgl.. R a oh fa hi, Die Trennung der Niederlande vom Deutschen Reiche (in Westd. Zeitschr. XIX, S. 79 ff.) --- 424 -- den Stoute (1477) opende de kans op eerie reactie ten gunste van het Rijk. Maar ook die kans leverde voorloopig weinig op; de Bourgondische landen waren naijverig op hunne jonge zelfstandigheid en in het begin der 16de eeuw betoogden Nederlandsche juristen en staatslieden om strijd, dat die landen eigenlijk n ie t behoorden tot het Duitsche Rijk maar tot dat van Lo t ha r i u s en als zoodanig met het Rijk eigenlijk niet te maken hadden doch alleen door persoonlijke of dynastieke banden daarmede samenhingen. Eerst toen. in 1548 Karel V, op het toppunt zijner keizerlijke macht en geheel meester in alle Nederlanden, den rijksdag te Augsburg bracht tot het daar geteekende verdrag, kon men zeggen, dat de stichting van den Bourgondischen „kreits", een der acht rijkskreitsen, die al zijne Neder vorstendommen omvatte, den band dezer landen-landsche met het Rijk weder had geknoopt, hoe los de band ook was aangelegd. De losheid van dien band bleek weldra nog grooter te zullen worden, toen de met die regeling samenhangende plannen om den nieuwen koning van Spanje, heer der Nederlanden, wederom de Duitsche kroon te verzekeren mislukten en de Nederlanden, nu slechts met Spanje ver hoewel aanvankelijk weder leenroerig aan het-bonden, Rijk, meer en meer een zelfstandig, ten minste van het, Rijk onafhankelijk bestaan gingen voeren. De landen van den Bourgondischen kreits werden ieder jaar meer tot een nauw, al te nauw met Spanje verbonden rijk Bourgondie", de Nederlanden of hoe het wordende koninkrijk anders zou heeten. Van het Duitsche Rijk was steeds minder sprake. Daar begon de opstand tegen Spanje. Aanvankelijk scheen hij een aanleiding te kunnen worden tot versterking van den band met Keizer en Rijk, maar toen dezen zich het lot der opstandelingen steeds minder aantrokken en de laatsten het oog steeds meer afwendden van het Oosten om steun en hulp te zoeken bij Engeland of bij Frankrijk of bij beiden te zamen, werd de band met het Rijk feitelijk verbroken. Keizer Maxim i 1 i aan II was te zeer belust op de Spaansche erfenis om het te wagen openlijk de zaak -- 425 - van Oranje te steunen; zijn zoons te onbeteekenend en het Rijk te verdeeld van zin om de beschermende hand over de verdrukte Nederlanders uit te strekken. De mislukte Keulsche vredehandel van 1579 is het keerpunt te achten: van toen af gaven de opstandelingen de hoop op steun van Keizer en Rijk zoo goed als verloren. Wat er verder in het Rijk gebeurde was voor hen als de geschiedenis van een vreemd land; een eigen geschiedenis, geschreven met het bloed der ingezetenen, werd hun deel en de jonge staat der Vereenigde Nederlanden, weldra de gelijke van Engeland en Frankrijk, ontworstelde zich met hunne hulp voorgoed aan den greep van den Spaanschen geweldenaar. Liet die nieuwe staat zich in met het Rijk, dan was het als zelfstandige oorlogvoerende mogendheid, die ingreep in de toestanden van het naburige gebied of ze aanwendde tot eigen voordeel. Maar keizer Ferdinand II noemde in 1623 de Staten nog ,nostri et Imperii Sacri fideles dilecti" en zijn zoon Ferdinand III deed in 1641 hetzelfde, hoewel hij op het protest der Staten deze qualificatie verder vermeed. 1) Zoo werd de vrede van Munster, die de volledige onafhankelijkheid tegenover Spanje vaststelde, buiten. het Rijk om gesloten; Keizer en Rijk mochten toezien, hoe art. 53 van dien vrede bepaalde, dat de koning van Spanje zou helpen om alle rechten van het Rijk op leenroerigheid te doen eindigen, immers om ,effectivel"k uyt te wercken de continuatie end observatie van de Neutraliteit, Vrientschap ende goede Nabuyrschap van wegen zijn Keyserlycke Majesteyt ende het Rijk mette voorsz. Heeren Staten." Men sprak hier het woord onaf tegenover het Duitsche Rijk niet uit maar-hankelijkheid onderstelde haar in dezen vorm stilzwijgend. Ofschoon in dit artikel werd bepaald, dat ,,de confirmatie van Syne Keyserlycke Majesteyt binnen den tijdt van twee Maenden, ende van wegen het Rijck binnen een jaer na het besluyt en ratificatie van 't jegenwoordich Tractaet" zou geschieden, is de zaak niet op die wijze behandeld. Nooit 1) Meer man , De solutione vinculi quod olim fuit inter S. R. Imperium et foederati Belgii respublicas (disc. Leid. 1774). 426 -- heeft een rijksdag de onafhankelijkkhheeiidd der Nederlandsche Republiek van het Rijk zelfs in dezen vorm vastgesteld, al heeft keizer F er din and III persoonlijk dit wel degelijk gedaan in Juli van het groote vredesjaar 1648. De Bourgondische kreits, d. i. wat daarvan in de Spaansche Neder overgebleven was, vroeg als lid des Rijks in-landenog 1653 den rijksdag te Regensburg op zijne beurt art. 53 te bevestigen, bewerende, dat alleen feitelijke vriendschap en onzijdigheid daarbij bedoeld was, zoodat het Rijk er geen ,,praejudicium" dat schrikbeeld der voorzichtige Rijksjuristen in had te zien. Maar de meerderheid op den rijksdag had eenig bezwaar, meer dan de ,altijdvermeerderaar", de „semper augustus" zelf, om af te zien van de „jura et actiones", die volgens het oude verdrag van Augsburg het Rijk toekwamen in alle Nederlanden. Men keurde ten slotte een vorm goed, waarin de rijksdag de ,,neutraliteit, vriendschap en goede nabuurschap" volgens de letter van art. 53 van zijn kant bevestigde, ,,niet twijfelende of" de Staten zouden de „gravamina" van belanghebbende leden des Rijks willen opheffen; de voorzichtige rijksdak; bepaalde echter, dat dit besluit niet „in forma authentica" zou worden uitgegeven, tenzij de Staten van hun zijde de ,,gravamina" beloofden weg te nemen. Hierbij bleef het, want van dergelijke belofte is niet gekomen. Evenwel noemt het Rijk reeds in 1653 de Staten met den titel „Hoch and mogende Hernn", dien H. H. M. als erkenning hunner zelfstandigheid in diplomatieke stukken eischten; de Keizer alleen, hoewel den titel ,,fideles dilecti" opgevend, bleef hen nog lang familiaar noemen ,carissimi amici", totdat ook hij in 1710 eindelijk tot de reeds door het Rijk gebruikte formule overging. Het begrip „Bourgondische kreits ", bij den vrede van Munster gehandhaafd, b le e f beperkt tot de tien zuidelijke gewesten onder Spaansch bewind, al gold de. titel ook voor hen slechts naar den vorm; ook in officieele stukken werden „Holland" en „Brabant" door het Rijk voortaan tot de ,exterae nationes" gerekend. Zij, die willen beweren, dat het Duitsche Rijk bij den vrede van Munster zijne rechten op de Nederlanden niet 427 --- h e e ft lat e n varen, hebben dus staatsrechtelijk en formeel volkomen gelijk. Doch daaruit is voor den staatsrechtelijken toestand der Nederlanden ook in de 19de eeuw in het minst geen besluit te trekken, want.... het oude Duitsche Rijk is in den Napoleontischen tijd smadelijk te gronde gegaan om in 1815 in den geheel nieuwen vorm van den Duitschen Bond te herleven. Nadat in 1590 de Staten-Generaal zich voor het laatst leden van het Rijk hadden genoemd, is er in de 17de en 18de eeuw onder Nederlandsche staatslieden nog herhaaldelijk sprake geweest van eene wederaanknooping van den band. mgt het Rijk. H u go d e G r o o t heeft er zich krachtig tegen verzet; 1) de vrees voor Lode wij k XI V omstreeks 1670 heeft de gedachte weder doen opkomen 2) ; ook in den laatsten droevigen tijd van het bestaan der Republiek is het denkbeeld opnieuw te voorschijn getreden en met nadruk de geschiedkundige loop der dingen onderzocht. Maar tot ernstige plannen in die richting heeft men het nooit gebracht. Op het Weener Congres, toen over het lot der Neder als van het Duitsche Rijk moest beslist-landen zowel worden, is van een nauwere aansluiting van Nederland en van België bij Duitschland werkelijk sprake geweest. De ,,Alldeutscher" Ar n d t heeft ervan gezongen en geschreven, er op aangedrongen in krachtige taal, die ingang vond bi, het Duitsche volk. Het door den minister H a r den berg opgemaakt eerste Pruisische ontwerp der nieuwe Duitsche Bondsacte vond heet denkbeeld der opneming van de Neder pleitte voor-landen in den Duitschen Bond ,vortrefich" en het herstel van den „achtsten", den ,Bourgondischen kreits" met den beheerscher van dit gebied, den koning der Neder als ,kreitsoverste". 3) Maar dit denkbeeld vond te-landen, Weenen geen steun, evenmin als later het plan tot vorming van een klein-Duitschen staat met uitsluiting van Pruisen 1) Hug o n is G r o t i i quaedam hactenus inedita (1652), p. 68. 2) Temple, Observations, P. 67. 3) Von Gage r n, Mein Antheil an der Politik, II, S. 192; Von T r ei t s c h k e, Deutsche Geschichte, I, 680 if; Arndt , 1.1. S. 22. —. 428 en Oostenrijk maar met inbegrip van de Nederlanden; v om Stein , de groote Duitsche patriot, wilde dan ook slechts ,ein enger Bundnisz zwischen Deutschland and Holland" in het „Interesse beider Lander", ,zur GrLnz -r wehr" zegt Ar n d t. Het werd daarom losgelaten, te meer daar Engeland aandrong op de vorming van een krachtigen onafhankelijken staat aan Frankrij k's noordergrens, Europa's bolwerk tegen dat onrustige land. Ook van het idee om België aan Pruisen af te staan of ten minste eenige belangrijke Maasvestingen met Pruisisch garnizoen te voorzien is niets gekomen; evenmin van het plan om de Rijnstreek tot Keulen en Aken met de Nederlanden te vereenigen en deze daardoor nauwer aan Duitschland te verbinden, wat zeker ook het geval zou zijn geweest, wanneer het oorspronkelijke Russische plan tot vorming van een groot Noordduitsch rijk met inbegrip van Nederland onder den hertog van Olden burg zou zijn doorgegaan. Uit de groote smeltkroes van het Weener Congres kwam ten slotte, naar den wensch van Will e m I en zijn naar de meening van V o m S t e i n en M e t t e r n i c h te veel „batavisirenden" gezant Von Ga ge r n, volgens de inzichten ook der Engelsche regeering het nieuwe koninkrijk der Nederlanden te voorschijn, dat alleen door den tusschenstaat Luxemburg met den Duitschen Bond in betrekking bleef. De eerste Luxemburgsche bondsgezant, Von Gage r n, gaf op den bondsdag tot 1818 geregeld zijne stem als die der ,,Niederlande, wegen des Groszherzogthums Luxemburg" en nog in 1828 sprak hij als zijn meening uit, dat Europa's veiligheid en het volkenrecht draaide om deze spil: „das stark genug vereinigte Deutschland and die Niederlande, gestiitzt auf soichem Deutschland". Van dien steun op Duitschland wilde de nieuwe koning der Nederlanden, wiens wil wet was in zijn land, echter liever niet hooren. Hij keurde de ,redselige" Duitschpatriotsche redevoeringen van von Gage r n ten zeerste af. 1) Bevreesd voor zijne zelfstandigheid, afkeerig van Pruisen, 1) Von Treitechke, II, S. 180. - 429 Y-- begeerde hij volstrekt geen nauwere aansluiting bij den Duitschen Bond, die misgeboorte van het Weener Congres, 1) evenmin als hij zich nauw met Engeland of Frankrijk wilde inlaten. En artikel 47 van de „Wiener Schluszakte" van 1820, waarbij de mogelijkheid werd geschapen om de met den Bond samenhangende vreemde staten in geval van een v e r d e d i g e n d e n oorlog bij te springen, was hem reeds bedenkelij k genoeg, te meer omdat art. 46 alle aanvallende oorlogen dier staten van bondshulp uitsloot. Kleine grens Pruisen waren toen aan de orde van den dag. De-twisten met koning trachtte zich aanvankelijk te ontdoen van de nood om Duitsche, d. i. Pruisische bondstroepen in-zakelijkheid zijne vesting Luxemburg toe te laten. Hij wees zelfs het aanbod van Pruisen af om aan den Rijn een leger op te stellen tot verzekering van België's veiligheid voor mogelijke aanvallen uit Frankrijk, nadat de bezettingstroepen der mogendheden dat land geheel hadden ontruimd. Volkomen zelfstandigheid der gezamenlijke Nederlanden, voor wie hij hoopte op het herstel der invloedrijke internationale positie, die zij in de 17de en 18de eeuw hadden ingenomen daarop was zijn buitenlandsche staatkunde gericht. Ei) de afscheiding van België, door hem ook na 1838 niet als een voorgoed voldongen feit erkend, veranderde weinig aan deze gezindheid, die veeleer nog door de houding van de leidende Duitsche staten in de Belgische zaak verscherpt werd. Wel waren de beide koningen van Pruisen uit dit tijdperk persoonlijk nauw met Willem I en zijn oudsten zoon verbonden; wel had het huwelijk van Willem I zelf met een Pruisische prinses, later dat zijner dochter Marianne met den Pruisischen prins Albrecht die persoonlijke banden zeer nauw geknoopt; wel was met name prins Frederik zeer gezien aan het Pruisische hof en werd de aanvankelijke nederlaag der Nederlandsche troepen in Brussel te Berlijn met ernstig leedwezen vernomen maar tot een krachtig optreden voor het bevriende Oranj e- 1) Von T r e i t e oh k e noemt hem „die unwurdigste Verfassung, welche je einem groszen Kulturvolke von eingeborenen Herrsehern auferlegt ward" (I, S. 76); Arndt : „der Staat vieler Kánige and Herren". 430 huis en zijne belangen kwam men te Berlijn niet, daar koning Frederik Willem III een dan bijna onvermij delijken krijg met Frankrijk vreesde. Het bleef bij troepenverzameling in de Rijnstreek, in weerwil van allen aandrang van Arndt en zijne hartstochtelijke medevaderlanders om het ,,oude Duitsche gebied" in België en Neder niet los te laten 1) en van koning Wille m I, die-land zich herhaaldelijk op „verdragen" beriep, welke evenwel slechts in zijne onderstelling bestonden. Een hevige per- Soonlijke ergernis tegenover Pruisen bezielde sedert den vorst der Nederlanden en de wederzijdsche stemming werd er niet beter door. 2) Dit bleek vooral bij de moeilijkheden met Pruisen en den Duitschen Bond over den Rijnhandel en de Rijnvisseberij. De Rijnvaart moest, zeide het Parijsche vredesverdrag van 1814, vrij zijn ,jusqu' à la mer" en het Weener Congres had alleen de volgens verdrag ingestelde tollen erkend. De Nederlandsche regeering echter had nieuwe tollen aan de Rijnmonden geheven en aangevoerd, dat de bepaling niet gold „j usque dans la mer"! Zij weigerde gehoor te geven aan den aandrang van Pruisen en Oostenrijk, ook aan dien van Engeland en op het congres te Verona in 1822 en wilde desnoods alleen op de Waal tot Gorkum of op de Lek vrijheid van tol verleenen, verder naar zee toe niet. Zij beriep zich op hare oude „zeerechten" en maakte van hare zijde tevens volle aanspraak op vrije vaart op den Duitschen Rijn, waarbij Frankrijk steun verleende. 3) Men begon in Duitschland reeds den Rijnweg te verlaten en dien van Elbe en Weser op te zoeken, ja dacht aan een Lippe-Eemskanaal om den Rijn te ontgaan. Eerst toen Pruisen in 1826 te Keulen tegenmaatregelen nam en er een Rijnstapel oprichtte, gaf Nederland toe en 31 Maart 1831 kwam, ook onder invloed van den Belgischen opstand, eindelijk de conventie over de Rijnscheepvaart tot stand, die den Rijn „tot in zee" vrij 1) A r n at, Die Frage liber die Niederlande and die Rheinlande (Leipzig, 1831). 2) Von Treitschke, IV, S. 35 f. 3) Von Treitschke, III, S. 470 'ff. — 431 --• maakte en dus den vrijen zeeweg voor den Duitschen handel opende. Maar zeer vriendschappelijk werd de houding der Nederlanden tegenover Duitschland niet, ook niet onder Willem II, dieoverigensmetkoningFrederik Willem I V persoonlijk bevriend was: de zaak der door Pruisen begeerde aansluiting van Luxemburg bij den Zollverein van 1834 zette wederom veel kwaad bloed en eindigde niet dan na groote moeilijkheden met de aansluiting van Luxemburg, onder zeer gunstige voorwaarden, in 1842. 1) Dat was intusschen niet meer het Luxemburg van 1815, Welks waalsche Westelijke helft volgens het eind België en Nederland en naar de be--verdrag tuschen slissingen der Londensche conferentie aan het nieuwe België was afgestaan. Met gelijkmoedigheid had de zwakke Duitsche Bond, die alleen voor de vesting Luxemburg iets gevoelde en haar zelfs door bondstroepen had beschermd, berust in eene regeling, waardoor alleen de oostelijke helft van het groothertogdom koning Willem en hem overbleef „ouder voorbehoud der bondsrechten". Die rechten nu schenen door de opneming der nieuw e Nederlandsche provincie Limburg als hertogdom in den Bond niet verkort, integendeel nog versterkt, ofschoon koning Willem I eerst in deze regeling weinig lust toonde. 2) Inderdaad echter bleef Limburg eene Nederlandsche provincie onder de Neder 1 a n d s c h e grondwet en werd in Luxemburg thans wel eindelijk een eigen bondscontingent ingevoerd en eene constitutie gegeven, maar van den Duitschen Bond wilde de bevolking in beide kleine ,tusschenstaten" weinig weten, al wapperde de zwart-witte bondsvlag steeds boven de vesting Luxemburg. Willem IT zoowel als zijn opvolger, groothertogen van Luxemburg en hertogen van Limburg, trokken zich de zaken van den Bond weinig meer aan, veel minder nog dan Willem I in zijn tijd had gedaan. Het jaar 1848 scheen hierin verandering te zullen brengen. Er ontstond in Limburg een ernstige beweging tot nauwere aansluiting bij den statenbond, die, naar velen hoop- 1) lb. V, S. 437 ff. 2) Ib. IV, S. 320 ff. --- 432 --- ten, den vermolmden Duitschen Bond zou vervangen. Ook Limburg zond met toestemming der Haagsche regeering afgevaardigden naar het Frankforter „parlement", dat openlijk de afscheiding van het hertogdom van Nederland verlangde, hetgeen trouwens ook in Nederland zelf weerklank vond: den ,,uitwas van ons land, die onze beste krachten verteerde", kon men wel missen, dachten vele Nederlanders in die dagen. Maar het handige optreden van den Nederlandschen commissaris Lig h t en veldt en het klagelijk uiteinde van het Frankforter parlement redde Limburg voor Nederland en de verhouding tot den Duitschen Bond bleef wat zij was. Men wachtte op eene „finale scheuring" tusschen Noord- en Zuidduitschland „waarvan het vervallen van geheel het Duitsch Verbond het gevolg zou kunnen zijn" --- eene mogelijkheid, waarvan de minister Van Sons - bee c k openlijk in een officieel stuk dorst spreken, terwijl velen van meeping waren, dat de Bond eigenlijk al had opgehouden te bestaan en Limburg dus reeds nu geheel vrij was. Maar de oude Bondsdag herleefde tegen de verwachting in en de beide staatjes Limburg en Luxemburg bleven er slapjes vertegenwoordigd; zij namen geen deel aan den twist tusschen Oostenrijk en Pruisen in 1866 evenmin als zij zich met de zaak Sleeswijk Holstein hadden willen inlaten. Zij hielden zich met zorg onzijdig in den grootera oorlog van dat jaar en traden met volle instemming van Pruisen niet toe tot den nieuwen Noordduitschen Bond, aldus thans gebruik makend van de lang verwachte ,,finale scheuring". De Luxemburgsche kwestie van 1867, die een oogenblik geheel Europa in vuur en vlam scheen te zullen zetten, toonde aan, welke gevaren de nog altijd niet geheel opgehouden tweeslachtige toestand ook van Limburg voor Nederland medebracht: de voorgenomen annexatie van Luxemburg bij Frankrijk werd dan ook vastgekoppeld aan de bevrijding van Limburg van alle Duitsch gezag. Uit deze verwikkeling kwam eindelijk de nieuwe Londensche conferentie voort, die het verdrag van 1839 betreffende Limburg en Luxemburg verving door nieuwe bepalingen, 433 - waardoor Luxemburg een zelfstandige „onzijdige staat" werd en Limburg wegens de ontbinding van den Duitschen Bond verklaard werd voortaan te zijn „integreerend deel van het Koninkrijk der Nederlanden", eene Neder 1 and - s c he provincie dus, los van alle banden met Duitschland. Zoo was er dus sedert 11 Mei 1867, den datum van het eindverdrag over deze zaken, geen enkele staatkundige band meer tusschen eenig deel van Nederland en Duitschland. De toen bestaande volkomen zelfstandigheid van het geheele Nederlandsche gebied bleef ook in 1870 ongerept. En met voldoening begroette het Nederlandsche volk dezen loop der zaken ten opzichte van Duitschland en Pruisen. De vrees voor annexatie, de weerzin tegen het militaire karakter der ontwikkeling van Duitschland's geschiedenis, de afkeer van het Duitsche, het Pruisische systeem van dwang en regelmaat was zoo levendig in die jaren, dat de antipathie tegen den eeuwen lang geminachten nabuur, den ,Duitschen Michel", in alle rangen en standen duidelijks aan het licht kwam. B is m arc k werd het schrikbeeld van den eerzamen Nederlander. Een Nederlandsch hoogleeraar van naam 1) stelde in eene akademische redevoering van 1870 de Duit „autoriteit", tegenover het „vrije onderzoek", de „zelf-sche Pruisische, het ,,monarchaal-reg ering" van Nederland, het aristocratisch kerkelijk regeeringstelsel" tegenover de „volle verwezenlijking der constitutioneele monarchie" en de. „volledige scheiding van kerk en staat", „autoriteit" tegenover „majoriteit", „autocratie" tegenover „persuasie", hetoude regeermiddel van onzen staat sedert de meesters der overreding: prins Willem I, Oldenbarnevelt, De Witt en Slingelandt. Nog lang na 1870 zag een groot deel van het Nederlandsche volk in het onder Pruisen's. leiding herboren Duitschland eene voortdurende bedreiging van eigen veiligheid, in de ontwikkeling van het Duitsche Rijk een afschrikwekkend voorbeeld van wat gemis aan. persoonlijke vrijheid voor een volk kan beteekenen. 1) Tell e ge n, Duitschland en Nederland (Groningen, 1870). vgl.. Groen van P r i n s t e r e r, L'empire prussien et l'apocalypse (Amst. 1867)-, en La Prusse et les Pays-Baa (Amst. -1867). O.E.V3 28 434 Staatsrechtelijk-historisch mag men dus als volkomen zeker aannemen, dat Duitschland en Nederland met België thans tegenover elkander als geheel vreemde elementen staan. Maar wat beteekent dan het ,,halbdeutschstaatliche Trabanten" van Lam p r e c h t? Dat zij het staatsrechtelij khistorisch niet zijn, staat vast. Zouden zij dan op anderen grond zoo genoemd kunnen worden? Dat hunne bestuursvormen daartoe aanleiding zouden kunnen geven, is geen oogenblik denkbaar: èn in Nederland èn in België herinneren de bestuursvormen eerder aan Engelsche of aan Fransche dan aan Duitsche toestanden. En onze staatkundige geschiedenis na 1815 bewijst, dat onze staatslieden meer het oog naar het Westen en Zuiden dan naar het Oosten gericht hebben. Op economischen grond misschien ? L amp recht herinnert, 1) dat de in- en uitvoer van Nederland met betrekking tot Duitschland sedert 1875 buitengemeen zijn toegenomen, terwijl die naar Engeland slechts weinig vermeerderd zijn; de uitvoerhandel van Duitschland naar Nederland is omstreeks 1900 71 2% van den geheelen Duitschen uitvoerhandel, terwijl omgekeerd die van Nederland naar Duitschland tot meer dan 50% van den geheelen uitvoerhandel is gestegen ; ook het postverkeer tusschen Holland en het Duitsche Rijk is zeer aanzienlijk en staat op een zeer hoogen trap. L am pr e c h t meent, dat een nauwere aansluiting op het gebied der ,Verkehrsinteressen" diensvolgens „in der Luft liegt". Maar „aansluiting" schijnt hier niet het juiste woord: vergemakkelijking van het verkeer zou juister zijn, want de vraag is veeleer, of door aansluiting op dit gebied het gewenschte voordeel zou worden verkregen een vraag, aan welker oplossing ik mij niet gaarne zou wagen. Maar dan zou zeker het begrip ,Trabant" hier geheel moeten ver Alleen uit vrijen wil, omdat hij er voor zijnen-dwijnen ! handel voordeel in ziet, zou de Nederlandsche koopman tot maatregelen in het belang dezer vergemakkelijking van het verkeer kunnen komen. 1) S. 508. — 435 --- Of geven soms nationale overwegingen aanleiding tot het gebruik van dergelijke termen ? Wie de beide natiën kent, zelfs maar oppervlakkig kent, zal dit niet licht beweren. Een eigen zelfstandige volksgeschiedenis van meer dan drie eeuwen heeft van het Nederlandsche volk een a f z o n- -d e r l ij k volk gemaakt met eigen denkbeelden, eigen idealen. Van zuiver Germaanschen stam maar sedert eeuwen door opneming en assimilatie van leden van vele andere stammen: Franschen, Duitschers, Engelschen, Scandinaviërs, door een wereldverkeer, dat zich over alle zeeën en kusten uitstrekte, dor aanpassing van allerlei vreemde elementen in opvoeding en ontwikkeling heeft het Nederlandsche volk der 20ste eeuw een eigenaardig in t er n a t ion aal karakter gekregen zonder zijn eigene in vroeger eeuwen sterk uitkomende hoedanigheden ten eenenmale op te offeren. Zoo krachtig is die nationaliteit, dat b.v. de ruim 30000 Duitschers, die in Nederland wonen, zich zoo niet in het eerste dan toch in het tweede geslacht geheel met de oorspronkelijke bevolking hebben vermengd of op weg zijn zich te vermengen en verschijnsel, waartegen van Duitsche zijde door ,,Vereine" van verschillenden aard hier te lande in den laatsten tijd wordt opgetreden. Zoo zelfstandig is zij, dat zij hare taal, hoe ook van alle kanten door vreemde elementen bedreigd, handhaaft en voortdurend met die vreemde elementen, hoe gevaarlijk die ook zijn mogen, tracht te verrijken. Zoo opvallend is zij, dat hare dragers onmiddellijk te midden van andere nationaliteiten in het oog vallen. Zoo zelfbewust, dat zij met moed en vertrouwen de leiding van millioenen onderdanen in het verre Oosten blijft voeren en er voortdurend hare machtssfeer blijft uitbreiden, waai de wenschelijkheid zich doet gevoelen. Zoo vrijheidlievend, -dat zij ook tegenover de machtigste groote natiën blijft vasthouden aan het grootsche beginsel, dat eenmaal hare glorie uitmaakte: „Nederland is de wijkplaats voor ballingen van alle natiën". Zoo eerzuchtig, dat zij hare leden gaarne op ieder gebied ziet mededingen in den wedkamp der natiën en daarbij hun gering aantal tracht meer en meer goed te maken door krachtige inspanning binnen de grenzen --_ 436 —_ van haar kunnen. Het Algemeen Nederlandsch Verbond, geboren uit dien nationalen aandrang, heeft de leiding diernationale beweging op zich genomen en tracht de Neder-^ landers in alle werelddeelen blijvend te verbinden aan den hoofdstam, terwijl „Alliance Française" en „Deutscher V'erein" min of meer tegenover elkander, onder schijnbaar onschuldige leuzen en zonder dat men zich daarvan altijd. rekenschap geeft, in ons land hun eigen bedoelingen trachten te bereiken. De Nederlandsche Taalcongressen der laatste jaren geven door de richting, waarin zij zich tot Neder Congressen zonder meer ontwikkelen, een duidelijk-landsche bewijs, dat de behoefte aan aaneensluiting, ook tusschen de beide groote deelera van den Nederlandschen stam, steeds krachtiger gevoeld wordt. Zulk eene nationaliteit verwerpt den naam en het karakter van „trawant". Fier op hare zelfstandigheid en vastbesloten om die te handhaven, wil zij alleen weten. van vrijwillige toenadering na gezette overweging, van vriendschappelijke verhouding als van gelijke tot gelijke, van samenwerking tot een gemeenschappelijk doel, met behoud van wat eene geschiedenis van eeuwen van haar heeft gemaakt, met vertrouwen op wat de toekomst zal brengen. voor haar zoowel als voor andere nationaliteiten om haar heen. Ook voor de volkeren geldt het diepzinnige woord,. dat niemand zeker is van den dag van morgen; maar evenzeer het woord, dat niemand ongestraft zondigt tegen wat zijn verleden van hem heeft gemaakt. En in die stemming , wachten wij af, hoe onze verhouding tot het groote Duitsche Rijk zich in de naaste toekomst zal ontwikkelen, zonder overmoed maar ook zonder vrees, met de meest vriend-- schappelijke gevoelens maar ook met aanspraak daarop van_ de andere zijde. Met de meest vriendschappelijke gevoelens. De houding van het Duitsche Rijk en zijne beheerschers tegenover Nederland en zijn geliefd vorstenhuis, de welwillende ge -. zindheid der Duitsche wetenschappelijke, letterkundige en artistieke wereld tegenover het wetenschappelijke, letterkundige en artistieke Nederland, de duidelijk merkbare 437 - toenadering van den Duitschen burger, den Duitschen werkman tot zijn Nederlandschen buurman, de toenemende innigheid van het wederzijdsche verkeersleven mag met vreugde worden aangeteekend. Maar de vriendschap kan niet van één kant komen en ook van onze zijde mag niet worden vergeten, dat wij behoefte hebben aan die vriend dat het Duitschland der 20ste eeuw niet meer tot-schap, ons in dezelfde verhouding staat als dat der 17de of zelfs dat van vóór 1866. De vriendschap tusschen mogendheden, tusschen staten echter is een teedere bloem, die anders dan de vriendschap tusschen personen — alleen groeien kan in een atmosfeer, waarin het welbegrepen eigenbelang overheerscht. Dit mogen wij evenmin vergeten als onze machtige nabuurstaat zelf. Maar dat van weerszijden welbegrepen eigenbelang zou soms eene botsing kunnen veroorzaken. Ook voor dat geval dienen wij maatregelen van veiligheid te nemen en het eenige, wat in dit opzicht voor de hand ligt, is, behalve zorg voor eigen weerkracht, een nauwe aansluiting, weder behoud der eigen zelfstandigheid, bij België, dat-omet ongeveer in hetzelfde geval verkeert. Of het ons beiden zou kunnen helpen? Wie zal het zeggen? Maar in ieder geval schijnt het veenschel "k, voor ons zoowel als voor onzen machtigen nabuurstaat, dat ook hij niet meene ons lot ten slotte en, als het erop aankomt geheel, in zijne hand te hebben: de vriendschap tusschen twee staten kan, wil zij blijvend zijn, niet alleen berusten op het min of meer platonische gevoel van wederzijdsche achting maar moet tevens gegrond zijn op de wetenschap, dat men elkander niet ongestraft tot vijand kan maken. HET WERELDBEELD DER NATUURWETENSCHAP DOOR Dr. J. E. ENKLAAR. Alles Vergangliche ist nur em Gleichniss. Faust. Chorus mysticus. In velerlei talen, die der verschillende zintuigen, spreekt de buitenwereld tot den mensch en geeft richting en inhoud aan zijn innerlijk leven. De indrukken van buitenwaren eerst meer prikkels voor de verbeelding dan voor het verstand. De verschijnselen, waarvan de zintuigen spraken, werden opgevat als onmiddellijk gewekt door wezens van gelijke beweging als de mensch zelf. Alles leefde, alles was bezield. Het kwam er slechts op aan op goeden voet te blijven met de geesten, die zich in de natuurverschijnselenopenbaarden. Wat al plechtigheden zien wij de onbeschaafde volken nog onder onze oogen volbrengen, om de geesten gunstig te stemmen, om ze te bewegen g ewenschte natuurverschijnsels als regen en zonneschijn te doen komen en ongewenschte als storm en watervloeden achterwege te houden. Geen besef van natuurkrachten werkend naar vaste wetten. Dit was het anthropomcrphe tijdvak. De oudste oorkonden der geschiedenis leeren ons een mensch kennen, die een veel hooger standpunt inneemt. Hij heeft zich ontwikkeld tot een denker. Het is alsof bij in het bewustzijn van zijn verworven kracht, er behagen in schept de stoutste proeven van zijn denkvermogen te geven. 439 - Men zou hier van het speculatieve tijdperk kunnen spreken. Geen aarzelend en schroomvallig naderen van de Natuur, de gesluierde Isis. Met één ruk tracht men den sluier weg te trekken. De meest algemeene en omvangrijke vragen zal men beantwoorden door het logische denken alleen. Het mysterie van het zijn en het worden zal onthuld worden. In Griekenland wordt in stout gedachte eosmogenieën het beeld ontworpen van mensch en wereld in onder verband. Kinderspel, schitterende zeepbellen, waren-ling zij met het oog op de positieve uitkomsten, die zij opleverden; met het oog op de logische kracht, die er zich in openbaarde, stonden vele er van op één lijn met de beste denkproducten van latere tijden. In één opzicht verloren zij nooit hun waarde. Zij gaven de richtingen aan, waarin het denken van alle tijden zich had te bewegen. Trekt men de gedachtenlijnen der latere eeuwen naar achteren door, dan komen schier alle uit in de wijsgeerige stelsels van het oude Griekenland, bij Plato, Empedocles en Parm en i d e s. In dit opzicht behooren de Grieken ongetwijfeld tot onze geestelijke voorouders. Dit verklaart en recht waarin de Grieksche Oudheid het leven-vardigt de mate, der menschheid heeft medegeleefd, waarin zij zich heeft doen gelden in de geschiedenis der beschaving. De Platonische ideeën, de wereldformeerende atomen der Joniërs, de diepzinnige bespiegeling van P a r men i d e s en de Elëaten over het ééne zijnde, hooren wij ze niet telkens weerklinken in de stelsels der nieuweren ? Een nieuw gewaad, een nieuw gezelschap maakt ze niet onkenbaar. Gedurende de Middeleeuwen waren wijsbegeerte en natuurwetenschap één, wortelend in de Peripatetische leer. Eerst met de Renaissance en nog meer met de Kerkhervorming kwam de splitsing, de differentieering en begon elk zijn eigen weg te zoeken. Mensch en wereld te ver bleef beider doel. In de middelen, de methoden-k,laren de opvattingen en de uitkomsten werden de verschillen echter steeds grooter. De wetenschap stelde zich meer en meer tot uitsluitend object de verschijnende wereld, tot haak niet het onderzoek naar den aard of het wezen er van, 440 -- maar naar de wetten, die het verloop der verschijnselen regelen en beheerschen; zij trachtte dit verloop door beelden en symbolen te reproduceeren. Alleen door inductie achte zij dit doel bereikbaar en wees daarmede een arbeidsveld aan volhardende geduldige werkers; nog meer waarde hadden echter voor haar de geniale denkers, in wier brein als bij intuïtie ver strekkende denk als wegwijzende sterren oprezen; verificatie mocht-belden echter nooit ontbreken; het laatste woord, de eindbeslissing, bleef altijd aan de waarneming en het experiment. Zoo verkreeg men een wereldbeeld, oppervlakkig in zekeren zin, niet doordringend tot het wezen der dingen, een weefsel met ledige mazen, doch met draden, door knoop verbonden; de verschijnselen op enkele punten-punten rakend en bedekkend; het eenige, wat de mensch met zijn kenvermogen van de sfinx der werkelijkheid kon geven. Geheel anders werd de wijsbegeerte naar inhoud en methode. Vermeerdering onzer kennis der verschijnselen door onderzoek lag buiten haar sfeer. Deductie, het syllogisme, was haar instrument; uit de arsenalen der formeele logica, haalde zij de wapenen, om de wereld te veroveren. Nu kan door deductieve redeneering geen nieuwe waarheid worden gevonden; wel kan zij ontwikkelen wat er opgesloten ligt in de algemeene stellingen, die wij als waar aangenomen hebben. Daaruit vloeit van zelf de aard der wijsbegeerte voort, haar kracht en haar zwakheid. Zij kan nagaan wat er in de wijze, waarop wij tot kennis en weten komen, opgesloten ligt aangaande den aard van ons-schap kenvermogen en dit is zeker wel het meest belangrijke gedeelte van haar taak, waaraan de wijsgeer van Koningsbergen, een harer schitterendste vertegenwoordigers, met zulke uitnemende gevolgen heeft gewerkt. Verder kan de wijsbegeerte bij eiken gegeven stand van onze kennis, de meest algemeene en beteekenisvolle stellingen buiten het kader der bijzondere wetenschappen laten treden en er door combinatie en deductieve behandeling de oplossing van het groote wereldraadsel mede beproeven. Zoo ontstaan de wijs, geerige stelsels, geniale pogingen, om aan het licht te brengen 441 - hoeveel wij op een gegeven oogenblik in de uitkomsten der bijzondere wetenschappen bezitten wat bruikbaar is voor de constructie van een beeld, dat doel en beteekenis van mensch en wereld tot uitdrukking brengt. Van die stelsels blijft dan uit den aard der zaak, afgezien van haar historische beteekenis, niets over dan de grondwaarheden, waarvan zij uitgingen. Is de methode van behandelen altijd dezelfde, de inhoud der stelsels moet met de uitgangspunten verschillen. De stelsels staan meer naast dan tegenover elkander als gedachtengebouwen opgetrokken op verschillende grond Onderwijl ontstaat ook een natuurkundig wereld-slagen. voortdurende benadering der werkelijkheid, langs-beldor den weg der inductie; het is minder hoog en diep, minder schitterend, doch van meer duurzamen aard. Ons doel is de ontwikkeling er van in groote lijnen aan te geven. I. De Scholastiek, als natuurverklaring niet veel meer dan woordenwajsheid, had op het einde der 16de eeuw haar bloeitijdperk reeds achter zich. Onze katholieke tijdgenooten maken zich illusies, als zij haar herleving in verjongden vorm verwachten. F a r g e s staat met zijn geloofsgenooten alleen, als hij zegt : ,Une telle philosophie déjà fondée sur 1'observation de la nature par ce vaste genie, qui fut a la fois le créateur des sciences naturelles et le père de la métaphysique, doit avoir des aptitudes à vivre, á s'adapter et a se developper avec le progrès des sciences 1)." Zij was echter te diep geworteld om snel te verdwijnen. Aan de Leidsche .Hogeschool doceerde Burger s d ij k, die in 1636 overleed, nog de zuivere scholastieke physica. Nauwe zonder betuiging van instemming vermeldt hij in zijn-lijks en 1) Etudes philosophiques pour -vulgariser les théories d'Aristote et de S. Thomas et leur accord arec les sciences. Thêorie fondamentale de 1'acte et de in puissance du moteur et do mobile par A. Pr ge s. Prêtre de Saint•Sulpice, Directeur do 1'Ecole des Carmea. Deuaième edition, Paris 1891. — 442 - boek 1) de nieuwe groote gedachten van Cop er n i c u s, na wiens dood (1543) reeds bijna een eeuw verloopen was. Van zijn tijdgenooten K e p p l e r (1571-1630) en G a l i l e ï (1564-1642) spreekt hij niet. En B u r ge r s d ij k was nog niet de laatste scholastieke hoogleeraar aan de Leidsche Universiteit. Toch waren de mokerslagen reeds gevallen, die het gebouw der Aristotelisch-Thomistische natuur - beschouwing tot in zijn_ grondslagen schokten. Met de wapenen der nieuwe wetenschap werkten weldra die van spot en satyre samen, om het te doen vallen. Molière vond hier stof van groote comische kracht. Waarom doet opium slapen? ,Quia" antwoordde de candidaat-geneesheer in de Malade imaginaire ,est in eo virtus dormitiva, cujus est natura sensus assoupire". En krachtig valt het koor van apothekers en doctoren in met hun „Bend, bend, bend bend respondere. Dignus es intrare in nostro doctro corpore". Niemand echter zag scherper het kunstmatige en anthro- 1) F. B urge r s di c i institutionum metaphysicaram Lib. II en Collegium Physicum, disputationibus XXXII, absolutum; Totam Naturalem Philosophiam compendiosè proponens. Burgers d ij k werd in 1620 hoogleeraar in de wijsbegeerte te Leiden. De uitgaven zijn van 1650 en 1651; zij zijn door prof. Heereboord na Burgerdijk' e dood bezorgd. Burgerdijkk vindt het niet zoo gemakkelijk uit te maken, of P to le m a e us gelijk heeft met zijn stilstaande aarde of Copernicus , die de vaste sterren en de zon stil laat staan en aan de aarde een dagelijksche en een jaar beweging toekent. ,Utrimque enim rationes" zegt hij ,sunt-lijksehe urgentes". En dan haalt hij eenige argumenten aan van zijn collega L an eb e r g i u s van Franeker zonder zich echter te laten overtuigen. T.a.p. p. 113. De onverschilligheid van B u r g e r s d ij ]c ten opzichte van Cope rn i en s en zijn stelsel wordt begrijpelijk, als men bij B u s k e n H u e t in zijn land van Rembrand (D1. II) leest hoe achterlijk wij Nederlanders in de wetenschap waren vóór Stevin en Huygens, hoe M e l a n c h t o n en Em m o F r is i u s zich daarover uitlieten en hoe L u t h e r zelf van Cop e r n i c u s zeide: „De geheele astronomische wetenschap wil die gek onderst boven keerera. Maar, zooals te lezen staat in de Heilige Schrift; Jo z u a beval de zon stil te staan, niet de aarde." Leiden was toen geen indifferente Universiteit, maar een principieele en de Calvinistische Kerk wees haar het principe aan in alles te volgen. De astronomie was er daardoor echter niet up to date. Later kwam toch de vrijheid en was er zelfs een Cartesiaansche boogleeraar. - 443- pomorphe karakter van het AristoteIisch-Thomistische wereldbeeId dan Des cart e s (1596-1650), de doortastende denker, als libre-penseur de nachtmerrie van V 0 e t ius en onze Calvinistische predikanten, met zijn mathematisch genie. Alles onderwierp hij aan revisie, om slechts te behouden wat den toets zijner kritiek kon doorstaan, Dat h\j allereerst de substantia cogitans, de menschelijke ziel, redde uit den bouwval van het oude stelsel, kon hem niet vrijwaren voor het ontvangen van den naam van vrijdenker en ongodist. AIle scholastieke substanties, entiteiten, of hoe z~j ook heeten mogen - met uitzondering van nog een enkele de substantia extensa, de uitgebreidheid ~- waren ficties; de verschillende Aristotelische oorzaken, de soorten en geslachten van de scholastieke klassificaties bestonden aileen in den geest van den mensch, niet in de werkelijkheid. Zoo kwam Des car t e s met zijn stof, identiek met de ruimte, bij P I at 0 terug. De ruimte vertoonde verschijnselen van beweging en de Iaatste waren het eenige object van de wetenschap. De dingen buiten ODS waren niet anders dan combinaties van bewegingen, deelen van de ruimte; kunstmatig door ons afgescheiden van het geheeI; inderdaad onderdeelen van grootere bewegingscomplexen. Nergens was afscheiding of ledigheid. AIle bewegingen waren dus kring- of wervelbewegingen, waarbij het contact der deelen nooit verloren ging. "C'est un tourbillon de tourbillons" en h~j sprak er van als van waterdroppels ill een geweldigen draaikolk. "II n'y a qu'une etendue essentiellement mobile et on Ie mouvement par les lois necessaires determine der figures de toutes sortes. Ces figures memes, encore une fois, sont des resultats, non des principes.... Les noms et Ies qualites, que nous donnons aux choses, nos substantifs et nos adjectifs, tout cela n'est que de la langue humaine: la nature ne connait que l'alphabet mathematique". En elders: "L'ordre universel est purement logique et mathematique", En ten slotte het woord, dat zijn tijdgenooten godslastering noemden: "Donnez moi l'etendue et Ie mouvement, je vous construira le monde," Aan duidelijkheid laat dit alles niets te wenschen over. - 444-- Groote blijvende beginselen werden gegeven. Het onderzoek naar de qualiteit der dingen brengt ons niet verder, het begrip quantiteit moet er op toegepast worden. Daarmede deden de leer der hoeveelheden en der uitgebreidheden, de algebra en de meetkunde -- die Descartes, de schepper der analytische meetkunde met elkander in betrekking had gebracht haar intrede op het gebied der natuurwetenschap. De begrippen van kracht, van oorzaken en gevolgen zijn anthropomorph, de causaliteit in de natuur is slechts een wiskundige betrekking tusschen bewegingstoestanden. In Italië bestudeerde Gal i 1 e ï, bezield met denzelfden hartstocht voor getal en maat, den vrijen val der lichamen, doorloopen wegen, tijden en snelheden metend en met elkander in verband brengend. Minder ruim en omvattend was echter zijn gezichtskring. ,,Il a", zeide Descartes van hem, „seulement cherche les raisons de quelques effets particuliers, et ainsi qu'il a bati sans fondements.". Dit bestudeeren van een klein op zich zelf staand onderdeel was echter juist in den geest der nieuwe natuurwetenschap; aan anderen liet men het over om nu en dan de afgewerkte stukken samen te voegen tot een grooter geheel. Het heeft niet weinig bijgedragen tot de ontwikkeling der natuurwetenschap, dat zij op deze wijze ook aan krachten van den tweeden rang, wat Gal i 1 e ï echter niet was, een arbeidsveld aanwees en in het algemeen van elk talent, hoe beperkt ook, wist partij te trekken. Op wijs gebied heeft men slechts sprekende goden en een-gerig luisterende schare; op natuurkundig gebied een organisatie van arbeiders van allerlei rang en beteekenis. Zoo had Tycho Br ah é (1546-1601), uitnemende waarnemingen gedaan betreffende de loopbanen der planeten. K e pp Ier (1571---1630), de tijdgenoot van Descartes, die te arm was om instrumenten te koopen, onderwierp het materiaal van Br ah é aan wiskundige berekening en haalde er zijn beroemde empirische wetten uit, die de loopbanen der planeten volkomen deden kennen. En Newton zou later al dezen détail-arbeid samenvatten onder het hoogere gezichtspunt van de algemeene aantrekking der stof. -- 445 --- Zoo was dan in het nieuwe tijdperk der beschaving, waarin wijsbegeerte en natuurwetenschap zich afsplitsten uit den gemeenschappel "ken stam, op het gebied der laatste allerwege het oog gericht op de quantiteit der verschijnselen en werd de essentieele inhoud van waarneming en proefneming reeksen metingen en wegingen, waarvan de uitkomsten aan wiskundige behandeling onderworpen werden; zoo ontstond een natuurwetenschap met een eigen methode en een eigen karakter. Reeds in den tijd van Renaissance en Humanisme was de studie der Grieksche Oudheid weer tot bloei en aanzien gekomen. Naast de Humaniora stonden van nu af aan de Realia als evenknieën met gelijke aan belangstelling. -spraken op De banvloek, door Plato uitgesproken over de gebrekkige wereld van de zinnen, was opgeheven. Welk een gruwel zou het voor Plato geweest zijn, had hij geweten, dat men eens zelfs met meer dan schijn van waarheid zou kunnen verkondigen: „Nil est in animo, quod non prins fuerit in sensibus." (Onze kennis spruit geheel voort uit de zintuigen). Het principieele aandeel, dat D e s cart e s had aan het ontstaan der nieuwe natuurwetenschap, kwam in het bovenstaande aan het licht. Zijn natuurkundig wereldbeeld als geheel is echter slechts korten tijd en nooit onbestreden dat der natuurwetenschap geweest. Newton en Christiaan Huygen s trokkendegroote lijnen van het beeld, dat de natuurkundigen in de eerste eeuwen zich van de werkelijkheid vormden. Met het stof vooreerst niets aan te vangen.-begrip van D e s c a r t e s was H u y gen s nam het bestaan van ledige ruimten aan en zocht het wezen der lichamelijkheid niet alleen in de uitgebreidheid maar ook in de ondoordringbaarheid 1). Ledig was 1) ,Adeoque gravitatem corporum praecise sequi proportionem materiae, ex qua componuntur.... Ergo sequitur, quo ea qui aequalem continent materiae quantitatem aequales sunt gravitatie, quod demonstrandum erit." Huygens Opera reliqua. I. 123. Elders heet het bij hem „vacuum equidem facile admitto ..... qua in re longe aliter sensio ac Cartesius, qui essentiam corporis in extensions 446 voortaan het waarneembare Heelal der natuurkundigen, hier en daar slechts opgevuld met materie 1). Dc stof moest als hoeveelheid opgevat en behandeld worden. NNeewwton gaf er de maat voor aan. „Deze hoeveelheid duid ik overal in het vervolg aan met den naam van massa of lichamelijk Zij wordt gekend uit het gewicht van elk lichaam"-heid. . De tijd werd gemeten met de schijnbare wegen door de vaste sterren aan den hemel afgelegd. Voor de natuurkundigen was hij een grootheid van êén afmeting, onafgebroken éénzijdig aangroeiend. Scherp komt hier het verschil tusschen wijsbegeerte en natuurwetenschap aan het licht. De eerste gaf diepzinnige speculaties over het wezen van den tijd, de tweede nam er een maat voor aan en behandelde hem verder als elke andere grootheid. 2). Newton verschafte aan de jonge natuurwetenschap zulk een glans en glorie, dat aller oogen op haar gevestigd werden. Hij toonde door wiskundige analyse aan, dat de wetten van K e p p le r voor de loopbanen der planeten en de valwetten van Galileï beschouwd konden worden als bij gevallen van een hoogere meer algemeene wet, die-zondere van de algemeene aantrekking der stof. Met behulp zijner wet berekende hij uit de beweging der maan om de aarde en den afstand van de eerste tot de laatste het bedrag der versnelling van vrij vallende lichamen op onze planeet. In een enkele wiskundige formule is de beweging van den vallenden steen zoowel als die der groote sola posuerit, cum addendam esse putem duritiem perfectum qua corpus impenetrabile eat". T.a.p. 123. Newton zegt: ,Hane autum Quantitaturn sub nomine corporis vel massae in sequentibus passim intelligo. Innotescit ea per corporis cuiusque Pondus". Phil. nat. Princ. mathem. auctore I s a a c o N e w to n e, equite aurato. Anstelodami MDCCXXIII. bladz. 1. 1) Voltaire schrijft, dat hij te Londen een geheel andere wijsbegeerte vond dan te Parijs, te Londen was alles ledig te Parijs alles gevuld; daarmede zinspelend op de verschillende begrippen van materie bij N e wton en Descartes. 2) Strikt genomen is de tijd in de natuurkunde een intensiteit en geen grootheid. Door de wijze, waarop wij hem meten, kan hij echter als grootheid behandeld worden. (Zie Ostwald Vorles.) - 447 - stofmassa's in de wereldruimte bepaald en gegeven. Welk een uitgestrekt gebied van verschijnselen werd zoo met een machtigen greep omvat! Is 't wonder, dat in een tijd, zoo arm aan echte wetenschap, het werk van Newton een diepen indruk maakte, dat hij de wetgever des hemels werd genoemd? Voltaire meende een lijvig werk te moeten schrijven, om zijn landgenooten bekend te maken met de wijsbegeerte van Newton, zooals het heette. Hij zette zich te Leiden als leerling aan de voeten van 's Grave s a n d e, die volgens New t on' s beginselen een proefoudervindeljke physica doceerde. Onze Huygens, N e w t o n' s evenknie, gaf met de genoemde begrippen van tijd, massa en snelheid een wiskundige beschrijving van de botsing der lichamen en van de beweging van den slinger, dien G a lii e ï volgens de overlevering in de kerk van Pisa zoo goed had waargenomen. De slingerwet bleek volkomen te passen voor de trillende bewegingen der veerkrachtige lichamen, die overgebracht door de lucht, in ons bewustzijn de gewaarwording van geluid doen ontstaan. Het succes was groot, maar het betrof nog slechts verschijnselen, die als bewegingstoestanden waarneembaar waren. Men stond voor moeilijker problemen, voor het verklaren der verschijnselen van warmte, licht en later van electriciteit. De stoute stap werd zonder aarzelen gedaan. Wat voor de waarneembare massa's was gevonden, werd overgebracht op het gebied, waar zelfs het gewapend oog geen afzonderlijke deeltjes en geen beweging kon ontdekken. Ook de lichamen bestonden uit kleine massa's - moleculen - gescheiden door ledige ruimten. De wetten, voor de botsing van lichamen gevonden, werden toegepast op het licht. Volgens Newton 's emissie-theorie wierpen lichtgevende voorwerpen kleine deeltjes met groote snelheid uit, die door andere lichamen volgens genoemde wetten werden teruggekaatst of, er in doordringend, het verschijnsel van het breken der stralen vertoonden, Huygens vulde de stof en de ledige ruimte met een veerkrachtigen ether op, een fijne stof zonder gewicht, en beschouwde het licht als - 448 -- de voortplanting daarin van trillingen, die volkomen volgens de slingerwetten geschiedden naar het model der geluidsbewegingen. En het gelukte hem zelfs ingewikkelde licht wijze te verklaren. Aanvankelijk bezorgde-verschijnsels op die het groote gezag van N e w t on de overwinning aan de emissie-theorie, een eeuw later werd H u y gen s undulatieleer aangenomen. De warmte, tot in het begin der vorige eeuw nog als een stof beschouwd, werd daarna eveneens opgevat als een bewegingstoestand van de moleculen der weegbare stof en van den ether. Zoo werd dan onder den drang van de ontdekkingen van Newton en Huygens getracht het natuurkundig wereldbeeld te ontwerpen met mechanische beelden, ontleend aan de bewegingstoestanden der waarneembare stofmassa's. Go e t h e, die Ga l i l e i prees omdat hij begreep ,dasz ein Fall oft tausende werth ist, and sie alle in sich schliest", zocht zelf steeds naar ,Urphánomenen" maar het mochten geen mechanische verschijnsels zijn; zelfs niet waar het de verklaring gold der levenlooze natuur. Wat heeft hij Ne w t o n terecht gezet om zijn emissie-theorie van het licht! De Natuur een dood mechanisme! Tegen zulk een stelling kwam zijn geheele dichterziel in opstand. En hij gaf zelf een Farbenlehre, wier waarde hij niet min der achtte dan die van den Faust. Maar de mannen der Realia waren doof voor zulke argumenten en de tijd stelde hen in het gelijk. De Farbenlehre is reeds lang een merkwaardige antiquiteit en de Faust is nog even frisch en waar als altijd.. Op het laatst der 18de eeuw kwam Huygens ' undulatie- theorie tot haar recht, en werd zij verder ontwikkeld. Het was niet genoeg, dat zij de gewone breking en terugkaatsing der stralen in de hoofdzaken verklaarde. Er waren vreemde verschijnselen op dit gebied. Reeds G r i - maid i 1) had waargenomen, dat licht bij licht gevoegd duisternis kon geven. Thomas Young (1802) en Fresn ei (1822) toonden door proeven en berekeningen aan, dat dit volkomen strookte met de theorie van Huygens, dat 1) Grimaldi. Physioo-Mathesis de Lumine. Bologna 1665. -- 449 --- men hier te doen had met stooten van gelijke sterkte, tegengesteld gericht, die het etherdeeltje gelijktijdig ontving, waardoor het in rust bleef, hoewel elk der stooten op zich zelf ethertrilling, d.i. licht, veroorzaakte. Met de kleurverschijnselen, die dunne plaatjes onder invallend licht vertoonen, waartoe ook het prachtige kleurenspel der zeep behoort, had reeds Newton zich bezig gehouden;-belen in het licht der undulatie-theorie bleken zij volkomen begrijpelijk te zijn. Huygens zelf had het met de verklaring der dubbele breking van het licht in kristallen reeds ver gebracht. De ingewikkelde verschijnselen van de buiging van het licht werden door Ere s n e 1 afgeleid uit de beginselen van Huygens' leer. Malus, (1810) Young en Fresn e 1 wisten de niet minder samengestelde polarisatie der lichtstralen met de undulatie-leer te doen strooken. Bij dit alles moest men bepaalde onderstellingen maken betreffende den toestand van den ether in de weegbare stof. Dit was de zwakke zijde dier verklaringen en hier was verschil van gevoelen. Ere s n e 1 nam in twee aangrenzende middenstoffen de veerkracht van den ether dezelfde, doch de dichtheid verschillend aan; Neumann achtte de laatste in de twee middenstoffen gelijk en de eerste ongelijk; C a u c h y bracht ook de werking der weegbare stof op den ether in rekening en allen trachtten door wiskundige analyse het vraagstuk van breking en terugkaatsing volledig en algemeen op te lossen. Het gelukte echter geen van allen, om een volkomen overeenstemming met de verschijnselen te verkrijgen. De richting der teruggekaatste stralen was geheel door de theorie gegeven en bepaald, doch de intensiteit of sterkte er van was anders dan volgens de berekening het geval moest zijn. Duidelijk blijkt hieruit, eenerzijds hoe ver de gelijkenis tusschen beeld en verschijnsel gaan kan; anderzijds, dat het een beeld blijft, dat gelijkenis geen identiteitwordt. 't Is zeer goed mogelijk, dat licht geheel iets anders is dan ethertrilling. Zeker is het echter, dat uiterst kleine golven voor het roode licht werd voor de golflengte bijna 700 millioenste millimeter gevonden, voor het violette omstreeks 0. E. V 3 29 --- 450 -- 400 --- die zich met verbazende snelheid 300 millioen meter per seconde voortplanten in een veerkrachtige middenstof, in hun verloop, opeenvolging en samentreffen tal van punten van overeenkomst aanbieden met lichtstralen in haar verloop en werking op elkander. De undulatietheorie van het licht, zooals zij in het midden der vorige eeuw door wiskundige analyse ontwikkeld en experimenteel getoetst was, was een prachtig stuk denkarbeid, waaraan de beste wis- en natuurkundigen van meerdere generaties gewerkt hadden. Het is het beste en meest afgewerkte mechanische beeld, dat wij van eenig deel der werkelijkheid bezitten. Op geen ander gedeelte van het natuurkundig gebied heeft men het zoo ver gebracht. Eerst in de vorige eeuw begon men te begrijpen, dat men met de voorstelling van de warmte als een onweegbare stof er niet kon komen. Tal van feiten o. a. het ontstaan van warmte door wrijving en mechanischen arbeid drongen er toe, om ook de warmte te gaan opvatten als een toestand van beweging. Het onderzoek leerde, dat warmte- en lichtstralen niet van elkander te scheiden zijn en tal van eigenschappen gemeen hadden, dat de eerste o.a. volgens dezelfde wetten gebroken en teruggekaatst werden; ja zelfs dat de voor het licht zoo kenmerkende verschijnselen van interferentie en polarisatie ook bij de warmte niet ontbraken, dat dus de analogie volkomen was. Warmtestralen achtte men dus ook een vorm van ethertrillingen. Werden die stralen echter opgeslorpt door een lichaam, dan ging de beweging der etherdeeltjes over in die der moleculen van het lichaam en plantte zich daarin langzaam voort, terwijl de warmte snelheid van het licht bezaten. De belangrijke-stralen de toepassing, die de warmte bij de stoommachines vond, gaf een krachtigen stoot aan de ontwikkeling van een mechanische theorie der warmte, die echter nog voor een goed deel empirisch is gebleven en in geenen deele in ontwikkeling te vergelijken is met de undulatie-leer van het licht. Door T y n d a 11 vond die mechanische theorie der warmte in zijn „Heat a form of Motion" een populaire vertolking. -- 451 -- De electriciteitsleer was nog veel verder achter gebleven bij de undulatie-theorie des lichts wat betreft het geven van een mechanisch bewegingsbeeld voor de ver haar gebied. -schijnselen op Een glanspunt der mechanische opvatting van ver kinetische theorie, die wij grootendeels-schijnselen is de aan Clausius, Bolzmann, v. d. Waals en v. 't Hoff te danken hebben. Zij leerde de wetten, waaraan gassen bij samendrukking en verwarming gehoorzamen, door wiskundige beschouwingen afleiden uit de voorstelling, dat een gas een geheel is van kleine stofmassa's, in snelle recht beweging botsend tegen elkander en tegen de wanden-lijnig e van het vat. Van v. 't H off is de geniale gedachte, dat een verdunde oplossing een middenstof is, waarin zich als 't ware een gas de opgeloste stof bevindt en dat wetten, analoog met die der gassen, daarin de gebeurtenissen bepalen. Zeer uitgebreid en belangwekkend werd toen het gebied door de kinetische gastheorie beheerscht. Mechanische opvattingen hebben in de scheikunde het geheele gebied veroverd en heerschen er schier onbeperkt. In de scheikundigen van onzen tijd vonden de atomistische wijsgeeren der Grieksche Oudheid, om hun materialistische opvatting der wereldorde zoo lang geminacht en uitgestooten, hun opvolgers, hoewel niet altijd hun geestverwanten. Uit atomen bestaan de kleinste deeltjes van alle stoffen. De configuratie der atomen in de ruimte, door v. 't Ho f f onthuld, verklaart zeer bijzondere eigenschappen en verschijnselen en gaf het aanzijn aan een nieuwe weten stereochemie. Zonder de mechanisch-atomistische-schap, de opvatting van de samenstelling der stof zou het onmogelijk zijn op het reusachtige gebied der organische scheikunde de verbindingen, waarvan kort geleden de honderdduizendste werd ingeschreven, van elkander te onderscheiden en elk haar plaats aan te wijzen in het stelsel. De atomistiek heeft reeds schoone triomphen gevierd. Zij leerde ons o.a. synthetisch alizarine bereiden en vernietigde daarmede de cultuur van de meekrap, den grond voor andere gewassen beschikbaar stellend. Zij zal waar- 452 schijnlijk weldra het geheim ontsluieren van de levende plantencel, die uit koolzuur en water, suiker en zetmeel maakt. 't Is niet onmogelijk, dat zij, geleid door atomistisch- mechanische beschouwingen, er ten slotte in zal slagen,. om uit de eenvoudigste en goedkoopste bestanddeelen synthetisch de belangrijkste voedingstollen saam te stellen en zoo wellicht de oplossing te geven van de sociale quaestie. De mechanische opvatting der Natuur is wel vruchtbaar geweest. Zij heeft tot zooveel ontdekkingen geleid, dat de arbeid, aan haar ontwikkeling besteed, zelfs dan niet nutteloos mag heeten, als de opvatting zelf op den dag van morgen als verder onbruikbaar moest verworpen worden. De wereld der zintuigen niet anders dan stof in beweging, dat was dan de slotsom der natuurwetenschap.. In deze orde van denkbeelden was er geen plaats voor de psychische verschijnselen; zij waren door den gang der ontwikkeling als van zelf uitgesloten. Het ging, zou men zeggen, toch niet aan in voorstellingen en gedachten trillingen van hersenmoleculen te zien. Toch behoeft men slechts de namen van Buchner, Molescott do Carl Vogt te noemen, om in herinnering te brengen, dat zulke opvattingen niet altijd zoo verwerpelijk geacht werden. Het inzicht, dat het mechanisch wereldbeeld in zoovele verschijnselen gegeven had, vergeleken met de onzekerheid, het geven en nemen, dat elders zoo vaak werd gezien,. maakte overmoedig. Een deel der menschheid begon haar eigen creatie, de materie, te aanbidden. In de jonge dagen der ouderen onder ons was de aanhang der genoemde materialisten groot en omvatte niet de minste onder de broeders. Vooral B -ii c h n er' s „Kraft and Stoff" was in aller handen, niet het minst in die der jonge beoefenaars der natuurwetenschap en van de spes patriae aan de Universiteiten. Daar had men nu eindelijk een beschouwing van mensch en wereld op den positieven grondslag van de wetenschap. Kóhlerglaube was, daarmede vergeleken, wat godsdienst en wijsbegeerte zoo lang der menschheid hadden wijs gemaakt. --453 Alleen de materie bestond met kracht als eigenschap yen de zoogenaamde geestelijke verschijnsels vertoonend, waar zij optrad met bepaalde samenstelling en structuur, zooals in de hersencellen. „In der Materie wohnen alle Natur- and geistige Krafte, in ihr allein kónnen sie oftenbar werden, in die Erscheinung treten; die Materie ist der Urgrund alles seins". „Die Kraft ist kein stoszender Gott, kein von der stofflichen Grundlage getrenntes Wesen der Dinge, sie ist des Stoffes unzertrenuliche, ihm van Ewigkeit innewohnende Eigenschaft" 1). „Der Gedanke, der Geist, die Seele dagegen ist nichts Materielles, nicht selbst Stoff, sondern der zu einer Einheit verwachsene Complex verschiedenartiger Kráfte, der Effect eines Zusammeuwirkens vieler mit Kra-fte and Eigenschaften begabter Stoffe." Het was in de dagen van glorie van genoemd grof materialisme, dat Dubois - Hey m on d zijn beroemde magistrale rede 2) uitsprak ,Ueber die Grenzen des Naturerkennens". Met het oog op het mysterie van materie en kracht en van het denken moet de natuurvorscher eens voor altijd de bekentenis uitspreken: ,ignorabimus, wij zullen het nooit weten." Deze uitspraak is vaak misver- 'staan. Wij behoeven nu nog niet te verklaren, dat een monistische wereldbeschouwing, de physische en de psyehische verschijnselen gelijktijdig omvattend, een onmogelijk uw mechanisch wereldbeeld is geen plaats voor-heid is. In de psychische verschijnsels; hiermede hebt gij den geest voor goed uitgesloten. Dit zegt Dub o i s- Re y m on d; het geheel onbeslist latend, of een ander uitgangspunt tot een wereldbeeld zou kunnen leiden, dat beide omvatte. En zoo begrepen, is de uitspraak onwederlegbaar. B i c h n er en zijn geestverwanten vergaten, dat natuurwetenschap en wijsbeg eerte niet meer één waren. De eerste moet zich plaatsen 1) Kraft and Stoff van Dr. Lu d wig B u c h n e r. Elfte Auflage 1870 S. 37. T.a.p. S. 1. T.a.p. S. 151. 2) Ueber die Grenzen des Naturerkennens. Ein Vortrag in der zweiten ffentlichen Sitzung der 45. Versammlung deutscher Naturforscher and Arzte zu Leipzig am 14 August 1872, gehalten von Emil Dub o i s -- R e y m o n d, Vierte, vermehrte and verbesserte Auflage. 1876. - 454 — op het standpunt van het naieve realisme. Het wereldbeeld, dat zij geeft, is de werkelijkheid zoo goed mogelijk in beelden weergegeven. De wijsbegeerte maakt de bestaanswijze dier zoogenaamde werkelijkheid tot een voorwerp van onderzoek. Waar zij bij monde van voortreffelijke woordvoerders het bestaan der materie onafhankelijk van een bewustzijn ontkende en de materie verklaarde voor een creatie van den menschelijken geest, daar was zij door de rede niet zoo gemakkelijk van ongelijk te overtuigen. En een onafhankelijk bestaande materie was het steunpunt van het geheele materialistisch stelsel. Daarmede was het natuurkundige wereldbeeld teruggebracht tot de juiste proporties en beteekenis. De aanmatiging van een wetenschap, die tevens alle wijsbegeerte meende in te sluiten en voor wie Hamlet' s beroemd woord betreffende het veel omvattende van hemel en aarde niet gesproken was, moest gebreideld worden. Van den anderen kant behoeft de natuurkundige in het ontwikkelen van zijn wereldbeeld slechts de leiding te erkennen van de rede, van de methode, die zij geeft en de eischen, die zij als criterium der waarheid stelt. Volkomen onafhankelijk moet hij zijn van kerkelijke inzichten en dogma's op een gebied, dat hij rechtmatig als het zijne beschouwt. De openbaring is geen kenbron voor de wetenschap. De gevaren 1), die de vrijheid der laatste van deze zijde bedreigen, zijn ernstiger dan die, welke uit de overschatting 1) Denkbeeldig zijn deze gevaren in het protestantsche Nederland evenmin als in katholieke landen. Een enkele blik in „De Standaard", toen het $ooger Onderwijs in de Kamer der Staten- Generaal aan de orde was, is zeer overtuigend. „Voor den liberaal ligt dit uitgangspunt (n.l. van onze kenma's in de natuur en in zijn rede, zonder meer; voor al wie in den Christus gelooft daarentegen in de natuur en de bijzondere openbaring. Een verschil, dat niet kan nalaten zijn invloed te doen gelden op methode en resultaat der wetenschap". Men hoort het; het geloof in den Christus verandert en de methode en de uitkomsten der wetenschap. Volgens prof. v, d. V l u g t kan een openbaringsgeloovige met breeden blik vatbaar zijn voor wetenschappelijken zin. Voorzeker; maar slechts in enkele neutrale wetenschappen, b.v. wiskunde, zal hij zich volgens dien zin vrij kunnen bewegen, uitsluitend volgens beginselen en methoden dier wetenschap. - 455 - van eigen beteekenis voortvloeien, omdat zij niet afgeweerd kunnen worden met de wapenen der rede. Daarvan kan men zich in den laatsten tijd, niet het minst bij ons to lande, overtuigen. Een vast besloten, zich van haar waarde en roeping holder bewuste wetenschap, blijft echter meester op eigen terrein en heerscht er zonder mededingers. Echte wetenschap eerbiedigt de natuurlijke grenzen en laat ruimte voor elke godsdienstige overtuiging, die van haar kant hetzelfde doet; d.w.z. zich onthoudt van uitspraken het phenomenaal gebied betreffend. Het zoogenaamd propaganda maken voor een bepaalde wereidbeschouwing vloeit geenszins uit het karakter der wetenschap voort. Wel scherpt en ontwikkelt de oefening der wetenschap het kritisch vermogen in den mensch en maakt hem minder geschikt voor het putten nit de bron der gëopenbaarde waarheden, die uit den aard der zaak verstandeljke kritiek uitsluiten. TI. Het natuurkundig wereldbeeld van H u y g en s en Newton was in het midden der vorige eeuw op het toppunt van aanzien. Vele natuurkundigen beschouwden het als de eenige alles omvattende realiteit, bijna alien waren van meening, dat het slechts afgewerkt behoefde te worden, om de natuurprocessen volkomen begrijpelijk to maken. In derdaad was het slechts een machtige, in vele deelen goed gelukte poging, om de structuur van den hemel en de werkingswetten der hemellichamen op elkander, N e w t on' s werk, en de wetten der botsende en slingerende massa's, door Huygens ontwikkeld, over to brengen op den bouw der lichamen, op moleculen en atomen en op de verschijnselen van warmte, licht en electriciteit. De belangrijke arbeid, die in de laatste tientallen van jaren op natuurkundig gebied is verricht, had echter niet onmiddellijk tot doel het bestaande beeld te voltooien, veel eerder om het door een ander te vervangen; al zal dan ook waarschijnlijk per slot van rekening het laatste weder een modificatie worden van het eerste. -- 456 -- Men was er nooit in geslaagd om de electrische verschijnselen te herleiden tot bewegingstoestanden van ether of materie, wel heerschee Newton ook hier. Electrisch geladen lichamen werkten op elkander op afstanden volgens een wet (die van Coulomb), die volkomen overeenkwam met die van Newton betreffende de algemeene zwaartekracht. Twee groote mannen, Faraday en Maxwell, waren hier de baanbrekers voor een nieuw tijdperk. Far a - day met zijn geniale oorspronkelijkheid in het onderzoeken en verklaren der verschijnselen legde den grondslag voor een beschouwing der electriciteit, waarbij de werking op afstand verbannen en die van deeltje op aangrenzend deeltje ingevoerd werd. De zoogenaamd ledige ruimte tusschen de stofmassa's, door Newton verwaarloosd met het oog op de hemellichamen, door Coulomb voor de electrische geleiders, verkreeg een beteekenis als die welke Huygens reeds lang geleden aan den ether gegeven had als overbrenger der lichtwerking van het ééne lichaam op het andere. Faraday had waargenomen, dat de electrische werking door metalen wordt tegengehouden, doch zich voortplant in niet-geleiders. Hij noemde de laatste daarom diëlectrica. In het algemeen sprak hij daar van een electrisch veld, waar zich electrische werkingen vertoonden. Wij weten nu, dat de laatste in den vorm van licht, voortgaan door de ruimten des hemels, zoodat ook de laatste tot de diëlectra behooren. Met behulp van beelden maakt men zich nu van die werkingen een voorstelling. De geheele wereldruimte ingesloten de ruimte tusschen de moleculen der lichamen, wellicht ook nog die ingenomen door de stof zelve is gevuld met ether, een onsamendrukbare uiterst ijle stof. Sommigen identificeeren de electriciteit, die wij na de wijze, waarop C o u l o m b ze heeft Zeeren meten, onder het beeld van een stof mogen beschouwen en die ook onsamendrukbaar is eenvoudig met dien ether. En daarmede zijn wij niet ver van Maxwell's voorstelling verwijderd. Anderen achten den ether te bestaan uit electriciteit en een tweede bestanddeel. De deeltjes van het laatste behouden altijd onveranderd hun stand, die van de - 457 - eerste kunnen in de geleiders zich nagenoeg onbelemmerd bewegen, in het diëlectricum zich slechts een weinig verschuiven ten opzichte van het tweede bestanddeel. Die verschuiving der electriciteit wekt een tegenwerkende kracht op, die haar tracht terug te drijven in den oorsproukeljken stand ten opzichte van het tweede bestanddeel. Blijft de verschuiving bestaan dan is in den ether een toestand van spanning ontstaan, te vergelijken met een vervormd veerkrachtig lichaam, die arbeidsvermogen vertegenwoordigt. Die verschuiving der electriciteit en die spauningstoestand van den ether ontstaan nu, als een geleider er in geladen wordt door een of andere electrische stuwkracht, uitgaande van een geladen conductor. Wordt die kracht opgeheven - de geleider ontladen - dan keert de electriciteit terug naar den toestand van evenwicht en de spanning verdwijnt. Is de lading van een geleider achtereenvolgens met korte tussehenpoozen, positief en negatief, ontstaat daarop b.v. een wisselstroom, dan vertoonen zich in het diëlectricum achtereenvolgens spanningen en ontspanningen, verplaatsingen in tegenovergestelde richtingen, dan planten zich in den ether voort wat Maxwell electrische trillingen noemde. Ten gevolge van de magnetische werking van een electri in den omringenden ether ook nog-schen strom ontstan er magnetische trillingen, loodrecht op de electrische en even als deze loodrecht op de voortpiantingsrichting. Alles te samen nemend, spreekt men van electro-magnetische trillingen. Zoo werd het diëlectricum de zetel van electrisch en magnetisch arbeidsvermogen en van electrische en magnetische trillingen en worden de geleiders, de hoofdzaak van vroeger, thans bijzaak. Zonder de hulp der wiskunde kan echter in onzen tijd geen natuurkundige theorie van beteekenis tot stand komen. De wiskunde dient niet alleen om de gevonden natuurwetten kort en zaakrjk te formuleeren; zij is ook een machtig hulpmiddel bij het vinden van nieuwe. Een schooljongen, die bijna machinaal een algebraïsch vraagstuk oplost, vermoedt niet, dat h ij een denkarbeid verricht, die - omgezet in een taal van woorden - een zeer omvangrijk ingewikkeld samenstei van syllogismen -- 458 zou blijken te zijn. De wiskundige analyse in dienst der natuurwetenschap is een deductief redeneeren met behulp van teekens en symbolen, zoo intensief en doordringend, dat zonder haar geen menschenverstand, hoe geniaal ook, er toe in staat zo'ide zijn. De mathematische physica gaat uit van bepaalde voorstellingen aangaande stof en ether en bepaalde werkingswetten en ontwikkelt wat er in opgesloten ligt. De uitkomst biedt zij aan de experimenteele physica ter toetsing aan, die dan beslist, of de onderstellingen het punt van uitgang al of niet waarschij olijk zijn te achten. Zoo heeft het deductieve denken ook in de natuurwetenschap beteekenis, als een onmisbare schakel in het mechanisme van het onderzoek naar de waarheid van groote denkbeelden en zoo behoedt het experiment, waarvan geen appèl is, de deductie voor dwalen. Max w e 11 onderwierp de denkbeelden van Far ad a y en zijn eigene aan zulk een wiskundige behandeling. Nu was het woord aan het experiment. Het deed zich hooren bij monde van Hertz. Deze natuurkundige wist op geleiders electrische stroomen voort te brengen, die tot 100 millioen malen per seconde van richting veranderden en in het veld dus verschijnselen van dezelfde frequentie opriepen. Het gelukte Hertz om proefordervin. delijk aan te toonera, dat de electrische werking in het veld tijd noodig heeft, om van het ééne punt tot het andere te komen. Ook wist hij tal van werkiugen terugkaatsing, interferentie enz, die levendig herinnerden aan soortgelijke verschijnselen bij het licht, experimenteel op electrisch gebied te verwezenlijken en zoo op de uitkomsten van Maxwell's wiskundige afleidingen den stempel der waarheid te drukken. Overeenkomstig de tradities der natuurwetenschap begon nu eerst de electriciteits-leer van Maxwell een ernstige mededingster te worden van de oudere zuster, waarvoor de gewichtslooze positieve en negatieve electrische vloeistoffen en New ton's werking op afstanden kenmerkend waren. Toen nu door Hertz de voortplantingsnelheid - der electrische werking in het veld even groot werd gevonden als die van het licht, overeenkomstig met - 459 -- Max well's berekening uit zuiver electrische gegevens, was de baan geëffend voor het ontstaan der electro-magnetische theorie van het licht, waaraan onze L oren t z vorm en gestalte gaf. 1) Zoo werden Maxwell en L oren t z evenknieën van Christiaan Huygens. De electro-magnetische trillingen en golven, waarmede Hertz experimenteerde, kent nu ieder, althans bij naam. Waar de Marconi-telegraaf werkt, doorkruisen zulke golven den ether als tolken der menschelijke gedachten. Als nu de wisselstroom op den geleider per seconde niet veel minder dan 1000 billioen malen van richting veranderde, zouden de electrische werkingen, zich voortplantend in het diëlectricum, lichtgolven zijn. Ziedaar de ver strekkende gevolgtrekkingen uit de nieuwe el ectriciteits-leer. Sterk electrisch geladen deeltjes, door Lorentz electronen genoemd, met een massa van slechts omstreeks een duizendste van de massa van een waterstofatoom, gaan in de geleiders snel heen en weer en dit is de electrische stroom. In een kooldeeltje, gloeiend in een kaarsvlam, vliegen duizenden electronen bijna 1000 billioen malen heen en weer en even zoovele malen trillen de deeltjes in de middenstof daarbuiten en die trillingen plaatsen zich als lichtgolven voort met zulk een snelheid, dat zij in 4én seconde 71 /2 maal den omtrek der aarde langs den evenaar kunnen afleggen. Een electron in een koolstofatoom is een miniatuur electrische vibrator. Dit alles gebeurt, als wij eenvoudig zeggen: de kaarsvlam straalt licht uit. Wiskundig sloot dit alles volkomen, maar nog ontbrak de beslissende proef. Prof. Ze em an wist ook in het laatste te voorzien. Hij bewees direkt, dat licht een electrisch verschijnsel is door een vlam te brengen in een sterk magnetisch veld en aan te toongin, dat de bekende werking van een magneet op een electrischen stroom ook bij lichtstralen was waar te nemen. Zoo zijn wij van zelf in den kring van voorstellingen van Lorentz gekomen, die, hoewel zich aansluitend bij 1) H. A. L o rent z. Over de theorie der terugkaatsing en breking van het licht. Acad. proefschrift 1875. -- 460 -- die van Max well, er toch in vele opzichten van ver Hoewel het hier de plaats niet is voor een-schilen. eenigszins volledige uiteenzetting van dit standpunt, mogen wij het in verband met ons onderwerp niet geheel onaangeroerd laten. Lorentz heeft zich reeds in zijn academisch proef vraagstuk bezig gehouden. Later-schrift met het grote gaf hij de theorie in den vorm, dien zij thans bezit 1). Lore n t z kent aan den ether nog eenige andere eigenschappen toe; o.a. dat zij de weegbare stof overal doordringt en er gelijktijdig mede dezelfde ruimte kan innemen. De ether van Lorentz is onsamendrukbaar; longitudinale trillingen kunnen er niet in plaats vinden. Volger en vertolker van Maxwell, doch tevens zelfstandig denker, onderscheidt de Leidsche hoogleeraar tusschen den essentieelen inhoud der theorieën, neergelegd in de wiskundige vergelijkingen, en het physische beeld er van. En dat is juist voor ons het punt, waarop het aankomt. De vergelijkingen, door Fr e snel afgeleid voor de voortplanting van verstoringen van het evenwicht in een veerkrachtige middenstof en die van Maxwell en Lorentz voor de voortplanting van electrische en magnetische toestanden in een ether als de hunne hebben in hoofdzaak denzeifden vorm. Die vergelij kingen zijn, wat onze Oostelijke buren mehrdeutig zouden noemen; d.i. zij kunnen met verschillende physische beelden verbonden worden. Nu vraagt Lorentz zich af, of men de voorstellingen der oude electriciteitsleer niet met eenige wijziging geschikt kan maken voor de nieuwe denkbeelden. En hij antwoordt bevestigend door het geven van zijn electronen- leer, waarin weder positief en negatief geladen deeltjes optreden. Hij neemt aan, dat er electrisch geladen deeltjes bestaan, die de eigenschappen hebben van geladen geleiders. Zij hebben een uitermate kleine massa, heeten bij hem electronen. Elke electrische lading van een lichaam vloeit voort uit een opeenhooping van electronen met gelijke 1) Versuch einer Theorie der electrischen and optischen Erscheinungen in bewegen Kórpern, van H. A. Lorentz, Professor an der Universitat Leidei. 1895. 461 - lading. Een neutraal lichaam bevat evenveel positieve als negatieve electronen. Een electrische stroom is een groot aantal van beiden, die zich in een geleider in tegengestelde richting bewegen. Alle electrische werkingen hebben ook bij L ore n t z plaats door bemiddeling van den ether. Electronen zijn in het diélectricum de kernen, die rondom zich de genoemde verschuiving der electriciteit en de daarbij optredende spanning te weeg brengen. L oren t z ontwikkelt wiskundig de werking, die de ether ondervindt van een rustend en van een zich bewegend electron en verkrijgt zoo de vergelijkingen voor de evenwichtsverstoringen, de trillingen, die zich in den ether voortplanten.. Een magneet is voor Lorentz een lichaam om Welks moleculen zich electronen in gesloten kringen bewegen. Wij kunnen nu begrijppeenn dat een magneet gelijk bij de proef van Zeeman invloed moet uitoefenen op de beweging van de electronen in de gloeiende kooldeeltjes der vlam en dat zich dit moest openbaren in een wijziging in het lichtverschijnsel, als de electro-magnetische lichttheorie waarheid bevat. L oren t z heeft dus een nieuw physisch beeld gegeven van de electrische werkingen passend bij de vergelijkingen van M a x w e 11 en de zijne, zich aansluitend bij de voor oude electriciteitsleer. Die vergelijkingen-stelingen der kunnen physisch vertolkt worden ook zonder die beelden, wat inderdaad geschied is. Lorentz heeft de electriciteitsleer geschoeid op den leest der atomistiek. Treffend klinkt hierbij een uitspraak van Hertz: ,Wunscht man der Theorie meter Farbe zu verleihen, so ist nichts im Wege, dasz man noch nachtráglich der Einbildun gskraft zu Hulfe kommt durch concrete sinnliche Vorstellungen. Aber die Strenge der Wissenschaft erfordert doch, dasz wir das bonte Gewand, welches wir der Theorie u" berwerfen and dessen Schnitt and Farbe vollstándig in unserer Geldalt liegt, wohl unterscheiden von der einfachen and schlichten Gestalt selbst, welche die Natur uns entgegen fi hrt and an deren Formen wir aus unserer Willki r nichts zu andern vermogen.." Lore n t z heeft die onderscheiding scherp weten te — 462 — maken. Hij gaf ons van de electrische werkingen een beeld, dat nauwkeuriger omlijnd en dus aanschouwelijker is dan dat van Faraday en Maxwell. Reeds daarvoor zouden wij hem n'en déplaise Os t w a 1 d --. dankbaar :moeten zijn. Maar Lorentz deed meer. Hij voegde ook zooveel toe aan den inhoud en dat is zeker van blijvenden .aard 1). Zou het laatste niet in verband staan met het eerste; zou de electronen-leer niet meer vruchtbaar zijn juist omdat zij van meer duidelijke en bepaalde voorstel uitgaat ? -lingen Toch heeft het natuurkundig wereldbeeld een wezen verandering ondergaan. Om met Goethe te spreken-lijke -heeft men niet meer één Urphenomeen maar twee. De electriciteit zelf is niet verklaard, maar als oorspronkelijk .grondverschijnsel aangenomen naast stoffelijke deeltjes in beweging, om daartoe al het andere te herleiden. De vraag wat electriciteit is, kunnen wij thans evenmin beantwoorden als vroeger. In elk geval is het grondverschijnsel minder eenvoudig geworden. Het is nu niet alleen stof maar electrisch geladen stof in beweging met electrische beweegkrachten, tevens beheerscht door de wetten, waaraan .,elk stofdeeltje, dat snelheid bezit, gehoorzaamt; wetten, die in de kinetische gastheorie zulk een belangrijke toepassing gevonden hebben. 2) 1) Nog onlangs gaf L o r en t z: Beitrage zur Elektronentheorie (Versl. K. Ak. van Wetensch. 1902/03 S. 729-747,) waarin hij eenige verandering brengt in de bewegingsvergelijkingen van zijn voorafgaande publicaties. Eene heldere streng wetenschappelijke uiteenzetting der electrische verschijnselen in het licht der electronen-leer vindt de belangstellende lezer in het 4de dl. late gedeelte van het door Dr. v. G u lik en Dr. Wind naar het Leerboek van Prof. B 055 c h a bewerkte Leerboek der Natuur Zeer populair, geïllustreerd met toelichtende afbeeldingen-kunde, van 1904. van mechanische modellen is de nieuwe electriciteitsleer, geheel naar Maxwell's opvatting, behandeld in het werkje van Oliver Lodge, professor in de Physica aan het University College te Liverpool van 1889 -,onder den titel van Modern Views of electricity. 2) Het begrip massa zal bij de electronen ook in verband met de nieuwe denkbeelden over de zwaartekracht ook wel andere opgevat worden dan het oude massa-begrip der mechanica. Het wordt alleen ee r. ,electro-magnetische massa. 463 - Het heeft er alles van, dat de electronenleer ook het gebied der warmte zal veroveren, waarop de mechanische theorie van Cl a u si us nog zooveel onverklaard moest laten. Het is merkwaardig hoe goed de electronenleer past voor beschouwingen geleiding en uitstraling betreffend. Nog niet lang geleden heeft Dr u de uit de electronenbeweging de reeds lang bekende gelijkheid van geleidend vermogen der metalen voor stralen met groote golflengten voor warmte en electriciteit zeer bevredigend afgeleid en daaruit eveneens de wet van Kirchhoff gededuceerd betreffende de standvastige verhouding tusschen uitstralend en opslorpingsvermogen der metalen voor de warmte 1). De zwaartekracht was nog altijd geschoeid op Newton' s leest. Ook hier moet de werking op afstanden verdwijnen en heeft L oren t z als een tweede New t on zijn licht reeds ontstoken. In een merkwaardige verhandeling opgenomen in de Verslagen der Koninklijke Akademie van 1900, heeft Lorentz aangetoond, dat een verklaring der zwaartekracht kan gegeven worden, als men aanneemt, dat een positief electron in den ether om zich heen een eenig szins andere werkins uitoefent dan een negatief electron. Het verschil dier werkingen vertoont zich dan, als een aantrekkende kracht in den vorm van een zwaartekracht. Ook Z ó 11 n e r heeft de zwaartekracht voorgesteld als het verschil van twee electrische werkingen. Het schijnt dus wel, dat in deze richting de oplossing van het groote raadsel der zwaartekracht gezocht moet worden. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de toekomst ons een theorie van de zwaarte moleculaire werkingen, de warmte, het licht en-kracht, de de electriciteit zal geven, alles omvattend en uitdrukkend in het 6éne beeld van electrisch geladen deeltjes in rust en in beweging op elkander en op den ether werkend. En dan hebben wij wellicht nog niet het geheele gebied, waar- 1) Ook op dit gebied vindt men Lorentz aan den arbeid. H. A. Lorentz. Das Emissions-und Absorptionsvermogen der Metalle fier den Fall groszer WellenlLngen (Versl. K. Ak. van Wetensch. 1902,03 S. 787-807.'. 464 - over het nieuwe natuurkundige wereldbeeld zich eenmaal zal uitstrekken. Ieder, hetzij leek of deskundige, heeft met belangstelling kennis genomen van de wonderbare verschijnselen der kathodestralen en van het radium. In een luchtledige buis worden onder den invloed van een electrische ontlading kleine negatief geladen stofdeeltjes met groote snelheid voortgeworpen. Zij doordringen lichamen, die wij voor andere stralen als geheel ondoorschijnend hebben leerera kennen. Zij brengen bepaalde stoffen tot het uitstralen van een phosphorisch licht en werken op de gevoelige photographische plaat. Dat zijn waarschijnlijk weder niet anders dan de electronen van Lorentz. Waarschijnlijk zijn de atomen uit electronen opgebouwd en slingeren de eerste de laatste naar buiten. Het atoom van het radium, groot vergeleken met die ontzaggelijk kleine electronen, werpt ze voortdurend uit en die electronen, alles doordringend, brengen in het menschelijk lichaam, op de photographische plaat enz. de meest verrassende uitwerking te weeg. Voor het genezen van kanker is zelfs de hoop op die radiumstralen gevestigd. Zou de geheele weegbare stof, de verschijnselen van warmte, licht, electriciteit, van de moleculaire krachten en de zwaartekracht, zou dat alles zich ten slotte oplossen in een groot alles omvattend beeld van in snelle beweging verkeeren de electronen ? Zullen wij dan met onze natuurverklaring weder een grooten stap achteruit moeten doen in de wereld van het kleine ? De machtige moderne mikroskopen hebben on zen blik zoo verruimd, dat wij in het rijk der bacteriën de gebeurtenissen konden bespieden. Een mikron, 1/1000 millimeter, was de maat, die wij daar moesten aanleggen. Die maat was reeds grof en onbruikbaar, waar wij de grootte van atomen en moleculen gingen bepalen, wat door berekening kon geschieden. Daar hadden wij te doen met stofjes, waarvan de afmetingen hoogstens een paar mikronmillimeter, één millioenste millimeter, bedroegen. En nu is een atoom weder een groot gebouw vergeleken met een electron! En met die ondenkbaar kleine stofjes zal nu het -- 465 -- toekomstbeeld der stoffelijke wereld door de natuurwetenschap geconstrueerd worden. Er is alle kans, dat een volgende generatie zulk een synthese zal aanschouwen. En zal dat dan het einde zijn ? Zullen wij dan niet verder achteruit behoeven te gaan, zal het dan niet noodig zijn, om nog fijnere deeltjes te concipieeren, om de grove wereld onzer zintuigelijke waarneming begrijpelijk te maken? Wie kan hier zelfs met waarschijnlijkheid gissen? HIS Men kan tevreden zijn. Niet alzoo Wilhelm 0 s t w a 1 d, de Leipziger hoogleeraar, een der hoofdmannen van de physische scheikunde. De mechanische natuurverklaring met haar stof en bewegingsbeelden heeft afgedaan. R o b er t M a y e r, de grondlegger van de leer van de energie of het arbeidsvermogen heeft haar omvergeworpen. 0 s t wal d hoort een onzichtbaar geesteskoor dien halfgod toezingen: Weh! Weh! Du hast Bie zerstërt, Die schone Welt, Mit machtigen Faust; Sie stiirzt, sie zerfallt ! Ein Halbgott hat sie zerschlagen! 1) Op den bouwval zal 0 st wal d de natuurwetenschap nieuw opbouwen met energie als eenig grondbegrip. De begrippen stof en kracht worden daaruit afgeleid. Stof is niets anders dan een combinatie van bepaalde vormen van arbeidsvermogen in de ruimte vereenigd. 2) Zoo wordt het stofbegrip geëlimineerd en kan 0 st wal d zich opwerpen als bestrijder van het wetenschappelijk materialisme. 3) Een 1) Vorlesungen von Wilhelm 0 s t wal d S. 163. 2) „Als besonders erhebliches Ergebniss der energetische Betrachtungen ist die Auflósung der Materie in einem riiumlich zusammengeordneten Complex gewisser Energieën zu bezeichnen." T.a.p. S. 245. Dit zijn dan ruimte-energie, zwaarte-energie enz., wat uiteengezet wordt. 3) Die Ueberwindung des wissenschaftlichen Materialismus d. W i l h. O st wal d. Rede gehalten am 20 Sept. 1895 in der Versammlung Deutscher Naturforscher and Aerzte zu Lubeck. 0.E.V3 30 -- 466 - energetische opvatting van de voornaamste natuurverschijnsels is zeker mogelijk; 0 st w al d gaf ze in een uitgebreid werk. 1) Maar de zuster, de mechanische verklaringswijze, kan het ook, zoo niet beter. 't Is de vraag wie het best wetenschap kan maken; niet zoozeer wie bestaande weten kan vertolken. En in dit opzicht moet de-schap het best energetiek haar meerderheid no bewijzen. 2) Geen hypothesen, geen mechanische beelden, heet het bij Ostwald. Zij hebben der wetenschap nooit voordeel aangebracht en zijn volkomen ongeschikt voor het doel. Ondertusschen vindt Ostwald de electro-magnetische lichttheorie, door L oren t z's electronen-leer vast verbonden met mechanische beelden, 3) waarschijnlijk, 4) terwijl hij zijn pijlen richt opde weinig ontwikkelde mechanische warmte -theorie. Zeer consequent is dit zeker niet. Al vormen de mechanische 1) Lehrbuch der algemeine Chemie. 2) Er is een bezwaar met het oog op de mechanische verklaringswijze, die zelfs een man als Poincaré deed schrijven, dat de verklaring der natuurverschijnselen met de begrippen der zuivere mechanica a priori onmogelijk geacht moet worden. De zuiver mechanische bewegingen zijn alle omkeerbaar, terwijl de natuurprocessen altijd in één bepaalde richting verloopen. Hoe kunnen dan de laatste met behulp van de eerste beschreven worden? Een coryphé als Boltzmann heeft echter aangetoond, dat het bezwaar niet onoverkomelijk is. Zie ook de opmerkingen van dr. Pannekoek hieromtrent in de Verslagen der Koninkl. Akad. v. Wetenschappen van 30 Mei 1903. 3) „Ja selbst die Undulationstheorie des Lichtes ist durch die Electromagnetische Lichttheorie keineswegs einfach beseitigt, wenn sie auch bedeutender Veranderungen bedarf. Henn wenn die Erklarung der Electricit t vom Standpunkte der heutigen oder wohl auch eiher weiter ent nicht erwiesen,-wickelten Mechanik gelingen solte, wovon die Móglichkeit aber auch nicht wiederlegt ist, so konen ganz gut die rasch wechselende diëlectrische Polarisationen, welcher each der electro-magnetische Lichttheorie das Wesen des Lichtes bilden, wieder met einem Hin — and Herschwingen von Theilchen identisch werden". Ein Wort der Mathematik an der Energetik van Ludwig Bolt z m a n n. 1896. Ann. der Phys. and Chem. Wiedemann's Annale No. 1. 4) ,Diese electromagnetische Theorie des Lichtes ist noch nicht erwiesen sondern ihre Wahrscheinlichkeit beruht auf der grossen Aenlichkeit in den Gesetzen der Fortpflanzung electro-magnetischer Wellen mit derven des Lichtes." Vorlesungen uber Naturphilosophie von W i 1 h e 1 m Ostwald. 1902. S. 239. 467 beelden niet den wezenlijken inhoud der natuurwetenschap die in de formules en vergelijkingen is opgesloten, het nut er van is onbetwistbaar. O st wal d stelt zich den gang der natuurwetenschap, .al heel eenvoudig voor. Waarnemen, meten, in eenheden uitdrukken, vergelijken, abstraheeren, rangschikken onder begrippen van steeds grooter algemeenheid en uitgebreider gebied, dat zou alles zijn. Een bestaande wetenschap zoo reconstrueereu, dat gaat nog: maar nieuwe wetenschap maken, dat is wat anders. Werkhypothesen zijn krukken, waarmede men beeft leeren loopen; waarop men niet mag smalen, als zij weggeworpen zijn, nadat men de kunst heeft geleerd. Als een ontdekkingsreiziger dringt de mensch steeds langs omwegen dieper en dieper door in het onbekende land van het weten; steeds in kaart brengend, wat hij waarnam, om telkens de kaarten te verscheuren en door andere te vervangen naarmate zijn gezichtskring zich uitbreidde. Heeft 0 st wal d met zijn energetiek het wijsgeerig materialisme inderdaad den nekslag gegeven? Zoo ja, dan had de energetische leer reeds daardoor groote beteekenis. Ieder begrijpt echter, dat een natuurkundig wereldbeeld, gevormd uit praemissen, die de wijsbegeerte betwistbaar acht, nooit den doorslag kan geven bij wijsgeerige ver st wal d en Bil c h n er maken dezelfde fout.-schilpunte:n. 0 Het moderne natuurkundige begrip materie behoort niet thuis in de noumenale wereld achter de verschijnselen. 1) liet is niet iets, dat op en door zich zelf onafhankelijk van een bewustzijn bestaat. Het behoort evenals het begrip energie tot de phenomenale wereld; beide begrippen staan te dezen opzichte geheel op één lijn. Prof. v. d. Wij c k zeide terecht van de natuurkunde ,,aan de wereld der phenomena ontleent zij de beginselen, waarmede zij haar verklaart." 1) Bij 0 s t wal d heet het van de tegenpartij: ,,Es wurde doch in aligemeinen die Materie wenigstens als Trager der verscheidenen Energieën aufgefasst, wobei sie allerdings allmahlich in die ebenso ehrenvolle wie ungestórte Stellung gelangte, die auch Kant's .,,Ding un Sich" einnimmt." Vorlesungen S. 165. -- 468 -- 0 st wal d hypostaseert de energie gelijk Bil c h n e r de materie. Voor de natuurkunde zijn beide grootheden, door symbolen in de vergelijkingen vertegenwoordigd. De materie komt daarin als massa voor, een begrip uit de bewegingsverschijnselen gevormd. Een materie, die geen massa is, gaat buiten den wezenlijken inhoud der natuurwetenschap om en doet slechts dienst, om aanschouwelijkheid te geven. In een natuurkunde met mechanische bewegingsbeelden is een materie, die geen massa is, slechts drager der beweging in den vorm van lichaampjes, wier massa buiten rekening blijft en die onveranderlijk ondersteld worden. Ook die materie is phenomenaal. De atomen der scheikunde, door 0 st wal d uitgeworpen, behooren ook geheel tot het gebied der verschijnselen en zullen daar nog wel lang hun onmisbare diensten bewijzen. l) Een overwinning van het wetenschappelijk materialisme was onnoodig en het wijsgeerig materialisme kent gevaarlijker vijanden dan O s t w a l d. 2) In de Middeleeuwen waren wijsbegeerte en natuurwetenschap één. 0 s t w a 1 d zal ze weder doen optrekken onder hetzelfde vaandel. Het eeuwenoude vraagstuk, de psychische en de physische verschijnselen, geest en stof, uit hetzelfde oogpunt met dezelfde beginselen te verklaren, acht Os t wal d door de energetiek opgelost. Een brug slaan 1) Over Os t w a 1 d in betrekking tot de atomistiek leze men de merkwaardige F a r a day Lecture voor de Royal Society door hem in Mei 1904 gehouden. Men moet erkennen, dat Os t w a 1 d en zijn geestverwant Wal d het ver brengen met de afleiding der scheikundige wetten, zelfs die der constante en veelvoudige gewichtsverhoudingen, alleen met - het begrip van phase en de wetten van phasenleer en energetiek met volstrekte uitsluiting van het atoombegrip. 2) Prof. v, d. V 1 u g t zeide nog onlangs: „K an t heeft de majesteit van het subject hersteld." Prof. Sp r u y t placht te spreken van de autonomie van den menschelijken geest, hoog gehouden door Kant. Dit en nog meer het volstrekte idealisme van Berke 1 e y is inderdaad de ver bestrijding van het wijsgeerig materialisme. Het subject is-nietigende primair. Alleen de inhoud van ons bewustzijn is ons onmiddellijk en ontwijfelbaar gegeven; al het andere is er uit afgeleid — de materie incluis — en dus betwistbaar als realiteit onafhankelijk van een bewustzijn bestaande. -- 469 van het rijk der in beweging zijnde stofdeeltjes naar dat van het bewustzijn, vindt 0 st wal d terecht onmogelijk. Hoeveel hoog er staat de energetiek, daar ,dieses alte Problem in ihrem Lichte alle seine Schrecken verliert". 1) Zij geeft een wetenschappelijk en wijsgeerig monisme, dat aan alles voldoet. Het bewustzijn is een eigenschap van een bijzondere soort van zenuwenergie, die n.l. welke werkzaam is in het centrale orgaan van het zenuwstelsel. 't Klinkt niet veel anders dan de definitie van Bil c h n er, die het bewustzijn gebonden achtte aan de hersenmoleculen gelijk kracht als eigenschap aan stof. Dub o is Re y m on d is hier echter niet in 't veld te brengen, want 0 st w al d spreekt van energie, niet van stof in beweging. Elders heet het, dat de gebeurtenissen in ons bewustzijn zelf energetisch zijn en ,,diese ihre Beschafenheit allen: iusseren Erfahrun gen aufpragen". 2) Dit is zeker meer plastisch dan duidelijk. Op een andere plaats heet bewuste en onbewuste zenuwenergie eenvoudig ,geistige Energie". ,.Es macht mir", schrijft 0 s t w al d er naïef bij „nicht mehr Schwierigkeiten, zu denken, dasz kinetische Energie Bewegung bedingt, wie dasz Energie des centraler Nervensystems Bewusstsein bedingt". 3) Men zou hier een en ander kunnen vragen. Staat het physische begrip van energie tegenover geest en bewustzijn minder vreemd dan het physische begrip materie ? Is het bewijs geleverd, dat de nieuwe energie-vorm bij zijn ontstaan en overgaan in andere vormen de bekende wetten volgt? Kan hij onder bepaalde omstandigheden geluid of licht worden? Wat moet men zich voorstellen bij een woord als geestelijke energie, waar bij de andere vormen, als men er geen mechanisch beeld mede mag verbinden, reeds elke voorstelling wegvalt? Genoeg, om ons hier voorloopig te bepalen tot het afwachten van meer licht van 0 st wal d' s zijde. De veelvormige energie met zijn Proteus-natuur, die licht, warmte, geluid, beweging van stofmassa's enz. kan zijn, laat geen aanschouwelijke constructies van het mecha- 1) Vorlesungen. S. 396. 2) T.a.p. S. 394. 3) T.a.p. S. 398. 470 -- nisme der verschijnselen toe. Alle gebeurtenissen in de stoffelijke wereld zijn voor haar slechts omzettingen van den éénen erergie-vorm in den anderen volgens vaste wetten; wij kennen het punt van uitgang en van aankomst, doch van de gebeurtenissen onderweg zien wij niets. Is er voor een mensch in de natuur niets te zien wat den naam van mechanisme verdient of is het onkenbaar, dan moeten wij berusten. En ook dan nog blijft de vraag, of de zoogenaamde reproducties in beelden van het onkenbare, niet eenige bevrediging kunnen geven aan 's menschen behoefte om te begrijpen. Een zinnelijk wezen als een mensch heeft behoefte aan aanschouwelijkheid. Hij moet beelden hebben, om zijn gedachten en redeneering aan vast te knoopen. Het verdwijnen der aanschouwelijke voorstellingen, als de energetiek haar mechanische zuster geheel van de baan drong, zou een groot gevaar opleveren. Het zou de vleugels der verbeelding en daarmede den vooruitgang der wetenschap knotten. Waar de natuurkundige waarheden niet meer mogen optreden in zichtbare gestalten, waar slechts cijfers en vergelijkingen overblijven, daar is weinig meer, dat tot de verbeelding spreekt. Het is een dwaalbegrip, dat de phantasie slechts heerschen moet in het rijk der kunst. Zij zetelt ook in de wetenschap en is er de groote drijfkracht bij de ontdekkingen. Men moet prof. Lore n t z hooren zeggen: „wij weten zoo weinig en zoo oppervlakkig, laat men ons toch geen hulpmiddelen ontnemen, die diensten kunnen bewijzen bij het vermeerderen onzer kennis. 't Is al zoo moeilijk, om vooruit te komen." Configuraties van atomen in de ruimte vertoonden zich als leidsterren voor het geestelijk oog van v. 't Hoff ; aan Huygens moeten zoo ethergolven, aan Lorentz electronen verschenen zijn. Het genoemde dwaalbegrip bracht H o l be tot den vermakelijken uitval 1), toen v. 't Hoff in enkele bladzijden de grondslagen van een nieuwe weten- 1) Ein Dr. J. H. v. 't Hoff, an der Thierarzneischule zu Utrecht angestellt, findet wie es scheint, an exakter chemischer Forschung keinen Geschmack. Er hat es bequemer erachtet, den Pegasus (offenbar der 471 ---- schap, de stereochemie, ontvouwde. V an 't Hoff bereed Pegasus, maar beklom er mede den wetenschappelïjken Parnassus. Geestig antwoordde v. 't Hoff met zijn inaugurale rede over „De verbeelding in de wetenschap" 1). „Komen op die gedachte", heet het daarin telkens „'t was weer het werk der verbeeldingskracht". Hij laat ons zien, dat de groote mannen op natuurkundig gebied bijna alle dichter naturen waren. Van het najagen van-lijke phantastische beelden, die alleen in den onderzoeker zelf bestaan, zegt v. 't Hoff „juist of verkeerd, dergelijke illusies hebben wonderen gedaan." Bij het kiezen van het onderwerp der waarneming, bij het uitdenken van toetsende experimenten, bij het vinden van hulpmiddelen daarvoor, blijft ook op het terrein van 0 st wal d een plaats bewaard voor de verbeelding ; maar wat kan zij uitrichten, waar uit cijfers en formules het energetische wereldbeeld, als 't zoo eens heeten mag, geconstrueerd moet worden; als 't er op aankomt een vergezicht te openen, dat het beloofde land kan zijn, vooruit te loopen op waarneming en ervaring? De menschheid mag er dankbaar voor zijn, dat de scheppende verbeelding aan Huygens, v. d. Waals en Lorentz de mechanische beelden voor oog en tooverde. Mathematische genieën mogen aan de dorre symbolen der hoeveelheden genoeg hebben, om, combineerend, wat nog nooit verbonden was, de verbeeldingskracht aan het werk te zetten, nieuwe gezichtspunten te geven, en ontdekkingen te doen; de verbeelding der meesten vereischt meer hulpmiddelen voor constructies en synthesen. De mechanische beelden, al staan zij niet geschreven in de vergelijkingen en al zijn zij vergankelijk, hebben meer aandeel gehad aan de natuur ontdekkingen dan 0 st wal d vermoedt. Zij maken-ku,ndige Thierartzneischule entlehnt) zu besteigen, and zu verkii.nden, wie ihm auf dein Burch kuhnen Plug erklommenen chemischer Parnas die Atomen im Weltenraume gelagert erscbienen wind." 1) De Verbeeldingskracht in de Wetenschap. Redevoering bij de aanvaarding van het hoogleeraareambt aan de Universiteit te Amsterdam. 11 Oct. 1878 door Dr. J. H. v. 't Koff. _—. 472 -- zij 't ook tijdelijk, deel uit van den inhoud der natuur Geesten met de gave der scheppende verbeel--wetenschap. ding zijn ook op dit gebied de baanbrekers en wegwijzers. Positivistische zoekers kunnen later de diamanten onzer kennis losmaken uit het gouddraad der verbeelding, dat ze omvat en alleen de eerste bewaren. Gaat er dan geen kracht en geen waarheid uit van den strijd, dien O st wal d sedert een tiental jaren tegen hypothesen en de mechanische verklaringswijze op natuurkundig gebied aangebonden heeft? Heeft zijn streng positivisme geen waarde? Een ontkennend antwoord, zonder meer, zou Os t wal d en nog meer de richting, die hij ver onrecht aandoen. Want 0 st wal d staat-tegenwordigt, in dien strijd niet alleen. Alleen staat hij slechts met zijn volstrekte uitspraken, met zijn gebrek aan waardeering van denkbeelden, die hem niet sympathiek zijn, met zijn hartstochtelijke natuur en zijn inconsequenties. 1) Hij is de vertegenwoordiger van de wijsgeerig aangelegde natuurvorschers ; hij heeft boven alles behoefte aan werkelijkheid en aan logische definities en een streng logischen samenhang der denkbeelden. En hierin staat hij niet alleen. Te dezen opzichte is hij een geestverwant van Hertz, die overigens niet met hem mede gaat. In de beroemde inleiding van zijn Mechanica 2) zegt Her t z, dat zijn beeld van de mechanica aan strenge logische eischen kan voldoen. ,Ich lege", heet het 1) De inconsequentie van 0 s t w a 1 d, waarop reeds in het voorafgaande gewezen werd, komt bijzonder duidelijk uit in zijn houding tegenover de stereochemie. Wie zich daarvan wil overtuigen leze 0 s t w a 1 d' s openbare brief aan Rau „In Sachen moderner Chemie" van 1884 en de opstellen van zijne hand in het Zeitschr. f. Physik. Chemie 1893. 11. S. 141, 1893. 12. S. 803, 1894. 15. S. 144 en 598, waarin o.a. ge wordt over v. 't Hoff's Lagerung der Atome im Raum. Hij zal-sproken dan bemerken, dat Os t w a 1 d vroeger geen hooger wetenschappelijk doel kende dan het onderzoek naar de configuratie der atomen in de ruimte en de hypothese van v. 't Hoff als wetenschappelijk prees, terwijl hij tevens de mechanistische hypothesen te lijf gaat, in het bijzonder die van de atomen en het geheele begrip materie voor afgeleid en onwerkelijk houdt. 2) Die Principien der Mechanik in neuem Zusammenhange dargestellt von Heinrich Hertz. Leipzig 1894. - -- 473 ---- ,,auf diesen Vorzug der Darstellung das gro-sste Gewicht, ja ein.zig Gewicht. Ob das entworfene Bïld zweckmssiger ist, als ein anderes, ob es f ahig ist alle zukunftig e Erfahrung zu umfassen, ja ob es auch nur alle gegenwartige Erfahrung umfasst, alles das ist mir fast uichts gegen die Frage, ob es in sick abg eschlossen, rein and widerspruchsfrei ist." 1) Hertz kan het evenmin als 0 st w al d vinden met de mechanica van Newton en Lagrange , de gewone mechanica onzer leerboeken, waarin alles zich groepeert om het begrip van kracht, als de vóbr en onafhankelijk van de beweging bestaande oorzaak der beweging. Dit krachtsbegrip in zijn opvatting en toepassing heeft voor hem groote logische bezwaren. Hij gaat daarom evenwel nog niet mede met 0 st wal d' s energetiek. Hij heeft wel g etracht er den grondslag van een nieuwe mechanica van te maken, waarin dan het krachtbegrip voor dat van energie geheel op den achtergrond zou treden, maar het voldeed hem niet. Zulk een mechanica zou echter alle andere in doelmatigheid overtreffen. Hertz houdt ook niet van atomen en moleculen als uitgangspunten van natuurkundige beschouwingen. Hij zegt, dat het een scherpen denker als Kirchhoff bijna pijnlijk aandeed „die Atomen and ihre Schwingungen ohne zwingende Notwendigkeit in den Mittelpunkt einer theoretischer Ableitung gestellt zu sehen." In de energetiek, heet het, behoeven wij onze onkunde niet te bemantelen met willekeurige invloedlooze hypothesen. Wij maken daar slechts gebruik van de gegevens van directe ervaring en kunnen de einduitkomsten weder onmiddellijk in tastbare ervaring omzetten. Hertz weet dus de voordeelen der energie-leer te waardeeren. Een wetenschap zonder hypothesen ware ook hem welkom. Maar hij offert er niet alles aan op. Daarom alleen kan hij dit energie-begrip niet maken tot den grondslag eener nieuwe mechanica en natuurverklariu g . Hij vindt het daarenboven „mehr als zweifelhaft, ob wir bei diesem Vorgehen die Harte. and Rauhigkeiten vermeiden kunnen, 1) T.a p. 39. — 474 ._ welche uns in dem ersten Bilde der Mechanica austossig waren". Hij geeft dan een eigen mechanica uitsluitend met de grondbegrippen ruimte, tijd en massa, waarin kracht en energie niet als zelfstandige grondvoorstellin gen voorkomen; kracht is daar slechts eene „mathematische Hilfskonstruktion". Hypothesen en beelden worden door Hertz niet uitgesloten; doch hij stelt er strenge eischen aan. Menige uitspraak van Hertz is een gevleugeld woord geworden, o. a. zijn eischep, dat „die Folgen der Bilder wieder die Bilder der Folgen" moeten zijn. Logisch moeten de beelden zijn, d.i. zij mogen niets bevatten, dat in tegenspraak is met de wetten van ons denken; juist moeten zij zijn, d.w.z. de wezenlijke betrekkingen der beelden behooren ook die te zijn der dingen, die zij voorstellen en doelmatigheid moet ze in de laatste plaats kenmerken. Elk beeld vertoont overeenkomst en verschil met het correspondeerende ding. Het verschil Hertz noemt het de jeere Beziehungen" moet zoo gering mogelijk blijven. Het is een hoog weten genot om Hertz dit alles in de genoemde-schapelijk „Inleiding", meesterlijk scherp en duidelijk, te hooren uiteenzetten. H e r t z schroomt dan ook niet te werken met ver massa's en verborgen bewegingen. -- hetzij moleculen-borge,n atomen, deeltjes ether of electriciteit en wijst op een man van het gezag van Lord K ei vi n, die hem voorging op dezen weg. Nader bij 0 s t wal d staat Mach, een geleerde, aan wien 0 st w al d zijn „Vorlesungen", met groote vereering opdroeg en aan wiens mechanica ook Hertz getuigt veel te danken te hebben. Mach heeft zijn denkbeelden neer tal van werken; evenals Os t w al d hield hij-gelegd in voordrachten, die thans verzameld uitgegeven zijn 1). Het anti-materialisme van O st wal d vinden wij volkomen terug bij Mach. Hij spreekt van de gewone materie als van een natuurlijk gedachtensymbool voor een betrek- 1) Populiir•wissenschaftliche Vorlesungen von Dr. E. Al a c h, emer- Professor an der Universitát Wien 3te vermehrte and durchgesehene Auflage. - 475 -- kelijk stabile complex van zinnelijke elementen, 1) van de ,,kiiustlich hypothetische Atomen and Molekulen". Mach erkent echter de waarde van de laatste voor het oeconomisch in beeld brengen van physisch-chemische ervaring. Ungeheuerlich vindt hij de gedachte ze te gebruiken tot verklaring van psychische verschijnselen. Als Mach in den droom maar niet bezocht wordt door de dreigende schimmen van Vogt en Buchner! Het eenige blijvende en bestendige in de natuur, het eenige substantieele zijn de quantitatieve betrekkingen tusschen ervaringselementen, die in vergelijkingen uitgerukt kunnen worden. De geheele natuurwetenschap is niets anders dan oeconomisch geordende ervaring. De wereld bestaat uit kleuren, tonen, warmte, drukken, ruimten, tijden enz. Mach noemt ze elementen, de woorden gewaarwording en verschijnsel sluiten voor hem reeds een bepaalde eenzijdige theorie in. „Die Erfassung des Flusses dieser Elemente, ob mittelbar oder unmittelbar, ist das eigentliche Ziel der Naturwissenschaft." 2) Met volkomen meesterschap over vorm en inhoud der gedachte heeft Mach deze denkbeelden uitgewerkt en toegepast in zijn „Mechanica" en in zijn jrincipien der Warmelehre", waarvan onlangs een nieuwe uitgave ver Als men Mach's werken leest, gevoelt men te-schen. doen te hebben met een machtige beweging op physisch gebied, met een wijsbegeerte der natuur, die een natuur wereldbeeld wil geven streng logisch, uitsluitend-kundig opgebouwd uit de onmiddellijke gegevens der ervaring, zooveel mogelijk vrij van hypothesen. Zulk een zuiver empirisme, sensualisme of phenomenalisme, hoe men 't ook noemen wil, is in de wetenschap volkomen op haar plaats. Den natuurkundige kan de vraag koud laten, of de wij sbegeerte er wel mede uit kan komen, of zij het wel kan stellen zonder de aprioristische waarheden van Kant; of Mach als wijsgeer wel in eere is. Hij weet, dat de grenzen van 1) Die Analyse der Empfindungen and das Verhaltniss des Physischen zum Psycbischen von Dr. E. M ach, 4te Au$age S. 242. 2) T.a.p. S. 238. 476 Dubois Rey mond voor Mach niet bestaan, dat hij spreekt van den gesloten ring der physische en psychische feiten, die wij in de toekomst zullen kennen, waarvan wij nu slechts de gescheiden stukken zien. Hij laat Mach met deze stellingen over aan de kritiek der wij sgeeren, die ook zijn geestverwant A v en a r i u s beoordeeld hebben. 't Is voor hem slechts de vraag, of Mach en zijn school een natuurverklaring kunnen geven, die aan strenge eischen voldoet. Over hypothesen is het oordeel van Mach heel wat juister dan dat van O st wal d . Hij houdt ze eerst dan voor nadeelig, als men ze meer vertrouwt dan de feiten zelf, als men er stijf aan vasthoudt, wanneer zij door nieuwe behooren vervangen te worden. 1) Wij hebben O s t w a 1 d en Mach gehoord en toch moet de slotsom zijn, dat het mechanische natuurkundige wereld voorafgaande geschetst, het beste is dat wij-beld, in het hebben en moeten wij met Boltzmann zeggen: „Heute aber ist es uns jedenfalls noch von gróssten Werthe, als das einzig consequent durchgefiu.hrte in vielen wichtiger Zuge mit der Erfahrung ubereinstimmende Bild, das wir besitzen". O st w al d en vooral Mach hebben in elk geval niet vergeefs gesproken en geschreven. Zij zullen beletten het al te weelderig vormen van hypothesen en dat het beeld gehouden wordt voor de zaak zelf. En dit is dringend noodig. Niet wijsgeerig aangelegde werkers, uit menigmaal op beperkt wetenschappelijk terrein,-nemend zijn vaak zoo vast overtuigd van het onafhankelijk bestaan der trillende atomen en moleculen, dat zij die volstrekte realiteit bijna meen en te voelen en te tasten. Slechts een medelijdende glimlach hebben zij over voor dat philosopheeren, 1) „Hypothesen werden auch spiter eret nachteilig, and dem Fortschritte gefáhrlich, sobald man ihnen mehr traut, als den Thatsachen selbst, and ihnen Inhalt fur realer hilt, als diese, sobald man, dieselben starr festhaltend, die erworbenen Gedanken gegen die noch zu erwerbenden uberschaitzt." Vorlesungen. S. 257. — 4.7 — niet onaardig voor een debating-club, doch een ernstigen zoeker onwaardig. Zij verwijzen naar het laboratorium als de eenige vindplaats van waarheid en wijsheid. 't Mechanisch natuurkundig wereldbeeld is voor hen zoo rëeel alsof het door onmiddellijke aanschouwing gegeven ware. De groote droomers in de wetenschap weten het beter. Het niet-ik, de werkelijkheid, zal voor een wezen als de mensch in haar diepste wezen mysterie blijven. Onze eenige hoop om haar in beelden meer en meer benaderd uit te drukken, bestaat in de waarheid van het omgekeerde der stelling van Kant: „de wereld is inhoud van gedachte en kan dus door denken gereproduceerd worden ". Is deze uitspraak onwaar, dan is er zelfs geen reden om te verwachten, dat de benadering ver voortgezet zal kunnen worden. Dan moeten wij het woord van F a u st over de Natuur in gedachtenis houden: Und was sie deinem Geist nicht offerbaren mag Bass zwingst du ihr nicht ab mit Hebeln and mit Schrauben. DE WEG VAN FAUST DOOR Dr. J. D. BIERENS DE HAAN. IV. (Slot). De schoonheidszin als faktor van zedelijk leven. De oude moraliteit heeft geen schoonheidszin. De kunst is in den nieuwen tijd eerst door het Duitsch idealisme tot element van het zedelijk leven geworden; de Zeventiend' Eeuwer neemt haar niet op in zijn wereldleer. De theologische, onwijsgeerige aanleg van het Zeventiend' Eeuwsche denken, sluit den schoonheidszin eer buiten dan in zich. Het Piëtisme is schoonheid-vijandig, het Calvinisme is schoonheid-neutraal. Ook in de hedendaag sche nastrooming van Calvinisme en Piëtisme wordt de schoonheid als overbodig aanhangsel aan het leven geduld, en erger nog, met welmeenend misverstand geprezen on terzijde gesteld. Het zieleheil der Zeventiende Eeuw gaat buiten de schoonheid om; de moralistische eenzijdigheid is haar wezenskenmerk. Tusschen Nederlandsche schilderkunst en Calvinisme heeft nooit verband bestaan, alleen parallelle. Hooft noch Vondel, Rembrandt noch de Delftsche Vermeer werden in het geestelijk verband Nuns tijds begrepen; de in hen besloten schoonheidsdrang kon theoretisch niet worden verwerkt, en er was geen levensleer, die de zedelijke nood hunner schoone werken verklaarde. Eerst het geslacht-zak waartoe Goethe behoorde, begreep het verband tusschen 479 -- schoonheid en levensbestemming. Faust treedt in het huwelijk met Helena, en dit huwelijk is een integreerend deel van zijn volmaking. Met deze opvatting nu, volgens welke de schoonheidszin een zedelijke noodzaak des levens is, is de vrees voor een aestheticisme, dat aan de oppervlakte des levens drijft, voorbij. Men kan Kant 's of Schiller ' s schoonheidsleer bezwaarlijk beschuldigen van levensvervlakking! Wel heeft de negentiende eeuw, ook bij bewonderaars van Goethe , een aesthetisch positivisme gebaard, naast het ethische, waarvoor F a u s t in geen enkel opzicht mag worden aansprakelijk gesteld. Het ethische positivisme gaf ons de utilistische deugd-leer; het aesthetische bracht de kunst als surrogaat voor de ontbrekende religie. Vo s m a er ' s Inwijding is van dit aestheticisme het veelzins voorbeeldige boek. Maar het huwlijk van Faust en Helena heeft dieper zin! Vandaar het diepzinnig voorspel. Voor het aesthetisch positivisme heeft de schoonheid geen grond. D.i. zij is een schijn over de dingen, maar niet een dieper betrekking tusschen de verschijning en het wezen. Het positivisme heeft geen metafysika van den schoonheidszin. Faust echter moet tot de diepe gronden afdalen om Helena en Paris aan den dag te brengen. Aan het ontaarde keizerlijke hof, door F a u s t bezocht, bestaat slechts de lust tot genieten; de keizer, door de uitvinding van het bankpapier, van alle bezorgdheid vrij, heeft nog alleen hart voor amusement. Zoo wil hij zich ook met de schoonheid amuseeren en verlangt dat onmiddellijk H ei en a en Par i s hem worden vertoond. F a u st is aangewezen tot de vervulling van den keizerl "ken weusch. De schoonheid is voor den wereldmensch een tijdverdrijf der leeg e uren, die dan ten minste den schijn van vulling krijgen. In tegenstelling met de keizerlijke wuftheid, de ernst van Faust. He l e n a en Paris, de gestalten der zuivere schoonheid, kunnen alleen uit de diepte van den levensoorsprong te voorschijn geroepen worden. De schoonheid is geen produkt van --- 480 --- liefhebberij of van bloot empirisch schoonheidsgevoel, maar van diep menschel "ke scheppingskracht. De dichter, deze schoonheidsrnensch, moet tot de wezenlijke grondslagen van zijn bestaan afdalen; hij moet zich van de zedelijke diepte des levens bewust worden, wil hij schepper der schoonheid zijn. Zoo daalt Faust tot de onderaardsche Moeders af. Ungern entdeck' ich hoheres Geheimniss Gottinnen thronen hehr in Einsamkeit, Um Bie trein Ort, noch weniger eine Zeit; Von ihnen sprechen ist Verlegenheit. Die Miittrer sind es! Wohin der Weg? -- Kein Weg! Ina Unbetretene Nicht an Betretende; ein Weg ins Unerbetene Nicht an Erbittende. Bist du bereit ? Nicht Schlosser sind, nicht Riegel weg-zu-schieben, Von Einsamkeiten wirst umhergetrieben. Hast du Begriff von Oede and Einsamkeit? Faust is bereid dezen weg te gaan en antwoordt op de duistere aanwijzing van Me f is t o i „in deinem Nichts Koff' ich das All zu finden." Den sleutel tot het onderaardsche houdt hij in de hand omsloten (— wat beteekent dit anders dan de geest des onderzoeks naar de levens —) en roept uit: -diepten Wohl ! feat ihn fassend, fuhl ich neue Starke, Die Brust erweitert, bin zum grossen Werke! Uit het gebied der Moeders wekt Faust het klare beeld der Grieksche schoonheid op: in bloeiende kracht der jeugd treedt Paris te voorschijn, daarna Helena „en de bronwel der schoonheid giet zich uit in vollen stroom." Om dit voorspel der Helena-episode te verstaan, moeten wij de zedelijke (d. i. levens-) waarde van den schoonheidszin. begrijpen. De nieuwe moraliteit volgt geen wet, dan die de mensch in zich heeft; zij is zelfverwerkelijking der menschel "ke individualiteit. We]nu hier ligt het gevaar eener redelooze emancipatie en zelfverheffing van den geest, en nog meer: eener afzondering van den geest tot uitsluitende zelf-erkenning, waarbij de wondere harmonie des bestaans 481 --- verbroken ligt. Wanneer de menschel "ke geest (niet zoozeer als individueele mensch, maar in het algemeen) geen werkelijkheid erkent, dan die aan hemzelf onderworpen is, wordt hij tyran. Het Duitsch idealisme is dezen weg opgegaan en is Romantiek geworden, en de Romantiek heeft in de wijsbegeerte van F ie h t e de werkelijkheid der wereld tyramniek vervluchtigd tot gedachte van den geest. Hier verloor de schoonheidszin zijn recht voor de al-beschikkende moraliteit. G o e t h e heeft zulks niet gewild. De mensch staat tegenover het Mysterie der Natuur. Zijn verlangens worden in evenwicht gehouden, doordat hij met deze werkelijk tegenover zich rekenen moet ; hij wordt voor geestelijk-heid absolutisme behoed en voor romantische geestes -tyrannie gevrijwaard, doordat hij aan de poort staat van den Tempel des Geheims. De natuur in haar zinlijke gestalte en zin hoedanigheid (vorm, kleur, licht) is het symbool eener-lijke Realiteit, die tegelijk vreemd is en verwant, vreemd aan onzen menschengeest en verwant aan onzen menschengeest. Het menschelijk lichaam is de hoogste uitdrukking dezer ge tegelijk vreemd aan den geest, anders,-steldheid : het is raadselachtig en onraadbaar; en toch verwant aan den geest, uitdrukking zijner aandoeningen. Het volmaakte lichaam is de hoogste schoonheid. Want schoon is de Natuur om dit vreemd-verwante, d. i. om de betrekking van haar verschijning tot haar wezen. Een moraliteit zonder schoonheidszin wordt nu een half geestesleven; een moraliteit met schoonheidszin wordt een vol geestesleven; het halve is fragmentair, het volle is universeel. Moraliteit zonder schoonheidszin wordt levens geestelijke nauwte, beperkte geestes-atmosfeer,-verenging, kruideniers-moraal; piëtisme. Moraliteit met schoonheidszin wordt: volle ontplooiing van den geestes-aanleg; menschwaardig leven ; geestes-wijdte; ware menschelijkheid. De moderne mensch is Germaan. Maar de Germaan als zoodanig is Romantisch; hij is strever, en in zijn streven ontbreekt de rust der zelf beheersching ; zijn fantasie dreigt hem te voeren uit de werkelijkheid in de mythologische O.E.V3 31 --- 482 - werelden; de inwendige wet dreigt over te gaan in wille stormen en de geestesdrangen voeren zijn levens--keur; de schip in allen koers; hij heeft geen stuur in zich zoolang zijn geest niet tot rust komt door aanraking met de klassieke wereld. Grootsch, grotesk, fantastisch, stemmingsvol, zinrijk, kinderlijk, alle eigenschappen der germaansche mythologie zijn te zamen nog niet dit eerre : Schoonheid. De schoonheidszin is uit Hellas geboren. Overal liggen hare voorteekenen verspreid: Indië, Egypte, Assyrië, Babel, Israël, Phoenicië, Germanië zijn vol met geweldige voorteekenen van schoonheidszin, soms zijn deze als aanzeggingen zijner geboorte. Maar toch eerst Hellas heeft de schoonheid geweten. In later tijd wies de schoonheidszin door de overplanting op anderen bodem; werd verdiept, , geheiligd, verheven; maar Hellas blijft zijn moeder. De Germaansche geest is uit Hellas tot oppersten schoonheidszin gekomen in Goethe. Zonder Hellas is hij vormloos gelijk de Noorsche mythologie. De moraliteit van den strever Faust, die door zijn streven gered wordt, moet geadeld worden door het huwelijk met de Helleensche schoonheid. Ongeadeld, zoo blijft het streven onvruchtbaar; het moet evenmaat en plastischen vorm verkrijgen, zal het tot heil zijn der menschheid en van Faust zelf. Vandaar Fausts huwelijk met Helena. V. Het huwelijk van Faust en Helena. De schoonheid is geen voorwerp van hartstocht, maar van huwelijksliefde. Bij de eerste aanschouwing van Helena is Fan s t buiten zichzelf; gelijk eens P y g m a lion, ontvlamt hij voor zijn eigen werk. De schoonheid, aangestooten door den hartstocht van een mensch, is opgelost en de aan zelf valt bewusteloos ter aarde. Kant en Schiller-schouwer hebben nadruk gelegd op de ,,Uninteressirtheit" der schoone aanschouwing; wij begrijpen de schoonheid alleen, indien Wij haar met klare oogera zien, zonder dat onze hand zich tot grijpen strekt; men moet zoo zeer zich zelf zijn, dat men -- 483 -- zichzelf vergeet. S chiller noemt dit de aesthetische vrijheid. De geestelijke mensch is met de schoonheid gehuwd. De schoonheid is de kenmerkende eigenschap, welke de natuur ontvangt van den beschouwender menschengeest. De natuur is schoonheid voor ons geestelijk oog. Het is de zedelijke eisch van onzen geest, dat wij met de schoon gehuwd zijn. Het zedelijk leven immers is zelf-ver--heid werkel "king. De zonde is onze irrealiteit. Zoolang wij leven in den schijn zijn wij zondaren, en wanneer ons in God de volle werkelijkheid van ons m.enschelijk bestaan is bewust geworden, zijn wij volmaakt. In essentieele, waarachtige mensch te zijn, is ons leven verdiept en onze levensbestemming vervuld. De mensch is een behoeftige aan werkelijkheid. Maar ons leven verdiept zich niet zonder dat wij de liefdes-blikken slaan op de groote Realiteit, die ons omringt. Ons bestaan is slechts de ééne zijde van het Universum. Gods; wij zijn met de andere zijde gehuwd ; en het huwelijk van man en vrouw is afbeeldsel van dit mystieke huwelijk tusschen geest en natuur. De verschijning der natuur doorzien tinij als sluier van haar Wezen, dat wij raden; het Wezen is Mysterie, verwant-Onverwante Realiteit, gelijke en tegengestelde van onzen geest. Dat de natuur-verschijning de sluier van het natuur-Mysterie is, dat is haar schoonheid. Daar wij dorstigen naar werkelijkheid zijn, zijn wij dus niet alleen moreele menschen, maar ook schoonheidsmenschen; of beter: de zedelijke levensverdieping gaat in verband met schoonheidszin. Het kompleete leven eischt het huwelijk met de schoonheid. Wij zijn gehuwd met Helena. Lass mich knieen, lass mich schauen, Lass mich sterben, lass mich leben, Penn schon bin ich hingegeben Dieser gottgegebnen Frauen. Sarrend auf des Morgens Wonne, Oestlich spahend ihren Lauf, Ging auf einmal mir die Bonne Wunderbar im Suden auf. -- 484 ---- Zog den Blick naah jener Seite, Statt der Schiuchten, statt der Hohn, Statt der Erd- and Himmelsweite, Sie, die Einzige za spáhn. De vrucht van het huwlijk is het schoone levenswerk: Euforion. Indien het ons voornemen ware niet „den weg van Faust", maar den inhoud en zin van het tweede Faustpoëem in bizonderheid te beschrijven, dan viel aan de Faust - Helena-episode nog veel beschouwens ten deel. VI. De negatie te boven komen. Het oneindige streven, geadeld door den schoonheidszin ziehier de weg van Faust. Langs dezen weg moet hij de negatie te boven komen. Mefisto is de negatie van Faust. In onze vorige studie betoogden wij, dat de Oneindige drang, deze drang naar het absolute, die slechts voldaan is met kennis van het wezen der dingen en met algeheele levenswinst — wij betoogden dat deze drang de wezenlijke inhoud van F a u s t s karakter uitmaakt; en dat hij, stootend tegen de grenzen van het aardsche leven, daarmede over het leven een ver uitspreekt. Wij, als vergankelijke en beperkte-ordeling wezens, worden veroordeeld door den drang naar eeuwigheid, die met deze beperkte ruimte geen vrede heeft. Onze kleine wereldsche motieven worden door dat groote eeuwigheidsverlangen beschaamd. Tegenover dien oneindigen drang dus verschijnt het beperkte leven als in zich de negatie dragend, onwezenlijk, leugen-houdend. De feitelijke levensloop en het feitelijke levenslot van een mensch, met zijn heelen inhoud van nietige gevallen en voorvallen, is onwezenlijk tegenover de eeuwige idee onzer menschelijke natuur. Het leven in deze zinnenwereld heeft een leegte, daar het een tijdsverloop is en de mensch, van eeuwige natuur zijnde, door geen tijdsverloop wordt voldaan: de vertikale lijn onzer zielsbehoefte wordt niet bedekt door de 485 horizontale onzer levenslengte. Deze negatie is de Me f i fel e s, aan den. oneindigheids-mensch F a u at verbonden.-s t o De zedelijke weg van F a u st moet zijn een te boven komen der negatie. De Oneindige drang is zijn wezens-inhoud. F a u s t ware verloren indien hij werd bevredigd op het rustbed van wereldsch genot. .houdt het streven op, dan verzinkt hij in den afgrond van Mefisto's Niets. Daarentegen: wanneer hij een strever blijft uit kracht van den oneindiger drang naar het absolute: dan vergaat Mefisto aan zijn eigen machteloosheid en de wezens-inhoud van F a u st verwerkelijkt zich; zijn eeuwige natuur behoudt de overhand. Zoo zal in den glans van het zedelijk streven, door den schoonheids-zin geadeld, Me f is t o fel e s tot al ijler schim verbleeken; en het streven van Faust zal zich richten juist tegen de negatie, waardoor het wordt beperkt: de Oneindige levensdrang stoot zijn grenzen aan, zich van deze als van het vijandig element bewust. Dit wordt ons voorgesteld in de laatste werkzaamheid van dien strevenden mensch. Hij wil de zee aan banden leggen. De zee is de negatie der vruchtbare aarde; in haar diepte schuilen de monsters; zij blijft de kolk van gevaar voor ieder, die zich op haar bedriegelijke vlakten waagt; van den oer-chaos bleef zij als grens van het scheppingswerk des geestes over. De Mensch vermag niets zoet de zee, dit raadselachtigste deel der natuur. F a u st zal aan de zee een stuk van haar gebied ontrooven. Zinrijke daad! Ziehier zijn heilswerk, in vrijheid van eigen geest uitgedacht en aanvaard in tegenstelling met de voorgeschreven, gekodificeerde deugdwerken der oude dogmatiek! Deze daad heeft moraliteit daar zij niet willekeurig maar zinrijk is: zij beteekent de uitsluiting des kwaads, Faust's overwinning over M e f i - a t o f e l e s. Hij die tevoren het leven zocht door het mysterie der natuur te kennen, en op het onkenbare uitkwam, zoekt nu het leven, door zijn zedelijken wil aan de natuur op te leggen. In heerschappij-voering wordt zijn geest volwassen. Hij weet daar. bij te handelen als geadeld door den schoonheidszin. De seJxiipbre keiing vaag weleer, geslagen door --- 486 -- woeste golven en nauwlijks den dood ontgaan, ziet thans het vijandig element herschapen tot paradijs. Dit is de overwinning van den zedelijken men sch op den chaos en het bewijsstuk der toekomstige voltooiing van het schep -pingswerk : Das euch grimmig missgehandelt, Wog' auf Woge scháumend wild, Seht als Garten ihr behandelt, Seht ein paradiesisch Bild. VII. Religie. Bij de oude moraliteit voegt de oude religie. De oude religie begint bij de tegenstelling tusschen God en mensch (door de zonde) en hoopt te eindigen bij de vereeniging, maar het uitgangspunt maakt dit einde onmogelijk. Bij de nieuwe moraliteit voegt niet de nieuwe, maar de essentieele religie. Een diepste grondelijke éénheid van God en menschen als oorsprong van het leven, maakt de verheffing des geestes boven het levenskonflikt mogelijk. In God is onze levensgrond en ons levensdoel. De oneindige Drang, uit God geboren, wordt in God vervuld. In religie komt de titanische Faust-mensch tot vervulling van zijn wezen. Zijn streven is niet meer fragmentair maar kompleet. In het slot van het Faust-poëem wordt dit voorgesteld. Het streven , van Faust was de weg waarlangs hij de Negatie tegenstond; maar „es irrt der Mensch so lang er strebt" staat met nadruk vermeld aan den aanvang van het poëem, dat eindigt met de woorden „wer immer strebend sich bem " t den kónnen wir erlosen". Het streven zelf ontheft ons niet van de negatie; het is uit zichzelf eindeloos en lost het innerlijk konflikt niet op; het moet boven zichzelf geraken, boven moraliteit komen. De Oneindige Drang stoot tegen de grenzen van ons bestaan maar die grenzen te niet maken staat niet in zijn vermogen. Aan Faust blijft zijn verbleekende schaduw verbonden, evenals D a n t e' s lichaam op den Purgatorio schaduw wierp. Zijn 487 werk zelf heeft een element der verstoring, daar hij niet kan werken zonder Me fist o fel e s, weleer zijn leidsman, thans zijn knecht. Dit fragmentaire in het strevend werk blijkt bij het indijken der zee, in de schade aan twee oude menschjes Philemon en Baucis toegebracht. Het is voor Faust een ergernis, dat deze oudjes hun stukje grond bewaren met de oude boomen en het oude kerkje, waarvan zij de klok luiden. Toen de zee tot deze heuvels reikte, had dit groepje recht van bestaan - thans heeft Faust aan hen beiden een schooner woning aangeboden in vruchtbaarder land: zij weigerden. Zij, door hun onwil, blijven het teeleen der begrensdheid van het Faustisch streven. Toen heeft hij bevel gegeven, dat zij met zacht geweld zouden verplaatst worden naar het veel schooner terrein, hun toegewezen --- maar dit zacht geweld is in ruw geweld ontaard: Phil em on en Ban cis zijn bedolven onder het puin hunner in brand gezette woning. Hierin had Me f i s to fel e s de hand. Zoolang de mensch streeft blijft de Negatie aan zijn streven annex. Zijn heilige, oneindige Wil blijft gepaard aan een beperkt zondig vermogen: het konflikt wordt niet opgelost. De eenheid van willen en kunnen, de bevrediging van den grooten levensnood wordt niet bereikt. Het einde van dit alles is.... de zorg. Faust: 1st Jemand hier ? Sorge: Die Frage fordert Ja! Faust: Und du, wer bist denn du Sorge: Bin einmal da. Faust: Entferne dich! Sorge: Ich bin am rechten Ort. Faust: Nimm dich in Acht and sprich kein Zauberwort! Het Mefistofelisch element gaat te niet in de religieuse verheffing. In God zijn de tegenstellingen opgeheven: de religieuse verheffing draagt, den geest op deze berghoogte. God is „die allmachtige Liebe, die alles bildet, alles hegt" en tot Hem roept de Pater Profundus, daarmede aan het hoogste verlangen van Faust's geest woorden gevend: 488 -- „o God bevredig mijn gedachte, verlicht mijn behoeftig hart." Waarna de Pater Seraphicus het onthullend woord der levensvoltooiing spreekt: Steigt hinan za hóhrem Kreise Wachset immer unvermerkt, Wie, naeh ewig reiner Weise Gottes Gegenwart verstárkt ! Deun das ist der Geister Nahrung Die im freisten Aether waltet, Ewigen Liebens Offenbarung, Die zur Seligkeit entfaltet. Het eind-gedeelte van Faust is soms lager geschat dan het overige poëem: men heeft het een opera-slot ge na voorafgaande tragedie. Ten onrechte: het einde-vonden is in muziek, omdat hier wordt aangeduid een andere lemnssfeer. Het leven, dit heeft Goethe willen uitdrukken, komt tot voltooiing in een andere geestes-sfeer. Me fist ofel e s handhaaft zich zoolang het worden duurt; in de wording d. i. in het streven blijft de tegenstelling bestaan tusschen oneindigen drang èn beperkte levensvoorwaarde. Het leven is tragedie zoolang het duurt. Eerst zoo de Tijd zich oplost in Eeuwigheid en het Worden verzinkt in het Zijn eerst zoo het nnenschelijk streven zijn einde vindt in de Goddelijke Liefde, is de voltooiing bereikt. De Liefde moet „van boven deel nemen aan den strevenden mensch" en dan wordt hij door de zalige schaar met welkom begroet. Want het menschenleven eindigt bij zijn Begin. Het vindt zijn einddoel in zijn diepsten grond. Het keert ver weder tot God, uit wien het kwam. Het leven-euwigd stijgt van on-bewustheid langs den weg der strevende zelf bewustheid. Daarin is de Nieuwe-bewustword,ing tot godeeeuwige Dag aangelicht. De eerste Dag van Fan s t was het vale, voorbij gezwoegde tijdperk zijner vergeefsche inspanning, uitloopend in klacht. Daarna de avond met mysterieuse diepten en zinnelijkheid en eindelijk de voor-nacht bespookt door wroeging en verwijt. Deze eerste Dag is het eerste Deel -- 489 -- des Poëems. De na-nacht brengt kalmte en geeft aan den strever geestes-rust. Nu verschijnt de nieuwe Morgen van arbeid, de morgen van het groote streven, en deze morgen geeft zich over aan den Eeuwigen Dag. In dien Nieuwen Dag der goddelijke Tegenwoordigheid is de Drang naar het Absolute bevredigd. SONNETTEN DOOR RICHARD DE CNEUDT. I. SPEELPLAATS. Gedreig van zwart-berookte muren staat recht-op, met koude vensteroogen tegen vuilgrijze lucht en sluit in donkren haat de speel-plaats en haar schuldeloozen zegen, waar, — voor een poos de vrijheid weer-gekregen -- het schamel school-volk zich wild leven laat.... Verkleurde kloefkens klettren op 't bewegen van 't grillig spel, dat vrij zijn gangen gaat, of schuiven traagzaam verder, stil-verlegen voor 't schel gejoel, dat op-en-nere slaat in 't zacht, geruischloos vallen van den regen, en schrale boome' in winterlijk gewaad, laten gedwee, op stil-gestage maat, hun trage tranen drupplen langs de wegen... II, WANDEL-ZAAL. Ze dreevlen op hun kloef kens, twee aan twee, in lange, schoone reken door de zaal, wandelend stil-voorzichtig, klein-gedwee, vol schamelheid en bang-schuwe oogentaal, en staren smartgezichtjes vreemdlijk-vaal, êen roerend-droev'ge, sprakelooze be naar liefdes lieflijk zoenend zongestraal uit donkre diepten van hun lichtloos wee eerst naar den meester, die verveling-zwaar, met bomen, langen stap de zaal door-schrijdt, en dan, vol heimwee, naar de speelplaats, waar der dichte sneeuwvlaag vreedge lieflijkheid, in koelen, kalmen val, geluidloos-stil, de aard wijd en wit bevloert naar heuren wil..-. III. BLADER-VAL. Ik hoor der blaadren rustig-schoonen val met duizend vingren kloppen zacht op de aarde, die eens hun glanzend-groene weelden baarde, en thans hun weeën vroom aanveerden zal... De avond is goed en rust is overal langzaam gegroeid tot wondre vredegaarde... Ik dwaal in droom door gouden schemerhal, waar luidloos, zacht en wonderbaar de stervende boonren, schoon-deemoedig staan, vergane godenbeelde' in tempel-laan, en voel geen pijn en koester geen verlangen... Alleen der blaadren rustig-schoone val is droef, met teedren weemoed overal, en blijft in d' avond, stil-geluidend, hangen... IV. SCHADUW- BEELD. Stil nevens mij wandelt een schaduwbeeld, zichtbaar alleen voor mijn droom -starende oogen, en waar mijn schreden doelloos dwalen mogen, mijn zoekend hart, door zoeten waan gestreeld, weze met andrer liefde rijk bedeeld, mij volgt, zonder genade en mededoogen, door mijner dagen zwaar gedragen logen en klagend leed, staag-schrijnend, ongeheeld, de wondre schoonheid van dat schaduwbeeld... 0 laat me alleen mijn schamel pad betreden, waar hoon en haat valschheid en leugen teelt... Wat baat het, dat uw Glorie naast me gaat, zoo 't blijft alleen een heugnis van 't Verleden, die niets dan machtloos-droef verlangen laat ? V. BOETE. Ik heb, in dwazen waan, mijn schamel leed in lied aan lied geklaagd, zoo luid en lang, dat elk zich keerde van mijn droeven zang, en smaadlijk mij mijn lijdensbiecht verweet... O wilde wanhoop, die zoo koel en bang mijn jeugd in bloedge wonden open-reet: ontijdge levensvrucht, bitter en wrang, die mij geviel tot stage spijze ; ik deed een dwazen droom en heb dien zwaar geboet: Nu dool ik door mijn dage' in klagend zelfverwijt, met neevlen om mijn hoofd, en doornen aan den voet, en overal den smaad der wereld, die mijn leed, belede' in bange biecht, met schampren lach vertreedt... Ik deed een dwazen droom en heb dien zwaar geboet... ONZE LEESTAFEL. Jeanne Reyneke van Stuwe. „Ik". L. J. Veen, Amsterdam, z. j. „Ik" is het 3de deel, vervolg en waarschijnlijk slot op „Zestien" en „Zeventien", het dagboek van Ina, die wij verlaten hadden als verloofd met den zooveel ouderen, braven F r e d. Zij is nu met hem gehuwd, zonder kinderen, die zij — het zelfzuchtige vrouwtje — ook niet begeert. Ze wonen op een bovenhuis in de Zeestraat en, daar manlief hard werkt, verveelt het jonge vrouwtje zich doodelijk. In dit dagboek --- natuurlijk en vlotweg geschreven als de twee vorige -- wordt die verveling zoo breedsprakig ontleed, dat de lezer er wat korzelig onder wordt en geneigd is de schrijfster toe te roepen: „verveel u zelf, zoo ge wilt naar hartelust, maar verveel mij niet met uw verveling." We moeten tot blz. 140 doorlezen voordat we uit de beschrijving van het onbelangrijk, eentonig leventje overstappen naar het relaas van gebeurtenissen. K a r e 1, met wiep de 17-jarige Ina een blauwen Maandag in Breda geëngageerd is geweest, komt in den Haag als cavalerie-officier, als man van de dikke indolente L i z z i e en vader van een aardig jongetje. Hij is nog (of weer ?) dol verliefd op Ina, wil een liaison, vertelt haar eiken dag dat hij haar lief heeft. Zij .. . wijst hem af, maar het spel amuseert haar: de verveling wijkt. Totdat Karel, op een beslissend oogenblik (hij wil met Ina weggaan!) wat bits weggezonden, zich doodschiet. Wanhoop, wroeging, berouw en z. van Ina. F red rampzalig. Aan 't eind blijkt dat Karel geldelijk aan zeer lagen wal was, op springen stond. En dus . .. ? Dus vleit de schrijfster van het dagboek zich dat niet alleen haar spelen met hem, maar ook zijn eigen spelen (met kaarten) hem in den dood heeft gedreven. En nu kan zij ook met haar Fred weer op goeden voet komen .. Men ziet dat het gegeven wat verward is. Zou K a r e 1 zich ook om zijn schulden alleen hebben te kort gedaan? Neen, zegt de lezer bij eenig nadenken, hij was met Ina, zoo deze minder onver- -- 496 - murwbaar was gebleken, ergens heen getrokken. Wat beteekent dan in die allerlaatste bladzijden die onthulling van K a reis geldelijke verlegenheid? Maar we moesten toch tot een eind komen en de heldin mocht wel lichtzinnig en wuft, maar niet schuldig schijnen! Toch is hier niet meer dan de schijn gered. Wij zeiden reeds dat ook dit derde dagboek natuurlijk en vlot is geschreven. Intusschen zijn er ook in dit deel wonderbaarlijkheden, waarbij de lezer een vraagteeken zet. Fred heeft het verbazend druk (als -- in ancienniteit -- heel jong Haagsch advocaat!). Door die drukte moet hij zijn vrouw, van wie hij zooveel houdt gelijk zij van hem, zoo veel alleen laten. Nog drukker wil hij 't hebben, om haar in staat te stellen met hem „een heel huis" te bewonen. Vraag: zijn er geen „heele huizen" in den Haag te krijg voor het geld, waarvoor men een (ruim) bovenhuis in de Zeestraat huurt? Is het voorts in den Haag gebruikelijk dat de „jours" der ontvangende dames van a—z worden meegemaakt door hun echtgenooten? En: wanneer een advokaat des avonds een conferentie moet hebben met een zieken cliënt, kan hij dan deswege niet daarna zijn vrouw naar een bal vergezellen? Het is curieus zoo vaak als men in romans gelijk deze, stuit op dergelijke dwaasheden. H. S. Anna de Savornin Lohman. Van het inwendige leven. Amsterdam. P. N. van Kampen e n Zoon. z. j. ,,Lest best", zeggen we bij het dichtslaan; in ,,Armelui's kindje" is de schrijfster, wie het klaarblijkelijk zoo moeilijk valt niet al te subjectief te zijn, dit wel het minst en zoo is dit wel het best uitgevallen; ook „Wederzien" mag men daarbij rekenen. Maar in „bet Secretaresje" toornt de schrijfster weer zoo raak tegen de vergaderende dames, dat zij niets dan kwaad zeggen kan van de mevrouw, die het jonge meisje, de heldin, schrijfwerk laat verrichten. En in ,,Engelenboodschap" ligt de tendenz : dat de naaste plicht van een moederlooze dochter is haar vaders leven te veraangenamen en zijn dokterswerk aan te vullen, — niet er een duimdik boven op, neen, dit is één massieve brok nuttige leering. En „van het meisje dat geluk zocht" is ook alweer zoo'n hinderlijk leerzame parabel. Haar of liever daarom voelt ge wel door alles heen dat deze schrijfster een persoonlijkheid is, die getuigen moet en in getuigen-drang niet vraagt of het nu wel zooals het daar staat door den beugel kan. Wat nood, schijnt ze te denken, als ik maar weer eens gereageerd heb tegen dat verderfelijke der „new woman". H. S. - 497 - Japan door Japanners. Een overzicht door zijne hoogste autoriteiten, uitgegeven door Alfred Stead. Vertaald onder toezicht en met eene inleiding van Prof. Dr. H. Kern. Leiden, A. W. S -- tho ff (1904.) ,,Wij krijgen hier - zooals de oud-Hoogleeraar K e r n in Zijne inleiding opmerkt - een vrij volledig beeld van het Nieuwe Japan, zooals de Japanners zelven dat zien". Eenzijdig dus, zou men kunnen zeggen; maar ook de vreemdelingen, die over Japan mededeelden wat hun bekend was, moesten uit den aard der zaak eenzijdig wezen, en wij hebben hier dus het voor onpartijdige waardeering hoog noodige tegenwicht. De hoofdstukken, die voor ons als koloniale mogendheid wel het meest van belang zijn, handelen over Formosa, dat na den Japansch-Chineeschen oorlog van 1894-95 een nieuwen meester kreeg. Daar was veel te doen! Het Japansche gezag moest op duurzame wijze worden gevestigd; er werden uitgebreide maatregelen genomen tot verbetering van hygïenische toestanden, door zorg voor zuiver drinkwater en afvoer van rioolstoffen, en door bouw van hospitalen; tot ontwikkeling van handel en nij door aanleg van spoorwegen en havenwerken; tot krachtige be verheid, - strijding van het opiummisbruik, tot bevordering van volksonderwijs, tot billijke regeling van het belastingstelsel. In al die richtingen blijkt reeds krachtig te zijn opgetreden. Merkwaardig schijnt het ons, dat het onmiddellijk noodzakelijk werd geacht ,,het gebruik van de Japansche taal overwegend te maken", maar tevens te zorgen dat ,,de Japansche ambtenaren bedreven zijn in de inlandsche spraak". Er werd besloten, het opiumgebruik, dat zeer verspreid was, trapsgewijze af te schaffen: alleen zij die er reeds aan verslaafd waren krijgen eene vergunning, ,,met opiumschuiven te beginnenis streng verboden". De opmerking van den beer K e r in de Inleiding, dat er in de cijfers veel fouten voorkomen, schijnt ook hier van toepassing: wij vernemen (bl. 687) dat het opium jaarlijks bruto vier millioen pond sterling opbrengt, - maar elders (bi. 789) dat de totaal-inkomsten in 1901 slechts 1.627.000 pond bedroegen. Behalve het opium zijn ook zout en kamfer gebracht onder de staatsmonopolies. Wat het kamfer betreft, - daar werden op Formosa (gelij*k bij ons op Sumatra's Westkust) ,,kamferboomen omgehakt met eene volkomen veronachtzaming der gevolgen, en de ruwste processen werden bij de vervaardiging gebruikt". Men stelde derhalve een monopolie in om de boomen te beschermen, de produc- 498 -- tiewuze te verbeteren en de industrie op een zekeren grondslag te plaatsen ..." De j aarlij ksche „afwerp" — zegt de vertaler — aan de inkomsten is ongeveer 875000 pond sterling per jaar (bl. 687). Dit cijfer gelooven wij evenmin als dat van de opiumopbrengst. Maar de vraag rijst: zou het ook de moeite waard zijn, in het Noordelijk deel van Sumatra's Westkust eene rationeele exploitatie van de kamferbosschen te organiseeren? Onze Indische Regeering zag in 1872 geen kans, de verwoesting der kamferbossehen tegen te gaan „met het oog op de onmetelijke uitgestrektheid dier bosschen" ; maar is dat voldoende beweegreden om niets te doen? Het geheele werk omvat 31 Hoofdstukken, meestal nog weder in afdeelingen verdeeld, en handelende over alle onderwerpen van binnenl,lndsche staatkunde: de politieke partijen, leger en vloot, onderwijs, godsdienst, financiën, bankwezen, handel en nijverheid, politie, kunst, enz. enz. Er is geen denken aan, daarover hier verder uit te weiden; maar het bovenstaande zal wel reeds voldoende zijn om te doen zien dat zij, die op de hoogte wenschen te zijn van tegenwoordige Japansche toestanden, van dit boek noodzakelijk kennis moeten nemen. Sommige hoofdstukken zullen hem tegenvallen, en minder geven dan men mocht verwachten; andere daarentegen, duidelijk en volledig, zullen met groote belangstelling gelezen worden. E. B. K. Maurice Maeterlinck. De dubbele tuin. Vertaald door L. van de Cappelle. Amsterdam, Em. Quérido. Niet zonder aanleiding en ook niet zonder goed recht deelera Uitgever en Vertaler van dezen bundel schetsen — welks inhoud minder geheimzinnig is dan de titel zou doen vermoeden — den lezer op den omslag van het boekje mede, dat hij hier met eerie ,,geautoriseerde uitgave" te doen heeft. In tegenstelling met som andere Maeterlinck-overzettingen is de vertaling van den-mige heer v. d. C app e 1 l e vlot en goed Hollandsch. Misschien zelfs te goed Hollandsch om niet van tijd tot tijd duidelijker dan in het gevoileerde Fransch van den Auteur het geval is, de tegenstelling tusschen de mystieke statigheid der inkleeding en de ondiepte der gedachten in het licht te stellen. Want naast fijne en bekoorlijke schetsen als „de Toorn der Bijen" of „Rome" brengt deze bundel veel, dat df voor onze Nederlandsche ooren een onechtere klank heeft -- zooals b v. de opgeschroefde en onlogische panegyricus op ,,Algemeen stemrecht" -- Of in het algemeen den lezer vermoeit en ontstemt, omdat hij te duidelijk den tour de force ontdekt. 499 Fantasieën b.v. over de philosophie van een hond kunnen aan zijn, als de fijne ironie van een' Anatole France ze-trekelijk teekent in vlugge penkrassen, doch zij matten af, wanneer een Maeterlinck ze hult in mystieke wijding, blijkbaar verwachtend dat wij het spel van zijn vernuft als ernst zullen aanvaarden. K.K. T h e o do r e R o o s e v e It, President der Vereenigde Staten. Amerikanisme. Vertaald en met voorwoord door J. d e H o o p Scheffer. Haarlem. Vincent Loosjes. 1902. Men heeft Roosevelt, wegens zijn aandringen op reinheid van zeden en op eerlijkheid in handel en wandel, den Apostel der 10 Geboden genoemd. Toch vindt hij het goed, als de Unie zich vreemde landen toeëigent. Vredelievend is hij niet, of wel enkel in dien zin, waarin ook de Czaar van Rusland vredevorst mag heeten. R o o s e v e l t zou zich verheugen, als overal op aarde vrede heerschte, mits overal de vlag der Vereenigde Staten woei. De meest welsprekende bladzijden van zijn boek zijn aan het adres van hen onder zijne landgenooten gericht, die de mannelijke, de „ruwere" deugden niet in eere houden en van geen militair machtsvertoon willen hooren. Zekere minachting voor de zwakken, b.v. voor de onvrije bewoners van koloniën, straalt door in zijn woorden. Het boek is uitstekend geschreven. Er komen talrijke pittige en kloeke gezegden in voor. Zoo noemt hij den cosmopoliet een even schadelijk lid der maatschappij als de man, die andere vrouwen even vurig bemint als zijn eigen wederhelft. „Liefde voor het vaderland is een hoofddeugd, evengoed als liefde voor het huisgezin, als eerlijkheid, als moed ", en elders : „de lafaard is verachtelijker dan de zwetser en opsnijder". B is m a r c k heeft er herhaalde keeren in den Duitschen Rijksdag over geklaagd, dat de Duitschers, zoodra zij eenmaal inwoners der nieuwe wereld waren geworden, ophielden Duitschers te zijn. an onzen imperialist hooren we een ander lied. De Ieren, Polen, Duitschers enz. moeten zoo weinig mogelijk aan hun oud vaderland terugdenken en zoo spoedig mogelijk in merg en been Amerikanen worden, willen ze niet terecht door de Yankees als indringers worden beschouwd. Zoodra eens aan deze voorwaarde is voldaan, is het verder ,,van geen gewicht, of de candidaat voor een ambt in of buiten het land geboren, of hij Protestant dan wel Katholiek, of hij Israëliet dan wel Heiden, of hij bankier, slager, hoogleeraar of daglooner is. Eerlijke menschen, goede Amerikanen, lieden, die in -- 500 -- hoofdzaak onze politieke meening zijn toegedaan, hebben wij noodig". Men bespeurt het, R o o se velt behoort niet tot hen, die politiek en godsdienst vermengen en zoo beiden in diskrediet brengen. Het boek is zeer goed vertaald. v. d. W. S. B o u l e t Andriessen. Drie Hongaren op reis. Baarn, Hollandia. 1905. Een aardige reisbeschrijving van Constantinopel over Athene naar Egypte, van daar naar Italië --- vluchtige bezoeken met een lossen romandraad verbonden. Eigenlijk zijn die uit de steppen naar Constantinopel verlangende Hongaren en die andere Hongaren op reis wel wat al te ver gezocht om het reisverhaal aan te kleedera, en de gesprekken tusschen den braven heer S z a 11 as en zijn reisgenooten rieken dikwijls te veel naar de lamp, terwijl de vragen, die gedaan worden, blijkbaar ingericht zijn op de mogelijkheid om het antwoord te plaatsen; maar die fouten van inkleeding hinderen niet al te veel, de plaatjes zijn goed en het geheele reisverhaal is aantrekkelijk behandeld. De roman van den jongen Hongaar uit de steppen en het meisje, dat met hem vlucht, is, niettegenstaande beider meer dan kinderlijke naïveteit, niet onaardig bedacht maar het reisverhaal had er ook buiten gekund. P. J. B. A. A. B e e k in an. Het Dijk- en Waterschapsrecht van Nederland. 7 Afl. 's Gravenhage, Mart. N ij ho f f. 1904. Het was een goed denkbeeld van den schrijver dit nuttige boek in woordenboekvorm uit te geven: de stof is voor allerlei deelera van ons land zoo verschillend en de bijzonderheden, waarin een aaneengeschakelde beschouwing zou moeten vervallen, zijn zoo talrijk, dat het bijna ondoenlijk geweest zou zijn zulk eerre beschouwing te geven. De schrijver blijkt in ons dijk- en waterschapsrecht voortreffelijk thuis te zijn, voorzoover ik mij een oordeel mag veroorloven; alleen mis ik in sommige artikelen scherpte van voor juridisch gebied, wat trouwens bij een niet-jurist niet-steling op verbazen mag en waarover ik nauwelijks mag spreken. Maar als mijn medeleden van de Kon. Akademie van Wetenschappen, zooals uit de voorrede blijkt, er tevreden mede zijn, mag ik ook niet meer verlangen. In ons land van water en dijken zal het boek menigeen te pas komen. P. J. B. ONZE EEUW MAANDSCHRIFT VOOR STAATKUNDE, LETTEREN, WETENSCHAP EN KUNST ONDER REDACTIE VAN P. J. BLOK * P. D. CHAINTTEPIE DE LA SAUSSAYE * G. F. HASPELS E. B. KIELSTRA * K. KUIPER * Jim. H. SMISSAERT W. VAN DER VLUG T EN Jig,. P. H. C. K. VAN DER WIJCK 5•JAAROANQ TWEEDE DEE L HAARLEM - DE ERVEN F. LOHN ONZE EEUW MAANDSCHRIFT VOOR STAATKUNDE, LETTEREN, WETENSCHAP EN KUNST ONDER REDACTIE VAN P. J. BLOK * P. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE * G. P. HASPELS E.. B. KIELSTRA * K. KUIPER * JHR. H. SMISSAERT W. VAN DER VLUGT EN JHR. B. H. C K. VAN DER WIJCK 5e JAARCANC TWEEDE DEE L HAARLEM - PE ERVEN F. BOHN INHOUD. B1z. Herinneringen uit Polen , door G. C. J. VOSMAER. . . . 1 Het theologisch Hooger Onderwijs, door Prof. Dr. J. J. P. VALETON JR. 27 Witbooi-Literatuur, door GEERTRUIDA CARELSEN 56 Indische Wereldverzakers , door J. S. SPEIJER . . . . . 83 Nieuwe Boeken , door G. F. HASPELS . . . . . . . . 110 Onze Leestafel. . 152 Dr. C. B. HYLKEMA , Stichtelijke Verzen van Jan Luyken , 152. -- De tuin der Muzen. Gedichten vane ALBERT REH M , 154. — Mrs. CAMPBELL PREAD, Nyria, 155. -- GUSTAVE .FLAUBERT, Mevrouw Bovary, 156. - INGEBORG MARIA SICK, De verborgen M.ensch , 156. — Kamermuziek. Gedichten van W. L. PENNING JR., 157. M. C. R. D'ABLAING VAN GIESSENBURG, Persoonlijke Herinneringen, alsmede d'Ablaing's omgang met Multatuli in de jaren 1860-1866, 158. — Cii. BOISSEVAIN , Zonnige Uren, 59. — Dr. C. J. WIJNAENDTS FRANCKEN , Fransche moralisten, 159. -- M. A. P. C. POELHEKKE , Beschouwingen, 160. - GEORGE GISSING, Eve's Losprijs, 161. -- HELEN KELLER, Mijne levensgeschieden. is , 162. --J. DE MEESTER, Over het leed van den hartstocht , 164. -- FRANS NETSCHER , Uit de Snijkamer, 164. JOHa WIERTS VAN COEHOORN-STOUT, De Kindertuin, 165. --- CLIVE DAY , Nederlandsch Beheer op Java gedurende drie eeuwen, 165. Zonneland (1), door TH. VAN MERWEDE ......... 169 Geestelijke Machten: Het Evolutiegeloof, door Prof. Dr. P. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE. 193 Tiet jaar 1848 in Nederland, door Dr. H. T. COLENBRANDER 227 Tucson en de West-Amerikaansche woestijn (1), door I IUGo DE VRIES . 274 Hedendaagsch Positivisme, door Prof. Dr. Jhr. B. H. C. K. VAN DER WIJCK 288 Biz. Het Oud-Grieksche kleed en onze moderne modes, door Dr. J. H. HOLWERDA JR. 298 Lentedagen, door B. P. WIGGERS-VAN IJSSELSTEIN . 313 Onze Leestafel. 319 H. D. THOREAU , Walden, 319. — Fruhhollander, , II, 321. — Bibliotheca Reformatoria Neerlandica, 322. -- Dr. Jons. DYSERINCK , Herinneringen aan Nicolaas Beets, 322. -- G. AF GEYERSTAM, Een strijd der zielen, 323. --- M. CONSTANT , Liefde, 324. — P. H. .HUGENHOLTZ JR. , Indrukken en herinneringen, 324. ---- S. FALKLAND, Kleine Verschrikkingen, 325. -- AUG. HAUSCHNER, Kunst, 327. -- Het Leven, 327. --- LODE BAKELMANS, De Doolaar en de Weidsche Stad, 327. — HENRI DEKKING, Getroffenen , 328. --- SELMA LAGERLOF, Christuslegenden, 329. --- J. EIGENHUIS, De Waterwolf, 330. -- C. S. ADAMA VAN SCHELTEMA, Levende Steden; Amsterdam, 331. N*ef, of zwaard? door Prof. Mr. W. VAN DER VLUGT . . 333 Tucson en de West-Amerikaansche woestijn (11), door HuGo DE VRIES. 359 Proudhon en zijn stelsel van economische contradictiën , door Prof. Mr. J. D'AULNIS DE BOUROUILL . 3 7 8 Zonneland (II) , door TH. VAN MERWEDE ........ 404 Een Nederlandsche Geschiedenis der Wijsbegeerte, door Prof. Dr. Jhr. B. H. C. K. VAN DER WIJCK . . . . . . . . 428 Het Ontwerp Ziekteverzekeringswet 1905, door Jhr. Mr. H. SMISSAERT . 444 Kierkegaard vertaald door G. F. HASPELS . . . . . . . 475 Onze Leestafel. - 486 Louis COUPERUS, Dionyzos, 486. - MARIE METZ-KONING, De. Ring, 488. — JOHAN VAN VELSEN, Van een dood bankiertje, 488. - MIL VAN HOORN, Stadsbloed , 490. - M. REEPMAKER, Septime César, 491. — J. POSTMUS, De frontieren over, 492. — JAC. P. THIJSSE , Het vogeljaar, 492. — EDW. COREMANS, De Nederlandsche Letterkunde in België, 493. -- J. MATHIJS ACKET, Over de Navolging Christi, 494. HERINNERINGEN UIT POLEN DOOR G. C. J. VOSMA.ER. Geruischloos kliefde het stoombootje het spiegelgladde wateroppervlak langs de Napelsche kust, met haar talrijke bochten, haar telkens in zee uitspringende miniatuur-schiereilanden, haar spits uitloopende landtongen en grootere of kleinere klippen. Blauw de zee in alle tinten van het fijnste parelgrijs, ver, ver af, tot het meest intense blauw onwaarschijnlijk voor wie het niet met eigen oogen aan Bevallige, glinsterend witte golfjes omranden-schouwde. de rotsen en klipjes, verbindende het blauw van het water met het geel van den tufsteen. Reeds zijn wij de aaneengesloten reeks van huizen voorbij, en komen enkele villa's licht af van het schijnbaar zoo donkere groen, of glanzen kleine witte woningen tegen den strak blauwen hemel, tintelend van licht en zon. Alles stil, alles onbewegelijk. Het is alsof wij zweven door een zee van lucht en zonnelicht. Welk een gevoel van rijk zaligheid. Volop schenkt de Natuur haar heer--dom, van lijkste gaven; volop, kwistig zelfs, maar juist binnen de grens van overdaad. Sterk licht, maar niet verblindend; groote warmte, maar geen verzengende hitte. Alles stil en kalm; rust geen dood. Uitgestrekt op het dek, geniet men maar van het tooverland en is men eens onbewust van al de aardsche 0.E.V4 1 -2-- zorgen en kommer. Niet de rust die de slaap ons daarvan biedt geen totale bewusteloosheid, maar een nirwana met het vermogen tot genieten. Helaas, zwart en ondankbaar is ons gemoed. Enkelen onder ons hadden reeds het stille genieten verwisseld met een nog stiller dutten, en ik zal maar terstond bekennen, dat . de lofredenaar van zoo straks ook tot die enkelen behoorde. Niets had ik er van bespeurd dat de boot stil lag in de Golf van Cumae, en dat maatregelen genomen werden om aan wal te roeien.... Een groote luidruchtigheid wekte mij; ieder vloog en rende en schreeuwde. Goed en wel wakker zag ik tot mijn ontsteltenis en schrik een zestal onzer in het water, onder welke ik terstond mijn vaderlijken vriend B. herkende. Rij en zijn kleinzoon, toen een aardige flinke jongen van een jaar of acht, waren reeds in het roeibootje, dat ons aan wal zou brengen, gezeten, toen een derde persoon zoo handig daarin stapte, dat het bootje kantelde en omsloeg. Het duurde intusschen niet lang of de drenkelingen waren allen gered, dank zij de hulp van een aantal goede zwemmers, die zich terstond te water hadden begeven. Een uur later lagen de gezamelij ke ex-drenkelingen in een douane-huisje op de kust, gedekt door alles wat aan lappen, dekens, kleêren enz. enz bijeen te halen was. Terwijl de middagzon zoo beleefd was hare stralen tijdelijk beschikbaar te stellen om de op het strand uitgespreide natte kleren te drogen. Daargelaten dat de collectie eet- en drinkwaren in plaats van in onze magen een bestemming te vinden, in de diepte verdwenen was, heeft niemand schade geleden, en toen wij den terugtocht ondernamen, was alle leed vergeten. Wij waren, volgens de technische uitdrukking, met den schrik vrijgekomen. En toch . . . ik heb ondervonden dat het incident niet zonder gevolgen is gebleven voor mij persoonlijk. Reeds lang koesterde ik voor den beminnelij ken ouden heer B. een groote genegenheid, en de band van vriendschap wordt soms wonder versterkt wanneer men, zij het ook slechts kort, de angst heeft doorstaan het voorwerp der vriendschap te verliezen. -3— Het toeval heeft mij met hem en de zijnen later herhaaldelijk in aanraking gebracht en veel lief en leed gezamelijk doen deelen. Al verliep er soms geruime tijd dat ik hem niet persoonlijk ontmoette, wij hoorden toch van elkaar en toen hem eenige jaren geleden een groot ongeluk trof in zijn naaste familie, kwamen wij juist daardoor weêr samen en hernieuwden wij de vriendschap. Met beide handen greep ik zijn uitnoodiging aan om hem eens te komen opzoeken op zijn landgoed. De betrekkelijk verre en moeilijke reis daarheen was oorzaak dat aan dit plan zoo spoedig geen uitvoering kon worden gegeven. Het was wederom een toeval en helaas wederom onder droevige omstandigheden, dat mij deed besluiten gevolg te geven aan mijn voornemen, en zoo maakte ik kennis met een afgelegen oord, diep in Russisch Polen. Ga je naar Polen? vroeg ieder mij verbaasd, aan wien ik mijn plan meêdeelde. Die verbazing bleek voldoende uit den meer dan gewonen nadruk waarmede het woord „Polen" werd uitgesproken. Tracht men na te gaan vanwaar eigenlijk die algemeene bevreemding, dan komt men tot de slotsom, dat die voornamelijk ligt in de zoo goed als volkomen onbekendheid met land en volk, en de vergetelheid waarin, althans ten onzent, die eens zoo groote en machtige natie is geraakt, ten gevolge van een reeks politieke misdaden van Rusland, Duitschland en Oostenrijk. Het adjectief „Poolsch" is den Nederlander gemeenzaam in verbinding met de substantiva koffiehuis, landdag en jood; behalve dit, weet men van Polen dat het „nog niet is verloren" en daarmede basta. Toch verdient het ongelukkige land van Copernicus en Oh o pin die vergetelheid niet, het land van helden als Tadeusz Kosciuszko en Johan Sobieski, van dichters als Mickiewicz, Krasinski en Slowacki. De streek, waar ik eenigen tijd hoopte te vertoeven, ligt juist aan de uiterste oostgrens van het groote rijk zooals het in de 18e eeuw nog bestond, derhalve beoosten den Dnieper, het gedeelte dat in 1772 door Rusland is geannexeerd en bekend was en nog is onder den naam van „ vit-Rusland". De omstandigheid, dat die streek beurte lings in handen van de Russen en dan weder van de Polen is geweest, en in den Poolschen tijd een grensgebied uitmaakte, geeft den vreemde groote moeielijkheid om uit te vinden wat in zeden en gewoonten oorspronkelijk tot de eene of tot de andere natie behoort. Waarschijnlijk zijn zij thans een mengsel van beide, zooals dan ook de taal, die het volk spreekt op het platte land een dialect is. Dank zij de onmeédoog ende russificeerin g s-maatregelen is het Russische element overheerschen d, en worden specifiek Poolsehe eigenaardigheden gaandeweg verdrongen. V óór 1863 --- het jaar van den opstand -- waren de meeste landgoederen nog in Poolsche handen; door confiscatie op groote schaal is dit veranderd. In menige streek kan zelfs een Pool geen land koopen. Van een nationale kleederdracht is natuurlijk nog slechts sprake bij het landvolk, ofschoon het ook daar verloren gaat. Trouwens, in landen waar men volkomen vrij is, verdwijnt immers het karakteristiek nationale evenzeer. Men denke aan ons eigen land! Evenals de aardige Zuid-Bevelandsche hoed door die lamme pet wordt verdrongen, verdringt de nog leelijkere Russische pet de karakteristieke en praktische wit vilten muts der boeren in Wit-Rusland. De naam van Wit-Russen heeft de bevolking te danken aan hun witte kleeding. Vrouwen zoowel als mannen dragen op het lichaam een wit hemd, dat tot halverwege de kuit reikt. Om het midden wordt het vastgesnoerd door een koord of sjerp, en het bovenste iets opgetrokken, zoodat het (bij mannen) ongeveer tot de knie reikt, bij vrouwen iets lager. Dat hemd van dik, grof, wit of eigenlijk grauw, ongebleekt, linnen wordt, des winters als er geen veldarbeid te verrichten is, door hen zelf geweven en zeer schilderachtig versierd door rood en donkerblauw stiksel om den hals, op, de mouwen, de schouders enz. Daarbij dragen de vrouwen in den regel een rood schort, dat soms rondom doorloopt en dan een soort rok vormt. Om het hoofd knoopen zij een roodera doek, zóó dat het haar op eenvoudige wijze -. 5— wordt opgehouden en tevens bedekt, hetgeen aan het hoofd inderdaad een schoonera vorm geeft, welke soms aan zekere Grieksche kapsels herinnert. Daarmede is, geloof ik, het toilet afgeloopen des zomers tenminste. De mannen bekleeden ook de beenen, door een wijde broek of een omwikkeling. Terwijl de boeren-vrouwen-voudig dor gewoonlijk blootsvoets gaan, dragen de mannen Of kap een tusschenvorm tusschen schoenen en sandalen,-larzen, of gevlochten van jonge lindenbast, en verder om de broekspijpen door kruis-banden bevestigd. Mi c k i e w i c z, wijst er in zijn „Lesons sur 1'origine des Slaves" op, hoe die dracht van den Slavischen boer overeenkomt met de afbeeldingen, die de Romeinen van „Barbaren" geven, o.a. op de zuil van T r a j a nu s. Er is slechts een geringe mate van voorstellingsvermogen noodig om al het schilderachtige van die boerenkleeding te voelen, als zij daar werken op het land, te midden van het goudgele koren staan te maaien, op hun met hooi beladen karren huis keerera, of wel groote troepen vee of paarden-warts voor zich uit drijven. Zelden past een kleeding zóó zeer bij het landschap, zelden vindt men de landbevolking nog zóó zeer in harmonie, meer dan dat: geheel één met hun omgeving, hun vee, hun woning, hun land. De reis naar die schilderachtige streken is, ik zeide het reeds, niet zoo heel eenvoudig; maar alle strubbelingen worden rijkelijk vergoed. Eerst, over Berlijn naar Warschau, met groote sneltreinen, als overal in het meer bereisde gedeelte van Europa: volle coupés, eet- en slaapwagens. Altijd hetzelfde: de eigenaardige menu's zoolang men op Duitschen bodem is; een publiek dat grootendeels uit grootkoppige min of meer corpulente Teutonen bestaat, die zooveel eten en drinken als het maar kan, en luidruchtiger worden naarmate meer alkohol overgegoten is uit de flesch in de maag. Het is treffend hoezeer de beschaving in Duitschland vooruit gaat: jaarlijks stijgt het percent van personen die hun visch en hun doperwtjes niet meer met een mes eten. Als rechtgeaarde parvenu's drinken zij in het publiek bij voorkeur champagne en, voor het geval -6--- soms iemand het niet had gemerkt, verkondigen zij hun triomf luidkeels aan de medereizigers. Tegenover mij zat zoo'n heer, die met iederen nieuwen reiziger een gesprek trachtte aan te knoopen door de belangrijke mededeeling, dat hij juist uit Londen kwam, en dat het daar ook al een week had geregend. Blijkbaar is die methode voortreffelijk, want hij kon naar hartelust praten tot Berlijn toe, Vroeg in den ,ochtend kwamen wij - aan de grenzen en hadden wij te Alexandrowo de douanen-formaliteiten te ondergaan. Deze zijn hier niet gering. Zoodra de trein stil houdt komen gendarmes de paspoorten ophalen, een maatregel die zooveel beteekent als ontwapenen, want zonder pas is men in Rusland volmaakt weêrloos. De geheele bende reizigers wordt nu in het douanen-lokaal gedreven, en een leger van beambten begint vast alle riemen en koorden van de bagage los te maken. Het onderzoek is scherp; alles wordt onderste boven gehaald, maar alles geschiedt vol stelselmatig en ordelijk. Alle voorwerpen die hen-makt verdacht voorkomen worden voorloopig gedeponeerd op een groote tafel, en aan ieder voorwerp wordt de naam van den eigenaar, zij het dan ook zeer gemutileerd, gehecht. Het restant van de bagage wordt weer ingepakt en de koffer geëtiketteerd. Om nu de zoogenaamd verdachte zaken weer in handen te krijgen moet men eerst zijn pas terug hebben. Aangezien de heeren goed hadden gevonden mijn schilder-stoel en -ezel als ten eenemale uiterst verdacht te beschouwen, had ik mij naar het bureau begeven, om mijn pas terug te ontvangen. Dat duurde heel lang, maar ik ver mij er mede door het loket de gendarmes aan het-makte werk te zien. Een zestal personen bestudeeren de passen; gen hunner schrijft naam enz. in een dikken foliant en nadat de pas nog eens een keer of wat is besnuffeld aan alle zij den -- krijg ik hem eindelijk terug. In triomf trek ik er meA naar de tafel met „verdachte voorwerpen." Lieve hemel wat een gekke, heterogene collectie: tabak, cigaren, boeken, vogelkooien, petroleumlampen, stoffen van allerlei aard en voorts een verzameling afgrijselijke lorren, die ge onder de rubriek „souvenirs" vallen. Nooit heeft-zamelijk -7— men zulk een schoon e gelegenheid te zien wat voor prullen het reizend publiek naar huis sleept. Onder de verschillende objecten ontdek ik ook mijn veld-ezeltje met toebehooren en ik waag in een uitgewerkte gebarentaal een poging den lieden duidelijk te maken wat het is. Talrijke beambten confereeren, medereizigers helpen mij; het ezeltje wordt gedraaid, besnuffeld, betast en nog eens omgedraaid, mijn pas dito dito, alsof daaruit eenig licht zou opgaan, totdat ik het ten slotte terug ontving en ... niets behoefde te betalen. Niet zoo gelukkig was een dametje die zich te ver voor een verdacht kussen. Een anatoom--antworden had douanier verricht zeer voorzichtig de sectie, en inderdaad kwamen zonderlinge voorwerpen te voorschijn, die in den regel niet in kussens gevonden worden. Its was zoo voor geweest nagenoeg geen boeken meê te nemen, wan-zichttig die zijn per se verdacht. Zonder de minste kennis van zaken worden eenvoudig alle boeken, die den douanier vreemd zijn, in beslag genomen, en opgezonden naar de „censuur", waarvoor men dan als het veel is een kwitantie verkrijgt voor zooveel pond literatuur. Een Rus vertelde mij eens, dat hem de „Revolutions celestes" van Ei g u i er waren af genomen, alleen uit angst voor het woord revolution. Dat met al die operaties een paar uur gemoeid is, zal niemand verwonderen. Doch eindelijk breekt het uur der verlossing aan; de grendels gaan van de deuren en weldra stoom ik verder, steeds dieper in het land der Polen helaas Polen in slavernij. Alle ofciëele beambten zijn. natuurlijk Russen, vooral aan de grenzen. Het algemeene kostuum is in den zomer een wit linnen kiel, wijde broek en kaplaarzen. Dat dragen soldaten en officieren, gendarmes, politie, spoorwegbeambten en al hun helpers. Ten onzent dragen alleen de laatsten den naam van witkielen; ten onrechte, want ze dragen geen kielen hun officiëele dracht is een witte colbert. Maar Rusland is het ware land der witkielen. Aan elk station staat de trein lang stil, want ieder wil een glas thee drinken en een praatje maken met bekenden of onbekenden. De perrons der kleine plaatsen zijn vol menschen 't is Zondag: heeren, dames, ._..8 menschen uit het volk, joden in lange, zwarte, van ouder groen-glimmende kaftans en met lange baarden; or--dom thodoie priesters, eveneens met lange jassen en lange baarden, maar overigens in niets op elkaar gelijkend. De eerste zijn grootendeels dun, de laatste dikwijls gezet. Hoe dieper men het land indringt des te meer krijgt het een eigen karakter: vrij vlak land, veel boomen, vooral naaldhout en berken. Hoog in de boomen bijenkorven, gemaakt uit uitgeholde dikke boomstammen. Oorspronkelijk zoo hoog geplaatst en van onderen dikwerf voorzien van een uitstekende plank om de bijen te beschutten tegen de honiglievende beeren, heeft men de gewoonte ook daar behouden, waar de beeren reeds zijn verdwenen. Na een dertigtal uren sporens van de grens, steeds naar liet' zuid-oosten, de Berésina over, bereikte ik ten slotte mijn laatste spoorwegstation, Homel. Hier is reeds nauwelijks een spoor van west-europeesche stedeninrichting te zien; het stadje, met circa 30.000 inwoners houdt het midden tusschen een Russisch dorp en een stad; de huizen van hout of steen, onregelmatig gelegen langs de zeer breede meestal onbestrate wegen. Voor het huis een soort houten trottoir, deels overdekt, en houten banken voor de deur. Spitsneuzig e, zwarte varkens wandelen overal vrij rond; kippen, eenden en ganzen stuiven voor ons rijtuig uiteen. Na in het ,Graiid Hotel" te hebben overnacht, gaat nu de tocht verder per boot, de rivier de Soz op. De boot is vol landlieden, in schilderachtig kostuum met hun bagage en hun lichamen het dek ten eenenmale vullend. Ze kauwen om het hardst zaden van zonnebloemen, en spuwen de zwarte en witte hulsels overal heen, zoodat de geheele omgeving in een oogwenk bezaaid is. Tusschen de bedrijven door rooken zij een cigarette. Telkens als de boot aanlegt, gaan er troepen landlieden af, maar komen er evenveel bij. Zoo'n landing geschiedt eenvoudig door het naar wal brengen van een lange plank, die dikwijls niet geheel tot op het droge komt; aangezien de mannen kaplaarzen hebben en bij de vrouwen de voeten en wat er naar boven op volgt geheel onbedekt zijn, doet het ,er weinig toe of zij door het water -9- of de modder moeten waden. Van de landzijde komen vrouwen en meisjes vruchten en brood te koop bieden. Of wel, een versche voorraad hout wordt ingeladen, om de machine gaande te houden. Want de algemeene brandstof, voor stoombooten en spoorwegen, zoowel als in huis, is hout, met name het veel warmte gevende berkenhout. Aan zulke landingsplaatsen is er dan ook steeds een stapelplaats van groote berkenblokken. Een licht werk is dat hout laden niet; toch wordt ook dit meerendeels door vrouwen verricht, en met een even groote snelheid als behendigheid, rennen zij met dikke blokken van ongeveer een meter lengte de loopplank op en werpen het hout op het dek. En allen zijn blootsvoets, zoodat men ieder oogenblik denkt dat er een zoo'n blok op haar voet zal krijgen. Grijze oudjes werken net zoo dapper als jonge flinke deernen, die door de matrozen worden geplaagd, en dan net doen alsof ze het niet aardig vinden. De Soz kronkelt zich in allerlei bochten, zich een weg banend waar dit mogelijk is. Bij hoogen waterstand verlegt zich de bedding soms of vormt het riviertje zijtakken; bij laag water -- in den zomer loopt een deel droog of wordt althans zoo ondiep dat de doorgang voor den stoomboot moeielijk wordt. Vooral wanneer men stroom-opwaarts gaat, is dan ook de snelheid niet zeer groot. Des te meer kan men genieten van het landschap dat op vele plaatsen zeer bekoorlijk is: heerlijke waterkantjes met hier en daar troepen paarden, vee en ganzen. En op het water sierlijke bootjes uitgeholde boomstammen die men door pagaaien voortbeweegt; dan de talrijke vlotten met een strooien hut waarin de bestuurder slapen kan of zich tegen storm en regen beschutten.... alles is anders, alles is nieuw voor helm die de streek nog nooit heeft bezocht. Aan de plaats waar wij moesten afstappen, stonden de rijtuigen van mijn vriend B. reeds gereed; nu nog een uur of drie door bosch en veld in gestrekten draf, en we zijn behouden en wel aangekomen ter bestemming. Hartelijk 10 - werden we door den gastheer verwelkomd, en een aantal personen hielpen ons om in weinig tijd geheel en al verfrischt en versterkt voor den dag te komen. Het landleven is hier heerlijk. Ruime Woningen met vele vertrekken, alle gelijkvloers, ingericht om ten allen tijde gasten te ontvangen, want het gebeurt dikwijls dat men familie of kennissen gaat bezoeken die acht of tien uur rijdens ver wonen, hetgeen in zich sluit dat men met zijn paarden, rijtuigen en koetsiers moet overnachten. De gastvrijheid is groot en nooit heeft men eenig gevoel van „ongelegen" te komen. Wat een bedrijvigheid op zoo'n groot landgoed, wat een administratie, wat een populatie van allerlei rang, wat een aantal gebouwen voor het geheele bedrijf! Van de drie of vierduizend bunders die het landgoed inneemt, is eei gedeelte afgezonderd rondom het eigenlijke woonhuis; dat gedeelte gaat door onder den naam van park. Daaraan grenzen moestuinen enz. Verderop de stukken bouwland met alle gebouwen daarvoor noodig: een huis voor deegeen die dat gedeelte heeft gepacht, groote schuren voor graan, hooi enz., stallen voor het vee, stallen voor de paarden, rijtuigen en sleeën. Ter zijde de kapel met den grafkelder der familie en annex de begraafplaats voor minderen. In den tijd, toen de boeren nog lijfeigenen waren, woonden die allen natuurlijk op het goed. Toen zij vrij werden gemaakt, ontvingen zij tevens grond in eigendom, waarvoor zij echter jaarlijks een som aan den staat betalen. Daardoor ligt het dorp, waar de boerenbevolking woont, geheel in het landgoed. De zorg voor die populatie, komt vrijwel voor rekening van den landeigenaar; hij heeft althans het initiatief te nemen. En zoo stichtte mijn gastheer een kerk, een hospitaal, een post- en telegraafkantoor en een school. Langzamerhand draagt de staat in de gemaakte onkosten bij, door die lokalen te huren en te zorgen voor het benoodigde per- -soneel. Maar dat gaat met horten en stooten. Dan wordt er- bij v. eens een dokter gestuurd, soms zelfs een goede specialiteit, bij v. voor oogziekten, met het gevolg dat van verre de landlieden komen om geneeskundige hulp; op -- 11 - een gegeven oogenblik verdwijnt de arts en wordt ver een zoog enaamden jeldscher", zoo iets wat-vangen dor wij zouden noemen een plattelands-geneesheer van de ergste soort. Dan verloopt het hospitaal tijdelijk, tot er weder beter in den nood voorzien wordt. Hoe primitief en bedenkelijk het er dan uitziet, het is altijd nog beter dan niets, en kleine operaties, die natuurlijk voortdurend noodig zijn, kunnen ten minste worden verricht. Dat de geneeskundige hulp over het algemeen op het zoo uitgestrekte „platte-land" heel wat meer te wenschen overlaat dan bij ons die reeds zoo klagen, bewijst wel de gretigheid waarmede van de gelegenheid gebruik wordt gemaakt, als het nieuws ter oore komt dat er hier of daar een dokter is. Eens kwam een Israëliet tien of twaalf uren aanrijden, met verzoek of ik eens naar zijn vrouw wilde komen kijken. Hij zou mij zooveel roebels geven als ik eischte! 1) De scholen zijn alleen des winters in gebruik; des zomers is er te veel te doen, dan dat men zich met zulk een weelde kan ophouden. Reeds voor ik deze plaatsen bezocht, had ik er een en ander van gehoord en ik stelde mij onwillekeurig dat alles voor, op west- of althans midden-europeesche wijze ingericht. Indien men daarbij denkt aan een groot dienstpersoneel, min of meer tirê à quatre épingles, dan is die voorstelling ten eenemale bezijden de waarheid, en wij moeten ons aan allerlei zaken gewennen, die wij gewoon zijn met andere oogen aan te zien. Verbeeld u dat de meiden bij ons blootsvoets door het huis gingen wandelen, of dat het rijtuig voorkomt met stof van den vorigen dag! Dat vindt men hier nu eenmaal gewoon. Over het algemeen is alles zeer practisch ingericht, en is het leven zeer gemakkelijk, wat volstrekt niet uitsluit dat de eigenaar hard meéwerkt om zijn goed en zijn personeel bevorderlijk te 1) Daar de ,Oberf6rster", een Duitscher, mij altijd „Herr Doctor" noemde, was de dwaling ontstaan dat er een nieuwe dokter was --- en nog wel een vreemde, waar blijkbaar meer vertrouwen in werd gesteld. Tout comme chez nous. --• 12 -- zijn. Patriarchale deelneming in het huiselijk lief en leed van alle beambten vind ik -hier in hooge mate. Mijn gast hielp herhaaldelijk zelve bij operaties, of verzorgde-vrouw persoonlijk zieken, ook in gevallen dat heel wat onaangenaams daaraan verbonden was. Aan den anderen kant wordt veel van de onderhoorigen gevergd, en werkt ieder hard in zijn veelvuldige functies. In talrijke gevallen waar wij het in den regel zonder hulp doen, laat men zich hier voor alles bedienen. Toen ik mijn wensch te kennen had gegeven een Russisch bad te nemen, vond ik in de reeks vertrekken van het badhuis alles in orde en een in wit gekleeden, met badhandschoenen getooiden bediende om. mij te helpen. Niets doet men zelf; met de grootste zorg on omzichtigheid werd ik van top tot teen gereinigd. Diezelfde man wisselt nu echter het ambt van badknecht met dat van tuinman of timmerman, al naar gelang de omstandigheden dit eischen. De koetsier maait zelf het gras voor zijn paarden, en hakt boomen om, indien dit noodig is. De aan tafel mede-zittende huishoudster verzorgt zelf de kippen en kalkoenen, en helpt den kok bij het gereedmaken van menig gerecht. En wat voor gerechten! De vreemdste combinaties; spijzen waarvan men in den aanvang schrikt, maar die blijken lang zoo gek niet te zijn. Wat zegt ge van ijskoude soep ? van komkommers met honig, van sla met room ? Ik ben al zoover van die spijzen te adoreeren .... tot op zekere hoogte. Maar om nog even op het Russische bad terug te komen.... ik moet zeggen dat de sensatie zeer aangenaam is en ik kan mij volkomen begrijpen dat iedere boer er zoo aan gehecht is, dat hij nooit zal verzuimen des Zaterdag s daarvan gebruik te maken. Nadat men in een der zeer warme vertrekken zich heeft ontkleed, wordt men beleefd uitgenoodigd zich in het daaraan grenzende vertrek te begeven, waar de temperatuur nog aanmerkelijk hooger is. Aan éen zijde van den wand bevindt zich op manshoogte een houten estrade, bedekt met stroo waarover een laken is uitgespannen. Mijn vriend Pr ok op, h.t. badknecht, verzocht mij allervriendelijkst in horizontale positie plaats 13— te nemen op de estrade; hiermede is nu alle eigen initiatief afgeloopen. Nadat hij een paar emmers water heeft uit gloeiende steenen gevulden oven, waardoo-gestort rin den met het lokaal momentaan met stoom is gevuld, stopt hij mijn hoofd in een soort tobbe. Zonder die voorzorg is het zoowat onmogelijk om adem te halen. Daarna begint een: soort massage, doordat men geslagen en gewreven wordt met bebladerde berkentakjes. Hoe vreemd het moge= schijnen ik herhaal het, de gewaarwording is zeer aan Heeft dit nu eenigen tijd geduurd en heeft men.-genam. . ,,da" geantwoord op zijn vraag „do wolha" (genoeg), dan daalt men af om in lagere spheren plaats te nemen en te worden ingezeept. Met de grootste zorg worden alle hoeken en gaatjes van het men schel "k lichaam gereinigd, emmers vol water worden over het hoofd uitgegoten en nadat deze manipulatie herhaald is, wordt men gedroogd. en weer aangekleed, om hongerig, meer nog dorstig het badhuis te verlaten. Des winters wordt men na het stoombad in de sneeuw` gedompeld; van die gewaarwording heb ik geen ondervinding. ,,De twee grootste militair-staten der aarde, Duitschland. en Rusland, die met elkaar op gespannen voet staan, die echter geen van beide de politieke vrijheid en het recht van beslissing der volken en der individu's voorstaan, hebben heden ten dage éen doel gemeen: zij voeren met alle ten dienste staande middelen een uitroeiingsstrijd tegen een.. nationaliteit van 14-16 millioen menschen, welke geketend en geboeid wordt, onderdrukt en gekneveld als geen andere nationaliteit in Europa.. . . " Aldus sprak Brand e s in zijn belangrijk en lezenswaardig boek over Polen 1). De Europeesche beschaving is in de vijf jaren, die sedert het ver s's boek zijn verloopen, zooveel vooruit-schijnen van B ran de dat een tweede nationaliteit het lot van Polen, zij-gegan, het voorloopig ook in mindere mate, deelt. Met afschuw hebben we de gruwelen gelezen die in Finland thans aan 1) G e o r g B r a n d e s. Polen. (Vert. uit het Deensch door A. N e u stádter). 14 -- de orde van den dag zijn. Goede menschen, die een afkeer hebben van politiek, hebben gelegenheid te over gehad zich te ergeren. Goedgezinde, die nog wel iets gevoelen voor de ,hooge politiek", keuren zekerlijk de onderdrukkingsmaatregelen der Russische Regeering in Finland af... maar het baat alles niet. De knoet blijft regeeren in het land van den „Vrede-Keizer". Ware het niet dat een aantal bepalingen te onzinnig zijn om werkelijk te kunnen worden uitgevoerd.... de drukkende last zou _zeker ieder te zwaar worden. Beoosten de Weichsel wordt met evenveel kracht gewerkt om het Poolsche volk te vernietigen, als ten westen van genoemden stroom. D iar russificatie à outrance, hier germanisatie zooveel doenlijk. In den angst dien, èn Rusland èn Duitschland hebben voor het Poolsche element, ligt een erkenning van kracht der onderdrukten opgesloten. Bis marc k meende een slimmen zet te hebben gedaan door de instelling der commissie, die zooveel mogelijk land in Pruisisch Polen moest koopen. Duizende marken zijn voor het edele germanisatie-doel besteed en thans.., juist voor de Pruisen verloren. Zeker, er zijn Polen in Posen die bun land duur hebben verkocht en wier land in Duitsche kolonisatie is, maar omgekeerd hebben ook Duitsche grondbezitters van de gunstige gelegenheid gebruik gemaakt, en veel van dat land is in handen gekomen van een Poolsch consortium, dat ten doel heeft het in kleine stukken te verpachten of te verkoopen aan kleine Poolsche boeren. De ondervinding heeft geleerd dat een overgroot aantal dezer laatsten zich thans bijv. in Posen heeft gevestigd. En onder hen een aantal die terugkeerden uit Amerika of elders, nu zij gelegenheid hadden een klein stuk land te koopen. De uitkomst is juist omgekeerd als wat de Polenhaters zich voorgesteld hadden 1). Ruwer en onbeschaamder nog gaat de Russische Regeering te werk: daar is het behoudens uitzonderingen in bepaalde streken aan Polen eenvoudig verboden land te koopen. Ten einde zooveel doenlijk de Poolsche taal uit te 1) Onlangs is daarom de maatregel verscherpt door de bepaling dat niemand land kan koopen zonder de provinciale overheid te hebben gehoord. — 15 - roeien is het bij v. aan de Universiteiten verboden in het Poolsch colleges te geven, en in het Akademie- gebouw mogen de studenten geen Pooisch met elkander spreken. Hetzelfde verbod geldt voor middelbare en lagere scholen; zelfs mag de Poolsche moeder haar kind de moedertaal niet leeren vóor het Russisch kent. Dat een dergelijk verbod weinig uitricht, is duidelijk; het vermeerdert slechts de verbittering en wakkert een hartgrondig en haat aan. Vóor en ten tijde van Karel den Groote waren de landen beoosten de Elbe en benoorden de Donau, van de Oostzee tot de Zwarte Zee grootendeels bewoond door een aantal Slavische stammen, die zich meer en meer begonnen te groepeeren, en in de geschiedenis als Serviërs, Wenden, Tschechen en zooveel anderen, bekend zijn. Aan beide zijden van de Weichsel woonden de Lechen of Polen; oostelijk van deze waren de Slavische stammen nog veel meer verdeeld in kleine groepen, die later gezamelijk Russen genoemd worden. Reeds vroeg hebben de Polen, door hun aanraking met westersche volken zich van de Russen onderscheiden. Na het verloren gaan van den oorspronkelijk heidenschen godsdienst en het veld winnen van den christelijke, sloten. de Polen zich bij de Latijnsche, de Russen bij de Grieksche kerk aan; dien overeenkomstig gebruikten de eersten al vroeg de Latijnsche letter, terwijl de Russen nu nog een, zij het ook gewijzigde Grieksche letter gebruiken. In voortdurenden strijd met kleinere Slavische stammen niet alleen, maar ook met hun Germaansche naburen, breidde de macht van het Poolsche Rijk zich gestadig uit. Daartoe droeg vooral het huwelijk van Wi ad is law J a g ei lo met H e d wig a (1386),veelb**.Aanvankel**kniet veel meer dan een persoonlijke unie, werd de band steeds nauwer aangehaald, totdat de beide rijken geheel vereenigd werden in 1569. Een curieus boekje') van 1660 begint aldus: „Het Koninckrijck Polen, onder alle die in Europa sijn, geene van dien wijckende in grootheijdt ende macht, werwaerts sijne Landen sich nae 't Noorden uytstrecken; 1) Andreas C e 11 a r i u s, Het Koninkrijk Polen en toe-behoorende Landen.... Amstelodami .... Valkenier. — 16 -- daer stortet in de Oost-zee, na 't Westen is 't vast gelandt aan Pomeren, de Marck Brandenburgh, Silesien en Moravien, en alle hoog hduytsche Landen. In 't uyterste en 't voorste nae het Zuyden, raeckt 'et aen de Swarte Zee, Walachien, Moldavien, Transsylvanien, of Sevenbergen ende Hon g arij en ; aen de Oost-zijde is 't besloten met Tartarije en Moscovien." Na dien bloei ... verval, totdat binnenlandsche troebelen en fundamenteele fouten in de inrichting van het staatsbestuur, aan de omliggende landen de gelegenheid gaven tot de bekende verdeeling een schandvlek in de geschiedenis, waarom zich intusschen het rechtsgevoel der m.enschheid thans weinig bekommert. Geen wonder, dat na honderd jaren daarover niet meer wordt gerept, als wij zien wat in onze dagen nog geschiedt in Finland en in Zuid-Afrika. Herhaaldelijk is het mij voorgekomen, dat ik, over Polen sprekende, ten antwoord kreeg: ja, maar die Polen hadden het verdiend. Waarom ? Omdat zij onderling twistten ? Omdat er groote fouten in hun bestuur waren P Omdat zij het hun lieve naburen niet naar den zin maakten ? Waarlijk dan hadden wij, Nederlanders, hetzelfde lot verdiend; en wij niet alleen.. Al moge nu Polen als politieke staat zijn vernietigd, het Poolsche volk is allesbehalve verdelgd. Voor dat de Russische en Duitsche reg eering en er in geslaagd zijn die tien millioen Polen, die er nog in Europa zijn uit te roeien, zijn zij misschien lang zelven te gronde gegaan, of als groote staten uiteen gevallen. 1) Waar men ook komt in het oude Polen-land, het nationaliteitsgevoel is bij de groote meerderheid nog krachtig ontwikkeld. In alle klassen ontmoet men menschen die, ieder op hunne wijze, aan de resurrectie gelooven. De viering van het Paaschfeest heeft, evenals zooveel, een hooge symbolische beteekenis voor hen. Niet alleen het Paaschfeest; het vasthouden aan de Roomsch- Katholieke kerk, heeft diezelfde symbolische beteekenis. Men zegt niet: wij, Polen.... maar wij, Katholieken. Ieder begrijpt, wat dat beteekent. Het Catholicisme is de band, 1) Het bovenstaande werd geschreven, lang vóor de gebeurtenissen der laatste dagen. Commentaar overbodig. 17 -- die hen verbindt; men zou zeggen dat zij, ondanks de onmacht der Pausen toch even hoopvol te eeniger tijd verlossing of althans steun uit Rome verwachten, als zij op Napoleon vertrouwden, terwijl het toch duidelijk genoeg was gebleken, dat Bonaparte hen slechts gebruikte voor zijn doel. De drie voornaamste en meest bekende steden van Polen, n.l. Krakau, Warschau en Wilna behooren thans aan Oostenrijk en Rusland; in het tegenwoordig bij Duitschland geannexeerde deel zijn Posen en Thorn de meest belangrijke. (Dautzig behoorde reeds voor de ,verdeeliDg" tot Pruisen). Verbazend groot is de tegenstelling, die deze steden thans bieden; zij geven tevens de maat van onderdrukking op treffende wijze aan. Wat Duitsch Polen betreft, hier ik alleen Thorn, de heftige kampplaats der Polen-van ken tegen de Duitsche Orde, die onder de vlag van Christendom en beschaving te brengen ook nog wel andere doel beoogde. Si en k i e w ie z, dank zij vooral zijn „Quo-einden nadis" nu alom in en buiten Europa bekend, heeft ons de gruweldaden der Duitsche Christenen in zijn roman „Les Chevaliers de la Croix" klaar vertoond. In Thorn bewijzen de militaire en andere ofciëele uniformen tot welke staatsacht het behoort; overigens is het {Poolsch. In een stukje in „De Aarde en Hare volken", dat alles behalve blijken gaf van Poolsche sympathieën, las ik de juiste opmerking: Duitsch is de taal in de kazernen en op de scholen doch. Poolsch is de taal op straat en in de kerken. Zoo is het. In de kathedraal woonde ik een dienst bij in het Poolsch; de kerk was propvol. Het Poolsche element houdt niet alleen stand in Duitsch Polen, maar wint voortdurend veld.. Voor de groote steden van Russisch Polen, Warschau en Wilna, geldt in zooverre hetzelfde, dat Poolsch de taal is van de bevolking, voor zooverre die niet bestaat uit militairen en andere offi.ciëele beambten. Hoe zeer de bevolking in Warschau Poolsch is, bewijst het feit, dat er een aantal katholieke kerken en meer dan een Poolsch theater zijn. Men heeft blijkbaar evenals in Duitschland de onmoge- 0.E.V4 2 18 - I "kheid ingezien om het „overwonnen" element zoo maar uit te roeien. Toch is men verder gegaan; er wordt bij v.. geen opschrift, van welken aard ook, gedoogd alleen in het Poolsch. Ieder winkelier is verplicht naast zijn naam en wat hij verder wenscht te zetten boven zijn winkelraam, ook, en wel in de eerste plaats, dien te stellen in het Russisch. In Oostenrijksch-Polen eindelijk.., daar heerscht oogenschijnlijk vrijheid van doen en laten, wanneer men het vergelijkt met de bovengenoemde streken; Krakau is nog steeds al is het nog zoo gereduceerd „la ville sainte du Polonisme" zooals Met t e rn i c h het noemde, toen de stad nog een zoogenaamd vrije stad was. Wat is er van Wilua, de voormalige hoofdstad van Lithauen, waar G he dim i n e in 1323 zijn zetel vestigde, waar J a gel 10 , zestig jaar later de Kronen van Polen en Lithauen vereenigde, wat is er van haar grootheid nog over? Geteisterd door branden en plunderingen van de Duit Orde, Zweden, Russen en Kozakken, was het nog slechts-sche een schim van vroegere glorie, toen Napoleon er voor en ná zijn tocht naar Moskou vertoefde. Toch bleef het Poolsche vuur nog smeulen: in '30 en '63 was Wilna een brandpunt der pogingen tot opstand. Thans bemerkt men nauwelijks in een Poolsche stad te zijn: de russificatie bereikt er haar doel. Al wat er op gebied van wetenschap en kunst was, is weg; de universiteit is opgeheven; de boekerij en de schilderijen zijn naar Petersburg gesleept. Van de oude, teekenachtig gelegen burcht van G h e dim i n e zijn slechts sporen over. Niet ver van het station verwijderd, rijdt men een oude poort door: eerbiedig ontbloot ieder het hoofd; want boven die poort is de kapel der Ostra-Brama (spitse poort) met het wonderdadige Mariabeeld, dat merk ze door de Grieksch-orthodoxe Russen evenzeer-wardigerwij als door de Katholieke Polen wordt vereerd. Op de uren dat er dienst is, wordt het venster vóor het beeld geopend, zoodat het laatste van de straat af° te zien is. Dan zijn de trottoirs in lange rij bezet met knielende lieden. Ergens in een huis ontwaart men een deur, waar de menigte in- en uitstroomt; blijkbaar de ingang tot de kapel. Men gaat -- 19 - door een lange gang, dan schuifelt men een donkere tra op, voetje voor voetje het gedrang volgende, en eindelijk komt men dan in het kleine vertrekje, waar voor het met votiefornamenten overladen, veelkleurige schilderij een priester den dienst verricht. Waaraan deze ,Ostra Brama" haar bijzondere heiligheid te danken heeft, weet ik niet. Maakt Wilna, meer dan eenige Poolsche stad, een weemoedigen indruk, de Poolsche veerkracht die inderdaad zeer groot is, heeft Warschau tot nog toe behouden voor zulk een verval. Als men zich de weelde en luister der Koningen en Magnaten uit vroeger tijd voor den geest roept, met hun prachtige paleizen, vol kunstwerken en boeken en huis dan hoort dat alles verhuisd is naar Petersburg;-rad, en als men in het voormalige Koningspaleis in stede van de portretten der Boleslaws en Wladislaws en Kasimierz, van Stephan Bathori, Jan Sobieski en T ad e u s z Ko s c i u s z k o, de slechte portretten ziet van onbeteekenende moderne Russische vorsten of wel wat beteekenende Russen, maar daardoor de beulen van het oude rijk, dan ligt daarin reden genoeg tot weêmoed. Maar er is aan den anderen kant ook heel wat, dat heeft stand ge allen druk, onmeêdoogenloos toegepast,-houden. Trots schen eren nog Poolsche lichtpuntjes en de aanhef van het oude volkslied, ,Jeszcze Polska nie zginela" .... (nog is Polen niet verloren. . . .) krijgt beteekenis: het meerendeel der bevolking toch ruim 600.000 zielen spreekt Poolsch. Maar..., er is een garnizoen van 80.000 Russen. Van de verwoestingen der oorlogen en opstanden gedurende eeuwen, merkt men in Warschau weinig. De stad maakt veeleer een vroolijken indruk. Vol zijn de koffie dikwerf met groote terrassen waar-huizen en restaurants, men in de open lucht kan zitten eten of drinken ; druk bezocht zijn de breede vernieuwde straten, in bonte mengeling van voetgangers en voertuigen, van de meest elegante equipages tot de schunnigste ,dorozki", door elkaar Poolsch en Russisch. Den eersten is ieder teeleen van nationaliteit verboden; de tweeden zijn kenbaar aan de ,douga", een soort kromhout over den nek van het (middelste) paard en 20 voorzien van een belletje; bovendien aan het opgeblazen kostuum der koetsiers. Maar Poolsch of Russisch, zij vliegen allen over den weg; daar tusschen trippelt in snellen gang een klein kozakkenpaard, door zijn berijder in langen jas en bonten muts periodiek aangevuurd door middel van een venijnige, korte zweep. Ten onzent, waar vrijheid en wel schuift het publiek langzaam voort, me-vart hterschen, ernstige tronies, zoo karakteristiek vooral voor de burgerlieden. In Polen, waar knellende druk, armoede en ellende heerscht, zweeft de menigte met opgewekte gezichten. Vooral de Poolsehe vrouwen vertoonen die eigenschap in hooge mate; in gezelschap altijd een lach, trots alles en door alles heen. En toch, door welke vrouwen zijn zooveel heete tranen gestort als door de Poolsche! Dat leeren ons de dichters, dat leeren ons de schilders. De hartverscheurende tafereelen door G rot t ge r gepenseeld, de peillooze ellende door Mi c k i e w ie z geschilderd in dat korte gedichtje „Aan de Poolsche Moeder", in de ,Dziady" en zooveel meer, die heeft iedere Poolsehe vrouw gevoeld en voelt ze nog; maar nooit zullen zij het toonen. Wij nemen een der aanlokkelijke dorozki en laten ons rondrijden door die drukke straten, langs de standbeelden voor Mie kiewiez en Copernicus, langs de vroolijke café's, door de jodenbuurten en stappen eens uit op de groentenmarkt met een aardige bronzen fontein. Mijn vriendelijke geleider toonde mij een oud huis, waar sinds 1606 een wijnhandel is. In het labyrinth van kelders toonde men mij nog wijn uit het begin van de 17de eeuw, resten van de Hongaarsche wijnen, waarop de oude vorsten en magnaten al even belust waren als de 18de eeuwsche Hollanders. Ik had het wel eens willen proeven maar 60 roebel de flesch was mij wat veel. Zeer der moeite waard zijn een paar tochten buiten de stad: het paleis Lazienki, in sierlijken Italiaanschen stijl met smaakvol aangelegde tuinen, en een open-lucht-theater, waar het tooneel gevormd wordt door een eilandje. Maar vooral het paleis WWillanow, eveneens gebouwd in den stijl der Italiaansche villa's. Gesticht door Jan Sobieski in het eind van de 17de eeuw, 21 ---- werd het door latere bewoners aanmerkelijk uitgebreid. Het bevat, behalve een aantal antiquiteiten van allerlei aard, Etruskische vazen, empire-meubelen enz., een collectie schilderijen goede en prullen, alles dooreen, zonder orde, onverzorgd. Een katalogus vermeldt de namen van P a u 1 Veronèse, Jordaens, R. Mengs en zooveel anderen. Wie van het reizend publiek uit West-Europa gaat daar Bijna niemand. Toch zou een deskundige daar menig-hen 1 stuk ontdekken, dat de reis waard was; toch zou de bibliophil er wel wat vinden van zijn gading, al was het alleen het livre-d'heures van Bona S f o r z a. Het is zonde en jammer dat de tegenwoordige eigenaar, een Branicki, de hem onbekende schatten daar in de grootste wanorde laat. Geeft Wilna ons het beeld van een stad, waar het oorspronkelijk Poolsche element op droevige wijze te loor gaat, zien wij in Warschau het beeld van een groote stad waar dat Poolsch element sterk genoeg is, om stand te houden, maar waar men bij iedere schrede er aan wordt herinnerd, dat men onder Russische heerschappij is, in Krakau, de aloude kroningsstad der Poolsche koningen, hebben wij het beeld voor ons, waar het nationale karakter door de meer liberale opvatting der Oostenrijksche regeering zich nog kan ontwikkelen, en waar ten minste gedoogd wordt dat het volk zijn nationale heiligdommen blijft vereeren. Boven op den Wawel staan de ruïnes van het oude slot; daarnaast de domkerk; van de oorspronkelijke uit de 14e eeuw dateerende kerk is niets meer over, dan de krypts. Daar vindt men de graven der koningen, de sarkophagen., die het stoffelijk overschot bevatten van T ad e u s z K o s c i u s z k o, den held die Europa redde van een voortdringen der Turken, en van Adam Mi c k i e w i c z, den grootsten Poolschen dichter; beide graftomben bedekt met kransen en linten, die het treurende nageslacht daar in volle vereering telkens neérlegt, de eenige plaats waar een Pool nog uiting kan geven aan nationale piëteit. In Krakau alléen is het mogelijk een museum te hebben, dat ,,nationaal-museum" mag worden genoemd, waar de historie mogen worden bewaard.-stu ken van M a t e j k o en G r o t g e r 22 --- In Krakau allen is een museum Czartoryski mogelijk,. waar, behalve allerhande historisch belangrijke ,,curiositeiten ",. een aantal schilderijen nog bijeen zijn van d a Vinci,, Raphael, Rembrandt, Holbein, en niet zijn wegge einde er de hoofdstad des rijks mede te sieren-vo,erd ten zooals elders geschiedde. In Krakau allen kon een museum van polopica tot stand komen als in het „Dom Matejko" het huis waar de schilder Jan Mat e j k o geboren werd, waar hij leefde en werkte en waar hij ook (1855) stierf. Een vereeniging van vrome vereerders zamelt hier alles bijeen wat op den schilder betrekking heeft. Mat e j k o was een uiterst zorgvuldig historie-schilder en vurig patriot, die alles vergaarde wat hij kon bemachtigen van oude Poolsche kleederdrachten, wapens en andere voor documenten. Mat e j k o zelf heeft veel ver-werpen en Hij trachtte oude costumes te verkrijgen, schoeisel,-zameld. mutsen, sjerpen, waaronder zeer kostbare; ik zag er een waarvoor de schilder 2000 florijnen had gegeven. Kon hij fragmenten bemachtigen van oude stoffen, uit niet meer bestaande Krakau'sche fabrieken, dan zocht hij vaak naar een analoge moderne stof, en knipte zelf de modellen voor kleedingstukken die hij voor zijn modellen noodig had. De directeur leidde mij met groote vriendelijkheid rond en gaf uitleg van de beteekenis der voorwerpen, over het leven en de werken van Mat e j k o -- hier te lande ganschelijk onbekend. Toen hij mijn sympathie voor zijn ongelukkig volk bemerkte, vertelde hij meer en meer, en de tranen schoten hem in de oogen, toen ik bij het afscheid-nemen zeide: met u blijf ik hopen op een betere toekomst.... Maar behalve dat in Krakau eigenlijk alles bijeen is wat men als Poolsche reliquieën zou kunnen samenvatten, biedt de stad zelve ook een. volkomen Poolsch karakter aan. Des ochtends op het marktplein met zijn schilderachtig stadhuis en Mariakerk, krioelt het van menschen, die inkoopen doen; men hoort er niets anders dan Poolsch spreken. In de restaurants, de hotels, de winkels niets als Poolsch: wat intusschen geen vreemdeling behoeft af te schrikken, want er zijn altijd wel menschen die Duitscb. 23 - verstaan en den vreemdeling met groote voorkomenheid helpen. Krakau is een bezoek overwaardig; wie er heen gaat, verzuime ook niet de beroemde hoogeschool der Jagello's te gaan zien, de universiteit die een j aar of wat geleden haar 400-jarig bestaan op waardige wijze vierde. Ten einde nog een en ander van het land te zien, nam ik met vreugde het aanbod van mijn gastheer aan om met hem een 'bezoek te brengen aan een zijner broeders. Ik had daarbij gelegenheid eenigszins een denkbeeld te ver - krijgen van de wijze van reizen in die streken, waar de mazen van het spoorwegnet eenigszins grootere afmetingen hebben, dan waaraan wij in West- en Midden-Europa gewoon zijn. Nog vóor zons- opgang kwam de lage reis-caleche voor, een model van rijtuig dat men hier niet meer aantreft. In vluggen draf trokken ons de vier naast elkaar gespannen paarden over nauwelijks aangegeven wegen, nu eens door mul zand, dan weder over een min of meer harden weg door een uitgestrekt bosch met hemelhooge booroen, dikwijls door niet onaanzienlijke plassen. Het is inderdaad een groote kunst om met zulk een vaart een rijtuig te voeren over oneffen terrein, hier en daar vol boomstronken of wortels, zonder dat het geheele complex omvalt, of de reizigers uit het voertuig worden geslingerd. Dikwijls is de weg zoo ongelijk dat de middelste paarden in de laagte loopen de buitenste over een heuvelrug.... maar het gaat altijd, En uren achtereen in gestrekter draf. Na een uur of zes zoo te zijn voortgevlogen, komen wij aan een dorp, Popowa-gora, waar een paar dagen te voren een stalknecht met vier paarden was heen gezonden, ten einde de trekkracht te vernieuwen. Wij maakten van de gelegenheid gebruik onze proviandmanden aan te spreken, terwijl de waard van den „relais" natuurlijk thee schonk. Zoo'n Poolsch-Russisch dorp biedt een even schilder als interessanten aanblik. Nadat men een of twee-achtigen uren heeft gereden door uitgestrekte bebouwde of onbebouwde velden, ziet men van verre reeds, meestal tusschen het groen half verscholen, de fijn-grijze houten huizen met 24 hun strooien daken. Naderbij gekomen bemerkt men den toegang, dien men met recht de poort zou kunnen noemen, want het hek, dat gesloten is om eventueel ontvlieden van koeien of varkens te beletten, is zijdelings hoogex opgetrokken en met een architraaf gesloten. Alle constructie is van hout. Men moet zich evenwel niet voorstellen dat de wanden der huizen uit dergelijke dunne planken bestaan als ten onzent bij v. een houten schuur vertoont. Integendeel : de muren worden gevormd door de van bast ontdane en gedroogde stammen, die minstens een dikte van twintig centimeter hebben. Aan de hoeken zwaluwstaarten de balken in elkaar; alle spleten en gaten worden door werk en veenos aangevuld. Deuren en vensters zijn natuurlijk klein. Vóor het huis is in den regel een grondverhooging, tegen afschuiven gevrijwaard eveneens door hout-constructie: een primitieve vorm van trottoir dus, hetgeen tevens kan dienen als rustbank. Meestal bestaat nu het dorp uit een langere of kortere rij van dergelijke huizen aan weerszijden van den breeden zandweg, na droogte mul als een duin, na regen een wanhopige modderpoel. Twee zaken hebben mij bijzonder getroffen bij het doortrekken van zoo'n dorp. En dat zijn: de architectonische versieringen aan de huizen en de afwezigheid van menschen. Het laatste ten minste voor de kleine dorpen, die geen of weinig openbare gebouwen hebben. Komt men daar aanrijden, dan vindt men de poort gesloten; als er niet toevallig een of ander kind in de buurt is, dan moet men zelf het hek maar openen, en zich een weg banen tusschen honden, varkens, eenden en kippen, die, behalve de eerste, wegstuiven. Tegen - over die half wilde honden voelt men zich zelfs in een rijtuig maar gedeeltelijk veilig. De bevolking voor zooverre die bestaat uit krachtige personen is werkzaam op het land; vandaar dat men weinig of geen menschen ziet. Kinderen en stokoude vrouwen blijven alleen achter. Wat de architectuur aangaat, zoo werd ik getroffen door bijna overal in deze streken voorkomende ornamenten rondom de raampjes. Het is alsof men in Griekenland is 25 ten tijde van Homeros. De omlijsting der ramen toch bestaat uit vlak hout, van boven naar beide zijden schuin gedekt; aan de zijdelingsche kozijnen bijna altijd als eenig ornament.... triglyphen en guttulae! Wie de constructie der huizen, ook van grootere, nauwkeurig nagaat, vindt er het duidelijkste bewijs voor de overigens reeds algemeen aangenomen stelling dat de Grieksche tempels hun vorm aan hout-constructies te danken hebben. Maar van waar die overeenkomst dezer Slavische woningen met de Griek Ik hoop dat een deskundige mij dat eens vertelt.-sche ? Na een kleine wandeling door het dorp stappen we weder in het rijtuig, en voort draven de versche paarden. Soms gaat het door een streek waar het zoo mul is, dat wij genoodzaakt zijn ons gezicht in groote zijden voiles te hullen, wat bij de groote hitte niet direkt verkoelend werkt, maar toch altijd beter is dan de ondragel "ke fijne stof die de ademhaling belemmert althans de normale. Na aldus wederom een zestal uren te hebben gereden, waarbij het rijtuig lang niet altijd horizontaal bleef, moet ik bekennen voldoende gekookt en stijf te zijn om den aanblik op prijs te stellen van de hel in de zon blinkende gouden koepels der kerken te Nowo-Zybkow, van waar een verder gedeelte van den tocht per trein zou geschieden. Natuurlijk berekent men den tijd waarop men in eenig oord moet zijn om een trein te halen zeer ruim. Want hoe licht gebeurt het niet, dat ergens op den weg bijvoorbeeld een bruggetje een paar boomen mist, die dan eerst op hun plaats moeten worden gelegd, of wel men moet maar door het water. Zoo iets houdt erg op. Toen ik vroeg waarom de boomen van een brug niet vastgenageld werden, antwoordde mijn goede gastheer en reisvriend: dat zou weinig helpen, want de boeren zouden die mooie lange ijzeren pennen er spoedig uithalen als welkom en praktisch materiaal voor eigen gebruik. Naarmate wij het oord naderden, zagen wij sneer leven. Tusschen de bebouwde landen mannen en vrouwen, prachtig van kleur en lijn. Langs den weg huiswaarts keerend landvolk; de mannen met dikke baarden en lange haren, soms 26 - nog met de witte vilten muts, naast hun lage karren en kleine paardjes. De vrouwen, blootsvoets, met hare roode doeken om hoofd en heup, met haar veerkrachtigen tred, recht als kaarsen, het grof linnen hemd dat over de fraai gevormde borsten afhangend aan Grieksche beelden herinnerde. Waar zij nog aan het werk zijn, hangt hier en daar aan drie stokken een mand van boombast . . . . een primitieve, teekenachtige wieg met de nieuwe generatie. Uit de verte klinken de eenvoudige tonen der jeugdige koewachters: ze blazen op bazuinen, vervaardigd uit boombast, van ongeveer anderhalve meter lengte. Gastvrij werden wij ontvangen in Nowo-Zybkow, waar wij eenige uren tijd hadden, genoeg om zich eens uit te strekken op een sofa en te middagmalen. Tegen zonsondergang stapten wij in den trein, die ons in een uur of drie bracht te Potschep. Hier zouden wij het rijtuig vinden van den broeder mijns gastpeers. En zoo reden we den avond en een gedeelte van den nacht weer verder . ... in bijna volslagen duisternis. Slechts aan het oorverdoovend blaffen der honden bemerkte men, dat men door een dorp ging. Eindelijk om half twee komen wij tehuis, opgewacht met thee en wat eten. Lustig praatte mijn vriend B., een krachtige grijsaard van meer dan tachtig jaren, at smakelijk en . . den volgenden ochtend om acht uur stond hij voor mijn deur, min of meer verbaasd dat ik nog niet gekleed was. „Ik wilde je voorstellen om maar dadelijk naar A. te rijden ..." Het accident in de Golf van Cumae heeft zijn gezond niet geschaad! -heid HET THEOLOGISCH HOOGEB ONDERWIJS DOOR Prof. Dr. J. J. P. VALETON Jr. De vraag naar een andere inrichting van het theologisch Hooger Onderwijs schijnt een der questions brulantes van onzen tijd te zullen worden. Beweging om ze tot stand te brengen is er ten minste genoeg. Zal deze slagen? De tijd zal het leeren. Veel hangt af van de vraag of zij werkelijk gevolg is van den drang eener innerlijke noodzakelijkheid dan wel, indien al niet geheel dan toch voor aan van buiten komende impulsen gehoorzaamt.-namelijk, Men kan dienaangaande een verschillenden indruk hebben; aan een beslissing in dezen waag ik mij niet. In ieder geval, de questie is aan de orde gesteld en verdient bespreking. Ik ben daarom de Redactie van Onze Eeuw dankbaar dat zij mij er in haar tijdschrift eenige ruimte voor wil afstaan. Onverdeelde instemming met wa ik er over ga zeggen, verwacht ik niet. In de Kamerzitting van 10 Maart van het vorige jaar verklaarde de Minister van Binnenlandsche Zaken in antwoord op een rede van Dr. de Visser, naar aanleiding van adressen door predikanten der Ned. Herv. Kerk in zake de Wet op het Hooger Onderwijs bij de Kamer ingediend, dat, als straks de zaak van het openbaar Hooger Onderwijs, en daarbij die van de theologische faculteit, aan de orde zou komen, men zich, wat het in het leven roepen van een beteren toestand betreft, in hem niet teleurgesteld zien zou. 28 - De Regeering zou dan echter 10 moeten weten wat men begeerde, en met een vast plan kunnen rekenen, waarom hij nu reeds ,,van deze plaats de gegadigde theologen" opriep ,,zich de korte spanne tijds die hun rest, ten nutte te maken om, liefst op eenigszins eenparigen voet, hun denkbeelden concreet te formuleeren," en "° moeten kunnen rekenen op de voorlichting, den steun en de medewerking der kerke besturen wier belangen er bij op het spel staan. O-lijke f het zonder ironie werd gezegd, laat ik daar; de door mij gecursiveerde woorden wettigen in dezen wel eenigen twijfel. De Algemeene Synode der Ned. Herv. Kerk is hierop onmiddellijk aan den arbeid gegaan. In hare vergadering van 6 Augustus 1904 dienden een zestal harer leden het volbende voorstel in : „De Synode der Ned. Herv. Kerk benoeme, bij voorkeur uit haar midden, een commissie van drie leden tot het ontwerpen van een adres aan H. M. de Koningin, waarin de wijzigingen in de Wet op het Hooger Onderwijs worden aangewezen, die de Synode noodig acht om de theologische faculteit weder, en beter dan vroeger, te doen beantwoorden aan haar naaste doel: de opleiding van studenten in de 4heologie tot predikant bij de Ned. Herv. Kerk." De Synode verwierp dit voorstel, maar besloot, nadat nog een ander met het oog op deze zelfde materie door den voorsteller zelf teruggenomen was, de Synodale Commissie op te dragen „zoo spoedig zij dit noodig oordeelt, met het oog op de door de Regeering toegezegde algemeene herziening van het Hooger Onderwijs, eerre buiten vergadering van de Algemeene Synode" bijeen te-gewone roepen, „opdat deze bespreke welke maatregelen zij in het belang van de voor een goede opleiding van predikanten in de Ned. Herv. Kerk gewenschte inrichting van de theologische faculteit en van het kerkelijk Hooger Onderwijs behoort te nemen." Vooraf moest zij de adviezen der kerkelijke professoren vragen en de hoogleeraren der theologische faculteit aan de drie Rijks-universiteiten uitnoodigen ook hun advies te geven, opdat deze adviezen met dat van de Synodale Commissie in de vergadering ter tafel zouden liggen. Aan dit laatste is gevolg gegeven; nog in de maand 29 - Augustus ontving ook ik bovenbedoelde uituoodiging. Wat is de aanleiding van dit alles geweest? In het project van wijziging en aanvulling van de Wet tot regeling van het Hooger Onderwijs, gelijk dit in den loop van 1904. door de Tweede Kamer aangenomen, door de Eerste verworpen, en daarna door de Regeering ten tweeden male ingediend 1) is, komt uit den aard der zaak ook ter sprake de plaats die de theologie in het Hooger Onderwijs inneemt. Wat het openbaar Hooger Onderwijs betreft, blijft deze. dezelfde die zij vroeger was. Slechts twee wijzigingen zijn aangebracht, en wel 10 dat in Art. 42 en 43, waar de vakken opgenoemd worden, waarin hetzij aan iedere, hetzij aan een der Rijks-universiteiten onderwijs moet worden gegeven, het woord „van rijkswege" ingevoegd is; daar onder deze ook behooren die der theologische faculteit, moet hierop worden gelet; 2° dat, terwijl Art. 105 wegvalt, aldus luidende: ,,Hoogleerareu aan de instellingen bedoeld in Art. 103 en 104, gevestigd in gemeenten waar een Rijks-universiteit is" dus de z.g. kerkelijke professoren, --- „hebben bij plechtigheden der Universiteit rang en zitting naast die der Universiteit", in Art. 107 een sub-artikel aa is ingevoegd,. waarbij aan bedoelde hoogleeraren toegang tot en raadgevende stem in de vergaderingen van den Senaat en van de faculteit der Godgeleerdheid verleend wordt, alsmede bij. plechtigheden der Universiteit rang en zitting in genoemde faculteit na de professoren der Universiteit. Dat deze laatste wijziging, op voorstel van de heereis de Visser, Schokking en T al m a in de Wet gebracht, niet zonder beteekenis. geacht werd, blijkt, behalve uit de toelichting van Dr. d e Visser, uit de belangrijke rede waartoe zij èn den heer Mees die ze bestreed, èn den Minister die ze overnam, aanleiding gaf. Terwijl volgens Art. 107x aan de hoogleeraren die bijzondere leerstoelen bekleeden, door Curatoren op voorstel van den Senaat toegang tot en raadgevende stem in de vergadering van den Senaat, en door de faculteit waarbij zij zijn aangesteld, toegang tot en raadgevende stem 1) Zoo juist komt het bericht dat zij, 9 Maart 1905, wederom, met 53 tegen 38 stemmen door de Tweede Kamer is aangenomen. ---30-- in de faculteit kan worden verleend, zullen de kerkelijke hoogleeraren beide nu hebben krachtens de Wet. Dat de bedoeling dezer regeling is het onderscheid tusschen kerkelijke en staats-professoren zooveel mogelijk uit te wisschen, valt in het Oog. Daarentegen geeft de nieuwe Wet in het bijzonder Hooger Onderwijs aan de theologie een zeer bijzondere plaats. Voor de bijzondere leerstoelen gelden Art. 107o-bb. Van deze luidt Art. 107z: „Op leerstoelen bij de faculteit der Godgeleerdheid is het bepaalde in de artikelen 107r. s. t, v., alsmede in Art. 1071 de daar voorkomende vermelding van Art. 107t niet van toepassing; van de aanstelling, de schorsing of het ontslag van hoogleeraren der faculteit geschiedt zonder meer mededeeling aan onzen Minister van Binnenl. Zaken." In genoemde artikelen wordt bepaald, dat om een bijzonderen leerstoel te kunnen bekleeden vereischt wordt een doctorale graad in de faculteit waarin de aangestelde onderwijs geven zal, of anders een bewijs dat de aanstelling door de Regeering bekrachtigd is; verder, dat binnen een maand na de aanstelling er kennis van gegeven moet worden aan den Minister met opgave van de diploma's of acten van bekwaamheid van den benoemde, alsmede van zijn geschriften en zijn vorige betrekkingen. Voor de bijzondere hoogleeraren in de theologie is dus dit alles onnoodig, terwijl zij toch voor het overige met de anderen op ééne lijn worden gesteld. Nog sterker komt deze bijzondere plaats uit bij de bepalingen omtrent de bijzondere Universiteiten. Van deze handelen Art. 107cc-tt. Het laatste dezer artikelen echter luidt: „Het in dit hoofdstuk bepaalde is met uitzondering van het bepaalde in Art. 107ee onder a," dat nl. iedere faculteit uit drie leden bestaan moet, „niet van toepassing op de faculteit van Godgeleerdheid; van de aanstelling, de schorsing of het ontslag van hoogleeraren of andere docenten bij die faculteit geschiedt zonder meer mededeeling aan onzen Minister van Binnenl. Zaken; de hoogleeraren van deze faculteit nemen in den Senaat geen deel aan de beslissing over het toekennen van doctorale graden waaraan rechten 31 als bedoeld in Art. 107cc zullen worden verleend." Hierdoor wordt dus de theologische faculteit vrijgesteld van de verplichting, dat alleen geëxamineerd mogen worden personen die het eindexamen aan een gymnasium of het z.g. staatsexamen of een daarmee geljkgesteld examen met gunstigen uitslag hebben afgelegd; dat de college- en exameugelden niet lager mogen zijn dan bij de Rijks-universiteiten; dat de professoren doctor in de theologie moeten zijn of dat anders hun benoeming door de Regeering moet worden bekrachtigd; dat bij hun benoeming een opgave moet worden overgelegd van hun diploma's of acten van bekwaamheid, hun geschriften en hun vroegere betrekkingen; dat de lessen, examens en promoties te alien tijde voor de leden van de Commissie van toezicht toegankelijk moeten zijn. Wat de laatste alinea van het artikel betreft, deze werd op het laatste oogenblik er aan toegevoegd, - in het Ontwerp, zooals het na het onderzoek in de Afdeelingen in de Kamer gebracht werd, stond het nog niet, - omdat het toch wel wat zonderling was het toekennen van doctorale graden cum effectu civili mede in handen te geven van personen over wier verleden, bekwaamheid, onderwijs de Regeering niet alleen geen zeggenschap, maar zelfs niet de allerminste contrôle bezit, zelfs niet eens iets behoeft te weten. Dat feitelijk het in Art. 107ee geëischte getal van minstens drie faculteiten er door hij het uitoefenen van een der belangrijkste rechten die aan een Universiteit kunnen worden toevertrouwd, tot twee wordt gereduceerd, is terecht opgemerkt, kon echter in dezen geen verandering brengen. Trouwens met de andere bezwaren die in de Kamer tegen deze ,,eximeering" der theologische facu'teit werden ingebracht, was dit evenmin het geval. ik noem, zonder daarom aan allen hetzelfde gewicht toe te kennen, de volgende: er spreekt minachting uit voor de theologie uit wetenschappelijk oogpunt; zij is in strijd met Art. 192 vierde lid van de Grondwet, waarin zonder eenige beperking toezicht van regeeringswege op het Hooger Onderwijs geeischt wordt; zij doet te kort aan de opvatting van de 32 - Universiteit als een organisch geheel, die medebrengt dat de gesteldheid van de eerre faculteit voor een groot deel afhankelijk is van die der andere, wat te meer klemt om er juist van de zijde der Regeering meermalen nadruk-dat op gelegd is, van hoeveel gewicht de theologische faculteit voor een bijzondere Universiteit is, naardien de beginselen daar geleeraard de andere faculteiten moeten doortrekken, en de school juist daardoor één geheel worden moet; eindelijk, zij is in hooge mate prejudicieerend ten opzichte van het voortbestaan van de theologische faculteit aan de openbare Universiteit. Tegenover deze bezwaren stelde de Minister niet anders dan de ook reeds in de Memorie van Antwoord gegeven argumentatie, dat bij de theologie ,,toespitsing" plaats vindt van de principieele tegenstelling tusschen de belijders en de ontkenners van het bestaan eener bijzondere openbaring, iets wat de laatsten er maar al te veel toe brengt aan de studie der eersten elk wetenschap. pelijk karakter te ontzeggen, maar dan ook het oordeel omtrent het wetenschappelijk karakter van dezen of genen zoo subjectief maakt dat er voor de Overheid geen grond voor beslissing overblijft. Van de opmerking van Prof. v an der Vi u g t, dat volgens den Minister zelf deze tweeheid tusschen de beoefenaars van elke wetenschap bestaat, zoodat de ten aanzien van de theologie bestaande moeilijk - heid zich daar eveneens voordoet, men denke aan verschillende leerstoelen in de literarische en de juridische faculteit, werd geen weerlegging gegeven, terwijl het bovendien voor menigeen zeker vrij onduidelijk gebleven zal zijn, waarom deze „toespitsing" met de daaruit voortvloeiende moeilijkheden b.v. aan het bepalen van een minimum voor college- en examengelden of aan het verleenen van toegang aan de leden van de Commissie van toezicht tot de lessen enz. der theologische professoren in den weg zou behoeven te staan. Toch hechtte de Minister aan deze ,eximeering" zooveel, dat hij tot twee malen toe verklaarde, dat, mocht de Kamer er anders over oordeelen, hij de verantwoorde voor de voordracht onmiddellijk van zich wierp. -lijkheid Toen in het voorjaar van 1902 begon te verluiden dat --- 33 - de Regeering voornemens was een wet in te dienen die ook het Hooger Onderwijs „vrijmaken" zou, o. a. door de Vrije Universiteit, wat de geldigheid van haar diploma's betreft, op ééne lijn stellen met de openbare Universiteiten, deed dit bij niemand minder dan Prof. B a v in c k het ernstig bezwaar rijzen (zie Heraut, 16 Maart 1902), dat de Vrije Universiteit daardoor van haar vrijheid tegenover den Staat zou worden beroofd. Immers, wil de Regeering den effectus civilis aan de door deze verleende graden toekennen, en haar wellicht ook geldelijke hulp aanbieden, zij zal dit z. i. niet kunnen doen zonder waarborgen te eischee dat het geld besteed wordt voor het aangegeven doel, en het onderwijs beantwoordt aan den maatstaf dien de Regeering noodig keurt. Maar zoo zou de Vrije Universiteit van de Regeering afhankelijk worden, en deze afhankelijkheid zou niet alleen de andere, maar ook de theologische faculteit raken. Over de discussies die naar aanleiding van dit punt zijn gevoerd, behoef ik hier niet te spreken. Wat ik releveeren wil, is alleen dat in de Heraut van 27 April 1902 Prof. Rutgers in een lang stuk over deze materie een brief van den Minister aan zijn adres publiceerde, van den volgenden inhoud: „Zeer waarde vriend, voor particuliere correspondentie ontbreekt mij in deze dagen van spanning en bezorgdheid alle tijd; maar toch deel ik u gaarne mede dat ik geheel van uw gevoelen ben, dat, komt het tot regeling van de verhouding tusschen de Overheid en de bijzondere hoogescholen, de godgeleerde faculteiten geheel buiten spel moeten blijven, zoodat zij niets van het Rijk ontvangen, maar dan ook in geen enkel opzicht, noch wat benoemingen noch wat onderwijsprogram of examina betreft, ook maar op eenigerlei wijze aan eenige controle van rijks - wege onderworpen zouden worden. Hier past de controle niet aan den Staat, maar uitsluitend aan de Kerken en aan haar alleen. Desverlangd geef ik u vrijheid dit korte schrijven aan anderen mede te deelera. Vale, t.t. in Christo Kuyper." Hiermee is de houding van den Minister bij de behan- O.E.V4 3 — 34 - deling van dit punt in de Kamer volkomen verklaard. Zou de ter wille van de Vrije Universiteit geprojecteerde „vrij Onderwijs deze niet tegen alle-making" van bet Hoger bedoeling in de oogen harer warmste voorstanders den doodsteek toebrengen, dan moest er iets bedacht worden in den geest der thans voorgestelde ,eximeering" der theologische faculteit, maar dan ook de tegenstrijdigheid aan aan de eene zijde zich als Regeering geheel te-vard van onthouden ook zelfs van de allergeringste controle, en aan de andere toch de aldus geheel ongecontroleerde instelling te erkennen als deel van een door den Staat gesubsidieerd lichaam, de door haar benoemde persoven op ééne lijn te stellen met anderen voor wie controle wel noodig geacht wordt, en er dezelfde rechten aan toe te kennen als aan de er mee concurreerende Staatsinstellingen. De Minister heeft dit gedaan; wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen. Door deze regeling komen de „gereformeerde Kerken" ten aanzien van het theologisch Hooger Onderwijs in een buitengewoon gunstigen toestand te staan. Dit onderwijs kan een essentieel deel blijven uitmaken van een officieel als zoodanig erkende Universiteit, en toch tot in de kleinste bijzonderheden worden ingericht zooals de Kerken het voor hare a.s. predikanten het meest wenschelíjk achten. Met dezen toestand vormt die waarin de Ned. Herv. Kerk op dit punt verkeert, een scherp contrast. Deze is gebonden aan de Wet op het Hooger Onderwijs van 1876. Over deze is in den laatsten tijd, wat de regeling van het theologisch onderwijs betreft, zooveel kwaad gezegd, dat ik mijn, met dit ongunstig oordeel in hoofdzaak overeenstemmend, oordeel er over hier niet in den breede behoef te motiveeren. De Minister heeft in de Kamerzitting van 10 Maart, mij de eer aangedaan het volgende woord van mij te citeeren: ,,Het is geen overdreven conservatisme wanneer men berust in wat voor het oogenblik toch niet te veranderen valt. Laat mij er bij voegen, dat, hoe gewichtig sommige encyclopedische vragen ook zijn mogen, het toch onder al de groote vraagstukken die tegenwoordig aan de orde zijn, een questie van uiterst -- 35 -- miniem belang is of b.v. de wijsbegeerte van den godsdienst in de literarische dan wel in de theologische moet worden gedoceerd." En op grond hiervan heeft de Minister gemeend met de professoren Gunning, D o ede s en B a ij on ook mij te mogen noemen als bewijs dat niet alleen ,, destijds" de thans vigeerende wet ook bij „orthodoxen" groote tevredenheid wekte, maar dat die tevredenheid nog tot in de laatste jaren heeft stand gehouden. Toch zal wel niemand beweren dat in het van mij aangehaalde meer aan het woord is dan berusting in toestanden waarvan verandering toch vooreerst niet te verwachten was. Daarentegen zeide ik in mijn laatste rectorale oratie: „Ik spreek van uit het standpunt der theologie, en dan aarzel ik niet als mijn overtuiging uit te spreken, dat in ons vaderland aan deze een misslag, haast zou ik zeggen: een misdaad, is begaan door de scheiding in ons theologisch onderwijs ingevoerd tusschen vakken die van staatswege, en andere die van vege de Kerk worden onderwezen. Een theologie die niet uitloopt op dogmatiek, mits dit woord recht verstaan wordt, d.w.z. een theologie welker ernstig streven het niet is de Godskennis waarvan zij uitgaat, uiteen te zetten zoo veel immer mogelijk in geregelden samenhang, in juiste bewoordingen, in vormen bevredigend voor het verstand, op de hoogte van de wijs geerige, gelijk in het algemeen van de wetenschappelijke ontwikkeling, rekening houdende met de geestesstroomingen van haren tijd, zulk een theologie is een gedecapiteerde theologie, die in den grond der zaak haar naam niet verdient. Maar ook een theologie die niet wortelt in het geloof, d.i. in de Godskennis, van een bepaalden kring, noem dien kerk, kerkgenootschap of hoe anders ook, is een theolog ie zonder bodem, en waaraan de levenstoevoer ontbreekt. Zij moet sterven; zij wordt samenvatting van zeker zeer belangrijke kundigheden, maar zonder werkelijke eenheid; haar kracht als theologie gaat te loor." Ik heb dergelijke gedachten meer uitgesproken, en ik onderschijf ze nog geheel. Groote ingenomenheid met de tegenwoordige regeling spreekt er zeker niet uit. Om redenen van opportuniteit kan men er in berusten; maar ik stem den bestrijders er -- 36 •—^- van onmiddellijk toe, dat zij noch uit kerkelijk, noch uit theologisch oogpunt aan billijke eischen voldoet. Ik kom nu terug op de vraag van de Algemeene Synode der Ned. Herv. Kerk aan de professoren in de theologie, zoo staats- als kerkelijke, hun advies te geven in zake eene betere regeling van het godgeleerd Rooger Onderwijs. Van deze adviezen is één officieel bekend geworden. Mijn waarde vriend Daub a n t o n namelijk, kerkelijk hoogleeraar te Utrecht, heeft in een brochure van 120 bladzijden getiteld: De universitaire vorming van de a.s. predikanten der Ned. Herv. Kerk; een woord bij de komende reorganisatie van ons Hooper Onderwijs (Kemink e n Zoon, Utrecht, 1904) zijn denkbeelden in dezen ter algemeene kennis gebracht. Deze in allen deele lezenswaardige brochure geeft veel meer dan het gevraagde advies. Behalve de mededeeling van verschillende klachten, door studenten, professoren en provinciale kerk jaren tegen de tegenwoordige op--besturen in den lop der leiding ingebracht, bevat zij o.a. ,,een korte schets van de geschiedenis van de vorming der a.s. predikanten onzer vaderlandsche kerk", en geeft bovendien een volledig overzicht van de wijze waarop de schrijver den theologischen studiegang in verband met een geheel gewijzigde gymnasiale opleiding ingericht wenscht te zien. Op het punt waarop het voor mijn doel vooral aankomt, de vraag nl. waarom het bij het theologisch onderwijs gaat, en welke dientengevolge de verhouding van de theologische faculteit aan de eene zijde tot de Kerk, aan de andere tot den Staat behoort te zijn, kom ik aanstonds terug. Ten aanzien van het overige merk ik op: 10 dat de daarin vermelde klachten bijna zonder uitzondering de praktijk van het onderwijs en niet het beginsel raken, maar dan ook zeker, blijft deze dezelfde, en dit hangt niet van wetsbepalingen af bij iedere regeling terug zullen komen; en 2° dat wat Dr. D a u b a n t o n zegt over de herziening van het gymnasiaal program, waarmee uit den aard der zaak de verdere studiegang in zeer nauw verband staat, mij voorkomt weinig aanbevelenswaard te zijn. Zal 37 -- men dan waarlijk bij de vele splitsingen die in het voorbereidend Hooger Onderwijs toch reeds moeten worden ge ook nog voegen die tusschen a.s. godgeleerden aan-makt, de eene, en a.s. rechtsgeleerden en literatoren, die dan ook waarschijnlijk wel weer zullen moeten worden onderscheiden, aan de andere zijde, ten einde aan eerstgenoemden reeds op het gymnasium onderwijs te kunnen geven, niet alleen wat nu ook reeds gebeurt, maar gelukkig zonder dat het verplicht is en bij het eindexamen in rekening komt, in het Hebreeuwsch, maar ook in het Latijn der kerkvaders, der middeleeuwsche dichters en der reformatoren, het Grieksch van de LXX, Josephus en Philo, van het Nieuwe Testamen t en van de patristische schrijvers, zelfs, gedurende twee jaren, in de vijfde en zesde klasse, in geschiedenis der wijsbegeerte, zielkunde en logica, encyclopedie en methodologie der theologie? Moeten onze jongens dan waarlijk nog meer dan nu reeds het geval is, op 17, 18-jarigen leeftijd in hunne studie tot vakmannen worden gemaakt? en is het eindexamenprogram, want de schrijver wil al deze vakken daarin opgenomen zien, zelfs al valt naar zijn wensch de wiskunde er uit, niet reeds omvangrijk genoeg? 1} Doch ik laat dit daar. Ook al zijn er nog geen andere adviezen bekend, toch laten zich, vergis ik mij niet, de vragen van zuivere toepassing ter zijde gelaten, de meeningen omtrent de wijze waarop het theologisch Hooger Onderwijs moet worden ingericht, in vieren verdeelen. En zijn er, en vele mijner ambtgenooten aan de verschillende Universiteiten behooren er toe, die in beginsel den toestand willende laten zooals hij is, verbetering 1) De leidsche studenten in de theologie schijnen hier andere over te denken. In een adres aan de Algemeene Synodale Commissie der Ned. Herv. Kerk, Dec. 1904, spreken ook zij den wensch uit dat in het programma van het z.g. eindexamen van het gymnasium „waarborgen gegeven worden ten opzichte van de kennis der hebreeuwsche taal, verworven door de a.s. studenten in de faculteit der Godgeleerheid." Van dit adres wil ik verder alleen zeggen dat het samensmelting van het Voorbereidendkerkelijk, en het Proponentsexamen, maar voor het overige — mirabile dictu — een niet onbelangrijke verzwaring van de academische examina beoogt. -- 38 . zoeken in meer of minder ingrijpende wijzigingen in de details. 1) Dat in dit opzicht veel gedaan kan worden, stem ik onmiddellijk toe. Vooral een andere indeeling van de examens, gepaard met een ander examenprogram, is noodig, terwijl ook in de verhouding tusschen de universitaire en kerkelijke vakken een niet onbelangrijke wijziging wenschelij k is. Mijn wenschen in dezen komen in hoofdzaak op het volgende neer. Het z.g. propedeutisch examen in het Hebreeuwsch blijve bestaan, maar tevens worde het eerste jaar gewijd aan de studie der nevenvakken waarvoor testimonia worden verlangd, zooals hollandsche taal en wíjsgeerige vakken, en der encyclopedie van de theologie. Ook voor de studie van het nieuw-testamentisch en patristisch Grieksch en het kerkelijk Latijn is dit jaar de tijd; worden hiervan examenvakken gemaakt, dan moet dit examen van één tot anderhalf uur worden verlengd. Het candidaats- examen, thans in twee deelen met hoogstens een jaar tusschenruimte gescheiden, worde een enkel examen van anderhalf uur, en handele over oud-- en nieuw-testamentische exegese en inleiding, kerkgeschiedenis en wijs godsdienst, terwijl voor het docto--begerte van den raal-examen dat ook als één geheel behandeld worde, zij bet ook in twee deelen elk van een uur, geëischt worde grondige kennis van Oud en Nieuw Testament, kennis van de geschiedenis van den israëlietischen godsdienst, de patres, de dogmengeschiedenis, (de leer van het zedelijk leven daaronder begrepen) en de geschiedenis der godsdiensten in het algemeen, waarbij blijke dat men althans van één godsdienst buiten den israëlietischen en den christelijken meer dan oppervlakkige studie gemaakt heeft. De scriptie vervalle. Van wie geen doctoraal examen doen, worde een testimonium gevraagd voor geschiedenis van den israëlie- 1) Zoo o. a. Dr. F. P y p e r, blijkens zijn artikel: De grondslag van de faculteit van Godgeleerdheid aan de openbare Universiteiten, in Theologisch Tijdschrift, Jan. 1905, bl. 1-17; en Dr. H. U. Meyboom, zie: Twee pleidooien voor Staats-Eooger-Onderwjjs door Dr. J. A. Bruins en Dr. H. U. Meyboom, P. Noordhoff, 1905, Groningen. 39 - tischen godsdienst, dogmengeschiedenis, en geschiedenis van de godsdiensten in het algemeen. Daarentegen worde de zedekunde om licht te bevroeden redenen met de dogmatiek tot de kerkelijke vakken gebracht. Behalve deze behooren daartoe bijbelsche geschiedenis (en theologie), nederlandsche kerkgeschiedenis en zendingsgeschiedenis, in welke vakken door de kerkelijke professoren examen worde afgenomen. Voor het proponentsexamen dat zich niet op wetenschappelijk gebied te bewegen heeft, blijve dan het onderzoek in de practische vakken en de beoordeeling van de geschikt om als predikant in de Ned. Herv-.heid van den candidat Kerk op te treden. Toch, hoe wenschelijk dergelijke partieele wijzigingen ook zijn mogen, en hoezeer ik er subsidiair op zou willen aandringen, zij laten wat naar mijne en veler overtuiging principieel het groote euvel van den tegenwoordigen toestand is, ongemoeid. Dit bestaat in het hebben van een neutraal-theologische faculteit met een kerkelijke aanvulling. Ik spreek niet van een neutraal-theologisch onderwijs. Dat dit van geen enkel academisch docent geëischt wordt, is buiten debat. Ieder hoogleeraar is in zijn onderwijs vrij. Hij kan, mag, moet dit geven in zulk een geest en op zoodanige wijze als hij dat naar zijn, ook wetenschappelijk, geweten voor God verantwoorden kan. Toch is daarom het woord neutraal-theologische faculteit niet verkeerd. Ik bedoel er mee dat bij de benoeming van een hoogleeraar ook in deze faculteit rechtens alleen gevraagd mag worden naar de „wetenschappelijke" (en andere) geschiktheid van den te benoemen persoon om als zoodanig op te treden, zonder dat daarbij de vraag naar den godsdienst dien hij belijdt, het kerkgenootschap waartoe hij behoort, de ,,richting" die hij toegedaan is, van invloed mag zijn. Dat die ook bij de laatste benoemingen (en voordrachten) in het spel zijn geweest, is misschien niet meer dan natuurlijk, is echter een ontduiken der wet dat zich noodzakelijk wreekt. De theologie moet nu eenmaal „wetenschap" zijn en niets anders dan dat, maar moet dan ook als zoodanig behandeld worden. Juicht men het toe, dat de Staat „de behartiging -- 40 - van de belangen die op de dogmatiek, het geloofsleven, de confessie betrekking hebben ", evenals „de speciale opleiding tot die kundigheden welke met het practisch leven van den predikant in verband staan," aan de kerkgenootschappen overlaat, men huldigt daarmee tevens de m.i. door en door onware stelling dat het voor de andere theologische vakken onverschillig zijn zou, wie ze doceert, mits het maar een goed docent en een ,,wetenschappelijk" man zij. „Gesteld", zoo vraagt een mijner ambtgenooten, „dat de Staat door een zijner hoogleeraren dogmatiek liet doceeren, zouden onze gereformeerde theologen tevreden zijn, wanneer hij die taak aan een luthersch of doopsgezind dogmaticus toevertrouwde ? Zou het evenwel aan de andere zijde billijk zijn, dat de Staat stelselmatig Lutherschen en Doopsgezinden bij de vervulling van de vacature voor de dogmatiek voorbijging, ook al hadden zij de bekwaamste dogmatici ?" Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn; maar men blij ve dan ook niet halverwege staan, doch stelle de vraag nu ook zoo: gesteld dat, zooals het geval is, de Staat door een zijner hoogleeraren exegese der bijbelboeken, kerkgeschiedenis, israëlietische godsdienstgeschiedenis of wat anders ook laat doceeren, zullen onze protestantsche theologen tevreden zijn, wanneer hij die taak aan roomsche of israëlietische geleerden toevertrouwt ? onze „orthodoxen", wanneer hij het doet aan modernen ? onze „modernen", wanneer hij het doet aan orthodoxen? En toch, zou het billijk zijn, als de Staat de aldus niet gewilden eenvoudig voorbij ging, ook al hadden zij de bekwaamste exegeten, kerkhistorici en z. ? Voor den Staat is „weten schap" alles; „geloof" doet er niet toe. Men wijst op Art. 1 van de 'Wet, aldus luidende: ,Hooger onderwijs omvat de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen, en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen waartoe een wetenschappelijke opleiding vereischt wordt," en verlangt dat op grond van dit laatste mannen benoemd worden, geschikt ook door hun geloofsovertuiging om predikanten te vormen. Maar forceert men zoo niet het woord „maatschappelijk" ? Het is toch niet hetzelfde als „kerkelijk ", - 41 -- en een ,,maatschappeljke" betrekking biedt de theologische studie als zoodanig niet aan. Bovendien men kan in wetenschappeljken zin een voortreffelijk exegeet zijn en toch geen theoloog; men kan de geschiedenis van Tsraëls godsdienst op de meest wetenschappelijke wijze doceeren, maar toch zoo dat de theologie er geen winst van heeft en de Ned. Herv. Kerk er niet tevreden mee kan zijn. Moet de Staat dat beoordeelen? en de Kerk tevreden zijn met wat de Staat in dezen beslist? ik wil gaarne met Prof. IR a uw enho ff zeggen (aangehaald door Dr. D a u b an t o n t. a. p. bi. 53) dat het onderwijs van een Israëliet aan de academie voor de protestantsche jongelui volstrekt niet onvruchtbaar behoeft te zijn, want dat toch ook de schriften van joodsche geleerden door onze protestantsche theologen worden gebruikt, en evenzoo dat de Ned. Herv. Kerk voor ,,zulke theoiogeu" - bedoeld zijn materialisten en atheïsten - niet vreest. Maar al stelt men daarnaast nu het onderwijs in gereformeerde dogmatiek en - wat thans niet het geval is - christelijke ethiek, er is toch nog iets anders noodig dan dat. Men kan deze bezwaren beschouwen als van zuiver theoretischen aard en daarom van weinig belang; ook komt de praktijk er voor een deel, hoewel niet volko men, aan te gemoet; bovenal kunnen wij, professoren, er veel aan doen om ze niet al te zwaar te doen voelen; maar laten toch de schaduwzjden van den tegenwoordigen toestand zich ook bij onze jonge predikanten niet bij toeneming opmerken? en is er dan geen oorzaak om, als er sprake is van verbetering van ons theologisch Hooger Onderwijs, met het geheele systeem te breken? Velen willen dat. Zoo met name de predikanten van wier adressen ik met een enkel woord melding maakte. Onder hen bestaat een essentieel verschil, zoodat te hunnen aanzien van, twee onderscheiden wegen om tot een beteren toestand te komen, gesproken moet worden. Beide groepen gaan echter in zooverre samen, dat zij als eerste eisch in hun vaandel schrijven: herstel aan de Universiteit van een volledige theologische faculteit, dus met inbegrip der dogmatische vakken, en bestemd om predikanten te vormen 42 voor de Ned. Herv. Kerk, dus met inbegrip van de practische opleiding; een faculteit derhalve, niet, naar het woord van Prof. R a uw en h o f f in 1865 „voor theologie, niet voor christelijke, niet voor protestantsche, niet voor hervormde, maar eenvoudig voor theologie ", maar een die principieel theologisch geconstrueerd, niet de godsdienstwetenschap in meer of minder bedekten vorm, maar de kennisse Gods zooals die in de christelijke en met name in de Ned. fiery. Kerk gevonden wordt, tot voorwerp van onderzoek heeft. 1) Daarentegen gaan zij uiteen op de vraag van wie deze faculteit moet uitgaan. Het antwoord van de eene luidt: van de Kerk, met dien verstande dat de door deze benoemde faculteit in de Universiteit worde geïncorporeerd, en hare 1) In verband hiermee kan ik thans wijzen — bij het schrijven van bovengenoemd artikel kon ik het nog niet -- op het feit dat in de zitting der 2de Kamer van 23 Febr. de heeren Schokking en d e V i s s e r hebben ingediend: 1° een motie van dezen inhoud: „De Kamer, van oordeel dat de theologische faculteit in 1876 zoodanig veranderd is, dat onder den naam van faculteit van Godgeleerdheid een faculteit van Godsdienstwetenschap is ingevoerd; van oordeel dat het gewenscht is dat zij hersteld wordt in eene die tot voorwerp van onderzoek heeft de kennisse Gods in gebonden aan de openbaring die in Christus haar middelpunt heeft, acht het-heid gewenscht in het thans in behandeling zijnde wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van de Wet op het Hooger Onderwijs een bepaling op te nemen dat de tegenwoordige faculteit van Godgeleerdheid bij nadere wet in een zoodanige zal veranderd worden, dat onderwijs gegeven wordt in de vakken der Godgeleerdheid"; en 20 een amendement, strekkende om achter art. XXV in te voegen art. XXVter luidende: „Het bepaalde omtrent de faculteit der Godgeleerdheid aan de Rijksuniversiteiten wordt binnen drie jaren na het in werking treden dezer wet nader geregeld, zoodat onderwijs gegeven wordt in de vakken der Godgeleerdheid". Over de discussies die naar aanleiding hiervan gevoerd zijn, en waaraan sprekers van de meest verschillende richting deelnamen, spreek ik thans niet. Slotsom was dat de motie werd ingetrokken, en het amendement door een ander van dezen inhoud vervangen; „Binnen drie jaren na het in werking treden dezer wet wordt een voorstel van wet ingediend, waarin het bepaalde omtrent de vakken van de faculteit der Godgeleerdheid nader wordt ge Dat dit ,,blanco-artikel ", gelijk het te recht is genoemd, met 59-regeld". tegen 13 stemmen werd aangenomen, bewijst wel dat over de richting waarin naar een hervorming van het theologisch Hooger Onderwijs zal worden gestreefd, alles nog in het onzekere is. Zelfs de beide voorstellers trekken in deze niet ééne lijn. 43 - hoogleeraren dus leden zijn van den academischen Senaat met dezelfde rechten en waardigheden en onder dezelfde lasten en verplichtingen als die der andere faculteiten. Dat der andere daarentegen: van den Staat, zoodat de toestand van vóór 1876 terugkeert. In het eerste geval zou volgens Dr. D an b an t o n, die deze zienswijze toegedaan is, de benoeming moeten geschieden op voordracht van faculteit en Curatoren door de Synode onder goedkeuring der Kroon. In het tweede geval door de Reg eering, maar onder beding dat deze steeds de bestemming van de faculteit oen jonge mannen op te leiden tot predikant bij de Ned. Herv. Kerk in het oog koude. Dat sommigen in dit laatste geval de voordracht wenschen gedaan te zien, niet door het C uratorium, maar door de Synode, maakt eenig maar geen ingrijpend verschil. Wie echter meenen zou dat door zulke benoemingen algemeene tevredenheid zou worden gewekt, verwijs ik met Dr. D a u b a n t o n, bl. 48, naar de strubbelingen waartoe deze verhouding vóór 1876 tusschen rechtzinnigkerkel "ken en faculteit aanleiding kon geven, en bij het optreden der ,,Groningers" werkelijk gegeven heeft. Men leze o.a. het „Adres aan Z.M. den Koning, betrekkelijk de verhouding van de Ned. Herv. Kerk tot de Theologische Faculteiten aan 's lands Hoogescholeu, ingediend door lidmaten van de Herv. Gemeente te Amsterdam." (1854). Daarentegen is niet te ontkennen dat, werd de wensch van eerstgenoemde groep vervuld, het probleem naar zijn formeele zijde op de voor de Ned. Herv. Kerk meest een-r voudig e wijze opgelost zou zijn. Toch is ook daartegen een ernstig bezwaar. Dr. D a u b a n t o n schrijft: „In mijn advies zal wel doorstralen dat ik de revolutie en al wat zij binnen den tuin van ons universitair onderwijs teweeg bracht, niet kan wegcijferen. Wij leven nu eenmaal niet meer in het teeken van Art. 36. Maar kan ik de revolutie niet wegcijferen, zij kan niet wegcijferen de geboorte-oorkonde van Leiden's hoog eschool ; evenmin het feit dat onze Rijks zijn: niet koninklijke akademies, maar vorm--universiteiten scholen voor de jongelingschap „tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappe. 44 - lijke betrekkingen waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereischt wordt"; evenmin het feit dat onze Ned. Herv. Kerk universitaire opleiding voor hare a.s. leeraren wenscht, hierin getrouw aan de kerk der vaderen waarvan zij mede ,de historische voortzetting is, en wel naar hour ledental ,de aanzienlijkste. Is nu waar wat de heer T a 1 m a in de Tweede Kamer zeide, dat de professoren der theologische faculteit niet „evenals alle anderen benoemd kunnen worden door den Staat", dan legge de Minister met saamwerking van de Synode der Ned. Herv. Kerk een bepaald verband tusschen de te reorganiseeren faculteit en genoemde Kerk. Tusschen de theologische faculteit der Vrije Universiteit ,en de gereformeerde Kerken, welke aan die faculteit de vorming van hare a.s. dienaren mede toevertrouwen, is een organisch verband gelegd, dat natuurlijk niet ligt tusschen die Kerken en de juridische en philologische faculteiten dier zelfde inrichting voor Hooger Onderwijs. Iets dergelijks wonde gecreëerd tusschen de theologische faculteit onzer Rijksuniversiteiten en de Ned. Herv. Kerk." En eenige bladzijden later: „De eenige Kerk die de remoustrantsche Broederschap nu eens daargelaten, universitaire opleiding aan onze Rijksuniversiteiten voor hare studenten wil; de Kerk die alleen de gehoorzalen der theologische faculteit aan onze Rijksuniversiteiten tot zalen maakt waar inderdaad gehoord wordt, wijl zij de hoorders doet toestroomen, is de Ned. Herv. Kerk, die ruim twee-en-een-half miljoen landgenooten tot haar leden telt, en die niet vergeten wil, niet vergeten kan, niet vergeten zal de hoofdreden tot de stichting onzer tegenwoordige Rijksuniversiteiten. Nu zijn de professoren er om de studenten en niet omgekeerd. Geeft de Ned. Herv. Kerk de tweeden, dan geve zij ook onder zeker beding de eersten." Maar, 10 hoe het in het onderhavig geval met die „maatschappelijke betrekkingen" staat, besprak ik boven reeds; ik kom daarop nu niet terug; 2° dat de Kerk universitaire opleiding aan een openbare instelling wil, zelfs dat zij aan een gedeelte van deze het grootste contingent leerlingen levert, is geen reden dat zij zelf de 45 — hoogleeraren °er aan zou mogen benoemen; gesteld dat de, groningsche Universiteit het grootste deel harer studenten uit de drie noordelijke provinciën trekt, zal dan het recht van benoeming der professoren aan deze zijn :' En 30, de schrijver wijst op den toestand aan de Vrije Universiteit; vergeet hij niet dat wij te doen hebben, niet met een vrije, zij het door de Reg eeriug officieel erkende instelling, bij welke toch, juist om de erkenning van staatswege, de „eximeering" van een deel er van reeds vreemd genoeg is, maar met staatsinstellingen. zelf, welker hoogleeraren staatsambtenaren zijn, en die onder de Rijkscolleges een eerste plaats innemen? En nu zou de theologische professor geen staatsambtenaar zijn., en toch als zoodanig optreden, en zonder eenig mandaat van de Regeering b.v. als Rector Magnificus de vertegenwoordiger van een der belangrijkste Rijksinstellingen zijn? En hoe met de vaststelling der lessen en van het examenprogram? Wij zouden hebben een Rijksschool, maar van een voor het overige met de rest geheel gelijkstaand gedeelte er van zouden deze worden bepaald niet door den Staat, maar door een gansch ander lichaam, en dat nog wel in onderscheiding van anderen die er vol gelijk mee staan! Zal de Regeering hier ooit toe-komen mogen medewerken? en mag de Kerk het verlangen? Ik aarzel geen oog enbl ik op beide vragen een ontkennend ant-- woord te geven. Laat men toch de gebieden uit elkaar houden. De Kerk is de Staat niet, maar grijpe dan ook niet in de staatsinstellingen in. De Kerk heeft haar eigen terrein en haar eigen prestige, maar zij omhange zich en hare mannen dan ook niet met een gewaad dat haar noch hun toekomt. Wij hebben geen officieel bevoorrechte Kerk meer; laat ons, door de geschiedenis geleerd, ze ook niet meer willen! Laat ook onze Ned. Herv. Kerk zich zelf willen zijn! Wil zij het, dan is naar mijn overtuiging ook in dezen de weg gewezen. In mijn advies aan de Synode — en daarmee kom ik tot de vierde wijze waarop de questie van het theologisch, Hooger Onderwijs kan worden opgelost ben ik uitgegaan van de beide volgende overwegingen: 10 dat geen theolo-, --- 46 -- gisch onderwijs volledig is dat niet uitloopt op dat in de leerstellige Godgeleerdheid, terwijl voor de vorming van den a.s. predikant dat in de practische vakken onmisbaar is, zoodat èn dat in de dogmatiek èn dat in de practica als essentieele bestanddeelen van het theologisch Hooger Onderwijs moeten worden beschouwd; en 2° dat, terwijl aan den eenen kant de zorg voor het onderwijs in genoemde vakken, als uitgaande van een bepaalde Godskennis en staande in dienst eener bepaalde Kerk, en daarmee die voor het daarmee één geheel uitmakend theologisch iooger Onderwijs in het algemeen, niet behoort tot de bevoegdheden van den Staat, daar deze in een land als het onze geen bepaalde belijdenis heeft, het aan den anderen kant een der duurste verplichtingen van iedere Kerk is te zorgen voor de opleiding harer a.s. evangeliedien aren. Maar zoo ligt dan ook de conclusie voor de hand, dat, wil men komen tot een meer gezonden toestand in dezen, deze gezocht worden moet op den weg van stichting door de Ned. Herv. Kerk van een eigen Instituut tot opleiding van a.s. predikanten met eigen hoogleeraren om onderwijs te geven in al de tot de theologie behoorende vakken. 1) Dus: voor onze a.s. predikanten geen universitaire opleiding meer? en aan onze Universiteiten de theologische faculteit afgeschaft ? Over beide punten wensch ik nog iets te zeggen. Wat het eerste betreft, niets is gemakkelijker dan de schaduwzijden eener z.g. seminaristische opleiding breed uit te meten en niet uitgepraat te zijn over de heerlijkheid eener universitaire. Maar er is seminarie en seminarie, en 1) Bij het schrijven van bovenstaande regelen kon ik niet weten dat in de zitting der 2de Kamer van 23 Febr. de heer van der Vlug t zich de tolk van dit gevoelen zou maken. Het verblijdt mij in dezen zijne instemming te hebben. Het antwoord van den Minister dat opleiding van a.s. predikanten der Ned. Herv. Kerk aan een seminarie een novum is, kan moeilijk als een weerlegging of veroordeeling er van worden beschouwd. In de thans aangenomen wet zijn wel meer noviteiten. Bovendien zal ook de Minister wel niet ontkennen dat veranderde toestanden noodig kunnen maken andere instellingen in het leven te roepen. 47 -- de tegenstelling o.a. door Dr. Pij per gemaakt, t.a.p. bl. 2, tusschen de beperkte kennis die aan de seminariën bijgebracht wordt, en de hooge wetenschappelijke ontwikkeling die hij eenvoudig met universitaire gelijkstelt, moge waarheid bevatten, in den aard der zaak ligt zij niet. Ik stel mij een kerkelijk Instituut voor, volgens kerkelijke bepaling gevestigd in een of meer onzer Universiteitssteden, met b.v. een zestal hoogleeraren, en ingericht volgens een door de Kerk vastgesteld statuut. Zou het onmogelijk zijn met behoud van beider zelfstandigheid eenig verband te leggen tusschen dit en de Universiteit? De verhouding waarin thans overal de kerkelijke professoren tot de Universiteitsprofessoren staan, is in dezen zeker geen ongunstig omen. Trouwens het nieuwe bovenbesproken art. 107aa biedt er als van zelf de gelegenheid toe. Zouden verder in de studentenwereld, indien gewenscht, geen regels van samen kunnen getroffen worden, die de officieele scheiding-leving overbruggen en deze althans niet grooter doen zijn dan die welke er thans reeds tusschen studenten van verschillende faculteiten en categorieën bestaat ? En eindelijk, zouden niet zonder eenig bezwaar van weerszijden faciliteiten kunnen gegeven worden wat betreft het collegebezoek enz. ? Maar er is meer. Hoe breeder de ontwikkeling en hoe ruimer de gezichtskring, hoe beter. Zou van hen die tot het volgen van de lessen aan het kerkelijk Instituut wenschen te worden toegelaten, behalve de gymnasiale opleiding, om van andere dingen niet te spreken, niet ook verlangd kunnen worden dat zij enkele jaren aan een Universiteit talen, geschiedenis, wijsbegeerte en wat van dien aard meer noodig geacht kan worden, hebben gestudeerd? Ik denk wat de talen betreft, aan het Hebreeuwsch, het hellenistisch en patristisch Grieksch, het kerkelijk en middeneeuwsch Latijn. Waarom zou een universitaire propedeuse van b.v. twee jaren niet mogelijk zijn En dan volge in den regel gedurende vier jaren aan het kerkelijk Instituut de studie der theologie. Ik geef hier geen schets van de wijze waarop zij m.i. zou moeten worden ingericht. Dr. D a u b a n t on geeft in dezen behartigings- ._._. 48 — waardige wenken; ook anderen deden het; ik ben overtuigd dat het ,variis modis" enz. ook hier van toepassing is. Voor één ding slechts wil ik waarschuwen: dat men toch ook hier niet weer invoere het onder ons zoo gewone coqueteeren met de „wetenschap", en de beschouwing niet in de hand werke als zou „wetenschappelijk" toch eigenlijk het epitheton zijn. „Hooger Onderwijs" dat niet wetenschappelijk is, is geen Hooger Onderwijs; maar daarmee nu ook uit. Ik spreek waarlijk het woord niet voor onwetenschappelijkheid, en allerminst hiervoor, dat men van allerlei dingen, omdat het te veel moeite kost ze onder zich te krijgen, eenvoudig doet alsof zij er niet zijn. Ik ken al de ellende daarvan, ook bij velen die aan een Universiteit heeten ,,ge te hebben of nog te ,studeeren". Maar er is-studerd" zooveel wetenschapswaan die alleen berust op ,,geleerdheid ", en dan nog wel op een die als bestaande in het wel eens wat gehoord hebben, van honderden naast elkander staande dingen, en in het kennen van honderden opinies over onder een onderdeel, een geleerdheid is van de aller--delen van slechtste soort. Het theologisch Hooger Onderwijs, zal het eenigermate aan zijn doel beantwoorden, moet daar radicaal mee willen breken. Het moet trachten mannen te vormen, wetenschappelijk zeker, maar vóór alle dingen gevormd, niet afgericht, maar ook niet volgestopt met dingen die in geen enkel opzicht hun eigendom zijn. Het moet vormen mannen van de practijk, maar niet van een practijk die naast de wetenschap staat, van vakken en vakjes, van dit en dat hebben leeren doen, maar van een praktijk die geboren wordt uit het zelf bezitten der dingen, en niet verkregen dan door veel studie, veel meditatie, veel oefening. Het moet vormen mannen van werkelijke geestesontwikkeling, van karakter, met een hooge beschouwing der dingen, met inzichten, van beginsel, van leven met God. Ik geloof niet dat er iets hoogers is dan de praktijk der evangeliebediening, en dat ook alle theologisch onderwijs daaraan dienstbaar moet zijn. ,Hooger Onderwijs" kan daarvoor nooit te hoog zijn. Als wij dat meer bedachten, hoogleeraren en studenten, op de colleges en in de onderlinge oefeningen, bij de eigen-. - 49 - ljke studie en bij de meer speciale voorbereiding voor het ambt, de academietijd zou wellicht vruchtbaarder zijn. Het heeft den schijn alsof ik door het theologisch Hooger Onderwijs van universitair seminaristisch te maken, het degradeer. Het tegendeel is het geval, en gaarne zou ik van de voordeelen die het Staatsprofessoraat ontegenzeggelijk aanbiedt, afzien om meer nog dan door wetenschappelijk onderwijs door geestelijken invloed mede te werken tot vorming van jonge mannen tot het kosteljkste, maar ook (optimi corruptio pessima), indien dat niet, allerellendigste ambt. Kan onze Ned. Herv. Kerk de taak die ik haar toedenk, aanvaarden? In mijn advies aan de Synode schreef ik: ,,Op de vraag of de Ned. Herv. Kerk in haar tegenwoordigen toestand voldoende kracht bezit een zoo ingrjpenden maatregel te nemen als het stichten van een eigen Instituut voor, godgeleerd Hooger Onderwijs zijn zou, durf ik geen antwoord geven." Wat het uitwendige betreft, ik zou niet weten waarom niet. In dat opzicht is niet veel meer noodig dan uitbreiding van wat nu reeds in het professoraat der kerkelijke hoogleeraren bestaat. Naar mijne meening zou aan het hoofd er van een afzonderlijk Curatorium moeten staan, zooveel mogelijk onafhankelijk van de al te snelle fluctuaties in de verschillende kerkbesturen. Het kan onzen wetgeleerden ook in de kerk niet moeilijk vallen om zoo noodig daarvoor doeltreffende maatregelen voor te stellen. Maar daarmee zijn wij er niet. Toen het voorstel d& zaak van het theologisch Hooger Onderwijs ter hand te nemen in de Synode inkwam, werd dat door verscheiden leden betreurd, omdat de ,,treurige toestand onzer Kerk waarin het ja en neen samen verbonden zijn", er naar buiten nog meer door openbaar worden zou. Ook werd gesproken van ,,de schande in zedelijken zin dat wij jaar in jaar uit met ons Hooger Onderwijs tobben, voelen, ja zien dat het niet gaat, en nu weer zwijgen zouden, nu de zaak ab ovo zal worden behandeld." Bij dergelijke uitingen is niet veel openbaring van kracht te verwachten. Toch zou ik zeggen: laat men in Gods naam de zaak aanvatten, en toonen dat men nog is wat men heet: een Kerk met eigen leven, O..V4 4 - 50 - waaraan men hoe dan ook uitdrukking geven kan. De vraag is geoorloofd of onze Kerk met, of misschien beter: ondanks, haar 21/2 millioen leden, dat nog is en nog kan. Voor de toekomst onzer Ned. Herv. Kerk hangt er m. i. alles van af. Dat ook de beljdenisquestie er een belangrijk, om niet te zeggen: allesoverheerschend woord in mee te spreken heeft, behoeft geen betoog. Over deze in theorie uiterst eenvoudige, in de praktijk buitengewoon netelige questie kan ik hier natuurlijk niet spreken. ik begrijp alleen niet hoe men zich een Kerk, die toch iets zijn moet in onderscheiding van niet-kerk, zoowel als van andere kerken, zonder belijdenis denkt, maar ik versta evenmin hoe een voor 300 jaren opgesteld belijdenisschrift met zegge niet minder dan 37 uitgewerkte artikelen voor ons nog iets anders zijn kan dan een kostbaar historisch document en basis van uitgang; hoe het geacht kan worden nog altoos uiting te geven aan wat onze Ned. Herv. Kerk, toch immers ook onder de leidingen Gods, in den loop der eeuwen van God en zijn Woord heeft leeren verstaan; hoe het, afgezien zelfs van de vraag of men tegen den inhoud er van meer of minder ernstige gravamina heeft, ,,beljdenis" in den echten bijbelschen zin van het woord kan zijn. Hierop alleen komt het aan, dat in onze Kerk èn door middel harer verschillende besturen, èn bij monde harer evangeliepredikers en andere leden weer meer openbaar worde dat zij als zoudanig iets te beljden heeft. Dit is, al maakt men het er maar al te veel van, geen questie van ,,richting", maar van leven, van waarachtige geloofsverzekerdheid, van beslistheid en ernst, van een weten wat men wil, en een handelen zonder omzien in volstrekte welbewuste afhankelijkheid van God, maar ook in even welbewust vertrouwen dat het nooit aan zijne leidingen ontbreken zal. Dat hiervoor door „reorganisatie” iets gewonnen zou zijn, is mogelijk, schijnt mij echter weinig waarschijnlijk. Maar er is nog iets, waarover ik een enkel woord zeggen moet. Zal dan van onze Rijksuniversiteiten de theo- 51 --- logische faculteit moeten wegvallen ? Mijn antwoord luidt, terwijl ik nadruk leg op het woord theologisch, op gevaar af van door mijn vriend Pij p e r, t.a.p. bi. 17, voor obscurantist of materialist te worden gehouden: ja. Ook in dezen is ontwikkeling der dingen, en of men ze betreurt of niet, zij brengen hun consequenties mee, en men kan niet meer terug. Wat in 1815 en 1876 gedaan is, moet worden voortgezet. Hierover verder uit te weiden is na het reeds gezegde onnoodig. In de plaats der theologische faculteit trede aan de Universiteit, maar dan ook in volkomen consequentie, de faculteit der godsdienstwetenschap, of liever, zonder dat daarvoor een afzonderlijke faculteit noodig is, de wetenschappelijke beoefening van al die vakken die betrekking hebben op een der belangrijkste, zoo niet het belangrijkste verschijnsel in het leven zoo van den enkelen mensch als van de menschheid in haar geheel: de godsdienst. Hierover is meer te zeggen dan de plaatsruimte mij toelaat, en aan de mededeeling van een eenigszins volledig program van wenschen denk ik clan ook niet. Ik bepaal mij tot de volgende opmerkingen. 10 De Staat zorge dat aan de Universiteit voor zoo ver dit noodig blijkt te zijn, gelegenheid zij tot de bestudeering van die talen welke voor de kennis der verschillende godsdiensten onmisbaar zijn, Van de voor de hand liggenden noem ik het meer genoemd hellenistisch en patristisch Grieksch en het kerkelijk en middeneeuwsch Latijn; van de meer verwijderden, behalve het Hebreeuwsch, Arabisch en Syrisch, het oud-Egyptisch, het Assyrisch-Babylonisch, het Sanskriet, en verschillende polynesische talen. In hoeverre daarvoor nieuwe catheders zouden moeten worden gecreëerd, beoordeel ik niet; veel er van is reeds aanwezig, veel ook zou met het reeds bestaande kunnen worden gecombineerd. 2° Naast de beoefening van de Wijsbegeerte in het algemeen zij er aan de Universiteit gelegenheid tot die van de Wijsbegeerte van den godsdienst, en van de wijsgeerige ethiek. Deze laatste kan hier uit den aard der zaak alleen van hare formeele zijde worden behandeld; voor het materieele deel er van, d.i. voor de zedeleer, hangt alles af van 52 -- den godsdienst dien men belijdt, en de „richting" die men toegedaan is. De godsdienstlooze Staat, die ten opzichte daarvan neutraal is, kan hier evenmin ingrijpen als waar het de dogmatiek geldt. Evenals voor de beoefening van de Wijsbegeerte in het algemeen worde daarom ook voor die van de wijsbegeerte van den godsdienst en van de wij sgeerige ethiek de meest mogelijke veelzijdigheid bij het bezetten der verschillende leerstoelen betracht. Met godsdienstig- kerkelijke verschilpunten staat dit echter niet in noodzakelijk verband. 3° Aan de Universiteit worde onderwijs gegeven, voor zooveel daartoe aanleiding bestaat, in de verschillende godsdiensten als historisch verschijnsel. Wat thans bestaat als geschiedenis der godsdiensten in het algemeen, is, als kunnende in de tegenwoordige omstandigheden voor 9/10 niet anders dan uit de tweede of derde hand onderwezen worden, in het kader van het Hooger Onderwijs niet veel meer dan een caricatuur. Men stelle zich voor wat het zeggen wil: de oorkonden van een enkelen godsdienst behoorlijk te kennen, om te besluiten wat er van een dergelijk ouder één zelfden persoon in alle godsdiensten wordt.-wijs dor De in de studentenwereld spreekwoordelijk geworden 2000 ,,godjes" zeggen in dezen genoeg. Voor den in de practijk levenden theoloog moge het wensehelijk, maar dan ook voldoende, zijn een overzicht te hebben van de verschillende niet-christelijke godsdiensten, en wel vooral eensdeels van die welke door hun karakter het best een blik geven op het wezen van den godsdienst, anderdeels van die waarmee het Christendom in vroegeren of tateren tijd, de christelijke zending er onder begrepen, het meest in aanraking gekomen is of komt, de wetenschappelijke beoefenaar, en dus ook het Hooger Onderwijs, kan daar niet mee volstaan. Wat hier op een bepaald oogenblik noodig is, hangt natuurlijk van allerlei omstandigheden af. Van de nog levende godsdiensten komen zeker wel het eerst in aanmerking, ook met het oog op onze koloniën, de beoefening van den mohammedaanschen godsdienst en het daarmee in den grond der zaak één geheel uitmakend mohammedaansch 53 -- recht, het Buddh.isme, het Hin duïsme, misschien ook de meer primitieve godsdienstvormen waarmee wij in onze Oost in aanraking komen; van die uit vroegeren tijd, die van den oud-egyptischen, den assyrisch-babylonischen en den parsistischen godsdienst, gelijk die van den griekschen en den romeinschen. Dat dit alles niet aan ééne TTniversiteit volledig onderwezen kan worden, zal wel waar zijn, is echter een vraag van uitvoering die het beginsel niet raakt. Hetzelfde geldt van de andere vraag, in hoever ook hier combinatie met andere reeds bestaande leerstoelen plaats hebben kan, zoo van die der laatstgenoemde godsdiensten met die van grieksche en romein sche antiquiteiten, en van anderen met die van de talen waarin de oorkonden er van zijn gesteld. Dat ook hier naarmate men verder komt, meerdere splitsing zal blijken noodig te zijn, spreekt van zelf. Ik zie echter niet in dat een bepaalde „faculteit" van godsdienstwetenschap eisch zou zijn. 1) In ieder geval zou een afzonderlijk doctoraat in godsdienstwetenschap, onafhankelijk van de studie aan het kerkelijk Instituut, moeten worden ingesteld. Voor de meest ontwikkelde kweekelingen van dit laatste zou het verkrijgen er van door de Kerk in de hand moeten worden gewerkt. In zijn bo ven aangehaald pleidooi zegt Prof. M e y b oom, bl. 44, met aanhaling van de verzekering van Prof. K a p - t e y n dat de zolders doorbuigen onder het werk dat den astronomen wacht: „De theologen kunnen het hem nazeggen; ook voor hen buigen de zolders door." Welnu, ik zeg het 1) Evenmin echter geef ik den Minister toe, zie zijne rede in de Kainerzitting van 24 Febr., dat met het oog op de universitaire architectonische structuur de Godsdienstwetenschap geen faculteit vormen kan. Neemt toch, zooals de Minister het ui+,drukt, de Universiteitsstudie het bestaande, en deelt dit in verschillende groepen naar gelang zij een eigen voorwerp van wetenschappelijk onderzoek vormen, dan er is geen enkele reden waarom ook de „religieuze verschijnselen" niet als zulk een groep zouden kunnen worden beschouwd. Dat dit dan ook met de kunstverschijnselen zou moeten geschieden, kan allerminst als bezwaar er tegen gelden. Moet dit, en is er aanleiding voor, dan geschiede het! Op de vraag van den Minister „kan men zich aan een Universiteit een faculteit van kunst denken ?" antwoord ik met de wedervraag: waarom niet? -- 54 - hem na ten aanzien èn van de theologen èn van de beoefenaars der godsdienstwetenschap. Daarentegen heeft hij geen recht te constateeren, bl. 31, dat „theologie" eenvoudig gemakshalve de naam zou zijn voor „godsdienstwetenschap". Dit is de verwarring op schromelijke wijze in de hand werken. Zoolang er zijn voor wie het woord in zijn eigenlijke beteekenis nog groote waarde bezit, gaat het niet aan het te gebruiken voor iets dat het niet is. Verschillende namen, ook verschillende zaken; en theologie is nu eenmaal iets anders dan godsdienstwetenschap. Hoe meer dit erkend wordt, hoe beter, mits dan ook de scheiding worde doorgevoerd, zonder dat daarmee, wat tegenwoordig maar al te veel het geval is, het een aan het ander wordt opgeofferd. De door mij voorgestelde onderscheiding: godsdienst vorm aan de Universiteit-,wetenschap in den ruimsten theologie in breede opvatting aan een kerkelijk Instituut, schijnt mij voor beiden een questie van leven en van eer te zijn. De tijd is misschien zoo ver niet verwijderd dat door een aan theologie (en godsdienst) vijandige hand een eind aan het leven der theologie aan onze Universiteiten zal worden gemaakt. Laat ons, die èn theologie èn g odsdienstwetenschap op prijs stellen, hun voor zijn, en zuivere toestanden in het leven trachten te roepen. En Kerk èn wetenschap zullen er door gediend zijn. Het kan niemand verwonderen dat een theologisch professor misschien meer dan iemand anders het gewicht dezer dingen gevoelt. Meer dan anderen is hij in de ge ervaring op te doen, ik zeg allerminst: van onaan--legenheid genaamheden die zijn positie als hoogleeraar in de niet christelijke en niet onchristelijke, maar in de theologie, en feitelijk geroepen om jonge mannen op te leiden niet voor een kerkelijk ambt, maar voor een maatschappelijke betrekking die er niet is, voor hem zou medebrengen; ik heb in de 28 jaren van mijn professoraat mij nooit over iets dergelijks te beklagen gehad, maar des te meer van de onzuiverheid zijner positie en van den schadelijken invloed dien zij èn op zijn werk èn op de vorming zijner leerlingen heeft. Mij verwondert alleen dat, voor zoo ver mij bekend, 55 — niemand mijner ambtenooten mij in het openbaar met het uitspreken dezer dingen voor is geweest. Ik eindigde mijn advies aan de Synode met deze woorden: „Bovendien weet ik zeer goed, dat, wanneer men de door mij aangegeven lijn zou willen inslaan, zich tal van moeilijkheden zullen voordoen, die niet dan met groot beleid en inspanning van alle krachten zullen kunnen worden overwonnen, maar meen, dat, waar sprake is van een herziening, zij het ook slechts in zeer verre toekomst, van het theologisch Hooger onderwijs, de aandacht niet nadrukkelijk genoeg in deze richting kan worden geleid." Ook hier eindig ik met die zelfde verklaring. WITBOOT-LITERATUUR DOOR GEERTRITIDA CARELSEN. Indien ik het waag, eenige bladzijden te schrijven over een onderwerp, dat mij niet onmiddellijk aangaat, dan is het niet om mij daarover een eigen oordeel aan te matigen. Ik wil alleen uit bronnen, hier te Berlijn als de meest betrouwbare beschouwd, datgene samenvatten wat allicht in ons land sommigen zal interesseeren. Ofschoon men hier over allerlei andere dingen veel meer hoort spreken dan over de zuidwest-afrikaansche kolonisatie, zoo is toch in het laatste jaar zonder twijfel het oog der duitsche natie veel wijder dan vroeger opengegaan voor den ernst dezer zwaar wegende aangelegenheid. Sinds in Januari 1904 een nieuwe opstand van Hererokaffers uitbrak en een klein aantal Duitschers zich te verweren had tegen eene zwarte inboorlingen-menigte, over welker getalsterkte de meest uiteenloopende taxatiën in omloop zijn, begint de ziel van Duitschland zich voor deze zaak warm te maken. Vooral sinds in October het bericht kwam dat Hendrik Wit b o o i en zijn gele Hottentotten met de opstandelingen gemeene zaak maakten, stak menigeen de ooren op, die zich tot nog toe van het onderscheid tusschen Hottentotten en Kaffers niet de minste rekenschap gegeven had. Duitschland begint in te zien dat, indien het eenmaal wil koloniseeren, dit met heel wat meer kracht en macht dient te geschieden dan tot nog toe het - 57 - geval was. De drang der omstandigheden doet menigeen vragen, hoe de tegenwoordige moeielijkheden in de westafrikaansche kolonie ontstaan zijn en grijpen naar boeken, die hem omtrent de daar heerschende toestanden kunnen inlichten 1). Toen in het uiterste zuiden en langs de oostkust van Afrika het handeisverkeer met Europa sinds lang vasten voet had gevat, lag het tegenwoordige duitsche west-afrikaansche nog ver van alle gemeenschap met de buitenwereld.-gebied We] waren aan zijn kusten af en toe koene zeevaarders aan wal gestapt, zooals een paar zeer oude steenen kruisen te Kaap Croas en te Angra Pequena getuigen; maar hunne sporen zijn in den loop der eeuwen verloren gegaan. En de berichten, die omtrent deze streken in omloop waren, klonken zoo wonderlijk, dat zij aan de fabelachtige histories herinneren, waarmee de Phoeniciërs thuiskwamen, als zij op hunne ontdekkingsreizen uit geweest waren. Vragen wij naar de oorzaak van het feit, dat dit grondgebied, tusschen twee andere, van oudsher onder europee verkeerende landen, Angola en de Kaapkolonie,-schen invloed zoo lang van Europa afgezonderd is gebleven, dan geeft ons de kaart van Afrika een afdoend antwoord. Ten westen scheidt een breede, woeste duingordel, zonder water en plantengroei, het vruchtbaarder achterland van het zeestrand; en in het oosten wordt dit vruchtbaarder gebied evenzoo door de dorre Kalahari-steppe en een breede rij binnenduinen van Britsch Betschuanaland gescheiden. De 1) Zulke boeken - geschreven door menschen die persoonlijk het terrein hebben leeren kennen - zijn: F. J. von B a low. Drei Jahre int Lande Hendrik Witboois. (Berlin. E. S. Mitler. 2e Aufi. 1897.) K. Schwab e. Mit Schwert und Pflug in Deutsch Südwestafrika. (Berlin. E. S. Mitt ier. 2e Aufi. 1904.) Prof. Dr. K. Dove. Deutsch Szïdwest -Afrika. (Berlin. W. S ü see rot t. 1903.) E. S e in e r. Bergtouren und Steppenfahrten int Hererolande. (Berlin. W. Süsserott. 1904.) H. v o n B a lo w. Deutsch Sddwestafrika seit der Besitzergreifung. (Berlin. W. S ii sse rot t. 1904.) 58 - toegang was dus van beide kanten moeielij k te vinden en aan te veel bezwaren onderhevig, om voor Europeanen aan te zijn. Deze lieten het voorloopig gaarne over-lokelijk aan de elkaar steeds bevechtende inboorlingen. Als oudste bewoners gelden, naar algemeen oordeel, de Berg-Dannaras. Dit zijn waarschijnlijk negers, die van de groote centraal-afrikaansche negerfamilie afstammen; maar door eeuwenlange afzondering van hunne stamgenooten en onderdrukking der Hottentotten, hebben zij waarschijnlijk hunne oorspronkelijke hoedanigheden verloren. Zij spreken thans de Hottentotten-taal, die door haar geheelen aard en haar bijzonder soort van tongslagen zoo eigenaardig is, daj het nauwelijks denkbaar zou zijn, hoe twee zoo verschillende rassen als de zeer zwarte Damaras en de roode of gele Hottentotten haar van den beginne af gedeeld zouden hebben. In vroeger tijden, bij geen mogelijkheid precies te bepalen, moeten de Berg-Damaras meesters van het land geweest zijn, en leefden van veeteelt en jacht in het tegen -wordige Damaraland, tuschen den Tsoachaub en den Kunene, tot dat de Hereros, een Bantoestam (naverwant aan de Zoeloekaffers en de Matabelen, en daarom gewoonlijk ook tot de Kaffers gerekend) in groote, krijgshaftig georganiseerde, horden uit het noord-oosten kwamen en de Berg-Damaras zuidwaarts opdrongen. De vluchtelingen trokken naar het tegenwoordige Groot-Namaland. Maar daar werden zij onderworpen door uit de Kaapkolonie ver Hottentotten. Dezen, van vuurwapenen voorzien-dre,ven viel het niet moeielijk de Damaras onder 't juk te brengen en van al hun eigendom te berooven. Gaandeweg hebben zij zich toen verstrooid en leven in kleine groepen op ontoegankel. "ke bergen. De zoogenaamde Boschjesmannen worden geacht van hen af te stammen. De meesten hunner nakomelingen dienen als slaven bij Hereros, Hottentotten en heel- en half-blanke kolonisten. Slechts een enkele vaste kolonie van Berg-Damaras bestaat er nog, namelijk te Okombahe aan den Omaruru-stroom, waar zij zich, geregeld werkzaam, in een zekere welvaart verheugen. 59 - Even zwart als de Damaras, maar veel grooter, slanker en beter gebouwd, zijn de Ilereros. Men schat hun aantal thans op minstens 80.000. Zij wonen in het eigenlijk Damaraland en drijven daar runderteelt in het groot. Zij blijven zoo veel mogelijk op vaste plaatsen; men kan hen een herdersvolk noemen. Het derde hoofdras zin de Hottentotten of Nama, (vandaar het woord ,,Groot-Namaland"). Zij zijn klein van postuur, maar stevig gespierd. Omtrent hunne oorspronkelijke afkomst bestaan allerlei gissingen. Voor een deel zijn zij reeds sinds een eeuw of vijf in het bewuste Groot-Namaland inheemsch. Merkwaardigerwijze zijn die oudste stammen roodhuidig, zoodat zij aan Indianen doen denken, terwijl de later uit het zuiden hierheen gekomene een gele huid hebben en veeleer met Chineezen te vergelijken zijn. Volgens Dr. D o v e, (kleinzoon van wijlen den beroemden Berlijnschen meteoroloog, en zelf in de wetenschappelijke wereld zijn familienaam met eere ophoudend) zijn de Hottentotten het meest interessante onder de inlandsche rassen. Lichamelijk veel minder flink uitgegroeid dan de Hereros, staan zij in geestelijke ontwikkeling boven hen, zooals voornamelijk blijkt uit hunne taal. Er bestaat daarin o.a. een woord voor ons begrip ,menschel "kheid ", wat in geen taal der naburige Bantoevolken het geval is. Natuurlijk moet men zich van die menschel "kheid geen al te ideale voorstelling maken. En de meerdere intellectueele ontwikkeling, die zij op de vadsiger Hereros vóór hebben., gebruiken zij liefst om dezen te berooven. Overigens vertoonen zij al de kenteekenen van een gedegenereerd, uitstervend ras; terwijl de veel lager staande zwarte bevolking alle voor haar schade invloeden niet alleen verdraagt, maar zich-lijkeuropesche daarmee goed schijnt te accommodeeren. De eerste Europeanen, die zich hier sporadisch vestigden, waren jagers, handeldrijvende avonturiers en zendelingen. Omstreeks 1860 resideerden eenige jagers, o. a. een Zweed An der s s o n en een Engelschman G ree n, als regee- -- 60 - rende vorsten in deze contreiën. Zij jaagden het land af, op zulk een woeste manier, dat b.v. de vroeger talrijke olifanten in enkele jaren vernietigd of verdreven werden. Zij hadden ieder honderden van inboorlingen in hun dienst. Deze verdienden veel geld; en de rondtrekkende kooplui zorgden er voor, dat dit zoo gauw mogelijk aan wapenen en ammunitie, paarden, brandewijn en schitterende kleedingstukken uitgegeven werd. Deze toestand kon niet lang duren. Doch juist toen hij begon vast te loopen, kwam er een nieuwe factor in het spel: de uitvoerhandel in levend vee. Kort na 1870 trad Zuidwestafrika voor het eerst in onmiddellijk verkeer met de zuidafrikaansche staten. In de pas ontdekte diamant waar telkens grooter menschenmassa's heenstroomden-velden,, steeg de navraag naar versch vleesch op ongehoorde wijze. De rijkdom der Damara-bewoners bestond in hunne runder-. kudden. Van alle kanten kwamen kooplui, om die tegen ge ammunitie en brandewijn in te ruilen; menigeen-weren, wist voor één goed geweer twintig, dertig en meer beesten te bemachtigen. En aan den anderen kant bracht die invoer van geweren een gevaarlijke omkeer in de positie der inboorlingen. Zij ontwenden zich aan het gebruik hunner nationale wapenen: boog en speer werden tot kinderspeelgoed gedegradeerd. Enkele rijke opperhoofden legden groote kruitmagazijnen aan. Het transport der kudden van dikwijls verscheiden duizend runderen op zoo verren afstand en door zoo onherbergzame streken, werd nog bemoeielijkt door de onder twisten tusschen Kaffers en Hottentotten. Omstreeks-linge 1880 wendden zich eenige kooplui, ondersteund door zendelingen, tot de regeerin g der Kaapkolonie, met verzoek om dit gebied onder engelsch bewind te brengen en door krach maatregelen rust en vrede in te voeren. Werkelijk ver--tige scheen er een Kaapsch bevolmachtigde, Mr. Pal grave, die met de hoofden van beide rassen onderhandelingen aanknoopen zou. Doch juist op de daartoe belegde vergadering brak de twist opnieuw los; Mr. Pal g r a v e vluchtte naar de kust en redde met moeite zijn leven. 61 -- Ondanks dat alles lokten de berichten van voordeelige handelsmogelijkheden hoe langer hoe meer den ondernemingsgeest van verschillende natiën hierheen. De eerste Duitscher, die een proef van eenige beteekenis nam, was de Bremer reeder F. A. C. L u der it z. Hij landde in 1883 te Angra Pequena, waar een kleine baai naar hem „de Luderitzbocht" wordt genoemd, en trachtte een duitsch handelshuis te vestigen. Nadat hij zelf bij een zeiltocht verongelukt was, deed de firma L ii d er it z hare rechten over aan de ,Kolonialgesellsehaft fur Slid- Afrika," die van lieverlede bijna de geheele kust tusschen de Oranjerivier en de Kunene, in een breedte van twintig mijlen, door koopcontracten van de opperhoofden der zwarte en gele bevolking verwierf. Bovendien werd haar het land tusschen Tsoachaub en Kuisib, oostelijk tot aan Windhoek, door den toenmaligen bezitter Jan Jonker, tegen eene maandeltksche rente van vijf pond sterling afgestaan, en verkreeg zij van het ierero-opperhoofd Samuel Ma h a r er o hot recht, tegen een deel der winst, in zijn gebied naar ertsen te mogen zoeken. Het Duitsche Rijk beschouwde deze maatschappij als zelfstandige, oppermachtige eigenares van hare afrikaansche bezittingen. Intusschen achtte Bismarck het van belang, er officieel de duitsche vlag te planten, en zond op 24 April 1884 een telegram aan de Kaapsche Regeering, waarbij hij de door de „Kolonialgesellschaft", aangekochte gronden onder bescherming van het Duitsche Rijk stelde. Kort daarop stoomde het duitsche marineschip Nautilius naar Afrika, en wierp op 26 September 1884 het anker aan den mond der Kunene. De kommandant liet een zwart-wit-rooden paal in den grond slaan en daaraan een gelïjkkleurige vlag hij schen. Omstreeks dienzelfden tijd werd eene Rijkscommissie, bestaande uit drie Duitschers HH. Dr. G oer in g, N eis en v. G o 1 d a mm er naar Angra Pequena gezonden. Toen dezen zich op de hoogte van plaatselijke toestanden stelden, zagen zij spoedig in, dat de daarachterliggende dorre, dunbevolkte steppen nooit of nimmer het middelpunt 62 - eener gezonde koloniale ontwikkeling zouden kunnen worden. Dies trok Dr. G o erin g noordwaarts en vestigde zich te Otjimbingue (ruim 22° Z. Br.), dat dus feitelijk het eerste middelpunt der Duitsche Regeering werd. Intusschen had de ,Kolonialgesellschaft" een mijn een paar ondergeschikten uitgezonden om-ingenieur met naar mineralen te zoeken, en aan dezen had de Regeering twee officieren en eenige onderofficiers toegevoegd, met de bedoeling, dat zij de noodige manschappen uit de inboor zouden recruteeren. Doch dit dubbele plan had zoo-lingen goed als geen succes. Er werd wel op enkele plaatsen goud en koper gevonden, maar niet in genoegzame hoeveelheid om de exploitatiekosten te dekken; en inboorlingen lieten zich niet duurzaam aanwerven. De ,Gesellschaft" bepaalde zich tot handel in ossen, doch had niet genoeg middelen om dien in het groot te drijven, zoodat bijna al hare beambten van lieverlede naar Europa terug keerden. Hiervan maakte een engelsch „politiek agent", R ober t L e wis, gebruik, een man, die van j ong saf onder Hereros geleefd had. Hij zette dezen tegen de Duitschers op en bracht Ma harer o er toe, zijne aan de ,Gesellschaft" verleende mijnconcessie in te trekken en daarentegen eene aan hem, L e w is, geschonken algemeene vergunning tot exploitatie van mijnbouw, spoorwegen enz. als alleen-geldig te verklaren. Bij een samenkomst te Okanhand j a, die Dr. Goering als Regeerings-Commissaris bijwoonde, kwam het tot een zeer heftig tooneel: Ma ha r er o verklaarde geheel op de zijde van L e wis te staan en van Duitschers niets te willen weten. Toen Dr. G oer i n g dezen staat van zaken naar Berlijn gemeld had, werd de eerste Keizerlijke ,Schutztruppe" uit Zij bestond uit twee officieren en twintig duit-gezonden. soldaten, als vrijwilligers aangeworven. -sche Het maakt een zonderlingen indruk, den machtigen inilitairstaat Duitschland in dit geval een rol te zien spelen, nog wat bekrompener dan zekere ,,goede koning van Sardinië" die, volgens een oud-fransch kinderliedje, een legertje van tachtig boeren bijeenbracht, met vier rapendragende ezels 63 - ter proviandeering en vier blikken kanonnetjes als artillerie. Duitschland rekende destijds heelemaal buiten den waard, zegge de eigenlijkkee bezitters van het land. Bij de uitzending der ,Schutztruppe" werd veel meer gedacht aan andere blanke natiën, die lust mochten krijgen ook in deze landstreek te koloniseeren, dan aan de zwarte, roode en gele bevolking. Na lange en pijnlijke ervaringen begint Duitschland eerst thans duidelijk te begrijpen, dat deze zicli niet ongestraft laat geringschatten. Dit troepje van twintig man dan, onder kommando van kaptein v o n F ran c o is en diens broeder, luitenant v o n Fr an c o is, zette in Juli 1889 voet aan wal te Walfishbay, even bezuiden den mond van de rivier de Swakop. Deze kleine baai kenden de Engelschen sinds lang als de beste aanlegplaats van de geheele kust; en zij badden reeds sinds lang beslag gelegd op het onmiddellijk daaraan grenzende land. Die kleine, maar gewichtige engelsche bezitting vormt dus een voor de Duitschers zeer nadeeligen inham in hun kustgebied. Zoo goed en zoo kwaad als het ging, trok het duitsche troepje door de dorre, woeste zandstreek landwaarts in. Te Groot-Windhoek, nog wat verder zuidoostelijk dan Dr. Go erin g s Otjimbingue, richtten zij een versterkt hoofd begonnen zich vandaar uit te oriënteeren.-kwartier in en De koormandant had van de groene tafel te Berlijn de instructie meegekregen, tegenover de veeten tusschen Herero's en Hottentotten eene stricte neutraliteit te bewaren. Maar in loco aangekomen, zag hij spoedig dat dit onmogelijk was. Reeds op zijn eersten tocht raakte hij er tusschen verward. De eerste vraag, die de inheemsche bevolking aan voorbijtrekkende reizigers pleegt te doen, is: „wat is er voor nieuws ?" In den mond der Hereros beteekende dit destijds speciaal: „Weet u bijgeval waar Hendrik zit ?" Aanstonds deed zich een misverstand gelden omtrent het denkbeeld: ,Schutztruppe". Door verkeerd begrepen ver- -- 64 - talking van dit woord, verspreidde zich onder de Hereros de heuchelijke mare dat er „beschermers" waren aangekomen. Zij vermeiden zich in den optimistischen droom, dat de zoo kostelijk gewapende blanken expresselijk een overzeesche reis gemaakt hadden om hen, geplaagde zwarten, tegen Hendrik s gele rooverhorden te beschermen. Dit was een zeer lastige vergissing die, zoo vaak zij moest opgehelderd worden, eensklaps de gastvrije verwelkoming der zwarten in koelheid en haat deed verkeeren. Ja, het scheelde weinig of deze teleurstelling had de Hereros er toe gebracht, het blanke troepje dadelijk te vernietigen, indien zij slechts een geschikt aanvoerder hadden gehad. Hun gemis in dit opzicht was voorloopig de eenige gunstige factor voor de Duitschers tegenover deze Kaffers. Moeilijker was hunne positie tegenover de Hottentotten; want die hadden een uitstekend aanvoerder in den beruchten Hendrik Witbooi. Een kleine Hottentottenstam, die zich, zooals alle uit de Kaapkolonie noordwaarts trekkende geelhuiden, ,,Orlam'r noemde, was in het begin der negentiende eeuw de Oranjerivier overgetrokken en had halt gemaakt te Gibeon, op omstreeks 25° Z. Br. De stam bracht geweren mee, droeg kleeren en had in de Kaapkolonie kennis gemaakt met het Christendom; het opperhoofd, K i d o Wit b o o i genaamd, (naar een witten doek, dien hij om den hoed droeg) was gedoopt. Ofschoon niet van zuiver Hottentottenbloed, waren deze Witbooi-volgelingen toch behebt met alle eigenaardigheden van het ras. Te onrustig voor veeteelt, leefden zij liefst van jacht en van rooftochten, die schering en inslag waren tusschen de Hottentottenstammen onderling, maar hoofdzakelijk tegen de meer aan vaste woonplaatsen ge-. bonden Hereros. De oude Kid o werd opgevolgd door zijn zoon M o z e s. Ofschoon er te Gibeon een zendeling woonde, ging het daar geen greintje minder woest toe dan overal onder de, Orlams. Maar omstreeks 1880 ontstond er een splitsing van den Witbooistam. M o z e s' zoon H end r i k, die tot 65 — nog toe op het vaderlijk erf als schoolmeester geageerd. had, scheidde zich van zijn vader af, verklarende dat hij niets meer met diens rooverijen te maken wou hebben. Hij beweerde eerre goddelijke ingeving te volgen: hij wou eerst met de Hereros, de erfvijanden van zijn volk, vrede sluiten en daarna in het verre noorden een land zoeken, waar hij vreedzaam en godvruchtig kon leven. Destijds vermoedden reeds sommigen dat dit slechts een list was om de Hereros en hunne runderen des te gemakkelijker te kunnen naderen. Zooveel is zeker dat Hendrik in den loop der jaren een roover en geen vredestichter is geworden. In 1884 trok hij voor de eerste maal met een goed gewapende lijfwacht naar Damaraland en liet het oude opperhoofd Maharero Katj amuaha om een onderhoud verzoeken. Deze verscheen met een paar honderd mannen ter bestemder plaatse, en er werd ampel gedelibereerd. Wat de onderhandeling inhield, is natuurlijk aan Europeanen onbekend; maar zeker is het, dat zij eindigde in een geweer dat, van dien dag af, de tien jaren lange plaag-vur en van H en d r ik ' s particuliere rooftochten begon. Rij voerde niet bepaald een vernietigings-oorlog tegen de Hereros, maar vergenoegde zich in den regel met het weghalen hunner runderen. Af en toe leed hij een neder doch daardoor liet hij zich niet afschrikken. Meer en-lag, meer wies hij in aanzien bij de Hottentotten, en kreeg zijn naam een verschrikkelijken klank voor de Hereros. In 't voorbijgaan werden ook een.ige Hottentotten, o.a. zekere Jan Jonker Afrikaander, die hem niet wilden gehoor geweld overwonnen; zoodat hij omstreeks 1888-zamen, m,et toen hij zijn hoofdkwartier van Gibeon naar Hoornkrans verlegde, tamelijk wel alleenheerscher was niet alleen over de gele, maar ook over de roode natie, en zich niet geheel met onrecht „Koning van Groot-Namaland" noemde. Zoo stonden de zaken, toen de Duitschers in 1889 met hunne eerste blanke ,Schutztruppe" hunne zuid-west-afrikaansche kolonie bezetten. Aan dezen. H end r ik Wit b o o i schreef de komman- 0.E.V4 5 66 - daast, de eerste maal dat hij gedwongen werd kleur te bekennen: ;,Ik wil in uw oneenigheden met de Hereros neutraal blijven. Daarentegen hebt gij het leven en de bezittingen van alle blanken te ontzien en mijne neutraliteit in zooverre te respecteeren, dat gij op geen door duitsche troepen bezette plaats verschijnt, of manschappen en buitgemaakt vee laat drinken." Een poos lang hielp dit. Eéns, dat een buitgemaakte kudde, tegen H end r i k' s wil, op het punt was dit verbod te overschrijden, werd het vee juist nog bij tijds door de honden der duitsche soldaten verjaagd en aldus een lastig conflict vermeden. Een jaar later besloot v. F r a n c o is (die onderwijl met eenige versterking aan manschappen den titel van majoor had gekregen) den gevreesden roover in diens eigen legerplaats, Hoornkrans, een vriendschappelijk bezoek te gaan brengen. Luitenant F. J. von B u low, die hem, met luitenant v. Fran c o i s, zekeren Dr. Lu dl off en het noodige gevolg, vergezelde, geeft van dien tocht het volgende verslag: „Op omstreeks een uur rijdens van Hoornkrans kwamen ons twee jonge Hottentotten te gemoet, door Wit b ooi afgezonden, zooals 't heette om ons den weg te wijzen, waarschijnlijk echter om te onderzoeken hoeveel soldaten wij bij ons hadden. Deze jongens hadden gele gezichten; kort wollig haar, dat in rijen bosjes, van het één e oor naar het andere over het hoofd groeide; platte neuzen, vooruitstekende jukbeenderen en kleine, scheefliggende, zwarte oogen, die hard, zonder uitdrukking, schichtig rondkeken. Zij waren goed gevoed en geheel naar europeesche wijze gekleed met een wollen hemd, broek, vest en kort jasje. Zij droegen een breeden gordel met patronen om het lijf en hielden, toen zij ons begroetten, hun Martinig eweer met de rechterhand aan het vizier omvat, terwijl de kolf tegen de boveudij steunde. Zij maakten een indruk als van gewoon-beschaafde lieden, die het niet noodig hebben andere menschen naar de oogen te kijken, maar afwachten -- 67 -- wat deze zullen doen. Het eenige opzichtige aan hen waren hunne hoeden: vilten hoeden, met breede randen, geheel overdekt met wit linnen, dat midden op den bol in een knoop saamgevat was en in een slipje eindigde. Dit is het karakteristieke hoofddeksel der Witboois of Witkammen. (Er bestaan ook Zwartbooi-Hottentotten). Hendrik zelf noemt zich bij voorkeur Witkamp, en heeft eens aan een zendeling te Rehoboth verklaard dat dit „Kampioen des lichts" beteekent, en die naam hem toekomt omdat hij een goddelijke roeping vervult. Hij bezit blijkbaar een levendige fantazie en bedient zich van een beeldrijke taal, die hij steeds naar omstandigheden en toehoorders weet te varieeren; en zoo is het heel wel mogelijk dat hij meende den zendeling met zijn zoogenaamde goddelijke roeping te imponeeren. Zijn volgelingen plegen eveneens te vertellen dat hij onder goddelijke ingeving handelt, en dat zijnee rooftochten als een straf des hemels over de Kaffers moeten beschouwd worden. Maar in hoever hij en zijn volkje zelf daaraan gelooven, moge in het midden blijven. Ik voor mij ben overtuigd dat Hendrik een zeer praktisch en geslepen man is, die zijn menschen aanziet en hunne zwakke zijden exploiteert, maar overigens aan een goddelijke ingeving even weinig gelooft, als eenig inboor zijn land aan iets anders denkt dan aan eten,-ling van drinken, slapen, enz. ,,Omstreeks vier uur in den namiddag vervolgden wij, onder het geleide van H en d r i k' s afgezanten, onzen weg; en na eenige heuvelreeksen gepasseerd te hebben, bevonden wij ons plotseling in de onmiddellijke nabijheid van Hoornkrans. „Ik had mij voorgesteld dat dit op een berg, of minstens op een heuvel zou liggen, door rotsen omringd of bevestigd. Och neen, het lag in eene diepte, en zoo ongunstig voor verdediging, dat naar de westzijde het schietveld nauwelijks 50 meter reikte. Stelt u voor: een kleine door een beek doorsneden vlakte, aan twee kanten door heuvels omgeven; daarachter een rotsachtige grond, die langzaam-aan tot een gebergte opg looit, waarvan de hoogste kam, de tafelvormige - 68 r Gamsberg, twee dagreizen ver verwijderd is. Dat was dan nu de sluiphoek der gevreesde Witbooi-scharen. „Het leger zelf bestond uit een menigte molshoop uit paalwerk gevlochten hutten, die er van buiten-achtige, nogal knap uitzagen. Ook de grond, waarop zij stonden, was vastgeklopt en zindelijk. Daaromheen verhief zich een muurtje van ruw op elkaar gestapelde veldsteenen, met enkele witte kalksteenen los er bovenop gelegd. Een troep naakte, roodhuidige kinderen speelden tusschen de hutten en eenige vrouwen waren bezig koeien te melken; overigens was alles stil en rustig. „Wij volgden te paard onze geleiders door een opening in den muur. Terwijl wij afstegen, hief een der jongste Hottentotten de mat op, die den ingang van een der hutten afsloot, en drong in gebukte houding naar binnen. „Kort daarop verscheen een klein-gebouwd man, met breede schouders en heupen en zekeren aanleg tot vetwording, wiens hoofd, met dik golvend, zilvergrijs haar op een korten, breeden nek, eventjes boven de schouders uitstak. Zijn eenvoudig-burgerlijke verschijning zou mij nooit op het denkbeeld gebracht hebben, dat ik den gevreesden Hendrik voor mij had; en toch was hij het wel degelijk in eigen persoon, die daar met slaperig-glinsterende oogen, verlegen houding en onbeholpen bewegingen vbbr ons stond. Bij nadere waarneming, ontdekte men, in den energiek gesloten mond en de harde uitdrukking van den oogopslag, den trek van kracht en wreedheid, aan de dierlijke instinkten van ruwe volken eigen. In sterke tegenspraak daarmee was de uitdrukking van onnoozele onverschilligheid, die zijn oud, bijna baardeloos gezicht om speelde, zoodra hij zich bespied zag en met opzet zelf geen bepaalden indruk wou maken. Wit b ooi scheen mij in het algemeen toe, meester te zijn in de bij de inboorlingen sterk ontwikkelde kunst, zijn gevoelens te verbergen en zijn gezichtsspieren te beheerschen; met zijn ledematen echter, vooral met zijn armen en handen, wist hij dan niets te beginnen en bewoog hij zich als een verlegen schooljongen. „Hij had waarschijnlijk juist zijn middagslaapje gehouden -- 69 --- en het behaagde hem wel niet dat wij zoo zonder omslag en formaliteiten bij hem verschenen, want als alle inboorlingen hecht hij zeer aan zulke dingen. Hij reikte ons tamelijk koel en zonder welkomstgroet de hand, en knikte slechts even met het hoofd, toen luitenant v. F., die als tolk fungeerde, hem zijn broeder, benevens Dr. L. en mij voorstelde. Hij ging ons vooruit naar een grootere hut, die blijkbaar als ontvangkamer moest dienen. Zelf het eerst binnentredend, nam hij plaats op een kleinen stoel, monsterde ons van ter zijde en deelde halfluid eenige bevelen uit. Wij bleven, in een ruimte van vier kwadraat-meter, wel tien minuten staan wachten tot Hendrik met ons sprak. Toen kregen wij stoelen tegenover hem en zetten ons daarop. Gaandeweg kwamen er ruim twintig Hottentotten hurkend den kleinen ingang binnen en schaarden zich, in diezelfde houding, op den grond ter weerszijden van hun heer. Allen waren gekleed als onze straks beschreven geleiders. Slechts twee hunner werden ons voorgesteld. Ten eerste Samuel Izaak, de ,onderkaptein" op de krijgstochten : een klein rond kereltje van misschien dertig jaar, met kogelrond hoofd, langen hals en neervallende schouders, die mij aan een acrobaat deed denken, verstandig sprak en een niet onaangenamen indruk maakte. Ten andere de oude K e y s t e r, de plaats-majoor van Hoornkrans, die Hendrik bij zijn vele afwezigheden vervangt; hij kijkt scheel, is afstootend leelij k en aan den drank verslaafd. ,,Zoo zaten wij een poosje stil tegenover elkander, totdat Hendrik met eenige hottentotsche woorden den ,,Raad" opende. S am u e 1, die naast hem hurkte, bracht ze in Boeren-hollandsch over. Wit b o o i is deze taal volkomen machtig; maar, zooals alle stamhoofden, acht hij het beneden zijne waardigheid met vreemden zonder tolk te spreken. ,,Zijne eerste vragen waren: waar wij vandaan kwamen, wat er nieuws was, wat er in Duitschland en aan de Kaap in den laatsten tijd gebeurd was, enz. Luitenant v. F. voerde van onzen kant het woord en vertelde een en ander, zorgde echter weldra zelf de leiding van 't gesprek in handen te krijgen en zei dat de Majoor uit belangstelling 70 - voor de Witboois hierheen was gekomen. Dit mocht hem wel eenigszins verdacht voorkomen en niet recht bevallen. 't Ligt voor de hand dat hij zich sinds lang op een verklaring met de ,Schutztruppe" had voorbereid, maar leed onder de onzekerheid hoe die zou afloopen. Hij was blijk uit zijn humeur en sprak zoo weinig mogelijk, zoodat-bar de conversatie onbelangrijk verliep, en wij ons min of meer teleurgesteld naar onze reiswagens terugtrokken om te overnachten. ,,Den anderen morgen flaneerden wij op ons gemak door de legerplaats, waar, in tegenstelling met de rust van den vorigen avond, alles in koortsachtige bedrijvigheid was. Aan elk der drie veldsmidsen, heel primitief in de open lucht ingericht, en waarvan een klein aambeeld, een geitevel als blaasbalg, een beetje houtskool, eenige stukken oud ijzer en nieuwe ijzeren staven den inventaris uitmaakten, arbeidden een stuk of zes jonge mannen, met een vlijt, die men van de beruchte hottentotsche luiheid niet verwacht zou hebben. Zij smeedden hoofdzakelijk hoefijzers, cirkel vorm; sommigen repareerden geweren en oude-rond van patroonhulsen, goten kogels en laadden de patronen. Het slechte materiaal en gereedschap in aanmerking nemende, moest men het werk bewonderen. Rechts en links van ons vielen telkens eenige schoten, naar het heette gedeeltelijk om geweren te probeeren, gedeeltelijk om slachtvee te schieten. Van nabij gezien, in 't volle daglicht, vertoonden Wit b ooi ' s manschappen, vooral de ouderen, echte galgengezichten. Aan de hooggeroemde christelijke deugden dezer Hottentotten geloof ik niet veel; wel dat Hendrik persoonlijk zijne luidjes zóó onder bedwang heeft, dat ze onder zijn oogera den schijn van gehoorzaamheid en ingetogenheid bewaren. ,,De grondslagen dezer Witbooische maatschappij zijn: gelijkheid van rechten en gemeenschappelijk bezit onder Hendrik' s onbetwist opperbestuur. Be buit uit de rooftochten wordt telkens zóó verdeeld, dat elke huishouding genoeg koeien en geiten voor haar onderhoud krijgt, terwijl de rest der kudden, en hare vermeerdering door 71 - jonge aanwinst, als gemeenschappelijk bedrijfskapitaal wordt beschouwd. Daarvoor worden paarden, geweren en ammunitie, kleeres, levensmiddelen en ijzer, wagens, zadels en teugels, gezangboeken, violen en harmonica's, kortom alle wenschel"ke voorwerpen gekocht. Het krijgsmateriaal houdt Hendrik natuurlijk onder zijn persoonlijk toezicht. Voor het patronenverbruik heeft hij de allerstrengste bevelen gegeven; alleen in den allerhoogsten nood, wanneer zij aangevallen worden, mogen zijne mannen schieten. Werkelijk hebben er verscheiden invallen in het Hereroland plaats gehad, waarbij ettelijke duizenden stuks vee geroofd werden, zonder dat er een enkel schot gelost was. De vergunning tot aankoop van kleedingstukken geeft Hendrik aan ieder man en iedere vrouw persoonlijk, en dat wel naar zij die noodig hebben ; zij krijgen dan een briefje,-mate waarop de handelaars het hun voor zijne rekening kunnen afgeven. Alle kooplui op eenigszins bereikbaren afstand houden met hem een rekening-courant. Hij heeft den naam van een goed schuldenaar te zijn, die betaalt zoodra hij wat heeft. Omtrent den tijd van ons bezoek stonden zijne finanties niet slecht; want in het laatste halfjaar had hij negen veldtochten gemaakt, waarvan hij steeds met één- tot twee-duizend runderen en een groote menigte klein vee terug gekomen was . . „Dien dag hadden wij op nieuw een gesprek met W i tb o o i ; en thans droeg dit een beslist politiek karakter, daar het zich bewoog over de vraag, met welk recht hij de Hereros bevocht. De majoor had zonder veel inleiding dit thema op het tapijt gebracht, met de opmerking dat, naar de toebereidselen te oordeelen, weldra een nieuwe tocht zou ondernomen worden, en de bewering dat die zoogenaamde veldtochten toch niets anders dan rooftochten waren. „W it b o o i luisterde eerst met een schijnbaar onverschillig gezicht toe, maar nam toen het woord, om met stijgende levendigheid, in kort afgebroken zinsneden, zich te verdedigen. Hij poogde zijn baan schoon te vegen met de betuiging, dat zijn haat tegen de zwarten uit hun verraderlijke handelwijze was ontsproten. Toen hij, als jonge 72 -- man, met vredelievende bedoelingen den ouden Ma harer o tot een onderhoud had aangezocht, hadden diens manschappen, uit begeerte naar zijn paarden en geweren, op hem geschoten, terwijl hij de hand tot vrede uitstak. Met dit verraad hadden zij hem den handschoen van onverzoenlijke veete toegeworpen; en hij, Hendrik Wit boo i, zou den oorlog niet opgeven, eer de Hereros hun laatsten os verloren hadden. ,,Onder deze bepleiting van zijn vermeend recht had hij zich zoo warm gemaakt, dat zijne oogen fonkelden. Zijn handen sidderden bij de levendige gebaren, en de duidelijk uitgesproken woorden vielen, met het harde tonggeklap zijner taal, als slagen in de doodsche stilte der vergadering. Toen hij had uitgesproken, verdween - zijne opwinding bijna oogenblikkelijk; een zwak trillen der handen en een zware ademhaling was alles wat er van overbleef. ,,Majoor v o n F ran c o is stelde hem voor, de duitsche bescherming aan te nemen en dan vrede te sluiten met zijn vijanden. Hendrik verklaarde, dat hij geen bescherming verlangde en volstrekt niet inzag, met welk recht een vreemde macht hem die wou opdringen. Op de vraag, wat hij doen zou als de Duitsche Keizer hem gebood vrede te maken, antwoordde hij, zooals reeds te voren op verscheiden andere vragen, dat hij zich dan naar de omstandigheden zou richten. Maar hij vroeg op zijn beurt, hoeveel soldaten de Keizer zou zenden, en hoevele anderen, als de eersten doodgeschoten waren. Na des majoors verklaring dat, indien er ook honderden doodgeschoten werden, de Keizer duizende anderen zou sturen, zweeg hij bedremmeld. Ik geloof dat de vermelding van die duizenden, in tegen zijne Raadsleden, hem zeer onaangenaam-wordigheid van was; blijkbaar vindt hij het niet noodig dat deze precies zooveel weten als hij zelf. „Bij ons vertrek uit Hoornkrans namen wij den indruk mee, dat Hendrik W i t b o o i een bezonnen en energiek man is en een niet te onderschatten tegenstander." Na dit particulier gesprek met den majoor, staakte - 73 ,.._.. Hendrik een halfjaar lang zijne strooptochten. Dit leek nu heel mooi voor het prestige van het duitsche bewind; maar feitelijk was het voor de Duitschers heel leelijk. Want Hendrik was eenvoudig bezig, van politiek te veranderen. De duizenden mannen, waaromtrent hij angst betoond had, zag hij voorloopig niet komen; de paar honderden, die present waren, maakten hem niet bang. Hij besloot, zich met zijne zwarte vijanden te vereenigen, om gezamenlijk de blanke indringers te bestrijden. Zoo ontstond de Witbooi-oorlog, die achttien maanden (van Maart '93 tot September '94) duurde, en aan Duitschland heel wat goed en bloed kostte. Uitvoerige bijzonderheden omtrent dezen oorlog zijn te vinden in de boeken van F. J. v an B lb o w en K. Schwabe , die hem beiden actief meemaakten. De strijd begon met de bestorming van doornkrans, op 12 April '93, waardoor Majoor v on Fran c o is gehoopt had, voorgoed den tegenstand der Witboois te fnuiken. Maar velen hunner ontkwamen; en in den daarop volgenden guerilla-oorlog, betoonde H end vi k zich werkelijk een vijand, wiens beleid men onderschat had. Vooral kwam dit uit, toen hij zich in het Naauwkloofgebergte had teruggetrokken en de Duitschers hem, na een wapenstilstand van twee maanden, in 't begin van Juli. '94, daar bestookten. Volgens Schwabe is deze Naauwkloof-wildernis een bergstreek ter grootte van den duitschen Harz en die in allen deele haar naam eer aandoet. Overal steil uit de omliggende grasvlakte opstijgend, maakt dit vierkante ge bergte, tusschen de rivieren Tsonda en Tsaucha, uit de verte den indruk van een reusachtig kasteel, waartoe slechts enkele werkelijk nauwe kloven toegang verleenen. Tot nog toe had geen blanke voet ze betreden; zelfs den anders in deze streken goed-georienteerden bastaard-hulptroepen ontbrak het hier aan plaats-kennis. Aan de degelijkheid der hoogere en lagere militairen werden zware eischen gesteld; thans geldt het onder hen nog altijd als een eer, een ,,alter Naukli fier" te zijn. 74 - Majoor L e u t w e i n, die majoor v. F r a n c o i s in het koloniaal opperbevel was opgevolgd, deed zijn best om Hendrik goedschiks tot de voor de Duitschers noodige concessies te brengen. Er ontspon zich een drukke correspondentie, die niet van humor ontbloot is, daar de Namakoning gaarne omslachtige brieven vol uitvluchten en ge naïveteit schreef, en deze dan weer met grooten-makte tact beantwoord moesten worden. Zoo vaak hij in naam des Duitschen Keizers toegesproken werd, bleef hij bij de verklaring: „ik heb den Duitschen Keizer nog in mijn leven niet gezien; dus kan ik hem ook niet geergerd hebben met woorden of met daden...." L e ut wei n trachtte hem te overtuigen dat hij het wijst zou doen, het voorbeeld van die „]Kapiteins" te volgen, die de duitsche opperheerschappij over het land bij tijds erkend en daarvan geen schade, maar wel nut gehad hadden. „Ik houd u voor een verstandig man; maar in dit geval heeft persoonlijke eerzucht uw verstand verduisterd. Gij ziet de verhoudingen verkeerd in. Tegenover den Duitschen Keizer zijt gij slechts een kleine Kapitein, en dus zou het voor u volstrekt geen schande, maar veel meer een eer zijn, u te onderwerpen." Doch pen en inkt konden alleen de zaak niet aan. Geweer en kanonvuur wisselden de correspondentie af. De „Korte" -- zooals de inboorlingen Hendrik veelal, wegens zijn gedrongen figuur noemen, bleef volhouden zoolang hij kon. Eindelijk, na twee maanden van bloedige Naauwkloof worsteling, kwam de dag dat hij zwichtte. Hij schreef toen heel nederig en smeekte om vrede. Kaptein Schwabe , die de opdracht kreeg, in het hottentotsche hoofdkwartier te gaan onderhandelen, schrijft over dien tocht: „Toen wij bij de voorposten kwamen, werd ons plotseling een luid, hollandsch : „Houd !" toegeroepen. Wij maakten halt; men liet ons door. Kort daarop reden wij voorbij veldposten, die hunne paarden lieten 75 - weiden; zij groetten beleefd. Bij den ingang van het kamp ontving ons, in H en d r i k s naam, diens zoon, ondanks zijn volwassen leeftijd nog altijd ,,Klein -Hendrik" genoemd. Na begroeting en handschudden wees deze ons in de schaduw van een grooten doornboom een rustplaats aan; door eenigen zijner bedienden liet hij daar wat verspreid liggende steenen opruimen, door anderen onze paarden ontzadelen en drinken geven. Toen eerst vroeg hij: Wenscht de duitsche kapitein mijn vader te spreken 9" Op mijn bevestigend antwoord verdween Klein- H end r i k, maar kwam spoedig terug en zei dat zijn vader sliep en hij hem zou laten wekken als ik het wenschte; maar dat de oude man door de vermoeienissen van den veldtocht zwak en ziek was en hij dus verzocht, hem nog wat te laten slapen. Natuurlijk besloot ik te wachten en Klein - Hendrik vroeg, of hij ons vleesch of koffie zou laten voorzetten. ik accepteerde het aanbod van koffie. ,,Weldra naderde een Hottentot, die in een klein zakje koffieboonen droeg. Een ander legde vlak naast mij een vuur aan, en samen begonnen zij op een blikken bord de koffie te branden. Nu kwam een meisje, dat een emmer droeg en verzocht mij, een mijner begeleiders met haar naar het water te zenden. Plotseling werd het mij duidelijk, dat deze opzettelijk onder onze oogen plaats vattende koffiebereiding dienen moest om ons gerust te stellen op het stuk van vergiftigings-vermoedens. Ook zonder deze complimenten zou ik zonder angst de koffie gedronken hebben. Nooit, dat wist ik, hadden Witboois zulk een schandeljk middel te baat genomen om zich van een vijand te ontdoen; terwijl men bij Hereros nimmer voor een giftdrank zeker is, en daarom ook bij dezen de gewoonte heerscht, van elken drank, dien zij eenen gast reiken, eerst zelf een teug te nemen. ,,Toen het meisje met den trompetter water gehaald had liet zij mij dit zien, en goot het in een ketel, dien zij vooraf omspoelde. Voorts kwamen twee bedienden met een mekkerende geit aansleepen, die onder onze oogen gemolken werd. Eindelijk stampte een hunner de koffie ,-- 76 -- met een steen fijn, en zette die, met de melk en het kokende water, vóór mij neer, terwijl hij den onderofficier opdroeg, er mee te doen zooals wij dat gewoon waren. „De houding der ons omringende lieden was bedaard en ernstig. Alleen den mannen was het vergund ons te naderen; vrouwen en kinderen werden door een wacht teruggehouden. De raadslieden, onderkapiteins en veldkornets, Samuel Izaak, Keister, Samuel Dragonder, Christiaan Kock, Jacobus Frederik en hoe zij verder heeten mogen, kwamen allen om mij te begroeten, maar stroef en met donkere gezichten. Slechts ,één hunner, de Griquabastaard van Zijl, spreidde een indringerige vriendelijkheid ten toon. Aangenamer was de diepe ernst, waarmee een ander betuigde: „Wij hadden nooit gedacht dat u ons in het gebergte hadt kunnen achtervolgen!" Overigens moet Hendrik W i tb o o i zelfs in een aanspraak, die hij vóór een der laatste gevechten tot zijn trawanten hield, gezegd hebben: „Had ik maar honderd zulke lui als waarop wij te schieten hebben, dan bleef er geen Duitscher in het Namaland over !" „Plotseling verscheen Klein - Hendrik weer en zei: ,,,,De kapitein is bereid, UEdele te ontvangen." „Ik legde mijn wapenen af en volgde hem. De raadslieden en veldkornets waren reeds even te voren opgestaan en weggegaan. Rechts en links van ons bevonden zich soldaten, en daarachter de vrouwen en kinderen, voor wie majoor L e ut wei n proviand beschikbaar gesteld had. „In de schaduw van een anderen reusachtigen doorn ontving mij het beroemde opperhoofd, omgeven door-bom zijn grooten, die zich ernstig en zwijgend op veldstoelen of dekens rondom hem neergezet hadden. .Alles stond op toen ik binnentrad. Hendrik werd door twee van zijn bedienden ondersteund en stak mij de hand toe ten groet. Wij zagen elkander recht in de oogen en wisselden een krachtigen handdruk, zooals dat past voor twee krijgslieden, die achttien maanden lang in eerlijken strijd tegen elkaar gestaan hebben. Hij maakte bij den eersten-over blik een vermoeiden, gebroken indruk; maar uit zijn oogen --- 7 • - schoot jeugdig vuur. Zijn gestalte was slank en lenig.. Gedurende de onderhandelingen, die, ofschoon hij vloeiend hollandsch spreekt, door tolken gevoerd werden, haalde hij dikwijls een zakdoek uit zijn engelsch jasje en veegde zich het zweet van het voorhoofd. Zijn witbespande hoed,. halsdoek en hemd, waren even vlekkeloos als zijn linnen broek en lichtbruine lederen laarzen. Terwijl wij nog, parlementeerden, kwam luitenant L am p e met twee ruiters uit ons hoofdkwartier. Tegen den avond togen wij daarheen terug, vergezeld door de raadslieden en onderkapiteins,. die het vredesverdrag moesten onderteekenen. „Toen dit, na nog eenig uitstel, op 15 September ge werd aan H en d r ik zijne geboorteplaats Gibeon-beurd was, als vaste woonplaats aangewezen. Luitenant v. B u r g s - d or f f , die tot chef van het district Gibeon benoemd was, kwam met dertig ruiters het Witbooi-volk afhalen. Allen bleven in het bezit van hun wapenen en paarden (uit welke zij op ons veroverd hadden) en er-gezonderdie, werd hun een geschenk in vee verzekerd, opdat zij voortaan een vreedzaam leven zouden kunnen leiden. Den kapitein werd een jaarl**ksch inkomen toegekend." Aan het slot van dit verhaal schreef S c h w a b e: „Toen de bijzonderheden van het vredesverdrag in Duitschland bekend werden, verhieven zich stemmen, die meenden dat de oorlog tot aan de volkomen vernietiging van den Witbooistam had moeten voortgezet worden. Er waren zelfs lieden, die wenschten dat het dappere opperhoofd zou zijn opgehangen of doodgeschoten. De gebeurtenissen der volgende jaren hebben getoond, hoe wijs Majoor L e u t wei n deed, toen hij, na de onderwerping van dezen verbitterden tegenstander, hem met zachtheid behandelde en aldus tot een waar vriend maakte. Hendrik Wit b ooi heeft zijn verpand eerewoord niet gebroken. Hij zwoer hou en trouw, en heeft met der daad bewezen dat hij een man van zijn woord is. Hem met verlies van het leven te straffen, daartoe zou ons ook de geringste schijn van recht ontbroken hebben. Want hij was geen meineedig,. 78 eerloos rebel, maar een vrij stamhoofd, die ons met open vizier had bestreden. Majoor L e u t wei n begreep dat men hier niet met een inboorling van het gewone slag te doen had, maar met een zeldzaam begaafd man, die ver boven het gemiddelde peil zijner volksgenooten uitstekend, in zeker opzicht naar ideale bedoelingen streefde. Den ongehoorden invloed, dien H en d r ik op zijn stamgenooten had, voor de duitsehe zaak te winnen, dat was L e u t wei n 's plan, en dat heeft hij bereikt. Hoe zich na H e n d r i k's dood de Witbooistam tegenover ons gedragen zal, dat is een vraag, die, het onrustig karakter der Hottentotten in aanmerking genomen, thans nog niemand beantwoorden kan." In al wat tussehen September 1894 en October 1904 over dit onderwerp geschreven is, wordt aan HHeenndrik Wit b o o i een dergelijk gunstig getuigenis gegeven. In een officieele, verleden jaar door den Rijkskanselier aan den Rijksdag voorgelegde Denkschrift Tuber Eingeborenen- Politik werd het feit van zijne onderwerping een gewichtig keerpunt in de geschiedenis der duitsche kolonie genoemd, een punt dat als grondslag dienen kon voor eenigszins meer geregelde toestanden. Werkelijk heeft H en d r ik tien jaar lang vrede gehouden en zijn bondgenootschap gestand gedaan. En die tien jaren waren voor het ,Schutzgebiet" een tijdperk van betrekkelijke rust en vooruitgang. Een paradijs bleek het juist niet te zijn voor de meeste Duitschers, die zich er vol moed heen begaven. Slechts enkelen, met veel geduld en zeer bescheiden eischen, gelukte het, zich op de beste plaatsen, waar genoeg water is, wat tuin-, akkerbouw ei) veeteelt te scheppen; de overigen waren min of meer trekvogels. Gebrek aan water bleek de grootste klimatische moeielijkheid; maar ook in andere opzichten toonden klimaat en vooral plotselinge klimaatswisseling scherpe tanden. Menigeen vond dat de toestanden er heel wat minder rooskleurig waren dan hij zich tehuis had voorgesteld. En bovenal zij die het bestuur en de verantwoordelijkheid hadden, deden lastige ervaringen 79 - op. Er kwamen epidemieën; er kwam runderpest. Er waren af en toe standjes met den een of anderen Kafferstam, in 1896 van tamelijk uitgebreiden aard. En er waren altijd blanke kooplui, duitsche zoowel als andere, die veel kwaad deden, eensdeels door bij zulke gelegenheden in troebel water te visschen en aan de inboorlingen wapenen te verstrekken, anderdeels door hen te bedriegen in handelszaken. Men weet, dat er ook wel ambtenaren waren die veel kwaad bloed zetten, doordien zij aan ,,Tropenkoller" leden. (Dit is een nieuw woord, in de duitsche taal opgenomen sinds Duitschland zich op koloniaal-macht toelegt; het beteekent de duizeling, die eerzame beambten aangrijpt, als zij eensklaps, uit een streng afgebakende bureaukratische betrekkings in het vaderland, naar een veel zelfstandiger positie in de kolonie verplaatst worden.) De ,Schutztruppe", gaandeweg met verscheiden honderd man vermeerderd, had voortdurend op hare hoede te zijn. Maar H en d r ik W it b o o i bleef trouw, dat stond vast; en dat was een heele rust. En van die rust profiteerde de regeering om ingrijpende verbeteringen te maken. Een hoofdzaak was: een eigen zeehaven. Ten noorden van de Swakop werd die aangelegd, zoo goed als de plaatselijke toestand het veroorloofde; en zoo ontstond het plaatsje Swakopmund, waar thans de duitsche mailschepen hunne passagiers aan land zetten. Een andere belangrijke zaak is, dat sinds 1902 een geregeld spoorwegverkeer bestaat tusschen Swakopmund en Windhoek. Ondanks zijn onaangenaam klinkenden naam, moet dit middelpunt van duitsch beheer een naar omstandigheden niet onbehagelijk verblijf opleveren voor de duitsche pioniers, die verplicht zijn er te wonen. Ondanks alle bekende en onbekende bezwaren, begon de kolonisatielust in Duitschland toe te nemen en won het besef veld, dat de west-afrikaansche kolonie voor een gunstige ontwikkeling vatbaar was. 80 — Althans indien het gelukte, met de inboorlingen vrede te houden. In Januari 1904 werd de in schijn heerschende vrede plotseling verbroken. Een Herero-opstand, blijkbaar sinds lang beraamd, brak op groote schaal los. Interessant is, in genoemde officieele Denkschrift, de door de Regeering gegeven verklaring van dien opstand. Nadat gesproken is over de rondreizende kooplui, die door hunne bedriegelijke en uitzuigerige praktijken veel schuld zouden hebben aan den toenemenden haat van kleurlingen tegen blanken, heet het: ,,Maar de Herero-opstand zou uit den aard der zaak toch uitgebroken zijn, al had er nooit een blanke koopman het Herero-land bereisd.... „De grondoorzaak ligt in het dubbele feit: dat de Iereros, een van oudsher vrijheidlievend, veroverend en mateloos trotsch volk, eensdeels de uitbreiding der duitsche heerschappij en hun eigen machtsbeperking van jaar tot jaar meer als een lastigen druk voelden, en anderdeels het besef hadden, dat zij tegenover het duitsche element ten slotte de sterkere partij waren. Dit laatste bewustzijn gaf den doorslag. Dit toonera o.a. de brieven, die Sam u ei M a harer o aan de kapiteins der Bastaards en der Witboois schreef, om hen tot deelneming aan den opstand te bewegen.. ,,De verhouding tot de inboorlingen vormt het aller-- moeielijkste deel van de practische koloniaal-politiek, vooral wanneer, zooals in Zuidwestafrika, de vestiging van blankekolonisten de hoofdbedoeling is. Want dan eischt zij nadrukkelij k het zoeken van een gepast evenwicht tusschen belangen die regelrecht tegen elkaar indruischen 1). Aan den 1) Reeds sinds langwaren er maatregelen genomen, om aan stammen,. die daartoe in de termen vielen, ,Reservate" te verzekeren, n.l. bij de landverdeeling, de noodige oppervlakte land voor hen te reserveeren. De landverdeeling in de kolonien is hier in de laatste jaren een onderwerp van heel wat openlijke discussie. De Bund der deutschen Bodenreformer, waarvan Prof. A d o l f `v a g n e r een der steunpilaren is, dringt aan op de wenschelijkheid om, in deze nieuwe maatschappij, van den, beginne afaan, grondspeculatie onmogelijk te maken. — 81 .._. éénen kant is de koloniseerende macht verplicht de inboorlingen met europeesche beschaving in aanraking te brengen; aan den anderen kant mag zij zich niet onttrekken aan de taak, hen te beschermen tegen de gevaren, die voor ieder lager ontwikkeld volk uit die aanraking met hoog er ontwikkelden voortspruiten. Bij dit werk eischen èn menschel "kheid èn eigen belang een welwillende behandeling der inboor tegelijk is, met het oog op hunne getalsterkte-lingen ; en en ter voldoende bescherming der blanken, een strikte handhaving van het reg eeringsgezag en eventueel de uiterste strengheid noodig." Hoe dit zij, gedurende het heele afgeloopen jaar lagen de Duitschers met eene steeds aangroeiende Herero-massa overhoop. Van He n d r ik wit b o o i hadden zij voorshands geen last. Integendeel, hij bewees hun eenige diensten, waarvoor hem in den loop van den zomer een gouden eeremedaille werd toegekend. Men was, op grond van zijn tienjarige trouw, zoo vast overtuigd van zijn vriendschappelijke gezindheid, dat aan geruchten omtrent zijn onbetrouwbaarheid eenvoudig geen geloof werd geschonken. Een Boer, S w a r t genaamd, die door Hereros gevangen genomen, naar Gobabis, (ten oosten van Windhoek) had weten te ontsnappen, meldde daar aan de duitsche autoriteiten, dat hij in het vijandelijk hoofdkwartier een brief van Hendrik Wi t b ooi had gezien, waarin deze de Hiereros direct tot opstand aanspoorde. Ofschoon S w a r t bij ver kolonisten als geloofwaardig bekend stond-scheidene du,itsche sloeg men zijne waarschuwing in den wind. En ziet, in de eerste dagen van October kwam de verraderlijke zin der Wit b ooi s aan het licht. Hendrik bevond zich te Rietmond, in de nabijheid van Gibeon en zond den te Gibeon gevestigden districtchef v on B u r g s d or f f de boodschap, dat bij wou „ophouden de duitsche regeering te volgen." De heer v. B. reed naar Rietmond toe, om met Hendrik te spreken, maar werd, alvorens dezen gezien te hebben, bij zijn aankomst vermoord. O.E.V4 Sl - Ook zekere technicus H o 1 t z a p fel ontving een brief, met He n d r i k s handteekening, waarin hij gesommeerd werd al de ammunitie, die hij onder zich had, af te geven, en waarin de woorden voorkwamen: „Ik heb nu gebroken met de duitsche regeering, want de tijd is vol, dat God de Hottentotten verlossen wil." Toen Hol t z a p fel weigerde aan het verlangen te voldoen, werd hij doodgeschoten. Die onverwachte oorlogsverklaring bracht een nieuwe complicatie in de toch reeds zoo verbijsterend gecompliceerde toestanden van Duitsch Zuidwest-Afrika. Sinds dit bericht zijn er voortdurend nieuwe hulp heen gezonden, die door typhus en malaria, meer-troepen nog dan door oorlogswonden, deerlijk geteisterd worden. Majoor L en t wei n werd in het hoofdcommando afgelost door overste v. T r o t h a. De bestrijding der Wit b o o is wordt als hoofdzaak beschouwd. Hendrik is vluchtende van de eene legerplaats naar de andere. 't Is zeer waar dat hij op het oogenblik heel weinig vreugde-schijnlijk beleeft aan zijn veranderde houding. Bij de beoordeeling van Hendrik Wit b o o i mag men één ding niet vergeten. Door een pas van het oorlogstooneel teruggekeerd hoofdofficier, die overigens over inboorlingen-karakter heel slecht te spreken is, hoorde ik onlangs zeggen: „Hendrik Wit b ooi zelf is oud en op. Hij moet nu boven de tachtig jaar zijn en heeft niet veel meer in te brengen. Hij werd tot de gebeurtenissen van de laatste maanden gedrongen door zijn bloedverwanten van een jonger generatie." Berlin, 7 Maart 1905. INDISCHE WERELDVERZAKERS DOOR J. S. SPEYER. Toen prins Si d d h A; r t ha met grooten luister van den laatsten zijner vier uitritten naar het park, dien waarbij de monnik hem verscheen, in Kapilavastu terugkeerde, loofde hem eene jonge vrouw van vorstelijken bloede, toen de stoet hare woning voorbijtrok. Naar de overlevering, die Kern in zijne Geschiedenis van het Buddhisme (I, 42) mededeelt, zou zij uitgeroepen hebben: Zalig is voorwaar die moeder! Zalig is voorwaar die vader! Zalig is voorwaar de gade, Die een man bezit als deze'. Volgens eene andere zou zij niet gewaagd hebben van is prinsen vader of moeder, maar riep zij, haar oogen tot den prins opheffende, hem toe: „vel is zij gelukzalig die toebehoort aan een echtgenoot als gij zijt, schoonoogige !" Die ontboezeming bracht eene groote ontroering in den Bodhisattwa te weeg. Ret woord, waarmede zij het begrip der gelukzaligheid had uitgesproken beteekent immers ook ,uitgedoofd, uitgebluscht, kalm'. Toen zijn oor dat woord nibbuta vernomen had, op dat oogenblik stond zijn voor om regelrecht naar de Volledige Uitdooving -nemen vast .parinibbana in volkstaal (parinirwana in samskrit) te streven , en ter bereiking van dat doel uit te trekken uit zijn paleis, r 84 - afstand te doen van den praal en den rijkdom van zijn vorstelijker rang. De vermenging, althans het in eenvloeien van de voor volkomen vernietiging en hoogste zaligheid-stelingen van wordt niet slechts in het Buddhisme aangetroffen. Ook in andere Indische stelsels van verlossing is beider verbinding vrij algemeen, evenzeer als het veel belovende maar vrij geheimzinnige n i r w a na niet alleen bij de Buddhisten voorkomt. De Wedánta leert dat de Hoogste tman, de Wereldziel, waarin de individueele tmans zich behooren op te lossen, bestaat uit Zijn, Kennis en.... Vreugde. Waar de weg beschreven wordt met zijne vele trappen, waarlangs volledige uitdooving, algeheele bevrijding, volmaakte reiniging van den tman, of hoe de verscheiden terminologie der secten dit ook moge uitdrukken, bereikt moet worden, stuiten wij telkens op de kenschetsing van dien heilstoestand, die of vernietiging of oplossing in de Godheid is, als een staat van geluk. Vrij mag den oefenaar worden voor dat hij, als voorbereiding tot zijn verheven y o ga,-gehouden beginnen moet met zijne zinnen te onderdrukken, zijne hartstochten uit te roeien, opdat hij eene ongestoorde en onverstoorbare effenheid van geest bereike, onontvankelijk voor leed en droefheid en ontoegankelijk voor vreugde en blijdschap de toestand waarin hij geraakt, wanneer hij, na die behoorlijke voorbereiding van zijn geest, langs de verschillende mijmertrappen opklimt tot het Hoogste of den Hoogste, wordt voorgesteld als die van eene onbeschrj- felijke „vreugde". Hoe kan, mag men vragen, de wijze, die lang van te voren de gevoelens van blijdschap en vreugde in zijn binnenste heeft gedood en eene onverstoorbare kalmte is deelachtig geworden, in een later en hooger stadium die reeds uitgeroeide gewaarwording op nieuw verkrijgen ? Voor de oplossing van die vraag staat het gewone verstand stil. Men beproeve de beantwoording ook niet langs dialectischen weg. Men zou den verheven bespiegelaars onrecht doen, wilde men aan hun gedachtengang den maatstaf aanleggen van het bekende: Epimenides de Cretenser zegt dat alle Cretensers leugenaars zijn. 85 - Wij hebben hier ook niet te maken met overwegingen des verstands. Religie is eene zaak van het gevoel. Zij is er de hoogste uiting van. Iet streven naar verlossing en vereeniging met het Hoogste Wezen, dat zich in Indië op zoo fantastische, maar toch ook op zoo grootsche wijze open baart, vloeit voort uit een dringende behoefte van het gemoed, naar het Eeuwige, Onveranderlijke, het in waarheid Zijnde. Van de eindigheid, de broosheid, de holheid der phenomenale wereld om ons is de Indische geest ten diepste doordrongen. Meer dan bij eenig ander volk wordt het denken der Mindoes door zulke stemming beheerscht. Het abstracte en theoretische heeft hun steeds meer belang ingeboezemd dan bet concreete, dan de realiteit van het individueele. Eene betrekkelijke onverschilligheid voor exacte waarneming van de verschijnselen om ons is daarvan het gevolg. Bekend is hun geringe belangstelling in de feiten der geschiedenis en hun gemis aan historischer zin, aan den anderen kant hunne kwistigheid met groote getallen, waar zij te maken hebben met wereldperioden en soortgelijke chronologie, die tijdvakken afbakent in de Oneindigheid. Met dat al zou men zich van die „onpraktische" menschen eene verkeerde voorstelling maken en zij wordt door niet weinigen gemaakt als men het doen en laten van den Hindoe in godsdienstige ceremonieën en godsdienstig gepeins liet opgaan. Zóó is het er niet mee gesteld, noch nu noch vroeger. De Indische moralisten weten het wel. Het is ook hun bekend dat belang (a r t h a) en zucht naar genieting (kAma) een niet minder aanzienlijke plaats in het werkelijke leven voor zich opeischen dan d h arm a (,,deugd" en „religie"). Toen Al ex and e r de Macedoniër zijn overwinnend leger het onbekende Indië binnenvoerde, trof hij daar aan een volk dat ook materieel op hoogen trap van beschaving stond en zeer talrijk en welvarend was. Krijgshaftige legers, goed uitgerust en in de kunsten des oorlogs wel bedreven, boden hem het hoofd. In dien tijd was men in het vaderland der gymnosophisten nog bij machte den vreemden indringer af te wijzen. Wanneer in latere tijden keer op keer buitenlanders Hindostan veroverd 86 - hebben, dan zijn de oorzaken voor die overweldiging niet in de eerste plaats in de neiging tot bespiegeling en in de godsdienstigheid der Hindoes te zoeken.') Godsdienstige zin is geen bron van zwakheid in een volk. Beter verklaring geeft eensdeels het nagaan van den invloed van het klimaat, anderdeels het bestudeeren van de schaduwzijden der inrichting van de Hindoe-maatschappij. Het zoogenaamde kastenstelsel kweekte verdeeldheid en is altijd een rem geweest voor den groei van een gezond patriotisine. Maar nooit zou dat net van kasten zich zoo vertakt en zoo verbreid hebben, als de stoffelijke vooruitgang van het Indische volk niet tot verdeeling van arbeid geleid had. Ondanks den contemplatieven geest is ook daar gewerkt en gezwoegd, gezaaid en geoogst, zijn nijverheid en kunst tot ontwikkeling gekomen, hebben kleine en groote kooplieden met karavanen over land en met schepen op zee gehandeld en geld verdiend. Daar zoo goed als elders is er armoe geleden door velen, in rijkdom en weelde geleefd door sommigen, en zijn de hoogste idealen van wetenschap en godsdienstige overpeinzing nagejaagd door.... weinigen. Evenwel, die weinigen hebben hier, zooals overal, den geest van hun volk geleid. Meer dan elders, of laat ik liever zeggen, standvastiger en met blijvender nawerking, in de richting van bespiegeling en bespiegelend onderzoek. De zuiver idealistische wereldbeschouwing, die om redenen, die wij hier niet nader ontwikkelen kunnen, in de Brahmaansche kringen van oudsher zoo goed als onbeperkte heerschappij bezat, deed zich ook naar buiten gelden. Tegenover & ne school van materialisten, en die al lang verdwenen is, staan er legio van idealistische wijsgeerige stelsels. Vroeger dan elders was de Indische geest gekomen tot de overtuiging dat onze zintuigen ons geen zuiver en echt beeld kunnen geven van de wereld, dat de werkelijkheid, zooals wij ze 1) „No nation on the earth is so deeply religious as the Hindus, nor does any let its religion play such an important part in its secular affairs." Aldus schrijft een Hindoe over den aard van zijn eigen volk. Ook de Romeinen der oudheid waren blijde zich relig'os ssi'mi mortal um te mogen noemen. - 87 - waarnemen, slechts relatieve waarheid bezit, en dat daarachter de absolute waarheid verscholen ligt, waartoe wij alleen kunnen doordringen, nadat wij de kennis die onze zinnen ons verschaffen als onwezenljkheid, als schijn, ja als leugen hebben leeren inzien. Men meende die absolute Waarheid ook werkelijk te kunnen vinden. Verdrjf de Wankennis, waarvan uwe genotzieke zinnen en uw troebel gemoed uwe persoonlijkheid doortrokken hebben, en uwe gelouterde en van haar boeien bevrjde ziel kan komen tot een begrijpen van Zich Zelf en zal in staat wezen de volkomen waarheid te zien. Het karakter van die verwerving van kennis (widya^) door Zelf-onderzoek berust niet op verstandelijke overwegingen maar wordt bepaald door de behoefte van het gemoed. Kennis is niet einddoel; hare hooge waarde bestaat hierin dat zij het onfeilbare middel is ter Verlossing. Verlossing door Kennis, zoo luidt het wachtwoord van de Indische wijsgeerige stelsels en heilleeren. Die Kennis is transcendentaal en wordt niet verkregen door langzame inductie. Zij gaat plotseling op, als tijd en individu rijp zijn geworden. Zij draagt een mystiek karakter. Zij wordt soms aan bijzonder begunstigde individuen van zelf geopenbaard. Waar zij, zooals de normale gang van zaken is, door den leermeester aan den leerling wordt bijgebracht, daar geschiedt dat onder geheimzinnige vormen, onder machtneming van tal van godsdienstige voorschriften en met voorbereiding van ascetischen aard. I. In de Indische religieuse litteratuur wordt meer dan eens de groote vraag opgeworpen: kan iemand, in de wereld levende en zijn werk doende, then hoogsten plicht van Zelfkennis behoorlijk vervullen? kan hij in zulke omstandigheden zijne ziel, zijn Atman, reinigen en dusdoende op den weg der verlossing vorderen - of is het onvermijdelijk dat hij, met dat doel voor oogen, het verband met zijne familie en kaste opgeeft en zich in eenzaamheid terugtrekt? _.gg_. De beantwoording is verschillend. Beide gevoelens hebben hunne pleitredenaars. In het Mahábhárata komt een ver voor van iemand die het lage beroep van slager uit--hal oefent, maar die niettegenstaande de onreinheid van zijne geboorte, zijne omgeving en zijne bezigheden den Dharma op voorbeeldige wijze betracht en toepast, en zich een hooge mate van dtmarn-kennis verwerft. In de Bhagawadgitá, dat beroemde gesprek, waarin Wisjnu, in de gestalte van Krisj na, aan prins Arjuna de hoogste wijsheid openbaart, wordt desgelijks verklaard dat de mensch, ook mét inachtneming van zijne maatschappelijke plichten, met goed gevolg naar de hoogste volmaking streven kan. Dat een godsdienstig leven naar den strengsten eisch vereenigbaar is met den gehuwden staat en den stand van huisvader, wordt door verscheidene secten erkend. Daartegenover staat het gevoelen van velen en de beslissing van vrij wat stichters van nieuwe godsdiensten, die de behoorlijke vervulling van den hoogsten religieusen plicht onvereenigbaar achten met het zijn van lid der nijvere, door Belang en Genotzucht beheerschte en noodzakelijkerwijze zondige menschenmaatschappij. Die er zoo over denken en de kracht bezitten om de ontbering en het lijden te trotseeren, dat aan het zich losgerukt hebben uit de wereld onvermijdelijk verbonden is, worden asceten. Uit hen recruteereu zich de talrijke scharen van Indische kluizenaars en monniken, die een bespiegelend leven leiden buiten huwelijk. Dit ascetisme bestaat in Indië van ouds. Het is daar inheemsch. In het Christendom zijn monniken en kloosters jonger dan de oorsprong der kerk; Buddhisme en Jainisme, beide Indische secten die een kleine vijfhonderd jaar vóór onze jaartelling ontstonden, zijn zonder eene or d e ge e st e- 1 ij k h ei d, die de leerstellingen predikt en in haar strengsten vorm in toepassing brengt, eenvoudig onbestaanbaar. Zulke broederschappen van bedelmonniken bestonden zelfs nog vroeger. Wij weten dat zij opgekomen zijn in navolging van aloude herkomst in de families der aanzienlijke klassen. Daar waren de lusten en lasten van het leven in de bedrijvige, woelige maatschappij door het gebruik binnen -- 89 - vaste grenzen van leeftijd besloten. Een leertijd van onthouding en studie moest er aan voorafgaan, een ouderdom van afzondering en zelfonderzoek moest er op volgen. De eerste behoorde in het gezin van den leermeester, in strenge tucht en onbeperkte gehoorzaamheid aan diens wil, te worden doorgemaakt. Het laatste levensstadium, dat der bespiegeling, vereischte een verblijf buiten het bebouwde en bewoonde land. Zoo toog menigeen, ook hooggeplaatste personen, ministers en koningen, na volbrachte arbeidstaak, en als die zonder bezwaar aan den zoon of de zonen kon worden overgelaten, naar de wildernis, hetzij alleen of met zijne vrouw. Ten zeerste beperkt in hunne behoeften, matig en eenvoudig in spijs en drank, zich geheel wijdend aan de vervulling van offerplichten, aan godsdienstige overpeinzing en aan het onderwijs hnnner leerlingen, sleten zij hun dagen ver van de onrustige wereld, alleen door bezoeken van vreemden daarmede in aanraking. Zoo ontstonden er in nog onontgonnen streken, liefst aan den oever van eene rivier, die kluizenarijen van Brahmaansche families, die voor Indië zoo karakteristiek zijn. Niets toch belette de in de wildernis levenden zich groepsgewijze te vestigen. En vele jongeren gingen tot hen op om hun onderwijs te genieten. Dat zijn de nederzettingen van de h y l o b i o i, waarvan de Grrieksche berichtgevers gewagen, van de vrome kluizenaars, die ons ik wil uit vele schoon e schilderingen in de Indische litteratuur slechts de meest bekende noemen het drama ^,akuntala' in een heerlijke idylle voor oog en stelt. Die hermitages zijn intusschen niet het verblijf van den monnik. De monnikstaat past, wel beschouwd, niet in het Brahmaansche stelsel. Dat Manu's wetboek op den staat der „woudbewoners ", der h y 1 o b i o i, als vierde levensstadium laat volgen dat van den woningloozen, gezinloozen, rond zwerver, kan onmogelijk de oorspronkelijke in--trekenden deeling weergeven. De logica der feiten, niet die van het stelsel, heeft de brahmanen gedwongen ook aan dien vierden staat eene plaats te geven in hun schema. Toch is het monnikwezen in Brahmaansche kringen. 90 - geboren. Aan zijne wieg stonden de theorieën over den á t man en de zielsverhuizing. Het rechtvaardigheidsgevoel van den Indiër eischte even goed als dat van den Griek, van den Pers belooning hiernarzaals voor het goede, straf voor het kwade dat in dit leven bedreven was, maar de grootsche voorstelling die zich de Indiër maakt van de Oneindigheid laat geene plaats voor een eeuwig verblijf in hemel of hel. Zijne hemelvreugde mag aeonen duren, zij is eindig; evenzoo zijne helsche straffen. De tijdduur staat in rechte reden tot het bedreven goed of kwaad. Zoo komen wij tot eene voorstelling, die ook aan de klassieke oudheid niet vreemd is geweest, van een wederkeeren op aarde van de ziel van den gestorvene. De Indische fantazie heeft die doen uitdijen tot het dogma van eene eindelooze reeks van wedergeboorten, steeds afhankelijk van de verrichte goede of kwade handelingen. Vreeselijk vooruitzicht! is niet elke bestaan svorm onafscheidelijk verbonden met lijden en smart? En de vreugde die men smaakt, kan die ooit wat anders wezen dan een voorspel van toekomstige droefheid ? „Alle vergaring eindigt met verlies, op alle verheffing volgt val, alle vereeniging leidt tot scheiding, alle leven tot dood". Door gedachten als deze beheerscht, en overtuigd van de gebondenheid van het individu aan de gestadige opeenvolging van dood en leven, heeft men gezocht naar het middel om aan dien onophoudelijken kringloop, aan dien s a n s r a te ontkomen, en het gevonden in niet - handelen. Immers de handelingen der schepselen, goed of slecht of tusschen beide in hebben wedergeboorte tot onvermijdelijk gevolg: wil men den kiem tot voortbestaan in den een of anderen vorm, als mensch, als god, als demon, als dier, als helbewoner, dooden, dan moet vóór alles de prikkel die tot daden drijft, worden afgestompt en moet er gestreefd worden naar een volslagen zich onttrekken aan elke handeling, een streven alleen te bereiken door het kweeken van onverschilligheid ten opzichte van datgene wat het schepsel van nature aan het leven bindt, en naar het leven doet hunkeren. Dergelijke denkbeelden hebben in ernstige en diepvoelende naturen het verlangen gewekt naar vrijkoming van - 91 - het woelige werkzame leven, waarin de voor verlossing onmisbare staat van handelingloosheid onbereikbaar was. Daartoe was het noodig op te geven alle betrekking waarin men stond tot zijne omgeving, afstand te doen van vrouw en kinderen, van familie, van vermogen, te verliezen den rang en stand dien men in zijn kring bezat. Zulk een besluit te nemen was waarlijk geen kleinigheid, het te volvoeren vereischte buitengewone kracht van overtuiging en moed. Door zijn staat als lid van zijn gezin, zijn geslacht, zijne kaste, zijn dorp prijs te geven sprak de Hindoe in letterlijken zin zijn eigen doodvonnis uit. Voor den kring waartoe hij behoord had was hij dan ook naar fas en jus een afge storvene. Het zwaarst moesten uitteraard de leden van hoogere kasten worden getroffen, als zij bezitlooze, WOningboze monniken werden. Aan parias gelijk zwierven zij bedelend rond, ,,hunne woning hebbend daar waar de avond hen overviel", zooals een teekenachtig epitheton ze noemt, om zich geheel te kunnen wijden aan de verlossing hunner ziel. En het mag waar zijn dat de eerbied van het volk voor die heilige personen, en in het bijzonder het huldebetoon en de gaven van geloovige leeken, de aanhangers hunner secte, hen in hun zware taak ondersteunden, zij bleven desalniettemin arme zwervelingen, afhankelij n k va de gezindheid van de streek, waar zij doortrokken, en blootgesteld aan spot en smaad. De Buddhistische teksten onder anderen bevatten menig getuigenis dat den bedelmonnik, hoezeer ook door velen als een heilig persoon geëerbiedigd en ontzien, minachting, verguizing en lichamelijke mishandeling niet gespaard is gebleven. Maar de ware vrome zag hierin alleen eene welkome beproeving, hoever hij het op het pad ter verlossing, dat immers alleen met volslagen onverstoorbaarheid van geest en onverschilligheid voor het waardelooze lichaam te bewandelen is, reeds gebracht had. Weet gij wel, zeide de Heere Buddha tot den asceet P A A r n a, dat gij een land tot verblijf wenscht, waar woeste, driftige en goddelooze inenschen wonen? Wat zult gij doen, Pil r n a, als zij toornig op u zullen zijn, u beschimpen en honen P" - ,,Wanneer zij toornig op mij zullen zijn, mij ._... 92 _. beschimpen en honen, dan zal ik in mij zelf denken: Goed zijn die men schen, zal ik denken, Eerwaarde, beminnelijk zijn die menschen, dat zij alleen maar toornig op mij zijn, mij beschimpen en honen, en mij niet met slijk of steenen werpen." -- „En wanneer die woeste, driftige, slechte en goddelooze menschen u wel met vuil en steenen werpen, hoe zal u, P u r na, dan te moede zijn ?" „Dan zal ik in snij zelf denken, Eerwaarde: Goed zijn die menschen, beminnelijk zijn die menschen, dat zij mij slechts met slijk werpen en niet slaan met stokken, noch wonden met het zwaard." „Maar wanneer zij u nu werkelijk slaan met stokken, of wonden met het zwaard, hoe zal u dan te moede zijn, P u r n a ?" — ,,Dan zal ik denken, Eerwaarde: Goed zijn die menschen, beminnelijk zijn die menschen, dat zij mij alleen maar slaan en wonden, doch niet van het leven berooven." „Hoe nu, P u r na, als zij eens inderdaad gij weet, het zijn woestelingen u gingen om het leven brengen ?" „In dat geval, Eerwaarde, zal ik aldus denken: Er zijn heilige mannen, die gekweld door hun waardeloos en vies lichaam zich op allerlei wijzen er van trachten te ontdoen, met een wapen of door vergif of met den strop; goed zijn die menschen, beminnelijk zijn die menschen die mij van mijn waardeloos en vies lichaam zonder eenige inspanning mijnerzijds afhelpen." Waarop de Buddha hem prijst en waardig keurt naar dien gevaarlijken post heen te trekken. Het Indische monnikwezen laat zich nog uit een ander gezichtspunt beschouwen. Evenmin als de Brahmaansche woudbewoners, over wie wij boven handelden, zijn de heilige zwervers losse eenheden. Vereenigingen van die zwervers tot congregaties met vaste orderegelen en kloosterwoningen, die reeds het klimaat, ten minste voor de vier maanden van het regenseizoen, onvermijdelijk maakt, moeten er al in zeer ouden tijd gevestigd zijn. Voor den bouw en de inrichting van die huizen was men aangewezen op den vromen zin van de begunstigers van de orde waartoe men behoorde, en die liet gewoonlijk niet op zich wachten. Zoo- - 93 - doende vormden de uit de wereld uitgetredenen toch ook zelven een eigen maatschappij, eerie eigene wereld. Maar in een gewichtig punt verschilde zulk een gemeenschap van heiligen van de wereld daarbuiten: het onderscheid van kaste en stand bestond er niet. Brahmaan of çûdra, minister of misdadiger, in de wereld der monniken stonden zij gelijk. De sociale beteekenis hiervan moet men niet onderschatten. Voor lieden van lage kaste was de staat van monnik in zeker opzicht weinig bezwaarlijk; aan de nadeelen van de uitgestootenheid uit den kring waarin z** geboren waren en te huis behoorden, stond geen gering voordeel tegenover. Zij maakten voortaan deel uit van eene klasse van menschen, voor wie wel velen, vooral uit het ontwikkelde gedeelte der natie, minachting, zoo niet afschuw, koesterden, maar die bij den grooten hoop in reuk van heiligheid stond, en die in den eugeren kring van de geloovigen derzelfde secte, waartoe de heilige man behoorde, eerbied en aanzien genoot. Die den oorsprong en den bloei van het monnikwezen in Indië wil verstaan, moet ook met then socialen factor rekening houden, die origetwijfeld, al zij het vaak op den achtergrond, tot het omhelzen van den geestelijken stand heeft medegewerkt. Ook op het volgende mag worden gewezen. Het geloof in ziel en lichaam als twee heterogene zaken, van welke de onstoffelijke ziel in waarde het verre wint van het stoffelijke lichaam, hebben de Indiërs natuurlijk met de heidensche Grieken en met de Christenen gemeen, alsmede de overtuiging dat de ziel, bevrijd uit den kerker van het lichaam, in then reinen staat er beter aan toe is clan met het lichaam verbonden. Maar de Indiër, die in de individueele ziel of Atman niet ziet het schepsel, naar Gods beeld geschapen, maar een atoom der Godheid zelve, moet noodzakeljkerwijze aan de vrij gemaakte ziel bovenmensche.. lijke macht toeschrjven. Is de wereld der verschijnselen een bloot spel van het Hoogste Wezen, een schjngewrocht van My (Illusie), die de gebonden ziel verschalkt maar door de vrijgemaakte ziel doorschouwd wordt, dan moet de individueeletman, vrijgemaakt, ook aandeel hebben in de •-- 94 - macht om schijngewrochten van Máy$ te kunnen voort krachten en allerlei toover--brengen. Bovenmenschelijke macht wordt dan ook gereedelijk toegekend aan, of ondersteld bij den asceet die de oefeningen tot bevrijding van zijn átman met goed gevolg beweert te hebben verricht. Eer voor het mystieke en geheimzinnige waas, dat die-bied „reeds bij hun leven verlosten" omgeeft, gepaard met het overoude en naïeve geloof in een groote verscheidenheid van tooverwezens en demonen, houdt, ook in onze dagen, niet slechts bij de massa der onontwikkelder, maar in ruime mate ook bij de ,intellectuels" onder de Hindoes het geloof aan die bovenzinnelijke wondermacht van Heilige Asceten in stand. Tweeërlei oefening, meent men, kan de vrijmaking vary den tman doen bereiken: zelffoltering of t a pa s, en stelsel betrachte mijmering of yoga. De eerste werkt-matig negatief, de tweede positief. Zooals de Zonnegod zijne macht in den makrokosmos doet gelden door dien te doorgloeien 1), zoo moet de asceet die naar verlossing streeft zijne macht over zijn nietswaardig stoffelijk hulsel, den mikrokosmos van zijn á t m a n, stalen en verhoogen door dat met zijn gloed te verschroeien. Yoga beteekent onder meer zoowel ,,inspanning, oefening" als „verbinding, vereeniging"; de met opzet gekozen dubbelzinnige term bedoelt de inspanning' te noemen die de individueele á t m an moet aanwenden om te komen tot vereeniging' met den Hoogsten tman (pa ram át m an). De macht van die twee middelen geldt voor grenzeloos en onmetelijk. Daarmede kan een mensch wonderen doen, goden dwingen, zelfs het bestaan van de wereld in gevaar brengen. Het hangt er maar van af, hoe lang en hoe intens die oefeningen worden voortgezet, en dat zij geene stoornis ondervinden. In de overoude tijden, waarvan de epische zangen gewag maken, toen wonderwijze r i s j is op aarde vertoefden, die duizenden en nog eens duizenden van jaren leefden, was het niets ongewoons dat die boetelingen en mijmeraars met hunne praktijken zoo lang voortgingen, 1) Het Sanskrit woord t a p a t i is verwant met Lat. t e p e r e, te p i dus eu met het Slavische te Plo (warm). - 95 * dat de hemelkoning Indra voor het behoud van zijne macht bevreesd werd en de een of andere list had te bedenken, om den asceet in zijn streven te storen. Koning Wiçwamitra heeft door t a p a s en yo g a den rang van brahmaan verkregen, de demon Bali onkwetsbaarheid. Het vermogen om door de lucht te vliegen, allerlei soort van scheppingskracht, de macht zich onzichtbaar te maken, en tal van andere zulke voorrechten zijn door zu'ke middelen te verwerven. De Sanskrit litteratuur vloeit over van verhalen, waarin zich dat diep gewortelde en algemeen verbreide volksgeloof openbaart. Ook nu nog heerschen zulke voorstellingen. Wanneer het geloof in de wonderdadigheid van den een of anderen heilige bij de menigte is gevestigd, dan is hij feitelijk almachtig in zijne omgeving. Zijn zegen brengt voorspoed, zijn vloek onheil. Als eene godheid moet hij in de goede stemming worden gehouden. Alen vreest hem te vertoornen. Voor een jaar of wat, toen in den omtrek de builenpest was uitgebroken, maar de stad Amritsar verschoond bleef, schreef het publiek dat toe aan de aanwezigheid van een y o g a verrichtend asceet, die het stadgebied door zijn bezoek had geheiligd en de hulde, hem bewezen, vergold door zijn yo g te doen strekken tot het verhinderen van de epidemie. En in datzelfde Amritsar weet men te verhalen van een geweldigen brand, die vijf jaar geleden in den bazar was uitgebroken, aanstonds nadat een heilig man, wien de koop lieden een aalmoes geweigerd hadden, in toorn ontstoken was weggeloopen. Is het wonder dat, waar zulk een geloof heerschende is, menigeen uit minder edele bedoelingen verkiest te vagabondeeren als asceet, gevoed en gekleed door de vromen, en in luiheid zijn dagen slijtend, dan in het zweet zijns aanschijns zijn kost te verdienen P Ook kweekplaatsen van ijdelheid en hoogmoed zijn de Indische kloosters ten allen tijde geweest. Reeds in het Mahbhârata wordt gewaarschuwd tegen die ascese, die den ho ogm o e d voedt, in een beroemd tooneelstuk uit de elfde eeuw, ,,De Opkomst van de Maan der Kennis", wordt de h u i c h e a rij van 96 -- zoovelen van die oefenaars met Shakespeareaanschen humor op de kaak gesteld. De b e drie ge r, die zich als asceet uitgeeft om zijn oneerlijke plannen uit te voeren, is eene vaste figuur in Indische vertellingen en romans. Het monnikskleed heeft menigen misdadiger gedekt, menigen oplichter doen slagen in zijn bedriegelijk oogmerk. Vorsten en staatslieden hebben zich steeds van pseudo-asceten als spionnen bediend. De slappe organisatie van de monniksorden in Indië, het gemis aan een centraal gezag, dat het individu behoorlijk controleert en in banden houdt, maakt daar misbruiken mogelijk, die onder het straffe regime der Katholieke Kerk, en waarschijnlijk ook in het land van den Dalai Lama, nauwelijks kunnen voorkomen. II. Ik heb hot bovenstaande neergeschreven onder den verschen indruk van de lezing van een belangrijk werk over de hedendaagsche heiligen en wereldverzakers van Britsch- Indië. De voorbeelden, die ik boven gaf om te doen zien, hoezeer het geloof aan de bovennatuurlijke macht van die asceten om zegen of vloek te verspreiden nog ten huidige dage werkt, heb ik aan dat boek ontleend. Het is getiteld The Mystics, Ascetics and Saints of India. Het is ver in 1903 te Londen bij F is h er U n win. Zijn auteur-schenen is de heer J. Campbell 0 m an, van studie bioloog; hij noemt zich op het titelblad „formerly professor of natural science in the Government College Lahore." Wat hij zich met het schrijven van dat boek ten doel heeft gesteld, is, zoo zegt hij, om het Engelsche publiek nauwkeurig in te lichten omtrent bestaande toestanden, die hij door jaren.- lange persoonlijke waarneming en onderzoek van nabij kent, toestanden op een gebied waar het verkrijgen van een juist inzicht van zooveel belang is voor de beheerschers van Voor-Indië. Volkomen terecht beseft onze schrijver dat men langs den meest geschikten weg kan doen doordringen tot wat ik zou kunnen noemen YAme indienne," zoo men eene beschrijving geeft van het Indische monnikwezen, en de 97 talrijke klasse van hen die voor het heil hunner ziel een zwervend leven leiden of in kloosters wonen, den lezer naderbij brengt door hem een blik te doen slaan in hun doen en laten, hunne denkbeelden en aspiratiën. Het is dan ook waar, wat de schrijver in het licht stelt, dat het hoogste ideaal door den Hindoe niet gezocht wordt in de schittering en praal van de koninklijke macht, maar in de geheimzinnige hoogere macht van den van de wereld losgemaakten asceet 1). Dit teekent, meer dan iets anders, den Indischen geest. Yo ga, betracht met de bedoeling om niet de Hoogste Verlossing, maar wereldheerschappij hiernamaals te erlangen, verliest daardoor zijn verheven karakter. De heer Oman heeft zelf een geval bijgewoond hij beschrijft het op bldz. 215 van zijn boek van een u r d h (v) a b á h u, d.i. iemand, die onveranderlijk zijne armen gekruist boven het hoofd houdt, die de verontwaardiging wekte van een toeschouwer, die zich geen ander motief voor zulk een t a p as kunnende voorstellen dan de zucht om in een vol leven koning te worden, zijne minachting voor zulk-gend streven luide uitsprak. Dat onze schrijver geen geschoold beoefenaar is van talen of historie, komt uit waar hij overoude maatschappe-- lijke instellingen verklaart, of zijne denkbeelden ten beste geeft over den oorspronkelijken zin van gebruiken of volks hij als leidsman te wraken. Maar aan zulke-gelof. Hier is afdwaling maakt hij zich betrekkelijk weinig schuldig. Het meeste wat hij geeft is geput uit den schat van eigene ervaring, of uit betrouwbare mededeeling van anderen. Hij is een onbevooroordeeld man en ook iemand van critischen geest. Met onbevangenheid vergelijkt hij Indische denk onze Westersche, ,heidensche" met Mohamme--belden met daansche en Christelijke, en zijn gezond verstand behoedt hem voor overdrijving en overijling beide in zijne oordeel -veling. Zijne persoonlijke herinneringen aan Indische asceten 1) Hij haalt hierbij de schoone woorden van C a r 1 y 1 e aan: „The manner of men's Hero-worship, verily it is the innermost fact of their existence and determines all the rest." 0.E.V4 7 - 98 - gaan tot zijne vroege kinderjaren terug. Levendig staat het hem voor, hoe bang zij waren, hij en zijn zusje, toen zh eens, een goed eind van huis - zij woonden toen te Colgong aan den Ganges - bij het vallen van den avond in het open veld twee woest uitziende asceten tegenkwarnen, lange, magere figuren, met geschoren kruin en gekleed in zaimkieurige gewaden.' Wat waren zij toen hard weggeloopen, niet rustend voordat zij aan de rivier bij de bekende veerschippers veilig waren aangekomen. Die vreemde man nen konden wel eens Thugs wezen! En hoe een andere reis zijne moeder, met een bijkans stervend kindje op den arm, werd aangesproken door een fakir met witten baard, die haar in eene schelp medicijn aanbood, die onder Allah's zegen het kind zou redden, en hoe, eenige uren later, de eerwaardige grijsaard eerbiedig maar beslist een handvol ropijen weigerde, of iedere andere belooning voor de hulp die Allah hem genadigljk had toegestaan te verleenen aan de wanhopige moeder en haar ziek kind. Ook later in zijn leven is hij herhaaldelijk in aanraking gekomen met deels waardige, deels onwaardige exemplaren van de velerlei klassen en orden van Indische ,,heiligen," zoo undoes als Mohammedanen. De laatsten alleen heeten fakirs. Ter onderscheiding met dezen duidt Oman de Hindoe asceten met den term s â d h u aan, een Sanskrit woord, dat in ruimeren zin onder meer met ons ,,vroom" overeenkomt, en tegenwoordig inzonderheid ter aanwijzing van die zelfkwellende, yoga oefenende zwervers en monniken gebezigd wordt. Het behoeft nauwelijks vermeld te worden dat die onderscheiding tusschen Hindoes en Mohammedanen verschil van godsdienst te kennen geeft, maar geen rasverschil insluit. De beste gelegenheid voor den bezoeker van Britsch die heilige boetelingen van nab** gade te slaan-Indië om is het bijwonen van een groot godsdienstig feest, liefst in eene plaats die een roep van heiligheid heeft. Zulke feesten worden er in groote hoeveelheid gevierd. Vooral in het mooie seizoen, van November tot Maart. Dan zijn de groote wegen druk van reizende en trekkende inenschen, die bij - 99 - duizenden tot bijwoning van die feesten, velen uit verre streken, opkomen. Nu hierheen, dan naar een ander deel van het uitgestrekte land. Peigrimstochten naar tempels en andere heilige oorden zijn een van de vele middelen, die zijn godsdienst den Hindoe aan de hand doet om den schat van zijne goede werken te vermeerderen, die hem in het volgend leven ten goede zal komen. Er zijn er die de verdienste van zulk een verren tocht verhoogen, door then te maken onder inachtneming van de eerie of andere bezwarende gelofte. Tot de bezoekers van die feesten (echte volksverzamelingen die voor een deel aan de oud-Grieksche panegyreis doen denken, en ook een sterken familietrek vertoonen met onze jaarmarkten en kermissen) leveren de bedelende, heilige mannen een aanzienlijk contingent. De boer of de werkman, die zijne gewone bezigheden moet staken en zich geldelijke opoffering moet getroosten om voor het heil van zijne ziel, alleen of met vrouw en kinderen, naar het een of ander heiligdom te trekken, is door de omstandigheden in het maken van peigrimstochten beperkt. De sâ d h u behoeft niets te verzuimen, want hij verricht geen werk waarvan hij leven moet. Voor zijn onderhoud is hij aangewezen op den barmhartigen zin van de lieden, bij wie hij zich juist bevindt, en die barmhartigheid laat den heiligen man niet in den steek. Een godsdienstig feest brengt hem naast geestelijke verdienste niets dan stoffelijk voordeel: een onthaal in klooster of tempel, milde gaven van vrome aanwezigen Daarom vindt men bij groote godsdienstige plechtigheden in oorden van bedevaart geheele troepen van asceten bijeen. Wat bij zulk een samenzijn van zoovele zelfkwellers al dadeljk opvalt is de groote verscheidenheid van hun uiterlijk. Er zijn er die vrij behoorlijk gekleed gaan. Meestal dragen zij gewaden waarvan de kleur eenige nuance vertoont tusschen rood en geel; ,,salmon-coloured garments" noemt ze onze zegsman. Dit is een overoude traditie. Reeds in de dagen van den Buddha, ja nog vroeger, was dat de kleur van het monnikskleed; zie Kern Gech, v. h. Buc1dhime, —f- 100 II, 36. Anderen hebben haast geen kleeding aan het lijf, bij menigeen bestaat die slechts uit een enkelen lendendoek. Dezulken hebben hunne huid met asch ingewreven, die met bijmenging van zekere witte klei zeer zorgvuldig bereid, eene voldoende bescherming schijnt te geven tegen zonnegloed en insecten. Eene sterke tegenstelling vormen weder andere s á d h u s, die met praal en staatsie optreden, als adellijke heeren op een olifant gezeten. Ook de wijze waarop haar en baard behandeld zijn is verschillend. Naast veler glad geschoren kruinen en aangezichten vindt men er anderen met onbelemmerden haargroei, en onder de asceten van de laatste kategorie is de wijze waarop zij het haar dragen ook niet dezelfde. Er zijn er die het geheel onverzorgd laten, sommigen dragen het in vlechten, en van dezen weder zijn . de ,vlechtendragers" bij uitstek, die ze tot een soort van torenvormige wrong op den kruin omgestulpt hebben. Behalve dit verschil in dracht ontwaart men bij nadere beschouwing ook dat de zonderlinge figuren, waarmede het voorhoofd, ook wel de neus, van de meeste geteekend zijn, tamelijk uiteenloopen. Dat zijn de secteteekens, die zoo in vorm als in de materie, waaruit zij vervaardigd zijn, onder - ling afwijken. Normaal bestaan zij uit drie strepen, of horizontaal of verticaal, met vermiljoen, corcuma, houtskool, geprepareerde asch enz. aangebracht. In het grove kan men onderscheiden tusschen 1. Wisjnu-vereerders, 2. hen die zich uitsluitend aan Qiwa's dienst wijden (hun speciaal is het eigen zich het lichaam met asch in te wrijven) en 3. Qkktas, die de eene of andere 9 a k t i (energie eener Godheid, als zijne vrouw voorgesteld) als schutspatrones en voorwerp van de hoogste vereering huldigen. Maar ieder van deze groepen wordt weder op allerlei wijzen onderverdeeld. Het lust mij naast die beschrijving van 0 m an van het uiterlijk der s á d h u s te leggen het getuigenis van een Chineeschen Buddhistischen monnik, die in de zevende eeuw langen tijd in Indië heeft doorgebracht. In Stan i slas Julien's vertaling van Hiwen-Thsang's Si-yu-ki staat het volgende te lezen: „Les habits des hérétiques sont fort variés et diffèrent chacun par la facon. Quelques- -- 101 -- uns portent une plume de queue de paon, d'autres se parent avec der chapelets d'os de cranes [kapAladha'rinas]; ceux-ci n'ont point de vêtements et restent entièrement nus, ceux-là se couvrent le corps avec des plaques d'herbes tressés. I1 y en a qui arrachent leur cheveux et coupent leurs moustaches, ou bien qui conservent des favoris touffus et nouent leurs cheveux sur le sommet de la tête. Be costume n'a rien de déterminé, et la couleur rouge et blanche ne sont pas invariables." Reeds voor meer dan twaalf eeuwen maakten dus de Indische asceten in hun uiterlijk in hoofdzaak ongeveer denzelfden indruk op den vreemdeling die ze waarnam, als tegenwoordig. En men mag aannemen dat een duizend jaar vóór H i w e n- t h s a n g het weinig anders geweest is. Reeds in de dagen toen de orden der Jainas en van de zonen Buddha's gesticht werden, was er veelheid van secten, die in kleeding en secte-attributen onderling sterk verschilden. Ook plichten en gebruiken der s á d h u s loopera uiteen. Bij de groote meerderheid bestaat de verplichting zich te onthouden van dierlijk voedsel, van sterke dranken en van tabak; maar dit geldt niet voor allen. Er zijn er, voor wie het eten van vleesch geoorloofd is. Andere asceten gaan zich aan bedwelmenden drank te buiten, zonder hunne orde - regelen te overtreden. Zelfs gevaarlijke en misdadige vormen van ordeplichten zijn niet buitengesloten. De a g ho r p a n= this beschouwen het als iets verdienstelijks lijkenvleesch te eten. Maar de ergste van die ongure typen van asceten zijn thans zoo goed als verdwenen. De Ciwaïetische Schedeldragers, bij voorbeeld, waarvan Hi w e n- t h s an g in de boven aangehaalde plaats melding maakt en die in de vertelsel- en romanlitteratuur van de klassieke periode der Sanskrit letteren herhaaldelijk voorkomen, worden, naar Oman ons verzekert, thans in Indië niet meer aangetroffen. Inderdaad, vele secten die voorheen bloeiden, zijn uit - gestorven. Men denke slechts aan de eens zoo machtige Buddhistische monniksorden, die reeds voor bijkans duizend jaar voor andersdenkenden het veld moesten ruimen. Maar waar oude verwerdeii, ontstonden er aan den anderen kant 102 telkens en telkens nieuwe congregatiën, meer in overeen nieuwere denkbeelden, en sterker of minder-steming met sterk den invloed ondervindend van den Islam, en zelfs van het Christendom. Zooals in onze dagen een geestdrijver als K es h u b C hun d e r Sen , eene leer verkondigde die Christendom en Hindoeïsme onder ééne formule tracht samen te vatten, zoo zijn er in de dagen der Muzelmansche overheersching bij herhaling heilleeren te voorschijn g ekomen, die de zoo tegenstrijdige leerstellingen van beider wereldbeschouwing trachtten te verzoenen. De merkwaardigste van die nieuwe godsdiensten is wel die der Sikhs in de Pen j ab, welks stichter N a n a k (1469-1539), een ksjatriya, evenals 2000 jaren te voren ^ftkyamuni, vele wel gestaafde en in bijzonderheden bewaarde wonderen wrocht, waardoor hij zijn bovenmenschel "ke natuur bewees. Ook deze godsdienst heeft zijne monniksorden, drie in getal en op verschillende tijden, onder merkwaardige omstandigheden, in het leven geroepen. Van deze en van de andere congregaties geeft Omaan in zijn boek eene omstandige beschrijving, waarbij W i 1- s o n' s bekende Essay on the religious sects of the Hindus zijne eigene waarneming aanvult. Het is niet noodig in dit opstel hier nader op in te gaan, waar het mij er om te doen is op het algemeene karakter van het Indische ascetisme de aandacht te vestigen. Aan allen gemeen is hunne bezitloosheid en hunne gehoudenheid om van aalmoezen te leven. Behalve hunne kleeding en eenige onontbeerlijke benoodigdheden, die zij steeds met zich voeren, als: roze - krans, godenbeeldjes, vuurtang, slaapmat, kunnen zij niets hun eigen noemen. En toch past op hen, wat de parasiet bij Terentius van zich zelven zegt, nil quom est, nil defit tameu, zij hebben wel niets, maar toch krijgen zij alles wat zij noodig hebben. Met bedelen halen zij genoeg op om in hun levensonderhoud te voorzien, nu en dan worden zij extra onthaald door den een of anderen vrome, die daarmede een voor zijn zieleheil verdienstelijk werk verricht. Een onderdak vinden zij in den regentijd in een klooster hunner secte; op hunne zwerftochten komt de nimmer 103 falende hulpvaardigheid hunner landslieden, de door de overlevering geheiligde en als godsdienstige plicht, voorg'eschre der Lrastvrijheid hun te stade. Allen, tot welke-ven deugd secte zij behooren, houden zich bezig met den een of anderen vorm van c o ga, ingeleid met en vergezeld van allerlei ri.tueele handelingen. Daarmede hebben zij genoeg te doen om hun tijd te vullen. Een druk gebruik van narcotica, met name het rooken of drinken van een aftreksel van den indischen hennep, schijnt bij die heiligen de richtige vervulling van hun dagtaak to bevorderen; de meesten hunner vijn aan die prikkels verslaafd. Een Christen zendeling van het einde der vorige eeuw zeide schamper: ,,Een groot aantal van de hedendaagsehe Hindoe heiligen leeft in een staat van voortdurende bedwelming. De versuffing, die door het rooken van bedwelmende kruiden veroorzaakt is, heet in hunne taal den geest op God richten." Overbekend zijn de verbazende goocheltoeren en onbegrjpelijk handige jongleurskunsten, die sommigen hunner voor de verzamelde menigte vertoonen. 0 m an staat er daarom niet bij stil. Zij zijn reeds zoo dikwijls beschreven, en maken deel uit van elke reisbeschrijving of relaas van land en volk. In de oogen van de massa zijn die toovervoorstellingen zoovele bewijzen voor de wondermacht die sdhus en fakirs ten gevolge van hunne mijmeroefeningen en hunne mystieke ekstase verkregen hebben. Daarnaast vindt men ook nu nog vrij wat voorbeelden van then vorm van ascese, die bestaat in het verguizen en mishandelen van het lichaam, het t a p a s waarover wij boven gehandeld hebben. Nu nog, evenals in het Indiëvan het Rmây ana, evenals in de middeleeuwen, evenals in de zeventiende eeuw, toen Tavernier het rijk van den Grooten Mogol bereisde en in zijn reisverhaal een houtsnee opnam, waarop eene groep van die zelfmartelaars is afgebeeld - zij is in Om, an' s boek gereproduceerd - vindt men lieden, die jaren lang hunne armen over elkander gekruist boven het hoofd houden, sommigen die dagelijks geruimen tijd met bet hoofd omlaag hangen, anderen die des nachts al door een dunnen waterstraal van boven af over het lichaam laten 104 loopen, weder anderen die in het open veld tusschen vier brandende vuren in den zonnegloed gezeten met het oog onafgebroken de zon volgen. Groot is de faam van dezulken. Waar zij komen worden zij door velen met den hoogsten eerbied bejegend, zij en hunne helpers, zonder wie die hulpelooze wezens het natuurlijk niet stellen kunnen. Een eenigszins zonderlingen indruk maakt het te lezen dat niet alleen de asceet van het gewone soort, die familie gemeen heeft met Zigeuner en kermisreiziger, maar-treken ook de echte, oprechte lichaamskweller bewijzen van hulde en vereering niet alleen aanneemt in den vorm van voedsel en kleeding, maar ook in dien van zilveren ropijen. Soms geven zij op, dat dat geld dienen moet voor het een of andere goede doel, als het geven van een maaltijd aan een groot aantal brahmanen, het onthalen van de jonge meisjes van eerre bepaalde plaats, het bouwen van een heiligdom. Dergelijke beweringen behoeft men niet voetstoots voor verzinsels te houden. Zij zijn dikwijls eerlijk gemeend en worden eerlijk nagekomen. Onze zegsman heeft eens het geval bijgewoond van „een heilige als restaurateur". Tweemaal daags verschafte deze s A d h u, ter gelegenheid van een godsdienstig feest, een maaltijd aan zijne mede -asceten en wie verder van een gratis maal gebruik wilden maken; zijne bedrevenheid in de kookkunst en zijn keukengerei, waaronder ketels van reusachtige afmetingen, stelde hij van ganscher harte ter hunner beschikking. „lk vroeg nu, verhaalt 0 m an, op wiens kosten dat alles gedaan werd, en vernam dat iedereen daartoe bijdroeg". De s á d h u kon gerust en zonder vrees van zich onmogelijk te maken, afkondigen dat hij aan alle asceten en hongerigen, die zich zouden aanmelden, om niet gekookt voedsel zou verschaffen; hij wist dat de vrome goedgeefschheid van het publiek hem niet in den steek zou laten. Het moet erkend worden, het gros van die heiligen en hun aantal is legio maakt op den onpartijdigen beoordeelaar nu niet juist een stichtel -ken indruk. Niet slechts op den Europeaan. De meer ontwikkelde Hindoes, met name de respectabele brahmanen zien met minachting op -- 105 -- dat gild van zwervende asceten en monniken neder. Dat is sedert eeuwen zoo geweest, zoolang men in Indië tweeërlei geestelijkheid kent, zoolang men naast den sedert menschenheugenis bestaanden geboorteadel van den brahmanenstand de geestelijke orden vindt, uit alle standen zonder onder kaste gerecruteerd. Deze c r am an a s-scheid van rang of („oefenaars"), in de volksuitspraák s am a na s genoemd en daar opgevat als de „tot kalmte van geest gekomenen" staan reeds op de inscripties van keizer A c ok a, en in de Grieksche berichten uit ongeveer dienzelfden tijd, als concurreerende klasse tegenover en naast de brahmanen. En nu mag het waar zijn dat, waar beiden aanspraak maakten op het hart en de beurs van de groote menigte, behalve standsvooroordeel ook eigenbelang en zucht van zelfbehoud de hooger staande brahmanen eenigermate onbillijk heeft gemaakt tegenover hunne tegenstanders, te ontkennen valt het niet dat ideaal en werkelijkheid van die rondtrekkende ,,heiligen” veelal treurig afsteken tegenover de aspiratiën en het gedrag van den in den wereld verkeerenden brahmaan, hoeveel groots en verhevens leer en ideaal van menige dier monniksorden ook mogen bevatten. De drijfveeren die tot het kiezen van den ongehuwden geestelijken staat nopen, zijn ook dan, wanneer zij redelijk te rechtvaardigen zijn wat niet altijd het geval is dikwerf vrij plat. Ook komt het voor dat devote ouders een hunner ]Linderen aan de orde, die zij aanhangen, afstaan. De meeste echte godsvrucht schijnt onze auteur te hebben aangetroffen bij de Jains. Deze oude en in de oogen der overige Hindoes kettersche secce want zij erkent den `veda niet als gezaghebbend buiten en boven de rede telt nog een groot aantal aanhangers, vooral in het Westen van Indië. Hunne monniken hebben zware orderegels te betrachten, waarbij zij vooral waken tegen het krenken van eenig levend wezen. 0 m an heeft eerre godsdienstoefening van Jains bijgewoond, waarbij de monnik die de plechtigheid leidde, eerre preek hield, waarvan hij de strekking mededeelt. Uit het gesprek dat hij daarna met dien monnik hield, blijkt de ernst en de oprechte overtuiging van dien 106 geestelijke. In diezelfde gemeente vernam hij van de wijding tot non van een jonge vrouw uit den gegoeden stand, van slechts zestien jaren.. Uit zuiver godsdienstige behoefte had zij haren man verzocht, of hij voortaan niet meer voor haar zou willen zijn dan een broeder en hem aangespoord eene andere vrouw te nemen. Toen zij zijne toestemming verkregen had., verkocht zij hare juweelen, schonk de opbrengst daarvan weg, liet zich ontdoen van haar prachtig zwart haar en wenkbrauwen, verwisselde hare kostbare kleedij tegen de grove, eenvoudige, witte gewaden van de orde en trok weg om, als hare zusteren, uitgerust met de gewone attributen van de Jaina asceten, een doek voor den mond en een uit katoenen draden bestaande bezem, waar zij de kleine insecten die zij op hun weg ontmoeten-me zachtkens op zij schuiven, het zwervende leven te beginnen. Vrouwelijke asceten en nonnenkloosters zijn er ook buiten de secce der Jains, maar naar verhouding niet veel. „Though common among the Jains, female ascetics are rare amongst Hindus". Een treffend voorbeeld van eene vrouwelij ke heilige was een dame, die in 1898 op twee-en -zeventigjarigen leeftijd stierf in een grot in de omstreken van Benares, waar zij twee-en- vijftig jaar een kluizenaarsleven had geleid, de eerste veertien jaren in gezelschap van haar vader, een vroom en geleerd brahmaan, die na met zijne dochter alle heilige plaatsen jaren achtereen te hebben bezocht, in dat eenzame verblijf onder den grond zich aan studie . en yoga wijdde. Zij was op zeer jeugdigen leeftijd weduwe geworden, en had toen besloten zich geheel te geven aan den d h arm a. Goed te huis in de godsdienstige gescbriften in het Sanskrit opgesteld, welke taal haar vader, een goed Sanskritist haar vroeg geleerd had, genoot zij om hare kennis en vromen zin de algemeene achting, en werd door vele lieden van Benares als een hoog er wezen in gewichtig e aangelegenheden geraadpleegd. Geleerdheid en kennis van Sanskrit is bij de meerder asceten niet of in geringe mate te vinden.-heid van de Maar, zooals uit het bovenstaande blijkt, er zijn gunstige uitzonderingen. Cri MM a j i, zoo heette de genoemde dame, iW en haar vader Râmeçwar Dew zijn niet de eelTiige met de heilige boeken en de heilige taal vertrouwde wereldverzakers, omtrent wie Oman weet te berichten. Hij geeft ook een belangwekkend relaas van zijn bezoek aan een ander,een soortgelijken ,,heilige", den sannyâsin S w â mi B h â s k a r â n a n d a, een te Benares levenden om Zijne grondige Wednta-kennis wijd en zijd vermaarden geleerde, die in 1899 overleed, en wiens fotografisch portret, zooals hij, nagenoeg naakt, een bronzen beeld gelijk, met ondergeschoven beenen nederhurkt, in fraaien lichtdruk aan die beschrijving is toegevoegd. B h âs kar nan d a is niet de eenige, die in 0 m a n' s boek is afgebeeld. }let bevat vele illustraties, en daaronder fotografleën van Vrij wat asceten en heilige personen, door hem zelven genomen. Zelden wekte de vraag om ze te mogen fotografeeren, wantrouwen. De meesten voelden zich gevleid door (lit verzoek en waren bereidwillig zich voor de kun sthewerking in de gewenschte houding beschikbaar te stellen. Wel een bewijs hoe moeieljk het is het gevoel van eigenliefde, dat de yo ga - oefen aar geheel in zich gedood moet hebben, te onderdrukken. Het Hindoeïsme wordt in onzen tijd op eene proef gesteld, zooals nooit te voren. Het Britsche régime, wat men er ook op aan te merken moge hebben, schenkt aan de uiting van het godsdienstige leven der Hindoes de meest onbelemmerde vrijheid van beweging. Zondert men uit eenige ergerlijke misbruiken en pktijkenr, diea de E ngel - schen, met steun en onder instemming van vele brahmanen, al vroeg hebben doen ophouden, dan staat aan de vrije ontplooiing van de bonte pracht en veelvormigheid der Hincioesche religies niets in den weg. Maar oude gebruiken en vooroordeelen, oude opvattingen die uit een lang vervlogen tijdperk van kennis en beschaving dagteekenen, zijn beter bestand tegen onderdrukking met dwang dan tegen den milden geest van welwillende en belangstellende verdraagzaamheid, die het Britsch bestuur onderscheidt. De pax Britannica heeft niet slechts politiek en economisch -- 108 -- verreikende gevolgen gehad voor het Hindoevolk; ook geestelijk is de aanraking van de oude cultuur, die het Sanskrit tot tolk heeft, met de modern Europeesche eene gebeurtenis van zeer groote beteekenis. Oude slagboomen zijn gevallen. De Weda, nog voor een paar generaties door de brahmanen angstvallig geheim gehouden voor oor en oog van den vreemdeling, den Mleccha, is reeds langen tijd in druk op de bibliotheken van iedere universiteitsstad aanwezig; bij de bestudeering van die „heilige, eeuwige" teksten gaan Europeesche en Amerikaansche geleerden met geleerde undoes broederlijk samen, en de laatsten hebben de goede philologische methode van den Westerling overgenom en. Bij de hoogere standen neemt het aantal steeds toe van hen, die eene Engelsche opvoeding genoten. Het teekent, wat 0 man ergens vermeldt, dat hij een asceet ontmoette, die in het veeltalige Indië het liefst zich van Engelsch als de lingua franca bediende. Ook Westersche begrippen dringen door, zij het ook langzaam en met moeite. Nog volgt het Indische ascetisme de oude banen, nog is het eene macht die, bij het algemeene geloof in de wonderkracht van yoga en t a pas, heerscht over de geesten. Maar de eerste sporen van verzwakking van die heerschappij zijn reeds merkbaar. Ongetwijfeld zal de invloed van onze Europeesche en Christelijke cultuur, zij het ook niet rechtstreeks, op de eene of andere manier wijziging brengen in de vormen waarop het sterke religieuse gevoel van het volk van den Weda zich openbaart. De belangstelling in die uitingen behoeft bij ons niet te worden opgewekt. Minder zicht- en tastbaar, maar niet minder diepgaand acht ik de strooming die in onze dagen van het Oosten naar het Westen gaat. Zij treft inzonderheid onze metaphysische en godsdienstige voorstellingen. Wat in de eeuw van Alexander den Groote en diens opvolgers de uitbreiding van den geestelijken horizont geweest is voor de Grieken, toen zij de cultuur en de religie van Egyptenaren, Perzen en vooral die van Israël van nabij leerden kennen, een dergelijk schouwspel nemen wij thans waar, nu Indische bespiegeling, Brahmaansche en 109 -- Buddhistische ethiek en metaphysica het tooneel, waarop ons godsdienstig leven zich afspeelde, heeft uitgezet. En daarom is het nauwelijks noodig, een goed boek als dat van 0 man, dat een zoo aardigen kijk geeft op echt Indische trekken van religie, den lezers van dit opstel ter kennismaking nog eens uitdrukkelijk aan te bevelen. NIEUWE BOEKEN DOOR G. F. HASPELS. I s. Q.0 6 r i d o. Zegepraal. Haarlem. De Erven P. Bo h n 1904. Johanna B r e e v o o r t. Iíaralcterzonde en Levensleed. 2 din. Rotterdam. D. A. Daamen. Henri Bore 1. De Stille Stad. Amsterdam. L. J. Veen. Ina Boudier—Bakker. Wat Komen Zal. Amsterdam. P. N. van Kampen en Zn. G u s t a a f V e r m e e r s c h. De Last. Roman in 2 din. Bandversiering van Herman Teirlinck. Bussum. C. A. J. van Dishoeck 1904. Herman Teirlinck. It Bedrijf van den Kwade. Bandversiering van den schrijver. C. A. J. van Dishoeck 1904. Stijn Streuvels. Dorpsgeheimen. 2 d1n. Amsterdam. L. J. Veen. G. van H u 1 z e n. In Hooge Regionen. Roman in 2 d1n. Bandversiering van Herman Teirlinck. Bussum. C. A. J. van Dishoeck 1904. Hoe moet men een nieuw boek benaderen om het eerlijk te waardeeren ? Een braaf-burgerlijke kritiek, vergrijsd in de fictie der onpartijdigheid, zegt: „vraag alléén naar de bedoeling van den schrijver, en zie, of hij met de juiste middelen zijn doel bereikt heeft; zoo ja, dan is zijn boek goed, zoo neen, dan is het slecht." , Dit recept is ongetwijfeld heilzaam voor de snelstervende schrijvers, die met de mode-techniek modemeeningen opdisschen als het allernieuwste. Maar deze barmhartigheid jegens 't werk van alledaagsche, democratische zieltjes wordt miskenning van den arbeid der aristocraten des geestes. Want zulk een zeer zeldzame komt - 111 - dan hoogstens - zoo hij niet gebruikelijkerwijze door de zeer velen wordt overschreeuwd - als één bizonder goede te staan tusschen negen honderd negen en negentig ieder op hun manier ook-goeden. Hij de onsterfeljke heet dan de confrater van de al-te-sterfelijken! Hij die in aanbiddende verbazing een nieuwe schepping in zich voelt groeien, en na smartvolle afwachting en hevige geboorteweëen eindelijk daaraan het leven schenkt, hij zal dan, in 't gunstigste geval, den uitnemenden metgezel heeten van hen die vijftig boeken plunderden, om van hun roof het een en vijftigste te knutselen En de ontwikkelde lezer, ten wiens behoeve dit recept van zuivere waardeering voornamelijk is opgesteld, neemt dit heel oolijk aan. Hij leest het met innige instemming: zeker, die hooghartige kritiek is afschuwelijk; alleen naar het doel van den schrijver te vragen, en aan het al of niet bereiken daarvan zijn werk te meten, is heel nobel". Dan kijkt hij van 't recept op naar hem die 't schreef, kritiseert: dat schijnt een goeie vent te zijn", en legt daarna het recept neer, om te beginnen - aan zijn buitenlandsche literatuur. Waarom niet aan de door deze kritiek begrijpe lijk gemaakte eigene P Omdat hij liever met een vreemde wereld kennis maakt dan met de zijne, hem maar al te goed bekend P Ja en neen. Ja, want lezen is zich laten meenemen, is reizen naar een andere wereld dan zijn alledaagsche, is met verbaasde oogen dat leven zien, dat er moet zijn, maar no nooit is aanschouwd. Neen, want dit begeerde ]even is in 't buitenland zeker zoo louter niet te aanschouwen, waar immers licht de uitheemsche openbaringsvormen de aandacht zullen afleiden van het wezenlijke des levens; - neen, want de buitenlandsche literatuur interesseert slechts in zoover zij het algemeen en volkomen nienschelijke uitbeeldt, in zoover zij een totaalindruk van het geheele leven geeft, en dus meer dan de eigene, die vooral in klein werk, in analyse, in techniek en diep-indringende eenzijdigheid uitmuntte, het wezenlijke van het leven belooft. Want dat verwacht men in zijn boeken te hooren en te zien, dat moederleven waarvan het geziene leven een zeldzaam stuinperige, zoo niet geheel verleugende openbaring 112 is, dat leven dat we voor elkaar geheel verbergen, dat soms weent als onze mond lacht, en door de hei dwaalt als we visite zitten, het echte, het geheele leven vraagt men van zijn boeken. En den waren lezer is het ten slotte onverschillig of zijn boek daartoe realistische of idealistische, warm-lyrische of koel-epische, fijn-detailleerende of grootsch-gedachte woordkunst gebruikt, indien het hem dat leven maar doet zien en hooren, doet meeleven dat leven dat zoo alomtegenwoordig en zoo vlak bij is, en toch zoo moeilijk te grijpen als de lucht die hij inademt; indien het hem maar in vaste structuur van overrompelende realiteit dat vluchtige leven geeft dat zijn eigen tehuis is waarvan hij den sleutel heeft verloren. Doch om nu maar geen andere methode van kritiek ter sprake te brengen en eens te blijven bij de gewonnen conclusie doch maakt men door het stellen van dezen eisch de moderne literatuur niet onmogelijk? Want het wezenlijke van het leven! Wie bazelt daar nog van in onze twintigste eeuw ? Voor ons, moderne menschen, één levens te stellen is toch al te belachelijk! Ja, we kunnen-norm in denzelfden trein zitten, maar zelfs daar blijft toch ieder in zijn apart levenshuis, en zou er dan één wezenlijk leven zijn voor al die moderne menschen, wier glorie het juist is een apart mensch te zijn, met een eigen, ongecopieerd en niet te copieeren leven? Samen de techniek van het leven vervolkomenen, samen treinen bouwen en een kosmopolitische kleedij aannemen, dat ging; ook samen de ,,Regimentsbeke- ntnisse" stuk mokeren, dat ging ook nog; maar dan verder berust in de zekerheid: ieder voor zich het leven van een mensch-atoom te lijden, en nu zich niet ziek maken door een ijdel verlangen naar één wezenlijk, algemeen leven! -menschelij k De feiten zijn in confesso, en er was vrede mede te hebben zoolang men zich kon troosten met de zekerheid te leven in een „overgangstijdperk ". Maar dat evangelie wordt op den duur toch al te beschimmeld! Want men kan zich zulk een overgangsperiode alleen getroosten, zoo ze kort duurt. Toen die voorloopige regeling echter zich -- 113 -- ging stellen als de normale inrichting des levens, werd men die sussende wijsheid van het „overgangstijdperk" moede en wilde het éénig e leven dat men hier leeft toch voor een vol, geheel leven aanzien. Dat de menschheid uit elkaar viel in ontelbare atomen, die alleen door zich tot een -isme te vereenigen althans voor een deel zouden kun komen tot een volmenschel "k leven, is een wijsheid,-nen die de literatuur zich niet meer door de politiek in handen laat stoppen. ontwijfelbaar is onze drang naar vereen levens, naar samenvatting van alle levens--voudiging des verschijnselen en het zoeken naar den ,algemeenen deeler" daarvan; en hevig is de dorst naar een nieuw idealistisch monisme. En de erkenning, dat dit wel geheel onmogelijk zal zijn voor onzen verindividualistischten en vernaturalistischten modernen mensch doet dien dorst geen oogenblik ophouden; integendeel: het oogenschijnlijk onvervulbare van dezen wensch maakt hem te levendiger. En al schijnt het een nu ongelooflijk wonder, dat er een schrijver zou kunnen opstaan die in zijn werk ons het wezenlijke, eenvoudige totaalleven van onzen verscheurden, gekunstelden tijd zou geven, de moderne mensch gelooft nu eenmaal aan dat wonder, en dat geloof doet hem grijpen naar de nieuwe boeken die iets meer beloven dan een amusementje of mode-meeninkj e. Ja, al is hij elk oogenblik bereid de stelling te verdedigen en te winnen: dat het een dwaze illusie is een schrijver te verwachten die èn de verschillendste schakeeringen van ons verfijnd gevoelsleven, vastgelegd in de scherpst-detailleerende taaltechniek, èn de elementaire grootschheid van ons - aller oorspronkelijke en uiteindelijke ?enheid, uitgeschald in psalmende woorden, weet te verbinden en zuiver uit te beelden in een schoon Geheel; een schrijver die, èn kennende den banketsmaak van scepsis en negatie, zoo goed als de levensvoedende spijze van positieve overtuigingen, èn verstaande de alles-neersleurende macht van materieele zorgen, zoowel als de daadwerkelijke opbeurende kracht van loutere idealen, dit alles weet te scheppen uit de voor ons allen gelijke levensbron en van zijn schepping weet te maken een machtige levenserkenning, 0.E.V4 8 114 -- door ieder met ontzag herkend als zuiver Beeld van ons veelvormig, raadselachtig leven -- de moderne mensch zal, na het dwaze van die verwachting te hebben aangetoond, toch naar het nieuwe boek grijpen, om te zien of die schrijver reeds is gekomen, en daarmede belijden, dat hij, zijn eigen stelling logenstraft, en, trots ontelbare teleurstellingen, toch dien schrijver blijft verwachten. En dit doet hij krachtens een hem inwonend door niets hem ontneembaar geloof in groote persoonlijkheden. Een onmiddellijke, geen bewijsvragende zekerheid is hem het bestaan van groote meesters, zuivere levensverstaanders. Hen zoekt hij in de literatuur, hen wil hij hooren in de nieuwe boeken waarin zij het leven onzer eeuw uitbeelden. Of liever hèm zoekt hij er, want meesters kunnen er niet in veelvoud zijn hèm, in wien de verschillende levensstroomingen onzer eeuw zijn saamgevloeid en die breedheid en diepte bezat om die in de bedding zijner persoonlij kheid op te nemen, en vormkracht verkreeg als uit eigen leven het geheele leven zijns tijds in beeld te brengen. Kind zijns tijds is hij tegelijk volkomen verstaander en kenner van zijn tijd, en bovenal machtig om dezen als reeds tot de historie behoorende in zijne beelden te doen leven. Een kloeke persoonlijkheid dus, een volwaardig mensch die ons van ernst en raadselen zwaar leven objectiveert in zijn allen-overmeesterende kunst. Een geheel mensch van onzen tijd, èn die voor alle tijden kunstenaar is. Een mensch dus die zich nog niet openbaarde, maar dien we blijven verwachten. Eigenaardig voor onze literatuur is daarom haar eigen gevoel, zoo goed als onze eisch van haar waarheidsgehalte. Een vorige literatuur maakte het zich daar niet zoo lastig mede. Als bv. onze allesbehalve frivole B o s b o om To u ss a i n t in haar Media-Noche den Nijmeegschen Vredehandel zal teekenen zegt zij in haar Proloog: „de Nijmeegsche vredenhandel is een wijde doolhof.., waarin het licht valt binnen te treden, maar zwaar den weg te vinden, en allermoeilijkst den uitweg: en tot zoeken hebben wij ditmaal geen tijd... wij willen ons amuseeren." En nu is de kwestie niet of 't - 115 - amusement, dat zij ons schonk, stichtelijker en opvoedender werkte dan de waarheid die een nieuwe schrijver ons wil geven, de kwestie is dat die vorige literatuur van de onze niet slechts in woorden en keuze van onderwerp maar vooral in werkmethode verschilde. Zij maakte van het leven een tooneelstuk; zij creëerde de rollen en applaudiseerde zelf. Zij wist ook zeer goed dat ze hier en daar wat chargeerde - zonder dat gaat het nu eenmaal niet op het toon eel - en zij wist dat ze het mocht doen, want zij deed het met de beste bedoelingen. Wat gegeven werd was immers schoone schijn - maar schoone schijn tot nut en genoegen! Eén ding was haar onontbeerlijk: de zekerheid dat zij het leven zoo volledig kende, dat zij er een tooneelstuk van kon maken. Vandaar haar welbewuste, onaantastbare rust, die we nog wel eens met welbehagen uit haar werken kunnen inademen, maar die de meusch van dezen tijd niet meer op dezelfde wijze kan hebben. Want er is over hem een onrust gekomen - de datum en de oorzaken hiervan nu daargelaten - een onrust, een onzekerheid dat hij het leven niet kent. Een gevoel, ook bij hen die voorloopig aan vorige levensstanden trouw bleven, dat onze tijd nog niet een eigen levensvorm vond. Een gevoel, ook bij hen die ons levenshuis willen restaureeren naar een schoon model van vroeger, dat onze tijd niet zijn eigen leven vermocht te objectiveeren in eigen levensvormen. Maar b**en door then onvrede een zoeken van ons eigen lijke leven, en dit zoeken bezonken in onze nieuwe literatuur. Zoeken is alles overhoop halen, maakt onrustig en zenuwachtig - maar wie nu denkt door zenuwachtigheid zijn oorspronkelijk leven te bewijzen, bewijst dat hhiej t vooralsnog mist. Dat de nieuwe literatuur begon met afbreken, beteekende voor haar goed recht niet zooveel als dit, dat zij zich verwierf een zeldzame vaardigheid van taaltechniek, èn dat zij ons wende aan een nieuwe manier van lezen. Over dit laatste hier nog een enkel woord. Vooreerst verlangt zij oneindig meer van den lezer. Niet, als een vorige, begint z**door eenige snedige opmer kingen den lezer in de haar noodige stemming te brengen, -- 116 ----- nog minder gaat zij telkens naast den lezer tegenover het door haar geteekende beeld staan, om hem op het mooie en echte er van te wijzen, en allerminst geeft zij hem na afloop van de voorstelling de toepassing klaar en duidelijk. naar huis mee; neen, zij plaatst den lezer ineens voor het leven, of liever ineens in het leven, dat de lezer ziet en hoort, zóó dat hij het meebeleeft. En de schrijver? Die is weg, totaal weg. Met hem heeft de lezer ook eigenlijk niets te maken zoolang hij leest. Straks als hij in zijn lectuur het leven goed of valsch of mismaakt gezien heeft, dan mag hij den schrijver danken of uitlachen. Zoo is lezen van een amusement voor allen, een kunst voor lang niet iedereen geworden. De nieuwe literatuur maakt het haren lezer oneindig moeilijker, maar stelt ook veel meer vertrouwen in hem. Want zij maakt van haren lezer, haar medewerker, haar mededichter. Waar zij het leven echt, levenswaar uitbeeldt, doet zij het zóó, dat de lezer voortdurend meent te hebben willen zeggen en doen, wat er gezegd en gedaan wordt. Ook rekent zij sterker dan een vorige op 's lezers vaardigheid tusschen de regels te lezen; alleen zal zij nooit ook er maar op duiden dat en waarom zij iets of veel weglaat, daar zij van den lezer het volle inzicht verwacht, waarom dit wegblijven moest. Dit groote vertrouwen in haar lezers is een der groote aantrekkingskrachten der nieuwere literatuur voor 't jongere geslacht, die in dit vertrouwen onwillekeurig een mondig vindt. Ideaal genomen zegt de nieuwe-heidsverklaring literatuur wat Mozes zeide, toen hem geboodschapt werd dat er anderen, blijkbaar onbevoegden, evenals hij gingen profeteeren: „och, dat al het volk des Heeren profeten. ware !" Maar elk ideaal rust op een realiteit, hoe weinig dit ook worde erkend. Zal dus dit ideaal der nieuwe literatuur x zuiver werken, dan moet haar realiteit zuiver zijn. En die is dat zij het leven objectiveere. Het leven waar is dat ? In welk Isme ? Of beurtelings in elk? En het wachten van een antwoord is hier nog dwazer dan het stellen van de vraag. Want het mooie en daardoor altijd mysterieuse 117 -- van het leven is dat het nooit hier of daar is, wijl het steeds wordt, dat het niet ergens, maar in menschen zich openbaart, dat het ondefinieerbaar is als de mensch zelf, en dat het persoonlijk moet worden, evenals de waarheid. Vragen we van de literatuur dat zij door het wondere, scheppende woord ons het leven schenke, dan vragen we dus van haar menschen. Maar menschen zijn zeldzaam, zeer zeldzaam. Een mensch is een zilverfaisant op een burgermanstafel. Het is werkelijk een heuchelijk, koninklijk feest als de literatuur kan schenken wat ze wil geven. En zie ik goed, dan vermag zij dit slechts bij deze gegevens: vooreerst als zulk een wonderzeldzame verschijnt die is een koorpleet mensch, en voor Wien leven is zich openbaren door zijn kunst, zichzelf de wereld inzenden door zijn woord; tweedens als een loutere, ontvankelijke ziel zoo wordt aangegrepen door dat alom-menschel "ke, reine verlangen naar den mensch dat hij daarvan stamelt, spreekt, jubelt, en als boven zichzelf uit in een leven dat het zijne niet is, de schoonheid van vorm en kracht van woord vindt die hem innerlijk toch wèl te hoog en wonderlijk blijven. De eersten zijn de oorspronkel "ken, de telkens eerste schuwe verbazing opgemerkt, met angstige,-menschen, met weinig-begrijpende en afgedwongen vreugde begroet, en eerst, nadat ze heengingen, nagestaard met daverende bewondering. Hunner is de ondoorgrondelijke, onvermoeibare kracht der vernieuwing, zoodat met hen de dingen herbeginnen. De meest-versleten gemeenplaats zij hebben die slechts te zeggen of zie: het is een evangelie. De meest dood-geconcludeerde of gestukadoorde gedachte staat onder hun lief koozende oogen uit de dooden op, en ze is een gedicht, een wonder van schoonheid. Zij bewandelen de wegen van allen, nu en dan rapen zij een door anderen weggeworpen scherf op, en thuis gekomen toonen zij die scherf, en zie: ze is een zeer kunstige vaas, en merk op: die vaas is vol wonderen van welriekendheid en „het huis wordt vervuld van den reuk der onvervalschte zeer kostelijke nardus". Zij spelen geen Columbusje of Napoleonnetj e ; waar zij zijn en hun woord wordt gehoord daar is de lach -- 118 en de traan nieuw als op den eersten lentemorgen en in den eersten herfstnacht, daar is de hoogte der vreugde en de diepte der droefheid, enkel kracht en ontembaar als het leven-zelf. De tweeden zijn de ontroerden, die, in zichzelf meer klankbodem dan melodie, nooit een lied der oorspronkelijken kunnen zingen, wèl echter dit hooren, en in hun ontroering het nazingen, aanhouden, zoolang dat het ook door anderen begint gehoord te worden. Navolgers zijn ze niet zoozeer van de oorspronkelijken als wel hun vertalers, misschien nog meer hun verklaarders. Onbewust zijn ze dit, naïef overtuigd dat ze volkomen zelfstandig zijn, maar des te zekerder zijn ze 't eerste. Ruw goud is onsmeedbaar en daardoor waardeloos; eerst de eigenlijk veronzuiverende alliage maakt het pure goud smijdig en onvolprezen materiaal voor de schoonste sieraden. Welnu zij zijn de alliage voor 't pure goud der oorspronkelijken. Want hoe ongelooflijk het klinke: door deze tweeden slechts komt de menschheid tot hare eersten; de omweg is hier de rechte weg. Vandaar dat zij in hun tijd heeten en werkelijk ook zijn: ware kunstenaars; alleen zij zijn 't slechts voor hun tijd èn voorzoover zij hun tijd ontvankelijk maken voor het eeuwige der schoonheid. Vermogen zij het laatste niet, en willen zij heeten wat zij niet zijn, dan spélen zij den ontroerde, en stelen wel niet de eeuwige schoonheid, die zich niet laat stelen, maar toch een halfsleetsch tijdkleed der eeuwige schoonheid, drapeeren daarmee hun onmacht en zelfzucht, en roemen dan in hun schoonheidsontroering of klagen over miskenning. En dan komt de kritiek met haar brandmerk: dief, of : huichelaar. Want de eerst genoemden heeft de kritiek alleen te huldigen Ms zij het doet. Tot hen heeft ze niets te zeggen, alleen van hen te leerera als zij het doet. Gewoonlijk doet zij het niet. Eensdeels niet, omdat zij op deze wereld van schijn zoo voortdurend haar brandmerk heeft te hanteeren dat zij vergeet het wierookvat te zwaaien. A.ndersdeels niet, omdat de herinnering dat zij wel eens het wierookvat zwaaide waar zij had behooren te brandmerken, - 119 haar norsch, voorzichtig maakt - en vooral, vooral, omdat zij door haar voortdurend wikken en wegen een hebbeljkheid heeft gekregen dadeljk het absoluut-leelijke en betrekkeljk- schoone te kunnen zien, maar de ontvankelijkheid mist het absoluut-schoone op te merken. Argeloosheid is niet haar kracht, en argeloosheid is onmisbaar om de oorspronkeljken te zien. Die zijn haar gewoonlijk te vreemd, te onvergelijkbaar - zoo gaat zij hen gewoonlijk schuw voorbij, Us ze niet erger doet. Tegenover de tweeden heeft de kritiek een schoone taak. Welwillend zet ze zich tot luisteren; ieder en alles zwijge, zij is én gehoor. Is 't zoo niet? Neen, zoo stelt men zich de kritiek wel voor, zoo is ze allermin st. Geen man van gemoedeljken humor is ze, maar een vrouw, half geloovige in het ideale leven dat haar vast en zeker is beloofd, half vrouw van de wereld, vastgegroeid aan fatsoensbegrippen, hoogst -correct, onverbiddelijk voor elke zonde tegen den vorm. Ze neemt het nieuwe boek en slaat het open, onstuimig èn loom. Ze leest en voelt, ziet, hoort zich zelve lezen. En blijft ze dan zichzelf bewust onder 't lezen - wee dan den schrijver! Ze vindt hem onuitstaanbaar, al jubelde hij uit al haar idealen, al verheerlijkte hij haar aangebeden vormen. Ze vindt hem saai, een versleten schoen, een prulleman, een leuterkereltje. Maar verliest ze zichzelf onder het lezen, ja dan weet ze wel niet dadeljk wat dat voor een boek is en wat voor een schrijver, maar 't is haar genoeg dat het een boek, dat het een schrijver is die haar meenam, haar deed hooren en zien een leven, dat hoe saamgesteld ook uit overbekende elementen, hier is geworden een totaal-nieuw leven, een openbaring. En het boek neerleggend leeft ze nog een tijd dit nieuwe leven mee, totdat het gewone, of een ander haar aandacht vraagt. Dan roept ze 't geschonken nieuwe leven terug uit het daarna aanschouwde. Ze ziet of 't nieuwe nu zelfstandig, zonder haar meelevende aandacht, kan voortleven, en hoe het dan blijft leven. Met koele oogen ziet ze het dan groot of klein, valsch of echt, de atmosfeer verzuiverend of vergiftigend. Deze kritiek van den volgenden dag -- 120 -- is niet meer vrouwelijk maar mannelijk, rustig-bezonnen de wereld instappend, wel wetend dat meer vijandschap en misverstand dan erkenning haar wacht, maar zich bewust van eigen onvervangbare, heilzame kracht. Zegepraal is een heel dik boek, waarin merkwaardig weinig gebeurt. Want in de bijna vijfhonderd compresgedrukte bladzijden vertelt de hoofdpersoon, de schrijver David :Koorengel, dat hij ziek is geworden door overwerken, in zijn ziekte vreeselijk bang is geweest voor algeheele verlamming, en nu, herstellende na de voor oppassing van zijn Zus en een vriend-dokter-tre,felijke weer aan zijn werk zal beginnen. De levensomstandigheden van dezen schrijver, een socialist en jood die op een oud dorp vlak bij de zee en niet ver van Amsterdam-holandsch woont, gelijken tamelijk wel op die van I s. Q u é r i do, zoodat men eerst hemzelf voor den herstellenden schrijver en Zegepraal voor een autobiographie houdt. Gelukkig echter al is 't wel wat laat, eerst op bl. 44 en 63 hooren we dat deze genezende schrijver uit Zegepraal niet Is. maar David, en niet Q u é r i d o maar Kooreiigel heet. Gelukkig, want deze David Koorengel doet voortdurend bekentenissen, is aan het biechten. En tegen confessies van een tijdgenoot, die de middaghoogte-over de zijns levens nog niet bereikte, gevoelt de kritiek zich wat gegeneerd, en wacht liever met haar woord tot aan zijn werk zijn confessie kan getoetst worden. Vrijer gevoelt zij zich tegen zijn biecht, als hij die een ander liet afleggen. De schroom-over van in 't heiligdom eener nog wordende persoonlijkheid haar wijzerig woord te spreken, maakt plaats voor de dankbaarheid haar oordeel te mogen zeggen over een mensch, die vrijmoedig zijn innigst leven voor haar blootlegde en de verborgen bronnen zijns levens haar openbaarde. En te dankbaarder is zij omdat deze David Koorengel dit doet vrijuit, met een overrompelende eerlijkheid, zonder de minste terughouding, met de ontroeringen en de lyrische her halingen van een oprecht biechter; en ook omdat hij dit niet voor doet maar voor haar zijn aanstaande F 1 oren ce, een -- 121 -- studente in de medicijnen te Parijs, een katholieke socialiste. „F 1 oren ce, je naam klinkt zoet, zacht en legendarisch als harpspel. Je naam zingt in mij dóór een verren sluimerzang, soms troosteloos en weemoedswiegend" zoo begint Zege en eindigt: „Nog eens zie ik je blank wondre handje de-pral, gouden spinsels van je blonde haar bijeenweven, en ik vraag nog weer, altijd weer Florence, ben jij 'n kind van deze aarde ?" En daartusschen in de lange biecht, de biecht van een artiest die zich bewust is van eigen grootheid door zijn alles, allesomvattende en beheerschende kunst. Een grootheid naar haar vorm als die waarvan P a s c a 1 zeide: ,,on ne montre pas sa grandeur par être en urne extremité, mais biera en touchant les deuxa la fois, et rempl issant tout l'entre-deux", naar haar wezen echter een andere dan Pascal bedoelde. David Koor e n ge l vertelt dan hoe hij zich heeft overwerkt: „Mijn socialistische, mijn kunst- en schoonheidsidealen, mijn denkingen en levensvoeling, wilde ik op gelijk plan met mijn scheppenden arbeid houden... Ik wou alles, áalles aan. Geen gedachte, geen letterkunst, geen wijs - begeerte, geen groote uiting van plastiek mocht me voorbij gaan, zonder gezien, gekend, doorleefd te zijn (bi. 15). Ik leefde tienvoudig. In de tien jaar lang-volgehouden. „studie" - nachten, verteerde ik inn, m'n levenskracht voor heele tijden. Ik gaf alles, ik nam alles, (bl. 16). Mijn heel leven was werken, hijgend, opslurpend. Slaap had ik nooit, nooit. Ik ging naar bed omdat 't moèst, maar m'n even geloken oogen hunkerden alweer naar het eerste licht" (bl. 18). Uit zijn ziekte herstellende vertelt hij van zijn werkplannen. „Shakespeare, Goethe, Dante, Homer u s, 't waren reuzen van ziel en van geest, maar al hun werken te saam kunnen mijn gewaarwordingen en mijn diepste aandoeningen niet zeggen, noch vervangen, ook niet als ik dóórvoel en dóórdenk van en over de dingen die zij diep voelden en diep dachten... Ik voel mijn ziel, mijn sentimenten, mijn levensaanschouw, even machtig, even groot en teeder, als zij hun ziel en sentimenten voelden. (bl. 129, 130). Ik zal 't geven, ik zal er komen, tot dat -- 122 --- allerhoogste... dat allerhoogste dat 'n mensch kan geven... En niemand is er die mij raad (sic !), ik die zooveel, o! o! zoovéél geraden, gevormd en geluk maar ook smart gegeven heb! (bl. 386/7). Ik sta ook stom van 't denkbeeld „op" zijn, herhaling of verlegen zitten om „stof". Ik wou wel dat 'n honderd schrijvers wat van mij overnamen. Ik zou 'n cyklus kunnen geven zooals er geen gegeven is (bl. 404). Ik leef zooveel levens! Wat mij daarin altijd groot -rustig houdt, is 't diepste bewustzijn dat ik alles van die natuur tot Eenheid breng, alles, álles. (bl. 414). Lyriek, tragiek, epiek, dat zijn de hoofdbanen waarlangs mijn werk zal gaan. De psychologie, 't visioen, de analyse, de plastiek werken mee in den monumentalen opbouw, geheel spontaan. (bl. 433). Dat ik de levenskern ganschel "k- weet te beheerschen in aktie, gang, tragiek, zal ik de heele wereld, verblindendzuiver en hevig bewijzen (bl. 466). Ik bouw eeuwig (bl. 469). Werelden bouwen, dat is groot werk, dat werk wil ik doen, moèt ik doen. Maar wereld -bouwen, als synthetisch gewrocht, in samenhang met Al m'n arbeid. Groot bouwmeester zijn. (bl. 478). Het Goddelijke in de natuur en 't Natuurlijke in God is mij grandiozer verschenen dan ooit. Ik heb het Leven gezien in al zijn gestalten van werkelijkheid en schijn. En de menschheidsziel zingt in mij het eindelooze lied van schoonheid en smart, van jubel en verzoening". (bl. 480) . Dit alles zou vervelende zelfopvijzeling en ijdeler dan de ijdelheid zelf zijn, indien deze David Koorengel van zulke wereld-verbazende wonderen niet iets meer gaf dan de belofte-alleen. Maar hij tracht er in dit dikke boek althans een begin mede te maken. Het is vol lyrische beschrijvingen van wat hij zich herinnerde uit zijn lectuur, vol ook van fijn-gedetailleerde smartverhalen van zijn benauwingen tijdens zijn ziekte, met soms bekentenissen van groote psychologische schoonheid als b.v. deze: „wat zijn we klein, bespottelijk klein, nullig, nietig op ons ziekbed. Niet altijd als we eenmaal wèten dat de Dood over ons heen zal gaan, vaal als 'n middagschaduw uit bleeke hemelwolken. Maar vóór dat we 't weten, als we worstelen met hoop ten leve en bloedende begeerten naar genot. Zoodra - 123 'n mensch bijkrabbelt doet hij weer gewichtig of er niets gebeurd is, trekt hij kuurtjes tegen 't Leven. Maar... wat andere stem klinkt er in je, een van diepst ontzag, voor 't leven,als je ns maar in 't schaduwrjk gegluurd hebt." (bl. 88/9). En in die beschrijvingen telkens verrukkelijke trekjes, als in een verhaal van 't prettige van boerenwerk: ,,je staat op je klompen als op 'n huis, rustig" (bl. 413), of bij een teekening van Taimudisten: ,,ik zag ze staan fier, met hun prachtwitte baarden waarin de legende sneeuwde" (bl. 264). Verder straalt en schittert daaruit een groote liefde voor 't leven, als hier: ,,want ik weet 't, ik wist 't, 't leven is én wonder, een woest- en stil-prachtige groei van geheime schoonheid en werkelijkheid door elkaar. ik zie de roos van het mysterie bloeien tusschen de ruige brandnetels van 't reëelste dag-ding. ik zie over alles, ook 't duistere, de zilveren schaduw van het heilige leven heenglanzen," en vlak daarna als voortreffelijke illustratie van deze liefde dit: ,,om jou hoedje, dat eenvoudige, stille, altijd 't zelfde hoedje, Fl oren ce, dat ik thuis op m'n slaapkamertje heb hangen, - om dat hoedje trilt 'n wondersfeer van herinnering, van heel rag geluk... Dat is voor mij het geheimzinnig-bekoren er van" (bl. 106/7). En door alles heen en boven alles uit zijn: ,,hartstochteijkste liefde voor de taal, de techniek, het woord, den zin, het rythmus. Het is onze verf de taal, onze kleur, onze toon, ons kiank mysterie, ons tintspei, het is onze atmosfeer. Wij moeten er alles mee doen wonderen in de ziel van den luisteraar. Wij hebben geen toon en klankfiguur als de komponist, op zich-zelf al een wondermooi bekorende materie, geen kleur als de schilder op-zichzelf al een wonderlijk ontroeringsding. Wij hebben alleen 't woord, het nuchtere, door ieder gebruikte woord, dat door onze, met ziel voortgestuwde geheel eigene gang en groepeering, door onze onbewuste symbolische karakteristiek, door onze geheel eigene verbindingen en vormingen, door rythmus en kiankecho, door geluidsvai en geluidsspreiding, de groote, heerlijke suggestieve klankwerkingen in den ziel-luisteraar draagt.... Wij hebben alleen dat heilige woord" (bl. 469). 124 Maar nu deze David Ko oren gel daarmede heeft bewezen dat hij meer kan dan veel beloven, dat bij ook iets, ook veel kan geven, moet hij dan nog vooruit en aldoor zich zóó roeren tegen de kritiek ? : ,,O! ik weet dat er zijn, lui van haat en afgunst, die bij al 't groot-geweldige, 't huiverend schoone levend in anderen, van jaloersche drift, dat zij niet kunnen zijn de voortbrengers ervan, in snauw uitroepen: larie, lane! Roep larie, en nog eens lane; in je eigen nietig, branderig, onrustig en voos hart beeft de haat, zwelt de woede tot den krop, dat er zooveel groots en gaafs is, waar hun branderig begeeren bij verstomt, verzinkt tot niets... Maar voor mijn nachten, tien jaar lang, doorgebracht op mijn kamer, zullen ook zij staan overmand, gebroken als pygmeeën (bl. 17). Er zullen zijn Florence, jaloersch van mijn universeel geweld; die spotten willen met mijn scheppings-verbeelding. Maar lieve, lieve, je zult de afgunst-stumpers zien verbleeken, bij den opbouw van dat werk (bl. 430). Elke moedwillige of j aloersche afbreking zal zich-zelf den nek breken over mijn bouwsel. 0 Fl orence, ik weet, ik weet hoe ik mij nu bloot geef voor mijn vijanden en kritiek-slachtoffers. Ze zullen er alles tegen mij uit kunnen distilleeren, mijn trots, mijn waan, mijn hooghartigheid, mijn grootspraak, mijn overschatting en zooveel meer. Maar ik beschater ze fel, allen, allen (bl. 433/4)". Moest dat nu? Kon die hurry niet wegblijven? Vroeger deden de auteurs in hun voorrede aan pluimstrij ken van de ,heeren recensenten" en aan zoete broodjes bakken; tegenwoordig reiken ze hen een acte van literair onvermogen en onmondigheid uit, tenzij ze beloven zich schor te schreeuwen van bewondering. Het eerste was beleefd laf, het laatste is ongemanierd laf, en 't eene niet meer dan 't andere een bewijs van piepende benauwdheid, Waarom niet erkend dat het 't recht, neen de plicht is der kritiek vrij haar woord te zeggen, en waarom dit niet stil - zwijgend erkend? David K o oren gel en hij is toch een autoriteit! David Koor e n gel zelf zegt dat zijn werk gebreken zal hebben: „R e m brandt heeft ze veel en hevig. Zou ik er -zonder moeten zijn?" (bl. 433). Maar mag, 125 ---- moet dan de kritiek die niet aanwijzen? Als ik b.v. bij de beschrijving van zijn neefje dit staaltje van merkwaardigen wansmaak lees: „A r o n t j e Koorengel heeft zelf iets van in koorengeltje" (bl. 72), dan moet ik mijn kritiek werkelijk terughouden van het schrijven van een kleine satire, en wel omdat ze nog het belangrijkste te doen heeft nl. de bron opzoeken waaruit deze wereldverbazende kracht van D avid K o oren gel opwelt. En die noemt bij zijn ernst. ,,De Ernst leeft in mij geweldig (bl. 386). Ik bespotte den schijn van 't Ideale omdat ik zelf in de hoogste ontroering huiverde voor 't wèrkelijk-Ideale... Ik aanbid 't hoogste, voel mij alleen bevredigd door 't hoogste (bl. 180). Leefde er wel iemand die zuiverder 't gezonde optimisme voelde bloeien in z'n ziel, als 'n kerseboom in ronden glanstoover onder zonbegieting ? (bl. 92). En toch, en toch lieve, houd ik èven hartstochtelijk van den nacht ... Ik weet dat juist de meeste menschen, voor de buitenwereld altijd de gedachte aan konsekwentie in hun natuur, willen wekken. Maar ik schater om deze konsekwentie. Is daarin de levende, ademende mensch, met z'n hoogten en laagten, zijn verrukkingen en dwalingen, zijn passies en tuimelingen ? Neen, dat zijn schrijf geen leèf-schepsels (bl. 414/5). Daarom, daarom-schepsels, F 10 r e n c e haat ik zooveel dichters, zooveel schrijvers van dezen tijd, wijl ik voel in hun werk, hun zinnen, hun woorden, hun taal,... dat zij de liefde niet hebben, dat zij. zijn 'n „luidende schel", meer niet ! Dat zij niet doorleven, met de ziel, den geest, de opperste verbeelding, de Schoonheid, de smart, de teederheid, de verrukking, de melankolie waarover ze schrijven met woorden, woorden en nog eens woorden, met techniek en kennis wèl, maar zonder dat de goddelijke bewogenheid wordt gewekt in de ziel die naar hen luistert, wijl ze zelf niet tot in de diepste kern bewogen waren. Ik strijk mijn ik niet glad voor de buiten ik ben geen „klinkend metaal" (bl. 416/7)...-wereld, en Geloof toch niet Florence, dat er ooit een zeer groote kunst zou kunnen groeien uit een realisme dat zich in de nuchtere dokumenteering en middensfeer van analyze en onderzoek, rangschikking en waarneming beweegt, als dat --- 126 alles niet gedrenkt staat in den hoog en glans van eigen ver dramatische konceptievermogen. Be--beldingsziening en zonkenheid is goed, als er valt te bezinken. Wij hebben veel hooger werk te doen dan 't realisme en naturalisme van de fransche school, in al z'n gradaties (bl. 454/5). Nietwaar, als deze kunstenaar zoo hartstochtelijk den inhoudsloozen vorm verwerpt en de „leege woordwellustelingen" met zijn spot geeselt, dan hooren we daarin wel het zeer-zeldzame en eenig-begeerlijke geluid van den ernst. Toch nog niet genoeg, lang niet genoeg. Want de stem van den ernst wordt herkend niet in verwerping van 't ver verloochening der leugen, daarin ook-kerde, onschone, in wel, maar in tegelijk-daarmee-vernomen erkenning van het goede, schoone, en - huldiging der waarheid. Dien ernst vinden we bij dezen David Ko or engel niet. Deze koele ontkenning schijnt fel-onwaar, hoogstens ontoerekenbaar gebabbel van een onbevoegde. Want is Zegepraal niet één positieve jubel in de heerlijkheid van het leven, en geeft deze David niet van bl. 244-267 een zielsvolle confessie van zijn innerlijkste overtuigingen ? Hoe zwelgt hij daar in zijn joodsche j „Het wondre epos van den bijbel, de tragische heroïek, de vergoddelijkte lyriek en de opstandige wijsheid die ik er in doorleefd heb als joodsch knaapje, vol van huiverend ontzag en hoog bewustzijn, vergeet ik nooit als pracht- episode uit mijn jeugd. Ik geloof niet dat een Kristen in het Oude Testament zóó indringen kan" (bl. 245). Hoe blij was ik met dit woord! Want verklaarde dit niet de hartstochtelijke aspiraties, den wereldomvademenden wil van dezen David Koorengel? Zijn ziel was gedrenkt met der psalmisten dorst naar God en hun verzadiging van vreugde, met der profeten beloften Gods en hun verwachtingen! Gode zij dank, daar was weer eens een echte Jood, een heerlijke Israëliet! Totdat ik verstomd stilstond van: „in ons land Fl oren c e, was M u 1- t a t u ii er een zeer zwakke nagalm van, en zelfs van D e y s - s ei heeft de oud-hebreeuwsche lyriek ganschelijk door z'n ziel laten stormen" (bl. 260). Ik las toch goed ? En ja het stond er: niet da Costa maar Multatuli de zwakke na- --- 127 galm der psalmisten. Toen werd ik zoo kil van binnen dat ik me niet meer verbaasde over deze heiligschennende enormiteit: „heeft 't ras niet Spin o z a gebaard, de Bouddha van het 'Westen?.. Heeft 't ras niet 't zanggenie H e in e gebaard, en den machtigen ontleder en bouwer Ma r x? Heeft 't ras niet vooral de goddelijke teederheid, van 't sublieme droom Jezus gekweekt ?" (bl. 264). Toen wist ik ook dat-mensch moest volgen: „met nog hoogere verrukking stond ik midden in 't heiligste gedachtebouwsel en de droomwereld der Aziatische volkeren, de Ramayana. Ik doordrong de ascese, en al dat zedeleven daar nog dieper dan mijn Hebreeuwsche leven" (bl. 265). En 'k begreep dat het slot moest zijn: „de godsdienstuitingen der vromen waren wanneer zij deze als kunstscheppingen gaven, poezie, schoonheid, anders niet !" (bl. 266). Ziezoo daar waren we gekomen op het platgetreden paadje der brave negentiende-eeuwsche alles-waardeering van al wat in de móde-handboeken staat; en nu waren onze zielen ontvankelijk voor den psalm op de alleen-heerlijke „massa, in wier Bestaan ik mij samen grootste en machtigste innigheid, bewustzijn-trek met de en sentimenten van strijd en verrukking." En nu konden we ook de preekerige commentaar verstaan: „Maar 't moet zijn 'n massa, die strijdt voor haar Idealen. 'n Massa die 't vuur niet vreest, en den donder niet! Een Massa, die kan zijn zoo streng als 'n godsgericht, z66 onverbiddelijk, en in wier hart toch de roos van innigste menschliefde luikt! 'n Massa die niet gedogmatiseerd, gekneld wordt in den duffen dwang van versteende theoretici, wier schoon ligt, maar een Massa, die haar zieners-heidsleven vermorseld heeft, haar diepe schoonheidsdronkene zieners en Doorgronders van menschheid en 't God- Beest; een massa, die" (bl. 288) en verder kan ieder zelf des verkiezende deze rhetoriek wel aanlengen uit een preekje van anno: steekentijd. En volkomen in overeenstemming daarmede vernemen wij dan nog den snauw tegen: „'t verachtelijke zóndebesef van godsdienaars en dogmatici" (bl. 388) en de quasi-imponeerende zelfkennis van de schoolj ongensbravoure : „ik goddelooze en godsdienstlooze" (bl. 425), --^ 128 -- Had ik geen recht dezen David K o ore n gel ernst te ontzeggen ? Zie, deze goddelooze en godsdienstlooze zegt dat een schrijver niet aan 't publiek moet denken: „als je schept, en... met God spreekt" (bl. 471). De Schepper heeft dus te luisteren naar dat scheppertje. En niets dan te luisteren want spreekt de Schepper Zijn woord, dan wekt Hij dat „verachtelijke zóndebesef" ! Waar is hier de ernst, de gewoonste ernst, zonder hoofdletter ? Zie deze Da v i d K o oren gel noemt onzen eenigen Zaligmaker een subliem droommensch, wiens godsdienst poëzie waren, schoonheid, anders niet. Maar -uitingen - was dat soms ook subliem-teeder gedroom van dezen meusch toen hij de geveinsde schetteraars en pronkers met eigen voortreffelijkheid, die ook op de hoeken der straten hun. voortreffelijkheid lieten uittrompetten, met zijn onsterfelijken spot aan 't schandhout nagelde waarvan zij nooit zijn afgekomen, noch zullen afkomen? En wie dan deze Jezus. -alleen heeft in 't aangezicht van den dood gezegd „niemand neemt het leven van mij, maar ik leg het van mij zelven af; ik heb macht het af te leggen, en heb macht bet wederom te nemen. Dit gebod heb ik van mijnen Vaderontvangen ;" en wie dan Jezus-alleen heeft dit zijn woord gemaakt tot de realiteit, de eenig-blij ven de vreugde derzijnen ? En dit zou anders niet zijn dan een poëtische godsdienstuiting ? Zie, een moeder ziet haren eeniggeborene ten verderve gaan. Zij vermaant met lokkende liefde, en hij antwoordt: ,,hoe schoon is het toch als een moeder in voorzienendezorg haar kind den weg des levens wijst !" en gaat dan voort op den weg des verderfs. Dan schreit zij in stomme verscheurdheid des harten, en hij zegt : „wijs mij schooneren gids op den levensweg dan de waarschuwende wanhoopstranen eener moeder !" en gaat daarna voort op zijn eigen weg. Eindelijk, als ze uitgeweend is, sterft ze, en haar laatste woord is een gebed voor hem, en hij zegt: ,,subliem! subliem !" en met die bewondering der lippen wandelt hij. zijn eigen weg ten einde. 129 -- Is er iemand die hier de stem van den ernst hoort ? Maar David Ko ore n gel 's geloof in de massa dan, die is toch wel echte ernst! 't Schijnt zoo, maar kan hij die bleek zich zelf te misleiden anderen leiden ? Als de verdwaalde den dwalenden den weg wijst, wordt dan 't vinden waarschijnlijker ? Daarbij, op 't gebied der waarheid is één meer dan twee, en 't waren steeds enkelen, en dat in heftigen tegenstand met hun tijdgenooten, die de menschheid het goede wezen en schonken. En wil D a v i d Koor enge l dit van mij niet hooren, dan zeker wel van zijn vereerden Multatuli die ook reeds wist (Ideën III, 23) : ,,de mensheid is minder goed dan de mensch." En zal zijn kunst de massa leiden tot de aanschouwing van 't aller als ze de massa opvoedt met literaturige, ook-al-wee-horogste beschimmelde leugentjes als: „fie weet lieve, hoe weinig ik geef om alle geleuter over ,Ievensreinheid" en ,,zonde wat lage hartstocht in een gewoon mensch-bestan" P. Al zonder groote gaven heet, wordt in een kreatuur als Napoleon, Goethe, Shakespeare en Wagner hoog stens 'n „zonderlingheid" " (bi. 391). Toch ben ik blij dit boek gelezen te hebben. Hoe vermoeiend ook, het is een merkwaardig boek, omdat het is een laatste woord van een heillooze levensleer, die voor verlichting der negentiende eeuw,-bereidor de modeonzaliger nagedachtenisse, hier haar hoogste lied zingt. Allen die eenigszins de onderscheiding der geesten bezitten, en die de beteekenis kennen van het moment als een dwaling haar laatste woord spreekt, zij het aanbevolen, en dan ook om onder de „zegepraal" van dezen forschen kunstenaar en geestesaristocraat onder de socialisten opnieuw de vreugde te voelen aansterken over de overwinning van Hem, die niet een droommensch was, maar de éénige, reëele Overwinnaar is en blijft. Kan het calvinisme een huwelijk aangaan met het naturalisme? Wie de mogelijkheid ontkent dat zelfs de gedachte daaraan bij een mensch zou kunnen opkomen, zal zich die ontkenning betwist zien bij het lezen van Karakter- 0.E.V4 9 --- 130 --- zonde en Levensleed, een roman in twee deelen, door Jo h a n n a B r e e v o o r t, schrijfster van Vrouwenweelde en Vrouwensmart. Want bedoelde samenkoppeling is de vluchtige bekoring en de lange teleurstelling van dit boek, daar het talent dezer schrijfster hier niet krachtig genoeg blijkt den lezer te overtuigen van de voltrekking van dit merkwaardig huwelijk. Jammer; want de eenheid van het koel en scherp opmerkende en 't Heden-weergevende naturalisme met het Verleden en Toekomst voor zich opeischende en in belijdende hoop een Beter-Heden-construeerende calvinisme zou in elk geval een totale levensvisie geven, grootsch van opzet en gedragenheid. Maar dan zou die vereenigiug niet een gemaakte maar een gegroeide, niet een geprobeerde maar een voldongene moeten zijn. En dat is ze hier allerminst. Beide elementen zijn aanwezig, maar als onverzoende tegenstellingen; elk van beide komt eerlijk op zijn beurt aan het woord, maar mag nooit geheel uitspreken, en het samenspel van deze twee uitersten wekt bij den lezer de hallucinatie dat hij een mensch ziet, die bestaat uit hoofd en voeten en 't geheele lijf mist. Reeds dadelijk blijkt dit in 't gegeven, de levensgeschiedenis van Maria n. Deze Maria n is de dochter van j uffrou W van Win k e 1, uit den tijd toen deze bij haar oudoom woonde „een heereboer, die leefde onder Gods volk. Onder Gods dwalend volk. De kerk verachtten zij, den Bijbel noemde (sic!) zij een Bij-bel. Geestelijke bevindingen, directe openbaringen van God aan de ziel, daarvan leefden zij. Mannen en vrouwen begroetten elkaar met „een heiligen kus"; heilig, Want immers „Waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrij heid" !" (I bl. 107) De vrucht van deze godslasterlijke ontucht is Maria n, die te Rotterdam, waarheen haar moeder haren afschuwelijken verleider ontvlucht is, bij een tante opgroeit op een hofje, terwijl de moeder eerst weer bij een boer woont even buiten Rotterdam, en later van Wink e 1 trouwt. Zij is een goed mensch, een vredestichtster: ,,stil en bescheiden ging ze haar 's weegs, gebroken in haar trots, de wilde overgeestelijke hartstocht gelouterd tot heilige liefde. Maar lijden deed ze veel, ook uit vreeze -- 131 — voor de karakterzonden van haar kind. Vond ze de mystieke neiging, de luchthartige lichtgeloovigheid, den ongebroken wil van haar meisjesjaren niet in Marian terug? En de zonden van den vader? Zinnelijkheid en hoogmoed !".... ,,Onze karakterzonden staan met ons levensleed in nauw verband", daarover had de oude dominee, van wie juffrouw van Winkel veel hield, onlangs uitvoerig met haar gesproken, en ze had dit toegestemd en gezegd: „Ik weèt het, en Gods kind zondigt nièt goedkoop" ". (I bl. 112, 115). Deze Marian blijkt nu geen onaardig meisje te zijn, maar wat fladderachtig en eigenzinnig; in 't begin gaat het goed; bij haar belijdenis heet ze zelfs wedergeboren; dan ver ze, om een nietigen twist, van zich haren verloofde-vremdt Wout , een sympathieken socialist; huwt dan in baloorigheid den schijnheiligen gereformeerden Buys e r, die meer aan de kerkelijke twisten dan aan zijn zaken doende verarmt, eindelijk bootwerker en dronkaard wordt, al gereformeerd blijvende. Zoodat Marian, moeder geworden van ik weet wel niet hoeveel kinderen, onverbiddelijk ondergaat in ellende en ten slotte haar dronken, gereformeerden beul ontvlucht, en in radeloosheid in een stormavond te water loopt en verdrinkt. Dus èn 't gegeven, èn de ontwikkeling daarvan, èn het slot, alles naturalisme van het zuiverste water. Want hier is gekozen een uitzonderingsgeval, een zeldzaam ziekteverschijnsel, een hoofdpersoon, erfelijk belast van vaders- en moederszijde, 't geen dan genoemd wordt haar karakter; hier is verder de levensleer dat zulk een karakter zich niet kan ontworstelen aan de geërfde neigingen, en dat noch opvoeding, noch godsdienst het kunnen redden van den door zijn aanleg voorbeschikten ondergang. Ook vertelmanier en stijl doen naturalistisch aan. Geen verklarend geredeneer toch, maar voorstelling in actie door een massa personen die per cinematograaf verschijnen in een oneindige tafereelenreeks als: ijsvermaak en kraam kermis en socialistische meeting; kerkbeurten, met-kamer ; of zonder bediening der sacramenten, en huiskamerscènes; stopleven en natuurschilderingen. In den stijl soms een goed-geziene realistische beschrijving als in I, hoofdstuk III, -I-- 132 -- die van het winterochtendwerk van een meid, soms ook wat zoekerig naar nieuwe klanknabootsende woorden als: „'t trillend rirren der voortrollende tram... 't geror van de tram". (I bl. 103). En daar vlak tegenin het calvinisme. Niet alleen dat we hier eigenlijk altijd in een zwoel-kerkelijke sfeer ademen, maar zelfs 't gegeven schijnt geïnspireerd door een meditatie van De Heraut. Vlak toch voor haar rampzaligen ondergang leest Maria n zulk een meditatie, en we vernemen dan ,,Hoe juist, hoe keurig werd in dat stukje haar levensleed. geteekend: „veel banger, om het hope ooze, is het dragen van persoonlijke kwelling. Als het niet om uw belijdenis,, maar om uw persoon gaat, als er iemand is, die u niet zetten kan, en met wiep gij toch verkeeren moet, en die altoos tegen u inwerkt en uw invloed poogt te breken... Dan is er niets, dat bezielt of verheft. Het is dof en toch zoo irriteerend zielsverdriet. Iets dat heel uw persoon drukt.. Dat ge 's avonds in uw gebed tot God brengt en zie, in den morgen bij het ontwaken is datzelfde levenskruis erweer. Kunt ge dit ontloopen, dan is dit het best. Maar niet altoos kan dat. Die weedoende distel kan uw man,. uw vrouw zijn. Vreeselijke gedachte, en toch komt het voor. Dan kunt ge het niet ontloopen. Dan moet gee saamwonen. Dan moet ge op dezelfde plek in het bosch opgroeien, vlak bij die distel, die elken morgen en elken avond kwelt" " (II bl. 243). De lezer denkt onwillekeurig:. die meditatie heeft de schrijfster gepakt, niet losgelaten. Ze heeft zich zulk een geval ingedacht van niet te ontloopen levensleed en haar verbeelding schiep Marian. Maar alle leed is gevolg der zonde, eigen schuld en dus:: karakterzonde en levensleed. Vandaar dat na het naturalistische slot, het verdrinken van Maria n, een calvinistisch moet komen en dat is: eerst een regel gedachtestreepjes en dan: „Verlost van karakterzonde en levensleed. Behouden als door vuur ?" -- En nu de stijl. Vergis ik me, of is. dit niet zuivere Standaard-stijl: „Marian knikte, ten teeken van instemming, dezelfde gedachten pijnden ook haar. Niet lang nog. Onbewust heimwee naar liefde -- -- 133 — heerlijkheid" (I bl. 25) ? Namelijk die kleine zinnetjes, die aldoor in een paar woorden de gedachte eener vorige zin verder uitwerken of van anderen kant bekijken; een voor 'n courant niet-onhandige manier om te prikkelen tot aan maar voor een tweedeeligen roman de uitgezochte-dacht, methode om den lezer zenuwachtig en vermoeid te maken. Maar met dit al toch zeer schrander de eenheid van naturalisme en calvinisme bereikt ? Neen, want bedoelde meditatie eindigt: „En geldt het ook hier niet, dat God gezegd heeft: „O Distel, doe wee, o Doorn, doe haar smarte ? En dat waartoe anders dan om u in dezen smeltkroes te reinigen, in geloofswaardij te doen toenemen" " (II bl. 244). Maar Mar i an 's ondergang in 't zwarte water is precies het omgekeerde, is juist de loochening van de heiliging door leed. Ook het naturalisme gevoelt zich geweld aangedaan. Want zijn kracht is de uitvoerige, pijnlijk-getrouwe teekening van de details, die met onvermoeibaar geduld en lang belangstelling zijn aangekeken, nagegaan en in-ademige hun karakter begrepen. Maar deze schrijfster schenkt ons die uitvoerigheid na nu en dan eens bewezen te hebben dat zij die misschien zou kunnen geven, als zij de ideëngang in haar werk niet voor belangrijker hield. En dan voelt zich het naturalisme eveneens verloochend. Blijft dan toch de forsche greep te bewonderen die dit weerbarstig gegeven aandorst P Ja, als de greep maar niet zoo ruw, niet zoo summierlijk was! Met vliegensvlugge virtuositeit wordt het verhaal ons voorgerateld, voorgegooid bijna. En het zijn wel realiteiten die ons worden opgedischt maar zoo reëel als een rauwe aardappel. We staan wel midden in het leven, maar bemerken niets van de gratie van den levensgroei. Onze ooren tuiten van teksten uit de heilige schrift, maar missen des te smartelijker het mysterieuse suizen van de heilige stilte. Ik dacht dat een eigenaardige oer-beschaving van rustigen, verzekerden levensgang, overhemeld door een schuchtere vreugde in strijd gewonnen, als een zonnestraal door regenwolken zich borend, het deel werd van hen die dagelijks -- 134 --- zich verdiepen in de groote godsgedachten der heilige schrift -- moet ik nu gaan gelooven dat zenuwachtige drukte daarvan de vrucht is? Ik geloof niet dat de schrijfster veel van V in e t houdt, anders zou ik haar verzoeken zijn woord eens te herlezen: „la foz, qui nous rend à Dieu, commence par nous rendre it nous-mêmes. Ii faut être homme pour devenir chrétien". (L'-9ditcation, p. 472). Wat 'n hurry toch van lieden verschijnen en verdwijnen in dit boek, van wie we wél vernamen of ze christenen of niet-christenen, maar niet of ze al menschen genoeg waren om dit te kunnen worden. We krijgen het probleem en de uitkomst, niet de uitwerking. En de uit juist de kunst. We hooren toch niet de Eroica-werking is als een vlug gamma-speler ons al de noten voorratelt, maar als een toonkunstenaar B eet h ovens grootsch toondicht in onze ziel laat zingen, dan eerst als we de noten niet vernemen, maar alleen het heldenlied, dan hooren we de Eroïca. Zoodat Karakterzonde en Levensleed mij schijnt een eerlijk bedoeld, grootsch opgezet werk, maar zeldzaam on-af: een nieuw huis wel bevloerd en bedakt maar nog niet eens glasdicht. Toch zullen er wel liefhebbers zijn, die er ook. zoo wel willen intrekken. Want er is, geloof ik, veel navraag naar dergelijk werk. Van menschen namelijk, die er niet aan denken hun kostelijken tijd te schenken aan die vervelende literatuur, maar toch dit boek zullen doorvliegen, in 't verheffende gevoel dat ze er nu ongemerkt eens flink gedaan hebben aan die nieuwe literatuur, maar die hun hetzelfde genot gaf als een lange, lange lezing van eenig e partijcouranten. Maar als de schrijfster met hare frissche verbeeldingskracht zich nu eens verdiepte in 't gewone, mysterieuze menschenleven, dat hoogten en diepten heeft, waarvan partijen niet weten, en eens luisterde naar onze mooie taal, die we toch niet uit de couranten leeren, maar die in óf nog ongeboren klanken, 6f in zachten treurzang en trotschen jubel zingt in de zuivere menschenziel, dan zou zij goede literatuur kunnen geven, al zou die dan wellicht niet 135— zoo dogmatisch van probleem zijn als Karakterzonde en Levensleed. ,,Hij voelde even een zachte hand zegenend op zijn hoofd. En toen hij opzag was zij heengegaan." (bl. 42). Aldus eindigt gansch zeer dierbaar De, Stille Stad, de eerste novelle van Henri Bor ei 's zóó-getitelden bundel. Nu dat dierbare einde behoort bij dit aandoenlijkste aller verhalen, waarin beschreven wordt: hoe een groot dichter terugkomt in 't stadje, waar hij als knaap speelde -- neen, droomde van Roo s j e, zonder haar ooit te durven aanspreken, maar Roosje nu getrouwd vindt met zijn ouden mededinger van school, dan onder de bekoring van het weerzien van zijn jeugd toch opnieuw over haar gaat droomen. „En dit was zóó innig, dat het hem was of IR o o s j e' s ziel de zijne was geworden, en zijn eigen ziel de hare, in ééne zalige mengeling van vertrouwelijkheid"... (bl. 29) Ja, dan hoort hij ook zelfs van haar dat ze van zijn ,,héél teere en innige verzen de laatste jaren heelemaal bestaan" (bl. 33) heeft, zoodat als ze afscheid van elkaar hebben genomen in de zekerheid dat ze „elkaar naar alle waarschijnlijkheid wel niet zouden weêrzien.... hij haar nu altijd bij zich wist, ofschoon in schijn ver af, onverbrekelijk met hem één, door dat metaal-sterke, rag-teêre contact van droom, dat van zielen is... (bl. 43). En daar dit nu alles zoo hemelsch is, laat de lezer passeeren die „zachte hand zegenend op zijn hoofd" -- niet precies uitmakende of hij met zijn zooveel reëeler levenskijk misschien ook een grof klompenboertje is bij deze engelachtige droomwezens, dan wel zij bontgekleurde prenten zijn van twee voor een cent. Maar als hij in de derde novelle Compunctio hetzelfde gevalletje nog aandoenlijker krijgt: weer een man die, hier in groote droefheid, zijn jeugdstadje opzoekt, en daar zijn jeugdliefde, in Compunctio echter non geworden, terugvindt, maar dan weer: „voelde alsof een heel zachte engel Gods de handen zegenend spreidde boven zijn hoofd, en van die handen stroomde een alles doortrillend fluïde door zijn gansche zijn" en dan opziende weer : „zag haar langzaam 136 ---- weggaan, als een verschijning, kuisch en kalm in de wijde plooien van haar zwarte gewaad, tot zij de breede poort inschreed van het klooster San Salvator, en voor eeuwig voor zijn oogen was verdwenen".... (bl. 1545), dan heeft de lezer werkelijk moeite om niet te vloeken. Want deze mooidoenerij is gemaniereerd en onecht, en daarbij een invite aan de obsceenste naturalistische literatuur om, wacht eens eventjes, de heeren en dames nog maar 's aan 't ver te brengen dat we niet leven in een wereld van gepar--stand fumeerde mystiek. Goed, maar dan zal de taal heel bizonder zijn, want Henri Borel heet toch een kunstenaar van den eersten rang! Ja, de taal... Typeer ik haar genoeg als ik ze noem: superbe, magnifique, exquis, brilliant? Ten overvloede hier dan een staaltje: „in een wolk van witte en roze tule droomde zij af en aan, als een visioen, en zij scheen vluchtig en ephemeer als een al te broze vlinder, met den glans van een transparanten zeepbel, drá vervliegend in de lucht" (bl. 44). Dat is De Danseuse Noble, ons in de tweede novelle voorgesteld, pardon! gepresenteerd door een vierderangs Co u p e r u s, die daarbij echter doet aan nobele sentimenten — al vallen die ook wat aan den kwijlerigen kant. Vooral komt dat uit bij zijn alliteratie -manie. 0 dat plechtige gezeur: „wáaar het luchtige, vluchtige van daan kwam, of waar zij heenging, als haar vlugge voeten waren weggezweefd op de vage, veerende wiegeling van een weenende wals" (bl. 51) ! En o, dit zielige allitereerende gejammer: „nu zou hij haar nooit, nooit weer zien, de wondere verschijning van droom, wuivend en wiegelend als een fijne, veêren varen, waaierend op vagen adem van wind, luchtig en vluchtig als een lichte, vlugge vlinder, vliegend van... (bl. 100/1), brrh! is 't niet om zeeziek te worden? Zeker, woordkunst zonder alliteratie is een diner zonder dessert, en voor verwende kindertjes is het dessert eigenlijk alles en daarom wordt hier dan opgedischt: een zoet soepje, chocolade -pasteitje, Thomsonpudding en bonbons toe. En die alliteratie-schimmel werkt zóó bedervend, dat waar die ophoudt ineens alles frisscher en echter wordt, zoowel van vorm als inhoud, gelijk in de laatste -- 137 novelle, De Oude Kip. Werkelijk aardig is de beschrijving van dat „heel oude mevrouwtje, bij de zeventig, met lange, grijs-witte krullen, die tot op haar schouders neêrhingeu" (bl. 167), en die daardoor zoo leek op de oude Koningin S o f i e, gelijk Prins Albert van Pruisen zelfs in den Haag verteld had en die op haar klein bovenhuisje te Scheveningen haar armoede met aristocratische ongenaakbaarheid weet te verdragen en te verbergen. Maar doordat de vrome freules, die haar heeten te helpen, àl te spitsboeverig doen, zij en haren „jongen" daarentegen van al te nobelen zielenadel zijn en de schrijver aan onthullingen begint te denken keert de lezer dan maar weer terug naar de alliteraties. Om dan bij herlezing te bemerken, hoe erg prachtig de schrijver ze zelf vindt, hoe hij ze met ijver gezocht, met jubel gevonden, met verrukking neergeschreven heeft - en ze dus voor zijn quasi-engelachtige of quasi-verontwaardigde figuurtjes wel nooit zal kunnen missen. Was dit voor de ouderwetsche comedies niet het aller - dierbaarste onderwerp: als de heldin het heele stuk door deerlijk gelouterd en gereinigd werd voor het g roote geluk: te huwen met zulk een hoogstaand en zeldzaam voortreffelijk man, als haar bleek beschoren P Vergis ik mij hierin niet, dan is Ina Boudier-Bakker's Wat Komen Zal zulk een ouderwetsche comedie in modernen rovellenvorm. Ook aan T r e e s St o 1 k is dit hoogste lot uit de loterij toegedacht. Haar vader is van goede familie, maar energieloos, en versukkelt nog meer in zijn huwelijk met een dor-burgerlijke vrouw. Al vroeg wil zij uit deze platte omgeving, dorstend naar een frisch leven, vol liefde. Maar al haar jong enthousiasme wordt in den doofpot gestopt door haar domme, platvloersche moeder, die haar ten slotte toestaat winkeljuffrouw te worden. Eenmaal vrij, voelt ze zich tusschen die naaimeisjes nog ongelukkiger, daar zij door afkomst en ontwikkeling verlangde naar een hooger en frisscher levens een avond ontmoet ze een kantoorbediende, Fr an s-sfer. Op B a r 1 é, „met een vernisje heeren-manieren over zijn type van burgerjongen" (bl. 21). Alles wat in haar onbevredigd was 138 gebleven, het brak in haar los. Ze gaf zich aan hem in gedweeë overgave, hoewel haar natuur niet hartstochtelijk was, maar omdat zij haar liefde z66 groot, zóó to alles bereid voelde, edelmoedig zich daarvoor onderwerpend aan alles, wat hij van haar eischte. En die offervaardigheid maakte haar blind ten opzichte van hem. Zij zag .niet, dat deze man haar nooit kon geven wat zij verlangde, en Bar 1 é verstond volkomen verkeerd haar gedweeë overgave" (bl. 23). Zoo leven zij een tijd samen totdat hij haar verlaat, en zij, ongehuwde moeder, in de gewone ellende achterblijft. Dan volgt armoede, ziekte en alledaagsche misère, die zij echter, geholpen door philanthropische dames en een sympathieken dokter, kranig draagt. Maar ze werkt zich er boven op, en wordt weer winkeljuffrouw, terwijl haar kindje bij moeder, op een stil dorpje, blijft. Daar ziet haar vos , de jonge s upérieure onderwijzer, die heeft g ëerfd, en nu op een villaatje renteniert. Hij weet niets van haar vroeger leven af, en begint haar lief te hebben. Als hij dan bemerkt dat zij de moeder is van dat kind, komt er heel wat kijken bij den braven man. Maar hij houdt zich goed, en als het kindje is gestorven, zegt hij tot haar: „jouw dochtertje zou nu ook van mij geweest zijn", en dan is „dat volmaakte, dat eens komen zou, nu gekomen alleen niet zooals hij het gedacht en gezocht had." (bl. 325). Dit alles is zoo mooi, dat een knaphandig dominee er best over kan preekgin. Een tekst ook staat al op 't titelblad van Wat Komen Zal, n.l. 1 Cor. 13, vers 10: „Doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen dat ten deele is, te niete gedaan worden". Ta, tà, dat zijn groote stukken, h&él groote stukken ook: het volmaakte gekomen! Het volmaakte!! Ik wist wel dat er veel in een huwelijk zat, maar zooveel! En dan: is het ook psychologisch juist dat wilde zinneleven van Trees met B a r l te noemen 't geen ten deele was en te niet wordt gedaan door 't volmaakte, het ideale huwelijk met Vos ? Missen we in Wat Komen Zal niet wat we ook in Het Beloofde Land, het vorige werk dezer schrijfster, misten nl. de reëele basis van haar idealisme? Zeker, zij is hier niet meer zoo — 139 --- lyrisch en pathetisch, haar beschrijvingen zijn koeler, ook kleurloozer geworden, maar juist daardoor is haar idealisme een ja nobele, verheffende, echter uit de lucht gevallen bijkomstigheid geworden, niet een heuchelijke noodzake- Iij kheid. Niets natuurlijker en logischer van bouw dan het idealisme, even natuurlijk als uit den eikel noodwendig de eikenboom opgroeit. En dit wondernatuurlijke van het idealisme missen we te veel in dat van Wat Komen Zal. Karakteristiek voor de beschrijvingsvaardigheid èn voor de onderwerpskeuze van het naturalisme is De, Last, roman in twee deelen, door G u staaf V e r m e er s c h. Den hoofdpersoon, of liever den hoofdsukkel, zien wij dadelijk dronken, aldus: „Als Jan een heel eind gegaan was bleef hij staan, in zijn eigen te babbelen, terwijl zijn lijf heen-en-weer ging, en zijn schaduw met-een die in onduidelijke vormen zich uitstrekte achter hem en in het donker verloren ging. Hij boog diepe, knikte dan gestadig met heel zijn bovenlijf, en bracht met een breede zwaai zijn hand aan zijn ondervestzakje. Daar peuterde hij een wijle en dan kwam zijn uurwerk te voorschijn. Op 't bolle glas plaatste zich dadelijk een licht-plekje, lijk een opengespetterd druppeltje water, schietend zijn luttele straaltjes langs heel de ronde. Lang keek hij daarop, gebogen, terwijl zijn bovenlijf op-en-neer ging. Een zeeverdraadje kwam uit zijn mond, rekte zich een eindje, korte (sic!) weer, lijk of 't zich terugtrok, en werd dra langer; 't bereikte zijn mouw en breidde zich daar open. Daar kwamen trippelende voeten en een stil, fijn gebabbel werd te hooren. Schaduwen teekenden zich af langs de overkant van de straat en naderhand kwamen ze in een lichtvlek, hun wezen teekende zich vaag af, lijk een witte klad en langs onder hingen de kleeren in eendere wijdte, 't waren twee vrouwen. Hij keek naar hen, verdwaasd, met zijn mond wijd open, in zijn zelfde houding, dan stak hij zijn uurwerk weer en keek ze voorbijgaan; zijn herte ging open" (I bl. 23). Deze J an, 140 -- een kantoorschrijvertje, is „een duts ", die ,de(n) last van zijn eenzaamheid" in een wellustig leven van zich wil werpen, maar niet durft, want: „de jeugd schemerde door met zijn wijding van zou den-bedrijf en zijn vrees voor straf, opg ewekt door stadige herinneringen, en de doeningen van moeder, haar lezen en bijbelen en heur vermaningen. 't Geloof daaraan was allang weg en iedereen beleed dat daar niets van waar was. Doch 't gene ze kwaad heetten bleef verdoken en in 't duister gedaan en als 't eens uitkwam was iedereen met misprijzen voor de daders vervuld" (I bi. 16/7). Zoo draait hij om zijn begeerten, als een mug om de kaars, al door zich bedrinkende. „'t Was een vuur dat altijd aan 't vlammen was en zijn bloed verhitte. Meest werd dat opgewekt door 't gepraat van de makkers" (I bl. 37). Eindelijk ziet hij een meisje waarover: „iedereen iets wist, vertelde dat ze verkeerd had met dezen en genen en gaven nog bij zonderheden toe" (bl. 38). Nu gaat hij dolen om haar huis en vindt een herberg waar: „de bazin veel over heur sprak, veel kwaad. Als hij heur aan de klap kreeg was het voor een vol uur, en hij wist nu alles (I bl. 43). 't Slim wijf had hem in de gaten en ze haastte zich hem te voldoen als zij kon, want binst dronk hij altijd maar voort. Maar ze was mis over zijn bedoeling, daar hij nooit anders dan grove schandaaltjes over dat jong vertelde, met ingehouden stem, en 't grootste behagen had als ze hem van dezelfde deeg bakte. 't Wijf meende dat hij met de deerne eens slecht uitgespeeld. was en om hem te troosten vertelde ze van veel anderen 't wisselde dagelijks af die er, in heur verbeelding ook zoo mee gevaren hadden. Dat deed hem zienlig deugd, wekte zijn aandacht, verdreef zijn stroeve gejaagdheid en deed hem trakteeren. Dat deed hem deugd, omdat hij nu klaar wist dat 't wel ondeugd was die daar huisde en dat verjoeg zijn wroeging, de gewetens-angst, een overblijfsel van zijn opvoeding die soms door zijn twijfelen zweven kwam over de woorden: wee de verleiders! dat gaf hem ook een zekerheid, een durven, omdat hij wist dat hij niet mis was" (I b1. 50/1). Dan verslingert hij zich aan die R o m m e, een verloopen slet, komt, hoewel spoedig van haar 141 - walgende, onder haar macht, huwt haar, zinkt van de ééne ellende in de andere, slaat haar, als hij bemerkt dat hij de vader niet is van hun kind, en eindigt met zich te verdrinken. In dit boek nu geeft het naturalisme een treffende kritiek op zichzelf. Koe bewijst het zijn meesterschap in zuivere beschrij ving en correcte teekening in dit werk van ruim vierhonderd bladzijden! En hoe doet het landelijk-eerlijke, melodieuse Vlaamsch den schoone-taalproevenden lezer voortdurend vergeten dat hij hier slechts hoort van de booze, neer machten! -trekende Hoe bewijst het naturalisme even onweersprekelijk het verdervende van zijn agnosticistische levensleer. Deze Jan is geen held, geen slechtaard, eenvoudig een zwak mensch met hevige hartstochten zooals wij bijna allen zijn. Maar Jan durft niet onder te gaan in zijn booze begeerten totdat zijn makkers hem zeggen dat iedereen het doet, en de bazin uit de herberg hem verzekert, dat aan R o mm e toch niets meer te bederven is. Bewijst nu het naturalisme door zijn onderwerpskeuze zijn lezer evenals Jan gewoonlijk geen held, maar een goedige zwakke met booze hartstochten -- niet denzelfden slechten dienst, dien zijn makkers en de herbergbazin aan Jan bewezen Maar dan die schoone, beeldende zangerige taal ? Ja, die klinkt door dit heele, droeve boek als een blijmakende muziek maar als blijmakende muziek op een begrafenis, hartverscheurend en onschoon. Als we zeggen dat Herman Teirlinck's 't Bedrijf van den Kwade een boek is voortreffelijk geschreven naar 't recept van S c h i l l e r' s Der Kunstgri ': Wollt zhr zug leich den Kindern der Welt and den Frommen ge fallen? Malet die Wollust and malet den Teu fel dazu! dan doen wij het toch onrecht. Want het bizondere van dit boek is niet dat G o edele, wier moeder, vader en grootvader respectievelijk schraapzuchtige, suffert en klep zijn, zich laat verleiden door den artiest Johann es-,toman -- 142 -- en dat terwijl ze verloofd is met S e b a st ja an, den braven archivaris, maar dit: dat het heelemaal niet aanvoelt als boek, maar als een stuk leven. Want in geen van zijn vorige boeken, noch in De Wonderbare Wereld, noch in Het Stille Gesternte is het gemaakte, bedachte, opzettelijke, dat een boek zoo dik maakt tot een moraal- of literatuurding, zoo volkomen-wijls buitengesloten als in 't Bedrijf van den Kwade. En omdat het zoo leeft, bezit het ook zulk een rijkdom van taalschoon, èn van kleurige beelden èn van zielestanden dat er geen kwestie van bestaat of 't Bedrijf van den Kwade is literarisch T ei r link' s beste werk. Toch blijft mij zijn eerste, De Wonderbare Wereld, het liefste. Waarom P Omdat daar misschien de Kwade niet zoo bezig is? Integendeel, ook daar bedrijft hij zijn euvelen, denk slechts aan de ,,tempteeringen" die de oude weduwnaar Den-Djuze doormaakt als hij aan een zondig hertrouwen gaat denken, dezelfde tempteeringen die een middeleeuwsche monnik doorstond. Ja, zonder dat onguur spel van den Euvele zou die bijna nog middeleeuwsche wereld van T ei rij n c k' s eerste werk onmogelijk geweest zijn: De Wonderbare Wereld. De Euvele was daarin tehuis, en 't verbazend atmosferige van dat boek was, dat we die middeleeuwsche levensbeschouwing zagen, ja gevoelden als de eenig-mogelijke levensbeschouwing voor die menschen van nil. En dat mis ik te veel in zijn laatste werk. 't Heet wel 't Bedrijf van den Kwade, maar inderdaad „was het alles alzoo door de ziekelijke demora omstandigheden gekomen, maar Goedel e-lisatie van de was daarvan niet bewust. Ze leefde nu daarin, met onzeglijke drift opasemend het koortsige geluchte, en ze wist niet dat er een andere weelde der zinnen kon zijn. Alles had ook meegeholpen in 't kwade bedrijf haar opgroei tusschen de muren van 't massieve, leege huis, haar omgang met het onechte gedoe van moeder en S e b a s t i a an.. (bl. 198). Waar is hier de Kwade ? Hier is niets dan de allervulgairste onmachtsleer van 't determinisme, die leelijke leugen die den wil loochent, en zoo aan slappe menschjes vergunt hun boosaardige willetjes te bedrijven met een gesust geweten. Ja, een enkelen keer komt de Kwade -- 143 -- wel te voorschijn, b.v. als G o e d ei e de straf voor haar zonde begint te gevoelen en vraagt: „waarom was dat allemaal gebeurd?... Ze was buiten haar gezonde zinnen geraakt, niet waar ? En Johann e s ook. Dat was de aan noodlot. In haar was iets lafs gekomen,-doening van het lijk bij zieke menschen. In haar had een oolijk.e geest een groote werking begonnen en ze had zich niet verdedigd. Maar wie zou haar ook geholpen hebben ? Daarom had ze zich niet verdedigd misschien ... Haar vleesch was betingeld en almachtig had over haar geheerscht de Kwade, met zijn leelijk bedrijf, en ze had zich weerloos overgegeven... Ze had zich overgegeven aan Johannes. Lange herdeed ze in gedachten heel 't onzeg b elfij k á en euchte van hare liefde" (bl. 298). Hoe onzuiver gezien en gezegd! Het zijn de omstandigheden, het noodlot, de vleeschelijke lusten, waartegen de mensch zich niet kan verdedigen, die Goede 1 e zoo Zeelijk laten doen, of neen dat ze leelijk deed, mag in deze levensbeschouwing niet gezegd worden die dus Goede 1 e lieten doen, wat ze niet kon laten. En toch gevoelt ze wroeging, toch dat ze misdreef!? Dan weer: neen, is 't de Kwade; zij is verdoold, bij ongeluk afgedwaald; nu zij echter haar misstap ziet als 't bedrijf van den Kwade zal ze zich daarvan afkeeren, zich hoe dan ook er aan ontworstelen, maar neen: ze blijft het opzoeken en: „herdeed lange in gedachten heel 't onzeggelij k geneuchte." Dat voel ik als onzuiver. Ik krijg dan lust Goede 1 e toe te roepen wat ik eens een hollandschen boer zei, die met een dampende pijp blozend achter zijn koffie gezeten, me verzekerde dat hij regelrecht naar de eeuwige verdoemenis ging: ja, als een mensch niet trotsch kan zijn op zijn overwinning dan wordt hij trotsch op zijn nederlaag; maar dat is nog niet 't ergste; 't ergste hier is: dat je zelf niet gelooft wat je.- zegt." Wie echt het bedrijf van den kwade zag heeft er niet alleen geen lust in, maar kan zelfs niet dat in alle lengte en breedte, met kleuren en geuren gaan uitmeten. Hij 144 zal 't niet wegmoffelen, neen 't rauw en forsch daar neerzetten tegenover de mogendheid van den Goede maar 't doen kort, uit noodzaak, niet uit geneuchte. Ik weet wel, mijn kritiek schijnt kleinzielig, want de vromen zullen zeggen: „heerlijk, dat zulk een zeldzaam kunstenaar zoo aangrijpend waarschuwt tegen den Satan die verlokt tot zonde !" en de wereldlingen zullen zeggen: „we wisten wel dat het een zaligheid was je zaligheid te verspelen, maar dat het toch zoo zalig was als Teirlinck ons hier voorschildert, dat wisten we niet." Maar ik moet zeggen: wat spijt me dit toch dat ik bij 't lezen en herlezen van dit literaire prachtwerk maar niet kan ver dat ironische: -geten Wolft ihr zugleich den Kindern der Welt and den Frommen gevallen ? Malet die Wollust and malet den Teufel dazu ! Het bizonden prettige van St ij n S t r e u v e 1' s werk is zijn zuivere objectiviteit. Dit blijkt hier weer uit zijn twee deelen Dorpsgeheimen. Want die vertellen zich zelf. Men zou denken dat er in zoo'n stil Vlaamsch dorpje niets gebeurde, maar hoor: het bruist er van leven, van geheel eigen leven, onder schijnbare doodsche eentonigheid en eenzaamheid opgegroeid tot een volkomen apart leven. Ja, omdat er niets gebeurt, gebeurt er zooveel. `Vat is een nachtelijke hooge sneeuwval in een wereldstad? Een. enkel uur ongerief in den morgen, en de langslapers zien er misschien niets van, zoo spoedig is zoo iets ongereglementeerds opgeruimd. Maar wat 'n gebeurtenis zoo iets. buiten is vertelt De Lawine, de eerste der zes Dorpsgeheimen. Het huisje van den koster Do mie n is ondergesneeuwd,. en hij kan de parochianen niet wakker roepen met de morgenklok, en staat nu verdwaasd voor zijn zoldervenster te kijken op 't ondergesneeuwde dorp. „Het woog als een geheimzinnig ongeluk, dat ievers van ver verzonden of bij. toeval, als een onverdiende straf op de parochie gevallen was, zonder dat er iemand zeggen kon wie de rampe zou weren en 't ongeluk zou wegkrijgen of waarmede het te- - 145 - boeten was. En wie weet kwam er geen nieuwe sneeuwvracht bijvallen en bleef ze er voor goed niet liggen tot de menschen allemaal, zonder ruit noch muit zouden versmacht zijn onder de drukkende dwa]e. - Als er iets verwerreld is aan het luchtgestel, valt het moeilijk weer effen te krijgen, mijmerde hij wijsgeerig. Maar de lucht zat helder als tin en schoone blauw lijk op een gewonen uchtend te voorjare en de wittigheid glinsterde zoover de oogen dragen konden. Hij dacht aan de voermans, aan de melkboeren, aan de mosselventen, de scheerslijpers en orgeldraaiers, aan heel de stoornis die 't voorval te wege bracht bij menschen die achter de bane hunnen kost moesten zoeken en aan 't dorp zelf, aan de kerk en den pastor... en die dag scheen hem als de laatste van de wereld zonder klokke en zonder misse en dat al omdat hij hier onmachtig op den zolder als in een gevangenisse zat terwijl hij anders altijd zoo geregeld op uurslag zij n dienst deed en het orgel speelde en zong... - Zon het nu over heel de wereld hetzelfde zijn of was het hier op het dorp alleene P Dom ien bleef op dat alles staan droomen, hij kon niet weg van zijn venster; hij trachtte de huizen te verkennen aan de hoogte en de ligging van de lompe sneeuw- hoopen, die hier en daar opstaken: - de kleermaker, de timmerman, de smid - 't was om te lachen hoe vreemd en ongedaantig het er allemaal uitzag en 't schild van de uitspanning - de Beleefde Olifant - was met dikke lappen wit beplakt en ginder waar het huizeke van den schoenmaker placht te staan was er niets te zien: 't was verzonken of vergaan. (I bi. 10/11). Aan den overkant zat de bakker met zijn hoofd door het dakvenster en hij keek aleven verwonderd onder zijn pullemuts op het wit vertoog in de straat. En drie huizen verder, zat de timmerman ook uit zijn dak te kijken en de baas uit den Arend had een deel pannen losgewrocht en zat met zijn lijf door de latten van het dak. Beurtelings gingen de andere dakvensters ook open en de graatmagere kleermaker met zijn langen hals, de kuiper, de mandemaker, al de dorpelingen, al de O.E.V4 10 146 verbaasde koppen keken met wijd opene oogen over hun dorp... Dan begon de beenhouwer eerst met een g eweldigen lach die klonk over de lucht en 't al wakker schudde" (Ibl. 12/3). En al de kinderlijke pret en de geheimzinnige verklaringen van die groote menschen over dien sneeuwval staan ons als bizondere gebeurtenissen voor oogen. En zoo gaat het voort. Al de geheimen van die huisjes, al de booze begeerten en bij g eloovigheden, al de bange zelfzucht, ook de grootsche edelmoedigheid dier dorpsmenschen, groot en klein, worden ons zoo objectief verteld, dat het is alsof een onpersoonlijke volksverteller aan het woord is. Wat hij vertelt is gemeengoed. Hij heeft die verhalen gehoord onder de schouw, of in de herberg. Het zijn geen individueele verzinsels, maar gebeurtenissen, eerst vermoed, half geraden, langzamerhand opgeklaard door een gedachte van dien en een vraag van genen, totdat zij vasten vorm hadden gekregen, en nu voor ons staan als heusche gebeurtenissen. Altijd gezien met het oog en verteld met het woord van den dorpsmensch. Het sterkst komt dat uit in de laatste vertelling Op het Kasteel. Want de wondere baron, grof als een beer en trotsch als een keizer daarin geteekend, is niet de baron zooals hij is, maar zooals het geheele dorp hem ziet, met zijn vervaarlijken wil en wonderlijk machtsbetoon, hier ons vertoond in zijn trakteeren en dronken maken van een boer en herbergier, die hem bestolen hadden. Dit verklaart ook S tij n S t r e u v e 1 s' zeldzame productiviteit. Hoe kort is het geleden dat ik hier zijn tweedeelig werk Minnehandel aankondigde, en nu reeds weer de Dorpsgeheimen! Het schijnt mij toe, dat S t r e u v els minder werk maakt van uitbeelding, dan in zijn eerste werken. En toch doet hij echt aan ? Ja, omdat hij al meer en meer volksverteller schijnt te worden, die, omdat er zooveel gebeurt onder het volk, geen tijd heeft voor literatuurarbeid, grootsche conceptie of diepe problemen, maar moet vertellen, vertellen alles van zijn volk. Gaat hij zoo voort, dan zal zijn werk als aparte literatuur minder gaan beteekenen, - 147 - maar hij zelf bij toeneming worden een volksdichter van de zuiverste populariteit. Wie van ilul z en 's werk, ik zeg niet van zijn eigenaardigsten, maar van zijn prettigsten kant wil leeren kennen, leze zijn roman in twee deelen: in Hooge Regionen. Want ditmaal geeft hij ons geen onthullingsliteratuur, noch onthullingen omtrent den deerniswaardigen proletariër als in zijn Zwervers, noch omtrent het oermenscheljke en daarvan zoo interessanterige menschbeest als de Dc Man uit de Slop, maar gewone literatuur, met haar als zonneschijn zoo ge wone aantrekkelijkheden van natuurbewondering en menschenteekening. De natuur, die hier met onvermoeibare bewondering wordt geschilderd, is die der Zwitsersche bergen. jangs de ruggen der bergen, de koppen als afgesneden door de grauw-zwarte lucht, die in zware, zwoele vacht neer-kilde, zwalpten de wittige wolkslierten voort... De lucht begon te rijzen. Een geheele vacht lichtere wolken drong blankend tusschen 't zware zwerk. Door de grauwe sluiers, die nog aldoor langs de kammen hingen, schemerden al brokken bergwand groenig èp... De bergen rezen nu op, raakten vrij van wolken. De witte mistwasem stoof nog wel er langs in wilde vluchten, maar hield de toppen, de ruggen, niet meer zoo vast en voortdurend omsluierd... Eindelijk brandde de zon erdoor in klare kracht. Over berg, glooiing en dal schoten de goudende stralen vol vlammenvuur. Naar alle kanten verjlde de lucht en tegen de blauwe koepeling, die rond de bergen kristalde, ljnden de kontoeren fijn besneden. Plots witte 0'p tusschen de twee donkere ruggen van Schei nige Platte en Abendberg een nog witter vlakte dan de nevels die daar, in dat gat, nog willig zweefden. Verrast bleef zij staan: De Jungfrau! De afgeplatte brokkel-ruwe vlakte, een breede schoot met lange schuine lijn, als groote sleep, dreef langzaam door... De strak-witte schoot, veld van gletschers en eeuwige sneeuw, in zilver- en kartelbrokken breedgespreid, lag al vrij, 'n breed rak van onbesmet-wit, hel-wit tusschen de donkere, ruig-begroeide ruggen der -- 148 -- bergscheggen, die zwart er voor opbrokten. De wasem trokken hooger op, en nu de kruin ook geheel-wolkjes vrij, blank-brokte de Jungfrau daar als alleenheerscheres, ruw-wit tegen het blauw der lucht, zoo nabij, alsof de afstand, in een moment, viel te beloopen. De reuzenberg leek vlak bij te staan, maar zij wist beter, wist dat er uren noodig zijn om haar gebied te naderen. Geheel verstomd voelde zij zich over dit dichtbije." Zoo staan reeds in het eerste hoofdstuk de bergen voor onze aandachtige oogen, en zij doen dit het geheele boek door, meest omwolkt, soms in zonneklaar-te als hier: „dag na dag brandde de zon fel-wit over dal-engten en berghoogten, wierp haar schaterende stralen over de schaduwlooze wegen, langs glooiingen in de scherpe, donkere ravijnen, golfde voort over de vruchtbaar-groene valleien en kommen, deed verdampen het water uit het groote meer, uit de al trager wellende stroompjes, deed dat opstijgen in trille wazing en, zonnemistverzilveringen, alle afstanden nu verneveld door 't gazig gespin, dat zich om alle bergreeksen weefde en waarop de zonnestraalbundels dansend hun goud versprinkelden... De pluiswolkjes, een enkele keer drijvend aan de bijna-doorzichtige luchtegazing, schenen in hun witdonzende weekheid uitgezonden, om die klaarheid nog ijler te doen schijnen" (II, bl. 161/2). In deze hooge regionen ontmoeten elkaar in een ,,zesde een hollandsche architekt, R o e l a n d v an-rangshotel" Reelen, en een russische, Anna Paulowna Paëvsk a j a. „Hij zag er gezond en sterk uit, vierkant in de schouders, flink vooruitgezette borst, bloedroode nek, met een gezicht gebruind door de zon. Hij was blond, met toch een donkerder tik in zijn kortgeknipte baard, en dat blonde, met de blauwe oogen en het roode, gezonde gezicht, gaf een frisch aspekt, het aspekt van een schoone wasch onder blauwe lucht (I bl. 53). Zij in lenige, elegante welving van haar ietwat te rijpe vormen, hij in zijn onverzorgde kleeding met 't braveerend, uitdagend gezicht van gezondheid, twee geheel verschillende wezens, die in dit afwijkende hun aantrekking vonden. Door eigen aanlokke- 149 --- li jkheid gestreeld, neeg Anna P a u lo w na haar soepel lichaam wat achterover, zoodat het licht glinsterend viel op haar sprekende oogen en matte teint... een lichtte (sic) odeur steeg van haar op, maakte haar aanwezigheid nog prikkelender onder het schertsende spreken. Mogelijk was dit nu de vrouw, die hij zich wel eens fantazeerde: mooi, artistiek, intelligent !" (I bl. 75). Dit „mogelijk", dit problematische, kwestieuse is het eigenaardige van het zieleleven dezer menschen. Met een beetje dédain zien zij neer op al die hotelmenschen maar wat zijn zij op dit oogenblik anders ? Zij liefhebbert wat in muziek, en schilderen, moest er ernst mee maken want ze is sans le son, maar zal ze 't ooit ? Hij geeft zich aan 't woningvraagstuk en fantaseert verbazend over ideale stedenbouw, maar blijft ondertusschen met haar in alle eer en deugd flirten in de Zwitsersche bergen. Samen hebben ze het dan ook nog erg over 't vrouwenvraagstuk en ten slotte over 't huwelijksvraagstuk want hoewel ze van elkaar gaan houden en ook wel trouwen willen, blijft het nog een kwestie of ze wel kunnen trouwen, van wege de broodvraag. En als 't dan blijkt niet te kunnen, nemen ze na een erg redelijke explicatie van elkaar afscheid, niet zonder weemoed, maar toch verbazend verstandig en daarmee is het uit. Best, zoo verstandig-vervelend zijn de menschen van nu; uitnemend realisme, dat eerlijk vertelt en vertoont maar zijn we nu hiermee in hooge regionen of in een pol keuken ? En geldt 't reeds in de meest gelijk-derlandsche sfeer dat: waarheid zonder idealisme Diets meer-vloersche waard is dan idealisme zonder waarheid, hoeveel te meer valt dit op in deze hooge regionensfeer! En is deze doodloopende episode van een paar kwestieuse menschenlevens belangrijk genoeg om zoolang onze aandacht te boeien ? En wordt dat voortdurend bergen schilderen niet wat gemaakt, een poging om hoewel we hier niets bemerken van het ,,Excelsior!" dat de bergen ons toewenken, en hoewel we hier kennis maken met een paar beste lui, maar zoo wanhopig platvloersch dat ze zelf erkennen te worden geleefd (II bl. 1), dat 150 -- ze wetende elkaar niet te mogen liefhebben, het dan toch doen, en het dan weer laten, omdat hun liefde hen niet kan verheffen boven de broodvraag ons dan toch 't gevoel te geven, dat we leven in hooge regionen, en is die poging in haar geheel niet tamelijk mislukt ?Zoodat wij van In Hooge Regionen voornamelijk als zuiver overhouden de vele voor geslaagde berglandschappen, frisch als Alpenschil-trefelijk- maar onvoldoend materiaal om een-derijen van Segantini, roman van twee deelen op te vullen. Eerbied en teleurstelling zijn de gevoelens, waarmede wij afscheid nemen van deze Nieuwe Boekei. Eerbied vooreerst. Hoe lang ligt de tijd achter ons dat er zoo geklaagd werd over 't weinige oorspronkelijke dat onze letterkunde gaf! Wie toen lezen wilde, moest wel haast aan de buitenlanders beginiien, na de enkele landgenooten, nu ja, dan ook gelezen te hebben. Tegenwoordig, welk een oogst van eigen bodem 't Vlaamsch is toch ons niet vreemd, en vindt zijn bewonderaars, geloof ik, nog meer in Noord- dan in Zuid-Nederland een oogst zoo groot, dat één armvol reeds stof teveel gaf voor een .vluchtige bespreking! Wat 'n geestesarbeid is aan al deze werken besteed, en dat bijna zonder uitzondering met veel, zij 't dan ook met zeer uiteenloopend talent. En van welk een belangstelling onzes volks in eigen literatuur getuigt een rits uitgaven als deze! Wie klagen moge, onze literatuur niet, nóch over haar productievermogen, n6ch over de ontvangst van haar werk. Voor Wien onze nationale letterkunde lief is zijn het schoone tijden, als hij ziet haar frisschen bloei. Zooveel pijnlijker is hem de teleurstelling. Want hoe weinig blijft er van al dat werk leven! Ik heb eens ergens in een statistiek gelezen dat in Frankrijk van de tienduizend jaarl**ksche nieuwe uitgaven er drie op den duur bleven leven. Nu moge dat cijfer wat al te opvallend zijn dat is eenmaal het métier der statistiek om ons aan opvallende cijfers te helpen zeker is bij ons de sterfte onder nieuwe uitgaven eveneens schrikbarend. En dit is toch heel erg! -- 151 Want dit bewijst dat er geen ziel, geen leven zat in dat boek, daar levende niet sterven, evenmin als levende menschen. Al die eerlijke inspanning, die eerbiedwaardige vlijt, uitloopend op een dood ding! Al die, hetzij echte, hetzij geveinsde belangstelling voor een ijdelheid! ongetwijfeld, zulk 'n teleurstelling is hoogst ontnuchterend. Hoogst heil ook, om te herinneren dat het toch in de literatuur-zam te doen is èn om groote persoonlijkheden, die buitengewoon zeldzaam zijn, èn om het leven, dat toch steeds een verborgenheid blijft. En dit laatste moet ook hij erkennen die mag jubelen: „want het leven is geopenbaard, en wij hebben het gezien", als hij met dezelfde zekerheid zegt: ,,ons leven is met Christus verborgen in God". In elk echt leven toch is iets onverklaarbaars, een geheim, en die het met zijn gezonde verstand nu eens goed meent beg repen te hebben, heeft het gedood, doodbegrepen. Zoo is er in elke echte literatuur, gelijk in elke echte kunst iets geheimzinnings en dat is het wat ons aan haar verbindt. Dat ondoorgrondelijke en toch zoo levensechte, dat zoo geheimzinnige, als 't reëele leven-zelf is, dat zoeken, vragen, bidden wij van haar. Slechts aan enkelen is het gegeven dat geheimzinnige zóó te zien, dat ze 't zoolang konden vasthouden, tot zij het kunnen zeggen en óók aan hen is dat slechts nu en dan gegeven. Maar al weten wij dat ons van hen, krachtens hun menschelijken aard, nog veel teleurstelling wacht, als zij of zonder zelfbezit en zelfbezinning, of in den konkelhoek van partijstrijd, of in de joden gaan zoeken, krachtens hun-beurs van modemeningen hoog pogen, hebben zij, zoolang zij hun bedoeling zuiver weten te houden, recht op onze ongeveinsde en eerbiedige hulde. ONZE LEESTAFEL. Stichtelijke Verzen van Jan Lu y ken. Bijeengebracht en ingeleid door dr. C. B. H y l k erna. Te Zaandam bij C. Huig. Indien een zoo uitnemend kenner van Jan L u y k e n s stichtelijke poëzie, als dr. H y 1 k e m a, vooreerst door zijn Gidsartikel van October 1904 en daarna door zijne heldere en zaakrijke inleiding tot dezen bundel, heeft bewezen te zijn, ons verzekert dat er „ook in onzen tijd bij alle verzwakking van den mystieken zin nog altijd velen zijn, die Lu y k e n s naam hoog in eere houden", dan behooren wij dat te gelooven, al is die verzekering met onze persoonlijke indrukken min of meer in strijd, en al betwijfelen wij of des dichters bekendheid gelijken tred met die geëerdheid houdt. Eene andere vraag echter is het, of deze nieuwe bundel, met zooveel zorg door den geleerden inleider bijeengebracht, den kring van L u y k e n s vereerders zal uitbreiden. Zonder twijfel hebben steeds de meeste van Jan L u y k e n s lezers welbehagen en stichting gevonden in zijne poëzie, omdat zijne woorden hun — te recht of te onrecht — de dichterlijke vertolking schenen van die „traditioneele Christelijke vroomheid", die ook hen zelf bezielde. Mij dunkt, er is niet geringe kans dat deze argelooze lezers zich min of meer teleurgesteld, ja verbijsterd zullen gevoelen, nu zij, voorgelicht door dr. H y I k e m a. moeten ervaren, dat aan 's dichters ,,vereering van God als Vader niet ten grondslag ligt het wellicht wankele geloof in eene godde- Eke Voorzienigheid, die al 's menschen schreden leidt, maar de realistische erkenning van den gestadiger uitvloed van liefde en levenskracht in de natuur en in het hart des menschen". -- Zeker, zij zullen deze voorlichting van den Inleider gestaafd kunnen vinden in verzen als deze: Iek meenden oock de Godheyt woonde verre, In eenes troon hoog boven maen en sterre, En heften menighmael myn oogli, Met diep verluchten naer om hoogh; Baer toen ghy u beliefden te openbaren Toen sagh ick niets van boven neder varen; Mier in den grond van myn gemoet, Daer wierd het lieflyck ende soet. 153 Doch als zij dan verder bladeren en lezen: Ghy syt myn grondt, waer scud' ik gaen? Ghy syt myn Godt, U houd ick stille; of denken aan die woorden: Dies syt gy ons een allergoetste Vader, Is iemand naa, gy syt ons noch al nader, Soo leerd ons dan steeds wand'len in het licht, Als kind'ren voor haars 's Vaders aangesicht; dan heeft hunne christelijke vroomheid alle aanleiding om te vragen: ,,aan wien de fout, aan dichter of lezers, zoo wij hem verkeerd tot nu toe verstonden ?" Een ander geluid dan voorheen klinkt hun tegen uit dat overbekende liedeke, door dr. H. niet in zijnen bundel opgenomen, dat eindigt: maar gij, mijn allergoedste Herder hebt my zoo trouw'lijk opgezocht en eindelijk roet vreugd gevonden, eer my de wolf nog had verslonden, en op uw schouders thuis gebrocht, wanneer zij straks van dr. H y 1 k e in a vernemen, dat deze Jezus voor den dichter is geweest „de lichtessentie, die aan de gansche schepping leven en beweging schonk en in het minste zonnestofje, dus ook in den diepst gezonken mensch wezehtlijkk aanwezig was". Wat dunkt u, is er niet eeuige kans, dat de ,ouderwetsche vrome" na deze toelichting zijn Jan Lu y ken weglegt ? — Maar zullen dan zij wier religie bestaat in „aanbidding van het natuurlijk alleven", van de ,Alliefde", misschien behagen vinden in deze poëzie, welke -- uit oude verknochtheid — een volstrekt onbijbelsche geloofsovertuiging bij voorkeur in bijbelsche beelden beschrijft en door bijbeloorden illustreert, aan de gansche Christelijke terminologie een anderen dan den oorspronkelijken zin hechtende? Wordt hun pantheïsme geroerd door een lied van zoo persoonlijke dankbaarheid als dat aangrijpende: Ach vrindlijk aangesicht des Heeren! Hebt gy de gantsche Creatuur Gelyk vergeten, deser uur, Om u alleen tot my te keeren? en kan zich hunne Christusbeschouwing voegen in de taal waarmede deze dichter zijnen „soeten Jezus" aanroept? Zoo zou het kunnen schijnen, alsof naar onze meening de arbeid van dr. H y 1 k e m a wel de waarheid had gediend, doch aan J a n L u y k e n een goed. deel zijner oude vereerders dreigde te ontnemen zonder hem daarvoor nieuwe vrienden in de plaats te geven. 154 -- Toch is dat geenszins het geval. Als vertolking onzer eigene devotie — zij ze dan minder of meer modern getint, — moge ons deze bundel niet in de eerste plaats welkom zijn, wel nemen wij dien dankbaar ter hand als eene zeer duidelijke afspiegeling van J a n L u y k e n s eigen gemoedsleven, van zijne liefde voor de „openlucht des levens" en van zijn uiterst zangerige dichtkunst. En daarom verheugen wij ons dat de Verzamelaar niet heeft geschroomd de eenheid van den stichtelijken kring der „Voncken" en der naieve wijsheid van het „menselijk bedrijf" eeniger mate te verstoren door de toevoeging van enkele proeven uit de jeugdige kunst van de ,,Duytse lier". — Wie weet, of niet des dichters dartelheid zijnen ernst zal overleven! Uit het oogpunt van zangerigheid zijn er onder de Vrome Liederen niet velen, die zich kunnen meten met dat liedje, dat aldus begint: Kom weste windtje, dat de bladertjes doet beven En zieltjes zuchten helpt, als gy zoo naer en zacht, Door duyzend telgjes heen, komt fluisterende sweven, En zoeltjes gonzen in het donk're bosch bij nacht. K. K. De tuin der Muzen. Gedichten van A lb er t Re h m. Meindert Boogaerdt Jr. Rotterdam, 1904. Ik kan niet gelooven, dat het brevet van herkomst, in boven titel uitgedrukt, echt is. De Muzen zijn soms dartel, maar-standen niet morsig; hare taal is dikwijls lichtzinnig bij het losse af, maar slordig nooit. Doch de Heer Re h m biedt ons uit zijnen Muzenhof menig bloempje aan, dat nooit door de Chariten is begoten. Deze dichter is een don Juan, die graag zijne bon nes fortunes verraadt, doch zijne indiscretie is plomp, en laat ons onverschillig, tenzij ze onze ergernis wekt. Want ergeren doet hij ons — niet alleen door smakelooze onkieschheid, maar ook, misschien nog meer, door de zonderlinge vrijpostigheden tegen taal, stijl en rhythme, waarop hij zijnen lezer meent te mogen onthalen. Hij weet dat zelf ook wel, en doet eene niet zeer geslaagde poging om zijnen „Recensenten" bescheidenheid in te prenten door dit beschaafd gestileerde epigram: Een diligence gelijk, zoo hotsen u mijne gedichten? Ach, hoe geloof ik u graag, waar slechts uw proza het paard. Billijkheid eischt echter te erkennen, dat de heer Re h m -- waar hij noch satirisch noch wereldwijs, don-Juanistisch noch geblazeerd doet, gelukkiger is. Er is in zijn bundel een eenvoudig --- 155 -- Meiliedje, dat mij zangerig en oprecht lijkt. Zie hier de eerste drie strofen: Ik ging in lusteloosheid voort Zooals het pad zich wond, Door wereldsche dingen vaag verstoord, Een duistre daad, een haatlijk woord, Een lieve gedachte onverhoord: Ach, zooveel dingen maalden voort Terwijl het pad zich wond. Tot eensklaps rees hoog boven mij Een groen-gezuilde zaal. Zacht-groene beuken waren daarbij, Een bruin-geloofde eikenrij, En slanke sparren gepluimd en vrij: 'k Geloof daar had de jonge Mei Gebouwd zijn bruiloftszaal. En door het bosch, omhoog, omlaag, Van verre en van nabij, Daar zong het zorgeloos gestaag Hoogjuichend soms, soms kweelend vaag, En altijd was 't als klonk de vraag Melodisch er doorheen gestaag: ,,Waarom zijt gij niet blij ?" Zulk een liedje misstaat niet aan den Tuin der Muzen, al is het daarom nog geen hooge poëzie. K. K. Nyria. Geïnspireerde Roman door Mrs. C a mp b e 11 P r e a d. Bewerkt door Edo T i m me n. Twee deelen. Amsterdam. J. C. Dalmeyer. Daargelaten de ietwat kinderachtige fictie, waardoor de sehrijfster het doet voorkomen, dat haar de hier verhaalde geschiedenis is meegedeeld door de gere-incarneerde heldin zelve, is deze roman voor iemand, die niet opziet tegen 500 bladzijden Quo-vadis-literatuur, niet geheel zonder waarde. Misschien zelfs zou de lezing voor te harstochtelijke bewonderaars van den Poolschen roman als correctief aan te bevelen zijn, omdat de schrijfster een vrij wat juistere voor heeft van het heidensch Rome der eerste eeuw, dan S i e n--steling k i e w i c z, en zij de Latijnsche historiebronnen beter, althans onpartijdiger, schijnt gelezen te hebben dan haar Poolsche voorganger. K. K. 156 Gustave Flaubert Mevrouw Bovary. Vertaling van G. H. Priem. Amsterdam. C. L. G. Veldt. Het heeft den Heer P r i e m, naar hij in zijne voorrede verklaart, altijd , grootelij ks verwonderd", dat tot nu toe van Flauberts beroemden roman geen Hollandsche vertaling is verschenen. Misschien is er — althans voor hen die eenigszins hebben nagegaan, met hoe ongelooflijke zorg en inspanning F l a u b e r t zijn woorden zocht, woog, schikte en voegde — meer reden om zich ,grootelijks te ver dat de Heer P r i em het heeft aangedurfd zulk Fransch-wonderen", te vertalen. „Ik meen," zoo schrijft de overzetter, ,,dat in het begin der twintigste eeuw de publieke zedelijkheid en de godsdienst voldoende weten, wat zij van zich zelf te denken hebben, om niet langer tot sta-in-de-weg te dienen voor de Nederlandsche vertaling van het boek, dat Flauberts roem grondvestte op-eens en voor altijd ". Deze frase is — niet alleen door hare achtelooze onduidelijkheid! -- zoo volslagen het tegendeel van F l a u b e r t s schrijfwijze, dat zij ons ongerust maakt ten opzichte van de aangekondigde vertaling; en wie de lectuur een eindweegs in het boek voortzet, zal, ook zonder dat hij door ons vergast wordt op een lijstje van „bezwaren ", waar ons van oordeel zijn, dat ook ni, het verschijnen van-schijnlijk met deze Nederlandsche bewerking ieder die }' 1 a u b e r t s werk wil kennen, verstandig doet het oorspronkelijke te lezen. K.K. I n g e ho rg Maria Sick. De verborgen MIensch. Naar het Deensch door A. Gorter de Waard. Utrecht H. Honig 1904. De ,.Schetsen en Beelden" ons hier door de Schrijfster van „Het Heilig Huwelijk" aangeboden, zijn in zeker opzicht nog bevredigender dan dat boek. Want de klippen, waarop in de intrigue van een uitgewerkt verhaal menig talent gevaar loopt te stootera, bestaan nauwlij ks in deze korte, deels symbolische, deels eenvoudig verhalende schetsen. En zoo geniet men ongestoord van den f'risschen levensmoed, den vromen ernst en bovenal den heerlijken, ongekunstelden eenvoud dezer vertellingen. En dat vooral, omdat de vertaling met zoo groote zorg is verricht en het Nederlandsch zoo goed is. Wij wenschen dus aan dezen bundel vele lezers -- zij het dan ook met een gevoel van spijt, omdat wij niet kunnen schrijven: „Vertaling van zulke boeken is voor Nederland overbodig; onze eigen akker draagt genoeg dergelijke vruchten." K. K. 157 Kamermuziek. Gedichten van W. L. P e nn i n g Jr.. Amsterdam. S. L. v. Loo y 1904. ,,Niet zonder eigen merk, maar klein is mijn talent," zoo getuigt de dichter van dezen bundel, in zijn besluit, aangaande zijn. eigen poëzie. Voor een gedeelte zullen zijne lezers dat oordeel zeker onderschrijven: een eigen merk zal niemand aan den arbeid van Penning ontzeggen. Waarin bestaat dat dan? Zeker ten deele in het feit, dat het lijden voor welks schildering hij onze aandacht vraagt zoo reëel is, ons allen zoo na staat, en door hem, in de wisseling zijner nu hopelooze, dan weer berustende stemming, met zoo volkomen ongeveinsde oprechtheid wordt beschreven.. Van kindsbeen was 'k nieuwsgierig bang In bijzijn van een blinde; Nu weet ik welk aanstaand belang, Welk voorgevoel vol schuwen drang Mij aan zoo'n afgescheidene onttrekken wou en binden. Van 't buitenwereldje gespeend Richt zich zijn blik naar binnen Naar een gewezen lots-gemeent' — Om saêm uit geestesrag een brug van heil te spinnen. Dit lied is niet het zangerigste van de blindheidsklachten, die P e n n in g s bundel ons biedt, ook niet het roerendste — maar het doet ons bijzonder goed begrijpen wat de dichter onder dat „eigen merk" wil hebben verstaan. P e n n i n g is een beslist volgeling van onze oude school. Klaarheid en eenvoud gaan hem boven melodieuze mystiek: zijn Hollandsch is het Hollandsch uit de school van Beets; hij weet dat zelf, en belijdt, misschien niet geheel zonder trots : Mijn klok bleef stilstaan midden op mijn dag, Van mijn kalender scheurde ik sinds geen blaêren; Mijn wereld is de wereld van voor jaren — Als voor een moeder vraag 'k voor Haar ontzag. En de tweede helft van des dichters oordeel over zich zelven : zijn talent ? Wij zouden dat niet gaarne een „klein talent" noemen: snaar wel komt het ons voor dat het grooter zou schijnen, indien de bundel kleiner was. Vooral in de verhalende schetsen laat Penning zich door zijn gemakkelijkheid van rijm en dictie te dikwijls gaan. Menig aardig rijmpje, hoe los ook verteld, is voor den druk nauwlijks zaaks genoeg. En zelfs in de liederen, die over zijn eigene levenssmart spreken, ware wellicht minder meer geweest. K. K. 158 -- M. R. C. d' Ablaing van Giessenburg. Persoonlijke Herinneringen, alsmede D' Ablaing's omgang met Multatuli in de jaren 1860-1866. Met een voorwoord van C h. Nu y s. Amsterdam, Van Rossen, 1904. De drukke titel, waarop nog veel meer staat dan hierboven werd overgenomen, is niet geheel in overeenstemming met den aard van het boek evenmin als de zonderlinge taal en de onbeholpen uitvoering dezer uitgave van den anoniemen bewerker. „R. C. M e y e r" was een merkwaardig man, van grooten maar weinig ontwikkelden aanleg, een man ook wel van een doordrijvend karakter, maar met een edel en fijngevoelig gemoed. Het is wel mogelijk, dat hij „onder andere omstandigheden een groot man zou geworden zijn", en men mag het betreuren, dat die omstandig niet anders waren. Zooals zij in werkelijkheid geweest zijn-heden hebben zij hem gemaakt tot een boekhandelaar tegen wil en dank, tot een auteur, wiens naar het dichterlijke overhellende geest zijn wetenschappelijke werkzaamheid voortdurend in den weg heeft gestaan, zoodat hij weinig meer bleef dan dilettant -- een man, wiens levenslot, eindigend in verbittering tegenover het leven, diep medelijden wekt. Is het wonder, dat hij zich onwederstaanbaar aangetrokken gevoelde tot dien anderen kampvechter met het noodlot, hooger en genialer aangelegd maar als jongman weinig meer in de gelegenheid gekomen om zijn aanleg te ontwikkelen, nog veel minder man van de „praktijk des levens" maar als schrijver torenhoog boven D' Ablaing staande ? Deze heeft Multatuli met liefde en eerbied ontvangen, met edele zelfopoffering gesteund, met engelengeduld voortgeholpen, ten koste van eigen rust en eigen welvaart, en met jarenlang onverwrikbaar vertrouwen op de toekomst, op het genie van zijn vriend..... maar deze uitgave zijner briefwisseling met, en zijner aanteekeningen over Mu it a t u l i kan niet strekken om de figuur van den laatste te verheffen. De hier uitgegeven brieven over „zaken" en „belangen" van den gevierden schrijver doen dezen zien als den hartstochtelijken zenuwlij der, die hij was als den illusionist, die leefde in illusiën omtrent zijne toekomst, omtrent zijn eigen beteekenis, omtrent zijne medemenschen, maar met wien te leven zelfs voor een geduldig en trouw vriend, als de brave D' Ablaing voor hem geweest is, ten slotte onmogelijk was. De toenemende teleurstelling, eindelijk in afkeer overgegaan, van den trouwen vriend is ten opzichte van Multatuli een grond van scherpe veroordeeling te meer, na al wat wij in de laatste jaren reeds over hem gehoord hebben. Of moet niet ook deze briefwisseling eerder -- 159 medelijden wekken met den een, zoowel als met den ander? Maar dat medelijden wordt ten opzichte van D' A bi a i n g vooral gewekt door het wanhopig oproeien van dit eerlijk gemoed tegen den onverbiddelij ken stroom, ten opzichte van Multatuli door de droevige en onmiskenbare ziekelijkheid van dezen genialen geest, die met krampachtige woede het gemis aan evenwicht in eigen denken en gevoelen verhaalde op zijn omgeving en zijn volk, dat hem niet begreep, hem niet kon begrijpen, omdat hij was die hij was -- een groot en machtig schrijver, maar een in hooge mate overspannen karakter. P. J. B. Ch. B o i s s e v a i n. Zonnige Uren. Haarlem, Tj e e u k Willink, 4904. In een flinken bundel verzamelde de bekende schrijver der Van Dag tot Dag's een aantal zijner stukken, ontstaan „in uren als de zon in den inktkoker scheen", en indrukken weergevend van zee, land en stad. Vooral de zee, nu eens zooals zij te Zandvoort in grillige afwisseling zich toont, dan zooals zij te Scheveningen er nit ziet, dan weder zooals zij zich in ,,Zuiderzeevisioenen" aan een dichterlijk gestemd gemoed voordoet, of frisch uit de Noordzee ons toewaait over onze „lage landen", in welker poëzie zij zoo groot een aandeel heeft, vooral de zee trekt dezen dichterlijken journalist aan. Een echt vaderlandsche geest treft in al deze kleine schetsjes, meestal met een dichterlijk, een enkele maal met een overgevoelig tintje, maar altijd in schijnbaar losweg neergeschreven, fijn gestileerde zinnen gesteld. P. J. B. Dr. C. J. Wynaendts Francken. Fransche moralisten. -- Haarlem, H. D. Tjeenk, Willink & Z., 1904. Een smaakvolle uitgave waarin wij vinden fraaie portretten, korte levensberichten en een 700 met zorg vertaalde aphorismen van een achttal Fransche moralisten (P a s c a 1, L a R o c he f o ucauld, La Bruyère, Vauvenargues, Chamfort, Joubert, B alz ac, C o m t es e Diane ,) aan wie de schrijver uit bijzondere voorliefde den Duitscher G. C. Lichtenberg heeft toegevoegd. Over de keus der personen, evenals over die der maximes geeft de auteur in zijn inleiding rekenschap. Hij zegt daar ook dat hij voor zijn doel de behandelde schrijvers „herhaaldelijk doorgelezen" heeft; een verzekering die nauwelijks noodig is, want het is duidelijk dat wij hier niet met vluchtig, oppervlakkig werk te doen hebben. Toch komt het snij voor dat dit boek op zijn hoogst tot een — 160 eerste voorloopige kennismaking met de daarin voorkomende personen leidt. Dit geldt in 't bijzonder van Pascal , van wiens diepte en blijvende beteekenis de korte levensschets en de 50 aphorismen geen indruk geven. Men moet bij een dergelijk schrijver dieper doordringen dan zelfs door herhaalde lectuur: A. Lo o s j e s had meer dan 25 jaren met hem geleefd eer hij zijn P e n s é e s vertaalde. Als ik denk aan de behandeling dezer ,,moralisten" door V i n e t, en aan verschillende boekjes, aan dr. W. Fr. ook niet onbekend, uit de grands écrivains f rant ais (Hachette) dan vind ik dit geschrift wat ij 1 en ondiep . Wat heb ik eigenlijk aan 700 spreuken zonder dat mij vruchtbare gezichtspunten worden aangeduid om ze te verstaan? I. S. M. A. P. C. Po e l h e k k e. Beschouwingen. -- Venloo. G. Mosmans Sr. 1904. Een rede over katholicisme en vooruitgang, een zestal boekbesprekingen: ziedaar waaruit deze bundel bestaat. Over 't geheel bepaalt de schrijver zich tot het boek dat hij onder handen heeft: Sidney Lee's ,Shakespeare, V e r w e y's Potgieter enz. zonder de groote onderwerpen of personen ' daarin besproken zelfstandig tt behandelen. Klein goed dus: maar met veel zorg bewerkt. De opzet is beperkt; het oordeel allerminst vluchtig. Er zijn bijzonder fraai gestelde bladzijden in: p. 48 over de Madeleine, p. 73, 74 over „de voorwaarden waaraan hij moet voldoen, die het waagt St. ,,Franciscus' leven te behandelen". Over Kilda van Suylenburg schrijft hij denkbeelden neer die aller behartiging verdienen; maatstaf voor zijn kritiek is zijn christelijk U. zijn katholiek geloof. Want christelijk en katholiek zijn bij hem een: het Protestantisme wordt in dit boek amper vernoemd; er mee te rekenen: de schrijver denkt er niet aan. Dit neemt niet weg dat de Protestant die christen is veel van 't geen hij hier leest van harte zal beamen. Alleen dat de schrijver op Shakespeare voor zijn kerk beslag legt, schijnt mij weinig gerechtvaardigd. De questie is niet nieuw; ik meen dat zij moeilijk tot oplossing te brengen is. Bij Shakespeare springt juist dit in 't oog dat de godsdienst in de drama's van dezen grootsten menschenkenner een zoo verdwijnend kleine rol speelt. Noch het Protestantisme, noch het Katholicisme hebben veel aan dezen zoon der Renaissance. Ook de vraag naar het autobiographische in Shakespeare's Sonnetten is ingewikkelder dan de schrijver schijnt te vinden. Zoo acht ik dit artikel het zwakste van het zevental. Bijzonder fijn komt mij daarentegen de- - 161 - kritiek op een paar Fransehe gedichten voor: R s t a n d La Sarnaritame en Dej oux St. François d' Assise. Wel mag de schrijver bier achter geestelijke? poëzie een vraagteeken plaatsen. Eigenaardig is zijn lof op ouzen II a e r 1 a n t tegenover den nieuweren Franschman die dezelfde stof bezingt. En ook eigenaardig de herinnering aan J o n c k b 10 e t' s minachting van wat hij ,,den gebeden ,,ascetischen rommel der middeleeuwen" noemde. Doch men leze het boeiende werkje zelf. Niemand zal het verdrieten het ter hand genomen te hebben. I. S. George Gis sing. Eve's Losprijs. Vertaald door Johanna F. J. J. B a ij tend ij k. Met inleidend woord van W G. van Nouhuys. Haarlem. - De Erven Bohn, 1904. Dat 's ook een opvatting: zeggen wij soms; en in dien uitroep leggen wij eenige bevreemding, eenig plezier over vernuft, over 't geheel een getemperde hoogachting. Zoo is mijn stemming over dit onderhoudende verhaal. De beer v a n N o u h u y die het boek van een zaakrjk inleidend woord" heeft voorzien, schijnt aan zijn schrijver een lange heugenis bij 't nageslacht te voorspellen. ik zou het niet denken; want onze tijd is ook in Engeland rijk aan middelmatige talenten. En - wat, altijd volgens den inleider, de specialiteit is van Gigs ing, ook in dit boek: de macht van het geld in het leven te teekenen: - nu dit is meer, ook wel forseher, fijner, dieper gedaan. Intusschen kwaad is het boek niet. De held besteedt zijn fortuintje, dat een jaar of twee duren kan, om een meisje te redden uit hachelijke omstandigheden, wordt smoorljk op haar verliefd, en, als zij hem ontglipt... is hij eigenlijk blij weer vrij te zijn. E v e is hem dankbaar, mag hem wel, maar bovenal gaat haar de begeerte naar een veiligheid die alleen geld schenken kan; zij is geen hartelooze intrigante, niet zonder gevoel, maar keert zich ten slotte naar de zijde waar aanzien en veiligheid haar wenken. Wat zijn dit eigenlijk voor mensehen, dat ik mij aan hen zou interes Hebben zij een ziel? Misschien wel. Maar zeker is dat-seren? zij mij niet lang bezig houden, en ik met een eenigszins verbaasd dat 's ook een opvatting" van den schrijver afscheid neem. Het boek, ook de vertaling, laat zich prettig lezen. ik heb het oorspronkelijk niet ter hand, maar heb een sterk vermoeden dat op p. 231 niet ,,praktisch" maar ,,feiteljk" moet staan. (practically). 't Is een heel fatsoenlijk verhaal, maar een beetje leeg. 1. S. ft E. V 4 10* 162 -- IH e 1 e n K e 11 e r. Mijne levensgeschiedenis. Naar het Engelsch door Lo u is e S t u a r t. Met een inleidend woord van J. van den 0u de. Utrecht. J. G. Broese. 1904. Wanneer men zoo recht wee is van veel, dat onze jonge Neder schrijvers ons te slikken geven, dan is het een verkwik-landsche te luisteren naar wat dit jonge Amerikaansche meisje ons te-king vertellen heeft, van haar leven, van haar werk, van haar rustloos streven naar ontwikkeling. Als kind van nauwelijks anderhalf jaar werd zij -- tengevolge van een kortstondige ziekte -- doof en blind. Wie onzer kan zich eigenlijk indenken wat het beduidt in dien toestand te verkeeren? Doof te zijn schijnt ons reeds een zware beproeving, blind een nog zwaardere. Maar het een en het andere! Hoe groot is niet de waarde van het gezicht voor den doove, van het gehoor voor den blinde! Tast niet wie noch zien noch hooren kan, rond in een hopeloos-duisteren nacht, waarin niets van de buitenwereld tot hem kan doordringen? Zal niet zijn leven, als het „leven" heeten mag, minder beteekenend zijn dan dat van een dier? Moet niet noodwendig zoo 'n ongelukkige voort-vegeteeren in een doelloos bestaan, zonder indrukken te ontvangen, zonder tot gedachtenwisseling in staat te zijn, zonder iets te leeren, te begrijpen, te gevoelen? Is dat alles niet vooral dan onafwendbaar, wanneer de dubbele ramp het nog heel jonge kind treft, zoodat er niet reeds een en ander tot het bewustzijn kon zijn doorgedrongen, voordat de beide poorten van gewaarwording onherroepelijk werden gesloten ? Op al die vragen geeft dit boek -- een auto-biografie grootendeels --- een beslist ontkennend antwoord. H e 1 e n K e ii e r spreekt, schrijft, neemt in zich op wat anderen tot haar zeggen; zij heeft Fransch en Duitsch geleerd, Grieksch en Latijn, wiskunde. Door de tot het uiterste ontwikkelde fijnheid van haar gevoelszin kan zij van beelden de schoone lijnen volgen en zich dus van het beeld een voorstelling vormen; die zelfde gevoelsfijnheid stelt haar in staat de trillingen der lucht waar te nemen en aldus muziek te ,hooren" ... . Dit alles -- en hoeveeel meer ware er nog niet uit dit boek mee te deelen -- klinkt als een sprookje. Toch is het werkelijkheid. Met een stalen energie toegerust, voortgestuwd door de zucht zoo dicht mogelijk te naderen tot wat een hoorend en ziend mensch kent en kan, heeft dit jonge meisje zich weten op te werken tot een hoogte, waar zij velen zooveel rijker begaafden dan zij achter zich laat. Van dien voortdurenden strijd spreekt dit boek en ook van het slagen, van het geluk, dat zij vond in het leeren, in het weten. Daarom alleen reeds is dit een heerlijk, opwekkend boek: - 163 - het toont ons : waartoe ernstigc inspanning in staat is; wat het zegt : te willen ; welke onoverkomelijk schijnende moeilijkheden overwonnen kunnen worden ; wat de prijs is voor aanhoudende worsteling tegen ongunstige omstandigheden. Maar nog om een anderen reden beveelt de lectuur van dit zoozeer belangwekkend boek zich aan. H e 1 e n K e 11 e r is gelukkig. Slechts enkele zinnen, heel enkele, getuigen er van dat zij , wanneer het kind zich tot jong meisje gaat vormen, met bitterheid niet, maar met weemoed en gelatenheid bedenkt in hoever anderen boven haar bevoorrecht zijn. Een enkelen maal dringt zich in haar gedachten het zoo begrijpelijk: ,,waarom ?" en ,,waarom ik ?" naar voren. Maar even slechts staat zij stil bij die vragen, om dan daarna weer met volle overtuiging er van te gewagen hoe gelukkig zij is, zij, die zooveel genieten kan van den omgang met lieve menschen, met oude en nieuwe schrijvers, genieten van de heerlijke natuur, waarin zij boomen en planten aan hun eigenaardig aroma herkent, genieten van al de belangwekkende dingen, die zij ziet", zou men haast zeggen; zóó vaak spreekt zij zelve van wat zij ziet en hoort! En wanneer ze dat alles overweegt, dat vele dat haar deel is, dan jubelt zij van blijde levenslust en spreekt het uit met een dankbaar gemoed: dat zij bevoorrecht is boven velen! Is het niet duidelijk dat de lezing van dit boek een verkwikking brengt te midden van al het gejammer en gevloek, waarop realistische schrijvers ons onthalen? Hier is realiteit op end' op: dit is reeëler dan de meest ,,realistische" roman, want dit is de werkelijkheid zelf. Spreekt ge van ,,documents humains ?" Hier is er een: het heele boek is een en al document. Na de eigene levensbeschrijving volgen brieven: de kattebelletjes eerst van het zevenjarig kind in dezen trant: ,Helen wil schrijven - anna george zal geven helen appel - simpson wil schieten vogel - jaap zal geven helen stukje suiker - dokter zal geven mildred drankje - moeder zal maken mildred nieuwe jurk"; dan stap voor stap, naarmate met de jaren de ontwikkeling toeneemt, belangwekkender meedeelingen, totdat de 21-jarigo student aan de akademie te Radcliffe schrijft, neen juicht: ,,wat doet het er toe, dabphysieke omstandigheden hooge muren om ons heen hebben gebouwd? Dank zij onzen vriend en helper, ligt onze wereld in de richting naar boven. De lengte en breedte en hoogte der hemelen zijn ons. . . Veel meer nog zou er te zeggen zijn over, te putten uit dit zoo belangwekkend boek. Maar de referent heeft genoeg gedaan, wanneer hij heeft doen uitkomen waarom h ij er verder over zwijgt: omdat ieder dit merkwaardig werk zelf moet lezen. H. S. ---•r 164 J. de Meester. Over het leed van den hartstocht. Bussum. C. A. J. van Dishoeck. 1904. In zijn voorrede kondigt de schr. dezen bundel aan als een vervolg op de „Zeven vertellingen" (1889), welke ,,een samenhangend resultaat van pessimistische overleggingen over den hartstocht, den procreatiedrang" waren; van de nu aangebodene schetsen geeft de eerste: den opstand tegen het leven; de laatste uiten : berusting uit liefde. Overbodig zal, meenee wij, voor meer dan een lezer deze ver voorrede niet zijn, tenzij overbodig in dezen zin dat hij-klarende ook na die verklaring niet mee- en nagevoelt wat de auteur in deze vaak fragmentarische verhalen heeft willen leggen. Den sterksten indruk maakt het in tooneelvorm geschreven „Heer-der-Schepping ", maar ,,Petite Reine" b. v. — waarvan wij den inhoud om goede redenen hier niet zullen meedoelen — is een raadsel, wanneer het moet worden opgevat als uiting van „berusting uit liefde ", en niet mag worden beschouwd als een — men kan kwalijk nog zeggen ,,gewaagd" -- geschiedenisje, zooals b.v. de Gil Bias Iliustré en de Vie .risienne er wekelijks aan de liefhebbers voorzetten. Hoe geheel anders is de toon in „Winternamiddag", waarin zoo goed wordt gegeven de angst van den vader, die vreest dat zijn jongen bij het schaatsenrijden verongelukt is. Maar daarna weer die „Monoloog van den Molenaar !" Een wonderlijke samenmengeling van bladzijden uit een schetsboek, waarin ge wel voelt dat de auteur zich heeft willen uitspreken, al blijft de zin ook duister. H. S. Frans Netscher. Uit de Snijkamer. Haarlem. Vin c e n t Loosjes. 1904. Het eerste der verhalen, onder den verzamelnaam „Uit dc Snijkamer" bijeengevoegd, heeft no iets aantrekkelijks: in „Geen werk" wordt met forsche, realistische trekken het beeld geschilderd van den polderwerker, die overal wordt afgewezen als overtollige arbeidskracht. Maar in het volgende „Doosje Bosser" zijn wij geheel en al te midden der „bêtes humaines", der menschen, wiep niets menschelijks dan het laagste schijnt eigen te zijn. En het wordt er niet beter op, wanneer we de bijna 300 bladzijden hebben doorworsteld om in het laatste verhaal genood te worden aan den disch van vier heerera in de provincie, die elkaar aardigheden debiteeren, waarvan het 't best is maar te zwijgen. 'Wanneer een der vier aan het slot tot zijn tafelgenoot vraagt: „vuil, hé ?", dan zeggen we hartgrondig: ja. H. S. - 16 "a' - Joha. Wierts van Coehoorn—Stout. De Kindertuin. - 1904. Uitgave van H. Wier ts v. Co e hoorn. Amsterdam. Met hoeveel meer recht dan de heer J. H. G u n n in g Wzn., die het ,,Voorwoord" tot dit boek schreef, mag de aankondiger, uitgenoodigd er iets van to zeggen, diens verklaring tot de zijne maken: ,,een ,,deskundige" ben Ik niet; mijn positieve kennis van de Bewaarschoolpedagogiek is minimaal. En dat spijt mij erg voor de schrijfster; want anders zou Ik heel veel goods van haar boek kunnen zeggen, wat Ik nu niet durf. .. ." Zoo is het. Hij, wien de geheimenissen van den Fröbeliaansehen leergang niet geopenbaard zijn, kan wel dit boek doorbladeren en den indruk krijgen dat hier met de alleruiterste zorg en met zeer groote kennis gezocht is naar het bijeengaren van alles wat dienen kan om heel jonge kinderen to ontwikkelen; kan ook met vreugde constateeren hoe belangrijk de methode voor die ontwikkeling geacht wordt en met welk een tot in alle bijzonderheden afdalende nauwgezetheid hier de weg tot het ware ,,fröbelen" wordt gewezen, - maar om recht to waardeeren wat dit lijvige boek inhoudt aan inzicht en begrip van wat voor een kind noodig is, moet men dieper in dit zeer speciale zijn doorgedrongen dan het pover deel is van den schrijver dezer regelen. Toch, ook de niet-deskundige kan van dit alles niet kennis nemen zonder to gevoelen dat - waar met zooveel liefde bedacht is wat voor de kleinsten dienstig kan zijn - dit werk groote waarde moet hebben voor hen, die aan het ontwakend bewustzijn der kinderen richting en stuur hebben to geven. Van het oude woord: dat den kinderen de grootste eerbied verschuldigd is, - daarvan is dit leerboek voor moeders en onderwijzeressen én en al toepassing. H. S. Nederlandsch Beheer op Java gedurende drie eeuwen, door Clive Day. Vertaling van H. D. H. Bos boom. - 's-Gravenhage. W. P. van Stockum en Zoon. 1905. Toen wij, nu ongeveer een jaar geleden, kennis maakten met het oorspronkelijk werk van Cliv ve e P a y, werden wij bijzonder getroffen door de, men zou haast zeggen volledige kennis der (natuurllik meest Nederlandsche) literatuur, over het onderwerp handelend; en, meer nog, over de wijze waarop hij die literatuur had verwerkt. En tot onze voldoening mochten w ij al ras vernemen, dat personen, hier to lande bij uitstek tot oordeelen bevoegd, ons gunstig oordeel ten volle onderschreven. 166 -- Dank zij de goede zorgen van den heer Bo s boo m verschijnt het ook thans in onze taal; moge de bekendheid, welke het in ons land reeds verwierf, daardoor in groote mate toenemen! Het verdient dat ten volle. Het geeft, dunkt ons, een vertrouwbaar antwoord op deze vragen: is ons beheer over Java, alles te zamen genomen, voor de bevolking, voor- of nadeelig geweest; wat brengt onze plicht tegenover haar mede? Op die vragen kan de geschiedenis het antwoord geven; zij wijst de goede en de slechte daden aan, met hare goede en slechte gevolgen. Olive Day vangt zijn werk aan met eene schets der verhoudingen in de inlandsche maatschappij, zooals deze zich op Java ontwikkelde buiten Europeeschen invloed. Daar heerschte een onduldbaar despotisme der vorsten en hoofden; de eeuwige, inwendige twisten beletten allen vooruitgang.... elke verandering moest haast verbetering brengen. Die verandering kwam door het optreden der Oost-Indische Compagnie, welke gaandeweg over het geheele eiland haren invloed deed gevoelen. Met „de winst tot noordster en de begeerlijkheid tot kompas" kon zij veel doen, wat afkeuring verdient, en het is begrijpelijk dat menigeen, den loop der zaken in de 17e, en 18e eeuw overziende, tot de slotsom komt: de Javanen veranderden van meester, maar hun toestand werd er niet beter door. ;Maar, o. i., terecht, wijst Clive Day er op dat, tegenover de tallooze tekortkomingen van de Compagnie één voordeel staat, op zich zelf groot genoeg om tegen al die tekortkomingen op te wegen: zij heeft Java gebracht wat het vroeger steeds ontbeerde en bovenal behoefde: den vrede, de inwendige rust. De binnenlandsche oorlogen waren de grootste vloek geweest die op het volk rustte, en die vloek werd door de Compagnie opgeheven. Na aldus, in 134 bladzijden, het beheer der Compagnie in beschouwing te hebben genomen, komt de Schrijver aan het overgangstijdperk tusschen den val van het eenmaal zoo machtige handelslichaam en het optreden van den herboren Nederlandschen Staat als souverein over de koloniën. In hoofdzaak dus eene bespreking van de toestanden in het begin der 19e eeuw; van de toen, o. a. door Dirk van Ho g en d o r p aangewezen hervormingsplannen, van het krachtig en willekeurig bestuur van D a e n d e 15, van de goede, slechts voor een klein deel tot uitvoering gekomen bedoelingen van R a f f l e s. Voor dezen, zegt C 1 i v e D a y, moge het voldoende eer zijn, eene taak te hebben ondernomen die eerst in vele tientallen jaren vervuld zou kunnen worden, en aan die taak met alle inspan- - 167 - niug te hebben gearbeid; noch zijn eigen fouten, noch die zijner opvolgers, veroordeelen Zijne schoone idealen. De Nederlandsche Commissarissen-Generaal, die kort na Raffles 'v ertrek het bestuur uit Engelsche handen overnamen, waren bereid om, met in achtneming van de eischen der practijk, op de door hem gelegde grondslagen voort te werken; maar na hun vertrek begon de oude Compagniesgeest weder te herieven, en de financieele moeilijkheden die zich voordeden en weldra door den opstand in Midden-Java verergerden, maakten dien geest de overwinning gemakkelijk. Ook het belang van de Nederlandsche Handelmaatschappij had daarbij grooten invloed. Zoo kwam men tot het ,,stelsei" van V a n d e n B o s c h, dat, vooral onder den druk der zware geldzorgen van het moederland - gevolg van den opstand van België en het ,,stelsel van volharding" van Koning Willem I - leidde tot eene niets meer ontziende exploitatie van den arbeid der Javanen. Clive Day wijdt aan den tijd van het cultuurstelsel een honderdtal bladzijden; hij stelt al de misslagen, toen tegenover Java's bevolking begaan, in een helder licht. Wij behoeven daarbij niet stil te staan: niemand verdedigt thans meer de gedragslijn, gevolgd tijdens de heerschappij van cultuurstelsel, batig slot en consignatiën. Doch wanneer wij ook thans nog soms uit Indië stemmen vernemen, die verkondigen dat de inlander door het cultuurstelsel tot arbeid is opgeleid en die meenen dat men goed zou doen, met de noodige matiging en zonder fiscale bijbedoelingen tot een zekeren dwang terug te keeren, dan is het wellicht niet overbodig er op te wijzen dat de vroegere methode is de slechtst mogelijke opvoeding tot het begrip van vrijen arbeid, omdat zij den Javaan een gansch verkeerden indruk geeft van de noodzakelijkheid van den arbeid; hij werkt uit dwang, niet uit behoefte; uit vrees voor straf, niet op hoop van voordeel". De laatste honderd bladzijden zijn gewijd aan de wijze van bestuur, het financieel beheer enz. van de jongste dertig jaren. Daaruit blijkt, dat meer en meer de vroegere baatzucht heeft plaats gemaakt voor het besef van zedelijke verplichting, maar ook, dat er nog veel te doen overblijft. Onbillijk schijnt ons de Schrijver (bi. 387) wanneer hij de intrekking, in 1879, van de vroegere strafbepalingen tegen willekeurige contractbreuk en de gebrekkige bepaling die daarvoor in de plaats trad, wijdt aan de Tweede Kamer, en het toen gebeurde ,,een uitnemend voorbeeld" noemt ,,van het verkeerde, dat door doctrinairen kan worden uitgewerkt wanneer zij zich mengen in zake waarvan - 168 -- zij geen verstand hebben ". De Tweede Kamer moge, in 1877, het bestaande voorschrift hebben afgekeurd; de intrekking, en vooral de nieuwe regeling die er, in strijd met de Indische adviezen en met de meerderheid van den Raad van State op volgde, komt geheel voor rekening van den Minister van Koloniën, den lateren Gouverneur- Generaal 0. v a n R e e s, die eene schoone loopbaan in Indië achter den rug had, en zeker niet kon gerekend worden onder de personen die de quaestie niet konden beoordeelen. Wij willen ten slotte -- want als boekaankondiging overschrijdt dit stukje reeds de gewone grenzen! — nog de aandacht vestigen op het oordeel van Clive Day over de bestaande regeling, dat aan inlanders toebehoorende gronden niet mogen worden verkocht aan niet-inlanders. Dit verbod, meermalen in verschillenden zin beoordeeld, vindt bij hem onvoorwaardelijke instemming; en lettende op de uitkomsten eereer tegenovergestelde staatkunde in Britsch- Indië, herhaalt hij met instemming de woorden van Boys (Alla niet te sterk gezegd: het gemis van veel-habad, 1892) : „Het is goeds, dat Java genoten zou hebben indien het Britsch bestuur in de plaats van het Nederlandsche had gestaan, weegt niet op tegen het vele kwaad, voortspruitende uit een onbeperkt recht tot vervreemding van den grond der inlanders." Intusschen, -- aan eene bepaalde vergelijking tusschen Britsch en Nederlandsch koloniaal beheer waagt Clive Day zich terecht niet; het geheel bestaat bij beide uit zoovele, verschillende factoren, dat de juiste maatstaf ontbreekt. Zelfs de uitkomst, betreffende den zedelijken en economischer toestand der bevolkingen, biedt dien maatstaf niet, omdat èn plaatselijke toestanden èn volkskarakter daarbij een groote rol spelen. E. B. X. Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken: Lo L is e M a c k. Boezemvriendinnen. Een vertelling uit het leven van een Australisch meisje. Uit het Engelsch door Mevrouw B e el a e r t s van Blokland. Geïll. door Louis Haemaekers. Baarn. Hollandia- Drukkerij. 1905. Walter Christmas. Stuurman Mast. Naar het Deensch door Mevr. Logeman--van der Willigen. Geul, door Louis Raemaekers. Baarn. Hollandia-Drukkkerij. 1905. G. L e n S t r e. Terug van Varennes! Een episode uit de geschiedenis der Fransche Omwenteling, uit het Fransch vertaald door Jo D e V r i e s. Haarlem, Tjeenk Willink, 1904. P. Fr. Rist. Liefde en Strijd, Naar het Deenseh vert. door Mevr. Logeman-v. d. Willigen. Z 0 N N ELAND DOOR TH. VAN MERWEDE. I. Zwaar dreunend met bang gefluit rolde de trein binnen onder de wijd geboogde overkapping van het noorder station te Parijs. De passagiers stapten uit, elk vervuld van zijn eigen belang zochten ze bun weg; alien moesten ze door, de douane-zaal eer ze de stad in mochten. 't Was bar koud, begin Januari; een felle noordoosten wind dreef het stof omhoog, joeg die fijn wolkend door de breede straat, als en rij van flonkerende sterren straalden de iantaarns. Van 't station reden kleine fiacres haastig weg en langzaam zwoegden zware wagens af en aan. Twee reizigers, een join(re eenvoudig gekleede vrouw en een man van middelbaren leeftijd, gevolgd door een kruier die gebukt Rep onder een zwaar valies en nog een ander droeg in de hand, staken het stationsplein over. Hij had zijn jaskraag omhoog geslagen, de handen in de zakken van zijn overjas; z66 haastig ging hij dat zijn vrouwtje moeite had hem bij te houden, totdat ze haar hand legde in zijn dicht aan 't lijf gehouden arm en hij welwillend zijn tred regelde naar den haren. Terwijl hij haar even gadesloeg dacht h ij aan wat er in haar zou omgaan. Straks had ze hem vastgehouden in de drukte op het perron, angstig as een jonge vogel die voor 't eerst de wereld in vliegt; hij had de haastigen laten voorbij gaan, maar terwijl hij even wachtte op den kruier met O.1V5 11 -- 170 -- de valiezen was ze vooruit geloopen, nieuwsgierig. Parijs wilde ze zien. Hij had haar er van verteld, ze had er van gedroomd. Hij kende 't; voor hem was 't geen droom meer. Parijs was een stuk van zijn leven, een bonte plek in zijn verleden. Hier, bij 't eerste binnenkomen wist hij wat hij had gevoeld toen hij voor 't eerst langs dezen weg was gegaan. T on i had hem afgehaald: 't was een warme September-avond. Hij was meêgeg aan naar 't quartier waar ze allemaal woonden, naar 't café waar ze elkaar vonden, de artisten-club. Veel Hollanders waren er, in dien tijd wilden alle haagsche jonge schilders naar Parijs. Wat was 't een herrie geweest dien eersten avond. Nog onder den druk van zijn moeilijk afscheid, van wat hij zijn moeder had beloofd had hij zich onbehagelijk, gevoeld.., hij was wat ouder dan de meesten. Hij herinnerde zich ook hoe hij was heengegaan, overhaast, gejaagd: moeder had hem laten roepen, ze ging sterven. Drie jaar was hij weggebleven.... Ellendig had hij haar gevonden, toch blij dat hij nog was gekomen vóór haar dood.... Toen had hij Parijs verwenscht, toen eerst had hij begrepen hoe het hem had vastgehouden, bedorven. Wat was er in die jaren van zijn kunst geworden ? Hij had er gespot met zijn hooge aspiratiën, met zijn schoolsch onbeholpen werk van vroeger. Hij had zich vergeleken bij de anderen, had die willen nadoen, maar wat hij van hen had geleerd was te veel en niet genoeg, hij bleef onvoldaan, 't maakte hem moedeloos, hij had niet áángekun d wat hij eischte van zich zelf. Toen, om geld te verdienen, om er te kunnen blijven had hij zich toegelegd op wat goed werd betaald, op karikatuur, op affiche; schelgekleurde prenten had hij gemaakt, en hij had een vroolijk leven geleid, een leven van moedwillig ontberen, van dolle uitgelatenheid. Na den dood van zijn moeder had hij kunnen terug Hij had er geen lust meer in. .. ook niet in werken;-keren. het hoefde niet, hij kon leven stil burgerlijk net als vroeger met zijn moeder... 't gaf immers toch niets. 171 Veel later was hij weer begonnen op nieuw, als van voren af aan, streng hard oordeelend over zijn werk, zoekend, afkeurend, telkens weer zoekend naar wat hij wilde. Er waren er onder zijn vrienden die in hem iets zagen worden, hij zelf geloofde ze niet omdat hij voelde dat hij niet verder kon. Toen was hij gaan reizen, gaan zwerven zonder plan met weinig geld, zoolang tot hij walgde van de hotel-ellende en hij terug verlangde naar huis, naar zijn atelier. In het najaar was hij thuis gekomen. Eerst wist niemand dat hij er was, dat hij weêr schilderde, maar ze vonden hem uit en schuw, mistroostig was hij zich gaan afzonderen in een dorpje aan de grenzen, een klein achterhoeksch dorpje. Weêr was bij hem opgekomen de gedachte om terug te keeren naar Parijs, met een vaag verlangen naar het groote stads naar de eenzaamheid in de menschenmassa. Hij ging-leven, niet, ook daarr zouden ze hem uitvinden. Toen had hij F rid a ontmoet. Op een morgen terwijl hij zat te schilderen, voor een open schuurdeur aan een mooi, toonig binnenhuis was ze achter hem blijven staan, schuchter, als in 't voorbijgaan. Toen hij omkeek scheen ze in haar katoenen japonnetje onder haar breeder hoed niet veel meer te zijn dan een kind. ,,Vin je 't mooi ?" had hij gevraagd. „Niet erg" zei ze en even aarzelend: „ u zit nét verkeerd, met den rug naar 't licht." ,,Zoo vind ik het mooi," had hij gezegd. Toen was ze de schuur ingegaan en blij uitkijkend naar buiten wees ze hem op het wijde, zonnige landschap: „Dat vind ik véél mooier". Zoo had ze gestaan tegenover hem, rank figuurtje in de zon tegen den donkeren achtergrond. „Zou je daar willen blijven staan ?" had hij gevraagd. „Dan schilder ik j e uit." „'k Heb geen tijd," en lachend was ze weggeloopen. Den volgenden dag kwam ze we6r, ze moest daar langs, elken morgen. Weêr bleef ze staan: „Heb je van daag 3néér tijd ?" — 172 ,,Dáárvoor niet, tante wil 't niet hebben. Maar waarom zit u nog net als gisteren ?" Toen had ze hem meêgetroond. Van kunst wist ze niets, maar de natuur begreep ze heel anders dan hij, ze zag daarin andere dingen. Voor haar was de zomer het volle licht, het golvende korenveld zilverglanzend in 't bewegen, de wei vol bloemen. Ze wees hem op het tintelende licht, op de teere kleuren in de verte, zag hij 66k de lucht trillen tegen den wazigen horizont ? Ze hield ook van den middag, den fellen, den gloeienden .. , daarom vond ze 't niet mooi wat hij schilderde met den rug naar het. licht. Om haar pleizier te doen had hij ondernomen wat hij nog niet had aangedurfd en onder haar bekoring waren op zijn palet kleuren ontstaan, die hij te voren nooit had gevonden. In zijn geest weerspiegelde zich voor 't eerst het beeld van den zomer zooals zij het zag, van toen af kon hij het weêrgeven in al zijn luister. F rid a was zijn goede engel geweest. Dat had hij haar gezegd lang nadat ze 't had begrepen, het was haar zaligheid... Aan een huwelijk met haar zou hij niet hebben ge zijn haren grijsden en zij was jong, maar ze was-dacht, zelve hem te gemoet gekomen. Onbevangen zich gevend als een kind was ze eiken morgen tot hem gekomen op weg naar den zieke dien ze helpen ging, en toen die haar hulp niet meer behoefde had ze naar geen voorwendsel gezocht; ze was blijven komen omdat ze zijn werk wilde zien wórden, den heelen dag was ze daarvan vervuld. Voor 't eerst was er iets in haar leven dat meer was dan plichtsbetrachting, sterk, veel sterker voelde ze zich ook daar-. voor.., want onbewust had ze hem lief boven alles, den. man die in haar dat nieuwe had gewekt. In haar denken. aan hem was dat wonderlijke van elke onbedorven vrouwen meest zich verblijdt om wat ze heeft gegeven-liefde die 't en niet twijfelt omdat ze weet dat ze nog veel meer tegeven heeft. 173 - Fri d a woonde in bij den burgemeester, bij haar voogd, ze hielp haar tante in 't verzorgen van haar talrijk gezin. De burgemeester had Egon beleefd ontvangen maar zijn toestemming op Egon's vraag gaf hij niet. Verschil in leeftijd, verschil van godsdienst, F rid a had van kind af aan op het dorp gewoond, was nooit verder geweest dan Arnhem... wat wist zoo'n kind van het leven ? Toen ze bij hem aanhielden had hij een winter van beraad geëischt, een langen tijd van elkander niet zien, niet schrijven. Egon was teruggekeerd naar den Haag; daar in zijn oude atelier was hij blijven schilderen het zonnige landschap, het levende licht, hij werkte voor haar. De vreugd van 't zelfvertrouwen was hem bijgebleven, hij zocht zijn vrienden weer op. Maar toch had hij een moeilijken winter gehad want steeds heviger werd zijn verlangen naar wat hij zich niet durfde toeeigenen, naar zijn goede engel. F rid a had niet getwijfeld. Bij haar druk bezig zijn, te midden van inspannende zorgen en ijverige toewijding, onder lief en leed bleef ze voortspinnen aan haar illusie, zag ze rustig de dagen voorbijgaan, een voor een. Nog eer het jaar om was, in Mei waren ze getrouwd. Zonder veel vertoon in het achterhoeksche dorpje was het huwelijk voltrokken. Hun huwelijksreis ging niet verder dan den Haag. Daar had E go n haar gebracht op het oude grachtje naar het huis waar hij van kind af aan had gewoond. B e t j e die zijn moeder gediend had tot het einde, die bij hem was gebleven totdat hij wegging om te trouwen, goed bezorgd nu op een hofje, Bet j e was in het huis om de jonge mevrouw te ontvangen; de meubels die ze jaren lang had onderhouden waren op nieuw geboend en gewreven, diep warm glansde het donker mahoni van de kast, van de met trijp bekleede stoelen ze stonden geschaard langs den wand, alleen de „zorg" van de oude mevrouw stond op z'n eigen plaats voor de tafel. F rid a voelde zich niet vreemd in die omgeving, juist zoo zag 't er uit in het -174 ouderlijke huis waar ze zoo gelukkig was geweest, haar eigen thuis. „Een burgerlijk boeltje," zei Egon, toen ze er rond keek, als wilde hij zich er over verontschuldigen, „niet oud genoeg om mooi te zijn." Dit laatste begreep F rid a niet, ze had juist gedacht... met wat nieuw trijp op de stoelen... ,,Voor mij hoef je geen mooie nieuwe meubels te koopes," zei ze, „ik vind het heel gezellig zóó." In het atelier had B e t j e niet kunnen opruimen, dat was gesloten. F rid a vond het 't er raar, slordig; toch wel aardig dat heel ongewone. Al aanstonds viel haar in 't oog een portret, E g on' s moeder... het had dezelfde uitdrukking van stillen ernst dien ze in E go n 't eerst had lief gehad, dezelfde mooi gevormde neus en mond, maar er waren scherpe lijnen daarom heen, er was iets straks, iets weemoedigs wat Ego n niet had, in dat gelaat. „Ze heeft veel verdriet gehad," zei E go n toen ze hem haar indruk meêdeelde en in de intimiteit van zijn eigen omgeving vertelde hij van zijn jeugd, van zijn kindalleen- zijn met haar. Ze bleven maar enkele dagen in het oude huis, voor 't eerst merkte F rid a in Egon op zijn belangstelling in gewone dingen, in 't zorgvuldig onderhouden van wat hij een „burgerlijk boeltje" had genoemd; niets daarvan scheen hem meer te ergeren nu hij zag dat F r i d a er mee tevreden was. Maar blijven wilde hij niet, hij gunde Fr i d a den tijd niet om er het huishouden in te richten, naar buiten wilde hij om te werken en F rid a beschouwde zijn werk als het doel van haar leven. Vrij, onbezorgd, als twee kameraden betrokken zij de kleine kamers van een eenvoudig pension. Als Egon schilderde zat F rid a bij hem. Zij had in zijn kamer een pak boeken gevonden, daarvan nam ze er altijd een meê naar buiten. Begeerig om veel te weten wilde ze veel lezen; ze wist nog zoo weinig van de dingen waarover Egon sprak. Een was er, een groot boek met gouden omslag: Le Pays du Soleil heette het. Egon zag dat 't haar boeide. 1.75 Het was een reclame-boek voor de Riviera, uitgegeven in Barijs, waarvoor hij kleurige prenten had geteekend, afbeeldingen van plaatsen die hij nooit had gezien. Bij die prenten was de beschrijving van het land waar 't nooit winter wordt, van de Middellandsche zee met haar kusten van azuur. F r i d a kon daar nauwelijks aan gelooven, nooit winter en toch te bereiken in 'n paar dagen.... Met hoeveel zorg had ze er al aan gedacht dat E g o n zich opgesloten zou gevoelen als hij niet meer buiten zou kunnen schilderen, in de donkere korte dagen... daar zou het dan licht zijn en warm... 0, als ze samen konden reizen naar het Zonneland! Ze sprak er nog niet over omdat ze nog niet zeker wist of 't zou kunnen, maar ze spaarde er voor. Niet ver dat hij haar bedoeling begreep informeerde ze bij-moedend E go n zelf of reizen heel duur was. Ze hoopte dat er geld zou komen. Er kwam geld, op de tentoonstelling werden twee van Egon's schilderijen verkocht. Toen ze wist dat er genoeg was begon ze te spreken van een winter in het zuiden, van een reis naar het Zonneland. Hoe meer ze er van sprak, des te meer leefde E g o n meA in haar jonge opgetogenheid, ook voor hem werd het Zonneland een lichtend verschiet. E g o n' s werk vorderde goed, hij had veel ondernomen. Toen het najaar werd wilde hij niet naar de stad omdat 't hem tijd zou kosten, die verhuizing. Eind December was hij nóg niet klaar. F rid a wachtte geduldig; eindelijk gaf hij 't op. Het schilderij bleef onaf, ze gingen op reis begin Januari, de donkerste dagen waren al voorbij. Het vroor dat 't kraakte, voor 't eerst dien winter. Dof, somber was December geweest, zonder zon maar ook zonder vorst. Nu was die gekomen scherp, hevig. Niet ver van 't station traden ze binnen, in een klein hotel met vóór aan de straat een restauratie. Er werden al aanstalten gemaakt om te sluiten, gasten waren er niet 176 meer. De kellner schoof stoelen op zij, veegde de toonbank af terwijl F rid a nieuwsgierig rond kijkend haar portie op at. Toen ze klaar waren stond E g on op, hij vroeg om een kamer, informeerde naar den prijs: de kellner ging hen vóór den trap op, steeds hooger klom hij, naar de aller verdieping. -hogste F rid a was moê, welbehag elfij k strekte ze zich uit op het zacht veerende bed. Maar al lag ze hoog boven 't bedrijvige straatleven, ze hoorde het toch. Over de steenen ratelden wagens, voor 't station dreunden treinen knarsend over de rails: tot een eindeloos geraas werden voor haar de geluiden telkens opkomend en uitstervend, steeds zich vernieuwend. Geduldig wachtte ze of ze niet zou worden w eg gegonsd in slaap... maar telkens hóórde ze 't weêr, het golfde en deinde, het naderde, ging voorbij.., totdat eindelijk.., hielden de wagens op met rijden of hoorde zij ze nog in haar droom Een blijde gedachte bij 't ontwaken : in Parijs te zijn! Lang zouden er niet blijven, nog vóór donker wilden ze verder gaan. Was 't niet veel beter Parijs te zien in de lente en nu door te reizen naar 't Zonneland? Na een haastig ontbijten reden ze naar 't Lyonsche station om er hun bagage te brengen, van daaruit zouden ze een wandeling maken door de stad. Schel licht was het, een witte wintermorgen. Glasrinkelend, licht schokkend reed de fiacre in gestadig en gang. Nieuwsgierig keek F rid a uit. Op de boulevard was 't nog stil, de meeste huizen waren nog gesloten; nuchter, onaangekleed was het menschengedoe, niet op dreef nog door de felle koel. Het was een lange rit door straten, over pleinen... als in een tooverlantaarn ging alles voorbij. Eerst toen ze de breede trappen van 't station afdaalde, begon voor F r i d a het rustig genieten, nu zou ze Parijs zien. Op den Pont d'Austerlitz hield ze Ego n even staande, daar overzag ze de Seine en daarboven de stad met haar paleizen, haar torens. De zon glansde over het breede, stil — 177 stroomende water, ze kaatste terug in de vensters van de huizen. Parijs was schitterend op dien klaren wintermorgen. In spannend opmerken wandelde Fri d a voort, begeerig als vreesde ze de veelheid harer indrukken niet te kunnen vasthouden. Een vreemde gewaarwording onderging de man die naast haar liep, het was als zag hij na veel levenservaring zijn eerste liefde wee'r, niet als vroeger in ongedwongen intimiteit, maar als herkenden ze elkander nauwelijks. Want dit was niet het Parijs waarmeê hij had verkeerd, hier was het de statige, de vreemdelinge. Terwijl hij F rid a 's rokken voelde schuiven langs zich heen toen ze op de breede brug heel dicht naast hem kwam, hoorde hij den tram aankorven..., hij zag 'm naderen en het was als moest hij zich er aan vast grijpen, meê rijden naar zijn oud quartier om er te zoeken wat hij verloren had, de sensatie van vrijheid, van jong zijn... de ideale ongebondenheid.. . Fri d a stoorde hem niet, uit zijn kort antwoorden had ze begrepen dat hij verdiept was in wat hij zag; hij was altijd stil als hij iets heel moois zag, studeeren noemde hij dat en zich bedwingend liep ze zwijgend meê. Eerst bij de tweede brug vroeg ze: „Is dat Notre Dame:'" ,,Notre Dame," herhaalde hij. Als een reus boven de huizen uit, Gods majesteit boven de paleizen der menschen, zoo zag F r i d a de kerk, waarnaar ze al van verre had uitgezien: een grijs massief met wijd spreidende vleugels waaruit pijlrecht het ranke torentje omhoog rees naar den helder blauwen hemel. Zag hij er naar ? On.bewogen scheen hij... was hij nog bezig:' ,,Zou die kerk open zijn ?" vroeg ze. „Wou je er in?" ,,Om te rusten, even maar." Werktuig elfijk volgde H. Wonder kleurig gleden de zonnestralen in de doodsche witte ruimte, als levende bundels glansden ze over de donkere bankenrijen. Machtige zuilen, geschaard in een kring hieven statig het blanke gewelf omhoog en ver, heel in de verte flikkerde in het eenzame lampje een schamel rossig vlammetje voor het --- 178 sombere altaar: dat was het eeuwige licht ontstoken door menschenhand. F rid a had hem alleen gelaten, hij zag haar gaan langs de bankenrijen, vlug als wist ze den weg. Voor het beeld van Notre Dame de Paris knielde ze neer, ze bad. Toen hij haar zag weerkomen, klein nietig figuurtje bij de reuzenpilaren scheen ze hem weêr een kind, hetzelfde kind van den eersten dag. Buiten in de zon haalde hij diep den adem op. Ver legde F rid a nu haar hand in zijn arm, uit haar-trouwelijk oog en straalde blijde verrukking. „Weet je waarom ik zoo graag naar binnen wilde ?" vroeg ze. Hij antwoordde niet terstond en ze vervolgde: ,,Als wij in een vreemde stad de eerste kerk binnengaan mogen we drie wenschen doen, één van die drie wordt verhoord." Egon was een ongeloovige. Zijn moeder had hem opgevoed in haar eigen streng calvinistische leer, zij had hem het voorbeeld gegeven van echt rechtzinnige vroomheid; in heel haar moeilijke leven had ze gestreden om haar geloof te behouden. Maar nooit had het haar getroost, het had haar alleen staande gehouden waar anderen zouden zijn nêerg ebogen, staande gehouden in eigen-gerechtigheid en haar vertrouwen was als een plicht zonder blijmoedigheid. Even als haar zoon had zij zich afgetobd met den rug naar het licht, en nooit was haar een goede engel ver Toen ze van Egon verlangde dat ook hij haar-schenen. geloof zou belijden had hij haar voor 't eerst een groot verdriet gedaan, hij had niet gewild. De kerk liet hem koud, de leer had hem afkeerig gemaakt van 't geloof. En omdat hij dit in geen ander licht had gezien had hij nooit getracht naar het bezielende van het vrije onderzoek, naar de heerlijke kracht van een eigen overtuiging. Toen hij in Parijs woonde was hij van zelf de roomsche kerken ing eloopen en als een aesthetisch genot had hij er een mis gehoord nu en dan. Met levendig verbeelden had hij zich verdiept in de mystiek van dien eeredienst, in de beteekenis der symbolen, hij had zich laten meeslepen tot een vaag besef van het bovenzinnelijke niet om er aan te 179 gelooven... gelooven kon hij niet meer, maar als een emotie die het beste wat in hem was even aanroerde, hem streelde. Hier was de tegenstelling met de leer die hem als kind had beklemd en hij benijdde de geloovigen... Van toen af was naïve devotie onafscheidelijk van zijn vrouw-ideaal. Zoo schrikte het hem niet af toen F rid a hem zeide dat ze roomsch was, voor hem was dat geloof volkomen in harmonie met haar reine, teêre persoonlijkheid. Nu ze hem sprak van haar gebed zou hij voor niets ter wereld dit kinderlijke bijgeloof hebben verstoord. „Heb je nog zóóveel te wenschen ?" vroeg hij zonder een zweem van spot. ,,Nu meer dan ooit, ik moet immers bidden voor ons allebei." Evenals straks vervolgden ze hun weg maar zijn stap was veerkrachtiger, zijn stem klonk anders. Plotseling was het alsof hij alles klaarder zag, ook het verleden; hij zag zijn leven van nu veel mooier dan toen, zijn kunst frisch en jong.... nu geen zoeken meer.... hij was zich weer bewust dat hij zijn weg had gevonden, en dat kleine F rid a bij hem blijven zou om hem te wijzen op het licht. Aan het groote doek dat nog onafgewerkt stond op den ezel dacht hij.... het wachtte hem, hij verlangde er naar. 't Was vol bij D u v al; in de zaal, op de galerij, overal menschen. Boven 't stemmengegons klonk het uitschreeuwen van bestellingen, kletteren van borden, rammelen van zilver. F r i d a dacht aan de kermisdrukte in 't logement op haar dorp; een walm van heet stoken en van eten kwam haar te gemoet. Met nog twee personen aan hetzelfde tafeltje, dicht gedrongen tusschen andere kompleet bezette tafels werden ze geplaatst. Ze moesten wachten. Er gingen menschen uit, er kwamen er binnen.... allen om te eten. Aan gelijke tafels werden zeer verschillende maaltijden toegediend. Naast een die smulde aan het duurste gerecht van de spijslijst zat er vaak een die zijn droog brood brokkelde in de soep en daarna opstond om te gaan af- — 180 -- rekenen aan 't bureau. Als in 't voorbijgaan zaten de meesten aan den ongedekten disch, de spijzen werden op borden aangedragen, afgepast, haastig. Bij 't uitgaan was 't weer de kou. Door de rue de Rivoli leidde Egon F rid a naar de Seine, de brug over, toen een paar straten door: voor een winkel waar vleeschwaren uitgestald lagen bleef hij staan: „Je wilt iets meênemen voor ons souper," zei hij, „hier kun je terecht," en even toevend voor 't venster vertelde hij haar dat hij en zijn vrienden als ze 'n goeden dag hadden iets fijns gingen koopen bij madame D e Pui s. Een forsche vrouw met een groot wit boezelaar voor stond vleesch te snijden op een wit geschuurde plank. Egon groette haar als een oude bekende. Ze keek hem aan over haar brilleglazen, groette beleefd terug. „Kent u mij niet meer?" vroeg hij, terwijl F rid a uitzocht wat ze mee zou nemen. „Pardon, meneer." „Meneer F g o n, van de leverpastei.... 't is lang geleden...." Scherper keek ze hem aan: A nu ben ik er, zeker, van de leverpastei...." en vroolij k lachte ze, „j a dat is lang geleden en meneer is.... ik herkende u niet, maar nu, zeker, maakt meneer 't nog altijd goed ?" F r i d a had haar keus gedaan; in een nuffig pakje met een rose koordje er om droeg ze een echt fransche vol au vent. „Ze herkende me niet," zei Egon , „ze wist er niets meer van." Madame D e p u is' niet herkennen trof hem scherper dan F rid a vermoedde: „meneer is oud geworden" had ze willen zeggen, heel Parijs zei het hem. Op een heuvel staat het Lyousche station, als een monument rijk versierd, ter van kleur, toch getuigend van zijn bestemming. Terwijl Fri d a steeg langs den breeden oprit, het hoofd voorover buigend tegen den ijskouden wind, bekroop haar een ondeugend leedvermaak voor hen, die niet reisden zooals zij naar het laud van zon en warmte. -- 181 Niet in eens wilden ze doorsporen naar de Middel-r landsche zee, ze zouden zich een paar dagen ophouden in Lyon, want Fri d a was bang 's nachts in den trein. Ze reisden tweede klasse. Het was nog ruim vroeg genoeg maar toch waren de beste plaatsen al ingenomen, geen enkele hoekplaats was meer open. Met zessen zaten ze in een coupé van tien, tien nauwe plaatsen. In de netten boven hun hoofd lag allerlei bagage, valiezen, manden, doozen, pakken, hoog gestapeld. Fr ida zag er een net waarin een flesch en verscheiden kleine pakjes slordig, in vette papieren gewikkeld. De lamp brandde, maar 't was nog niet noodig, schel gloeiend ging de zon onder en in den gouden glans zag Fr i d a haar medereizigers. Tegenover elkaar aan de vensters zat een jong paar in druk gesprek, ze begreep dat 't artisten waren, dat ze te Nice en te Monte Carlo zouden optreden. Mooi was het jonge vrouwtje, heel jong nog, vroolijk lachend, hij wat ouder; scherp teeleen de zich zijn profiel tegen het venster, sterk sprekende trekken, glad geschoren; hij zette zijn hoed af en trok een boutgekleurde muts diep over het hoofd. Toen hij opstond zag Fri d a zijn lenig bewegen, zijn doorschijnende handen. Voorzichtig vleide hij het bloemrijke, veelgedragen hoedje van zijn vrouw heel boven op het met touwen saamgebonden valies en met één het net met eetwaren er afnemend, legde hij dit naast zich neêr ; toen schikte hij zich zoo gemakkelijk mogelijk in den hoek bij het venster,, de oogen sluitend. Het vrouwtje plooide den geruiten kap. van haar mantel over haar hoofd, dartel golfden de franjes over de glanzige lokjes die krulden boven haar donkere mooi beschaduwde oogen. Nu en dan zong ze, heel zacht,. zooals een vogeltje zingt voor zijn liefste, kozend den blik zoekend van den man tegenover haar. Hij verstond haar niet, lette niet op haar: moe, inééngedoken rustte hij, alleen wanneer hij hoestte, een hol, langaanhoudend hoesten richtte hij zich op, keek hij haar aan ontevreden en pijnlijk,. niet beantwoordend haar zoete woordjes van beklag. „Ik heb honger" zei hij moedeloos zich afwendend van het glas, dat vochtig eerst, nu wit begon te glinsteren. — 182 -- „'t Is nog te vroeg, nog geen zes uur". Maar hij had het net al open gemaakt, de flesch er uit genomen. Uit haar tasch nam ze een glas en ze spreidde een witten doek over haar schoot. Een voor een, half geopend legde ze de pakjes daarop: een lang stuk brood in het midden, schijven ham, een aan stukken gesneden kip, vier eieren er om heen. IJverig in de wêer waren haar kleine, met ringen overladen handjes om alles te verdeeles ; niet eerlijk deed ze dat, voor zich zelve behield ze de minst begeerlijke stukken, het kleinste deel. Toen alles op was en hij na den laatsten teug de flesch had weggerold onder de bank over papieren en eierschalen heen, keek ze hem aan als een huismoedertje na een wel maaltijd. Ze poetste haar handjes af aan haar-geslagden tafellaken, vouwde dat op en borg het met het glas weêr in haar taschje. Toen trok ze haar kap dichter om het hoofd en schikte ze zich gemakkelijk in haar hoekje. „Als je nu gaat slapen zul je van nacht moeten waken," waar hij. -schuwde „'t Zelfde, 't is nu immers even goed nacht," en de oogen sluitend keerde ze zich af van het licht. Hij zocht te vergeefs naar rust; een deken en een kussen had hij gehuurd aan 't Par "sche station, daarmêe trachtte hij zich te beschutten tegen de kou die blies door de reten, telkens verlegde hij het hoofd, mismoedig. 't Vrouwtje sliep niet, hij beklaagde zich. Aarzelend, vragend keek ze F rid a aan... wat wilde ze? „Ach Mevrouw, ik bid u, zoudt u mijn plaats willen nemen ?" F rid a stond op, zette zich naast haar man. Zoo hadden ze vier plaatsen naast elkaar. Want kaarsrecht zat aan het andere venster een magere franschman, nu reeds slapend, onbewegelijk. Zij schudde het kussen en legde het zacht hellend, gesteund door haar tasch naast dien bescheiden reiziger op de bank, toen strekte haar man zich uit, nadat zij zich had genesteld in zijn kouden hoek. Voorzichtig trok ze hem de schoenen uit en zijn voeten vlijend in haar schoot dekte ze die toe met haar mantel. Hij liet haar begaan ook terwijl ze hem zorgvuldig toestopte met den grijzen, gehuurden deken. Toen werd -- 183 alles stil ... pas even acht uur begonnen ze den langen nacht. Van het land buiten was niets meer te zien, het glas was dik bevroren; te vergeefs had Fri d a beproefd een plekje open te houden, fel hoorde ze den wind gieren langs den trein... huiverend, de voeten gedrukt tegen den verwarmingsrooster reisde ze het zuiden te g emoet. Aan 't station Dyon noodigde men de reizigers uit tot een warm avondeten. ,,Vijf-en-twintig minuten oponthoud," riep men langs de wagens, het portier vloog open. Verschrikt trok het artist-vrouwtje 't weer toe, haar man zag het maar verroerde zich niet. F rid a ademde op het venster, nu bleef 't dooi want naast hun trein stond een andere, sissend dampend klaar om weg te rijden, het noorden in. Toen die weg was zag zij 't station. Er was weinig beweging, weinig licht, tegenover haar een klok: met korte schokjes schoof de wijzer telkens een eind vooruit.., ze tuurde er naar wachtend telkens weer op 't schokje, verlangend dat het tijd zou zijn om verder te gaan. Rustig, nauwelijks stoomend hoorde ze de locomotief zuchten als een slapende... de wijzer schokte voort.... meer dan een halve cirkel had ze 'm zien afleggen en nog bleef de trein staan. Toen de cirkel vol was wekte ze Egon : „Er zal iets niet in orde zijn," zei hij, half slapend nog. F rid a opende het venster, de scherpe kou deed haar 't glas snel weer omhoog halen... ze verdiepte zich in gissingen... zaten ze misschien in een verkeerden trein, een die niet dóórging ... waarop moesten ze wachten? Niemand scheen zich bewust van wat haar bezorgd maakte, ze sliepen allen. Ongestoord schokte de wijzer vooruit, nog een halve cirkel had hij afgeloopen. „E g on," riep ze luid nu, „waarom gaan we niet verder?" Hij schrikte wakker, haar angst deelde zich mee: „Wat gebeurt er ?" vroeg de artist, plotseling zich oprichtend. „Niets," antwoordde F rid a „wij staan stil sedert anderhalf uur." Toen sliep niemand meer. De artist raadpleegde zijn horloge, uitte een kreet van verontwaardiging. Hij trok zijn schoenen aan. „Wat ga je doen ?" vroeg het vrouwtje -- 184 bezorgd. „Ik moet weten wat er van is," sprak hij en 't portier openend, sprong hij er uit, ze hoorde elk zijner voetstappen in de doodsche stilte. Hoofdschuddend keek ze hem na, rillend van kou. Spoedig keerde hij weer. „'t Is 'n schandaal," riep hij, „dat men ons niet heeft gezegd wat er gebeurd is, 'n botsing van twee goederentreinen, de lijn moet worden vrij gemaakt." ,,Hoe lang moet dat nog duren ?" vroeg de magere franschman. „Mon Dieu, ik weet er niets van, niemand weet het!" Het gesprek werd nu levendig. Fr i d a zag dat de wijzer zijn tweeden omgang had volbracht : een beambte naderde, een voor een opende hij de portieren, na een korte toespraak sloot hij ze weer, overal dezelfde mededeeling van de botsing, van de lijn die vrij gemaakt werd. „Hoe lang nog?" riep men hem na. „Ik weet er niets van," luidde het antwoord. Kalm ging de wijzer voort, de trein bleef staan. Een hevige hoestbui verstikte den artist in een uiting van ergernis : „Zoo moeten wij reizen," sprak hij nog hijgend naar adem, „wij zieken die naar het zuiden gaan. om te genezen, men laat ons verkleumen en men verwaardigt zich niet ons te woord te staan !" Het vrouwtje wilde hem overhalen om samen in 't warme station te gaan, in de restauratie... hij weigerde: „Elk oogenblik kan de trein vertrekken," beweerde hij en moe van 't hoesten veegde hij zich het klamme voorhoofd af, snel kort ademhalend. Zij waagdé zich alleen naar buiten. F rid a zag haar gaan, dwars de rails overstekend, toen over 't perron tot aan de helder verlichte deur waarboven „buffet" te. lezen stond, zij ging binnen. Haastig keerde ze weer, met moeite besteeg ze de hooge trede, ze had de handen vol: ,,Ziedaar," riep ze uit, een brood, een flesch wijn en wat sinaasappels aan haar man vertoonend. „Alles koud !" zuchtte hij, „koud overal en plotseling opspringend opende hij weer 't portier, het driftig achter zich dicht slaande. Hij haalde den beambte in die nu zijn jobstijding aan alle reizigers in den langen trein had verkondigd. F rid a hoorde, 185 zijn stem scherp snijdend door de holle ruimte, hij ver te weten of men nog vóór den morgen verder zou-langde gaan en hij eischte verwarming van den wagen; heftig klonk zijn protest : „Ik heb als eerlijk man betaald, ik heb recht op een eerlijke behandeling," dat verstond ze, en bravo! klonk het uit enkele wagens. Weldra stroomde weêr warmte door den rooster, maar de trein bleef staan. Vier cirkels had de wijzer beschreven. Eensklaps, met groot geraas reed een trein, vlak vóór 't station, evenals zij, komend uit het noorden. ,,De Rapide" merkte de franschman op, „alleen eerste klasse." Dampend, snuivend stond de locomotief naast de andere. „Tien minuten oponthoud," riep de conducteur langs de wagens. De artist lachte hem uit. Maar toen de minuten verstreken waren stoomde hij heen, trotsch zijn vaart hernemend. En zij bleven staan. „Een misdaad !" riep de artist uit, woedend. De franschman betoogde dat men hun trein niet vóór den Rapide had kunnen laten uitgaan - omdat die in den wedloop zou worden achteropgereden; noode gaf hij toe. Een half uur later weer een trein, ook uit het Noorden. „Nog een Rapide," verklaarde de franschman, „deze komt uit Duitschland." „Tien minuten," klonk het weer en precies op tijd snelde ook deze verder. Eindelijk, nadat die tweede uit het gezicht verdwenen was, ontwaakte de slapende locomotief, dof stootten de buffers, de kettingen rammelden, het rolde onder de wagens en met een lang, schel gefluit zetten de reizigers der Expresse hun reis voort. Een eind verder zag F rid a, hel verlicht de overblijf goederenwagens, op zij langs den weg. Aanhoudend-selen der wrijvend en ademend had ze tot zoover een plekje dooigehouden, daarna gaf ze het op en snel voltooide de vorst weer haar nieuwe bloemendecoratie. F rid a schoof 't gordijn er voor. Zoo zag ze niet dat er fijne witte vlokken begonnen te jagen over het land. Gekoesterd door de warmte, gerustgesteld nu ze de wielen voelde rollen over de rails, sliep ze in. Even maar, bij het stilhouden van den trein wisselde ze met E g o n een enkel woord: „Lyon", fluisterde hij haar toe, hij hield haar z'n horloge vóór: „half 0. E.V5 12 -- 186 -- drie.., uitstappen?" Spottend klonk zijn vraag. Ze reden door tot Marseille. De rust van de anderen was niet gestoord, tot Avignon bleef alles stil, daar stapte een der heeren van de hoekplaatsen uit: 't was zeven uur. Het jonge vrouwtje ontwaakte; toen ze zich bewoog viel van haar hoofd iets wits in haar schoot. F r i da zag hoe langs het portier aan haar kant een witte donzige rand was gekomen, over haar mantel lag fijne sneeuw gespreid, op haar schoot, over haar voet. Flauw brandde nog het lampje, geel schijnsel tegen de blauwachtige ijsbloemen, het schemerde, de dag brak aan. ,,Avignon, dat is toch het zuiden?" vroeg F rid a. „Nog niet," troostte Egon, „straks, voorbij Arles" en hij sloot zijn oogen weer, zoodra er beweging kwam in den trein. De zieke man sliep. F rid a zag dat zijn vrouwtje niet waagde haar mantel af te schudden, haar voet te bevrijden van de sneeuw; nauwelijks dooide die op den grond, de rooster was koud... zoo dicht bij de Middellandsche zee verzuimde men de verwarming... Roerloos zaten de mannen, slapend. F rid a waakte, ze merkte dat het jonge vrouwtje haar bekeek: „Gaat u ook naar Marseille ?" vroeg F r i d a. „Neen, wij gaan door tot Nice, dat is zes uur sporen voorbij Marseille, daar is 't nu zomer. Mijn man is longlijder, voor hem gaan we daarheen." „Om er lang te blij ven ?" vroeg F r i d a. ,,Zoolang hij er leven kan," zeide ze. „Is 't zóó erg met hem ?" ,,O neen" antwoordde ze, ,d6t bedoel ik niet, hij heeft nu kou gevat in Parijs, dat zal in Nice wel overgaan, maar wij gaan naar Nice om er in concerten op te treden en wij hebben maar een voorloopig engagement. Wij hadden prachtige condities in Parijs, maar die hoest werd lastig, men raadde ons aan naar het Zuiden te gaan: de direkteur bezorgde ons een engagement. Verleden jaar in Londen heb ik hem leeren kennen." ,,Dus nog jong getrouwd ?" zei F rid a. jong? ja, ik ben pas achttien jaar, maar hij is veel ouder en een talent... . magnifique, overal succes, vooral in Londen...." ,,Wij gaan later ook naar Nice," zei F rid a. „Voor gezondheid ?" „Neen, alleen om het land te zien en de Middellandsche zee 't is nu koud bij --- 187 ons." „Ik was liever in Parijs gebleven en mijn man ook maar wat moesten we doen.... wij moeten verdienen.... ik zing ook, maar hij is véél grooter artist dan ik.... een fameus comique is hij." F rid a zette groote oogen: ,,Comique ?" herhaalde ze ongeloovig. „Ja mevrouw o als u hem hoorde.... als u hem zag.... neen, zóó kunt u 't u niet verbeelden, nu is hij verdrietig, hij is ziek.... maar op het podium.... ach, u weet niet wat het voor mij is als hij een goeden avond heeft: ik zit altijd in de coulisse, dat wil hij, hij denkt dat hem dat helpt, 'n gek idee maar hij gelooft er aan. Zoolang hij zingt kan ik nauwelijks ademhalen, het is alsof ik omhoog ga, ik voel geen grond en het applaudissement.... dat maakt me duizelig.... ik zie niets meer. Hij ook niet, als hij van het podium komt loopt hij mij voorbij, bij ziet me niet... dan moet hij terug, 't publiek roept hem soms vijf, zes maal. Maar later, als bij met me mee' gaat in den roes van zijn succes, dan is 't een vreugd, mevrouw, dan zijn we koningen van geluk." F r i d a zag tranen in haar oogen. „'n Heerlijk leven !" zeide ze. „Maar 't gaat niet altijd zoo; als niet alles geslaagd is zooals lij hoopte en 't publiek hem niet heeft toegejuicht zooals hij verdient of wanneer ik een slechten avond heb gehad, dan is hij ontevreden, stug, prikkelbaar, dan ben ik niets voor hem. Ach mevrouw, zoo zijn alle artisten, het succes gaat hun boven alles...." ,,Maar mevrouw...." ,,O, ik ben er heel zeker van, geloof mij, 't is niet gemakkelijk om de vrouw van een artist te zijn. Dikwijls bederft hij mij, maar als we geen succes hebben.... dan is 't vreeselijk, dan zou hij mij kunnen verstooien. Maar ik verdraag het, ik weet immers dat hij veel van mij houdt." F r i d a zag de oogen van den man wijd open.... Egon sliep. „Hij moet zich soig veeren," zei ze. „Zooveel hij kan, maar hij is onvoorzichtig, dat hebt u straks wel gezien en dan... ons zwervende leven ... de -- 188 eenige manier om zich te soigneeren zou zijn in een eigen huis. Wij hebben geen thuis, nóg niet. Groote, heel groote artisten kunnen dat hebben; wij zijn nog niet zoover. Ik verlang er naar, nu zijn we maar kameraden, dan zou ik heelemail zijn vrouwtje wezen. Ons huis hoeft niet mooi te zijn, maar warm, confortabel, een klein nestje om telkens even uit te rusten, hem te koesteren; als we dat hebben zal ons geluk volmaakt wezen." Met een bitter lachje richtte de artist zich op: „Nu ik al meer dan half versleten ben," zei hij en in het koude morgenlicht zag Fri d a dat hij gelijk had. Pas ontwaakt tuurde Egon naar 't venster, buiten was 't al klaar licht, de nieuwe dag was er. Zacht streelde een zonnestraal over de ijsbloemen, ze deed die fonkelen} toen smolten ze en de zon baande zich den weg, lonkte. naar binnen: trillend gleden dikke droppels langs het glas. F rid a keek uit: een mollig sneeuwkleed dekte het land. Ze zag op ronde donkere kruinen van kleine in rijen geboompjes de sneeuw hoog gestapeld, daaronder hingen-plante appels, goudgele oranje-appels. In de verte zag ze de zee... de Middellandsche zee. Wijd uitgestrekt in rusteloos bewegen, maar niet zoo als ze zich die had gedroomd; echt hollandsche wintertinten had het water, de kust was gehuld in een kouden nevel wegdeinend in een bleeken horizont... was dtit de kust van azuur?... Een lange tunnel, diep zwart.. . eindelijk Marseille.. Eg on beurde de valiezen uit het net. Hoestend, onverschillig beantwoordde de artist Fri d a's vriendelijke wensch van „alles goeds;" het vrouwtje reikte haar een handje toe schitterend van ringen. „Als 't nu in Nice maar zomer is," zei ze voor 't eerst twijfelend. Er was al geen plaats meer in de tram, E go n had zich opgehouden met het brengen der bagage naar het depot om die, zoodra ze een hotel hadden gekozen, te laten afhalen. Door de sneeuw stapten ze, de rails volgend kwamen ze in een breede drukke straat. F rid a kon niet om zich heen kijken, ze moest opletten waar ze haar voet -- 189 neêrzette, maar ze was er ook niet toe gestemd: ze was bedroefd, vol van grievend leed als het goedgeloovige kind dat men bedrogen heeft. Zou Egon 't geweten hebben ? Dol vroolij k was hij; onbesuisd trapte hij door de dikste sneeuw, hij zag allerlei dwaze dingen, wees ze haar aan. Want een ongekende toestand was het in Marseille, men wist zich niet te redden, verlegen stonden de winkeliers voor hun deuren te kijken naar het vreemde schouwspel, de klanten bedienend buiten om het binnen droog te houden; kinderen grepen met vreugd naar het witte speelgoed, juichend van pret en photografen haastten zich om kiekjes te nemen. Maar afdoende maatregelen om de sneeuw op te ruimen werden niet genomen, machteloos was men tegen de overstelpende massa. En hoe hooger de zon steeg, des te weeker werd de bruine glibberige brei onder de hoeven der paarden; langs de tramrails stroomden beken door de hellende straten. De zon deed wat ze kon, maar toen ze onderging liet ze haar werk liggen onafgedaan. Het vroor in den nacht. Zoo duurde 't nog twee dagen. E go n kocht een plattegrond van Marseille en vond daarmeê overal den weg. Trots de morsige straten wandelde hij met F rid a door de stad in de voorname wijken, in het handelskwartier, en ook in de schilderachtige oude buurten waar eertijds de rijken woonden maar waar nu achter de hooge, rijk ver gevels tal van gezinnen armmoê lijden. Vuil onooge--sierde lij k zag 't er uit in die huizen, in de uitgesleten kozijnen ontbrak vaak de deur en in de voorportalen werden allerlei bedrijven uitgeoefend. Ze gingen langs de havens, slenterden over de markt te midden van het typisch zuidelijke volks hoorden er een taal die ze niet verstonden. -leven, E go n vermaakte zich, alles boeide hem, Marseille vond hij éénig : „Waarom zouden we verder gaan P" vroeg hij. Maar F rid a verlangde naar iets anders. Den vierden morgen was in de straten geen spoor van de sneeuw meer te zien, een heldere, zonnige morgen. Nu konden ze naar boven gaan, naar het gouden beeld. Hoog boven de stad op een lichtkleurige rots staat een 190 kleine kerk, ze draagt het gouden beeld van Notre Dame de la Garde. Een steil pad over een aan de landzijde schraal begroeide helling voert er heen: daar op het noorden lag nog sneeuw, 't was er winter maar toen ze boven kwam op het kerkplein overzag F rid a plotseling voor het eerst het heerlijke, het verrukkelijke... de kust van azuur in volle glorie. Ze jubelde het uit! Diep blauw was de rimpellooze zee, diep blauw de onbewolkte hemel, en klein, heel klein in kleurig gewemel zag ze de menschenwereld, de haven van Marseille met het bedrijvige gedoe van schepen en booten badend in een schittering van zon. Van verre, omhoog gedragen door de reine atmospheer kwamen de geluiden tot haar. De kerkdeur stond open, in de oude bruine banken lag hier en daar een vrome geknield stil prevelend zijn gebed. F rid a knielde niet, eerbiedig groette ze het aller toen keek ze omhoog. Aan 't gewelf, tot dicht-heiligste, boven haar hoofd hingen tal van scheepjes: er waren er kleine als kinderspeelgoed, frisch van kleur en aardig van vorm, zoo vroolijk opgetuigd dat ze er bij zou willen klimmen om ze te bekijken, er waren ook groote zware, héél oude en F r i d a begreep dat ze daar waren opgehangen met een vrome bede. Geruischloos sloop ze wêer naar buiten, ze vond E go n nog op dezelfde plaats. Samen daalden ze langs een anderen weg, een die leidde langs mooi aangelegde tuinen van weelde-huizen. Onder palmen en laurieren gingen ze, het was zomer langs den Corniche-weg. Zoo bleef het, drie weken lang, geen wolkje aan den hemel, zomer zoolang de zon scheen, koud zoodra het donkerde. Van Marseille naar Saint Raphael, naar Cannes, naar Nice. E go n nam vacantie. Zóó had F rid a hem nog niet gekend. Aan schilderen dacht hij niet, luieren wilde hij, luieren in de zon. Wel nam hij meestal zijn schetsboek mêe, soms maakte hij er een krabbel in van een straat, een huis, meer niet. ,,Schilderen? Zie je niet dat het hier een heel ander licht is, in dit land van wit en blauw," had hij gezegd, „zie je niet dat de grond hier dor is en de boomeis 191 kaal, de platanen, de eiken, de boonren van bij ons T' ,,Maar de bergen, de zee, meende Fri d a. ,,Heel mooi, maar ik wil ze niet schilderen, nu niet. Ik wil me niet inleven in dit land, ik heb niets nieuws, niets anders noodig nu je mij de zon hebt leeren zien in mijn eigen land". F r i d a bloosde even, een blosje van geluk, maar toch was er iets dat ze anders had gewild. Men had haar gezegd dat de lente zou komen in Februari, de lente en de bloemen. In de carnavalsdagen was er altijd overvloed van rozen en anjelieren ... carnaval was 't in Februari.., had ze nooit gehoord van den carnaval in Nice? Langs de straten, rondom de monumenten begon men al masten op te richten, gaspijpen aan te brengen, touwen te spannen, heel de stad werd getooid voor die dagen van dolle pret. E g o n haatte al wat zweemde naar kermis -lawaai, naar volksvermaak en klatergoud. „Zouden we niet naar Holland gaan ?" vroeg hij. Maar Fri d a dacht aan de lente, ze informeerde of er niet én plaats was aan de Riviera waar men geen feest vierde. Overal, behalve in Monte Carlo, zeide men haar. F r ï d a had nog niet veel aan haar tante geschreven, korte briefjes, een prentbriefkaart nu en dan. Zij had gewacht op een langen regendag. Een paar dagen vbbr haar vertrek uit Nice schreef ze. Egon ging dien dag alleen uit, niet omdat het regende maar: „Ik geloof dat ik flink kou heb gevat," schreef ze, ,,je moet hier veel meer oppassen dan in Holland want de overgangen zijn hier veel grooter dan bij ons. Eergisteren wandelden wij een heel eind over de bergen naar een dorp dat net als een vesting boven op een rots ligt. Eze beet het. Ik wilde u wel een beschrijving geven van dat prachtige gezicht maar dat probeer ik niet, het zou niet gaan met mijn gewone woorden, ik zou er nieuwe, levende woorden voor moeten verzinnen en dat kan ik niet E g o n kan het ook niet, als wij heele mooie dingen zien wordt hij stil., we kijken maar. 192 ,,We liepen meestal langs de zee maar niet beneden, heel hoog over de rotsen op een breeden weg waren wij; soms ging die achter een hoogte om, dan zagen we niets dan kale bergen, het dal was niet meer te zien. In de zon was het brandend heet. Wij vonden een plekje in de schaduw om er onze boterham te eten, maar toen wij weêr aan zee kwamen was alles veranderd. Een breede donkere wolk kwam naar ons toe. Dreig end zag hij er uit en hij kwam zoo gauw dat ik hem een oogenblik later als een kille mist om mij heen voelde, de wind was opgestoken, hij floot tusschen de bergen, wij zagen niets meer. Ik voelde een klamme kou in mijn gezicht en over mijn heele lijf. Wij haastten ons om beneden te komen, maar ik kon onder het loopen niet meer warm worden, nu ben ik verkouden. „E go n vindt het hier niet zoo mooi als bij ons, hij heeft nog in 't geheel niet geschilderd, maar in Holland is 't nu toch heelemaal winter en hier begint de lente in Februari. Er zijn hier 's avonds veel concerten en comedies, alles vreeselijk duur. Wij gaan er niet heen, hier wandelen wij zooveel mogelijk; Egon zegt dat je voor die dingen in Parijs moet zijn, daar zullen wij overal heen gaan. Maar wij gaan nog eerst naar Monte Carlo, dat moet het mooiste zijn van alles, in Egon's boek wordt dat het Paradijs genoemd. „Ik zou haast even graag naar een eenvoudig dorp zijn gegaan. Wij hebben op onze wandelingen overal uitgekeken naar een aardig goedkoop pension, maar er geen gevonden. Nu zegt Egon dat hij hier toch liever niet wil schilderen. ,,Uit den Haag heeft hij bericht gekregen dat zijn mooie schilderij van Ruurlo verkocht is, dat helpt want alles is hier erg duur, een kan melk kost een kwartje." (Slot volgt.) GEESTELIJKE MACHTEN. indrukken, denkbeelden, vragen. DOOR Prof. Dr. P. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE. Het Evolutiegeloof. 1) Wij leven in het teeken der evolutie. In de ontwikkelingsleer ziet men, vergetende dat zij niet anders is dan een werkhypothese of zoo men wil een theorie, den hecht grondslag en dan weer het zekerste resultaat der-sten wetenschap. In niet geringere mate heeft zij zich van de verbeelding; en de stemming meester gemaakt; men mag haar in vollen zin een „geestelijke macht" onzer dagen noemen. Deze leer is in verschillende vormen gedurende de l9de eetiw verkondigd. Men vergist zich wanneer men haar van Darwin dag teekent. Wel heeft deze even stoutmoedige als bescheiden beleerde door zijn onderzoekingen van de levende organismen aan deze theorie een grooten omvang gegeven en voor haar wijde gezichtsvelden geopend. Maar 1) In de eerste maanden van 1904 heb ik te 's Gravenhage voor het genootschap „Geloof en Vrijheid" een drietal voordrachten - gehouden over evolutie. Zij die deze voordrachten gevolgd hebben zullen in dit opstel wel een goed deel der toen behandelde stof vinden maar in anderen vorm en vaak in ander verband. Een deel dier stof heb ik voor een andere gelegenheid gespaard; en wat den toon betreft, het komt mij altijd voor dat de lezer andere, ik zeg niet hoogere, eischee stelt dan de hoorder. 194 — vóór en naast hem is zij ook door anderen voorgestaan. A. C o m t e had in zijn Cours de philosophic positive (1830- 1842) de reeks der wetenschappen met de sociologie als eindpunt behandeld, en zijn befaamde „loi des trois états" moest de wetenschappelijke periode inluiden die na de theologische en de metaphysische eindelijk voor de menschheid daagde. Niet minder dan C o m t e heeft He gel de volmaakte, voltooide kennis medegedeeld; en ook hij zag de wereld in een ontwikkelingsproces waarvan het denken de grondslag is en waartoe dit dus den sleutel bezit. Niet ten onrechte heeft men er op gewezen dat H e g e 1 en Darwin kinderen zijn van dezelfde eeuw 1). Niet minder alomvattend en verbazingwekkend dan wie ook der denkers vóór hem heeft H. Spencer 2) het geheel onzer kennis onder het gezichtspunt der evolutie gebracht en daarvan een beschrijving gegeven die dus niet minder zijn wil dan de formule van het heelal. Ik kan mij te meer van de kritiek dezer formule ontslaan daar zij afdoende is geleverd door wijlen den hoogleeraar C. B. Sp r u ij t 3). Met de naieve meening dat het heelal verklaard is met een woord of een zinnetje mogen wij gerust een loopje nemen. Het woord evolutie is een modeterm geworden, waarvan het gebruik maar al te vaak doet denken aan dat bekende Denn eben wo Begriffe fehlen, Da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein. Velen spreken met een gewichtig gezicht over evolutie van den godsdienst, evolutie van den stijl; onlangs kreeg ik een brief van een Franschen wijnhandelaar die mededeelde dat „l'évolution de la vigne" hem in staat stelde zijn vreemden afnemers goedkoop goede waar te leveren. Doch laat ons dezen geoorloofden glimlach niet langer aanhouden dan een glimlach duren mag. De beteekenis der ontwikkelingsleer mogen wij niet onderschatten. Om haar behoorlijk 1) David G. Ritchie Darwin and Hegel (1893). 2) Synthetic philosophy. First principles. 3) In zijn: Proeve van eene geschiedenis van de leer der aangeboren begrippen (1879). 195 in het licht te stellen zou men een goed deel van de geschiedenis van wetenschap en wijsbegeerte in de laatst verloopen eeuw moeten schrijven. Mijn doel is hier een ander: ik wil den geestelijken invloed dezer gedachte beoordeelen, daarom sprak ik in mijn titel van het evolutiegeloof. Enkele opmerkingen over de theorie moeten evenel voorafgaan. 11. Spencer heeft zijn onverstaanbare formule voor de evolutie zoo ingericht dat zij het geheel der wezens, de beneden-organische, de organische en de boven-organische omspant: de physica en chemie eenerzijds, de historie en sociologie aan den anderen kant moeten door die formule evenzeer verklaard worden als het leven der organische wezens. Deze grootsche samenvatting wekt slechts een bedriegelij ken schijn. Alen kan de bewegingen der sterren, de veranderingen van de aardkorst, de verschijnselen van warmte of electriciteit niet brengen onder het gezichtspunt dat aan de levensprocessen ontleend is. Immers zal het woord ontwikkeling eenigen zin hebben, dan moet het doen denken aan zoodanige veranderingen waarbij het wezen hetzelfde blijft en die uit dat wezen zelf, zij het dan onder invloeden van buiten, voortkomen. De beweging van een stoomwerktuig, het verbranden van een huis, de scheikundige verbinding van verschillende stoffen, de toeren van een goochelaar kan men niet verklaren als ontwikkeling. In hoever het zedelijk leven van den mensch en de gebeur geschiedenis als een evolutieproces zijn te-tenisen der beschouwen: ziedaar zeer veel omvattende en ingewikkelde vragen, die men waarlijk niet oplost met de grove, massieve redeneeringen waarin men ze dikwijls zonder eenig e inspanfling uitmaakt 1 ). Toch is het verkeerd wanneer men hetzij van de grenzen hetzij van de averechtsche toepassing der evolutieleer gebruik maakt om haar te bestrijden. Zoo wijzen velen gaarne op hetgeen door zeer bevoegde wetenschappelijke 1) Men leze hierover de uiteenzetting over IFntivicklung in R. E u eke n Geistige Stromungen der Gegenwart (1904 3e druk van de Grundbegriffe der Gegenwart). 196 -- mannen tegen het Darwinisme is ingebracht. Inderdaad schijnen grondzuilen der theorie te wankelen. De vele millioenen van jaren die noodig schenen om de on twikkeling der soorten te verklaren kunnen volgens Lord Kelvin niet worden aangenomen. Met de erfelijkheid der verworven eigenschappen die Weissmann bestrijdt valt het beeld door Darwin van natuurkeus en strijd om het bestaan ontworpen. De mutatieleer van Hugo d e Vries volgens welke het ontstaan der soorten lang niet altijd geleidelijk maar bij sprongen plaats heeft, wijkt sterk van het gangbare Darwinisme af. Men zij echter omzichtig eer men uit zulke gegevens al te haastige gevolgen trekt. Er is iets grappigs in den ijver waarmede velen die van deze studiën hoegenaamd geen besef hebben, zich aanstonds van de tegenspraak meester maken. Het is hun genoeg dat er iets tegen het Darwinisme beweerd wordt; zij spelen nu hun geleerden, die zij evenmin kennen als beoordeelen kunnen, tegen Darwin uit. Laat hun gezegd zijn, dat het lang niet de bedoeling is der onderzoekers die ik noemde om de wettige reputatie van Darwin weg te cijferen en zijn werk uit te rafelen. Veeleer willen zij het door nauwkeuriger bepaling bevestigen. In de rede over Experimenteele evolutie van Hugo d e Vries hebben onze lezers dit althans duidelijk kunnen vinden 1). Ja, zelfs schijnt deze geleerde in een ver verschiet te vermoeden dat het ontstaan van het leven in de zee zou kunnen waargenomen, en alzoo de klove gedempt worden die het leven van het anorganische scheidt. Zoo is het afdingen op den arbeid der wetenschap waarlijk geen wettige bestrijding der ontwikkelingsleer. Evenmin kan daarvoor gelden een zoodanige polemiek die het misverstand voedt dat de evolutieleer zelve met haar, weliswaar zeer verbreide, naturalistische vormen één is. Ook de pantheïst kan evolutionist wezen; ja, bij herhaling hebben geloovige christenen, vooral in Engeland en Amerika, beproefd de ontwikkelingsidee op theïstischen bodem over 1) Onze Eeuw, November en December 1904. 197 te planten. Dan zien zij in de evolutie den vorm der schepping, de voortgaande scheppende kracht Gods in de wereld. Zoo vonden zij er geen bezwaar in ook op het Christendom de ontwikkelingsleer toe te passen 1). Tegenover de vreesachtige bestrijding van de uitkomsten der wetenschap door vele christenen staat de kloekmoedige aanvaarding door geloovigen in de Engelsche wereld. De ook bij ons zoo, bekende H. Drummond 2) vindt dat de schepping een „lovestory" verhaalt: het hoogste in de wereld, de moederliefde met haar schat van opoffering, is reeds in de oercel. in kiem voorbereid. Doch dit annexeeren schijnt mij een spel . van het vernuft, dat geen houvast aanbiedt. In elk geval is het niet in dit licht dat men de evolutieleer en haar invloed leert kennen. Laat het zijn dat christelijke, denkers er in slagen haar in hun persoonlijke denkwereld een plaats in te ruimen. Dit blijft zoo op zichzelf staande, geschiedt op zoo willekeurige en gezochte wijze, dat wij er weinig mede kunnen rekenen. I. Men kan een geestelijken stroom niet keerera of indijken door de theorie te bestrijden waarmede hij in verband staat. Wel is er verwantschap tusschen de ontwikkelingsleer zelve en de evolutionistische stemming; toch zijn deze twee te onderscheiden. De blik op het leven, het gevoel, de motieven, de uitzichten waarin het evolutiegeloof bestaat vloeien niet voort uit het wetenschappelijk onderzoek of uit het wijsgeerig stelsel. Het gemoed vraagt weinig naar gronden, de publieke opinie bekreunt zich niet om rede Een diepe emotie, de bliksemstraal van een-nering en. verrassend denkbeeld, de opwinding van een leus: ziedaar wat meesleept en boeit. Zeker staan ook deze niet buiten de tegenstelling waar of onwaar; maar het is een goedige illusie der studeerkamer dat de waarheid door bewijs of weerlegging te bevatten is. 'Wanneer wijsgeeren meteen. 1) Lyman Abbott The evolution of christianity (1892). 2) The ascent of man. Lowell Lectures 1894. 198 leiders der geesten worden is het omdat in hun stelsels nog iets anders zit dan scherpe of subtiele onderscheidingen; zij werken doordat en in zooverre zij door groote levensideeën vat hebben op de gemoederen. Zoo is het ook met de evolutieleer. Wat weet de breede schare, wat weten zelfs vele beschaafden er van? Wat zullen wij aanvangen met de vage voorstellingen die het algemeen er van heeft? Stellig geeft het weinig of wij den stamboom van de oercel tot den mensch wat steviger bevestigen of wel hem trachten omver te werpen. Het is ons om de levensmacht dezer richting te doen; deze macht nu is voor geleerde onderzoekingen gelijk voor wijsgeerige betoogen ontoegankelijk. Ik maak mij voorzeker de taak niet gemakkelijk: hoe toch zullen wij stemmingen ontleden ? Hoe kunnen wij ontdekken en toetsen wat half bewust in de gemoederen woelt, wat den achtergrond vormt van des menscheu denken, gevoelen, handelen? Het treedt niet naar voren en is toch overal aanwezig als onuitgesproken onderstelling, als neiging des harten waaruit alle spreken en handelen zijn richting krijgt, als verborgen drijfkracht van alle onderwinden. Wij lezen het tusschen de regels, hooren het achter de woorden, proeven het in de daden; en dat door de innerlijke analogie van wat wij in onszelf gevoelen als onbelijnd ideaal of als bestreden aanvechting. De ouderwetsche orde der rationalistische gelij kvloerschheid : ziehier een leer en dan daarop gegrond een praktijk; zij heeft plaats gemaakt voor het juistere inzicht: uit den donkeren achtergrond van ons weten komen èn leer èn leven voort, daarom hebt gij nog niets verklaard zoolang gij van hetgeen in die duisternis omgaat niet eenig besef hebt erlangd. Het ligt aan den dag dat door dit inzicht de gladde systematische behandeling der vraagstukken schade lijdt; maar bet brengt nader tot waar de uitgangen des levens zijn, en hierom is het ons toch eigenlijk te doen. Het verschil tusschen stelsel en stemming komt ook hierin uit dat het evolutiegeloof als levensmacht veel nieuwer is dan de ontwikkelingsleer zelf. Met ijver en genot spoort men in de eeuwen de vóorloopers der nieuwere 199 evolutieleer op; want er zijn lieden die het uitermate belangrijk vinden te kunnen mededeelen dat niet A. maar B. eenige eeuwen vroeger de uitvinder is van deze of die gedachte. Is het geen blad in den rijken lauwerkrans van G o e t h e dat hij een menschenleeftijd vóór D a r win soortgelijke ontdekkingen op het spoor was? Ja, tot in de verre oudheid zijn er die men met den nieuwen bioloog vergelijkt: Em p e d ok l e s is de ,Grieksche Darwin" ; wie weet of men niet de hoop mag koesteren nog eens Chineesche, Indische, Babylonische, Egyptische Darwin's avant la lettre op te delven? Evenmin nieuw als zeker inzicht in den samenhang en den strijd in de natuur is het wijsgeerig denkbeeld van het algemeene worden. Tot in ons Nederlandsch parlement brengen politieke tegenstanders in herinnering het woord van den ouden H er a k lit u s dat „alles vloeit ". De ontdekking dat der menschen meeningen onvast zijn, dat ook zeden, gewoonten en wetten wisselen is reeds door Grieksche sofisten voorgedragen met vrij wat meer geest dan b.v. door den heer A. H. G e r h a r c?_ 1) die met dit nieuwste snufje van wetenschappelijk inzicht bijzonder in zijn schik is. Dit alles is dus niet nieuw onder de zon; maar wel nieuw is een machtige strooming in de laatste tientallen van jaren die ons zelfs met verbazing doet vragen of dus de menschelijke natuur een andere is geworden dan zij steeds zich heeft betoond de eeuwen door. Sedert de verre dagen toen de eerste ervaring van de broosheid des levens Kain hopeloos deed rondzwerven en hem aanzette vaste woonsteden te bouwen, en de schrik voor een onzekere toekomst de menschheid bewoog den toren te Babel te stichten, is het gemoed steeds uitgegaan naar een blijvende stad, naar een bestendig wezen. Neen waarlijk, onze eeuw behoeft niet zoo prat te zijn, alsof eerst zij ontdekt had dat de aardsche dingen veranderen. Maar wel heeft zij voor het eerst daarin een heerlijkheid gezien. Als vroegere geslachten nadachten over het „worden" was het om daar- 1) Ik zinspeel hier natuurlijk op de discussie tusschen A. H. G er ha r d en Dr. J. A. Cramer (Studies in Volkskracht, 1 10). 200 tegenover het „zijn" te zoeken. Men gevoelde de verandering als de ramp en de ellende van ons bestaan. Dit er daar hij niets in het leven vond-kende reds de Budha; en dat aan die wet der verandering ontsnapte, leerde hij hoe dat leven in 't Nirvana te blusschen om het lijden van het bestaan te doen ophouden. Waar hij geen hoop kon vinden heeft evenwel de groote meerderheid der opeenvolgende ge- -slachten der menschheid volhard om zich uit te strekken naar een blijvend goed, een vasten levensinhoud, een eeuwig leven. Daarvan getuigt de historie op elke bladzijde; daaraan heeft het gemoed steeds behoefte. Het komen en het gaan in de wereld, de wisseling van tooneelen, het verval onzer eigene kracht, het vluchtige ook der beelden en gevoelens, in onzen geest: dit alles plaagt en benauwt, wij zoeken de veilige haven waar binnen wij aan de branding ontkomen, wij luisteren naar de stemmen die van het eeuwige getuigen. Ea nu gaat er door den nieuwsten tijd een geest die zegt: „nous avons changé tout cela", gelijk die mécdecin malgré lui bij Molière, die ook ontdekt had dat 's menschen hart op een geheel andere plaats zat dan waar men het altijd gevonden had. Welnu: alles is veranderd; de tijdgeest heeft het voor te zeggen. De mensch, vroeger nogal eens. zelfzuchtig, zal plotseling een altruïstisch, sociaal gevoelend schepsel zijn geworden. En het algemeen veranderen, te voren zijn lijden, is hem nu tot roem. De agnostische, moderne mensch die van geen wezen der dingen wil weten, vindt zijn heerlijkheid in de rustelooze beweging zonder iets, blijvends als achtergrond of als doel. Hij wil zelf in die beweging zijn, zich storten in den stroom der wereld zonder te weten waarom en waarheen, en vooral zonder er naar te trachten in al dit ongedurige althans de vastheid van zijn eigen karakter te bewaren of te vormen. Vaak ziet men in de 19de eeuw de voortzetting der 18de; en in tal van opzichten terecht. Toch is er ook diepgaand verschil, niet het minst uit het oogpunt dat ons hier bezighoudt. De 18de eeuw uitloopend op de Fransche revolutie, kende weinig aarzeling of twijfel. De, natuur, de, staat, de mensch, alles algemeen en afgetrokken: de 18de 201 -- eeuw wist nauwkeurig te zeggen wat hun wezen was. Het kostte aan de revolutionaire vergaderingen volstrekt geen moeite precies uit te maken welke de rechten van den mensch en van den burger zijn. Zij wisten op een haar te bepalen waaraan het haperde, wie de schuldigen. waren, hoe alles terecht te brengen was. De minachtingder natuurlijke rechten van den mensch was de oorzaak van alle rampen, als men nu maar de tyrannen en ver uit den weg ruimt zal een heilrijke orde van zaken-raders worden gesticht. De naieveteit van dit geloof in die vaststaande, eenvoudige orde zou belachelijk wezen, indien niet de „terreur" het gevolg er van ware geweest. Ia elk geval: geen denkbeeld was dezen revolutionairen vreemder dan dat van een voortdurende ontwikkeling, waarin geen vast punt en geen doel te ontdekken zouden zijn. Nu is het juist, gelijk gezegd, dit denkbeeld waarin de moderne mensch zijn eer stelt. Geen wetenschap, geen reeks van ontdekkingen, geen stelsel van denken waren in staat geweest dit nieuwe gevoel in de geesten te brengen, indien er geen levensmachten en omwentelingen in de wereld toe hadden geleid. Om dit te doen erkennen moet ik het eenigszins dieper ophalen. De evolutie-idee heeft de tegenstelling van klassiek en romantisch op den achtergrond gedrongen. Deze twee, hoe verschillend ook onderling, richten zich naar een historisch verleden, terwijl de evolutieleer -van het verleden het liefst in rekening brengt wat achter alle historie ligt, het primitieve waarin dan het wezen zal liggen, en dat toch zelf weer niet oorspronkelijk is maar vrucht der ontwikkeling. Zoo wil de evolutionist van geen vaste normen weten, aller welke in zekere tijdperken der geschiedenis-minst van die zijn erkend en vastgesteld. Toch grijpen èn het klassicisme èn de romantiek dieper dan het moderne evolutiegeloof. Het zijn ook niet alleen richtingen in de kunstgeschiedenis, het zijn algemeene geestelijke stroomingen die door deze woorden zijn geteekend. De klassieke geest zoekt in de oudheid de modellen der kunst; hij ziet echter ook de geheele wereld in haar bonte veelheid van verschijnselen O. E. V 5 13 202 als een eenheid, een kosmos; Grieken en Romeinen zijn hem de Wetgevers die voor de menschheid de ordeningen van het denken en het handelen in logika en recht en moraal hebben vastgesteld; hij erkent met Plato dat het worden ondergeschikt is aan het zijn, met Aristoteles dat alle beweging een eerste oorzaak heeft die zelf onbewogen blijft. Deze geest is blij ven heerschen in de kerkelijke g eloofsleer; hoe ook de l8de eeuw van de klassieke denkbeelden geheel afhankelijk is geweest heeft T a in e zoo scherp mogelijk geteekend 1). Geheel anders de - romantiek. Wanneer zij de boeien der klassieke regels slaakt, dan is het volstrekt niet om zich te werpen in den maalstroom der hedendaagsche wereld, maar om liet echte volle leven in den nationaler voortijd der nieuwere volkeren, in de Middeleeuwen, in het populaire geloof en gebruik te erkennen. Ook deze richting vindt het leven in de historie, maar snijdt de klassieke oudheid af. Het sterkst komt haar tegenstelling tegen de klassieke richting uit, waar zij zelfs het terrein der historie min of meer, nooit geheel evenwel, verlaat, en door de historie heen den weg zoekt naar het heiligdom van het innerlijk leven, vlucht uit het rijk des lichts en met Nov a l is hymnen aan den nacht zingt 2). Ongetwijfeld wordt het leven dieper waar men de duisternis van het chaotische en onbewuste gevoelt; en hierin geeft de romantiek geheel het tegenbeeld van de klassieke voorstelling eereer wereld van licht en orde. Het evolutiegeloof zet zich met verbazend gemak over deze groote problemen heen. Het bekommert zich evenmin om de vastheid in een erkende wereldorde als om een door het gevoel benaderden, niet in klaar bewustzijn opgenomen achtergrond. Al dit oude en vage behoort tot het verleden.; 1) L'ancien régime (le deel van les Origines de In France contemporaine). 2) Men zie de schoone bespreking dezer hymnen in de verhandeling van Dr. J. D. B i e r e n s d e H a an in de allereerste aflevering van Onze Eeuw, waarin tevens duidelijk wordt hoe, gelijk ik in den tekst zeide, ook hierin historische motieven blijven klinken. 203 de moderne mensch richt zich naar het uitwendige en tegen deze wereld is in de laatste eeuw in een-wordige. En vroege ongekende mate uitgebreid. Nu pleegt zulk een verbreeding van den gezichtskring de geesten te verbijsteren; de overmacht der wereld wordt te sterk, men vermag het vele nieuwe niet te beheerschen. In zulke tijden klopt de twijfel aan. Zoo waren de sofisten te Athene de zonen dier Grieksche beschaving die het vreemde had leeren kennen en daardoor het overgeleverde waarop de maatschappij de kleine staten rustte niet meer voor een stevigen grondslag kon houden. Zoo bezielde in de dagen der Renaissance een groote levenslust de menschen die de wereld als herboren zagen; maar daarbij sloop toch ook verwarring en twijfel in de gemoederen. Niet anders is het in onze eeuw van wereldverkeer, industrie ; wetenschap. De oude denk- en levensvormen vermogen den nieuwen inhoud niet op te nemen. Vastigheden wankelen; wij weten veel, begrijpen, minder, kunnen weinig. Geen wezen en doel meer, alleen feiten en wetten: dit is de leus van het agnosticisme, de moderne vorm van den twijfel. Zal die twijfel alles wegvagen P Zie, daar komt te goeder uur de evolutieleer in die algemeene beweging en wisseling eenheid brengen. Het heeft, waarlijk den schijn alsof daarbij het doelmatige dat de meusch noode mist hem terug is geschonken. De twijfel ziet er niet meer zoo troosteloos uit: al kennen wij dan het wezen der dingen niet, wij weten toch van de gang der ontwikkeling; en deze groote gedachte boeit en verheft. Tij kunnen evenwel niet zonder voorbehoud toestemmen dat de evolutie-idee inderdaad inhoud geeft aan onzen geest. Wart de orde daardoor in de onophoudelijke verandering gebracht is slechts schijn. Althans, zoolang de formules voor de ontwikkeling gegeven niet anders zijn dan gemeen uitdrukking voor onze onkunde. Laat ons erken -platsen of dat het een schromelijke vergissing is te meehen dat-nen onze uitspraken over ontwikkeling en bestemming van het Heelal van dezelfde orde zijn waartoe physische en chemische wetten behooren. Het is opmerkelijk dat I. S pence r die zoo zeker is van zijn formule voor de evolutie, toch ook aan het 204 onkenbare plaats en invloed laat, waarlijk niet in den zin van het nog-niet gekende, maar in dien van het absolute, dat, schoon „unknowable" toch van de grootste beteekenis is voor het leven. Natuurlijk ligt hierin een groote tegenstrijdigheid, want van het volstrekt onkenbare kan geen levenskracht uitgaan; maar de erkentenis dat de weten synthese den mensch niet alles geeft wat hij-schapelij ke behoeft, deze erkentenis die H. Spencer tot zijn eigen mystiek leidt, mogen de gedachtelooze aanhangers-ardige van het evolutiegeloof wel ter harte nemen. Toch kunnen wij niet loochenen dat dit evolutiegeloof aan velen meer bevrediging schenkt dan ons mogelijkk schijnt. Dit ligt eigenlijk geheel hierin dat het een geloof is. De ontwikkelingsleer zelf geeft ons de standvastige orde in de wereld en den vooruitgang niet als wettig ver resultaat der wetenschap. Maar, al kan zij dit niet-worven geven; de mensch ontvangt meer dan hem wordt aangeboden; hij houdt ook hier omne igno tum pro 7nagniEico. Hij heeft zoozeer behoefte aan deze zekerheid: aan de eenheid der wereld als eisch van zijn denken, aan den vooruitgang der menschheid als eisch van zijn gemoed, dat hij de illusie voedt dit uit de evolutieleer af te lezen. Toen die leer naakt kwam uit het dorre land der wetenschap heeft onze geest haar met heerlijkheid bekleed. Maar wij hebben ver dat die heerlijkheid door ons haar werd geschonken-geten , en wij meenen dat van buiten ons toekomt wat wij zoo vurig hadden begeerd. Zoo is het evolutiegeloof, de voor vorm van den godsdienst der wetenschap in onze-namste dagen, een der vele vormen waarin de menschelijke geest zich voedt van de illusie die hij zelf heeft voortgebracht. II. Van de gévolgen die het vloeibaar maken en in de beweging oplossen van alle dingen en verhoudingen na zich sleept geeft R. E u c k en de volgende kenschets. ,,Die Entwicklung gefáhrdet den ethischen Charakter des „Lebens, zerstórt die G-rundbedingung eiher wahrhaftigen „Geschichte : ein immer neues Hervorbrechen ursprung- 205 ,,lichen Lebens, die Verwandlung alles Empfangenen in ,,eigene Tat und Gegenwart. Wahrend das m enschliche ,,Geistesleben seinen eigentumlicheu Charakter vornehm- „lich Burch den Zusammenstoss von Schicksal and Freiheit ,,erhalt, wind von einer absoluten Entwicklungslehre die „Freiheit dem Schicksal gänzlich aufgeopfert" 1). Velen zullen allicht in deze beschrijving meer een acte van beschuldiging dan een billijk oordeel lezen. Zij zullen zich beroepen op hen die met de evolutieleer warm zijn ingenomen zonder eenigszins aansprakelijk te willen zijn voor wat E u c k e n er hier uit afleidt. De pantheïsten en de christelijke theïsten die met het Darwinisme medegaan gevoelen zich door de aangehaalde woorden niet getroffen. Moeten zij ze zich toch ook niet aantrekken ? M.a.w. zijn hier niet op wettige wijze de gevolgen uit de evolutieleer getrokken? Er valt over te twisten. Onvermijdelijk blijkt althans het inslaan van den door E u c k en gewraakten Weg niet voor alle Darwinisten te zijn. Maar wel, en dit is hetgeen ons hier bijzonder aan gaat, moeten wij erkennen dat zij die deze noodlottige consequentiëu der evolutieleer weten te ontgaan een zeer kleine minderheid vormen, ja het schijnt zelfs dat het slechts weinige individuen zijn. Als macht in de wereld, als geestelijke strooming werkt het evolutiegeloof stellig in de richting door E u c k en aangeduid en bestreden. De oorspronkelijkheid van het geestelijke en de zelfstandigheid van het innerlijke leven, de volstrekte scheiding tusschen goed en kwaad en de even volstrekte geldigheid van den zedelijken eisch, vrijheid en persoonlijkheid: dit alles offert men op zoodra men den mensch slechts als een stuk der wereld beschouwt en hem alleen door den loop der natuur de richting van zijn leven laat aanwijzen. Zoo maakt het evolutiegeloof het menschelijk bestaan tot iets geheel anders dan waarvoor het tot nog toe heeft gegolden, het brengt mede wat men tegenwoordig met een gevleugeld woord ,,Umwertun g aller Werte" noemt. Hoe ver 1) Geistige Stromungen p. 208. -- 206 zich dit niet slechts in theorie maar ook reeds in de praktijk uitstrekke, toch blijft de oude standaard van moraal in breede lagen der samenleving gelden. Nog lang zal bet algemeen ,un chat un chat et Rolet un fripon" noemen. Zelfs zij die alleen munten met nieuw stempel aannemen, toonen telkens dat rook de oude nog bij hen gelden. Vandaar de groote verwarring waarin wij leven. Hier blijkt nu wel de waarheid van het straks gezegde, dat het evolutiegeloof niet uitsluitend en niet rechtstreeks uit de evolutieleer ontsproten is. Immers spreekt het vol niet vanzelf dat de leer van de ontwikkeling der-strekt organische vormen voetstoots uit de biologie kan worden overgedragen op de levenswaarden; alsof wat voor de ver zijnde geldt zonder meer van toepassing-klaring van het is op de normen van oordeelen en handelen. Ook de waar dat de zedelijke begrippen evenals de rechtsinstel--neming lingen veranderen bewijst allerminst dat daaraan geen volstrekte waarde ten grondslag ligt. Uit de beweerde onzekerheid dier normen leidt men de verste gevolgen af. Doch, men zou stellig dit niet gedaan hebben en nog doen, indien de zekerheid niet reeds van elders ondermijnd ware, gelijk ik boven heb aangetoond. Indien men de vaste poolster was blijven in 't oog houden en zijn vertrouwen ware blijven stellen op de magneetnaald zou men niet uitsluitend onder den indruk zijn van de beweging der golven; en... men zou beter weten koers te houden. Intusschen ligt het er toe: normen zijn achtergesteld bij, ja herleid tot natuurwetten; het betoog dat beide geheel ongelijksoortig zijn moge helder en overtuigend wezen, wanneer men van normen niet meer weten wil laat men zich niet overtuigen. 1 ) Het kan evenwel zijn nut hebben scherp te doen uit dat de toepassing der evolutieleer op de zedelijke-komen wereld en op de historie allerminst klare voorstellingen wekt, en dat het evolutiegeloof den ouden godsdienst slechts kommerlijk vervangt. Want de mensch moge wonder veel 1) Ik denk hier o.a. aan het fraaie opstel: Normen and Naturáesetze in W. Wind e l b a n d Prdludien. - 207 - schoons zeggen van de ontwikkeling en den vooruitgang, hij moge er zich over opwinden: dat daardoor hulp en troost en kracht en hoop aan zijn hart naderbij worden gebracht: wie zal het beweren? Het beste wat men van het evolutiegeloof kan zeggen is dat het schoone maar onreëele denkbeelden leert opofferen voor de waarheid. Maar dan vragen wij: leidt alleen de wereld der uitwendige dingen ons op het spoor der waarheid. en hebben wij het recht de diepste behoeften en eischen van ons gemoed voor bedriegelijk te houden? Hierin juist bestaat de ,,Umwertung aller Werte" door de uitbreiding en de overmacht der wereld voorbereid, door een wetenschap die alleen met die buitenwereld rekent gewaarmerkt. Zoo weigert men in de zedeljke waarden iets anders te zien dan wetten uit feiten en toestanden afgeleid. Goed en kwaad schat men naar de gevolgen, naar de som van geluk of welvaart die er uit voorkomt. Het recht is niet de grondslag der samenleving maar de tijdelijke vorm waarin de zeden en gewoonten die uit de toestanden en behoeften der maatschappij telkens gewijzigd voortkomen worden vastgelegd, zoolang het wensche}jk is dat zij zullen blijven gelden om het ontwikkelingsproces niet al te zeer met schokken maar ordelijk te doen verloopen 1). Van een volstrekt recht kan er dus evenmin sprake zijn als van een onveranderlijk goed. Hiermede verliezen nu de zedelijke drijfveeren hun primair karakter. De TJmwertung der Werte" vindt men waarlijk niet alleen meer in de boeken over moraal, ook in het leven woekert zij voort. Het is hoogst leerrijk na te gaan wat een So k r a t e s, zooals hij in de Apologie en in Krito spreekt, heeft bewogen en wat zijn demon hem verbood, m.a.w. wat onmiddellijk, zonder redeneering voor hem vaststond. Dat de wetten zijns lands hem zoo groote weldaden hebben bewezen zijn leven lang, dringt hem ze onvoorwaardelij k te blijven eerbiedigen ook waar haar onrechtvaardige toepassing zich tegen hem keert. Hij verkiest den 1) Van de betoogen in deze richting noem ik het bijzonder scherpe en heldere van Prof. H. J. Hamaker, Het recht en de maatschappij (1888). 208 dood niet slechts boven het bedrijven van onrecht, maar ook boven het geringste waarmede hij aan zijn waardigheid te kort zou doen; zijn demon verbiedt hem een zelfverdediging om zichzelf te redden uit het gevaar. Ziedaar gevoelens en handelwijzen van iemand voor ,wen het recht boven alle bedenking verheven is en geen betrekkelijke noch voor waarde vertegenwoordigt. Laat ons opmerken waar-bijgande over 't geheel So k r a t e s bij Pl a t o het wikken en wegen, de dialektiek aanwendt en waar niet. Hij redeneert om den waan af te breken; hij bouwt zijn nieuwe wereld op uit overtuigingen en visies die onmiddellijk zeker zijn. Hier meten wij den afstand met de gewoonten onzer dagen. De kinderen dezer eeuw zoeken met moeite en te vergeefs een levensovertuiging op redeneering en onderzoek te grondvesten; onmiddellijk zeker zijn zij gemeenlijk slechts van.., waan -vorstelingen. Misschien levert het begrip recht het sterkst sprekend voorbeeld van de omwenteling door het evolutionistisch denken en gevoelen in de geesten gewerkt. Men heeft van ouds geweten dat de voorstellingen en instellingen van het recht historisch U. aan verandering onderhevig zijn; toch heeft men vastgehouden aan volstrekte geldigheid van het recht. Hoe kon men het? Hierop zijn slechts twee antwoorden te geven, die men ook op verschillende wijzen met elkander kan verbinden: volgens het eerste heeft het recht zijn vaste basis in natuur en rede, in het wezen van den mensch en der menschelijke verhoudingen; volgens het andere is in het positieve, historische recht de openbaring van een hoog eren, goddelijken wil. Natuur dus of Gods gebod: uit beide kennen wij een recht dat primair is, niet uit vreemde factoren afgeleid. Maar voor het evolutiegeloof is de evidentie hiervan te loor gegaan. Recht en onrecht, geweten, goed en kwaad: men weet niet meer welken zin deze woorden hebben; de wereld, de gevolgen moeten uitmaken wat zij beteekenen, den oorsprong dezer onderscheidingen zullen wij 't best op 't spoor komen als wij de primitiefste vormen der menschelijke samenleving nagaan, b.v. de gedragingen bespieden van eenige Eskimo's die 209 - samen op walvischvang st uit zijn en opmaken welke ver uit dit gemeenschappelijk ondernemen volgen,-houdingen of wel als wij in de ruwste vormen van den omgang der geslachten de kiem zien waaruit de familie zich zal ontwikkelen. Men zou deze „Umwertung der Werte" een truc kunnen noemen; want zij bestaat eigenlijk hierin dat de evolutionist al wat tot heden voor oorspronkelijk gold als afgeleid beschouwt. De zedelijke ideeën komen voort uit de behoeften der wilde maatschappij, ja zijn reeds aan gewoonten in de dierenwereld vast te hechten, waarom niet aan een natuurlijk proces in de oercel ? Wij zagen dat H. D r u m m on d dit beproeft: de opoffering der moederliefde op de rechte lijn plaatsende met de voortplanting van het leven van de oercel af. Laat ons zeggen dat ook de schijnbaar klemmendste redeneering en het rijkste materiaal uit de volkenkunde ons niet blind maken voor het feit dat wij hier in hooge mate met vooropgevatte meeningen te doen hebben, die men als wetenschappelijke theorie mag verdedigen maar niet als wetenschappelijke resultaten. voorstellen. Een paar voorbeelden mogen dit duidelijk maken. Het eenvoudigst schijnt wel de zaak te liggen bij de verklaring der gierigheid. Er pleit inderdaad zeer veel voor om dezen „wortel van alle kwaad" niet voor een primaire eigenschap te houden. Het geld toch is zelf geen goed, het heeft alleen waarde als ruilmiddel en waardemeter, de sterke hartstocht voor het geld is dus alleen er op overgedragen omdat het nu eenmaal middel en symbool is van macht en genot. Hiertegen is wel weinig in te brengen, toch treft ons bij Benig nadenken dat ook bij dit zoo eenvoudig herleiden tot iets oorspronkelij kers, vragen onopgelost blijven. Indien de mensch zich in waarheid keert tot die goederen die het geld slechts afbeeldt, vanwaar die toch zoo doorzichtige vergissing van het symbool voor het wezen te nemen, zich met hartstochtelijk begeeren te werpen op het geld, ja soms de wezenlijke goederen te verzaken en het in zich zelf waardelooze te verkiezen ? Het toover- 210 woord associatie is machtig, het vermag toch niet dit bedrog des rijkdoms te verklaren. Veel ingewikkelder is de questie bij de idee van straf, van vergeldende, retributieve gerechtigheid. Met evenveel scherpzinnigheid als ethnologische kennis heeft onze landgenoot Mr. S. R. S t e in m e t z de straf op den bodem der meer oorspronkelijke gedachten van wraak en wreedheid trachten te verklaren 1). Dat de groote feitenkennis aan zijn werk gezag geeft mag ons toch niet doen voorbijzien dat wij hier, evenals bij andere ethnolog en, b.v. in T y 1 o r' s Primitive Culture met een constructie te doen hebben die in den geest van den geleerde ontworpen op zijn materiaal is toegepast. Geen nog zoo rijk aantal van gegevens kan bewijzen dat de vergeldingsidee uit de wraakgierigheid is voortgekomen, en dat niet omgekeerd aan de ruwere vormen van wraak een primair, zij het nog half bewust, gevoel van vergeldend recht ten grondslag ligt. In de tegenstelling primair en afgeleid met betrekking op de zedelijke eigen beslist geen onderzoek maar een-schapen en drijfveren keus, die door onze geheele geestesrichting en onzen persoonlijken levensinhoud bepaald wordt. In een van de volgende opstellen dezer reeks stel ik mij voor een vraagstuk te behandelen dat met het gezegde nauw samenhangt doch te uitgebreid is om het hier als onderdeel in te lasschen. Voor velen is er eigenlijk slechts één primaire neiging alles beheerschend, ook eenige norm der moraal: de zucht naar levensbehoud, de levens zou men inderdaad het geheele gebied van het-drang. Zo zedelijke aan den natuurlijken, physischen wortel vastgehecht zien. En dit geeft niet slechts een theoretische verklaring, de zedelijke waarden ondergaan daardoor de meest radicale „Umwertung" die denkbaar is. Het is eigenlijk niet meer dan een grap maar men meent het toch ernstig wanneer men het evolutiegeloof dekt met het schild der paulinische uitspraak „eerst het „natuurlijke (psychische) daarna het geestelijke (pneumati- 1) Ethnologische Studiën zur ersten Entwicklung der Strafe (2 d. 1894). 211 -- ,,sche)" I Kor. 15:46. Neen, aan den apostel komt de lof niet toe de voorlooper te zijn geweest der l9de eeuwsche modewijsheid. Hij heeft bij zijn woord allerminst aan ontwikkeling gedacht, hij die van Jezus Christus een nieuwe schepping dagteekent. Maar, ook al laat men de bedoeling des apostels daar, dan nog is zijn woord als motto van het evolutiegeloof slechts op den klank af gekozen. Want in geen enkelen zin kan het pneumatische dat daarna komt voor louter bloei van het psychische worden gehouden. III. Zoo is het ons gebleken dat het evolutiegeloof zoowel het bovennatuurlijke als het zelfstandige en oorspronkelijke uit het leven verwijdert: beide zijden staan trouwens in nauwer verband met elkander dan velen vermoeden. Want de beteekenis van het inwendige, het persoonlijke, het tegen ligt daarin dat het buiten den samenhang, den-wordige natuurlij ken loop der dingen valt. Huivert men voor den onredelijken eisch om een eeuwigere achtergrond des levens aan te nemen, men bedenke dat de verklaring van het leven uit de algemeene ontwikkeling allerminst een helderder voor geeft. Zij wordt voorgedragen omdat men haar wil-steling aannemen. Zij schenkt geen bevredigend inzicht. Terecht -is gezegd: „den Begrif der Entwickluug musste man vorher ,,selbst erklart Naben, ehe man etwas aus ihm erklart". 1) De werkplaats waar onze denkbeelden en gevoelens worden bereid en waaruit onze woorden en daden voort voor de wetenschap niet toegankelijk. Al looche--komen is nen nu ernstige geleerden niet meer, als oppervlakkige ver - lichters, het bestaan en den in vloed van dat duister achter ons bewustzijn, al trachten zij met fijner onderzoek en ontleding deze sfeer te benaderen, de eigenlijke uitgangen des levens onttrekken zich aan waarneming en begrip. Hoeveel ook de physiologic van zintuigen en hersenen, de beschouwing van zenuwstoornissen en krankzinnigheid mogen geleerd hebben en voor de toekomst beloven: dat het raadsel van het leven en Niet geheim der persoonlijkheid er door zullen 1) Gustav Rumelin. Reden and Aufsatze III p. 264. 212 -- worden opgelost is geenszins te verwachten. Het is noodig en vruchtbaar dat men deze grenzen erkenne. Laat ons toch begrijpen dat de woorden waarmede wij ons innerlijk leven uiten en afbeelden er nader aan komen dan die waarmede wij het wetenschappelijk verklaren. Wanneer wij van ontwikkeling in ons innerlijk leven, van eenheid en samenhang en doel spreken, dan is het omdat ons onmiddellijk gevoel dit stelt, niet omdat wij er wetenschappelijk rekenschap van kunnen geven. Integendeel is voor de wetenschap die eenheid van ons bewustzijn veeleer een raadsel ; zij is er eer aan toe (merkwaardig in een tijd waarin niets gaat boven de eenheid van het evolutieproces!) om met de Buddhisten het zieleleven op te lossen in de veelheid van organen, vermogens, toestanden, tijdelijk samengebonden om bij den dood uiteen te gaan. Zoo zijn soms de tegen gedachten in de mode. De geest der eeuw ver-strijdigste ze omdat zij in beide denzelfden grondslag meent te-bindt vinden, nml. dat het innerlijke van uitwendige invloeden geheel afhankelijk en zoo in den algemeenen wereldloop ingeschakeld is. Doch dit zijn „words, words". Waarheid is dat wij van den verborgen stroom onzer neigingen en emoties alleen weten door ons onmiddellijk gevoel, ons zelfbewustzijn, en dat dit niet tot iets anders te herleiden of uit iets anders te verklaren is. Noch de hersenanatomie, noch wat wij van Patagoniërs, Melanesiërs of Aino's weten is in staat licht over deze zaak te verspreiden. Het geheim der persoonlijkheid: hoe vaak heeft men niet in de questie die ons hier bezighoudt gewezen op de beteekenis der groote mannen in de geschiedenis. Doch ook in dezen zijn de tijden veranderd: men schept er tegen behagen in de groote mannen als klein te zien,-wordig op zijn best zal hun grootheid gelegen zijn in de gelukkige uitdrukking die zij, kinderen van hun tijd, voor den geest hunner eeuw hebben gevonden, of in de grootere kracht en sluwheid waarmede zij van de omstandigheden partij hebben getrokken. In hun karakter mede een groote dr"fkracht der geschiedenis te zien: hoe weinigen denken daaraan! Toch is die verklaring der groote mannen uit --213-- „la race, le milieu, le moment" al te goedkoop, omdat hetgeen daarin waar is van zelf spreekt, en omdat er een onverklaarbare rest blijft, die de verklaring ten slotte onwaar maakt. Het is toch duidelijk dat ook de grootsten in hun taal en uiting, ook in de vormen van hun voorstellen,, gevoelen en handelen gebonden zijn aan de wereld waarin zij leven ; maar evenzeer dat zij ten slotte groot zijn niet door wat zij met hun omgeving gemeen hebben maar door, wat hen er van onderscheidt. Het verdient ten volle de aandacht hoe sterk alle waarlijk groote mannen in ver vorm aan dat onmiddellijke, dat hoogere dat hen-schilenden boven de wereld verheft hebben geloofd. Ik denk hier niet alleen aan dat diepe gevoel van roeping dat Pau ins aandreef en staande hield, aan de ervaring van gemeen Heiland die Franciscus tot een leven-schap met den bracht waarin hij alle schepselen broeders en zusters achtte;. ik denk ook aan wat zich voordoet als hoogmoed, bijgeloof, fatalisme, het geloof aan hun ster, hun geluk, hun demon,. hun Muze, dat wij bij tal van mannen vinden, bij W a 11 e nstein en Napoleon evengoed als bij Sokrates en Goethe ; Plato wist beter dan men het in welk laboratorium ooit zal te weten komen dat grootheid is inspiratie, enthoesiasme, manie. Als een raadseltje heeft men soms gevraagd waar degrens is van het geniale; wie is de kleinste der genieën? Het is stellig niet uit te maken. Er is een kloof die het oorspronkelijke leven als een eeuwig vlietende bron scheidt. van het schijnleven dat alleen echo geeft op wereldsch geluid. Maar stelt men die grens zoo, dan zal de christen erkennen dat dit geniale algemeen menschelij k kan en moet wezen, dat in ieder mensch komen kan en moet wat niet is van aardsche stof; bet levende water waarvan de stroom niet opdroogt, de liefde die van den mensch iets anders maakt dan een klinkend metaal of een luidende schel. Het oorspronkelijke is dan niet het voorrecht van enkelen, maar levensgrond en bestemming van allen, het echt menschel "ke. Zoo is niet alleen het genie, maar alle individualiteit aan de evolutiewet onttrokken. Dit is het 214 eeuwige, d.i. iets anders dan het tijdelijke en wereldsche, leven. Zoo plaats ik mij lijnrecht tegenover de evolutionistische wijsheid waarmede mevrouw Nellie van Ko l 1) in een veel gelezen en geprezen opstel de kinderen op de „vrije hoogte" van onzen tijd wil brengen. De begaafde schrijfster zal reeds vroeg den kinderen inprenten dat ,,evolutie de wil is die het heelal regeert", ,zoowel op stoffelijk aJ s op geestelijk en zedelijk gebied-." Dan zullen zij, kinderen, Pietje en Mietje van tien à twaalf jaar zoo niet vroeger, menschen en denkbeelden leeren beschouwen in hun slechts „betrekkelijke waarde ". Zoo blijft bekrompen vaderlandsliefde hun vreemd, en zij leeren dat het bewierooken van groote mannen „in strijd met de wet der evolutie" is. Arme dreumissen, aan wie het hooge wordt onthouden, en wier sprookjes wetenschappelijk zullen zijn! Zoo is het evolutiegeloof bezig het leven te verdringen. Naast het persoonlijke is er nog een machtige factor die het evolutiegeloof uit het leven verwijdert: het tegenwoordige. Men gevoelt maar al te zeer dat het vluchtig oogenblik tusschen het verleden en de toekomst eigenlijk niet bestaat; men ziet alles in die eindelooze reeks, nergens een volheid des tijds, een eeuwigheid. En toch is het leven eerst in het oogenblik bevredigd : G o e t he heeft van dat gevoel de spil gemaakt waarom zijn Faust zich beweegt: Faust zal voldaan zijn als de voorwaarde vervuld is Werd ich zum Augenblicke sagen: Verweile doch! du bist so schon ! en die ure komt die hem het gevoel geeft als hij een blijvend werk heeft verricht: Es kann die Spur von meihen Erdetagen Nicht in Aeonen untergehn. Hier zien wij zoo sterk mogelijk dat het evolutiegeloof het hart niet vervullen kan. Trouwens alle godsdienst richt zich op het eeuwige; in het Evangelie staat het heden, het 1) Wat zullen de kinderen lezen? de Gids 1899. 215 - heden waarin Gods beloften vervuld worden, het heden der genade sterk op den voorgrond. In het heden is het leven. Het evolutiegeloof is een der vormen waarin het alg emeene en abstracte het con creete, het levende verdringt. Wij vliegen daarheen; deze troostelooze ervaring wordt tot de hoogste wijsheid verheven. Zoo maakt de evolutieleer een groote scheiding in het leven. Ik sprak van een omwenteling in de moraal; eigenlijk staat het zoo dat de wereldsche moraal er altijd geweest is; het zijn de aardsche motieven en belangen die de menschen bewegen *en vervullen; maar als tegenwicht en veroordeelin g stond daar de getuigenis der eeuwige dingen teg enover. Nu zet het evolutiegeloof deze getuigenis op zijde en verleent aan het wereldsche leven den steun, het gezag van een quasi wetenschappelijke basis. Ten slotte splitst de moraal zich in twee hoofdtakken: of men richt zich in oordeelen en handelen naar de wereld, of men vinddtt in eigen wezen of in hooger, goddelijk gezag een volstrekte maatstaf. De evolutieleer dringt den mensch geheel naar de eerste zijde, zij het dan dat die stroom der wereld niet op de grofste wijze wordt gedacht als de macht der stoffelijke dingen: de gang der ontwikkeling is de eenige norm, zedelijk wat zich daarnaar richt, onzedelijk wat er zich tegen kant. Zoo schrijft F o ii ill é e: les théolo- ,,giens disaient: tout acte devient religieux quand it est „fait pour Dieu; -- traduisant leers mythes dans le langage ,,de la science, le philosophe peut dire: tout acte devient „moral quand it est fait pour 1'hum anite' et le monde" 1). Deze uitspraak strookt zoozeer niet veter gevoelen, dat slechts betrekkelijk weinigen de dwaasheid proeven die er in ligt. „Pour Dieu" dit is mythologie zegt F o u ill e" e; wij vragen: is bij geval „pour 1'humanité et le monde" geen mythologie 1 De menschheid en de wereld laten zich evenmin tasten en bevatten als God; ja God is veel reëeler in het leven der geloovigen dan voor wiep ook menschheid en wereld die nevelachtige begrippen blijven al windt men er zich 1) A. F o Ui 11 ê. Critique des systèmes de morale contemporaine p. 33. 216 nog zoozeer voor op. Ik versta dat de vrome gehoorzaamt aan het woord van dien God wiens geest hem bezielt, die antwoordt op zijn gebed. Veel minder direct en levend is de overtuiging dat deze of gene daad, ontdekking, onder wille der menschheid is volbracht; veeleer ziet-neming ter men meest eerst achterna dat zij voor het geheel beteekenis heeft gehad. En, voor den eenvoudige is dit motief in elk geval geen werkelijkheid. Zou het dan eenig profijt brengen de oude zedelijkheid van liefde tot God en den naaste te vervangen door die der nieuwere wetenschap: het zich richten naar den gang der ontwikkeling? Daarbij komt dat die gang ons zoo bitter gebrekkig of eigenlijk in 't geheel niet bekend is. Wij weten niet waar de ontwikkeling heengaat, de tegenstrijdigste uitzichten daaromtrent laten zich hooren; ten slotte zijn er tal van redenen aan te voeren voor de overtuiging dat dienaangaande niets met zekerheid is vast te stellen. Intusschen gaat men voort over de evolutie op den stellig sten toon te spreken. Wij moeten daartegenover erkennen dat geen enkele historische wet bekend is. Wat als zoodanig wordt voorgedragen zijn onbeduidendheden of ongerijmdheden. Het ligt klaar aan den dag dat er geen historische wetten zijn. Immers anders zouden wij de toekomst kunnen voorspellen. Laat mij met deze opmerking volstaan en niet nlitweiden over wat ik reeds bij herhaling heb uiteengezet 1 ) en wat men op onovertroffen wijze kan vinden in het aangehaalde deel van R. E u c k e n. Hier is het ons trouwens minder om de questie zelf dan om haar invloed op het leven te doen, om de richting die het evolutiegeloof aan 's menschen handel en wandel geeft. Nu is die ontwikkelingsgang onbekend, dus niet geschikt om den mensch stuur in het leven te schenken. Het is hetzelfde geval als met het behandelen eereer onvoltooide wetenschap alsof zij haar laatste woord reeds had gesproken 2). Er is hieraan nog een kant dien wij niet mogen voorbijzien. 1) O.a. in mijn Levensschets van C. P. Tiele. Jaarb. der Kon. Ak. van Wet. 1902. 2) De godsdienst der wetenschap. Onze Eeuw IV. Dec. 1904 p. 408. 217 Het is natuurlijk dwaasheid gehoor te geven aan een eisch die op een valsche onderstelling berust. Zoo doet men toch wanneer men den onbekenden ontwikkelingsgang als bekend aanmerkt. Voor de meesten is dat niet anders dan een geloof op gezag, nu niet meer van godsdienst en kerk maar van de z.g. wetenschap, die eenige onverstaanbare opmerkingen met den weidschen titel van wetten der ontwikkeling heeft opgesierd. „La plus puissante figure de rhétorique est la répetition" las ik ergens. Het onderhavige geval is er een treffend voorbeeld van: in allerlei populair weten geschrijf leest men zooveel van historische wetten-schapelijk dat het publiek waarlijk gaat gelooven dat zij er zijn. Zij die den mond vol nemen van evolutionistische moraal kunnen dus allerminst bogen op den steun der echte wetenschap. Toch is met deze opmerking de richting die ik bestrijd niet gebannen. Er is te veel dat onze tijdgenooten drijft tot arbeid en strijd alleen voor de goederen der wereldsche beschaving. Intusschen is het beoordeelen van wat op de lijn van den vooruitgang ligt volstrekt niet gemakkelijk. Bloeit de beschaving meer door haar materieelen grondslag, rijkdom en welvaart te bevestigen dan wel door die bij wetenschap en kunst achter te stellen ? Is verfijning van den smaak een voortstuwende kracht dan wel werkt zij verslappend ? Bij deze en soortgelijke vragen komt het telkens uit dat het punt waar het voordeelige en het schadelijke scheiden niet is aan te geven. Het is lang niet duidelijk wat den vooruitgang dient, wat niet. Hoe vaak verwart men ook niet vooruitgang met succes. De man van zijn tijd is hij die van de aanwezige voorwaarden het best partij weet te trekken om de evolutie te bevorderen. Dit valt echter vanzelf samen met de grootheid van het eigen volk en de verheffing van persoonlijken invloed en macht. De groote mannen worden dus zij die met den machtigsten stroom van hun eeuw medegaan en dien weten te besturen: maar ook de grootste, een C e s a r zooals M o mm s en hem teekent staat en valt met zijn succes. Geen sprekender voorbeeld van den omkeer door de 0.E+.V5 14 -- 218 evolutionistische moraal in de gemoederen gewerkt clan de politiek die men kenschetst, verontschuldigt, prijst als ,,ethics of expansion" 1), de moraal der ,berechtigten Interessen". Het ras of volk dat zijn historische roeping erkent mag, moet die taak vervullen zelfs ten koste van beloften en tractaten, zelfs met vertreding van recht en vrijheid der kleinere natiën. De theorie rijt bij ons wonden open, omdat wij nog al te diep gevoelen waar en tegen wie zij in praktijk is gebracht. Engeland meent dat eerst wanneer Zuid-Afrika in het groote Britsche wereldrijk opgenomen en onttrokken is aan het bestuur eener achterlijke Boerenoligarchie, land en volk en de geheele beschaving hun eisch hebben; en velen achten zulke aanspraken inderdaad sterker dan welken rechtsgrond ook. Nationale of rassenbelangen boven trouw en recht: zoo zegt en doet men in de wereld. De zelfverdediging der zwakkeren strijdt met de wet der ontwikkeling. Werpt niet dit voorbeeld een zeer schel licht op het evolutiegeloof ? Iv. Indien het waar is dat de toekomst ons onbekend blijft, en zoolang wij weigeren geloovig aan te nemen wat Gods openbaring dienaangaande onthult, is al wat men er van voorspelt, zij het met dichterlijken gloed zij het met omhaal van geleerdheid, niet meer dan een droom, een sprookje. Toch oefenen zulke sprookjes grooten invloed; wij zien het in het leven, het spiegelt zich in de litteratuur. Men heeft geen vrede met het onbekende en geen vertrouwen op God die alles leidt, men mist vastheid in het eigen gemoed en dwingt die nu af van den uiterlijken loop der dingen. Het wetenschappelijk gewaad waarin men zulke toekomstbeelden kleedt, bewijst volstrekt niet dat zij door de wetenschap gewaarmerkt zijn. Het is zaak dat wij die verwachtingen wat nader toetsen. Laat ons aanstonds letten op het onbegrijpelijk 1) Men zie een belangrijk opstel onder dezen titel van H. H. P o w e r s in Internat. Journal of Ethics April 1900. 219 -- optimisme waarmede men ze koestert en er aan vasthoudt. Hierover wil ik niet op smalenden toon spreken. Uit dit optimisme toch spreekt het vertrouwen dat de mensch niet te vergeefs leeft, dat de levenswaarden niet te loor gaan, dat er in den wereldloop orde is en doel. Op dezen waarlijk niet geringen lof valt echter af te dingen: zoowel de inhoud dier levenswaarden is onbekend als de zekerheid van haar behoud wankel. De wetenschap geeft in geen dezer beide opzichten uitsluitsel; dat de toekomst in haar schoot leven en geluk draagt is volstrekt niet waarschijnlijker dan dat zij verderf en ontbinding brengen zal. De mogelijkheid dat de geheele ontwikkeling der wereld op eenen katastrophe uitloopt is niet uitgesloten. Het ligt niet zoo ver te denken dat de verkoeling der aarde haar op den duur onbewoonbaar zal maken of dat de botsing met een komeet plotseling de elementen brandende zal doen vergaan. Bij velen is het denkbeeld ook reeds opgekomen dat met het uitputten van den voorraad steenkool de voor middelen der beschaving zullen verdwijnen. -warden en Opmerkelijk: deze dingen zijn voor 't minst even denkbaar als de geleidelijke ontwikkeling tot meer welvaart en leven; maar het gevoel der menschen stelt ze verre. Waarom ? Zullen wij hier spreken van optimisme des geloofs of van verblinding en lichtzinnigheid ? Wij kunnen het een zoowel als het ander. Het is er mede als met den dood. De dood is bij al het onzekere het zekerste. En de mensch zet het denken er aan op zijde. Hij kan wel niet verhinderen dat de vrees des doods spookt in zijn leven, maar hij wil er niet mede afrekenen. Indien dit niet is de kracht van een geloof dat weet dat achter den dood leven en redding is, dan is hier wel de schromelijkste lichtvaardigheid. Daarbij komt dat het evolutiegeloof zelf geen houvast biedt. Waarheen strekt het zich uit ? Naar een heilrijke toekomst, zegt men; maar dat kan toch geen andere zijn dan in een eindelooze ontwikkeling. Men heeft reeds vaak de tegenstrijdigheid die in dit begrip ,eindelooze ontwikkeling" ligt blootgelegd. Want ontwikkeling stelt een doel, evenals een weg ergens heen moet leiden. Is nu dit doel 220 bereikt dan wordt de evolutie, zooeven als wet van It heelal geprezen, stop gezet. En dan ? Wat zal dan blijken het hoogste goed, het ware doel geweest te zijn ? Niemand. weet het; want men verzuimt er naar te vragen in zijn gedachteloozen lof van het evolutieproces zelf. Niemand meene dat dit een haarkloverij is zonder toepassing op het leven. In het gezegde ligt o.a. een zeer gewichtig bezwaar tegen den vorm waarin men het socialisme predikt, steunend op de wetenschappelijke evolutie ontwikkelingsproces, zoo leert men dan, leidt-ler. Het noodwendig tot de communistische maatschappij. Deze orde van zaken staat gevestigd te worden; spreken bezadigder woordvoerders van een ontwikkeling 'van eeuwen, de menigte wordt gepaaid met het uitzicht op een toekomst die op handen is. En wanneer dan de economische toestanden, de menschel"ke verhoudingen, de eigenschappen en karakters geheel zullen zijn veranderd; dan zal... op slag de evolutiewet buiten werking treden. Is dit niet waarlijk een jairy-tale"? Men kan zeggen dat deze opmerking alleen het z.g. utopistische socialisme treft. Maar: heeft het socialisme zelf zich ooit geheel van dergelijke utopieën losgemaakt of vrijgehouden ? Zou het dit kunnen zonder zijn invloed op de menigte te verspelen ? En liggen de toekomstsprookjes niet al te duidelijk in de rechtlijnige verlenging van het stelsel zelf ? Het evolutiegeloof verbiedt ons ergens een eindpunt te zien. Zoo ligt er geheel in opgesloten dat ook de mensch slechts een tusschenschakel is tusschen het dier en een. honger orde van wezen, dat zich uit hem door zijn wil zal ontwikkelen, gelijk Nietzsche, wel niet standvastig maar toch een tijdlang, heeft geleerd toen hij van den ,TJeber-, mensch" sprak. Het is aardig op te merken dat dit woord van G o e the afkomstig is; niet om de prioriteit der uit voor hem op te eischen maar om te herinneren-druking wat hij er van zegt. In de Zueignung der Gedichte lezen wij dan hoe wijs het is den mensch slechts weinig te onthullen, want 221 --y Kaum bist du richer vor dem grobsten Trug, Kaum bist du Herr vom ersten Kinderwillen, So glaubst du dich schon Uebermensch genug, V ersiumst die Pflicht des Mannes zu erfullen ! zoo leidt de waan van ,Uebermensch" te zijn tot het verzaken van den plicht die het leven medebrengt. Treden wij nader tot de toekomstdroomen en hun invloed op het leven. Hierin is men het vrijwel eens dat het leven der menschheid steeds meer vertoonen zal een wetenschappelijk, ongodsdienstig, socialistisch, demokratisch, industrieel, internationaal karakter. Ik stel mij niet voor deze verschillende trekken achtereenvolgens ter sprake te brengen. Zij vertoonen in de algemeene schatting een scherp en duidelijk beeld. Nu wil ik trachten te doen uitkomen hoevele èn met de feiten èn onderling strijdige beweringen in deze opsomming liggen. Wat de menigte voor een oplossing houdt is niet anders dan een bundel van onoplosbare problemen. De wetenschap, de groote stuwkracht van den vooruitgang, draagster van de beloften der toekomst, nu reeds door verkeer en industrie de menschheid vernieuwende en den enkelen men sch macht en genot verschaffende: ziedaar het hoog gestemde loflied dat zoo luide in de wereld klinkt. Zouden echter de menschen in deze era der wetenschap zooveel wijzer, beter, gelukkiger zijn dan in vroeger eeuwen P De vele nieuwe kundigheden zoo wijd verspreid kunnen niet behoorlijk gebruikt worden, zij kweeken een halfbeschaving die ontevreden maakt. Laat mij herinneren aan het woord van Goethe , waarop ik zooeven zinspeelde: du siehst, wie klug Wie nöthig war's euch wenig zu enthullen. Deze raad is in den wind geslagen en de gevolgen bleven niet uit. Zoo geschiedt het zelfs dat op den lof der wetenschap toegezwaaid hier en daar wordt afgedongen. De rede, zoo had in zijn dagen Buckle geleerd is de factor van vooruitgang terwijl de moraal stationair blijft. En ziet: daar komt een talentvol Engelsch schrijver 1) en 1) Benjamin Kidd . Social Evolution 1894. - 222 teekent een beeld der richtingen waarin de menschheid uiteengaat : naar de eene zijde trekken individualistische, egoïstische neigingen door de rede gebillijkt, en die ook heerschen in het socialisme, dat immers bevrediging voor de individuen hier en nu eischt; en daartegenover het onredelijk altruisme, het offer, de ware godsdienst die daarin bestaat dat men voor den vooruitgang der menschheid leeft. De eerste richting is aan de evolutie vijandig, aan de tweede hangt de toekomst der menschheid. Van dit waarlijk sociale streven is dus het socialisme een der ergste vijanden. Ik verdiep mij hier niet in de bijzonderheden van dit belangrijk boek noch in de kleuren en omtrekken van het daar geteekende toekomstbeeld. Alleen wilde ik doen zien dat ik boven terecht beweerde hoe weinig de verschillende woorden die men bij het schetsen van het evolutieproces in éénen adem noemt, bijeen behooren. Men geeft de heer aan rede, wetenschap, sociaal gevoel, socialisme en-schapij wat dies meer zij. Ziehier nu een schrijver, in Engeland door „the young lions of the radical party" toegejuicht, ten onzent door prof. T r en b ingeleid, een schrijver die rede en socialisme boekt bij de schadeposten, en den vooruitgang verwacht van altruisme en godsdienst, waarvan de kern het offer is. Men vraagt als men Kid d's boek uit de hand legt of de twee schalen van de balans niet te ongelijk zijn gevuld: hier hartstocht, belang, geluk versterkt door de rede; ginds het verwijderde motief van vooruitgang der menschheid gesteund door een socialen godsdienst waaraan al te zeer datgene ontbreekt wat van de bestaande godsdiensten het diepst in de gemoederen grijpt. Ook tegen de berekeningen voor de toekomst kan men bedenkingen maken. De hoofdrol kent Kid d toe aan het Angelsaksische ras dat de aarde zal beheerschen, haar krachten en goederen exploiteeren en straks ook de gele en zwarte rassen onder maken; hier is het tafereel geheel gekleurd door de-horig wenschen van hem die het schetst of liever door zijn nationalen waan. Maar al laten wij dit daar, dan nog is het duidelijk dat de grondslagen van het gebouw door Kidd van de toekomst ontworpen uiterst wrak zijn. Hij -- 223 moge dan de altruistische gezindheid met de namen van offer en godsdienst versieren: wij hooren wel de stemmen die deze religie prediken, wij zien niet de kracht waarmee zij de gemoederen aangrijpt, de menschen verandert. Ten slotte is het belangrijkste van het boek dat het een wig drijft in den bundel der hedendaagsche waanvoorstel dat men van een braaf radikaal als Kid d-lingen, en hooren moet wat men van geloovige christenen niet wil aannemen: dat wetenschap en socialisme niet bij machte zijn den vooruitgang der menschheid te bewerken, ja voor een deel er vijandig tegenover staan. Ook de term demokratische evolutie is lang zoo duidelijk niet als hij schijnt. Men moet natuurlijk stekeblind zijn om niet te bespeuren, wat d e To c q u evil 1 e reeds voor ruim 70 jaren zag, dat de demokratische vloed in de wereld wast. Of daardoor evenwel de beschaving zal toenemen en of aan dien vloed geen grenzen te stellen zijn: ziedaar wat men wel mag betwijfelen. temmers de volledige demokratie, waarin de wil der meerderheid de eenige wet is laat geen maatschappelijke orde bestaan. Ja, zulk een inrichting, ware zij mogelijk, loochent alle ontwikkeling. Volgens het demokratisch beginsel moet ieder in den staat tellen voor één en niemand voor meer dan één; maar daarmede zijn de toestanden en is het volksbestaan aan elken wisselenden waan, aan eiken wind van den volkswil ten prooi; alle constante grootheden en richtingen vallen weg, er is geen geschiedenis meer. De revolutie begaat de dwaasheid, die haar geheele wezen uitdrukt, al het verleden op te ruimen en weg te cijferen en met haar jaar één te beginnen. Zoo zet zij zich in strijd met alle historische machten. Een nieuwe tijdrekening in de historie heeft alleen recht van bestaan in de volheid des tijds, waarin God een nieuw begin maakt. Het kan ons dus niet verbazen dat velen van de demokratie voor de ware ontwikkeling niets verwachten. Zoo H. Spencer ; die de toekomst in een ander licht ziet: n.m.l. in de maatschappij en in de karakters zal de industrie steeds meer het militarisme vervangen. Wij zien het, vol- 224 gees hem, reeds in onze dagen; en inderdaad is dit ook een veelgeliefd onderwerp van drama en roman, vooral in Duitschlan d : de ,schneidige" officier tegenover den fabriekant, den man van zijn tijd. Een klove scheidt deze twee broeders, die naast elkander en toch als in twee werelden leven: de een voor wien de eer alles is, vol van standsgevoel en vaderlandsliefde; de ander bij wien de energie zich uit als ondernemingsgeest in den strijd om de markt te beheerschen. Toch wordt het steeds duidelijker dat de toekomst van ons geslacht niet uitsluitend aan een der beide types behoort. De landen waar de industrie 't meest bloeit steunen hun politiek door leger en vloot: Duitschland, Engeland, Amerika, Japan. Eindelijk wil men vooruitzien dat de grenzen der volken weldra zullen verdwijnen. Nu zijn er heel wat internationale factoren in het moderne leven. Maar in de Middel toen de kerk de volken van Europa tot ééne maat-euwen maakte waren de internationale machten nog-schapij sterker. Het nationaliteitsgevoel is eigenlijk eerst in de moderne wereld ontstaan en ook in den jongsten tijd lang niet der verdwijning nabij. Wij komen dus tot het besluit dat de toekomstdroomen der evolutieleer er voorshands nog niet erg waarschijnlijk uitzien. go Laat mij de uiteenzettingen der voorafgaande bladzijden aanvullen en bevestigen door mede te deelen wat de grootste geschiedschrijver der 19de eeuw over den vooruitgang heeft gezegd. Van de voordrachten die L. von R a n k e in 1854 voor koning Maxim i 1 i aan II van Beieren heeft gehouden 1) is de eerste geheel en de tweede voor een deel gewijd aan de vraag „wie der Begriff F or t s c hr i t t in der Geschichte ,,auf zu fassen sei". 1) L. v o n R a n k e. TTeber die Epochen der neueren Geschichte. Herausgegeben van A. Dove 1888. (Ook uitgegeven in zijn Weltgeschichte IX. II). 225 -- Dat de menschheid in haar geheel van een oorspronkelijken toestand zich naar een bepaald doel voortbeweegt, hetzij door hoogeren wil hetzij door den innerlijken drang des geestes gedreven, acht v on B a n k e noch philosophisch noch historisch aannemelijk. Waar blijft de vooruitgang bij dat groote deel der menschheid dat nog in wilden toestand verkeert? Er zijn tal van volken en stammen van het historisch leven uitgesloten; en ook zij die een hoog standpunt in de historie hebben bereikt bewegen zich niet in gestadigen vooruitgang: wij zien hoe in Azië de beschaving is vervallen, en het denkbeeld van een geographischen rondgang der kultuur van de aarde steunt op niets. Eveneens is het een dwaling dat een voortgaande ontwikkeling alle vertakkingen van het leven omvat: de kunst bloeide het hoogst in de 15de en 't begin der 16de eeuw, zij week in de 16de eeuw voor het religieuse, in de 18de voor het utilistische streven. De zaak staat zoo dat elke periode een bijzondere zijde van het leven vertegenwoordigt, in de afwisseling en opvolging dier richtingen bestaat de wereldgeschiedenis. Aller vooruitgang zoo dat elke epoche-minst beschouwe men den de vorige overtreft en slechts ten doel heeft de volgende voor te bereiden. Het zou een onrechtvaardigheid der godheid wezen indien elk geslacht slechts een trap ware in de ontwikkeling ,gleichsam mediatisirt". „Ich aber behaupte: „j ede Epoche ist unmittelbar zu Gott, un d i.hr Werth be- „ruht gar nicht auf dem, was aus ibr hervorgeht, sondern in ihrer Existenz selbst, in ihrem eigenen Selbst". Zoo eerst wordt de historie belangrijk, want elk tijdvak heeft zelfstandige waarde, bijzondere richting, een eigen ideaal. Wel zal de geschiedschrijver ook den samenhang der tijden en daarin stellig zekeren vooruitgang niet voorbijzien, maar er is daarbij geen sprake van beweging in een rechte lijn. God leidt de menschheid wel als een geheel en voedt haar op, maar ,vor Gott erscheinen alle Generationen der ,,Menschheit als gleichberechtigt, and so muss auch der ,,Historiker die Sadie ansehen". Er is zeker „ein unbedingter Fortschritt" aan te nemen in de materieele dingen, maar in de zedelijkheid niet; 226 - trouwens sedert het Christendom er is kan geen zedelijke vooruitgang meer plaats hebben. In het doorvorschen en beheerschen der natuur is er ongetwijfeld vooruitgang, ook worden de zedelijke ideeën extensief wijder verbreid, maar noch de zedelijkheid der enkele personen, noch ook de kunst gaan vooruit: het zou belachelijk wezen een grooter dichter dan lb o m er u s, een grooter tragicus dan So p ho k 1 es te willen zijn. Pl a t o en Thu c y di des blijven onovertroffen. De menschheid ,birgt in sich eiree unendliche Mannigfal- ,,tigkeit von Entwicklungen, welche nach and nach zum „vorschein kommen, and zesar nach Gesetzen, die uns unbe- ,,kannt sind, geheimnissvoller and grosser als man denkt." Moge men al gelooven aan het doel in de uitspraak van Jezus gewezen ,,én kudde één herder", de historicus kan dit vooralsnog .niet als den gang der wereldgeschiedenis aanwijzen. Tot zoover v on Ran k e. Het komt mij voor dat wat ik mededeelde het beste is wat de historicus over de evolutie kan te berde brengen. Krachtiger dan de wij sgeerige betoogen die het leven van mensch en menschheid uit de klauwen van het fatalisme pogen te redden is de overtuiging die op de kennis van het leven zelf is gegrond. Duidelijk komt de bekrompenheid uit van hen die zich alleen orienteeren naar de materieele belangen, waarvan zij de zedelijke geheel afhankelijk maken. Treffend is het protest tegen het „mediatiseeren" van het leven, merkwaardig genoeg in een tijd waarin men het wereldsche leven tegelijk bovenmate verheerlijkt en er de beteekenis van te loor laat gaan. Tegenover de fantastische droomerijen van het evolutiegeloof staat deze blik van den christen en historicus die geen behoefte heeft in de geheimenissen der toekomst te dringen, maar den rijkdom van het historische leven in de veelheid zijner openbaringen erkent. HET JAAR 1848 IN NEDERLAND DOOR Dr. H. T. COLENBRANDER. I. De gebeurtenissen van het jaar 1848 hebben ten onzent een staatkundige periode ingeleid, die, zoo zij misschien geacht moet worden sedert de grondwetsherziening van 1887, of sedert de kieswet van 1896, door een andere te zijn vervangen, in ieder geval tot voor korten tijd heeft voortgeduurd. Nu het tijdvak, dat door 1848 werd ingeleid, gezegd kan worden tot het verledene te behooren, is ook de tijd gekomen om over de gebeurtenissen van dat jaar een vrijer oordeel te vellen. Men ziet niet scherp, waar men te dicht bij staat; in het bizonder beoordeelt men minder vrij een staatkundige gebeurtenis, die de oorsprong is geweest van de verhoudingen waaronder men zelf nog leeft. Hetzelfde verschijnsel heeft zich vroeger voorgedaan. Het oordeel over onzen revolutietijd na 1795 bleef lang gevangen in zekere traditioneele voorstellingen, zooals elke groote gebeurtenis die achterlaat. Op elken grooten schok volgt een rust, waarin men tegenover het jongst gebeurde een houding aanneemt die, men moge het willen weten of niet, in meerdere of mindere mate door convenientie wordt bepaald. Niemand die, in de eerste tien of twintig jaar na 1848, een onpartijdig, historisch relaas van het gebeurde -- 228 --• zou hebben verwacht hetzij van Thorbecke, hetzij van graaf Schimmelpenninck of van van Hall, evenmin als iemand het mogelijk zal achten dat het eindoordeel der geschiedenis over het jaar 1894 eerstdaags zou kunnen worden uitgesproken bij monde van een der heeren van Houten of Borgesius, of het slotwoord over de spoorwegstaking van het jaar 1903 bij monde hetzij van den heer Oudegeest, hetzij van den president van het kabinet dat hem bestreed. Dit neemt niet weg dat de practijk ieder persoon of partij die in de politiek handelend optreedt, noodzaakt ten opzichte der gebeurtenissen van de jaren 1894 en 1903 zekere plaats in te nemen en zeker oordeel zoo niet uit te spreken, dan toch te vormen en daarnaar te handelen. Evenzoo is het langen tijd met de groote gebeurtenis van het jaar 1848 geweest. Een deel van het publiek bejammerde wat geschied was; voelde zich onmachtig om er op terug te komen, maar niet om te weeg te brengen dat eenige als noodzakelijk voorgestelde consequentiën van het gebeurde niet dan schoorvoetend en met de uiterste behoedzaamheid werden aanvaard. Een ander deel dagteekende van 1848 de victorie, en hield zich in postuur om het toen verworvene tegen alle werkelijke of vermeende aanslagen te verdedigen. Dit andere, liberale deel behield zoozeer de overhand, dat zijn voorstelling der geschiedenis van 1848 de toongevende werd en meer en meer tot in de schoolboekjes toe bezonk. Wij kennen allen den edelaardigen koning, die, op de teekenen des tijds opmerkzaam, vrijwillig afstond wat andere gekroonde hoofden zich slechts door het oproer lieten ontscheuren, en dien „een dankbaar volk" heeft doen uitbeelden niet te paard, gelijk hij had rondgedraafd over het veld van Waterloo, of in vreedzamer dagen over den tolboom placht te springen, maar te voet, en als met zijn hand de natie noodigende naar het Binnenhof, om er bezit te nemen van de rechten die hij haar had afgestaan. Wij kennen ook het wijze volk, dat nagenoeg alleen in Europa een ingrijpende staatshervorming wist tot stand te brengen zonder spilling van één enkelen druppel bloed. Of wij dan de elementen dier voorstelling verwerpen moeten? Laten ---- 229 wij ze voorshands verwerpen noch behouden, doch toetsen. Wellicht is het mogelijk in plaats van het standbeeld den mensch te zien, en de overlevering te louteren door de aanschouwing. Het is al vrij lang geleden, sedert voor het eerst in eenigszins ruime mate bronnen tot de meer intieme kennis der gebeurtenissen van 1848 werden publiek gemaakt. Dit was in 1882, bij de verschijning van het vijfde en laatste deel van de Bosch Kemper's „Geschiedenis van Nederland na 1830." Het verscheen zes jaren na den dood van den schrijver, eensdeels omdat deze het onvoltooid had achter gelaten, maar ook omdat de zoon de publicatie van sommige in de aanteekeningen achter het boekdeel medegedeelde stukken nog niet wenschelijk achtte. Doch na zes jaar gewacht te hebben stapte hij over de bezwaren heen: ,,het jaar 1848," zegt hij in zijn voorbericht, „ligt nu zoover achter ons, dat. de aanspraken op eene geschiedkundige behandeling meer in aanmerking komen dan persoonlijke sympathieën en antipathieën." Ik heb de Bosch Kemper's arbeid eerst genoemd èn eershalve, èn omdat haar naar den datum der vervaardiging de eerste plaats toekomt. Niet naar dien der publicatie: in 1879 toch was een belangrijk geschrift verschenen van Mr. A. J. Graaf van Randwijck, getiteld: „De Geschiedenis der zeven-en-twintig Ontwerpen van wet tot herziening der Grondwet in 1847 1848," waarin gedeeltelijk dezelfde stukken waren medegedeeld die door de Bosch Kemper bij zijn vijfde deel waren gevoegd, en nu in 1882 ten tweeden male in druk verschenen. De aanteekeningen bij de Bosch Kemper evenwel bevatten nog zooveel meer, dat men zeggen kan dat eerst sedert 1882 een meer in bizonderheden afdalende studie der gebeurtenissen van 1848 mogelijk is geworden. Deze *werd dan ook zeer spoedig daarna beproefd. In ,,de Gids" van Januari 1883 verscheen een artikel van een uiterst scherpzinnig geleerde, den Groningschen hoogleeraarr B. D. H. Tellegen: „1848. Het Voorspel van de Herziening der Grondwet". Dezelfde schrijver is bij ons groote publiek meer bekend geworden door zijn twee jaar later uitgekomen -- 230 — boekje: „De Wedergeboorte van Nederland in 1813," dat eveneens uit eenige herdrukte tijdschriftartikelen bestaat, en dat bij onze geschiedkundigen een welverdienden naam geniet als het beste beknopte overzicht van de omstandigheden, waaronder onze Grondwet van 1814 ontstond. Ook het artikel over 1848 hadde een herdruk alleszins verdiend: het gaat dieper dan de tekst der geschiedenis van de Bosch Kemper, Wien niemand een groote gave van historische critiek zal toekennen, en wiens werk van duurzamer belang is om de vele documenten die er achter staan afgedrukt, dan om den tekst zelve. Te meer stel ik er prijs op aan Tellegen als aan den medegrondlegger onzer nauwkeuriger kennis van de gebeurtenissen van 1848 mijn groet te brengen, daar ik in mijn voorstelling van het gebeurde op eenige niet onbelangrijke punten van hem afwijk. Tellegen is, behalve een zeer scherpzinnig man, ook een overtuigd, ja een strijdvaardig en strijdlustig liberaal, en deze zijn hoedanigheid spreekt hier en daar in zijn historischen arbeid luider mede dan naar mijn gevoelen geoorloofd is. Zijn blik is, bij alle scherpte, door voorkeur en tegenzin merkbaar beperkt. Gelijk het hem in zijn werk over 1813 moeite kost, zich in den gedachtengang van Gij stiert Karel van Bogendorp te verplaatsen, en hij daarentegen een groote voorliefde koestert voor den persoon van Kemper, zoo neemt hij in zijn stuk over 1848 doorloopend de partij op van Thorbecke. Zoo dikwijls Thorbecke's voorstelling eener bizon een ander afwijkt, verwerpt hij die andere-derheid van die van voorstelling zonder dit naar mijn indruk steeds voldoende te kunnen motiveeren. Zijn studie, hoe belangrijk ook, zal dan ook door niemand voor het eindoordeel der geschiedenis over 1848 worden gehouden. Door hemzelven laat ik er dit dadelijk bijvoegen allerminst: want hij noemt zelf de stukken op, wier gemis hem naar zijn inzien belet met zoo groote zekerheid te spreken als hij het zelf zou wenschen: Thorbecke's Dagverhaal, en de niet door de Bosch Kemper gepubliceerde gedeelten der Notanda van Schimmelpenninck. Beide deze bronnen zijn thans in hun geheel toegankelijk: het dagverhaal, door Thorbecke telkens bij zijn thuiskomst 231 -- uit den Haag aan zijn vrouw gedicteerd in de tweede helft van Maart 1848, is door Mr. W. Thorbecke uitgegeven in ,,de Gids" van Maart 1903; de aanteekeningen van Schim benevens een der bronnen, waarnaar de heerera-melpeninck, van Randwijck en de Bosch Kemper gedurig verwijzen (de ,,Herinnering aan het Bedrijf der Tweede Kamer"), zijn, met nog eenig ander nieuw materiaal, medegedeeld geworden in dit tijdschrift. Voegt men hier nog bij dat de rol van van Hall onlangs uit diens papieren nader is toegelicht door Mr. J. G. Gleichman, in een boek dat zich wel niet over het jaar 1848 uitlaat, maar over de laatste maanden van het jaar '47 vrij veel nieuws bevat, en dat in het tweede deel zijner Geschiedenis van het Herstel der Hierarchie in de Nederlanden 1 ) de heer P. Albers (S. J.) belangwekkende stukken over 1848 uit katholieke portefeuilles aan het licht brengt, dan is door dit alles tezamen het beschikbare materiaal wel zoozeer aangegroeid, dat opnieuw de aandacht mag gevraagd worden voor een geschiedkundige proeve. Men stelle zich in de verte niet voor dat daarmede met liet jaar 1848 kan worden afgerekend: nog missen wij de kennis van het Kabinetsarchief over de te behandelen periode, die van de particuliere briefwisseling van koning Willem II, die van het grootste gedeelte der briefwisseling van Thorbecke, die van de berichten der toentertijd in den Haag geaccrediteerde buitenlandsche gezanten. Doch telkens wanneer weder de beschikking verkregen is over eene min of meer belangrijke hoeveelheid nieuwe bouwstof, is de poging gerechtvaardigd om van die bouwstof gebruik te maken tot toetsing en uitbreiding van vroeger bereikte kennis. Uiterst langzaam gaan wij zoo voort naar liet doel van onzen arbeid: de kennis van het verleden steeds vollediger en gezuiverder aan een volgend geslacht over te leveren. Dus tot de zaak. Over de instellingen, die ons volk in 1814 verkreeg, scheen geen goede fee haar zegenwensch te hebben uitgesproken. Wij werden uit onze baan ge- 1) Nijmegen 1904. 232 rukt door de vereeniging met België, en bleven ook nadat de afscheiding feitelijk voltrokken was in een vreemde, ongewisse houding staan. Eerst 1839 gaf ons aan onszelven terug; onder den nieuwen koning kon, op de bescheiden schaal die bij onze veranderde omstandigheden paste, een periode beginnen van zelfstandige ontwikkeling. Die vereeniging met België heeft, bij al haar sterk in het oog loopende nadeelen, welke wel door niemand worden ontkend, toch ook een zeer groot voordeel voor ons gehad, dat in billijkheid niet mag worden voorbijgezien. In 1813 zwegen de oude partijschappen en haalde men eendrachtig Oranje in als Souvereinen Vorst. Willem I begreep die positie uitnemend. Hij zou, willens en wetens, nooit den eersten stap gezet hebben in een richting die op herleving van het partijgeschil in den ouden vorm kon uitloopen. Bij al zijn eigenzinnigheid was hij een man van den nieuwen tijd: hij zag vooruit en niet achterwaarts. Maar of de Neder samenleving in haar geheel dezen trek met hem-landsche gemeen had, durf ik niet te verzekeren. De strekking tot oligarchie en provincialisme, tot het overlaten der functiën van het openbare leven aan zeer beperkte kringen van locale celebriteiten, was ja afgenomen, maar niet afgestorven. In de bagage van Napol eon had onze vorst een sterke centrale regeeringsmacht voor het overnemen gevonden, maar de kiemen van een particularistisch, oligarchisch getint verzet daartegen waren aanwezig en zouden onder gunstige om wasdom hebben kunnen komen. Doch-standigheden tot dank zij in de eerste plaats de vereeniging met België, zijn de omstandigheden daarvoor zeer ongunstig geweest. Aan kwamen de belangen, dikwijls de vooroordeelen-houdend van het Noorden als geheel in botsing met die van het Zuiden, in zoo sterke mate, dat het Noorden zich bestendig als geheel bleef voelen en gedragen. Tegen de stelselmatige oppositie van het Zuiden werd aan de regeering een even stelselmatige steun van het Noorden geboden_ De belangen van de ontwikkeling onzer staatsinstellingen in liberale richting kwamen daarbij in het gedrang, maar de belangen van onze nationale eenheid zijn er ongetwijfeld. -- 233 — door gebaat. Toen de gevolgen der Belgische onwenteling eenmaal geregeld waren en men na 1839 weder vooruit in plaats van op zijde begon te zien, was het geslacht dat vóór 1795 nog deel aan de regeering had gehad nagenoeg geheel uitgestorven, zonder dat de oud-regenten gelegenheid hadden gevonden veel van de oude positie terug te winnen en dit over te leveren aan hunne zoons. Wel bestond err een stand van aanzienlijken, maar in dezen waren de nakomelingen van de mannen der revolutie met de overblijf selen van den ouden adel en van den ouden regentenstand. geheel samengesmolten; ja zoo er van onderscheiding sprake was hadden de mannen van den Franschen tijd die onder Willem I zeker niet minder genoten dan de dragers van historische namen uit de dagen der Republiek. Heeft dus de vereeniging met België ons grooten dienst gedaan door het op den achtergrond schuiven en verstikken der specifiek-Nederlandsche dorpsgeschillen die zulke abnormale verhoudingen plachten aan te nemen in het leven der oude Republiek, de Belgische opstand heeft, door de zeer gerechtvaardigde tegen.strooming die zij in het Noorden opwekte, aan ons nationaal bewustzijn geen mindere wel bewezen. Het is meer de staatkunde van Willem I in-dad de jaren 1830—'39 waarover de geschiedenis den staf gebroken heeft, dan de houding van het Noordnederlandsche volk. Dit verlangde met nadruk, dat bij de ook in het Noorden gewenschte scheiding noch zijn eer, noch zijn historische rechten werden aangerand, en het was bereid zijn koning de middelen te verschaffen tot handhaving van die eer en rechten. Doch de koning heeft deze bereidwilligheid van het Nederlandsche volk misbruikt, en de middelen die het ter beschikking stelde aangewend in dienst eereer staatkunde wier heimelijk doel, de wederverwerving der Belgische provinciën, door ons volk werd veroordeeld. Het geluk bij dit ongeluk was, dat de volksvertegenwoordiging leerde verlangen een werkzame controle uit te oefenen op het beheer der openbare geldmiddelen. Toen na den vrede met België eenige formeele wijzigingen in de Grondwet waren noodig geworden, ging het niet meer aan, dezen O.E.V5 15 •— 234 — wensch geheel voorbij te zien. In plaats van de tienjarige begrooting kwam de tweejarige, en er werd een minimale dosis ministerieele verantwoordelijkheid ingevoerd. Voor het overige werden de liberale eischen, in den laatsten tijd ook in Noord-Nederland door een kleine maar werkzame minderheid in het openbaar geformuleerd, afgewezen. Onder die eischen, toen het krachtigst bij monde van Donker Curtius uitgesproken 1), was een der gewichtigste die van rechtstreeksche verkiezingen; een eisch, door Thorbecke bij de grondwetsherziening van 1840 nog niet gedeeld. Zal het niet juist de ervaring zijn geweest, bij die grondwetsherziening opgedaan, die hem tot het stelsel der rechtstreeksche verkiezingen bekeerd heeft ? 2) De andere hervormingen toch, die ook hij verlangde, bleken met een volksvertegenwoordiging, gekozen als de bestaande, niet te verkrijgen. Dat men verder zou moeten gaan dan in 1840 gegaan was, werd vrij spoedig een zeker vaag algemeen gevoelen. Het was het gevoelen van den staatsman die na 1840 de eerste plaats innam: van Floris Adriaan van Hall. Intusschen, hoe groote verplichting onze natie ook aan dien bekwamen man heeft, de zaak der grondwetsherziening heeft hij maar weinig vooruitgebracht. Terwijl bij Thorbecke een gestadige ontwikkeling van denkbeelden is op te merken in de richting van conservatief tot liberaal, is bij van Hall een ontwikkeling waar te nemen in omgekeerde richting, een verandering niet zoozeer van denkbeelden, als van levenspractijk. Hij was, bij zijn intrede in bet publieke leven, in zijn blad de Noordstar vrij hard van stal geloopen, en had, in 1831, van Willem I een verantwoordelijk ministerie en recht verkiezingen geeiscb t 3). Op zulk een programma-streksche riep Willem I hem niet tot de regeering. In 1841 is de 1) De Bosch Kemper III, 37, 143; Odilon Périer, Dirk Donker Curtius, p. 69-70. 2) Niet onmiddellijk evenwel: de Bosch Kemper IV, 90, 478, en de aanteekeningen op die plaatsen. 3) Gelijk wij voor het eerst vernemen uit Gleichman's van Hall, bl. 2 VT. 235 — verhouding omgekeerd: het is niet langer de onderdaan die bij den koning een ongevraagd advies inzendt; het is de nieuwe koning zelf die den onderdaan raadpleegt en om een programma verzoekt. Thans schrijft hij de ontbindbaarheid der Tweede Kamer daarop, maar geen rechtstreeksche verkiezingen 1). Als het er echter in 1847 op aankomt, is hij bereid, ook de ontbindbaarheid der Tweede Kamer te laten varen 2). Desniettemin zegt hij in October 1848 in de Dubbele gamer, als hij het veilig doen kan, dat de ontbindbaarheid der Tweede Kamer en de rechtstreeksche verkiezingen hem steeds „hoogst wenschelijk" zijn voorgekomen 3). Men zal niet willen ontkennen dat een dergelijkkee onvastheid den blij venden invloed van een publiek man noodzakelijk en terecht beperkt. Nu waren er zeer dringende redenen, om bij het optreden van van Hall aan het financieele vraagstuk de prioriteit toe te kennen. Maar na het gelukken der leening en het succes zijner verdere financieele maatregelen heeft van Hall de schuld aan zijn eigen verleden niet ingelost, en heeft moeten toezien, dat een ander de man der natie werd. Het kleine aantal stelselmatige opposanten, dat de Tweede Kamer telde, werd in 1844 belangrijk versterkt. Storm, de Kempenaer, Thorbecke, van Heemstra en Wichers deden in dat jaar hun intrede. Het gevolg was het voorstel der Negenmannen. De meerderheid gaf als hoofdgrond van verwerping op, dat het initiatief tot grondwetsherziening behoorde uit te gaan van de Kroon; ook bleek van een sterken af keer tegen het stelsel van rechtstreeksche verkiezingen. Opmerkelijk was het nagenoeg eenstemmig verzet der Katholieken, die van hun bizonder standpunt over Willem II niet ontevreden waren, en blijkbaar in 1844 nog den koning en niet de liberale partij voor de sterkste macht hielden in den Staat. De Kroon zelve scheen 1840 voor een eindpunt in plaats van voor een beginpunt te houden. Willem II was en 1) Gleichman, bl. 7. 2) Als voren, bl. 137 vv. 3) Als voren, bl. 158. -- 236 --- bleef van nadere grondwetsherziening ten zeerste afkeerig. In 1841 had hij aan van der Capellen, die hem rechtstreeksche verkiezingen en ontbindbaarheid der Tweede Kamer aanbeval, tot Benig antwoord gegeven, dat bij geen lust gevoelde te abdiceeren 1) ; bij een andere gelegenheid heeft hij gezegd, dat rechtstreeksche verkiezingen en ontbindbaarheid in Engeland thuis behoorden, waar, hoe een. beslissing ook uitviel, steeds een georganiseerde staatspartij gereed stond om de zaken op zich te nemen; voor een volk als het onze, meende de koning, waren deze instellingen geheel ongeschikt. 2) Ea toch moest weldra Willem II zich er toe leenera, zelf het fatale woord van grondwetsherziening, dat de Kamer na 1845 schromen bleef tot het hare te maken, weder op aller lippen te brengen. De gebleken onmogelijkheid, om uitvoering te geven aan een artikel der Grondwet van 1840,. scheen hem geen andere keus te laten. Bij de Grondwet van 1815 was de oefening van het stemrecht in de steden en ten platten lande, waar de ver leden der Provinciale Staten, en dus die van-kiezing van . de leden der Tweede Kamer, van afhing, overgelaten aan regeling bij reglement. Art. 6 der Grondwet van 1840, stelde hiervoor in de plaats den eisch van regeling bij de wet. Intusschen was het tot viermaal toe, in 1841, '42,, '44 en '45, onmogelijk gebleken aan dit voorschrift uitvoering te geven. Onderwerpen toch die van de regeling van stemrecht en verkiesbaarheid niet waren af te scheiden,, zooals b. v. de samenstelling der stedelijke besturen, waren bij de Grondwet van 1840 overgelaten gebleven aan regeling bij reglement. „Het gebied der reglementen en dat der wet," had Thorbecke er van geschreven, „doorkruisen zich als de bevelen van twee souvereinen in één land." De 1) Grovestins, Souvenirs biographiques, p. 477. 2) de Bosch Kemper IV, 459 (op gezag van Bosscha, 694). ,Dáár is het te verwachten dat de vorst bij elke ministeriewisseling bekwame staats genoeg voor zijne keuze zal vinden, ieder voor een tak van alge--manen meen bestuur berekend en gezind om te zamen ééne staatkundige gedragslijn te volgen." - 237 -- wetsontwerpen ter uitvoering van artikel 6 waren zelfs nimmer in openbare behandeling gekomen, zoo gewichtig hadden telkens de bezwaren geschenen die de sectiën er tegen hadden ingebracht. Een vijfde ontwerp ' kwam eindelijk in discussie, en werd den 9den Augustus 1847 met 31 tegen 27 stemmen verworpen. Tot deze verwerping hadden eenige zeer conservatieve leden der Tweede Kamer medegewerkt, die wanhoopten bij het onveranderd voortbestaan der Grondwet ooit de regeling te kunnen treffen, door art. 6 verlangd. Men stond dus voor den toestand, dat regeling van een zoo aangelegen punt als het stemrecht zonder wijziging der Grondwet eenvoudig onmogelijk scheen. De regeering had goede reden om te onderstellen, dat nog een tweede omstandigheid tot verwerping der wet op het stemrecht had bijgedragen. Er was in de Kamer een soort centrumspartij ontstaan, die bij de beraadslaging over het al of niet in behandeling nemen van het voorstel der Negenmannen wel duidelijk had doen blijken, dat zij van rechtstreeksche verkiezingen en ontbindbaarheid niet weten wilde, maar geen genoegen nam met de uitsluiting der volksvertegenwoordiging van alle medezeggenschap over het beheer der Indische financiën, en met het ontbreken eener goede rekenwet. Bij de behandeling der laatste begrooting was het gevaar gebleken, dat het niet toegeven aan dien laatsten eisch ernstige moeilijkheden zou kunnen scheppen voor de regeering 1). Doch men kon er niet aan toegeven zonder wijziging in de Grondwet. Men had nu aanwijzingen, dat het verwerpen van de wet op het stemrecht ook als een middel was gebruikt om de regeering te noodzaken de Grond- 1) Stemming op 31 Juli 1847: 34 tegen 24; onder de tegenstem niet slechts de gewone opposanten als Storm, Luzac, van Dam van-mers Isselt; maar ook Nedermeyer van Rosenthal, van Rijckevorsel, Uytwerf Sterling, Jordens, Boreel van Hogelanden, Duymaer van Twist en Bruce. -- ,,Bi aandachtige lezing der beraadslagingen is de zedelijke nederlaag _[der regeering] niet te ontkennen. De begrooting was krachtig bestreden en slechts door twee leden [lees: door één lid, van Nagell] zeer zwak verdedigd" (de Bosch Kemper V, 186). — De Katholieken behalve Storm stemden nog allen vóór. Op 9 Augustus 1847 stemden zij allen vóór de wet op het stemrecht, met uitzondering van Storm en van Sasse van Ysselt. 238 wetswijzigingen, door de coalitie der zoogenaamde ,,reken verlangd, in overweging te nemen-me.sters" in de Kamer In deze omstandigheden werd de koning te rade, zoodanige wijziiagen in de artikelen over het stemrecht, de koloniën en de financiën (artt. 6, 59, 126, 130), als de bezwaren der Kamermeerderheid schenen te kunnen onder inderdaad voor te stellen, en daar nog eenige na--vangen, dere wijzigingen aan toe te voegen, die gezamenlijk de bedoeling hadden den tekst der Grondwet te verduidelijken, fouten en oneffenheden weg te nemen, maar die de grondslagen van het gebouw niet aantastten. Er werd dan ook bij voorkeur gesproken van grondwetsverduidelijking, niet van grondswetherziening. „Grondwetsherziening," zeide de koning nog den 20sten Januari 1848 tot den directeur van zijn kabinet, „zou ons ongeluk zijn; over drie of vier jaren zouden wij er berouw van hebben ; wij lieten ons in een maalstroom medeslepen, zonder dat de gevolgen te berekenen waren" 1). Het was van Hall die den koning na de verwerping der wet op het stemrecht genoodzaakt had tot overweging van althans eenige wijzigingen in de Grondwet over te gaan. „Meer en meer heb ik de overtuiging bekomen," zeide hij, ,,dat verre het grootste deel der welgezinde natie verandering in de Grondwet zoozeer onvermijdelijk beschouwt, dat men tegen dien geest niet langer moet noch kan aandruischen. Nagenoeg al wat knap en kundig is staat aan die zijde." 2) Van Hall dreigde met ontslag, en twee van 's konings meest vertrouwde raadslieden, beiden zeer bekwaam en zeer conservatief, van Doorn en Willem van Rappard, adviseerden het ontslag niet te verleenen, en aan van Hall's wensch eenig gevolg te geven. De koning stelde de zaak nu echter niet onder leiding van van Hall, maar onder die van van Doorn en van Rappard. Zij werkten de grondwetsherziening uit, en stelden als regel dat alleen die wijzigingen zouden worden 1) Zie de aanteekeningen van A. G. A. van Rappard in Levensberichten Letterkunde 1870. 2) Aldus teekende van Hall later zijn woorden op, in den ministerraad van 11 Aug. '47 gesproken: zie Gleichman, bl. 129. 239 voorgesteld, waarvoor in de Tweede Kamer bij gelegenheid van de behandeling van het voorstel der Negenmannen een meerderheid zich verklaard had, maar deze dan ook nagenoeg alle. Hun ontwerp werd door de gezamenlijke ministers goedgekeurd met uitzondering van van Hall, die, begrijpende dat de oppositie door deze voorstellen, die in 1844 wellicht zouden voldaan hebben, niet meer tot zwijgen te brengen was, zijn politieke toekomst niet aan dezen halven maatregel verbinden wilde. Hij was alleen tot toegeven te bewegen, indien de gelegenheid tot toekomstige herziening gemakkelijker gemaakt werd, door in plaats van de goedkeuring door drie vierden, de goedkeuring van twee derden der stemmen te eischen. De algemeene indruk was dat van Hall het lekke schip verliet. Hij werd door Willem van Rappard vervangen, terwijl de minister van Randwijck van binnenlandsche zaken verhuisde naar buitenlandsche, en aan binnenlandsche zaken werd opgevolgd door van der Heim, die nog een belangrijke nieuwe wijziging voorsloeg : de afschaffing der standen. De ministerraad en de koning berustten er in, maar men kwam op deze beslissing terug na het ongunstig advies van den Raad van State. Van de zeven-en-twintig wetsontwerpen, gelijk zij nu werden ingediend, waren de gewichtigste dat, waarbij de benoeming van leden der Provinciale Staten geheel aan de wet werd overgelaten (waardoor de moge ontstond, dat de Staten door kiescollegiën zouden-lijkheid worden benoemd, en dus de verkiezingen voor de Tweede Kamer, tot dusver driedubbel getrapt, over één trap minder zouden loopen), en dat, waarbij aan de Staten-Generaal de jaarl**ksche inzage werd verzekerd van den staat der koloniale geldmiddelen. Het was 21 Februari 1848 geworden, eer de Raad van State over deze wetsontwerpen advies uitbracht. Drie dagen later had de omwenteling plaats te Parijs, en, wat nog dreigender scheen, er kwamen verontrustende berichten over den toestand van België en van Duitschland. Koning Leopold wendde zich den 3den Maart tot Koning Willem II met het verzoek om de onafhankelijkheid van België tegen een -- 240 — mogelijken Franschen aanslag te helpen verdedigen, waarop door onzen koning den 8sten Maart in zeer gracieuse termen geantwoord werd; een betere verhouding tusschen de beide mededingers van 1831 was van deze gedachtenwisseling het gevolg. Maar dit scheen dan ook wel het Benige lichtpunt in de zeer duistere omstandigheden. Was het verstandig, de zeven-en-twintig ontwerpen ongewijzigd in te dienen? Aan geheele suppressie was niet te denken: de ,verduidelijking van de bepalingen der Grondwet, welke tot het stem- en kiesregt betrekking hebben", was in de troonrede van 18 October 1847 aangekondigd, en door de Kamers „met hartelijke blijdschap" begroet. Trouwens, nog vóór men van de Par "sche gebeurtenis kennis droeg, was reeds de Tweede Kamer tegen den 7den Maart beschreven. Uitbreiding dan der voorstellen ? Deze vorderde nieuwe overweging en maakte dus uitstel noodig; bovendien, zou het niet van zwakheid getuigen, voor een mogelijke oppositie uit den weg te gaan nog eer het zeker was dat, of hoe sterk zij zich zou voordoen? In den kabinetsraad stelde van Zuylen voor, de ontwerpen onveranderd in te zenden, maar in den brief van geleide te schrijven, „dat in de moeilijke tijden die wij beleven het overleg tusschen Koning en Staten-Generaal steeds open bleef ter bevordering van het algemeen welzijn." ,,Maar," schrijft hij aan een vriend, „mijne ultra-conservatieve collega's verzetten zich tegen deze bijvoeging, die de waardigheid der regeering zou hebben gehandhaafd". 1) De leden van de meerderheid der Tweede Kamer overwogen van hun zijde, of het niet noodig was de regeering een wenk te geven om de indiening der voorstellen te verdagen, en haar, regeering, daardoor in de gelegenheid te stellen, „om te kunnen beoordeelen in hoeverre deze voordragten nog van hare zijde herziening zouden behoeven." Men kwam echter tot het besluit dien wenk niet te geven, daar men meende „dat de mannen van den vooruitgang, het doel miskennende, dergelijk voorstel aan de meerderheid als een bewijs van reactie zouden aan " 2) Toen dus den 7den Maart, in de eerste bijeenkomst-wrijven. 1) Van Zuylen aan van der Hoop, 14 Maart 1848 (Onze Eeuw 1905, I, 286). 2) „Herinnering aan het Bedrijf" (Onze Eeuw 1905, I, 59). 241 der Tweede Kamer, de minister van der Heim de mede dat de regeering gereed was de bij de opening-deling ded der tegenwoordige zitting toegezegde voordrachten onverwijld in te dienen, en daarop eenige oogenblikken wachtte, nam niemand het woord, en werden bij koninklijke boodschap, gedagteekend 8 Maart, de ontwerpen ongewijzigd ingediend. Zij bereikten den Kamer den 9den onder geen gunstige om Terwijl de berichten uit België geruststellender-standigheden. waren, werden die uit Duitschland met lederen dag onrust 5den Maart had de bijeenkomst van 51 libe--barender. Den ralen uit verschillende Duitsche staten te Heidelberg plaats gehad, welke aanleiding gaf tot de bijeenroeping van het voorparlement te Frankfort; ongeveer terzelfder tijd viel het absolutisme in nagenoeg alle kleine Duitsche staten. Was er in Nederland zooveel brandstof opgehoopt, dat men vreezen moest de vlam ook bij ons te zullen zien uit Zeker, er bestond ook hier veel ontevredenheid,-slan ? maar in hoofdzaak bij een klasse die bij ons minder spoedig medeplichtig wordt aan straatrumoer, dan in Frankrijk of aan den Rijn. Eerst zeer langzaam wordt bij ons thans de kloof overbrugd tusschen de welopgevoede lieden en het „volk", maar in 1848 gaapte zij nog wijd. Er behoort een sterke verbeeldingskracht toe, zich een barricade voor te stellen op de Leidsche Breestraat, en Thorbecke met een oproervlag daar boven op. Toch stelle men zich de situatie niet te onschuldig voor. De toestand van het mindere volk was ver van gunstig; bedriegen niet alle aan - wijzingen, dan is zij in de jaren tusschen 1840 en 1850 bepaaldelijk zeer ongunstig geweest. 1) „De grootste zorg," schrijft den laten Februari 1848 de gouverneur van Gelderland, Schimmelpenninck van der Oye, aan een vriend, 1) ,Viele Arbeiter rind ohne Brod, and die Zahl der Armen hat in furchtbarem Maasse zugenommen", schrijft Friedrich von Gagern in 1842 (Leben III, 510; het gansche daar gedrukte opstel Der Zustannd der Niederlande is voor de kennis van den economischen toestand van veel belang). -- Vgl. zijn brief van 1 Maart 1848: „Von Seiten der Generalstaaten hat das Gouvernement in diesem Augenblicke keine gefhrliche and unvorsichtige Opposition zu fi rchten ; ich will aber nicht behaupten, dasz der Geist in den unteren Schichten eben so gut ist" (Leben II^, 635). -- 242 -- ,,is de toenemende armoede. Verleden jaar stierven er een derde meer menschen in Gelderland dan er geboren werden. Een paar duizend togen naar Amerika. 1) Velen hebben door gebrek uitgeputte lichamen." „Er hoeft weinig te gebeuren," schrijft den 2den April de gouverneur van Overijsel, Bruce, „om in deze provincie plaatselijke onlusten te doen ontstaan. De fabrieksarbeid in Twente dreigt stil te staan, en ook in de steden werken de omstandigheden op elken arbeid ongunstig. Ik heb bij herhaling op ver bezetting alhier aangedrongen." 2) Een-merdering van finantieele catastrophe droeg er juist in deze dagen toe bij, de onrust te vergrooten. Het regende faillissementen te Amsterdam en in den Haag. Te Amsterdam kwam in de eerste dagen van Maart een communistische vereeniging tot stand, die in betrekking schijnt te hebben gestaan tot revolutonnairen in het buitenland. Op den ochtend van den gden Maart vond men er op de hoeken van de straten het volgende billet aangeplakt: „Leve de Republiek! weg met den koning, de ministers en de Staten-Generaal; het zijn bloedzuigers die het volk het merg uit de beenderen zuigen. Leve de Republiek !" 3) Wij behoeven nu dit alles niet voor de stem der natie te houden, maar het veld was ruim voor allerlei intrigue en intimidatie, en hieraan heeft het in de onmiddellijke nabijheid van Z.M. niet ontbroken. Onze koning Willem II had op verschillende tijdstippen van zijn leven onvoorzichtige dingen gedaan, die hem ouophoudelijk vervolgden. In 1820 had hij zich ingelaten met een kring van Bonapartistische uitgewekenen in België, die hem uitzicht openden op den troon van Frankrijk. Een dwaze zaak, die vermoedelijk ten doel heeft gehad, aan de Bonapartisten te Brussel, die wisten dat er onophoudelijk door de Fransche regeering bij Willem I gewerkt werd om hen te doen uitwijzen of verstrooien, een steun te ver onmiddellijke omgeving van den troon. Hoe-zekeren in de 1) De Bosch Kemper V, aantt. bl. 204. 2) De Bosch Kemper V, aantt. bl. 242. 3) R. J. Schimmelpenninck aan zijn vader, ,10 Maart 1848 (in het bezit van Mr. G. Graaf Schimmelpenninck te Utrecht.) 243 dit zij, de toen nog jonge prins had zich zeer onvoorzichtig in deze zaak gedragen, en had niet weten te voor dat er voor zijn persoon compromitteerende stukken-komen werden opgesteld. Willem I kreeg er kennis van en maakte op zeer energieke wijze aan alles een einde: de Prins werd tijdelijk naar Warschau gezonden op bezoek bij zijn schoonader, en twee jongelieden, die de tusschenpersonen tusschen hem en de samenzweerders waren geweest, Boers en Bouwens, werden naar Indië verwijderd. Bouwens kwam in de binnenlanden van Java in aanraking met een officier van het Nederlandsch-Indisch leger, Andringa de Kempenaer, die hem zijne geheimen wist te ontlokken en zelfs eenige voor den Prins van Oranje compromitteerende stukken afhandig wist te maken. Nog een ander moet in Indië achter deze geheimen zijn gekomen, de generaal Nahuys van Burg st. Beiden de Kempenaer en Nahuys hebben met hun wetenschap ten eigen voordeele gemanoeuvreerd, ieder naar den aard van zijn karakter en maatschappelijke stelling. Zooveel is zeker dat deze personen zich in Indië, zonder aperte oorzaak, groote voordeelen hebben zien toewijzen in den vorm van particuliere landerijen, en ten zeerste verbolgen waren op den minister Baud, die zich als Indisch ambtenaar tegen hun bevoorrechting had verzet. Na verloop van eenige jaren keerden zij naar Holland terug en drongen zich aan den troonsopvolger op 1). In 1840, bij het eerste bekendworden van het plan van Koning Willem I tot een huwelijk met de gravin d' Oultremont, heeft de Prins, die evenals alle leden der koninklijke familie ten zeerste tegen het huwelijk was ingenomen, zich van Andringa de Kempenaer bediend om een volksmanifestatie tegen 's konings voornemen in het leven te roepen te Amsterdam 2). Na 1) Ik volg bij mijne voorstelling de gegevens bij de Bosch Kemper III, 32 en de aanteekening bij die plaats; voorts de mededeelingen in de geschriften van Andringa de Kempenaer zelf, maar vooral eene mede• deeling, in 1857 door Robert Fruin opgeteekend uit den mond van van Assen. 2) Andringa de Kempenaer colporteerde toen in persoon vuilaardige schotschriften als Willem Kaaskop en Jetje Dondermond, en nam een individu als de Meeter aan om tegen Willem I te schrijven (de Bosch Kemper III, aantt. bl. 55). -- 244 -- zijn troonbestijging lieten deze personen hem letterlijk geen rust. Nahuys posteerde zich in zijne onmiddellijke omgeving 1 ) ,en leide het er op toe, Gouverneur-Generaal te worden, waarin hij door Baud werd verhinderd; meer in het duister bleef de min of meer verloopen Andringa de Kempenaer. De uitbreiding van den invloed van dit tweetal tegen te gaan, was een der bestendige zorgen van de ministers van koning Willem II. Voor van Hall, die uit zijn Amsterdamsche advocatenpractijk de kennis had medegebracht hoe men met zulke lieden omspringt, hadden zij respect, maar dadelijk na diens ontslag scheen het hek van den dam en trad vooral Andringa de Kempenaer driester op dan ooit te voren. Zijn specialiteit was het ontdekken van gevaren, die dan met fondsen uit 's koniugs private kas werden afgekocht. Er was een geheele pers in den Haag, die zoogenaamd de volkszaak voorstond, maar inderdaad van afdreiging leefde. Haar hoofdman was een ander verloren zoon uit een aanzienlijk geslacht, Adriaan van Bevervoorde. Diens oogenblikkelijk doel was, met gratificatiën uit 's konings kas te worden bevoordeeld; zijn verder verwijderd oogmerk, zich tot een of ander' ambt te doen benoemen. Hij stond met Andringa de Kempenaer in nauwe verbinding, en beide individuen trachtten natuurlijk met de onrust van Maart hun voordeel te doen. In zijn in 1852 verschenen Geschied Bijdrage herdenkt Andringa de Kempenaer het jaar-kundige 1848 aldus: „Men wist dat ik, de vrij zinnige de Kempenaer, veel invloed op den Koning had, wanneer er sprake van constitutieoneele regten, waarborgen en vrijheden was, of dat 's Konings populariteit kon uitblinken. Het was om reden ik de smeulende en dra in laai] e vlammen uitbarstende brandstoffen in Februari en Maart 1848 had uitgebluscht, toen ik mij op 's Konings last, evenals in 1840 bij gelegenheid van bet huwelijk d'Oultremont weder in beweging had gesteld, Troon en land dreigende gevaren had afgeweerd, en zeer opgewonden publicisten wist te breidelen, dat later snoode lasteringen en ondank mij bejegenden. Het was 1) Zie voor nadere bizonderheden de Bosch Kemper IV, aantt. bl. 5 en de daar opgegeven literatuur. -- 245 --- meerendeels ten gevolge van mijne aan den Koning gerigte verslagen over de geestgesteldheid in Nederland, en de opsomming van grieven, dat het halsstarrige en intrigeeren de ministerie van behoud deszelfs ontslag aan den Koning' inzond, nadat H. D. Z. den toenmaligen President van de Tweede Kamer had ontboden," enz. 1) De blaaskakerij spreekt hier al te duidelijk uit, dan dat iemand den schrijver op zijn woord alleen zal gelooven. Doch het ontbreekt niet aan onwraakbare getuigenissen van anderen, dat de koning inderdaad in deze dagen gedurig van lieden als Andring a, de Kempenaer omringd is geweest, en aan hunne schrik meer dan wenschelijk was het oor leende. Van-verhalen . Bevervoorde beroemde er zich later op, dat hij den 8 Sten Maart in 's Konings tegenwoordigheid was toegelaten, en de minister van Zuylen, in een brief aan zijn vriend den bankier van der Hoop, houdt dit bericht voor juist. 2) De indruk, door de zeven-en-twintig ontwerpen gemaakt,. was zeer ongunstig. „Een klein, mager schepje uit onzen ketel", schrijft Thorbecke den 11den Maart aan Luzac; „dat het er bij blijve, is, dunkt mij, onmogelijk ". Tusschen hem en zijn geestverwanten in de Kamer had Zondag den 12den Maart in den Haag een conferentie plaats, ter bepaling van de houding die zij bij het afdeelingsonderzoek der ontwerpen zouden aannemen. Het gevolg was de vaststelling van een stuk dat in de afdeelingen zou worden overgelegd om ter kennis te worden gebracht van de regeering, en dat, na het uitspreken van wantrouwen in het beleid van de raadslieden der Kroon, den eisch stelde van algemeene herziening der Grondwet in plaats van verduidelijking,, welke algemeene herziening voor het minst zou moeten opleveren: afschaffing der standen en rechtstreeksche ver- 1) Bl. 25. 2) Zie ,,Onze Eeuw ", Febr. 1905, bl. 289. -- Vgl. Albers, Hiërarchie II, 98: „Weet gij wie de revolutie gemaakt heeft? Ik geef het u te raden, wie den koning heeft kunnen bewegen tot dien stap. Het is van Bevervoorde, generaal Nahuys, [Andringa] de Kempenaer en van Vliet. Achter het scherm zaten Donker CLrtius, Luzac en Thorbecke" (J. A Smits. aan Cramer, na 13 Maart 1848). 246 — kiezingen; verbetering, zoo niet afschaffing van het instituut der Eerste Kamer; onschendbaarheid des Konings; uitbreiding van het recht van amendement, oatbindbaarheid der Tweede Kamer; een homogeen ministerie en voldoende regeling der ministerieele verantwoordelijkheid; medewerking der wetgevende - macht in de koloniale aangelegenheden; jaarl"ksche vaststelling der begrooting; een rekenwet ;- openbaarheid van de zittingen der Provinciale Staten. De onderteekenaars verklaren zich bereid, om ter verkrijging van deze herziening gebruik te maken van het recht, dat de Grondwet hun toekent, ,,maar zij wenschen in deze dagen de voorstellen daartoe te zien uitgaan van den Troon, opdat juist thans in Nederland het tegenovergestelde te dezen opzigte plaats vinde van hetgeen elders, in meer dan één land van Europa, gebeurde, en de verkleefdheid van dit volk aan zijnen Koning door nieuw voedsel_ worde ver dit verlangen zoodra-sterkt. De ondertekenars wenschen mogelijk eerbiedig ter kennisse des Konings te hebben gebragt." 1) Minder in bizonderheden bekend dan het resultaat der overleggingen van de minderheid der Tweede Kamer, is de uitkomst van die der meerderheid geworden. „Het is mij voorgekomen," schrijft Luzac 2) aan Thorbecke den loden Maart, als hij hem de 27 ontwerpen toezendt, „dat men algemeen veel verder wil gaan: ook zegt men dat de Regeering verwacht, dat de Kamer op meerdere veranderingen zal Landringen." Blijkbaar doelt Luzac hier op het gevoelen der meerderheid en niet op dat zijner medestanders; immers dat dezen verder wilden gaan, behoefde den schrijver niet „voor te komen" en behoefde ook niet aan Thorbecke te worden verzekerd. Zooveel schijnt vast te staan dat 27 leden van de Tweede Kamer, de groep die als het centrum der vergadering kan worden aangemerkt en die ten vorigen 1) De Bosch Kemper V, aantt. bl. 210. 2) Al wat hier en elders uit diens briefwisseling wordt aangehaald is gepubliceerd Of in de aanteekeningen op de Bosch Kemper's vijfde deel, Of door Mr. W. Thorbecke in „de Gids", Maart 1903, af in „Onze Eeuw", Febr. 1905. 247 jare de begrooting in gevaar gebracht en de wet op het stemrecht had verworpen, tusschen 9 en 12 Maart een bijeen hebben gehouden ten huize van het lid van Beeck Vol--komst lenhoven en onder voorzitterschap van Duymaer van Twist. De leiders dezer partij hadden van 1845 tot 1847 gehoopt dat de koning wel eenmaal tot andere inzichten kon worden overgehaald; mocht dit gelukken, dan werd verwacht dat aan het lid Bruce, den toenmaligen voorzitter van de Kamer, de vorming van een ministerie zou worden opgedragen, dat dan een ontwerp tot grondwetsherziening indienen zou met verantwoordelijk ministerie maar zonder rechtstreeksche verkiezingen. Een schets tot een dergelijk voorstel was door Bruce reeds opgesteld. Doch deze partij van het juste nítieu 1) was door de gebeurtenissen van 1847 teleurgesteld: hare pogingen hadden niet het aftreden van het bestaande ministerie in zijn geheel, maar dat van van Hall ten gevolge gehad (den eenigen op wiens medewerking men schijnt te hebben gehoopt) ; in plaats van grondwetsherziening was grondwetsverduidelijking aangekondigd, en Bruce, een benoeming tot gouverneur van Overijsel aannemende, was ter zijde getreden. Het was de met hem overlegde schets van Bruce, die Duymaer van Twist thans in ruimer kring bekend maakte, met voorstel om de eischee, in dat ontwerp gesteld, in de afdeelingen ten gehoore te brengen. Die eischen verschilden aanmerkelijk van wat door van Doorn en van Rappard in de 27 ontwerpen was riedergelegd : zij hielden afschaffing der standen in, verkiezing der leden van de Tweede Kamer met één trap, en niet door de Provinciale Staten; uitbreiding van het recht van amendement; ministerieele verantwoordelijkheid; ontbindbaarheid der Tweede Kamer; invloed der Staten-Generaal op de wetgeving voor de koloniën; jaarl**ksche begrooting. Het groote punt van verschil met de nota der liberale minderheid was dus dat der verkiezingen voor de Tweede Kamer. De vergadering moet zich in hoofdzaak met het ontwerp van Bruce hebben 1) Uitdrukking van Bruce in zijn brief aan Luzac van 17 Dec 1847 (,,Onze Eeuw", Febr. 1905). 248 --- vereen igd : wij hebben geen stellig bericht daaromtrent 1), maar het valt uit velerlei aanwijzingen af te leiden. Met de voornemens van een zoo aanzienlijk en invloed deel der Kamer, als ten huize van den heer van Beeck-rijk Vollenhoven vergaderde, moest thans evenzeer rekening worden gehouden als met de verwerping der wet op het stemrecht in 1847. Ondershands is het besluit der ver stellig aan de regeering medegedeeld: er was-gadering thans, met de revolutie voor de deur, in dezen kring geen toeleg meer, om de zittende ministers ten val te brengen, 2) Er moet tusschen 9 en 12 Maart een kabinetsraad hebben plaats gehad, waarvan wij de notulen niet bezitten, doch waaromtrent de brieven van van Zuylen aan van der Hoop eenige opheldering geven. Van Zuylen stelde daarin voor, „op een ruime wijze toe te geven ;" enkele zijner ambtgenooten vielen hem bij. Hij noemt ze niet, doch van elders weten wij dat het van der Heim, van Rappard en Baud waren; onverzettelijk bleef met name de minister van justitie, de Jonge. Mogen wij van Zuylen gelooven, dan was het eerste gedeelte der boodschap aan de Tweede Kamer van 13 Maart geheel overeenkomstig zijn, van Zuylen's, laatste advies. De koning is in dien kabinetsraad niet tot een beslissing gekomen. Zondag den 12den Maart vervoegden zich enkele leden van het juste milieu bij den minister van Rappard, en deelden hem nogmaals mede welke stemming in hunne club heerschee. In den vroegen ochtend van den 13den 3) bracht van Rappard dit den koning over, maar wist dezen evenmin. tot een verklaring te brengen, als eenige dagen te voren in den kabinetsraad. Wat Z. M. dan bewogen heeft, om eensklaps in den namiddag van dien eigen dag de bewuste. 1) De Bosch Kemper V, aantt. bl. 214. 2) „In den Generalstaaten wird die Opposition gemassigt sein; es eind alles reiche Leute, die kein Interesse dabei haben noch Oel ins Feuer za giessen; sie fi rchten jede Erschiitterung des áfentlichen Credits" (Friedrich von Gagern aan zijn vader; Leben I12, 632). 3) Ik volg bij deze datumsbepaling, tegen de Herinnering aan het- Bedrijf, van Rappard's eigen aanteekening. - 249 - mededeeling aan de Kamer te doen P Achtte de vorst het bovenal geraden in deze dagen van ministers te veranderen, op welke wijze dan ook P Heeft hij kennis gedragen van wat in de conferentie van Thorbecke, Luzac c.s. op Zondagavond 12 Maart besloten was: wantrouwen te kennen te geven in de raadslieden der Kroon, vertrouwen in het persoonlijk initiatief des Konings? Heeft hij een waarschuwing uit Amsterdam ontvangen P Is door hem het oor geleend aan schrikvoorstellingen van van Bevervoorde en Andringa de Kempenaer P Heeft de raad van van der Capellen, die zooeven de revolutie te Parijs had bijgewoond, invloed bij hem gehad P Heeft hij gehandeld onder den verschen indruk van nieuwe onrustbarende berichten uit Duitschiand, uit Weimar bepaaldelijk; is toegeven hem op het hart gebonden in een dringenden brief van zijn beminde dochter, prinses Sophie? Al deze veronderstellingen zijn geuit, doch wij moeten voorshands het antwoord schuldig blijven. Men zal wel het naast aan de waarheid zijn door te veronderstellen dat alle, of bijna alle deze aanleidingen hebben tezamengewerkt. Dat een brief van prinses Sophie invloed heeft gehad, wordt als gerucht medegedeeld in een op 17 Maart 1848 geschreven brief van Friedrich von Gagern, toenmaals gouverneur der residentie en in dageljksehe aanraking met de koninklijke familie. 1) Hetzelfde of ongeveer hetzelfde werd in de zitting der Dubbele Kamer aan de Bosch Kemper verhaald door Nedermeyer van Rosenthal, aan welke mededeeling de Bosch Kemper, hij zegt niet waarom, blijkbaar waarde hecht. Dat prinses Sophie in 1848 met warmte de liberale begin selen voorstond, is bekend; ook schrijft zij in een brief aan graaf Schimmelpenninck 2), den lOden April: ,,Il m'est doux de penser que mon père ait donné l'exemple du devoir d'un Souverain; ii m'est consolant de penser que mon pays marquera avec honneur une fois de plus sa place dans 1) Leben des Generals Friedrich von Gagern JJ2, 657. (,,Die Vorffle in Weimar, von der eigenen Toobter mitgetheilt, sollen grossen Eindruck auf den König gemacht haben, und nicht ohne Einfluss auf seine hiesigen Entschliessungen gewesen sein"). 2) In diens nalatenschap. O.E.V5 16 — 250 l'histoire." Wat van der Capellen aangaat, deze had reeds in Februari uit Parijs een waarschuwenden brief aan den Koning geschreven na den val van Louis Philippe; en uit de briefwisseling van Grovestins met van der Duyn 1) blijkt, dat hij den loden Maart overhaast naar den Haag was vertrokken; hij zou dus den 12den of 13den in 's konings tegenwoordigheid kunnen zijn geweest, doch wij hebben een bericht dat hij eerst den 15den in den Haag verscheen. 2) Andringa de Kempenaer geeft te verstaan, dat hij in deze dagen gebruikt is om berichten in te winnen over den publieken geest te Amsterdam en Rotterdam; ook heeft hij de hand gehad in een machinatie tegen den minister Baud, doch zijn stuk ten nadeele van dezen staatsman aan den koning gericht is al van den 5den Maart, en zal zeker geen onmiddell "ken invloed hebben gehad op 's konings besluit van den 13den. Meer opmerkelijk is de volgende omstandigheid, die voor het eerst uit een brief van van Zuylen aan van der Hoop blijkt: in den avond van 12 Maart heeft de koning het bezoek gehad van een aanzienlijk Amsterdammer, den heer Hodshon, die „de situatie der stad zoo dreigend afschilderde dat er geen oogenblik te verliezen was." Dat de koning nog vóór zijn stap van den 13den kennis heeft gedragen van het besluit ter conferentie der liberale minderheid op den avond -van den 12den, is zeker niet bewezen, maar zeer wel mogelijk: er waren tusschenpersonen tusschen de liberale kamerclub en het centrum (het lid Schooneveld vervulde deze rol), er is ook wel op de een of andere wijs voeling geweest met het paleis. 3) De omstandigheid, dat den 15den Maart geen poging schijnt beproefd een ministerie te vormen uit de middenpartij, maar 1) Kon. Bibliotheek. 2) Leben des Generals Friedrich von Gagern, t.a.p. 3) Vgl. Thorbecke's advies op den 14den : „dat zij, die toegang tot den koning hadden, zich moesten voorbereiden, hem de regte namen te noemen" (Gids 1903, I, 487). — Over van Vliet vgl. in dit verband Albers II, 101 noot 3), „Gids" 1883, I, 35 en „Onze Eeuw" 1905, I, 302, 310. — Schimmelpenninck ziet er bepaaldelijk Donker op aan dat bij betrek Vliet gehad heeft; dit wordt bevestigd door Albers II, 101.-kingen mat van 251 de koning onmiddellijk Luzac heeft ontboden, is zeer opmerkelijk. Eén verklaring, die ik nog niet noemde, is meer een dan juist. Zij is gegeven door Mevrouw Roland--voudig Holst, in haar boekje: Kapitaal en Arbeid in Nederland, bijdrage tot de economische geschiedenis der l9de eeuw. „Het ,,souvereine" koningschap in Nederland", aldus deze schrijfster, „trachtte zich, bij 't geluid der Parijsche fusilladen, nog schrap en op zijn achterste beenen te zetten, maar zoodra Berlijn 't Fransche voorbeeld volgde, viel het van schrik omver .... Berlijnsche studenten, kleinburgers en arbeiders hielpen den 18den Maart de Duitsche bourgeoisie aan de heerschappij, maar ook de Nederlandsche." 1) Daargelaten voor een oogenblik de vraag, of inderdaad de bourgeosie in Duitschlan d sedert 18 Maart 1848 geheerscht heeft, toont het toch een al te ,,souvereine" minachting voor de wetten der tijdrekenkunde, een omvervallen, dat niet anders dan op den 13den kan worden gesteld, toe te schrijven aan schrik voor geweerschoten die op den 18den vielen. Door het al te fraai te willen maken, bereikt Mevrouw Holst hier, gelijk zoo dikwijls in haar opmerkelijk boekje, een effect dat zij niet gewen scht kan hebben. Den 13den Maart 1848, in den namiddag, werd de voorzitter der Tweede Kamer, de heer Boreel van Hogelanden, op het paleis ontboden. De koning zeide vernomen te hebben, dat de voorstellen tot wijziging der Grondwet op de leden der Kamer geen gunstigen indruk hadden gem aakt 2), hoewel zij ingericht waren naar de vroeger (d.i. 1) Bl. 77. 2) Aldus de mededeeling van Boreel; de koning zelf, in zijn ver, klaring aan de gezanten der groote mogendheden van 16 Maart, voegde er bij dat hij zich de ongunstige stemming der Kamer eerst nog door Boreel had doen bevestigen, welke toen had opgegeven dat „zelfs" de leden voor Brabant en Zeeland tegen de zeven-en-twintig ontwerpen waren. Voor Brabant zaten de heeren Gouverneur, Sasse van Ysselt, de Jong van Beek en Donk, Iomme, Luyben, Mutsaers en Bots; voor Zeeland de heeren Bij leveld, de Backer en Egter. De Herinnering aan het Bedrijf (Onze Eeuw 1905, I, 65) rangschikt de heeren Bijleveld en Egter onder de zeer conservatieve leden. De Brabanders hadden in 1844—'45 onder -252-- in 1844--'45) door de meerderheid gemanifesteerde meevin g. Uit eigen beweging en zonder beraadslaging met de ministers noodigde hij de Kamer nu uit, om hare wenschen omtrent de wijziging der Grondwet uit te drukken ten einde zooveel mogelijk daarin te kunnen toetreden. Om den schijn te vermijden van door de dagbladen gedwongen te worden, moest er veel spoed met het werk worden gemaakt. Tusschen drie en vier uren gaf de heer Boreel van 's konings boodschap kennis aan de voorzitters der afdeelingen individueel. Aan een daarop gevolgden maaltijd ten hove, waar eenige kamerleden en een der ministers aan bleek het dat deze laatste toen van het gebeurde-zaten, nog geen kennis droeg. Twee andere ministers vernamen het dienzelfden middag aan den disch van het kamerlid. Verwey Mejan. Op hetzelfde oogenblik dat de koning Boreel bij zich had waren de ministers op 's konings bevel vergaderd in het gewoon lokaal van den ministerraad, om te delibereeren over een spoedeischende wetsvoordracht. „In vijf minuten", schrijft van Zuylen, „zouden wij op het paleis geweest zijn. Had de koning ons gezegd wat hij op dat oogenblik aan den president opdroeg te zeggen, met bijvoeging: ,qui m'aiment me suivent", Z.M. ware zeker niet alleen gebleven...." 's Anderen daags informeerden de ministers bij den kamerpresident, of inderdaad de koning gezegd had te willen handelen buiten hen om. Op het bevestigend antwoord, en na vruchteloos eenige mededeeling van het gebeurde van 's konings vege te hebben ingewacht, aanvoering van Luyben zich sterk tegen het voorstel der Negenmannen gekeerd; thans echter schreef, reeds in Januari 1848, de katholieke pers fel anti-ministerieel (Albers II, 95). „Ik neem een hoogen toon aan. Ik heb van Vliet gelast [aan Donker] te verklaren, dat als men ons Katholieken niet de vrijheid geeft, dat ik er dan den boel aan waag en niets onbeproefd zal laten, om de Katholieken van het geheele land in rep en roer te brengen. Er moge dan van komen wat er wil" (Smits aan Cramer, ± 15 Maart 1848, bij Albers II, 101). Van Katholieke pressie, onmiddellijk op den persoon des konings geoefend, is echter tot dusver niets gebleken. ,,Met onze leden van de Tweede Kamer, Mutsaers uitgezonderd, is niets aan tq vangen", schrijft Smits aan Cramer. De katholieke journalisten waren hun in den nieuwen koers blijkbaar een aanmerkelijk eind vóór. - 253 -- dienden zij den 15den hun ontslag in, dat onmiddellijk werd aangenomen, met verzoek om voorloopig hunne functie- n te willen blijven waarnemen. Z.M. zelf deed den 16den van het gebeurde verslag aan de gezanten der groote mogendheden. Hij erkende dat hij in vier-en-twintig uur van conservatief liberaal geworden was, maar gaf te verstaan dat hij hierin slechts de conservatieve meerderheid der Tweede Kamer was gevolgd. 's Konings voorstelling, alsof hij de mededeeling aan Boreel betreffende het onkundig laten zijner ministers had gedaan d' hom2me à homme, et comme ne, faxsant pas partie du messy, wordt door den tekst der boodschap gelijk de sectiepresidenten die uit Boreel's mond hebben opgeteekend, niet bevestigd. Het was trouwens van ondergeschikt belang of het gezegde deel heette uit te maken van de boodschap of niet: natuurlijk dat de kamerleden, waren de bedoelde woorden, die de koning niet ontkende gebezigd te hebben, eens niet door Boreel overgebracht, dadelijk zouden hebben gevraagd, wat de reden was dat de boodschap in dezen ongewonen vorm tot hen kwam. Intusschen had, den 14den Maart, een in zichzelf gering voorval plaats gehad, dat voor de latere ontwikkeling der gebeurtenissen van gewicht werd. Onze gezant in Engeland, graaf Schimmelpenninck, was naar den Haag geroepen voor een dringende aangelegenheid, die evenwel met de vraagstukken van binnenlandsche staatkunde niets uitstaande had: een geschil met Engeland over de zaken van Borneo. Schimmelpenninck was den 12den Maart in den Haag gekomen, en vond er, gelijk hij schrijft, iedereen verbaasd over de nietigheid der voorgedragen wijzigingen: ambtenaren, leden der Staten-Generaal, particulieren, de leden van het Koninklijk Huis zelve 1). De Prins van Oranje sprak hem daarover aan; de koning niet. Graaf Schimmelpenninck droeg een populairen naam en werd als een der rijksaanzienl"ken beschouwd: bij de inhuldiging van Willem II had hij de koninklijke kroon gedragen. Zijn carrière had hij, behalve aan zijn 1) ,Onze Eeuw" 1904, IV, 177. 254 -- naam en zijn onmiskenbare werkkracht en gevatheid, te danken gehad aan de gunst van Koning Willem I. Hij was in de dagen van grootheid van zijn vader, eenigermate een bedorven kindje geweest, maar had zich goed door het lot heengeslagen toen die grootheid een plotseling einde nam. Hij was koopman geweest te Amsterdam, en vervolgens president van de Handelmaatschappij. In die betrekking had hij veel met Willem I verkeerd die hem apprecieerde, en tot Secretaris van Staat benoemde ter opvolging van de Mey van Streefkerk. In zijn nieuwen post had Schimmelpenninck, die voor de rol van commies tot welke dit ambt ouder de Mey was afgedaald, veel te zelfstandig was, het maar een jaar kunnen uithouden. Hij was na afloop van dat jaar tot Nederlandsch graaf verheven 1), en ver gezant in Rusland geweest.-volgens (van 1837 tot 1840) Onder Willem II was hem een en andermaal een ministerie aangeboden, doch hij had steeds geweigerd, omdat hij geen vertrouwen had in de doeltreffendheid van den ingeslagen koers. Het publiek wist eigenlijk niet veel meer van hem dan dat hij in de Eerste Kamer de financieele wetten van van Hall fel bestreden had en dat hij, nu een paar jaar geleden, onze gezant geworden was in Engeland. Aan het eind van zijn in 1845 verschenen boek over den Raad kwam een bladzijde voor, waarin hij zich voor--pensionaris stander verklaarde van een tijdige herziening onzer staats opdat niet weder als in 1795 een plotselinge-instelingen, verandering noodzakelijk worden zou 2). Was bij de natie in het algemeen zijn naam meer bekend dan zijn persoon, in de hof- en in de beurskringen was hij geen onbekende figuur, en de koning kende hem als tegenstander der tot dusver gevolgde richting. Toen hij nu den 14den Maart zijn afscheidsgehoor had, vroeg hem de Koning, die na zijn stap van den 13den nieuwe menschen noodig had, of hij een portefeuille zou aanvaarden. Hij antwoordde: alleen 1) De Raadpensionaris was naar men weet comte de 1'Empire geweest, doch had zich geen stappen willen getroosten om een titel van Willem I te bekomen na de restauratie. 2) II, 307. 255 als kabinetsformateur, waarop de koning hem zonder uitsluitsel te geven liet vertrekken. Aller oog was thans op de meerderheid der Tweede Kamer gevestigd, aan welke de koning feitelijk volmacht had gegeven hem een grondwetsherziening te dicteeren, mits zij het spoedig deed en de „volksstem" vóór was. 1 ) De meerderheid moest dus bovenal beslist handelen en zorgen dat de minderheid geen spaak in het wiel stak. Sectie-presidenten waren Faber van Riemsdijk, Star Busmann, Luzac, van Goltstein en Verwey Mejan. Den 14den hadden deze heerera niet Boreel een samenspreking, waarin Faber van Riemsdijk voorstelde, zich te vereenigen op de onlangs bij de middenpartij op den voorgrond gebrachte schets van Bruce, de daarin opgenomen wijzigingen ter kennis te brengen van de afdeelingen, en daarover bepaaldelijk beschouwingen uit te lokken. Hem vielen bij Star Busmann en van Goltstein. Luzac wilde de afdeelingen niet aan een schets binden, maar de wenschen opnemen in het algemeen, waarbij dan de sedert den 12den gereedliggende liberale nota zou kunnen voor den dag komen, die hij in deze vergadering niet vertoonde. Hem volgde Verwey Mejan. De voorzitter Boreel voegde zich bij de meerderheid, wier gevoelen dus doorging met vier stemmen tegen twee. Den 15den des ochtends vergaderden de clubs; 2) de liberalen en de katholieken afzonderlijk, het centrum van 27 leden in twee afdeelingen, respectievelijk ten huize van de leden van Beeck Vollenhoven en Borski. In den namiddag kwamen de afdeelingen. bijeen; des avonds laat en den volgenden morgen vergaderden de rapporteurs: Duymaer van Twist, Corver Hooft, van Panhuys, van Goltsteiu en Verwey Mejan. In den morgen van den 16den was het verslag vastgesteld. 1) De letterlijke woorden der boodschap zijn: „dat de Kamer de eer van de wijziging zoude hebben, maar dat er veel spoed mede moest gemaakt worden, om den schijn te vermijden van door de dagbladen gedwongen te worden". 2) De liberalen ook reeds den 14den om half twee; zie de briefjes van de Kempenaer (Gids 1903, I, 489) en van Wichers (Onze Eeuw 1905, I, 300). 56 Daarbij werden door de overgroote meerderheid aanbevolen de wijzigingen uit de schets van Bruce. De linkerzijde had haar nota achtergehouden, waarvan de bewoordingen niet meer op de omstandigheden pasten, en had zich bepaald tot het doen plaatsen der aanteekening, dat „weinige leden" zich hadden verklaard voor rechtstreeksche ver -kiezinb en. Wat had nu de meerderheid voor? Haar leden hebben het medegedeeld in de onlangs uitgegeven „Herinnering aan het Bedrijf": zij wilde de Kamer de rol eener constituante doen vervullen. De uitwerking der grondwetsher zou, met goedvin den des konings en met behoud-ziening van het geheel of van het meerendeel van het zittende ministerie, in handen moeten worden gelegd eener door en uit de Kamer benoemde commissie. De uitvoering van dezen toeleg zou alleen tot de mogelijkheden hebben behoord, indien vóór 's konings stap van den 13den tusschen koning, ministers en kamermeerderheid overeenstemming ware verkregen: de boodschap had dan een weinig anders ingekleed moeten zijn geweest, en van te voren behandeld in den kabinetsraad. Maar eerst hadden de koning en een deel der ministers dezen weg niet uit gewild, en op het oogenblik dat de gezamenlijke ministers vermoedelijk mede zouden zijn gegaan, had zich de koning voor de oogen der gansche natie van hen afgescheiden. Thans moest natuurlijk het plan der kamermeerderheid afstuiten op den natuurlijken onwil der ministers om hun posten te blijven innemen. Het stond in alle couranten dat de koning met hen gebroken had; de aanplakbrieven op de hoeken van de straten eischten reeds ter completeering de verwijdering van van Doorn, den vice-president van den Raad van State, en de benoeming van Luzac, Thorbecke en Donker Curtius tot ministers. Wilden de heerera Faber van Riemsdij k, Duymaer van Twist, van Rijckevorsel enz. nu hun doel no; bereiken, dan hadden zij zelf den last van het bestuur op zich moeten nemen en op 14, uiterlijk 15 Maart den koning kant en klaar een ministerie en de bedoelde Kamercommissie voor moeten stellen. Wat mag de reden zijn -- 257 -- dat dit niet is beproefd? 1) Waarom hebben de aftredende ministers zelf den koning niet met dezen kring in aan gebracht in plaats van met Luzac en de zijnen?-raking Nog den l8den Maart ziet de minister van Zuylen het eenige heil in de aaneengesloten meerderheid der Tweede Kamer van vijftig leden, en in algemeene aansluiting aan het „wijs, gematigd en welberaden" verslag der Kamer. 2) Intusschen is dan de geheele zaak, door de benoeming der commissie-Thorbecke, de Kamer reeds uit de handen genomen. Dezelfde vrees voor de revolutie, die de ministers den 13den tot toegeven zou hebben genoopt, zoo de koning hun de boodschap aan de Kamer had opgedragen, en die den koning er toe had gebracht, de boodschap buiten hen om te doen en het te doen weten dat hij het buiten hen deed, verhinderde thans ook dat de middenpartij aan het roer geroepen werd. ,,De oppositie" was populair in het land, niet „de Kamer". Wie uit vrees een ministerie-van Randwij ck-de Jonge varen liet, kon zich onmogelijkk voldoende beschut achten door een ministerie-Faber van Riemsdijk-Duymaer van Twist. De menigte riep om Luzac en om Thorbecke. Het eigen nummer der Arnhemsche Courant dat vermeldde hoe de koning Boreel had laten roepen, meende ook reeds te weten dat aan Luzac en Thorbecke de vorming van een ministerie was opgedragen. ,,Alleen een ministerie-Thorbecke ", heette het, „kan het ministerie-van Rappard doen vergeten." Ook was het zeer natuurlijk dat, nu de koning zich zoo opzienbarend aan het hoofd der beweging gesteld had, men geneigd was het hem nu ook maar zelf met de leiders der bewegingspartij te laten vinden. Hier kwam bij dat er in den avond van den loden een eerste luidruchtige vreugde-oploop in den Maag plaats had, die een aanstaande verstoring der orde 1) Bedoelt Friedrich von Gagern (t.a.p.) met „viele angesehene Stimmfuhrer in den Generalstaaten", die „rich geweigert haben ein Ministerium auzunehmen aus Furcht oder Bequemlichkeit", leden der middenpartij ? Mij dunkt dat hij Luzac en de Kempenaer op het oog heeft. 2) „Onze Eeuw" 1905, I, 287. 258 -- althans mogelijk deed achten. Nieuwe reden, om de leiders der liberalen voor de handhaving der openbare rust aan te stellen. De deputatie uit het ministerie, die-sprakelijk den 15den den koning het verzoek om ontslag kwam aanbieden, had hem dan ook, volgens zijn mededeeling van den volgenden dag aan de gezanten, aangeraden een ministerie te nemen „dans (s)on nouveau bord." ,,Je me trouve done ainsi", vervolgde Z. M. „dans un contact direct et dans des relations immédiates pen agréables." Het „contact direct" was gelegd den dag te voren door de hand van van Rappard zelf, die bewerkt had dat Luzac ten paleize was ontboden. Luzac verscheen er min of meer als procuratiehouder van Thorbecke, wien „de bondgenooten" in den avond van den 14den te Leiden om raad waren gaan , vragen. Thorbecke had onmiddellijk den toestand doorzien, en aan het vasthouden der door hemzelf op den 12den gëinspireerde nota geen waarde meer gehecht. De koning had één stap gezet en zich daarmede bloot gegeven; het gold thans hem zonder verwijl met beide voeten over te doen treden in het liberale kamp. De Kamer, adviseerde Thorbecke, was tot het nemen van een initiatief tot herziening der Grondwet ten eenenmale ongeschikt; wilde de koning in het bezit blijven der populariteit, die zijn eerste ,antiministerieele" schrede hem had doen verwerven, dan moest hij de herziening opdragen aan een commissie buiten de Kamer, en wel aan Thorbecke zelf, Donker Curtius en een katholiek, als hoedanig men het lid van den Raad van State, Lightenveld, in aanmerking bracht. 1) Over portefeuilleverdeeling schijnt dien avond te Leiden niet te zijn gesproken: 2) het besluit der ministers was, toen Luzac en de Kempenaer zich den 14den naar hun bondgenoot begaven, ook nog niet bekend, ja de ministers waren nog niet vergaderd geweest. Den 15den stonden de zaken 1) Men was er onkundig van, dat deze, in een scherpe nota, nog zeer onlangs bij gelegenheid van het onderzoek der zeven -en-twintig ontwerpen in den Raad, het voorstel van van der Heim tot afschaffing der standen had bestreden. 2) Gids 1903, I, 488. -- 259 -- anders: toen Luzac na de sectievergadering de uitnoodiging ontving om bij den Koning te komen, was juist van te voren het ontslag der ministers bekend geworden. „Mijn God !" riep hij uit, „nu moeten wij er aan !" Noch hij, noch de Kempenaer, met wien hij zich op dat oogenblik tezamen bevond, hadden eenigen lust zelf minister te worden: Luzac niet, omdat hij zich voor bureauwerk ongeschikt kende; de Kempenaer niet, omdat hij zijn bloeiende practijk te Arnhem zeer ongaarne verliet. Zij repeteerden nu, wat Luzac den koning voor zou stellen: een commissie Thorbecke- Donker Curtius voor de Grondwet; eon groslijst voor een ministerie, waarop o. a. genoemd waren Sloet tot Oldhuis voor binnenlandsche, Schimmelpenninck voor buiten zaken, Bruce voor financiën, Donker Curtius voor-landsche justitie, Rochussen voor koloniën, van Sonsbeeck voor Roomsch-Katholieken Eeredienst. De beide bondgenooten hielden dus zoowel zichzelven als Thorbecke buiten het ministerie; zij brachten Thorbecke's naam voor de Grond voorgrond. -wetcomisie op den De koning vroeg Luzac, waarom hijzelf geen portefeuille aanvaarden wilde. Hij wenschte blijkbaar Luzac's door twintig jaren van parlementaire oppositie populair geworden naam te winnen, die thans nevens die van Thorbecke op aller lippen was. Aan Thorbecke zelf wilde men nog ontkomen, en Luzac op den voorgrond te brengen scheen hiertoe het eenige middel. „Ik. deed Z. M. gevoelen," schrijft Luzac, „waarom het mij onmogelijk was een dier plaatsen aan te nemen. De Koning gevoelde dit spoedig en drong er niet op aan." 1) Hij liet echter aan anderen zijn groote teleurstelling over deze houding van Luzac zeer duidelijk blijken. 2) Z. 111 I. hield al het voorgestelde in beraad, en bescheidde zijn nieuwen raadsman tegen den l6den om drie uur terug. Na afloop van dit gehoor had een tweede luidruchtige 1) Gids 1883, I, 3 1. 2) ,,Luzac, door den Koning een oud wijf genaamd, omdat hij geen ministerie heeft willen aannemen" (van Zuylen aan van der Hoop, „Onze Eeuw" 1905, I, 287). 260 --^ avondmanifestatie plaats onder aanvoering van van Bevervoorde en Andringa de Kempenaer. Twee troepen, de een uit werkvolk van de fabriek van Enthoven bestaande en aangevoerd door van Bevervoorde, de tweede in een ander i.eel der stad gevormd onder leiding van Andringa de Kempenaer, vereenigden zich op het Buitenhof, drongen onderweg de zaal van Diligentia binnen waar de kapel van Lubeck een uitvoering gaf, dwongen de muzikanten zich aan hun hoofd te stellen, en trokken zoo door het Heulstraatj e naar het paleis; de koning kwam naar buiten en reikte van Bevervoorde de hand. De prinsen deden vervolgens hetzelfde. Den volgenden dag veroordeelde de rechtbank den tribuun, wegens laster tegen van Hall, tot zes maanden! Nadat de leden der koninklijke familie gevierd waren, ging het naar de woningen van eenige populaire kamerleden, in de eerste plaats naar die van Luzac, die van zijn bed werd gehaald om de hulde te ontvangen. De buitengemeene schrik die hem dit op de leden joeg (hij placht later te verzekeren dat hij sedert dien dag de oude niet meer was, en zijn vrienden bevestigen dit), bewijst dat hij niet de vereischten bezat om in deze dagen aan het roer te staan. De avond van den 16den bracht een herhaling. Ditmaal waren het de werklieden van de aannemers der onderscheiden gebouwen die de koning in den Haag deed oprichten, welke zich tot een optocht vereenigden, in de koninklijke manege gevormd; een stoet van drukkers voegde zich bij hen. De zooeven veroordeelde van-gezelen Bevervoorde werd aan de spits rondgedragen; wederom kwamen de koning en de prinsen uit het paleis. „Men verwacht," luidt een l-Iaagsche correspondentie van 17 Maart in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, „in de eerstvolgende dagen nog meerdere optogten en serenades, waaraan de gegoede burgerij een meer werkdadig aandeel zal nemen." Nog waren er door Rotterdamsche kooplieden en Leidsche studenten huldebetoogingen aan den koning op touw gezet, en was deze zelf van zins geweest zich den 1 71e naar Amsterdam te begeven om ook daar zijn volk tegemoet te treden, doch het bericht van het overlijden van 's konings - 261 --- tweeden zoon, prins Alexander, op het eiland Madeira,, bracht al dergelijke plannen tot een plotseling einde. Bij deze -, Haagfiche vroolijkheid, waaraan de eigenlijke burgerij geen. deel nam, laat zich het een en ander denken. Mij dunkt dat de hand van Andringa de Kempenaer al vrij duidelijk. te herkennen is in deze manifestatién van geëmployeerden.. aan „de veelvuldige werken, voor rekening van Z.M. den koning daargesteld." Intusschen was, den 16den om drie uur, Luzac bij den koning teruggekeerd. 1) Z. M. wees uit de groslijst van den vorigen dag eenige personen aan, die hij in de eerste plaats-, voor een portefeuille aangezocht wilde hebben, waaronder graaf Schimmelpenninck voor buitenlandsche zaken. Be. - paaldelij k verlangde hij het onmiddellijk optreden van Donker Curtius als minister van justitie: de Jonge van Campens Nieuwland had op zijn onverwijld ontslag aangedrongen, daar hij begreep in de gegeven omstandigheden niet voor de rust te kunnen instaan. Elke doortastende maatregel van zijne zijde, had hij terecht opgemerkt, zou als een bewijs van reactie zijn uitgekreten en het doel hebben gemist. Des avonds van den 16den bracht Luzac Donker bij den koning. Donker had een concept-besluit tot benoeming der grondwetcommissie bij zich, waarin aan deze commissie tevens werd opgedragen den koning te samenstelling van een ministerie. Als-adviseren over de leden der commissie werden, in afwijking van de afspraak met Thorbecke, thans voorgesteld Thorbecke, Luzac, Donker Curtius en de Kempenaer, waarbij Donker den volgenden dag nog den katholieken negenman Storm voegde. Het bezwaar van Thorbecke, dat in de commissie geen kamerleden behoorden te zitten (Luzac en de Kempenaer, had Thorbecke gezegd, konden als voorsprekers in de volks nuttiger zijn), was dus voorbijgezien:-vertegenwordiging de populariteit van Luzac, meende Donker, kon in de commissie niet worden gemist, en tot de Kempenaer, hem van 1) Waarin de pogingen, volgens de „Herinnering aan het Bedrijf" nog den 16den aangewend om het zittende ministerie bijeen te houden, hebben: bestaan, of van welke zijde deze zijn aangewend, is mij niet gebleken. -- 262 de schoolbanken af bekend, had hij gezegd: ,,ik zal er u ook maar bijplakken." 1) Donker alleen werd tegen den volgenden morgen terug ontboden; de koning liet zich een afschrift geven van het concept-besluit. Hij raadpleegde er over met Willem van Rappard, die hem aanried de opdracht aan de commissie tot het mede denkbeelden over de samenstelling van het-delen van ministerie te schrappen, en de woorden: ,eene commissie in te stellen om met overweging van de wenschen der Tweede Kamer aan Ons een volledig ontwerp van Grondwetsher voor te dragen," te vervangen door: in overeen-ziening de wenschen der Tweede Kamer." De Grond-steming met naar den zin der Kamermeerderheid zou-wetsherziening dus door de populaire namen der commissieleden bij het publiek moeten worden gedekt: niets dergelijks had in den zin gelegen van hen die den koning de benoeming eener extra-parlementaire commissie hadden aanbevolen, en zeker zouden Thorbecke en de anderen onmiddellijk hebben bedankt zoo hun deze beperking ware opgelegd. Mogen wij van Rappard gelooven, dan heeft de koning desniettemin in zijn, van Rappard's tegenwoordigheid de door dezen aanbevolen wijzigingen in potlood in het besluit aangebracht. Van Rappard wil zelfs het exemplaar, waarop dit geschied is, later in het archief van het Kabinet teruggevonden hebben. Is dit juist, dan moeten er daar twee exemplaren van het besluit berusten, beide door den koning in potlood veranderd, maar niet in denzelfden zin, want het exemplaar dat de Bosch Kemper als het origineel reproduceert en dat ook uit het Kabinetsarchief afkomstig is, bevat de bedoelde wijzigingen niet, maar enkel die van meer bij aard, waarmede het besluit in de Staatscourant-komstigen is gepubliceerd. 2) Intusschen blijkt uit de aanteekeningen 1) Gids 1903, I, 490. 2) De koning verandert éénmaal het woord „ministerie" in de minder prejudicieerende uitdrukking: „hoofden van departementen van algemeen bestuur", maar laat het op een andere plaats staan; verder maakt hij de volgorde der leden alphabetisch, zoodat Thorbecke, die het eerst stond, het laatst komt. 263 van Luzac ten duidelijkste, dat de door van Rappard verlangde wijzigingen niet eenmaal ter kennis van de voorstellers der commissie zijn gebracht. Toen de koning den 16den Maart aan Luzac de personen opgaf die hij het eerst voor een portefeuille in aanmerking wenschte te laten komen, deelde hij hem tevens mede, dat hij aan Schimmelpenninck had laten schrijven om onmiddellijk over te komen. Het was de minister van Randwijck die dezen brief geschreven had. 1) Gemakkelijk was die brief niet, want Schimmelpenninck had bepaald te kennen gegeven, Of geen minister te willen zijn, of kabinetsformateur; en feitelijk was thans de kabinetsformatie al begeven. Men spaarde nu de kool en de geit, en schreef aan Schimmelpenninck „om onmiddellijk over te komen, ten einde geraadpleegd te worden over de keus van nieuwe ministers en zelf de portefeuille van Buitenlandsche Zaken te aanvaarden." Door vertraging 2) kwam deze brief Schim eerst in handen tegelijk met de Staatscourant-melpeninck waarin het besluit van 17 Maart stond gepubliceerd. Het is hem niet kwalijk te nemen dat hij er weinig van begreep. Intusschen, hij ging op reis en kwam den 22sten in den Haag aan. Hier hadden onderwijl de oude ministers den 18den nogmaals krachtig aangedrongen op hun ontslag. Men kon van hen niet vergen op het advies der Commissie te wachten, die immers, behalve denkbeelden over de samenstelling van het ministerie, ook een volledig ontwerp van grondwetsher voor te dragen, en misschien eerst weten zou-ziening had in welken zin zij het ministerie zou willen zien samen nadat eerst de grondwet in hoofdtrekken vast zou-gesteld, staan. De koning antwoordde den 19den, dat het nieuw te benoemen ministerie uiterlijk tegen 15 April zou kunnen zijn samengesteld, maar dat hij aan de uitgedrukte begeerte tegemoet zou komen, door de tegenwoordige ministers ook 1) Welke het volledigst is uitgegeven bij de Bosch Kemper V aantt. bl. 233. 2) Waardoor deze ontstond, blijkt niet. -- 264 -- eerder te vervangen naarmate zijn keus zich vestigen zou. Tegelijkertijd ontsloeg hij de Jonge en benoemde Donker Curtius in zijn plaats. De. vergaderingen der Grondwetcommissie vingen denzelfden 19den Maart aan. De leden kwamen tot het inzicht, dat zij vermoedelijk zelf allen als ministers ad interim zouden moeten optreden; Luzac zou zijn afkeer van een ministerie op zij zetten, Thorbecke had zich reeds den 17den, in een gesprek waarvan hij het initiatief nam 1), bereid verklaard, en herhaalde thans deze verklaring in persoon aan den koning: „Zijne Majesteit kon, indien de nood gebood, over hem beschikken" 2). De leden der Commissie, meende Thorbecke verder, moesten dan, met uitzondering van Luzac en de Kempenaer die leden der Kamer waren, zich tot koninklijke commissarissen laten benoemen ter verdediging der nieuwe Grondwet in de Kamers, en eerst na afloop der Grondwetsherziening moest worden voldaan aan het tweede deel van den last, het mededeelen van denkbeelden over de samenstelling van een ministerie 3). Een voortreffelijk programma, mits men allereerst en onmiddellijk den koning aan een stevig voorloopig gouvernement hielp; het land kon kwalijk een dag langer zonder. Den 21sten werden dan ook in de Commissie de portefeuilles voor het tijdelijk ministerie verdeeld. Daarbij werd aan Thorbecke binnenlandsche zaken toegewezen, en rekende men op Schimmelpenninck voor buitenlandsche zaken. Luzac wilde zich slechts laten opnemen als staatsraad in buitengewonen dienst, minister zonder portefeuille; de Kempenaer bleef er op zijn dringend verlangen geheel buiten. 's Avonds van den 21 sten nam de koning met de voorgestelde namen genoegen, en verklaarde zich bereid. het besluit te teekenen. Er kwamen echter 's avonds laat no moeilijkheden, daar twee der voorgestelde ,tijdelijke ministers (geen commissieleden) bedankten. Dit maakte, dat men ook den 22sten niet gereed kwam: een der per- 1) Gids 1903, I, 491. 2) Aldaar bl. 469. 3) Aldaar bl. 470. 265 — sonen, op wie men in plaats van de weigerachtigen het oog had, kon eerst den 23steu in den Haag zijn. Het is dit oponthoud, dat Schimmelpenninck gelegenheid gegeven heeft, de Commissie in te halen. Achteraf gezien is het een groote fout van de Commissie geweest, dat zij de benoeming van een tijdelijk ministerie niet geforceerd heeft. Zij heeft er tijd genoeg voor gehad: van 17 tot 23 Maart! Waren den 2lsten, toen de koning ten volle bereid was, Thorbecke, Luzac, Storm en de Kempenaer als nieuwe ministers nevens Donker opgetreden, geen twijfel of men zou na eenige dagen de nog ontbrekende departementen wel hebben kunnen bezetten. Het was alleen door kracht en snelheid dat een commissie, die zich op zulk een oog enblik een dergelijke macht liet opdragen, imponeeren kon. Maar Luzac en de Kempenaer beefden voor den last en de verantwoordelijkheid der regeering terug, en Thorbecke, hoe gretig men ook partij trok van zijn theoretische kundigheden, boezemde als regent wantrouwen in. Bij een groot gedeelte der middenpartij had de meeping post gevat dat hij de republiek wilde, en hij had de in Nederland zoo buitengemeen gevaarlijke reputatie van een stroef en onhandelbaar man te zijn. Wat Schim betreft, de Commissie, onkundig van zijn ge-melpeninck Koning op 14 Maart en van de bewoordin--sprek met den gen van van Randwijck's schrijven, zag in hem eenvoudig den aanstaanden tijdelijken minister van buitenlandsche zaken, volstrekt niet den mededinger. Zich te haasten om Schimmelpenninck vó6r te zijn, is geen oogenblik in het hoofd der Commissieleden opgekomen 1 ). Den 2 2 sten om Mn uur in den namiddag in den Haag gekomen, werd Schimmelpenninck wegens onpasselijkheid des konings eerst 's ochtends van den 23sten bij Z. M. toegelaten. De gegronde klacht, dat de Commissie zich niet wist te redden en geen ministerie voor den dag bracht, was intusschen in de kringen, waarin Schimmelpenninck den vorigen namiddag en avond verkeerd had, algemeen 1) Zie Gids 1903, I, 474. 0. E. V 5 17 -- 266 geweest. „Ik vond den Koning diep terneergeslagen ", schrijft de graaf, „zenuwachtig, radeloos, dringende in zijn bede dat ik mij aan een plaats in het ministerie niet zoude onttrekken, dat ik mij bij de leden der Commissie zoude voegen; dat mijn Londensche missie voor mij open zoude blijven, zoo ik slechts tijdelijke hulp wilde aanbieden." Het was dus volstrekt niet als kabinetsformateur dat de koning hem ontving, doch Schimmelpenninck weigerde beslist zich met de Commissie in te laten, of zich met de geheele zaak te bemoeien dan juist als kabinetsformateur. Hij verlangde waar gelijkelijk tegen de partij der reactie en tegen Thor--borgen, becke, en meende die het best te verkrijgen door den koning mondeling, en vlak daarop schriftelijk, twee voorwaarden te stellen: een constitutie „in groote trekken aan de Britsche gelijk", en geheel vrije en onbelemmerde keus van degenen, die „onder zijn voorzitterschap met hem een homogeen en verantwoordelijk ministerie zouden uitmaken"; een definitief ministerie, was blijkbaar zijn bedoeling.') De Koning zond den brief van Schimmelpenninck aan de Commissie om advies. Onder de vijfmannen ontstond nu de grootste verwarring. Thorbecke had nog den vorigen avond verzekerd, dat men Schimmelpenninck bij afwezigheid kon benoemen zonder gevaar dat hij zich zou onttrekken. Hijzelf beschouwde zich zoo goed als benoemd minister van binnenlandsche zaken, en werd daarin versterkt door de ontvangst, juist op dezen 23sten, van een eerste bezending stukken ter inzage, door den directeur van het Kabinet op 's konings last aan hem als aangewezen minister van het genoemde departement gericht. „Ik ben geheel onkundig, wat den heer Schimmelpenninck aanleiding kan hebben gegeven tot het doen van een zoo verrassend aanbod", dicteerde Thorbecke weldra aan zijne vrouw. 1) Uitvoerig zijn de beweegredenen voor zijne handelwijze door Schimmelpenninck uiteengezet in zijne Notanda (zie Onze Eeuw 1904, IV, 184-190). „Ik gevoelde klaar dat ik den Koning aan de eene zijde moest bewegen om van het autocratisch gouvernement, dat hij beminde, afstand te doen, terwijl ik geen democratische constitutie beoogde. Waar het eene van de zijde des Konings noodig was, beschouwde ik het andere aan die der Commissie belangrijk." -- 267 Natuurlijk: de brief van 16 Maart, waarbij Schimmelpen ontboden, was niet aan de Commissie overgelegd.-ninck was Maar in zijn voorstel om den koning de aanneming van Schimmelpennink's voorwaarden te ontraden, bleef hij met Storm alleen; de anderen, de Kempenaer heeft het later =erkend, begroetten Schimmelpenninck „als een engel der verlossing." Het eigenaardig feit doet zich hierbij voor, dat Thorbecke en Storm de eenigen zijn geweest, die bij de opening der commissievergadering van Schimmelpenninck's brief aan den koning nog onkundig waren. De brief was aan Donker ter hand gesteld, die er vóór de vergadering inzage van gegeven had aan Luzac en de Kempenaer. Deze drie bestormden aanstonds Schimmelpenninck's deur. 1) Luzac vooral was onmatig in betuigingen van bijval. Hij had geweigerd in de andere combinatie te treden, zeide hij, 2) maar zoo Schimmelpenninck het aanvaardde, wilde hij zich bij hem voegen. Hoe de Kempenaer de komst van Schimmelpenninck beschouwde vermeldden wij reeds; iets meer terughoudend was Donker Curtius. Thorbecke besefte dan ook zeer goed, dat er vóór de commissievergadering van den 23sten tusscben de meerderheid zijner medeleden ,en Schimmelpenninck al een nader overleg had plaats gehad, dan zij hem wilden mededeelen. Wat hij verkeerd raadde, was, dat Luzac en de Kempenaer hem persoonlijk bij Schimmelpenninck ondienst zouden hebben gedaan: uit vermeldt Schimmelpenninck, dat beiden, Luzac-drukelijk en de Kempenaer, Thorbecke bij hem, Schimmelpenninck, sterk hebben aanbevolen. „Zeer sterk hielden zij aan dat Thorbecke, die de man van uitstekende kunde, de man in alle monden, de onmisbare in hunne meeping was, vol mede in het ministerie moest optreden; dat, zoo-strektelijk 1) De onderstelling van Thorbecke, dat mogelijk reeds den 22sten Donker en Luzac het met Schimmelpenninck eens waren geworden, wordt door de Notanda vaan dezen laatste niet bevestigd. 2) En inderdaad had hij nog den vorigen avond een weigerend antwoord gegeven aan een deputatie uit Rotterdam (zie Onze Eeuw, 1905, I, 308). -- 268 -- men verkeerde menschen nam, alles verloren was. Ik bleef onbeweeglijk en wilde nergens in treden." 1) De reden van Schimmelpenninck's afkeer tegen Thorbecke's persoon was niet ver te zoeken: zij lag, ieder behalve Thorbecke wist. dat, in Thorbecke's af brekende critiek op het boek, waarin. de met zeer filiale gevoelens vervulde graaf zijn vader den Raadpensionaris een gedenkteeken had willen oprichten. Het geheele jaar 1847 had hij met het plan omgegaan, Thorbecke door het mededeelen van nieuwe stukken uit zijn vaders archief te confondeeren, maar het was hem niet gelukt, 2) en ten slotte was er niets voor den dag gekomen dan het dwaas, snorkerig boekje van den. ouden M. C. van Hall, dat door Thorbecke in de Gids van Januari '48 in eenige zeer wel geslaagde bladzijden was afgewezen. In de commissie gaf Schimmelpenninck's brief tot een „lange, hartstochtelijke, verdrietige discussie" aanleiding. Thorbecke kwam, daar hij voor zijn eigen denkbeeld, om afwijzend op den brief te adviseeren, geen meerderheid kon vinden, tot het expedient om, met eenige beleefde woorden over den persoon van den graaf, den koning de beslissing over diens aanbod over te laten, en, zoo Z. M. het aannemelijk keurde, te verzoeken dat Hoogstdezelve de commissie van het tweede deel van haren last onthief. Maar Luzac en de Kempenaer wilden dezen brief niet teekenen, voor nog een uiterste poging gedaan was om den graaf te overreden zich bij de combinatie der commissie te voegen. 1) Onze Eeuw 1904, IV, 192. 2) Hetgeen de graaf gedeeltelijk toeschreef aan het feit, dat heng. van uit Holland verkeerde stukken uit zijn familie -archief waren toegezonden. Er berust over deze zaak in graaf Schimmelpenninck's papieren een briefwisseling met M. C. van Hall en Peerlkamp. -- In het bizonden ergerde de graaf zich aan den door Thorbecke uitgesproken twijfel aan de authenticiteit van de op bl. 120 van het tweede deel van het Leven. van Rutger Jan Schimmelpenninck aan Napoleon toegeschreven woorden: ,,J'ai dit vingt fois à M. Schimmelpenninck qu'il await tort de ne pas fonder un pouvoir héréditaire dans sa famille." In het deel van de Gedenkstukken der algemeen geschiedenis van Nederland, dat de jaren 1801-1806 zal omvatten, denk ik op dit punt opzettelijk in te gaan en het, met gebruikmaking van gedeeltelijk nieuwe bescheiden, op te helderen. -- 269 -- De vergadering werd daartoe geschorst, en de twee genoemden onderhielden Schimmelpenninck nog volle twee uur lang, gedurende welken tijd, gelijk de graaf niet nalaat met leedvermaak op te teekenen, Thorbecke in afwachting van het resultaat den Vijverberg op en neder moest wandelen. Schimmelpenninck bleef onbewegelijk, ook, aan het einde van den dag, voor Thorbecke zelf. „Ik behandelde hem beleefd, maar zeer koel, en liet hem vertrekken", schrijft de graaf. Thorbecke's Dagverhaal geeft van dit onderhoud een veel uitvoeriger relaas. Schimmelpenninck beeft, vol Thorbecke, de openhartige verzekering, dat volgens-gens . zijn, Thorbecke's meening, de koning het aanbod van Schim behoorde te verwerpen, volstrekt niet euvel-melpeninck opgenomen, toegestemd dat hij zich mogelijk kon vergissen, dat hij de kaart van het land niet kende, en al dergelijke meer. „Ten slotte van ons gesprek, daar hij van hetgeen hij aan den koning had voorgesteld inderdaad scheen af te zien, gaf ik mijn vertrouwen te kennen, dat hij nu geen zwarigheid zou maken, zich nevens ons met eene portefeuille, die van Buitenlandsche Zaken, voorloopig te belasten; wij leefden, zeide ik, in een tijd waar niemand aan zich zelven mogt denken, maar ieder bereid zijn moest, de dienst welke de gemeene zaak van hem vorderde, te aanvaarden. Hierop gaf hij een ontwijkend antwoord; hij wist nog niet wat hij zou doen; hij zou, wanneer de koning hem liet roepen, zich bedenken over hetgeen hij op zich kon nemen. Hij verzocht mij hem daartoe tijd te laten." Bemerkt men wel, dat de diplomaat er den professor in laat loopen ? Thorbecke keerde naar de commissie terug onder den indruk, dat de zaak gewonnen was. „Ik meende," schrijft hij, „dat Schimmelpenninck slechts bedenktijd had gevraagd ten einde niet in het oogenblik zelf te erkennen, dat hij ongelijk had gehad. Het kwam er mijns inziens nu alleen op aan, dat de koning Schimmelpenninck verzogt tijdelijk minister van buitenlandsche zaken te zijn." Juist waarmede de koning begonnen was, en wat Schimmelpenninck van den aanvang af had geweigerd! . De Kempenaer kon dan ook zijn bevreemding niet onderdrukken, dat de graaf 270 zoo geheel anders zou gesproken hebben als op den ochtend. van denzelfden dag. Evenwel, de brief werd geteekend, en Donker, welke dien zelf aan den koning zou brengen, gemachtigd „om, indien Z. M. ons advies verlangde, te zeggen, dat de commissie Z. M. moest afraden in het voorstel des heeren Schimmelpenninck te treden." De triumf van Thorbecke scheen volkomen. Donker ging, en kwam terug met het bericht, dat de koning den volgenden ochtend vroeg Schimmelpennink bij zich zou laten ontbieden, en hem tot aanvaarding der portefeuille bewegen. Men vleide zich reeds met het vooruitzicht, dat morgen den 24sten de benoeming der nieuwe ministers in de Staatscourant zou kunnen verschijnen. Uit Schimmelpenninck's Notarnda blijkt, dat de koning inderdaad zijn woord aan Donker gestand heeft gedaan. „Z. M. scheen te gelooven dat ik niet buiten de leden der Commissie konde gaan." Maar Schimmelpenninck bleef weigerachtig. „Ik betuigde mij nergens toe opzichters iemand te willen verbinden, zelfs niet met opzicht tot Donker, en ook verder Z. M. geen voorstel te kunnen doen vóórdat ik de magtiging ontvangen had hem een ministerie voor te dragen." De koning schijnt toen niet verder te hebben aangedrongen, althans Schimmelpenninck teekent op dat hij, „te huis gekomen, den koning stellig geresolveerd dacht te laten om hem de bewuste magtiging te verleenen ". Kort hierop verscheen, op verzoek van Donker, Thorbecke bij den koning, om te vernemen welk gevolg Z. M.'s poging bij Schimmelpenninck mocht hebben gehad. „De koning scheen verlegen", schrijft Thorbecke, en geen wonder waarlijk: hij had den vorigere avond tegenover den vertegenwoordiger der commissie de houding aangenomen alsof hij op Schimmelpenninck's aanbod afwijzend zou beschikken, en in werkelijkheid had hij dit niet gedaan. De koning schijnt toen aan Thorbecke te hebben verzekerd dat Schimmelpenninck van de vorming van een definitief ministerie had afgezien, en nog slechts een tijdelijk ministerie trachtte te vormen. Wellicht heeft Schimmelpenninck, om zijn aanbod aannemelijker te maken, dit inderdaad in zijn 271 -- onderhoud van den 24sten aan den koning ook zoo voorgesteld; de tekst der Notanda sluit deze opvatting niet noodzakelijk buiten. Thorbecke meent echter uit den koning te hebben verstaan dat Schimmelpenninck, na 's konings mondelinge afwijzende beschikking op zijn brief van den 23sten ontvangen te hebben, een tweeden brief had geschreven, waarin hij aanbood een tijdelijk ministerie te formeeren. Hij heeft dit (het bestaan van een tweeden brief) later in openbaren druk verzekerd in zijn in Augustus 1848 verschenen Bijdrage tot de herziening der Grondwet 1), zonder er bij te voegen, dat hij het van den koning had, welke laatste bijzonderheid eerst aan het licht is gekomen door de publicatie van zijn Dagverhaal in 1903. Schimmelpenninck heeft, na de verschijning der Bijdrage, in een aanteekening op zijn juist toen of kort van te voren opgestelde Notanda ten stelligste ontkend, ooit zulk een tweeden brief te hebben geschreven; deze aanteekening is publiek gemaakt door de Bosch Kemper in het vijfde deel zijner Geschiedenis van Nederland na 1830 2). Sedert heeft men niet geweten wat van Thorbecke's verzekering en van Schimmelpenninck's ontkenning te moeten denken 3). De zaak wordt dunkt mij uitgemaakt door het rescript, dat de koning in den avond van den 24sten aan Schimmelpenninck richtte, en dat volkomen een terugslag is op Schimmelpenninck's eersten en volgens mij eenigen brief. Wat Thorbecke (den koning juist of kwalijk verstaande? dit zal wel nimmer zijn uit te maken), voor een nieuwen brief van Schim heeft gehouden, is inderdaad een mondelinge-melpeninck verzekering van den graaf geweest. Zij werd vermoedelijk 1) „Den volgenden morgen [24 Maart] schrijft hij een tweeden brief, waarin hij nu wel de instelling van een definitief ministerie ter zijde laat, maar aanbiedt, andermaal als hoofd, een tijdelijk ministerie tot stand te brengen" (Bijdrage, bl. 5). 1) V, aantt. bl. 245. 2) De meening van Tellegen, dat de brief bestaan zal hebben maar aan Donker of aan de Commissie gericht zijn geweest (Gids 1883, I, 29) vervalt door de publicatie van Thorbecke's dagverhaal, waar de Koning zegt: „D e heer Schimmelpenninck heeft mij een nieuwen brief geschreven .... " enz. 272 meer of minder duidelijk aan den koning, maar in ieder geval volkomen duidelijk afgelegd aan Donker en aan A. G. A. van Rappard, die, juist terwijl Thorbecke bij den koning was, Schimmelpenninck op het hart kwamen drukken dat de zaak niet langer kon sleuren; „dat het tegenwoordige ministerie niet konde blijven, en er althans eene temporaire administratie, die vertrouwen inboezemen konde, zoo spoedig mogelijk moest optreden om hetzelve te vervangen; dat men vreesde dat Schimmelpenninck van de oude ministers zoude noemen, en dat alles dan verloren was." Hierop antwoordde Schimmelpenninck, „dat ook hij na al hetgeen hij reeds vroeger en nu weder van Donker vernomen had, overtuigd was dat er een temporair ministerie moest optreden." Deze verklaring werd aangevuld met de mede welke personen hij, zoo de koning hem de keus-deling, liet, bij zich zou opnemen: Donker , en Luzac („leden der Commissie welke vertrouwen verdienden"), Rijk, Nepveu en ,Lightenvelt. Donker betuigde hem zijn leedwezen, ,,dat niet eenige andere populaire mannen bij hem ingang ge hadden," en ging daarop, naar Schimmelpenninck-vonden toescheen „vrij tevreden", heen, naar de commissievergadering, waar men Thorbecke van het overeengekomene een geheim maakte, en, zonder zijn stem, besloot den koning te adviseeren „het nieuwe voorstel des heeren Schimmelpenninck aan te nemen." Den 25sten 's ochtends werd het benoemingsbesluit geteekend; des namiddags verscheen Schimmelpenninck met zijn ministers in de Kamer en werd er door de middenpartij, onder den verschen indruk der ongeregeldheden te Amsterdam op den 24sten, luide toegejuicht. Eerst daarna, in een op de kamerzitting gevolgde vergadering der grondwetcommissie, werd aan Thorbecke medegedeeld dat er „met stoom” een ministerie gevormd was en dat hij er geen deel van uitmaakte. „Wij spraken er verder niet over en gingen spoedig uiteen." Had dus graaf Schimmelpenninck het, dank zij Donker en Luzac, persoonlijk van Thorbecke gewonnen; zijn „Britsche constitutie" zou het tegen het ontwerp van -- 273 -- zijn tegenstander afleggen. Dit is evenzeer het werk van Donker en Luzac geweest, als zij, door hun toezien, de verwijdering van Thorbecke uit het ministerie hebben moge gemaakt. Wij weten dat hun oorspronkelijk denkbeeld-lijk was geweest, Thorbecke buiten het bewind te houden, maar hem de Grondwet te laten redigeeren. Zij waren uit hun baan gebracht door Thorbecke's aandrang, dat de commissie zelve als tijdelijk ministerie zou optreden; een vooruitzicht dat hun niet aangenaam was, maar waaraan zij meenden niet te kunnen ontkomen. De komst van Schimmelpenninck stelde hen in de gelegenheid, tot hun oorspronkelijk denkbeeld terug te keeren, waarvan de deug thans in de practijk stond te worden beproefd.-delijkheid TUCSON EN DE WEST-AMERIKAANSCHE WOESTIJN DOOR HUGO DE VRIES. I. Van New Orleans aan de golf van Mexico tot Los Angeles in het zuiden van Californië loopt een der transcontinentale spoorwegen in een bijna rechte lijn van het oosten naar het westen. Aan de zijde van New Orleans staat de lijn in verbinding met de doorgaande treinen naar Washington, Philadelphia en New-York, terwijl in het verre westen de weg zich noordwaarts ombuigt om langs de kust naar San Francisco te gaan. Aanvankelijk gelegen in het gebied van den Missisippi en andere groote rivieren bereikt de lijn reeds in Texas de grenzen van het regenarme gebied. Bij El Paso in Nieuw Mexico gaat zij over den Rio Grande, bijna in de onmiddellijke nabijheid der Mexicaansche grens. Van hier, dwars door Arizona en tot in Californië toe is de geheele streek woestijn. Midden in die woestijn ligt Tucson (spr. Toe-zonne), een stapelplaats voor den handel op Mexico en tevens het middenpunt van een rijk mijn-district en van beginnenden landbouw. De Southern Pacific Railroad werd hier eerst 20 jaren geleden, in 1884, aangelegd, en de eigenlijke ontwikkeling van Tucson dateert eerst van de daarop volgende jaren. Váór dien tijd was het slechts een klein dorpje, dat voor- 275 namelijk door Mexicanen bewoond werd. Want reeds twee en een halve eeuw geleden hadden de katholieke orden hier van uit Mexico kloosters en zoogenoemde missiën gesticht en rondom die had zich langzamerhand een gezeten bevolking ontwikkeld. In 1853 kwam de streek door aankoop aan de Vereenigde Staten; daarop volgde natuurlijk een stroom van Amerikaansche landverhuizers, maar de moeilijkheden van het leven in de woestijn en de strooptochten der Apachen belemmerden den vooruitgang in hooge mate. Eerst de aanleg van den spoorweg kon hierin verbetering brengen, daar eerst van dat oogenblik af de mijn-industrie tot haar volle recht kon komen. Het geheele westen van de Amerikaansche Unie kan tot de Woestijnstreek gerekend worden. Langs en over de Rocky mountains en terweerszijden van dit zeer breede gebergte in nog veel breedere strooken strekt de woestijn zich van Canada tot in Mexico uit. Westelijk van Chicago en Saint-Louis, van den Missouri en den Missisippi begint de grond allengs drooger en daardoor allengs voor den landbouw minder geschikt te worden. Want de practische geest der Amerikanen beschouwt als kenmerk der woestijn een droogte van den bodem, groot genoeg om het verbouwen van cultuurgewassen onmogelijk te maken. Het landschap kan bergachtig of vlak zijn, de grond kaal of met een eentonige nuttelooze vegetatie bedekt, de bodem kan bestaan uit zand of uit klei, in één woord alle elders voorkomende nuanceeringen ontbreken ook in de woestijn niet. Wat er ontbreekt, is regen in voldoende hoeveelheid, en wat juist even belangrijk is regen in voldoende hoeveelheid over de verschillende jaargetijden verdeeld. Men pleegt den regenrijkdom of de regen-armoede van een landstreek aan te duiden door op te geven hoe dik de laag regenwater zou zijn, als al het water dat in een jaar valt, op den vlakken bodem bleef staan. Bij ons is deze regenval omstreeks 3/4 meter. Het is echter duidelijk, dat deze hoeveelheid water, ofschoon op zich zelf veel meer dan noodig is om den grond behoorlijk vochtig te houden, daartoe toch ten eenen- — 276 — male onvoldoende zou zijn, zoo al dit water in enkele regenbuien neerviel. liet grootste deel zou dan in greppels en beken wegvloeien of in den ondergrond zakken, zonder eenige nuttige werking voor den plantengroei. Zoo komt het, dat landen met drie maal zoo weinig water, als bij ons valt, maar met een goede verdeeling over de seizoenen, nooit gebrek hebben, terwijl er aan de andere zijde streken zijn, waar per jaar nagenoeg driemaal meer valt dan bij ons, en die toch woestijnen zijn. Gewoonlijk is dan het voorjaar de tijd waarin de heftige regenbuien waargenomen worden, dezelfde periode als die, waarin de rivieren sterk aanzwellen door bet smelten der sneeuw in de bergstreken. In onze weilanden staat het grondwater tot dicht onder de oppervlakte, maar dit is eigenlijk een uitzonde Meestal ligt de bodem zoo hoog, dat het water-ring. meters diep kan wegzakken voor het blijft staan. Dan leeft de vegetatie niet meer van dit grondwater, maar van het regenwater en is dus daarvan dikwijls geheel af hankelijk. Is de oppervlakte dicht met gras of bosch bedekt, zoodat de bovenste laag met wortels doortrokken is en door de afgevallen en halfvergane plantendeelen een poreuze structuur heeft, dan werkt zij als een spons en houdt het water vast. En als er nu maar niet meer valt, dan er telkens in die spons kan worden vastgehouden, zoodat er geen water verloren behoeft te gaan, kan de planten een betrekkelijk kleinen regenval toekomen. Ont--groei met breekt echter die poreuze laag of valt het water bij buien en met groote tusschenpoozen, dan stroomt het water van alle hellingen af, verzamelt zich in de lagere gedeelte en graaft daar gleuven, waardoor het zich een weg naar de naastbij gelegen rivier baant. Zulke gleuven heeten Canyons, zoowel wanneer zij door eeuwenlange werking in rotsen en gebergte zijn ingeslepen, als wanneer zij in de harde klei van den woestijnbodem misschien in enkele tien jaren tot 1, 2 of 3 meters diepte gebracht zijn.-talen van Evenals de stortbeken de Canyons uitgraven, even zoo graven ook de rivieren hare beddingen. Niet in den zomer en in het najaar, wanneer zij weinig water vervoeren, maar 277 -- in het voorjaar, wanneer de smeltende sneeuw en de hevige regenbuien haar plotseling geweldig doen aanzwellen. Diep wordt de gleuf in de vlakte ingesneden, zoo diep dat de gewone planten met hare wortels dit water niet meer kunnen bereiken. De Amerikanen zeggen dan, dat de rivier de vlakte draineert, en het gebied van een stroom heet dan ook zijn draineer-gebied. Zonder eenig nut voor den plantengroei stroomt de geweldige watermassa zeewaarts. Deze laatste uitdrukking heeft echter meer op Europeesche dan op Amerikaan sche toestanden betrekking. Want moge het bij ons al van zelf spreken dat een rivier naar zee stroomt, een blik op de kaart van de Vereenigde Staten leert, dat dit in de westelijke helft volstrekt geen regel zonder uitzondering is. Tal van rivieren loopen uit in een. meertje, dat zelf geen afvloei heeft. Andere rivieren en ontelbare beken loopen van het gebergte naar de vlakkere, streken der woestijn en verdwijnen daar in den grond. Na. heftige regens stroomen zij vele uren verder, maar in regenarme tijden worden zij korter en korter. Overal treft men dan ook zulke tijdelijk uitgedroogde beddingen aan.. Het water zakt deels terstond in den grond weg, maar , voor een goed deel heeft elke rivier ook een ondergrondschen stroom en deze stroom kan nog mijlen ver doorloopen ook als het oog geen water meer ziet. Men heeft het dan in boorputten kunnen vervolgen. Diep in den ondergrond hangt zoo het water, dat. schijnbaar verdwenen is. Het hangt in de capillaire ruimten. van den grond, evenals het opstijgen kan in een glazen haarbuisje. Tien, twintig en dertig meter diep kan dem grond droog zijn, terwijl daaronder een onuitputtelijke bron. van het weldadige vocht aanwezig is. Soms is deze bron nuttig, soms echter zeer schadelijk. Het eerste geval treedt. in waar de mensch, door middel van artesische putten, het, water weer omhoog voert, het laatste, waar door een ver scheikundige en capillaire werkingen schade--eniging van lijke ontledingsproducten van den bodem tijdelijk opgehoopt worden. Op deze beide gevolgen kom ik later terug. De woestijn is dus de regen-arme streek. Soms is zij — 278 - geheel kaal, meestal echter dun begroeid. Bepaalde gedeelten heeten „deserts", maar de geheele streek wordt de ,,semi-arid region", het half-dorre land genoemd. Het is dan ook meer een wildernis dan een eigenlijkkee woestenij. Soms is de bodem zand en dus onvruchtbaar, zooals bij ons de duinen en de heide, meestal echter bestaat de grond uit zeer vruchtbare klei en wel in dikke lagen, zoodat het watergebrek de Benige oorzaak van het gemis aan bebouw dit geval bestaat er een zeer eenvoudig-barheid is. In beginsel, om aan dit gebrek te gemoet te komen, namelijk de kunstmatige bevloeiing of irrigatie, en dit beginsel wordt dan ook sinds tientallen van jaren zeer in het groot toegepast en schijnt bestemd om eenmaal de geheele westelijke helft der Unie even vruchtbaar en even dicht bevolkt te doen worden, als de oostelijke helft thans is. Te Saint-Louis is gedurende den zomer de groote vochtigheid van de lucht in verbinding met de hooge temperatuur voor vreemdelingen dikwijls ondragelijk. Het komt daar voor, dat men midden in den zomer, bij 20° C. (68° Fahr.) kachels aanlegt, en dat het gevoel van gedeeltelijke opdroging dat daardoor bereikt wordt, zeer weldadig aandoet. Verlaat men ' echter het dal van de Missisippi en gaat men naar de uitgestrekte prairie-vlakten van het westen, dan houdt de invloed der rivier op en de regenval wordt minder en minder. Ik reisde van Saint-Louis naar het zuiden, om eerst bij Dallas en Fort Worth op de in den aanvang beschreven transcontinentale lijn te komen. Tot aan die plaatsen is de streek nog vochtig en boschrijk, maar zoodra men de westelijke richting is ingeslagen, verandert de toestand. Het duurt nog wel een etmaal voor de trein u in de werkelijke woestijn brengt, en op dien geheelen weg verandert de vegetatie langzamerhand. Alle overgangen kan men zien en gemakkelijk volgen, te meer omdat de landbouw natuurlijk in dezelfde mate een ander karakter aanneemt. De intensieve ontginning maakt plaats voor een lossere bewerking; de grond kan per hectare hoe langer hoe minder opbrengen en ontvangt dus in dezelfde mate ook minder zorgen. Alles breidt zich meer in de 279 breedte uit; men ziet duidelijk, hoe de waarde van den bouwgrond afneemt. De plantengroei wordt ijler en ijler, de heesters lager, hun loof minder totdat ten slotte alles er op ingericht schijnt om verdamping en waterverlies zooveel mogelijk te vermijden en dus met zoo weinig mogelijk water toe te komen. En dit streven is dan verder door de geheele woestijn de hoofd-karaktertrek. Dagen en nachten duurt de reis voordat men ten slotte de Stille Zuidzee bereikt en in bizonderheden wisselt natuurlijk het beeld, maar zuinigheid met verdamping en water blijft overal de leus. Toen ik in Juni van het vorige jaar Tucson bezocht, had het juist Benige dagen geleden flink geregend, zelfs zoo dat in enkele uren omstreeks 2 cM. regenwater gevallen waren. De gevolgen zag men overal, maar naar men mij verzekerde was dit sedert September van het voorafgaande jaar de eerste regenbui geweest. De wilde vegetatie moet zich daarmede tevreden stellen, de mensch kan dit natuurlijk niet. Overal, waar in de woestijn een dorp of gehucht wordt gebouwd of, zooals de amerikaansche term luidt, een toekomstige stad wordt aangelegd, berust dit dan ook op het beginsel van irrigatie. Het water daartoe kan, zooals ik reeds deed uitkomen, of uit een rivier genomen of uit den ondergrond opgepomptworden. Het eerste voornamelijk bij een bevloeiing in het groot, het laatste vooral voor particuliere doeleinden. Ieder die een huis of een boerderij wil hebben en die zijn water niet van een bevloeiingsmaatschappij ontvangt, moet dus een eigen pomp hebben. Die pompen hebben een eigen vorm en geven aan het landschap een zeer bizonder karakter. Het zijn kleine maar hoog geplaatste windmolens die de eigenlijke pomp drijven. Een rozet van schuin geplaatste wieken, zooals zij bij ons zoo dikwerf voor kunstmatige ventilatie gebruikt worden, staat op een hoog en smal stellaadje dat uit vier lange stangen gevormd is, die hier en daar door dunnere dwarsbalkjes met elkander verbonden zijn. De waaier heeft meestal omstreeks een meter in doorsnede en is voorzien van een lange wiek die in de richting van zijn as staat en die dus, -- 280 door den wind gedraaid, den waaier loodrecht op de windrichting stelt. Zoolang het waait, werkt dus de pomp, en het spreekt nu van zelf waarom al die waaiers hoog boven de daken der huizen -- en hoog boven de toppen der boomen, als die er zijn, moeten uitsteken. Aan elk station, waar wij langs kwamen zagen wij de windmolens, elk huis van het dorp had er een. Hier en daar op de woestijn stond een verlaten huis, de windmolen was gebroken en de boomen en heesters die rondom het huis geplant waren, waren verdroogd en dood. De windmolen brengt een zuig- en perspomp in beweging en zuigt dus het water omhoog maar pompt het dan nog wat hooger boven den grond op, zoodat het uitgestort wordt in een groot cilindrisch vat, dat zelf op een hooge maar breede stellaadje naast de dunne zuil van den molen staat. Dit vat wordt zóó hoog geplaatst dat het water er uit, door buizen en onder de natuurlijke drukking, naar alle plaatsen vloeien kan waar men het noodig heeft. Geen boom en geen struik, geen groente . en geen bloem kan zonder deze hulp leven, maar waar het water rijkelijk en onophoudelijk stroomt, is verder alles voorhanden wat de planten slechts noodig hebben. Zulk een dorp is dus als een groene oase in dorre woestijn; lanen van waaierpalmen, straten beschaduwd door het dichte lover der parasolboomen en der peperboomen verkwikken het oog. Bananen en dadels,. sinaasappelen en granaten ziet men in de tuinen en derijkdom aan bloemen en kleuren bewijst volop, dat men in een subtropisch klimaat is. Doch ook boomgaarden met: appelen en peeren ontbreken in zulke dorpen niet. Zulkeen plaatsje was b.v. Deming, halverwege El Paso en de grens van Arizona. Wij hielden daar op Zondag den 19i Juni des morgens even op. .Altijd-groene eiken, die men hier live oaks noemt, wisselden af met de Chineesche umbrella-. trees (Melea Azedarach) en de peperboomen (Schinus Molle),. die ik zooeven reeds noemde. De Umbrella-tree heeft een dikken stam en een kogelronde kroon die van binnen takken heeft die van één punt uitstralen en dus wel eenigszins aan de constructie van een parasol herinneren. Dat. -- 281 -- men van parasol-boom en niet van parapluie-boom spreekt behoeft in dit land dat haast geen regen kent, wel geen toelichting. De peperboomen met hun fijn geveerd loof waren bedekt met de hangende groepjes van kleine groene bloemen en rijk vertakte trossen die dichtbeladen waren met de roode peperbessen. Tusschen die bloemen verspreid stonden de woningen, meestal slechts eene verdieping hoog en meest met een plat dak. De openbare gebouwen waren wat hooger en veelal ook met een steiler dak. Soms waren zij van hout opgetrokken, meestal echter van adobe-bricks, d.w.z. van steenen van klei, die het gebakken maar alleen aan de zon gedroogd waren. De klei is in deze streken namelijk zoo hard, dat zij losgehakt moet worden. Na opgeweekt en in vormen gebracht te zijn droogt zij dus weer tot harde steenen op, die in de zeldzame regenbuien slechts weinig te lijden hebben. Vele daken zijn met een dikke laag van klei bedekt, om de vertrekken er onder zooveel mogelijk te beveiligen tegen de hitte der zonnestralen. Hoe dikker de muren en het dak, en hoe primitiever de bouw, des te beter wordt dit doel bereikt. De nachtwinden zijn soms zeer koud en geven meer dan een heerlijke opkoeling, en daardoor herstellen zij elke nacht de koelte die dan verder door de kleilaag beschermd moet worden. Reeds meermalen noemde ik den bodem der woestijn een kleilaag. De klei is door verweering van de oorspronkelijke rotsen ontstaan, maar terwijl zij bij ons in den regel door de rivieren naar zee wordt afgevoerd, is dit hier natuurlijk op verre na niet altijd het geval. Soms ontbreekt het water geheel, en dan blijft de verweerde rotsmassa een plaatse liggen. Soms loopt de rivier dood en-voudig ter bereiken dus ook de afzettingen slechts de nabij gelegen vlakte. Overal ziet men zulke afzettingen aan den voet der bergen en hoogere heuvels. Zij strekken zich ver over de vlakte uit, herkenbaar aan een zeer zachte glooiing, dikwijls van 3 graden of minder, en aan de eigenaardige vegetatie, die ze uren ver overdekt. Het zijn als het ware breed uitgedijde moddermassa's, die uit de spleten der gebergten over het lagere land uitgegleden en daar verhard O.E.V5 18 282 zijn. Van den aard van het gebergte hangt natuurlijk de samenstelling van deze klei af en die verraadt zich terstond in den plantengroei. In deze uitgebreide lagen graven de stortbeekjes hun canyons, een meter diep en meer en dikwijls niet veel breeder, met vertikale wanden van harde klei. In regentijden voeren zij zooveel water af, dat daarmede bij den bouw der spoorwegen rekening moet worden gehouden. Duikers onder den weg laten de stroomen door, of diepe geulen verzamelen een aantal bergbeken om die dan door een enkelen tunnel onder de lijn door te brengen. Bij den hoek is de kant door dicht aaneengeheide palen beveiligd, daar anders het water spoedig den hoek afslijten, den , tunnel verstoppen en een eigen weg door den spoorwegdam heen graven zou. Overal op de woestijn ziet men die canyons; zij geven een denkbeeld van het geweld der wateren, maar tevens, door de loodrechte wanden, van de hardheid der klei. De versche nog weinig afgebrokkelde wanden geven den indruk, dat de erosiën nog slechts weinige jaren oud behoeven te zijn, en dat zij tenminste sedert hun ontstaan, van afspoeling door sterke regenbuien nog weinig te lijden gehad hebben. De spoorweg is nog slechts twintig jaren oud en daarin heeft men dus, op menige plaats, een zeer goed middel om den ouderdom van zulke jeugdige formatiën te beoordeelen. In deze canyons ziet men soms nog, hoe de klei laags afgezet is. Nu eens gaat de kleur meer naar het-gewijze roode, dan weer meer naar het bleekgele. In den regel is de massa zeer volledig verweerd, arm aan steentjes, bijna zuivere klei. Te midden van deze woestijnen ligt nu Tucson, als een jonge, bloeiende en snel opkomende handelsstad. De Santa- Cruz-rivier, die dichtbij op Mexicaansch gebied ontspringt, voert hier hare wateren naar de Gila, een der groote zijarmen van den Colorado, die langs Yuma en de Californische grens, naar de golf van Californië stroomt. In het dal van de Santa-Cruz-rivier hadden de Mexicaansche geestelijken, eeuwen geleden, de reeds besproken missie gesticht. Het dal is ten Noord-Oosten door de Catalina-moun- -- 283 --- tains en ten Zuiden door de Santa-Rita-gebergten begrensd, terwijl een uitlooper van deze ten westen dicht langs de stad gaat. Eenige mijlen naar het oosten ligt Fort Lowell, een steepen vesting van waar uit generaal Mi 1 e s de Apachen bestreed en hen dwong hun strooptochten op te geven en de landbouwende bevolking met rust te laten. Thans is het fort een ruïne en ziet men nog slechts de kale muren. Aan de andere zijde van Tucson, voorbij het missiegebouw is een gereserveerd terrein, waarop de Papago-Indianen hun dorp hebben. Deze zijn de afstammelingen van de oorspronkelijke bevolking, die lang vóór de Apachen en de Mexicanen deze streek bewoonden. Het zijn echte roodhuiden, en men ontmoet ze van tijd tot tijd op de wegen rondom en in Tucson. De missie draagt den naam van San Xavier en werd omstreeks het midden der 17e eeuw door de geestelijke orden van Sonora gesticht. Het hoofdgebouw, dat meer dan een uur rijdens ten zuiden van de stad ligt, is thans nog een der fraaiste monumenten van den spaanschen rondboogstijl en ook inwendig een der rijkste kerken uit de geheele streek. Niet ver daarvan liggen de ruïnen van een verlaten stichting, op een rotsgroep dicht bij de rivier. Van de San-Xavier-missie uit werden voorposten op de woestijn uitgezet en een van deze is allengs aangegroeid tot een dorp, dat later Tucson is geworden. De oude mexicaansche gebouwen kan men nogg hier en daar in de stad zien, maar vooral heeft men zorg gedragen bij den bouw der nieuwere huizen zooveel mogelijk aan dien ouden spaanschen stijl getrouw te blijven en het mexicaansche karakter dus te behouden en te ontwikkelen, in plaats van het oude en typische zooals in zoovele nieuwere steden gebeurt te vervangen door den algemeenen wereldstijl. Voor een groot deel heeft Tucson daaraan zijn karakter en zijn uiterlijke aantrekkelijkheid te danken. In den loop van enkele jaren is Tucson van een klein dorp met hoofdzakelijk mexicaansche bevolking aangegroeid tot een stad met ruim 15.000 inwoners, waarvan nog slechts een klein onderdeel van mexicaanschen oorsprong is. Een -- 284 -- aantal schoolgebouwen en kerken en verschillende andere openbare gebouwen zijn gesticht. Een eerste plaats onder deze neemt de Carnegie Free Library in, een geschenk, dat de heer Carnegie aan alle opkomende steden in Amerika, aanbiedt op voorwaarde, dat zij zelven voor het onderhoud van het gebouw en de bibliotheek zorgen. In tal van steden, die ik bezocht, heb ik die inrichting gezien, maar in kleinere of minder bloeiende plaatsen vernam ik vaak,.. dat het aanbod niet was aangenomen omdat de kosten op een bevolking van minder dan duizend zielen al te zwaar zouden drukken. Een der grootste gebouwen is het Hotel Santa Rita, zoo genoemd naar den bergketen ten zuiden der stad. Het is in den stijl der Azteken opgetrokken met hooge witte muren en rondboog-galerijen. Het dak is vlak en van daaruit kan men mijlen ver naar alle zijden over de mesa, of vlakte zien, tot aan de gebergten die het dal omsluiten. Aan de zuidzijde ziet men de Santa Cruz- rivier zich als een blauw lint naar het westen winden. Rondom het hotel, in de stad ziet men de loof boomera en palmtuinen, waar-- tusschen de huizen zijn weggedoken. Elke staat in de Noord-Amerikaansche Unie heeft zijne Universiteit. Die van Arizona bevindt zich te Tucson. De Universiteit staat aan het hoofd van het geheele onderwijs in den staat, en bevindt zich aan de noord-oostzijde van de stad op een uitgestrekt terrein, het zoogenaamde campus.. De stichting is nog jong en heeft nog slechts een twintigtal professoren en 300 a 400 studenten. Behalve het hoofd zijn er afzonderlijke gebouwen voor de bibliotheek,-gebouw. de gymnastiekschool en enkele andere afdeelingen. Onder deze verdienen vooral de school voor den wijnbouw en het landbouw-proefstation genoemd te worden. Beide sluiten zich rechtstreeks aan de voornaamste praktische belangen van den staat aan, zooals trouwens de geheele Universiteit niet de ontwikkeling van een geleerden stand, maar de opvoeding van praktische burgers, voor industrie, landbouw, onderwijs en andere vakken ten doel heeft. Bij mijn bezoek aan de Universiteit werd ik rondgeleid. 285 =door Prof. For be s, den hoogleeraar in land- en tuinbouw, tevens directeur van het proefstation. Het park was door hem aangelegd, deels als zoodanig, deels als botanische tuin, maar deels ook als een proeftuin, waarin allerlei soorten van planten gekweekt werden om te zien of en op welke wijze ,zij onder het klimaat en op den bodem van Tucson met voordeel in het groot zouden kunnen worden gekweekt. Bevloeiing was ook hier hoofdzaak; de gazons werden besproeid en langs de zijwegen liepen kleine geulen met water, die om eiken boom in een kring rondgaande het water aanvoerden zonder hetwelk de boomen daar nu eenmaal niet kunnen groeien. Kleine cementen vijvertjes in die geulen waren uit den aard der zaak een bijna natuurlijke versiering. Maar de of "f boonren en dadels stonden dan ook vol beladen met vrucht, terwijl de parasolboomen, peper tal van andere vol in het-bomen, Sterculia's, Tamarix en loof waren, sommige zelfs geheel overdekt met bloemen. Een Poinciana met groote gele vlinder-bloemen en lange uitstekende meeldraden, was bitonder fraai, en allerlei andere soorten die bij ons kas- of oranjerieplanten zijn, groeiden hier, in den vollen grond, tot hooge boomen op. Behalve de dadelpalmen zagen wij, in den cultuurtuin, ook rijen van zaailingen van deze soort en Prof. F o r b e s toonde ons, hoe aan de jonge planten reeds duidelijk verschillen waar te nemen waren, die vermoedelijk later met overeenkomstige verschillen in de vruchten zouden correspondeeren. Een keuze zou dus mogelijk worden en daardoor zou een betere geschiktheid der cultuur voor het klimaat en tevens een beter product verkregen worden. Enkele resultaten in die richting waren reeds verkregen in een dadelboomgaard die op een half uur afstands van de stad was aangelegd. De palmen droegen een rijke oogst en sommige hadden veel betere vruchten dan de overige. Vooral twee nieuwe variëteiten vielen zeer in den smaak. Daarbij deed zich echter een merkwaardige moeilijkheid voor. De dadel heeft deels mannelijke en deels vrouwelijke boomen; de eerste bevruchten de laatste ook dan, wanneer zij tot verschillende variëteiten behooren. Ontstaat dus een nieuwe variëteit, 286 dan is er geen moeite om de vruchten rijp te doen worden. Het bezwaar ligt in de vermenigvuldiging. Want men kan wel de vruchtdragende exemplaren herkennen, maar onder de mannelijke kan men niet nagaan, welke tot dezelfde variëteit behooren. Het zaad wordt dus onzuiver bestoven en zal dus, bij uitzaaien de variëteit ook niet zuiver terug daar dadelpalmen zoo goed als niet door stekken-geven. En kunnen worden vermenigvuldigd, schijnt het dus geheel van het toeval afhankelijk of een toevallig ontstane nieuwe variëteit zich zal kunnen uitbreiden of niet. Wat mij bizonder trof, waren een paar plantenkassen in dit heete klimaat, waar geen koude ooit de gewassen beschadigt. Het waren dan ook geen kassen voor sierplanten, maar inrichtingen voor proeven over den invloed van droogte en vochtigheid op den groei van enkele der voor cultuurgewassen van deze streek. Twee kassen-namste waren geheel gelijk ingericht met geen ander verschil, dan dat in de eene de lucht droog, doch in de andere vochtig gehouden werd. Suikerbieten, grassen en andere soorten werden onder den invloed dezer factoren met elkander vergeleken. Van de Universiteit reden wij door de vlakte naar de ruïnen van het Fort Lowell, dat ik reeds besproken heb. Mijn gastheer, de Heer Allan B. Jaynes, secretaris van den Chamber of Commerce te Tucson, wenschte mij een denkbeeld van het omliggende landschap te geven. De ruïnen liggen op een afstand van zeven mijlen ten oosten van de stad en de weg daarheen voert door de onbebouwde vlakte, die geheel met woestijn-vegetatie bedekt is. Het zijn manshooge ijle heesters met weinig blad en op afstanden van elkander geplaatst, waar tusschen de grond dan kaal is. Groote eentonigheid is hier het beginsel, want de heesters zijn nagenoeg alle van eene soort, den Creosoot- heester, hier en daar afgewisseld met enkele boomachtige Cactus-planten. De wegen zijn geen kunstwegen, maar eenvoudig ontstaan door het herhaalde rijden; aan hossen en schokken is dan ook geen gebrek. Hier en daar kruist de weg een oud Indianen-voetpad of indian trail, zooals ze hier genoemd worden; het zijn smalle weinig 287 -- kronkelende lijnen die door het achter elkander loopen der Indianen een weinig uitgehold zijn. De woestijn is niet overal dezelfde en vooral niet overal met dezelfde vegetatie bedekt. Wel is eentonigheid altijd het hoofdkenmerk en is de kleur der planten bij voorkeur grijs of bruinachtig, zelden zuiver groen. Uren lang kan men langs een rijweg of spoorweg rijden zonder dat de plantengroei verandert. Dan echter wisselt plotseling het beeld en een nieuwe vegetatie strekt zich heinde en verre, tot aan den horizon uit. Dit hangt dan natuurlijk of met de scheikundige samenstelling van den bodem, of met den regenval samen. Dikwijls zag ik, dat met de plantensoort ook de kleur van den grond veranderde of de aard der losse steenen, die tusschen de gewassen verspreid lagen. Het is niet gemakkelijk, een juist denkbeeld van deze ver groeiwijzen te geven, zonder in veel botanische-schilende bizonderheden te vervallen, en daarom wil ik mij beperken tot de schildering van een drietal typen, die ik zoowel langs den spoorweg van El Paso tot Tucson, als ook rondom laatst genoemde plaats telkens en telkens terug zag keeren. Deze drie typen kunnen onderscheiden worden als struik -, heester- en Yucca-woestijnen. Voor dat ik tot de beschouwing dezer drie typen over ga meen ik echter ter verduidelijking een enkel woord over woestijnen in het algemeen te moeten zeggen. (Slot volgt). HEDENDAAGSCH POSITIVISME DOOR Jhr. B. 1I. C. K. VAN DER WIJCK. Dr. W. K o s t e r, Oud-Hoogleeraar. De ontkenning van het bestaan der Materie en de moderne physiologische psychologie. H. D. Tj eenk Willink en Zn. 1904. Het boek, dat de 70-jarige hoogleeraar Dr. W. Kost er heeft in het licht gezonden, is een uiterst hoffelijke, maar nogtans zeer scherpe bestrijding van de wereldbeschouwing der moderne positivisten: Mach, O st wal d, Zie h en, P o i n c a r é en anderen. Onder positivisten hebben we denkers te verstaan, die niet meer willen bevestigen dan ze op grond van onbetwistbare gegevens kunnen verantwoorden. Om die reden weigeren zij met begrippen als causaliteit te werken, welke verder reiken dan de ondervinding. Men ziet wel, dat een losgelaten steen valt, maar niet, dat hij moet vallen, dat de aarde door haar aantrekkingskracht hem dwingt te vallen. Causaliteit is volgens de positivisten een fetis. Zij willen enkel beschrijven, alle dusgenaamde metaphysica in den ban doen. Zoo zegt Mach: „De wereld bestaat uit Farben, Tonen, Warmen, Drucken, Ráumen, Zeiten u.s.w." Hier worden met kleuren, geuren enz. ook ruimten en tijden als elementen der wereld opgevat. Wij begrijpen hoe Mach daartoe komt. De aanschouwing van rood kunnen wij niet naar 289 willekeur vervangen door die van groen of zwart. Maar evenmin kunnen wij een cilinderhoed zien alsof hij den vorm van een suikerbrood had, of wat als gelijktijdig zich voordoet doorleven als waren het twee door een etmaal gescheiden ondervindingen. In al deze gevallen hebben we de werkelijkheid te aanvaarden zooals ze ons gegeven wordt. Toch is er in een ander opzicht groot verschil tusschen tijden en ruimten eenerzijds, kleuren en geluiden anderzijds. Een minuut is niet iets, dat geproefd, geroken, gezien wordt. Zal tijdsverschil gekend worden, dan is er een blijvend ik noodig, dat de opvolging der oogenblikken als zoodanig doorleeft. Uit zand is geen strik te draaien. Zoo wordt er voor aanschouwing van een uitgebreide wereld een subjekt vereischt, hetwelk zich zelf als middelpunt der ruimte opvat en ten opzichte van zich zelf de dingen onderscheidt, als links en rechts, vóór en achter, boven en onder geplaatst. De voorstelling van tijd moet ons eigen zijn, zullen we ons door een wereld waarin tijd heerscht omgeven achten. De voorstelling van ruimte moet ons eigen zijn, zullen we ons door een uitgebreide wereld omgeven achten. Om het in de taal van Kan t uit te drukken: tijd en ruimte zijn wetten van waarneming. Vandaar dat we a priori kunnen bepalen wat van ruimte en tijdsbetrekkingen noodzakelijk gelden moet. Nooit hebben we een voet in Mexico of op de planeet Mars gezet; toch weten we, dat de eigenschappen van een bol er dezelfde zijn als in Nederland en dat verschillende minuten er niet gelijktijdig zijn. De geest oordeelt hier over wat ligt binnen zijn eigen sfeer. Volgens Mach bestaat de wereld uit gewaarwordingen en voorstellingen. Hij oordeelt gelijk 0 s t w al d: „De men sch kent niets buiten gewaarwordingen en voorstel - lingen. Wat we stoffelijke dingen noemen zijn slechts teekenen of symbolen, welke het denken kortheidshalve gebruikt, om groepen van gewaarwordingen aan te duiden." Deze „immanente philosophie" schijnt aannemelijk. De geleerdste natuurkundige kent enkel zijn denkbeelden over de materie en niet de materie zelve. De meest beroemde 290 -- historicus kent enkel zijn denkbeelden over Caesar en kan ze niet vergelijken neet Caesar zelf. Maar hier hebben we toch meer dan gewaarwordingen, voorstellingen, denk een subject, dat ze verwerkt, met elkander-belden, n.l. in betrekking brengt, een subject, dat zeggen kan: ik, die gister dat aangaande Caesar las, ben dezelfde als die heden dit lees. Ook wordt er aan het object van het denkbeeld een andere werkelijkheid toegeschreven dan aan het vluchtig denkbeeld zelf. Caesar wordt geacht van zijn geboorte tot aan zijn dood onafgebroken te hebben bestaan. Juist zoodanig blijvend subject en blijvend object wordt door de positivisten geloochend. Zij leeren: de tegenstelling tusschen subject en object geldt niet. Hun psychologie is atomistisch. Aardig voert hun Prof. K o s te r te gemoet: ,,Gewaarwordingen en voorstellingen stroomen toch niet door de lucht of den wereldether, en brengen niet, gelijk sneeuwvlokken en zandkorrels bij een windvlaag, toevallige groepeeringen in verschillende vormen voort. De ,,bewust heupjicht of kiespijn, van vreugde o-zijns-senfsatiën" van droefheid dwarrelen immers niet in een onbekend medium rond, tot zij op een gegeven oogenblik ook in een mensch voorkomen." De mensch is, zoo heet het bij Mach, niet iets zelf natuur, maar zelf een stuk van het groote-standigs in de complex van gewaarwordingen, dat wij natuur noemen. Elders wordt betoogd, dat alleen het onpersoonlijk werkwoord het verband tusschen natuur en menschelijk organisme eenigermate juist weergeeft. Gelijk wij zeggen: „es blitzt", zouden we moeten zeggen: „es denkt". Er is ;een kloof tusschen physisch en psychisch, geen verschil tusschen buiten en binnen; het zoogenaamd stoffelijke en het zoogenaamd geestelijke bestaan uit dezelfde elementen: ge -warwordingen. Prof. Koster daarentegen wijst op de onvergelij kbaarheid van het stoffelijke en het geestelijke. Het stoffelijke wordt door hem in overeenstemming met Bosscha gedefinieerd als het bewegelijke, als datgene wat in de ruimte - 291 -- wordt aangetroffen. Iet is duidelijk, dat op het geestelijke de kategorie der ruimte niet van toepassing is. Aan een meening, een wensch, een oordeel komt geen kubusvorm en evenmin eenige andere gestalte, geen grootte, geen positie toe. De positivisten maken zich volgens Prof. Koster aan een omkeering van de oorspronkelijke beteekenis der woorden, dus aan verkrachting van het spraakgebruik schuldig, wanneer ze dat verschil trachten weg te cijferen. De gewaarwordingen, zeggen zij, steken niet in ons hoofd. Nu, dat spreekt wel van zelf, daar gewaarwordingen psychische functiën zijn en het dus een ongerijmdheid is te vragen: waar zijn zij ? Maar door de positivisten wordt dat op andere wijze bedoeld. Zij zeggen: ons hoofd zelf is Empfindung. Ook de sterrenhemel bestaat enkel uit Empfindun gen. Hoe zou nu die oneindige sterrenhemel in het kleine hoofd passen? Hierop is te antwoorden, dat reeds het kind in de wieg onderscheid maakt tusschen gewaarwording en voorwerp. De hongerige zuigeling zoekt de moederborst, d.w.z. mist de gewaarwording van het zuigen, maar vertrouwt dat de voorwaarde dier gewaarwording, dat de borst er toch is. Z i e hen daarentegen beweert, dat door kinderen tot op zekeren leeftijd geen onderscheid tusschen „Empfindungen and Objecten" gemaakt wordt. Later leeren ons ervaring en nadenken, dat onze gewaarwordingen eensdeels van ons lichaam en in 't bijzonder van onze zintuigen afhangen, maar dat de laatstgenoemden alleen niet in staat zijn „Empfindung en hervorzurufen." woordelijk zegt Z i e h e n dan: ,allmahlich zerlegen wir die einfache uns gegebene Reihe der Empfindung en and Vorstellun gen in zwei Reihen, eine der physischen oder materiellen Objecte and eine der psychischen Vorgange." Hierbij moet in het oog worden gehouden, dat volgens Z ie h en de bedoelde „materielle Objecte" enkel voorstellingen zijn, voorstellingen van een x. Terecht zegt Ko st er, dat wanneer de gewaarwordingen met Z i e hen als extracerebraal worden opgevat, wij in strijd met het spraakgebruik gewaarwordingen krijgen, 292 die met de el gemeten kunnen worden. „De ondergaande zon, zegt Mach , is in den vorm van een vlakke, cirkelronde, geelroode schijf een gezichtsgewaarwording. Die gewaarwording hebben we daar, waar wij de zon zien." Ook moet, als men met Zie h e n en Mach enkel bewust erkent, er behalve het individueel bewustzijn-zijnsin,houd dat geen continuïteit heeft, nog een algemeen, een wereld bestaan. Ziedaar de metaphysica dier positi--bewustzijn visten, die het zonder metaphysica meenen te stellen. Z i e h en schijnt over te hellen tot erkenning van een ,,bewusten wereldgeest," die zich voortdurend ,,individualiseert." Mach spreekt van ,ein uber das Individuum hinausreichendes Gedachtniss." Ziedaar hunne „al-eenheidsbespiegelingen", waardoor zij het ontbreken van de tegen trachten te vergoeden.-steling tuschen subject en object ,,Es denkt," „Es blitzt." De hedendaagsche positivisten beschouwen het menschelijk zieleleven als een onpersoon afloop van gebeurtenissen, te vergelijken met een-lijken onweder, waarbij het hagelt, dondert, bliksemt, waait. Dit is eenvoudig een echo op wat David Hume reeds zei: Telkens als ik op mij zelf let, ontdek ik een gewaarwording, een meering, een begeerte, een steek van pijn of iets dergelijks, nooit een identisch zelf. Ieders zieleleven is een stroom. De „inbeelding" van een blijvend ik ontstaat alleen door de geleidelijkheid, waarmee de stroom voortrolt. Immers de bespiegelingen van een wijsgeer passen niet in het brein van een schoenepoetser. Hierop is te antwoorden dat de schrandere Schot, ver wat hij in het bewustzijn aantreft, den eerlijken-vuld van vinder geen recht laat wedervaren. Prof. Koster citeert een woord van Mach, dat aldus luidt: „Die Gedanken sind nicht das eigentliche Leben." Terecht beschouwt hij die uitspraak als een weemoedig protest tegen de vergoding der wetenschap. Doch hoe zou Mach ontdekt hebben, dat het leven behalve gedachten nog betere en diepere dingen behelst, indien het niet dezelfde Mach ware, die èn de gedachten, èn dat overige doorleefde ? Zelfs een zoo simpel oordeel als het volgende: „rood is niet groen", vereischt 293 -- identiteit van subject. Om de twee kleuren met elkaar te vergelijken moet dezelfde persoon ze zien. Hoe het mogelijk is, dat hetzelfde ik nu eens dit, dan weer dat denkt, voelt, wil, doet, hoe iemand blijven kan wie hij is en nogtans verschillende toestanden doorloopen, ziedaar het geheim der werkelijkheid, welke rijker is dan het verstand der verstandigsten. Verandering is een raadsel,, dat nog door geen philosophie werd opgelost. Ook niet. door die van Hegel. Men kan zeggen: „worden is identiteit van zijn en niet-zijn." Maar zulk een formule ontsteekt geen licht. Wie haar voor meer dan een omschrijving houdt van het alom tegenwoordig wonder, maakt zich diets, dat een mysterie aan te wijzen en het te verklaren één en hetzelfde is. In ootmoed heeft het verstand zich te buigen voor het ondoorgrondelijke feit. En ding is zeker, dat we er nooit aan zouden denken een boom, die in den zomer met zijn duizenden bladeren prijkt en in den winter zijn kale takken en twijgen vertoont, denzelfden boom te noemen, indien we niet begonnen waren ons zelve als wezens te, beschouwen, die blijven en tevens wisselen. In het licht van ons zelfbewustzijn zien we de wereld, die ons omgeeft. Dit is reeds op uitnemende wijze door den ouden A r i s t o t e l e s te verstaan gegeven. Hij gewaagt van de pogingen der oudste wijsgeeren om een blijvenden en overal gelijken achtergrond voor de wisselende gestalten en hoedanigheden van het stoffelijke op te sporen. En dan voert hij als toelichtend voorbeeld het volgende aan: „Men spreekt van denzelfden Socrates , ook al wordt hij van onkundig geleerd". Men heeft dit aldus uitgedrukt: de substantie blijft, maar de accidentiën wisselen. Natuurlijk is dit geen verklaring. Terecht heeft Kant de zoogenaamde transcendentale apperceptie, het blijvende subject, dat steeds subject en nooit object is, dat wel kent, maar niet gekend wordt, dat niet individueel is, maar zich in alle personen herhaalt, onderscheiden van het empirisch ik, het veranderlijk voorwerp der zelfwaarneming, en het als de hoogste voorwaarde aangewezen, zonder welke de mensch noch zich zelf, noch. -- 294 -- eenig ander ding ter wereld zou kennen. Meer bevredigend dan alle wijsheid der positivisten is zijne leer, volgens welke er in de stof der ervaring door een meer dan persoonlijk ik éénheid wordt gebracht en zoo dat ik correlaat van ons wereldbeeld is. Zeker, zegt K an t met de positivisten, blij dingen en oorzaken vinden wij niet te midden van-vende onze gewaarwordingen. Doch daaruit volgt enkel, dat waar meer is dan een som van gewaarwordingen. Onze-neming gewaarwordingen komen en gaan; op toevallige en ver wijze schakelen zij zich aan elkaar. Het hangt van-ward e de oogenblikkelijke richting der aandacht en van ons opgedrongen indrukken af, wat wij telkens zien, voelen, hooren, ruiken. Als we tot diara chaos van door elkander golvende gewaarwordingen beperkt waren, dan zou er geeii natuur voor ons bestaan. Maar het verstand vat den inhoud van zekere voorbijgaande gewaarwordingen als eigenschappen van min of meer duurzame dingen op, en komt zoo tot de waarneming van boomer, huizen, dieren, menschen. Het verstand kent aan de dingen blijvend bestaan toe, ook wanneer ze niet worden waargenomen. Het verstand lascht tusschen de aanschouwde momenten van een beweging of gebeurtenis de niet aanschouwde schakels in en zegt: de zon heeft een boog aan den hemel beschreven, het gras is gegroeid. Het verstand ten slotte neemt samenhang tusschen oorzaak en gevolg aan. Terwijl de waarneming ons hoog enkel leeren zou, dat het was gesmolten is na plaatsing-stens op het vuur, oordeelt het verstand: het is gesmolten door de verhitting. Zoo neemt het verstand allerwege meer aan dan wat feitelijk ondervonden wordt en eerst op die wijze ontstaat een objectieve wereld, een geordend tafereel van dingen en gebeurtenissen, te midden van welke wij zelve Bene plaats innemen. Van dat alles willen de positivisten niets weten. Men mag „den geest" niet als „een actieve entiteit" beschouwen. Gegeven zijn enkel ,Empfindungen" en het is vermetel dat gegevene te overschrijden. Toch heet het bij hen taak der wetenschap: de f unctioueele afhankelijkheid der gewaar onderling op te sporen. Zelfs nemen zij samen--wordingen 295 ----- hang volgens „berekenbare wetten" aan. Daarvan, zeggen zij, gaan wij uit. En toch zou de geest „geen heerscher of rechter, naast of in den bewustzijnsin houd" zijn, geen „voortbrenger van het wereldbeeld !" De geest, die „behoud van energie" aanneemt! Waar is hier de consequentie Mach heeft eens gezegd: „als ik aan mij zelf denk, dan denk ik aan mijn lichaam, aan mijn gelaat in den spiegel, aan mijn groote snor." Daarop is te antwoorden, dat als wij niet langer in den spiegel kijken, maar den blik naar binnen richten, wij ons zelve als veranderlijk en tevens als onveranderlijk leeren kennen. Dit schijnt een tegen maar bij eenig nadenken ontdekken wij, dat-str "digheid, wij ons zelve niet als verschillende toestanden achtereenvolgens doorloopende zouden kunnen waarnemen, indien er niet iets blijvends in ons ware. Onderstel dat, terwijl een paard door de renbaan draaft, de toeschouwer ieder oogenblik een ander ware; het spreekt van zelf, dat er dan van de beweging niets bespeurd zou worden, dat de draf zich zou oplossen in een reeks van onsamenhangende momentphotografieën. Zoo zou er, indien het subject, aan een cameleon gelijk, onophoudelijk verwisselde, geen omwenteling der hemellichamen, geen opvolging van dag en nacht, geen verschil tusschen vroeger en later waargenomen worden. Om in den tijd fe leven, moeten wij tevens buiten den tijd staan. Neem het identisch subject weg en de geheele wereld der ervaring, zoowel de innerlijke als de zinnelijke, zinkt in het niet. Het identisch subject is, wat de positivisten ook beweren mogen, de opperste voorwaarde van alle ervaring en van alle tijdsverschil. Nadrukkelijk verklaart Prof. Koster, dat het hem enkel te doen was om logische fouten bij zijn geëerde tegenstanders aan te wijzen. Nu, dat heeft hij ruimschoots gedaan. Doch hij heeft niet beproefd in de plaats van hunne theorieën een meer bevredigende oplossing van de wereldraadsels te stellen. Waarschijnlijk oordeelt hij met een thans overleden vaderlandsch wijsgeer, dat wij ten aan Heelal in Egyptische duisternis rondtasten.-zien van het Wat menschel "ke wetenschap daarover stamelt, zei deze, -- 296 - heeft niet meer waarde dan de praatjes van een kamer zijn held. -dienar over Het is opmerkelijk, dat te gelijker tijd met het fijn doordachte boek van Prof. Koster van de hand van Dr. D. J. Je 1 ge r s ma een voortreffelijke weerlegging van het modern positivisme in „de Gids" verschenen is. Het ver Je 1 ge r s m a is dit, dat de-schil tuschen Koster en critiek des laatsten niet negatief blijft; hij pleit voor het wijsgeerig realisme. Ook is er, sedert de verschijning van Prof. Koster' s boek, een werk van Prof. H e y m an s in het licht gezonden, dat een goed doordachte paragraaf over het positivisme behelst. De positivist, zegt hij in zijne ,Einfiihruug in die Metaphysik", moet zich bepalen tot wat werkelijk gegeven is, d.i. tot den engen kring van het eigen bewustzijn. Binnen de sfeer van dat bewustzijn treft hij wel de beelden van andere personen aan, maar hij weet niet, of die personen ook daar buiten bestaan. Met de overtuiging, dat zijn medemen schen een even zelfstandig bestaan genieten als hij zelf, ontzinkt hem de grond om bij zijne handelingen iets anders dan zijn eigen welzijn te beoogen. Hij kan vreemd leed met dezelfde kalme ontroering beschouwen, waarmee wij op het tooneel een treurspel volgen, dat, zooals bekend is, ook al werkt het op ons medelijden, toch ruimte laat voor kunstgenot. Arm is het gemoedsleven van den consequenten positivist. Ook van zijn weten komt niet veel te recht. Daar hij de grens van het gegevene overschrijden wil noch mag, neemt hij behalve zijn werkelijke gewaarwordingen enkel mogelijke of gereduceerde gewaarwordingen (Ziehen) aan, geen werkelijkheid buiten zijne ervaring. Hij acht het een vooroordeel van een noodzakelijk verband tusschen oorzaak en werking te gewagen en heeft dus geen recht van het verleden tot de toekomst te besluiten, geen recht om aan een wettelijken gang der gebeurtenissen te geboren. Zijn weten moet zich tot een referaat van het vroeger doorleefde beperken. Op den keper beschouwd moet hem zelfs dit ontzegd worden. Daar het verleden niet rechtstreeks 297 — in het heden gegeven is, weet hij niet of zijne herinneringen wel echt zijn, of zij inderdaad nawerkingen van het voorbijgegane zijn. In naam der logika kan men den positivist verbieden iets anders aan te nemen dan wat zich. op het oogenblik zelf in zijn bewustzijn afspeelt. Daarmede ligt het positivisme tegen den grond. O.E.V5 19 HET OUD-GRIEKSCHE KLEED EN ONZE MODERNE MODES DOOR Dr. J. H. H 0 L W E R D A Jr. Het streven in onzen tijd om het lichaam der vrouw te bevrijden van de kluisters eener eenmaal zelfgekozen slavernij, heeft reeds heel wat pennen in beweging gebracht. Wanneer ook wij thans die „reformbeweging" als uitgangspunt nemen voor onze beschouwingen dan is het niet om het voor en tegen ervan te bespreken, wat wij gaarne aan andere, meer bevoegde beoordeelaars overlaten, doch alleen omdat die beweging weer meer de aandacht heeft doen vallen op oud-Griekenlands kleederdracht. Vaak hebben wij de meening hooren uitspreken, dat een reformtoilet het Grieksche kleed nader staat dan onze vroegere modes; details der oud-Grieksche kleeding worden als voorbeeld aangehaald, ja we hebben een Grieksche kleedfiguur geteekend gezien als symbool der „nieuwe richting" en de couranten hebben ons het bericht gebracht hoe als hypermodern Amerikanen in Athene zelf in oud-Grieksche dracht gekleed op straat liepen. Bij dit alles schijnt men over het hoofd te zien, dat juist die Grieksche kleederdracht het onderwerp vormt van eene open kwestie, waarover tal van meeringen zijn verkondigd en zeker nog het laatste woord niet is gezegd. Wanneer -- 299 we nu in het volgende eene schets geven van de verschil klassieke Griekenland en-lende klederdrachten in het vooral van het aesthetisch principe dier kleeding, gelijk wij ons die meenen te moeten voorstellen, dan zal daarbij blijken hoe er tusschen haar en de reformkleeding nog steeds hetzelfde verschil bestaat, dat we tusschen haar en de gewone vrouwenkleeding kunnen opmerken. Toch lijkt het ons mogelijk, dat de werkelijke kennis van dat principe een goeden invloed op de beweging ter verbetering van de tegenwoordige vrouwenkleeding zou kunnen oefenen. Niet alleen hierom echter willen we in het volgende de Grieksche kleeding bespreken, ook niet om haar cultuur alleen immers in Griekeland kunnen-historische betekenis we de ontwikkeling van eene kleederdracht nagaan van de eenvoudigste oudste vormen af tot de laatste dagen der oudheid toe doch vooral ook omdat zij eene zoo groote plaats inneemt in de wereldgeschiedenis der kunst. Immers waardoor heeft in Griekenland eenmaal de beeldhouwkunst zoo gebloeid? Zeker in de eerste plaats omdat de Grieksche volksgeest daartoe aanleiding gaf, zeker vooral ook omdat men allerwege gelegenheid had het men.- scbelijk naakt waar te nemen en te bestudeeren, maar niet het minst toch ook omdat het Grieksche kleed, in zijne verschillende variaties, zoo'n rijkdom van vormen bood wisselend bij eiken stand, elke beweging van het lichaam. En verder, hoeveel producten van latere plastiek door alle volgende eeuwen heen staan niet onder den directen invloed van Griekenland. Hoe zien we toch niet in moderne tijden, die in de samenleving het naakte lichaam schroom - vallig aan het oog onttrekken, waarin ook bijna niemand meer de schoonheid van vormen van dat lichaam voelt, in de naakte figuren hunner kunst het nawerken dier vroegere kunstperiode. Evenzoo ligt ook in den aard onzer moderne kleeding zelve de groote reden van het feit dat zoovele beeldhouwers hunne figuren omhangen met kleedvormen aan Griekenland ontleend. Die vormen dus dier oude kleederdracht hebben een geweldigen invloed op de kunst ook van het nageslacht geoefend. -- 800 - Onder zulke omstandigheden schijnt het bijna ongeloofel "k, waar bovendien zoo'n ontzettend groot monumentenmateriaal uit de oudheid tot ons is gekomen, dat ons die Grieksche kleeding niet reeds daardoor alleen in alle bizonderheden volkomen bekend zou zijn. Dat het echter iets anders is de vormen eereer dracht in groote trekken. te copieeren en deze dracht werkelijk te kennen, bewijzen ons juist de vele zelfs principieele fouten door latere kunstenaars gemaakt; en toch tot eene juiste waardeering dier oude kunstwerken zelf is détailkennis van het kleed n oodzakelijk; we kunnen toch niet volkomen genieten van het fijne, het subtiele eener kleedfiguur zonder precies het hoeen waarom te weten. Dat echter geen monumenten alleen ons dit kunnen leeren schijnt ons voldoende bewezen door het feit dat zelfs een Thorwaldsen, aan wien toch het bestudeeren van een kunstwerk wel was toevertrouwd, zich zonder twijfel in eenige groote hoofdzaken heeft vergist en dat tal van moderne schilders vaak zeer in het oog springende fouten begaan. Aan den anderen kant is de Grieksche kleederdracht reeds zeer lang het onderwerp geweest van studie van philologer, die uit hunne schrijvers de gegevens verzamelden om haar beeld te teekenen en haar wezen te verklaren. Echter is ook hier de studie der oude schrijvers alleen niet bij machte gebleken voldoende licht te verspreiden; het is dan ook duidelijk, dat we hiertoe eene combinatie behoeven van wat ons nog schriftelijk uit de oudheid is overgeleverd met wat de monumenten zelf ons verhalen. Toch blijven ook dan nog eenige betwistbare punten over. Het is hier niet de plaats de meening van anderen aan critiek te onderwerpen; ook hebben wij de onze reeds. elders verdedigd 1). Hier kan slechts ons doel zijn de ge- 1) Vooral S t u d n i c z k a' e ,Beitr ge zur Geschichte der antileen. Tracht" geldt op dit gebied veelal als toongévend; zijne theorie vindt men, ook nog in mijn „Hellas en Rome" gehuldigd. De argumenten voor mijne afwijkende opvattingen kan men in mijne opstellen in het Rheinisch Museum fur Philologie 1903 en het Jahrbuch des Deutsch. archaeol. Institnts 1904 vinden. 301 -- schiedenis der Grieksche kleederdracht, speciaal van die der vrouwen, en van hare ontwikkeling te schetsen gelijk ons monumenten en texten die hebben leeren begrijpen. Om zich de vormen van eene kleederdracht geheel duidelijk te maken, is het natuurlijk wenschelijk tot zoo oud mogelijke -tijden terug te gaan. Vanzelf slaan wij dus eerst .onze blikken naar de periode in Griekenland, die wij gewoon zijn de Mykeensche te noemen. Hier ontbreekt het ons echter nog helaas te zeer aan bruikbaar monumenten-materiaal, zoodat we voor de kennis dier tijden van de Mykeen- -sche beschaving hoofdzakelijk aangewezen zijn op de Homerische gedichten, die ons toch zonder twijfel eene vrij juiste afspiegeling van die vroegere tijden geven. De gegevens, ons door die gedichten hier en daar geschonken, worden dan nog aa.agevuld door wat latere Grieksche geleerden ons ter verklaring der Homerische poezie mededeelen, waarbij ze menig feit hun aog uit de oudheid bekend aan de vergetelheid ontrukken. Wat we nu uit deze schriftelijke overlevering over die oudste dracht der vrouwen in Griekenland, den zoogenaamden Homerischen peplos, kunnen opmaken komt voornamelijk op het volgende neer. Daar ons aan den eenen kant medegedeeld wordt, dat het een omslagkleed moet zijn geweest en wij uit andere plaatsen weer met zekerheid kunnen opmaken, dat het aan den voor gespleten was en daar met gespen werd gesloten, zal-kant ongetwijfeld naar onze meening de voorstelling van den lateren Grammaticus wel de juiste zijn, die ons den peplos der Homerische vrouwen schildert als een gewonen vierkanten lap, die over den linker schouder gehangen, dezen bedekte, terwijl de eene slip ervan van achteren over den rug en onder den rechter arm doorgetrokken met de andere over de borst met gespen werd samengehecht. Zoo bleven dus de rechter arm en schouder geheel onbedekt, terwijl de linker arm onder het kleed verborgen was, zoodat men om dezen te gebruiken hem eenvoudig door de spleet voor de borst te voorschijn moest brengen. Het is zeker eene zeer een wijze van kleeding geweest, een simpele vierkante-voudige 302 — lap om het lichaam gegespt; doch straks zullen we zien, hoe we hier het grondmotief hebben van de voornaamste dracht der geheele Grieksche oudheid. Ook de mannen dier oude tijden hebben een dergel"ken vierkanten lap gedragen, echter niet zoo sluitend om het lichaam gegespt doch eenvoudig los omgehangen of wel en op deze dracht vestigen we bizonder de aandacht voor ongeveer de helft dubbel genomen onder den eenen arm door om het lichaam getrokken en op den anderen schouder met Mn gesp vastgehouden, zoodat het dubbel gevouwen gedeelte de borst bedekte en een breede kleedzoom tot op het midden neerhing. Het verschil in aanleggen van denzelfden kleedlap door mannen en vrouwen behoeft nauwelijks eene verklaring. Immers bij de vrouw bestaat veel meer de behoefte zich het lichaam te bekleeden en bovendien droeg de man in den Homerischen tijd reeds een soort hemd, een chiton, welke de vrouwen eerst later hebben aangenomen. Bij Homerus toch is van het gebruik van dit kleedingstuk door vrouwen nog niets te vinden; wel bewijzen de oudste monumenten uit den Helleenschen tijd, dat ook zij vrij vroeg een dergelijk hemd zijn gaan dragen en het ligt voor de hand, dat spoedig daarop ook de zeker vrij onhandige peplosvorm voor een anderen heeft plaats gemaakt. Wij zijn thans gekomen in de oudste tijden der Hel beschaving, die na het verval der z.g. Mykeensche-lensche als uit haar assche geboren werd. Gaan we hiervoor eerst onze schriftelijke overlevering na, dan zien we hoe twee schrijvers uit den bloeitijd ons verhalen, de één hoe in plaats van dien ouderwetschen peplos eene nieuwe mode opkwam, de ander hoe ook die weder in onbruik raakte. De vader der geschiedenis, Re rod o t u s, doet ons het volgende, zeer onderhoudende, sprookjesachtige verhaal over oorlogen, gevoerd door Athene in die oude tijden, die nog bijna in het duister der sagenwereld verborgen liggen (Herod. V 88). „Reeds in zeer oude tijden bestond er eene onverzoenlijke veete tusschen Athene en Aegina en verscheidene -- 303 -- oorlogen werden er tusschen deze beide staten gevoerd. Zoo was het nu ook gebeurd, dat een Atheensch leger naar het eiland overgestoken was, doch daar verschenen Aegina's bondgenooten, de Argivers, plotseling ten tooneele en ver leger der Atheners volkomen, zoodat er slechts-sloegen het één man naar huis terugkeerde. Toen deze in Athene kwam, meldde hij de ramp aan het leger overkomen, doch de vrouwen van hen, die naar Aegina waren opgetrokken, waren woedend, dat hij alleen van allen gered was en den man in hun midden nemend, staken zij hem met de gespen harer kleederen (wij zagen reeds, dat het oude kleed der Grieksche vrouwen met gespen gesloten werd) en vroegen hem ieder waar haar eigen man was gebleven. Op deze wijze kwam ook deze eenig overgeblevene om, door de vrouwen vermoord, doch de Atheners vonden, hetgeen de vrouwen daar hadden gedaan haast nog erger dan de geheele ramp en daar zij niets anders hadden waarmede zij haar konden straffen veranderden zij hare kleederdracht met de gevaarlijke gespen in het Ionische kleed. Vroeger droegen namelijk de Atheensche vrouwen. het Dorische kleed, doch nu gaven zij haar daarvoor in de plaats den linnen chiton, opdat zij geen gespen meer zouden noodig hebben. Dit laatste kleed is eigenlijk niet Ionisch, maar oorspronkelijk een Oostersch gewaad want het algemeen gebruikelijke Grieksche vrouwenkleed was hetzelfde als dat, hetwelk wij nu het Dorische noemen." Deze door H e r o d ot us meegedeelde sage toont ons dus hoe reeds in oude tijden het bovenbeschreven oud-Grieksche vrouwenkleed althans gedeeltel **k voor eene andere, linnen dracht moest plaats maken, welke geen gespen behoefde, natuurlijk om de een reden, dat ze genaaid en verder geknoopt werd. -voudige Hoe lang deze nieuwe mode in zwang is geweest weten we niet precies. De schrijver T h u c y did e s schijnt mij echter op eene veelbesproken plaats (I, 16) te verhalen dat ook Atheensche mannen uit overdreven chique en luxe dit kleed wel hebben gedragen, doch dat het in zijn tijd, dat is dus op het laatst van de 5e eeuw vóór Chr., reeds lang uit de mode was. Vragen we dus thans naar deze nieuwe -- 304 -- modeverschijning, het Ionische kleed, gelijk onze beide schrijvers het noemen, dat eenigen tijd lang de gewone kleeding der vrouwen op den achtergrond drong, dan moeten we dus omzien naar een groot linnen luxekleed dat speciaal in de tijden vóór Griekenlands bloei (immers T h u c ,y did e s noemt het reeds als eene antiquiteit), door vrouwen alge dan ook door mannen werd gedragen.-men en zo nu en Nu meende men tot nog toe het gewone hemd, waarover straks meer, als dezen linnen chiton te moeten be- ,schouwen; daarbij schijnt men echter juist de mededeeling van Thu c y did e s over het verdwijnen van dit kleedingstuk in zijn tijd over het hoofd te hebben gezien. Bovendien droegen de mannen reeds in de Homerische tijden dat hemd en verder kan men toch het dragen van een hemd onmogelijk eene groote luxe noemen, die slechts eenigen tijd volgehouden, doch daarna weder afgeschaft werd. Zoeken wij echter op onze archaïsche monumenten naar eene kleederdracht, die aan de bovengenoemde eischee beantwoordt, eene dracht, algemeen door vrouwen, zoo nu en dan door mannen gedragen, dan valt ons oog dadelijk op een aantal figuren, de zoogenaamde archaïsche kleedfiguren, die in verscheidene op de Atheensche Acropolis gevonden beelden hunne voornaamste vertegenwoordigers vinden. 1) Ook over de kleeding, naar welker voorbeeld deze beeldhouwwerken zijn uitgevoerd, is reeds zeer verschillend geoordeeld; wij geven er hier eene beschrijving van overeen ons met een model genomen drapeerings--komstig dor proeven, welke wij reeds elders publiceerden en afbeeldden. 2) De persoon, die een dergelijk gewaad aantrok, moest om zoo te zeggen stappen in een wijd cylin dervormig rondom gesloten kleed, gevormd uit een vierkant stuk stof, waarvan twee tegenovergestelde randen samengenaaid waren. Het bovenste deel van dezen cylinder is voor ruim een derde naar buiten omgeslagen en de op die wijze ontstane, over de borst hangende breede kleedzoom is onder den rechter 1) Men vergelijke de afbeeldingen in Collignon ,Histoire de la Sculpt. Gr." I, Fig. 171, 186 of in mijn „Hellas en Rome", Fig. 54. 2) Vgl. het reeds geciteerde opstel in het Jahrbuch. 305 -- arm ingesneden. Dit kleed wordt nu aan de linkerzijde onder den arm strak tegen het lichaam getrokken, zoodat al het overschietende van den wijden cylinder aan den rechterzijde komt. Om nu het gewaad te bevestigen wordt de zoom, de overslag rechts, zoowel aan voor- als aan achterzijde schuin opgenomen, waarna beide zijden op den rechter schouder kunnen worden samengebracht om daar over schouder en arm te worden samengeknoopt. Door het schuin opnemen trekken er in den overslag links scheeve vouwen, en als men nu rechts de overtollige massa stof naar beneden laat vallen, ontstaan daarin zeer sierlijke rechtstandige vouwen, waaruit de rechter onderarm als uit eene mouw te voorschijn komt. De linker schouder en arm blijven onbedekt, terwijl een gordel om het middel de kleeding voltooit, die door haar lengte en zwaar naar beneden vallende plooien een bizonder statigen en rijken indruk maakt. 1Iet is een echt luxe-kleed, sleepend over den grond, dat blijkens zijn gedetailleerd vouwenspel uit een fijn soort linnenstof moet zijn vervaardigd. Behalve zijne grootere pracht heeft het nog eene andere eigenschap, waardoor het zich van het bovenbeschreven oud-Grieksch vrouwenkleed onderscheidt: het is genaaid en geknoopt, juist zooals wij het van den Ionischen chiton moesten veronderstellen. Zonder twijfel hebben wij dus hier die nieuwe mode herkend die, waarschijnlijk uit het Oosten gekomen, een tijdlang de oude dracht op den achtergrond heeft geschoven. Dat zij in den bloeitijd verdwenen is, zagen wij reeds boven. Hare sporen heeft zij echter ook in de verdere ontwikkeling van de Grieksche kleederdracht achtergelaten. Na deze kleederdracht uit archaische tijden te hebben besproken, zijn wij eindelijk gekomen aan de periode die voor ons meer binnen het bereik der historieschrij ving valt, den bloeitijd, welks kleederdracht men blijkbaar in de eerste plaats bedoelt wanneer men van de Grieksche kleeding pleegt te spreken. In die latere tijden nu, de vijfde en volgende eeuwen vóór Ohr., de tijden toen ook de Grieksche kunst hare meesterwerken schiep, die zulk een machtigen --- 306 --- invloed op de kunst van latere perioden, ja ook van onzen tijd heeft geoefend, zien wij in de eerste plaats bij vrouwen zoowel als bij mannen nog altijd datzelfde eenvoudige hemd in gebruik, dat we ook reeds door de mannen • van Ho me r u s zagen dragen. Dit hemd is niets anders dan een eenvoudige vierkante zak met openingen voor hoofd en armen, deze laatsten niet zelden van mouwen voorzien. Soms is deze zak, om hem zoo te noemen, zeer kort en dan reikt het kleedingstuk slechts tot op het middel, vaak echter bedekt het ook de beenera en valt zelfs tot op de voeten af. Veelal wordt nog met een gordel dit kleed om het middel tegen het lichaam aangetrokken om te sterk opwaaien te voorkomen. Betrekkelijk zelden echter wordt deze chiton alleen gedragen; meestal wordt hij grootendeels door een overkleed bedekt. Dit overkleed nu het is hetzelfde kleed, dat door onze schrijvers het Dorische wordt genoemd is voor ons een oude bekende. Het is dezelfde vierkante lap, dien we reeds in de Homerische tijden vonden, thans weer algemeen in gebruik gekomen, doch nu door de vrouwen niet meer op zoo primitieve wijze omgespeld doch losser omgeslagen. Dit was dan ook thans mogelijk; immers vroeger moest het als eenig vrouwelijk kleedingstuk nauw om het lichaam sluiten, nu is het echter slechts een overkleed over een chiton heen juist zooals ten tijde van Homerus de mannen het droegen. Zeer talrijk zijn dan ook in de Grieksche kunst de vrouwenfiguren, welke ons een vierkanten lap toonen, aan precies op dezelfde wijze als reeds de mannen het-gelegd vroeger deden. Wij zien ook hier dien lap voor ongeveer de helft dubbel gevouwen, onder den eeneis arm door om het lichaam geslagen., terwijl voor- en achterzijde op den anderen schouder samengebracht en met een gesp aaneengehecht zijn; zoo waren rug en borst door de dubbele kleeddikte bedekt en viel dus een breede kleedzoom tot op ongeveer het middel over het kleed zelf naar beneden, vanzelf door de plooien, waarin het viel, het kleed een meer sierlijk aanzien gevend. --- 307 Gelijk wij reeds zeiden, is dit het grondmotief van de meest algemeene vrouwendracht geweest. Wij zien hoe wij het tot in de oudste tijden van Griekenland kunnen vervolgen, het is tot den jongsten dag der Grieksche wereld in gebruik geweest. Echter wordt het eenigszins gecompliceerder en daardoor als „japon" bruikbaarder. Immers bij het op bovenbeschreven wijze omgeslagen kleed blijven een schouder en arm geheel onbedekt. Om nu ook die te bedekken wordt de breede, naar beneden vallende kleedzoom eenvoudig van voren en achteren wat opgetrokken en over dien schouder samengehecht. 1) Op deze wijze gaat het hoe langer hoe meer op een gesloten kleed gelijken, alleen is het nog maar op de eene zijde onder den schouder geheel open. Om dit echter niet hinderlij k te doen zijn wordt het kleed om het middel tegen het lichaam gedrukt door een gordel, over welken het in eene zachte blouse heenvalt, terwijl de breede kleedzoom over borst en rug door het trekken van de beide hechtingen op de schouders verschillende plooien krijgt, die de een vlak breken. Zoo wordt die eenvoudige-tonigheid van het vierkante lap een zeer sierlijke, natuurlijk vallende draperie om het lichaam, die vooral in de tijden van Ph ei di as en daar vlak vóór de kunstenaars zeer sterk heeft geïnspireerd. Echter, wij zeiden het reeds, de ouderwetsche mode van den Ionischen chiton heeft ook in latere tijden nog haar invloed geoefend. Immers daar had men een overkleed gehad, dat geheel genaaid was geweest en nu gaat men deze bewerking ook op onzen vierkanten lap, ons Dorisch kleed toepassen. De eene open zijde wordt dichtgenaaid, en daarmee wordt het Himatiou, het omslagkleed, tot een gesloten gewaad genaakt 2). In grondvorm en val is het echter nog altijd hetzelfde, op de schouders gespelde, vierkante kleed. Echter gaat men nog verder. Wordt oorspronkelijk 1) Voorbeelden hiervan vindt men o. a. in de bekende Atiasmetoop van Olympia of de Par. theeos van Phidias vlg. ,Collignon Hint. d. 1. Sculpt. Gr." I Fig. 221 en 273 en „Hellas en Rome" Fig. 59 en 78. 2) Hiervan is o„a. de Eirene van Kephisodotos een goed voorbeeld vgl. Coll. „Hilt. d.l. Sculpt. Gr." II Fig. 86 „Hellas en Rome" Fig. 86. -- 308 -- het kleed slechts op de schouders vastgegespt, ook hier gaat men naaien, de gespen worden vaak door knoopen vervangen en in de plaats van één gesp komt niet zelden ,eerre rij knoopen, die zich ook langs den bovenarm uitstrekt, zoodat het is alsof het kleed van mouwen is voorzien. Zoo zien wij hier dus waarschijnlijk het inwerken eener ouder latere dracht, die echter zelve oor-wetsche mode op ene ouder is geweest. -spronkelijk nog Deze op beide schouders gehechte kleedlap al of niet tot een gesloten japon genaaid, is de gewone dracht van verreweg de meeste Grieksche kleedfiguren uit den bloeitijd. Toch is men ook hier niet bij gebleven, maar vooral in de vierde eeuw vóór Chr. komt eene kleederdracht voor, op het oog geheel verschillend, doch in werkelijkheid zeer met de vorige verwant. Wij zagen immers reeds hoe de mannen in den tijd van Hom er u s hun kleed ook vaak eenvoudig los omsloegen ; ook nu zien we dit gebeuren en de vrouwen van later dagen hebben hetzelfde gedaan. Wie herinnert zich niet die gracieuse terracottafiguurtj es, b.v. de bekende Tanagra's uit de 4e en 3e eeuw vóór Chr., die nog altijd een dergelijken lap eenvoudig in tallooze variaties losweg om het lichaam hebben gedrapeerd ? Gaven we hier in het kort de ontwikkelingsgeschiedenis der verschillende Grieksche kleedvormen, thans willen we ze nog eens uit een aesthetisch oogpunt nader bezien. Laten we een oogen blik de tijdelijke archaïsche mode van den z.g. Ionischen chiton buiten beschouwing, dan kunnen we in de Grieksche kleederdracht door alle eeuwen heen twee grondvormen constateeren. Van deze is de eene, de gewone chiton altijd dezelfde gebleven. Bij onze beschrijving ervan gebruikten we niet zonder bedoeling het woord „zak" om daardoor te doen uitkomen hoe dit kleed geheel los om het lichaam hing zonder dat ten behoeve van de ronding der schouders bijvoorbeeld, ook in het kleeding stuk eenige bepaalde vorm was aangebracht. Juist de plooien, die door het los om het lichaam hangen, zonder dus zijne wel vingen te volgen, ontstonden, verleenden de 309 -- dracht hare eenvoudige gratie, die bij lange chitonen nog zeer werd verhoogd door den gordel, welke het gewaad tegen het middel drukte, zoodat het er in eene zachte, blouse overheen viel. Het meest typisch is echter de andere grondvorm, de door alle eeuwen heen gedragen vierkante lap, die slechts in de Homerische tijden geheel om het lichaam gespeld,. later loshangend op één of op beide schouders gegespt gedragen werd. Met een breeden omgeslagen kleedzoom van de schouders af neervallend, vertoont het slechts zijne geheel natuurlijke, door dat neervallen zelf er in gebrachte vouwen, wier rijkdom nog vermeerderd wordt door het eveneens geheel natuurlijke vouwenspel, ontstaan door de hechtingen op de schouders. Dit laatste treedt vooral op in den breeden overde borst hangenden kleedzoom en in zijne vanzelf lager afhangende slippen. Dit is om zoo te zeggen het hoofdmotief, dat echter op schilderachtige wijze, doch eveneens. geheel volgens de natuur gevarieerd wordt, op die plaatsen,. waar de vormen van het lichaam als het ware met dien kleedval in strijd komen. Zoo eerst op de buste, wier vormen wij dan ook op vele beeldhouwwerken even als door he kleed zien heenschem eren, terwijl, wanneer dit laatste dikker, is, er zich slechts eene welving met de daarmee noodzakelijk gepaard gaande plooien vertoont. De voornaamste plaats,. waar het lichaam eerre afwijking in den natuurlijken kleedval veroorzaakt, s echter het middel, waar we, al mogen onze reformdraagsters die vaak trachten weg te moffelen, eene door de natuur gegeven onderbreking van de lijnen van het lichaam waarnemen, waar zacht welvend de heupen uitsteken en dus een natuurlijk steunpunt bieden voor het er langs vallende kleed. Hier, op dit eerste rustpunt na. de schouders, heeft dan ook het Grieksche kleed zijne natuurlijke rust; hier werd ook de gordel aangelegd. Want deze-, gordel is niet, zooals we het wel in een reformtijdschrift lazen, bij de Grieken slechts ter versiering aangebracht,. (ongemotiveerde kleedversieringen op de wijze van onze modes kende men nog niet) doch vormde bij de grootere -- 310 --- gewaden van dezen vorm althans, een zeer werkzaam deel der kleeding; het was echter geen knellende band, maar met de schouders tezamen droeg hij in volkomen harmonie het kleed en geheel volgens den natuurlijken val is ook de blouse boven den gordel. Verder naar beneden doet nog de buik eenigszins vooruitstekend, een glad, gewelfd vlak ontstaan, waarna het kleed lager in rechtstandige plooien naar beneden hangt. Is dus de vouwenrijkdom van het eenvoudig aangelegde kleed reeds zoo groot, talloos bijna zijn de variaties in den val van het kleed, dat er ook niet op gemaakt is de bewegingen van het lichaam te volgen, door die bewegingen ontstaan. Een even bewogen been, eene zachte buiging van het lichaam brengen onmiddellijk kleine veranderingen in het hoofdmotief en verhoogen de vormenschoonheid van dit losvallende kleed. Zoo is dus het aesthetisch principe ook van deze Grieksche dracht het geheel los op natuurlijke wijze langs het lichaam vallen van een op de schouders bevestigden kleedlap of kort gezegd de natuurlijke kleedval. Ook de betrekkelijk kortstondige mode van het archaïsche Ionische kleed met zijne statige, van de schouders af neervallende plooien is geheel volgens dit principe, terwijl de los omgeslagen vierkante lap gelijk ons die de bekende vrouwenfiguurtjes uit de 4e en 3e eeuw toonera, ook van zelf alle kunstmatige vormen mist. De Grieksche kleeding gaat dus uit van de vormen van het kleed zelf, haar schoon is het schoon van den natuurlijken val van een kleed, de vormen van het bekleede lichaam spelen slechts eene zeer ondergeschikte rol. Stellen we hier nu de tegenwoordige vrouwenkleeding, reform of niet, eens tegenover, met haar vernauwingen hier, haar verwijdingen daar, met haar rokken wijd van onderen, nauw van boven. Wat is haar principe? Wij kunnen het niet juister zeggen dan met de woorden, die wij onlangs in een artikel over de reformkleeding in het Duitsche tijdschrift „die Kunst" lazen : „van een aesthetisch standpunt beschouwd is de kleeding eene omschrijving van de vormen van het lichaam en zijne bewegingsfuncties." 311 ----- Wij zien hoe scherp hier oud-Grieksche en moderne kleeding tegenover elkaar staan. Waar de eerste, gelijk wij zagen, slechts vroeg naar den natuurlijken val van het kleed zelve, gaat de laatste uit van de vormen van het te bekleeden lichaam en offert zij, om die vormen te volgen, de natuur van het kleed zelf geheel op. Zeker behoeft het ons niet te verwonderen dat, gelijk we reeds opmerkten, de groote vouwenrijkdom van het Grieksche gewaad eerder kunstenaars tot groote schep kon inspireeren dan de moderne kleeding, die om-pingen zoo te zeggen globaal geteekende menschen te zien geeft. Het valt echter niet te ontkennen dat ook in deze laatste als 't ware onbewust een aesthetisch principe heerscht. Juist in dat principe der moderne vrouwenkleeding schijnt mij echter ook de oorzaak der door haar bestrijders geïncrimineerde fouten gelegen. Immers waar aan den eenen kant die kleeding als 't ware zoekt naar een volgen van de vormen van het menschelijk lichaam en zijne bewegingen, en waar aan den anderen kant die vormen door onderkleeding enz. bijna geheel onherkenbaar worden, daar eischt bovengenoemd principe, dat ze op de plaatsen, waar ze verdwenen zijn, als 't ware kunstmatig weer over de onder heen worden aangebracht; een aandrukken van-kleding het kleed om het middel, het natuurlijk onderbrekingspunt van de lijnen van bet lichaam is o.a. aangewezen, corsetten en alle andere hulpmiddelen, die de lichaamsvormen doen uitkomen, liggen in den aard van het aesthetisch principe der kleeding zelve; ook de weg ter overdrijving ligt open. Uit het bovenstaande volgt reeds vanzelf waaraan de hedendaagsche reformbeweging naar onze meening zoo menige oneerbiedige uitdrukking aan haar adres te danken heeft. Immers, zij verwerpt de hulpmiddelen die o. i. de noodzakelijke consequenties van het heerschende kleedingsprincipe zijn, geheel, doch aan den anderen kant breekt zij niet met dat principe zelf. Ook zij laat het kleed niet vallen naar zijn eigen natuur, maar neemt het in of verwijdt het, al naar de eischee van het te bekleeden lichaam. Doch terwijl bet eene onbewuste aesthetische -- 312 -- behoefte is in dat lichaam den mensch te herkennen, zijn bij haar veelal de m euschel "ke vormen voor het oog ver wat erger is niet zelden mismaakt, (we denken-dwenen of hier vooral aan die dracht, waar de brekingslijn op het middel eenvoudig soms een paar decimeter hooger wordt aangebracht, zoodat het bovenlijf als 't ware ineengedrongen, het benedengedeelte uitgerekt wordt). Wil men een bepaald beginsel niet geheel volgen dan moet men het ook werkelijk opgeven, en wanneer men dan een ander aesthetisch principe voor zijne kleeding zoekt, omdat toch niets wezenlijk mooi zijn kan wat niet, al is het onbewust, door eene aesthetische gedachte wordt beheerscht, dan zou mis oud-Griekenlands kleederdracht, die wij trachtten te-schien beschrijven in hare historische ontwikkeling, eene richting kunnen aanwijzen. Niet dat we onze dames weer in Grieksche chitonen en himatia willen doen rondloopen; doch die honderden figuren, die in teekening, in marmer of terracotta tot ons gekomen nog onze diepe bewondering wekken, schijnen mij toe ons te leeren, hoe er naast het tegenwoordig heerschende nog een ander kleedingspriucipe bestaanbaar is, ze toonen ons hoe ook het kleed in zijn vrijen val mooi is op zich zelf, hoe het geen kunstbewerking, geen lintjes of strikjes behoeft om het oog te boeien en hoe eene dracht, welke vrijwel onafhankelijk van de vormen van het menschelijk lichaam in de eerste plaats den natuurlijken kleedval tot aesthetisch beginsel kiest, eene groote bekoring bezitten kan. LENTEDAGEN DOOR B. P. WIGGERS VAN IJSSELSTEIN. I. Neen, hij kwam niet met de zon, de lentedag mij 't liefst van al. Huiverig waren de dagen die hem voor gingen, stormachtig loeiden de winden over de vlakte, joegen ze door de hooggeboomde lanen. Bruingeschrompelde bloem droeg de magnolia en zwart waren de seringen.-knopen De bloesemboomen stonden bij tijden tegen een achtergrond van sneeuw en jagende luchten streken langs den verren horizon. De pijnboomen kreunden en de jonge heesters bogen zich. Als verlamd stond het korte, dunne gras en van de hoogten af en gezwollen uit de diepten, trok het water al verder zijn grenzen, de zwaaiende rivier stond steeds hooger, haar golven spoelden ter weerszij wijder en wijder uit; zachtkens, zachtkens drong het kwelwater over de weilanden, totdat het lage land een reusachtig meer geleek en de smalle dijk daartusschen een gevaarlijk pad. Overal rees het dreigende water g eruischloos, en weerspiegelde de luchten vol rumoer. De vogels zwegen, slechts de wind, de wind schalde ratelend door bosch en over velden, floot door de zwarte twijgen, zweepte water en wolken en met zijn nimmer rustenden, nimmer hokkenden adem, joeg hij o. E. V 5 20 314 -- als het ware binnen der menschen ziel en bracht daar vreemde onrust. Toen kwam die lentedag. Zacht tikte de regen, ze omfloerste de omtrekken der dingen met onzekerheid, de hooge, slankgetopte iepen van de zich statig krommende laan voorbij mijn huis stonden bewegingloos; er was een vreemd zwijgen, een wachtende stilte onder hun breede kruinen. Langzaam ging ik den breeders, flauw klimmenden weg er onder. De fijne droppels losten zich onmerkbaar op in doorzichtigen nevel, een stille, glanslooze, blanke klaarte drong over de velden ter weerszij, zachtgroen stond er de jonge rogge. De rulle, zandige, pas geploegde bodem leek paars gestreept in evenwijdige lijnen. De zuidermuur van een kleine, witgekalkte hoeve, staande verloren in de velden, was een oogenfeest van rozenroode perzikbloesem ; zwaar hing het groenbemoste dak over het kleine huiske. Maar de zware, knoestige, straf gesnoeide takken der linden er voor, wierpen geen schaduw op de bleeke wanden en de lichtgroene luiken, het huisje stond in den vlakken, zilveren dag als zonder émotïe. Langzaam en stil liep ik het heuvelpad. De jonge berkentakken hingen als luchtige franje boven mijn hoofd. Ik dwong mijn rumoerig denken tot rust, telkens weerhield ik mijn tred, mijn wezen was zoo ver verwijderd van dit teere, droomerige, beweginglooze ontwaken. 't Was als stormde het nog na in mijn binnenste, als was er nog geweld van ontroering. 0 veel te onrustig, te beeldrijk waren mijn gedachten, veel te snel liepen mijn voeten, ze geleken naar de hunkerende winden der vorige dagen nu was alles als een ragfijn, effen weefsel, onbewogen; als een enkel hoog, zacht geluid. -tonig, Ik zocht mijn weg verder onder de groene dennen; de grond was glad van hun naalden, de stammen roodpaars tegen hun diep smaragd; zacht en licht in nauw zichtbare droppels begon weer de regen te ritselen. Ontelbaar waren de kleine paadjes, zich verliezend in het kreupelhout, platgetreden, smalle paadjes leidend naar verborgen dieren Na korte pooze onder het duister der dennen-w,oning. schemerde weer het blanke grijs tusschen de stammen, na --- 315 enkele schreden stond ik aan den heuvelrand. Voor mijn voeten zonk eensklaps de bodem naar omlaag: heigrond met grillig gevormde, dwergachtige dennetjes hier en daar. Dan in de diepte de bithum bruine, bladerlooze kastanjes, onaanzienlijk nu, die ik toch reusachtig wist. En daar achter, daar golfde akker na akker, daar stegen rookwolkjes uit de kleine woningen, loodrecht. In het verre verschiet lagen de vlakke weilanden, tot waar de blanke rivier zich wentelde; een kleur van bramendauw trok zij door, even glinsterend. Ik stond stil, niemand ging de zandpaadjes tusschen de akkers, geen kleine figuren zag ik in de weiden, de pijn kreunden niet, het was alles stil, ik was geheel-bomen alleen, de natuur van aangezicht tot aangezicht tegenover mij beiden zwijgend. Toen kwam van uit de bosschen een zoet, vleiend geluid: „roekoe, roekoe" als een roerend verlangen. Waarom wierp ik mij eensklaps op den grond, mijn wang in de groenende, vochtige aarde? I I. Er klom vroeg in den ochtend een fijne nevel uit de bedauwde velden. Roomer dan vele andere morgens sleepte hij over het vlakke land. Het komend licht ging onmerkbaar, het was er al, voor ik het begreep. De vogels zongen hun morgenlied in koren, maar de stralende zon brak de nevels ditmaal niet. Het lichte grijs trok zich allengs dichter te zamen en toen ook anderen dan die vroegtijdig op de akkers waren, de ramen openden, kwam een zware zwoelte hen te gemoet. Het was niet de versche, frissche, opwekkende lentelucht die binnendrong, er kroop veeleer een drukkende luwte in de huizen. Tegen de bergen nes ze zich onder het hout. Men liep als in een lauwig-telde dampbad en werktuigelijk zocht men den wind die weg zou dat beklemde gevoel. Het morgenlied der menschen-vagen klonk ook niet zoo doordringend en als onbewust, roepende om de komende lente. Men ging aan het werk en de akker zich het bedauwde voorhoofd, de paarden-man wischte --- 316 trokken moeizaam het ploegijzer, de honden lagen mat, de roode tong over de tanden, de adem hijgend. En degenen ,die binnen muren hun werkzaamheden hadden, hun woog een lichte last zwaar, hun bewegen ging langzaam en aan de werktafel steunde men zich het hoofd met de hand, streek het bij wijlen als om iets weg te vagen wat daar nevelde. Als onder een wasemende stolp stond de aarde, al broeiende vochtigheid. Maar in de stilte zwollen de knoppen, barstten de omhulsels der kastanjeblaren, in het gras bogen millioenen kleine anemonen de blaadjes open, geel, paars, wit werd het in het al groener wordend gras. Toen de zon ter middaghoogte was gestegen zocht het oog op de windlooze hoogten naar een schuiving van de damp, naar een oneffenheid van toon in die egale grijsheid, een zwaarder worden dat tot regen zou brengen, een opklaren dat de vocht zou oplossen. Maar tot aan den verren horizon was de nevel als een strak, dun doek. De honden zochten het water, de mensehen ook, de lente was dien dag als het bange gevoel dat kan drukken en beklemmen, het bange gevoel van gespannen wachten, wachten op iets wat men toch schoon weet. Daar trilde, achter de heuvels, als een snelle, korte roffel, er weerhaakte in de lucht elektrisch een felle licht begon te donkeren achter de p"abosschen. -stral, het III. Holala! daar sprongen ze over den drempel mijn twee honden. Hola ! ik had moeite den riem vast te houden; naar hondenaard buitelden ze over elkaar, ze snoven, snoven 'met uitgerekten hals, ze snoven de lente in ze waren dronken mijn honden, dronken van den prikkelenden lente een oog enblik trachtte ik den koppel te houden-a,dem. Nog maar ook mij beving de lust iets luide te roepen, een onbedwingbare lust diep de lentelucht in te ademen en ze terug te stooten in hellen toon. Ik bukte me, haakte de banden los, daar gingen ze; louter ongebonden vrijheidsvreugde, louter uitgelaten lenteweelde. 317 Boven in den jongen eik, schoot opeens schallend een jubeltoon los; die kleine vogel in de nog bladerlooze top, hem ook trilde de weelderige lente in de keel. Ik daalde het smalle pad langs, naar den kleinen vijver, hij lag stil als een peinzend oog, diep tusschen hooge wallen, de blauwe lucht weerkaatsend. Een nog jonge wilg hing er met de takken in. Ik had het zien gebeuren in de woeste wintermaanden, hem voorovergetuimeld gevonden, de wortels losgewoeld. Maar toch nu waren zijn takken vol zilverglanzende katjes, zacht als vogelveeren. Langs het beekje, dat uit den vijver gleed, stond het wit van kleine anemonen en paarse bloemkens, de boschbes stond dicht in knop. Alle bloemen, alle heesters, in de zon, tusscb.en de schaduw, in den wind, in de luwte, alles doordrong zich van sappen, alles stond tot barstens toe vol. Het was stil aan de kleine beek. Over het water gonsden nog geen insekten, die het zwijgen in de natuur kunnen vullen met een geluid, dat als het ware onbelichaamden oorsprong heeft. Toch kropen enkele torren al tusschen de kleine heistruiken, dor nog schijnbaar. Maar de mossen bloeiden. Ze bloeiden in bloedroode bekertjes, in lichtgroene starretjes, in kleine, fijne halmpjes op ragfijnen steel, het mos stond in lentekleed van fluweeligen glans. Bij het keeren van het pad zag ik de lichtgroene lariksen, ze stonden met zachtroode appeltjes, al sierlijke bevalligheid. Nog eenmaal wendde zich mijn pad naar boven en ik keek de ruimte in, een zonnige ruimte. Licht kwam en ging, zwevende, gevederde wolkjes dreven voort, gestuwd door frisschen wind. Even bleef ik, als altijd weer, geboeid door het ver verschiet, wisselend van kleur, toen daalde mijn pad snel den kant uit waar akkers werden geploegd en gezaaid. Eensklaps drong een niet te noemen bloemengeur tot mij. Ik keek rond, boven mij, ik boog de struiken uiteen, ik snoof bedachtzaam de fijne, zoete geur en zocht in mijn herinneren wat het zijn kon. Ik zocht -- maar ze liet zich niet vinden in tastbaarheid de heerlijke, bloeiende, de kostbare lente. Mijn pad ging weer opwaarts. De sterke ploegpaarden, zooeven nog krachtige, groote figuren tegen — 318 de lucht, ze leken in het steeds wijder wordend landschap zeer gering en onaanzienlijk. De bouwlanden leken lapjes stof in verschillende kleuren, zorgvuldig aaneengezet, de vette, zwarte mesthoopen stonden als kleine hoedjes te veld, donkere plekken tegen het "'groenende rogge in den zandigen bodem. Toen voerde links mijn boschpad naar mijn woning. De groote kalkoen stond mij al pronkend op te wachten, trotsch en welgemaakt was hij als een oud-japansch brons. Statig pronkte hij rond zijn havana-kleurige hennen. Ze waren een drietal wilde, exotische vogels gelijk, een gestyleerde versiering tusschen den ruwen heigrond en de grove dennen. Van verre reeds zag ik de oranje jubelende bloemkroon van mijn clivia, voor het venster. Binnengekomen verzorgde ik mijn geplukten schat, takjes pyrus, hazelaar, elsen, wilgen. Wat zou 't zijn, als de sering en accasia zouden geuren, als het zou sneeuwen van jasmijn en sneeuwbal. Wat zou het zijn als de pyrus, de kurkuma vol stonden in rood en goud! Wat zou 't zijn als alom zoetrokigheid geurde uit gras en heesters, als de kastanjes kaarsjes zouden opzetten en de vlier zou bloeien; als 't van verre en van nabij zou schallen en jubelen tot ver in den stillen nacht! Wat zou 't zijn als de volle, de volle lente kwam! ONZE LEESTAFEL. Henry David Thoreau Walden, Met een voorwoord van Dr. F r e d. v a n E e d e n en een inleiding van W. H. D i r c k s. Uit het Amerikaansch vertaald door S u z e d e Jongh van Damwoude. Bussum. C. J. W. Grentzebach. Men herinnert zich het verhaal, dat een Engelsch toerist hier te lande het ongeluk had te vallen en meende zijn been erg gewond te hebben. De te hulp geroepen geneesheer zeide hem vriendelijk geruststellend: „You have not blessed your bone, you only shaved it". Nu, de kennis van het Engelsch, die de vertaalster van T ho r e a u's Walden ten toon spreidt, is wel niet zoo gebrekkig als die van onzen dokter, maar toch evenmin bijster groot. Reeds op de eerste bladzijde der inleiding laat zij de Concord-rivier ,.de takken van oudere struiken baden ", terwijl er in het oorspronkelijke van vlierstruiken, van ,elderbushes" gesproken wordt. Onmiddel"k daarna heet Thoreau een „zigeuner-in-den-dop", terwijl D i r c k s hem noemt: „scholar-gipsy," dus geleerde en zigeuner tevens, zooals Thoreau, onafscheidelijk van zijn Griekschen Homerus, dichter, bewonderenswaardig prozaïst, zwerver, bewoner van een armelijke hut midden in het woud, man die buiten de maatschappij van zijn tijd stond, maar met de genieën van alle landen en eeuwen voortdurend omging, feitelijk was. Eenige regels later wordt van het ouderwetsche huis der ouders van Thoreau gesproken „met zijn grijze, ongeschilderde muren." Maar in het Engelsch staat: „with its gray unpainted boards"; het was dus uit ongeverfde planken opgetrokken. Thoreau had, zooals zijn naam aanduidt, Fransch bloed in de aderen. D i r c k s zegt: „To his native ,hauntings of Celtism" we may be inclined, indeed, to impute his exuberant ironical wit". Ik zal niet beweren, dat dit gemakkelijk te vertalen is. De bedoeling is natuurlijk, dat aan wat er van den Celtischen geest in hem spookte, de vruchtbaarheid van zijn ironisch vernuft moet worden toegeschreven. De vertaalster maakt er dit van: „Bij zijn aangeboren „Keltische neigingen" zouden wij zijn overvloedige, ironische geestigheid willen voegen". T ho r e a u's vader wordt ons in de vertaling geschilderd als 320 -- „een kleine man, doof en bescheiden, die veel zorg aan zijn kleeding besteedde." In den Engelschen tekst lezen wij: „who went about plainly clad", dus juist het tegendeel. Van de moeder lezen wij: dat zij begaafd was „met een volgens de gewoonte dier dagen, zeer geoefende, krachtige, liefelijke stem." En in het oorspronkelij ke staat : „I recollect Mrs. T ho r e a u as a handsome woman .. . accomplished after the manner of those days, with a voice of remar Ze was dus een voor-kable power and swetnes in singing." haar tijd beschaafde vrouw, en zong daarenboven zeer mooi. Van een andere dame, die later evenals Thoreau tot den kring van Emerson behoorde, krijgen wij te hooren, dat zij was „uitdagend en zelfs onaangenaam van voorkomen." In het oorspronkelijke staat: ,,plain (alledaagsch van uiterlijk) and even disagreeable in appearence." Op pag. 10 van de vertaling lezen wij: „Mr. James , die in zijn monografie van H a w t h o r n e, bij toeval een blik vol spottend, cosmopolitaansch cynisme op T ho re a u werpt, maakt melding van hem, als van Emerson's vleesch-geworden, geestelijken inensch, die niet voor een paar dagen, maar voor eeuwen leeft, voor het heelal en niet voor Concord." Maar in het oorspronkelijke wordt aan James de ietwat cynische welwillendheid van den kosmopoliet toegeschreven, die, wanneer hij ter loops over Thoreau komt te spreken, hem de belichaming van het door Emerson aanbevolen menschentype noemt, een voorbeeld niet zoozeer voor het Amerika zijner dagen als wel voor alle tijden en landen der wereld. Tot mijn leedwezen moet ik aan het bovengaande toevoegen, dat de vertaalster in haar overzetting van Thoreau niet beter geslaagd is, dan bij de vertolking der inleiding. Reeds terstond laat zij T ho r e a u vragen : wie maakte de mij omringende menschen „lijfeigenen van den modder ?" In het oorspronkelijke staat: „serfs of the soil." Ieder begrijpt de bedoeling van Thoreau : waarom moeten die menschen geketend zijn aan hun hoeven en schuren, en aan zestig morgen lands, terwijl de groote, wijde wereld voor hen open staat! Later zegt Thoreau: ik richt mij tot hen „who are discontented, and idly complaining of the hardness of their lot or of the times, when they might improve them." Ieder begrijpt dat. De menschen hebben hun lot in eigen hand. Ze klagen over de tijden waarin ze leven, terwijl die tijden nog zoo kwaad niet zouden wezen, als ze er maar toe besluiten konden eenvoudiger in hun behoeften te zijn en waarde te hechten aan wat het leven inderdaad rijk en gelukkig maakt. Maar onze vertaalster laat Thoreau zeggen: --- 321 --- ik richt mij tot de menschen, die spreken over tijden, anders dan deze, waarin zij er iets aan zouden kunnen veranderen." Op pag. 62 lezen we van een man. „die stevig geduwd heeft," terwijl er in het oorspronkelijke staat, dat een man, die er finantieel erg in zit, „who is hard pushed," niet meer dan een dollar noodig heeft; om zich een kist te verschaffen, waarin hij droog en veilig slapen kan, mits hij er een paar luchtgaten in hoort, en dat hij dus eigenlijk geen reden heeft om zoo over zijn armoede te klagen. Aan de vertaling heeft Dr. Fred. van E eden, van zijn ,,Walden" uit, een voorrede toegevoegd van twee bladzijden, zooals hij die schrijven kan. Ik neem hem kwalijk, dat hij het Hollandsch niet even heeft ingezien, vóórdat hij zijn buurman, den Bussumschen uitgever, drukken liet. Tegen hen, die van rente leven, trekt van E e d e n te velde als tegen dieven en diefjesmaten. Wat moet men van Dr. v. E e d en zeggen, die de menschen door het gezag van zijn naam verlokt om misschien zuur verdiende spaarpenningen weg te werpen voor een boek dat onleesbaar is? Hij doet mij denken aan den vader, wien zijn zoon om brood vraagt, en hij geeft hem steenen te eten. Intusschen is de lichtzinnige handelwijze van Dr. van E e d e n voor mij de aanleiding geweest om mij nog eens te verdiepen in een der merkwaardigste en zonderlingste boeken, welke ooit in het Engelsch geschreven werden. v. n. W. Fruhholldnder II. Althollndische Gemalde im erzbischoflichen Museum zu Utrecht, herausgegeben von Dr. F r a n z Dulberg. Haarlem, Kleinmann en Co., 1905. Na het Leidsche Museum kwam in deze prachtige uitgave dat van den Utrechtschen R. K. aartsbisschop aan de beurt, een minder afgesloten maar daarom niet minder belangrijke, integendeel meer veelzijdige collectie, die eene zorgvuldige reproductie harer schatten uit de 15d6 en 1648 eeuw ten volle verdiende. Te Leiden zijn het een paar uitstekende werken van Cornelis E n g e b r e oh t s z. en L u c a s van Leiden; hier is eene veel uitgebreider verzameling van oude schilderwerken bijeengebracht, van den grooten grondlegger der oud-hollandsche kunst G e e r t g e n v a n S t. J a n s tot en met J an v an S c o r e 1, met wien de oudste periode der Hollandsche schilderkunst een einde neemt. Een 25 tal uitnemend geslaagde maar hier en daar misschien wat veel geretoucheerde reproducties leert ons die kunst op voortreffelijke wijze kennen, gesteund door een 18 tal bladzijden tekst betreffende de gereproduceerde kunst- 322 -- werken en hunne beteekenis. Verscheidene der werken zijn niet zoo goed bewaard als die in het Leidsche museum en sommige ervan leenden zich blijkbaar niet zoo goed voor de reproductie, maar vooral de Scorels zijn weder voortreffelijk weergegeven en doen den uitgever eer aan. Moge een ruim debiet bewerker en uitgever beloonen voor hunnen uitnemenden arbeid, die voor het eerst de oudste Hollandsche schilderschool in haar vollen omvang nader brengt tot het publiek. P. J. B. Bibliotheca Reformatoria Neerlandica. Geschriften uit den tijd der Hervorming in de Nederlanden, opnieuw uitgegeven door Dr. S. Cramer en Dr. F. Pijper, II. Het Offer des Heeren, door Dr. S. Cramer. 's Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1904. Bracht het eerste deel dezer verzameling een aantal belangrijke herdrukken van kleinere geschriften, het tweede geeft ons het merkwaardige doopsgezinde martelaarsboek, dat in vroeger eeuwen zoo velen tot troost, tot opwekking, tot herinnering heeft gestrekt. Met weemoed en afgrijzen is men hier getuige van menige schokkende gebeurtenis uit het duistere tijdvak der geloofsvervolging in ons land, van menig heldenfeit, bedreven door eenvoudige mannen en vrouwen, soms nog kinderen bijna, uit het volk. Ook sporen van dweperij en godsdienstwaanzin zijn hier nu en dan te vinden, niet het minst aan de zijde der vervolgers zelf; maar de grondtoon van den indruk, dien het doorbladeren van deze door prof. C r a m e r met een breede historisch-bibliografische inleiding en beknopte aanteekeningen benevens een goed register voorziene uitgave nalaat, is een mengsel van weemoed en afgrijzen. Geen boek geeft een beter uitgewerkt beeld van wat er omging in het gemoed der arme vervolgden; geen ook van wat er leefde in dat der vervolgers, die meenden te strijden voor het behoud van Kerk en Staat. -- Een treurigen indruk maakt de zeer, zeer kleine lijst van inteekenaren op dit monumentale werk. Wij telden er nauwelijks 24 uit ons land en daaronder nog de voornaamste bibliotheken! Alleen reeds dit deel moest honderden inteekenaren tellen, begeerig naar deze „relieken" van den zwaren vervolgingstijd. P. J. B. Dr. J oh S. D y s e r i n c k. Herinneringen aan Nicolaas Beets in woord en beeld. Den Haag, R. J. Fuik, 1904. Naar aanleiding van de Beets-Tentoonstelling in Maart 1904 gaf de onvermoeide verzamelaar van alles wat B e e t s aangaat een - 323 -- deeltje los samenhangende en vlot geschreven aanteekeningen over datgene wat op die merkwaardige tentoonstelling te zien was. In een achttal stukken, door Henri A. F u ik aardig geïllustreerd: reproductiën van portretten, titelplaatjes enz., loopt de verdienstelijke leider dier tentoonstelling de rijke verzameling met den lezer door, hier een aanteekening, daar een opmerking plaatsend, daar weder een merkwaardigen brief aanhalend, een vers in herinnering brengend of op een stuk proza de aandacht vestigend. Voor ieder, die B e e t s liefheeft, de tentoonstelling bezocht of wat meer van den beroemden Nederlander weten wil, is deze met liefde en eerbied samengestelde gids een belangrijke bijdrage, een aardige herinnering, een te waardearen hulpmiddel. Ook naast S an s say e' s levensbeschrijving hebben deze anekdotieke aanteekeningen, die blijken geven van buitengewone kennis van Beets' werken en Beets' persoonlijkheid, groote waarde, niet het minst door de uitgave van verscheidene brieven van en aan den gevierden auteur, wiep de bewerker een zoo innige bewondering wijdde. P. J. B. Gustaf a f G e ij er s t a m. Een strijd der zielen. Naar het Zweedsch door Jeannette E. K e ijs er. (geautoriseerde uitgave). -- Amsterdam. H. J. SV. Becht. 1904. Er zou -- voor wie daar roeping toe gevoelt — een belangwekkende parallel te trekken zijn tusschen „L' argent" van Zo 1 a en „Een strijd der zielen" van G. af G e ij e r s t a m, tussehen Saecard en Mordtman. In dit Zweedsche boek is de psychologie alles; het is de man van binnen gezien. En naast hem zijn vrouw. Het is het pijnlijk conflict van twee menschen, waarvan de een geraakt is in den maalstroom der geldwereld, geworden is de man van zaken, die groote, te groote zaken doet, zoodat het eind eerst is overspanning, dan na een gedeeltelijk herstel: faillissement en zelfmoord; waarvan de ander -- zijn vrouw — hem gekend heeft als schijnbaar voorbestemd tot heel andere dingen, tot rustige studie, tot een kalm leven zonder schokken. En wat nu wel heel mooi geteekend is hierin, is de inwerking van zijn opgaan in de geldwereld op haar gemoed, heel mooi ook die gesprekken, wanneer zij beiden na zijn inzinking met hun kind buiten zijn, ver weg van de hoofdstad, ergens buiten in de sneeuw en de eenzaamheid. Nog speelt door hun beider leven heen dat van een vriend, slachtoffer hij ook van de behoefte om geld te hebben, geld en nog eens geld. Zooals dit intiem drama door dezen schr. is... naverteld, zou men willen -- 324 — zeggen, want het verhaal geeft de illusie als was dit alles kort geleden gebeurd, — verteld met die aanduidingen van zielstoestanden en gemoedsstemmingen, waarmee G e ij e r s t am alles te raden en te verstaan geeft — laat dit boek een machtigen indruk achter, den indruk van een benauwden droom, dien men heeft doorworsteld en die u nog niet loslaat bij het ontwaken, zóó in-somber en verschrikkelijk was het, zóó troosteloos en noodlottig. H. S. M. Constant. Liefde. --- Amsterdam. v. Holkema en Warendorf. z. j. Wanneer wij ter kenschetsing van dit verhaal het hier beknopt gingen navertellen, dan zouden wij evengoed tot hem en haar, die van onze „leestafel" kennis nemen, kunnen zeggen: leest dit boek. En dat advies zouden wij niet willen geven; reden genoeg om ook over de verwikkeling te zwijgen. Ongewoon is de opzet zeker: het verleden der jeugdige heldin -- een jong meisje uit den beschaafden stand — is (gelukkig!) juist niet wat men banaal kan noemen. Maar er wordt ons van dit verleden, dat heel haar heden en straks haar toekomst beheerscht, toch te weinig meegedeeld --- alleen een verbijsterend feit en niet of nauwelijks het hoe en het waarom, -- te weinig dan dat wij wezenlijk belang in haar kunnen gaan stellen en zij als een levend figuur voor ons staat. Weilicht, zoo we alles vernamen, dus alles wisten, zouden we naar een bekend woord alles begrijpen en alles kunnen verontschuldigen. Nu dit het geval niet is, blijft deze Vera voor ons een abnormaliteit en... een enormiteit. H. S. P. H. H u gen holt z Jr. Indrukken en Herinneringen. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf 1904. Voor Wien is het nu nog belangrijk te weten dat dominee Hugenholtz zoo in de buurt van 1860 bijna beroepen was te Doesburgh en te Steenwijk (bl. 84), en te vernemen wie alzoo voorzitters waren van de Vrije Gemeente (bl. 161), zoolang hij haar voor -ganger was? Natuurlijk alleen voor zijn vrienden. In zijn „Inleiding" zegt hij ook dat hij gewoonlijk hen wat van zijn zomerreis vertelt, maar 't ditmaal wat uitgebreider wil doen, ook wat van zijn levensreis. En dan geeft hij aardige herinneringen uit het vriendelijke, ouderlijke huis te Rotterdam, en verder wat beschouwingen vastgeknoopt aan eigen levensbeschrijving. Maar de toon is behouden: men gevoelt: it prêche pour sa paroisse. --- 325 Literair genomen is het een autobiographie in den beschaafden conversatietoon van een ontwikkeld man eerier vorige generatie. G. F. H. S. Falkland (Herm. Heij erm ans Jun.) Kleine Verschrikkingen. Bandversiering van He r m a n Teirlinck. C. A. J. van D i s h o e c k. Bussum 190t. Zeldzaam juist karakteriseert de schrijver zichzelven in de eerste dezer drie Kleine Verschrikkingen aldus: „ik opperst-geloovige óngeloovige" (bl. 129). Werkelijk is hij een opperst-geloovige; en wel in de dingen, die hij ziet leven, ieder uit hun eigen ziel, en ze zoo voor ons laat ópleven, soms al familiaar koutend, soms prachtig beschrijvend. Als b.v. de visschersvloot bij avond: „In de volste nachteenzaamheid stond je 't wonder te aanschouwen, 't duister te ontleden, de gouden lichtjes te bedroomen. Het geleek een geheimzinnige, vreemde, schoone processie, verdoling van starren, dwaling van ongekende planeten. Licht dreef naast licht -- soms `nerd het een botsing. Soms, als ze laveerden, zag je een trage verdwijning. Je kon niet naar bed. Je werd gefascineerd door het gestaar van honderden oogen, gouden konijnenoogjes, die glansden als brandende sintels. Vlak vóór je leefde een land van rotsen en donkere spelonken met vluchtig flambouwen-beweeg. Er kon daar een stoet gaan van ruiters, met dreuning van rennende rossen en bloedrig gespet op ' deinende helmen. Het fluitend gejoel van den wind, het koortsig gehijg van het water, het ontastbaar oneindige zwart, het komen en gaan en schieten en dalen der lichten drong op je aan, lei je in wikkel van droomen en rust" (bl. 24). Of als dit avondkijkje in een dorpswinkel: „onder de peer van de lamp koperkleurde de weegschaal — aan de balken, bruinroestig, was gehang van speelgoed, scheepjes, tasschen, springtouwen, lampions. Over dit gewar van verwaarloosd, oudbakken goed, benauwd opgestuwd en verstopt in 't lage, langwerpig winkeltje, dat vroeger in kamer met bedstee geweest was, loomde 't lampegeschemer, sterkst van roodgelen schijn op de bladen der weegschaal en de gespannen blaas van den haringpot. Achter de toonbank en in de vakkeu bleef schaduw, dreven geheimzinnige spelingen van zwart" (bl. 181). Even werkelijk is hij een ongeloovige; en wel in der menschen goddelijke afkomst. Hij ziet ze hoogstens als natuurwezens met soms wat natuurlijk gevoel, meest echter als verongelukkende besehavingsproducten, die wel eens uit schijnheiligheid of in domheid -- 326 hooge woorden spreken, maar laag doen en liefst platte taal uitslaan. Dat een mensch dan eerst leeft als hij zegt, en dit nog meer in biddend zelfvermaan tot zichzelf, dan tegen de anderen: „wij zijn van Gods geslacht", en er naar streeft dit woord waar te maken, neen de schrijver gelooft het niet. Van zijn menschen hoorera we onophoudelijk wat hij zelf van zulk een zegt: ,,Weer vloekte-die" (bl. 121). Van die menschen zal dat wel waar zijn, maar zijn er geen andere om te laten leven in onze literatuur? Al mooier, levender natuur en al leelijker, dooder menschen. En dat heet met zijn tijd meegaan! 't Is anders niet dan 't platgetrapte Rousseau-paadje afloopen. G. F. H. Kunst. Roman van A u g u s te H a u s c h n e r, opgedragen aan Prof. Max L i e b e r m a n n. Naar het Duit3ch door Mevr. B. de Graaff—van Capelle. H. J. v. d. Garde en Co, Zalt-Bommel. Een zaakje voor dorpsleesgezelschappen ! Want een dikke vlotgeschreven en, oogenschijnlijk, goedvertaalde roman over kunst, en dat nog wel over de tegenwoordige zoo bizonder- interessante schilderkunst! Dat belooft onthullingen over dat aantrekkelijke, vrije leven. En die onthullingen komen inderdaad. Over schilders en schilderessen, kunstkoopers en jury's, over de artistenbent te Montigny, de ateliers te Parijs, Berlijn, over de zeldzame triomfen, de gewone misères en de eeuwige, weerkeerige jaloezie der artiesten, enz. En daarbij zoo echt ingaande op de nieuwste theoriën, verkondigd b.v. door H an s S t a i g e r, den eerst miskenden, later geëerden meester, aldus: „ik wou dat ik al de wijsheid die zich kunstwet noemt naar den duivel kon jagen, alle academies kon sluiten, de ateliers kon toespij keren, al die donkere kleurensausjes in den gootsteen kon werpen, den mensch terug jagen in de natuur en hem toeroepen: zet nu de oogera open, leer zien. Kom zonder vooruit bepaald plan, laat de omgeving zich doen gelden, die moet de stemming brengen. Leer vóór alles dat de kunst slechts één gebod heeft, één wet: die van waarheid en eerlijkheid; zwets niet over mooi en leelijk, in de natuur is alles mooi; een goed weergegeven struik kool is mooier dan een slecht geschilderde Venus" (bl. 313). -- Maar Herr S t a i g e r, zeggen we dan, dat hebben we in Nederland reeds hoeveel jaar lang gehoord; hebt ge niets anders te vertellen? Onnoodig er bij te voegen dat de lezer niets merkt van die 327 --- goed weergegeven struiken kool, wel van allerlei Venussen, schilderende en niet schilderende. G. F. H. Het Leven. Maandschrift voor Literatuur, Wetenschap en Kunst. Redactie: P. van der Meer en J. S t e y n e n. le Jaarg. Jan. 1905. Amsterdam. D. B u y s D z. ,,Es werden jetzt Productionen mëglich, die Null sind, ohne slecht zu sein: Null, weil sie keinen Gehalt haben; nicht slecht, weil eiree allgemeine Form guter Muster den Verfassern vor schwebt" (Goethe). „Er zijn deze laatste jaren weer 'n paar potige talenten in onze letteren verschenen. Het Leven hoopt hun werk te verenigen". (Het Leven bl. 40). Deze twee aanhalingen passen volkomen op elkaar. Al 't literaire werk dat dit nieuwe tijdschrift brengt kan gerust heeten: werk van potige talenten. De bijdragen: Nachtstad van J. S t e y n e n, waarin forsche woordkunst ons door den zwartsten modder van kroegen en bordeelen sleurt; 't laatste der Verzen van N. v. S u c ht e 1 en Voor Harold met 't motto: „dit kindje heeft den bijnaam van „'t primitieve Jesuke" " en vooral 't Vlaamsche proza van L o d e B a e k e 1- m an s De Kaaizot met hun perverse nieuwe-mystiek; en eindelijk de zuiver-realistische schets Ondergang van P. van der Meer en de impressionistische Klodders van L. H. A. D r a b b e alles werkelijk in hun soort „nicht schlecht", en toch van geen beteekenis: erg oudbakken nieuwigheidjes. En daarvoor een nieuw tijdschrift opzetten? Nu ja, dat schijnt tegenwoordig ook een sport te zijn, vooral voor „potige talenten"! G. F. H. Lode B a e k elm a n s. De Doolaar en de Weidsche Stad. Wageningen. Johan P i e t e r s e. 1904. De Weidsche Stad is Antwerpen en de Doolaar een Brabantsche boerenjongen Lieven , die de verlokking van de stad niet kan weerstaan. Velen zijn er jammerlijk ondergegaan, maar zijn broer is er rijk kruidenier geworden. Waarom zou het hem ook niet lukken ? Mooi beschreven is zijn twijfel of hij zijn dorpje zal verlaten, in dezen toon b.v. ,,rustend op de ellebogen, gebogen over de leuning van het staketsel, stonden zij met hun drieën te kijken in het water, dat stillekens wegklotste, al happend en likkend aan het paleisgebint, zoo groen bemost met zeewier en uitgevreten. 328 -- .dij rookten puffend hun korte pijpkens, lurkend en treuzelend in den zomersehen zondag-achternoen, vol stilte en zon" (bl. 1). Als Lieven eindelijk gaat, viert Antwerpen juist kermis, die echt in kleuren en geuren wordt beschreven, en reeds den eersten avond .zien wij hem ondergaan in 't platste zinsgenot. Dan wordt bij bootwerker, verliest zijn restje landelijke onschuld en wordt ver gezwoeg en beneden-menschelijk genot.-terdor onmenschelijk Hoe het met hem afloopt hooren we niet — en behoeven we ook niet te hooren. Want de Doolaar is er hoofdzakelijk ter wille van de Weid Stad, die in haar oppermachtigheid hier wordt beschreven,-sche .grootsch en rijk wordend van het bloed der armen, meest buitenlui. Typisch is dat beschreven in de episode die we reeds onder den titel „De Kaaizot" met weerzin lazen in de eerste afl. van het nieuwe tijdschrift Het Leven. Nieuw is dit alles niet. Die verteerende trek van 't landvolk naar de stad is b.v. mooier, dieper beschreven in La terre qui meurt van Re n e B a z in; en de stadsmisère b.v. in van H u l z e n' s werk. Wel is 't Antwerpsche volksleven hier kleuriger dan dat van een Hollandscbe stad, maar ook nog platter en brutaler. Daarbij durft de schrijver alles neer te schrijven — en dat is zeker niet nieuw meer. G. F. H. Henri Dekking. Getroffenen. Haarlem. Vincent Loosjes 1904. Getroffenen behoort tot die literatuur waarvan de geloovigen zeggen: dat is nog eens spijkers met koppen slaan! Geloovigen? Ja, want deze geheele roman uit het Rotterdamsche volksleven ontspringt uit het geloof : dat die zoo „in den Heere" zijn allemaal schijnheiligen, daarentegen die op hun tijd een slordigen vloek aandurven eigenlijk de beste kerels zijn. Nu, ik zal hier dat geloof niet bestrijden, en nog minder zijn tegenhanger verdedigen: dat zij die Heere! Heere! roepen de ware menschen, en die de kerk voorbijloopen de schavuiten zijn; het Bene is even gemakkelijk en precies zooveel waard als het andere. Alleen gevoelde ik bij Getroffenen opnieuw hoe vervelend die literatuur toch is, waar de tendenz zoo vingerdik op ligt. Vooral bij een zoo beperkten gezichtskring al van dezen schrijver is de tendenz uit den booze. Groote kunstenaars kunnen -- behoeven 't echter niet — kunnen tendenz in hun schepping leggen, als zij zich een grootsche levensaanschouwing hebben verworven. Maar een schrijver als deze is aangewezen 329 -- op klein werk, op kleine schetsjes, met vlotte, typische beschrijvingen. Dit toont hij ook weder in Getroffenen. Zoolang hij daarin kijkjes geeft in arbeidersgezinnen is zijn werk frisch, levendig geen breed- gecopiëerd naturalisme of zwaar-rauw realisme, maar vlotte photographie — maar o wee, als hij dan daaruit een groot. levensbeeld wil concipieeren, dan laten hem zijn scheppingen in den steek en hij komt naar voren, hij met zijn geloof: dat al die enz. enz. G. F. H. S ei ma Lage r 1 ó f. Christuslegenden. Naar het Zweedsch doorMargaretha Meyboom. Amsterdam. H. J. Becht 1904. Het ligt niet aan Selma Lager 1 ë f , maar aan haar onderwerp dat haar laatste boek zoo tegenvalt. Dat blijkt al dadelijk bij de eersten van haar elf Christuslegenden, bij de Geboortelegenden. Wij moeten dan voortdurend denken aan de Geboorteverhalen uit de Evangeliën, en bemerken dat het ons bij Selma Lagerlóf's boek precies gaat als met de Aprocriefe evangeliën. 0, die diepe val van de zonnehoogte van het Nieuwe Testament in de grauwe neveldalen der Oud.-Christelijke letterkunde! En in die laatste is toch ook veel schoons, veel zinrijks, veel stichtelijks. Precies als in Selma Lager 1 ë f' s Christuslegenden. Ook hier weer de eigenaardige sfeer van schoone en zinrijke sagen die de schrijfster met haar uit de diepte gehaald en in de zon gedoopt vertelwoord weet te verbeelden. Maar hoe mooier het wordt, des te droever zuchten we: „hoe jammer, hoe jammer dat ze hier nu zóó is ingeloopen !" Want 't is haar schuld eigenlijk niet; zij is en blijft ook wel die zij de eer heeft te zijn: S ei ma Lager 1 ë f, maar 't komt van dat andere waaraan wij door haar legende telkens moeten denken. Dat andere dat voor ons is geworden De Heilige Historie. En dit niet alleen omdat het voor ons is het heilige leven van onzen Heiland, maar ook omdat het in dezen vorm Het Heilige Vat is waarin onze groote Schat is gedragen, reeds door hoeveel geslachten, door onze ouders en zal worden gedragen door onze kinderen. En al zal L a g e r 1 ë f haar legenden niet op één lijn willen stellen met die heilige verhalen, al zal misschien niemand meer dan zij gever onaantastbaarheid handhaven, al zal zij de minderwaardigheid harer legenden bij dat andere vergeleken erkennen — des te meer doet dit boek, trots al zijn poëtische schoonheden, ons onaangenaam aan, en bij deze Geboortelegenden snakken we naar het stil-heilige, ontroerend verhaal van Lucas 2. En dan worden L age r la f' s-schone 330 legenden: een heilige historie voor operagebruik, met nieuwe coulissen en verrassende lichteffecten. Gelukkig wordt het hoe verder we in 't boek komen steeds beter. Als we bij De Kaarsvlam maar in de middeneeuwen zijn en we gevoelen: dit is nu niets dan zuivere poëzie, ja, dan bewonderen we weer onvoorwaardelijk de Zweedsche grootmeesteresse in de poëzie, trots, ja soms juist om haar eigenmachtig en bruusk recht scheefgezakte realiteit. G. F. H. -zeten van de J. Eigenhuis. De Waterwolf. Een dorpsvertelling uit den tijd der droogmaking van het Haarlemmermeer. Amsterdam. H. J. W. Becht 1904. Het eigenaardige van Eigen huis' werk: dat het zoo innig nationaal aandoet, is weer het aantrekkelijke van zijn laatste boek, gelijk het dat was van zijn vorig: Stoere Werkers. Ook in De Waterwolf teelcent hij goed-hollandsch volk, geen calvinistische, of socialistische, maar echte, gewone Hollanders: ruige kerels die, 't eeuwige smoetske in den mond, den zwarten bagger — of te wel darrie — uit den plas opploeteren, waarvan de klonters hen op 't gezicht zitten; en trouwe neepjesmutsen, die, hetzij dik, roodwangig en blauwoogig, hetzij bleek, zwart en mager, altijd rondom in de kinders zitten en den boel met God en met eere toch nog reê weten te houden — hoe? begrijpen zij al evenmin als ieder ander —; deze ietwat ouwerwetsche Hollanders zijn hier in helder licht en met veel atmosfeer ferm in hun klompen gezet. Ja, hun ietwat ouderwetschheid geeft zelfs relief aan hun teekening en perspectief aan hun achtergrond. Niet alleen aan woorden als ,,kuitebroek" en ,kuiteflikker", maar ook aan hun lijdzaamheid en bijgeloof, hun deugden en ondeugden bemerkt men te verkeeren met de lieden van voor '48 — en 't is geen kleine verdienste van den schrijver dat hij ons volkomen weet te verplaatsen in die gemoedelijke sfeer. Ja zoo volkomen doet hij dat, dat we ook telkens op de begrensdheid dier sfeer stooten. Bekend is A. P i e r s o n' s aardige bladzijde uit zijn Isaac Da Costa naar zijn brieven., waarin hij een loopje neemt met den hollandschen karaktertrek: gebrek aan hartstochtelijkheid : „Een volk dat van verkleinwoorden houdt en in het gebruik daarvan zijne bescheidenheid en natuurlijke bedeesdheid bevestigt, blijft aan hartstochtelijkheid vreemd." Dat blijkt weer, bijna te sterk, uit De Waterwolf. Hier wordt een grootsch werk volbracht: de droogmaking van het Haarlemmermeer, maar 331 den gerechtvaardigder trots over dit werk missen we. Wel vernemen we iets van het tragische dier worsteling tegen 't water -- by. als Kees de visscher in den modder verzinkt, als ze zijn meer hebben drooggemalen — maar ook slechts even. Wat had bv. een ander schrijver gemaakt van dien brand van Aalsmeer, die zeven en veertig huizen met den grond gelijk maakte! Eigenhui s geeft er tien bladzijden aan, waarin hij dan nog tijd heeft te letten op de kleine komische gevalletjes, rijkelijk voorkomend bij zoo'n ramp. De schrijver is even als zijn personen gematigd. Hij schrijft realistisch, maar in zoo'n bescheiden mate, dat een natuurlijk gematigd idealisme zich daarmede best kan verdragen. Ook als hij lacht, wordt dat geen schateren, maar blijft het glimlachen. Zoo zou dit nu echt een boek zijn om het te vertalen, en buitenlanders in handen te geven. Maar misschien zouden deze het niet waardeeren — juist omdat het te echt-hollandsch was. G. F. H. C. S. Ad a rn a van Scheltema. Levende steden. Amsterdam. Een wijsgeerig leerdicht Amsterdam. S. L. van Looy 1904. Schoon begint dit leerdicht met een Proloog, die oud-Amsterdam verheerlijkt: Het is dat Amsterdam van eeuwen lang geleden, Dat in verbeelding ons haar schoot weer opendoet: — en waarin telkens regels, Vondeliaansch van toon en bedding, ons verheugen als deze: De drokke Dam, omheind van huizen en van masten, -- Daar staat het hooge huis dat heel de stad bestiert, Daar staat het huis dat dreunt van orders en van lasten Daar 't huis waar elk de winst in zijn gebeden viert. — (bl. 4). Daarna volgen zeven zangen waar De Vrager eerst in lyrisch proza aan M a r i an n e, de Stadsvrouw, zijn smart en twijfel klaagt, zij daarop in beurtelings rijmende en rij mlooze jamben hem antwoordt en troost, en een koor en slotkoor dan de wijsheid leert. Wat deze is blijkt reeds uit het eerste: Koor. Wij kunnen slechts het groot geheel Als deelera van 't geheel beseffen, Maar nooit ons boven haar verheffen Al zijn wij haar bewuste deel. 332 Slotkoor. Hij ziet op zijn onrustig leed Met een geruste glimlach neder, En vindt zijn plaats in 't leven weder Waar hij zich mee verbonden weet. — (bl. 19). Deze toon van berusting, niet bizonder als poëzie, noch als philosophie, maar wel echt klinkt door 't geheele gedicht. Het eindigt dan ook met deze, wel meer gehoorde vermaning: Waar deugd en zonde in uw geest verdwalen, Laat daar 't heelal uw diepe ziel bestralen En wend uw helder hart weer 't leven toe! (bi. 90). En van dat leven getuigt 't laatste koor: Het leven valt van beeld tot beeld, Het wekt eindloos verwante soorten, Waar 't uit zijn eeuwige geboorte Zich aan zichzelve mededeelt. (bl. 91). Maar is dat nu echte troost, deze kringloop des levens! Hoe vaak is die al gepredikt, en hoe vaak heeft 't hart beteren troost gezocht — en gevonden! Soms echter ook heeft M ar i an n e forscher troost, als hier: Uw leven zij geen blinde dichte tuin, Geen natte wei met nevelige kimmen, Geen platte weg die naar een schaapskooi gaat — 't Zij doornig duin! — gij moet naar boven klimmen, Waar moeders dak onder uw voeten zinkt, Waar gij een verre kust kunt hoorera hijgen. (bl. 74). Zoo wijst Amsterdam, dat toch niet rijk in duinen is?, den troostbehoevende buiten haar kring, naar de natuur — en dat is goed — en de natuur wijst hem ook weer buiten haar zelve — naar omhoog en de verre kusten -- en dat is nog beter. Ook kunnen wij den dichter dankbaar zijn, dat hij, die hier telkens oog toont te hebben voor teekenende details, niet daarin zijn kracht zocht, maar zich waagde aan groot, en onpopulair werk als dit leerdicht, en daarom doet het temeer leed dat hij den dwalenden broeder geen beter medicijn tegen zijn dwalen weet aan te bieden dan 't wanhopig-vage: Laat dan 't heelal uw diepe ziel bestralen! G. F. H. OLIJF, OF ZWAARD? DOOR Prof. Mr. W. VAN DER VLUGT. De komende Juni-maand zal weder voor vier jaren beslissen over de richting, waarin het Nederlandsch staatsbeleid zal worden gevoerd. Het tijdschrift „Onze Eeuw", dat in zijne leiding, bij alle ruimte voor verscheidenheid op twijfelachtige punten, van stonde aan en allengs meer erkend, op éenheid in het noodige is bedacht geweest, zou aan zijn' plicht te kort doen, zoo het verzuimde, daags vóor den strijd zijn woord nog kortelijk meê te spreken. Een woord, intusschen, waarvoor, in zijn geheel, alleen de schrijver zich aansprakelijk stelt. Wat is het karakter van dien strijd? Een rechtsgeding? Of bloot eene krachtmeting ? Er zijn er velen, tegenwoordig, die, vol- of halfbewust, het laatste schijnen te meenen. Het Darwinistisch modewoord: „de worsteling om het ,,bestaan" heeft hun dat inzicht bijgebracht. Woedt niet die worsteling allerwege ? En is zij niet, met de uitzuivering der krachtigsten, die zij verricht, de groote stuwkracht tot vooruitgang in het leven van ons geslacht? Hoe zou het dan anders zijn in het politisch volksbestaan ? De koning der vroegere middeleeuwen was overheid, omdat hij de sterkste was. De leenadel van een' volgenden tijd werd overheid op zijne beurt om dezelfde reden. Toen O. E. V 6 21 ---- 334 -- kwam weér het volstrekt gezag der landsvaders; ook hun recht wortelde in grootere macht. En eindelijk: het beslissend woord der bij keuze saamgestelde kamer; waarop zou het anders steunen, dan nog éens op het feit, dat, de groepen, die hare leden aanwijzen, ten slotte den landsvaders te sterk geworden zijn? Is echter dus het opperzeggenschap der sterkeren de wet voor elk gebeuren, zoo in de menschenwereld als in het rijk der dieren en der planten, dan geldt dezelfde wet voor wie nu in het óverwegend parlementshuis den toon zal aangeven. De meerderheid dus ook heerscht krachtens het recht des sterksten. Zij houdt in wenschen, grieven en bezwaren der zwakkere groepen huis, als in veroverd land. Zij behoeft dezen geen ander recht te gunnen dan tot het pogen om zelven de sterkeren te worden op hare beurt. Zoolang dat pogen faalt, houdt zij slechts rekening met eigen inzichten, eigen belangen, eigen begeerlijkheden. Niet allen echter worden door die voorstelling bevredigd. Er zijn er, nu als vroeger, velen, die, gelijk voor denken en gevoelen, zoo ook voor willen en handelen, richting gevende regelen erkennen in onderscheiding van natuurwetten. Onder het licht, nu, dier richting gevende regelen beschouwd, doet zich hun reeds de enkelvoudigste overheid in hare eerste, nog schetsachtige verschijning, de stamkoning der wilden, vóor, als de voldoening aan dezen eisch: dat in zoo'n groep een hoofd zij, hetwelk met macht en naar de vorderingen van een' onpartijdigen zin den inwendig en vrede bewaart. En wat dus, in de lijst dezer denkwijze, koning K e t c h w a yo had te zijn voor zijne Zoeloes, dat zelfde in hoofdzaak heeft de moderne staat, bij al de samengesteldheid zijner inrichting en werkzaamheden, te wezen voor zijne burgers: een macht-hebbende, die met onpartijdigheid den vrede handhaaft, de belangengeschillen van enkelingen en genootschappen binnen zijn rijksgebied vereffent. Wie zoo denken, weten zeer goed, dat het meerderheidsbewind eener gekozen kamer, waarin de signatuur van den modernen staat te zoeken is, de feitelijke verwezenlijking van den genoemden eisch niet dan hoogst --- 335 onvolkomen waarborgt. Maar dat belet hen allerminst, den eisch te handhaven, -- te blijven vorderen, dat die tijdelijke meerderheid niet huishoude in wenschen, grieven en bezwaren der overstemde helft, als in veroverd land, maar integendeel, als leidinggevend orgaan van den tot onpartijdigheid geroepen staat, rekening houde ook met belangen en bezwaren der „overzijde", zoover niet besliste onverzoenbaarheid der rechts en links gehuldigde beginselen die verschoonende houding bepaaldelijk verbiedt. Stelt men ten onzent de partijen éen voor éen op den daareven geteekenden tweesprong, dan is er eigenlijk geene enkele, die in beginsel onomwonden de keuze van den eersten weg voor hare rekening durft nemen. Zelfs de sociaal-democratische —, wie het toch nog versch in het geheugen ligt, hoe haar geestelijke vader Karl Marx met alle ideeën-verheerlijking den draak stak, zou de idee der onpartijdigheid, als richtsnoer voor staatsbedrijf, niet licht kortweg verloochenen. De katholieke heeft nog onlangs (het was den 7en April 1.1.) bij monde van haar' geleerden leidsman Dr. Nolens met ingenomenheid vermeld, als op ons land toepasselijk, de stelling der encycliek „Immortale ,,Dei": „dat de Kerk... niet veroordeelt de regeeringen, ,,die, of wel ter bereiking van een groot goed, of wel ter ,,vermijding van een groot kwaad, toestaan dat de verschil- ,,lende eerediensten in den staat hunne plaats hebben" 1). In den loop der algemeene beschouwingen over de staats dit jaar is door den begaafden woordvoerder-begroting van der anti-revolutionairen het stelsel van „parallelisme", of „rechtsgelijkheid" aller richtingen met ophef als zijn en zijner geestverwanten stelsel verkondigd 2). En toen, bij de inleidende beraadslagingen over de lager-onderwijsnovelle, de afgevaardigde uit Assen, Mr. T r e u b, het goed recht dier verkondiging had in twijfel getrokken met een beroep op het alles behalve parallelistische artikel 36 der Dordtsche belijdenis 3), herinnerde hem de calvinisten-leider 1) „Handelingen." blz. 1653. 1. 2) 10 Dec. 1904. blz. 541. 3) 31 Maart 1905. blz. 1561. 2. — 336 -- eraan, hoe „alle Calvinistische kerken, zoo in Engeland als ,,in America in hare confessie het... geïncrimineerde stand- ,,punt reeds verlaten hebben, en... thans ook hier te lande „het voorstel wordt gedaan, te dezen opzichte eene wijziging „aan te brengen" 1). Omtrent de léer der onpartijdigheid is dus de overéenstemming inderdaad aandoenlijk volkomen. Maar de natuur gaat wel eens boven de leer, bij politieke partijen niet minder dan bij enkelingen. Niet éen onder haar, die het met de hand op het hart verklaren mag, dat zij, als meerderheid, haar' voorsprong nooit misbruikte voor partijwetgeving. Toen K a pp e y n e zijne onderwijswet van '78 doordreef, nadat hij hen, die dorsten reppen van gemoedsbezwaren tegen de openbare school, had vergeleken met ,,de vlieg, die de zalf bederft", 2) werd hij en werd de gansche liberale partij met hem tijdelijk ontrouw aan die onpartijdigheidsgedachte, waaraan hen meer dan eenige andere groep de heugenis van hun verleden moest hebben gebonden. Hunne daad, het is waar, was niet onverschoonbaar. Er waren destijds zeer verzachtende omstandigheden. ,,Het denkend deel" des lands leefde in den roes, die wellicht nooit met kinderlijker onbewimpeldheid zich uitte dan in „1'Avenir de la science" van Ren a n. „De moderne „wereldbeschouwing", door „de wetenschap" geeikt als onbetwistbaar, stond, meende men, op het punt om het geestesleven der menschheid te vernieuwen en weg te vagen, éens voor al, de geloofsstelsels, waarmeê men tot dus ver had voor lief genomen. In zulk een tijdsgewricht was het verschoonbaar, al liet het zich nooit rechtvaardigen, zoo men zich inbeeldde, met de duisterlingen, die aan dat verouderd geloof zich vastklampten, niet veel omslag te moeten maken. Men weet, hoe op den duur die overmoed geboet , „de vlieg, die cie zalf bedierf", gewroken werd. De boete was nooit zwaarder, de wraak nooit zoeter, dan zij nu vier jaren lang zijn geweest. Doch thans zijn dan 1) 5 April 1905. blz. 1596. 1. 2) In de kamervergadering van 8 December 1874. Zie Handd. 1874- 1875 blz. 500. Men vergeet echter bij het aanhalen dier uitspraak wel eens, dat zij werd ingeleid met de woorden: „(ik zou) bijna zeggen..." -- 337 -- ook de partijen allengs ,.quitte". Op het stuk van tekortdoening aan het onpartijdigheidsbeginsel, heeft de meerderheid van 1901-5 aan die van 1878 wel niets meer te verwijten. Kuyper gaat Kappeyne overtroeven. Wat, inzonderheid, strekt om de schuldvergelijking te doen uitvallen ten gunste van den laatstgenoemde, het is dit: de omstandigheden, die de schuld van K app e y n e' s tijd- en strijdgenooten verzachtten, zijn bezig voorbij te gaan. Wij leven niet langer in de tegenstelling, tusschen wier termen men destijds kreeg te kiezen, op straffe van als karakterloos „middenman" te worden bespot. Op allerlei gebied van denken en bedoelen werden tusschen violet en rood de middelschakeeringen overheerschende. Meer dan destijds laten thans de mannen der wetenschap zich er aan gelegen zijn, den compromitteerenden bombast harer lofrede te temperen tot ingetogenheid. V o g t, B u c h n er-n,ars Mol e s c h o t t hebben hun' tijd gehad. Het goed recht van verzekerdheid aangaande de bovenzinnelijke dingen wordt ondanks , bij , ja wegens al de wondere ontdekkingen der verklarende natuurstudie erkend. Dus komt in plaats van nuchtere verstandelijkheid een, zij het ook soms onzeker tastende, nogtans oprechtelijk vrome zin in eere. En waar deze van zelf tot hoogere waardeering . der christelijke barmhartigheid stemt, versmelt zij ook in practische volkshuishoudkunde en staatsleer de vroeger scherpe scheiding tusschen individu-vergoding en gemeen dienst tot heel een' stoet van slechts in maat ver--schapsschillende tusschengestalten, mengvormen. Dat is de toestand, of liever nog: dat is de richting, de beweging onzes tijds; de uitersten van weleer komen elkaar te gemoet, reiken de éen den ander de hand. Veel meer dan een kwart-eeuw vóor dezen is bij dien trek der geesten, verzoenend, waarlijk nationaal regeerbeleid eene mogelijkheid en dus een plicht geworden. Veel minder nog dan toen is thans partij-wetgeving en partij-politiek vergeeflijk. Er zijn er stellig onder de tegenwoordige regeeringsmeerderheid, die dat zoo inzien. Slechts ziet haar leider het niet. De felle botsing, bij zijne eerste intrede in het -- 338 openbare leven, tusschen zijne, het stoere landvolk zijner eer gemeente afgeluisterde, gereformeerdheid en het moderne-ste clericalisme, dat destijds den toon gaf in 's lands raadszalen, heeft voor het leven dat contrast als ingedrukt in zijne ziel, gelijk Pascal, na het ongeval, hem in zijne jeugd op de brug van Neuilly overkomen, altijd denzelfden afgrond naast zich zag. Die indruk stempelde den „Standaard"-redacteur tot weêrgaloos hardnekkig en slagvaardig partijman, voorvechter, opzweeper, vechtgeneraal, krijgskundige, ,orq ani kortom: tot a1_ datgene, wat een-„sateur de la victoire", staatsman, die een waarlijk nationaal regeerbeleid zal kunnen voeren, juist niet wezen moet. Wat ooit, naar het zoo juist betoogde, het contrast van vroeger is komen verzachten, alzoo den weg banend en den nood opleggend eener verbindende in stede eener uitéendrij vende politiek, het ging zijn' geest voorbij. Hij leefde en leeft nog in „de ,,antithese", hij teerde en teert op het oude zeer, kortom: hij is het wandelend „anachronisme". Geen mensch, en wel het minst een taal-virtuoos van Dr. K u y p e r s kaliber, houdt zich in zulk eene anachronistische positie staande zonder zich zelven allereerst met woordenkunst gerust te stellen omtrent haar' waren aard. Hoe de minister dat deed, daarin gunt ons een stuk uit het hooger-onderwijs-debat der Eerste Kamer een' belang blik. Met zijne gematigd liberale meerderheid-wekenden was, naar zijne vorige samenstelling, dat staatslichaam als aangewezen, om, waar een maatregel van ons „kerkelijk" coalitie-cabinet de grenslijn overschreed tusschen nationale en partij-politiek, als levend geweten tegen die overschrijding te waarschuwen. Zoo geschiedde ook inderdaad bij de openbare gedachtewisseling over de eerste wetsvóordracht van dien bedenkel"ken aard, het ontwerp tot verleening van promotiebevoegdheid met practisch effect aan bijzondere „universiteiten". Uit kracht van zijn verleden eerder dan anderen tot die taak geroepen, hief toen de Heer Van Weld eren Rengers vermanend den vinger omhoog. Hij bracht in herinnering, hoe hij, door zijn' steun te leenen aan de „pacificatie" van 89, blijk 339 had gegeven van zin voor toenadering. „Ik had liever ge liet hij ten slotte volgen, „dat deze regee--„wenscht," zo ,,ring met plannen was gekomen, tot welker verwezenlijking „zoowel de linker- als de rechterzijde gaarne zou hebben ,,medegewerkt." 1) De minister van binnenlandsche zaken bleek echter doof aan dat oor. „Mag zóo", vroeg hij, „de con- ,,stitutioneele taak eener regeering worden opgevat?. ,,Mag eene regeering, die na eene ernstige beweging onder het „kiezersvolk aan het bewind is gekomen en algemeen bekend ,,staat als.... principieel te verschillen van het voorafgaand „kabinet, hier optreden,.... om zich te bepalen tot het- ,,geen tot de neutrale zone behoort ?" 2) Het vermaan werd dus zoo ver mogelijk in den wind geslagen, met een beroep op den consti.tutioneelen plicht der beginselvastheid, waaraan de regeering meende zich niet te mogen onttrekken. Was zij in dat beroep ontvankelijk ? Terzijde blijve de twijfel, of „de ernstige beweging onder het kiezersvolk", waarop de minister doelde, wel allereerst tegen de onder politiek der vóorgangers, of zij niet veeleer tegen-wijshunne methode van zoogenaamd „sociale" wetgeving was ingegaan. Onderstreept zij enkel dit: had de regeering recht om de vraagpunten, tusschen haar en de meerderheid in geschil bij de netelige onderwerpen, die zij voorop schoof in de orde der werkzaamheden, te onderscheiden als, bij uitnemendheid, beginselvragen ? En was het, andererzijds, juist, de achteruitgeschoven onderwerpen, de plannen, tot welker verwezenlijking ook de linkerzijde had kunnen meêwerken, kortom: de dingen der „neutrale zone", terug te wijzen met een geringschattend gebaar, als „dus" van minder principieel gewicht ? Is wat verwijdering brengt van zelf steeds meer , wat saamvoegt, daarentegen, als zoodanig, minder „principieel" ? Daarmêe kon het inderdaad wel eens anders zijn gesteld dan de minister bleek te meenen. 0 zeker, dat hij, de man der „antithese", zoo dacht, behoeft niemand te verwonderen. Was het waar, dat 1) Zitting van 14 Juli 1904. Handd. blz. 479. 2. 2) Eodem. blz. 49L 1. -- 340 — rechter- en linkerzijde tegenover elkaar stonden als krijgsknechten Gods en kinderen des Satans, als „ja" en ,,neen" op alle grondvragen, wier oplossing voor niet éen ernstige gedragskeuze doorslaande beteekenis mist, oneenigheid of overéenstemming tusschen beiden zou een volkomen zuiver herkenningsmiddel wezen om te onderscheiden, welke aangelegenheden van waarde , welke daarentegen minwaardig zijn te achten. Alle beslissingen van aanbelang moesten dan ,Openbaringsgeloovigen" en „Modernen" verdeeld houden. Terwijl, omgekeerd, de dingen waarover men zich kon verstaan, reeds daardoor bleken van luttel gewicht te wezen. Begrijpelijk is dus het hardnekkig schermen met de „antithese", als den rechtvaardigingsgrond voor het aan de orde stellen van louter stekelige, scheiding brengende ontwerpen, als het middel om dit den volke klaar te maken, dat slechts door zich te verlagen tot een „cabinet d'affai- „res", de regeering twistappelen achterhouden en louter verzoeningsbekers op den disch plaatsen kon. Maar andererzijds dient dan ook dit erkend: het oudbakkene, de versletenheid der „antithese" kan wel in niets zoo duidelijk aan het licht treden als in het betoog, hoe juist het meerendeel der ter tafel gebrachte Eris-appelen tusschen de regeering en de linkerzijde-in-haar-gehéel geen' twist over beginselen, neen, slechts geschillen nopens meer of min ontketende, in het kort: veel minder uitlokte de waar „Gij gaat verkeerd", dan het verwijt ,,Gij vraagt-schuwing te veel"; waartegenover juist door de achtergehouden, aan het partijwezen vreemde ontwerpen beginselen konden zijn gediend van even heilzame als doortastende strekking. Laat dat betoog nu even geleverd mogen worden. Vier in getal zijn de grootere wetsontwerpen van eigen maaksel, die deze regeering met kennelijk opzet heeft bovenaan geplaatst op hare werklijst : de drankwetsvoordracht, die tot de zoogenaamde „vrij making" van het hooger onderwijs, de ontwerpen betreffende de onderwijzerspensioenen en de lager-onderwijs-novelle. Het zou niet edelmoedig zijn, over het eerstgenoemde meesterstuk uit dat viertal hier nog vele woorden te ver- -- 341 -- liezen. De regeering en hare partijgangers hebben al zoo veel erover moeten hooren en zoo weinig kunnen aanvoeren te hunner verdediging! Een ridderlijk tegenstander verschoont een buitenwerk, dat al onhoudbaar bleek. Ook worde erkend, dat de minister reeds in zijne eerste pleitrede voor dit ontwerp het losmaakte uit de ,,antithese". I) Had al de aanvankelijke opzet het vermoeden gewekt, dat hier de, aan een bepaald tijdstip gebonden, herziening gretig was aangegrepen als eene gelegenheid om voor het „Christelijk" bewind een pluimpje te behalen bij de apostelen van drastische verzedelijking des volks, sinds van de mede- ,,Christenen" in het zuiden de ingenomenheid, zacht uit zich spaarzaam lucht gaf, moest die berekening-gedrukt, falen en kon nog enkel heil worden verwacht van een beroep op medewerking der welgezinden onder alle partijen ; een beroep, dat achterna niet ijdel bleek; want slechts de tijdige hulp der sociaal-democratische partijgroep vermocht, niet éens, maar bij herhaling, het scheepke voor stranden te behoeden. Inderdaad kan wie dit juweel van wetgevingskunst stelt naast geheel het verleden van de anti-revolutionaire partij en haar' leider zich niet onttrekken aan de overtuigingskracht der reeds door Mr. V a n Ho u t e n geopperde onder dat do minister „er" met deze voordracht „is in--steling, ,,geloopen", ingeloopen in de fuik, die een hartstochtelijk drankbestrijder onder de departementsambtenaren voor Zijne Excellentie had opengezet. 2) In latere jaren moge het onder „Christenen" weêr meer in zwang zijn gekomen, den boozen „liberaal" wegens zijne voorliefde voor staatsonthouding te verketteren, tijdens de roemvolle opkomst der Calvinistische partij placht, wel opmerkelijk! juist het omgekeerde verwijt geregeld dienst te doen. Op blad na blad van „Ons Progam" kon men het lezen, hoe vrijheidmoordende albemoeienis van den politiestaat het kenmerk was der „liberale" staatswijsheid. En nu vergelijke men eens met die klewangwettende vrijheidszangen uit vroeger 1) Haudd. (28 April 1904) blz. 1746. 1. 2) Handd. le kamer (10 Oct. 1904) blz. 64. 2. 342 -- dagen dit ,wetteke", gewrocht des krassen ouderdons, dit teekenend broedsel van een bureaucratisch brein, met zijne plagerijen, zijn tal van straf bepalingen wegens daden, waar geen schepsel de strafwaardigheid gevoelt, zijne nog-van veel talrijker voorschriften, die den eerzamen burger overleveren aan de genade , maar dan ook, bij den eersten keer in hunne stemming, aan de ongenade der politie wonderlijk artikel 4, en daarvan-manen. Men herleze het het tweede lid onder nummer 3, dat de kroon bevoegd verklaart om telkens na afloop van een „lustrum ", ,,op ,,voorstel van den gemeenteraad, Gedeputeerde Staten ge- ,,hoord", eene slachting aan te richten onder de vergunningen, na 1 Mei 1904 in grootere gemeenten voor wichtig geld ontvangen, en trachte dan eens zonder bitterheid te bedenken, hoe er een tijd was, waarin ,,mis- ,,kenning der heiligheid van verkregen rechten" een hoofdpunt uitmaakte in de acte van beschuldiging, door ,,Christen"-staatslieden tegen „de revolutie" ingebracht. Maar boven alles overwege men de boze vinding van het „verlof", dien strop, dien slijters, waarden, melkverkoopers, gaarkeukenhouders zonder vergunning, banket- en suikerbakkers, biertappers en eigenaars van proeflokalen zich zelven om den hals moeten leggen, willen zij hun onschuldig bedrijf blijven voortzetten, .... waarom ? Omdat in hunne beroepen er sommigen, velen wellicht, zijn, die zich vergrijpen aan de drankwet, en het tot hier zoo moeilijk bleek, die overtredingen te keeren! Doch als nu ook eens buiten den kring dier houders van verloven de kwalijk te onderdrukken wederspannigheden zich gaan vermenigvuldigen in bedenkingwekkende vaart, wat dan? Zal men dan broodbakkers, winkeliers in dames- en heerenkleeding, galanteriekramers, handelaars in zeep en reukwerken aan denzelfden verlofplicht onderwerpen, natuurlijk, met gelijke uitkomst, totdat in het eind de gansche winkelstand gebracht is onder rechtstreeksch politie-toezicht? Vreemde logica, die, waar zijne taak een overheidsorgaan te machtig wordt, waar de rechtspleging in politiezaken haar arbeidsveld niet meer bestrijken kan, de taak vergroot, in stede van het 343 -- orgaan leniger te maken en sterker. Mislukte maatregel, waarvan zelfs de leider der meerderheid getuigde: „indien ,,ik mij met dit ontwerp vereenig, dan is het zeker mijns ,,ondanks" 1), waaraan een der bekwaamsten en meest beginselvasten onder de juristen der rechterzijde (de afgevaardigde voor Bodegraven) blijkbaar met opzet zijne stem onthield! „Maar", zal men zeggen, „de ontwerpen tot vrijmaking ,,van het onderwijs, hooger en lager! Daar stieten toch „beginselen op elkaar; daar stond het „christelijk" geloof „met zijn vast vertrouwen op vrijheid tegenover de ,,,,moderne" bespiegeling met haar' dwang." Inderdaad: zoo is uit den treure herhaald, met zulke hardnekkigheid, dat men het bijna zou gaan napraten. Het was, bijvoorbeeld, in het hooger-onderwijs-debat, dat de minister-president (reeds werd daaraan herinnerd) den plicht der regeering om deze onderwerpen naar voren te brengen grondvestte op het principieele contrast, dat tusschen haar en hare vóorgang ster bestond. En toch laat uit de stukken het bewijs zich leveren, dat èn in het onderwijsgeschil des vorigen èn in dat des loopenden jaars de tegenstand, van links der regeeringspolitiek geboden, ten slotte niet was loochening van een uitsluitend- ,,Christelijk" beginsel, maar wrevel wegens overvragen. Dat geldt vooreerst het geding van 1904 over de promotiebevoegdheid met practisch effect, te verleenen aan bijzondere universiteiten. Was daar in waarheid zuiver het pleit gevoerd tusschen den vrijheidszin van het openbaringsgeloof en de dwinglandij van het moderne denken, hoe waren dan de kamers éenstemmig geweest in het toelaten der bijzondere leerstoelen? hoe kon dan de vertegenwoordiger van een niet onbelangrijk deel des ,Christenvolks" (de oorspronkelijk dusgenaamde „Christelijk-historische" groep) standvastig steun en stem aan de regeeringsvoordracht hebben geweigerd? 2) hoe had dan het scherpzinnig 1) Jhr. Mr. D. S. Lohman op 26 April 1904. (Handd. blz. 1705. 1.) 2) Dr. J. Th. De Via a er bv. op 18 Febr. 1904. (Handd. blzz. 1292. 2. — 1295. 2.) — 344 — hoofd der eertijds „vrij" zich noemende antirevolutionairen den staf zoo onbewimpeld kunnen breken over de leuze der „vrijmaking" van wat immers reeds volkomen vrij was, en heel het geschil terugbrengen tot een' twist over eene van staatswege geijkte examen-commissie meer of minder? 1) Het is waar: er kwamen over en weêr beginselvragen in het debat. Was van nature, al dan niet, promotiebevoegdheid met rechtsgevolg; eene zaak der overheid alleen? 2) Bestond er, ja dan neen, gelijkwaardigheid tusschen uni onderwijs met- en zonder voorgeschreven marsch--versitair route, of, gelijk het van achter de regeeringstafel heette, tusschen de ,principieele" en de „indifferente" methode? 3) Die diepere vragen werden opgewoeld en ook van wêerszij toegelicht met klem van redenen. Nogtans: dit worde niet vergeten: een groot deel van de leden en ook van de sprekers der minderheid lieten zij ten slotte koud. Naar het hart van dezen sprak, bij voorbeeld, een man van gezag in onderwijszaken als Dr. Bos. Onbewimpeld gaf hij te kennen, dat het netelige punt in hetgeen de regeering op dit stuk verlangde voor hem niet was een principieel bezwaar, maar onvoldaanheid met de geboden waarborgen. „Breng de waarborgen op behoorlijke sterkte", zoo luidde in hoofdzaak zijn woord tot de regeering, „en ik ,,stap over de vóorgeschreven marschroute heen." 4) Ware het derhalve den minister te doen geweest om het beginsel als zoodanig: de mogelijkheid van toekenning der promotiemacht met rechtsgevolgen aan bijzondere universiteiten, had hij niet éen bepaalde, éen onvolledig toegeruste instelling van dien aard steeds in het oog gevat en aan hare zwakke krachten de eischen, die zijne wet mocht stellen, aangepast, hij had met vlag en wimpel wat hij voor de „vrije" scholen wenschte ook door een deel der linkerzij 1) Jhr. Mr. D. S. Lohman op 23 Febr. 1904. (Handd. blzz. 1329. 2. 1336.) 2) Mr. v. B. F a ure in de le. kamer op 12 Juli 1904 (Handd. blz. 436.) 3) Mr. v. d. Vlug t op 17 Febr. 1904 (Handd. blz. 1277.) 4) Handd. (19 Febr. 1904.) blz. 1313. -- 345 — zich zien gegund, zoo goed als zijne begeerte met opzicht tot bijzondere catheders. Nu echter was de toestand deze, dat,. terwijl Dr. B Os en zijne geestverwanten vroegen: wat eischt de zaak, dat wij vorderen? Zijne Excellentie in hoofdzaak dit overwoog: wat laat mijn universiteitje toe te verlangen ? Die stand der partijen niet beginselverschil sloeg van te voren met onvruchtbaarheid elk pogen tot overleg. Is het ter zake van het lager onderwijs anders geweest P Integendeel! Veel algemeener nog was daar ter linkerzij de bereidvaardigheid om niet maar stug afwerend op het stuk harer oude beginselen te blijven staan, om zelfs dem overkant niet stijf en strak te houden aan zijn b'* „de ,,pacificatie" gegeven woord, gelijk zij het destijds had opgevat, maar met eene ruime hand de nieuwe offers uit de schatkist toe te staan, die voor de bijzondere scholen werden gevraagd. Ongetwijfeld: waar een vrijzinnige staat voor zulk eene subsidie-aanvrage, moeten zijne gevoelens wel altijd eenigermate verdeeld zijn. Hij kan niet verloochenen,. hij wil het ook niet, zijne oude vóorkeur jegens die openbare school, die, naar de nobele bedoeling zijner geestelijke vóorouders, de volkséenheid boven belijdenis-. verschillen moest hebben zichtbaar gemaakt en aangekweekt. tevens in de opleiding der jeugd. Hij kan evenmin vergeten, wat in de schipbreuk van dat ideaal, naast fouten, zijnerzijds. begaan, op rekening moet worden gesteld van onwil, van geestdrijverij, van misduiding, ja, lastering zijner bedoelingen. 1) Maar niettemin, hij kan het zich niet ontveinzen, het ligt er éenmaal toe; de veelszins boosaardige strijd tegen de openbare school heeft doel getroffen; het feit is. niet te loochenen, dat honderdduizenden ouders van haar afkeerig zijn geworden, of, juister gezegd, afkeerig gemaakt,. en die gezindheid hebben betoond in het sprekendste getuigenis, dat zij geven konden: in offervaardige daden. Tegenover dat feit laat zich het oude ideaal niet vasthouden. In hare dubbele hoedanigheid, als middel om voor ons lager onderwijs den normalen standaard hoog te doen 1) Handd. (23 Maart 1905.) blzz. 1423. 1428. . - 346 -- blijven, en als toevlucht voor de kinderen der minderheden in alle kleur, der Roomsche op de Veluwe, der Protestantsche -- in het rijk van Nijmegen en de meierij van Den Bosch, behoort de openbare school van overheidswege te worden gehandhaafd. Maar eene verruimde handreiking daarnaast aan het door zoo velen begeerde bijzonder onderwijs mag niet daarom volstrekt geweigerd --, moet, veeleer, mits de voorwaarden voldoen, bewilligd worden. Dat waren, in het kort, de hoofddenkbeelden, ontvouwd in het veelgeprezen „Gids"-artikel van Dr. Bos; een programstuk, waarmede van de woordvoerders der linker-groepen (met uitzondering alleen van Mr. T r e u b, Dr. Roe s sing h en Jhr. Van F o ree s t) de éen na den ander instemming betuigde. 1) Die gezindheid bleek zonneklaar bij de overweging der pensioen-ontwerpen. Wat, trouwens, was te wachten. Want het denkbeeld om bijzondere onderwijzers op gelijken voet met de openbare op te nemen in de ambtenaarspensioneering van staatswege en in het weduwen- en weezen-fonds was zelfs van links het eerst geopperd. Omtrent karakter en strekking dezer voordrachten was de gansche minderheid Eenstemmig; zij zag in de pensioneering der „Christelijke" en Roomsche schoolmonarchen en hunner bijstanders een nieuw subsidie, dat stond te worden toegevoegd aan de bedragen, in 1889 en 1901 bewilligd, of liever nog: het subsidie, dat met de wet-Mackay eigenlijk was bedoeld, (de tegemoetkoming aan het onderwijzend personeel), maar dat in strijd met de bedoeling zijn adres had gemist, onderweg tusschen de schatkist en de beurzen der bestemmelingen was zoek geraakt, en ten slotte eene geheel andere beste gevonden dan er oorspronkelijk aan was toege--ding had dacht. De meesten echter verklaarden zich tot die nieuwe mildheid bereid. Zelfs het voor de hand liggend middel om van ter zijde haar te bestoken, het wapen, dat in de bezwaren van den pensioenbond der burgerlijke ambtenaren 1) Mr. Ty de man 7 Maart 1905. (Handd. blz. 1242. 1.) Mr. v. d. V l u g t. 14 Maart 1905. (Handd. blz. 1330.) De H. Ketelaar 23 Maart 1905. (Handd. blz. 1430. 1.) Mr. R o ë 11 24 Maart 1905. (Handd. blz. 1444. 2) -347-- voor het grijpen was, werd bij de openbare gedachten niemand opgenomen. -wiseling dor Zeker: er kwam in den loop der beraadslagingen tegen een onderdeel verzet uit beginsel. Het gold den pensioneeringsdwang, die ook den onderwijzers van niet-gesubsidieerde scholen zou worden opgelegd. Waar een subsidie werd verleend, mocht zulke dwang, als voorwaarde der subsi er door kunnen. Maar als het ontbrak, waar-diering, vond de dwang dan wel zijn' rechtsgrond ? De presidentminister wist, als altijd, raad. Doch het was er dan ook naar. Zelfs al had Zijne Excellentie niet in eigen persoor. de kamer verzekerd, dat hij bij het zoeken naar zijn' rechtsgrond zich had moeten verdiepen in studiën, waarbij het den leek groen en geel voor de oog en wordt, het zou aan zijne uitkomst te bemerken zijn geweest 1). Die uitkomst, toch, hier is zij nog eens weêr : de minister betoogde zijne zaak met een beroep op „de gequalificeerde positie", die elk onderwijzer, de bijzondere zoowel als de openbare, inneemt. Immers: de geslaagde in het lager- onderwijs-examen krijgt van den staat eene leer-bevoegdheid, die anderen blijft onthouden, een ,Iicent", dus, met monopolistisch karakter. Aan zoodanige „licent"-verleening, nu, mag de overheid, van wie zij uitgaat, de plichten vastknoopen, die zij verkiest, en die Beene andere grens kennen dan vermogen en geweten. Zulk eene verplichting is de pensioendwan g 2). Hoe toch een Enakskind, geweldig voortschrijdend met het hoofd in de wolken, kan struikelen over een stroospiertj e ! Van „monopolie" kan wel nergens minder sprake zijn dan bij het éenige beroep ten onzent (het onderwijzersberoep), dat door de grondwet zelve met nadruk, en slechts onder het voorbehoud van toezicht en van onderzoek naar kunde en zedelijkheid, tot „vrij" bedrijf verklaard is. En vrijverklaard juist in die zinsnede (de 4e alinea van artikel 192), die den minister eer dan eenige andere bij dag en bij nacht moest voor den geest staan, omdat, naar zijn 1) Handd. (3 Maart 1905.) blz. 1225. 1. 2) Eodem — blz. 1226. -- 348 — geliefde spraakgebruik, hare vrijverklaring door hem in vrij stond te worden voltooid! Met eene indrukwekkende-making rij van wijsgeerige en leerstellige bewijsgronden kwam dan ook een onverdachte onder de geestverwanten der regeering tegen 's ministers ketterij in het krijt 1). Van links viel éen hem bij 2). Genoeg voor Zijne Exellentie, om de leerzuiverheid van zijn' geëerden vriend verdacht te maken 3). Maar geen zweem van bewijs werd door den bewindsman geleerd, dat dit maal, nu, ter zake van een, het lager onderwijs betreffend, ontwerp, voor een oogenblik beginseltegen beginsel botste, de tweesprong: voor of tegen den Christus, met het pleit ook zelfs maar iets te maken had. En eindelijk de lager-onderwijs-novelle. Na het tamelijk éenparig „amen" op de verzoenende „Gids"-studie van Dr. Bos, dat reeds bij de algemeene beraadslagingen over de pensioen-ontwerpen van links was vernomen, stond het zeker niet te wachten, dat hier op éen s wêer wereldbeschouwing tegenover wereldbeschouwing zou worden geplaatst. Dat is ook niet gebeurd. De grondtoon in de bedenkingen der minderheid was bij het debat ter zake der „novelle" haast onverdeeld dezelfde, die, bij de gedachtewisseling over - het hooger onderwijs het lid voor Winschoten had doen klinken: „breng de waarborgen op behoorlijke sterkte 4)". Voor dien eisch echter was er reden. De voorgespiegelde verhooging der rijkstoelage aan de bijzondere scholen tot het volle bedrag der minimale onderwijzersbezoldigingen zou in tot dus ver ongekende mate alom tot het stichten van die scholen prikkelen. Vooral op het platteland was het te voorzien dat in dorp bij dorp het éene groepje voor het andere na van kinderen uit kerkelijk geestverwante gezinnen zou worden afgebrokkeld van de bevolking der openbare school, tot men ten slotte hier en ginds met het van staatswege te bieden offer niet anders zou hebben 1) Handd. (14 Maart 1905.) blzz. 1316 vv. 2) Handd. (14 Maart 1905.) blzz. 1330 vv. 3) Bodem. blz. 1339. 4) B. v. Dr. Boe 23 Maart 1905. (Handd. blz. 1423) Mr. Eo é 11 24 Maart 1905. (Handd. blz. 1446.) -- 349 bereikt dan eene versplintering der Bene flinke school van vroeger in een vier- of vijftal dwerg-inrichtinkjes, het rampzalig overschot dier éene incluis! Daartegen mocht, zoo zou men zeggen, toch wel worden gewaakt. Gewaakt, bijvoorbeeld, door eene wetsbepaling, waarbij het laagst getal der leerlingen en ]eerkrachten, dat eene bijzondere school op het subsidie aanspraak gaf, gebracht werd op een betamelijk cijfer. Gewaakt ook door een voorschrift, dat waarborg bood tegen de kans, vooral bij kloosterscholen niet denkbeeldig, op saldo's, overschietend uit de ontvangen toelage en dan beschikbaar voor doeleinden, ganschelijk niet beoogd. Gewaakt, voorts, door eene reeks-artikelen, die de gelijkstelling der aanspraken op 's rijks kas in evenwicht brachten met gelijkstelling der plichten jegens 's rijks wet en 's rijks toezicht. Gewaakt, ten slotte, door volledige blootlegging van het einddoel, waar met dit alles de regeering heen wilde. In die verlangde voorzorgen stak niets van open, of bedekt verzet tegen het beginsel der ondersteuning, van staatswege aan het „vrije" onderwijs te bieden. Zoover zij niet bedoelden het deugdelijk gehalte der bijzondere inrichtingen zelve te verzekeren, strekten zij in elk geval tot het op peil houden van dat openbare onderwijs, dat, wt men zeggen moge, geen partijzaak is, maar zaak van iedere gezindte beurt om beurt, van Calvinistische gezinnen in overwegend Roomsche, gelijk van Roomsche huishoudens in haast uitsluitend Protestantsche streken. Doch nu herleze men, hoe al die ernstige ver achter de regeeringstafel werden bejegend.-langens van Had het indertijd (om de bovengenoemde reden ten onrechte!) ter zake van het hooger-onderwijs-debat geheeten, dat de minderheid de waarborgen, door haar verlangd, had moeten belichamen in amendementen, thans, nu voor amendeering allerlei gronden pleitten, werd, wegens het tijdverlies, onverholen wrevel aan den dag gelegd. Betoonde zich de minister op enkele ondergeschikte punten tot tegemoetkomen bereid, de hoofdvoorstellen werden met eene lichte handbeweging afgewenkt. Het bezwaar tegen de kleine schooltjes met eene enkele leerkracht, hoogst ernstig in een o.].V6 22 350 -- land, waar om meer redenen dan den de schooltucht zwak is, 1) werd weggepraat met eene verwijzing naar den toestand bij in dat opzicht zoo gansch anders geaarde volkeren, als het Zwitsersche en het Duitsche. 2) Van het pogen om te beletten, dat kloosterorden bedektelij k en langs een' omweg gesteund worden tot een bedrag, hetwelk de kosten harer scholen ver te boven gaat, 3) meende de minister zich te mogen afmaken met de nu juist niet splinternieuwe vraag, of dan soms offervaardigheid geene andere vormen kon aannemen dan van betaling? 4) Toen Dr. Bos beproefde het openbare en het bijzondere onderwijs gelijkelijk te binden aan een vooraf vast te stellen leerplan, 5) ontving hij een bescheid, waardoor ten volle werd gerechtvaardigd het in zijne repliek geopperde vermoeden, dat de Heer minister het amendement zelfs geene aandachtige lezing had waardig gekeurd. 6) - En wat het einddoel van dit alles aangaat, na lang vragen kreeg men ten slotte, van eene regeering, die de grondwet het openbaar onderwijs op het hart bindt als een voorwerp harer aanhoudende zorg, dit antwoord: voortgaan, voortgaan, totdat de behoefte aan bijzonder onderwijs zal zijn ,,gesatureerd". 7) Maar het teekenendst wellicht was het lot, dat een amendement der Heeren B o s en R o é 11 beschoren werd. Eene stem was bij de algemeene beschouwingen uit de gematigdste groep der rechterzijde gehoord, de stem van Dr. D e Visser, die pleitte voor een pogen om de openbare school in ruimer kring geliefd te maken dan zij het thans is, door wat meer eerbiedige tegemoetkoming in het beschikbaarstellen van uren voor het Godsdienstonderwijs. 8) Het genoemde amende zulk eene poging. 9) De meerderheid besliste-ment was 1) Am. Heladingen C. S. No. 26. 2) Handd. (5 April 1905.) blz. 1602. 3) Am. Borgesius c.s. No. 22. 4) Handd. (2 Mei 1905.) b1z. 1858. 5) Amm. Bos c.s. No. 8. 6) Handd. (27 April 1905.) blzz. 1815, 1817, 1818, 1821. 7) Handd. (11 April 1905.) b1z. 1699. 8) Handd. (22 Maart 1905.) b1z. 1415. 9) No. 18. 851 ---- echter, dat het niet in overweging mocht komen, als vallend buiten het kader van dit ontwerp! 1) Inderdaad, het viel er wel buiten! Was, bij zulk eene gezindheid der regeeringspartijen, voor de linkergroepen, die immers toch geen ,,Chris- ,,tenen" zijn? de verzoeking niet machtig om de onchristelijke gedachte te gaan koesteren, dat, tot grooteren roem der ,,antithese"-leus, de ,,vrijmaking" van de bijzondere school der minderheid niet mocht worden aannemelijk gemaakt, door haar niet mocht worden gestemd? Toch worde die gedachte hier teruggedrongen. Maar niet onoirbaar is deze slotsom, dat de „antithetische" wrong zijner denkwerkzaamheid den leider der regeering belette te zien, hoe het slechts eene vraag van meer of minder was in het spannen van zijn' boog, of die zoogenaamde „vrijmaking" eene nationale dan wel eene partijdaad zou wezen. Zoo werd zij eene partijdaad. Eene partijdaad onder de bedrieglijke leuze, door het goochelspel der „verrekening" 2) met de gemeenten handig geholpen aan een schijntje van recht, eener verdere uitstippeling der „pacificatie"-lijn. 3a wel! Met die ,,verrekening" voortgaande, kon men, steeds vasthoudend aan de gelijkheid van den maatstaf, door het pacificatie - artikel 54bis tusschen de rijksbijdragen aan gemeenten en aan bijzondere schoolbesturen verlangd, ten slotte aanlanden bij een' toestand, waar, zonder eenige feitelijke verhooging der eerstgenoemde, het bijzonder onderwijs in zijn geheel met staatsgeld werd betaald! Het gezegde schijnt genoeg tot staving van de uit waarin boven 's ministers bescheid aan Mr. V an-sprak, Wel d er en Ren g e r s werd recht gezet. Onder de van wege Zijne Excellentie vooruitgeschoven twistgerechten, zijn ons althans de reeds door de Tweede Kamer verorberde, de ontwerpen ten grofij te van bijzonder onderwijs, hooger en lager, gebleken veel minder strijd over beginselen te hebben ontketend, dan wel geschillen nopens meer of min. In elk geval werd de tegenstand, ter linkerzijde langs de geheele linie geboden, slechts door te ver gaan der regeering, 1) Handd. (12 April 1905.) blzz. 1701-3. 2) Handd. b2zz. 1878. vv. 352 niet door van den aanvang af verkeerd gaan teweeg gebracht. Intusschen (het werd al opgemerkt) : die kenschetsing geldt slechts voor „het meerendeel" der boven op de lijst geplaatste spijzen. Eén toch is er daaronder, waaraan het karakter van met zijn beginsel tegen alle begrippen der minderheid in te gaan zeer zeker niet zal worden ontzegd. Het is het ontwerp, dat de middelen poogt aan te wijzen, waaruit, naast andere voorgenomen kosten, ook de aan het lager onderwijs te verleenen giften en gaven zullen worden gedekt: de voordracht tot wijziging der tariefwet. Laat het waar zijn, dat reeds ons bestaand tarief ten deele zwak beschermend werkt. Waarop het aankomt, is dit: bij al de herzieningen, die gedurende het derde kwartaal der voorgaande eeuw hebben plaats gehad, is zijn beschermend karakter steeds zwakker geworden. De verscherpte maatregelen toch tegen ontduiking, door den minister S pr enge r v an E y k tot stand gebracht, beduidden wel, dat de staat zijne beschuttende hand terugtrok van de smokkelaars, niet echter, dat hij haar verder uit voortbrengers. Te midden-strekte over de inlandsche van louter landen, die eene politiek der bescherming toepassen, zijn wij dus met Groot-Brittannië het éenige, dat sinds jaar en dag heeft getoond van handelsvrijheid meer heil te verwachten. En wat heeft de minister van financiën thans begonnen ? Hij stelde voor, het regelmatige ,,maxi- ,,mum" van inkomeude rechten, dat tegenwoordig wordt geheven, te verdubbelen en meer dan dat, immers van 5 te brengen op 10 tot 12 %, somtijds nog hooger, en tevens het getal der soorten van inkomende goederen, die met eene heffing zijn belast, aanmerkelijk uit te breiden. Wij hebben dus hier stellig te doen met eene ombuiging, eene schrede in eene richting, tegengesteld aan de laatstelijk gevolgde. Doch opmerkelijk! Hier, waar een contrast van beginselen voorhanden is, hier wordt het verbloemd! De minister, eertijds van een beslist positie nemen tegenover „de vrij - ,,zinnige leerstellingen" op dit s tuk niet afkeerig, liet in de toelichting tot zijn tarief-ontwerp de vlag der „bescherming" 353 — opgerold. Blijkbaar met opzet werd het woord vermeden. Waarom? Daarop laat zich het bescheid slechts gissen. Misschien is men niet heel ver van de waarheid, als men verband zoekt tusschen die houding en het feit, dat zelfs in de regeeringscoalitie de zaak der bescherming zwak staat. Niet éenmaal de partijgenooten des ministers zijn, onverdeeld, haar toegedaan. Hoe het bij de calvinisten, althans hun' linkervleugel, te dezer zake is gesteld, daarin gunt ons het pas verschenen program der „Christen-demo- ,,craten" een' leerzamen blik. En aangaande de christelij khistorischen, hunne staatkundige geloofsbelijdenis bevat ten gunste van bescherming geen woord. Wat hiervan zij, men staat voor een dubbel feit, welks éene helft al evenmin als de andere rechtvaardigt het fier beroep op het principieel karakter van zijn cabinet, dat Dr. Kuyper in zijn antwoord aan Mr. R en ge r s zoo hoog deed klinken: Er is onder de ontwerpen, die kennelijk de liefde der regeering hadden, het een en ander, welks in beginsel tegen de vrijzinnige streek ingaande geest door de regeering sterk is onderstreept; er is daaronder ook, waar die geest kwalijk te miskennen valt. Slechts is het onderstreepte niet onmiskenbaar, en het onmiskenbare niet onderstreept. Met eigen lof op beginselvastheid wordt dus de voorkeur des cabinets jegens wat verdeelt boven wat verbroedert voorwaar niet goedgepraat. Waarom toch, vraagt men zich verdrietig af, waarom toch blijkt zoo menige bewindsman, en bovenal de voorzitter van het ministerie, thans aan het roer, nooit tevreden, zoo lang hij met zijne voorslagen van wetgeving zich beweegt op een gebied, waar ook een min of meer belangrijk deel der minderheid bereid is met hem saam te werken? Waarom voelen zoo velen zich pas in hun element, zoodra zij grond onder de voeten hebben, waar hen geen „politieke tegenstander" meer volgen wil, of kan, of mag? Het antwoord werd al gegeven: omdat men, volgens onze zeden, haast altijd begint met partijman te zijn, eer men bewindsman wordt, en iedere partij uit den aard der zaak meer leeft van wat haar te midden der andere onderscheidt - 354 -- dan van wat haar met deze gemeen is. De onderscheidingsleuzen staan in het program vooraan, worden het veelvuldigst gelezen en gehoord; bovenal: de mannen, die op haar den nadruk leggen, zijn de drijf krachten, de springveeren der partij; wie het meeste gevoelen voor wat ook andere najagen, hoe kunnen zij voor hunne eigene warm zijn? Verklaarbaar is dus dat noodlottige hangen aan wat uitéendrijft alleszins. Maar noodlottig is het en blijft het. Want niet slechts dreigt het, waar het regel wordt, op den duur den geestelijken dampkring te scheppen, dien een hedendaagsch Franschman eens bejammerde in deze woorden: „geen „mijner landgenooten, of zijn ergste vijand is een ander ,,landgenoot; „Gallus Gallo lupus", maar geenszins te onderschatten is, daarenboven, het gevaar voor bij toeneming meer schokkende slingeringen in het openbare leven, wanneer na iedere regeeringswisseling juist de verst strekkende eischen op het meerderheidsprogram eene grootere kans hebben om in de eerste plaats te worden verwezenlijkt. Zou ooit een volk, dat, niet van het spoor gebracht door politieke overleveringen als de onze, kortom, zonder bindend verleden, stond voor de vrije keuze, of het in zijn gemeen liefst zou najagen wat tweedracht zaaide,-schapsbestan het dan wel wat éendracht kweekte, in zijne beslissing kunnen weifelen? Het wordt meer dan tijd, ons los te wikkelen nit die overleveringen, waarmeê ons het verleden gebonden houdt; meer dan tijd, niet langer geloof te schenken aan den waan, als vielen in „de neutrale zone" slechts de vruchten te lezen van vale beginselloosheid, miswassen zonder pit en smaak, zonder kleur en geur; meer dan tijd, te beseffen en te belijden, hoe bij de regeling van onderwerpen, aan het partijwezen vreemd, beginselen kunnen worden gediend van minstens even heilzame en even diep doorwerkende strekking, als ooit bij het felst omstredene bedenksel der partij zucht de inzet zijn geweest. Merkwaardig, hoe Dr. Kuyper juist voor die dingen blind is en gevoelloos, hoe hij, bij het voorbereiden en uitwerken van wat in de „neutrale zone" thuis behoort, -- 355 -- verbranden kan, wat hij op dusgenaamd principieel terrein aanbidt, en blijkbaar zonder het zelf te merken. Wil men een sprekend voorbeeld? Geen aanloop is er in het, op het stuk van aanloopen zoo rijke, ministersleven van dezen merkwaardigen en beweeglijken man, waarvoor hem het nageslacht vermoedelijk dankbaarder zal zijn, dan het pogen om aan ons algemeen-ontwikkelend lager onderwijs zich vakscholen te laten aansluiten, voor de behoeften van het practische leven rechtstreeks bestemd, en voorbereidend op hare beurt tot hooger technisch onderricht. Algemeen was de instemming, waarmeê dat streven werd begroet; eene instemming, te streelender voor den aartsvijand aller vrij omdat hier (waarom het verbloemd ?) een ver--zinigheid, zuim viel te herstellen, waaraan zekere éenzijdige verstandelijkheid der liberalen van gisteren niet geheel zonder schuld was. Een dubbele triomf, echter, zou hier voor den minister te behalen zijn geweest, had hij bij het uitspinnen zijner gedachte wat oog getoond voor zekere trekjes en zwakjes in ons volkskarakter, die te allen tijde aan strijd en streven der anti-revolutionairen zoo waarde hebben geboden: argwaan jegens-vole anknopingspunten begripsgeknutsel, afkeer van het rechtstreeks ingevoerde uitheemsche, voorliefde voor wat van zelf wordt en groeit boven hetgeen is opgelegd van bovenaf, gehechtheid, eindelijk, aan eigen, engeren kring. Niets ware gemakkelijker, niets ook dankbaarder geweest dan dat. Doch neem nu eens kennis van de memorie van toelichting tot het wetsontwerp betreffende de oprichting van een ,technicum". Geen revolutionair van '95, geen W y b o F y n j e en geen G o gel heeft ooit, met vrijmoediger terzijdestelling van ,,het gegevene", in loutere begripswijsheid en -afleiding zich vermeid, aan het vreemde, als het voorbeeldige, zijn hart verpand, organischen groei bij schepping van regeeringswege achtergesteld, den eisch der souvereiniteit in eigen kring ter eere eener onvaderlandsche centralisatie vierkant miskend, dan de grootmeester der anti-revolutionairen in dat staatsstuk zich veroorloofd heeft te doen. Het riekt er — 356 alles naar de Jacobijnscbe lamp. Doch, niet waar? wij zijn hier ook maar in de „neutrale zone" ? ! Er was nog een ander gebied, wel even gewichtig, waar de minister een niet minder vruchtbaar zaaiveld kon hebben gevonden juist voor gedachten, die, van rechts afkomstig, zich laatstelijk ook naar links zijn gaan verbreiden. Dat gebied was de ziekteverzekering, en de gedachten, die er konden tot wasdom zijn gebracht, waren die van beroepsgenootschappelijk leven. Het is bekend, hoe, geruimen tijd, de denkers van vrij zinnigen huize dien gedachten geen recht lieten weérvaren. De uitwassen van het latere gildewezen verschaften in die kringen jaren lang een' warmen aanhang aan zijne afschaffing kort en goed in den omwentelingst "d. Tusschen de polen: staat en 'burger, was er de middelschakel: broederschappelijke vereeniging, weinig in tel. Den anti-revolutionairen, Roomschen en Protestanten, viel al (lien tijd de taak te beurt, tegen de denzijdige veroordeeling in, de waardeering van het genootschapsleven hoog te houden. Totdat ook in vrij zinnige kringen eene min bevangene geschiedvorsching (men denke aan G i e r k e en Brentano) den weg effende voor billijker oordeel. Een' nagalm, eenigermate, van de oude tegenstelling op dit stuk gaf, bij de beraadslaging over de ongevallen-wet, de redetwist te hooren tusschen de regeering met haar voorstel tot het verleenen van monopolie aan de rijksverzekeringsbank en Dr. Kuyper met zijn ,groote amendement". Welk eene schoone gelegenheid vond dan nu deze, zelf tot regeeren geroepen, in de, thans juist aan de beurt van regeling komende, verzekering tegen ziekte, om recht te doen aan die Voorkeur jegens vrij genootschapsleven, die de eer zijner getrouwen was! Geen tak toch der verzekeringswetgeviug, waar dat beginsel zoo zeer voor de hand lag. En bovendien: geen tijdstip, duidelijker aangewezen voor een' wetgevenden arbeid, die iets deed voor de beroepsgenootschappen, die in eene welomschreven, edele taak haar een' steun gaf en eene richting aan haar' verderen groei, dan ,,het jaar na de staking", de staking, waardoor het leven dier genootschappen een' reuzenstap was achteruitgezet. * - 357 Roe Dr. Kuyper de gelegenheid benutte, of liever: onbenut liet, leere het hierbijgaand stuk over dat onderwerp. Naast hem, gelijk hij in deze voordracht zich geeft, maakt de Duitsche wetgever, de Duitsche! de figuur van een' vrijheidminuend man naast een' bureaucraat. Doch, niet waar? wij zijn ook hier maar in de „neutrale zone" Hoe die onachtzaamheid opzichtens het beginselwerk, dat ook in de „neutrale zone" viel te doen, Zijne Excellentie verlokte tot positief vergrijp aan eigen, lang beleden overtuigingen, de voorbeelden daarvan zijn in het werk dezer regeering, natuurlijk, niet tot het onbepaalde te vermeerderen. Maar wel kunnen er nog worden genoemd van nalatigheidsvergrijpen in gelijken trant. Men denke aan het uitstel van de voorziening in den nood der gemeenten. Hier weder gold het eene echt historische gedachte: de zelfstandigheid der gemeenten in eigen sfeer, te helpen uit de knel, waarin eene onhistorische geringschatting harer waarde haar had gebracht. Een dankbaar werk alweêr voor den leider van een bondgenootschap, waar ieder lid steeds, tegen ,stelselzucht" en „jacht naar nieuwigheden" in, de rechten der historie hoog hield! Als de minister eens had kunnen goedvinden, den tijd, dien hij begrijpelijkerwijs moest verliezen met zijn overvragen in hooger- en lager onderwijs, te besteden aan krachtigen voorbereidingsarbeid tot verruiming van het eigen belastinggebied der gemeenten, had hij, zoo doende, geen' heel wat beter, en ook (hoe vreemd het oppervlakkigen klinke) oneindig principieeler werk verricht? Doch, het is waar: wij zouden ook daarmede maar zijn gebleven binnen de „neutrale zone"! Waartoe nog meer? Welke vraagstukken men uit die „zone" ook aanvatte en naar voren brenge, beginsel is er overal, en vaak een, op welks belichaming in onze wet juist staatslieden der rechterzijde zekere historische aanspraken konden hebben gemaakt. Is er, bijvoorbeeld, geen verwantschap tusschen de idee der administrative rechtspraak en de, geruimen tijd vooral van rechts in eer gehouden, waarheid, dat de overheid het recht niet maakt, maar het heeft te dienen ? En lag het niet op den weg 358 -- der rechter minstens even goed als der linker-partijen, een' krachtigen voortgang te maken met de broodnoodige zuivering onzer burgerlijke-rechts-codificatie van al die verouderde regelingen (verouderde verzuimen van regeling niet minder !), die ons, en geenszins onder ideëele gezichtspunten alleen! zoo ver doen achterblijven bij onzen buurman met zijn kranig ,Burgerliches Gesetzbuch"? Mocht tegen alle die noodwendigheden inderdaad de dilatoire exceptie gelden, dat wij daarmede maar zouden zijn gebleven binnen de „neutrale zone" ? De leider van het cabinet heeft er, blijkens zijn antwoord aan Mr. Van Welderen Rengers, helaas! zoo over gedacht, het niet-principieele verheerlijkend als principieel, omdat het verdeeld hield, veel principieels terzijde stellend, als „neutraal", omdat het kon hebben saamgesnoerd. De grootste gemeene deelers stonden achteraf; de deelers, die niet opgingen, hadden de voorkeur. Het zou eene reden zijn tot groote blijdschap, zoo bij de eerlang te openen stembus bleek, dat velen zulk een spel beginnen moo te worden en zich te rechter uur de woorden te binnen brengen van den ouden Val e r i u s: ,,Zoek wat versenen kan, vlied wat verwijdring bracht, ,,Dan keert weêr d'oude roem. Want nog maakt éendracht macht." TUCSON EN DE WEST-AMERIKAANSCHE WOESTIJN DOOR HUGO DE VRIES. II. Dat de oorzaak van de spaarzame vegetatie in gebrek aan water en niet in onvruchtbaarheid van den grond moet gezocht worden, heb ik reeds meermalen besproken. Woestijnen die werkelijk onvruchtbaar zijn, komen ook wel voor. Zoo zijn bv. de zandverschuivingen ten westen van Yuma, dus in den Zuid-oostelij ken uithoek van Californie, even kaal als bij ons de onverzorgde zandverstuivingen op de heide, maar zij strekken zich uren ver uit. Soms bevat de grond, behalve de vruchtbare klei, nog schadelijke ontledingsbestanddeelen van het oorspronkelijk gesteente, en dit verraadt zich of in plekken, waar het met zout aan de oppervlakte uitkristalliseert, of in plaatsen waar de alcaliën allen planten onmogelijk maken of eenvoudig door een vegetatie-groei die zoo dun is, dat men van de eene struik naar de andere honderden schreden te gaan heeft. Zulke uitersten heb ik wel in Californië, maar niet in Arizona gezien. Hier waren geheel kale plekken zeldzaam, in den regel droeg de grond 360 overal een zij het ook zeer ijle vegetatie. Men verzekerde mij, dat vóór enkele tientallen van jaren die vegetatie veel minder ijl was en dat de woestijnen eigenlijk oorspronkelijk prairieén geweest waren. Een dicht en voedzaam gras overdekte toen de geheele vlakte en hield den regen in zijn Wortelnet en den humusgrond lange tijden vast. Kudden vee graasden hier en daar en trokken telkens naar andere velden, wanneer het voedsel begon schaarsch te worden. Waar zij weggegaan waren groeide het gras weer aan en herstelde dit het groene kleed. Maar toen de Amerikanen het land begonnen binnen te trekken, vergrootten en vermeerderden zij hun kudden, zoodat het gras het noodige voedsel niet meer kon opbrengen. Toen kwamen een drietal zeer droge jaren en het vee at met het gras ook de stengels en wortelstokken op. Het vond niet genoeg voedsel en verwoestte dientengevolge alles, zoodat vrij plotseling de betrekkelijk vruchtbare grasvlakte in een onvruchtbare wildernis overging. Nuttelooze planten namen de plaats in, die nu vrij werd, doch slechts enkele soorten konden onder die ongunstige omstandigheden stand houden en zich uitbreiden. Ook thans nog groeit er hier en daar op de woestijn, en vooral in het voorjaar, gras genoeg voor enkele kudden vee. De dieren loopen vrij over de uitgestrekte vlakten, waar niemand voor ze zorgt. Eenmaal 's jaars worden zij dan tezamen gedreven, en de afzonderlijke dieren gemerkt met het merk der eigenaars. Van dit vrije leven is een voor een vreemdeling opvallend gevolg, dat geen mensch voor de dieren zorgt als zij sterven of gestorven zijn, en men ziet de lijken in alle graden van vergaan vrij langs den weg en op de vlakte liggen. Herhaaldelijk reed ik langs gebleekte geraamten van paarden en koeien of langs halfverrotte lichamen. De droge lucht wijzigt het proces der verrotting natuurlijk en maakt dat het op onschadelijke wijze verloopt. De struikwoestijnen komen wellicht nog het meest met den oorspronkelij ken prairietoestand overeen. Maar de planten bedekken de vlakte niet met een gelijkmatig kleed. — 361 -- Integendeel, zij staan in bundeltjes op afstanden van elkaar en daartusschen is de grond kaal. Dit is het meest kenmerkende van het karakter der West-Amerikaansche woestij nen. Er groeien juist zooveel planten als de jaarl**'ksche watervoorraad toelaat; het overige van den grond is kaal. En als men de bundeltjes nagaat, dan blijkt, dat zij meest allen uit één exemplaar bestaan of uit enkele die toevallig dicht dooreengestrengeld zijn. Want in dien drogen grond is boven alles het ontkiemen moeilijk. Tall ooze zaden worden jaarlijks voortgebracht en door den wind verstrooid; zij kiemen tijdens een regenbui, maar kunnen dan niet snel genoeg hun wortels verlengen om het in den grond wegzakkende water bij te houden. Een nieuwe regenbui komt niet, en zoo verdrogen zij weldra bij duizenden en millioenen, terwijl het slechts hier en daar, onder toevallig gunstige omstandigheden, aan een heele enkele gelukt, om vóór de droogte zich diep genoeg te bewortelen. Wie daarentegen eenmaal een plaats veroverd heeft, houdt die hardnekkig vast. Langer en langer maakt hij zijn wortels en steeda breidt hij ze meer uit, zoodat hij meer en meer water uit den opdrogenden grond kan opzuigen. Dientengevolge groeit en vertakt zich de struik en wordt tot een dichten bundel van dunne en rijk vertakte stengeltjes. Sommige soorten ronden zich daarbij af en nemen min of meer een bolvorm aan, andere worden meer bezemvormig. Allen. doen zij hun best, om met het weinigje water, dat zij uit. de diepte oppompen, zoo zuinig mogelijk om te gaan. Geen frisch groen, geen breede en dunne bladeren zijn hier geoorloofd, maar smalle kleine blaadjes, die zich met een grijs haarkleed tegen al te sterke verdamping beveiligen zijn het type. De meest vervelende van al die grijze bundels is de Sagebrush, een soort van Artemisia of bijvoet met driepuntige bladeren (A. tridentata). Uren lang rijdt de trein over velden waar men niets dan deze geelgrijze hoopjes ziet, zoover het oog kan reiken. Van Arizona tot in het Noorden is. zij de groote bron der eentonigheid, overal dezelfde, vaal en grijs en met bijna onzichtbare bloemkluwentj es. Meer --- 362 — bezemachtige bundels vormt de Biggelovia, een samengesteldbloemige, die met onze melkdistels verwant is maar haast geen bladeren heeft. Op de toppen der bezems ziet men de tallooze geelbloeiende hoofdjes of de grijze vruchtpluizen in menigte. Grovere bezems vormt de Ephedra en ook deze kan tot aan den horizon de velden bijna alleen bedekken. Hier en daar tusschen de struiken ziet men dan lage Cactusachtige gewassen, enkele malen stamvormend en vertakt, doch meestal kruipend en zoden vormend. Maar zij geven slechts een stekelige afwisseling aan het eentonige landschap. Waar het watergebrek minder groot is hebben hooge heesters de plaats dezer struiken ingenomen. Zij zijn manshoog tot dubbel manshoog, maar vormen geen bosch, want zij sluiten niet aaneen. Elke heester staat afzonderlijk, daar tusschen is de grond weer kaal. Ook hier geldt zuinigheid met water als de hoofdregel, en zijn kleine leerachtige of vroeg afvallende bladeren dus het type. Sommige soorten hebben zelfs in het geheel geen bladeren, maar slechts groene takken. Dientengevolge zijn alle heesters ijl, en zien zij er midden in den zomer uit, zoo als bij ons des winters. Overal ziet men tusschen de takken door, nergens geven zij een aaneengesloten schaduw. Met het gemis aan loof gaat verder een bizondere voorliefde voor doornen gepaard, hetzij dat de takken in scherpe punten eindigen, hetzij dat deze door de bladeren worden voortgebracht. Hoe vochtiger de woestijn, des te hooger en des te talrijker zijn de heesters, bij toenemende droogte blijven zij kleiner en ijler. Op deze wijze ontstaat weer een hoogst eenvormig type, daar al de woestijnheesters, tot welke natuurlijke plantenfamilie zij ook behooren, toch volgens hetzelfde beginsel van ijlheid en bladarmoede gebouwd zijn. Maar alsof dit niet genoeg ware, vindt men meestal maar zeer weinig soorten bijeen en op de tocht naar Fort Lowell reden wij uren lang bijna alleen langs Creosoot-heesters. Zoo zijn er een klein aantal typische soorten, die elk in millioenen van exemplaren voorkomen en dus gemakkelijk te onthouden -- 363 -- zijn. De belangrijkste daaronder mogen hier met enkele woorden kort geschilderd worden. Ik begin met den Creosoot-heester, daar deze, zoover ik zien kon, verreweg de algemeenste is. De plant is gekenmerkt door kleine blaadjes, die paarsgewijze op een steeltje bijeen staan. Zij wordt gerekend tot de familie der Zygophylleeén en heet Larrea mexicana of Covillea tridentata, het laatste ter eere van den Heer C o v i i l e, een van degenen die het eerst deze woestijnen uit een botanisch oogpunt uitvoerig bestudeerd hebben. De kleine blaadjes zijn bruinachtig glinsterend, van een droog weefsel en als doortrokken met aetherische olie, zoodat zij ook in verschen toestand gemakkelijk vlam vatten. De oude mexicaansche naam, Palo ondo, wordt nog dikwijls gebruikt, iets wat wij trouwens ook voor de overige planten der woestijn zullen zien. In het begin van Juni zijn die bruin groene heesters als overladen met groote gele bloemen, maar tijdens mijn bezoek was nog slechts hier en daar een enkele bloem aanwezig. Daarentegen zag ik overal de ronde onrijpe vruchtjes, die door lange witglinsterende haren reeds van verre in het oog vallen. De tweede soort in belang en in aantal, is de Mesquit of Mesquito-boom, Prosopis juliflora, verwant aan onze geelbloeiende Acacia's. Fijne dubbelgevinde bladeren en cylindrische katjes vol gele meeldraden geven terstond blijk van deze verwantschap. De bloemen gaan later in lange peulen over, en overal zag ik zoowel de bloemtrosjes als de peulen de heesters bedekken. Het hout is zeer brandbaar en wordt dan ook veelvuldig als brandstof in fabrieken gebruikt. Andere soorten van Acacia's komen op de woestijn ook voor, en daaronder is de Cat's-claw of Wattle, Acacia Greggii, met haar kleine kogelronde hoofdjes en uiterst fijn gevind loof wel de algemeenste. Nagenoeg geheel zonder blad is de Palo verde of Parkinsonia microphylla. Deze heester heeft takken die een vrij dikke groene schors hebben en daarmede de taak der bladeren overnemen. Elke tak draagt, als hij jong is, een aantal fijne, gevinde blaadjes met wat --- 364 -- kleine ronde schijfjes aan een lange spil, maar zoodra de regen-periode, die dezen tak deed groeien, voorbij is, ver blaadjes en vallen zij af. Tegelijkertijd wordt-drogen die de top van den tak hard en korstig en verandert in een scherpen doorn. Groote fraaie bloemen sieren dezen heester in het voorjaar, doch veranderen reeds in Juni in lange snoervormige peulen. Eindelijk noem ik nog den Christusdoorn of Palo Christi, Koeberlinia spinosa, een groenen heester vol scherpe kruisdoorns en geheel zonder blad; ik zag ze daarentegen dichtbeladen met de kluwentjes van kleine groenachtig witte bloemen, die later in trosjes met bessen zullen overgaan. Allerlei andere, zeldzamere soorten zag ik nog, te veel om op te noemen, maar alle droegen zij dat zelfde kale en droge woestijntype. Geheel anders is de Yucca-woestijn. Dit is eigenlijk een struik-woestijn zonder heesters, waarover Yucca's en andere gelijksoortige gewassen verspreid staan. Soms staan de Yucca's op stammen, soms rust de dichte roset van smalle scherppuntige bladeren bijna zonder stam op den grond. Van de duizenden, die men tegelijker tijd op de woeste vlakte zien kan, bloeien er slechts enkele tientallen. Zij maken, van uit de rosetten, een of meer opgaande bloeistengels, die een groote pluim van witte klokken dragen. Elke klok is zoo groot als een duivenei of grooter. De bloeistengel is meest bleekgroen, soms roodachtig. Ik zag zoowel jonge als ook bloeiende stengels en daarnaast, iets veelvuldiger, de uitgebloeide trossen van het vorige saizoen, met de opstaande, droge, lelieachtige vruchten. Er valt zoo weinig regen en de lucht is zoo droog, dat er voor die oude trossen haast geen gelegenheid is om te verrotten en te vergaan. Misschien stonden ze van verscheidene jaren her nog op de planten. Meestal zijn de stammen der Yucca's onvertakt, zoodat elk slechts één roset van zwaardbladeren draagt; soms zijn zij echter vertakt met 2, 3 of meer rosetten, en dan geven zij een zeer gewenschte schaduw, waarin men hier en daar een mensch of een dier ziet uitrusten. Soms rijdt de trein uren lang door zulk een vlakte, waar behalve grijze struiken en kleine 365 -- bleekgroene heestertjes en wat gras op het gele zand, de zwarte Yucca's met hun donker groene kronen het eenige zijn, dat de woestijn aanbiedt. Afgezien van de Cactus-soorten, want deze geven juist aan dezelfde gronden de voorkeur. Tot het type der Yucca's behooren nog enkele andere gewassen, die ik hier en daar op de woestijn zag. Zoo b.v. enkele groepen van honderdjarige Aloés en de Dasylirions die er uitzien als Yucca's, maar kleinere bloemen hebben die tot een veel langeren, pijivormigen tros vereenigd zijn. Verschillende andere soorten van hetzelfde type zag ik nog, zonder dat het mij mogelijk was, ze te herkennen. Dierlijk leven ziet men op de woestijn slechts weinig, afgezien van de enkele kudden vee, die ik reeds besprak. Alleen de prairie-hondjes, een soort van marmotten, zijn algemeen. Zij maken vlakke heuveltjes, waarin bun holen zijn en waarop zij bij voorkeur gaan zitten. Recht overeind zittend, met de voorpoten los tegen het lichaam, ziet men ze met groote nieuwsgierigheid naar den voorbijgaanden trein kijken. Ze blijven rustig zitten of springen en loopen over het veld. Zeer dikwijls ziet men in de verte zandhoozen, soms enkele, soms vrij talrijke te gelijk. In de verte zien zij er uit als een rookkolom van een brandende boerderij op een windstillen dag. Zij zijn ook niet veel breeder en schijnen een tiental meters hoog te worden. Zij ontstaan door den wind, die eerst het zand opjaagt en voortstuwt als een lange horizontaal over den grond vliegende wolk. Daarna draait hij het ineen; eerst ziet men de kronkelingen breed uiteen laag, doch allengs wordt de massa dichter-draiendenog en meer zuilvormig, de zuil zelf enger, rechtopstaande doch met een schuinen top, die de windrichting in de hoogere laag volgt. Voortdurende gedaantewisselingen en daarenboven een groote afwisseling tusschen de afzonderlijke hoozen boeien het oog. Nu eens zijn zij slechts armsdik en blijven zij klein, dan weer worden zij zwaar en groot. Sommige ziet men vlak bij, de meesten echter natuurlijk op grootere afstanden. Aan de brandende zon bij volkomen helderen grijsblauwen hemel sluit zich dit natuurverschijnsel als een 0.E.V6 23 - 366- toppunt van hitte en droogte zeer goed aan, Ik zag het veelvuldig, er schijnt op de woestijn haast geen dag voorbij te gaan, waarop zij zich niet vertoonen. Gelukkig is er niets, waaraan zij schade zouden kunnen verrichten. Een ander gevolg van de droge warmte zijn de luchtspiegelingen, veel grootscher en indrukwekkender en tevens veel vr.eemder, omdat zij u zaken, die niet bestaan, schijnbaar volkomen duidelijk en scherp doen zien, Juist op de grens van Nieuw Mexico en Arizona, korten tijd v66r dat wij het Chiricahua-gebergte bereikten zagen wij, naar schatting op een kwartier afstands een groot meer met helder water en met in de zonnestralen glinsterend oppervlak. Natuurlijk kon daar, op de droge woestijn, zuIk een meer niet zijn. Toch zagen wij de oevers scherp omlijnd, ten minste aan de naar ons toegekeerde zijde, want aan den horizon scheen de watervIakte onbegrensd te zijn. De eerste opheldering omtrent dit verschijnsel van luchtspiegeIing krijgt men door de waarneming dat het meer met den trein mee schijnt te schuiven, Want ziet men voorwaarts, dan kan men de vlakte duidelijk droog zien en op diezelfde plaats bespeurt men dan later het meer. Heeft men dit eenmaal opgemerkt dan kan men overal zien, hoe het beeld zich over de droge woestijnvlakte heenschuift. Ligt achter het meer een onbeperkte vlakte, dan schijnt het water zich tot aan den horizon uit te strekken, maar liggen aan den horizon bergketenen, dan wordt de schijnbare watervlakte kleiner en smaller en verdwijnt soms geheel. Uren lang kan nu dit gezichtsbedrog voortduren, het behoort tot de allerfraaiste beelden, die de woestijn den reiziger aanbiedt. De temperatuur was op die dagen 30-330 C. (86-910 Fahr.), Soms zagen wij het mirage-meer aan de noordzijde, dan weer aan de zuidzijde van den spoorweg en niet zelden verbond zich de waarneming van een kale, horizontals vlakte met duideIijke opgaande randen met de schijnvoorstelling van een meer, V66r alleenstaande bergen schittert het meer soms zoo sterk in de zon, dat het den voet van den berg links en rechts schijnt in te snijden, zoodat men dien voet belangrijk smaller ziet dan den berg iets hooger - 367 -- op. Maar ook dit beeld verandert, naarmate de trein voorbij rijdt. Tot de meest karakteristieke gewassen van de woestijn behooren de verschillende soorten van Cactussen. Nu eens zijn het schijf-cactussen of Opuntia's, dan weer hebben zij cylindrische, van overlangsche ribben voorziene, stammen. De schijf-cactussen kunnen tot twee groepen gebracht worden, al naar gelang zij over den grond kruipen of op een stam staan en op manshoogte ongeveer zich breed vertakken. Elk van die groepen omvat weer verschillende soorten, wat men zoowel aan den vorm der stamschijven als aan de kleur der bloemen telkens ziet, maar het is hier voor onze beschrijving voldoende ons tot de kruipende en de boomvormige typen te beperken. De kruipende schijf-cactussen zijn eigenlijk kenmerkend voor de prairiën; zij bereiken hun grootste ontwikkeling tusschen het gras en kunnen dan zoden van eenige meters in doorsnede vormen. Hoe steen droger de grond is des te kleiner blijven de-achtiger en zoden en des te kleiner worden natuurlijk ook de schijven. Elke schijf komt overeen met een tak van een boom, die breed en plat, in plaats van lang en dun geworden zou zijn. Evenals de knoppen in den winter over een boomtak verspreid zijn, evenzoo staan op de cactus-schijf kleine kussentjes met allerlei stekeltjes, maar elk kussentje komt overeen met een knop. Aan een boomtak groeien echter op verre na niet alle zijknoppen in het volgend jaar tot takken uit, en zoo is het ook bij de Cactussen. Vandaar een gewas, dat uit schijven bestaat die op de vreemdste wijze aaneengeregen zijn. Lange rijen van zulke schijven kunnen plat op den grond liggen en hier en daar zijtakken geven die omhoog staan. Zoo ontstaan de zoden, die wegens de scherpe en veelal met weerhaakjes voorziene stekels door mensch en dier zooveel mogelijk worden vermeden en vrijgelaten. Niet zonder moeite gelukte het mij enkele schijven af te snijden en mede te nemen, en uren daarna voelde ik in de huid nog het jeuken der weerhaakjes. De Cactussen leven geheel anders dan alle andere woestijnplanten. Natuurlijk komt het ook hier aan op 368 -- zuinigheid met het regenwater. Maar de platte schijven kunnen aanzwellen en in hun midden dikker worden; zij doen dit als er overvloed van water is en zuigen dan daar dat zij voor vele maanden genoeg hebben.-van zovel op, Om dit water echter in den korten tijd van een regenbui op te kunnen nemen hebben zij een bitonder wortelsysteem. Al de dunstengelige heesters en struiken wortelen diep, vele meters lang dringen de worteltakken in den grond, waar zij uit de diepte het daar nog hangende regenwater trachten op te pompen. Juist andersom doet de Cactus. Zijn wortels liggen in de bovenste laag van den grond, maar gaan daar wijd uit en zijn fijn vertakt. Zoodra de regen valt beginnen zij met op te zuigen en in de enkele dagen die verloopen voordat de bovenlaag weer droog is, hebben zij genoeg verzameld om al hun schijven tot de hoogst mogelijke dikte te doen opzwellen. Dan treedt de periode van zuinigheid in. De schijven hebben een dikke huid, die maar weinig doorlaat, en er is dus haast geen waterverlies. Toch ziet men ze allengs platter worden, eindelijk wordt het midden dunner dan de rand. Duurt de droogte nog voort dan worden zij rimpelig en slap, en de geheele plant begint er flets uit te zien; soms meent men dat zij geheel dood en verdroogd is. Toch kan een enkele regenbui plotseling weer alles herstellen; de schijven zwellen en de takken heffen zich op. De boomvormige Opuntia's gedragen zich juist op dezelfde wijze, maar het slap hangen en zich opheffen der takken valt hier natuurlijk meer in het oog. Zij hebben van droge winden meer te lijden dan de vlak op den grond liggende soorten en bezitten nog een ander zeer eigenaardig middel om zich in gevallen van uiterste droogte te behelpen. Dan laten zij namelijk eenvoudig de jongste schijven hunner takken afvallen, en daar die nog de dunste huid hebben, vermindert dit afvallen de verdamping van de geheele plant zeer aanzienlijk. Herhaaldelijk zag ik rondom zoo'n Cactus-boom een kring van jonge plantjes, als of de zaden uit de vruchten recht omlaag gevallen en gekiemd waren. Het waren echter de afgevallen schijven, die onder de be- -- 369 --- scherining van den grond de droogte overleefd en zich bij de eerstvolgende regenbuien zelfstandig beworteld hadden. Een middel van zelf behoud dat tevens tot vermenigvuldiging der soort leidt. De Opuntia's bloeien met zeer fraaie bloemen, wier meest gele of roode kronen uit tal van fijne slippen bestaan en een rijken bundel van lange meeldraden omgeven. Hier en daar zag ik wilde bijen en hommels op de bloemen vliegen, diep in de buis induiken en den honig verzamelen. Onder de bloem zit de jonge vrucht die later tot een vijgachtig lichaam uitgroeit en als indische vijg bekend is. Die vruchten zijn eetbaar voor het vee en voor den mensch, maar ook zij zijn met scherpe stekeltjes bedekt, die ze bij voorkeur doen vermijden. Als zij rijp zijn barsten zij open en bieden aan de vogels een saprijk vruchtvleesch aan, daardoor worden tevens de pitten die in dit weefsel liggen, verspreid. Van ééne soort, die hier echter niet in het wild groeit, de Opuntia Tuna, worden de vruchten als lekkernij gegeten. Ik zag ze als sinaasappelen in doosjes verpakt te New-York voor de winkels liggen en had ook een enkele maal het genoegen ze op tafel te zien. De bundeltjes der stekeltjes zijn er dan afgesneden, maar aangezien dit machinaal gebeurt, is het niet zoo volledig of men moet bij het eten zeer voorzichtig zijn, dat men niet met de vingers de buitenzijde der vrucht aanraakt. Anders voelt men uren later de weerhaakjes nog. Het is nu duidelijk, waarom de woestijnplanten op afstanden van elkander groeien. Die afstanden worden bepaald door de lengte der wortels en door de hoeveelheid water die elk noodig heeft en ontvangt. Bedekt een Cactuszode een quadraat-meter, maar heeft zij zooveel water noodig als op vijf quadraat-meters valt, dan moet zij dus, om te blijven leven, een vijfmaal grootere bodemvlakte „draineeren". Doet zij dit krachtig genoeg, dan kan daar geen andere plant groeien, veel minder ontkiemen. De regenval bepaalt dus de ijlte der vegetatie; licht en lucht en voedsel zijn er in overvloed, maar zoolang het water niet voldoende is, kunnen zij toch geen plantengroei bevorderen. --- 370 -- Tegenover de schijf-Opuntia's staan de zuilvormige Cactussen. Ofschoon ook hiervan een aantal soorten voorkomen, zal ik er slechts twee vermelden. Ik bedoel den reuzen-cactus en den vat-cactus. Den eersten vindt men in de woestijn zelden, hier en daar zagen wij ze langs den spoorweg groeien. Maar dicht bij Tucson hebben zij hun eigenlijk gebied en wel op de heuvelreeksen ten westen der stad. Deze heuvelen zijn oude lavastroomen, wier oppervlakte grootendeels verweerd en in een klei-achtige massa is overgegaan. Heftige regenbuien spoelen de klei naar omlaag en zoo is de voet der heuvelen er dicht mede overdekt, terwijl hooger op de nog onverweerde lavablokken blootgewasschen zijn en talloos over den grond verspreid liggen. Maar de regenbuien zijn zeldzaam en het grootste deel van het jaar is de grond kurkdroog. De hellingen zijn dus hier bedekt met een echte woestijn-vegetatie en wel met manshooge ijle heesters van den Creosoot-struik, den Palo Verde, den Mesquit en eenige andere, altijd weer op afstanden van elkander en zonder of bijna zonder loof. Tusschen die heesters nu verheft zich, wat de Amerikanen noemen een bosch van Cactus-reuzen. Maar de stammen zijn onvertakt of dragen slechts één krans van zijtakken en zij staan op afstanden van tien of twintig of nog meer voeten van elkander. Zij steken dus als verspreide telegraafpalen boven het lage gewas uit. Elke Cactus is zuilvormig, dikwijls zoo hoog als een huis en zoo dik als een eikestam. Even boven manshoogte plegen een aantal takken geplaatst te zijn, die even dik als de hoofdstam, zich naast dezen omhoog krommen, maar veel korter blijven. Breekt zulk een tak af, zoo ontstaat een gat in den stam, en gaarne maken vogels daarvan gebruik om er hun nest in te maken. De reuzen-cactus bloeit alleen op zijn top, met een kroon van 30-40 schitterend witte bloemen. Enkele daarvan zag ik nog in bloei, maar de meeste waren reeds in vrucht ver vele vruchten waren al rijp. Open gesprongen-anderd en en met hun in vier of vijf slippen gespleten wand zien zij er van verre uit als groote roode bloemen. Bij het uitpikken van het vleeseb breken de vogels ze niet zelden af, --- 371 -- zoodat men ze naast den stam op den grond vindt liggen. Zulk een vleezige, dikke stam heeft inwendig een tamelijk stevig geraamte. Sterft de plant, hetzij door gebrek aan water, hetzij door een andere oorzaak, dan verdroogt en vergaat allengs het saprijke weefsel en blijft het geraamte staan of valt om. Het bestaat dan uit platte, radiaal geplaatste houtstrooken, die door de inwoners verzameld en als smalle latten voor bekleeding van binnenmuren en tusschenschotten gebruikt worden. Hier en daar zag ik zulke naakte geraamten staan. Ten opzichte van het opnemen van en zuinig zijn met het regenwater gedraagt zich de reuzen-Cactus in het alge juist op dezelfde wijze als de schijf-cactus. Het wortel-men oppervlakkig en draineert, na de regenbuien, den-system is bovengrond ver rondom den stam. Vandaar ook weer die groote afstanden waarop zij staan. Om echter zich vol te kunnen zuigen en later, bij aanhoudend waterverlies weer in te kunnen krimpen is de stam rondom met overlangsche ribben bezet. Iedereen heeft wel eens, aan een of andere Cactus-soort in een plantenkas, die ribben gezien; zij zijn dan meest tamelijk vlak. Maar in de woestijn zijn zij steil en de gleuven er tusschen smal. Want in de kas hebben zij geen gebrek aan water, op de woestijn echter wel. Komt dan een regenbui, dan zwelt de stam op, drukt de ribben naar buiten en verbreedt de gleuven, zoodat het schorsweefsel aanzienlijk meer ruimte gaat innemen, dan in den water-armen toestand. Is de bui voorbij, dan leeft de plant maanden lang van dit water, terwijl allengs de groeven weer dieper en de ribben weer scherper worden. Het is als in een harmonica waar het opzuigen en uitpersen der lucht een overeenkomstige wisseling in de breedte der ribben teweeg brengt. Volgens hetzelfde beginsel is nu ook de vat-cactus gebouwd. Deze wordt echter slechts zoo groot als een biervat. Is hij vol water, dan is zijn weefsel zoo sappig, dat de Indianen het gaarne als drank gebruiken. Zij hakken dan eenvoudig den kop af en roeren het merg tot een brij, die zij drinken. Zulke vat-cactussen groeien langzaam, en — 372 -- bij dit gebruik kon het mij dus niet verbazen, dat ik er slechts enkele en dan nog wel slechts jonge exemplaren van zag. Een vond ik er, die aan eerre zijde een groote open wonde had en hier zoo vergaan was dat het geraamte plaatselijk zichtbaar werd; ik heb daarvan gebruikt gemaakt om eenige bundeltjes met stekels af te snijden, daar dit van de levende exemplaren bijna onmogelijk is, zoo scherp zijn de doorns en zoo bloedig de wonden die zij maken. Dikwijls zijn de hoofd aan hun top gebogen op de wijze van gemzenhorens.-dorns Er is nog een andere plant, die op dezelfde wijze leeft als de Cactussen, ofschoon zij daarmede in het geheel niet verwant is. Het is het meest vreemde gewas dat ik zag. De naam is Ocatillo of kaarshout, Fouquieria splendens, en haar nauwste verwanten in onze tuinen zijn de fijne Tamarixheesters met hun lange groene takken en fijn schubvormig loof. Midden op de kale woestijn staat een groep van 10-20 stengels, aan den voet verbonden maar allengs uiteenwijkend. Zij zijn onvertakt, bijna onbebladerd en stijgen in een bocht op, zoodat de top horizontaal uitstaat. Zij zijn meer dan manshoog en dragen een grooten vuurrooden kop. Zij zien er uit als slangen en vooral in den nacht hebben zij iets buitengewoon spookachtigs. Van uit mijn slaapplaats in een Pullman-car zag ik ze des nachts herhaaldelijk, groeiende op de helling en scherp afstekende tegen den vaatgrijzen hemel. De vuurroode top is een dikke tros groote roode bloemen, die later in bruinachtige vruchten overgaan. De stengels hebben een dun en houtig geraamte en daar rondom een schors, die bij watertoevloed sterk kan opzwellen, om dan later zijn water gedurende maanden voor het herstel van het verdampingverlies af te staan. Kleine, smalle, eironde bladeren ziet men langs de stengels, maar zij verdorren weldra en laten, bij het afvallen, elk een scherpen doorn achter. Midden in dit bosch van reuzen-cactussen, van Palo Verde's, Mesquiten en Ocatillo's is, op de vooruitstekende punt van een heuvelrug, het woestijn-laboratorium gebouwd. Dit is een inrichting, die uitgaat van het Instituut van Carnegie te Washington en wier doel is, het leven der woestijnplanten aan een wetenschappelijk onder- -- 373 -- zoek te onderwerpen. De groei en de uitbreiding der wortels, de bouw van de bladeren en de opperhuid en allerlei andere eigenaardigheden dezer gewassen zijn nog slechts in zeer grove trekken bekend en zullen vermoede ijk, bij een nadere studie, allerlei belangrijke gezichtspunten-l kunnen openen. Het laboratorium bestaat nog slechts een paar jaren. Het is een klein gebouw van één verdieping, dat aan geleerden die daar de woestijn willen bestudeeren, de noodige ruimte en hulpmiddelen verschaft, en waarvan Dr. C a n n on Resident-Investigator is. In een groote zaal staan vijf tafels, elk voor een raam, gereed voor het gebruik, zoowel voor physiologische proeven als voor arbeid met den microscoop. Tegen te schel licht kunnen de ramen met groene schermen bedekt worden, terwijl electrisch gedreven waaiers aanwezig zijn voor verkoeling. Men plaatst zulk een waaier op een afstand en schuin met zijn as voor zich, en kan dan den luchtstroom zoo regelen dat men een aangenaam doch niet storend gevoel van afkoeling geniet. Overigens is de temperatuur overdag wel hoog, maar tijdens mijn korte bezoek wisselden heete en koele winden voortdurend met elkander af. 's Nachts kan de temperatuur zoo laag dalen dat men behoefte gevoelt aan kunstmatige warmte en dit ziet men dadelijk aan den grootera haard die het midden van den achterwand in de beschreven werk neemt. -kamer in Het laboratorium bevat voorts een weegkamer, een boekenkamer, en eenige vertrekken voor Dr. C a n n o n. Electrische geleiding voor licht, warmte en kracht als ook waterleiding van uit de stad zijn voorhanden; gelegenheid tot slapen ontbreekt echter vooralsnog, daar Dr. C an non zijne woning in de stad heeft. Professor Lloyd, van de Columbia Universiteit te New-York, met Wien ik de reis naar Tucson maakte en die daar voor eenige weken bleef om metingen over de verdamping in woestijnplanten te doen, kampeerde dan ook op den heuvel, op korten afstand van het gebouw. Hij had daartoe zijn tent, zijn bed, zijn keukengereedschap en andere benoodigheden medegebracht. Dit kampeeren in een tent onder de open lucht is trouwens 374 ---- een van de meest gezochte genoegens van het buitenleven in Amerika, en menigeen onderneemt een reis of bezoekt een laboratorium vooral om dezen vrijen vorm van leven te genieten. Tijdens mijn bezoek, dat in de laatste helft van Juni viel, was .de voorjaars-vegetatie juist afgeloopen. Nog slechts een enkele kruipende Euphorbia, een kleine Cassia en een paar anderen stonden in bloei, de overigen hadden hun zaad gerijpt en laten vallen; zij waren verdroogd en onkenbaar. Deze voorjaars-vegetatie behoort tot de typische eigenaardigheden der woestijnstreken. Vroeg in het jaar, onder den invloed van enkele regenbuitjes kiemt het zaad waarmede de grond bedekt is, maar elk plantje haast zich om zijn leven te voltooien en zijn eigen zaad te rijpen vó6r de bovenlaag van den grond daartoe te droog is geworden. Gedurende enkele weken is dan de bodem groen en vol bloemen, laag bij den grond, doch rijk in kleuren en vormen. Dan rijpt het zaad en is alles afgeloopen, en dorheid en rust heerschen tot aan hetzelfde seizoen in het volgend jaar. Dat ik nog enkele overblijfselen er van zag had ik te danken aan de achterblijvers die zich hier en daar in de ijle schaduw van een of anderen heester nog hadden staande gehouden. Onder leiding van Dr. Cannon bezocht ik, op die paar dagen van mijn bezoek, het belangrijkste deel der omstreken. Onze tochten golden deels de geïrrigeerde klavervelden in de vlakte en deels de bosch-culturen ten zuiden van de stad. Van den heuvelrug waarop het laboratorium staat overziet men de mesa of vlakte van het dal waarin Tucson gelegen is. Ver naar het westen toe bespeurt men een groote groene plek in de woestijn. Het zijn de lucernevelden van den heer Manning. De lucerne of alfalfa is de klaversoort voor deze streken; zij levert nagenoeg al het hooi. Elk veld kan minstens twee maal per jaar gemaaid worden, en door den maaitijd te regelen kan men gedurende het geheele jaar over versch hooi beschikken. De alfalfa is een hooge blauw-bloeiende klaversoort (Medi- -- 375 -- cago sativa) ; het gemaaide gewas droogt op den akker snel en wordt dan tot vierkante balen ineengeperst en zoo naar de stad vervoerd. Voor de cultuur is nagenoeg alleen bevloeiïng noodig. De Santa-Cruz- rivier levert het water, dat er door een kanaal heen geleid wordt. Tusschen de velden vertakt zich het kanaal en door sluizen kan het water telkens als dit noodig is op een veld gelaten worden. De alfalfa wortelt verscheidene meters diep en heeft dus eigenlijk alleen bij het zaaien en verder in tijden van buitengewone droogte kunstmatigen toevoer van vocht noodig. Evenals de alfalfa worden hier ook granen en andere gewassen met goed gevolg op de geïrrigeerde velden gekweekt en dicht rondom de stad zag ik dit beginsel vooral op de moestuinen en groentenvelden toegepast. Dat een rijke flora van fraai bloeiende wilde planten zulke velden omgeeft en deels ook als onkruid daarop woekert, behoeft wel niet gezegd te worden en een opsomming van de soorten die ik zag zou weinig aantrekkelijk zijn. Alleen werd ik aangenaam getroffen door de heggerank (Clematis Vitalba), die hier de heesters langs den weg zoo mogelijk met een nog rijker kleed van witte bloemkrouen bedekte dan bij ons in Limburg op de hellingen der heuvels. Van bizonder belang was voor mij de rit naar de cultuurbosschen ten zuiden van Tucson. Hier wordt namelijk de Mesquit, die meest gewone woestijnheester, op laag gelegen en zooveel noodig bevloeide velden in het groot gekweekt. Het zijn culturen als die van onze wilgen; zij leveren een groot deel van het benoodigde brandhout, daar het hout zeer dicht is en als een der beste brandstoffen van Arizona geroemd wordt. Ik heb reeds gezegd, dat Mesquit-hout met een paar andere soorten in vele fabrieken en mijnwerken als eenig brandmateriaal dienst doet. Wat mij echter bijzonder trof, was de tegenstelling tusschen zulk een mesquit-bosch en de groeiwijze van dezelfde plant op de woestijn. Wel was er ook hier geen dicht lover, maar de boomen stonden dicht opeengedrongen en met hun takken als dooreengestrengeld, even dicht als in een gewoon wilgenboschje bij ons. De •— 376 -- stammen waren dik en zwaar, de takken gingen wel drie maal zoo hoog op als in de woestijn. Alles toonde dat de plant hier had wat haar toekomt, terwijl zij ginds slechts een kommerlijk bestaan voert. Hier ontstond dus de vraag, wat zijn woestijnplanten ? Zijn zij bladarm en ijl, dun vertakt en rijk beworteld, met groene schors en veel doorns, omdat zij in de woestijn leven, of wel ten behoeve van hun leven in de woestijn ? Geenszins; want zij geven allen de voorkeur aan betere omstandigheden en bereiken alleen dan hun volle en normale ontwikkeling. In de woestijn voeren zij een kwijnend leven; zij zijn z66 ingericht, dat zij dat gebrek nog juist verdragen kunnen en trots alle gemis zich voldoende en soms in geweldige mate vermenigvuldigen, maar normaal is het leven voor hen daar niet. Zij zijn niet in de woestijn ontstaan en gemodelleerd naar de behoeften die daar heerschen. Integendeel zij hebben hun eigenlijk gebied elders, in een of ander dicht bosch of op een waterrijke berghelling. Zelfs de reuzen-cactus, die zoo typisch is voor het kale landschap, is eigenlijk een boschplant en leeft dan ook meer naar het zuiden in de dichte wouden van loof boonren. De ocatillo met zijn slang en-gedaante heeft die gedaante niet krachtens of ten behoeve van het leven in de woestijn; daarmede is hoegenaamd geen verband te vinden. Maar door haar water-opslorpend en water-bewarend weefsel is hij, beter dan andere gewassen, in staat de ongunst van het woestijnleven te trotseeren, en waar andere soorten te gronde gaan, vindt hij daardoor een ruim veld om zich uit te breiden. Zoo is het wellicht algemeen. Vele der west-Amerikaansche woestijnen zijn nog niet zoo oud; bij menschengeheugenis waren zij nog prairiën met een rijke vegetatie van grassen en tallooze bloemen, zij het dan ook dat de grassen harder en smaller van blad waren dan wat wij op onze rijke weilanden gewoon zijn gras te noemen. Toen dit gras, door vee en droogte, verloren ging, trokken van allerlei zijden allerlei andere planten binnen, om het openvallend gebied te veroveren. Voor de meesten was het er 377 --- te droog, zij kwijnden en verdwenen. Enkele hadden door een of andere combinatie van eigenschappen het vermogen om met zoo weinig water tevreden te zijn. Zij vermenigvuldigden zich snel en leverden de millioenen van exemplaren die thans de hoogst eentonige woestijnflora uitmaken. Maar zoo zij al tevreden zijn met wat zij vinden, volop genieten zij het leven niet. Het is slechts tobben op de woestijn, en elke plant zou de voorkeur aan een beteren grond geven, zoo zij dien nog slechts bereiken kon. Kan zij dit, door toeval of door de hulp van den mensch, dan keert zij plotseling terug tot de vroegere en slechts schijnbaar vergetene weelderigheid. Het zware en volle Mesquitenbosch drong mij tot deze overwegingen, maar er zijn tal van andere feiten, die in dezelfde richting wijzen. Op zulke gronden en op alcalische vlakten, leven allerlei soorten van gewassen, de een wat weelderiger en de ander wat armoediger, maar allen klaarblijkelijk met minder kracht dan zij op overeenkomstige gronden zonder zout en zonder alcali zouden ontwikkelen. En wellicht geldt dit veel algemeener. Groeien eigenlijk niet bijna alle planten, die wij in het wild aantreffen, onder andere omstandigheden en op andere plaatsen, dan die waar zij ontstaan zijn? Zij zijn tevreden met wat zij hebben, maar volgt daaruit dat zulks ook juist het beste voor haar is of dat, waarvoor zij zoogenaamd speciaal ingericht zijn? Zijn onze duinplanten in de duinen ontstaan, onze heiplanten op de heide, en zijn de soorten onzer wadden en rivieroevers misschien niet ouder dan ons heele vaderland? Leert onze ervaring ons inderdaad wel iets omtrent de verhouding tusschen de eigenschappen eener soort en de omstandigheden, waaronder zij ontstond? Maar ik dwaal af. De woestijn biedt dezelfde vraagstukken aan, als ons eigen vaderland, maar onder een nieuwen vorm. En die nieuwheid prikkelt tot nadenken.. Veel overeenkomst is er en veel dus ook, waarin een nadere studie der woestijnen ons de natuur van onzen eigen bodem ophelderen en verduidelijken kan. PROUDHON EN ZIJN STELSEL VAN ECONOMISCHE CONTRADICTIEN 0 DOOR Prof. Mr. J. d'AULNIS DE BOUROUILL. De poging van den Franschman Pierre Joseph. P r o u d ho n in 1846 om door formuleering van eene reeks economische contradictiën een nieuw sociaal stelsel uit te vinden, schijnt mij in den tegenwoordigen tijd wegens twee bijzondere redenen de aandacht te verdienen. Ten eerste werpt een nauwkeurig onderzoek van Proud h o n' s arbeid een verrassend licht op de socialistische wereldbeschouwing van Karl Marx. In binnenland en in buitenland zijn in de laatste twintig j aren een menigte boeken geschreven tot wederlegging van dezen propheet der sociaaldemocratie. Ik zelf heb hiertoe mijn krachten ingespannen. Maar thans, nu ik Proud h o n' s arbeid nader heb onderzocht, heb ik een ontgoocheling ondervonden: het zoogenaamd wetenschappelijk stelsel van Marx bleek mij te zijn ontleend aan Proud h o n en bij dezen is het stelsel veeleer de uiting geweest van een opzettelijke, beredeneerde, 1) Het bovenstaand opstel werd in eenigszins anderen vorm door mij voorgedragen in de zitting der Koninklijke Academie van Weten (Afd. Letterkunde) op 13 Febr. 1905. Men zie van die instelling-schapen de Verslagen en Mededeelingen, Afd. Letterkunde, 4e Reeks, Deel VII. — 379 willens en wetens begane eenzijdigheid, veeleer een paradox, dan de oprechte uitspraak van diepgevoelde overtuiging. De tweede reden hangt samen met de omstandigheid dat Pro u d h o n, aanhanger van den Duitschen wijsgeer Hegel, zijn nieuw sociaal stelsel heeft willen ontdekken met behulp van He gel' s logica. Na te gaan met welken uitslag dit is geschied, kan zijn nut hebben, nu in de laatste jaren aan sommige Nederlandsche Universiteiten het Hegelianisme eene wedergeboorte beleeft. Zoowel in de hoofdstad van het Sticht als in het Leidsch Athene vindt deze richting weArklank bij een deel der academische jongelingschap. Sedert eenigen tijd zijn aan de universiteitsbibliotheek te Utrecht de werken van Hegel voortdurend uitgeleend. De studentenweekbladen zijn gevuld met opstellen in Regeliaanschen trant. In den afgeloopen cursus promoveerde te Utrecht Mr. K. F. Cr en t z b er g op een proefschrift over Misdrijf en Overtreding, de vrucht, naar de schrijver verklaarde, eener voorloopige Hegelstudie, ge besef „dat alle ware wetenschap, en nie-schreven in het t ,,het minst de ware rechtswetenschap, naar He ge 1 terug, ,,van He ge 1 uit moet gaan." De literarische faculteit te Utrecht schreef in 1903 over Hegel de volgende prijs uit: „Als wij de betrouwbaarheid van eene waar--vrag ,,neming of de juistheid van eene theorie toetsen, passen ,,wij het principium contradictions toe. Wordt die denkwet ,,door Hegel miskend? Welk verschil is er tusschen zijne „logica en de gewone? Hoe hebben wij over dit verschil ,,te oordeelen ?" Het ingezonden antwoord kwam zelfs niet voor een loffelijke vermelding in aanmerking, maar was geschreven door iemand die met voorliefde het Hegeliaansche spraakgebruik hanteerde. Hebben wij hier te doen met modezaak? of met de ontwaking van het besef dat het licht van een groot man ten onrechte voor een dwaallicht is aangezien? Of hebben wij, wat 66k mogelijk is te doen met een streven om, bij gebreke van godsdienstig geloof, bevrediging te vinden in een soort mysticisme, hetwelk als uitspraak van zuivere rede zich aanmeldt --- 380 Het is mijn doel niet de denkleer van G e o r g Wil - helm Friedrich Hegel in al haar onderdeelen te bespreken. Alleen kan ik en moet ik verklaren dat ik jegens de herleving van het Hegelianisme voorloopig in koele stemming verkeer. Uit de vele boekdeelen, die de werken van He gel vormen, spreekt onmiskenbaar een fijne en rijke geest. Maar voor de blijvende waarde zijner leer en zijner methode kwam het mij steeds een bedènkelijk teeken voor dat, na Hegel , vele ernstige onderzoekers op het gebied des geestes jegens die leer een halstarrig zwijgen in acht genomen hebben. John Stuart Mill in zijn System of Logic wijdt, voor zoover ik mij herinner, aan de logica van Hegel geen woord. In het merkwaardige werk van W i l- 1 i a m Stanle y J e v o n s Principles of Science (1873) heb ik zelfs geen zinspeling op He gel's Logik kunnen ontdekken. In ons land heeft Dr. C. B e 11 a a r S pr u y t (Leer der aan begrippen, bl. 203 en 215) over He gel's richting-geboren een ongunstig oordeel geveld. Het boek van onzen 0 p - z o o m e r, Weg der Wetenschap, een handboek der Logica, bevat geen spoor van erkenning dat de eigenaardige denkleer van He gel recht van bestaan heeft. De weinige woorden, welke O p z o o m e r aan H e g e l' s opvatting van logica wijdt (t. a. p. § 4, No. 5; § 5, No. 1) wekken niet op tot nadere kennismaking met den Duitscher. En hoe ging het in Duitschland zelf? Opmerkelijk karig en tevens beslist afkeurend is hetgeen de Leipziger hoogleeraar Wilhelm W u n d t (Logfik, eine Untersuchung der Principien der Erkenntnisz and der Methoden wissenschaftlicher Forschun g, Stuttgart 1883, deel II, bl. 617, 618) over He g e l' s methode schreef. Meer uitvoerig is de critiek geweest van Prof. R i e h 1 uit Freiburg (der philosophische Kriticismus, Leipzig 1887, 2e deel, bl. 105 en vlg.) doch diens oordeel is, dat niet alleen in de natuurwetenschappen maar ook in de geestelijke de methode van He gel schipbreuk geleden heeft. Wat hiervan zij, indien de aanhangers van He gel zich begeven op economisch terrein en hier door middel van diens „dialectiek", door het stellen van thesen en antithesen, pogen te geraken tot nieuwe stelsels, in welke -- 381 de beweerde tegenstrijdigheden heeten zich te verbinden en zich te verzoenen, dan moge men aan mij, als beoefenaar der Economie, de vraag niet euvel duiden of het Hegelianisme in staat gebleken is over eenig economisch vraagstuk nieuw licht te verspreiden. De Franschman Pierre Joseph Proudhon heeft in dien Hegeliaanschen geest in 1846 een merkwaardig boek geschreven: ,,Syste'me des contradictions économiques, on Philosophie de la misère". Bij den eersten oogopslag en ook bij nauwgezette lezing een verwarrend, zinsverbij sterend boek. Toch ging die schrijver te werk naar een jaren lang beraamd, vast plan. Om dat boek te begrijpen, behoort men niet enkel zich een overzicht te verschaffen van die bladzijden, waarin Pro u d h o n zijne methode tracht uiteen te zetten, maar ook kennis te nemen van zijn voorafgaande studiën en van zijn plannen. Hiertoe is ons de weg geopend door de uitgaaf van Pro u d h o n' s brieven in 1875, bezorgd door zijne dochter C a t h é r in e en een zijner vrienden den heer L an g l o i s; een correspondentie in 14 boekdeelen, waarvan evenwel de eerste drie voor mijn onder belangrijkste zijn. 1) -zoek de Wat dan was het plan van Pro u d ho n met zijn Systeem van economische contradictiën ? Hij zou hiermeé, schreef hij in 1844, „de metaphysica populair maken, „door haar in praktijk te brengen, en wel door de diepste „dialectiek te bezigen, die van H e g e 1...." Reeds vroeger had hij zich hierop toegelegd, doch met het toen geleverde 1) Een voortreffelijken gids bovendien bij de bestudeering van Proudhon treft men aan in Sainte - Beuve, den beroemden franschen letterkundige. Deze schreef in 1873, na kennisneming van onderscheiden brieven van P r o u d h o n' s hand, die later in de algemeens uitgaaf van diens briefwisseling zijn opgenomen, over zijn landgenoot een monographic, uitmuntende door fijne en tevens waardeerende critiek (C. A. S a i n t e - B e u v e, P. J. Proudhon, sa vie et sa correspondance 1838-1848, Parijs, 1873). Om niet te spreken van hetgeen Mr. Quack in diens boek Socialisten, personen en stelsels, omtrent Proudhon heeft medegedeeld, vermelde ik het uitvoerige werk van mijn Koningsberger ambtgenoot, Dr. Karl D i e h 1, over „Proudhon, seine Lehre and sein Leben". (Halle a. S. 1888 en Jena 1890, 1896). O.E.V6 24 --- 382 -- werk was hij ten halve of in 't geheel niet tevreden. Toen hij in 1840 zijn geruchtmakend boek Qu'est-ce que la propriéié ? geschreven had en als antwoord op die vraag, met niet weinig zelfbehagen, had verkondigd la propriété 4'est le vol! toen reeds kon men in dat boek een samenvatting aantreffen, in den vorm ,eener Hegeliaansche formule" van these, antithese en synthese. Dat was echter een geschrift geweest over een bepaald onderwerp der sociale wetenschap. Voortgaande studie schonk hem de overtuiging dat niet alleen de instelling van den eigendom vol was van tegenstrijdigheden. Hoe meer hij in het maat verkeer om zich heen zag, des te meer meende-schapelij k hij, waar het de voortbrenging en de verspreiding des rijk overal innerlijke tegenspraak te ontdekken. Dit-adoms gold, alles wilde hij in een algemeen stelsel uitwerken. Een poging hiertoe werd in 1843 door hem gewaagd. Onder den veel titel van la Creation de l'ordre dans l'humanite-belovenden leverde hij een werk: maar, naar zijn eigen getuigenis, een ,,gemankeerd boek, wegens gemis aan stellige kennis ", een gemis waarvan hij de schuld gaf aan te uitsluitend wijs theologische studiën in vroegere jaren. Vlak-gerig en hierop niettemin onderneemt hij opnieuw een bestorming van den Olympus. Hij verdiept zich meer en meer in Kant en Hegel, al moet hij, der Duitsche taal niet machtig, zich met uittreksels en vertalingen behelpen 1). Een Duitsch beoefenaar der wijsbegeerte, Kar 1 G r u- n, die in 1844 Parijs bezocht en er met Proudhon kennis maakte, getuigt van hem in een brief van 1845: Proudhon heeft het groote en verheven werk van Hegel volmáákt begrepen 2). In talrijke brieven van Proudhon uit dien 1) Correspondance de P. J. Proudhon, II, bl. 201 (brief aan K. Marx ,j'ai le malheur de ne point lire l'allemand") ; II, bl. 176 (brief d.d. 19 Jan. 1845 aan Bergmann). 2) K. G run, die soziale Bewegung in Franlcreich and Belgiën. Darmstadt 1845, bl. 404 (aangehaald bij K. Die h 1, t. a. p. II, 166. Saint e- B e u v e, t. a. p. 209). Bij Sainte-B e u v e vindt men de woorden van G r u n aldus vertaald: „Le grand et sublime travail de H é g e 1, qui consiste à résoudre l'un ,,dans l'autre, au sein de l'absolu, la liberté et la nécessité, et It avoir --383— tijd aan zijne vrienden vindt men ondubbelzinnige betuigingen van ingenomenheid met Hegelsche dialectiek. Zoo b.v. in 1844 in een brief aan Ga r nier. Daar heet het: ,,On ne concoit pas encore en France que certains faits, ,,comme certaines ides, se détruisent par leur développe- ,,ment même". Eindelijk dan op 15 October 1846, kwam het groote boek uit, dat onder den naam van Système des ,contradictions économiques de toepassing der metaphysica op de sociale kwestie behelzen zou. Wie verwacht had dat Proudhon hier weder zou losgaan op den eigendom, gelijk in het boek van zes jaar te voren, moest erkennen zich te hebben vergist. In dit nieuwe werk is alles weifelend en onzeker, alles onbeslist, op ééne stelling na. De schrijver wordt bewogen door diepen afkeer van het socialisme en van het communisme. Het looncontract, de werktuigen, de vrije mededinging, het monopolie, de eigendom.... alles wordt hier beurtelings aangevallen en verdedigd, „vastgesteld" en ,,genegeerd" gelijk het heet. Doch voor het communisme en voor zijn zachteren vorm, het socialisme, klinkt hier geen woord van genade. Pr on d h o n's aanvallen tegen den eigendom mochten bij zijn lezers de gedachte hebben gewekt, dat hij een voorstander was van het communisme, zoodra hij over dit laatste gaat schrijven helpt hij zijn lezers uit de dwaling. „Ik ben communist, schrijft hij, „doch „enkel bij wijze van onderstelling en zoolang ik den eigen- ,,dom ontken. Is de eigendom verslagen, dan valt de onder- ,,stelling van het communisme te toetsen. Alsdan bevin- ,,dende dat het communisme, evenals de eigendom, voort- ,,durend inéénzin kt ; dat het utopisch is, namelijk gelijk aan ,,niets; dat telkens, wanneer het poogt tot ontwikkeling „te geraken, het zich oplost in een caricatuur van den ;,eigendom, dan moet ik, consequent, getrouw aan de rede ,,en aan de ervaring, concludeeren tegen het communisme, „gelijk ik vroeger tegen den eigendom gedaan heb." ,,au moins pose le probleme de 1'humanitë, en établissant que ma nature „doft être mon oeuvre, cette vérité immense, ou tant de cerveaux francais ,,ont trouvé leur Waterloo... Proudhon, lui, 1'a parfaitement comprise". — 384 -- En thans volgen tegen het communisme beschuldigingen, die door geen enkel voorbehoud worden verzacht. Ten bewijze mogen de volgende aanhalingen dienen: „Het socialisme is utopie, namelijk onuitvoerbaar, „hersenschim". „De communisten, tot wie het geheele socialisme over- ,,helt, gelooven niet aan de gelijkheid van nature of door ,,opleiding, zij willen daarin voorzien door despotische, ,,maar onuitvoerbare decreten.... Het verwart zonder „ophouden de zaken van het verstand met die van het ,,gevoel.... ,,Het socialisme, afscheid nemende van de kritiek om ,,zich over te geven aan de declamatie en de utopie, heeft „zijn roeping miskend.... Het is bij zijn aanhangers slechts „een nieuw vooroordeel, en bij hen, die het verbreiden, een ,,te ontmaskeren kwakzalverij, te gevaarlijker omdat zij ,,bijna altijd te goeder trouw is". ,,Het socialisme, door eeuwig te protesteeren tegen de ,,rede en de praktijk des levens, kan niets zijn en is niets... „Het wordt nooit werkelijkheid en is . veroordeeld om ,,voortdurend te worden uitgesteld ". ,,Het socialisme is een logomachie". „Het communisme is onvereenigbaar met een vrije en ,,krachtige opvoeding". ,,Het is.... vernietiging". ,,Het communisme schaft, om te worden volgehouden, ,,z6oveel woorden, denkbeelden, feiten af, dat de menschen, ,,door zijn zorgen gevormd, niet meer noodig hebben te ,,spreken, te denken, te handelen: zij zijn oesters naast ,,elkaar, zonder beweging en zonder gevoel, gehecht op de ,,rots van.... de Broederschap. Welk een verstandige en „vooruitstrevende wijsbegeerte dat communisme !" ,,Het communisme is de eindpaal van het socialisme. ,,Daarom is het socialisme niets; het is nooit iets geweest, ,,en zal ook nooit iets zijn. Want het Communisme is de ,,ontkenning". „Alles wat het socialisme verkondigd heeft over het ,,groote vraagstuk van de organisatie is slechts geweest 385 -- ,,een kreet van wanhoop en van onmacht, om niet te ,,zeggen een kwakzalversdeclamatie". ,,Het communisme der goederen, waarvan de gemeen- ,,schap der personen de ouvermijdelijke gevolgtrekking is, ,,is niet meer dan een akelige nachtmerrie ". ,,Het communisme, mèt de verdeeling van arbeid, „mèt de vrijheid, mèt de organisatie, het is de chaos met ,,de attributen des lichts, des levens en des verstands". ,,De socialistische schrijvers zijn allen domme letter- ,,dieven van de economisten.... De verbeteringen (in hun ,,stelsel) welke de ervaring hun opdringt, zijn van hun kant ,,evenveel afvalligheden". ,,Van al hun overstandige en reactionnaire vooroor dictatuur die, welke de communisten het-,delen is de „meest liefkoozen. Dictatuur over de nijverheid, dictatuur „over den handel, dictatuur over de gedachte, dictatuur over het maatschappelijke en over het private leven". ,,Het communisme is afkeer van arbeid, levenszatheid ,,en onderdrukking der gedachte: het beteekent hetzelfde ,,als nihilisme, onverdeeldheid, onbewegelijkheid, nacht, ,,stilte: het is het tegendeel van de realiteit". Er ligt in al deze uitspraken iets verrassende, niet waar ? Proudhon geldt bij menigeen als een der grond socialisme. Hij was het, die-legers van het hedendagsche met zijn boek tegen den eigendom de burgerij „in consternatie" had willen brengen; die in 1842 een ,Avertissement aux propriétaires" de wereld had ingeslingerd; die op zijn leus „La propriété c'est le vol", zóo groot ging, dat niet alleen in 1840, bij de eerste vreugde der vinding, hij schreef: zij zal de wereld doorgaan 1), maar dat hij in het eigen Système des contradictions économiques, waarin al dat kwaad over het socialisme te lezen staat, nog uitroept 2) : „Eigendom is diefstal! In duizend jaren worden geen twee ,,woorden gezegd gelijk deze. Ik heb geen ander goed op „aarde dan deze definitie van den eigendom: maar ik schat 1) Avertissement aux propriétaires § 8 (1842). 2) Système, II, bI. 828. -- 386 --- ,,haar hooger dan de millioenen van Rothschild, en ik durf ,,zeggen dat zij de belangrijkste gebeurtenis is onder de ,,regeering van Louis Philippe". De verklaring van dit raadselachtig gedrag is te vinden in de Hegeliaansche logica. I m m a nu e l Kan t had in zijn Critiek der zuivere rede een viertal redeneeringen der zuivere rede aangewezen 1), ieder bestaande uit twee met elkander strijdige stellingen (antinomieën), terwijl toch oogenschijnlijk iedere stelling volmaakt bewijsbaar is. Die strijd evenwel berust, volgens Kant, op zelfmisleiding der rede, omdat deze onwillekeurig in die redeneeringen voorstellingen invlecht omtrent dingen, welke buiten de grenzen liggen van ons kenvermogen. De critiek der zuivere rede toont zulks aan 2). He gel daarentegen houdt vol, dat er wel degelijk antinomie is: „tegenspraak en strijd, niet alleen in de vier ,,bijzondere door Kant aan de kosmologie ontleende onder- ,,werpen, maar veeleer in alle onderwerpen van welke soort ,,00k, in alle voorstellingen, begrippen en ideeën. Dit te ,,weten en overal op te sporen zou behooren tot het wezen- „l"ke van philosophische beschouwing; die eigenschap is „het dialectische moment van het logische" 3). Zoo spreekt Hegel. Elk begrip is, volgens hem, de samenstelling eener tweeledige tegenstelling. De ontwikkeling en de voortgang in ons denken geschieden doordat wij tegenstellingen tot bepaalde eenheden verbinden 4). He gel hechtte groot gewicht aan deze ontdekking: ,,Dieser Gedanke dasz der Widerspruch, der am Ver- „niinftigen durch die Verstandesbestimmungen gesetzt wird, „wesentlich and nothwendig ist, ist fur einen der wichtig- 1) Vgi. K ant, Kritik der reinen Vernunft (uitgaaf van 1853, Leipzig) bl. 328-346. 2) Kant, t. a. p. bl. 371 en vlg. 3) He ge l's Werke, VIe deel, bl. 103 (Berlijn 1840); He gel's Kleine Logik I, bl. 78 (uitgaaf Leiden 1899, bezorgd door Prof. Boll a n d). 4) Kleine Logik, I, bl. 78. -- 387 -- „sten and Liefsten Fortschritte der Philosophie der neueren „Zeit zu achten" 1). Proud h o n nu meende, bij de lezing van Kan t, reeds hetzelfde als H e gel te hebben opgemerkt en had deze opmerking in de geschriften van H e ge 1 bevestigd gevonden. „En lisant les antinomies de K an t", schrijft hij 2) „j'y avais vu non pas la preuve de la faaiblesse de „notre raison ni un exemple de subtilité dialectique, mais „une véritable loi de la nature et de la pensée. H 6 gel a „fait voir que cette loi était beaucoup plus générale que „n'avait paru la supposer K a n t". Maar, zoo redeneerde Pr on d h o n verder, indien het een denkwet is, dat nieuwe denkbeelden moeten voortkomen uit tegenstellingen, --- wat heeft men dan te doen om een nieuwe ordening der maatschappij te bedenken? Het antwoord op deze vraag lag voor de hand: men heeft slechts in het maatschappelijk verkeer den strijd der beginselen op te merken, hierom tegenstrijdige stellingen te formuleeren, en dan-trent de zal de hoogere eenheid, de oplossing (,,la solution"), de verzoening (,,Ia conciliation") van zelf ons voor den geest komen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Wij zien thans Pr oud h o n aan den arbeid om in het maatschappelijk raderwerk tegenstrijdigheden op te sporen, aldoor in de overtuiging, dat het denkbeeld, hetwelk de verzoening bevat, zich niet zal laten wachten. Ziedaar de grondgedachte van het Systeme des contradictions économiques. Men zou de vraag kunnen opwerpen of zoodoende Proudhon niet de grenzen overschreden heeft, welke H e gel aan zijne logica, als wetenschap der Ideeën, heeft gesteld? Langen tijd heb ik hierover in twijfel verkeerd, doch wèlbezien bleef, meen ik, Proudhon in de lijn van Hegel. De Duitsche wijsgeer zelf heeft zijne methode van these en antithese niet enkel op het gebied der „zuivere rede" geldig verklaard, doch hij heeft, in zijn geschriften over de 1) Kleine Logik, I, bl. 77. 2) Correspondance II, bl. 231 (brief van Proudhon, dd. 13 December 1846, aan den heer T i s s ot, hoogleeraar te Dijon). -- 388 --- natuurphilosophie, ook in de uitwendige natuur in talrijke opzichten een Widerspruch willen aantoonen. Er is bovendien in zijn boek over Logika (Werke, IV, Wissenschaft der Logik bl. 69,) een plaats, waar hij zijn methode ver tegen de bewering, dat een tegenspraak niet voor--dedigt handen is. Hij antwoordt tegen deze opmerking: „Die ge- „meine Erfahrung spricht es selbst aus dasz es wenigstens ,,eine Menge widersprechender Dinge, widersprechender ,,Einrichtungen u. s. f. gebe, deren Widerspruch nicht blosz ,,in einer áuszerlichen Reflexion, sondern in ihnen selbst „oorhanden ist". Mij dunkt, met deze woorden voor oogen kan geen Hegeliaan aan Proudhon het recht ontzeggen om dan ook door H e g ei's methode de oplossing te zoeken van wat hem in de maatschappelijke instellingen tegen voorkwam. -strijdig Die gedachte is in tal van plaatsen in het Système door Proudhon uitgesproken. Zoo b. v. in het 20 deel, bl. 2, waar hij over het beschermend stelsel en de handelsvrijheid schrijft: „Overeenkomstig de methode, die in dit ,,werk is aangenomen, heb ik te bewijzen in de eerste ,,plaats tegen de aanhangers van het beschermend stelsel, „dat de vrijheid van handel een economische noodzakelijk - „heid is even goed als een natuurlijke noodzakelijkheid; ,,ten tweede, tegenover de vrïjhandelsgezinde economisten, ,,dat diezelfde vrijheid, welke zij beschouwen als de ver- „nietiging van het monopolie, juist de laatste hand is, „gelegd aan den opbouw van alle monopoliën.... Ik zal „eindigen met de theoretische oplossing dezer antinomie, ,,bekend alle eeuwen door onder den naam van handels- ,,balans". Hier wordt alzoo de bijzondere synthese reeds met name genoemd, al zij het, aan mij althans, onmogelijk aan dit woord „handelsbalans" in dit verband een redelijken zin toe te kennen. Elders blijft de verzoening der antinomie voorloopig den lezer een geheim. Maar deze hebbe vertrouwen! Zij zal wel komen. In allerlei vormen verkondigt Proudhon dat „de moderne critiek heeft aangetoond dat bij een 389 „conflict tusschen stellingen de waarheid gevonden wordt, ,,niet door een van beide te verwerpen, maar eenvoudig in ,,de verzoening van beide".... ,il est acquis à la science, ,,dis-je, que tout antagonisme soit dans la nature, soit dans „les idées, se résout en un fait plus général, ou une for- ,,mule complexe, qui met les opposants d'accord en les ,,absorbant, pour ainsi dire, l'un et 1'autre...." Tallooze malen herhaalt Proudhon de belofte eener oplossing. Het is alsof hij niet alleen den lezer, maar ook zich zelven, moed wil inspreken bij het najagen eener.... fata morgana. Want de synthese heeft hij nooit kunnen formuleeren. Wat hij daarvoor hier en daar in zijn werk uitgaf waren eenige vage termen, weinig bevredigend ook voor hem zelf. In het midden ongeveer van zijn boek had hij (op blz. 272 IIe deel) als oplossing verklaard: ,une simple mutualité d'échange, aidée de quelques combinaisons de banque, suf maar dra schijnt hij het volmaakt onvoldoende-fira." dier zinsnede te hebben ingezien, althans ongeveer 200 bladzijden verder (II bl. 442) schrijft hij: „ik mag, zonder ,,den lezer beet te nemen, de solutie niet langer uitstellen. „Ik heb hier slechts een program aan te bieden", doch terstond valt hij weder in uitweiding en uitweiding, oen te eindigen zonder het nieuwe denkbeeld, hetwelk, volgens de metaphysica, noodwendig uit de tegenstellingen had moeten ontstaan. Hij gaf wel is waar, aan het slot van zijn boek, de uitspraak: „de theorie der mutualiteit of van het mutuum, ,,dat is van de ruiling in natura, is de synthese der twee ,,denkbeelden van Eigendom en Communisme: synthese zoo „oud als de elementen, die haar samen stellen, vermits zij „niets anders is dan de terugkeer der maatschappij naar „haar aanvankelijke praktijk ..." maar deze raadseltaal bezweek weldra voor de opmerking, dat de wederkeerigheid der ruilingen ook thans bestaat, dat hier alzoo als hervorming enkel de handhaving van het bestaande wordt aangeprezen. Toen dan ook na de publicatie van het boek een vriend — 390 ---- van Proudhon, de hoogleeraar in de wijsbegeerte te Dijon, de heer T is s o t, zich beklaagde het hoogere beginsel, 't welk de tegenstellingen verzoent, niet er in te hebben aangetroffen, antwoordde hem Proud h o n : „ik ben ,,iemand, die zoekende is." 1) Aan den Straatsburger hoogleeraar Bergmann, op gelijke klacht, antwoordt Proudhon : „mijn- boek bevat alle elementen mijner synthese, hoewel zij zich niet er in lezen laat"... .2) „maar als ik stellig beweer, dat ik de synthese bezit, waarom dan vol te houden dat zulks niet zoo is ?" en in denzelfden brief (bl. 256), dat hij geen tijd heeft gehad om zich bezig te houden met de solutie zijner ,,contradictions 4conomiques". En toen hij in 1848 te Lyon de tijding van het uitbreken der revolutie vernam, was hij hevig ontsteld. Hij gevoelde, dat men hem thans zou plaatsen aan den voet van den muur. Zijn wanhoop, zijn angst heeft hij beschreven in zijn dagblad le Peuple 3) : „talrijke critieken op de „oude maatschappij waren geleverd, meestal vaag, vol sen mysticisme, eenige wij sgeerig en berede--,timentaliteit en „neerd ; maar uit dien ganschen chaos van hoogdravende ,,discussien was voor niemand het licht ontsprongen.... een „onuitsprekelijke angst verstijfde mijne ziel, ontnam mij bijna ,,de gedachte.... Deze omwenteling, die in de staatkundige ,,wereld ging uitbreken, was de aanvang van een maat- ,,schappelijke revolutie, waarvan niemand het wachtwoord ,,bezat." Aldus Proudhon. Een omwenteling is wel eens goed. Zij rukt maskers af,.... ook aan de metaphysici op sociaal terrein. Laten wij thans den inhoud van het systeem der economische contradictiën meer in het bijzonder nagaan. De tegenstellingen van Pro u d h o n zijn, in hoofdzaak, drie in getal. Ik laat hier de bijkomstige ter zijde. Want 1) Brief 13 Dec. 1846, aangehaald door Sainte-Beuve, bl. 225 (noot). 2) Correspondance II, bi. 258 (brief van 4 Juni 1847). 3) Sainte-Beuve, t. a. p. 296. - 391 --- zij staan meestal met de hoofdstrekking van het boek in een onduidelijk verband, en haar formuleering is doorgaans duister gebleven, evenals haar synthese; b.v. waar hij beweert dat de „handelsbalans" de verzoening bevat van den strijd tusschen het protectionisme en de handelsvrijheid. Hier is het plicht alles wat op zijpaden voert te vermijden. De eerste contradictie of antinomie, op welke ik de aandacht vestig, luidt: These: De eigendom, met de kapitaalrente als logisch gevolg, is het voorschrift van het gezond verstand, de prikkel tot arbeid, het wapen tegen de akelige armoede van den wilden staat (t. a. p. II blz. 517, 524). Antithese: De eigendom is immoreel. 1) Want hij is een verzameling van misbruiken. Immers de onteigening ten algemeenen nutte ontmoet vele bezwaren. De grondeigenaar kan voorts zich verzetten tegen grootcultuur en tegen mijnexploitatie. Bovendien is de kapitaalrente een vermomde toeëigening, een inkorting op het loon van den werkman, een roof jegens dezen, een misbruiken van 's mans onkunde of nood. De geaccumuleerde interest vormt het kapitaal. Les propriétaires sout des voleurs. Een ander terrein, waarop de tegenstrijdigheid zou heerschen, is, volgens Pr o u d h on, dat der Ruilwaarde. Zelfs wemelt het hier van contradictiën. Ik zal hier er drie vermelden: 1°. Er is strijd tusschen Gebruikswaarde en Ruilwaarde. Immers wie zijne voortbrenging van goederen verdubbelt, verdubbelt ten behoeve der maatschappij het bedrag der gebruikswaarde... maar tevens veroorzaakt hij, ten eigen nadeele, eene daling van den marktprijs en hij wordt derhalve niet tweevoudig beloond... ,Cet étonnant contraste .. . cache un mystère profond". Men beproeve maar niet dit mysterie te ontraadselen: „Il n'y pas, sur la contradiction ,,inhérente à la notion de la valeer, d'explication possible". Système II, bl. 303. 392 -- Enkel een nieuw begrip brengt hier redding. Proudhon noemt dit nieuwe begrip la valeur constituée. Doch den juisten inhoud van deze zoogenaamde synthese preciseert hij niet. 2°. These: Eene zaak heeft waarde omdat zij een teeken is van menschenarbeid. Deze arbeid is tevens de maat der waarde; een meerwaarde, een surplus (,,een excddant") ten bate van een bijzonder persoon kan hij derhalve niet scheppen. Elk product is waard wat het kost. Antithese: Het tegendeel is eveneens waar: „tout travail doft „laisser un excédant". De ervaring leert zulks, want de maatschappij gaat steeds in rijkdom vooruit: er is voortgaande toeneming van het volksvermogen. 30. These: De verdeeling van arbeid is de voorwaarde van vruchtbaren arbeid en van vooruitgang in rijkdom. Antithese: De verdeeling van arbeid maakt den werkman tot een ondergeschikte, maakt voor hem vermeerdering van kennis onnut, den rijkdom schadelijk en de gelijkheid onmogelijk. Vermeerdering der voortbrenging drukt de prijzen en veroorzaakt daling des loons. Behalve deze antinomieën op het gebied van eigendom en van waarde, formuleert Proud h o n er nog eene tusschen eigendom en communisme: These: De eigendom is diefstal. Hij moet derhalve plaats maken voor communisme. Antithese: Het communisme is de barbaarschheid, de armoede, de duisternis, een akelige nachtmerrie. Er worden alzoo in het ,Système" telkens reeksen, serieën van redeneerin gen tegenover elkander geplaatst. Welke waarde echter hebben deze antinomieën? 393 Het zal ons blijken dat de schrijver, beheerscht door de leer dat nieuwe denkbeelden slechts uit antinomieën worden geboren, niet vrij was van een bedenkelijke voor spel met tegenspraak. Aan het slot van zijn boek-liefde tot over den eigendom had men, reeds zes jaren te voren, kunnen lezen 1) : „Je prie le lecteur de considêrer qu'ayant ,,commencê par un paradoxe, je devais, si je raisonnais „juste, rencontrer à chaque pas des paradoxes et finir par ,,des paradoxes" 2). Ook in het Système des contradictions klinkt het af en toe alsof de schrijver uit zijn rol valt: „Men zou wel eens kunnen gelooven", schrijft hij in het tweede deel 3) „dat mijn contradictie slechts het ,,spel is van mijn overmoed, een ongebreidelde lust om de ,,aandacht te trekken door het paradoxale.. . " Elders verdedigt hij de methode van zijn werk door een beroep op de ervaring in het dagelijksch leven, waar men immers ook wel menschen ontmoet die, om een handeling te recht hun geweten een weinig in slaap wiegen door-vardigen, met meer of minder goede trouw (,,avec plus ou moires de „bonne foi") hetzelfde beginsel tegelijk te verkondigen en te ontkennen 4). Ik wil niet beweren dat onze schrijver te kwàder trouw is geweest. Hoe licht echter komt men er niet toe contradicties te fabriceeren, als men ze voor zijn systeem noodig heeft? Proudhon zou waarlijk niet de eerste sterveling geweest zijn, die van stelselzucht het offer werd. Daarbij was, blijkens bekentenis in een zijner brieven, jacht naar reclame hem niet vreemd. Onder de motieven, waarom hij zijn aanvankelijke studiën op het gebied van letterkunde en van theologie vaarwel zei en zich ging toeleggen op de sociale kwestie, noemt hij 5) dat deze „de gelegenheid bood 1) Qu'est-ce quo la propriété ? bl. 244. 2) In 1843 noemt hij in een brief aan Ga r n i e r zich zelven: un homme à paradoxes. (Sainte-Beuve, p. 201. Deze brief is niet opgenomen in de uitgaaf der Correspondance). 3) Système II, bl. 16. 4) t. a. p. II, 509. 5) Correspondance de P. J. Proudhon, II, bl. 244, (brief an 3G Sept. 1840 aan Bergmann). -- 394 „al den rijkdom van stijl en alle kracht der welsprekend toon te spreiden." Hiermeê was hij op een-„heid ten gevaarlijken weg. Nemen wij, om te beginnen, de contradictie, welke in de opsomming van daareven het laatst is genoemd, de tegenstelling tusschen eigendom en communisme. Vóór de these, dat communisme aanbevelenswaard is, vindt men bij Proudhon eigenlijk geen enkel argument. Hij stelt zich tevreden met negatie van den eigendom en verbeeldt zich hiermeê de antithese te hebben bewezen. Dat is geen positieve bewijsvoering. Want waar Proudhon tegen den eigendom te velde trekt, verstaat hij onder dat woord menigmaal bloot een regeling van een eigenaardige soort, een zóódanige eigendomsregeling, dat men haar opheffen kan zonder tot communisme te geraken. Eerst door te onderzoeken wat de auteur onder eigendom verstaat erlangt men den sleutel van de laatste antinomie, en ook dien van de allereerste antinomie, waar het heet dat de eigendom een voorschrift is van het gezonde verstand en tegelijk immoreel. Het blijkt dan dat de schrijver, telkens wanneer hij den eigendom prijst, hieronder verstaat wat een gewoon mensch bedoelt die zegt, dat iets het zijne is. Men zou mogen zeggen, dat hij dan hetzelfde er onder begrijpt als art. 544 van het Fransche Burgerlijk Wetboek: „La pro- ,,priété est le droit de jouir et disposer des choses de la ,,manière la plus absolue, pourvu qu'on n'en fasse pas un ,,usage prohibé par les lois ou par les réglements". Zoodra daarentegen Proudhon van den eigendom kwaad wil spreken, maakt hij zich meester van een andere ,definitie, van welke hij ten onrechte beweert dat zij door -den Wetgever is vastgesteld: ,,La propriété est le droit d'user iet d'abuser :" te gebruiken en te misbruiken. Men behoeft nu slechts de zoogenaamde misbruiken, welke een eigenaar met zijn goed plegen kan, breed uit te meten, hen voor te stellen als ongebreideld, vervolgens die misbruiken samen te noemen „den eigendom", en klaar is de antithese de eigendom in onzedelijk. --- 395 Pro u d ho n zelf heeft ons zijn procédé doen zien toen hij schreef, dat in zijne analysen de antinomieën ontstaan door iedere stelling afzonderlijk te nemen in absoluten zin 1). Later in 1848, erkende hij zijn kunstgreep met het eigendomsbegrip, toen hij aan B l a n q u i, die hem menigmaal tegen zijn vijanden de hand boven het hoofd had gehouden, op diens vraag, of men dan den eigendom niet behouden kon, ontdaan van misbruiken, antwoordde: ,J'appelle exclusivement propr'iéte la somme de ces abus". 2) Welke andere waarde, .dan bloot eene agitatorische, kunnen redeneeringen bezitten die met dergelijke opzettelijke eenzijdigheid worden opgebouwd? En wat is van dat zoogenaamde jus abutendi? De definitie des eigendoms als jus utendi et abutendi is van onzekeren oorsprong. In de Romeinsche rechtsbronnen is zij niet te vinden. De uitnemende Fransche juristen uit de 16e eeuw Duarenus, Cujacius en Faber spreken nog geen van alle van een jus abutendi; evenmin de Nederlanders Anthonius Matthaeus en Noodt. Op ééri s echter, in het begin der 19e eeuw, treft men bij Po t hi er de definitie aan. In de annotatiën, welke de Parij sche advocaat Hut t e an in 1807 vervaardigde bij de nieuwe uitgaaf van Po t hi e r's traite' du droit du domaine, de propriété, bl. 5, heet het dat „les lois Romaines," niet nader aangewezen , de definitie zouden hebben verkondigd : ,dominium est jus utendi et abutendi re suá, qua- ,,tenus juris ratio patitur". De alzoo in het leven geroepen legende vindt men terug o.a. in de uitgaaf van den Code Civil, door den Brusselschen advocaat R o g r o n, in 1829, ad art. 544. Door een Italiaansch rechtsgeleerde, F. P i c c i n e 11 i, die in 1886 over den oorsprong der definitie een studie uitgaf, is beweerd, dat zij het eerst wordt aangetroffen bij een Fransch jurist Ho t o man uit de He eeuw. 3) Ik heb 1) Système, I, bl. 410. 2) Voorrede, pag. XV, der in 1848 verschenen uitgaaf van Qu'est-ce que la propriété ? 3) F. Pic ei n e 11 i, Studi e ricerche intorno alla definizione: dominium 896 '-"- dit niet kunnen vaststellen, daar het aangehaalde werk van H o t om a n u s, Comm. de verb. iur. zich niet bevindt op de acad. bibliotheken te Amsterdam, Leiden en Utrecht. Maar dit is zeker, dat Ho t om an onder abuti verstaat enkel het gebruiken eener verbruikbare zaak, in overeen taalgebruik in de pandecten, waar men-steming met het de verbruikbare zaken genoemd vindt res quae sant in abuse (Dig. VII, 5, 1. 5 § 2). 1) Na het voorgaande beschouw ik het niet noodig in te gaan op de omstandigheden, welke volgens Proudhon de misbruiken des eigendons zijn. Spoeden wij ons tot de antinomieën op het gebied der waarde of prijsvorming. Hier heet het een antinomie, dat een producent, bij dubbele voortbrenging, zijn geldelijke opbrengst niet ziet verdubbelen, en onze schrijver beweert dat het „onmogelijk" is dit feit te verklaren. De zaak is dat hij geen goed begrip had van de wet van Vraag en Aanbod. Deze wet is eerst in 1871 door den Engelschen schrijver Stanley Je von s in diens Theory of political economy tot helderheid gebracht. De tweede antinomie op het gebied der waarde heet, dat de zaken waard zijn wat zij kosten en dat niettemin de producent, die ze verkoopt, gewoonlijk een winst overhoudt. Zeker, dat verschijnsel zou buitengewoon vreemd zijn, indien niet de eerste stelling op een grof misverstand berustte omtrent het verband tusschen de waarde eener zaak en den ten koste gelegden arbeid. Men verlieze niet uit het oog dat ten tijde van Proudhon in de leer der waarde nog een onafzienbare verwarring heerschte. Ook aan de derde antinomie liggen gebrekkige waareet jus utendi et abutendi re sua quatenus juris ratio patitur, Florence 1886 (vgl. Archivio Juridico, deel 36, bl. 594): 1) F r an c. H o t o m a n i, jurisconsulti, Commentarius in quatuor libros Institutionum jurie civilis (Lugduni, A° 1567), boek II, titel IV de usufructu. Over res, quae usu consumuntur schrijft Ho t o m an u s, bl. 157, noot: ,,non uti hujusmodi rebus, eed abuti potius dicimur" met aanhaling eener plaats uit cicero: „Utimur its rebus, quae nobis utentibus permanent: its autem abutimur, quae nobis utentibus pereunt". -- 397 -- neming en gebrekkige doctrine ten grondslag. Zij houdt vol, eerst dat de verdeeling van den arbeid den algemeenen rijkdom bevordert, en daarna, dat die verdeeling een voortdurende daling der arbeidsloonen en derhalve bij bet overgroote deel der menschen klimmende armoede zou veroorzaken. Proudhon herhaalde hier metterdaad enkel de zes jaar te voren in zijn boek over den eigendom geleverde beschouwingen over den loop der arbeidsloonen, over de terughouding van een deel der waarde van het voortbrengsel door den ondernemer, hoewel die waarde geheel aan den werkman zou moeten toekomen. En later is dit alles overgegaan in het boek van Karl Marx „das Kapital", den koran der sociaaldemocratie. Wie de geschriften van Proudhon uit de jaren 1844-1846 leest, woont, als het ware, de geboorte bij van het stelsel, dat in later jaren door Marx, alsof het diens eigen vinding ware, verkondigd is. Bij Marx dezelfde principieele fouten in het begrip der waarde en omtrent de vorming der prijzen. Bij Mar x dezelfde impasse om toeneming des rijkdoms der maatschappij te verklaren ondanks het uitgangspunt, dat de waarde der goederen bepaald wordt door de }osten der voortbrenging. Bij Marx dezelfde poging om zich uit de klem te redden door het loon voor te stellen als een fixum, gelijk aan het onmisbaar levensonderhoud; dezelfde leer van onbetaalden arbeid en van kapitaalvorming door zekere geheimzinnige inkorting op het loon; dezelfde voorspelling van voortgaande degradatie des werkmaas en van opeenhooping des kapitaals. Men heeft wel eens beweerd, dat het belangrijk onderscheid tusschen de leer van Marx en de antithese van Proudhon hierin bestaat, dat de Franschman het geschetste historische beloop onrechtvaardig acht en er tegen protesteert, terwijl de Duitscher, in fatalistische berusting, predikt dat op den duur de zaken van zelve een anderen keer zullen nemen; doch ook dat onderscheid valt weg waar men bij Marx evenzeer het vuur van den klas vindt aangeblazen met woorden als b.v.: „Alle-senstrijd „middelen tot voortbrenging onderwerpen den arbeider aan „de kleingeestigste, hatelijkste despotie, veranderen zijn o. H. V 6 25 -- 398 — „leven in arbeid, slingeren zijn vrouw en kind onder het „Juggernautsrad der meerwaarde. Aan den eenen kant „vindt men accumulatie van kapitaal, aan den anderen „opeenhooping van ellende, arbeidspijn, slavernij, onwetend verdierlijking en moreele degradatie...." -,heid, Marx was met Pro u d h o n's leer volkómen bekend. Aanvankelijk had hij openlijk aan den Franschman uitbuncligen lof toegezwaaid. „Er hat alles geleistet, had hij in 1844 wegens diens boek over den eigendom geschreven 1),-- ,,er hat alles geleistet was die Kritik der Nationalókonomie ,,vom nationalokonomischen Standpunkt aus leisten kann." In datzelfde jaar werden beide mannen te Parijs persoon vrienden. Men vindt in de groote verzameling brieven-lijke van Proud h o n eenen van Mei 1846 aan Mon cher monsieur Marx en onderteekend votre, tout dévoué Proudhon. Marx wederkeerig heeft in 1865 in een brief uit Londen wereld gemaakt, dat hij in 1844 met Proud h o n te Parijs-kundig He ge l-studien deed. Doch nauwelijks was in 1846 het S'stème des contradictions économiques uitgekomen, of Mar x trad er tegen op als fel en hatelijk criticus. „La misère de la philosophie" is de titel, welken hij voor zijn brochure koos als tegenhanger van Proud h o n's Philosophic de la misère. Marx heeft later in das Kapital jegens zijn geestelijken voorganger een enkele maal slechts een laatdunkende zinsnede over, en heeft in 1865 van het door hem in 1844 hoog opgevijzeld boek over den eigendom durven schrijven: „In einer streng wissenschaftlichen Geschichte der politi- ,,schen Oekonomie ware die Schrift kaum erwwahnungswerth." Zoo heeft Marx zich de denkbeelden zijns vriends toegeeigend, en dezen daarna behandeld alsof hij geen groet waard was. 2) 1) K. Marx, die heilige Familie, 1844. 2) Aanwijzingen van meer literarischen aard, hoe bij Marx b.v. beeldspraak en zinswendingen worden aangetroffen, welke men reeds in de geschriften van Pr o u d h o n kan lezen, heb ik verzameld in een opstel over Den oorsprong van het stelsel van Karl Marx (maandschrift Onze Eeuw, Maart 1903, bl. 450). -- 399 En toch, hoe onbeholpen van aard is het plagiaat dat Marx jegens den Franschman bedreef! Bij Pr oud hou is, wat Marx voor een stelsel uitgaf, nauwelijks ernstig gemeend, althans zeker niet het laatste woord, dat te zeggen viel. Bij den Franschman was het eene antithese tegenover een andere, minstens even ware stelling. Het was een gedeelte slechts in een metaphysisch, dialectisch procédé der „zuivere rede". Op zich zelf staande was het eene eenzijdigheid, ja een paradox. Uit de samen antithese moet, naar Hegels leer-steling, van thesen de waarheid ontspringen gelijk Minerva uit het hoofd van Jupiter. Bij Marx daarentegen vindt men van dat dubbel slechts ééne zijde terug en dat brokstuk wordt-stelsel gegeven als volledige wijsheid! Dat is meen ik, de genetische fout van de economische wereldbeschouwing, die in het boek van Marx is neêrgelegd. En nu de synthese, de reconciliatie van alle antinomieën, is zij ooit aan Proudhon verschenen? Zoo even vermeldde ik dat hij reeds in 1846 geschreven had: ,une simple combinaison , de banque suffira"; doch dit denkbeeld had hij niet nader uitgewerkt. Veeleer had hij den schijn aangenomen van het geheel te hebben laten varen. Immers hij erkende ronduit geen synthese, geen oplossing zijner contradictiën gevonden te hebben. Toen hij echter in 1848 in de revolutionnaire beweging was medegesleept en gedwongen was daden te voegen bij woorden, toen is het plan eener bank weêr bij hem bovengekomen en heeft hij voorgegeven de synthese te hebben gegrepen in de gedaante eener nieuwe bankinstelling. Deze zou gratis crediet verleenen. Hij kondigde haar aan in Februari 1849, in het dagblad Le peur le : 1) ,,Ik begin een onderneming, welke nooit haar gelijke gehad ,,heeft en nooit haar gelijke hebben zal. Ik wil den grond- ,,slag der maatschappij veranderen, de as der beschaving ,,verplaatsen, bewerkstelligen dat de aardbol die, op godde- ,,lijk bevel, tot heden draait van, het westen naar het oosten, 1) Revue d'éc. politique, 1893, P. 191. - 400 ---- „voortaan, krachtens men schel "ken wil, draait van het ,,00sten naar het westen". Dat zou gebeuren door een bank, welke het kapitaal harer aandeelhouders renteloos zou uitleenen. De instelling werd bij notarieele acte van 31 Januari 1849 opgericht. Door geestverwanten werd een bedrag van 35,000 francs bijeengebraeht. Maar nog vóórdat de operatiën begonnen kondigde Proudhon de liquidatie aan. „13.ij zou" schreef hij, 1) „zijn tijd enkel besteden aan de polemiek, om in „6 maanden te voltooien wat duizend in een bank ver associaties in geen tien jaren zouden kunnen-,enigde ,,doen.... Enkel van de Pers en van het Stembillet is „heil te wachten; is de Bank van Frankrijk niet voor „iedereen open ?.... De volksbank is een ontoereikend ,,werktuig. Ik zoek remedies, die sneller werken". Hiermeé was de zaak uit. Van het gestorte kapitaal kon ongeveer 50 pet. worden terugbetaald. De onderneming is nooit meer beproefd. Ware het plan tot uitvoering gekomen, spoedig zou zijn ontdekt dat het eene bevoorrechting ware geweest voor de weinigen, aan wie de bank kapitaal voorschoot, vermits zij hier voor niets konden erlangen wat zij elders moesten betalen. Hoe spoedig zou haar credietgevend vermogen niet uitgeput geweest zijn! De synthese uit alle antinomieën is een droombeeld gebleven. In later jaren schijnt de schrijver zijn dwaling zoo niet te hebben ingezien, dan toch ten minste te hebben vermoed. In 1858 namelijk deed hij een groot werk uitkomen getiteld, de la Justice dans la Revolution et dans l'Eglise. Dit boek, beslissend voor zijn volgende levens bezorgde hem eene strafrechtelijke veroor--jaren, want het deeling, om welke te ontgaan hij in Juli 1858 naar Brussel vluchtte, van waar hij eerst in 1862 als een gebroken man naar Parijs terugkeerde, om spoedig daarna te sterven, dit boek behelst eene merkwaardige bekentenis. „Mijn Système des contradictions économiques", -- zoo leest men 1) Vgl. K. Die h 1, t. a. p. II, bl. 76, 77 en Revue d'écon. pol. 1893, b1.191. 401 - daar, 1) „laat, wat methode betreft, iets te wenschen ,,over. Met Hegel heb ik gedacht dat eene antinomie „zich oplost in een nieuwe gedachte. Dit is een fout van „logica, een fout ook blijkens de ervaring. Ik ben er „thans van teruggekomen. De antinomie lost zich niet op: ,,dat is het fundamenteele gebrek van heel de Hegelsche „logica. De twee termen, waaruit zij wordt samen gesteld, ,,houden elkander in evenwicht (les deux termes se balan- ,,cent)". ,,De twee termen houden zich in evenwicht", zoo heet het thans bij onzen auteur. Dat klinkt heel anders dan toen hij in 1846 de methode van Hegel aanbeval door te schrijven: „Par cela seul qu'une idée, un fait, présente ,,un rapport contradictoire et développe ses conséquences ,,en deux sêries opposes, it y a dégagement à attendre ,,d'une idée nouvelle et synthétique" (Système, II, p. 228). Ik geloof dat Proudhon hier den spijker op den 1) Deel V, bl. 147 (uitgaaf van Lac r o i x, Brussel, 1870; in deze uit deel). -gaf het 25ste De plaats is weder aangehaald in P r o u d ho n's werk, na zijn dood uitgegeven, Théorie de la Propriété, bl. 52 (Parijs, 1866, 6d. Lacroix). Vreemd genoeg dat Proudhon, onmiddellijk na te hebben gezegd dat de twee termen tegen elkander opwegen, er bij 'voegt: „ce qui conduit „au resultat cherchi. Mais une balance n'est pas une synthese telle que ,,l'entendait H e' g e 1 et que j'avois suppose'e avec lui: cette re"serve faite ,,dans un intërêt de logique pure, je maintiens tout ce qui j'ai dit dans „mes Contradictions". Mij dunkt, de erkenning der fundamenteele fout is onvereenigbaar met de handhaving van het systeem overigens. Indien Proudhon had willen te kennen geven dat hij door evenwicht der termen en niet door oplossing een resultaat had bereikt, dan zou hij enkel het éene duistere woord door het andere hebben vervangen en zou hij het recht hebben gemist aan heel de Hegeleche logica een fundamenteel gebrek ten laste te leggen, want zóo gemakkelijk laat een dergelijk gebrek zich niet verhelpen. Metterdaad heeft hij, door het foutieve in de methode te erkennen, een streep gehaald door zijn Système. Dit systeem niettemin vol te houden is m. i. een protestatio actui contraria, het is stijf hoofdigheid en woordenpraal. Prof. Diehl (t. a. p. I, bl. 91) 'vermeldt, op de herroeping van Proudhon wijzende, dan ook niet eens de in deze noot aangehaalde woorden, klaarblijkelijk van oordeel dat zij de eenmaal afgelegde confessie nietvermogen te niet te doen. — 402 -- kop getroffen heeft. Als men niets anders heeft dan twee stellingen, die elkander tegenspreken, dan houden zij elkander in evenwicht, staan zij roerloos tegenover elkander, is er stilstand, geen voortgang. Is wat de Hegeliaan voor zijne ,,synthese" uitgeeft, werkelijk rechtstreeksch product van de voorafgaande tegenspraak? Heeft hij niet deze zijne nieuwe gedachte, bewust of onbewust, ontleend aan een andere bron, verbeelding of waarneming? Na de vele uren, welke ik mij, ter zake dezer studie over Proud h o n , heb verdiept in de werken van He g e 1, is meer en meer de vraag bij mij gerezen, of diens zoogenaamde dialectische ontwikkeling van denkbeelden niet op een doorloopend zelfbedrog steunt. De indruk, welken ik van Proudhon' s sociologische betoogen ontvangen heb, is dat deze voortdurend door de genoemde denkleer is om den tuin geleid. In hem stak groote aanleg voor studie. Zijn geest was oorspronkelijk. Zijn vernuft vindingrijk. Zijn karakter een mengsel van welwillendheid en strijdlust. In hem brandde een warm hart. Zijn gemoed was ontvankelijk voor vriendschap, voor de zachtste aandoeningen der ziel, voor de innigheid van het huiselijk leven. Zijn brieven bewijzen dit alles. Maar zijn boeken bewijzen dat de vraagstukken, welke hij aandurfde, vér waren boven zijn krachten.. Telkens stuit men bij hem op den ongeoefenden autodidact, bij wien de wijsbegeerte, helaas! geleid heeft tot oppervlakkigheid en zelfverheffing. Van geduldig, historisch onderzoek bij hem geen spoor. Zijn Rede zal, meent hij, in één slag het licht brengen, dat hij zoekt. In Proud h on ' s leven heb ik slechts één geval ontdekt, waarin de metaphysica hem een werkelijken dienst heeft bewezen. In 1845 bezorgde zij hem de vrijspraak in een strafproces. Hij werd voor het hof van assisen te Besancon vervolgd wegens opwekking van haat tegen de regeering, in een openbaren brief aan Victor C on s i d ér a n t. Het pleidooi, dat hij tot zijn verdediging aan de gezworenen voorlas, kent men uit de verzameling zijner werken, door de firma Lacroix uitgegeven. Ziehier hoe - 403 -- Proudhon, in een brief aan zijn vriend A. eke r m a n n, 1) zijn wedervaren beschreven heeft: ,,(Na het requisitoir van het Openbaar Ministerie) kwam ,,eindelijk ik aan het woord: mijn voorlezing duurde twee ,,uren. Stel U de verwondering voor van al die nieuws- ,,gierigen, priesters, vrouwen, aristocraten, enz. toen, in ,,plaats van een republikein met rood vest, een puntbaard, ,,een grafstem, men een kleinen blonden man zag, met „lichte gelaatskleur, van eenvoudig uiterlijk, en vol goedig stille gebaren, bewerende dat hij slechts bij-„heid, met ,,vergissing van het parket was aangeklaagd, waarvan hij ,,overigens den ijver prees. Ik hield vol dat mijn denk- ,,beelden slechts waren die van iedereen, en, verre van ,,vijan dig jegens de regeering, jegens deze zeer gunstig; ,,dat zij geen verwijt verdienden, slechts lof. Ik poogde „deze stelling waar te maken door wetenschappelijke be- ,,toogen zóó gezocht, zóó moeielijk te volgen, en weêrge- ,,geven in een stijl nu eens bijzonder helder en eenvoudig, „dan weder metaphysisch en technisch z66 diep, dat men „er niets meer van begreep. Stel u voor een man, be- „schuldigd van samenzwering tegen de maatschappelijke ,,orde, en die als verdediging aanbiedt een schotel staat - ,,huishoudkunde z66 moeielijk te verteren en te vatten, dat „ieder erkende er niets van te hebben begrepen, en gij zult „ongeveer beseffen hoe de rechtbank was gemystificeerd... ,,De president der gezworenen sprak: „Deze man verkeert ,,,,in een gedachtenspheer, ontoegankelijk voor het gros, ,,,,wij kunnen niet veroordeelen in den blinde; wie staat ,,,,ons in voor zijne schuld ?" Ik vermeld dit alles niet als eene anecdote. Vond Pro u d h on in de pleitzaal, tegenover de eenvoudige gezworenen, kracht juist in de duisterheid zijner metaphysica, zij, die in den nieuweren tijd op wetenschappelijk gebied de vaan van Hegel volgen, zullen mij wel toegeven dat, althans op dit gebied, het wapen der onbegrijpelijkheid geen aanbeveling verdient. 1) Correspondance, 2e deel, bl. 43. ZONNELAND DOOR TH. VAN HERWEDE. II. Op den eersten Februari spoorden ze naar Monte Carlo. F rid a was voorzichtig geweest de laatste dagen, maar nog altijd hoestte ze. Daarom had ze nog een cape gekocht om over haar reiscostuum te dragen, ze spreidde die 's nachts aver haar bed. De lucht was bewolkt, maar toch scheen de zon naar binnen in de coupé, F rid a had zich genesteld in 't warmste hoekje, lusteloos keek ze vóór zich. Bij 't aankomen vernam ze dat het hotel du Louvre heel boven in de stad lag; langzaam steeg ze naast E go n over den breeden, wit bevloerden rijweg, haar wangen gloeiden, het bonsde in haar hoofd en zwaar leunde haar hand op Egons arm. Verlangend naar een veilig plekje om te rusten lette ze niet op de hotels, de winkels langs den weg, ze keek alleen uit naar „Louvre".... Eindelijk! .. . Ze liet Egon zorgen voor de bagage, liet hem uitpakken. Een paar uren rust, de bouillon aan het ddjeuner verkwikten haar, maakten haar sterk genoeg om uit te gaan. Samen wilden ze het Paradijs zien. Mooier dan al wat ze zich er van had kunnen droomes was de werkelijkheid voor F rid a. Monte Carlo bezit al de weelde die voor geld te koop -- 405 - is; maar de uitstalling van haar schatten is niet overweldigend, zij bekoort, zij betoovert. F rid a dacht er niet aan hoeveel menschen hebben gezwoegd om in de rots die breede terrassen vlak te maken, ze te dekken met een fluweelen tapijt van welig groen. Zij berekende niet hoeveel handen dagelijks bezig zijn om dat alles te onderhouden in gladde onberispelijkheid, om in de sierlijk slingerende bogen de kleine witte bloemen zóó te kweeken dat het scheen alsof een tooverwoord ze allen te gelijk had doen ontluiken, want dit alles is klein knutselwerk tegenover het weelderige panorama van de golf van Monaco. Ze wandelde onder breed spreidende, donker glanzende boomen waaraan ze geen naam wist te geven, er waren er waaruit harige luchtwortels omlaag hangend zich hadden vastgegrepen in den grond, er waren er die bloeiden met zware trossen van schitterende bloemen en langs haar pad geurden viooltjes en anjelieren. F rid a zag het Paradijs, ze was er midden in. Schitterend in de zon stond het casino, rein wit tooverpaleis passend in die sprookjes-wereld. Als van zelf trok het haar aan, het middenpunt scheen het, het doel... Onophoudelijk zag ze menschen opgaan over de breede trappen, onophoudelijk bleven de zacht heen en weer wie deuren in beweging. Durfde ze binnengaan?... -gende In den breeden voorhal zag ze veel men schen, een doelloos samenzijn van vreemdelingen scheen het. Om te mogen binnengaan door de tweede deur werd een kaart van hen gevraagd, men wees hen terecht. Hun naam, hun adres vroeg men, hun signalement werd opgeschreven. Toen F rid a stond op den drempel van de zaal, in 't halfduister, waar roode en groene gordijnen het licht tem kleurden, toen ze inademde de gloeiende atmos--perden en pheer, bedwelmend door allerlei geuren wilde ze terug. Ze voelde dat de lakeien, die de wacht hielden aan de deur haar opnamen van het hoofd tot de voeten en 't was haar als in een droom, wanneer ze stond aan den ingang van een konings paleis en ze plotseling ontdekte de sluikheid van haar gewaad, haar bloote voeten.., ze wilde terug. -- 406 - Ego n merkte haar aarzelen, hij nam haar bij de hand, leidde haar. Nog bleef ze bevangen door 't geheimzinnige. In die zaal vol menschen heersclite een wonderlijke stilte, behalve het zachte geschuifel van veel voeten vernam ze een geruisch als van stroomend water... toch nog anders... links en rechts verdrongen zich dichte drommen van menschen tot een kring, en in de open ruimte schreden een menigte andere nauw hoorbaar, voorzichtig gaande over den glanzenden vloer. Vrouwen zag ze wier kostbare kleren sleepten aan alle kanten, nauwsluitend om de heupen, wijd neervallend in golvende plooien; zij bewogen zich als wezens niet gaande op menschenvoeten, luchtig zwevend, tusschen de gewone menschen door. Er waren er die samen schoolden fluisterend, glimlachend, andere staarden van onder haar grillig gevormde hoeden met vreemd omlijnde pogen rond; onecht schenen haar matte tint en haar hard roodgekleurde lippen. En boven de stilte uit klonk in geregelde tusschenpoozen telkens een eentoonige stem, sprekend dezelfde woorden die eindigden in klankloos gedreun: Rien ne va plus. Weer was het alsof de geuren haar bedwelmden. E go n voelde haar hand de zijne terug trekken, ze wilde weg... maar hij leidde haar verder; hij wees haar op de schilderijen langs den wand, op de rijk met goud versierde plafonds. Zoo gewende hij haar aan 't gedempte licht, aan de zwoele atmospheer. Toen bracht hij haar bij een der speeltafels. Het was haar als zag ze een troep kinderen spelen met gouden en zilveren knikkers. Vroolijk tolden die over het groene laken, ze werden neer gegooid, weggeharkt of opgenomen, altijd weer van voren af aan, en in de beweging der klinkende schijven hoorde F rid a het ruischen dat ze straks had vernomen, het levendig klateren van den goudstroom die onafgebroken vloeien bleef. Mooi vond ze de nooit door haar geziene goudstukken, groot als rijksdaalders, zij zag ze neerploffen op de genummerde ruitjes vóór haar en in lange reeksen, even rustend op elkaar, zag zij ze liggen midden op de tafel. Kleine rondjes rolden -- 407 - naar alle kanten en behendig, nooit hun doel missend, mikten de croupiers met schijfjes op winnende nummers. Ze lachte er om. Aan de tafel zaten allerlei menschen; er waren er wier oogen schitterden bij 't afroepen der cijfers, andere zagen met denzelfden koelen blik het goud komen of gaan. Er waren vrouwen in bonten opschik maar ook in 't zwart gekleede, sommigen haar geld zorgeloos voor zich neerleggend, anderen angstig het te voorschijn halend uit een telkens weggestoken beurs. Achter hen, die een plaats hadden gevonden aan de tafel, verdrongen zich mannen en vrouwen die hunkerden om nader te komen, nu reeds hun geld werpend over de hoofden der aanzittende. Terwijl ze het spel volgde met een hoogen blos op de wangen, voelde F rid a haar hoofd zwaar worden, ze werd mop. Soms was het alsof de lamp boven de tafel heen en weer schommelde, ze moest de oogen sluiten. Egon ver niet wat ze hem toefluisterde, hij volgde haar naar-stond een rustig hoekje in de zaal, zette zich bij haar neer op een canapé. Even moest ze rusten, het duizelde om haar heen. Toen 't voorbij was verlangde ze niets dan daar stil te mogen kijken; ze vroeg E g on naar wat ze niet begreep, naar al wat ze zag. Hij zeide haar dingen die ze niet zou hebben geloofd als hij ze haar niet had gezegd. Hij deed haar opmerken wat ze niet had gezien, verklaarde haar toestanden waar ze van gruwde... toch vroeg ze verder. Even was het alsof E g o n spotte met haar onwetend zijn toon, zijn woorden kwetsten haar; als van iets-heid, heel gewoons, van iets wat iedereen weet vertelde hij van groote zonde, hij ontheiligde wat haar heilig was. Had hij geweten wat ze zien zou in Monte Carlo ? Ze had willen schreien en terwijl ze haar voorbij slierden verfoeide ze de vrouwen wier kostbare kleêren sleepten over den vloer. Ze voelde zich ellendig, ze wilde weg maar ze durfde niet, want een koude rilling kroop langs haar rug, verstijfde in haar hoofd; wemelend door elkaar zag ze de menschen, het suisde in haar ooreis met scherp fluiten nu en dan... - 408 -- E go n zag de kleur van haar wangen wijken, hij legde zijn arm om haar, heen, sprak haar ernstig toe... Ze vermande zich en ijlings gaande tusschen de menschen door zonder ze te zien, liet ze zich meêvoeren. De koude lucht bracht haar tot zich zelve. F rid a heeft in den nacht die zalen weArgezien. In een koortsdroom zag ze weêr die vrouwen langs haar heen gaan, slanker nog, slap kronkelend in doorschijnende gewaden, ze omstrengelden wie haar naderden; groote'luchters zag ze met duizende lichten hoog boven 't halfdonker der zalen, toch bleef het schemer-duister daar beneden. Boven de speeltafels schommelden lampen zonder licht, maar het geld ruischte... F rid a was ziek. Toen de dag aanbrak verdwenen de koorts-visioenen, maar moA, lusteloos bleef ze liggen. Ze verlangde niet meer naar het Paradijs. E go u ging beneden ontbijten. Tegenover haar bed was het venster. Hoog, tegen den bleeken hemel stond een majestueuze, donker roode rots, breede kolossus van steen: la tête du 'chien. Toen het maar even licht werd had ze al zijn silhouet gezien als een dreigend gevaarte, later werd de breede kruin in wolken gehuld. Meer dan die rots kon ze niet zien, de huizen tegen de naast bijgelegen helling zag ze niet, die waren te laag, ze zag alleen een wimpel aan den top van een mast rusteloos wapperend, golvend kronkelend in den wind, een vuurrood wimpeltje met witte letters; nooit bleef het zoo strak gespannen dat ze de letters lezen . kon, de wind speelde er mee wild en jolig tot dat hij 't weer in slappe plooien liet afhangen langs den stok. Dat wimpeltje kwelde haar, tartte haar uit, ze moest er naar kijken. Eindelijk.., even maar... Feria. Wat beduidde dat ? E go n wist het ook niet. Zoolang hij bij haar was dacht ze er niet aan, maar pas was hij weg... Feria... daar las ze 't weer. De wind rukte er aan en in een vlaag van witten hagel was het als kromp het in één van kou. De lente zou komen. Ze kwam zooals ze vaak komt -- 409 -- in het Noorden met bitteren spot; hagel bracht ze mee, boos gierde de mistral om het huis, ze joeg steentjes kletterend tegen de ruiten. Egon bleef niet lang uit, 't was koud buiten. Maar ook in huis was het koud, alleen beneden in de kleine salon brandde een petroleumkachel; 't was er benauwd. Monte Carlo... de uren kropen voorbij. Ook hier ging de zon vroeg onder. Toen Egon voor de table d'hôte naar beneden ging was 't bijna donker. Een witte sluier gleed over la tête du chien, het sneeuwde daar boven. Nog altijd zag F rid a het wimpeltje rusteloos bewegen, letters zag ze niet meer. Op eens... daar lichtte het op tegen de lucht, ... en in vlammend schrift tegen den zwarten hemel stond: Feria. Egon kwam weer boven, liet 't gcrdijn zakken, stak een kaars aan. Hij had aan de vriendelijke oude francaise die F rid a gisteren aan tafel had toegesproken, gevraagd wat Feria beduidde. Een café-concert was het, zij was er geweest en had hem er van verteld. Egon verfoeide die dingen; ze had toch doorgepraat. Ze had er een comique gezien, een echte matamore, ongeloofelijk mager als een skelet, prachtig in zijn rol... en lachend zei hij: „Dat vond. ze mooi, zoo'n skelet... een echte francaise... " Plotseling herinnerde F rid a zich hun reisgezelschap tot Marseille: zou hij dat zijn? Egon ging nog een uurtje naar beneden, er lagen boeken in de salon, er was licht daar. Toen hij weg was. blies F rid a de kaars uit, zuinig. Weêr voelde ze haar hoofd gloeien, haar polsen kloppen; ze wilde slapen. Klagend huilde de wind door het dal, het kletterde weêr op deramen. Egon had 't gordijn neêrgelaten, ze zag als een lichtende plek het schijnsel van de vlam, nu geen letters... 'n matamore, wat was dat? Ze had 't Ego n willen vragen maar er was weAr over heen gepraat... moet. iemand heel mager zijn voor 'n matamore... vreemd, griezelig klonk die naam... 'n skelet.., zou het de artist zijn uit den trein?... Matamore... ze huiverde: als 'n skelet zag ze hem, ze hoorde weêr zijn stem scherp, droog, die 410 - vroeg om warmte en een heete gloed stroomde plotseling om haar heen... toen zag ze hem niet meer... wist ze niets meer... Ego n vond haar slapende met gloeiende konen. Toen hij den volgenden morgen het gordijn ophaalde had de tête du chien haar sluier verwisseld tegen een pelsmantel, een dik wit vacht dat scherp afstak tegen den loodkleurigen hemel. ,,Ben je nog ziek?" vroeg hij toen F rid a niet opstond. ,,Straks, als de zon doorkomt zal ik opstaan," antwoordde ze. Ze zag een witte wolk stuiven langs het venster, en een huivering ging over haar heen. Egon ging beneden ontbijten, toen even uit om een courant te koopen. In het park zag hij de bloemperken zorgvuldig met linnen kleeden toegedekt, zwiepend in den wind kreunden de palmen en pisangs met klagend geluid. Kleumend zat hij voor F rid a' s bed: hij las haar voor uit de courant daarna bleef hij stil bij haar, in zwijgend berusten, de handen verwarmend in de zakken van zijn overjas. Fri d a stond nie b op, ze voelde zich te ziek. In de eetzaal smeulde een houtvuurtje in de open schouw men rbók het. Mevrouw D u cam p deelde Egon meê dat hij in 't casino op de eerste verdieping leeszalen vinden zou, gezellig, goed verwarmd, overvloed van tijdschriften en couranten ; gratis mocht men er van alles gebruik maken, men kon er zelfs vragen om schrijf benoodigdheden, om een glas water en lachend voegde ze er bij, u behoeft den trap zelfs niet te beklimmen, een escalier roulant brengt u boven. Egon keerde terug even vbbr het luiden van de ,etens bel, hij bracht voor Fri d a een photo meê... j a, ze w iren het, de artisten uit den trein! Aan tafel stelde mevrouw D u camp Egon voor aan haar man, en aan een heer tegenover haai'; ze bleven dik - wijls thuis 's avonds, speelden kaart en zouden verrukt zijn als Ego n met hen meê wilde spelen. Verder vroeg ze of F rid a ernstig ziek was, of ze een dokter had geraadpleegd 411 - een vriend van haar was dokter in Monaco, een heel knap man. Zag F rid a er tegen op, tegen een vreemden dokter? Zij, mevrouw D u camp stond voor hem in, ze bood aan hem te introduceeren, maar ze zijn duur, die heeren, alle doktoren in Monte Carlo zijn duur, toch, als zij hem introduceerde zou hij niet het hoogste vragen, zij betaalde hem nooit meer dan tien francs per visite. Egon sprak er F rid a over; ze weigerde beslist, morgen zou ze beter zijn. Vijf dagen gingen voorbij. Eiken dag had F rid a ge dat ze zou kunnen opstaan, maar telkens besloot ze-hopt te wachten tot morgen. Den zesden dag waagde ze 't; zich koesterend in de zon hield ze 't enkele uren uit. ,,Zouden we morgen op reis kunnen gaan?" vroeg Egon toen ze den volgenden dag wat vroeger opstond. ,,Op reis, morgen ?" ,,Verlang je niet naar Rolland, nu 't hier toch ook winter is ?" Hij hunkerde om weg te komen. Van Parijs sprak hij niet meer, hij had maar één verlangen... zijn atelier. Maar Fri d a moest zich sterk genoeg voelen voor de reis, natuurlijk. Den achtsten dag ging ze 's avonds met hem meê aan tafel: „Overmorgen kunnen we gaan" had ze beloofd, ze was niet ziek meer. Als een vriendin kwam mevrouw D u c a m p haar te gemoet, hartelijk deélnemend, en onder behag elfijk genieten van den maaltijd babbelde ze over allerlei. Nadat ze nog een uurtje in de salon had vertoefd was F r i d a gehoorzaam terug gekeerd naar haar kamer. Ego n zeide dat rust alleen haar beter kon maken. .Half acht... ze ontkleedde zich, legde zich te bed... ze wilde nog niet slapen; ziek was ze niet meer, en bovendien... er was iets wat haar wakker hield. Wat zou ze graag meê zijn gegaan met de D u c am ps naar Feria. Ze wist wel dat E go n niet hield van die dingen, dat hij die alleen mooi vond in Parijs, maar zij... voor haar was 't al licht mooi genoeg, zij had nog zoo weinig gezien... dol graag zou ze meê zijn gegaan... maar E g o n zei dat ze -412— zich moest sparen voor de reis... Sints ze niet heel ziek meer was had hij dikwijls iets stroefs, iets ongeduldigs in zijn spreken, alsof hij zich inhield... hoe kortaf had hij mevrouw D u cam p geantwoord toen ze er op aandrong dat ze zou meêgaan naar Feria. F rid a dacht aan het artistenvrouwtje in den trein. Zou het moeilijk zijn ook voor haar? Zouden alle artistes prikkelbaar zijn ? Ego n was niet meer zooals hij geweest was in 't begin. Natuurlijk, nu ze getrouwd waren was 't ook heel anders; het sprak van zelf * dat er van dat mooie, dat aller teêrste iets was weggegaan, ze waren nu man en vrouw... en toch.., als een kind behandelde hij haar, straks nog... en als een kind had ze hem gehoorzaamd... maar ook als een kind werd ze soms door hem bedorven... dat moest niet. Nooit had ze dat zoo sterk gevoeld als toen hij nu, in tegenwoordigheid van mevrouw D u camp haar gevraagd had zich te ontzien, dat verzoek had geklonken als een bevel.., ze had gehoorzaamd, maar de toon waarop hij sprak had haar zêér gedaan... in 't bijzijn van een vreemde. Hield hij minder van haar sinds haar ziekte ? Was het waar dat zijn werk, zijn succes hem lief was boven alles? Zou hij haar 't meest hebben lief gehad om wat ze hem had gegeven in 't begin, meer dan om al het andere, haar toewijding, haar leven, zich zelve? Ze peinsde voort... Een bittere teleurstelling, die reis naar 't Zonneland... ze had die niet gewild voor zich zelve, al had ze 't misschien zoo voorgesteld. Nu ze er goed over nadacht begreep ze dat Ego n meê was gegaan om haar. Want aan werken op reis had hij niet gedacht... wèl aan zijn schilderij dat nog onaf op den ezel stond... hij had er misschien meer naar verlangd dan hij gezegd had.... om haar. En haar ziekte... nu eerst werd 't haar duidelijk wat die geweest was voor hem... wachten, uitstel... Toch was hij lief voor haar geweest, de eerste dagen. Zoover ze zich kon herinneren was ze nooit ziek geweest, maar ze had veel zieken verpleegd, en dan had ze 't altijd heerlijk gevonden als de zieken niet alleen aan — 413 -- hun eigen leed dachten, als ze nog bleven denken, zorgen voor anderen. Ze wist hoeveel troost, hoeveel moed er kon uitgaan van zulke zieken, omdat ze dapper beheerschten, den druk van hun lichaamslijden... „Dan ben ik niets voor hem" had het artisten vrouwtje gezegd. Een heel andere beteekenis hadden nu die woorden, niet als een klacht maar als een beschuldiging, een verwijt. Zij was geen moedige zieke geweest, ze had veel van hém verwacht, maar hem niets gegeven.., een zwak liefde woordje nu en dan, dat was alles. Had ze hem niet kunnen troosten, niet kunnen spreken over zijn plannen, zijn verlangen... Zelfzuchtig had ze dat vermeden, bang dat ze hem er aan zou herinneren.. , want ze wist wel dat hij weg wilde. Zou ze hem niet hebben kunnen spreken van het oude huis in den Haag, en zou hij niet blij zijn geweest als ze hem nog eens weêr had gezegd, dat ze er 't liefst in wilde wonen zóó, net zoo als het was omdat zij er zich z66 het meest thuis voelde.., had het artistes vrouwtje 't niet voorgesteld als haar ideaal, heelemaal zijn vrouw te zijn in een klein, eigen nestje.... Haar huishoudelijk zijn, haUr talent kende hij nog niet.., miste hij de vrouw nog in zijn leven al was hij getrouwd? Ze tuurde naar het schijnsel van de vlam-letters op 't gordijn, peinzend... in haar verbeelding schikte ze het oude huis met zijn donker geboende ouderwetsche meubels... Zoo had ze nauwelijks gemerkt dat de uren voorbij gingen. Nu, plotseling begon de tijd haar lang te vallen. Waarom kwam hij niet.., zou hij nog alleen beneden zitten.., of zou hij... neen, naar 't casino ging hij 's avonds nooit. Zwart donker werd 't eensklaps... de lichtvlammen waren uit, 't was nacht. Straks was ze bijna ingeslapen toen ze half droomend zich waande in het oude huis. Nu was ze weer klaar wakker; haar hart klopte, ze voelde het terwijl ze luisterde in de doode stilte. 'n Heel andere gewaarwording dan straks. Egon liet haar alleen, hij was uitgegaan zonder haar, 0.E.V6 26 --- 414 -- hij stoorde zich er niet aan dat ze op hem wachtte... naar hem verlangde. Dacht hij dat ze slapen zou, stil vertrouwend als een kind.., maar een kind als vroeger was ze niet meer, ze wist nu te veel. Hij had haar dingen verteld die ze niet meer kon wegdenken, er was zorg gekomen in haar hart, want Ego n had haar ingewijd in een wereld van ellende, in een afschuwelijke wereld, die tot nu toe ver buiten haar bereik was gebleven. Ze had wel geweten dat er zonde was, maar niet z66... nu verstond ze woorden die vroeger als klanken aan haar voorbij waren gegaan of die ze nooit had gehoord. Egon had ze haar verklaard op dien avond . , . Zouden ze hem 66k aanspreken, hem ook vragen om... om zijn geld... zou hij... neen, dit niet en toch. Eg on - had van de zonde gesproken als van iets gewoons, als van een spel dat gespeeld wordt overal, soms was het als spotte hij er met. Ze wilde er niet meer aan denken... Ego n was veel beter dan al die vreemde menschen. Voor zijn werk leefde hij. Als hij sprak van die andere dingen dan deed hij dat koel, uit de hoogte omdat hij er ver boven stond.., had zij ook niet lachend staan kijken naar dat andere spel... vermakelijk had ze 't gevonden om aan te zien... ze wist immers dat het ging om het geld van die vreemde menschen. En moedwillig de zorg van zich afdenkend, stelde ze zich weAr voor het vroolijke tollen der glinsterende schijfjes, het laken met de genummerde ruitjes waarop kleine rondjes blonken naast groote zware stukken van goud... Maar plotseling kromp haar hart inéén ... vreeselijke ernst werd het.., want het was als zag ze Ego n s geld, het zuinig door haar bespaarde... hij had 't op de tafel gegooid, 't werd weggeharkt, tuimelend ruischend met het andere men... Ze drukte haar hoofd in 't kussen.., ze wilde 't niet meer zien en in haar angst lachte ze zich zelve uit, een dwaas kind noemde ze zich... Ze moest zich niet opwinden... ze was immers niet ziek meer. En ze wist ook dat Ego n niet spelen zou; hij zelf had haar uitgelegd dat elke speler verliezen moet, dat de bank schatten wint... - 415 -- Gek al die benauwende voorstellingen als je alleen ligt in donker.., waarom komt hij niet 2,• „Ik weet immers dat hij veel van mij houdt".., had 't artistenvrouwtje gezegd en Ego n... zijn inspiratie, zijn goede engel had hij haar genoemd... voortaan wilde ze nog iets meer voor hem zijn... zijn vrouw, heelemaal zijn vrouw.., niet meer een kleine F rid a die onbesuisd naast hem meAfladdert ! . . sterke vleugels wilde ze hebben om die breed uit te spreiden over haar huwelijksgeluk. Arme kleine Frida .. . Zoolang ze ziek was, záó ziek dat Ego n zich ongerust maakte, twee dagen lang had hij aan niets anders kunnen denken; toen vond hij 't goed om bij haar te blijven in de koude ongezellige kamer, telkens vragend of hij iets voor haar doen kon, of ze nergens trek in had; maar toen ze weAr vroeg om eten, toen ze in haar slaap niet meer kreunde of sprak, meende hij dat ze wel zou kunnen opstaan, dat ze zich verzwakken zou met te blijven in bed. Den derden dag had ze hem overgehaald tot een wandeling. In den guren wind had hij rondgezworven zonder doel en heviger dan de vorige dagen had hem toen aangegrepen het vurige, het onweArstaanbare verlangen naar zijn atelier, naar zijn werk. Telkens als hij ver van huis was gegaan was dat over hem gekomen, en nooit had hij dat kunnen overwinnen; nu moest hij het onderdrukken om haar. Hij was altijd vrij geweest, zijn moeder had hem nooit belemmerd; nu was hij gedwongen, moest hij wachten.., hoe lang zou 't nog duren als F rid a zich bleef toegeven... Toen had hij er weér op aangedrongen dat ze een dokter zou raadplegen, dan zou er ten minste iets gedaan worden om het herstel te bespoedigen... F rid a wilde 't niet, F rid a zag op tegen de kosten... was 't 66k niet kostbaar om hier ziek te zijn ? Nog één dag uitstel had ze gevraagd toen hij thuis komende ernstig met haar' had gesproken, en nu... eerst op den achtsten dag was ze naar beneden gegaan... eindelijk! Dwaas, haar verlangen om meê te gaan naar Feria... net 'n kind nog. " — 416 --- Toch kwelde hem de herinnering aan zijn driftig antwoord, zijn scherp weigeren. Fri da's rood worden, mevrouw D u camps zwijgen verweet hij zich... Om hem heen werd druk gepraat. Er waren nieuwe gasten gekomen, kennissen van de logé's met wie hij nooit sprak; de D u camps waren naar Feria gegaan, hij ver zich, hij ging uit. -velde In de voorhal van 't casino slenterde hij rond tusschen veel menschen; er was niets bitonders te doen in de concertzaal; iedereen verveelde zich, ook de menschen die een plaats hadden veroverd op de canapé's; ze keken hem aan... hadden ze niets beters te doen dan hem te bekijken? In de speelzalen was het vol. Hoog aan de wanden straalden de luchters; het goud van de decoratie werd er mooier door, ook kon hij nu de schilderijen beter zien dan overdag, maar het was te vol, hij moest er vlak vóór gaan staan. Boven de groene tafels spreidden door breede kappen beschutte lampen een rustig schijnsel, aardige glimlichtjes tinkelden op 't rollende geld en veel menschen verdrongen zich er om heen. Door de zaal ging een voortdurend bewegen, een zich steeds vernieuwenden stroom van allerlei vreemden. Er waren statige vrouwen, die den stempel droegen van hooggeboren voornaamheid, door correct ge mannen begeleid, smakeloos uitgedoschte burgerlijke-klede dames, luid sprekend om opgemerkt te worden, minachtend neêrziende op de eenvoudigen, de in reistoilet gekleede trekvogels van een dag, die vrijmoedig rond wandelden, en terstond herkenbaar, toch niet opzichtig gekleed schreden de weeldevrouwen... vrij lieten ze haar kostbare avondtoiletten slepen in de volte en bij het wiegen van haar waaijers geurden bloemengeuren om haar heen. ,,Niet waar, ze zijn prachtig ?" hoorde Egon een stem achter zich; hij voelde een licht tikje op zijn schouder. Madame D u camp was het, die hem vroolijk toelachte, „men zou oogen willen hebben, overal, er is zóáveel te kijken," en toen met den trots waarmeê een Hollander spreekt van zijn Rembrandts vervolgde ze: ,,U ziet hier het mooiste wat Parijs bezit in dit genre, ze komen allen hier-- 417 heen in dezen tijd." Egon antwoordde niet, hij vroeg alleen: „Is u niet naar Feria gegaan ?" ,,Zeker, wij zijn er geweest: de comique zingt niet van avond, hij is ziek, daarom zijn we naar 't casino gegaan. Kijk daar zit mijn man, hij speelt." „Speelt hij ?" vroeg Egon. ,,We spelen allemaal in Monte Carlo," zei ze, „'t is een afleiding en och... wij winnen nu en dan. Straks heb ik daar even gezeten, Due amp kon geen plaats meer vinden, toen heb ik hem mijn stoel afgestaan, jammer, ik had veine." „Speelt u dikwijls ?" vroeg Egon. ,,Lang niet eiken dag doet u het ook?" „Ik speel niet," zei Egon. „Uit beginsel?.., ach neen meneer, spelen is niet slecht mits men kan uitscheiden op het goede oogenblik de fortuin willen dwingen, d It is slecht".., en vroolijk met haar goudstukjes rammelend zei ze: „Hiervoor kan ik morgen weêr een beetje émotie koopen, en als 't op is... Kijk daar komt hij aan... o, ik zie het al, geen chance gehad"... ze lachte hem uit. Met een onverschillig ,allons" legde hij zijn hand in den arm zijner vrouw en samen zetten ze zich neêr op een canapé dicht bij de deur, de komende en gaande bespiedende. E g on bleef bij de tafel, onwillekeurig het spel volgend. Een goudstukje vloog langs den schouder van de vrouw die vóór hem zat. Arme kleine F rid a ... ze wachtte lang... Eindelijk... een vlugge tred op de trap, een krachtig stappen over de gang, een haastig openen van de deur... Ego n stak licht aan. „Maak ik je wakker ?" vroeg hij toen F rid a zich even oprichtte. „Neen, ik sliep niet... Wat beduidt dat ?" vroeg ze, toen hij ook de tweede kaars aanstak. Hij lachte haar toe, nam haar hand en liet er vier goudstukken in glijden, zware stukken van honderd francs. F rid a herkende ze: „Van de bank" zei ze heel zacht. Het geld liet ze vallen als brandde 't haar. -- 418 -- „Ik wil het niet hebben" zei ze met een hoogen blos on toen ze de oogen opsloeg las Ego n daarin een groot verdriet. In zijn stemming van alles te willen goedmaken achtte hij die droefheid niet meer dan die van een kind en als tot een kind sprekend zei hij: „voel eens hoe zwaar ze zijn." Maar F rid a roerde ze niet aan. „Wat wil je er meA doen ?" vroeg ze. „Ze zijn voor jou, je moogt er nieuwe meubels voor koopen als we thuis zijn." Mistroostig schudde Frida het hoofd. ,,Koop er dan wat anders voor," zei hij en zijn stem klonk wrevelig; in zijn voorhoofd groefde zich de rimpel dien F rid a wel kende... hij maakte de ketting van zijn horloge los uit zijn vest, wond 't horloge op... „E go n"... Er was iets zoo ongewoons in den toon waarop ze zijn naam noemde dat hij verwonderd opkeek; hij zag haar ernstige oogen, liet haar geen tijd om meer te zeggen. In zijn stemming van alles te willen goedmaken nam hij haar hoofd in zijn handen, kuste hij haar tranen weg: „Kleine F rid a moet de dingen niet zoo tragisch opnemen, 't is immers niets en wij gaan overmorgen weg." Hij raapte de goudstukken bij elkaar, legde ze voor haar neêr. ,,Bewaar jij ze," zei hij, „ik wil er niets van hebben, je moogt er meg doen wat je wilt." F rid a liet hem ze in papier wikkelen, ze borg ze weg onder haar kussen. Toen ze zich te slapen legde ver ze zich dat ze geen woorden had gevonden om te-wet zeggen wat haar hart had doen kloppen tot in haar keel, groote, ernstige woorden... Aan het déjeuner ontmoette ze mevrouw D u camp. ,,Uw vriend heeft niet gezongen gisteren avond," begon ze al aanstonds. Frida bloosde ... het was als wilde mevrouw D u c a m p haar troosten over een teleurstelling: „Ik zou toch te mog zijn geweest," zei ze. „Hij is ziek," vervolgde mevrouw D u camp, „arme - 419 -- jongen daar is zeker niet veel toe noodig." „Hij is dood," klonk het aan de overkant van de tafel. F rid a voelde die woorden als een schok, met groote oogen keek ze den man aan die ze had gezegd. „Toen ik van morgen voorbij Feria kwam heb ik 't vernomen; hij is van nacht overleden, 'n bloedspuwing." ,,Arme jongen," herhaalde mevrouw D u camp. „Weet u waar ze logeeren ?" vroeg F rid a den overbuurman. „Neen Mevrouw, maar aan 't bureau zal men 't u kunnen zeggen." ,,U wilt er toch niet heengaan ?" vroeg mevrouw D u camp ongeloovig en toen F rid a niet terstond antwoordde vervolgde ze: „Dat moet u niet doen, mevrouw, die soort menschen leven als bohemers, u zoudt de vrouw met uw bezoek in ongelegenheid brengen." „Ik kan haar misschien helpen," zei F rid a. „Maak u niet bezorgd over haar, zulke lui helpen elkaár altijd," beweerde mevrouw D u Camp. ,,Ze is misschien heel alleen om te bidden," hernam Frida. ,,Bidden ?" herhaalde mevrouw D u camp, ze lachte haar uit, „bidden voor een comique, een saltimbanque .. . u meent het niet... Geloof me mevrouwtje lief, ga er niet heen, u weet niet in welk gezelschap u haar vinden zult, meneer zal het toch niet permitteeren ?" vroeg ze, zich tot Ego n wendend. F rid a wilde hem niet aanzien; die vrouw ergerde haar. „Wij moeten pakken van middag," antwoordde hij. Mevrouw D u cam p was gerust, zij babbelde voort over 't casino, over al wat er te zien was geweest gisteren avond. Elk oogenblik vreesde F rid a dat ze haar zeggen zou dat Egon gespeeld had, dat hij had gewonnen, maar het kwam niet, zeker had ze 't niet gezien. Zwaar voelde F rid a het gewicht van het kleine pakje in haar beurs, ze werd er telkens aan herinnerd. Toen ze boven waren in hun kamer haalde Ego n de -- 420 --- valiezen voor den dag, hij opende die, spreidde den inhoud uit over den grond. „Zal ik helpen ?" vroeg hij. „Ik doe 't liever alleen," antwoordde Fri da, ,,maar je kunt wel iets voor me doen." Even als gisteren avond was hij bereid veel voor haar te doen. „Zou je de tMte du chien voor me willen teekenen, net zooals we hem hier zien door het venster ?" Egon's gelaat betrok. „Er zal wel een photo van te krijgen zijn," zei hij, „ik zal er een voor je gaan koopen." F rid a schudde het hoofd: „neen," zei ze, „ik heb ze gezien, heel mooie maar.., het wimpeltje van Feria wilde ik er bij hebben." Ego n haalde nauw merkbaar de schouders op... als een kind..., maar hij zou haar zin doen..., voor deze keer nog. Terwijl ze heen en weAr liep in de kamer, alles bij elkaar zoekend, ordenend, schikkend, teekende hij. F rid a pakte alles in, ook de ongebruikte schilderdoos en het gouden boek met bonte prenten. Toen de valiezen klaar waren zette ze zich neer; stil, bang Ego n te storen in zijn werk nam ze haar naaiwerk. Zwijgend werkten ze allebei, het was koud in hun kamer op het noorden. De zon daalde, het licht verminderde, Egon legde de laatste hand aan zijn teekening, hij reikte F rid a het schets boek over. ,,0 Egon hoe heerlijk," riep ze, „dank, duizendmaal dank, dat is juist zooals ik het hebben wilde." Met een ondeugend lachje keek Egon haar aan, op de krijtteekening had hij het wimpeltje vuurrood gekleurd. F rid a ergerde zich daar niet aan.., integendeel... „Zooveel zou ik nooit op een photo hebben wegrgevonden," juichte ze. ,,Veel meer" beweerde Egon, „en de proporties zouden juister zijn geweest," spotte hij. Vragend keek ze hem aan. „Zie je niet dat die wimpel veel te groot is... als een vlug is hij." — 421 -- ,,Des te beter" zei F rid a, „ik moet hem goed kunnen zien." E go n schokschouderde. „Willen we thee bestellen, lekker warme thee ?" vroeg ze. Nog nooit, zoolang ze op reis waren, had F rid a zich de weelde veroorloofd van iets te bestellen dat niet in den pensionprijs begrepen was, ze moest wel héél koud zijn, dacht Egon ; hij ook, hij verlangde naar iets warms. F rid a ruimde de tafel op, maakte 't in de kamer zoo gezellig mogelijk. De kellner bracht thee en brood. Sints ze getrouwd waren was F rid a nog nooit zoo „huisvrouwtje" geweest, meende Egon terwijl ze hem en zich zelve bediende en met een nieuw welbehagen sloeg hij haar gade. Nadat ze hadden theegedronken zette F rid a haar hoed op, ze hulde zich in haar warme cape. „Ga je uit P" vroeg hij. „Ik wil het artistenvrouwtje gaan zoeken." Kalm beslist zei ze dat. Weêr keek E go n haar verwonderd aan... weêr datzelfde van gisterenavond. Er was iets dappers in haar gekomen... even ergerde het hem omdat hij het niet verwachtte, maar het misstond haar niet, het was echt. Hij beproefde haar terug te houden: „Je zult niet terug kunnen zijn vóór tafel," zei hij. „Ik heb brood gegeten." ,,Brood is niet genoeg voor een herstellende." „Ik blijf niet lang uit, als ik terug kom zal ik om eten vragen, madame is in mijn ziekte altijd goed voor mij geweest." „'t Is guur buiten," waarschuwde hij. „Ik ben niet ziek meer" en toen hem heel vriendelijk aanziende, vroeg ze: „Straks, na tafel, als het donker is, wil je mij dan komen halen, din durf ik niet alleen." Zacht trok hij haar hoofdje naar zich toe, hij kuste haar. Toen F rid a niet aan tafel verscheen, vroeg mevrouw D u cam p of ze weêr ziek was. E go n deelde haar meg waarheen ze was gegaan. Ze haalde de schouders op: ,,Jeugdige dwaasheid, u hadt het niet moeten permitteeren." -- 422 ---- Terwijl hij de oude francaise in haar veel te jeugdige kleeding aanzag, de vriendelijke en toch zoo koele vrouw, dacht Egon anders dan zij over F rid a' s daad... hij was trotsch op haar. De zon was al onder. In een onaanzienlijke straat der benedenstad vond F rid a het hotel dat men haar had opgegeven. Een man in een glimmend, kaal versleten zwart pak stond haar te woord. „Op No. 22, tweede verdieping," zei hij, en toen F rid a hem met een kaartje naar boven wilde zenden: „Onnoodig, gaat u gerust naar boven, er zijn er vandaag al zooveel geweest." Maar F rid a bleef aarzelen. „Ik verzeker u," hield hij vol, „gaat u boven, No. 22, er is niemand meer, mevrouw is alleen." Dit laatste deed haar besluiten. Langs een slecht verlichte trap, waarover een verkleurde looper lag met gaten er in, klom ze naar boven. Ze kwam aan een smal portaal met een vuil beslagen venster; op de volgende trap was 't nog duisterder, zonder looper. Boven had ze moeite met het lezen der nummers op de deuren: No. 22, ze klopte. Behoedzaam werd de deur geopend op een kier. „Mevrouw Arnaud?" vroeg Fri da. ,,Wie bent u ?" luidde de wedervraag. „Herkent u mij niet ?" Door de wijde opening van de deur viel nu het licht op F rid a' s gestalte, ze hoorde een kreet van vreugde, een snikken... en in onstuimig omhelzen legde het jonge vrouwtje haar hoofd n eêr aan F rid a' s schouder. in Kleine, langwerpige kamer was het met een enkel raam, het gordijn was geheel omhoog gehaald. F rid a zag eerst niets dan de loodgrijze wolken die zwaar donkerden boven een schel geelen gloed, voorboden van storm. Het felle schijnsel verblindde haar, het lichtte tot diep in 't vertrek. Eerst van lieverlede onderscheidde ze wat er te zien was in die kale onTerzorgde hotel kamer, en op het ledekant, het dichtst bij de deur zag ze hem... F rid a had veel dooden gezien. In haar dorp had ze de jong gestorvenen helpen sieren en bij alle, jonge en oude was ze gaan bidden: kennissen, vrienden waren 't geweest, maar 423 -- deze... Een groot medelijden welde in haar op, ze herkende dien man niet. Geel grauw was het strakke hoofd, glanzend; met zijn scherp uitkomenden neus, zijn fijn besneden half geopender mond scheen het een masker te zijn. Even omhoog leunde het tegen het stugge, met paardehaar gevulde kussen dat men niet had weg genomen, de kin gedrukt op de borst. Het schel geele licht gleed er over heen, het groefde diepe schaduwen over de weggezonken oogen. Een verwelkte krans lag op het bed. Het vrouwtje hield F rid a vast, een klein koud handje met veel ringen omklemde de hare, het trok haar meê naar het venster. Ze kon 't niet meer vertellen, ze had van daag al zoo dikwijls verteld hoe hij om haar had geroepen terwijl ze stond te zingen, hoe ze hem had gevonden.., hij had haar niet meer herkend. 0, dat bloed... Toen ze heenging scheen hij zoo wèl, rustig slapend, de benauwdheid was voorbij; ze moest gaan, de direkteur kon haar niet ontslaan en D u c o was bij hein gebleven. D u c o was de man die hem grimeerde, z'n vriend. Die had haar geholpen, hij had met haar gewaakt. Den heelen nacht had ze gehoopt dat hij haar nog even zien zou, maar zijn wijd open oogen zagen haar niet... in den vroegen morgen stierf hij. Ze sprak ook niet van haar zorgen, al wist ze dat de direkteur haar niet houden zou zonder hem; dat alles had F rid a al vernomen van den man die haar aan 't bureau het adres had opgegeven; ze sprak alleen van haar dankbaarheid, van haar angst... ze was bang geweest... vreeselijk bang. „Al onze vrienden van Feria zijn bij mij geweest," zeide ze, „ze zouden mij niet alleen laten, maar ze moesten weg, ze moeten optreden van avond. Zoo lang 't nog licht was ben ik bij hem blijven zitten, wilde ik hem zien, maar toen het donker werd durfde ik niet meer... vindt u 't slecht van mij dat ik bang was P" F rid a antwoordde maar even, ze voelde dat er niet veel woorden noodig waren. „Nu ben ik gerust. Van morgen, ik was heel alleen, D u c o was naar den direkteur om 't programma klaar te maken, kwam de waard boven, hij kwam zeggen dat- hij --- 424 --- geen doode in zijn huis kon houden, dat hij weg moest... ach mevrouw, mijn arme vriend was nog geen uur dood, hij was nog warm, misschien hóbrde hij mij nog... wie kan weten hoe lang ze ons nog verstaan ? Ik weet niet meer wat ik dien man heb geantwoord, ik heb hem misschien beleedigd want ik heb gescholden ; ik was woedend, buiten mijzelve van smart, van haat.., te denken dat vreemde, harde handen hem zouden aanraken.., ik zou er voor hebben gevochten met dien man... Toen dreigde hij dat hij ons beiden zou laten_ weg brengen, hij had er het recht toe, zei hij. Ik heb hem gebeden, gesmeekt dat hij wachten zou tot den nacht... Nu is hij koud, mijn arme vriend, ijskoud... al wat ik nog voor hem doen kan is bidden... Gelooft u aan God, mevrouw ?" ,,Zeker," zei Frida. „Luidt bij u ook de Angelus ?" F rid a stemde toe. ,,Geen van mijn vrienden kan met mij komen bidden, zoudt u 't willen doen ?" „Ik heb altijd bij onze dooden gebeden." „Ach wat is u goed! Ik ben u zoo dankbaar; o u weet niet hoe rustig ik ben nu -u bij me bent. Zoodra ze kunnen, komen mijn vrienden, ze zullen mij niet alleen laten, maar ik was straks zoo bang"... Als een vogeltje in zijn veêren, zoo zat ze; diep gedoken in elkaar, moé, teer. Het geele licht was weg, in de kamer was nauwelijks nog de witte plek te onderscheiden waar het hoofd rustte. Mn „ hier kaarsen ?” vroeg F rid a. In de kandelaar lag een zwart pitje, anders niet. Voorzichtig tastend langs de smalle trap ging F rid a naar de gelagkamer twee francs eischte de waard voor twee kaarsen. Samen baden ze, elk in haar eigen taal hetzelfde gebed. Gods engel nam het meg naar boven. Terwijl ze nog geknield lagen werd de deur behoedzaam geopend; ze lieten zich niet storen. F rid a was 't -- 425 — gewend dat er onder 't lijkebidden nog binnentraden die te laat kwamen, die stil zich neêrbogen om meê te doen, ze wendde haar . hoofd niet om: „bid voor hem" ging ze voort. De deur bleef open, buiten huilde de wind, hij deed het kaarslicht flikkerend bewegen, bewegen ook de schaduwen op het glanzende hoofd: een grijns scheen te gaan langs de dunne bleeke lippen van den komiek. E g on zag het, schuw keek hij er naar, hij was niet vertrouwd met den dood zooals F rid a, altijd was hij dien uit den weg gegaan. F rid a hoorde het vrouwtje niet meer... toen het gebed ten einde was zag ze haar inéênzinken. Ze richtte haar op, ondersteunde haar; ze wenkte Egon haar te helpen. Voorzichtig legden ze haar neêr op het tweede bed. Zware voetstappen klonken op de gang, in de open deur bleven ze staan, de mannen die kwamen om het lijk. F rid a hielp hen, zonder aarzelen handelde ze. Ze wikkelde het laken om den doode, ze zorgde er voor dat de mannen eerbiedig met hem omgingen, volgde hen naar beneden, legde zelve het hoofdkussen op de baar. Bedrijvig, moedig was ze; geen kind nu. Egon zag haar kloek beraden, haar handig doen van dingen waartoe hij niet in staat zou zijn. Toen ze weêr boven kwam dekte ze het ontredderde bed toe; daarna boog ze zich heen over het andere, luisterend... ze hoorde de ademhaling sterker, regelmatiger, het bewustzijn keerde terug. Behoedzaam spreidde ze de bonte cape, dezelfde die ze gezien had in den trein, over de slapende en met lichten tred schikte ze de kamer in orde. Eindelijk, haar werk overziende, nam ze een klein pakje uit haar beurs... Vragend keek ze E g on aan als wilde ze zijn toestemming en toen, voorzichtig zoekend, gleed ze den speelschat in den zak van het artistenvrouwtj e. ,,Laat ons gaan," fluisterde ze. Eg on volgde haar. Toen ze op straat waren sprak zij: „Wij kunnen niets meer voor haar doen, straks komen haar vrienden." „Zij zal je willen danken," zei Egon. „Dat kan ze niet, ze weet immers niet wie we zijn?» -- 426 --- Den volgenden morgen was de storm voorbij, donker rood stak weAr de rots af tegen den blauwen hemel. Ego n en F rid a hadden n iets meer te bezorgen. Samen slenterden ze naar het park, naar het licht geele terras hoog boven de zee. Een breede wolkschaduw gleed heen boven het nauw golvende water, kleurde er het blauw nog dieper en schel verlicht troonde tegenover Monte Carlo de begroeide rots van Monaco. In het park, boven het fluweelen gazon spreidden zich donkergroene palm-waaiers, de kleine witte bloemen koesterden zich in de zon. Fri da zag dat alles aan als een schat die haar niet toebehoorde, ze wilde er niets van meênemen naar huis. Ego n hief het hoofd omhoog, naar de warme zuiderzon, nog nooit had het Zonneland hem zoo bekoord als nu, bij het afscheid. jrida," zei hij, „als ik oud ben, z66 oud dat ik niet meer werken kan, dan gaan we 's winters hier wonen." „In 't Zonneland, maar niet in Monte Carlo, wij zullen wonen in een van de kleine huizen die wij zagen langs de kust, midden in 't groen, daar zullen wij ons een thuis maken, een eigen thuis." ,,Later," vulde Eg on aan. Na het déj euner vertrokken ze. Op weg naar 't station vroeg Ego n: „Tot hoe ver gaan wij ?" „Tot den Haag," antwoordde F rid a. „In ééns door ?" „In eens door naar het oude huis." ,,Goddank." In Fri da's hart juichte 't... Dag en nacht spoorden ze door: vroeg in den morgen naderden ze Parijs. In een teren nevel zag F rid a de groote stad, terwijl de trein nog door de landelijke om snelde luchtig dampend, vrool "k fluitend nu en dan...-geving F rid a trachtte te onderscheiden, ze zocht de torens van Notre Dame... dankbaar... want één van haar drie wenschen was vervuld. Toen ze neérknielde in die kerk was ze vol van haar -- 427 -- gouden droom van het Zonneland; ze had gevraagd om een teeken waaraan ze weten zou wáár ze haar man 't gelukkigst kon maken. Nu wist ze het. Haar tweede wensch was voor Egon's succes, zeker zou ook dat haar gegeven worden en de derde... o, waarom die niet ? De trein raasde tusschen huizen door, in zwart berookte buurten; toen kwam het andere, het mooie... blijmoedig geloovend bracht F rid a haar offer... ze spoorde Parijs voorbij. EEN NEDERLANDSCHE GESCHIEDENIS DER WIJSBEGEERTE DOOR Prof. Dr. Jhr. B. H. C. K. VAN DER WIJCK. Aan verschillende personen moet wegens de ver een Nederlandsche Geschiedenis der Wijs-schijning van lof en dank worden toegezwaaid. In de eerste-begerte plaats aan den Amsterdamschen hoogleeraar Prof. I. J. de Bus s y, die in een voorbericht van dertig bladzijden ons vertelt op welke wijze het omvangrijke werk is tot stand gekomen. Eenige weken na het overlijden van Prof. C. B e ll a a r S pr u y t werden hem door de weduwe de nagelaten papieren van haar betreurden echtgenoot ter inzage toevertrouwd. Daar de dood, gelijk meestal geschiedt, ook dezen overledene had verrast, was er geen wilsbeschikking, waaruit bleek hoe er met de manuscripten moest gehandeld worden. De ambtgenoot en vriend besliste, dat er met behulp der handschriften aan den wensch der leerlingen om hun gevierden meester ook na zijn verscheiden tot hen en tot velen in den lande te hoores spreken kon worden gevolg gegeven. Aan twee bekwame jonge mannen die jaren lang de colleges van S pr u y t gevolgt hadden, aan Dr. J. D. van der Waals en Dr. Ph. Kohnstamm, werd de zware taak opgedragen om uit de talrijke cahiers, in welke de hoogleeraar in opvolgende jaren had opgeteekend wat hij op zijne lessen zou zeggen, cahiers vol 429 -- verwijzingen van het eene naar het andere, een leesbaar geheel op te bouwen. Daar de twee genoemde geleerden natuurkundigen zijn, werd het niet overbodig geacht voor dat deel van het werk, hetwelk aan de Grieksche philosophie zou zijn gewijd, de hulp van een deskundige in te roepen; Dr. L ei g n e s Bak h o v e n, de bekwame rector van het Gymnasium te Deventer, verklaarde zich, schoon hij geen discipel van S pr u y t was, bereid om de breede Inleiding tot de Grieksche philosophie en hare laatste periode te bewerken, terwijl Dr. v an d er Waal s de rest van dit onderwerp voor zijn rekening nam en Dr. Kohnstamm zich met de Middeleeuwen en den modernen tijd bezig hield. Op die manier ontstonden er drie stukken, die slecht in elkander pasten. Dientengevolge werd, na al dien voor arbeid, daar Dr. v an der W aal s intusschen-bereidenden hoogleeraar te Groningen geworden was, Dr. Ko h n st am m door Prof. de B us s y uitgenoodigd, zich met de eindredactie van het geheel te belasten. Zoo is Dr. Ko h n st am m de hoofdopsteller van het boek geworden, de man, aan wien het beschaafde Nederland in de voornaamste plaats den tol zijner erkentelijkheid daarvoor verschuldigd is, dat het thans in zijn eigen taal een geschiedenis der wijsbegeerte bezit, die zich met groot genoegen lezen laat en uit welke veel te leeren valt. Een echt Hollandsch boek! Hoe geheel anders zou zoo'n werk er uitzien, wanneer het door een voortreffelijken Duitscher geschreven ware! Terecht zeide eenigen tijd geleden Otto Ape 1 t: „Wij, Duitschers, spinnen ons in onze geleerde onderzoekingen vast, zonder te bedenken, dat ten slotte onze arbeid den steun niet missen kan, welke in de belangstelling en waar beste deel des volks bestaat. Wij arbeiden-dering van het in hoofdzaak voor ons zelven. Wij doorvorschen onverdroten de meest afgelegen hoeken van het door ons gekozen veld van arbeid; wij beklimmen de steilste hoogten ; wij doorploegen de meest troostelooze zandvlakten met denzelfden ijver als de liefelijkste plekken van weelderigen plantengroei; maar de oogst, die wij binnenhalen, is niet voor het groote publiek bestemd. Wij zijn zelve ons publiek, een soort van O.E.V6 27 -- 430 -- rijksdag zonder volk; wij debatteeren op de meest grondige wijze en toonen, dat de uitwisseling van gedachten voor ons een gewetenszaak is; maar onze stem dringt niet buiten de muren van het gebouw, waarin wij onze vergaderingen houden." Juist het tegendeel van dit alles geldt van het boek, hetwelk thans wordt aangeboden. S pr u y t is eenvoudig, puntig en zaakrijk. Meestal wordt door hem de spijker op den kop geslagen. Hij heeft een leuke manier om te doen inzien, dat de door hem behandelde onderwerpen aller belangstelling waardig zijn. Zorgvuldig wacht hij er zich voor den lezer door noodeloozen omhaal van geleerdheid te verbijsteren. Het is er hem om te doen licht te ver hij wil niet bewonderd, maar begrepen worden-sp.reiden ; Werk als het zijne is bizonder geschikt om de wijsbegeerte een macht in het leven van ons volk te doen worden, want Sp r u y t is er in geslaagd uit de bloesems der geschriften van de meest beroemde denkers geurigen honig bijeen te garen. Zeker, indien Sp r u y t zelf den arbeid had verricht, die thans zijne leerlingen voor hun rekening hebben genomen, zou er nog mooier boek te voorschijn zijn gekomen. Terecht begreep Dr. Kohnstamm dat hij overal S pr u y t zelf aan het woord moest laten; vandaar dat soms los samenhangende fragmenten zijn aaneengeregen, waar de meester voor een geleidel "ken overgang zou gezorgd hebben. Ook zijn er,' daar het handschrift soms moeilijk te lezen was, hier en daar leel "ke fouten ingeslopen. De beroemde neo-Platonist Pro c l u s wordt hal starrig Pro c u 1 us genoemd. Bij de schildering der methode van Ba c o wordt er van eene „Tabula absentiae in proxeno" gesproken. 1) Men moet in de geschriften van den Engelschen kanselier te huis zijn, om te raden wat Sp r u y t hier wilde gelezen hebben. Om de natuur van een eigenschap, b.v. van warmte op te sporen, is het noodig, dacht B a c o, na te gaan wat overal is waar warmte wordt aangetroffen, wat nergens is 1) Bl. 397. -- 431 -- waar warmte ontbreekt, wat sterker voorhanden is waar meer warmte, zwakker waar minder warmte bestaat. We hebben dus lijsten te maken, een werk dat ieder verrichten kan, als hij maar geduld heeft. In de eerste plaats is er een tabula praesentiae noodig, welke gevallen als zonnestralen, bliksemschichten, vlammen enz. opsomt. In de tweede plaats een tabel van gevallen, waarbij warmte niet wordt waargenomen, doch, daar die tabel reusachtig groot zou uitvallen, moeten we er ons toe beperken gevallen te noemen, welke in andere opzichten aan de eerst vermelde gelijk zijn: maanlicht, sterrelicht, zonlicht in de hoogere lagen van den dampkring enz. Zoo krijgen we dan een tabula absentiae in proximis. In de derde plaats een tabel van verschillende graden van warmte: bij de koorts eerst koude dan warmte; de zonnewarmte wel en niet door een brandspiegel versterkt enz. Door uitsluiting komt men dan tot de ontdekking van wat er overal als noodzakelijke voorwaarde van warmte aan die eigenschap ten grondslag ligt. Bij de zon is warmte. Hangt de eigenschap dan daarmee samen, dat een lichaam hemelsch is ? Neen, denk aan het gewone vuur. Eveneens weg met het licht als bron van warmte, want de maan is koud, enz. Na een volledige eliminatie blijft enkel die natuur over, welke de overal aanwezige grond van warmte is. Om die methode te kunnen toepassen, moet er een beperkt en ons vooraf bekend aantal van zoogenaamde ,,naturen" of „vormen" zijn, van welke het denkbaar is, dat zij iets met warmte hebben uit te staan. Bij die onder kan men de rekening opmaken. Aldus: de natuur-steling der warmte is of a óf b of c óf d. Nu is die natuur niet a, want a is niet overal waar warmte bestaat, evenmin b, evenmin c, ergo die natuur is het eenige overblijvende: d. Maar zoo'n volledige disjunctie ons bezorgen kan B a c o niet. Vandaar dat B a c o aarzelend zegt: Misschien is warmte beweging der kleinste deeltjes maar omhoog. Ook wordt er door hem hier syllogistisch geredeneerd, terwijl juist B a c o den syllogisme als tot opbouw der wetenschap ongeschikt in den ban wilde doen. Op dat verrassend resultaat zou S pr u y t in de belangrijke door hem aan B a c o ge- - 432 -- wijde paragraaf stellig gewezen hebben, indien hij zelf zijn boek voor de pers had klaar gemaakt. Intusschen is het boek „up to date". Reeds op pag. 7 lezen wij het volgende: „Zien wij om ons heen naar de verschillende politieke partijen, dan valt het niet moeilijk den grooten invloed van philosophische stelsels aan te wijzen. Een van de stelsels, die nog steeds een groóten invloed bezitten, is de middeleeuwsche scholastiek. Die philosophie, hoe ver ook in haar verschillende richtingen uiteenloopende wat betreft de waarde, die zij aan de menschel "ke rede toekent voor het begrijpen der goddelijke waarheden, vordert van elk harer aanhangers de erkenning van een bepaald mysterie: de menschwording Gods in Christus ter verlossing van de zondige menschheid. Aan dit grondbeginsel knoopt de scholastieke philosophie tal van leerstellingen over God, Christus en den mensch: dogmatiek, en tal van voorschriften over het leven: ethiek en politiek. Dit alles uitgewerkt in de kleinste bijzonderheden vormt een stelsel, welks aan antwoorden op alle practische vragen in hun-hangers de boeken kunnen vinden. Het dankt zijn machtigen invloed tot op den huidigen dag aan het feit, dat het de philosophie is, die nog steeds in de katholieke seminaria als de ware geleerd wordt en de levenswijsheid levert der Katholieke geestelijken. Zeer verwant met den gedachtengang van dit stelsel is die van de leer van C a l v ij n, die aan de tTniversiteit op gereformeerden grondslag als de ware wordt onderwezen." Hieruit blijkt, dat S pr u y t de huidige verstandhouding tusschen Katholieken en Calvinisten geen monsterverbond zou hebben genoemd. Misschien zou hij zich zelfs thans de opmerking hebben veroorloofd, dat Dr. Kuyper als Minister voor de macht en den luister der moederkerk werkt. Elders spreekt S pr u y t van den overheerschenden invloed van gevoel en phantasie, waardoor de waarde van wijsgeerige, godsdienstige of -, staatkundige leerstellingen meestal niet beoordeeld wordt naar haar redelijkheid, doch naar de kracht der gemoedsbeweging, die zij wekken. Daaraan knoopt hij dan een opmerking vast, die licht verspreidt — 433 - over de geestelijke stroomingen van den huidigen dag en tevens strekken kan om aan de zwartgalligen, die de toekomst donker inzien, een hart onder den riem te steken 1 ). „Zoo machtig, zegt hij, is ook thans nog de invloed der gemoedsbeweging, dat men vreezen zou voor de eindelijke zegepraal der waarheid, wanneer de gemoedsbewegingen niet de eigen aardigheid hadden hun eigen tegenstanders in het leven te roepen. Actie wekt reactie. Als de vaders gedweept hebben met de mystiek, dan dwepen de zoons met het gezond verstand en eerst de kleinkinderen voelen weer sympathie voor de gemoedsstemming der grootvaders. Zoo is het rijk der gemoedsargumenten in zich zelf verdeeld, terwijl de zakelijke argumenten die kwaal niet hebben en daarom, schoon dikwijls voor het oogenblik verwaarloosd, op den duur meer kans hebben op de overwinning." S pr u y t is een man van onzen tijd. Toch schrijft hij soms woorden, welke denken doen aan wat vroegere meesters hebben gezegd. Men herinnere zich den aanhef van 0 pz o om er' s „Logika," waar hij ter toelichting van den oor wetenschap het volgende zegt: „Behoefte leidt-sprong der den mensch tot handelen. Maar handelen zonder kennis is onmogelijk," enz. Geheel in denzelfden geest toont S p r u y t, dat wetenschap eerst dan ontstaat als men de natuur met het oog van den technicus, den ambachtsman gaat beschouwen. ,,De philosophie werd geboren toen onbevredigd door de dichterlijke wereldverklaringen denkers zich de vraag stelden: zouden wij de wereld misschien beter begrijpen, indien wij daarin eens even groote regelmaat aannamen als de handwerksman bij zijn materiaal onderstelt ?" Ook komen er nieuwe gedachten in het boek voor. Laat mij een enkel voorbeeld geven. In zijn beroemde verhandeling over den oorsprong der geometrische axioma's veroorlooft zich Helmholtz de fictie, dat er bezielde en redeneerende schaduwen zijn, schaduwen laat ons zeggen van wolken, die over een watervlak henen glijden. Daar zulke schaduwen zich enkel in lengte en breedte uitstrekken, zouden zij enkel indrukken 1) Bl. 136. -- 434 -- erlangen en voorstellingen vormen van een ruimte van twee afmetingen. Als zulke schaduwen op een bol leefden, zou hun meetkunde aanmerkelijk van de Euclidische planimetrie verschillen. Zij zouden niet aannemen, dat er tusschen twee punten altijd maar één rechte lijn, d.w.z. één kortste afstand mogelijk is, want de twee punten, waar een middellijn van den bol het oppervlak bereikt, kunnen telkens door een oneindig aantal lijnen verbonden worden, welke alle aan elkaar gelijk zijn in grootte en kleiner dan eenige andere lijn, die het paar punten vereenigt. Met dergelijke bespiegelingen tracht Helmholtz te bewijzen, dat wij ons wezens kunnen denken, welke er een andere ruimteleer op na houden dan de menschen, en dat onze geometrische axioma's in zoover toevallige waarheden zijn, als wij ze enkel door zinnelijke waarneming kennen. Ziedaar een beschouwing over het karakter der meetkunde, welke met verschillende krachtige argumenten bestreden is geworden. S pr u y t voert tegen haar een redeneering aan, die ik mij niet herinner bij anderen gevonden te hebben. Hei m holt z , zegt hij, behoort tot de denkers, die met het naïef realistisch vooroordeel hebben gebroken, volgens hetwelk 's menschen kennis een getrouw spiegelbeeld zou zijn, dat door een onafhankelijk van den geest bestaande werkelijkheid in dien geest geworpen wordt. Wat reeds Demo c r i t u s wist wordt ook door Helmholtz in de volgende woorden geleerd: „De zinnelijke gewaarwordingen zijn voor ons slechts symbolen van de voorwerpen der buitenwereld, en komen daarmede overeen ongeveer als de pennetrek of de klank van een woord met het daardoor aangeduide ding." Maar zoo hardnekkig is het realistisch vooroordeel, dat zelfs een genie als Helm holt z er in terugvalt, als hij over den oorsprong der axioma's spreekt. Mijne schaduwwezens, zegt hij, kunnen geen denkbeeld hebben van de menschelijke ruimte in drie afmetingen. En waarom niet? Hoe kan hij zoo iets beweren aangaande schepselen der verbeelding, die wij niet kunnen ondervragen? Reeds bij den eersten stap van zijn betoog gaat Helmholtz hier van de stelling uit, dat de eigenaardig- — 435 — heden der ruimte, waarin een wezen leeft, haar welgelijkend beeld in zijn geest afdrukken. Snedig merkt S pr u y t op: ,,Neemt men dat niet aan, dan vervallen al de gevolgtrekkingen, die H e l m h o l t z over de afwijkende meetkundige axioma's van zijn vlakbewoners trekt." 1) Nu ik toch over dit onderwerp spreek, wil ik nog door een tweede voorbeeld toonen hoe leerrijk het boek van S pr u y t is. Dr. E. M ii 11 e r, hoogleeraar aan de Polytechnische school te Weenen, vertelt ons in een geschrift, hetwelk dezer dagen het licht zag, dat een lijn een aggregaat is van een oneindig aantal punten, die zoo gegroepeerd zijn, dat er tusschenn twee onmiddellijk op elkaar volgende punten steeds een oneindig kleine afstand openblijft. Om die reden noemt men een lijn, schoon zij eigenlijk een discreete grootheid is, een continuum. 2) Men zou zoo zeggen, dat een stippellijn geen echte lijn is en dat een echte lijn niet uit punten bestaat, maar tot in het oneindige verdeeling in lijnen toelaat, daar ieder stuk eener lijn, hoe klein ook, toch nog een lijntje is en dus zoowel linker als rechter helft heeft. Doch het is waar: ik vergat, dat ieder punt der lijn ,unendlich wenig" van zijn naaste buurlieden ,entfernt" is, dus op een afstand zich bevindt, die te groot is om niets en te klein om iets te mogen heeten. 3) „Een lijn bestaat uit oneindig vele punten." Telkens dus, als wij een lijn aanschouwen of haar in gedachte trekken, richt onze aandacht zich op een bestaand oneindig getal. Hieruit blijkt, hoezeer er, zelfs in kringen van deskundigen, behoefte aan begripsverheldering bestaat, waar het termen als oneindig veel en oneindig weinig betreft. Men kan die hoog noodige begripsverheldering zich ver- 1) Bl. 544. 2) Ueber mehrdimensionale Rsume. Leipzig, J. A. Barth. 3) De woorden van Prof. Dr. G. Muller luiden aldus: ,Eine Linie besteht also aus unzhlig vielen Punkten, die so angeordnet sind, daas es zu jedem Punkt einen unmittelbar vorhergehenden and einen unmittelbar nachfolgenden giebt, die von ihm unendlich wenig entfernt sind. Man aagt desshalb, die Punkte einer Linie folgen statig aufeinander." — 436 -- werven door te lezen wat S pr u y t over Zeno en Kan t geschreven heeft. Op leuke manier doet S pr u y t inzien, dat een oneindig getal, wanneer het als een zijnd getal wordt opgevat, een tegenstrijdigheid is. „De reeks der getallen 1, 2, 3, 4 enz. heeft de eigenaardigheid van nooit aan een einde te komen; ook bij de milliarden francs, die Bismarck de Fran schen betalen liet, zouden altijd nog nieuwe milliarden gevoegd kunnen worden. Milliarden maal milliarden konden de Franschen wel niet betalen; maar het bezwaar ligt in de beperktheid der Fransche beurzen, niet in de natuur der getallen. Een getal van milliard maal milliard gulden kan bestaan, en dat wordt algemeen erkend door de wiskundigen, schoon degenen, die de wiskunde uit waarnemingen willen afleiden, eigenlijk moesten bekennen, dat zij het niet zeker weten, daar men nooit zoo groote getallen in de natuur heeft waargenomen. Elk lid van de reeks der getallen heeft dus de eigenaardigheid voor vermeerdering vatbaar te zijn, en daaruit volgt dat een oneindig aantal een contradictie is." 1) Volgens S pr u y t zegt Zeno terecht: ieder getal is zoo groot als het is, niet kleiner en niet grooter, dus eindig. En • om de tegenstrijdigheid te doen beseffen, welke in het begrip van een oneindige getallenreeks ligt opgesloten, herinnert S pr u y t aan het argument van Gal i le ï: daar elk getal zijn quadraat heeft, zijn er evenveel quadraten als getallen; maar de quadraten zijn ook getallen en niet ieder getal is een quadraat; er zijn dus tevens minder quadraten dan getallen. Een oneindige ruimte is onbestaanbaar. Zij zou behelzen een oneindig aantal kubieke meters en nog een duizend maal grooter oneindig aantal kubieke decimeters. Een oneindige tijd is onbestaanbaar. Hij zou behelzen een oneindig aantal uren en nog een zestig maal grooter oneindig aantal minuten. Vandaar Zeno's slotsom: ruimte en tijd bestaan niet 1) Gesch. d. wijsbegeerte bl. 154. 437 werkelijk; de natuur is een droombeeld; er heerscht een onverzoenbare strijd tusschen waarnemen en denken. Al deze bezwaren smelten weg als sneeuw voor de zon, wanneer men primo de oneindigheid niet als bestaande, maar als wordende aanmerkt, wanneer men haar secundo niet als kenmerk van een bepaalde voorstelling beschouwt, maar door een reeks van voorstellingen tot ons bewustzijn doet komen. De oneindigheid duidt dan niet een hoedanig aan van een voorgestelde lijn of tijdsruimte, maar-heid beteekent alleen ons besef, dat de eindige lijn of tijd, die we ons voorstellen, steeds nog grooter of nog meer verdeeld gedacht kan worden. Oneindige uitgebreidheid en deelbaarheid van tijd en ruimte hebben alleen dan zin, wanneer, zooals Kant leert, tijd en ruimte uitsluitend inhoud van voorstellingen zijn. De ruimtelijke waarheden zijn dan enkel regels, die ons zeggen, hoe wij verplicht zijn de dingen te aanschouwen. Van de axioma's betreffende den tijd geldt hetzelfde. De geest blijft binnen zijn eigen gedachtenkring, wanneer hij over ruimte en tijd oordeelt. Niet willekeurig heb ik hier naar aanleiding van S pr u y t' s boek Zeno en Kant met elkander in verband gebracht. Zooals men van een rechtgeaard Kantiaan verwachten kan, loopt de geheele geschiedenis der wijsbegeerte bij S pr u y t op Kant uit. Allerwege slaagt hij er in de filiatie der denkbeelden zichtbaar te maken. Hij toont ons dat de groote denkers vóór Kant niet te vergeefs hebben geleefd, want zij waren allen wegbereiders voor den Koningsberger. In zekeren zin is S pr u y t altoos Kantiaan geweest. Maar eerst heeft hij Kant door den bril van S c h o p e nh a u e r bekeken. De wapenen, waarmede hij in zijne opzienbarende Gids-artikelen indertijd 0 p z o om er bestreed, waren uit het tuighuis van S chop en h a u e r te voorschijn gehaald. Later is hij in de eigen geschriften van Kan t ter dege doorgedrongen. Op uitnemende wijze doet S pr u y t zien, dat Hegel, die aan den roem van Kan t heeft geknaagd, op het stelsel 4 - 438 -- van zijn grooten voorganger een valsch licht heeft doen vallen. ,,Er is volgens die critiek van He gel een Ik met de voorstelling van oneindige ruimte en oneindigen tijd, en met een dozijn verstandsbegrippen in voorraad, en dat Ik fatsoeneert nu de indrukken, en maakt er gedachten van allerlei aard van, op dergelijke wijze - als een pottebakker uit dezelfde klei allerlei potten en pannen kneedt. Deze voorstelling is geheel in strijd met Kant' s bedoeling. Volgens zijn opvatting liggen in de gegeven indrukken ons onbekende '(en onkenbare) eigenaardigheden, die de opneming in bepaalde vormen van ruimte en tijd noodig maken, die bijv. bewerken, dat rood en zoet ons in ruimte en tijd, vreugde alleen in den tijd gegeven wordt. Eerst door de verwerking van gewaarwordingen tot empirische aanschouwing ontstaat voor den individueelen geest de voorstelling van bepaalde ruimten en tijden, waaruit bij dieper nadenken de voorstelling van oneindige ruimte en oneindigen tijd ontstaan kan, maar niet moet. En evenzoo ontstaan eerst door de bewerking, door het verstand toegepast, denkbeelden van bepaalde substanties, bepaalde eigenschappen, bepaalde toestanden, waaruit het individueele verstand bij nadenken de algemeene begrippen kan afleiden. En ook de voorstelling van het individueele Ik zelf is alles behalve aangeboren, maar ontwikkelt zich door verschillende factoren, waarbij de tegenstelling van gevoelde activiteit en passiviteit de grootste rol speelt. De apriorische vormen zijn dus niet aangeboren, de voorstelling van ruimte alleen gaat niet vooraf aan die van ruimtelijke dingen, maar die vormen zijn apriori als product der activiteit van den geest, ontwikkeld naar aanleiding van opgedrongen indrukken" 2). Uit het belangrijk voorbericht, dat professor de Buss y aan het boek van S pr u y t heeft toegevoegd, blijkt dat hij in den laatsten tijd van zijn leven ijverig in He gel 1) Gesch. der Wijs egeerte bl. 658 en 558. 2) In den tekst staat: naar aanleiding van individuen er buiten. Het handschrift zal hier moeilijk leesbaar zijn geweest. -- 439 -- had gestudeerd en zijn oordeel over diens wijsbegeerte minder ongunstig was geworden. Hij zag in, dat de mechanische beschouwing als methode van onderzoek door hare vereenvoudiging van de problemen heerlijke vruchten kon hebben afgeworpen en nogtans op den duur onvoldoende zijn. Dat uitwendige oorzaken alles zouden uitwerken, scheen hem een valsch dogma toe, hetwelk de wereld van het leven onverstaanbaar maakte. „Streven naar doeleinden, keuze van middelen zijn de functies, die wij bij het levende onderstellen, bij het levenlooze afwezig achten. En hierdoor verklaart zich de gunstige beoordeeling der idealistische systemen na Kant bij zekere klasse van onderzoekers, hun verwerping door anderen. De astronomen, de physici enz. bemerken bij hun onderwerpen niets van dat streven en die keuze, en zijn geneigd de stelsels te verwerpen waarin die functies een hoofdrol spelen" 1). Uit zulke woorden blijkt dat S pr u y t zijn zegel zou gehecht hebben aan het dichterwoord, waarmede de bekende hoogleeraar in de plantkunde te Kiel, Dr. J. Reinke het opzienbarend boek besloot, waarin hij de omtrekken van een teleologische wereldbeschouwing op natuurkundigen grond gaf: Im Anfang war die That. -sl ag Toch mag hieruit de gevolgtrekking niet worden afgeleid, dat Sp r u y- t kort voor zijn dood een Hegeliaan zou zijn geworden. Volgens het getuigenis van Dr. Kohn - sta m m wilde Sp r u y t tot het einde toe niet aan. het Principium contradictionis zien getornd, daar hij het een onmisbare voorwaarde achtte voor elke redeneering en een even algemeene waarheid als iedere mathematische stelling 2). De Hegelianen beweren, dat, kwam aan het Principium contradictionis onbeperkte geldigheid toe, er niets ter wereld gebeuren zou. Rust en beweging moeten samen vallen, zal een wagen, die thans stilstaat, een oogenblik later wegrijden. Dood en leven moeten samensmelten, zal een mensch den laatsten adem uitblazen. Zoo grijpt er overal synthese van tegendeelen, coïncidentia oppositorum, 1) Zie bi. XXIII van het voorbericht. 2) L. 1. bl. XXI. -- 440 --- plaats, waar iets geschiedt. De macht der contradictie is de hefboom, waardoor de loop der dingen aan den gang blijft. Tegenover die leer kan men drieërlei houding aannemen. Men kan zeggen: „gij schept u zelf moeilijkheden en verbijstert het denken in plaats van het tot helderheid te brengen. Niets verbiedt aan te nemen, dat op twee opeenvolgende oogenblikken de wagen eerst stilstaat, daarna vertrekt. [iet ding wordt dan op ieder afzonderlijk oogenblik aan zichzelf gelijkgedacht en wij komen niet met het principium contradictionis in botsing, 't welk verbiedt een voorwerp tegelijkertijd wel en niet in rust te noemen." Wie zoo spreekt vergeet, dat de tijd niet uit afgezonderde oogenblikken bestaat, niet uit tijdstippen, tusschen welke iets in ligt. Wanneer nu de twee oogenblikken, waarop de wagen rust en waarop hij rijdt, niet gescheiden zijn, wanneer zij samenvloeien, dan zijn ook de gebeurtenissen, welke in die oogenblikken plaats grijpen, n. m. het rusten en het rijden, niet gescheiden, maar vloeien ook deze samen. In de tweede plaats kan men zeggen: „Het worden richt zich niet naar de wetten der logica. Daaruit blijkt dat onze denktoestel er niet op ingericht is om verandering te begrijpen en juist daarom heeft He gel ongelijk, als bij de identiteit van denken en werkelijkheid afkondigt. Enkel het zijn kunnen wij verstaan om de een reden, dat iets denken gelijk staat met het te-voudige fixeeren, het pal te doen staan voor het oog des geestes en het dus wel te onderscheiden van zijn tegendeel. Juist door een ding te denken, stellen we het aan zichzelf gelijk, maken wij er een rustend, een zijnd, een niet -veranderend ding van." Maar al kunnen we het worden niet denken, het moet toch erkend worden als werkelijkheid, als de werkelijkheid bij uitnemendheid. Wie zoo gering oordeelt over de macht des geestes sluit hem de kans af om door te dringen in het alomtegenwoordige geschieden, waarvan ons zieleleven een voorbeeld is. Hij verklaart, dat het intellect niet alleen de wereld der objecten, maar ook zichzelf niet kan verstaan, dat zelfbezinning een onmogelijk -heid is. 441 Ten slotte kan men met de Hegelianen zeggen: ,,tegen sluiten elkander in het denken niet enkel buiten,-delen maar tevens in; daar rust beweging en dood leven onder moet er een eenheid worden aangenomen, die beide-stelt, termen omvat. Zoo wordt het begrijpelijk, dat de rustendewagen in beweging komt, dat, waar mensch of dier sterft,. leven en dood elkaar de hand reiken". Doch dan wordt het principium contradictionis voor ongeldig verklaard, waar verandering zich voordoet. Het blijkt niet, welke sleutel volgens S pr u y t op het. oude raadsel van het worden past. Wel vermeldt hij dat volgens H e r a c l i t u s ieder ding dezer veranderlijke wereld onophoudelijk met zichzelf in strijd is. Maar hij gaat niet verder op dit thema in. Er wordt zelfs niet uitdrukkelijk verklaard, dat het worden een harde noot aan ons denken te kraken geeft. Verandering is niet een aaneenschakeling van onbewogen bestaanswijzen, hoe kort ge ook ieder van deze wilt stellen. Een ding, dat verandert, is niet eerst dit, daarna dat; want dan zou het niet veranderen, terwijl het dit is; niet, terwijl het dat is; een ding, dat verandert,, is niet, maar wordt; zoolang het verandert, mag er enkel het begrip van worden, niet dat van zijn op worden toegepast. Het heeft dus op een gegeven oogenblik een bepaalden graad van warmte, vochtigheid, hardheid, en heeft. dien tevens niet. Het verkeert in een bepaalden staat en verkeert er tevens buiten. Sp r u y t' s paragraaf over Heraclitus is zeer onvolledig en dientengevolge is het geheel in den haak, dat het boek over Hegel , Heraclitus redivivus, nagenoeg zwijgt. Toch is het lijvige boek zoo rijk, dat ik er een reeks, van artikelen over zou kunnen schrijven. De noodzaak is mij opgelegd mij te beperken. Slechts terloops wil ik dus,. aanstippen, dat Spinoza's leer breeder ontvouwing had verdiend, verder dat Sp r u y t mij onrechtvaardig tegenover Berkeley schijnt. (Uit het commonplace book, hetwelk ons door Fraser is voorgelegd, blijkt, dat Berke 1 e y' s immaterialisme niet de staatsgreep was van een vroom theoloog, die de godloochenaars wilde weerleggen). Eindelijk, -- 442 -- dat S pr u y t ook tegenover Aristoteles onbillijk is. Om bij dit laatste nog even stil te staan: S pr u y t meet met tweeërlei maat, als hij dezelfde onderscheiding bij Ar is t ot ei es laakt en bij Kant goedkeurt. 1) Ik begrijp wel wat S pr u y t tot die onbillijkheid verlokt heeft: het is dat hij Ar is to tel e s in de geschiedenis als tiran over vele eeuwen heeft zien heerschee en dat het gezag van den versteenden meester inderdaad dikwijls een nadeeligen invloed op de ontwikkeling der wetenschap heeft geoefend. Toch heeft b.v. de onderscheiding tusschen „potentieel" en „actueel", waarvan later op zoo lachwekkende wijze misbruik is gemaakt, een gezonden zin. Aristoteles heeft nooit, zooals Wol f f, geleerd, dat het logisch moge denkbare, door het opnemen van een ontbrekende-lijke, het eigenschap (die van bestaan) werkelijkheid wordt. Maar wel heeft hij geleerd, dat het duivenei de reëele mogelijkheid een duif te worden in zich sluiten moet, zal er werkelijk een vogel van die bepaalde soort en niet een kalkoen of een krokodil uit te voorschijn komen, voorts dat zoo iedere klasse van dingen een eigen mogelijkheid, waarin die ook bestaan moge, vertegenwoordigt. Als nog de hedendaagsche physica zekere dingen in onderscheiding van andere smeltbaar, rekbaar, elastisch noemt, als zij zegt dat de smeltbaarheid van ijzer niet die is van was of boter, dan wandelt zij op het spoor van Aristoteles. In tegenstelling met de voorafgaande Hylozoïsten, die uit dezelfde stof hier dit, ginds dat lieten ontstaan, in tegenstelling ook nog met Plato, die den overgang van een mannenziel in het lichaam van een vrouw of een vogel niet ongerijmd achtte, leerde Aristoteles , dat het worden overal vaste banen volgt. Ook was Aristoteles vrij wat minder „oppervlakkig" en „conservatief" dan S pr u y t ons zou doen vermoeden, wanneer hij gewaagt van „de woestijn der Aristotelische ethiek". 2) Ten onrechte zegt S pr u y t, dat de vraag naar het ware levensdoel er „onbesproken" blijft. 3) 1) Men vergelijke met elkander bl. 34, bl. 211 en bl. 519 vlg. 2) Bl. 206, 224 en 225. 3) Zie mijne verhandeling over het begrip der Eudaemonie bij An i st, o t e le s in de verslagen der Kon. Akad. van Wetensoh. -- 443 -- Zoo zijn er verschillende beschouwingen bij S pr u y t, waarmee ik mij niet vereenigen kan. De middelmoot van het boek, over welke ik opzettelijk gezwegen heb, is buiten twijfel het zwakste deel van het werk. Ook zou men kunnen vragen of de titel niet juister aldus zou gekozen zijn: Inleiding tot de Wijsbegeerte. De uitgevers zelve hebben trouwens hieromtrent geaarzeld. Toch waag ik het te verzekeren dat er in de laatste halve eeuw ternauwernood een boek van meer lichtgevend karakter op het gebied der philosophie in Nederland ver bekwame discipelen van den overleden-schenen is. De hoogleeraar zorgen er voor dat hij blijft werken ook na zijn dood, ja dat zijn invloed zich zelfs in ruimer kring dan bij zijn leven zal doen gelden. Eerst heeft de dankbare predikant Honig ons met behulp der nagelaten papieren een Logica geschonken, welker waarde vooral gelegen is in de keuze van aardige voorbeelden. Thans hebben wij aan Dr. Kohnstamm en zijne medewerkers de verschijning van een boek te danken, dat van nog veel meer beteekenis is en voor de beoefenaars der wijsbegeerte een standaardwerk zal blijven, met name wegens de treffende uitéenzetting van K ant' s leer der kennis, welke in dit ,,oeuvre posthume" voorkomt. HET ONTWERP ZIEKTEVERZEKERINGSWET 1905 DOOR Jhr. Mr. H. SMISSAERT. Wanneer men van een groot aantal ziekenfondsen de reglementen nagaat, dan zal men, zoo althans het beschikbaar materiaal de noodige verscheidenheid oplevert, getroffen worden door het feit dat de geest dier reglementen aanmerkelijk verschilt naar gelang in het beheer en bestuur dier fondsen de werkgever of de werklieden de meeste zeggenschap hebben. Anders wellicht dan menigeen vermoeden zou, schijnt men in de reglementen der fondsen, die geheel of grootendeels door patroons worden beheerd, er niet op uit te zijn door allerlei bepalingen het recht op uitkeering afhankelijk te stellen van velerlei voorwaarden; daarentegen ademen de regelen, door werklieden voor zich en hun kameraden vastgesteld, een geest van wantrouwen, van achterdocht tegen bedrog en misleiding. In de eerstbedoelde soort niet altijd is hier zelfs een reglement aanwezig vindt men b.v. regelen als deze: de uitkeering wordt gegeven op vertoon van een bewijs des geneesheers; de hoofdbaas der fabriek beheert de ziekenbus; of wei: de meesterknechts controleeren den ziektetoestand; rijst er twijfel, dan informeert de directeur zich bij den geneesheer; blijkt de uitkeering verder onnoodig, dan wordt zij gestaakt ; of wel : er is geen wachttijd; vol loon wordt -- 445 -- bij ziekte gegeven ook al is de zieke elders verzekerd; de uitkeering wordt voortgezet zoolang als de krankheid duurt; of: het halve loon wordt voor onbepaalden tijd gegeven; of eindelijk: „naar bevind van zaken" of „naar omstandigheden" wordt gehandeld. De werkgevers aldus is de indruk, dien de kennisneming dezer reglementen of regelingen wekt de werkgevers die, onverplicht, er toe zijn overgegaan aan hun werklieden zekere praestatie bij ziekte toe te kennen, en die de daarvoor vereischte uitkeeringen geheel voor eigen rekening nemen, komen er niet toe door allerlei voorschriften en bepalingen nauwlettend de gevallen te omschrijven, waarin wel of niet zal worden uitgekeerd. Hoofdzaak is voor hen te bepalen of heel of half loon (of een andere fractie) zal worden gegeven en hoelang; ook de vraag of de werklieden tevens elders verzekerd mogen zijn wordt veelal, nu eens in bevestigenden, dan weer in ontkennenden zin beantwoord. Vaak is er geen speciaal „fonds", geen afgezonderd kapitaal, geen bepaalde instelling; soms berust alles op onbeschreven gewoonterecht. In één woord: ,ge er al zeer weinig; toezicht is er niet veel;-masregelt" is men handelt „naar bevind van zaken". Bij de andere groep wij raadplegen nu reglementen van fabrieksfondsen, welke uitsluitend door de werklieden der onderneming worden beheerd treft men bepalingen aan in dezen trant: de wachttijd is twee dagen, of langer, tot één week toe; men moet gedurende veertien dagen onder geneeskundige behandeling zijn om de uitkeering te kunnen ontvangen; nieuwe leden moeten zich binnen zekeren fatalen termijn opgeven met overlegging van een geneeskundig attest, waarna het bestuur bevoegd is een lid te weigeren; men moet drie maanden gecontribueerd hebben alvorens aanspraak te kunnen maken op het ziekengeld; elke week moet (voor het ontvangen van ziekengeld) opnieuw een doktersbriefje worden overgelegd, of wel dit geld wordt alleen uitgekeerd op vertoon van een door den bezoekenden commissaris [een ad hoc gedelegeerd bestuurslid] afgegeven ziekenbriefje; de penningmeester is bevoegd de betaling te schorsen 0.E.V6 28 446 -- als hij twijfelt of het lid werkelijk ziek is; het recht op ziekengeld gaat voor vier weken te loor als het zieke lid in een tapperij of bierhuis wordt gevonden; wie te kwader trouw ziekengeld geniet kan als lid worden geschrapt; als iemand zonder schriftelijk bewijs van den geneesheer op straat wordt aangetroffen, houdt van dien dag af de uit wie door een commissaris bij diens bezoek ,,op-kering op; werkzaamheden hoe gering ook betrapt" wordt [sic!], verliest het recht op uitkeering; als het bestuur oordeelt dat het zieke lid wel weer werken kan en hij weigert dat te doen, dan verliest hij voor zes weken het ziekengeld; men kan als lid worden geschrapt wegens wanbetaling der contributie tijdens vier weken. En omtrent het recht der leden op rekening en verantwoording van het gevoerd beheer o. a. dit: van den stand der kas kunnen de leden zich overtuigen door inzage te vragen van de contr6leboekj es der commissarissen, en door de maandel "ksche aanplakking aan den ingang der fabriek (van een ledenvergadering blijkt hier niet); of wel: van de ontvangsten en uitgaven wordt aanteekening gehouden door een der belanghebbenden; wie belang stelt in den stand der kas, kan inlichtingen vragen aan den administrateur. Men ziet hoeveel macht hier de leden aan hun bestuur hebben gegeven, welke krasse voorzorgsmaatregelen er genomen zijn tegen simulatie, tegen misleiding en bedrog; hoezeer men vreest dat de kas over welker stand de belanghebbenden nauwlij ks het recht hebben zich in te lichten geëxploiteerd wordt door lieden, die geen aan kunnen doen gelden. Men is hier-sprak op uitkering op zijn hoede; het bestuur houdt de koorden der beurs vast en ziet nauwlettend toe. De fabrieksfondsen, aan welker reglementen bovenstaande bepalingen zijn ontleend, mogen alle bona-fide-instellingen heeten; er is hier geen sprake van dat het bestuur zich verrijken wil ten koste der leden, of om gezochte redenen uitkeeringen, die gegeven behooren te worden, wenscht te weigeren. Het is alleen misbruik, waartegen men en met gestrengheid waken wil. --- 447 Anders staat het met reglementen van fondsen, die niet bepaaldelijk verbonden aan een industrieele onder andere gemeente of groep van ge--neming in ene of meenten openstaan voor allen, die zich daarbij willen aanmelden. Van sommige dezer zijn de bepalingen van dien aard zoo gestreng, zoo arbitrair dat de schijn gewekt wordt (en die schijn bedriegt dikwijls niet) alsof het be- .st u urderen niet in de eerste plaats te doen is om de ziekteverzekering op gezonde grondslagen te vestigen, om slechts tegen misbruiken te waken, alleen bedrog en misleiding tegen te gaan doch ieder te geven wat hem toekomt, maar alsof de machthebbers in deze organisaties vooral de bevoegdheid willen hebben ongunstige risico's te weren, alsof zij over voorwendsels moeten kunnen beschikken om leden, die wegens veelvuldige ziekte te veel van de kas vergen, te roieeren, alsof hier in één woord niet is volstrekte goede trouw, doch veeleer exploitatie der verzekerden door hen, die geldelijk bij de verzekering belanghebben. Het is ongetwijfeld aan dit soort van instellingen, dat Dr. H. Burger dacht toen hij 1) sprak van „den Augias-stal der ziekenfonds „een aantal fondsen, die met geen ander doel-wereld", van zijn geschapen, dan om enkele personen te verrijken, ten koste zoo wel van de verzekerden als van de geneeskundigen en apothekers", van de „voldoend bekende exploitatie van een groot deel van den arbeidersstand ", van „uitzuiging." Wil men ook zoodanige fondsen geteekend zien door eenige sprekende proeven hunner bepalingen, ziehier enkele draconische regels: wie weigert een commissaris bij ziekte om andere dan overwegende redenen (ter beoordeeling van het bestuur) in zijn woning toe te laten, verbeurt de uit recht daarop voor den tijd van zes maanden,-kering en het doch moet voortgaan met contributie-betaling. Of (de hierna volgende bepalingen zijn alle aan eenzelfde reglement ontleend) : om lid te worden moet men 18 jaar of ouder zijn, doch niet ouder dan 40; men moet zijn van goede gezondheid en onbesproken gedrag; wie lid wil worden moet zich 1) Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde, 1905, Eerste Helft, no. 6-9. — 448 — persoonlijk ter vergadering vervoegen om op de eerstvolgende vergadering al of niet te worden aangenomen; uitkeering verkrijgt men eerst na drie maanden te hebben gecontribueerd; de penningmeester verstrekt de uitkeering alleen op een bewijs van den ziekencommissaris; wie zes weken achter contributie-betaling wordt onverwijld zonder-stalig is in nadere kennisgeving geroieerd 1); mede wordt geroieerd hij die ter vergadering sterken drank gebruikende of zich niet ordelijk en bedaard gedragende, na eene waarschuwing door het bestuur zich verzet tegen zijn verwijdering uit de ver bestuur of een gedeelte ervan is, met den-gadering ; „het naastbijwonenden commissaris verplicht eenmaal per week zich van den toestand der zieken te overtuigen of ook van de zijde van den geneesheer [sic!] of van den patiënt misleiding bestaat", in welk laatste geval roieering van het lid onvermijdelijk is; hij die tijdens zijn ziekte werkzaamheden verricht hetzij binnen- of buitenshuis zal van zijn lidmaat zijn verstoken; „wie uithoofde der genomen besluiten-schap of gehouden stemming met zijn medelid of -leden twist uitlokt en zulks door anderen kan worden bevestigd, zal onverwijld door het bestuur als lid worden geroieerd"; de uitkeering duurt nooit langer dan acht weken per jaar .. Eindelijk uit een ander reglement nog dit: „het bestuur heeft het recht alle middelen tot controleering aan te wenden zonder daarvan aan de leden verantwoording schuldig te zijn. " 2) Men moet, gelijk wij reeds opmerkten, niet reglementen als de laatstgeciteerde raadplegen voor een antwoord op de vraag welke bevoegdheden wel aan een bestuur moeten 1) Deze bepaling maakt den welbekenden truc mogelijk, waardoor hete bestuur zich ontslaat van leden, die niet langer gewenscht worden; de bode, die de contributies ophaalt, verzuimt zes maal achtereen dit te doen bij den ongewenschte, die dan als „wanbetaler" wordt geschrapt! 2) Uit het reglement, waaraan deze laatste bepaling is ontleend en waarin ook gezegd wordt dat de leden zich bij geschillen onvoorwaardelijk onderwerpen aan de beslissing van het bestuur, blijkt dat ook de ,,controleurs" niet ten volle vertrouwd worden: indien een zieke behoort tot de familie van den controleur, of met hem bij denzelfden patroon werkzaam is, zal de controleur zich door een anderen doen vervangen. -- 449 — worden toegekend om misleiding en bedrog bij ziekteverzekering te weren. Voorbeeldig daarvoor schijnen ons wel de regelingen der door ons als bona-fide-instellingen gekenschetste fabrieksfondsen, in welker beheer uitsluitend door de werklieden zelve wordt voorzien. Uit den geest dezer statuten laat zich, naar ons voorkomt, een belangrijke wenk afleiden voor den wetgever, die er zich toe zet deze materie meer algemeen te gaan regelen. Waar werklieden de vrije hand hadden om hun ziekte geheel naar eigen inzicht omtrent de doel-verzekering wijze in te richten, daar zorgden zij vóór alles-trefendste er voor zich te wapenen tegen simulatie, bedrog en mis nabij en beter dan iemand anders bekend met-leiding. Van de kunstgrepen, die gebezigd worden om onverdiende uit te ontvangen, streefden zij er naar door streng-keringen toezicht, door het stellen van voorwaarden, door beperkende bepalingen misbruiken te weren. De noodzakelijkheid van dat toezicht, die voorwaarden en bepalingen was hun uit de praktijk gebleken; men kan zeggen dat hier elke dwang correspondeert met een mogelijk gebleken poging-matregel tot fraude, welker mogelijkheid tot maatregelen van preventie en repressie leidde. Mag men niet uit de overweging van het bovenstaande afleiden dat de groote moeilijkheid bij de tenuitvoerlegging van ziekteverzekering is: de bestrijding van simulatie, en dat deze het best wordt opgelost door aan de werklieden zelven een groot aandeel toe te kennen in de organisatie en het beheer en bestuur der fondsen? Zal niet met name waar de overheid zelve handelend op dit terrein wil optreden, de bovengenoemde moeilijkheid zich in zeer sterke mate doen gevoelen? Is het niet waarschijnlijk dat, waar een ambtenaar en een werkman beiden gevaar loopen door een zich ziek meldend werkman om den tuin te worden geleid, dit gevaar voor den eerste grooter is dan voor den tweede ? Zoo moet reeds uit dezen hoofde om met Dr. Ku y p er te spreken 1) de strekking der inmenging van 1) In zijn toelichting tot het zoogenaamde ,groote amendement" op de ongevallenwet. -- 450 -- het staatsgezag zijn „om de zelfwerkzaamheid der organen van het maatschappelijk leven op te wekken, niet om die te vernietigen"; zoo moet men reeds uit dezen hoofde er op bedacht zijn ook hier „de zelfstandigheid en de spontaneïteit van de levensuitingen der maatschappij tegenover de te ver gaande indringing van het staatsgezag te ver -dedigen". Reeds uit dezen hoofde... Er zijn voor de beperking van de Staats-taak tot noodzakelijke aanvulling nog andere goede gronden bij te brengen. Maar wij willen hier nu slechts dezen éénen grond, een ,technischen" zoo men wil, noemen, omdat over zoodanigen technischer grond het eens kunnen worden zij, die overigens verschillend denken over hetgeen de Staat wel en niet behoort te doen. Deze verzekering, ziekte verzekering, zal slechts dan met zoo min mogelijk misbruik van de zijde der verzekerden gepaard gaan, wanneer aan die verzekerden zelven een zoo groot mogelijk aandeel in organisatie, beheer en bestuur gegeven wordt. Ziedaar, meenen wij, de vingerwijzing voor den wetgever, die gelegen is in het eigenaardig karakter van de reglementen der werklieden-ziekenfondsen. Zoo heeft men het ook van stonde af aan in Duitschland begrepen. Een overzicht van het stelsel der Duitsche ziekteverzekeringswet legt daarvan een onwraakbaar getuigenis af. De verzekeringsplichtigen zoo luidt de hoofdregel dier wet moeten worden opgenomen in de ambtelijke verzekerings- organisatie (,,Gem einde-Krankenversicheruiag") doch alleen voorzoover zij niet verzekerd zijn bij een der andere in de wet genoemde ziekenkassen. Van deze kassen kent de wet zes soorten. Door naast enkele algemeene dwingende bepalingen zeer veel als facultatief te noemen, heeft de wetgever voor verscheidenheid van inzicht nopens de meest gewenschte regeling groote ruimte gelaten; hij heeft ook de oprichting van particuliere kassen allerminst bemoeilijkt, integendeel, bevorderd. Als eerste der zes soorten moet genoemd worden de -- 451 --- „Orts-Krankenkasse", welke door een gemeentebestuur kan opgericht worden, zoodra minstens honderd verzekeringsplichtige beoefenaars van eenzelfde beroep aanwezig zijn. Wanneer meer dan de helft der in eenig beroep werkzame personen (en meer dan honderd) dit wenschen, kunnen ook de werklieden zelven tot de oprichting van zoodanige kas besluiten 1). De leden (verzekerden) worden gehoord over de statuten, welke door het gemeentebestuur worden vastgesteld. De werkgevers zijn geen lid, doch vertegenwoordigd in bestuur en algemeene vergadering, waarin zij niet meer dan 1 /3 der stemmen uitbrengen (zij dragen ook het 1 '3 in de premies bij). In de statuten worden aan de kas ver-strekkende ,Selbstverwaltungs"-rechten gelaten. De wet zelve geeft ten aanzien dezer kassen slechts regelen van administratieven aard (belegging van gelden, reservefonds, rekening en verantwoording, toezicht van overheidswege). De tweede soort der ,korporative" kassen vormen de „Betriebs" (of ,Fabrik"-) Krankenkassen, waarop behoudens enkele uitzonderingen de bepalingen voor de Orts-Kranken.- kassen van toepassing zijn. Deze kassen worden door den ondernemer voor een of meer zijner ondernemingen opgericht. De ondernemer is daartoe bevoegd , wanneer hij in zijn onderneming 50 of meer verzekeringsplichtige personen in dienst heeft; vooraf moet de geldelijke soliditeit der kas vaststaan; in bepaalde omstandigheden, b.v. als het bedrijf een buitengewoon groot ziektegevaar oplevert, is de ondernemer tot oprichting verplicht 2). De verzekeringsplichtige werklieden der onderneming zijn van rechtswege lid der kas. De ondernemer heeft aanspraak op vertegenwoordiging in ,Vorstand" en „General-Versammlung". De administratie wordt gevoerd op kosten en onder verantwoordelijkheid des ondernemers door een (door hem aangesteld) administrateur. De ondernemer moet aan de 1) In het Overzicht der buitenlandsche wetgeving, als bijlage aan de M. v. T. tot het ontwerp- Kuyper toegevoegd, is de mogelijkheid der oprichting van Orts-Krankenkassen door het initiatief der verzekerden niet vermeld. 2) Ook als de gemeente of het ziekenfonds der werklieden dit verlangt. 452 - kas een voorschot geven, wanneer de rekening niet sluit nadat de premies zoo hoog opgevoerd en de praestaties -zoo laag gesteld zijn als de wet toelaat. De ,Bau-.Krankenkassen" zou men Betriebskassen ad hoc kunnen noemen; zij worden opgericht bij (en voor den duur van) den bouw van eenig groot werk (spoorweg, kanaal enz.). Verdere soorten zijn de ,Innungs-Krankenkassen", d. z. gilde-ziekenfondsen voor gezellen en leerlingen, die in dienst zijn van een gilde-lid; de ,Knappscha f tskassern", over-oude instellingen, bergwerkers -vereenigingen, door de wet als kassen erkend; eindelijk de „gill fskassen", die geheel vrij zijn in haar regeling van premies en uitkeeringen, welke laatste echter niet onder de wettelijke norm mogen dalen. Slechts voor hen, die niet tot een dezer ,korporative" kassen behooren, werkt de (dus zuiver aanvullende) overheids- verzekering: de Gemeinde-Krankenversicherung ; zij is eene instelling der gemeente, bezit geen rechtspersoonlijkheid, geen bijzondere ,Verfassung", geen eigen organisatie. Het bestuur wordt door de organen der gemeente-huishouding gevoerd. De gemeente is eigenares van het vermogen dezer kas; zij is met al haar bezittingen aansprakelijk voor de schulden der kas; zij int de bijdragen. Mogelijk is dat eenige gemeenten zich voor dit doel vereenigen of dat een ,,Kommunalverband" op dien voet de verzekering uitoefent. De verzekerden en de werkgevers hebben geen medezeggen schap in deze organisatie. Wat de praestaties betreft, de wet laat hier een zekere ruimte, doch stelt allereerst een minimum vast, dat ook voor de Gemeinde-Krankenversicherung geldt: kostelooze geneeskundige behandeling, geneesmiddelen en zoogenaamde „kleine" heelmiddelen (brillen, breukbanden enz.), een en ander te verstrekken van den aanvang der ziekte af, voorts: bij ongeschiktheid tot werken, doch eerst van den derden dag af een ziekengeld, zijnde 50% van het dagloon, dat als grondslag strekt voor de premie-berekening. Deze praestaties worden gegeven zoolang de ziekte duurt, doch niet langer dan 13 weken na den aanvang der ziekte of bij sngeschiktheid tot werken na de eerste verstrekking van 453 - ziekengeld. Voor dit alles kan in de plaats treden opneming en verpleging in een ziekenhuis; alsdan kan aan hen, wier kostwinner de verpleegde was, de helft van het ziekengeld worden toegekend. Ziedaar het algemeen wettelijk minimum. Voor de Orts-, Betriebs-, Bau- en Innungskassen komt bij dit minimum nog: ondersteuning van kraamvrouwen (kraamgeld, gelijk aan het ziekengeld, uit te keeren vier weken na de bevalling) en begrafenisgeld (twintig maal het dagloon des verzekerden). De IIIulfs-kassen moeten tenminste evenveel praesteeren als de Gemeinde-Krankenversicherung; het minimum der Knappschafts- kassen is even hoog als dat der Betriebskassen. De wet zoo ziet men stelt dus voor de ,korporative" kassen het minimum hooger dan voor de ambtelijke verzekering. Zij gaat iu die richting verder door voor de mogelijkheid van praestaties boven het minimum een nauwere grens te bepalen voor de gemeenten dan voor de andere kassen. Bij besluit van den gemeenteraad kan het ziekengeld, dat van gemeente-wege wordt verstrekt, voorwaardelijk of onvoorwaardelijk reeds van den eersten dag der ongeschiktheid tot werken worden gegeven, kan ook ziekengeld voor Zon- en feestdagen worden gegeven, kan op verzoek der verzekerden kostelooze genees- en heelkundige behandeling met genees- en kleine heelmiddelen ook gegeven worden aan hun gezinsleden; onder bepaalde omstandigheden kan wanneer er voortdurend voordeelige saldo's zijn het ziekengeld worden verhoogd, kunnen duurdere heelmiddelen worden verstrekt, kan ,RekonvaleszentenfUrsorg e" ter hand genomen worden, kunnen kraamvrouwen worden ondersteund en een begrafenisgeld uitgekeerd. Maar bij de Orts-, Betriebs-, Bau- en Innungskassen. is de grens der verhooging van het minimum veel ruimer gesteld: hier kan de duur der ondersteuning bij ziekte worden vastgesteld op een langeren tijd dan dertien weken, tot én jaar toe; de wachttijd kan voorwaardelijk of onvoorwaardelijk worden ter zijde gesteld; het ziekengeld kan op een hooger bedrag (dan 50 %) worden bepaald, tot een 454 — maximum van 75 %; bij verpleging in een ziekenhuis kan den verpleegde bij wijze van zakgeld zeker deel van zijn ziekengeld (tot het 1/8) worden gegeven; na het einde der ondersteuning bij ziekte kan voor den tijd van een jaar aan herstellenden een bad- of lucht-kuur worden verstrekt; het kraamgeld kan van vier op zes weken worden gebracht; het begrafenisgeld kan tweemaal hooger zijn dan het wettelijk minimum enz. enz. enz. Deze wettelijke verruimingen der minima gelden tevens als maxima; daarboven mogen deze kassen niet gaan, wel de Knappschafts- en Hiilfkassen, voor welke alleen minima, geen maxima gesteld zijn. In verband hiermede bepaalt de wet dat bij de Gemeinde- Krankenversicherun.g de premie niet meer mag zijn dan 11/2 %,ten hoogste 2 % van het ,ortsubliche" dagloon, maar bij de Orts-, Betriebs-, Bau- en Innungs-Kassen mag de premie, voorzoover zij ten laste der verzekerden zelf komt, 2 % of 3 % zijn en dus voor verzekeringsplichtigen (voor wie de werkgever 1 /3 suppleert) van 3 % tot 41 /2 %. De Duitsche wetgever dit blijkt uit het bovenstaande wel duidelijk heeft zijn voorliefde voor de georganiseerde, voor de ,korporative" kassen in het stelsel der wet zelve doen uitkomen; hij heeft de toetreding tot zoodanige kassen aantrekkelijker willen maken dan de verzekering bij het ambtelijk orgaan (de gemeente), waaraan hij de taak van aanvulling, waar noodig en voorzoover noodig, toedacht. De verzekerden niet tot die ambtelijke organen aanlokken, hen integendeel daarvan afhouden, dat heeft de Duitsche wetgever gewild. 1) En dat heeft hij ook 1) De Duitsche wetgever ging zelfs uit van de grondgedachte dat de belanghebbenden verplicht waren zelf organisaties op te richten en een voelbaar nadeel moesten lijden zoo zij deze verplichting niet vervulden. Men leest in de M. v. T. tot het eerste ontwerp Krankenversicherungsgesetz het volgende: „[Es] musz eine subsidi re Form der Krankenversicherung geschaffen werden, welche uberall moglich ist, auch wo organisirte Krankenkassen nicht durchfiihrbar sind, and welche zugleich so geregelt wird, dasz sie fur diejenigen welche ihrer Verpflichtung zur Errichtung von Krankenkassen nicht nachkommen, mit empfindlichen Nachtheilen verbunden wird and dadurch einee wirksamen indirekten Zwang zur Erfullung jener Verpflichtung ausiibt." — 455 — bereikt: op 1 Januari 1902 waren in Duitschland tegen ziekte verzekerd 9.152.103 personen, waarvan niet meer dan 1.370.704 bij gemeenten verzekerd waren; alle overigen behoorden tot ,korporative" kassen. Terwijl het aantal der tegen ziekte verzekerden van jaar tot jaar in Duitschland toeneemt, blijft het getal der cliënten van de Gemeinde- Krankenversicherung vrijwel stabiel, zoodat de winst is voor de georganiseerde kassen en dus de verhouding tusschen het ledental van deze en het cijfer der bij gemeenten ver gunstiger wordt. -zekerden steds Wat men in Duitschland niet alleen, doch wel voornamelijk bij de organisatie der ziekteverzekering wilde bereiken, was dat gelijk gezegd werd in de Memorie van Toelichting tot de (Duitsche) Ongevallenwet (1884) den arbeiders een ,Selbstverwaltungsthätigkeit" zou worden opengesteld, welke hen zou opvoeden tot „positiven Mitarbeit an gemeinniitzigen Aufgaben." In het algemeen was men van oordeel dat daardoor bij de arbeiders een grootere belangstelling zou worden gewekt in de voor hen geschapen verzekerings-instellingen ; dat de arbeiders daardoor gevoel van aansprakelijkheid voor hun werkzaamheden ter zake van het beheer en bestuur zouden krijgen en daardoor objectief zouden leeren oordeelen; dat mogelijk wantrouwen hunnerzijds tegen die instellingen zou worden weggenomen; dat zij uit eigen aanschouwen en ervaring de moeilijkheden zouden leeren kennen die zich bij de gestie dezer verzekering zouden voordoen en daardoor voorzichtiger zouden worden in hun kritiek over eventueele gebreken; dat het naast elkaar werken van werkgevers en werknemers met gelijke rechten en plichten zeer veel zou bijdragen tot verzoening der sociale tegenstellingen, terwijl door vrije bespreking in gemeenschappelijke comité's menig verschil zou wegvallen. -punt De deelneming der verzekerden aan het beheer en bestuur der ziekenkassen is dan ook ruim toegemeten : het bestuur der Orts-Krankenkasse, hetwelk de loopende administratie voert, bestaat (behalve de vertegenwoordiging der werkgevers) uit de verzekerden, welke door de leden der 456 -- kas uit hun midden worden gekozen. De algemeene ver bestaat uit de gezamenlijke verzekerden of uit-gadering door hen gekozen vertegenwoordigers; deze algemeene ver heeft over de belangrijkste quaesties van beheer-gadering en bestuur te beslissen. Dezelfde bepalingen gelden ook voor de Betriebs- en Bau-Krankenkassen met dit verschil dat volgens de statuten van deze kassen de ondernemer of iemand namens hem voorzitter van het bestuur en van de algemeene vergadering kan zijn. Maar wat men in Duitschland door het boven geschetste stelsel vooral heeft zoeken te bereiken, is dat door de nauwe onderlinge betrekkingen van de leden der kas simulatie zooveel mogelijk zou worden bestreden. Is dit doel in Duitschland bereikt ? Neen, zeide de Staatssecretaris voor Binnenlandsche Zaken, graaf Po s a d ow sky, toen hij in zijn merkwaardige redevoering (Rijksdag 2 Maart) op ,Einheitlichkeit" en op een „Unterbau unter berufsmásziger Leitung" voor de sociale verzekering in Duitschland aandrong. Neen, zeide hij, de simulatie is een zoo groot kwaad geworden, dat wij de door mij genoemde veranderingen juist ter wegneming van dàt euvel moeten aanbrengen. Onze Duitsche werk zijn bevangen door een ,,rentekramp"; de zieken-lieden feitelijk als instellingen tot leniging van-kasen fungeren werkloosheid; zoodra de eerste sneeuw valt, stijgt aan aantal ,,zieken"; en dat alles wijst er op dat-merkelijk het de controle niet deugt, dat de fout schuilt aan den wortel van den boom, dat de in eerste instantie beslissende organen niet voor hun taak berekend zijn en dat zij zullen moeten wijken voor andere organen, welke onder ,berufsmaszige" leiding beter zullen werken.. De nieuwere denkbeelden omtrent organisatie der Duitsche sociale verzekering, welke tot veler verrassing de Regeering bleek te deelera, zijn, gelijk de Duitsche pers naar aanleiding dezer Rijksdag-rede herinnerde, allerminst reeds tot een „communis opinio" geworden. Ontstaan in den engen kring der hoofden van groote staatsverzekerings- - 457 organen, dus het eerst geopperd door mannen, die door den aard van hun werkkring zekere voorliefde voor ,Ver voor ,berufsmászige Leitung" koesteren-einheitlichung" en , zijn zij voorshands nog niet veel verder gekomen, en waren zij tot nog toe gebleven desiderata, waarover in de kringen der verzekeringsspecialiteiten gedebatteerd werd. De vraag werd opgeworpen of de samensmelting der verschillende verzekeringen zou moeten geschieden door de stichting van een „territoriale" of van een ,berufsgenossenschaftliche" organisatie of wel van eene, die beide grondslagen in zich vereenigde. De aanhangers der territoriale organisatie knoopten aan hun stelsel vast het systeem der kapitaaldekking; zij, die een beroepsgenootschappelij ke regeling wilden, stonden het omslagstelsel voor. Ziekte- en invaliditeits-verzekering berusten reeds nu op territorialer grondslag, maar een samensmelting van die beide scheen. moeielijk, o.a. omdat de kringen der verzekerde personen elkaar niet dekken. Tegen vereeniging van ongevallen- en invaliditeits-verzekering rezen weer andere bedenkingen, terwijl een combinatie van ongevallen- en ziekteverzekering wederom andere bezwaren opleverde: het beroepsgenoot zijn organisatie-schap zo zeide men is dor hel ongeschikt om de ziekteverzekering uit te oefenen, want deze laatste eischt instellingen van. geringen omvang, waarbij de verzekerden het grootst mogelijk geldelijk belang moeten hebben bij den financieelen toestand der instelling, opdat, elk afzonderlijk geval onder voortdurend toezicht der belanghebbenden sta en misbruiken dus uitgesloten worden,. terwijl de ongevallenverzekering juist vordert dat zooveel risico's als maar mogelijk door eene zelfde instelling worden gedragen. Deze en andere argumenten waren reeds vroeger aan tegen het nu van Regeeringswege ondersteunde-gevoerd denkbeeld eener centralisatie der verzekeringen, een denk-- beeld, waarvan vaststaat dat het geen instemming vindt bij de besturen der Duitsche kassen en waarvan men kan zeggen dat het voorzoover daarmee samenhangt gelijktijdige bureaucratiseering der (ziekte-)verzekering lijnrecht in- — 458 -- gaat tegen de uitdrukkelijke intenties van den (ziekte-) verzekerings-wetgever. Het is hier de plaats om de vraag te herhalen, die wij boven reeds stelden: is niet, waar een ambtenaar en een werkman beiden gevaar loopen door een. zich ziek meldend werkman om den tuin te worden geleid, dat gevaar voor den eerste grooter dan voor den tweede? Acht de Duitsche Regeering bestrijding van het ,Simulantentum" eisch eener verbetering der ziekteverzekering, hoe kan zij dan tevens meenen dat aan dien eisch zal worden voldaan door de beslissing over uitkeeringen te onttrekken aan de belanghebbenden, die alle kuustgrepen kennen, en deze beslissing op te dragen aan ambtenaren? Laat het waar zijn dat reeds onder het bestaand régime misleiding en bedrog vrij veelvuldig voorkomen, dan is toch zeker te voorzien dat zij slechts te weliger zullen tieren, wanneer de ,berufsmaszige Leitung" voor de contrSle door vakgenooten in de plaats treedt. Mag dus trots het opkomen in Duitschland van centraliseerings- en bureaucratiseeringsplannen, waarmee intusschen, gelijk boven reeds gezegd werd, wel hoogere ambtenaren, maar niet de meer direct bij de verzekering betrokkenen en daaraan verbondenen hun instemming betuigd hebben mag dus aan wettelijke regeling der ziekte gesteld worden dat zij de zelfwerkzaam--verzekering deisch heid der organen van het maatschappelijk leven opwekke en tegenover de te ver gaande indringing van het staatsgezag de zelfstandigheid en de spontaneïteit van de levensuitingen der maatschappij verdedige; dan rijst de vraag of en hoe aan dien eisch voldoet het door onze Regeering ingediend ontwerp „Ziekteverzekeringswet 1905". Terwijl de inhoud van dit ontwerp bekend verondersteld mag worden, moge hier niettemin de aandacht worden gevestigd op enkele trekken der ontworpen wetsvoordracht, welke voor het vinden van een antwoord op de bovenbedoelde vraag van overwegende beteekenis schijnen. Het ontwerp kent niet meer dan drie soorten ziekenkassen: de districts-, de erkende en de ondernemers-zieken- - 459 --- kassen. In beginsel worden de verzekeringsverplichtigen vrijgelaten in de keus van de kas, welker verzekeringsgebied hun woonplaats omvat, behoudens deze (aan de Duitsche wet ontleende) beperking: dat wanneer aan een onderneming een ondernemers-ziekenkas is opgericht, de verzekering splichtige werklieden dier onderneming gehouden zijn zich bij deze kas te verzekeren; deze kas mag dus niet door statutaire bepalingen een dezer personen uitsluiten, maar zij mag ook geen anderen dan dezen verzekeren; zij zal dus zijn een ondernemings-fonds, een ,Betriebs-Kasse" in den eigenlijk zin van het woord. Over dit soort van kassen spreken wij nader. Voorzoover dus de verzekeringsplichtigen niet zijn aan een voor hen werkende ondernemers-ziekenkas-gewezen op zijn zij geheel vrij in de keuze tusschen eene erkende en de districts-ziekenkas. Doch nu moet al dadelijk gereleveerd worden dat de districts-kassen rijks-instellingen naar des ontwerpers bedoeling niet voorzoover er behoefte aan mocht blijken te bestaan opgericht zullen worden, maar er reeds aanstonds zijn zullen en haar deuren voor de verzekeringsplichtigen zullen openzetten. Bij bestuursmaatregel wordt voordat de wettelijke ziekteverzekering effect begint te sorteeres het Rijk verdeeld in verzekeringsdistricten op dien voet dat geen gemeente tot meer dan 4én district zal behooren en geen district minder dan 5000 inwoners zal tellen. In elk district nu is een districts-kas. Wel kunnen zoodanige kassen, indien en voorzoover zij over bodig blijken, worden opgeheven, kunnen districten worden gesplitst en kan een deel van een district bij een ander worden gevoegd, doch de leidende gedachte bij de organisatie. is deze: dat er over heel het land van stonde af aan rijks zullen zijn ter verzekering van hen, die daartoe-instelingen door de wet worden verplicht. En deze rijks-instellingen werken niet gelijk in Duitschland de Gemeinde-Krankenversicherung ,ohne besonderen Verwaltungsapparat." De districts -kas wordt bestuurd door een directeur, die evenals zijn plaatsvervanger door de Kroon wordt benoemd; de directeur wordt bezoldigd, --- 460 -- den plaatsvervanger kan een vergoeding worden toegekend. Er zal voorts zijn een staf van ondergeschikte ambtenaren, door den Minister benoemd. De plaatsvervanger des directeurs wordt eventueel op zijn beurt weer vervangen door den voorzitter van den raad van toezicht, welke dignitaris mede door de Kroon wordt benoemd; de (vijf) leden van dezen raad worden niet bezoldigd, doch ontvangen presentiegeld en vergoeding voor reis- en verblijfkosten. De uitgaven, welke dit bijzondere ,Verwaltungsapparat" zal vorderen, gelden als administratiekosten der districts-kassen, voor welke kosten op de vooraf berekende netto-premies der verzekerden een opslag wordt gelegd, met dien verstande echter dat deze opslag voor eiken verzekerde niet meer mag zijn dan 4/1o% van zijn dagloon; wat alsdan aan die administratiekosten ontbreekt, zal uit 's Rijks schatkist gesuppleerd worden; het daarvoor benoodigd bedrag wordt geraamd op ongeveer f 350.000 per jaar. Ziedaar hoe de ontwerper de ambtelijke organen voor ziekteverzekering heeft meenen te moeten regelen. Er is een schijnbaar onbeteekenende bepaling in het ontwerp, welke echter mede aantoont hoezeer verzekering bij de districts-kas als regel en verzekering elders als uitzondering gedacht is. Wanneer iemand verzuimd heeft binnen den gestelden termijn na den aanvang van zijn ver zich te verzekeren, dan wordt hij door den-zekeringsplicht verzekeringscontroleur zijner inspectie verzekerd. Deze met toezicht belaste ambtenaar nu vraagt hem niet of hij bij eene erkende dan wel bij de distritskas verzekerd wenscht te zijn; neen, de controleur heeft alleen te onderzoeken of de persoon in quaestie zich bij eene bepaalde kas had moeten verzekeren en in dat geval bezorgt hij 's mans ver bij die kas, doch is dit het geval niet, dan ver-zekering hij hem bij d e districts -kas. Waarbij te be-zeke-rt denken is dat eene verzekering bij eene erkende of bij eene districts-kas geschiedt voor on bepaalden tijd; zij eindigt slechts door dood, huwelijk of verhuizing van den verzekerde of door het wegvallen van zijn verzekeringsplichtig- heid; de verzekering bij de erkende kassen eindigt boven- --•- 461 ---^ dien in de gevallen in haar statuten bepaald en hier is dus ruimte voor vrijheid tot uittreding mogelijk; ten aanzien der verzekering bij eene districts-kas bestaat zoodanige vrijheid niet; behoudens de bovengenoemde gebeurlijkheden (dood enz.) geldt hier als leus: eens bij de rijks-instelling verzekerd, blijft verzekerd. Welke is volgens het ontwerp de positie der erkende en der ondernemers-kassen ? Voordat wij deze, en wel allereerst die van de laatste nagaan, moet herinnerd worden aan een zeer sprekenden trek van de ontworpen regeling, deze n.l. dat eene ver bij eene erkende of ondernemerskas geen aanspraak-zekering kan geven „op andere dan de bij deze wet bepaalde schadeloosstellingen ". In art. 53c wordt n.l. gezegd: eene erkenning eener kas wordt niet verleend „indien niet in de statuten... is bepaald dat eene verzekering bij de ziekenkas ter voldoening aan artikel 1 of ingevolge artikel 12 geen aanspraak kan geven op andere dan de bij deze wet bepaalde schadeloosstellingen ", m.a.w. voor wat de wettelijke verzekering betreft, moet de erkende ziekenkas met haar praestaties vasthouden aan de wettelijke norm. En de M. v. T. betoogt in haar aanteekening bij deze alinea waarom de „bevoegdheid der ziekenkas om schade uit te keeren, hooger dan in de wet bepaald"-lostelingen niet kan worden verleend, doch voegt daaraan toe: „wil eene ziekenkas den verzekeringsplichtige de gelegenheid geven zich voor hoogere schadeloosstellingen te verzekeren, zij zal zulks door middel van eene afzonderlijke overeenkomst kunnen doen. Met eene dergelijke aanvullende verzekering bemoeit het ontwerp zich niet... ". De wetgever kon inderdaad bezwaarlijk aan het bestuur van een kas en een werkman verbieden om bij afzonderlijk contract, geheel buiten de wet om, eenig beding te maken nopens meerdere schadeloosstelling. Doch in de statuten mag niet zijn bepaald dat de verzekerde als zoodanig aan zijn wettelijke verzekering meerdere aanspraken zal kunnen ontleenen dan de wet hem toekent. Iets dergelijks is bepaald voor de ondernemers-kassen. Hier (art. 103o) wordt O. H. V 6 29 -- 462 — als statutaire bepaling geëischt „dat eerre verzekering bij de ziekenkas geen aanspraak kan geven op andere dan de bij deze wet bepaalde schadeloosstellingen ". Men ziet, de redactie is hier beknopter, gewaagt niet van de door de wet (artt. 1 en 12) bedoelde verzekering. De M. v. T. verwijst naar art. 53c. Het is dus duidelijk in welk opzicht het Nederlandsch ontwerp te dezer zake van de Duitsche wet verschilt: ginds de toeleg om de verzekering bij de ,korporative" kassen op ruimer leest te schoeien dan bij de ambtelijke instelling en daardoor voor de verzekerden de toetreding tot de eerste aantrekkelijker te maken dan tot de tweede: ginds een wettelijk minimum van praestaties, dat voor de georganiseerde kassen hooger is dan voor de publieke, en voorts de uitbreiding der praestaties boven dat minimum ook voor deze minder beperkt toegelaten dan voor gene. Hier een wettelijke norm, gelijkelijk geldend voor de verzekering onverschillig bij welk soort van kas; de wettelijke verzekering dus over heel de linie op êén peil gehouden; alleen toegestaan --- wat dan ook niet verboden kon worden dat wie bij een particuliere kas ruimer praestaties bedingen wil, dat ook doen kan, doch onder de uitdrukkelijke verklaring (in de M. v. T.) dat de wet zich daarmede niet inlaat. Uitbreiding der praestaties werd in Duitschland bij de georganiseerde kassen regel; zij zal dat in Nederland ongetwijfeld niet worden, omdat bestuurderen van zoodanige kassen hier meenen zullen niet verder te moeten gaan dan de wet bepaalt. Gewaagd toch is het zeker niet te voorspellen dat, waar de wetgever het denkbeeld van ruimere schadeloosstellingen dan door hem bepaald zoozeer op den achtergrond plaatst, dit denkbeeld niet of niet dan in zeer geringe mate -- zal doordringen tot de kringen der particuliere verzekeringskassen. En daartoe bestaat te minder aanleiding, waar reeds de wettelijke norm der schadeloosstellingen hoog is en de kosten dezer verzekering reeds op den voet der wet niet gering zullen zijn. Hoog is de wettelijke norm der door den Nederlandschen -- 463 --- wetgever voorgestelde uitkeeringen enz. in vergelijking met de Duitsche praestaties. Men oordeele: zoowel de Gemeinde- Krankenversicherung als de Nederlandsche districts-kas verleent bij ziekte genees- en heelkundige behandeling, genees- en kunstmiddelen, maar de districts-kas verleent dit alles ook per se aan de gezinsleden van den verzekeringsplichtige, de Gemeinde-Krankenversicherung niet per Se: 1) het Duitsche ziekengeld bedraagt 50% van het loon, het Nederlandsche zal zijn 70%. De Gemeinde-Krankenversicherung verschaft geen verloskundige hulp, geen kraam geen begrafenisgeld; de districts-kas verschaft dat-geld, alles wel. Het verschil tusschen het Duitsch minimum en de Nederlandsche norm voor de praestaties der ambtelijke verzekerings- organen is dus aanmerkelijk. Er bestaat dus uit dien hoofde ook zooveel te minder aanleiding om zich nog hooger uitkeeringen te bedingen dan de wet reeds toekent. En een tweede reden voor onthouding in die richting zal gelegen zijn in het feit dat de premies, benoodigd om daaruit deze hooggestelde uitkeeringen te bekostigen, zelve ook reeds zoo hoog zijn dat niet velen vrijwillig zich nog hoogere verplichtingen zullen willen opleggen. Ook hier mag een vergelijking met Duitschland niet achterwege blijven. Wij zeiden boven reeds dat de premie bij de Gemeinde- Krankenversicherung niet meer mag zijn dan 1 1/2 %, ten hoogste 2 % van het loon; dit moet aldus worden verstaan: de normale premie is hier 11 / 2 % en eerst wanneer blijkt dat op dien voet de rekening niet uitkomt, mag 2 % worden geheven. Daar nu de werkgever bij deze verzekering als fixum bijdraagt 1 /3 der premie, beloopt dus de normale premie van den werkman die bij de Gemeinde-Krankenversicherun g is verzekerd, 1 % (des werkgevers premie 1/2) of ten hoogste: voor den werkman 11/3 % (werkgever 2/3 %). Gaat men uit de gegevens, welke de M. v. T. tot het Nederlandsch ontwerp te dier zake bevat, na welke bijdragen 1) Zij kan dat doen als verruiming der praestatie boven het wette verzoek van den verzekerde, tegen bijzondere bijdragen.-lijk minimum op - 464 --- (in percenten van het dagloon) door den Nederlandschen werkman over de 10 verschillende loonklassen voor de ver bij de districtskas zullen moeten worden opgebracht-,zekering dan komt men tot het navolgend staatje: loonklasse premie in % van loonklasse premie in °/Q van gemiddeld dagloon, gemiddeld dagloon. 8 II. 5 VII ................... ................... 2 III ..4................ 3,5 VIII.................. 1,8 IV.................... 3,3 IX .................... 1,7 V..,...,............ 2,7 X ..................... 1,5 Bedenkt men hierbij dat de normale premie bij de Gemeinde-Krankenversicherung voor den werkman is 1 % van diens loon, bij de ,korporative" kassen 2 % (of, zoo èn patroons en werklieden dit goedkeuren 3 %), dan ziet men hoezeer er ook in de hooge premie-bijdragen, van den Nederlandschen werkman gevorderd, voor dezen met name in de lagere loonklassen allerminst aanleiding zal bestaan om zich nog meer uitkeeringen te bedingen dan de districtskas hem volgens de wet reeds toekent. Kort samengevat kan de conclusie dus luiden: ginds heeft men de organisatie der ambtelijke verzekering op zoo bescheiden voet en dan ook voor den werkman zoo goedkoop ingericht dat deze verzekering haar karakter als „noodhulp-inrichting" behield; ten onzent wil men de organisatie dier ambtelijke verzekering schoeien op de leest van zoo groote vrijgevigheid en die verzekering wordt dan voor den werkman ook zoo duur dat er van uitbreiding nog daarboven langs den weg der verzekering bij particuliere kassen geen sprake zal zijn. Bezien wij nu allereerst de positie der ondernemers stellen wij de vraag of die positie in het ontwerp-kasen, en aldus is geregeld dat van Nederlandsche werkgevers kan verwacht worden dat zij dergelijke kassen zullen oprichten, of de reeds nu door hen opgerichte kassen naar den eisch der wet zullen reorganiseeren. Welke is die positie? Het is de ondernemer, die het verzoek om erkenning - 465 ---^ der ondernemers-kas tot de Kroon moet richten; van hem moet dus het initiatief tot de oprichting uitgaan, doch bij dit verzoek moet blijken dat de overgelegde statuten zijn vastgesteld door de vergadering van vaste werklieden der onderneming in welke vergadering de ondernemer hoog evenveel stemmen kan uitbrengen als de werklieden-stens samen. Tevens moet daarbij blijken dat het voorloopige bestuur volgens de bepalingen der wet is samengesteld, d. w. z. dat de kleinste helft des bestuurs door den ondernemer is benoemd. De erkenning wordt niet verleend voor ondernemer zekerheid heeft gesteld. Terwijl de geld--dat de middelen worden beheerd door een secretaris-penningmeester, welken de ondernemer benoemt en welke op diens kosten en onder diens verantwoordelijkheid fungeert, moet de ondernemer zoo noodig aan de kas een voorschot geven. Blijkt dat de kas op den duur voor tekorten staat en stelt de ondernemer voor een tariefsverhooging, dan ontmoet hij de wetsbepaling, die hem voorschrijft dat het tarief der ondernemers-kas niet honger mag zijn dan dat der plaatselijke districts-kas (welke kas gelijk men zich herinnert een Rijks-subsidie voor administratiekosten ontvangt). Is echter nog binnen de wettelijke limiet een tariefsverhooging voor de ondernemers-kas mogelijk en. brengt de ondernemer een daartoe strekkend voorstel in de algemeene vergadering, dan wijst de wetgever hem er op dat in deze algemeene vergadering de door hem (ondernemer) benoemde bestuursleden een aantal stemmen uitbrengen dat gelijk is aan de helft van het aantal stemmen der werklieden. De vrijheid, die den ondernemer overblijft, is: de beëindiging der erken kas te vragen, de kas dus op te heffen; bij-ning van de de liquidatie komen dan eventueele tekorten ten laste des ondernemers. In de Eerste Kamer (3 Februari d. j.) zeide de heer Re go u t van deze bepalingen dit: „De wetsontwerper heeft zich [eveneens] niet genoeg in de feitelijke toestanden ingedacht, wanneer hij bij de verdere regeling der onder ziekte-kassen de desbetreffende bepalingen zoo be--nemers- - 466 - zwaxend maakt, dat in strijd met zijn bedoeling 1) ook de best georganiseerde ziektekassen met eigen bestuur van de arbeiders zelf door de invoering van de bepalingen van het ontwerp vermoedelijk allen zullen moeten verdwijnen, omdat, niettegenstaande een bedoeling van handhaving, feitelijk de doodstraf voor de ondernemersziektekassen wordt uitgesproken." Wil men nu de bewijskracht dezer uitspraak verz wakken, door er aan te herinneren dat hier een werkgever aan het woord was, en door dan de vraag te stellen of zoo iemand niet al spoedig van oordeel zou zijn dat aan onder te weinig medezeggenschap is toegekend, dan moge-nemers daartegenover dit worden opgemerkt: daar de wetgever zich de oprichting van zoodanige kassen heeft gedacht als een daad des ondernemers, komt het hierbij juist in 't bijzonder aan op het punt in hoever ondernemers tot de oprichting van een dergelijke kas zich zullen aangetrokken gevoelen. Ziehier overigens een oordeelvelling van een in deze geheel neutraal persoon, den reeds door ons genoemden Dr. H. B urger (t.a.p.): „bij de zoogenaamde ondernemerszieken- kassen is aan de verzekerde werklieden een waarlijk overdreven! macht toegekend ", waarop, na motiveering dezer uitspraak, volgt: „mochten deze bepalingen wet worden, dan moet, zoover ik zie, bet onmiddellijk gevolg wel zijn dat al de ondernemers-ziekenfondsen van het tooneel verdwijnen". Bij de overweging der vraag of bestendiging van bestaande en oprichting van nieuwe ondernemers-kassen onder vigueur der ontworpen wet mag worden verwacht, behoort men naar ons voorkomt zich wel rekenschap te geven van hetgeen de ontwerper met die kassen bedoeld heeft. Hij heeft deze verzekerings-instellingen niet, gelijk de Duitsche wetgever, ,Betriebs"- of jabriks-"-kassen genoemd, in de samenstelling van het woord niet den nadruk daarop gelegd dat zij aan een onderneming verbonden zijn, maar veeleer door de benaming doen uitkomen dat zij 1) Van die bedoeling geeft inderdaad de M. v. T. blijk. - 467 -- creaties van ondernemers zullen moeten zijn. Wij wezen er reeds op dat het de ondernemer is, die het verzoek om erkenning tot de Kroon moet richten en van wiep dus ook het initiatief tot de schepping zal moeten uitgaan; hij ook die gelijk de M. v. T. zegt „een geldelijk risico bij zijne ziekenkas loopt" en daarom „bevoegd is te allen tijde de erkenning der kas als ondernemersziekenkas te doen eindigen". Dit alles uu wekt de verwachting dat hij de ondernemer dan ook een overwegend aandeel zal hebben in het beheer en bestuur der instelling, welke de M. v. T. zelve „zijne ziekenkas" noemt. Doch juist dit is het geval niet. De bepalingen nopens de samenstelling van het bestuur en het stemrecht in de algemeene ver passen veeleer in het kader eener regeling voor-gadering eene instelling, welke als schepping der werklieden eener onderneming zou moeten gelden. En hierin nu is een zeker dualisme onmiskenbaar. Het risico is gelijk de M. v. T. erkent en trouwens uit de ontworpen artikelen direct blijkt voor den werkgever, maar het zijn de werklieden, die door hun meerderheid van stemmen de beslissing hebben over alle elementen, welke het risico des ondernemers bepalen zullen. Dat een zoodanige regeling juist niet ondernemers tot het op- of inrichten van kassen naar dit wettelijk model verlokken zal, valt gereedelijk te gissen. Maar bij dit alles moet nog 44n punt in aanmerking worden genomen. Welk deel der premies zal ten laste komen der ondernemers, welk ten laste der werklieden ? Mocht het blijken dat de verzekerden het meest tot de op te brengen middelen bijdroegen, dan zou hun overwegende invloed gerechtvaardigd kunnen heeten. „The tax-payer is the tax-layer." In Duitschland staat de zaak, gelijk men zich herinnert, aldus: bij de Betriebs-Kassen (en ook bij de Orts-Kassen) mogen de premies, voorzoover zij ten laste van de leden zelve komen, niet hooger zijn dan 2% of met goedkeuring van patroon en werklieden 3 %; de bijdrage van den patroon is als fixum het 1 /3, zoodat de premie kan -- 468 - zijn 3% of ten hoogste 41 /2 %. 1) De werklieden betalen hier dus tweemaal zooveel als de ondernemer; zij hebben dan ook tweemaal zooveel stemmen als de patroon. Terwijl men deze laatste bepaling ook in ons ontwerp terugvindt, staat het daar met de verhouding der bijdragen van ondernemers en werklieden anders geschapen. Ons ontwerp kent twee beginselen, die op de verhouding dier bijdragen van grooten invloed zijn: de gezinsverzekering als wettelijk gevolg van de verzekering des arbeiders; en het beginsel dat het meerdere dan normale (of laagste) ziektegevaar ten laste van den werkgever komt. Wanneer men nu als voorbeeld neemt een ondernemers-kas, welker tarief even hoog is als dat der districts-kas en men gaat uit het (in de M. v. T. meegedeeld) tarief voor districtskassen na, welke bijdragen in percenten van het dagloon komen ten laste van werkgevers, welke ten laste van werklieden, dan komt men tot het navolgend staatje: Premie-aandeel in % van het dagloon ten laste van LOONKLASSE: den werkgever in gevarenklasse den werkman I II ` III IV 1 1.6 3.2 4.8 6 8 2 0.2 1.4 2.2 3.2 5 3 0.14 1.4 2.1 3 3.5 4 0.22 0.9 1.5 2.2 3.3 5 0.36 1 1.6 2.3 2.7 6 0.4 0.9 1.5 2 2.3 7 0.35 0.9 1.35 1.85 2 8 0.4 0.9 1.3 1.8 1.8 9 0.4 0.9 1.3 1.7 1.7 10 0.44 0.9 1.3 1.7 1.5 Ter vergelijking herinnere men zich dat het premie voor den Duitschen werkman-andel in de Betriebs-Kase wisselt tusschen 2 % en 3 % en voor den Duitschen werk 1 2 %• -gever tuschen 1 en 1 1) Is de premie van 4112% voor de Betriebs•Kassen niet voldoende, dan moet de patroon het tekort uit eigen middelen bijpassen. -- 469 -- Aan dit staatje zouden ongetwijfeld verschillende beschouwingen kunnen worden ontleend. Wij bepalen ons tot de beantwoording der vraag in hoever de verhouding der premie-bijdragen van werkgevers en werklieden recht toekennen aan de laatsten van tweemaal zoovee-varldigt het stemmen als aan de eersten. Dit antwoord ligt voor de hand: de bonte verscheidenheid der verhoudingen maakt elken vasten regel omtrent stemrecht tot volstrekte willekeur. In de laagste gevarenklasse (I) en de laagste loonklasse (1) betaalt de werkman 5 maal zooveel als zijn patroon ; rijst hij tot de tweede loonklasse, hij draagt 25 maal zooveel bij als zijn werkgever, in de derde ook 25 maal, in de vierde 15 maal, in de vijfde: 71 /2 maal, in de zesde: ruim 51 /2 maal, in de zevende bijna 6 maal, in de achtste 41 /2 maal, in de negende weinig minder en in de tiende bijna ' 3 1 /2 maal. Men kan deze berekeningen over de andere gevarenklassen voortzetten; men zal zien dat, gelijk de geldende beginselen deden verwachten, de werkgever hier relatief meer gaat bijdragen; in de hoogste gevarenklasse (IV) betaalt de werkgever bij loonklasse 4 b.v. 2 tegen den werkman 3, bij loonklasse 8 betalen beiden evenveel, idem bij loonklasse 9, terwijl in de hoogste loonklasse (10) der hoogste gevarenklasse de werkgever meer dan de arbeider betaalt. Is dan niet door onzen ontwerper gedachteloos uit de Duitsche wet de bepaling nageschreven dat den ondernemer de helft van de stemmen der verzekerden toekomt ? Wat het ontwerp op dit punt dan wel had behooren te bepalen? In antwoord op die vraag dit: de bonte verscheidenheid der verhoudingen van premie-bijdragen is ontstaan door de wettelijk-verplichte gezinsverzekering en door het brengen van heel het meerdere dan normale ziektegevaar ten laste van den werkgever. In Duitschland kan, gelijk wij zagen, ook het gezin worden verzekerd, maar daarvoor stort dan het gezinshoofd afzonderlijke contributies. In Duitschland is er geen progressie in de werkgevers-premiebijdragen naar gelang van grooter ziektegevaar; de Duitsche wetgever is klaarblijkelijk van oordeel geweest dat de meerdere kosten der verzekering van een arbeider, die (uit het oogpunt van . 470 --- ziekte) gevaarlijk werk verricht, reeds gedisconteerd worden in hooger loon, zoodat uit het loon-surplus het premie werkman kan worden gedragen. 1) Onze-surplus dor den ontwerper had slechts deze twee denkbeelden over te nemen gehad om de moeilijkheid te ontgaan, waarin hij zich nu heeft gebracht. Een woord nog over de erkende kassen. De ontwerper, in zijn M. v. T. verklarend dat hij zich met de organisatie en de administratie dezer kassen „niet meer dan bepaald noodig is" bemoeit, heeft als behoorend tot dit noodige gerekend tal van bepalingen, welke velen tamelijk hinderlijk en belemmerend zullen toeschijnen. Zijn voornaamste taak heeft hij hierin gezocht dat hij de financieele soliditeit dezer instellingen wilde waarborgen en dat hij voorkómen wilde oprichting van instellingen, welker doel zou zijn winst te behalen. Om die laatste mogelijkheid af te snijden heeft hij bepaald dat het dividend (bij naamlooze vennootschappen, welke als ziekenkassen zouden fungeeren) niet meer zijn mag dan 4 % en dat ook het reservefonds binnen een wettelijke limiet moet worden gehouden. De opmerking van Dr. H. Burger (t.a.p.) dat deze bepalingen door op winst beluste bestuurders gemakkelijk te ontduiken zijn, schijnt ons zeker juist. Stelt men de vraag of onder de werking der ontworpen ziekteverzekeringswet het oprichten van vele erkende kassen mag worden verwacht, dan valt het zeker niet licht daarop een categorisch antwoord te geven. Aangemoedigd is dit oprichten gelijk wij reeds betoogden niet. De locale openbare ziekenkassen (districtskasseD),welke van overheidswege over het geheele Rijk worden ingesteld, zullen aan de erkende kassen een niet gering te schatten mededinging aandoen. Vooreerst: zij zijn bekleed met het gezag van officieele instellingen; heel haar gestie is van overheidswege 1) Overigens herinnert men zich dat de ondernemer in zeer gevaar bedrijven tot bet oprichten van een Betriebs-Kasse verplicht kan-lijke worden; komt die kas dan met een premie ad 41/2% niet uit, dan moet de ondernemer het ontbrekende suppleeren. -- 471 -- geregeld; de Staat is zonder eenig voorbehoud aansprakelijk voor de voldoening der schadeloosstellin gen, welke volgens de wet door eene districts -kas zijn verschuldigd en op deze niet kunnen worden verhaald. Voorts worden de districtskassen financieel door den Staat gesteund: de Staat ver bij het in werking treden der wet haar een voorschot-lent , en indien bijzondere omstandigheden zulks wenschelijk maken kan door de Kroon te allen tijde uit 's Rijks schatkist aan de districts-kas een voorschot worden verleend; dit voorschot moet „zoo mogelijk" binnen twee jaar worden terugbetaald. De Staat eindelijk geeft aan haar eigen kassen een bijslag in de administratiekosten. Bovendien herinnert men zich de bepaling dat zij, die verzuimd hebben zich tijdig te verzekeren, door den controleur bij de districts-kas worden ingescheven. Neemt men aan dat de geneigdheid tot het oprichten of in stand houden van ondernemers-kassen niet groot zal zijn, dan zal van deze zijde niet veel verzekeringsmateriaal aan de erkende kassen worden onttrokken. Doch wei is om de boven opgesomde redenen te voorzien dat het aan erkende kassen zwaar zal vallen tegen de districts-kassen te concurreeren. Anders dan bij de ondernemers-kassen is voor haar bepaald, dat haar tarief hooger mag zijn dan dat der districts-kas, doch het is wel volkomen duidelijk dat een hooger tarief (bij gelijkheid van praestaties) voor de erkende kas een zeer noodlottig element zou zijn in haar strijd tegen de districts-kas. Men kan voorspellen dat de bureaucratische inrichting der districts-kassen zal leiden tot hooge administratiekosten, en men zou geneigd zijn daaraan de opmerking toe te voegen dat de erkende ziekenkas, mits zuinig beheerd, daardoor wellicht met een lager tarief dan de openbare kas zal kunnen uitkomen. Doch juist zou zoodanige opmerking niet zijn, immers niet meer dan 4 10 % van het dagloon zal aan de verzekerden bij de districts-kassen boven hun netto-premie voor administratiekosten worden in rekening gebracht; het overige suppleert het Rijk. Erkende ziekenkassen zouden dus wat haar kosten van beheer be- — 472 - treft beneden de 4/10 % van het dagloon moeten blijven. Zullen wellicht de tarieven der districts-kassen te hoog 'worden berekend, zoodat hierin een factor voor vrucht mededinging door erkende kassen kan gelegen zijn ?-bare Het is niet vooruit te zeggen. Blijken de officieele tarieven metterdaad te hoog, zij kunnen verlaagd worden. Zal de verplichting tot zekerheidstelling den erkenden kassen zwaar vallen ? Alles zal hier ,-van den desbetreffenden bestuursmaatregel 'afhangen. En deze bestuursmaatregel is de eenige niet, welks inhoud voor de erkende kassen van overwegend belang kan zijn. Haar statuten mogen geen bepaling bevatten, welke „in strijd is met deze wet of met een op deze wet berustenden bestuursmaatregel of welke eene strekking heeft, daarmede in strijd." Men ziet dat vooral de laatste woorden ruimte laten voor allerlei opvattingen. En dat een zeer strenge opvatting daarvan in de bedoeling des ontwerpers ligt, bewijst zijn toelichting tot dit voorschrift. Men oordeele: omtrent de „middelen" der erkende ziekenkassen bepaalt het ontwerp alleen dat de premies berekend worden naar één vast tarief, geldend voor alle verzekerden, of naar meerdere vaste tarieven, elk geldend voor zeker gebied; het tarief wijst voor elke gevarenklasse voor de verschillende loonklassen de dag-premie aan. In de ,algemeene bepalingen" nopens het opbrengen der ben oodigde middelen treft men geen voorschriften aan, welke b.v. gedeeltelijke restitutie van premies aan sommige verzekerden zouden verbieden. Ten aanzien van het tarief der districts-kas is echter bepaald dat bij de berekening der verzekeringskosten van het gezin niet in aanmerking komt verschil in gemiddelde samenstelling van het gezin noch ook verschil in ziekte- en sterftegevaar der gezinsleden. Deze bepaling trouwens doelt alleen op de berekening der premie. Doch de M. v. T. zegt het navolgende: „Gesteld, dat in de statuten [der erkende kas] is bepaald, dat aan personen, die bij de ziekenkas zijn verzekerd, eene restitutie van premie kan worden verleend, indien zij in het laatste kalenderjaar geen gezinslid hebben gehad, dat schadeloos ziekenkas heeft ontvangen, of dat aan de-steling van de -- 473 verzekeringsplichtigen, die bij de kas zijn verzekerd, telkeu jare een zeker gedeelte van het bedrag, dat in het afgeloopen kalenderjaar aan premiën is ontvangen, kan worden uitgekeerd en wel aldus, dat zij elk daarvan meer on tvangen, naarmate zij met hun gezin minder kosten wegens schadeloosstelling aan de kas hebben veroorzaakt, dan zou van zulk eene bepaling het gevolg kunnen zijn, dat de. kosten der verzekering voor een verzekeringsplichtige, die bij de ziekenkas was verzekerd, practisch afhankelijk waren van de omstandigheid of hij al dan niet een gezin had of al dan niet den leeftijd had overschreden, waarop gemiddeld het ziektegevaar begint toe te nemen. Aangezien volgens de ontworpen regeling zulke omstandigheden juist geen invloed mogen uitoefenen op het bedrag der premie, zon dus eene bepaling in de statuten als boven bedoeld zeker eene strekking hebben in strijd met de wet". En dus niet worden geduld. Wij meenen dat bij een dergelijke opvatting, een men mag wel zeggen arbitraire opvatting van de bevoegdheid der Kroon tot het weigeren der erkenning wegens statutaire bepalingen, welker strekking strijdt met. de wet, aan de erkende kassen al zeer weinig vrijheid zal worden gelaten zich naar eigen inzicht (behoudens natuurlijk waarborgen tegen misbruiken) te organiseeren en dat deze bevoegdheid aldus leiden kan tot het aanleggen van een keurslijf, waarin die erkende (en ook de ondernemers-) kassen zich zullen moeten voegen op straffe van anders te worden geweerd. Het bovenstaande bevat zeker niet alles wat te releveeren zou vallen, wanneer de vraag gesteld wordt of het stelsel van het ontwerp gelijk het stelsel der Duitsche wet bedoelt of althans tot gevolg zal hebben: het opwekken van de zelfwerkzaamheid der organen van het maatschappelijk leven, het verdedigen van de zelfstandigheid en de spontaneïteit van de levensuitingen der maat tegenover de te ver gaande indringing van het-schapij staatsgezag. Maar het bovenstaande kan wel reeds genoeg — 474 — worden geacht om de conclusie te wettigen dat het Neder ontwerp -- indien het al (gelijk beweerd is) inderdaad-landsch die strekking heeft toch zeker niet dat gevolg zal hebben, dat het tegenovergesteld gevolg met groote waar kan worden voorspeld. -schijnlijkheid Waarom dat te betreuren is? Het werd in den aanhef onzer beschouwingen reeds gezegd: mede daarom wijl alleen door de welgevestigde medewerking der belanghebbenden deze verzekering op technisch-deugdelijke wijze kan worden uitgeoefend. In zijn „Proeve van pensioneering voor werklieden en Nuns gelijken" schreef Dr. A. Ku y p er 1) dat de overheid tusschen beide moet treden „niet met het doel om aan het particulier initiatief den nekslag te geven en het voor altoos op zijde te dringen; maar juist omgekeerd, om zich aan wat het particulier initiatief alsnog vermag, aan te sluiten; dit te sterken en de zaak daarheen te leiden, dat later de overheid zich weer kunne terugtrekken." Welnu, gezette overweging der bepalingen van dit ontwerp wekt wel allerminst den indruk dat sterking van het particulier initiatief hieruit zal voortvloeien, dat een grootendeels zich terugtrekken der overheidsbemoeiing later verwacht mag worden. Zij, die de door ons aan Dr. Ku y p e r' s geschriften ontleende uitspraken niet beschouwen als „oude plunje", doch als de formuleering van beginselen, welke aan alle sociale wetgeving ten grondslag moeten worden gelegd, zullen ook ten aanzien van dit ontwerp er op moeten aandringen dat deze beginselen inderdaad daarin worden belichaamd. 1) Blz. 42. KIERKEGAARD VERTAALD DOOR G. F. HASPELS. Eindelijk verscheen de langbeloofde „Keur uit de Werken van Soren Kierkegaard" (Haarlem, D e Erve n Bohn , 1905); een bizonder boek. Een bizonder boek, niet zoozeer omdat het ons zoo zeldzaam verzorgd wordt aangeboden, daar Dr. Ed w. Lehmann van Kopenhagen de keuze deed der door R. C. S. te vertalen stukken, die daarbij over de hulp van Prof. W. Bred e Kr is t en s en van Leiden mocht beschik haar werk uitnemend zag ingeleid door Prof. I s.-ken, en v an D ij k van Groningen want, dat is niets bizonders dat deze met het Deensch zoo goed vertrouwde vertaalster, bijgestaan door deze Kierkegaard-vereerders, evenals zij, ons niet kwam bezwaren met een dood-vertaald dik boek, maar kwam verrijken met een werk zoo diepgeworteld en omhoogstrevend en bovenal zoo zielsaangr "penel als Kierkegaard- zelf maar wel dat het zoo bizonder is, terwijl het zoo gewoon aandoet. Want de argelooze lezer, die het hier en daar inkijkt, zal, zich oriënteerende, al spoedig mompelen: die Kierkegaard is een Ibsen , een Nietzsche , een heusche boe voor freules en dominees! -man En dan kan zulk een lezer zeker, behalve 'n bonne -- 476 -- marque voor zijn belezenheid, gelijk krijgen, en dit houden ook, zelfs bij het hooren dat Kierkegaard een vijftig jaar v66r Ibsen en Nietzsche schreef, mits bij dadelijk een vlot betoog bij de hand heeft: dat niet de datum een gedachte nieuw en belangrijk maakt, maar de stem die de nu eenmaal alle oude gedachten weer als nieuwe en leven weet neer te leggen-wekende in 't hart der tijdgenoten en dan kan hij toch de plank volkomen misslaan. Want het bizondere van Kierkegaard is niet dat hij, evenals, of zelfs vóór Nietzsche, de gangbare munten der moraal omstempelde, of dat hij lang voor I b s en aan den enkele den eisch stelde een enkele te zijn; ook niet dat hij beiden evenaarde, zoo niet overtrof in sup'érieuren hoon van hen die de eeuwige sneeuwbergen van het ideaal wilden overplanten in 't eigen knollentuintje, hoogstens in hun stadsparkje ten nutte van het algemeen maar dat hij dit deed als noodwendig resultaat van zijn leven, als zijn levens -overwining. Wat Tb sen deed als dichter, als voortreffelijk theaterdichter: zijn tijdgenooten de les lezen van het onaantastbare ideaal, van den absoluten eisch zichzelf te zijn voor zichzelf daarnaast het leven leidende van een stillen geleerde, van een professor in het ideaal (welk professoraat hem rijk en wereldberoemd maakte) zonder verplicht te zijn dit ideaal te beleven, evenmin als een professor in het Sanskriet gehouden is Sanskriet te spreken; wat Nietzsche deed, door het leven uitgeworpen, in ijzige eenzaamheid: nieuwe levensnormen opbouwen uit de ruïnen van zijn versleten idealen, maar midden in dezen titanischen opbouw zelf bezweken niet kunnende komen tot een verwerkelijking zijner idealen, waardoor deze voor ons slechts hoofdzakelijk aesthetische beteekenis krijgen; dat heeft Kierkegaard ethisch gedaan. Want men kan hem niet snooder misverstaan, dan hem als aestheticus te nemen, al doet men dat zoo elegant als Ge o r g Brand e s, die één bewondering is voor Kierkegaard den literator. Maar wat was hij dan anders ? Dominee had hij kunnen -- 477 — zijn; hij had zich daartoe slechts beroepbaar behoeven te stellen, maar heeft dit nooit gedaan hoewel hij „dominee worden" in een brief aan zijn vriend Emil B o e s en noemt: „'t eenige ter wereld, wat nog te worden de moeite waard is", — en zijn laatste levensdagen waren één hooggaande strijd tegen de kerk. Professor in de philosophie had hij wellicht kunnen worden, had hij maar niet, evenals S c h op e n h a u e r, aan wiep hij ook soms doet denken, de gangbare philosophie van zijn tijd zoo heftig bestreden. Wat was hij, de celibatair, bemiddeld genoeg om ambteloos te leven en zijn boeken voor eigen rekening te laten drukken, dus anders dan een aristocratisch literator? En spreekt hij, en tegen zijn levenseinde bij toeneming, spreekt hij niet telkens zelf: „van mijn beteekenis als schrijver"? Nu ja, goed, hij is dan schrijver, al zullen heeren literatoren moeilijk een collega erkennen in hem, die niet schreef om te leven, noch leefde om te schrijven, maar die leefde en schreef voor zichzelf, voor zijn zaligheid, ja, die eigenlijk alleen passez le mot zichzelf schreef. En zoo genomen kan men zeggen dat K i er keg aard eigenlijk heelemaal niet heeft geleefd, maar alleen heeft geschreven. En heeft geschreven niet als artiest, maar als ethicus daarbij dan echter met een fantasie en techniek, waar vijf artiesten nog te veel aan zouden hebben. „Ik schrijf op leven en dood. Je bent niet (en daarin zul je me geloof ik gelijk geven en niet boos worden dat ik het je zeg) in die mate als ik gewoon, je leven dichterlijk in je hand te hebben.... Mijn leven bestaat uit afdeelingen, en ik kan elke precies aanwijzen, alsook aangeven, wat daar voor 't veldgeschreeuw is," zoo heet het (bl. 47, 56) in een zijner onlangs verschenen brieven, deel uitmakend van zijn nagelaten papieren, uitgegeven in opdracht van R e gin e S c h 1 e g e 1- Olsen (t 1904). 1) 1) Kierkegaardske Papirer. Forlovelsen. Udgivne for Fru Regine Schlegel af Raphael Meyer. Gyldendalske Boghandel. Nordisk Forlag. Kobenhavn og Kristiania 1904. Hiervan verscheen een duitache bewerking: Soren Kierkegaard and sein Verháltniss zu „ihr". Aus nachgelassenen Papieren v. Raphael Meyer. Axel Juncker Verlag in Stuttgart 1905; doch O.E.V6 30 --- 478 -- Begin e 01s en was in 1840/41 zijn verloofde, die hij van zich stiet om haar beroemd te maken, en te redden. Want zoo schrijft hij nog in 1849, toen zij reeds lang gehuwd was met S c h l e gel „de nadruk van mijn gansche schrijversloopbaan moet op haar, en wel alleen op haar vallen; uit bekommering haar ongelukkig te moeten maken, werd ik schrijver; uit bekommering haar ongelukkig te moeten maken, heb ik als schrijver bijna bovenmenschelijke inspanningen liefgehad en in den dienst der waarheid gevaren gezocht, die allen ontvlieden.... Ik moest haar beleedigen en verlaten, ik moest de twee laatste maanden (toen zij hem niet wilde loslaten) eerst wreed zijn, om haar zoo mogelijk te helpen. Dit was toch misschien 't moeilijkst voor mij. Ik heb die wreedheid moeten volhouden, waarlijk met de beste bedoeling. Zij heeft in dien tijd zeker onbeschrijflijk geleden : zij wilde mij vergeven! De geliefde was zij. Mijn loopbaan zal onvoorwaardelijk haar leven accentueeren, mijn schrijverswerkzaamheid ook kunnen beschouwd worden als een monument tot haar lof en prijs. Ik neem haar mede in de historie. En ik, die in mijn zwaarmoedigheid slechts een wensch koesterde, haar te verrukken; daar (in de historie) is het mij niet verboden, daar ga ik aan haar zijde. Als een ceremoniemeester geleid ik haar in triumf en zeg: als 't u belieft wat plaats maken voor haar, voor „onze eigen, lieve, kleine Begin e". „Ik heb eens God om haar gebeden, als om een gave, om de liefste; ik heb ook in oogenblikken, waarin ik de mogelijkheid aanschouwde tot een huwelijk te geraken, God voor haar gedankt, als voor een gave; ik heb ze later moeten aanzien als Gods straf over mij; maar altijd heb ik haar van God gekregen, haar met God in verband gebracht, en trouw daarin volhard, ook dan, als zij al 't met een mindere inleiding en niet zoo goed van noten voorzien. Mit Forhold til Hende. Af Soren Kierkegaards efterladte Papirer ved Henriette Lund. Andet Oplag. Kobenhavn. Gyldendalske Boghandel 1904, is verrijkt met R e gin e's portret naar de schilderij van B a e r e n t z e n, maar daarentegen tekst-kritisch van bijna geen waarde. Daarom citeer ik naar de Kierkegaardske Papirer. -- 479 •-- mogelijke deed, om mij mijn meerderheid ongeloofelijk te laten voelen. „En in waarheid: God straft verschrikkelijk. Voor een bezwaard geweten welke ijzingwekkende straffen! Dit liefste kind in zijn hand te houden, haar het leven te kunnen maken tot een toovertuin, haar onbeschrijfelijke gelukzaligheid voor den zwaarmoedige het hoogste geluk te zien, en dan in zijn binnenste deze gebiedende stem te hooren: „gij hebt haar los te laten, dat is uw straf; en die zal verscherpt worden, doordat gij al haar leed ziet, verscherpt worden door het smeeken en weenen van haar, die niet vermoedt dat het uwe straf, maar gelooft dat het uwe hardvochtigheid is, die zij heeft te verbidden. „De inhoud van dat verlovingsjaar was voor mij eigenlijk: de, pijnlijke overwegingen van een beangst geweten: moogt ge u verloven, moogt ge huwen ach, en onderwijl ging zij, het lieve kind, aan mijn zijde en was de verloofde! Ik was oud als een grijsaard, en zij jong als een kind; maar ik vermocht ach, bijna zeg ik helaas! haar in verrukking te brengen, en als ik maar even dorst hopen kon ik niet nalaten, haar in verrukking te brengen, haar die in haar liefde een kind was voortging een kind te zijn, en trots alles wat zij geleden had, nog een kind was, toen wij scheidden. Doch afbreken moest ik onze verhouding, en wreed moest ik zijn, om haar te helpen; zie dat is „vreeze en beven". Zoo verschrikkelijk wordt de verhouding, dat ten slotte het erotische is als niet meer bestaande, wijl de ontzetting de verhouding onder andere kateg orieën brengt. Ik was zoozeer een grijsaard, dat zij werd als een geliefd kind, waarbij het geslacht van bijna geen beteekenis is. Zie, dat is ,vreeze en beven". En ik mag beweren, dat ik het huwelijk inniger dan zij wenschte: dit zou voor mij (als voor de geesten der sprookjes) in rein menschelijken zin mijn redding zijn geweest. Maar, ach, ik mocht de haven niet binnenloopen ; ik zou op een andere wijze gebruikt worden. Een raadselachtig woord was het dus, een woord dat zij niet verstond, maar ik zooveel te beter, toen zij in haar nood eens sprak: je kunt toch niet weten, of het niet -- 480 - voor jezelf goed kon zijn, als ik bij je kon blijven. Zie, dat is ,vreeze en beven"." (bl. 92/4). En wie nu denkt dat de kritiek hier licht spel heeft die zal bemerken dat de kritiek hier al bizonder gemakkelijk is, want Kierkegaard zelf reikt ze hem aan. „Ik ben tot intriges geboren .... ik heb geleerd dat ik niet weinig heb gehad van een zelf kweller.... (ik) een dialecticus met een zwaarmoedige fantasie en zware religieuse bagage; waarlijk het is ontzettend" iemand die zoo niet eens, maar telkens over zichzelf oordeelt, waarlijk hij heeft de eer helaas! helaas! zichzelf te kennen, en wijst ironisch de menschen den weg hoe hem 't veiligst te ontloopen. Daarom vraagt hij ook niet naar 't oordeel der wereld. Hij weet wel hoe dat is: „zij, die slechts het aesthetische van 't geval bezien, lachen me uit; zij die het ethische er van beschouwen, noemen mij een bedrieger, een schurk. Is het niet om gek te worden ? Ik ga door de wereld en draag in mijn borst gezonde en sterke gevoelens, zooveel, dat tien menschen, geloof ik, daarmede redelijk en burgerlijk konden uitkomen, en ik ik ben een schurk. Maar ik lach om de menscb en, zooals ik het steeds gedaan heb. Ik neem een vreeselijke wraak op hen, want het is altijd de ergste wraak, het recht op zijn zijde te hebben. Daarom wil ik mij zoo ongaarne aan hen openbaren, want mij lusten niet hunne flauwe lofredenen." (bl. 63, 88, 65). Hem verdedigen is dus nog minder noodig dan hem te kritiseeren. Hem eenigszins begrijpen, en trachten te verstaan voor wie hij ten zegen kan zijn, is hier al zeer veel. Hem begrijpen is dit inzien dat het verbreken eener verloving de ware inwijding is tot het ]even, en ontsluit den hof der melancholie, waar de schrijvers wonen? Maar dan wordt het onverklaarbaar dat de Kierkegaardgemeente niet overal, in stad en gehucht, elk andere gemeente overtreft, en dat wij al niet meer schrijvers hebben dan kiezers! Hem begrijpen is dat kunnen goochelen met para dat de arme rijk en de rijke arm, de dwaze wijs en-doxen : de wijze dwaas is ? Is dat liever op zijn eentje malligheden wauwelen, dan met anderen gemeenschappelijk de waarheid 481 -- belijden ? Maar dan is het vreemd, niet dat we hem vijftig jaar genegeerd, maar dat we hem niet oogenblikkelijk vertaald en aangesteld hebben als een onzer geestelijke leidslieden. Hem begrijpen ja, dat is zeker wel erkennen dat zijn woord grootendeels z'n accent ontleende aan de Reginetragedie, in 't midden gelaten hoeveel hij onwillekeurig in deze historie omfautaseerde, postdateerde en averechts ver dat is niet minder de saam gedrongen kracht-duidelij kte ; der paradox op hoogen prijs stellen; ook beamen dat het toch maar te doen is om den enkele, de aparte persoonlijkheid ; maar vooral is het na dit alles, en nog heel wat meer, erkend te hebben: begrijpen, dat hierin niet de kracht van Kierkegaard lag, maar daarin: dat hij die Regine-tragedie, naar zijn eigen woorden, „steeds met God in verband bracht en daarin trouw volhardde". Want nu kan onze kritiek volkomen gelijk hebben als we zeggen: dat hij zoodoende een onnatuurlijk wezen werd, dat eigen Voorzienigheidj e speelde en totaal geen bruiloft van Kana in zijn leven kende; dat hij in zijn hartstocht voor het geniale de heerlijkheid van 't gewone verachtte, en in zijn zelfbedachte, zelfgemaakte levenstragedie al onnatuurlijker en opgeschroefder werd, ook in zijn stijl, gelijk reeds de Nieuwjaarsbrief van 1841 aan Re gin e doet zien; dat hij, ook waar diepe waarheden zeggend, die zoo wanhopig wild en onbekookt ons oplegt, dat Wij diezelfde gedachten dan liever van A 1 e x. Vin e t, en daar harmonischer en klaarder, hooren; en dan mag onze kritiek er nog gemakkelijk een tien, twintig dergelijke waarheden bij kunnen vinden toch raakt onze, en elk andere kritiek niet hèm, die zijn leven in zijn hand nam en het maakte tot een tragedie, waardoor hij steeds met God in aanraking bleef, en die daarin trouw volhardde. Hier toch moge een beginselfout zijn 't zij dan in werkelijkheid, 't zij dan slechts (Waartoe ik overhel, want al verbindt een mensch zich aan niets of niemand, is 't hem wel gegeven zijn leven in eigen hand te hebben?) in zijn fantasie dat is dan een geniale fout waardoor hij werd zulk een tragisch philosoof, ja een zalige fout die zijn leven -- 482 -- van hartstochtelijken strijd tegen zich zelf en de wereld kroonde met deze heerlijke overwinning dat hij jong, arm en eenzaam in het hospitaal stierf, verlaten van de menschen, maar in vrede met zijn God. Die fout of is dat nog wel een fout waarvan 't gevolg is: een werkelijke, gedurige en steeds nauwere aanraking met God? Want ach, wie wil niet leven in gemeenschap met God, en wie wil niet zijn leven zien in God? Immers ieder! En hoe weinigen bereiken dit? De kerkschen bewandelen den weg der middelen; meer of minder trouw houden ze zich aan één, aan de vele middelen, zijn zelfs dankbaar voor die van God verordineerde middelen en weten toch maar al te wel dat het leven dat zij zoeken is het onmiddellijke leven, het eeuwig origineele leven, het vrije leven van Gods kind. De onkerkschen dwalen in het ongebaande, verzekeren elkaar dat God in de natuur is te vinden, vernemen soms in hun geweten iets van Hem, vermoeden dat hun gevoel hen ten hemel kan verheffen en tehuis gekomen belijden ze zich dat ze gebonden zijn en blijven in 't onbegrepen zelf, in de eindigheid. En voor allen blijft de vraag: hoe komt de Eeuwige in mijn eindig leven, hoe houd ik den Eeuwige vast in dit mij door de vingers glijdend leven? En dan komt daar die Deen, en hij schatert het uit: dat we die vraag nièt doen, niet durven doen, want als we die vraag eens deden....! Nu willen we wegloopen, want vie wil uitgelachen worden? Maar komt ge over eigen belachelijkheid heen, dan begint ge te vermoeden dat die vraag toch ook al te brutaal was voor zoo'n belachelijk menschje als gij, dat er groote eischee, moeilijke voorwaarden zullen gesteld worden. En dan schatert hij het nog feller uit: dat we toch zoo'n gewichtig gezicht niet moeten zetten, als wilden we nu eens graate dingen uitrichten, en moeilijke voorwaarden vervullen, dat ons deftig doen allemaal larie is, en ons nu eerst echt-belachelijk maakt daar het immers onmogelijk is, wat we heeten te vragen -- onmogelijk is, aesthetisch -- 483 en ethisch, philosophisch en theologisch, academisch en kerkelijk onmogelijk!! Onmogelijk? Maar dan is het lied uit! Dat is het eerste gezonde woord dat ik van u hoor. — Maar dan zijn we geen Christenen! Zoowaar, uw tweede gezonde woord. Als ge dan met uw ja maar's" begint, dan loopt hij, een deuntje fluitend (want hij kent zijn Mozart van buiten) van u weg. Maar zijt ge ontzet, wanhopig, echt -wanhopig zoodat ge zwijgt, zwijgt alsof ge nooit meer dorst spreken, zelfs niet vragen dan legt hij zijn hand op uw schouder en zegt: we willen eens hooren wat Jezus zegt. En als dan diens woorden komen, één voor één, zacht en helder, dan ziet ge hem knikken en hoort hem mompelen : hoort ge: 't Een of 't Ander! Zie: daar is De Sprong! Jawel: de Paradox èn de Gelijktijdigheid, en altijd, altijd De Enkele. En owee, als ge er dan toe kondet komen hem te vragen: -- zijn we dan nu Christenen, nu we dit weten? Ja, nu zijn we toch Christenen, hè? Dan zou hij u niet meer uitschateren, maar honen en beleedigen: Nu Christen?! Nu kunt ge Kierkegaarddominee en paradoxencomediant worden, haha! Als ge daarentegen vermocht stil bij hem te blijven en te luisteren naar zijn kille commentaren, die u den adem benemen, en bangmaken, zie, dan wordt ge een der weinigen voor wie hij ten zegen was. Ja, bangmaken, dat doet en deed K i e r k e ga a r d me altijd. Als ik hem op me zie afkomen, word ik bang, zooals een burger van Athene bang werd als hij Socrates (met Wien K ie r keg aard zich gaarne vergelijkt) niet kon ontloopen. Ik voel dan: ik zal weer armer worden aan zelfvertrouwen; ik zal weer staan rillen in mijn naaktheid voor den Alwetende en ik weet dat ik K ijeerrkk egaard nog heb te danken ook, dat hij me bangmaakte voor mezelf. Maar tegelijk ducht ik : nu wordt mijn klagelijk restje arge- ^ 484 — loosheid al weer minder; nu moet ik voor dien onbarmhartigen dialecticus ook al gaan bewijzen dat mijn moeder wezenlijk mijn moeder is, en dat zal ik niet kunnen, en terwijl ik 't nooit erg zal vinden dat ik zulks niet kan, vrees ik in de war te raken, en dan in mijn verwarring baloorig uit te roepen: ja, ik weet wel dat ik niets kan, maar 't kan me niets schelen ook, dááar ! En dan heeft hij me toch weer anders bang gemaakt, bang eerst voor mijn oordeel, dat misschien niet wijd en diep genoeg is om het heilzame in te zien van die zielkundige vivisecties; bang vervolgens voor mijn broeder, die hem hoorende ook baloorig wordt en in zijn baloorigheid zich misschien nog meer bezondigt, dan in zijn vorige onwetendheid. En voor het laatste is gier keg aard nu heelemaal niet gegeven. Neen, als ik bezorgd ben voor het heil van mijn naaste, voor die millioenen die enz. enz., dan heeft hij me niets te zeggen. Of ja, als in edele bezorgdheid voor die millioenen die enz. enz. ik eens zou vergeten bezorgd te zijn voor mijn eigen zieleheil, dan komt hij ook wel even vragen: zou 't niet edeler zijn te zien, of gij zelf wel behouden waart? Maar dat is toch niet zijn eigenlijk woord. Dat is dit: als ik het zoo benauwd kan krijgen onder het evangelie, dat ik toch ten slotte niets te doen heb dan blijde te zijn, hier en daarginds blijde te zijn, dan is het de ure voor Kierkegaard en mij. Dan maakt hij me nog benauwder, doodsbenauwd en dan midden uit de benauwdheid dauwt de troost op mijn ziel, en begin ik vroolijk te worden, en erken ik in hem den Godsman. Dan doet hij me zalig vergeten ambt en stand, vrouw en kind, maar doet me gedenken dat ik een ziel heb die o zoo gemakkelijk verloren kan gaan, maar, Gode zij dank, nog gemakkelijker behouden kan worden. Dan adem ik in de wereld van 't wonder de eigenlijke wereld. En dan luister ik, en luister ik, en als ik dan ten slotte met 't refrein van een Deensch volksliedje uitjubel: ,,hoera! voor u en voor mij," dan knikt de ernstige vrager me moederlijk toe. Maar heb ik nu de vertaling-zelve wel bewonderd ? — 485 --- Nu, de Nederlanders mogen dankbaar voor deze zijn. Want èn de keuze der stukken èn de vertaling-zelve zijn uitnemend berekend op een eerste kennismaking. Ik kreeg toch den indruk en Teel meer dan een indruk was het niet dat het hollandsch wel recht doet wedervaren aan Kier ke g a a r d's zwaren, soms schitterenden stijl, en toch hier en daar zijn Deensch wat gepolijster weergeeft 1). Een schrijver, die zoo naar de diepte afsteekt als hij, brengt van den bodem wel eens wat modder naar boven. Maar accidenteel slechts, en een te juiste weergave daarvan zou dat accidentje meer naar voren halen, dan het in verhouding tot 't geheel verdient. Beter dus dat we daar deze vertaling niet te veel merken -- gelukkig-van in voor een eerste kennismaking! Zooals hij ons hier wordt geboden, is hij kost reeds krachtig genoeg voor onze magen, die al misschien wat meer zouden kunnen verdragen, Waren ze sinds 1850 o die slappe, gewichtigdoende tijd! nu en dan eens verfrischt door een Kierkegaard-pil. Ja, een heerlijk boek alleen niet een boek om iemand cadeau te doen. Want zal men iemand, die geen honden houdt, een hondenzweep vereeren? En ja toch een boek om cadeau te doen, maar dan alleen aan zichzelf. En dan met het voornemen er bij, het geheel te lezen met toepassing enkel op zichzelf. En zijn dat niet die beste boeken? 1) Is 't nootje op bi. 238: Anno 1863, niet ook een drukfoutje? K i e r k e g a a r d's leven toch valt tusachen de jaren 1813 en 1855. ONZE LEESTAFEL. Louis Couperus. Dionyzos. -- Amsterdam. L. J. Veen, z.j. Hoe groot is de afstand tusschen het Haagsche salon der oude mevrouw v an L o w e, de moeder der ,,kleine zielen", en de ,,bladdichte beemden van Nyza", waar de nymf Neïra... de als op een schulp parelende dauwdruppelen van Dionyzos' schouder af streelt? En hoe groot de afstand tusschen Henri van der W e l c k e , kleine ziel, die alleen denken kon als hij fietste en die droomde van een automobiel — en den machtigen Zeus, zetelend op den Olympos, die bestormd wordt door de vreesverwekkende monsters, welke de vertoornde Gala tegen de goden heeft losgelaten? De schrijver zelf geeft er aanleiding toe die vraag te stellen door zijn boek Dionyzos te openen met een twaalftal sonnetten (Dionyzos-studiën), waarvan de eerste zes worden aangekondigd als geschreven „na de KLEINE ZIELEN en voor DIONYZOS ;" sonnetten waarin op ,onverwrikbaard" rijmt ,sikbaard". Maar dit daargelaten, hoe toont zich C o up e r u s hier, waar hij de oude mythe navertelt, in zijn kracht! Een proeve ? Ziehier. Een Faun geleidt D i o n y zo s naar den plek, waar hij den wijnstok zal planten : „Zij gingen. ,,0, het woud schalde van fluit overal.... De Pansfluiten overal „klaterden uit, antwoordden des spelenden Fauns blijde wijze.... ,,En de vogelen er tusschen, kwinkelden dol, niet begrijpend, dat „het er schetterde scheller dan zij, in het woud, waar anders maar ,,even de rietjes der Panskinderen droomden. Rechtuit ging de „spelende Faun, vlak op den hiel volgde hem Dionyzos, verbl"d „om al het gelok, dat met heel teedere gamma's snel daalde en ,,steeg, in het rond.... Of overal parelen vielen uit de rinkelende ,,lucht, of in de lucht parelen werden opgeworpen. Of overal ,,druppelen neêrtintelden dauwig, of ópfonteinde overal druppelend ,,watergepoeier.. .. Of snelle beekjes afvloten en stroompjes rots- ,,blokken overbruischten.... Een liquide dalen en stijgen overal, ,,overal, en het was geen water, maar klank... Boven al dien ,,klank uit peep helder de Faun zijn blijde fluitwijze breeder.... „Maar altijd en overal en meer en meer antwoordden wel duizendti „fluitjes blij." --- 487 -^- Of dit : de nadering van Afrodite tot Ariadne's eiland : „Op ,,den parelen lichtstroom, die na Helios' goud-gloed schoot uit „de steeds opene poort, dobberde over de kalme zee, nauwelijks „morgenbriesgerimpeld, een heel groote schulp, en op die parel- .,moerige dobbering naderde aan Afrodite zelve ! .... in een parelen ,,glorie, te heerlijker, daar Helios zoo straalde, dobberde nader ,,op haar schulp de godin, die stond; en de druk van haar teen ,,stuurde de schulp, naar het scheen, waar zij wilde.... Zij was ,,zoo schoon, dat Ariadne ontzette. Zij was zoo schoon, dat de ,,Nereïden staakten den zang, en openmonds bleven staren. Zij ,,stond in hare kalme overheersching van bovenmatige schoonheid, ,,en haar glimlach omdreef haar met een hellen glans, en toch was „die glimlach er een van een kind.... Het hoofd geneigd terzijde, .,,glimlachte Afrodite. Hare schoonheid boetseerde haar in levend ,,albasten lijnen, die heel week en nauwelijks wisselden. Hare „schoonheid was een lieftalligheid, die kDn goddelijk zijn, een „lieftalligheid eeuwig en oppermachtig.... zij was zoo schoon, dat „zij op dit oogenblik van overglanzing nauwelijks verzinlijkte tot .,,welken zweem ook van wellust. Uit de zee waren de tritonen ,,gedoken, en de godin herkennende, toeterden zij schel hun hoorn - ,,schelpfanfare. Uit de oleander- en laurierbosschages waren aan- ,,gestroomd de faunen en saters en heel Dionyzos' leger bevolkte ,,in dicht gedrang het strand, maar zoo schoon was Afrodite, dat „onbewegelij k saters en faunen stonden, geboeid door hare schoon- „heid alleen, van welke nooit wederga was gezien. Bij haar werden ,,de Nereïden en nymfen lieftallige schepselen, onbeduidend, en ,,Ariadne's zonnige schoonheid verbleekte tot een schim. Zoo ,,naderde Afrodite. Geheel de zee zag haar aan, lucht zag haar ,,aan, alle schepselen staarden haar tegen. Zij was de heerlijkheid „van hemel en aarde. Zij scheen het niet te weten. Zij glim- .,,lachte alleen en scheen niet te weten, dat glansde haar glim- ,,lach. Rondom haar fladderden eroten en wierpen rozen neêr. Hare „triomf was onvergelijkelijk met welken triomf ook op aarde... ,,Aan de kim was de poort gesloten, Helios verijlde in het azuur-; .,,het parelige pad verbleekte, maar om Afrodite schitterden haar ,,eigen glans en haar glimlach". Dit exuberante is wel het meest kenmerkende, het meest eigene van Couperus. Wie als hij kan dit zoo schrijven? En overal waar wij Dionyzos volgen op zijn tocht, weet de schrijver ,de woorden te vinden om ons met dezelfde overweldigende plasticiteit van uitbeelding voor ooggin te tooveren wat hem als in een visioen heeft voor den geest gezweefd. --- 488 -- Men kan vragen of deze aan het eind philosopheerende en moraliseerende Dionyzos wel de klassieke Bacchus is; of die wijze lessen over wat C o o r n h e r t noemde „het recht gebruik en mis casu) den wijn, passen in het kader der navertelde-bruik" van (in mythe. Maar waartoe dient het vragen als deze te stellen, waar men ook bij een ontkennend antwoord het meesterschap over de taal, de virtuositeit van den schrijver moet waardeeren? H. S. Marie Metz- Koning. De Ring. Bussum. C. A. J. v. Dishoeck. 1904. Heel ongelijk, deze verschillende schetsjes en verhaaltjes, samen naar het eerste „De Ring" genoemd, maar door die ongelijkheid allemans-gading. Wilt ge een kort verhaal in halve tinten, het Maeterlinck-achtig wazige? lees: de Ring. Een lief-teer schetsje van zieke moeder, treurend om den dood van 'n kindje, nuc in een sanatorium daarvoor genezing zoekend? Hier hebt ge 't: Ziek. De gelukkige uiting der gedachte dat wie grenzeloos en over-gelukkig is, niet laten kan toekomstig onheil te duchten? Gij vindt het in Memento. Een aardig verhaaltje van een doktersvrouw, mokkend omdat manlief haar verjaarfeest verwaarloost voor een verre, arme zieke en dan door eigen aanschouwing zich overtuigend hoe slecht dat mokken was, omdat hij een hooger plicht vóór genoegen stelde? Verjaardag. Enz. enz. Zoo valt er op alle dertien een etiquet te plakken. Bijzonder te noteeren: „De wonderen rond Pim", leuk kindergeschiedenisje. En niet te vergeten dat aandoenlijke „De Prins", zoo fijn-gevoeld en sober verteld. In één woord: klein werk zoo ge wilt, maar telkens heel goed in zijn soort, gij moogt dan al van 't eene soort meer houden dan van 't andere. H. S. Johan van Velsen. Van een dood bankiertje. — Amsterdam. Scheltens en Giltay. z. j. Aan het slot van zijn breedvoerig naschrift richt de auteur ,,een enkel woord tot hen, die zich geroepen of verplicht mochten ,,voelen als beoordeelaars van mijn geschrift op te treden. Mag ik ,,hen verzoeken, zich niet met de gewone Westersche oppervlakkigheid en overhaasting te wagen aan eene beoordeeling der hier ge- ,,geven denkbeelden, indien zij niet een behoorlijke dosis der levens- ,,beschouwingen van het Oosten in hun gedachteleven hebben verwerkt „en met eigen vooropgezette meeringen vergeleken. Hebben zij dat ,,niet gedaan, dan hoop ik dat ze zich tot taal- en stij lcritiek willen ,,bepalen... ". -- 489 -- Men moet n.l. weten dat de auteur, die B e s a n t, L e a d b e a t e r, Walker enz. als zijn bronnen noemt, in dit boek „zeer schetsmatig" wil „aangeven hoe het wel eens na den lichamelijken dood met den „mensch gesteld zou kunnen wezen ". Zijn verhaal vangt dus aan met het overlijden van den Amsterdamschen bankier Go u d lo o v e r, een man die in, van, voor en door „Yankeerails" leefde, en schetst ons wat er post mortem met dit heer gebeurt. Evenzeer als de schrijver beducht voor ,Westersche oppervlakkigheid en overhaasting" treden wij niet in een ,beoordeeling der hier gegeven denk beelden". Maar iets moet ons toch na de lezing van het hart. De schr. koos als kapstok om daaraan zijn bespiegelingen over het leven na den dood op te hangen, het cadaver van een „bankiertje", dat in het meest platte materialisme had geleefd en wiens leven één jacht naar geld was geweest. Het is duidelijk dat de auteur evengoed een ander object had kunnen kiezen om de rëincarnatieidee te pas to brengen. Doch de eenmaal gedane keuze heeft hem de gelegenheid verschaft tot hen, die tot het „eerzaam bankiersgilde ,,mochten behooren, of het nog eerzamer en in de wereld hoog ge- ,,waardeerd renteniersbaantje bekleeden" nog een afzonderlijk woordje te spreken. Dit „woordje ", in het naschrift opgenomen, komt neer op een paraphrase der stelling dat eigendom — anders dan door arbeid verkregen — roof of diefstal is. Om dit te bewijzen weet hij uit een statistiek de conclusie af te leiden dat er in ons land leven: 1i 1, rijken, 7/12 gemiddelden en /12 amr en, zoodat er voor eiken „rijke" minstens 4 gebrek lijden ...... Van ,Westersche oppervlakkigheid en overhaasting" gesproken, hoe komt de schrijver aan 4,112 gebrek lijdenden, d.i. aan 330/0 bedeelden, terwijl onze armenzorgstatistiek 1) niet meer dan 4,20/0 der bevolking als bedeeld aangeeft? Er is meer. De schr. wil trachten „ons zoo eenvoudig „mogelijk een heldere voorstelling te vormen over het ontstaan van rijkdom" on stelt daartoe verschillende „gevallen ", waarvan het eerste dit is: een werkman verdient f 15.— per week, verbruikt daarvan 1 10.— en heeft dus na 40 j aar f 10.400. — opgespaard, maar daar 23 der Nederlanders het niet tot f 15.— per week brengen en niet van f 10.— kunnen leven, bewijst dit geval dat rijk worden alleen door eigen arbeid eene onmogelijkheid is. „Derhalve bestaat er geen volstrekt eerlijke rijkdom ". Tweede geval: dezelfde werker, 20 jaar lang (5.— per week oversparend, bezit dus f 5000.—, waarmee hij een zaak begint, waarin met hem 5 arbeiders werken; hij betaalt aan elk der vijf ( 15.— doch verdient aan elk f 5.— per 1) blijkens de „Statistiek van het armwezen over 1902". 490 -- week, ook aan zichzelf, houdt dus f 30.— per week over of over „20 jaar f 31.200.--. „Het zal duidelijk zijn, dat wanneer voorzien ,,in eigen onderhou-1 door eigen arbeid en niet leven als parasiet op ,,den arbeid van anderen, als een der eerste eischee van zedelijk leven ,,wordt gesteld, de rijkdom-formatie van geval 2 beslist als „onzedelijk" ,,moet worden aangemerkt". Neen, neen, wij treden niet in een beoordeeling der hier ,,gegeven denkbeelden ". Wij wilden ze maar even reproduceeren, ter wille der curiositeit. Want na dergelijke staathuishoudkundige bespiegelingen smalend te spreken over ,Westersche oppervlakkigheid en overhaasting ", dat is toch bepaald wel curieus! H. S. Mu l van Hoorn. Stadsbloed. Amersfoort. V a 1 k h o f f en Co. z. j. Ons zijn van dezen schrijver de reeds vroeger bier besproken kleinere schetsen en penteekeningen veel liever dan dit lange, bedachte verhaal, waarin het conflict wordt weergegeven -- maar niet opgelost -- van een jong vrouwtje, dat buiten moet wonen (omdat haar man daar nu eenmaal woont) en heimwee heeft naar de stad, naar Amsterdam. Het tegendeel ware begrijpelijker geweest, ook sympathieker, daar toch de aantrekking van het zijn in Amsterdam voor de schrijfster van dit dagboek vooral gelegen is in „shopping" in de Leidsche straat enz. Wel hooren we nu en dan ook wat van het stadsmooi, van het verrukkelijke der oude huizen met de „zaal", van de macht der traditie, zoo sterk sprekend op dezen historischen grond.... maar we hebben een flauw vermoeden dat hier eenig zelf bedrog de schrijvende „ik" parten speelde. Eigenlijk beheerscht die quaestie van ,,stadsbloed" de geschiedenis niet. Er is een oogenblik sprake van een flirtation der schrijfster met een vriend van haar man (natuurlijk een Amsterdammer !), maar dien draad laat de auteur ook weer los om te eindigen met een romantische episode, die met het stadsbloed der heldin niets te maken heeft. En dan is bet boek uit. De dagboek-vorm van dit verhaal is ook al niet gelukkig volgehouden. De Amsterdammer, die „zijn vaderstad liefheeft ", oreert daarover in ellenlange zinnen (blz. 24), die in het journaal getrouwelijk worden weergegeven. Geen verstandig lezer gelooft dat die man dat zoo gezegd heeft of dat de ander het zoo uit zijn mond heeft opgeschreven. En elders (blz. 221) worden we ook onthaald -- 491 op gesprekken, die ons kregelig maken, praatjes over den regen en den barometer. Wat ook opvalt, is dat voor deze jonge vrouw haar twee kinderen al bitter weinig schijnen te tellen; er is amper nu en dan in dit dagboek even sprake van Niels en Osta. De lezer ziet ze niet; de moeder stopt ze weg of zendt ze uit logeeren bij de groot Zelfs op reis heeft ze alleen ,Sehnsucht" naar Amsterdam,-moeder. waar zij -- we zijn hier in de romantische slot-episode — een taak te vervullen heeft.... Wij geven dit heele boek voor één goed schetsje uit „Ruiterweelde". R. S. M. R e e pm a k e r, Septime César. Roman du temps du Christ. Paris, Stock, 1905. Een historische roman, waarin „Jezus de Esseniër" in de dagen van S u 11 a en M a r i u s (86 e. v. vóór Chr.) een groote rol speelt en zoowel de persoonlijkheid als de leer van Christus, min of meer volgens de evangelische verhalen, optreden. Wie even op het jaartal let, ziet dadelijk, dat hier met geschiedkundige of ten minste door millioenen als zoodanig aangenomen feiten op de zonderlingste wijze wordt omgesprongen. Volgens deze voorstelling zou Jezus omstreeks 60 vóór onze jaartelling gestorven zijn en niet aan het kruis maar op een veel ,aesthetischer" wijze, waardoor het lichaam niet zoo droevig mishandeld maar beter bewaard („avec sa belle main") door zijne discipelen zou zijn opgenomen, een dood. .. door verstikking in een beek! En wat hier van de „christelijke leer" wordt verhaald leent aan deze het karakter van een mysteriënleer met „ingewijden” en een bovennatuurlijk hoofd, Wien de evangeliewoorden, op zonderlinge wijze verwrongen, hier en daar woordelijk in den mond worden gelegd. Ook een verstokt paganist zou hier moeten komen tot afkeuring van deze ,aesthetische" profanatie. Wanneer men dan nog denkt aan de dwaasheden á la Hall Caine, die hier verteld worden omtrent ontwijfelbaar vaststaande historische feiten, aan de zonderlinge verwringing van wat ons bekend is omtrent de toestanden in het Rome en Palestina van dien tijd, dan zal men tot de overtuiging moeten komen, dat het voor onze letteren geen onberekenbaar verlies is, dat deze door een Neder geschreven „roman du temps du Christ" niet oorspronkelijk-lander in het Nederlandsch is verschenen maar in het Fransch. P. J. B. 492 --- J. P os t mus, De frontieren over. Holland in het jaar 1672. — Amsterdam, Pretoria, Potchefstroom, W o r m s e r, 1905. In dezen door J. Ge b hard weinig gelukkig geïllustreerden historischer roman geeft de schrijver ons een levendig beeld van den benauwden toestand in Holland, met name te Amsterdam, in het rampjaar. De Amsterdamsche regenten uit den tijd van Johan de Witt worden hier zeer eenzijdig als ellendige lafaards en baatzuchtige landverraders geschilderd, op zijn allerhoogst als onbeteekenende praatjesmakers — een onhistorisch beeld, waartegenover de tijd van Willem III natuurlijk fraai moet uitkomen. Onpartijdige geschiedbeschouwing is blijkbaar niet het deel van den van beeldend talent overigens niet ontblooten schrijver, die in een ,aanteekening" kan wijzen op breede studie in de oor gegevens, die hij, evenals de literatuur dier dagen, ook-spronkelij ke werkelijk ijverig gebruikt heeft. Een enkele maal slechts vervalt hij in zijn vroegere euvel van te veel de tegenwoordige politieke omstandigheden in het oog te hebben, wat zeer te waardeeren is als eerre verblijdende neiging tot beterschap in dezen. Minder verblijdend is het nog altijd gebruiken van een kunsttaal, die sterk naar de lamp riekt en dikwijls van wansmaak niet is vrij te pleiten, ten minste naar onze opvatting, ook al is menige uitdrukking aan de oude Statenvertaling ontleend en dus op zichzelf wel verdedigbaar. Dat is jammer, want het boek laat zich goed lezen en geeft den toenmaliger toestand goed weder. P. J. B. Jac. P. T hij s s e. Het vogeljaar. Handleiding tot het leerera kennen der meest voorkomende Nederlandsche vogels. Met 14 gekleurde platen van Keu 1 e m an s en Jan v an 0 o r t en tal van andere illustraties. Amsterdam, W. V e rsluy s, 1904. De onvermoeide Bloemendaalsche natuurkenner zal van dit met talrijke afbeeldingen mooi geïllustreerde en prettig geschreven werk veel genoegen beleven, maar zeker niet meer dan hij aandoet aan hen, die willen weten welke vogels van maand tot maand in onze streken, in onze duinstreken vooral, nestelen, rondvliegen, wonen. Met geoefenden speurzin heeft de rustelooze wandelaar de vogels, groot en klein, van uur tot uur bespied in hun doen en laten; hij heeft hun zingen en fluiten in menschelijke maat overgezet, hun uiterlijk en hun gevoelens nagegaan zooals alleen een vertrouwd vriend dat doen kan. Wie het boek leest — en het is zoo onderhoudend gesteld, dat men het telkens en telkens weder in de hand neemt — -- 493 - wordt van bewondering vervuld voor zooveel liefdevolle en nauw waarneming. Men gaat onwillekeurig zelf letten op het-keurige komen en gaan van die honderden soorten en ondersoorten van gevederte, die bij ons menschen altijd wat voor hebben op andere dieren, van de kleine zangers en fluiters, die onze boomen en heggen met gewiekt geluid vervullen, van de roovers en bandieten der vogel wier vrienden en vijanden, wier jachttochten en buit onze-wereld, begaafde natuurkenner zoo van nabij kent. Ik zou dit prachtige boek wenschen in de handen van onze aankomende jongens en meisjes, van onze tallooze bezitters van buitenplaatsen, boeren landhuizen, ja van alle stadsmenschen, die wel eens-woningen en buiten de stad komen, opdat zij allen het hooge genot mochten smaken van het samenleven met, de ons omringende aantrekkel. ijke scharen, die onze bosschee en duinen, onze tuinen en heggen, onze daken en straten verlevendigen. En nog liever zou ik den lezers toewenschen, dat hun eenmaal het genoegen beschoren mocht zijn met een zoo voortref el -ken gids als de heer T h ijs s e is de nachtzwaluw te bespieden bij zijn somber trillend concert in het duinboschj e achter het Bloemendaalsche „kopje", of welk ander gevogelte ook na te gaan in zijn dagelijksch leven. Bij ondervinding weet ik, dat dit laatste een groot genot is, waarvan de oplettende lezer van dit heerlijke natuurboek zich gereedelijk een voorstelling kan maken, ja dat bij, bij zeer oplettende studie ervan, misschien zich op eigen gelegenheid kan verschaffen. P. J. B. E d w. C o r e m a n s. De Nederlandsche Letterkunde in België sedert 1830. Vert. d. Leo J. K rij n. Mei n der t Bo o g a e r d t Jun. Rotterdam, Vlaamsche Boekhandel (L e o J. Krijn) Brussel, 1904. Een typisch Vlaamsch boekje over de éénige Vlaamsche letterkunde. Want naief, argeloos geloovend in eigen voortreffelijkheid, verbluffend door een onaantastbaar enthousiasme -- eigenlijk één toost. In 166 bladzijden verheerlijkt het minstens even zoovele Vlamingen, wier genie schitterde in veeldeelige meesterwerken, vaak tegelijk in poëzie, proza en dramaturgie. En zijn karakter als tentoonstellingsboekje -- want voor die van St. Louis werd het op last der Belgische regeering geschreven, oorspronkelijk in 't Engelsch -- behield het, door 40 op den omslag en in den tekst tentoongestelde portretten die den verbluften lezer overtuigen dat dit alles de zuivere waarheid is. Alleen mist deze daaronder dat van -- 494 - Vondel, daar die toch op bi. 5 heet „de groote Vlaamsche treurspeldichter V o n d e 1." En van de kritiek meent dit boekje dat die maar aan gene zijde van den Moerdijk moet blijven. Want als het begint aan de zonen van Guido Gezelle, dan noemt het: Prosper vanLangendonck, Vermeylen, Cuppens, Rene de Clercq,'Victor de Meyere, De Marez, Mennekens, Jan Eelen, Willem Gi-ijssels, Richard de Cneudt, Lambrecht Lambrechts, Cesar Gezelle, Karel van de Woestijne, Eeckels, Herckenrath, Godfried Hermans, Ary Delen, G. Niko Gunzburg, 0. K. de Laey, Fernand Toussaint, en zegt van hen: „deze poëten, die allen den goddelijken stempel der dichtergave dragen" (blz. 159). Is dat „allen" niet van een eiken twijfel neerslaand enthousiasme? Neen, 's schrijvers enthousiasme gaat nog hooger. Want na genoemde opsomming volgt: ,,en anderen, waarvan de vermelding hier, ons te ver zou leiden." 0 uitverkoren Vlaanderen, zoo rijk aan goddelijke poëten, dat zelfs in een expresselijk daartoe geschreven boekje, alleen de ver hun namen „te ver" zou leiden! -melding van Hoe ver dan wel ? Wij koeteren van over den Moerdijk vinden dit toch wel ge aardig -- n.l. als toost. -moedelijk en En 't Voorwoord bevestigt ons in die meeping, want 't begint: ,,nu België zich gereed maakt de vijf-en-zeventigste verjaring te vieren zijner onafhankelijkheid, schijnt ons het oogenblik geschikt" -- om een toost te houden, meesmuilen we. Zeker dat doen we, maar toch niet zonder een weinig leed dat wij voor het toosten houden wel iets van onze jeugdige-wezen opgewondenheid hebben verloren. En dat is toch ook een compliment aan dit boekje en aan de . joviale broedervereering die er zoo luide in spreekt. G. F. H. J. Math ijs Ac k e t. Over de Navolging Christi. 2e dr. Breda. P. B. Nieuwenhuis, 1904. Het is goed dat dit boekje, 't welk de mystiek van Thomas à Rempis verheerlijkt, weer eens tot , ons komt; want 't is wel zuiver, en dat is al heel veel bij de tegenwoordige mode van namaak- en salon-mystiek. Als zoodanig heeft Prof. C h. d e 1 a S a u s s aye het reeds „een merkwaardig boekje" genoemd in zijn voordracht: Het Mystieke in onze Nieuwste Letteren, gehouden voor -de Maatschappij van Letterkunde in 1900. Jammer is het daarom 495 - dat de tweede druk ook nog de hoofdfout van den eersten heeft. En die is: deze mystiek is wat zenuwachtig, te wild en te militant. B.v. „Hoe zou-je iets te geven hebben, jullie die nooit werkte voor je eigen. Het is 'n natuurlijke volgorde der dingen, dat men eerst voor zichzelf werkt en dan van z'n overvloed geeft aan anderen. (Houd uzelf eerst in vrede, en dan zult gij ook anderen kunnen tot vrede brengen II. 3). Was er maar méér zulk egoïsme in de wereld. Maar jullie, omdat je lamlendig zijt van magere gebrokenheid, en áán en óp mekaar hangt tot 'n hoop, je kunt niet velen dat er 'n flinke menschkerel ergens apart staat, met breeden rug stevig geplant op z'n beerven, verachtend spottend met jullie schijnheilige maatschappelijke deugdenleer van „mekaar helpen" en ,,veel-zijn voor mekaar". Wees eerst 'ns wat voor jezelf. Geven? Goed-zoo! Maar geef als de herfstbeuk. Die laat z'n bruin- en geelgouden blaadjes neerwiegelen omlaag, voor 's wandelaars voet. Laat gij ook zoo uw beschreven bladzijden of uw gouden daden neerdalen voor anderen, als levensrestjes, en sta gij omhoog, levend voor uzelf" (bl. 98). Ziet, hier is zuiver gezien en begrepen de echt-mystieke gedachte: dat het oneindig beter is goed te zijn dan goed te doen, dat het wandelen in het paradijs eener goede conscientie ook de beste weg is ten zegen voor anderen te zijn. Maar hoe wild deze gezegd! Bijna al scheldend, iets wat een mystiker nooit doet. En die te wilde toon ontsiert telkens dit boekje. Maar neemt niet weg, dat het trots zijn gebreken, is een uitnemend boekje, dat ons allen, roomsch en onroomsch, goed kan doen, daar het ons uit de woestijn der woelige wereld lokt naar de vredige dreven van het innige, schouwende leven. G. F. H. Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken: Mevr. M. Wood - All e n en S. Stall. Wat een jonge vrouw (vol meisje') behoort te weten. Vert. door. L. F. de Wilde. Boekh.-wasen v/h. Uóveker en Wormeer, z. j. De brief van Judas van Nazareth. Vertaald en verklaard door den schrijver van Christus Mysticus. Utrecht. W. L e ij d e nr o t h, 1904. J. B. Meerkerk. Eén Levensdag. Een verhaal. Sneek. J. F. v a n Druten. J. B. Meerkerk. Maleachi 4. Een roman. Sneek. J. F. v an Druten. Le Mouvement Economique (Roumanie et Péninsule Balkanique). Revue Mensuelle. Directeur: N i c. X e" n o p o 1. (J. H. d e B u s s y, Amsterdam voor Nederland en Koloniën). -- .49s - Arthur Morris son. De lotgevallen van Dicky Perrot, uit het Engeisch door J. K u y 1 m a n. Rotterdam, W. L. B r u n s e. J. E W. Buys. Recht of Klasserecht? G. P. Tier ie Amsterdam 1904. J u 1. Keizer. Onaannemelijk? (Beschouwingen over het ontwerp- Arbeidscontract). M. Boog a er d t Jr. Rotterdam. 1904. J. K 1 e e f s t r a. Wat maken wij van onze jongeren? (Studies in Volkskracht. 2de Serie No. 1). Haarlem. De Erven F. Bohn. 1905. In het drukke bosch. Naar het Deensch van Car 1 Ewa 1 d, door H. Logeman—van der Willigen --- Utrecht H. Honig. -- J oh n. Courts . The divine travail in nature, man and the bible, as traced bij Science and the method of Christ, London, Birmingham, Melbourne. 1905. Per H a l l s t r ó m. Wilde Huss. Naar het Zweedsch door Olena Muhlenfeld. Amsterdam. H. J. W. Becht, 1904. H. S o der berg. Martin Bink. Naar het Zweedsch door D, Loge. m an — v a n d e r W i 11 i g e n (geautoriseerde uitgave). — Amsterdam. H. J. W. Becht. 1904. Vademeoum. Onze Paarden, door J. C. van Alphen. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. J. H. Gunning. Het Kruis des Verlossers. 5e druk. 's Gravenhage. W. A. Beschoor. Sylvan u s Stall. Wat een Jongen behoort te weten. Baarn. H. J. den Boer. Dr. J. Riem e n s Jr. Het Begrip der Openbaring in het Christen. dom. Utrecht. C H. E. Breyer. 1905. Dr. P. P uj a de. De practische geneeswijze der tuberculose. Uit het Fransch door Dr. G. van Brakel. Haarlem. H. D. Tj eenk Willink en Zoon. Wat zegt de Schrift. 6e jaarg. all. 1 en 2. Red. L, Lindeboom. Heusden. A. Gezelle Meerburg. 1905. B rij nhilde. Zieleleven. Arnhem. Stenfert Kroese en v. d. Zand e. S. H. Buy tend ij k. Rechts of Links? Een politiek advies. Utrecht. Firma Erven J. Bij leveld. Pro et Contra. Neo-Malthusianisme. Pro: Dr. J. M. van 't Hoff. Contra: Dr. H. Pink h o f. Baarn. Hollandia-Drukkerij . 1905. J. B r e e d v e 1 d. De Nieuwe Drankwet. Utrecht, W. Leyden r o t h, 1905. Prof. Hector T r e u b. „Geneeskundige Huwelijkswetgeving." Studies in Volkskracht. Tweede Serie. Nummer III. Haarlem, D e Erven F. Bohn, 1905. Fr. de Witt Huberts. Methodisches Kommandieren. Amsterdam. Leipzig. S. L. van Loo y, 1904. Dr. G. A. van den Bergh van Eysinga. De paedagogische waarde der allegorische interpretatie tegenover hare moderne bestrijders verdedigd. Amsterdam. P. N. van Kampen en Zoon. 1905. ONZE EEUW MAA I DSC H RI FT VOOR STAATKUNDE, LETTEREN, WETENSCHAP EN KUNST ONDER REDACTIE VAN Y. J. BLOK t P. D. CHALA TEI'IE DE LA. SAUSSAYE t G. F. HASPELS E. B. KIELSTRA t K. KUIPER t Jim. H. SMISSAERT W. VAN DER VLUGT Jim. B. H. C K. VAN DER WIJCK S° JAARCANG DERDE DEEL HAARLEM - DE ERVEN F. BOHN ONZE EEUW MAANDSCHRIFT VOOR STAATKUNDE, LETTEREN, WETENSCHAP EN KUNST ONDER REDACTIE VAN P. J. BLOK * P. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE * G. F. HASPELS B. B. KIELSTRA * K. KUIPER * Jm . H. SMISSAERT W. VAN DER VLUGT iN Jim. B. H. C. K. VAN DER WIJCK 5° JAARGANG DERDE DEEL r HAARLEM - DE ERVEN F. BOHN INHOUD. Blz. Allerheiligenzomer, door MARIE GERRITSEN . . . . . . . 1 Het jaar 1848 in Nederland (11), door Dr. H. T. COLENBRANDER. 19 Door Mexico, door Dr. HENDRIK P. N. MULLER . . . . . 44 Landbouwonderwijs en landbouwvereenigingen in België, door AUG. GITTÉE 114 Aeschylus (II), door Dr. H. M. VAN NES . . . . . . . 141 Verzen, door Dr. EDW. B. KosTER . . . . . . . . . . 159 Onze Leestafel. 161 Prof. HUGO DE VRIES, Naar Californië , 161. — H. PIERSON , Gestichten en Gezinnen, 163. - MARTIN ONNEN , The Carolina's, 164. - M. MAETERLINCK , Twee Spelen, 165. --- A.D. VAN BEVER, Maurice Maeterlinck, 2e Edition, 165. -- FRiso , Mysterium Magnum, 166. — LEo BALET, Roeping, 167. -- Dr. C. J. WLTNAENDTS FRANCKEN, Arthur Schopenhauer, 168. -- Dr. K. H. E. DE JoNG , Dienstweigering bij de oude Christenen, 168 — ARTHUR VAN SCHENDEL , Een Zwerver verliefd, 169. -- GEORGES PELISSIER, Etudes de Littérature et de Morale contemporainen , 171. — A. M. J. I. BINNEWIERTZ , Pr. , Letterkundige Opstellen, Eerste Bundel , 172. — Jhr. Mr. W. F. ROCHUSSEN , Drie verhalen uit het leven ten onzent en bij onze duitsche naburen , 175. Werkelijkheid, door IGNATIA LUBELEY. 177 Uit Spanje, door Mej. C. M. VISSERING . . . . . . . 204 Het bestuur der groote gemeenten, door Mr. J. H. VALCKENIER KIPS .................... 237 Uit de memoiren van Wilhelmine van Pruisen, door E. D. BAUMANN . 259 Folke Rehn , door OATH. BRUINING . . 283 Onze Leestafel . 30 7 Dr. J. A. DÉR Mouw, Het absoluut idealisme, 307. — Dr. THEOBALD Z.rIEGLER , Het sociale vraagstuk een zedelijk vraagstuk, Blz. 310. — Dr. A. H. DE HARTOG , Uut 't Lève , 313. — L. H. A. DRABBE, Ernst Gronins , 313. --- P. VAN DER MEER, Van licht en duisternis, 316. - HELEN KELLER, Mijn sleutel op het leven , 319. .Aanteekeningen bij den stembus- strij d van 1905, door Jhr. Mr. H. SMISSAERT 321 De ministerieele crisis, door Mr. L. J. PLEMP VAN DUIVELAND. 352 „Het leven is als een damp", door JEANNE HAAXMAN (I) . 381 Staatserfrecht , door Jhr. Mr. R. FEITH . . . . . . 430 Een brandend neutraliteitsvraagstuk , door Jhr. Mr. Dr. H. A. VAN KARNEBEEK .................458 Op Cuba (fragment van een reisverhaal), door Dr. HENDRIK P. N. MULLER . . . . 47 6 Onze Leestafel. 49 6 PIET VAN A sscuE , Marcus en Theus, 496. ALLER H EILIGENZOM ER DOOR MARIE GERRITS EN. „ ....Wat mij betreft, ik voel, dat ik ouder word. Ik heb veel hinder van mijn oogen, misschien kun je het aan mijn schrift merken. De dokter zegt weinig, maar ik geloof, dat het niet goed met me is. Om Eddy, om allen die me lief zijn, zou ik toch nog zoo graag wat blijven leven. Maar dit wordt een sombere brief en dat mag niet. Waartoe dient het? Als men alleen zit, wordt men zoo licht melancholiek en 't weer is er den laatsten tijd ook niet naar om me op te vroolijken. Ik verheug me meer dan ik zeggen kan op het einde dezer week. Je weet, hoe welkom je me altijd bent, beste Ed u ar d, en als je eerder komen mocht dan bepaald was, zou je mij veel genoegen doen. Er zijn enkele dingen, die ik gaarne met je zou bespreken. Schik het zooals je kunt. Eddy vertrekt a.s. Woensdag 9.10 uit Utrecht, misschien zul je hem vinden"... Toen d e Mark den brief geëindigd had, streek hij hem zorgvuldig glad en borg hem toen in zijn portefeuille. Al zijn bewegingen hadden iets rustig -gedecideerde, iets dat den man van zaken verried, die zeker is van zichzelf en weet wat hij wil. Hij bleef nog even aan 't raam staan, turend naar buiten, waar de regen zachtjes neerviel uit een strakke, grijze lucht. Die lucht en die regen waren er nu O.E.V7 1 -2 --- al onafgebroken drie weken. Arme H é 1 è n e, geen wonder, dat ze melancholiek werd, hij verlangde ook naar zon, hij was al léén, eenzamer dan zij die haar zoon had. De brief maakte hem ongerust, H é 1 è n e schreef anders nooit over zichzelf. Den laatsten keer dat hij haar gezien had, begin September, vond hij haar zoo veranderd. ,,Nier dokter gezegd, Eddy was naar hem toe-lijden" hade geweest om het hem te vragen, hij kwam terug met tamelijk geruststellende berichten. Het moest erger geworden zijn in die weken.... D e Mark keerde zich van 't raam en ging naar zijn secretaire om zijn agenda na te zien. „'t Schikt wel, er is dezer dagen niets bijzonders, dus ik kan even goed eerder vertrekken. Vandaag Dinsdag, laat zien, morgen 9.10 uit Utrecht, dan reis ik met den jongen. Dat moet dus maar zoo." Hij legde de agenda op zijn plaats en kwam terug naar de tafel, waar zijn koffie koud werd. In zijn bleek, regelmatig gezicht keken van onder de grijzende wenkbrauwen uit zijn blauwe oogen. Vreemde oogen waren het, héél zacht, soms met schitterlichtjes in hun diepten, soms als zijn gezicht in rust was en hij niet sprak, plots overwaasd door een nevel van weemoed, die hun blauw verdofte tot grijs. Hij was knap ' geweest in zijn jeugd met zijn rijzige figuur, zijn dik, golvend haar, dat nu begon te grijzen maar waarop hij nog trotsch was, en de schitterlicht] es heel in de diepten van zijn oogen. Hij viel in den smaak toen, lang geleden leek 't, en iedereen verwonderde er zich over dat hij niet trouwde. Hij was geen man om alleen te blijven, hij hield van gezelligheid, hij zou 't ideaal van een huisvader zijn. Hij liet ze praten, luisterend met een toegefelijk glim zeggend, dat hij zich wel beteren zou als hij haar-lachj e, maar vond. En heel even sloeg soms dan over zijn oogen neer de schaduw van weemoed. Ze hadden gelijk, 't was een ongezellig leven en hij kon er zich na al die jaren nog niet aan wennen. Telkens trok hem zijn heimwee-herinnering terug naar zijn vroolijke -- 3.—. jeugd, -- zóó had hij zich ook zijn toekomst gedroomd, zoo'n gezellig thuis met vrouw en kinderen, maar 't was niet gekomen. Hij leed onder zijn eenzaamheid die hij niet wist op te vroolijken. Hij was geen sociëteits-mensch, hij probeerde 't te worden, maar de bittertafelpraatjes verveelden hem. Hij had veel vrienden, maar je kunt toch niet iederen avond bij iemand aanloopen. Ze waren allen getrouwd en zouden wel genoeg hebben aan hun eigen huishouden, zonder dat ze telkens een ouden vrijer, die geen raad wist met zijn avonden, over den vloer kregen. Hij las wel maar hield er eigenlijk niet van, en gewoonlijk kwam hij niet verder dan de eerste twintig pagina's van een boek. En daarom werkte hij maar, den geheelen dag en meestal den avond er H. Hij maakte mooie zaken, hij werd rijk. Heel veel gaf hij weg, weldoend op een stille manier, evenals zijn heele wezen stil was. Zijn fortuin kwam aan den zoon van zijn broer, Eddy, zijn petekind, die te Utrecht in de medicijnen studeerde. Het huishouden van zijn broer bracht kleur en leven in zijn vereenzaamd bestaan, gaf hem een doel om voor te werken, gaf hem iets van wat hij moest missen, wat liefde en warmte en van tijd tot tijd een beetje gezelligheid. Als hij vrij nam, en met zijn geschikten onderdirecteur kon 't eigenlijk best wat meer tegenwoordig, was 't bijna altijd om naar zijn schoonzuster te gaan. ' Daar, in die atmosfeer van huiselijkheid, - leefde hij op en zijn korte bezoeken gaven hem moed voor zijn eenzaam leven, kleine lichtjes van afstand tot afstand in de eentonigheid van zijn bestaan. Hélène, die de Mark en Eddy uit de verte zag :aankomen, ging naar de voordeur om hen af te wachten. Ze stond daar, lange slanke figuur van veel distinctie in haar effen zwarte japon, een mooie vrouw, een mooie koele statigheid. Maar die koelheid smolt weg, terwijl ze glim - lachend 't paar zag naderen en Eddy eensklaps zijn oom aan zijn lot overliet in een behoefte om heel gauw bij zijn moeder te zijn. „Eddy, we staan op straat," protesteerde ze lachend .-- 4.—. met gemaakte ergernis zich even werend in zijn omhelzing. Toen, haar rol niet kunnende volhouden: „'t Is heerlijk, dat je er bent, jongen, je moeder heeft erg naar je verlangd." De Mark in zijn gewone kalmte kwam langzamer aan. „Hoe lief van je, me gisteren met je telegram te verrassen, Eduard." Hij , schudde haar hand. „Je weet, dat ik er altijd voor te vinden ben." Hij lachte, maar even omwolkte hen beiden als een gêne. Dat gevoel hadden ze meestal wanneer ze elkaar terug zagen, 't verdween dadelijk, maar 't maakte het eerste moment altijd tot iets onbewust pijnlijks. „Kom gauw mee naar binnen," zeide ze, „E d d y geeft zoo'n touchante vertooning van kinderlijke aanhankelijkheid, dat de heele straat er achter de gordijntjes om zit te huilen." Ze ging hen voor naar de eetkamer, waar de koffie klaar stond. „Wil jullie niet dadelijk aanvallen, je zult wel honger hebben. Kon je het makkelijk schikken, Eduard, om vandaag te komen? Ik durfde 't eerst niet goed te vragen." „Er was deze week niets bijzonders en je boodt het zoo lief aan, dat ik dadelijk besloot mijn vacantie eerder te beginnen. Ik kan Mertens veel overlaten, dat is ook goed, nu ik een dagje ouder word." „gom, spreek jij niet van oud worden, zoo'n flinke jonge man .. , ' „Ik praat jou na," plaagde hij. De gêne verdween, de Mark was weer geheel zichzelf in rustige gedecideerdheid. Zij glimlachte met iets droevigs. „Dat is wat anders." „Dat zie ik niet in; je bent jonger dan ik, zes jaar jonger, maar van dat ik je den eersten keer zag, heb je me altijd trachten te imponeeren door je leeftijd. Je was toen al een oudje, een stok-oud oudje, je was twintig maar je vondt, dat je mijn grootmoeder wel hadt kunnen zijn." Zijn zachte stem railleerde haar en in zijn oogen schitm -- 5 --- terden de lichtjes. Ze zag hem graag zoo, groote jongen dan in eens, Eddy ging op hem lijken. En hij vond altijd, dat Ed d y veel van háár had. „Begin jullie nu niet met direct te vechten," kwam Eddy tusschenbeide. ,,Je kunt ook nooit eens rustig samen praten en zoo'n arm kind als ik moet 't allemaal maar aanhooren. 't Is verkeerd voor mijn opvoeding." „Je hebt ten minste nog wel wat manieren noodig," lachte de Mark, „op zoo'n toon praat men niet tegen zijn moeder en zijn oom." „Die allebei zoo oud zijn," vulde Eddy aan. „Genoeg hè ? We kunnen jou appreciatie van ons missen. Je moet de groeten hebben van Jan s j e, die heeft ze me voor mevrouw en den jongenheer meegegeven." „Is ze heelemaal beter?" vroeg H é 1 è n e. „Hoe heb je 't geschikt, toen ze ziek was ?" „Nou, oppassen kon ik haar natuurlijk niet, toen heb ik haar naar 't Diaconessenhuis laten brengen. Ze had 't daar best, maar vond me toch een beetje een beul, dat ik haar niet in huis hield." „Maar jij zelf," drong ze bezorgd aan, „hoe kon jij je redden ?" „Ik at in een restaurant en voor mijn ontbijt en mijn koffie zorgde ik zelf," zeide hij onverschillig. „Er kwam iederen ochtend een werkvrouw voor de kamers." Ze zag hem even aan en dacht, hoe ongezellig en koud zijn leven was. Wat een bestaan, wat een hopeloos, een bestaan! Hij had 't wel anders kunnen maken, de-tonig gelegenheid was er geweest, vele malen, maar hij had 't niet gedaan; hij droeg zijn eenzaamheid, alsof 't vanzelf sprak dat hij alléén zijn leven door moest gaan. Och, 't sprak ook vanzelf.... Haar oogen stonden vol tranen en ze keek vó6r zich, strak op haar bord, omdat zij 't niet wilde laten merken. Ze was ook zoo belachelijk zenuwachtig tegenwoordig, er waren oogenblikken, dat ze om iedere kleinigheid zou kunnen huilen. Als Ed u a r d 't maar niet zag. „Ga je na de koffie wandelen ?" vroeg de Mark, naar -6- het eerste onderwerp 't beste grijpend, omdat hij het altijd onaangenaam yond, over zich zelf te spreken. ,,'t Weer is redelijk geed." Waarom vroeg hij haar wat? Ze durfde immers niet op te kijken. Ze zag recht voor zich enantwoordde zachtjes, dat ze zich wat moe voelde, Maar er waren tranen in haar stem. "Dan moet E d dyer maar aIleen op uit en in den tusschentijd gaan wij zaken behandelen," zeide hij luchtig en begon to en met Eddy over zijn studie te praten, omdat hij haar tijd wilde geven. Zij was er hem dankbaar voor, hij had haar altijd, in alles gespaard. Ze zat tegenover hem in de huiskamer, waar door de tuinramen 't matte zonlicht naar binnen viel, Ze zat tegenover hem, tegen dat licht, dat maar eventjes verguldde haar kroon van asehblond haar, uitstekend boven 't eikenhout van haar fauteuil, Haar bleek gezicht was rustig in de schaduw die barmhartig de rimpeltjes om oogen en mond wegdoezelde en haar jonger deed lijken. Heel hoog en rustig was ze, met de zwakheid van zooeven voorbij, weer gansch haar voorname zelf. En zacht en gedecideerd kwam haar stem tot hem: "Je moet me nu laten uitspreken, 't Helpt niet, of we struisvogelpolitiek volgen; de waarheid is er en die kunnen we niet ontloopen, We kunnen de toekomst niet ontIoopen, En ik weet, dat ik erger ben sinds de vorige maal, veel erger." De Mark werd heel bleek. "Wat vindt de dokter?" "Hij komt geregeld, maar hij kan nog niets met zekerheid zeggen." "Je moet niet toegeven aan die idees," zeide hij kortaf; ze kende dien toon en voelde een eindelooze pijn om hem. "Er zullen veel zenuwen bij zijn, reactie van alles wat je hebt doorgemaakt in het laatste jaar, .. Ant 0 n s ziekte ... " "Dat ging betrekkelijk zoo gauw, ik heb me toen niet veel vermoeid en hij was in die dagen zoo geduldig." ^._..h.+ ^ -. „Maar je heele leven is zwaar geweest." Hij zeide 't zacht, zich zelf ondanks. „Zijn gezondheid had er 't meeste schuld aan." Het was de eerste keer, dat haar ongelukkig huwelijksleven werd aangeraakt. Zij verwonderde er zich over, dat zij 't hadden durven doen, zinspelen op wat zooveel jaren zorgvuldig, angstig werd verborgen gehouden. Maar eigenlijk was alles tusschen hen altijd even gewoon geweest, een van zelfsheid. Even bleef het stil. Hij werd nog iets bleeker en staarde naar buiten. Ze vervolgde haar gedachten en trachtte den doode te verontschuldigen: ,,Mij kon 't niet helpen, dat hij zoo was. En er bleef nog zooveel goeds, ik had Eddy. . . " Ze wachtte een oog enblik, toen ging ze voort : „en jij, jij hebt altijd alles gedaan om het mij makkelijk te maken, je bent zoo heel veel voor mij... voor ons geweest. Als er moeite in mijn leven was en misschien strijd, dan dank ik jou, dat je me gesteund hebt." Hij maakte een afwerende beweging. „Neen," zeide hij brusk, „niet daarvoor, je moet me daarvoor niet danken." De stilte daalde zwaar weer neer. Eindelijk kwam zijn stem heel zacht : „'t Heeft me altijd gelukkig gemaakt iets voor jou. . . voor Anton te mogen doen. Voor iemand, zoo eenzaam als ik, is 't een genot wat te kunnen wezen voor anderen. Ik moet jou eerder danken, H é 1 e n e ." „Heb je j heel dikwijls eenzaam gevoeld ?" Het klonk als een gesmoorde snik. Hij wachtte even. „Ja," zeide hij toen, moeielijk, omdat voor hem, gewoon alles in zich op te sluiten en met zichzelf te verwerken, alle spreken over zijn eigen smart was als physieke pijn. Tusschen hen stond 't geheim, dat ze nooit zoo tast hadden gevoeld. De atmosfeer trilde van leed en ver--bar wachting. -8- Haar ademhaling ging sneller, zij zag hem aan, "Helen e ," zeide hij eindelijk, "iedereen is altijd verwonderd geweest, dat ik niet trouwde. Maar jij wist de reden, is 't niet?" Nu werd 't geheim gebroken. Jarenlanghad ze diep in haar ziel gewenscht, dat zij 't eens zouden mogen doen, zonder te zondigen, als ze heel oud geworden waren en er niets meer voor hen zijn zou dan berusting, Nu mocht het, eerder. Ze werd bijna bang. "Ja," zeide zij zacht, "Je moet niet denken, dat ik iets in mijn leven be... treur, 't kon niet anders gaan, dan het gegaan is. Ik ben dankbaar voor mijn leven, zelfs voor mijn eenzaamheid." Zij antwoordde niet, hij ging voort. "AIleen - aIleen heb ik altijd gewenscht, - misschien was 't niet goed, - dat ik je wat eerder ontmoet had." "Dat heh ik ook dikwijIs gewenscht," zeide ze, nu heel rustig, "dan zou alles anders geweest zijn." Weer werd 't stile Beiden dachten ze, hoe verschil... lend ze zich dit oogenblik hadden gedroomd, hoe het in hun gedachten gelicht had als hun opperste levensmoment, dat alles tusschen hen maken zou tot een groote klaarheid, een volkomen begrijpen van elkaar, dat zijn zou vergoeding voor de lange jaren van eenzaamheid en leed. Nu was 't er, en 't leek dof, kleurloos. 't Eenige wezenlijke scheen angst, een bijna tastbare angst voor iets ontastbaars, wat ze zelf niet wisten. Ze durfden niet te spreken, elkaar niet aan te zien, bang voor dat ontastbare, bang misschien 't vertrouwen en de rust die er altijd tusschen hen geweest waren, nog verder te breken. Want de rust was weg, voor het eerst. Ze voelde dat ze spreken moest, dat het er niet op aan kwam wat zij zeide, want dat alles beter zijn zou dan dit zwijgen. "Ik dank je, dat je me hierover hebt gesproken. Ik wist 't weI, maar ik heb toch altijd gehoopt, dat je 't me eens zou mogen zeggen." -9- Hij glimlachte en ze voelde de rust tusschen hen terugkomen. "Dacht je dat ik 't niet zou doen?" "Ik weet 't niet, ik hoopte 't, maar ik was bang. Je bent altijd bang, dat iets wat je verlangt, niet gebeuren zal, is 't niet?" Hij zag haar recht aan, alle leedherinnering seheen ver van hem, en ze las in zijn oogen niets dan een groote teederheid. "Je moet niet altijd bang zijn," zeide hij en zijn woorden, heel zacht, leken haar iets weldadigs en warms, een mantel dien hij heen sloeg om haar moede, eenzame ziel, ,,'t Leven heeft ons veel onthouden, maar we kunnen toch nog hopen op een vergoeding." Ze knikte. "Nu je 't mij hebt mogen zeggen" .... Hij glimlachte, en ze begon te begrijpen. "Dat is al heel veel, maar mij nog niet genoeg. Ik wil een grootere vergoeding, Helen e." Ze schrikte niet, haar gezicht verlevendigde zich niet in hopen, Ze bleef stil zitten en keek voor zich, "Is die vergoeding er nog, Helene? Wil je nog dat ze er is?" Ze schudde droevig 't hoofd. "Er ligt te veel achter ons, te veel leed en eenzaamheid.' "Jnist daarom hoop ike We zijn niet jong meer, maar 't is toch nog wel de moeite waard ons leven te veranderen en elkaar na al ons lijden een beetje te steunen. Zoolang 't niet mocht heb ik er in berust, maar, Helene, nu leg ik me niet langer bij mijn leed neer, want nu is 't noodeloos.' ,,'t Kan niet, Ed u a r d, ik heb nog maar zoo'n korten tijd voor me." Moe verborg ze 't gezicht in de handen en begon te schreien, Hij stond op, sloeg zijn arm om haar heen en trok haar hoofd tegen zich aan, Ze bewoog zich niet. Toen boog hij zich voorover en kuste haar voorhoofd. -*-- 10 ^-- 't Was de eerste maal, maar 't leek hun, of 't alles al zoo gewoon, zoo heel lang bekend was. Ze schreide door, zachtjes, hopeloos, ze trachtte zich niet te beheerschen, ze leunde maar tegen hem aan, in haar leed zich toch veilig voelend bij hem. „Je moet uitrusten, hl lang uitrusten," kwam zijn stem troostend als tot een klein kind. „Héél lang rusten, die zorgen en die lugubre idees er uit slapen, om 't leven en alle dingen frisscher te gaan bekijken." Ze schudde 't hoofd. Eindelijk zeide zij met moeite: „'t Geeft niets meer, Eduard , 't helpt niets, er is niets meer wat me kan helpen. 't Is allemaal voorbij." Ze zag in haar verbeelding hem voor zich, zooals hij achterblijven zou. Dàt was 't ergste, dat hij zoo lang ge dat er in de toekomst geen licht voor hem-leden had en was, niets dan eenzaamheid en leed, leed en eenzaamheid, dat zij er niet meer zijn zou om hem te steunen, dat ze niets meer voor hem doen kon. Wel waren de jaren die achter hen lagen, rijk daarbij! Maar hij gaf niet toe. „Dat denk je nu, omdat je moe en overspannen bent. Wacht eerst eens 't oordeel van den dokter af." Ze wilde nog zeggen, dat ze 't noodeloos wist, maar ze zweeg. Was 't niet barmhartiger hem nog wat hoop te laten, over een paar dagen misschien zou er geen toekomst meer voor hem zijn. Ze zag hem aan en trachtte te glimlachen. „Goed dan, ik zal dapper zijn en er niet aan toegeven. En we zullen wachten.. . " „En als je weer beter bent P" vroeg hij en in de diepte van zijn oogen lichtte de hoop. „Als ik beter word," geide zij en voelde ondanks zichzelf iets van zijn toekomstverwachting ook opbloeien in háár ziel, „àls ik beter word, dan kom ik bij je." Zij was de eenige vrouw in zijn leven geweest. Van hun eerste ontmoeting af, lang geleden, toen hij na een reis van twee jaar uit Indië terugkwam en zijn broer ge- 11 --- trouwd weervond, had hij haar liefgehad. Zonder heftige emotie, als een klare, stille openbaring werd hij 't zich bewust, 't kwam tot hem als iets wat zoo moest zijn, wat niet anders wezen kon. 't Scheen hem, of hij 't geweten had jaren lang, of hij haar gekend had heel zijn leven en verwacht heel zijn jeugd. Met stillen weemoed dacht hij, hoe 't gelukkige huwelijksleven waarheen zijn jonge wenschen uitgingen, nu onbereikbaar was. Hij begroef zijn verlangen en aanvaardde zijn liefde met haar leed, hij kwam niet in opstand, hij nam 't aan als iets onafwijsbaars, in stille berusting. Hij was geen man van hevige hartstochten, alles in hem bleef altijd stil, bijna gedempt; hij zou geen jubelende extase hebben gevoeld bij geluk, en zijn leed bracht hem geen wanhoop, zelfs geen bitterheid. In 't begin had hij de illusie, dat zij tenminste gelukkig was. Ze hield den schijn op, maar die schijn werd doorzichtig, en drie jaren na hun eerste ontmoeting wist hij, dat zij ook leefde, even eenzaam als hij, de vrouw van Anton, maar ver weg van hem, heel ver verwijderd in trotsch, hoog isolement. Met den dood van 't kleine meisje dat maar anderhalf jaar werd, begon de ellende. Kort daarop kwam Anton ' s ongeluk met 't paard, dat hem zijn betrekking, zijn gezondheid en zijn restje goed humeur deed verliezen. Hij was altijd lastig geweest, heel veeleischend en autocratisch, maar na zijn val werd hij onverdragelijk. Voortdurend treiterde hij H é l è n e, ze schikte zich in alles naar hem en paste hem op met een toewijding die de Mark even deed denken, dat ze toch nog iets van de oude liefde voor haar man voelde. Toen volgden de ongelukkige speculaties, die bijna hun geheele fortuin meenamen. D e Mark kwam over, regelde de zaken en beloofde voor Eddy's opvoeding te zorgen. Werd 't, toen Hé 1 è n e hem vroeg zich toch niet te binden, ook aan zich zelf en zijn toekomst te denken, hem klaar, dat zij van hem hield P Was 't toen of vroeger ? Had hij 't niet geweten van hun allereerste ontmoeting af P — 12 -- Want kwam ook dit niet onafwijsbaar, omdat 't moest, omdat 't niet anders kon ? Tusschen hen was rust en een volkomen vertrouwen, tusschen hen was een groote klaarheid. Alles in hun verhouding leek even eenvoudig, even vanzelfsprekend. Er zou voor hen beiden niets meer zijn dan eindelooze weemoed, maar hun dankbaarheid dat zij elkaar gevonden hadden, brandde in hen als een stille, heilige outervlam. Want was 't niet een vergoeding, grooter dan velen in hun levenssleur gegeven werd, te weten dat het geluk er was, dat de liefde er was, en dat van 't geluk hen slechts scheidde iets materieels, maar dat niet raken kon aan 't zeer vaste bewustzijn hunner liefde, die reikte over conventie, over aardschen band, over niet te schenden geloften, omdat alleen zij was iets heel dieps en wezenlijks, iets voor altijd. De jaren gingen voorbij in resignatie. H é 1 è n e paste haar man op in nooit moede toewijding, zich toch eigenlijk mijlen ver van hem verwijderd voelend, hem beschouwend als iemand die haar maar weinig aanging, iemand met wien zij medelijden moest hebben, wien ze van haar verre hoogte graag vergaf al 't leed dat hij haar aandeed. Geduldig verdroeg zij zijn nukken, alles zoo ver weg voelend van haar eigenlijk bestaan, gelukkig in de zekerheid van dat andere, steeds zich wetend heel sterk en veilig en overhuifd door zijn liefde, die hij haar niet zeggen mocht, omdat ieder woord die liefde profaneeren zou, maken tot zonde. Nu --- acht maanden geleden kwam Anton' s dood. Ze hadden zich vereenzelvigd met de gedachte, dat zij tot 't einde toe ieder alleen hun weg zouden gaan, en toen er geen hinderpaal van buiten meer tusschen hen stond, konden ze geen van beiden realiseeren, dat zich nog een toekomst voor hen opende. 't Was zoo vreeselijk geweest, Anton' s leven, zoo dor en koud, zoo weinig liefde had hij gegeven. En toen zij zagen op dat leven, afgrond van egoïsme, voelden ze als een huivering en een heel groot medelijden, en 't leek hen in 't eerst of nu toch alles — 13 --- voorbij was, of ze geen recht meer hadden nog te nemen wat er van geluk voor hen overbleef. In hem leefde 't eerst de hoop weer op. Langzaam, heel langzaam kwam de zekerheid tot hem, dat er een toekomst was, en dat ze recht hadden op die toekomst. Toen voelde hij een groot, rustig geluk, omdat eens, over niet zoo heel langen tijd, hij haar zou mogen meenemen naar zijn huis en omdat misschien nog vele jaren voor hen lagen. Hij zeide 't haar niet, 't was niet noodig, zij wist 't immers toch. In September, toen hij voor een paar dagen over kwam, had hij zich even verontrust, omdat zij er zoo slecht uitzag, maar de dokter vond 't niet ernstig en hij zelf dacht, dat 't reactie zijn zou na hare moeilijke jaren. Daarna ontving hij haar laatsten brief met de alarmante berichten, die zijn rustige hoop op de toekomst schokten. Maar toen hij haar terug zag en van haar zelve hoorde, dat de dokter no niets met zekerheid wist, zeide hij zich voor, dat 't dan toch misschien nog zenuwen waren. Hij ging niet met 't bepaalde plan haar van zijn liefde te spreken, maar toen zij zoo moe en somber was, dacht hij, dat 't haar misschien rust zou geven, dat hij haar wat meer zou kunnen steunen, wanneer hij 't zwijgen tusschen hen, wel doorzichtig maar toch zwijgen nog altijd, verbrak. Toen had hij 't haar gezegd. In de volgende dagen omgaf hen als een atmosfeer van stil geluk. Wat hij voelde aan onrust verborg hij diep in zijn ziel, hij bleef hopen, zoolang ze nog niet 't onherroepelijke wisten en zij, zijn hoop gevoelend, gaf zich ge maakte stil toekomstplannen. Ze spraken er niet-wonen, over, ze waren weinig meer alleen. Den avond voor haar verjaardag, -- Eddy was uit, -- hadden ze samen wat oude papieren van An t on nagezien, en toen begon zij hem te spreken over vroeger, over haar jeugd, hoe ze, héél jong nog, zich verbeeldde dat ze verliefd was op An t on, hoe ze hem aannam, wetende dat haar vader 't gaarne wilde, hoe ze getracht had zich zelf te suggereeren, dat ze van hem houden bleef, totdat hij kwam. En hoe zij toen alles. 14 -- eensklaps begreep, omdat het zoo klaar was, zoo heel een -voudig. Zacht spraken ze over hun verleden, bang 't te hard aan te raken, bang om den doode te beschuldigen. Ze wisten, dat zij daarover nooit meer zouden spreken dan dezen éénen keer, want 't verleden was te teer om veel met woorden te worden aangeraakt. 't Scheen de Mark of ze jonger werd, en op haar verjaardag zeide hij er lachend iets van. Ze glimlachte terug, 't later toch al te gek vindend dat ze werkelijk nog blij kon zijn als een meisje van achttien, omdat de. man dien ze liefhad, haar mooi vond. Maar haar geluksgevoel en haar toekomstverwachting waren ook zoo sterk, ze voelde zich beter, ze was nog jong, -- op zijn een-en-veertigste jaar is men toch nog jong. Jong genoeg om 't leven nog eens tegen te gaan, om lief te hebben... De regen van de laatste weken had opgehouden en in ,le effen lucht - scheen blij de zon. Heel doorschijnend was ,de lucht, heel klaar met geen zomernevel meer die vervaagt. Een klare zekere lucht, een triomflucht, een triomfzon. Een lucht, een zon, een aarde, die straalden nog eens in hun opperste glorie, die gaven nog eens wat ze geven konden aan schoonheid, v6ór ze, na een paar dagen, ver- _grijzen zouden, verduisteren in wintermist. Ze ging naast hem langs 't bosch de helling op. Sinds -ze uit den trein stapten, hadden ze niet gesproken; 't dorp waren ze doorgeloopen, kijkend naar de mergelsteenen huisjes, naar de kinderen in hun zondagsche pakjes, naar de fietsende stadsmenschen en niets ziende dan elkaar. Nu waters ,ze buiten, ver van alle wereldgedoe, alleen. Een klokje bengelde vredig in de diepte, de lucht droeg ,de tonen voort, helder heel ver... 't Luidde en liet na -een leegte, toen de laatste toon weggedroomd was in het licht.... Hij sprak 't eerst. „Je hebt gisteren den dokter gehad ?" -- 15 --- „Ja," knikte zij en durfde niet verder te gaan. Maar hij vroeg voort: „Wat heeft hij gezegd P" Zij wachtte even om moed te vinden. In haar stilte raadde hij haar antwoord. Toen, moeilijk, kwamen hare woorden: „Rij heeft me nog eens onderzocht. Ik heb hem ge dat ik nu weten wilde, dat hij me niet langer iets-zegd, wijs mocht maken, dat begreep hij." Haar stem daalde al meer, hij wilde haar sparen maar hij kon niet, hij geloofde niet aan zijn leed, vóór hij van haar zelf het onherroepelijke had gehoord. Ze zweeg even, alsof zij de kracht miste voor wat vol moest. Toen ging ze voort, en 't leek een uiterste wils--gen inspanning: „'t Is zooals ik dacht, dat 't zijn zou, E d u a r d, ik heb niet zoo heel veel tijd meer voor me." Ze kwamen tot bij 't bankje uitziende over 't heele dal, tot ver achter de stad met haar Bosch van torens en fabrieksschoorsteenen. Hij maakte een beweging alsof hij haar wilde laten rusten, ze ging zitten op de bank, hij kwam naast haar. Ze zag hem aan en wendde den blik weer dadelijk af. Hij was heel bleek, heel moe en eensklaps oud, een gebroken oude man. 't Eenig levende in zijn gezicht waren zijn oogen, waar uit alle hoop weg scheen, oogen van een gemarteld dier dat niet begrijpt. Ze hief aarzelend het hoofd weer op. „Eduard," zeide ze zacht. Hij verroerde zich niet, zijn oogen met het leed in hun grijze diepten zagen haar aan. Toen kon ze 't niet langer verdragen. Ze sloeg haar arm om zijn hals en trok hem naar zich toe, zooals hij 't haar gedaan had een paar dagen geleden. Ze vergat haar eigen leed. Ze zag alleen 't zijne, wist dat ze van hem weg zou gaan over niet zoo heel langen tijd en dat zij 't was, ,die zonder het te willen, hem veroordeeld had tot zijn een- -zaamheid. 16 -- Ze streek hem zachtjes over 't zware, golvende haar. „Eduard, we moeten sterk zijn. We zijn zoo lang sterk geweest, je hebt me zoo gesteund al die jaren. We moeten nu sterk zijn." Hij antwoordde niet, 't leek wel of alle kracht, alle moed in hem dood was. Ze zag neer op zijn hoofd dat tegen haar schouder rustte. Van uit 't dal kwamen kinderstemmen naar boven, een vaag, ver geluid. Ze keek naar beneden in de vallei, die lag overgoten van licht en blijheid en uitzingenden jubel met zijn bonte boomen en de roode daken zijner huisjes wegkruipend tusschen geel en bruin. Een beetje rook steeg in de verte uit een schoorsteen op, ze volgde 't met de oogen, -- eerst een klein dik wolkje in 't donkere geblaart, dan langer wordend, hooger stijgend, kringelend als ijle veertjes tegen 't blauw. Ze keek 't ingespannen na, zich verwonderend over haar belangstelling toen het weg was gedreven in 't licht, en voelde als een leegte in haar gedachten, omdat ze niet meer naar dat wolkje kijken kon. De Mark maakte zich zachtjes los uit haar arm en stond op. „Laten we er nu niet meer over praten," zeide hij op zijn korten, bijna brusken toon waarachter hij altijd zijn leed wilde verbergen. „Straks misschien zal 't beter gaan." 't Pad werd smaller, meer begroeid, en hij liep v6ór haar om de takken op zijde te houden. Zijn stap was niet veerkrachtig meer. „Wou je nog verder ?" vroeg ze schuchter. „Ben je moe?" „Neen." ,,Dan zullen we den heelen berg maar nemen," zeide hij zakelijk zonder zich om te keerera. Ze kwamen op den breeden weg die gaat naar 't kasteel. Ze liepen langs veldpaadjes, door weiden steil dalend naar beneden, door een gehuchtje dat ligt tusschen een paar heuvels, een klein armelijk gehuchtje met leemen huisjes en daken van stroo. Ze gingen langs 't poeltje, 17 — waar 's zomers de waterlelies bloeien. Daar hadden ze gewandeld heel in 't begin hunner kennismaking, kort na zijn terugkomst uit Indië. Een zomeravond toen, hij had een groote bos lelies voor haar haar geplukt. Dat was jaren geleden. Eindelijk sprak hij, zijn stem was wat doffer, zijn toon nog even kort en zakelijk: „Vat dacht je nu verder te doen P" „Ik weet 't niet, niets, er is niets meer te doen," zei ze mat. Ze zou zoo graag wat meer hebben gezegd, wat meer van zich zelf hebben gegeven, maar zijn toon zette een muur tusschen hen. Ze voelde zich ver van hem, hopeloos ver, omdat ze niet vermocht hem te troosten. Hij ging voort in korte, afgebroken zinnen en 't was of hij sprak over iets, wat hem niet aanging: „'t Is mijn illusie geweest, je nog eens te mogen meenemen; je weet, dat ik dit, nadat je vrij was, altijd heb gehoopt. Ik zou 't nu nog zoo graag doen, je zoudt 't bij mij wat minder eenzaam hebben, ik zou voor je kunnen zorgen, je oppassen, 't je makkelijker maken. Wil je er eens over denken ?" Een oogenblik zag ze voor zich wat 't zijn zou, die vergoeding dan toch nog voor hun beider leven, zag zich zelf omringd door zijn liefde, door de honderd kleine zorgen en attenties die ze van hem kende, zag voor hen beiden nog wat geluk, eer de eindschaduw vallen zou over haar weg. Maar 't duurde slechts even. Toen schudde zij het hoofd. „'t Is beter van niet," zeide ze zacht, „als je er over denkt, zul je 't zelf inzien. 't Mag niet, Eduard , om Eddy. Laten we hem niet eens iets zeggen. Anton hield van hem, ik geloof dat Eddy de eenige was, waar hij wat om gaf. Eddy was altijd veel meer met mij, maar toch had hij een beetje liefde voor zijn vader. Laat dat blijven. Laat hij blijven gelooven, dat we niet al te ongelukkig waren, 't zou zoo'n pijnlijke herinnering voor hein zijn en we hebben ten minste getracht, wat er was aan disharmonie voor hem te verbergen. Die schaduw zal niet op zijn jeugdherinneringen rusten. Als we nog lang samen O.E.V7 2 -- 18 -- konden zijn, jij en ik, als hij ons nog vele jaren samen zag, zou hij misschien begrijpen. Nu zal 't hem zoo'n schok geven en er is geen tijd voor hem die te boven te komen. Jullie verhouding later lijdt er onder, ik weet, dat je zijn vader zult zijn, maar dat kun je dàan niet. Dan staan Anton , ik, zooveel herinneringen, zooveel misverstand tusschen jullie. Hij zal ons niet veroordeelen, maar hij zal niet begrijpen. 't Is beter niets te zeggen." Ze zweeg, 't licht daalde. Hij wachtte heel lang voor hij antwoordde. „Je hebt gelijk H é 1 è n e," zeide hij eindelijk, „we mogen niet aan ons zelf denken. Zijn leven zal nog zooveel langer zijn dan 't onze." Ze nam zijn arm, hij zag haar aan en trachtte te glimlachen. 't Was een glimlach van groote teerheid, van eindeloozen weemoed om 't onbereikbare geluk. „Zoo is 't goed," zeide hij zacht, „zoover we kunnen moeten we elkaar nog maar helpen." Stil ging ze naast hem door de velden waar de avond daalde. Nooit waren ze elkander zóó na geweest-sc,haduw geluk had nooit, als nu leed, hun kunnen brengen zóó vaste zekerheid van hunne liefde. Ze zwegen en voelden in hun zwijgen hoe hunne zielen elkaar vonden gehéél, hoe hunne zielen éen werden, tot alles wat er was aan dingen van schijn, aan materie, aan wereld, wegviel, wegzonk, ver uit den kring hunner gedachten, tot ze stonden,-dwen samen, één, boven de wereld, boven 't leed, boven den Tijd. Stil gingen ze door de velden, die nu lagen wit in 't licht van de rijzende maan. De stad met zijn Zondagavonddrukte bracht hen tot de wereld van 't geziene terug, maar die wereld was niet droef meer, want hun liefde zou sterker zijn dan 't donkere dat komen ging. Ze zag hem aan en in hare oogen lichtte de dankbaar om 't nieuwe geluk. Maar ze zeide slechts heel een--heid voudig: „Ik geloof toch wel, dat je het Eddy zeggen mag, later, als hij iemand lief heeft".... HET JAAR 1848 IN NEDERLAND DOOR Dr. H. T. COLENBRANDER. II. Zeer verschillende waren de oorzaken, die het ministerie Schimmelpenninck bij zijn optreden zulk een gunstig onthaal deden vinden. Er waren er die zich bovenal verblijdden over de bevestiging van den nieuwen koers: wat na den stap van 13 Maart noodzakelijk volgen moest, maar waarop men al te lang had gewacht, de overneming van het bewind door een hervormingsgezind ministerie, was dan nu werkelijkheid geworden. Een ander en zeker het grootste deel van het publiek zag in het nieuwe bewind in de eerste plaats de eindelijk verkregen waarborg voor het behoud der orde. Al wat conservatief dacht in het land ten slotte had voor erger gevreesd, en verheugde zich over Thorbecke's uitsluiting en Schimmelpenninck's presidium. Een zoodanige algemeenheid der instemming kon niet van langen duur zijn: eerst in zijn daden kon men den minister-president kennen, en die daden moesten noodzakelijkerwijs uitvallen ,af in liberalen, af in conservatieven geest. De eerste daad scheen er op berekend, het vertrouwen der liberalen te winnen. Hunne pers had behalve het aftreden der ministers, ook dat van den vice-president van den Raad van State geeischt, en inderdaad werd bij besluit van 26 Maart de heer van Doorn ontslagen. 20 -- Doch dit alles was slechts voorspel. Het kwam er op aan, in welken zin de grondwet zou worden ontworpen en door de regeering verdedigd. Weldra dus moest de kiem van ontbinding bloot komen te liggen, welke het ministerie--Schimmelpenninck van den aanvang af in zich heeft gedragen. Bij de overleggingen welke aan de vorming van het ministerie waren vooraf grondwetsherziening nauwelijks-gegan, was het punt der aangeroerd. Graaf Schimmelpenninck had de algemeene toezegging geeischt en verkregen, dat de koning genoegen nemen zou met eerre grondwet, „in groote trekken aan de Britsche gelijk". Doch het ontwerpen van een voorstel tot grondwetsherziening was de taak der Commissie, niet van Schimmelpenninck. Wilde deze zich invloed verzekeren op den inhoud van het voorstel, zoo moest hij zich gezag verwerven over Donker en Luzac. Hij heeft blijkbaar in de illusie geleefd, deze beiden, door hen in het ministerie op te nemen als „leden der Commissie welke vertrouwen verdienden", van Thorbecke te hebben afgescheiden. Doch Donker en Luzac mochten Thorbecke niet zeer levendig als minister begeerd hebben, omtrent den inhoud der in te dienen grondwet bestond tusschen hen en den Leidschen grootmeester weinig ver Veel beter dan het vormen van een ministerie, was-schil. het redigeeren van een herzieningsontwerp der Commissie van de hand gegaan: toen Schimmelpenninck tusschen beide kwam stonden alle hoofdzaken reeds vast. Na de bijeenkomst van 25 Maart, waarin Thorbecke van zijn uitsluiting het eerst vernam, behoefde de Commissie nog slechts den 26sten en 27sten te vergaderen: daarna kon aan Thorbecke het vaststellen der definitieve redactie en het ontwerpen eener memorie van toelichting worden opgedragen. Den 27sten des avonds keerde hij naar Leiden terug. Voor invloed van Schimmelpenninck was dus zeer weinig ruimte gelaten; trouwens Donker en Luzac moedigden, diens inmenging volstrekt niet aan. „Ik hoorde van de zaak niets dan wanneer ik er over sprak", teekent Schimmelpenninck aan 1). Hij ver- 1) Onze Eeuw 1904, IV, 201. -- 21 -- maande hen „dat zij vooral wel op den voorgrond bij hunne Commissie zouden plaatsen, dat zij als leden van 't ministerie volkomen vrij en ongeinfluenceerd moesten blijven, en vrijheid hebben van in die qualiteit tot alle veranderingen te kunnen toetreden, die nader mogten noodig bevonden worden." Blijkbaar heeft hij gemeend hiermede voorloopig au bout de son latin te zijn; een eigen programma ontwikkelde hij tegenover Donker en Luzac niet. Den 8sten en 9den April hield de Commissie verg aderingen ter resumptie; het blijkt niet dat daarbij van Schimmelpenninck's eigen denkbeelden omtrent de herziening ook maar eenig gewag is gemaakt. Hij had zich trouwens nog nimmer nader verklaard dan door het voor rekbare formule die wij kennen en waarin-opstelen der hij een waarborg achtte gelegen gelijkelijk tegen autocratie en tegen democratie 1). Den 10den April onderteekende de Commissie haar werk, en bood het 11 April den koning aan. Haar stuk eindigde met den wensch, „de natie over haar werk te laten oordeelen", m. a. w. de Commissie vroeg verlof dat het ontwerp onmiddellijk zou worden gedrukt en verkrijgbaar gesteld. Dit ver werd mondeling nader aangedrongen door Thorbecke,-zoek die als voorzitter der Commissie ter audientie van den llden het woord voerde. De koning had geen bezwaar, en gaf zelfs, daar Thorbecke zeide geen ander drukbaar exemplaar te hebben, het hem aangeboden handschrift den volgender dag terug. In den nacht van 13 op 14 April was alles afgedrukt 2). Even vóór de aanbieding van het handschrift aan den koning had Schimmelpenninck de voorgenomen publicatie in den ministerraad ter sprake gebracht en haar ten stelligste ontraden. Donker en Luzac stoorden zich hieraan niet; zelfs bleef de minister-president aanvankelijk onkundig van wat de koning in de zaak besloten had. „Dat de koning het had goedgekeurd en op kosten van het land liet drukken, vernam ik eerst toen het te laat was iets te beletten" 3). 1) Onze Eeuw 1904, IV, 190. 2) Gids 1903, I, 486. 3) Onze Eeuw 1904, IV, 203. 22 -- De man die kort geleden zoo algemeen was toegejuicht stond dus toch feitelijk zeer geisoleerd: hij was noch zeker van zijn vorst, noch van zijn ambtgenooten. Beiden de koning en de grondwetmakers hadden in hem een dragelijk hoofd gezien van een tusschenbestuur, en het verlangen naar zulk een bestuur was zoo sterk geweest, dat alleen het feit reeds dat iemand van naam en positie het aangedurfd had, algemeen met bijval was begroet. Geheel iets anders was het evenwel, erkend te worden als nuttig hoofd van een noodministerie, dan als leider der staatkundige herschepping van Nederland. Dit laatste had de graaf wezenlijk bedoeld. Doch dan moest hij positie nemen, nu het niet meer ging in den boezem der commissie, dan tegen haar in; hij moest voor zijn eigen gevoelen pal staan in den ministerraad en bovenal bij den koning. Doch welk was eigenlijk zijn gevoelen ? Wist de graaf het zelf? In zijn toegejuichte kamerrede van 25 Maart werd niets naders van de grondwetsherziening gezegd, dan dat de nieuwe regeering zich vleide, „deze zaak tot een goed einde te brengen en de staatsinstellingen des lands op een hechten grondslag te vestigen" 1). Ieder kon hieruit ver wat hij wilde. Thans echter moest de behandeling-stan van het ontwerp in den ministerraad er aanleiding toe geven dat Schimmelpenninck zijn denkbeelden preciseerde, eerste voorwaarde om die van anderen te bestrijden. Het is een van Thorbecke's fraaiste stukken, waarmede het ontwerp van herziene grondwet bij den koning werd ingeleid. „Wij zijn overtuigd, Sire, dat, om Nederland en de grond monarchie te kunnen behouden, onze instellingen-wetige boven alles eene andere en oneindig grootere medewerking der burgerij, dan tot dusver, eischen... De grondwet sloot volks buiten; zij moet die nu in alle aderen des Staats trachten-kracht op te nemen... Ten aanzien der individueele of bijzondere regten der ingezetenen stellen wij aan Uwe Majesteit voor, de waarborgen, welke de grondwet reeds bevat, te ver- 1) Handelingen I, 111. (Aldus haal ik aan de in 1848—'49 bij Belinfante verschenen „Handelingen van de Regeering en de Staten- Generaal over de herziening der Grondwet"). 23 - sterken, en met andere, inzonderheid het regt van ver godsdienst en het onderwijs betreffende, to-entiging, de een, onzen tijd en den nederlandschen burger waardig, geheel aan te vullen. De grondwet moet boven vooroordeel en verdeeldheid, al dragen zij populaire kleuren, verheven zijn; zij moet het schild wezen waarop beide afstuiten.... De grondwet heeft staatsburgerschap, de eerste drijfveer onzer eeuw, zooveel zij kon, laten slapen. Om hartstogt te mijden, brak zij de ziel. De burgerij had tot hiertoe het besef, dat zij mederegeerde, niet. Zonder dit besef evenwel rust de Staat niet op nationale kracht; en zonder hoog ontwikkelde nationale kracht wordt heden ten dage geen Staat bewaard.... Alle vonden en kronkelingen eener vreesachtige staatkunde, die het kiesregt eener stembevoegde burgerij verlammen, doen niet anders, dan dat zij *de ver aller hedendaagsche-tegenwordiging, het hofdwerktuig regering, ondermijnen." Getrapte verkiezingen zijn „een niet edelmoedig spel met hen, aan wie de wet toch stemreg t toekent.... De stemgeregtigde, zonder merkbaren invloed op de samenstelling van het personeel of het karakter der vertegenwoordiging, stelt geen belang in eene handeling, die hij als volbrenging van een burgerlast, niet als uitoefening van een regt, beschouwt.... Is hij onbekwaam om den afgevaardigde te kiezen, waarop rust het vermoeden zijner bekwaamheid om de repte kiezers te vinden ?P. De tijd, om den ingezeten wat hem op de goudschaal schroomvallig wordt toegewogen, met gesloten oogen te doen aannemen, is voorbij.... Wij wenschen geloof in eene vertegenwoordiging, die, zelfstandig orgaan van hetgeen de natie, als één persoon, gevoelt, denkt en wil, de regering met nationale kracht beziele .... Nevens eene wetgeving, die hare roeping kent en vervult, behoeft ons land de eenheid en kracht van een monarchaal bestuur in alg em Bene aangelegenheden, gepaard met die zelfregering der provinciën en gemeenten, welke, zonder de orde van het staatsligchaam te storen, het door vrije ontwikkeling zijner deden versterkt.... Hetgeen wij voordragen is, watd n hoofdinhoud betreft, niet eene vraag van gister, 24 -- noch onder den indruk van een dreigend oogenblik geopperd, maar eerre vraag van jaren herwaarts, in de hoofden onzer meest verstandige en vaderlandlievende medeburgers sedert lang tot rijpheid gebragt en opgelost" 1). De hervormer wil dus den staat het koningschap laten, en hem een wezenlijke volksvertegenwoordiging en plaatselijk zelf bestuur schenken. Gaan wij in het kort na wat van dit een en ander er ten onzent voor 1848 bestond, en wat zich sedert 1848 heeft ontwikkeld. Eerst clan het koningschap. Het was, in de persoon van Koning Willem I, boven de hier te lande voor deze instelling normaal te achten functiën uitgegroeid. Willem I had aan de natie den onschatbaren dienst bewezen, door zijn aannemen der souvereiniteit de revolutie te nationaliseeren en een » 1.301 » West-Vlaanderen.... 19 « 515 Oost-Vlaanderen.... 8 1J «387 Henegouwe n........ 40 » >^ 1.797 » Luik ............... 34 .^ 1.300 .^ L mburg ...... ok i3 » » 124 .^ Luxemburg ......... 41 » !^ 1.730 Namen ............. 43 u n 1.152 -- 140 -- pleegdienst tot stand. Ook werden de leden in de gelegenheid gesteld zich uitgekozen dieren aan te schaffen. van bepaalde kippensoorten tegen Beringen prijs, met het oog op de voortplanting, tèrwijl verder zich eenige dezer vereenigingen bezig houden met het fokken van konijnen, meer bepaaldelijk van het bekende Vlaamsche „reuzenkonijn ". Hiermede zijn wij gekomen aan het einde van dit beknopt overzicht. Het ontstaan der geheele beweging ligt, jawel, zeer dicht bij ons; doch, hoe jong nog ook, is zij zeer krachtig geweest en heeft onbetwistbaar schoone vruchten gedragen. Het tastbaarste resultaat is zeker de verhooging van den welstand welke onder de landbevolking het gevolg ervan is geweest, en na eenige jaren onder cijfers zal kunnen worden gebracht. Doch er is nog een ander feit dat behoort te worden in het licht gesteld: het is de hoogere achting waarin het boerenbedrijf thans in België is komen te staan, wel grootendeels ten gevolge van het meer wetenschappelijk gemaakte landbouwonderwijs, dat door de Regeering met onvermoeibaren ijver in zeer ruimen kring verspreid is geworden. Op die wijze kon de strijd tegen de routine met goeden uitslag worden gevoerd en onrechtstreeks is aldus medegewerkt tot den maatschappelijken vrede. A ESCHYLU S I) DOOR Dr. B. M. VAN NES. II. De Prometheus. De Prometheus-sage, of liever het vraagstuk, dat voor het eerst in den vorm dezer sage is gesteld, behoort tot de meest geliefde onderwerpen der letterkunde. Stellig zou het dan ook de moeite bonen om hier eeuw naast eeuw en dichter naast dichter te stellen ten einde de onderscheidene bewerkingen met elkander te vergelijken; wij zouden dan een belangrijk hoofdstuk lezen van het groote boek der beschavingsgeschiedenis. Ons onderwerp evenwel is beperkt; het is de Prometheus van Aeschylus, waarover wij handelen. Toch is het ook in die beperking nog ruim genoeg, ook omdat de stof onwillekeurig ons dringt telkens verder te zien dan den Griekschen treurspeldichter zelven; hier is een vraagstuk, dat de menschheid in het algemeen, dat elken mensch in het bijzonder ten zeerste aangaat. Trouwens, het is de Aeschyleïsche Prometheus, die onder alle bewerkingen der sage de eereplaats inneemt; de andere zijn altijd min of meer navolgingen, althans beantwoordingen van hier ge- 1) Vervolg van Jaargang III bl. 246 vlg. --- 142 -- stelde, voor het eerst gestelde, vragen. Meer dan eenige literarische aanwijzing kan hier het woord van Byron gelden, die verklaarde, hoe de indruk van dit drama, door hem op Harrow-college met zijne mede-studenten driemaal in een enkel jaar gelezen, op alles wat hij sedert zelf schreef een beslissende uitwerking heeft geoefend. Jammer, dat wij ook hier weder moeten klagen over de wangunst des tijds, die ons zoo menig treurspel van den dichter ontroofde; wij bezitten alleen het middelste lid der trilogie, den Geboeiden Prometheus, en missen dus zoowel het eerste, den Vuurdrager, als het laatste, den Ontbondene, indien althans de geleerden gelijk hebben, die deze drie stukken samenvoegen. Wij weten niet, hoe het drama afliep; wij kunnen ons licht vergissen omtrent de meening van den dichter, en menige verklaring, uit het fragment afgeleid, zou misschien onhoudbaar blijken, indien het geheel werd gekend. Wat wij zeggen heeft betrekking op een brokstuk; moet uit den aard der zaak onvolledig niet alleen, maar zelfs gissing blijven. Toch mogen wij daarnaast opmerken, dat juist dit stuk is blijven leven, en ongetwijfeld behoorde tot de drama's, welke men in den regel op de Byzantijnsche scholen bestudeerde en dus min of meer als een afgerond geheel had leerera beschouwen. Ook van den Geboeiden Prometheus geldt, wat Macaulay verklaarde van alle werken van den grooten dichter, dat het als tooneelstuk eigenlijk een ongerijmdheid is; er is weinig te zien, en in ieder geval veel meer te denken dan te hooren. Het tooneel is de woeste omgeving van een rots aan het einde der bewoonde wereld; Prometheus wordt in den aanvang aan deze rots vastgeketend en vastgesmeed; aan het einde wordt hij met rots en al in den afgrond geslingerd. De held van het stuk kan dus geen enkele beweging maken; door Kracht en Geweld naar de plaats zijner foltering gesleurd, waar Hephaestus hem op bevel van Zeus in boeien sluit, blijft hij daar hangen met de wetenschap, dat .eeuwen lang geen verandering, tenzij dan verergering, in zijn 143 toestand zal komen. De Oceaniden, op het geluid der hamerslagen toegesneld, of liever met vog elwiek door het lucht gedragen, beklagen hem meewarig, en blijven tot het-ruim einde toe als koor op het tooneel. Haar vader Oceanus komt vruchteloos zijn tusschenkomst aanbieden. Io, een andere door Zeus geplaagde, bereikt op haar zwerftocht den Caucasus, en verneemt van Prometheus haar verder lot. Eindelijk verschijnt Hermes, Zeus' bode, om naar den zin te vernemen van duistere woorden, door den geboeide gesproken, waarin slechts dit duidelijk is, dat aan de heer een einde zal komen, gelijk dit-schapij van den opergod gekomen is aan die zijner voorgangers. Als de inlichtingen geweigerd worden, wordt de martelaar tot straf naar beneden geploft. Bij deze optelling der personen letten wij er op, dat er geen enkele menschenrol in voorkomt die van Io toch kan nauwelijks als zoodanig gelden , ofschoon de menschheid zelf er een belangrijke plaats in bekleedt, daar Prometheus juist zoo zwaar moet lijden, omdat hij de menschen beweldadigd heeft. Immers de keuze, gelijk zij in den aanvang van het stuk door Kracht wordt onder woorden gebracht, luidt: Zeus of de menschen. Prometheus wordt gestraft, opdat hij leere zich te voegen in de opperheerschappij van Zeus en ophoude met zijn menschenliefde, zijn philanthropische gezindheid. De mensch dan wordt in -dit stuk, dat zoozeer zich om zijne grootste belangen beweegt, enkel vertegenwoordigd door den dichter, en het is niet zoo gemakkelijk te zeg g en, welke woorden diens eigen ,overtuiging uitdrukken.') 1) Het is misschien goed om hier met een enkel woord op te merken, -dat wij ons niet bezig houden met de mythologische verklaring der Prometheus- figuur. Voor ons doel doet het er niets toe, of de vuurdrager een wolk of een damp of een bliksemstraal of een ster (Lucifer) of wat dan -ook geweest zij; hij is dit in ieder geval in het drama van Aeschylus niet meer. Wie belang stelt in die mythologische verklaring, vindt haar zeer uitvoerig in het boek van John 0 w e n: The five great skeptical dramas, London 1896, waar naast onzen Prometheus het boek Job, G ó t h e's Faust, .Shakespeare's Hamlet en C a 1 d er o n's El magico prodigioso worden ,._.,. 144 _. Ik wil eerst spreken over den eersten indruk, dien het drama op ieder lezer moet maken, een indruk, die het best wordt omschreven door de laatste woorden van het stuk, als Prometheus zijn moeder en den drager van het wereldlicht aanroept om te getuigen, welk een onrecht hij lijdt. Is het een gebed tot Themis, de godin van orde en recht, tot het Licht, dat de waarheid brengt? Ongetwijfeld is Prometheus de mooie figuur, en onwillekeurig plaatsen wij aan zijn zijde de sterkte van het recht, terwijl voor Zeus alleen het recht van den sterkste, van den physiek sterkste, pleit, en dus eigenlijk geen enkele pleitgrond aan dwingeland, die met behulp van Kracht-wezig is. Zeus is de en Geweld zijn heerschappij handhaaft, en in zijn bliksem het wapen bezit, waarvoor ten slotte alles moet zwichten. Zijne daden, waarover hij zich tegenover niemand verantwoordt, zijn volstrekt willekeurig; hij stelt zich zelf de wet, is in den volsten zin van het woord autokraal, maar in de beteekenis van despoot. Ook de vrees van den despoot, van den tiran is hem niet vreemd; het maakt zeker geen verheffenden indruk, als hij bang geworden voor de bedreigingen van Prometheus moeite doet om van zijn slachtoffer de noodlottige bijzonderheid te weten te komen. De arme geplaagde verklaart zich niets om Zeus te bekommeren, liever de, rots te dienen in de eeuwige slavernij zijner boeien dan met Hermes te gehoorzamen aan den oppergod en diens slaaf te zijn; ja, hij haat al de goden, die het immers met hun heerscher eens zijn en goed met kwaad vergelden. En kunnen wij het laten met hem in te stemmen? Prometheus heeft niet alleen onze sympathie, omdat hij de lijdende partij is, maar ook, omdat hij de meerdere is van Zeus. Wij verblijden ons over zijn standvastigheid, en wij merken het met vreugde op, dat er toch dingen zijn, die Zeus met al zijne bliksem schichten niet dwingen kan; de zedelijke macht wijkt niet voor het physieke geweld. 1) 1) Het was een gelukkige gedachte van D a Cos t a, toen hij voorzijn vertaling van den Prometheus, ruim drie jaar na die der Perzen in het licht gegeven, het bekende, aan Horatius Carm. I1I 3 ontleend, motto -- 145 -- Nu laat het zich evenwel niet denken, dat deze indruk als blijvend bedoeld is door den dichter, die allerminst bekend staat als een, die den godsdienst zou willen benadeelen. In het laatste stuk der trilogie moet een verzoening tot stand komen, moet Zeus zelf den bevrijder zenden, zoodat wij naar de bedoeling des dichters niet mogen blijven staan bij de schijnbaar onverzoenlijke tegenstelling in ons drama. Daar is trouwens genoeg in ons stuk, dat ons waar voor dien eersten indruk, alsof bij Zeus niets dan-schuwt onrecht en zwakheid, bij Prometheus niets dan kracht en recht ware. Vaak wordt de trotsche, onbuigzame gemaand tot ootmoedigheid, tot vernedering onder de krachtige hand van den Opperheer. Dat doet niet alleen een Hermes, die geheel op de hand van Zeus is; dat doen ook de Oceaniden, die hem met vrouwelijk medelijden beklagen; dat doet ook Oceanus, die als een vaderlijke vriend hem goeden, ver raad wil geven. Wie zal ons zeggen, hoevee-lstandig en daarvan door A e s c h y l u s in vollen ernst is bedoeld ? Ongetwijfeld is er veel waarheid in de opmerking van D a C o st a, dat „de redenen van den God des Oceaans nergens anders toe dienen, dan om het mannelijke karakter van Prometheus tegen de buigzaamheid van het zijne in een zoo veel te schitterender licht te plaatsen ", maar in dit literarisch effect putten zich de vermaningen tot toegeven geenszins uit. Er is meer dan de raad van het laag bij den grond blijvend gezond verstand, om te buigen voor de Almacht die eigenlijk Alkracht moet heeten, omdat zich te vergeefs naar haar zedelijk karakter laat zoeken --; er is ook wel degelijk een, zij het dan ook omhulde, min of meer raadselachtige opwekking tot schuldbelijdenis. „Wijs zijn zij, die Adrastea's macht aanbidden", heet het ergens; het koos: „Nec fulminantis magna Jovis manus !" Minder echter kunnen wij het prijzen, dat hij de beide titanen Kratos en Bin vervangt door „de meer bekende personaadje van de Wraakgodin of Nemesis." Afgezien nog van de zedelijke idee, welke wij met den naam dezer godin plegen te verbinden, gaat hier de beteekenisvolle vingerwijzing van den dichter te loor, dat Zeus geen andere middelen ten dienste staan dan physieke, kracht en geweld. o.B.v7 10 -- 146 -- is Prometheus' eigen schuld, zoo hij deze „onontkoombare" niet ontkomt. Hij haalt zich de rechtvaardige vergelding zelf op den hals. Wel bekleedt ook in dit treurspel de Moira een plaats, maar het is een ondergeschikte; zij wordt genoemd zoowel in verband met het lot van Zeus als dat van Prometheus, maar de zedelijke achtergrond der gedachten waarin wij ons hier bewegen, verbiedt ons toch-wereld, telkens om te denken aan het Noodlot in den gewonen zin des woords. Als Prometheus alle weldaden heeft opgesomd, welke hij aan het menschengeslacht heeft bewezen, dan spreekt de koorleidster „Ziet gij niet, dat gij hebt misdaan? Te zeggen, hoe gij misdeedt, is mij geen vreugd, en u pijnigt het. Laten wij ons daarmede niet meer bezig houden, doch zoek gij, hoe gij van uw lijden kunt verlost worden." Dat dit nu niet zonder beteekenis mag worden geacht, blijkt wel hieruit, dat Prometheus inderdaad schuld bekent, ook al gaat deze schuldbelijdenis niet vergezeld van berouw, zelfs niet van spijt. vrijwillig heeft hij misdreven, en denkt er niet aan dit te loochenen; hij heeft ook verwacht te zullen lijden, als hij den menschen bijstand verleende, maar hij heeft niet gedacht, dat het lijden zoo buitengewoon zwaar zou zijn. Zoo zijn wij dus ook hier op de lijn der oude tragedie: een smart, onredelijk groot; een lijden., niet in verhouding tot de schuld; een overmaat van straf, die den lijder voor ons tot een tragische figuur maakt. Waar lijden, is geheel zonder schuld, is eenvoudig af onrecht Of een raadsel; waar het lijden gelijkwaardig met de schuld kan worden geacht, is ons rechtsgevoel bevredigd en ontstaat geen tragische aandoening; alleen waar ons gevoel voor recht en onrecht in opstand komt door het waarnemen geen er onevenredigheid tusschen schuld en straf, worden wij tragisch aangegrepen. Reeds hieruit zou ik dan ook willen iafleiden, dat A e s c h y l u s ons Prometheus geenszins als een geheel onschuldige, die eigenlijk onzen lof verdient, heeft willen voorstellen; zijn schuld wordt erkend, en .daardoor min of meer het recht, dat Zeus tegen hem kan doen gelden. 147 Deze schuld wordt het duidelijkst omschreven door Hermes, die hem een misdadiger noemt tegenover de goden, den vuurroover, die eer heeft geschonken aan de wezens van één. dag. En het koor zegt hetzelfde, als het doet uitkomen, hoe hij, Zeus niet vreezend, eigen lust slechts volgend, stervelingen te zeer heeft geëerd. Veilig mogen wij daarbij aannemen, dat de schuld grooter wordt door halsstarrig verzet. Wij wezen er reeds op, dat Prometheus zonder eenig schaamtegevoel bekent willens en wetens te hebben overtreden; integendeel hij verheft zich op hetgeen hij misdreef en daagt als het ware de gansche wereld uit om aan te toonen, dat zijn ondeugd niet de hoogste deugd is geweest. Een oud en bezadigd vriend gelijk Oceanus moge den overmoedige wijzen op zijn ,onmachtige dwaasheid, waardoor hij Zeus tergt en ergert n uittart om zijn lijden nog zwaarder te maken; moge hem den raad geven om zich te leeren voegen in de nieuwe wereldregeering, voor het onvermijdelijke uit den weg te gaan, in ootmoed de verzenen niet tegen de prikkels te slaan: dit alles is in den wind gesproken; Prometheus denkt er geen oogenblik aan om zich te onderwerpen, doch vindt veeleer in elke vriendelijke vermaning als nieuw voedsel voor zijn. weerbarstigheid. Vragen wij daarbij naar het motief van zijn hardnekkig volgehouden tegenstand, dan kunnen wij niet zijn philanthropie als zoodanig aanzien. Immers, moge deze al oorzaak van zijn misdrijf zijngeweest, de weldaden door hem aan de stervelingen geschonken, zijn hun niet ontnomen. Veeleer moeten wij hier ,dan ook spreken van zijn zelf besef, zijn gevoel van eigenwaarde, geklommen tot hoogmoedigen trots. In zijn lijden voelt hij eigenlijk enkel den hoon, hem aangedaan, hem, ,den vriend van Z e u s. Tegen den oppergod heeft hij geen andere beschuldiging dan die der ondankbaarheid; is hij het niet geweest, die dezen feitelijk op den troon heeft geholpen ? En nu wordt met zoo snooden ondank zoo groote, alles omvattende, weldaad vergolden. Voelt Prometheus zich niet door den dienst, aan Zeus bewezen, boven dezen verheven? En ontleent hij daaraan niet het recht tot zijn -- 148 verzet? Zoo komt dan ook in deze tragedie het element van hybris, waarvoor de Grieken zulk een fijn gevoel hadden, naar den voorgrond; zoowel in de alle perken te buiten gaande weldaad, door Prometheus aan de menschen bewezen, als in zijn hoog zelfgevoel, waarmede hij zich den evenknie, neen den meerdere van Zeus acht. Toch moet toegestemd worden, dat de vroegere vriendschappelijke verhouding tusschen den geplaagde en zijn plager den overmatigen trots in minder ongunstig licht doet staan. Misschien is de bewering juist, dat de dichter zoowel in het voorbeeld van Prometheus als in dat van Io heeft willen duidelijk maken, dat het eigenlijk het allerbeste is om met de goden niet al te zeer bevriend te zijn. Zoo althans heeft de episode, die anders voor den gang van het stuk niet onmisbaar schijnt, hoeveel waarde zij ook hebbe voor de kennis der oude geographie, artistieke en drdmatische beteekenis. De reine maagd, eens zoo gelukkig met de liefde van den oppergod, zwerft thans als een waanzinnige over den aardbodem, en ontmoet op een dier zwerftochten den vroegeren vriend van Zeus, geketend aan de rots. En het is, of zij wedijveren met elkander, wie het meeste leed heeft geoogst uit het zaad der vriendschap, met zoo groote verwachting van vreugde gestrooid. Evenwel komt het mij voor, dat wi) ook hier geen andere gedachte dan die der bovengenoemde hybris mogen aangeduid vinden; daar is niets van het Oudtestamentische, dat wie God ziet .iet leven kan, doch enkel, wat ook in de mythe van Semele, uit Schiller's dramatische bewerking zoo bekend, op den voorgrond staat: niemand kan gelijk staan met de goden; niemand pare zich met hen, tenzij zij hun majesteit hebben afgelegd, op straffe des doods. Zoo wordt het ook uitgesproken door de Oceaniden, die bidden, dat geen god immer het oog op haar late vallen; gelijk pare zich met gelijk. Wij komen thans tot wat ik zou willen noemen onzen derden indruk bij de lezing van ons treurspel. Kennelijk wil de dichter hoog belang gehecht zien aan hetgeen bij de ontmoeting van Io en Prometheus door dezen omtrent de toekomst wordt verkondigd en door gene gretig, als - 149 — ware het lang begeerde lafenis, wordt ingedronken. Aan de heerschappij van Zeus zal een einde komen. Gelijk twee godengeslachten, die van Uranus en Kronos, vóór hem zijn heengegaan, zoo zal hij zelf ook eens door den sterkere van den troon gestooten worden. Dan is het gedaan met zijn trots en zijn willekeur: heerlijk vooruitzicht voor hen, die daaronder thans zoo bitter lijden! Toch is dit einde niet onvermijdelijk; Prometheus, en deze alleen, zou het kunnen verhinderen; dezelfde, die Zeus ten troon heeft geholpen, kan hem daarop handhaven. Wat beteekent nu deze profetie? Ten allen tijde heeft men op de hier uitgesproken verwachting grooten nadruk gelegd. De dichter, zoo heeft men gezegd, acht zich niet bevredigd door den Zeusdienst, hoe zeer hij ook den godsdienst zijns volks moge eeren en liefhebben; er is iets hoogers, dat dit lagere vervangen zal, gelijk het mogelijk, zelfs waarschijnlijk wordt gemaakt door de Grieksche theogonie, die de eene godengeneratie de andere laat opvolgen. Waarom zullen de goden, die een begin hadden, ook niet een einde krijgen? Zoo zou de dichter het voorgevoel van een hoogeren godsdiensstt op het tooneel hebben gebracht, gelijk T en Kate in zijn Schepping heeft gezongen: „En wanneer bij al de ellend bran dit wisselziek Beneden 't Hoofd zich troostloos zijwaards wendt, Met de Olympiërs te onvreden, Ziet! Prometheus op zijn rots, Voelende al des Menschdoms nooden, Spelt den ondergang der Goden Door den pijl des Nieuwen Gods !" Veel weten wij echter van die verwachting niet af, en in ieder geval mogen wij de opmerking maken, dat de ramp door Zeus kan worden ontgaan, indien hij Prometheus bevrijdt. Deze toch zal hem dan aanwijzen, met welke vrouw hij den omgang moet schuwen, omdat de uit haar geboren vrucht hem de heerschappij zou ontnemen. Zede gronden worden hier, noch voor het verlies, noch-lijke voor het behoud der oppermacht, uitgesproken; toch kunnen wij misschien tusschen de regels lezen, dat, indien Zeus --- 150 -- een andere wordt, aflaat van zijn willekeur, recht en gerechtigheid betracht tegenover Prometheus, zijn troon niet zal wankelen, zijn heerschappij van bl"venden aard zal zijn. Vooral op dit punt is het jammer, dat wij met een fragment te doen hebben; juist de Bevrijde Prometheus zou hier het licht doen schijnen, en ons misschien recht geven met sommigen te zeggen, dat A e s c h y l u s in ons drama een voorgevoel niet alleen, maar ook een diepere kennis van het goddelijke blijkt te bezitten. Die diepere kennis wordt op haar beurt weder in ver gebracht met de mysteriën, waar volgens sommige-band geleerden een drievoudige ontwikkeling van de enkele godsf guur werd onderwezen. Iets dergelijks liet zich ook met de bedreiging van Prometheus verbinden. Immers de Zeus van het heden, nog half natuur, maar toch boven haar uit rijzend, is in de plaats gekomen van de ruwe kracht van het titanentijdperk, doch zal op zijn beurt verdrongen worden door een god, die al het physieke heeft afgelegd om niets anders dan het moreele te houden, m.a.w. een Zeus, die de philanthropic van Prometheus heeft opgenomen, of een Prometheus, die de macht van Zeus heeft verkregen. Zulk een overwinning van den geest op de natuur wordt ons geteekend in de Orestie, waar de Erinyen, de duistere nacht-godinnen, de vlag moeten strijken voor de nieuwe goden Apollo en Athene, of liever zelf worden veranderd in vriendelijke Eumeniden. Heeft A. P i e r s on niet Athene den verzoenden Prometheus genoemd ? Of dit inzicht in het vergankelijke der godsdienstvoren nu werkelijk tot het onderwijs der mysteriën heeft behoord, is moeilijk te zeggen. A es c h y l u s is beschuldigd geworden hunne geheimen te hebben geopenbaard, doch werd vrijgesproken. In ieder geval, hier is volslagen onbekend terrein, en daar mag wel eenige waarheid zijn in de scherts van Hase, dat juist uit het geheim blijven van wat niet uitlekken mocht duidelijk blijkt, dat het niet heel belangrijk was, omdat zoo langzamerhand heel Athene in de mysteriën werd ingewijd. Maar hoe dan ook, de godsdienstige dichter heeft op -- 151 -- het tooneel de gedachte durven brengen, dat de godsdienst zijner dagen voor een anderen zou plaats maken. De Zeus van Prometheus is dan ook niet de eigenlijke Zeus van A e s c h y- 1 u s. Hij, die altijd ons de goddelijke gerechtigheid leert zien en hare triomfen beschrijft, kan niet ons een opper - god toonen, die naar willekeur en dwingelandsluim straft, waar geen of haast geen schuld aanwezig is. Een Zeustiran mocht het volk zich voorstellen, de dichter heeft steeds den zedelijken wetgever in hem geëerd, en liet dit misschien in het derde stuk der trilogie uitkomen. Iu ieder geval is hier de overtuiging duidelijk uitgesproken, dat de gerechtigheid zal triomfeeren. De geschiedenis beweegt zich in een opgaande lijn, er is vooruitgang, van chaos tot kosmos, van verwarring tot orde, van Krov os tot Zeus, van natuur tot geest. Wel bekleedt het noodlot, waaraan ten slotte ook Zeus moet gehoorzamen, nog een niet nader aan te duiden plaats, maar het is toch reeds een triomf van hoogere beginselen, dat deze aan de regeering is gekomen. In dit verband kunnen wij opmerken, dat de oorspronkelijke Prometheus -mythe van H e s i o d u s dan ook door Aeschylus ten zeerste is gewijzigd. Immers Prometheus zelf behoort mede tot de Titanen, de vertegenwoordigers der ruwe natuurkracht, welke door de Olympische goden worden overwonnen, opdat zoo straks niet geweld, doch orde en recht zouden heerschen. Bij A e s c h y l u s staat Prometheus in dezen kamp aan de zijde van Zeus, heeft hij zelf zijn Titanische natuur afgelegd en vertegenwoordigt hij de zedelijke wereld. Toen de groote strijd ontbrand was, heeft hij getracht dien door goeden raad te leiden; van zijn moeder Themis, de godin des rechts en der vaste inzettingen, wist hij, dat de overwinning niet aan reuzenkracht noch aan gewelddaad, doch slechts aan listigen raadslag zou te beurt vallen. Vergeefsch waren echter zijne bemoeiingen; naar den sluwen raadgever werd niet geluisterd. Toen verliet Prometheus de partij, waarbij hij eigenlijk behoorde, en liep met Themis tot Zeus over, die gaarne van zijn wijsheid gebruik maakte, maar na de overwinning 152 behaald te hebben thans zijn besten vriend wantrouwt naar echte tirannenmanier, in bange vrees elk betoon van zelfstandigheid onderdrukt, en het niet duldt, dat iemand, zelfs niet Prometheus, zijn eigen weg gaat. Het vervolg der geschiedenis heeft het den vroegeren Titan maar al te duidelijk geleerd. Zeus is hem bitter tegengevallen, daar hij de wet van den vooruitgang, waar hij zelf zijn macht te danken heeft, niet heeft willen-an toepassen op de menscheuwereld. Prometheus daarentegen is consequent, trekt de lijn door, en komt daardoor in botsing met den oppergod. Wat toch is er geschied? Nauwelijks zat de heerscher op den troon zijns vaders, of hij wees iederen god zijn deel en eer toe, maar bekommerde zich niet om de ongelukkige menschenkinderen. Integendeel, hij wenschte een eind te maken aan hun geslacht en er een nieuw voor in de plaats te stellen. Geen der goden verzette zich tegen dit plan; Prometheus alleen ontfermde zich over hen en toonde hun zijn vruchtbaar en vindingrijk erbarmen. In het voorbijgaan merk ik hier twee dingen op. Hier is geen afwisseling der geslachten zooals bij Hesiodus: eerst het gouden onder Bronos, toen de menschen een bestaan leidden zonder zorg of ramp, en na een lang leven met een gebrekloozen ouderdom zonder smart stierven; dan het zilveren, door Zeus verdelgd, omdat zij weigerden aan de goden de toekomende eer te bewijzen; daarna het koperen, door Zeus geschapen, maar zichzelf verdelgend in ouderlingen strijd; verder het geslacht der heroen, dat de afdalende reeks verbreekt, omdat de dichter ruimte wilde maken voor de Trojaansche en Thebaan sche helden; eindelijk het ijzeren, waartoe de dichter zelf behoort. Bij A e s c h y l u s geen gouden eeuw in het ver verleden, maar een menschengeslacht, dat nog slechts even boven de dieren uitrijst, eigenlijk meer door vatbaarheid voor dan door reeds bereikte ontwikkeling. Bij Hesiodus gaat de wereld achteruit, terwijl de maatstaf der waardeering ontleend wordt aan de hoeveelheid van levensgenot; bij Aeschylus is ook hier vooruitgang het wachtwoord, in Prometheus als het ware 153 -- verpersoonlijkt, terwijl bovendien de waarde des levens in de hoedanigheid wordt gezocht. En de tweede opmerking is deze, dat ook in ons drama geen sprake is van den nijd, de wangunst der goden op het geluk der menschen; immers Zeus wil de menschen niet verdelgen, omdat zij zoo gelukkig en machtig, maar omdat zij zoo zwak en ellendig zijn; hij wil er een nieuw geslacht voor in de plaats stellen. Daardoor wordt de daad van Prometheus een daad van ontferming over deze misdeelden. Langzamerhand komen wij in den loop van het stuk uit Prometheus' eigen mond te weten, wat hij voor de arme aardbewoners, de kinderen van één dag, gedaan heeft. Reeds hoorden wij, dat hij het vuur van Hephaestus heeft gestolen en alzoo de kracht van den god ter beschikking van de menschen heeft gesteld. Dit is zijn groote misdaad, hoewel de betrokken god zelf daarover geenszins toornt, en alleen uit vrees voor Zeus den misdadiger in de boeien slaat. Maar Prometheus is veel verder gegaan. Den last des onvermijdelijken doods heeft hij verlicht door de blinde hoop in de zielen te planten weder een van die onopzettelijke uitingen in de Grieksche letterkunde, die ons aantoonen, dat het leven lang niet zoo onbezorgd vroolijk was als de populaire beschouwing het zich voorstelt, en de dood wel degelijk zijn donkere schaduw wierp over het zonnig levensvlak. liet leven zelf heeft Prometheus ver vele kunsten. Waren de menschen niet kinderen,-rijkt met een volk zonder verstand, door hem eerst tot bezinning gebracht ? oog noch oor konden zij gebruiken; als droomend leefden zij op den tast en warden alles dooreen. Daar zij metselen noch timmeren konden,woonden zij in holen als mieren op een hoop. De ,jaargetijden konden zij niet onderscheiden; zij wisten het niet, wanneer winter of lente of zomer naderden, maar leefden gedachteloos voort, de arme stumpers, tot Prometheus hun der sterren loop aan den hemel toonde, de getallen, het schrift, de herinnering voor hen uitvond. Hij leerde hun het gebruik van het ploegbeest, spande het ros voor den wagen, bouwde 154 schepen voor hen; kortom alle kunsten heeft hij voor de menschen uitgevonden. Die thans geen raad voor zichzelven weet, wist voor de aardbewoners op alles raad; die thans voor zichzelf geen artsenij kent, heeft hen allen genezen, als een medicijnmeester in letterlijken zin. Bovendien stelde hij de orakelkunst vast, en leerde de teekenen verstaan, gegeven in droom en stem, in vogelvlucht en ingewand en vlam. Ook de verborgen schatten in den schoot der aarde wist hij aan het daglicht te brengen, daar hij de menschen leerde mijnen te ontginnen, te delven naar koper en ijzer, zilver en goud. Zoo staat Prometheus dan voor ons als de genius der beschaving, aan wier de menschen alles te danken hebben, wat aan het leven waarde geeft; de verpersoonlijking van den vooruitgang op alle gebied, zoowel in de goden als in de menschenwereld. En zoo noemen wij den Prometheus van Aeschylus de tragedie van den vooruitgang. Maar dit gedicht is de tragedie van den vooruitgang. Prometheus heeft de belangen der menschen behartigd en moet daarvoor lijden van Zeus. Hem wordt de keus gesteld tusschen gehoorzaamheid aan den Opperheer en menschenmin. Het is juist op dit punt, dat wij tegenover het vraag komen te staan; dat wij op onze beurt-stuk van het drama vragen gaan doen, die onze hoogste belangen raken. Zijn godsdienst en beschaving met elkander in strijd? Kan de godsdienst geen vooruitgang dulden? Is hij naar zijn aard conservatief, reactionnair ? Het is waar, in ons stuk is het probleem niet aldus gesteld. De toornige hand van Zeus komt alleen op Prometheus neer, en er is geen sprake van om de door hem aan de menschen geschonken weldaden dezen weder te ontnemen. Evenmin blijkt het, dat de beschaving de menschen ongelukkiger zou gemaakt hebben. De eigenlijkkee tegenstelling bestaat tusschen de ontferming van den weldoener en het harde besluit van den hemelgod, die de zwakkelingen wil verderven, omdat zij levensvatbaarheid missen. Maar ook zoo komt de bovengenoemde vraag terug, want het is toch -- 155 -- het doel der beschaving om arm rijk, om ellendig gelukkig te maken. En is dit doel in tegenspraak met den wil der godheid? is er een tegenstelling tusschen God en mensch, zoodat het belang van den een staat tegenover het belang van den ander? Zijn hier twee vijandige machten, die steeds in gespannen verhouding verkeeren ? A 11 a r d P i e r s on 1) heeft treffend opgemerkt, dat de Titanenstrijd van Hesiodus feitelijk in den Prometheus van Aeschylus voortduurt, doch een geestelijk karakter heeft ver dan laat hij er op volgen: „Een ernstige-kreg en. En waarheid wordt hier onder de oogen gezien. Er is zelf besef, in strijd met Godsbesef. Er is jaloerschheid op eigen zelfstandigheid tegenover de altoos willekeurige Almacht; geloof aan onbegrensden vooruitgang, in botsing komende met ons afhankelijkheidsgevoel. De Prometheus van Eschylus is de vader van Lucifer; verwant aan Manfred; de heros in Wien het ons lust ons te hervinden". Het noemen van V on d el 's treurspel brengt onze gedachten onwillekeurig terug naar het begin des bijbels, waar de groote tragedie der men schheid verhaald wordt. „Gij zult als God wezen" klinkt ons daar toe als het woord der verleiding, dat den mensch ongelukkig heeft gemaakt; is het niet hetzelfde woord, dat alle eeuwen en toestanden door zijn bekorenden invloed bleef oefenen op de menschenziel, die zoo lichtelijk meent door gehoorzaamheid aan God zichzelf tegen te staan in de volle ontwikkeling harer kracht? Welnu, moeten wij dan Prometheus op één lijn plaatsen met de slang van Genesis III? Moeten wij spreken als de Gnostiek, die den demiurg, den wereldschepper, den God van het Oude Testament verwerpt als een kwaden God, en in de secte der Ophiten, slangebroeders, de slang, welke leert eten van den boom der kennis, vereert als de grootste weldoenster van het menschelijk geslacht? Zooals het luidt in hun Evangelie der Volmaking, dat de zondeval het begin der kennis is geworden, en dit aldus bedoeld is, dat de val eigenlijk de opstanding moest heeten? Ook al is met de kennis en de beschaving allerlei ellende medegekomen, 1) Hellas, I bl. 324. -- 156 -- zoodat wie beschaving vermeerdert smart vermeerdert; ook al moeten wij het Manfred toegeven, dat ,,the tree of Knowledge is not that of Life", niemand zou dien eersten boom toch willen missen; ook al zou hij er den dood aan eten, telkens weder zou hij grijpen naar de vrucht, die levensbehoefte voor hem geworden is. Nu is het beroep op Genesis III in dit verband eigenijk niet gerechtvaardigd, daar hier niet van den boom der kennis, maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads sprake is, een aanmerkelijk verschil, dat veel te vaak uit het oog wordt verloren. 1) Doch ook afgezien van deze aanhaling, de tegenstelling, waarvan men gewaagt, is niet denkbeeldig. Cultuur en Religie staan soms als vijandige machten tegenover elkander en het is niet te loochenen, dat in de beschaving een kracht aanwezig is, die zeer zeker niet moet, maar toch licht kan leiden tot verzet tegen den godsdienst. Zoodra de cultuur genoeg wil hebben aan zich zelf en in eigen heerlijke kracht den mensch verlossen wil, laat zij geen plaats meer over voor de religie, daar zij zelf tot religie geworden is. Zoo staat Prometheus contra Zeus, of liever want wij moeten hier het terrein van Aeschylus verlaten, daar deze de tegenstelling heeft verzoend in het derde deel zijner trilogie zoo staat Prometheus als verpersoonlijking der zelfgenoegzame beschaving tegenover het Christelijk geloof. Ligt dat niet in het woord van denzelfden A. Pierson, dien wij reeds aanhaalden, als hij zegt „het Vaderbegrip van God is een barrière voor de beschaving; een sluier, door poëzie en 1) Het argument van C y r ill us tegen Julianus , die de slang de weldoenster der menschheid noemde, nam. dat niet het inzicht in, maar de empirische kennis van het kwade verboden is, is wel aardig gevonden, doch berust op onjuiste uitlegging. Den mensch wordt verboden om zelf te beslissen over zijn levenslot, om zelf te onderscheiden, wat goed en wat kwaad is, d.w.z. wat hem voorkomt heil of ramp te zijn. Hij moet integendeel zijn leven uit Gods hand ontvangen, mag niet in verkeerde zelfstandigheid tegenover God zich stellen, en zoo zijn eigen God zijn. De afhankelijkheid van God wordt voorgesteld als het leven; de onafhankelijkheid als de geestelijke dood. Indien deze exegese juist is, heeft dus het paradijsverhaal niets met kennis of beschaving te maken. — 157 - verbeelding geweven over onze innerlijke zwakheid, ons gebrek aan moed ?" De genius der beschaving, de Prometheus in ons, daagt nog altijd God uit; hij houdt de brandende fakkel opgeheven om alle heiligdom te ontsteken in lichter laaie; hij zet zijn zegetocht voort, door geen hinderpaal te stuiten, met de voeten vertredend allen vorm van godsdienst. Dan verwacht men de toekomst, door een Shelley in zijn Prometheus Unbound geschilderd; als Zeus het heeft verloren tegen Demogorgon en Hercules den Titan heeft ontbonden, is alles op aarde plotseling veranderd ; met den tiran is alle tirannie verdwenen, ook alle zonde en alle smart; de „sceptred curse", die alles ver heeft nu afgedaan, en „Love" kwam er voor in de-nielde, plaats. Zoo komt in gansch ander verband de tegenstelling van Aeschylus' drama terug; godsdienst en menschenmin staan lijnrecht tegenover elkander; wie een vriend der menschen is, wordt een vijand van God gerekend. Op deze wijze kan S hell e y dan ook Prometheus en Christus naast elkander zetten; beiden hebben goed willen doen en brachten ellende over zich zelf. Ziedaar nog eens de tragedie van den vooruitgang, de tragedie der menschenliefde. Is er ook een andere beschouwing mogelijk? Prometheus en Christus zijn dikwerf naast elkander gezet. Het lag zoo van zelf in de uitwendige omstandigheden. Bij het eerste tooneel van A e s c h y l u s komt onwillekeurig het tafereel der kruisiging ons voor den geest. Zoo noemde T er t u 11 i a n u s Christus den waren Prometheus; zoo maakte Mi c h ei A n g ei o twee teekeningen van Prometheus, wellicht bestemd om bij de zeven profeten en de vijf Sibyllen der Sixtijnsche kapel te worden gevoegd; zoo vergelijkt Saint Victor de medelijdende Oceaniden met de vrouwen bij het kruis. Altemaal voorbeelden van een gedachtengang, die tot gansch ander resultaat voert dan waartoe Shelley kwam; niet tot een vonnis over God, maar tot een vonnis over de menschen, over ons zelven. Prometheus moge door Zeus aan de rots zijn geslagen; Christus is door de menschen aan het kruis gehecht. Prometheus 158-- moge opstaan tegen den tiran op den hemeltroon; Christus houdt vast aan den Vader en brengt zoo de verzoening te weeg. Zeus moge de menschen willen verderven; God heeft de wereld alzoo lief gehad, dat Hij zijn Zoon gegeven heeft. Hier is de tegenstelling van A e s c h y l u s weggenomen, opgelost; wie God liefheeft, heeft den naaste lief. Inderdaad, daar is een andere Zeus gekomen; een Zeus- Prometheus; Almacht, die tevens Liefde is. In zijn gesprek met Hermes ontvalt den lijder een helaas!; de god wijst er onmiddellijk op, dat Zeus dit woord niet kent. Het Evangelie leert ons, dat er een God is, die dit woord wel degelijk verstaat; het verhaalt ons van Een, die met ontferming was bewogen; van Een, die „man van smarten" is geworden om onzentwil. Niemand heeft het schooner voorgesteld dan Len a u, ,als hij in zijn Savonarola bij de beschrijving der pest in Florence ons tegenwoordig laat zijn bij de geboorte der christelijke kunst tegenover de heidensche renaissance. Mich ei An g eb o en Da Vin c i willen een klassieken nacht doorwaken in het weelderig park, met de beelden der Grieksche goden versierd. Vol bewondering staan zij stil voor een heerlijken Apollo, als juist daarbuiten de lijkenwagen voorbijrolt, door wilde rouwklacht begeleid. Pijnlijk aan het werkelijk leven herinnerd, barst de groote beeldhouwer uit in hartstochtelijke smart, terwijl hij zijn beker met kostelijken Falerner verbrijzelt tegen het marmeren hart van den Griekschen god; Apollo blijft glimlachen, ongeroerd ,door der menschen smart; dezelfde maanglans, die zijn lach openbaart, doet het kruis zichtbaar worden op een nabij zijnde kerk, het kruis, dat spreekt van een God, die met -ons mede leeft en mede lijdt: „Mir strömt es freudig von den Wangen, Denn plötzlich, durch des Schmerzes Gunst, Iet meinen Blieken aufgegangen Die tiefe Welt der Christenkuns ^." Moet de Prometheus een raadsel heeten, dan acht ik dat de oplossing van dit raadsel ons gebodenwordt door .,,de Blijde Boodschap". BEETHOVEN DOOR EDWARD B. KOSTER. I. ADAGIO 4DE SYMPHONIE, .Aandoening dieper dan ik woorden vind, Mild-blanke zielescheemring ingetogen, Zachtzinnig harpgesuis, -- waar is het kind Dat zóó zijn moeder klaagde, toen vervlogen Was hoop op heil, en zonder mededoogen Het wreede lot sloeg (zooals ruwe wind Die loover-scheurend rondstormt,) toen onttogen Was aan zijn hart wat liefst hij had bemind, En dolend met beweende weemoedsoogen Hij nergens rust vond, en verplet, ontzind, Hij in zijn wanhoop schreeuwde naar den hoogen, Tot hem zijn moeder troostte, en de oogen blind Hij weende aan hare borst, en heel de logen Des levens wegsmolt voor haar zacht bewind? II. VIOOLCONCERT D DUR door HUGO HEERMANN. Het eed'le weenen van uw prachtmuziek Hield mij gebannen in een tooversfeer Van ruischend-reinen klank, in zuiv'ren keer En tegenkeer van vedelzang, gewiek Van bonte torenvogels, wier geluid Nu droef, dan blijde, rees ten hemel op, Of langzaam drijvend, vleugelen breed-uit, In plechtig zeilen zweefde om verren top Van macht'gen bergenbouw, waar ik U zag, Beethoven, groote droomer, 't stijgend hoofd Omwolkt, omvluchtigd door der neev'len rag, Maar glorend achter u een klare dag, Gereed om met de zon, die duister klooft, En heerlijk stralend warmte en licht belooft, Over ons op te gaan en met uw glans Ons rijk te zeeg'nen, sterv'lingen van thans. ONZE LEESTAFEL. Prof. Dr. H u go de Vries. Naar Californië. Reisherinneringen. Haarlem. H. D. Tj een k tik' i l l i n k cu Z n. Het boek geeft meer dan de titel belooft. Het doet ons veel van Californië zien, daar het vol platen is. Daarenboven verstaat- Prof. d e V r i e s de kunst om met de pen in korte woorden te schilderen. Het landschap, de wilde flora der prairieën en woestijnen, de cultuurplanten, die zoo grooten rijkdom aanbrengen, leert men in dit boek op zoodanige wijze kennen, dat ook de niet-botanicus zich tot Californië voelt aangetrokken. „De natuur is trotsch en grootsch, en zoo is ook de ontwikkeling van het volk, snel voort langs groote, maar dikwijls ook grove lijnen". -schrijdend Sprekende over de groote plaats, die het zwakke geslacht in het openbare leven op kantoren, fabrieken, colleges inneemt, zegt Prof. d e Vries : de van Europa afwijkende toestanden hoorde ik kenschetsen met een variant: vrijheid, gelijkheid, zusterschap. De werkman maakt op den vreemdeling den indruk veel meer ontwikkeld te zijn dan in Europa, maar de klachten der werkgevers bevestigen dien indruk niet. De ontwikkeling gaat niet verder dan zij door de dagbladen bevorderd wordt. Grondige vakkennis, een eigen oordeel over het werk, treft men zelden aan. Het streven der dagbladen is de bevolking lichtgeloovig te maken door schreeuwerige advertenties; men is doof voor waarschuwende of leerende ervaringen van anderen, maar vergaapt zich aan allerlei kwakzalverij en ; dit is een punt, waarover d e Vries de werkelijk beschaafden dikwijls hoorde klagen. Naast de lichtgeloovigheid staat de behoefte aan bluf. Ieder vertelt u, dat of hij zelf, of zijn stad, of zijn county van dit-en of dat het meeste, het grootste, het beste van geheel Amerika heeft. Bij de voorliefde, die Amerikanen in de gewone conversatie voor cijfers toonen, hoort ge dat dan met getallen toelichten. Zelfs op hun bluffen zijn ze trotsch, zooals blijkt uit de volgende, met groote zelfvoldoening uitgesproken woorden: California makes the biggest prunes and the biggest noise. „Van beiden, zegt de Vries, geloof ik dat het waar is". Amerikaansche universiteiten zijn deels staatsinstellingen, deels O. E. V 7 11 162 -- bijzondere. Elke staat heeft minstens één staatsuniversiteit, maar haar omvang en bloei hangt in hoofdzaak van particuliere giften af. „Ik kan niet ontkennen, zegt d e V r i e s, dat de Universiteiten, die ik in de centrale staten bezocht heb, en wier studenten nagenoeg uitsluitend boerenjongens en boerenmeisjes waren, op mij een vreemden indruk maakten. Aan de andere zijde is deze toestand de groote hefboom, waardoor beschaving onder het volk in de breedste kringen gebracht wordt, en vervullen de Universiteiten hier een taak in =den vooruitgang van het land in ontwikkeling, zooals die door de snelle uitbreiding der bevolking vereischt wordt". Behalve zijn staatsuniversiteit heeft Californië er nog een tweede, welke gesticht werd door den Heer en Mevrouw S t a n f o r d met ,een fonds van dertig millioen dollars: de grootste gift die ooit gemaakt werd. Zij heet Leland Stanford Junior Universiteit daar de ouders haar ter herinnering aan hun eenigen veelbelovenden zoon hebben in het leven geroepen. Natuurlijk wordt er door de studenten geen collegegeld of inschrijvingstax betaald. De staatsuniversiteit daarentegen heft wel collegegeld. Toch beschikt ook zij over een kapitaal van elf millioen dollars. De Stanford-Universiteit, heeft zulk een goeden naam, dat de uitdrukking: „he is a Stanford man" iemand stempelt. Toch is het hoofddoel der twee universiteiten niet een stand van geleerden te vormen, maar zooveel mogelijk kennis onder het volk te verspreiden. Het practische, de opleiding van onderwijzers, staat er op den voorgrond. Op treffende wijze weet Prof. d e Vr i e s ons te doen gevoelen, dat er in het land van King Dollar nog andere goden worden geëerd. De Memorial Church van S tan ford is rijk begiftigd met beelden en beschilderde glazen, maar nergens overladen. Onder den indruk van dat gewrocht van echte kunst, dat eene verheven opvatting van het doel verraadt, waarvoor het bestemd is, zegt Prof. d e Vries : „In de kerk van Sacré-Coeur op den Montmartre te Parijs vereenigde zich in mij een gevoel van onvermogen tegen overweldigend misbruik van macht en gezag met het genot van trotsche lijnen en verheffende stilte, maar hier werkt alles samen om het gevoel van mensch te zijn en van de verplichtingen tegenover zichzelf en zijne medemenschen, tot het hoogste op te voeren. Wij hadden weinig tijd om ons in ons zelven te verdiepen, maar het kostte mij moeite dit kerkgebouw te verlaten." Reeds de eerste volzin van het boek maakt indruk. „Zoo lang als van Amsterdam tot Rome strekt zich Californië van de zuidwestelijke punt langs de zee tot hoog in het noorden uit." Het boek pakt van het begin tot het einde. v. D. W. --- 163 -- H. Pierson. Gestichten en Gezinnen. Den Haag. W. A. Beschoor. Op het congres voor Kinderbescherming in April 1904 werden door den Heer H. P i e r s o n eenige stellingen betreffende de ver gestichten of gezinnen kortelijk toegelicht. Diezelfde-pleging in stellingen worden in het thans verschenen boekje als de vrucht van jarenlange ervaring ter overweging gegeven aan allen, die in het onderwerp belang stellen. Het blijkt dat de Heer Pierson volstrekt niet een voorvechter is van ééne bepaalde soort van verpleging. Waar hij achtereenvolgens over groote gestichten van gemiddeld 50 verpleegden, kleine gestichten van 16, 12 of minder, en over opname in gezinnen spreekt, noemt hij telkens eerst de voordeelen, dan de nadeelen van ieder dier drie stelsels. Op den voor plaatst hij de gedachte, die men onlangs in de hoofdstad door-grond een Amerikaansche dame heeft hooren bestrijden, en welke het eigenlijk overbodig moest zijn te verdedigen: de normale opvoeding van kinderen is die door goede ouders in de ouderlijke woning. Elke andere, hoe voortreffelijk ook, is abnormaal. Dit abnormale heeft men steeds voor oogen te houden, „opdat men met geen enkel stelsel dwepe." Inderdaad is er in ouderlijke liefde een element, dat geen paedagoog kan vergoeden. De Heer Pierson ijvert tegen de uitdrukking: „koude gestichten"; zelfs de grootste gestichten zijn niet koud, wanneer zij, die aan het hoofd staan, een warm hart hebben. Zeker zijn er koude gestichten, maar zoo zijn er ook koude gezinnen, en met geen van beiden mag men vrede hebben. Een neutraal gesticht acht de Heer Pierson een onmogelijke instelling. „Het laat zich nog eenigszins begrijpen, dat men neutraal onderwijs wil, maar neutrale opvoeding, opvoeding zonder te weten uit welk beginsel en waartoe, is wel het toppunt van onverstand." In groote gestichten, zegt de Heer P i e r s o n, vormen de gelijkgezinden soms groepen, die buiten elkanders vaarwater blijven, in kleine is dit per se onmogelijk. „Er zijn mij voorbeelden bekend van kinderen, die in een groot gesticht opgenomen, jaren lang kinderlijk en onkundig waren gebleven van menig kwaad en die in een klein gesticht in aanraking gebracht met anderen, dingen hoorden, waarvan zij nooit hadden gedroomd, omdat zij deze mede - verpleegden niet mijden konden." Ook is dit een voordeel van groote gestichten, dat men dan met een geringer aantal geschikte bestuurders en opvoeders kan volstaan. Maar in de kleine ge- ,stichten kan meer hartelijkheid worden betoond. Wat de gezinnen - 164 --- betreft, zij moeten ten volle vertrouwd kunnen worden en controle moet geheel overbodig zijn. Wie als voogd kinderen in zijn huis opneemt en zich door invloeden van buiten af laat regeerera, deugt niet als voogd. V. D. W. The Carolina's. A monthly Magazine. Edited and Published by Martin Onnen. Asheville. North Carolina. May. 1905. Het eerste nummer van dit door eenHollander geredigeerd Amerikaansch Tijdschrift, hetwelk ons ter aankondiging ook ter aanbeveling bij onze landgenooten, van over dei Oceaan werd toegezonden, heeft onze groote verbazing gewekt. In de eerste plaats, omdat er uit blijkt dat Noord- en Zuid- Carolina, een grondgebied van 83 duizend vierkante mijlen met een bevolking van bij de 4 millioen, tot dusverre het enkel met dag moest stellen en geen eigen Tijdschrift vo )rtbracht. Dat-bladen is bevreemdend in hooge mate. Terecht zegt Mr. 0 n n e n tot de menschen, in wier midden hij thans leeft: men hoort u télkens klagen, dat het Noorden u niet kent, u niet begrijpt, dat er zoo menig misverstand ten uwen opzichte heerscht. Waarom zorgt dan het Zuiden niet, dat het een eigen orgaan heeft en dat het zijn stem doe hooren? Laat mij beproeven uw spreektrompet te zijn. Uw land is goddelijk schoon; ik zal trachten, wat u niet onwelgevallig kan zijn, bezoekers uit het Noorden hierheen te lokken. Zoo spreekt hij dan met geestdrift van het heerlijke klimaat en de prachtige, wilde natuur in de omgeving van Asheville. Zij schijnt een rijk jachtveld op te leveren. We lezen van B i g t om Wilson, de in den loop van zijn leven 125 beeren schoot, terwijl zijn zoon het reeds tot 88 heeft gebracht. Voorts wemelt het er van herten, wezels, wilde katten, vossen, buideldieren en allerlei gevogelte. Ook vindt men er nog enkele panters. Wat ons in de tweede plaats bitonder trof is dat er nog sporen van slavernij in dat gedeelte der Vereenigde Staten worden aangetroffen. Onder het opschrift „Peonage in South-Carolina" drukt Mr. Onnen er zijn voldoening over uit, dat de procureur-generaal Moody onverbiddelijk is in het onderdrukken van gevallen van „peonage", waar ze ook worden aangetroffen. Het laatste geval, dat hem ter oore kwam, betrof een der phosphaatmijnen van Zuid- Carolina. Hier waren de slachtoffers nog wel blanke menschen, Italianen, die in New-York waren aangeworven. Dit eerste nummer is met drie lieve teekeningen versierd. 165 — Een ervan geeft ons de poort te aanschouwen van het landgoed van den Heer G. A. v a n d e r B lit. Een andere toont ons een neger, die bij het krieken van den dag zingende en zich met zijn mandoline begeleidende naar zijn werk stapt. Het Tijdschrift is een ballon d'essai. Mr. 0 n n e n, kweekeling der Utrechtsche Universiteit, begreep na zijn promotie in de rechten in de nieuwe wereld een ruimer veld van arbeid te moeten zoeken. Na Benig tobben slaagde hij er in zich een veelbelovenden werkkring in New-York te scheppen. Zijn gezondheid dwong hem die stad te ontvluchten, waar de zomers zoo heet, de winters zoo koud, en de overgangen zoo plotseling zijn. Moge het den knappen, ondernemenden jongen man in zijn nieuwe omgeving gelukken iets goeds en groots tot stand te brengen. Dan zou bevestigd worden wat in het Hollandsch op de keerzijde van het net uitgevoerde boekje te lezen staat: „Wie eerlijk is en 't goede waarlijk wil, Die overwint al stond de aarde stil." V. D. W. M . MMaaeeterlinck. Twee Spelen. Vertaling van Jan E e 1 e n. Bandversiering van Frans 01 e to n. Rotterdam, M. Boogaerdt Jzn. 1904. Er wordt den lezer hier een uitstekende vertaling aangeboden van „Zuster Beatrijs" en van „Triane en Blauw-baard." De inhoud dier twee sproken is hoogst phantastisch, de beteekenis er van blijft raadselachtig. Zij doen denken aan ijlende, vluchtige wolkengevaarten, waarvan ieder maken kan wat hij wil. V. D. W. Maurice Maeterlinck par Ad. van Bever. 2e Edition. Paris. E. S an sot e t C o. Editeurs. 1904. De verdienste van dit boekje is, dat het in korte, goed gekozen woorden den inhoud der verschillende geschriften van M a e t e r l in c k weergeeft. Naar aanleiding van ,,le Tresor des Humbles" wordt een woord van R e m y de G o u r m on t geciteerd, waarin gezegd wordt, dat dit boek niet zijn adres zal bereiken, daar de klasse van menschen, voor wie M a e t e r ii n c k geschreven heeft, thans socialisten zijn. „Les humbles, pour qui it a ecrit divinement, ne liront pas son livre, et s'ils le lisaient, ils n'y verraient qu'une dérision, car ils ont appris que 1'idéal est une mangecire et ils savent que, s'ils levaient les yeux vers Dieu, leurs maitres les fouetteraient." Die uitspraak bewijst tweeërlei, zoowel dat R. d. Go u r m o n t een af keer van het socialisme heeft, als dat hij niet --- 166 — in staat is te begrijpen, dat er in elke klasse der maatschappij nederigen van harte zijn. Gezonder schijnt mij de opmerking, die ik elders lees : de strekking der meeste stukken van M a e t e r ii n c k is den weg te openen, die van het zichtbare tot het onzichtbare leidt. v. D. W. Mysterium Magnum. De wetenschap tegenover het vraagstuk van het wezen des levens, door F r i s o. — 's Gravenhage. C. Blommendaal, 1905. Al ware de schrijver van dit boekje mij niet bekend, dan zou ik uit zijn geschrift kunnen opmaken dat hij een man is die veel gelezen en veel nagedacht heeft, geen autodidact, maar aan wetenschappelijken arbeid gewoon, zonder evenwel een philosophische school te hebben doorloopen. Houdt men dit laatste in 't oog dan zal men zich er over verbazen dat hij zooveel van de geschiedenis der wijsbegeerte weet; maar men zal tevens begrijpen dat hij niet overal den samenhang en de draagkracht der meeningen die hij bespreekt voldoende in het licht stelt. Vooral evenwel zal men hulde brengen aan den ernst waarmede hij de wij sgeerige problemen onder de oogen ziet. Want dit boekje is ontstaan uit de diepe persoonlijke behoefte om over het vraagstuk, of de vraagstukken des levens tot helderheid te komen. Als zoodanig is het waarlijk een teeken des tijds. Dat de questies die met ethiek en sociologie in verband staan zich aan de aandacht opdringen en den denkenden mensch niet met rust laten: het is te begrijpen. Maar dat ook de metaphysische problemen op zich zelf, de vragen niet naar de beste wijze van ons leven in te richten, naar de levenskunst, maar die naar het „wezen des levens" buiten de kringen der wijsgeeren van beroep zoo ernstig worden overwogen: dat is meer dan men zou verwachten. Gelijk ik zeide: dit boekje is ontstaan uit persoonlijke behoefte aan vastheid in dezen. Toch jaagt de schrijver niet in verkeerden zin naar resultaten. Dat het verband van geest en stof het mysterium magnum is, zegt niet alleen zijn titel en het motto van Au g u s t in u s, hij houdt de grenzen van ons denken in dezen steeds in het oog, en weet ook dat wanneer hij zijn standpunt kiest in het geestelijk wezen van den mensch, dit een keuze is, waarvan hij alleen kan doen uitkomen dat zij bevredigender met het probleem handelt dan de tegenovergestelde keus van het materialisme. Laat mij met het gezegde mogen volstaan. Ik zou den schrijver onrecht doen indien ik eenige volzinnen uit zijn boekje lichtende zijn „standpunt" wilde kenschetsen. Ook indien ik hem een verwijt -- 167 -- maakte van de in een bestek als dit onvermijdelijke leemten in zijn betoog. Aanleiding tot ernstig nadenken: ziedaar wat hij geven wil, en aan allen die voor denkbeelden als de Zijne eenigszins ontvankelij k zijn, ook geeft. Daarom zij zijn geschrift aan velen warm aanbevolen. 1. S. Leo B ale t. Roeping. Amsterdam. E. v. d. Vecht, 1905. De jonge priester: wie kent niet het fraaie vers van P o tg i e t e r? En wie heeft niet althans enkele der talloze romans en novellen gelezen, vol van bittere declamaties en vervloekingen tegen de kerk die het leven verminkt en het menschelij ke met voeten treedt? Zoo is het ons welkom ook eens de andere partij te hooren, te zien hoe een Roomsch letterkundige den strijd uitbeeldt tusschen geestelijke roeping en natuurlijk gevoel. Aardsche liefde zal dan voor de stem des hemels of der kerk moeten wijken: en wij mogen verwachten dat in de gestalten waarin dit wordt voor heerlijkheid van het offer zal uitblinken hoog boven elk-gestelde aardsch gevoel dat 's menschen hart doet kloppen. Ach arm, wanneer men met zulke gedachten dit boekje opneemt en doorleest. Ja, wij hebben hier het aangegeven thema. Een jong man, die antwoordt op den zonderlingen naam van Chef, komt uit Rolduc met het besluit om priester te worden. Een mooi meisje dat hem hartstochtelijk liefheeft en voor wie ook zijn liefde ontwaakt, brengt dat besluit aan 't wankelen. Zal hij? Zal hij niet? Hij moet immers zijn roeping volgen. De schok maakt Anna krankzinnig. De ontroerde minnaar ijlt naar Rolduc, waar zijn oude biechtvader hem met uiterst goedkoope redeneeringen geruststelt. Heeft hij het meisje tot waanzin gedreven? Zij droeg de kiem er toe al erfelijk bij zich. Hij moge wat onvoorzichtig geweest zijn, ja de oude priester geeft toe dat het geval erg is, heel erg, maar, ach kom, „dat komt allemaal goed terecht": Chef is niet onwaardig priester te worden, en hij kan dan voor Ann a bidden. Waarlijk: de verzoeking is groot om hier het oude verwijt tegen de Roomsche kerk te herhalen dat zij de zielstoestanden en de zedelijke conflicten en het kwaad al te oppervlakkig behandelt. En nu het verhaal. Jammer dat het ook zoo oppervlakkig is. Die vulgaire A n n a kan onze sympathie niet wekken. Van den strijd van Chef merken wij bijna niets. Anna ziet hem aan roept uit: „Godbewaarj e wat een gezicht van ouwe-komen en 168 --- lappen". Men bespeurt: de toon tusschen de jonge lieden is niet fijn. In de blijde dagen dat zij samen in een schuitje spelevaren plaagt hij haar eens: ,,hij zou haar „snotverdorie kielhalen". Om nu het boek in zijn eigen spraakgebruik te kenschetsen: het is evenmin „lollig" als ,,leuk"; het is „lekker niks". 1. S. Arthur Schopenhauer. Een levensbeeld door dr. C. J. Wijnaendts Francken. Haarlem. H. D. Tjeenk Willink & Zn. 1905. Wie over den „levensgang" en de „persoonlijkheid" van den „afstootenden zonderling", die in de geschiedenis der beschaving van de verloopen eeuw een zoo eigenaardige plaats inneemt, op aangename wijze wenscht te worden ingelicht, kan niet beter doen dan dit werkje ter hand te nemen. Gelijk gewoonlijk is dr. W. Fr. uitnemend op de hoogte van zijn onderwerp; en ook hier geeft hij veel meer zakelijke mededeelingen dan beschouwingen. Een groot aantal trekken en gezegden van S c ho p e n h a u e r, citaten en oordeelvellingen over hem heeft de schrijver waarlijk tot een ,,levensbeeld" weten te verwerken. Ook over de uitgaven en de portretten van zijn held geeft hij een helder overzicht. Van diens wijsbegeerte zijn alleen de „algemeene karaktertrekken" die uit de biographie en karakteristiek van den persoon volgen geschetst. Voor de kritiek der denkbeelden verwijst hij naar 't geen hij zelf daaromtrent vroeger in zijn sociale ethiek leverde. Hij had ook wel de studie van wijlen C. B. Sp r u ij t mogen vermelden (Sc ho p e nh a u e r' s begripsverwarring op psychologisch gebied -Versl. en meded, der Kon. Akad. van Wet. IIIe reeks XIe deel 1895), stellig de diepst gaande bespreking die in onze taal van Schop en - h a u e r' s wijsbegeerte is verschenen. Maar dr. W. F r. bedoelt hier blijkbaar geen wijsgeerig werk te leveren, alleen een leesbaar boekje voor den general reader; en hierin is hij uitnemend geslaagd. 1. S. Dr. K. H. E. de Jong. Dienstweigering bij de oude Christenen. Leiden. E. J. B r i 11, 1905. Een uitgewerkte, en wat den inhoud betreft ook gewijzigde uitgaaf van de voordracht des schrijvers in April 1904 met zooveel bijval op het Philologen- congres ontvangen. Het is een zaak- en leerrijk boekje, zeer rijk gedocumenteerd. Men leert er den afkeer uit kennen dien velen der oude christenen hadden tegen den --- 169 -.r dienst „dezer wereld" in den vorm van den krijgsdienst, zoodat zij zelfs bereid waren het leven te offeren, liever dan door zich in het leger te doen inlijven den dienst van God te verzaken. Wij zien evenwel ook dat allengs die afkeer afnam, en mannen als Athanasius, Ambrosius, Augustinus in den krijgsdienst der christenen berustten. Het ligt niet op den weg van Onze Eeu?v de bijzonderheden van een onderzoek als dit te behandelen. Alleen willen wij op het verblijdende feit wijzen dat een philoloog het terrein zijner studies in de oud-christelijke eeuwen zoekt en daarop zoo degelijken arbeid verricht. 1. S. Arthur van S c h e n d e 1. Een Zwerver verliefd. Amsterdam. W. Versluys. 1903. „Toen T a m a 1 o n e" -- zoo begint in verteltoon dit boekje, en dat is echt als 't heele boekje zelf. Want het is puur vertelling van Middeneeuwen, van Sarracenen in Toscane, van strijd tusschen keizer en paus, en van de schoonheid en ellende van gestolen liefde. Maar zulk een vertelling die in den lezer wekt: „zonder ontspruitende genietingen waarmede hij in zijn verbeelding-ling vreemder en schooner ongekendheden beleefde dan hij ooit had gelezen, gezichten van verre landen en oude tijden, van ridders en heiligen en van eigen daden, saâmgeweven tot een spel van kleurig verlichte tafereelen" (bl. 3.) Vanwaar die bizondere uitwerking? Zeker niet door het ideale dezer menschen. Neen, 't zijn gewone, soms al te menschelijke menschen. De eenige die iets verhevens krijgt in zijn zwijgende, zelfopofferende liefde is de weggeloopen monnink T a m a 1 o n e, die ondertusschen liever in de taveernen dan in de kerk zit, liever door de velden vagabondeert, dan in zijn cel handschriften verlucht. „De vreugde van 't zonlicht en de wolken aan den hemel en van de beelden, die enkel beelden bleven, was zijn eenig bezit, hij wist dat er geen toekomst was" (bl. 23). „Hij had die verheven onverschilligheid .. die slechts weinigen kennen en die beminnelijk glimlachen doet om eigen zonde" (bl. 96). Neen, de bekoring dezer vertelling schuilt in de taal; die ineens het leven laat zien en voelen. Bv.: „in den ochtend, die feestelijk scheen van rijkelijk warrelende sneeuw over de lage huisjes, ver onder hun witbevrachte daken, vonden de stadswachts-trouwelij k hem in het portiek van een kerkje; hun stemmen en een vroegmis klonken broederlijk en welgestemd in de zachte, zedige straat." (bl. 16) Deze taal toovert die „vreemde, onwezenlijke innigheid" -- 170 (bl. 5) dezer vertelling. Ja, innigheid is haar karakter, gelijk ze dit woord voortdurend gebruikt. Innig heet het gemoed (bl. 10), rijk van innigheid (bl. 150). De innige avondzon en een innig behagen behooren hier bij elkaar (bl. 71, 70). De vreugde wordt innig gevoeld, ook erkend; dat er voor 't innig verlangen slechts wanhoop is (bl. 175, 129). Ja, de innigheid heeft een zelfstandig leven, en zoo is hier sprake „van een donkeren gloed van innigheid, van een glans van verwonderde innigheid" (bl. 110, 61). Deze taal is geen overbluffende woordkunst van een rijken taalparvenu, maar heeft het innig geklank van een diepe stem, die u apart neemt en iets moois vertelt, zooals moeder dat doet in den schemer aan de kinderen. Hier ook niets van 't wetenschappelijk apparaat dat zoo kan rammelen door menigen historischer roman. Geen jaartal wordt genoemd, geen kostuum geteekend, geen bizonderheid vermeld om des auteurs geloofwaardigheid te staven, neen, ge gelooft hem op zijn woord, omdat hij zoo mooi vertellen kan. Ja, al zou de twijfel zich willen roeren: of die Tama 10 n e met zijn „verheven onverschilligheid" niet eer een menschje van dezen tijd dan een werkelijke middeneeuwer was, ge hebt geen tijd . om naar uw twijfel te luisteren, want eerst en aldoor moet ge luisteren naar deze innige vertelling. En is ze uit, dan zucht ge diep, en begint u langzaam te herinneren : wie vertelt ook nog zoo ? Is het niet S tij n S t r e uv e 1 s, met soms woorden van T e i r ii n c k? Klinkt er in deze stem niet iets van een Vlaming, die veel las in middeneeuwsche kro komt in deze „vreemde onwezenlijke innigheid" niet-nieken. - En een renaissance ; een herleving van de zoete middeneeuwen tot ons? Begon de Romantiek der 190 eeuw niet ook met uit de dorre woestijnen van 't rationalisme te vluchten naar de middeneeuwsche gaarde van rozen en leliën en rosmarijn? Zien wij misschien onder onze oogen een Neo-Romantiek opgroeien, die moede van het waden door naturalistischer modder en versuft van machinegedreun en stoomsmook, zoekt de innige stilte en opener lucht der middeneeuwen? Een Zwerver Verliefd schijnt mij die vraag te bevestigen, tenmins te `wat de techniek betreft. Want de levensleer dezer „verheven onverschilligheid" is toch niet die der middeneeuwen, zoomin als ze de onze is. Neen, met een innigen glimlach schuift met de eischen van het leven, dat de bijbel ons als het ware deed erkennen, niet ter zijde. Maar ook waar ik de innig-geestelijke schoonheid in dit boekje meer mis dan vind verworpen, moet ik met blijdschap getuigen hier een blij vendee schat gevonden te hebben van zinnelijke schoonheid, en deze zeldzaam innig en echt. G. F. H. 171 -- Etudes Georges Pel is sie r. de Littérature et de Morale contemporaines. Paris. Ed o u a r d C o r n é l y et Cie. 1905. Ware dit boekje ons niet beleefdelijk met ,,hommage de l'auteur" toegezonden, allicht waren we ermede onbekend, en daardoor aan genot en verlegenheid armer gebleven. Want een genot is het dezen docteur ès lettres, professeur au Lyceé Ianson de Chailly a Paris, te hooren praten -- maar praten met die gracieuse beslistheid en duidelijkheid, in die vlotte, en toch geciseleerde taal, waardoor een fransch schrijver al spoedig iets krijgt van een charmeur, ook waar hij bekende dingen zegt. In zijn eerste artikel toch, over La Littérature francaise an début da vinngtième siècle, noemt hij: „le caractère le plus significatif de notre époque, eest la chute définitive des écoles . . l'irrémédiable défaite du dogmatisme" (p. 3). Niet nieuw is deze opmerking, maar hoe helder wordt ze toegelicht op elk terrein der literatuur en hoe beminnelijk daaruit de conclusie getrokken: „pour se tirer de pair, it suffit aux jeunes écrivains d'avoir un peu de genie" (p. 10). Scherp kan hij ook een eenzijdige kritiek veroordeelen, bv. in 't stukje over Sainte-Beuve et Taine et la, critique contemporaine, waarin hij den eerste verre stelt boven den tweede, en tot de slotsom komt: „Du système de Taine, rien ne restera que ce qui provenait de Sainte-Beuve" (bl. 179). Maar met welk een beleefdheid verricht hij die operatie ! En welk een breeders kijk heeft hij vaak over een onderwerp, als in 't opstel over „Ze paysan dans notre littérature moderne" waarin hij R. B a z i n's La íerre qui peurt en zelfs G e o r g e S a n d's idyllen hoog stelt boven Z o t a's Terre. Des te wonderlijker dus doet het aan dezen schrijver, die niet slechts in de 22 opstellen van dit boekje, groot 324 bl., maar ook in zijn nog 7 overige bundels literaire kritieken, toont zijn naam van „critique écouté" te verdienen, zóó oppervlakkig te hooren doorslaan over de moraal, dat wij er verlegen onder worden. Bv. als hij, in 't stukje l'Ecole sans Dieu betoogende dat school en kerk uit elkaar zijn te houden, daarbij enormiteiten als deze laat hooren: „quand on fait dépendre la morale de Dieu, qui n'est qu'une hypothese, on la rend elle-même incertaine et precaire" (p. 120) dan vraagt de lezer verlegen: — maar indien „Dieu, n'est qu'une hypothese" wat zal dan wel monsieur Georges P e ijs si e r zijn? En waar hij voor zijn „école sans Dieu" dit argument aanvoert: „or un pays tel que le nótre, qui, durant des siècles, a subi la domination de 1'Eglise, ne pourra libérer ses écoles que s'il en proscrit jusqu'au 172 ----- nom meme de Dieu' (p. 124), daar roept de lezer onthutst : — en deze man juichte over „1'irrémédiable défaite du dogmatisme"! Is dan zijn dogmatisme der ontkenning soms niet nog veel dooder dan het dogmatisme der erkenning? En het boekje ziende eindigen met stellingen als deze: „Fille de la Revolution et non pas de 1'Eglise, la France doit representer dans le monde les idées révolutionnaires" (p. 321) daar wordt de lezer nog eens verlegen onder zulk oppervlakkig doordraven, en blijft met de puzzle zitten: hoe deze schrijver als literair criticus hem zulk een degelijk genot kon schenken, terwijl hij als moralist hem zoo uit de hand valt. G.F.H. A. M. J. I. B inn e wier t z, Pr., Letterkundige Opstellen. Eerste Bundel. Utrecht, Wed. J R. van Ross u m, 1905. „Wij hebber ons veel te weinig met de letterkunde bemoeid en voor de moderne meestal onze oorera gesloten. We lachten meê met hen, die spotten; en velen lachten zonder kennis. En die wisten, hielden hun wetenschap allerzedigst verborgen. En de jaren gingen en kwamen, en een jong geslacht groeide op en vroeg naar betrouwbare gidsen en vond ze niet. Het gevolg, helaas! was, dat de jongeren gingen tot hen, die zonder God en zonder zedeleer de hoogste vragen van het menschenhart willen ontwarren. Wie weet hoe aldus menig talent is verloren gegaan, niet enkel voor de kunst, maar ook voor het leven !" (bl. 13). Welnu, zoo'n betrouwbaren gids wilde priester B i n n e w i e r t z zijn, of liever voelde hij zich, hij die zelf reeds een bundel Gedichten gaf. En zoo vertelt hij dan in 't opstel Moderne Poëtiek zijnen geloofsgenooten, in genoegelijken keuveltoon. die soms overgaat in meesterlijke ironie, getemperd door priesterlijk erbarmen met zoo veler domheid, soms in heiligen toorn tegen de ongeloovigen die zich vergrepen aan zijn idealen, soms in dithyramben van bewondering, dat er zelfs in dezen tijd nog goede poëzie is, en dat die goede is de moderne poëzie. Want deze haat alle rhetorica „het misbruik van beelden, die andere dichters toebehooren" (bi. 62), lacht om de tendenz, en geeft die aandoening — volgens B i n n e w i e r t z de beste omschrijving van een vers — „de aandoening, die het schoone opwekt, in woorden vertolkt. Die vertolking kan niet anders geschieden dan door rhythme en klank. En op de allereerste plaats door klank, op de tweede door rhythme". Daarvan begrepen nu onze dichters voor 80 niet veel. „Ze onderscheiden (voor onderscheidden? Jammer dat dit boekje krioelt van drukfouten, en soms heel rare! 173 De schr. zoeke eens in de noot van bl. 8 en hij zal.... Dus: Ze onderscheidden) niet metrum van rhythme; ze konden het niet onderscheiden, want ze wisten niet, wat rhythme was, wijl ze niet wisten van het rijzen en het dalen, de ebbe en den vloed van die ontstuimige zielezee des dichters" (bl. 81, 80). Dat gevoel voor rhythme en klank, ook hun leer der kiankexpressie, bewondert B i nn e w i e r t z hoogelijk bij de jongeren, zonder daarom hun levensleer over te nemen. Integendeel: „de modernen hebben waarachtige muziek, en die misten grootendeels de ouderen van voor 80. Zij hebben klanken en rhythmen gevonden, vroeger onbekend. Welnu we nemen hun noten, maar zetten daaronder onze eigen woorden" (bl. 42). Of met een ander beeld: „omdat de modernen.... hun goed letterkundig begrip — een toren, hoog en rank — hebben vastgebouwd aan een heidenschen tempel — hun goddelooze levensleer — daarom behoeft die toren nog niet afgebroken te worden. Wie bevoegd meent te zijn, neemt bijl en moker en vergruizelt de afgodsbeelden, en werpt neer de muren van den onheiligen tempel — maar laat staan den toren ongedeerd, onverlet ... plaatst er boven op ons stralend Roomsche kruis." (bl. 60). En de zuiverheid dezer beginselen kon de schrijver toen ge grootste, met lof en dank geschreven-makelijk antonen in het opstel van dezen bundel: Guido Gezelle. Deze „grootvorst onzer negentiendeeuwsche dichters" (bl. 171) toch heeft niets gemeen met de levensleer der modernen. „Want wat deze dichter vereert en liefheeft, dat hebben ook onze gewone, kleine, ongeleerde, eenvoudige roomsche menschjes lief. 0- e z e 11 e kust het kruisbeeld, versiert de heiligenbeeldjeess,, steekt er kaarsen bij aan, maakt bidprentjes voor de arme zieltjes, gaat mee ter processie naar wonder- -beelden, bidt stil in den avond zijn rozenkrans ... hij is bovenal een Mariavereerder." (bl. 94). En deze ultramontaan is nu voluit modern, en verdient volkomen den eeretitel van modern dichter. „In beeld en geluid vertolkt de dichter zijn ziel... Ge ze 11 e schept al de dingen die hij bezingt, om, en dat zoo wonderbaar, zoo ongewoon, zoo onnaspeurlijk fijn, dat alles, zijn eigen gestalte, gedaante en wezen behoudend, toch is geworden iets dat geheel aan G e z e 11 e behoort, iets, dat Ge zeil e zelf is... Vergelijk weer — nu blijvende binnen eigen landsgrenzen — G e z e 11 e met Van Beers, diens dichterlijken tijdgenoot, en opnieuw zult ge uw ouden weerzin voelen tegen die nooit genoeg uit-te-krijten en weg-te-doemen rhetorica". (bl. 141, 154, 147). Bij al mijne bewondering heb ik toch diep gevoelde bezwaren 174 --- tegen vorm en inhoud van dezen bundel. Mijn bezwaar tegen den vorm is dat het betoog, hier altijd warm en levendig gehouden, vaak koele klaarheid mist en wat springerig is. Is dit niet te wijten aan de indirecte polemiek, en die aan weerszijden slagvaardig moet zijn, waarvan deze bundel vol is? Want zijnen geloofsgenooten, voor wie de moderne poëzie uit den booze is, zingt hij dan een dithyrambe op onze modernen: „ze zijn onwederstaanbaar, onze dichters! Hun rijkdom is die van koningen, en hun schoonheid is de onsterfelijke !" (bl. 66). Aan den anderen kant veroordeelt hij telkens dezer goddelooze levensleer, hun vervelend subjectivisme en aristocratisme. En zegt dus na al zijn bewondering: „wie nu meenee zou, dat ondergeteekende heel en al instemt met de dithyrambe, hierboven gezongen, is toch eenigzins in dwaling. Ik ben het volstrekt niet overal eens met de waardeering, waarmee de modernen hun eigen dichters loven. Ik vind al het nieuwe niet mooi, evenmin als ik al het oude leelijk noem" (bl. 69). Dit is niet alleen buitengewoon slap gezegd met die halve restricties: niet heel en al, eenigzins, niet overal, waarmee men gerust een half uur kan doorgaan zonder iets te zeggen, maar daarenboven verwarrend, en schijnt me alleen te verklaren als afwijzing van verwijten den schrijver, zeker in een of ander blaadje, naar 't hoofd geslingerd. Welnu, de schrijver moest eens meer de menschen vergeten tot wie hij zijn woorden richt, of ze liever tot allen, dat is dus tot niemand in 't bizonder, spreken; want hij heeft wel iets te zeggen tot allen. Deed hij dat meer, dan verviel meteen mijn tweede bezwaar. En dat is: waarom moet dat kruis van bl. 60 nu zijn Roomsch? Ik weet wel; velen zullen die vraag wat sceptisch vinden. Voor hen is het heerlijke van het kruis zijn kerkelijk adjectief. Het moet zijn Hervormd, Luthersch, Roomsch. In alles moet je geloof blijken;; in 't snit van je nagels: of je bent Hervormd, Roomsch, of niets. Ik vind dit danig vervelend, en vrees er ook schade van voor de waarheid. Zooals hier blijkt bij B in new ier t z' beoordeeling van S oh a e pm an 's verzen, Men voelt: hij is wat met dezen „Roomschen da Costa" (bl. 206) verlegen. Hij heeft hem vereerd en liefgehad in zijn jeugd. Maar nu de modernen gekomen zijn... Neen, nu wordt hij hem niet ontrouw. Integendeel, hij verdedigt hem prachtig tegen zijn vijanden, tegen hemzelven, die zeide niet modern te zijn, maar toch wat gewild -- men voelt ter meerdere glorie der Roomsche poëzie. 175 -- Een opstel nog over G. F. H a s p e 1 s' Vreugden van Holland en Zee en Heide mag ik niet voorbijgaan. In een uitvoerige en zeer welwillende kritiek verwijt de schrijver mij, dat mijn kunst er meer op uit is te leeraren en op te voeden, dan wel de Schoonheid te dienen. Soms wordt de Schoonheid wel bereikt, toch zelden. „Zijn roeping drijft hem telkens weer terug naar de andere zusters, de Waarheid en de Goedheid, en H a s p e 1 s laat zich door beide weer opnieuw uitzenden ter prediking" (bl. 179). Dus de dominee jaagt den kunstenaar telkens weg, en gaat op den preekstoel staan, heel nobel en heel parmantig. Nu, van anti-kritiek is hier geen sprake. Alleen: 't is toch wel komisch dat we elkaar 't zelfde verwijt voor den neus zetten: nl. dat we beiden te roomsch en te protestantsch zijn. Nog al logisch! En 't gekste is: iets minder roomsch of minder protestantsch worden willen we ook niet. G. F. H. Jhr. Mr. W. F. R o c h us sen. Drie verhalen uit het leven ten onzent en bij onze duitsche naburen. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1905. Deze schrijver is ongetwijfeld een goed christen, een vaderlandslievend burger, een degelijk mensch, nuttig lid der maatschappij en zeker nog veel meer waarvoor hij de oprechte hoog zijner medemenschen verdient, maar een schrijver is hij-achting niet. En uit het eerste zijner Drie Verhalen: Onverwachte Ontknooping, na een vreemdsoortig proces, blijkt dat hij een drommels knap jurist is, die precies weet hoe dat befaamde, voorgestelde art. 356 zou gewerkt hebben, indien 't niet juist op 't nippertje nog was ingetrokken; uit het tweede: Gelukkige uitredd ing, dat hij een brave Nederlander is die „de Beurs` (met groote B) noemt: „noodige, en daarom over het algemeen weldadige, verkeersinstelling", maar dan met waarscthuwenden wij svinger"en betraande, ten hemel geheven pogen van het „winzuchtig speculeeren" afmaant (bl. 42, 80) ; uit het derde: Het in den waren zin des woords goede huwelijk, dat hij een reinen geest en ridderlijke natuur bezit, en dien hoffelij ken eerbied voor de vrouw terecht een hooge deugd acht, zoo goed bij ons als „bij onze duitsche naburen"; en uit alle drie dat hij een goed christen enz. enz., maar geen verhaler is. „Op kunstwaarde kunnen, ik weet het, mijne verhalen geen aanspraak maken", zegt (bl. IX) hij, al weer nieuwe deugden, als bescheidenheid en zelfkennis, bij de vorige voegend. Maar waarom ze dan gedrukt, uitgegeven en ter recensie gezonden? Want nu moet de kritiek wel zeggen dat dit boek, 't 176 -- moge dan zoo braaf bedoeld zijn als tien dominees nauwelijks ver te denken, is zeldzaam stumperig. -mogen Stumperig van uitbeelding als in dit zinnetje: „wat voor een nieuwe wet ? vraagt R o o s j e en prikt (sic !) de ooren op." (bl. 20). Stumperig ook waar het guitig-ongegeneerd spreekt van „een schrijver over het geldwezen, zekeren Rochussen , die zegt dat, aangezien in het geld alles twee zijden heeft," enz. (bl. 76). Stumperig bovenal, om van te schreien en zich over te schamen, waar het humoristisch wil zijn, als hier: „Gage, „tractement", zeggen wij : vermoedelijk omdat het een magere tractatie is. Maar ach 1 hoe licht loopt zoo'n jong en levenslustig officier bij de garde het geld door de vingers: wat ook, dat weet hij niet te gardeeren of te regardeeren; en in de beerenfokkerij, d.i.: het maken van schulden, hadden die beide zonen van Mars zich niet minder krachtig betuigd, dan menig Muzenzoon." (bl. 90). Overigens is, gelijk uit het laatste citaat kan blijken, de interpunctie onberispelijk en lang niet voor de poes. G. F. H. Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken: M o n t é g u t. De Ridders der IJzeren Zwaarden, vertaald door C. K r a b b e d ij k. Amsterdam, van Ole e f, 1905. Het Jaarboekje van A 1 b e r d i n g h T h y m, 4de bundel, 54ste jaar. Amsterdam, van Langenhuysen, 1905. WERKELIJKHEID DOOR IGNATIA LUBELEY. There is hope and strength in this remembrance that the sorrow of the world is the sorrow of God, and the Redeemer of the world is God Himself. JOHN WATSON. Miss Juli a Wo o d kwam thuis. De dienstmaagd, die haar vergezeld had, liep door naar de keuken, en zij trad de zitkamer binnen, waar, op dit oogenblik, de avondzon .het eenvoudige ameublement en de boekenkasten met roodgouden glans overtoog. Daar lag iets achttiend'-eeuwsch in het vertrek, iets, dat er verwachten deed een teeder jong meisje in een losse witte japon, met een witte fichu en goudbruine krullen, zooals „little Comedy" had, aan wie G o l d s m i t h: She stoops to conquer" voorlas. Maar J u 1 i a Woo d was gekleed naar de nieuwste mode van 't jaar 1828 met gigot mouwen en een eleganten Italiaanschen roovershoed en die ouderwetsche kamer was haar dage ergernis. -lijksche Haar vader zat bij het venster, in gedachten verzonken; een courant op de knieën. „Heeft u zitten lezen, Papa ?" vroeg zij, eerbiedig een kus drukkend op zijn voorhoofd: „Is er nieuws ?" „Ja, kind, maar droevig nieuws, heel droevig zelfs. D u g a l d Stewart is overleden." o. E. v 8 12 --- 178 -- „Hoe diep treurig, Papa," antwoordde Juli a, tevergeefs trachtend zich te herinneren, wie D u g a 1 d St e w a r t was. „Het is zeker een groot verlies." „Zooals bij ieder groot man, is het ook bij hem: niemand zal zijn plaats kunnen innemen. Hij was zulk een waar philosoof, de grootste tot heden toe, van hen die de common sense philosophy aanhangen. „Philosophy of the human Mind," hoe dikwijls heb ik dat niet van hem gelezen! Maar hij had geen sterke gezondheid. In '10 heeft hij al zijn professoraat in Edenburg moeten neerleggen; hij was toen zeven en vijftig jaar oud ; hoeveel had hij nog kunnen zijn. Het was zulk een verlies ! Maar hij bleef schrijven; daardoor werkte hij nog voor zijn volk, daarin behielden wij hem nog. Maar nu.. „Zeven en vijftig in '10," rekende Julia uit, „dan was hij nu 75. Maar dan was hij toch al oud, Papa !" „Wat doet dat ertoe, Julia? Wordt het verlies daardoor minder groot ?" „Neen, maar als hij jong was geweest, was het toch erger. Denkt u eens aan iemand als Lord B y r on en. . " ,,Lord Byron! Lord Byron !" viel mijnheer Woo d haar geprikkeld in de rede, „hoe kunt je D u gal d S t e w a r t en Lord B y r on in één adem noemen? Zooveel goed als de een heeft willen doen, heeft de ander kwaad gedaan." „Het is al theetijd, lieve Papa," antwoordde Juli a bedarend. „Als u het goed vindt, ga ik mijn goed afdoen en Margaret zeggen het theewater binnen te brengen. U zult zeker wel naar een kopje verlangen," en met lichte pasjes wandelde zij de kamer uit, de lange écharpe keurig neerhangend over haar smalle schouders. Julia," zeide haar vader, toen zij een kwartier later terugkwam, „ik heb over ons gesprek nagedacht, en ik wilde graag, dat je duidelijk inzag, waarom ik zeide, dat Lord Byron zooveel kwaad had gedaan. In al zijn gedichten ligt hartstocht, bitterheid, en dit wekt bij zijn lezers een gevoel van onvrede op. Nu zeggen velen, dat die gevoelens in den mensch wonen en meesterlijk door hem zijn beschreven, daarom bewonderen zij hem. Maar het is - 179 -- niet goed, wat hij deed. De philosopher daarentegen, ook die gevoelens kennende, trachten de ontevredenen tot tevredenheid te stemmen; zij werpen olie op de stormachtige golven; zij brengen regel waar wanorde is. En is het dan geen verlies, geen onherstelbaar verlies voor een volk als het weder een van die wijze mannen moet missen ? -- al is deze nog zoo oud 2 .... " „Zeker, Papa, zeker. Maar zoo bedoelde ik het niet. Ik dacht er alleen aan, hoe tragisch het was, toen Lord Byron stierf, hij was zoo jong, zoo schoon, zoo talentvol; hij had zich gewijd aan een onderdrukt -volk, en toen ver van zijn eigen land, werd hij weggerukt." J u 1 i a had al pratend haar thee gezet, en kwam nu over hem zitten. „En dan She 11 e y, Papa, die in de Golf van Spezzia verdronk. Poor Shelley!" Zoo treffend vond zij ook, dat zijn vrienden Byron en Hunt zijn aangespoeld lijk op den oever naar de wijze der Ouden verbrandden, en dat zijn asch te Rome naast de pyramide van C e s t i u s werd bijgezet. Maar zijn ge kende zij niet. Haar vader stond haar niet toe ze-dichten te lezen. Soms, in gezelschap hoorde zij over de ideeën der jongeren redeneeren, en dan hoe graag zij tranen plengde op het graf dier jong gestorven genieën lag er toch rust in, kalm te weten, dat al hun bitterheid en hartstocht maar jeugdige onvrede en dwaasheid was en dat ieder mensch tevreden kon zijn, die tevreden wilde zijn, en dat :er duurzaam geluk bestond in: ,,Sound sleep by night: study and ease Together mix'd: sweet recreation, ,,And innocence, which most does please With meditation". Dagelijks zag zij de verwezenlijking hiervan in haar vader. Hij was niet, als de man, dien Po p e in het begin van zijn gedicht noemt: ,,`hose herds with milk, whose fields with broad Whose flocks supply him with attire, Whose trees in summer yield him shade, In winter fire. -- 180 --- Hij bewoonde een bovenhuis in een drukke buurt van Londen, hij had de straten voor wandelingen, maar tevreden was hij toch, en zoo rustig verdeelde hij zijn tijd tusschen lezen, schrijven, wandelen en zijn zorgen voor haar, zijn eenig kind, die hij, omdat haar moeder jong stierf, van haar prille jeugd af alleen had moeten opvoeden. Bijna al haar lessen had hij haar vroeger zelf gegeven; al haar lektuur koos hij nu nog met groote zorg voor haar uit. „Ik hoor Margaret met iemand spreken op het portaal" merkte Julia op: „zouden wij visite krijgen ?" Zij zat met den trekpot in de hand achter het theeblad en keek nieuwsgierig over de tafel heen naar de deur toen deze geopend werd en een lange jonge man in een nauwsluitenden zwarten rijrok, met een hoogen hoed in de hand, glimlachend, blozend, buigend binnenstapte. „Goeden avond !" zeide hij luid, „dag neef, dag nichtje". ,,Jo h n !" riep J u l ia uit, haar trekpot neerzettend en haastig oprij zend, „Neef Rag 1 e y, bedoel ik" met een neiging. ,,,,Lord K i l h u r n" bedoel je", antwoordde de jonge man lachend met een diepe buiging. Mijnheer Wood schudde hem hartelijk de hand: „Rag 1 e y, wat een verrassing! En wat zeide je, Lord Kilh urn !" „Ja, neef, sedert vier dagen ! Ik kreeg toen het bericht, dat mijn oude neef Lord Kil h u r n was gestorven en dat ik als naaste erfgenaam van zijn titel en zijn goederen op Kilhurn-Castle verwacht werd. Ik kon niet zoo gauw verlof krijgen, " daarom vertrok ik eerst gisteren, en kwam vandaag te laat hier aan, om de diligence te nemen. Ik moet tot morgen wachten. Maar daardoor heb ik ook de gelegenheid U op te zoeken" en zijn rond, jongensachtig gezicht straalde van genoegen. Hij maakte zijn excuses, dat hij niet in visitetoilet was en op de verzekeringen van vader en dochter, dat dit zeer begrijpelijk was nam hij welbehagelijk aan de tafel plaats. Geroosterd brood en boter stonden klaar om met de thee te gebruiken, maar Julia bedacht zich, dat er nog een stuk koude pudding -- 181 ---- over was en ging die halen, in 't voorbijgaan een blik werpend in den spiegel. Ongemerkt zette zij haar glansend zwarte lokken wat uit, die als een jongenskrullebol boven haar ooren krulden, en bedacht zich met voldoening hoe goed het was, dat zij wat laat thuis was gekomen en daardoor geen tijd gehad had om zich te verkleeden, want zij droeg nu nog haar nieuwe japon met de gigot mouwen en de vele strooken onder op den rok en hoe ouderwetsch en meisjesachtig zag zij anders niet in haar oud japonnetje met de korte pofmouwtjes en het ceintuur, dat onder de armen werd gedragen. „Die podding maakt Julia zelf" zeide haar vader tevreden, toen zij terugkwam. „Dat wil zeg gen : ik ga er weleens naar kijken" antwoordde Julia, die niet noodig vond er aan herinnerd te worden, hoe weinig bediening zij hadden, en hoeveel zij zelf moest doen. Maar in R a g i e y's oogen was zij daardoor nog meer bewonderenswaardig. „Vroeger bakte je ook zoo heerlijk zandkoekjes," zeide hij ,,je had toen een kleine koekepan, net groot genoeg voor je kinderhanden. Weet je n og? En hoe gaat het met je lessen? danslessen hebt je zeker niet meer noodig. Ik verbeeld me, dat je dansen moet als T a g 1 i o n i. Daarin zult je ook wel echt Fransch zijn." J u 1 i a's moeder was een Fransche geweest, de dochter van een Barijschen koopman, die om de Revolutie met vrouw en kinderen naar Londen was geweken en daar in zeer bekrompen omstandigheden had geleefd, en Juli a had iets Fransch in haar klein gracieus figuur en haar donker haar en oogen. „En dan je Fransche lessen, nichtje? Komt die oude meester nog weleens? Lieve tijd, ik begrijp niet, hoe ik ooit de verleiding heb kunnen weerstaan en zijn gepoeierde pruik rustig heb laten zitten !" R a g 1 e y herinnerde zich alles nog zoo goed. Het was in '15 geweest, dat hij bij zijn neef een paar maanden had gelogeerd. Zijn vader, kapitein Rag 1 e y was toen naar België getrokken en zijn moeder was meegegaan: „alleen -- 18_ om de feesten te Brussel te kunnen meemaken ", had men gezegd, maar hij, John was een schooljongen van vijftien jaar en mocht zijn lessen niet missen en daarom was hij bij de Woods in huis gekomen. Als een oord van rust en vrede was hem dit tehuis geweest, gewend als hij was aan het rommelige huishouden thuis, waar zijn moeder altijd uitging, zijn vader slecht gehumeurd was, de meiden en knechts telkens verwisselden, waar altijd oneenig heden waren, altijd scènes. Zijn vader sneuvelde bij Waterloo, en hij ging weder bij zijn moeder wonen, totdat deze hertrouwde, en hij van de eene school naar de andere werd gestuurd, om eindelijk militair te worden. Een paar maal slechts in al die jaren had hij de Wood s kunnen bezoeken. Maar nu was hij weer! Nu zat hij weer aan de ronde tafel en dronk thee uit de oud blauwe kopjes en genoot van de rust van dit stille vertrek, zoo vredig in het schemerlicht van den vallenden avond. Het venster stond open, en een zoel windje drong naar binnen. Zij spraken veel over Rag 1 e y' s nieuwe eigendommen, over Kilhurn-Castle, dat zoo onherbergzaam moest gelegen zijn in de Schotsche hooglanden. „'t Ligt zeker verlaten op den heuvel der stormen, waar men den wind hoort in het gebergte en de bergstroom van de rotsen neerstort", zeide Julia peinzend „zooals is beschreven in de Ossian, het staat in het lied van C o l m a". „In het lied", herhaalde Rag 1 e y, „zing je zelf ook noga" „Zeker", antwoordde Mijnheer Wood, „en zij accompagneert zichzelf op de harp. J u ii a, mijn kind, je moest je toch doen hooren, en ons op dit rustige uur het genot geven der muziek". „Maar, Papa! Neef Rag 1 e y blijft misschien veel liever praten". Maar neef Rag 1 e y verzekerde, dat hij al sedert jaren ernaar snakte haar stem te hooren, en met een glimlachje ging Julia haar harp halen, en zette zich neer op een lagen stoel bij het venster. Scherp teekende haar spits profiel zich af tegen den avondhemel. Met sierlijke arm- 183 - buiging bracht zij haar smalle vingers aan de snaren: zij dacht aan C or inn e, toen deze met haar lier op het capitool te Rome een lied aanhief ter eere van Italië. Even vroeg zij zich af, of het toch niet beter was geweest, dat zij haar oud japonnetje had aan gehad, dat was griekscher van vorm geweest, en toen begon zij klagend te zingen: ,,Oh from the Rock on the hill, from the top of the windy steep, speak, ye ghosts of the dead! speak, I will not be afraid. Whither are ye gone to rest ?" Met opzet had zij dit gedeelte gekozen. Stemde dat niet overeen met Rag 1 e y's omstandigheden? Ging hij niet naar het noorden om er een graf te vinden? „In what cave of the hill shall I find the departed ? No feeble voice is on the gale; no answer half drowned in the storm !" Als een snik eindigde het lied in de diepe stilte. „'t Is heel mooi", zeide Rag 1 e y, „maar ken je niet wat anders? Een van de National airs misschien". Julia knikte zwijgend. Zij zocht een oogenblik: zij moest in de stemming blijven niet alle national airs waren geschikt en licht vibreerend verhief zich haar stem: 't Is the last rose of summer Left blooming alone; All her lovely companions Are faded and gone; No flower of her kindred No rose-bud is nigh, To reflect back her blushes Or give sigh for sigh". 't Was heel tragisch. Maar over Rag 1 e y ' 5 gezicht gleed een glimlach. Hij keek naar de roos, die hij niet lang meer zou laten „blooming alone". In de eerste dagen na R a g l e y' s vertrek leefde Julia in een droom. Haar neef Lord Kilhurn! Lord Kilhurn haar neef! Misschien zou hij haar en haar vader weleens te logeeren vragen op zijn kasteel. Hij zou dan tal van gasten hebben, en jachtpartijen geven. In 't voorjaar moest hij in Londen komen. Hij zou dan in de hofkringen uit- _- 184 .___ gaan, een „box" hebben in de „opera-house", en als la Pasta zong of Braham, zou hij haar misschien meevragen, en zij zou dan zitten tegenover de loges van de koninklijke familie. De koning zou zich wel niet vertoonen; die leefde zoo afgezonderd te Brighton, of in the Cottage in Windsor Park, maar the duke of Clarence, of the duchess of Kent? — Rag ie y neen, Kil h u r n zou iedereen kennen, tegen iedereen buigen, en d' Or s a y, de beroemde elegante comte d' O r s a y, schrijver, schilder, sportsman, die de mode aan.- gaf, d' Or s a y zou hem komen aanspreken. Hij zou zich in stilte afvragen: wie zij was met haar Fransch air, en hij zou aangenaam verrast opzien, als zij hem in zijn moedertaal zou aanspreken. Een maand later kwam Kil h urn terug, ditmaal met een laag uitgesneden vest en hooge zwarte stropdas, waar zijn rond gezicht nog ronder scheen, en hij kwam-boven zijn neef om de hand van J u ii a vragen. Het trof mijnheer Wood pijnlijk. J u 1 i a was alles voor hem ; hij kon zich het leven zonder haar niet voorstellen. Maar hij was oud, hij zou er misschien niet lang meer zijn en Rag 1 e y mocht hij graag. Hij zou zijn toestemming niet weigeren. Hij zou het van Julia laten -afhangen. Philosophisch kalm maakte hij dit bij zichzelven uit, maar luid kloppend hoopte zijn hart, dat zij weigeren zou, toen hij haar den volgenden dag bij zich riep. Blij verrast blikte Julia snel op, toen hij haar de vraag deed en de hoop doofde uit in hem. „0 Papa !" zeide zij. En toen zich bedenkend, sloeg zij met een blos haar oogen neer. Is het uw wensch ?" vroeg zij zacht. -- „Is het met uw toestemming ?" „Lady Ki1hurn! Lady Ki1hurn" klonk het in haar binnenste. „Mijn wensch ? Neen Julia. Ik hield je liever bij mij. Maar als het je eigen begeeren is, dan geef ik mijn toestemming mijn volle toestemming want John is een ware gentleman." „Dan, als u het goedkeurt als u het wil, Papa, wil 185 ik niet neen zege en". Zij sprak zacht, als een gehoorzame dochter, maar haar besluit stond vast en hij voelde het. „Luister kind" zeide hij liefdevol. „Ik heb slechts je geluk voor oogen, en daarom waarschuw ik je: beslis niet te snel. Je zult Louden moeten verlaten voor een eenzame streek; je zult onder onbekenden komen, je zult alle ge. makken van een stad moeten missen. Ook is John niet zoo rijk, als misschien zijn groote goederen zouden doen denken. Het is schrale grond die bij Kilhurn-Castle behoort, en fortuin was er verder niet veel. Bedenk je dus. Je bent oud genoeg, vijf en twintig, handel niet overhaast." „Zal ik u dan morgen op dit uur het antwoord geven ?" vroeg J u 1 i a lief koozend, en opstaande gaf zij hem een kus. „Lady Kilhurn!" „Lady Kilhurn." Den volg enden dag bracht zij hem haar jawoord, en dienzelfden avond verscheen Kilhurn met een stralend gezicht en een reusachtig bouquet. Zij zouden op Kilhurn-Castle gaan wonen, natuurlijk, maar zij zouden logés hebben en jachtpart**en; dat vond John ook. En na een paar jaar zouden zij wel eenige maanden in Londen kunnen doorbrengen, dat vond John ook en dan beroemde zangers gaan hooren; dat vond J o h n ook. Ju 1 i a glimlachte: de deuren zouden zich wel openen voor Lord en Lady Kilhurn. Zij zou ook haar portret laten schilderen door A 1 fr e d C halo n s die schilderde iedereen tegenwoordig. Misschien plaatste hij haar wel in „The book of Beauty". The Misses C h e s s h y r e of Bath, beroemde schoonheden, hadden zich door hem laten schilderen in Turksch costuum had zij gehoord. Zij wist nog niet of zij dat wel kiezen zou, maar in ieder geval zou zij haar salon op Kilhurn-Castle iets Turksch geven of iets Italiaansch en zij zou guitaar leeren spelen dat kwam meer in de mode. Dat stond ook romantischer. Als de wegen begaanbaar waren, lag Kilhurn-Castle niet zoo eenzaam. Daar waren enkele landgoederen in den 186 — omtrek, en op een uur afstands lag een kleine stad, waar geregeld markt gehouden werd en waar de postwagen ook kwam. In het goede seizoen kwam dus wel eens bezoek op het kasteel. Maar de wegen waren niet zoo slecht, of een zijn minst verscheen Ma b e 1 G 1 en h a m-mal per, wek op de twintigjarige vrouw van Lord Glen h a m, die al bijna zestig was, zeide men. Op haar pony kampte zij met wind en regen, of doorwaadde de opgejaagde sneeuw, en op een middag, dat lady K i 1h11 r n naar de stil neervallende sneeuwvlokken tuurde en zich afvroeg, of ooit die grijze lucht weer blauw zou zien, werd zij uit haar gepeins opgeschrikt door Lady G 1 en h am, die onaangediend binnenstapte, om haar liet recept te brengen van een jachtschotel. Zij had haar mantel en bonten muts in de vestibule gelaten en stond daar in haar donker wollen japon met de nauwe lange mouwen en de baptisten fichu. „Maar, M abel, met dit weer." „Welja," zeide Ma b e 1, „ik had het je immers beloofd." Daar brandde een knappend houtvuur in den grootgin haard, en zij ging er vlak voor zitten op een van de lichtkleurige stijl-Empire stoelen, die Julia uit Londen had meegebracht, en die zoo vreemd stonden bij de donker eikenhouten lambriseering en zoldering. „Het is goed hier," zeide zij haar blozend gezicht afvegend, dat nog nat was van de sneeuw. „Vindt je ?" zeide Julia huiverend. „Ik heb het koud. Mijn man is ook uit. Hij heeft zijn geweer en zijn hond meegenomen, maar ik vond het geen wandelweer." „Dat is het ook niet bepaald," en een van haar zeldzame lachjes gleed over Ma b els gezicht. Dan was het alsof zij zich inwendig over iets vermaakte. Zij stelde zich Julia met haar nieuwmodische ruime japon en haar tulband à la moscovite voor in den sneeuwstorm op den berg. „Is de dominee bij je geweest?" vroeg zij na een lange pauze. „ja, alweer! verbeeld je! Ik kom Zondags tweemaal in de kerk bij hem, om zijn lange preeken te hooren. Hij moest tevreden zijn. Ik wil het niet laten, omdat mijn 187 vader mij geleerd heeft dat men daarin een goed voorbeeld moet geven, maar ik laat mij niet door hem leiden. „Never allow them the direction of your Conscience", zeide Dr. U r ego r y of Edinburgh van predikanten aan zijn dochters, en zoo ben ik ook opgevoed." „Ik geloof, dat hij meer komt om de menschen aan te manen hun plicht te doen, dan om ze te leiden ", antwoordde Mabel kalm. „En als men naar hem luistert, en zijn wil opvolgt, dan laat men zich door hem leiden", zeide J u 1 ja geërgerd. „Dat komt allemaal op hetzelfde neer. Hij is heel goed om te preeken, hoewel ik hem niet altijd versta, en om de arme menschen te leeren, dat zij tevreden moeten zijn, en niet stelen en niet vechten, maar hij moet niet bij mij komen. Dat had hij moeten begrijpen. Mijn man, die eerst nogal van hem hield, vindt nu ook, dat hij te ver is gegaan, om mij er op te willen wijzen wat wel mijn plichten als lady Kil h urn waren." M a b ei staarde zwijgend in de vlammen. Zij kende de idealen van den dominee, vurige volgeling van Andrew Thompson en Chalmers, die het Reveil in Schotland wilden verbreiden en die door het geloof in Christus de rijken tot mildadigheid wilden brengen en de armen opheffen uit hun ellende. Sedert drie kwart eeuw verwaarloosd, had hij de goederen van Kil h u r n —Cast 1 e onder den vorigen eigenaar gevonden, en toen deze gestorven was, met welk een verlangen had hij de komst van den jongen heer en de jonge vrouwe tegemoet gezien! M a b e 1 dacht hierover na en bleef zwijgen. Over het algemeen sprak zij weinig. Onveranderlijk vroeg zij of de post wat had gebracht en of Juli a goede tijding had van haar vader. En dan wachtte zij af, dat men haar wat vertellen zou. Julia vond haar meisjesachtig en onontwikkeld ; smakeloos gekleed, wel twaalf modes ten achteren, en onbeschaafd in haar spreken, omdat zij een sterk Schotsch accent had. Maar praktisch was zij, en eenigszins onmisbaar. Zij had voor werkvolk gezorgd, toen de meubels kwamen; zij had de dienstboden gehuurd en hun hun werk -- 188 -- gewezen; zij kwam helpen als er een jachtdiner was. Voor de heeren duurden deze gastmalen tot uren in den avond. Den eersten keer had Ma bel zich afgevraagd, waarom Lady K 11h urn niet het sein gaf van opstaan voor de dames. Het werd zoo laat voor de thee. In een licht toilet met veel krullen in haar haar had zij glimlachend aan het hoofd van haar tafel gezeten, pratend over kunst, over muziek, over de Italiaansche liederen vooral, die zoo en vogue waren in Londen en zij scheen niet op te merken hoe de toon om haar heen steeds luidruchtiger werd, hoe zelfs onder aan de tafel eenige gasten trachtten te zingen en hun onder veel rumoer door anderen het zwijgen werd opgelegd. Zij vertelde juist, hoe C a t all n i van den keizer van Oostenrijk persoonlijk een collier had ontvangen. „Lady K 11h urn" had Ma b e 1 s heldere stem haar gestoord, „TT heeft mij beloofd uw guitaar in den salon te wijzen. Wanneer mag ik haar zien ?" Zij had het teeken begrepen en met veel waardigheid was zij haar dames voorgegaan naar de andere kamer. „Als ik u een raad mag geven," had Lady M o r d a u n t, M a b e 1 s moeder, haar verachtelijk toegevoegd, „vertel nooit meer zulke verhaaltjes. De heeren hier geven niets om al die liedjeszangers, zij hebben wel wat anders aan hun hoofd, en wij dames, gelukkig, ook Julia was niet in den smaak gevallen. Daarom, toen de wegen weder begaanbaar werden en de lucht, blauw met witte wolken, zich welfde over de heuvels, kwam toch weinig bezoek, en in de eenzaamheid zong Lady Kil h urn bij haar harp of guitaar, maakte fijne potloodteekeningetjes en lange borduursels. Haar huis vond zij Middeleeuwsch en dat was synoniem met barbaarsch. Niet dan huiverende ging zij de lange gewelfde gangen door, en als met stormwind de oude balken kraakten en de deuren piepten herinnerde zij zich bevend de woorden uit d' Ossian: ,,When night comes on the hill; when the loud winds arise; my ghost shall stand in the blast, and mourn the death of my friends 0! als de geest van den ouden lord eens verscheen ? , . -- 189 — Maar voor K ii h urn waren het blijde dagen. Hij bezocht zijn goederen. Hij jaagde en vischte en deed dolle ritten, zijn honden hijgend achter hem aan! Maar een goed heer wilde hij ook zijn. Hij luisterde naar de klachten van den dominee. Hij vroeg raad aan zijn voornaamsten pachter, en zijn hoofd raakte vol plannen, stout als de bergen, zonnig als de blauwe lucht! „Als de zomer zoo droog blijft" zeide hij zekeren morgen verheugd tot J u 1 i a, „heb ik alle hoop op een goede oogst. Ik zal dan verscheidene verbeteringen kunnen aanbrengen." „Het zal dus" zeide J u 1 i a vol belangstelling, „een voordeelig jaar zijn ?" „Ja, dat hoop ik. Ik begin dan met den aanleg van een nieuw dennenbosch en dan moet de boerderij van Car c h y opgeknapt worden en dan " „Zullen wij van den winter zeker ook wel naar Londen kunnen gaan —" deed J u ii a erop volgen. „Naar Londen?! Maar, Julia, wat een plannen! Zulk een reis! Neen ik ben wel bang, dat er zooiets niet van komen kan." „Waarom niet? Het wordt toch wel eens tijd, dunkt me. Als je die verbeteringen eens uitstelde. Een ander jaar hebt je misschien ook weer een goede oogst." „Ik weet het niet," antwoordde hij kortaf, opstaande,. om uit te gaan; en toen zich bedenkend, dat het toch een teleurstelling voor haar moest zijn: „Wij zullen doen, wat wij kunnen, Julia. Misschien na Nieuwjaar —" en zijn stem was heel vriendelijk. Maar vurig hoopte hij, dat zij er niet op terug zou komen. Misschien wel niet. Zij zou toch wel langzamerhand wennen, belang gaan stellen zooals Ma b ei G 1 en ham in het buitenleven, in kleeren en eten voor armen en als zij zijn plannen begreep, zou zij vanzelf wel inzien, dat haar eisch te groot was. Kilhurn-Castle moest op veel plaatsen gerestaureerd worden. Daar was veel te doen. Maar hij zou het volbrengen, en als zij eenmaal kinderen mochten krijgen, dan zouden dezen opgroeien in een omgeving hues naams waardig en zijn oudste zoon zou later 190 — op schitterender wijze den titel van Lord K i l h u r n kunnen voeren dan hij nu. En hij werkte met moed. De ware jachttijd begon weer. Moe kwam hij iederen dag thuis en zat 's avonds bij den haard, half slapende soms, zijn avonturen te herdenken en plannen te maken voor den volgenden dag. Zwijgend zat zijn vrouw over hem, het scherpe gezicht gebogen over een borduurwerk, en haar gedachten waren in Londen: in het atelier van Alfred Chalons, waar d'Orsay ook kwam met zijn zwager le beau d e G u i c h e. Om strijd verzekerden beiden, dat haar portret moest verschijnen in The book of Beauty. Zij spraken ook over muziek, en op een soiree bij de B 1 e s s in g t on s liet zij zich bij de harp hooren. Heel Society wenschte zulk een ster in hun midden te hebben; daarbij so stylish, so really French. Daarom wilde the duchess of Gordon haar ook zoo gaarne mee hebben naar the Opera-house; zij dweepte met al wat Fransch was. In 't voorjaar zouden zij gaan, haar man en zij. In 't begin zouden zij wel niet veel kennissen hebben, maar hij had familieleden genoeg, die nu, dat hij Lord Kil h urn was, hem wel zouden gaan zien. Ook wist zij heel goed, dat de Woods van Hol yb r o o k-house nog famille waren, al was het zeer ver en kende zij ze niet; maar eenmaal in de eerste kringen zijnde zou men elkander wel vinden. „J u ii a ", stoorde haar man haar eens, „G 1 e n h a m vertelde mij vandaag, dat hij na nieuwjaar zijn zuster en zwager Ho s n y verwachtte. Van hem gaan zij naar de Continent over Londen. En nu had ik gedacht, als je zoover met hen meereisde. Voor je vader moet het zoo eenzaam zijn, je in zoo lang niet te zien; en dan moest je hem trachten over te halen met je mee terug te gaan. Van den zomer durfde hij niet, omdat het zoo ver was alleen; maar met jou mee ". Hij dacht dat dit plan met liefde door hem overlegd met vreugde begroet zou worden. Julia zag scherp op. Wat gaf het als zij alleen ging? -- 191 -- Door hem en door zijn relaties zou zij in de hoofdkring en komen. Zou zij die lange, moeilijke, koude reis doen, alleen om thuis bij haar vader en zijn kennissen weer gewoon „Julia" te zijn. „En van ons plan, om samen te gaan :"" vroeg zij scherp „Komt daar dan niets van ?" „Dat plan stond immers in 't geheel niet vast " antwoordde hij zacht „Dat zou ook niet kunnen, want het kan niet geschikt worden. Maar nu wilde ik hier blijven en_ voor alles zorgen." „Ja, omdat je het zoo prettig vindt", zeide zij met een schamper lachje „Je kunt hier net zooveel jagen en kaartspelen en eten en drinken met die andere heeren als je wilt. In Londen zou je een oordeel moeten hebben over poëzie, en muziek en schilderijen, je zou beleefdheden moeten doen aan dames en een geestige conversatie moeten ,ophouden, maar je houdt daar niet van! omdat je het niet kan. En je zou je altijd naar de nieuwste mode moeten kleeden. Hier doet het er niet toe naar welke mode je j kleedt en 't geeft niets of je smaak hebt ", haar stem trilde. Een pijnlijke blos was naar Kil h u r n' s gezicht gestegen H. .ij viel niet driftig uit. Hij was niets driftig en hij vergat niet, dat zij een vrouw was. „Ik weet wel, J u Ii a, dat ik niet zoo knap ben als jij," antwoordde hij eerlijk. „Eerst was ik maar een soldaat, nu maar een landjonker. Maar wat je in het begin zei.. wat je in het begin zei .. . „Wat ik in het begin zei ?" vroeg Julia verwonderd. ,,Is het dan niet waar, dat je v an dit j ag ersleven houdt ?" Ja, het was waar. Maar daar had zoo'n minachting geklonken in haar toon. En toch had hij zich altijd zoo gedragen, dat zij zich nooit over hem behoefde te schamen. De anderen plaagden hem altijd, dat hij, de jongste onder hen, de matigste was, de minst ruwe, en altijd de eerste die van het kaartspel bijtijds opstond om huiswaarts te keeren. Hij was zoo geweest, omdat het bij hem vanzelf -- 192 sprak, uit eerbied voor haar. Maar nu vond zij hem toch gelijk aan de anderen. „Neen ik begrijp je heusch niet," en J u ii a schudde haar glansende lokken. En toen hij bleef zwijgen, te trotsch om uitleggingen te geven : „Je begrijpt, dat ik nu ook niet ga. Het is maar half werk, alleen. Trouwens, het is heelemaal niet zeker, dat Sir R os n y en zijn vrouw bij de G 1 e n h am s komen. M a b ei zei dat het nog heelemaal niet vast stond. Dus al wilde ik gaan, zoo zou het misschien niet eens kunnen." Zij boog haar hoofd weder op haar werk. Daar waren tranen van spijt in haar oog en en haar stem beefde even: „Het was dus een heel onzeker plan ook," voegde zij er aan toe. De volgende dag was Zondag. Als altijd zagen de boeren in de kerk den jongen Lord en zijn vrouw in de bank van het kasteel verschijnen. Kil h urn keek naar de kinderen van den dominee, die juist met hun moeder binnen kwamen: twee jongens met frissche gezichten en lachende oog en en een klein meisje met dikke blonde krullen om haar dikke roode wangen en hij dacht er-aan hoe dikwijls hij den dominee om die kinderen benijd. had, en hoe hij als de preek hem heel lang duurde, zich bezig had gehouden met de gedachte, hoe hij zijn zoons zou willen hebben, en hoe zijn dochtertje er uit zou zien als zij met hen in de kerkbank zat... Maar, zoo dacht hij nu, het was goed, dat hij geen kinderen had, want denk eens in dat een zoon of een dochtertje gehoord had wat zijn vrouw den vorigere avond tot hem zeide; zijn kinderen, als zij knap en vlug waren zooals hun moeder, zouden dien dommen vader maar uitlachen... het was dus maar goed... heel goed. Onberispelijk zat Lady Kil h u r n naast haar man. Nu en dan bracht zij een fijnen zakdoek naar haar neus, alsof de lucht haar benauwde, en toen de psalm aangeheven werd, kreeg haar bleek gezicht iets lijdends. Die luide tonen deden haar pijn. En toch was dit de kerkmuziek, die zij iedere week moest hooren -- terwijl haar ziel smachtte — 193 -- naar het „Deeper and deeper still —" waarmede B r a ham te Londen de gemeente in ontroering bracht en de herinnering aan „Angels Ever bright and fair", dat zij eens door miss S t e ph en had hooren zingen, ontlokte haar opeens een zucht, een diepe zucht, vol verlangen. Zij schreef een langen brief aan haar vader, waarin zij haar groote teleurstelling lucht gaf. Daarop ontving zij een van zijn liefdevolle, wel overwogen vermaningen : Zij moest moed houden, en, hoe gaarne hij haar bij zich zou zien, niet altijd naar Londen verlangen; Kilhurn-Castle was haar home, dat moest zij niet vergeten, zij moest trachten zich daar thuis te voelen, zij moest maar eens denken aan die „Pastoral" van Cunningham, die zij als meisje nog voor hem had moeten leeren: ,,O'er moorlands and mountains, rude, barren and bare, As wilder'd and waned I roam. A gentle young shepherdess sees my despair And leads me o'er lawns to her home. Zoo gelukkig wordt de arme zwerver met haar het is een ware idylle. Maar: To pomp, or proud titles, she ne'er did aspire, The damsel 's of humble descent! The Cottager, Peace, is well known for her fire, And shepherds have nam'd her - Content". En toen, onder het lezen, werd de minachtende trek om J u 1 i a' s mond bitter en hard. Kilhurn-Castle haar home ja haar home. Haar vader had zijne omgeving, zijn vrienden, zijn boeken, zijn wandelingen door de straten vol afwisselingen. Hij kon licht spreken van tevredenheid. Hij, dus ook, begreep haar niet. Verder deelde hij haar mee, dat zij wel spoedig een pakket van hem zou krijgen. Hij had op een veiling „Corinne" van Madame de Staël voor haar gekocht. Zij was nu geen jong meisje meer. Zij mocht nu wel het boek in zijn geheel lezen, en het zou haar tevens helpen de taal van haar moeder te onderhouden. Het boek kwam. Reeds den eersten avond bekoorde O. 11. V 8 13 _- 194 __ het haar en in de dagen, die volgden, meest sombere, winderige dagen, leefde zij mee in Italië. Daar bestond een gelijkenis tusschen Corinne en haar. Hadden zij niet ongeveer denzelfden leeftijd? was zij ook niet donker? ging haar ziel ook niet uit naar de schoone kunsten en bespeelde zij ook niet de harp P Zij trachtte voor de improvisatie van Cor inn e op het Capitool een melodie te vinden en deze te zingen. Ma b e 1 vond haar eens hiermee bezig. ,,Wat zing je toch ?" vroeg zij verwonderd. „Het is Fransch", antwoordde Julia met waardigheid, haar harp wegzettend. Dikwijls vroeg Mabel haar met haar spel voort te gaan, maar ditmaal schenen haar gedachten met iets anders vervuld te zijn. „Je man is ook mee op jacht? niet waar ?" zeide zij. „Ga je niet kijken?" ,,Ik? neen. 't Is veel te ver altijd, dat ze gaan." „En ze zijn nu naar een zeer gevaarlijke plaats ", zeide M a b e 1. „Maak je j nooit bezorgd ? Ik zou geen rust hebben." „Maar je eigen man is er ook bij." „Ja , maar hij is voorzichtig. Hij erkent dat hij niet jong meer is, en niet alles mee kan maken, „maar Kil h urn", zeide hij vandaag, „heeft nu den waren smaak erin gekregen. 't Is een wilde jongen als hij zoo rijdt en jaagt. Hij mag wel oppassen en hij verbetert ook niet het kaartspel. Hij blijft veel langer dan anders." Kalm oprecht zeide Mabel haar meening. Zij wilde Julia duidelijk maken, dat K i 1h urn veranderd was. Zij zag veel met haar klare grijze oogen en daar ging veel in haar om. Maar Julia begreep haar niet. „Mijn man is een uitstekend ruiter," antwoordde zij niet zonder eenige hoogheid. „Ik begrijp niet waar ik mij ongerust over zou maken." Toen zij aan het gedeelte in het boek kwam, waar Corinne haar eigen geschiedenis vertelt vond zij de gelijken is nog treffender en zij legde een geschrift aan, dat zij noemde „Answers to Corinne", en waar gedeelten in — 195 — voorkwamen als deze: „Corinne ! Corinne ! gij zoudt mij begrijpen. Gij ook hadt een moeder, die niet Engelsch was, en met wier aard de uwe overeenstemde. Gij ook huiverde, als de wind huilde door de lange gangen van het eenzaam kasteel uws vaders. Gij ook voeldet uw ziel lijden in de koude, hartelooze omgeving, waarin gij leven moest en gij ook vreesdet, dat uw talenten zouden verstijven onder dien ij zig en adem !" „Maar helaas! helaas! Corinne ! Jong zijnde verliet gij die omgeving en gij keerdet terug naar het zonnige Italië, naar dat land der genieën terwijl ik ben gekomen, om hier te blijven, om hier mijn home te hebben om hier oud te worden.... Mijn haren zullen vergrijzen en mijn gang zal onzeker worden en steeds zal ik geen ander gezelschap kennen dan dat van „nos gentilshommes campagnards, buvant, chassant et dormant", en geen andere uitspanning hebben dan de theevisite, waar de eene vrouw tot de andere zegt zooals gij ons beschreven hebt „Ma chère, croyez vous que Peau soit assez bouillante pour la jeter sur le thé P Ma chère, je crois que ce serait trop tot, car ces messieurs ne sont pas encore préts à venir. Resteront ils longtemps à table aujourd' hui ? qu en croyezvous, ma chère ? Je ne sais pas; it me semble que 1'élection du parlement doit avoir lieu la semaine prochaine et ii se pourrait qu'ils restassent pour s'en entretenir. Non je crois plutOt qu'ils parlent de cette chasse an renard qui les a tapt occupés la semaine passée et qui doit recommeneer lundi prochain. Je crois cependant que le diner sera bientót fini. Ah-je ne l'espère guère." En dan weer de stilte. 0 Corinne! Corinne! „Maar ik zal niet oud worden," schreef zij later. „Als mijn talenten gestorven zijn, zal ik zelf ook sterven. Mijn laatste zang zal ook mijn laatste woord zijn; de snaren van mijn harp zullen breken -- en met hen de draad mijns levens." Zij zag bleek en moe toen zij haar pen neerlegde dien keer. Haar oogen hadden een overspannen uitdrukking; en 196 --- toen zij opstond, om naar de eetkamer te gaan, trok zij rillend haar shawl nauwer om zich heen: Jk ben ziek," dacht zij. „Het zal niet lang meer duren." Groot en lang, een blos van gezondheid op de wangen, stond haar man bij de eetkamertafel op haar te wachten. „Wat zie je bleek, Julia," zeide hij, toen zij gezeten waren. „Je moet meer uitgaan. Het is niet goed altijd in huis te zijn." „Het weer is zoo grauw," antwoordde zij toonloos, „en de wind zoo koud." ,,Koud? Welneen. Dat verbeeldt je j maar. Het is een frissche gezonde bergwind, die je tegenwaait. Het is gezond weer. En vruchtbaar ook," voegde hij er aan toe. „Wie weet, Julia, welk een goede oogst wij van 't jaar weer zullen hebben, en dan, dat beloof ik je, gaan wij in 't najaar naar Londen." Het was voor het eerst na hun oneenigheid over dit onderwerp, dat hij dit aanroerde. Maar de bleekheid van haar smal gezicht had hem nooit zoo getroffen als nu, en hij maakte zich verwijten, dat hij zich zoo onverschillig getoond had jegens haar hartewensch. „Meen je dat ?" zeide Julia onverschillig. ,,Zeker! En dan moet je j eerst goed op de hoogte stellen van de nieuwe modes !" en hij lachte vroolijk. „Als het te laat is," zeide Jul i a tot zichzelf. „En het zal te laat zijn," vervolgde zij haar gedachtengang, toen zij na het eten weder in haar zitkamer zat, en haar man te paard was uitgereden met zijn jachtjongen en zijn honden. „Op een dag zullen zij komen, druk en opgewonden van de jacht, en dan zullen zij mij hier vinden op de canapee in een slapende houding, de harp ontgleden aan mijn hand, de zwarte lokken wuivend om mijn bleek voorhoofd. Zij zullen eerst denken, dat ik flauw ben gevallen, maar dan zullen zij de werkelijkheid zien, en het zal te laat zijn!... te laat.. ." Daar kwamen tranen in. haar oogen bij de gedachte aan dat tragische beeld: die teere bleeke jonge vrouw, rustig liggend als in een slaap... maar helaas in den slaap des doods... — 197 -- „En dan zullen zij mijn „Answers to Corinne" vinden, en zij zullen het lezen. En dan zal ik begrepen worden. Maar te laat! te laat." Zij stond op en ging haar borduurwerk halen. De middag zou te lang zijn, om niets uit te voeren, des te langer, omdat het weer zoo grauw was, en het toch reeds Februari was en de dagen lengden. Men verwachtte een blauwe lucht en zonneschijn, maar grauw hingen de wolken laag neer op de grauwe heuvels. Zij hoorde licht paardengetrappel en toen roepende stemmen buiten bij de stoep. „Zeker Ma b e 1," dacht zij. Iemand liep snel op de steenen van de gang, de deur van de kamer sprong open, en Ma b e 1 stond daar, bleek, buiten adem. „ zeide zij met vreemde, gesmoorde stem, en J u l ia rees snel op. „vat is er? Hebt je wat ?" „Daar is een ongeluk gebeurd. Met je man, ga je mee ?" „Een ongeluk," herhaalde J u ii a toonloos. Zij was zoo bleek, zoo bevend, dat Ma b e 1 haar bij den arm vastgreep: „Houd je goed, Julia," zeide zij bijna ruw. Je moet meegaan. Hij vraagt om jou." Zij nam de dunne zijden shawl, die daar op een stoel lag, sloeg haar Julia om het hoofd, ontdeed zich van haar eigen omslagmantel en hing haar dien om. „Ik kan wel tegen den wind," zeide zij. „Kom, je kunt op mijn pony rijden. Ik heb het paard van mijn man ook bij mij, maar de pony rijdt gemakkelijker." Zij voerde J u 1 i a mee naar buiten, waar het dienstpersoneel verslagen bijeen stond, tilde haar in het zadel, en zelf handig op het andere paard springend, beval zij een van de staljongens mee te gaan. „wij moeten sneller rijden" zeide zij gejaagd, toen zij het steile pad opreden „J u 1 i a, houd je goed vast. En houd je goed, houd je goed. Hij is van zijn paard gevallen -- hij is zwaar gewond, maar hij sprak toch " „De jonge Lord reed soms zoo wild —" merkte de 198 staljongen op, die hijgend gelijken tred met den pony trachtte te houden. Ma b e 1 knikte, recht voor zich uitturend. De wind woei haar in 't gezicht. Maar 't was niet koud. Daar lag iets lenteachtigs in de atmospheer. Ook was de lucht ijler en lichter geworden, en toen zij den top van den heuvel bereikt hadden brak in het westen een bundel zonnestralen door de grijze wolken heen. Mabel wees met haar rijzweep naar een hut in het dal „Daarheen" zeide zij „Peter, laat den pony los. Wij moeten trachten in draf te rijden." Zij zette haar paard aan, en de staljongen zag haar beiden in galop het pad afgaan. Zij verdwenen achter eenige struiken toen verschenen zij weer, veel lager, op den breeden weg. Julia hield zich krampachtig vast. Zij zeide niets. Zij kon ook niet denken, en bij de hut gekomen, herkende zij nauwlijks de jagers, die haar vol bezorgdheid aanzagen. Lord G 1 en h am hielp haar afstijgen. „Ga naar binnen" drong M a b e 1, toen zij aarzelend voor de deur bleef staan -- ,.Hij is daar." De bewoners hadden het ongeluk gezien. Zij hadden hem binnengedragen en in die ellendig-armoedige omgeving lag hij daar op een bank, vlak bij het venster, en het bleeke licht van de westerzon scheen juist op zijn gezicht. Zijn hoofd steunde op eenige weitasschen. Hij hield zijn oogen dicht en hij scheen zeer benauwd. „Zeg hem wat," zei Ma bel, toen zij beiden naast hem stonden. „John," zeide Julia nauwelijks hoorbaar. Maar hij hoorde het toch. Het was alsof hij haar tegenwoordigheid voelde, en zijn oogen, die zich langzaam openden, zochten haar. „J u 1 i a," hijgde hij. Hij trachtte zich wat op te richten, maar het ging niet, en Ma b e 1 drong haar dichter naar hem toe. „Hij heeft je wat te zeggen," zeide zij zacht. Kort en zwaar ging zijn ademhaling. „Kun je mij verstaan ?" vroeg hij benauwd. - 199 - Zij knikte. Het duurde eenige minuten vóor hij weder spreken kon. Toen kwamen de woorden snel; Julia, je bent niet gelukkig geweest. Je paste niet op Kiihurn-Castle. Het was te hard voor je. Vergeef." Zij antwoordde niet. Hij zag, hoe bleek, hoe ontsteld en verwezen zij daar stond en iets als een heel teeder lachje kwam in zijn oogen. Beschermend strekte hij zijn hand uit en werktuigeljk legde zij de hare erin. Jk had je nooit moeten vragen," zeide hij stooterig, ,,maar ik had je zoo lief. I loved you so.... I loved you so. .. ." Maar zij, zij had hem nooit liefgehad. Daarom, op dit oogenblik, dat zij machteloos was een schijn aan te nemen, boog zij zich niet over hem heen en kuste hem niet, maar bleef roerloos staan, vol ontzetting starend op zijn bleek gezicht. Zijn adem ging heel kort. Hij kon niet meer tot haar spreken, en langzaam doofde het liefdelicht uit in zijn oogen. Iemand kwam naast haar staan. Het was de dokter, die de pols van haar man voelde, toen de hand legde op zijn kiam voorhoofd. Maar hij scheen het niet te bemerken, en zoo vreemd en strak werden zijn trekken in het bleeke zonnelicht. Het was doodstil om haar heen. Toch was de kleine ruimte gevuld met menschen: zij stonden alien achter haar. Maar zij wachtten - wachtten. En toen kwam het oogenblik, dat de dokter zachtjes haar hand losmaakte uit die van haar man en deze voorzichtig teruglegde op zijn borst, die niet meer hijgde. Het is gedaan," zeide hij met gésmoorde stem, omkijkend naar hen allen. Met een zachten kreet zonk J u 1 i a bewusteloos ineen. Dag en lang bleef zij ziek. Ook op den dag der begrafenis verliet zij niet haar kamer. Maar toen haar vader kwam, was zij weder op, en zoo bleek en tenger in haar zwaren rouw, trad zij hem in de vestibule tegemoet. Het viel haar op, dat hij zoo veranderd was, zoo oud en klein: ,,Misschien — 200 -- door de vermoeidheid van de reis," dacht zij. Maar in de volgende dagen vond zij hem even gebogen. Hij bleef bij haar, totdat zij met hem naar Londen zou teruggaan. Zij kon niet op Kilhurn-Castle blijven. Het goed kwam aan een verren neef; maar al had zij er kunnen blijven, zij zou het niet begeerd hebben, en zij wenschte zelfs spoedig te vertrekken. „Vindt u het goed ?" vroeg zij haar vader. „Goed ? 0 Julia! als je eens wist, wat het voor mij is je weer in de oude omgeving terug te krijgen !" „Heeft u mij dan zooveel gemist P" vroeg zij verwonderd. „'t Leven was zoo leeg," en zijn stem, die altijd rustig klonk, beefde even. Haar had hij altijd moed toegesproken, haar altijd tot tevredenheid gemaand, alsof dit een gemoedsstemming was, die vanzelf sprak, maar zelf had hij leed en strijd gehad. „Ik geloof, dat niemand zonder is," dacht J u 1 i a. Het kostte haar niets weg te gaan, maar voor de buitenwereld vond zij haar toestand toch tragisch: „zoo jong weduwe, zoo jong het kasteel verlaten, zoo wreed haar droomen zien vervliegen" en het hinderde haar even, toen Mabel kalm opmerkte: „Het zal je wel niet spijten weg te gaan. Maar mij spijt het wel. Daar is niemand anders jong in de buurt en ik hoorde je ook graag zingen, al verstond ik je niet altijd." „Maar je zult nu de nieuwe eigenaars krijgen," antwoordde zij kort. „Zij komen niet voor het geheele jaar. Zij zullen alleen in den jachttijd komen. De menschen beklagen zich zeer. Zij hielden zooveel van je man. Die deed alles om hen en het goed er bovenop te helpen. 0, Juli a , ik heb dikwijls gedacht, hoe goed het zou geweest zijn, als jullie hier hadden mogen blijven, en God jullie kinderen had gegeven. iet zou zoo mooi geweest zijn, en ik geloof, dat je man zich ook zoo de toekomst dacht, niet waar ?" „Ik weet 't niet," antwoordde Julia opstaande om een einde aan het gesprek te maken. Het was voor het --- 201 eerst, dat zij het leven op Kilihurn-Castle inzag, zooals haar man het gezien had. De afwisselingen van de reis deden haar veel goed. Toch vond mijnheer Wood haar nog terneergeslagen en in zich zelve gekeerd, en met teederheid trachtte hij haar weder op te kweeken. Dezelfde zorgen van vroeger omringden haar in de oude woning te Londen. Haar vader wandelde met haar, zocht haar boeken uit, hield wijsgeerige gesprekken, terwijl Margaret zich uitputte om versterkende kostjes voor haar klaar te maken, en geregeld van de markt bloemen meebracht, om de kamer wat op te vroolijken, en zoo, langzaam, herstelde zij zich van den schok, die zij gekregen had. Haar vader herleefde met haar, en op een winderig en Novemberavond, dat zij aan de thee zaten bij de gezellig brandende olielamp en het gloeiende kolenvuurtje in de open haardkachel, zag hij naar haar kalm gezicht en toen rondom in het stille vertrek, en een gevoel van de oude welbehagelij kheid keerde terug. Maar toch niet geheel als vroeger, want tusschen het heden en het verleden lag dat eenzame graf daarginds in de Schotsche hooglanden... Daar was een brief van Ma b ei G 1 en h am gekomen. Julia las dien, en hij vreesde, dat het droevige herinneringen zou opwekken, maar rustig klonk haar stem, toen zij hem vertelde, dat de nieuwe Lord en zijn vrouw op Kilhurn-Castle waren gekomen, en dat er een feest was geweest. „Niet taktvol van Lady G 1 e n h a m, om dat te schrijven ", dacht hij, maar hij zeide het niet, omdat het J u ii a niet scheen te treffen. Hij wist niet, dat Ma b ei eraan toegevoegd had: „ik zou het je niet geschreven hebben, als ik wist, dat Kilhurn-Castle je dierbaar was geweest. Maar ik weet wel, dat je er niet van hield." Het was niet als verwijt bedoeld. Toch prikkelde het Julia. Neen, zij had niet van Kilhurn-Castle gehouden. Maar niemand wist ook, wat zij daar geleden had, niemand 202 -- had haar begrepen, dan Madame d e S t a ë 1 in haar boek. Vastberaden stond zij op, om een- boek uit de kast te halen, en bij den haard plaats nemend, begon zij te lezen. Het was Corinne. Zij had het nog nooit uitgelezen en zij sloeg de laatste bladzijden op. Daar kwamen vele herinneringen terug, maar zij zette door, en zij las den afscheidsbrief van Corinne aan Oswald. Hoe lief had die vrouw dien man niet gehad! Het boek was niet nieuw. Iemand, die het vroeger had gelezen, had er een zin in aangestreept, iemand zeker, die die liefde had gekend en begrepen: ,,Savez-voos que dans les deserts du nouveau monde j'aurais béni mon sort Si vows m' aviez permis de vous y suivre" en J u1ia hield op met lezen. Als zij zoo lief gehad had, hoe zou Kilhurn-Castle dan voor haar geweest zijn? want zij had niet liefgehad. Mijnheer Wood keek op van zijn boek. Hij was zoo blij geweest, dat zij na dien brief rustig was gaan lezen, maar nu zag hij haar stil en bleek zitten, de handen gevouwen op haar schoot, en daar liepen tranen over haar wangen. u 1 Ia, mijn kind", zeide hij vriendelijk. ,,Ik heb vanmiddag weer genoten van „the Task". Mag ik je er eenige regels uit voorlezen ?" Julia knikte. „ liet is het gedeelte over de ware bewondering der natuur" vervolgde hij in een boek bladerend „en daarin vond ik deze treffende woorden: ,,Yes — ye mag fill your garners, ye that reap The loaded soil, and ye may waste much good Ian. senseless riot; but ye will not find In feast or in the chase, in song or dance A liberty like his, who unimpeached Of usurpation, and to no man 's wrong, Appropriates Nature as his Father 's work, And has a richer use of yours, than you." 0, hij dacht, dat zij daarom schreide, dat een ander nu bezat wat eens van haar was geweest, dat zij zooveel 203 verloren had, maar dat was het niet dat was het niet... Het was omdat zij in haar verbeelding geleefd had als een ongelukkige jonge vrouw, wegkwijnend onder de mis haar talenten terwijl in de werkelijkheid-kening van daar was geweest een vrouw, die haar man niet liefhad en hem daarom niet begrepen had, die hem alleen had laten leven met zijn plannen en verwachtingen, en die hem, toen hij stervende neerlag en om haar vroeg, nog geen kus had gegeven. Met een huivering herinnerde zij zich dat bleeke, lijdende gezicht, beschenen door de westerzon. Die benauwd toen hij haar aanzag, en later die verstijfde trekken:-heid, dat was de werkelijkheid geweest. Zij kon het verleden niet overleven en zij kon het ook nooit meer aan hem goedmaken, dat was ook de werkelijkheid. Zoo wanhopig-droevig staarden haar oogen voor zich uit in het stil-gloeiende kolenvuur, dat nu en dan zacht knetterde. En toen voortdenkend over Kilhurn-Castle herinnerde zij zich de lange trage uren Zondags in het kerkje doorgebracht, en de Schotsche preeken van den dominee, die altijd handelden over zonde, verzoening en herleving, en die zij nooit begrepen had, omdat zij het leven altijd uit de verte beschouwd had. Maar nu was zij midden in het leven ontwaakt, en nu zag zij de schuld en den dood; en o! tot Wien zou zij nu gaan dan tot Hem, Die in in werkelijkheid een Zoon des menschen is geweest, een Man van Smarten, in alle dingen verzocht, en in zielsbenauwdheid gestorven ? Maar Die daarna in werkelijkheid is opgestaan uit den dood, Die in werkelijkheid het leven de overwinning heeft geschonken en het leven zal herstellen. Zij had het leven gezien, en tot Hem, den Vorst des Levens heeft haar moede ziel gebeden. UIT SPANJE DOOR C. M. VISSERING. Ronda. Ronda is de eerste Spaansche stad, die ik zag. Nooit heb ik een zoo diepen indruk gekregen van terug gaan tot vervlogen tijd; een zoo sterke gewaarwording van wat ver af staat en toch in het leven nabij is. De stad ligt afgezonderd te midden eener weelderige „eega" op de hoogvlakte van een woest bergland, gebouwd op een breede rotskruin, in den grootschee rotsenkrans der Sierras de Libar, de Ronda, de Estepona, de Tolox, en der Grazalema met den vijfkoppigen San Christobal. De rots waarop de stad staat, is in tweeën gespleten door een diepe kloof; wild slaat de Guadalevin, een bergstroom op de Sierra de Tolox ontsprongen, door de kloof naar beneden. Hoog op de zuidspits van de gespleten rots staat de oude stad met het Alcazaba, door de Mooren opgebouwd uit de puinhoopen der Romeinsche stad Arunda, nog omgeven door Arabische muren en torens. Op de noordspits van de rots verheft zich de nieuwe stad door de Katholieke Koningen gesticht. Een nieuwe stad van omstreeks veertien- honderd-tachtig ! Wij zijn gekomen van de Middellandsche zee, en --- 205 -- hebben reeds vroeg in den morgen Gibraltar verlaten. Het land om Gibraltar heen is vlak, met uitgestrekte bosschen van kurkeiken en wijde velden van vruchtbaar bouwland, langzaam overgaand in kaal heuvelland, met rijzende horizonten van blauwe Sierrahoogten. Voorbij Jimena de la Frontera opent zich plotseling, met de geweldige Guadiarokloof een woest rotsenland. Grootsch en fantastisch breekt zich op het onverwachtst de Guadiaro overal baan. Nu rechts, dan links bruist het schuimend water met woest geklater naar beneden; soms uit den trein bijna met de hand te bereiken, dan onzichtbaar in onmetelijke diepten van afgronden. De hellingen der rotsen zijn met dwergpalmen begroeid. Maar opeens wordt het land als een paradijs! Wijde vruchtbare vlakten met olijven en amandelboomen worden zichtbaar tusschen de rotsen; gouden bossen genistra's, mirthen en oleanders, bloeiende wilde appelstruiken, en teer witte bloemen van rhododendrons groeien hoog op boven de lage palmstruiken der hellingen. Kabbelend en golvend dar telen de bergstroomen; schuilend onder bloemen, opbruisend tegen rotspunten, neerslaand in ravijnen, soms geheel verdwijnend in de diepten van het. bloemenparadijs. Van tijd tot tijd staat de trein langdurig stil, aan een Estacion van het een of ander klein gehucht, waarvan niets is te zien, dan ergens op een rotspunt, de bouwvallen van een Moorschen burcht, of een groot ommuurd klooster met de torenspits eeuer kathedraal. Reizigers zijn er aan deze Estacious gewoonlijk niet; wel veel bedelaars en kinderen, die om een „perro" vragen.. Vrouwen bieden glazen warm water of geitemelk aan, een verkwikking in de bijna ondragelijke hitte van den dag. Jonge meisjes klimmen op de treeplanken van den trein, om zoete citroenen in lange ritsen aan stokken gebonden, te verkoopen. Een wonderlijke kalmte en rust heerscht in dit bewegen. De bedelaars en kinderen smeeken slechts met handen en oogen; de bewegelijkheid der vrouwen en meisjes -- 206 --- bestaat voornamelijk in licht en kleur; in de bloemen der kapsels en de roode doekjes om haar hals, in het glanzen der oogen en het glinsteren der tanden, en in het schitteren van de zon op het geel der citroenen in haar handen. Wij rijden langs de kale kalkrotsen der Sierra de Libar, en komen eindelijk door het breede dal van den Guadalevin, op het heetst van den middag te Ronda aan. De trein staat stil ver buiten de stad. In warreling van stof en klatering van licht, jaagt ons ;een brik met drie muilen bespannen, holder de bolder, over de gaten en gleuven eener uitgebreide zandvlakte, naar de met keien geplaveide straten der stad. Met dezelfde geweldige vaart, rijden de muilen de stad bijna geheel door. In een lange breede straat met lage witte huizen, staan zij eindelijk stil voor de Fonda Rondera. Wij stappen uit; niemand schenkt een ige aandacht aan -ons verschijnen. Wij gaan de portiek van het huis door, dadelijk de -trap op naar boven. Op de eerste verdieping staan de dubbele deuren van alle vertrekken open. Ik loop een der vertrekken door, naar een balcon aan de straatzijde en zie naar buiten. Rechts in de richting der stad, die wij zijn door gereden, licht in de ijle lichte middaghitte, een oneindig perspektief van dalende kleine nauwe straten en gangen. Links strekt zich naar de rotsen, in een lange lijn breed opgaand, scherp afgeteekend tegen den wijden hopgen boog van hemelblauw, de straat; twee doode huizenrijen, met diep ingemuurde deur en vensterholten, zwarte gaten in de blakend witte gevels; de beneden-vensters zwaar betralied met ijzerwerk, de boven-vensters van alle huizen .regelmatig dik bestaafd door ijzeren balcons; boven de lage witte gevels, een rechte streep van pannendaken, geelrood gekleurd. De straat is volkomen verlaten. Zij is alleen vol warmte en vol licht. Het keienpad in het midden blakert in verschroeienden gloed; geen lijn van schaduw zichtbaar op de donker gezerkte voetwegen langs de huizen.. -- 207 — Zoo als de straat daar ligt, mag zij eeuwen hebben bestaan. Een week geleden was ik te Pompei. Hier, op dit balcon te Ronda waan ik Snij terug in de doodenstad. Het is als een visioen. Dit is geen doodenstad met bouwvallen, maar een doode stad met woningen, waarin sedert eeuwen wordt geleefd. De lach van een kind schatert op onder het balcon. ,,Africa! Africa !" roept de kleine, met een doordringend schelle stem, en aan de overzijde van de straat wordt voor de deurholte een donkerrood gordijn weggeschoven; een meisje van ongeveer dertien jaar komt te voorschijn. Het kind loopt naar haar toe en midden in de straat gaan zij samen spelen. Uit een zijgang komen twee mannen. Zij spreken en lachen luid; de slag hunner voetstappen op de straatsteenen, en de klank hunner stemmen klinkt hoog op in de lucht. De indruk is verbroken. Dit is geen doodenstad. Dit is een eeuwenoude stad, plotseling jong bezield door het leven; door den lach van een kind, en den voetstap van een werkman. Wij zoeken naar den comedor 1), en vinden een kelderachtige ruimte, zonder ander licht, dan dat invalt door de openstaande dubbele deuren aan den patio. Als in de oude Pompejaansche huizen, hebben alle vertrekken dubbele deuren. Geen straal van den zonneovervloed van buiten dringt door tot den comedor; nu op het midden van den dag heerscht schemerlicht. De man, die ons met de muilen van den trein heeft gehaald, heeft zich een servet over den schouder geworpen, en dient aan tafel. Na het middagmaal heeft hij zich gekleed in een licht grijs colbert kostuum; hij steekt een cigaret op, komt naar ons toe met een bijna wit vilten sombrero 2) in de hand, maakt een buiging en zegt, dat het hem een plicht, maar ook een eer en een voorrecht zal zijn, ons de merkwaardig zijner stad te laten zien. -heden 1) eetkamer. 2) hoed -- 208 Hij geleidt ons, en is een gids, zooals misschien alleen een Spanjaard in zijn eigen land kan zijn. Hij vertelt, dat Ronda de mooiste stierengevechten heeft en de beroemdste jaarmarkten van Spanje; dat nergens in de wereld zulke paardenstoeterijen zijn, en een zoo groote handel in olie en wijn. Als iedere Spanjaard, beschouwt hij zijn eigen stad als het middelpunt der aarde. Hij brengt ons het eerst naar de Plaza de Toros, en vertelt hoe na afloop der stierengevechten, de lijken der doode dieren in het diepe dal der Guadalevin worden gestort, en door de roofvogels, die uit de Sierra komen, worden verscheurd. Hij brengt ons naar de Alameda, een uitgestrekte wandelplaats hoog op de rots, met een wondermooi uitzicht op de oude stad, de bloeiende vega, de bruisende rivier, en een verren wijden blik op het hooggebergte. Hij laat ons de beroemde „Tajo" zien, de reuzenrotsklam, wit van waterstof van de neerschuimende Guadalevin. Hij brengt ons naar een paar grootsche kathedralen, oude Moorsche Moskeeën met Arabische koepels, door Christenen in Katholieke kerken veranderd, met hooge Gothische zijgangen, altaren, heilige beelden, en ik weet niet wat voor mystieken geest van Moorschen en Christengodsdienstzin vereenigd. Hij brengt ons naar het oude Alcazaba, en naar de Casa del Rey Moro, in de elfde eeuw door Almenated gesticht, van wien verteld wordt, dat hij wijn dronk uit de schedels van overwonnenen, met diamanten versierd. En eindelijk brengt hij ons op de brug, over het smalste deel van de Tajokloof geslagen, met reuzenboog den afgrond overbruggend. Wij nemen afscheid van onzen gids en blijven zonder geleide. Onder ons bruist het water tusschen de woeste vochtig zwarte rotsen van de kloof, begroeid met grijze cactusplanten; neerslaand op het chaos van zware steenblokken in de diepe duistere bedding, met geweldige kracht voortgestuwd, zoo ver het oog volgen kan, de vallei in en telkens met nieuwe opschuimende kleine watervallen een aan oude Moorsche molens in het dal in beweging brengend-tal . Beneden langs het water kronkelt een gele zandweg 209 - het groen der Sierra in; een eindelooze geelwitte glinsterende slang, ver zich in de bergen verliezend. Wij gaan langs de rotsen naar beneden en komen op het zandpad in de diepte bij de rivier. Wij gaan de Sierra in; vrij, zonder geleide. Dat is een indruk krijgen van Spanje! Tegen zonsondergang in de bergen. Vuur slaat het licht op de bergkammen. Breede zware bergruggen met groote gele zandvlakten en dorre velden espartogras. Onafzienbare rijen van bergkammen, zonder hooge verheffingen of breede bergtoppen, maar in oneindige eenvormigheid zich voortzettend, aan den gloedrooden gezichteinder. Bergkammen, waarvan misschien niemand de namen weet te noemen, en waarvan waarschijnlijk alleen de contrabandistas de eenzaamheid verbreken. Langs het pad loopen groote kudden ezels, van en naar de stad. Zeven, acht, soms tien ezels achter elkaar, met één drijver. De eerste ezel heeft een groote rinkelende schel om den hals, de andere volgen het geluid; zingend op een afstand, volgt de drijver. De ezels zijn wit, en opgetuigd met kleurige tuigen; zij dragen aan weerszijden van het zadel zware lasten op den rug; zij vervoeren zakken met graan van de stad naar de molens, en zakken met meel van de molens naar de stad; de witte huiden vlammen rood op in het licht. Voorbij de molens is niets meer. Eenzaam en verlaten ligt de weg. Laag daalt de zon achter de rotsen; een halve vuurbol met gloedroode straling. De espartohalmen op de hellingen staan als brandende linten op den violet beschaduwden ondergrond. Langzaam glijdt de vuurbol achter de verste bergkammen weg. Het is plotseling nacht. Grootvlerkige roofvogels vliegen onrustig op, zwart tegen het vuur van den hemel. Zij komen van alle zijden uit de bergen op. Zij zweven in wijde kringen, kermend en krijschend ; zij zweven al dichter naar de stad. Een huivering bevangt ons. O.E.v8 14 -- 210 Dit is een eenzaamheid en een duisternis die plotseling ontzettend worden. Het krij schen der valken en gieren, en het jagen van den wind door het espartogras, maakt de omgeving tot een wereld van woestheid, waarvoor men terugdeinst. Een wereld waarvan men zich geen rekenschap kan geven, omdat men haar niet begrijpt. Wij haasten ons naar huis. Wij komen in de Fonda terug. Het is zeven uur. Onze gids staat in het zwart gekleed, het diner voor te dienen. De koude en de kilte in den comedor is ondragelijker dan in den namiddag. Na tafel gaan wij in de huiskamer van het gezin, om ons aan den brassero te verwarmen. Het is een klein vierkant vertrek met gewitte muren, en een blauwsteenen vloer. In het midden der kamer staat een ronde tafel, gedekt met een rood en zwart doorwerkt kleed; onder de tafel de brassero, een koperen bak gevuld met gloeiende kolen; het licht van een olielamp werpt een zacht schijnsel op de hoofden om de tafel heen. De kamer is aan de straatzijde, doch heeft geen vensters naar buiten; een dubbele deur geeft toegang tot den patio waaruit het vertrek over dag een schemerlicht ontvangt. De deur staat open en geeft een doorkijk op de binnenplaats, door een walmende oliepit verlicht, en op de wijd geopende voordeur, waardoor vinnig de koude lucht naar binnen stroomt. In het midden voor de tafel zit de waardin, een vrouw van middelbaren leeftijd, met een ernstig stil voorkomen; zij spreekt beschaafd met zachte stem. Zij is als' de meeste Spaansche vrouwen in het zwart gekleed, met een driehoekig gevouwen zwarten doek om het hoofd, waaruit scherp het voorhoofd en het sterk sprekend profiel naar voren komt. Naast haar zit haar oudste dochter, I n c a r n a t i on; een slank tenger meisje van achttien jaren, met fijn belijnde trekken en een frissche gelaatskleur, de schoonheid van de vrouwen der berglanden. Tegenover haar zit S a 1 u d, 1) haar jongste , dochter, een meisje van veertien jaren; krachtig 1) Wordt uitgesproken Saloe. -- 211 zwaar gebouwd, reeds geheel vrouw; zij is niet zoo fijn als haar zuster, maar heeft dezelfde warme tint, en veel meer blos. De beide meisjes zijn, als de moeder, in het zwart gekleed. De vrouw verzoekt ons aan tafel plaats te nemen en ons te verwarmen aan het vuur van den brassero. In de open voordeur wordt met een zachte stem „Dios" geroepen. Diet is de avondgroet van Africa, het dochtertje der overburen. Zij trippelt naar binnen en gaat naast S a 1 u d zitten om spelletjes te spelen. „Es frio !" 2) zegt zij, zich de handjes wrijvend. „Si, es frio", beaamt de waardin. Weer kliekt een groet aan de deur. „Kom binnen"; zegt de waardin, en een dienstmeisje met een jongen van tien jaar komt binnen. „Es frio", zeggen zij. „Es frio" beaamt weer de waardin en biedt de warmte van haar kolenvuur aan. Ieder schuift op zijde; de nieuw aangekomenen krijgen hun deel van den brassero. Er komt een jonge man en daarna een jong meisje; zij zeggen beiden, als een wachtwoord: „es frio" en krijgen ieder een uitnoodiging om zich te verwarmen aan het vuur. Nog twee maal wordt ons gevraagd ruimte aan tafel te maken. Eerst voor den brievenbesteller, die een brief brengt en over de scherpe koude klaagt; hij wordt ver zich even te verwarmen, en als iets dat van zel-zocht f spreekt, komt hij aan tafel zitten, doch gaat spoedig verder. Een oogenblik later zeurt de stem eener oude bedelares aan de voordeur; zij smeekt om barmhartigheid bij zulk een koude. De waardin roept haar toe toch even binnen te komen, ,en zich te verwarmen aan het vuur. S al u d zet een stoel voor haar neer en haalt brood. De vrouw neemt het brood, bidt om zegen voor de geefster en verdwijnt spoedig om haar bedelarij voort te Het is koud. 212 zetten. Ook de jonge man en het meisje staan op, met een woord van dank voor de gastvrijheid. Nu komt Dolores , de dienstmaagd der Fonda binnen, een prachtkind met groote zwaarmoedige oogen en een zoo mat droefgeestig gelaat, alsof haar hoofd is genomen uit het beeld van een Madonna van Moralis. Zij is evenals de waardin en de meisjes in het zwart gekleed. „Es frio" ! zegt Dol ore s, en gaat met haar naaiwerk aan tafel zitten. Zij neemt verder als huisgenoot deel aan het gesprek. De voordeur wordt nu gesloten, wij zullen dus verder in besloten kring den avond doorbrengen en minder door de koude lijden. Ik zit naast Sal u d en vraag haar of zij mij Spaansche woorden wil leeren. Met een blij gezicht knikt zij toestemmend; de les begint onmiddellijk. Zij wijst op haar glanzende donkere oogen, en zegt: „oj os", op haar mooie witte tanden, „diences ", op haar grooten schoon gevormden mond, „bocca", op haar wit voorhoofd, „frente" ; en als ik haar naspreek en haar gebaren volg, verwonder ik mij al meer, over een zoo volkomene schoonheid. Ik schrijf de woorden op, op den achterkant van een brief, doch Africa vraagt dit te mogen doen. De kleine jongen vraagt mijn potlood om woorden te schrijven. Hij steekt zijn tong uit en roept ,,lingua"! ,,Hombre"! 1) roept verschrikt de dienstmeid naast hem. „Es tonto ?" 2) vraagt zij met den wijsvinger midden op het voorhoofd wijzend, beschaamd over zijn gedrag tegenover vreemdelingen. „Manos", roept de jongen en steekt de handen uit. Ook de beide dienstmeisjes doen mee, en noemen voorwerpen die op tafel liggen: „libro", „pluma", „tinta", alles likt om beurten aan het potlood. Alleen de moeder en de mooie statige Inc a r na c ion blijven ernstig doorwerken, en spreken zacht samen. 1) Man. 2) Ben je gek. —r- 213 -- De koetsier-dienaar-gids komt binnen, geheel als ,,caballero" 1) gekleed. „Don José !" stelt de vrouw voor. „Es frio !" zegt Don José plechtig. „Si, es mui frio !" 2) herhaalt de waardin, alsof zij dit gezegde voor de eerste maal beantwoordt; beleefd verzoekt zij haar bediende voordat hij uit gaat, zich even te komen verwarmen. Don José neemt plaats. „De koude is gezond," zegt hij, plechtig als te voren. „Ja gezond, en in de maand Februari natuurlijk," antwoordt de vrouw. „Ronda is koud en daarom gezond," herneemt José, altijd even plechtig. Ieder zwijgt, over zooveel wijsheid moet worden nagedacht. „De menschen te Ronda zijn gezond," verkondigt J o s é; „het spreekwoord zegt, dat tachtigjarigen te Ronda zijn gelijk kuikens !" Ik vraag aan Sal u d om dit spreekwoord op te schrij ven ; José dicteert: „en Ronda los hombres a ochanta son pollones." „De Spaansche spreekwoorden zijn waar en wijs," zegt de waardin. José knikt en steekt een nieuwe cigaret op. „Er is een Spaansch spreekwoord dat zegt, dat vier personen noodig zijn om salade aan te maken," vraag ik, „doch ik ben vergeten hoe het is." Triomfantelijk flikkeren de groote uitdrukkingslooze oogen van J o s é even op; hij antwoordt: „ieder klein kind kan dat zeggen. Vier menschen zijn noodig om salade te bereiden, namelijk: een verkwister voor de olie, een gierigaard voor den azijn, een verstandig man voor het zout, en een gek om alles om to roeren." S a 1 u d schrijft het spreekwoord met haar groote ronde letters op. 1) Heer. 2) Ja, het is zeer koud. 214 ---- Jo s é staat op; met een paar beleefde woorden tot het gezelschap in het algemeen, neemt hij afscheid en verdwijnt om zijn avond als „Heer" in de stad te gaan doorbrengen. Ik vraag een der meisjes om de namen der aanwezigen voor mij op te schrijven. Salud schrijft op: „Pilar". „Wie heet zoo ?" vraag ik verwonderd. „Mi madre," zegt zij op haar moeder wijzend. „Is P i 1 a r een vrouwennaam P" vraag ik aan de waardin. Zij knikt toestemmend: „naast Maria de meest ge bruikelijke vrouwennaam in. Spanje. Ik ben genoemd naar Nostra Senora la Virgen del Pilar, de heilige maagd, die op een pilaar uit den hemel tot ons is gekomen." Ik ga de namen na: Pilar, Incarnacion, Dolores, Africa, Francesco, zoo heet de kleine jongen en Anton i a het dienstmeisje, Salud en Don José, en ik vraag mij met een zekere nieuwsgierigheid af hoe de oude bedelares en de brievensteller wel mogen heeten. „Hoe heet de vrouw aan wie je brood hebt gegeven P" vraag ik aan Salud. ,,Dat was de oude Esperanza," antwoordt zij. „En de brievenbesteller ?" „Fernando." „E s p e r a n z a en Fernando!" Ik denk onwillekeurig aan de eenigszins platte, afgekorte namen van ons drie Hollanders en gevoel ze hier bijna als een belachelijkheid, zoo iets als S an c h o Panza tegenover Don Q u ij ot e. Het dienstmeisje der buren neemt afscheid, en verdwijnt met Africa en Francesco. De moeder herinnert Incarnacion en Salud, dat het tijd wordt om naar de Mis te gaan. De beide meisjes verlaten het vertrek en komen een oogenblik later binnen met witte cachemir doeken om het hoofd en een gebedenboekje in de hand. Ik vraag haar naar welke kerk zij gaan, om mij de mooie figuurtjes in het zwart met de witte hoofddoeken te kunnen voorstellen, geknield in het mysterieuse licht, 215 -- van een der grootsche kathedralen, die wij in den namiddag hebben gezien. Zij gaan naar den Espiritu Santo. S al u d vraagt mij dringend, toch de woorden en spreek buiten te leeren. -worden van Ik blijf achter met de woordenlijst door de kleine Africa geschreven, voor mij; maar met den geest in de geheimzinnige Moskee, met de oude Gothische zijschepen. Ik leer dien avond alle onderdeelen van het menschelijk gelaat en alle ledematen van het menschelijk lichaam. Wij rillen om het verdoovende vuur van den brassero. Zoodra de meisjes uit de Kathedraal komen, gaan wij allen naar boven. De waardin geleidt iederen gast naar zijn kamer, en wenscht met een handdruk goeden nacht. Een oogeublik later klopt Doloorrese; zij vraagt of er rog iets noodig is, en geeft een hand tot afscheid van den dag. Dolores heeft de balconvensters en de deuren goed gesloten, maar de wind giert om het huis en snerpt door de reten. De mousselinen gordijnen voor het venster waaien op en neer; de hoog flikkerende vlam van de vetkaars brandt midden in de kamer met de kromming van een hanenveer. Ik open even de vensterdeur en ga op het balcon. De straat ligt voor mij in stralend maanlicht. De huizen blauwet tegen de donkere straatzerken. Aan het einde der straat weet ik de Sierra, de oneindige ontzettende eenzaamheid van woest verlaten bergland, waar de roofvogels krijschen, de bergwinden over de kale vlakten jagen, en het espartogras gegeeseld en gestriemd ritselend tegen de rotsen ruischt. Ik sluit het venster, huiverend bij de gedachte aan die zoo nabij zijnde overweldigende verlatenheid en woestheid van omgeving. Maar buitensluiten wat om mij is, kan ik niet. Dit is een nabijheid, die alles beheerschend wordt gevoeld; waarvan het besef geen oogenblik verloren gaat. Een nabijheid, die kleinmoedig maakt; die zich den meusch gevoelen doet als kind; die onbegrepen angst 216 -- geeft, en zelfs in de bescherming van het oude hechte huis, en de veilige beknoptheid van het klein vertrek, niet is uit te sluiten. De nabijheid eener woeste wereld, waarvan al het geheimzinnig grootsche, al het ongekende zich opdringt in de duistere doodsche stilte van den nacht. Al wat daar buiten ligt blijft oppermachtig. Als een openbaring is den volgenden morgen het licht. Het goddelijk Spaansche licht! De gelukzaligheid van iederen nieuw begonnen dag. De zon is in de straat, de zon is over de bergen. Het is al gouden zonneschijn, over het gouden land der Sierras, overal! Vlug, vlug naar buiten, om te leven. Córdoba. Córdoba, casa de guerrera gente y de sabiduria olara fuente. 1) Wij zijn in Córdoba aangekomen. Córdoba, huis van wakkere lieden en van de wijsheid klare fontein. Córdoba, wieg van genieën, bloemhof van kunst, voed wetenschap, stad van de wijsheid van het Westen.-ster van Córdoba, heilig Kalifaat van het groote Mohamedaansche rijk. Wij zijn aangekomen in de nu doode stad Córdoba. Het is Zondag, de laatste dag van het Carnaval. Door de straten gaan veel gemaskerden. In den Passeo del Gran Capitan is een onafgebroken rij van ruiters en stapvoetsgaande rijtuigen. De breede voetpaden onder de palmen zijn vol wandelaars, bestrooid met serpentines van allerlei schelle kleuren. 1) Córdoba, huis van wakkere lieden en van de wijsheid klare fontein. Wapenvpreuk van Córdoba. - 21 'e -- Córdoba is uit den doode opgeroepen, tot een vroolijk schijnleven, dat heden avond sterven zal. In het midden der stad, in de nauwe Calle del Paraiso, stappen wij af voor een groot heerenhuis, nu Hotel Suizo. Er is een ruime wit marmeren patio in het huis, waarop een breede marmeren trap, met kunstig bewerkte koperen leuningen uit komt. Tot laat in den avond rumoert het roezig leven door de nauwe straten. In den patio komt een Maestro met vier kleine danse meisjes van twaalf tot veertien jaar, gekleed in-resjes, Andaluzisch kostuum, gele rokjes versierd met roode banden, en zwart fluweelen bolero's. De Maestro speelt op de gietaar, de meisjes dansen Spaansche dansen. De nacht is over de stad geweest. Cordoba is op nieuw gewekt tot haar leven van dood -sche rust. Heden zullen wij de Mezquita 1) zien; het „Won der der Wereld" volgens Arabische heldenzangen. Wij staan voor de hoofdpoort, de Puerta del Pardon.. De Moskee is geheel omringd van een muur, waarboven de poort onder den klokkentoren hoog opstaat. Van de straat uit gezien, gelijkt de ommuurde Moskee een vesting. Als de poort zich voor ons heeft ontsloten, betreden 'wij den Patio de los Narangos, een tuin vol lieflijkheid, tusschen de muren. Wij toeven lang in den tuin, gaan eindelijk den tempel in. Marmeren zuilengangen strekken zich voor ons uit als de lanen van een Bosch. Een hel brandende zonnestreep valt in door den hoogen poortingang uit den Oranjenhof; een gulp schellen schijn, zoover haar gloed glijdt goud werpend op den bodem tusschen de zuilengangen; verder alles duister latend. Dieper gaan wij de kerk in, geruisenloos, zwijgend, nauwlijks ademhalend, om niets te breken van de grootsche rust, in oneindigheid van ruimte, van 1) Moskee. 218 stilte, van geheimzinnig duister; heilig halfduister eereer gewijde plaats, waar fantastisch schemerspel als uit een geestlijke wereld over ons komt. Wij bezichtigen op dezen eersten dag de Mezquita niet. Wij gevoelen haar schoonheid van lijnen, haar schoon kleuren, haar schoonheid van Arabisch spel, be--heid van weging in rust. Tij gevoelen de hoogheid van haar hoog e kunst. In den namiddag bezoekt ons een Spanjaard, Don Agustin de M. Hij is de vriend van een onzer reisgenooten, een Hol sedert twaalf jaar in Spanje woont en zich in-lander die Cordoba bij ons gezelschap heeft aangesloten. Don Agustin is mijningenieur. Hij heeft het voorkomen van een Cubaan; hij is groot, slank, rijzig van gestalte; zijn gelaatskleur is mat, haar en wenkbrauwen koolzwart, boven groote peinzende zwartbruine oogen. Hij heeft scherpe lange gelaatslijnen; boven den grooten welgevormden mond met regelmatig kleine witte tanden, een verzorgden knevel. Don A g u st in treedt op, alsof de wereld aan zijn voeten ligt. Hij stelt ons voor een wandeling door de stad te maken; het zal hem een eer zijn de merkwaardigheden zijner geboortestad te toonen aan de familie en landgenooten van zijn vriend Don Pedro H. Hij leidt ons door de hoofdstraten, nauwe stille straten; zich krommende rijen van lage, breede wit gekalkte gebouwen, met ijzer betraliede vensters. Een lieflijkheid in de eenvormigheid der huizen zijn de met bloemen versierde patio's, zichtbaar door openstaande zilveren of bronzen monumentale hekken. Het is verkwikkend van de zonnige straat uit even in zulk een portiek te gaan, waar koelte is en zachte geuren zijn van bloemen en bloeiende oranjeboomen; weldadig is de gastvrijheid dier openstaande woningen der aanzienlijken. Achter elkaar gaan wij dicht langs de huizen, ieder voor zich zooveel mogelijk de beschutting van een streep schaduw bemachtigend. Don Agustin brengt ons naar het oude Alcazar der 219 - Mooren, grijze ruïnen met nog enkele staande gebleven torens. Wij gaan door de tuinen van het Alcazar, een hof met bloemen en fonteinen, ingesloten tusschen verbrokkelde muren; boven de muren rijzen nog twee hooge torens, de torens van de Duif en van den Duivel. Hij leidt ons naar de rivier door de Puerta del Puente, een triomfpoort door de Spanjaarden op de puinhoopen van de Arabische poort BIb al-Kantara, Poort van de Brug, gebouwd. Wij komen op de zestienbogige Moorsche brug over de Guadeiquivir, door de Arabieren gebouwd op Romeinsche fundamenten, en staan boven den hoog g of eenden oranj ekleurig en stroom, waar oude Moorsche molens de vaart verbreken. Wij zien overblijfselen van bouwwerken uit den Romeinschen tijd, door de Mooren vernietigd; uit den bloeitijd der Mooren door de Berbers en Spanjaarden verwoest; uit den bloeitijd der Spanjaarden door de Franschen vernield; een tragische omgang door een vervallen stad vol vergane grootheid, waar belangrijke bouwvallen de mijlpalen zijn van een door eeuwen bestaand grootsch verleden. Alleen vol onverzwakt verrijst het reuzenbouwwerk der Moskee-ko.men Don Agustin wenscht nu het verledene het verledene te laten; hij wil zich in moderner zaken verdiepen; hij zal ons het gebouw van zijn Club laten zien, doch stelt ons voor, eerst zijn moeder te gaan bezoeken. Hij brengt ons in een deftig huis in een der aanzienlijke buurten der stad. Wij korven in een kamer waarvan alle muren wit zijn; de vloer is van marmer; er staan eenige ouderwetsche mahoniehouten meubelen; er is geen versiering, dan van bloeiende planten. Aan de tafel zit een oude dame met een zwart kanten doek over het hooggekapte grijze haar; tegenover haar zit haar dochter, verdiept in een fijn handwerk, gespannen over een groen zijden kussen; beiden zijn in zwaren rouw; de vader van het gezin is voor eenige weken gestorven. De dames hebben een bijzondere voornaamheid in de manier waarop zij ons ontvangen. Als wij allen plaats hebben genomen zegt de oude mevrouw tot onzen reisgenoot: „Pedro, mijn vriend, gij hebt een krans op het graf van --- 220 -- mijn echtgenoot doen brengen; ik dank u voor dit bewijs van eerbied." ,,Onze vader was zoo goed," zegt de dochter; „ons verlies is te groot om te dragen." De moeder barst in tranen uit; „ons verlies is te groot om te dragen," herhaalt zij zacht. Don A gust i n's donkere droefgeestige oogen zien met deernis op zijn moeder neer. Hij mengt zich niet in het gesprek; alleen wanneer de oude dame met uitbundigheid van woorden de goede hoedanigheden van haar overleden echtgenoot opnoemt en telkens aan haar zoon vraagt, of dit geen waarheid is, stemt hij eerbiedig toe. De dochter spreekt Fransch met ons. Zij tracht het gesprek af te leiden en vraagt of wij ons gelukkig gevoelen in Spanje. Wij vertellen van ons verblijf te Ronda en spreken over het mooie eenzame bergland om Cordoba heen, een omgeving die veel troost moet geven in dagen van droefheid. „Zoolang wij rouw dragen gaan wij niet uit", antwoordt zij. „Het eerste jaar van onze smart gaan wij alleen naar de Mezquita om de Mis bij te wonen, en Tederen Vrijdag naar het kerkhof; verder zijn wij altijd thuis." „Hoe eentonig moet uw leven zijn," ontvalt mij onwillekeurig. „Toch niet," zegt zij; „wij hebben de kinderen. Mijn getrouwde zuster woont met haar man en vijf kinderen in het huis mijner moeder, mijn zuster en ik verzorgen samen de kinderen; dat is zoo Spaansch gebruik." Zij vertelt verder. dat een drukke tijd zal aanbreken, want dat de verhuizing zal plaats hebben van de bovenverdieping naar beneden. „Wij hebben boven evenveel kamers als beneden," zegt zij, „die alle uitkomen op een gaanderij om den patio; 's winters wonen wij boven om meer zon te hebben, zomers beneden voor meer koelte; 's winters is de patio met een glazen dak overdekt, 's zomers wordt er een zeil gespannen gedurende de grootste hitte van den dag, 's avonds en 's nachts hebben wij den hemel boven ons. 's Zomers leven -- 221 -- wij in den patio, waarin de piano en een divan worden, geplaatst, en die geheel wordt versierd met bloemen." Achtereenvolgens komen vijf kleine kinderen binnen, die zich vertrouwelijk nestelen bij de grootmoeder, de tante, Don A g u s t i n en Don Pedro. Hun moeder volgt en het gesprek komt weer op den overleden vader. Don A g u s t i n stelt nu voor den tocht te vervolgen. Wij gaan het Clubgebouw zien waarvan hij lid is. In het gebouw is een belvédère, met een ver uitzicht over de stad. Wij komen in een groote zaal. „Hier is de balzaal," zegt Don Agustin. Gister hier een aanzienlijk gezelschap vereenigd. Tot-avond was laat in den nacht hebben wij gedanst. Het zou voor ons een groote eer zijn geweest indien de Hollandsche familie daarbij tegenwoordig had kunnen zijn." „Dit is een mooie zaal," zeg ik, meer getroffen door de tegenstelling van wat Don Agustin vertelt met de groote droefheid in zijn ouderlijk huis, dan door de zaal. „Een prachtige zaal," herneemt hij plotseling heftig. „Het mooiste bruidsvertrek dat zich een man zou kunnen wenschen." Wij loopen de zaal door. Een deel van het gezelschap is reeds op de trap naar de belvédère, waarvan de deur in de zaal uitkomt. „Ik wensch te huwen," zegt Don A g u s t i n nu rustig sprekend, „en ik zou mij een blonde bruid wenschen. Groote slanke menschen zooals gij en ik zijn, zouden een schoon paar vormen." De Spanjaard spreekt Fransch; langzaam, zeer duidelijk wordt ieder woord uitgesproken; ik meen toch verkeerd te hebben moeten verstaan, en geef geen antwoord. „Wanneer gij en ik elkaar mochten beminnen," herneemt hij zacht, „door een edele liefde elkander toebehooren, dan zou God welgevallig op ons neerzien en ons het geluk schenken. Ons huis zou rijk gezegend worden met mooie blonde kinderen." Ik weet nu zeker goed te hebben verstaan; te verbaasd om te antwoorden ga ik naar de trapdeur en zeg: „de anderen zijn naar de belvédère gegaan, ik zou hen graag willen volgen." -- 222 — „Het is goed wat gij zegt," antwoordt Don A g u st in ernstig; „het is beter dat wij hier niet blij v en." Op de belvédère is een houten balustrade; mijn Spaan reisgenoot staat over de leuning heen gebogen, ver--sche diept in het uitzicht over de stad. Ik tik hem op den schouder. „Pedro, is je vriend gek P" vraag ik. Verschrikt ziet hij om: „waarom vraag je dat P" roept hij verbaasd. Ik vertel hem wat Don Agustin mij heeft gezegd. „Zoo spreekt een Spanjaard," antwoordt hij de schouders ophalend. Er zijn dingen van het leven waarover een Spanjaard geen valsche schaamte kent, wat hij gevoelt spreekt hij uit. Ik raad je toch voorzichtig te zijn; A g u s t i n meent wat hij zegt op het oogenblik dat hij het zegt. Gek is hij zeker niet. biij is zeer begaafd en een bekwaam ingenieur; maar op één punt.... hij heeft zijn -dertiende novia 1), en wie weet of deze de laatste is ?" Beneden gekomen, stelt Don Agustin voor nog eenige mooie patio's te gaan zien in oude huizen, door aanzienlijke families bewoond. Wij zien eerst het huis van Don J u a n C on de; dan op de Plaza de Don Jeronimo Paez, het Renaissance portaal in het huis van Jeronimo P a e z; wij gaan nog naar de huizen van den Markies de V i 11 as e c a en van den graaf del A q u i 1 a, en gaan dan terug naar de Calle de Paraiso. Wij danken onzen gids voor zijn geleide. Hij antwoordt met een beleefd woord. Wij verzekeren hem dat wij zijn geboortestad belangwekkend vinden en zijn land zeer schoon. ,,Quien dice Espana, dice todo" 2) zegt hij, zoo zeker zelf als sprak hij een erkende waarheid der wereld uit.-bewust Het is heden de vijfde dag, dat wij in Spanje zijn. 1) Verloofde. 2) Wie zegt Spanje, zegt alles. Spaansch spreekwoord. 223 -- Het land, maar vooral het licht is zoo geheel anders dan in Italië. Spanje en Italië twee zuidelijke landen, volkomen van elkaar verschillend; Italië, uitgezonderd haar oudheden, zooveel moderner dan Spanje, zooveel meer meegegaan met den nieuwen tijd; het Spaansche land gebleven, zooals het voor eeuwen was. Ronda en Córdoba zijn nog de oude steden der Mooren, zonder nieuwe stadsbuurten, of nieuwerwetsche gebouwen. Zelfs de Club van Don A gust in, de belichaming eener nieuwe gedachte, is gevestigd in een der oudste huizen der stad. En dan het licht! Het wondere Spaansche licht, dat in den morgen fijn en teer en doorzichtig is, zoo sterk ,en klaar uit de hemelsche sferen omlaagstralen d, dat ieder glinsterend insekt, iedere kleine bloem, iedere vliegende vogel, er als een eigen stuk leven in op staat. Het licht, dat midden op den dag hard en wreed op alle dingen van de aarde neerslaat; vloeiend vuur, verzengend en verdorrend waar het valt. Vuur dat in den avond versmolten tot gloed gansch de hemelen overvlamt, en doortintelt van kleur al wat sterven moet in zwartheid van nacht. Het licht! dat is het groote, onbegrepen raadsel van dit land. De gouden schijn van den vroegen ochtend is over de stad. Wij staan weer voor de met koper beslagen deur van de hooge hoefijzerpoort der Puerta del Pardón. Heden zullen wij de Moskee bezichtigen. Wij gaan in tot den zonnigere hof, den tuin vol Oostersche rust, aan drie zijden omsloten door den Claustro, opene galerijen van wit marmeren zuilen, eens de plaats des gebeds voor de Mahomedaansche vrouwen; recht tegen - over de ingangspoort, aan de vierde zijde, staat de Moskee. De hof is doorsneden door oranj elanen ; rechte lanen met witte paden, langs de kanten groen van welig gras. Een vijftal bronnen staan in het gras verspreid. Deze Patio 224 de los Narangos was eens de hof der reiniging, waarin één bron, de Mida stond, de bron der afwassching. Boven de Puerta del Pardon rijst zwaar de Campanario, massale klokkentoren. Voor den toren staan twee hooge palmboomen, de oudste in Córdoba geplant. Wij zitten op een steepen muurtje bij een der bronnen; zacht murmelt het water der springende fonteinen; gloei sprenkelt het licht op het donker-glanzend loof der-stipen oranjeboomen; goud kaatst de zon onder de bogen van den wit marmeren Claustro; de Campanario en de hooge veder palmen staan als cameeën gevat in het-pluimen van de azuur van de lucht. De hof gelijkt op den tuin van een Aladdin's sprookje; spreekt van een leven dat eens warm moet zijn geleefd. Uit een der gangen van den Claustro komt een heer -naar ons toe; hij heeft een eerwaardig voorkomen en is gekleed in een jas met pelskraag. Den sombrero in de hand, blijft hij voor ons staan; hij buigt het grijze hoofd. „Edele Heeren," zegt hij, „indien het u mogelijk is een aalmoes aan een behoeftige te geven, dan bid ik u dit te doen." Hij zwijgt en blijft met den hoed in de hand voor ons staan. Wij geven geen antwoord. Zacht vervolgt hij: „ik zal God smeeken u te zegenen." Rustig blijft hij staan; niemand van ons antwoordt. Eindelijk zegt onze Spaansche reisgenoot: „Broeder, het is ons heden niet mogelijk u te geven, Wij zullen God vragen in uw behoefte te voorzien." „Ik dank u voor het ' goede woord, Heer, en zal God smeeken u te zegenen," antwoordt de bedelaar; hij groet eerbiedig en gaat dan verder. Wij gaan de Moskee in. Wij gaan door den hoofdingang, de Puerta de las Palmas, de Arabische poort, Christelijk versierd met beelden van de Heilige Maagd en den Aartsengel Gabriël. Onder dei hoogen vierkanten poortingang staan wij in het volle licht van den dag. Gekomen uit een zonnige --- 225 --- laan van oranjeboomen, staan wij nu in een lichte laan van marmeren zuilen. Wij blijven niet lang in het licht. De laan van zuilen voor ons strekt zich naar het duister. Zij voert naar de schemerwereld, die zich in het oneindige verlengt onder de zuilengangen, naar den Miráb, de heilige plaats van het gebed, in de diepte der Moskee, naar de richting van Mecca gelegen. De kerk is laag als een Basilica; zwaar hangt haar hemel boven ons; zij is zonder licht dat in gewelven neer straalt. Op onzen weg door de duisternis zien wij al wat grootsch door de Mahomedanen is gesticht, al wat door de Christenen is gezondigd aan dit machtig heilig huis des gebeds van de volgelingen van den Profeet. Wij zien den oorspronkelijken bouw van den Kalief A b d-e r-R a h m a n den eersten, de eigenlijke Zeca van C6rdoba, het eerste huis der heiliging van de Arabieren in Spanje, een navolging van de Moskee te Damascus; een tweede Mecca voor de bedevaarten der Spaansche Mahomedanen. Deze Zeca, te klein voor het aantal Muzelmannen uit Syrië, Arabië en Afrika naar Europa gekomen, is vergroot door den Kalief, A b d-e r-R ah m an den tweeden. Een nieuwe Mtrab werd gebouwd met een grootschen voorhof, de Maksura, een door houten hekken afgesloten ruimte in de Moskee, de plaats des gebeds voor de Kaliefen en voor het hof. Wij staan onder de slanke bogen dezer Maksura, fijn versierde, schelpvormige gewelven met zachte, nu doode kleuren, van rood, blauw en goud. De Mirab is verdwenen, de Capilla de Nostra Senora Villaviciosa, en de kapel van den Heiligen Paulus, hebben de plaats ingenomen. Wij komen in het derde deel der Moskee, door den Kalief Al-Hakum gesticht. Wij zijn nu in een tweede Maksura, den voorhof van den laatsten Mirab, den Mirab Nuevo, het hoogste kunstwerk van den tempel. Deze nis der gebeden, het Heilige der Heiligen, is de kroon der Moskee. Arabische schrijvers vermelden, dat zoo O.E.V8 15 226 -- geen tweede in de landen van den Islam wordt gevonden. De Maksura heeft mozaïeken wanden in randen met Arabische opschriften. De muren van den Mirab zijn Byzantijnsch, met hel blauwe en groene zuilen. De heilige plaats is achthoekig, en overdekt door een Cubba, een koepel van een uit één marmeren plaat gebeeldhouwde schelp. De bodem is uitgehold door den omgang der geloovigen ; evenals de bedevaartgangers te Mecca, gingen zij zeven malen geknield den Mirab rond. Naast de gebeden-nis, is de Beit-al-Minbar, de heilige plaats, waarin de Koran werd bewaard; in Córdoba, de Koran geschreven en met eigen bloed besprenkeld, door den Kalief 0 ma r, den tweeden volgeling van den Profeet. Wij blijven lang talmen in deze wonderwerken van Oostersche kunst. De Maksura is nu de kapel van den Heiligen Petrus, de Beit-al-Minbar de Capilla de la Cena. De Mzrab is onveranderd. De Zeca van Córdoba, was eens in heiligheid de derde van het groote Mahomedaansche rijk. Zij stond gelijk met de Alaksa van Jeruzalem, was bijna zoo heilig als de Caaba van Mecca. Eénmaal nog is de Moskee vergroot, door den Kalief A l -M a n s o r, in den tijd van verval. Wij gaan terug door het kruis der Katholieke kerk, waarin de Capilla Mayor staat en het groote Koor gebouwd onder de regeering van Kar e 1 V, een schendende vlek op de volmaaktheid van een kunstwerk. Tweemaal werd een Maksura en éénmaal een Mirab, onder Ferdinand den Heiligen van Mahomedaansche gebeden- nis veranderd in Katholieke kapel; het werk werd vol handwerkslieden, en in de vernieuwing-bracht dor Morsche der Christenen bleef de Mahomedaansche geest. Het Kapittel van K a r e 1 V heeft aan de Moskee gezondigd, door onheilige schending van kunst. Wij gaan nu van de duisternis naar het licht.. Recht-, zij- en dwarsgangen, zijn door booggewelven onderling verbonden, een niet eindigend spel van lijnen en --- 227 --- bogen, onder den lagen hemel, boven den doffen vloer. De groote lichtgulp door den hoogen vierkanten ingang van de Puerta de las Palmas, is in de duisternis als een hand die wenkt. In den tijd der Mooren werd de Moskee verlicht door invallenden zonneschijn van negentien geopende poorten; de zuilengangen van den tempel waren de verlenging van de oranjelanen van den hof, iedere gang had haar eigen poort. Achttien poorten zijn door de Christenen dicht gemetseld. Mystisch duister beheerscht nu de Kathedraal. Wij zijn gekomen in het licht. Recht door de zuilengangen, naar de rechte lanen van den hof. Voor ons staan als reuzenschildwachten de zilveren palmen voor de ingangspoort, palmen geplant door de koninklijke hand van den -oorspronkelijker schepper der Moskee, door de hand van A b d - er - R ah m an den eersten. Heden hebben wij de Moskee bezichtigd. Wij hebben haar grootschheid, wij hebben haar pracht gezien. Wij hebben niet gevoeld de overheerschende aandoening van vrome plechtigheid, als in een Dom te Keulen, of den overweldigenden ernst, als in een Kathedraal te Rouaan, waar de gedachte gebed wordt. Maar wij hebben machtige gewaarwordingen gevoeld van hoogheid van godsdienstzin uit een grootsch verleden, waarvan de fantastische geest, en exotische pracht voor ons geen vormen kunnen aannemen. De Moskee is voor ons, als het Spaansche licht, een wonder van pracht; maar van ,een pracht die wij niet volkomen begrijpen. Wij komen terug in den Oranjehof. Op het bekken van een der bronnen zit een klein verdord manneke, met een perkamentachtig gelaat, waaruit omfioersde donkerbruine oogen geheimzinnig rond zien. Dit is Don Bias. .ij is gekomen voor ons ; hij komt naar ons toe. Het eerst wat wij bij onze aankomst te Córdoba hebben gezien, was het geheimzinnige gezicht van Don Bias. Hij stond aan den trein ons op te wachten, twee passen achter . — 228 -- Don Pedro; hij was daar gekomen om aan de familie en vrienden van Don Pedro te toonen, dat deze niet alleen staat in het vreemde land. Sedert dien eersten dag, heeft hij als een bewijs van eerbied ons, waar wij gingen, zonder te spreken, op twee passen afstand altijd gevolgd. Dezen morgen was hij verhinderd met ons te gaan, daarvoor komt hij nu een verontschuldiging aanbieden. Wij zeggen aan Don Bias, dat wij gaarne kennis zouden willen maken met zijn vrouw. Hij is vereerd door dit voorstel; hij vraagt of hij ons mag voorgaan, om den weg te wijzen naar zijn huis. Wij gaan door het oudste deel van de stad; door nauwe straten en stegen die vaak rond loopen of met scherpe hoeken onverwachts uitkomen op kleine regelmatig vierkante pleintjes. Nu en dan komt uit een der huizen een' vrouwtje te voorschijn om met stoffer en blik de stof en het zand voor haar deur in de straat op te vegen. Nu Don Bias voor ons uit gaat, zien wij hem eigenlijk voor het eerst goed. Zijn dwergachtige gestalte is gedrochtelijk leelijk. De beenige schedel is overdekt met zwartij s ruig borstelig opstaand haar. Over den mageren hals valt het vel in dikke plooien; over de kleine dunne gebruinde handen gaat een net van opgeloopen blauwe aderen. Het hoofd van Don Bias met het hooge voorhoofd, boven de omfloersde oogen met den geheimzinnigen blik die ver afdwaalt, gelijkt een levend geheim. Hij gaat ons voor in een groot massief gebouwd huis met breede gangen, waarin de koelte neervalt tusschen zware witte muren, op den blauwgrijs gezerkten grond. Don Bias heeft een huis als een citadel. Wij bestijgen verschillende trappen van grijs granieten treden, en komen in een vertrek, dat blijkbaar huiskamer is. De kamer is laag met zwart eikenhouten balkenzoldering en muren van ruwe baksteen, waarover ruig een laag witte kalk ligt; de vloer is van vierkante dof roode tegels. In een der zijwanden is een schouw, met een ingemetselde stookplaats van wit steen, met zwart beroete vuurgaten. -- 229 --- In het vertrek is één venster met kleine vierkante ruiten, waardoor het licht invalt, als in een Hollandsch binnenhuis van een zeventiende-eeuwsch schilderij. Voor het venster staan plomp op de pooten drie wit houten stoelen en een houten tafel, volkomen recht van lijnen. In deze kamerkeuken is een deur met een doorkijk op de werkplaats van Don Bi a s, hel verlicht door invallend zonlicht. De werkplaats is geheimzinnig als Don Bias zelf ; zij gelijkt op het heiligdom van een alchimist. Er is een oven met een vuur, en allerlei soort werktuigen; op houten werkbanken langs de muren liggen steepen en metalen verspreid. Don Bi a s is een duivelskunstenaar, een metaalzoeker, een soort van genie; hij vindt werktuigen uit, zoekt eigen methoden en systemen. Zijn werk is metalen te trekken uit de mijnen. Hij is daarvoor in dienst bij Don Pedro H. en Don Agustin d e M., die het gezamenlijk bezit hebben. van de mijn San Pedro bij Córdoba. Zoo rein en proper de keuken is, zoo stoffig en vuil is de werkplaats. Spinnewebben zweven door het stofgoud van de zon; kleine atomen van metalen en steen glinsteren overal in het helle licht. Don Bias verdwijnt om zijn vrouw te zoeken. Een oogenblik later komt hij terug met een bloeiende jonge vrouw, blozend van gelaat, vol van vormen. Zij is nog niet gekapt; het zware zwarte haar, met een lint om het hoofd gestrikt, hangt neer tot op het middel. Zij is ook nog niet gekleed. Zij draagt een los wit jakje en een katoenen rok; dit maakt haar tegenover ons in het minst niet verlegen. Vriendelijk komt zij naar ons toe en verzoekt ons te gaan zitten. Don Bi a s spreekt niet; zijn stille oogen staren onaf bewonderend op zijn vrouw. -gebroken De vrouw van Don B 1 a s spreekt ook niet; zij lacht ons toe en antwoordt wanneer haar iets gevraagd wordt. Wij bewonderen de ruimte van haar huis. Zij is daar- 230 -- voor gevoelig; zij zegt dat zij heerlijk water bezit, en vraagt ons water te mogen aanbieden. Don B las staat op om water te gaan halen. Het bezoek kenmerkt zich door zwijgzaamheid en rust. Ieder van ons heeft op de tafel voor zich een beslagen glas, waarvan de koele kristalheldere inhoud een ware lafenis is geweest. In deze kamer, met den lichtstralenden doorkijk in de volzonnige werkplaats, heerscht rust en stille harmonie; de volkomen harmonische rust van een binnenhuis van Pieter de Hoogh. Het is nu lente in de vallei van C6rdoba. Zacht pluimt het dons der berkeboomen tegen de lucht; op den bodem komt het jonge groen overal op; licht en levenwekkend is de atmosfeer over het land; de vogels jubelen het nieuwe leven toe. Het is heden de eerste dag van Maart. Wij gaan de bergen in naar de mijn San Pedro in de Sierra de Córdoba. Don A. gust in en twee Fransche ingenieurs vergezellen 0, ons. Wij rijden langs kale wegen met niets dan zilvergroen van agaven; een lange weg van glanzend licht. Wij stappen uit voor het ijzeren ingangshek eereer villa, in een der vele oranjegaarden der Sierra.- De tuin is terrasvormig aangelegd tegen de bergen. Langs de paden is de bodem bedekt met bloemen, kleine liliaceeën, witte klokjes op sappig groene stengels; zij dragen den teederen naam van „Lagrimas de la Virgen," „Tranen van de Heilige Maagd." Op randen van roode baksteen langs de terrassen staan rood aarden bloempotten gerijd, volbloeiend met verbena's, anjers, reseda en heliotrope; op de terrassen staan de oranje boomen wit van bloemen en tegelijkertijd zwaar van vruchten, met een wonderlijke mengeling van zoete bloesemgeuren en doordringende etherische-olie-aromen. In den tuin is een klein gebouw naar Moorschen stijl. Wij worden geleid naar een der vertrekken met kleurige tegelwanden, waartegen divans met kussens staan; op de — 231 -- tafel ligt een foliant, waarin wij onze namen zullen schrijven, ieder met een opmerking over de plaats. Het boek is vol hoogdravende ontboezemingen. En der Fransche ingenieurs schrijft, dat deze villa het ideaal verblijf moet zijn voor een June de miel." Wij keeren terug in den tuin; de tuin knechten brengen ons bloemen; rijk beladen rijden we de bergen in. Rechts van den weg in de diepte ligt de vallei van Córdoba, een groene krans om een witte stad, en zoo ver het oog door de ijle lucht ziet, de zich rijende Sierras. Links verheft zich een heuvelland met pijnboomen. Voor een heuvel stappen Wij uit; op den top is de opening van de mijn San Pedro; wij kunnen haar niet bezichtigen, want zij is nog ontoegankelijk. Wij zijn gekomen om het mooie bosch. Van den heuveltop zien wij voor ons Córdoba's vlakte en haar kroon van bergketens. Achter ons rijst het mystieke boschland met hooge pijnboomen, de geschubde stammen goudgeel afgelijnd 'tegen den horizont van rotsen. Wij blijven totdat de stammen roodgoud worden in het kleurende licht der dalende zon, en de stad voor ons in de vlakte, opkomt in rooden schijn. Een brand van kleuren slaat door het hemelruim. Zwart wordt het boschland achter ons tegen het vermiljoen van den hemel vol weerglans van gloeiend licht. Al duisterder, al geheimzinniger teekent het woud zich af tegen de ketens der Sierra Morena, nu bloedrood tegen het stralend purper der lucht. Om ons heen brandt alles op in het licht, alleen de teere slanke zilverwitte berkestammen, met het zacht omdonsde lentebloeien, staan in het vuurlandschap als omgloorde witte boom en van een droom. Wij gaan terug; de weg is steil, niet zonder gevaar; wij moeten de duisternis voor zijn. In volle vaart rent het vierspan den bergweg af. Links in het dal sluimert Córdoba nog altijd onder zacht rose sluiers; over den weg hangt reeds een nevel van schemerend blauw. Op den bok van het rijtuig naast den koetsier, zit een kleine jongen, met een onbewegelijk gelaat. --- 232 -- Ik vraag aan Don A g u s tin of het kind leeft, want hij heeft zich nog niet bewogen. „Of hij leeft ?" vraagt de Spanjaard. „Wij zullen zien"; hij tikt met zijn wandelstok den jongen op den schouder. Het kind kijkt om ; lacht ons met wijd glanzende oogera toe, en groet. „Vraag hem of hij zingen wil," zeg ik. „Hombre ! 1) cantar ! 2) roept Don Agustin. Alsof er op een knop wordt gedrukt, begint het jongetje zacht te zingen. Zangerig zingt hij stil een liedje voor zich heen. Don A gust in is niet tevreden, hij port hem weer op den schouder. „Zing de Malag eipa," roept hij den jongen toe. Hoog klinken nu de klanken van het Spaansche lied in de stilte op, in het zuivere doordringende geluid van de stem van een kind. De maan is opgekomen. De stad is weggeslonken onde.i het laatste schemerschij nen van het tanende licht. De maan beschijnt voor ons oog niet verder dan de zilveren cactusplanten en den witten weg. Hoog in de ijle lucht trillen, zonder rust, de triolen van het Spaansche lied. Wij komen terug in de stad. In de portiek der Fonda staat een heer. Hij overhandigt het visitekaartje eener dame en verzoekt uit naam van de Senora D. die de Hollandsche familie is komen bezoeken, of Don Pedro en zijn landgenooten bij de Senora den avond willen komen doorbrengen; wanneer de Senora geen tegenbericht van de Edele Heeren ontvangt, zal de Senora de familie verwachten. De man is beroeps-bedelaar; hij staat van den morgen tot den avond voor het hotel; hij heeft heden aan ons zijn loon verdiend. Don A gust in is aan tafel onze gast. Hij is mijn buurman. Het is mij niet mogelijk veel te spreken. De dag is te vol geweest; te vol van zon, te vol van licht. Ook mijn buurman spreekt weinig. Hij werkt meer met 1) Man. 2) Zingen. -- 233 -- de groote droefgeestige oogen, dan met de gaven van zijn geest. Er is heden iets Musset-achtigs in zijn voorkomen. ,,Mag ik uw naam weten?" vraagt hij onverwacht. Ik noem mijn familienaam. „0 neen," zegt hij met een weemoedigen lach; „zoo meen ik het niet. Ik zou graag willen weten bij welken naam uw moeder u noemt." „ Mijn naam is Cornelia," antwoord ik. „C or n e 1 i a, perla de mi alma," 1) zegt hij plotseling in het Spaansch overgaand; „ik kan geen Fransch meer tot u spreken; mijn ziel wil tot uw ziel gaan in de taal van mijn hart, ik kan niet meer tot u spreken in de taal der boeken. Gij zult mij verstaan Cornelia; gij zult begrijpen wat ik u zeg in mijn heerlijke eigene dichterlijke taal. Alleen in het Spaansch kan een man tot een vrouw spreken; alleen in het Spaansch kan hij haar zeggen, dat zij hem is het licht van de zon, de heerlijkheid van het heelal." „Wees voorzichtig", roept Pedro lachend van den overkant. „Zijt gij de bruid van mijn vriend P" vraagt Don Agustin snel. Ik knik ontkennend. „Wanneer gij de bruid van mijn vriend niet zijt, waarom zijt ge dan in Spanje gekomen; waarom zijt ge dan zoo ver van uw vaderland gereisd ?" vraagt hij niet overtuigd. „Omdat ik uw schoone land gaarne wilde leeren kennen," antwoord ik. „Cornelia, zeg het mij als ge de bruid van Don Pedro zijt," herneemt hij dringend, „want ik zou_ mijn vriend niet willen beleedigen." Ik verzeker nog eens, dat dit niet zoo is, maar zeg dat Don P e d r o mij heeft verteld, dat hij een zeer schoone novia bezit. „De dertiende !" antwoordt hij met een onverschillig handgebaar. „Mag ik haar portret zien ?" vraag ik. 1) Parel van mijn ziel. -- 234 ^-- Don Agustin haalt een rose enveloppe uit zijn portefeuille, en overhandigt haar mij. In de enveloppe zit een brief in een groote ronde kinderhand geschreven; in den hoek van den brief is een ster geknipt, en achter de ster de phothographie van een jong meisje geplakt. „Hoe heet uw novia ?" vraag ik. „M a rig h it a," antwoordt hij. „M a rig hit a is beeldschoon," zeg ik. „Zeker, M a rig hit a is beeldschoon," herhaalt hij; „zij is het mooiste meisje van Malaga." Zij is uw bruid en zal uw vrouw worden ?" vraag ik. ,,Quien sabe P" 1) zegt hij onverschillig „Wie weet wat gebeuren zal? M a rig h i t a niet en ik niet; alleen de tijd zal het ons leeren." Hij bergt den brief met het mooie ] achende kopje weer in zijn portefeuille. Het middagmaal loopt ten einde; de vruchten worden rondgediend. Don Agustin vraagt mij of hij een sinaasappel voor mij mag gereed maken. „Wij Spanjaarden doen dit op een eigenaardige manier ;" zegt hij, „wij raken nooit den sinaasappel met de hand aan". Hij neemt vork en mes, steekt de vork boven in den sinaasappel, snijdt er een kapje af, eerst aan de bloesem zijde daarna aan de steelzijde, en begint heel langzaam den sinaasappel te schillen, zoo, dat het sappige vruchtgedeelte nimmer met het mes in aanraking komt, _ en het witte vlies er toch volkomen af is. Hij snijdt den appel in verschillende stukjes en schijfjes, maakt er een symmetrisch figuur van, en biedt hem mij aan. „Zoo snijdt men alleen een sinaasappel voor zijn bruid," zegt hij. „Dan moogt u hem ook alleen aan Mar i g hit a aanbieden", antwoord ik lachend. „Eén handbeweging, en het portret en de brief zijn terug gezonden, en Mar i g hit a is mijn novia niet meer !" „Maar waar op de wereld zult ge een zoo bekoorlijke bruid weer vinden? 1) Wie weet --- 235 -- Don A g u st in geeft niet dadelijk antwoord; hij speelt met een roode anjer, die hij uit den Sierra-tuin heeft mee zegt dan zacht: „ik leef hier als in een ho-gebracfht, en vol roode rozen, daarin is plotseling één slanke lelie opgekomen, en die ééne lelie boeit het oog meer dan alle rozen." „Maakt A gust in het niet te bont P" vraagt Pedro van den overkant. „Wees gerust", roep ik hem toe. „Zonder hidalgo was de dag niet volkomen geweest. In mijn herinnering zal hij staan in één rij met den aristocratischen bedelaar uit den voorhof der Moskee, den geheimzinnigen Don B 1 a s, en het onbewegelijke jongentje, dat in den maneschijn zoo mooi de Malageiia heeft gezongen." Wij brengen den avond bij de familie D. door. Onze gastvrouw is volkomen op de hoogte van onze tocht. De heer-bedelaar in de portiek van het hotel heeft haar verteld, dat Don Pedro met zijn familie, twee Fransche ingenieurs en Don A gust i n d e M. in een rijtuig met vier muilen was uitgereden naar de Sierra, om een hermitage te zien en de mijn San Pedro; de familie was om twee uur vertrokken, had geen proviand meegenomen, en zou tegen half acht voor het middagmaal terug zijn. Ook aan de Senora D. heeft de man een deel van zijn (lagloon verdiend. Wij wandelen omstreeks middernacht door de maanlichte straten naar huis, begeleid door drie nieuwe Spaansche vrienden. Bij het afscheid verzekeren zij ons, dat van de Calle 1) zoo en zoo het huis No. zooveel ons toebehoort, en dat het hart der bewoners ons eigendom is tot aan het einde onzer dagen. Wij vertrekken heden naar Sevilla. Het is ons plan zes weken door Andaluzië te reizen, en van Granada te Córdoba terug te komen op onzen weg naar het Noorden van Spanje. 1) Straat. 236 __ Reeds vroeg na het ontbijt komt Don A. g u st in ons bezoeken. Hij komt afscheid nemen; hij is opgeroepen om onmiddellijk te komen naar mijnen in een ander deel van Zuid-Spanje gelegen. Hij heeft een groote donker paarse viool in de hand. „Mag ik u deze fluweelen bloem aanbieden?" zegt hij mij de viool gevend. Ik neem de prachtbloem aan, die grooter is dan de palm van mijn hand. „Mag ik u verzoeken de bloem eenige uren te dragen, en dan te drogen ?" vraagt hij. „Wanneer ge uit Granada zult zijn teruggekeerd, zal ik hier komen, en u verzoeken mij één van de bloembladeren der viool af te staan; in den zomer zal ik naar het Noorden reizen en u het violenblad terug brengen." Het laatst wat wij van den trein uit zien, is de lange gestalte van Don A g u s tin, en twee passen daarachter, het kleine verschrompelde geheimzinnige gelaat van Don Bi as. De bloembladeren der viool zijn verwaaid in de tuinen. van het Alhambra. HET BESTUUR DER GROOTS GEMEENTEN Dool Mr. J. H. VALCKENIER KIPS. X e nop h o on deelt in zijn Herinneringen uit het leven van So okra t es mede, hoe deze naar het ware karakter der wijsheid onderzoek placht te doen. 1) „Wat zouden wij zeggen dat de wijsheid was ?" zeide hij, tot E u thud ê m os; „meent gij dat de wijzen wijzen zijn in datgene wat zij weten, of zijn er menschen, die wijs zijn in datgene wat zij niet weten ?" „Natuurlijk in datgene wat zij weten! Hoe zou iemand deskundige kunnen zijn in datgene wat hij niet verstaat." „Zijn dus de wijzen wijs door hun kennis ?" „Hoe zou iemand door iets anders, dan door zijn kennis wijs kunnen zijn ?" „Gelooft gij dan, dat de wijsheid iets anders is, dan datgene waardoor de menschen wijs zijn?" „Neen zeker niet." „Is wijsheid dus kennis ?" „Dat is mijn meening." In onzen modernen tijd gebruiken wij in plaats van, het woord „wijze", dat een kluizenaarsachtigen bijsmaak gekregen heeft, die er in Hellas niet in lag, een ander woord dat met één slag zijn strekking uitspreekt. Wanneer 1) Apomnemoneumata IV. 6, 7. 238 iemand iets weet en verstaat en ergens kennis van heeft, zoo noemen wij hem een „deskundige". Nu sprak S o o kr a t e s bij een andere gelegenheid over de stadsbestuurderen. 1) Hij zei, dat de ware bestuurderen niet zij waren, die stokken droegen, ---- gelijk non omnes kokki sunt, qui longos dragere messos, of die door de toevallig aan kiezers waren gekozen; maar zij die de kunst van-wezige besturen verstonden. En als iemand hem dan tegenwierp dat de zaak immers hiermee uit was, dat het eens bestuurders was om te be velen en eens bestuurden om te gehoorzamen, dan placht hij te verwijzen naar het voorbeeld van een schip, waarvan het bestuur aan hem die in de scheepvaart deskundige is pleegt te worden opgedragen, terwijl de reeder, evenals .allen die in het schip zijn, dien deskundige gehoorzaamt. Zoo doen ook in landbouwaangelegenheden zij die landerijen bezitten en in geval van ziekte zij die ziek zijn en in 't algemeen iedereen, die iets heeft dat zorg vereischt. Indien zij zelf meenee dat zij het weten, zorgen zij er zelf voor; zoo niet, dan doen zij niet alleen wat de deskundigen zeggen als deze aanwezig zijn; maar als zij er niet zijn, laat men ze halen, om naar hun voorschriften te doen wat gedaan moet worden. En alzoo verdient een stadsbestuurder alleen dan bestuurder te zijn, als hij deskundige is in 't stadsbestuur. In Nederland zal men het met die uitspraak van So okra t e s wel niet eens zijn. In Nederland heeft men een wonderlijken angst voor deskundigen. In Nederland gaat men in den regel van den anti- Sookratischen stelregel uit, dat de wijsheid aanwezig is bij hen, die iets niet weten. Zij, die iets weten en kennen zijn uit hun aard lastig. .Zij wijzen op fouten, die worden gemaakt en wenschen dat fouten worden vermeden. Zij, die het niet weten, storen hun. mede niet -wetende -collega's in hun dommel niet. 1) Apomnemoneumata III. 9, 11. 239 -- Ce n'est que la vérité, qui blesse. Vandaar dat in het oude Hellas So o k r a t e s kon eischen dat de wijzen en de wetenden bestuurderen zouden zijn; maar in het huidige Nederland de des-onkundigen g erekend worden de wijsheid in pacht te hebben. De volgende bladzijden zijn aan den lof van dit stelsel, zoover het het bestuur der groote gemeenten betreft, gewijd. Het dagelijksche bestuur eener gemeente is opgedragen aan een burgemeester en aan wethouders. En, terwijl nu ,een burgemeester benoemd wordt ad hoc, begrijpt men door de benoeming van wethouders aan het des-onkundige element de hem komende rol te moeten toebedeelen. Zij moeten gekozen worden uit den raad. Nu is het lidmaatschap van den raad een eereambt, in den regel waargenomen naast andere betrekkingen, die ,de hoofdbezigheid van den betrokkene vormen. Laat een raadslid in zijn maatschappelijke betrekking nog zoo kundig en bekwaam zijn, in den regel zal hem de tijd ontbreken en zal ook de richting van zijn geest en van zijn wil niet toelaten, om actief mede te werken in het beheer der gemeente. Ja, ook de bekwaamheid daarvoor is niet een ieder gegeven. Men kan een goed advocaat, een goed koopman, een goed geneesheer, een goed hoogleeraar zijn; en toch de capaciteit niet hebben om op te treden als bestuurder van .gemeentelijken dienst. En brengen dan de kiezers in den laatsten tijd een ruime keuze van capaciteiten in den raad ? Of boezeroen veeleer hun uitspraken hoe langer hoe minder vertrouwen in en worden de wezenlijk bekwame mannen in onze gemeenteraden al schaarscher ? Hoe dit zijn moge: een van de vele duisterheden in onze verouderde gemeentewet is wel deze: dat de keuze van wethouders moet geschieden uit een college, waarvan ,de samenstelling dusdanig is, dat zij geen enkelen waarborg biedt dat de leden voor de betrekking van wethouder geschikt zijn. Het raadslidmaatschap is een bijkomend ambt, het -- 240 -- wethouderschap eischt den ganschen mensch; het raadslid dat men adviseerend en diletteerend kan-matschap eischt meepraten, het wethouderschap eischt een deskundig vakman. De bepaling der gemeentewet, die keuze der wethouders voorschrijft uit den raad, is tegenwoordig alleen nog maar goed voor een boerendorp en eigenlijk ook daarvoor niet. Dat men er mee verlegen zit, is een erkend feit. Bij elke vacature staat men in een groote gemeente voor de quaestie, wien men moet kiezen, uit een gemeenteraad, waaruit in den regel geen enkel geschikt persoon te kiezen valt. En naar Nederlandschen aard, is men dan ook op allerlei manieren aan 't probeeren, hoe men aan die moeilijkheid ontkomen kan, -- met angstvallige vermijding evenwel van al, wat haar rechtsstreeks zou kunnen tasten in den wortel. De jongste gemeentewetswijziging laat nu voor zéér groote gemeenten een grooter aantal dan vier wethouders toe. Kenschetsend remedie! Als men in een raad er niet in slaagt vier goede wethouders te vinden, dan zal men die moeilijkheid oplossen, door de keuze van zes wethouders toe te laten! Zoo voortreffelijke logica bloeit alleen in Nederland! De moeilijkheid om goede wethouders te vinden, stijgt. mitsdien dikwijls tot onmogelijkheid. Hoe heeft men nu onder die omstandigheden het, bestuur der groote gemeenten trachten te regelen Het bestuur van groote gemeenten omvat naar tegen geldende opvatting zeer veel. -wordig Men mag er van uitgaan, dat een gemeente aan hare inwoners goede woongelegenheid moet verschaffen. Dat maakt noodzakelijk: verordeningen op het bouwen en soms zelfs eigen bouw, bij v. van arbeiderswoningen, Boorde gemeente. Dat maakt voorts noodzakelijk een goede grondpolitiek ten einde goed en zoo mogelijk goedkoop bouwterrein beschikbaar te stellen. De zorg voor goede woongelegenheid omvat echter --- 241 -- ook de zorg voor tal van eischen van openbare gezondheid. De gemeente moet zorgen voor verkrijgbaarstelling van goed drinkwater, voor goeden afvoer van vuile stoffen: rioleering inrichten en stadsreiniging, zorgen voor zuiverheid van bodem en lucht: slachthuizen en begraafplaatsen oprichten aan de grenzen der stad; zij moet zorgen sinds de Middeleeuwen al voor goede levensmiddelen: sinds eeuwen waren er al keuren op qualiteit, gewicht en prijs van brood en vleesch, in beginsel zou er ook tegen gemeentelijke broodfabrieken geenerlei bezwaar zijn; annex aan de zorg voor woongelegenheid is ook de gemeentelijke levering van kracht, voor licht, warmte en beweging, in den vorm van gas of electriciteit. Dan omvat de zorg voor de woongelegenheid ook de zorg voor het verkeer van en naar de woningen. Aan de gemeentelijke overheid behoort dus de vaststelling van het geheele bouwplan der gemeente: de richting en de breedte der straten, een taak die de moeilijkste eischen stelt uit het oogpunt van verkeerstechniek en aesthetica, voorts de constructie der straten, een ingenieursvraagstuk, en de kunstwerken daarop of daaraan annex, als openbare verlichting, beplanting, parken, bruggenbouw, die tot het gebied van den architect-kunstenaar behooren. Bij den straataanleg behoort voorts de aanleg der verkeersmiddelen, omdat de intense verkeersbehoefte van den modernen tijd niet meer door de van nature gegeven menschelijke voortbeweging kan worden bevredigd. Ook geestelijk verkeer kan door de gemeente worden bemiddeld: telefoon. Eindelijk valt onder de zorg voor het verkeer de vaststelling der verkeers-orde door bepalingen van politie en haar handhaving door het met die taak belaste corps. Tot behoud der woongelegenheid strekt de stedelijke brandweer. Na de woongelegenheid voor de bevolking wordt de zorg der overheid vereischt voor de regeling van dien gemeenschappelijken arbeid, die van nature niet aan de burgers individueel, maar aan de gemeente als organisch geheel is toegewezen. Wanneer bijvoorbeeld een gemeente haar o.E.v8 16 -- 242 -- bronnen van bestaan vindt in haar ligging als haven aan een zee of rivier, ligt het voeren van het havenbedrijf op haar weg. Een ander voorbeeld leveren de gemeentelijke molens in de Middeleeuwen. Ook het bestuur van grondbezit is een voorwerp van gemeentelijke zorg, als de gemeente, hetzij om haar aantrekkelijkheid ook voor de toekomst te waarborgen, hetzij om de verkrijgbaarstelling van bouwgrond te verzekeren, gronden in eigendom heeft. En na de zorg voor woon- en werkgelegenheid is aan de gemeente reeds door de gemeentewet ook de zorg voor de zedelijkheid der bevolking opgedragen; hetgeen wel zal beteekenen dat de Overheid bevoegd en verplicht is zich in zekere mate de geestelijke ontwikkeling der ingezetenen aan te trekken, door oprichting van scholen, bibliotheken, musea, en de openbare zeden tegen schennis te beveiligen. Gaat men nu op die wijze de taak der gemeentelijke Overheid na, die toch sinds de Oudheid reeds geen andere was, dan treft opnieuw de wonderlijke oppervlakkigheid der geldende gemeentewet en haar dilettantische omschrijving van de gemeentelijke taak. Waarbij evenwel billijkheid gebiedt, haar feilen op rekening van het laisser-faire-milieu te stellen, waarin zij ontstaan is. Intusschen is in den laatsten tijd die taak, zoo al niet qualitatief, dan toch quantitatief dusdanig uitgedijd dat het allengs moeilijker werd, haar te omvatten. Deze al meer en meer gedifferentieerde gemeente-bemoeiingen eischen een organisatie; of, zoo de tegenwoordige regeling den naam organisatie verdient, dan eischen zij een betere organisatie. Het dagelijksche bestuur der gemeente berust bij Burgemeester en Wethouders. Deze hebben naast zich tweeërlei Commissies in den Raad : Commissies van voorbereiding en Commissies van bijstand. De raad kan namelijk vaste Commissiën zijner leden belasten met de voorbereiding van hetgeen waarover hij heeft te besluiten. Hij benoemt er jaarlijks de voorzitters en leden van. Hij kan insgelijks, doch alleen op voordracht van Burgemeester en Wethouders, aan vaste Commissiën zijner leden --- 243 opgedragen, Burgemeester en Wethouders in bepaalde takken van de huishouding der gemeente bij te staan. Van deze laatste Commissiën is altijd de Burgemeester of een der Wethouders voorzitter. En behalve deze Commissies zijn er nog andere organen, de bezoldigde hoofden van verschillende takken van dienst, veelal dragende den titel van directeur, als bijv. directeur van het brandwezen, directeur der openbare werken, directeur der reiniging, directeur der gasfabriek, directeur, der waterleiding enz. enz., die elk hun staf van ingenieurs, inspecteurs, ambtenaren en bedienden onder zich hebben. Van deze laatste organen wordt echter in de gemeentewet in het geheel niet gesproken. Hoe komt men nu met dien drom van wettelijke dilettanten tot een practicabelen gang van zaken ? Nu, men moet van deze commissies en deze commissoriaal versplinterde bevoegdheid en verantwoordelijkheid niet enkel kwaad zeggen. Hare instelling heeft een zeer te waardeeren praktischen kant. Nuttige maatregelen, die, rauwelijks in den raad gebracht, wellicht al te zeer op verzet konden stooten, komen, dank zij de instelling der Commissies, er wellicht in twee termijnen door. In de commissies zal men namelijk veelal de lastigste en op zeker gebied het meest meepratende leden verkiezen. Nemen die nu in het kleine comité der commissie vooraf van de plannen kennis, zoo is er gelegenheid hen daar door den eersten schrik heen te brengen, en dan is in den raad hun weerstand gebroken. Men werkt met die commissies op tweeërlei manier. De meest parlementaire, waardoor de zaken het meest in 't honderd loopen, is, de commissie op het voor haar ompaalde terrein gemeenteraad te laten spelen. De directeur van den tak van dienst fungeert dan in 't klein voor Burgemeester en de wethouder bepaalt zich tot de passieve rol van voorzitter der vergadering en spreekbuis harer besluiten in 't college van B. en W. Nu geeft deze regeling, als men haar dien naam mag -- 244 -- geven, vanzelf aanleiding tot allerlei controversen van bevoegdheid. De bevoegdheid van den man op Wien veel, zoo niet alles aankomt, den directeur, is niet geregeld. Hem kent de wet niet. Hij zal zich moeten gevoelen als den ondergeschikte . der commissie, aangezien hij veelal wel door den raad zal worden benoemd en ontslagen. En hij zal zich moeten gevoelen als den ondergeschikte van B. en W., bij wie krachtens de wet het dagelijksche beheer berust. Hoeveel leiding zal dan nog van hem, den deskundige, kunnen uitgaan ? De commissie heeft geen grootere bevoegdheid dan om B. en W. „bij te staan" in het beheer van de betrokken takken van dienst. Hoever strekt die hulp en bijstand zich uit? Beheer heeft zij niet en dat zij geen beheersrecht heeft is althans te loven: het algemeene beheer en beleid der gemeentezaken zou al te zeer uiteen worden gerukt, als allerlei commissies op eigen terrein onbelemmerd konden grasduinen. B. en W. hebben ten slotte het beheer, en wel, bij deze regeling, als college. Onderhandelingen met derden zullen b.v. B. en W. moeten voeren. Waar houdt nu de bevoegdheid der commissie op, en begint die van B. en W. P In de meeste gemeenten ziet men in, dat de dienst organische inrichting eischt. Het college van Dagelijksch Bestuur verdeelt dan zijn taak aldus onder zijn leden, dat elke Wethouder een ressort verkrijgt, waarvoor hij opkomt. Dit is de algemeen gevolgde manier bij alle groote administration. De ressortchefs komen dan op geregelde tijden bijeen om samen de algemeene leiding der zaken te bespreken. En de commissies worden bijeengeroepen zoo dikwijls het noodig blijkt om voeling te houden met den raad en tegenstand te voorkomen. De andere regeling is dan ook al te fantastisch: Een advocaat, een metselaar, een onderwijzer, een schoenmaker --- 245 -- en een tabakshandelaar zullen in commissie vergaderd, het bestuur voeren over een electriciteitsbedrïjf, terwijl een Tweede-Kamer-lid in zijn vrije uren hen passief presideert. En dan verwondert men zich nog, dat het met de financiën van een stad, waarin dat gebeurt, niet goed gaat! Buiten de wet is men in het eerst, zoowel als in het laatst geschetste geval. Maar van die beide gevallen is de eenige rationeele oplossing dan toch dat men personen, niet commissies, tot ressortchef maakt. Het geringste kwaad is, aan één persoon, niet aan meerdere, het bestuur van een bedrijf op te dragen. Nu eischt echter de dienst als ressortchef veel, in de praktijk gewoonlijk te veel, van den persoon van een wethouder. Het verslag der commissie, door de Vereeniging van Delftsche Ingenieurs benoemd, in zake de Inrichting en wijze van werken der Besturen van groote gemeenten, is te dien aanzien niet malsch. Van een wethouder wordt in dat verslag terecht ge „Hij moet, zonder specialiteit te zijn in elken onde-eirscht: zijn hoofdleiding geplaatsten diensttak, toch door studie en ervaring voldoende voor de taak van hoofdleider zijn voorbereid, terwijl hij daaraan bovendien zijn geheele werkkracht moet kunnen wijden." En nu komt, bij deze logisch alleen aannemelijke regeling, in de praktijk het bezwaar van de wettelijke recruteering der wethouders voor den dag. De Delftsche Ingenieurs drukken zich aldus uit: „Deze voorwaarden nu worden bijna nimmer bij de wethouders onzer groote gemeenten vervuld. De wijze waarop de gemeentewet, ook na de wijziging bij de wet van 1 Febr. 1904 Stbl. N°. 25, de benoeming der wethouders regelt, stempelt het wethoudersambt tot een bijbetrekking (de beschuldiging van nepotisme in het gebezigde woord „nevenbetrekking" gelegen, neem ik niet voor mijne rekening,) waartoe bijna nimmer iemand geroepen wordt, die door voorafgaanden werkkring tot het zelfstandig uitoefenen van een deel der gemeentelijke bestuurstaak is --- 246 voorbereid. Personen, die hiervoor de vereischte bekwaamheid bezitten, zijn dikwijls niet geneigd of niet financieel onafhankelijk genoeg, om de geldelijke voordeeleu, die zij trekken uit hun maatschappelijken werkkring op te geven voor het aanzien en de geldelijke belooning van het wethouderschap, ook al werd de daaraan verbonden bezoldiging belangrijk verhoogd. Te minder omdat de wethouderskeuze niet zelden een politieke keuze is en dus de gekozene geen zekerheid heeft het ambt langer dan enkele jaren te zullen vervullen. Onder de tegenwoordige omstandigheden mag men zich gelukkig rekenen, indien een gemeenteraadslid van algemeene ontwikkeling en achtenswaardig karakter zich voor het ambt laat vinden." En natuurlijk dat de wettelijke incapaciteit van den Wethouder niet bepaald aangenaam is voor den buiten de wet staanden Directeur. De Delftsche ingenieurs gelooven, dat de verhouding tusschen deze beide bijna altijd onbevredigend zal zijn. „Het initiatief van den deskundige wordt verlamd door de ondergeschiktheid aan een niet genoegzaam bevoegden chef." Het is de Nederlandsche gewoonte, om de des-onkundigen te behandelen alsof zij deskundig, en de deskundigen, alsof zij des-onkundig waren. En zoo ondervinden onze gemeenten het nadeel van een dwaze regeling, die op den gang van zaken slechts storend en remmend werkt. De wethouders ressortchefs .... het denkbeeld is het eenige logisch-rationeele; alleen maar wie wethouders zijn, moesten het niet altijd wezen, en die het moesten wezen, worden het niet en willen het veelal ook niet zijn. Dat het zoo niet gaat, ziet men vrij algemeen in. In den laatsten tijd wordt het denkbeeld op den voorgrond geschoven, dat men aan Commissies van Voorbereiding en van Bijstand nog niet genoeg heeft en de bedrijven moet stellen onder Commissies van Beheer. Deze zouden van Burgemeester en Wethouders dan tamelijk onafhankelijk worden en den Directeur van dienst als hun ondergeschikte hebben. — 247 Men behoeft er niet veel woorden over te verliezen, om te doen zien dat zulk een regeling één ding zou kunnen doen: den dienst nog meer désorganiseeren dan thans reeds het geval is. In plaats van de hoog noodige eenheid in de leiding van de gemeente te bevorderen, zou men het bestuur uit elkaar gaan rukken. Conflicten zouden aan de orde zijn van den dag. En wanneer nu de Wethouders niet kundig genoeg zijn, verwachten ernstige mannen dan in ernst meer kunde van een Commissie? Beheer door een Commissie! Is er grooter contradictio in terminis mogelijk? Maakt men juist niet commissoriaal, wat men in den doofpot kwijt wil zijn? „Wil men een krachtig beheer, men drage dit op aan één persoon, niet aan een commissie. Wil men een goed beheer, men zorge dat steeds voor elke bestuursdaad één persoon verantwoordelijk kunne worde gesteld. Is het eene Commissie die beheert, dan heeft men practisch op niemand verhaal." En gelooft men, dat een Directeur het met een commissie eerder klaar speelt, dan met een Wethouder? In den beginne misschien wel. Een lichaam van meer personen laat zich aanvankelijk gemakkelijker om den vinger winden, dan een individu. Maar onvermijdelijk komt er later eenmaal een tijd, waarop een commissie halstarrig wordt. is wel een beetje verwonderlijk, dat de Delftsche ingenieurs geloo ven, dat een „Commissie van Toezicht" vijfde soort -- een hoofdambtenaar in zijn taak niet zal belemmeren. Eigenaardig, hoe men in Holland met een vijfde rad aan den wagen nooit tevreden is, en steeds zoekende en passende om er een zesde of zevende bij te krijgen. De Delftsche ingenieurs willen den Directeur het beheer van zijn tak van dienst opdragen; maar.... zelfstandig mag hij toch niet zijn; voor belangrijke beslissingen juist voor belangrijke! is de medewerking van meer personen vereischt. Voor belangrijke bestuursdaden moet, — 248 ---- zoo wil men, de onderteekening door den Voorzitter der Commissie worden vereischt. Alzoo: de Directeur zal aan Burg. en Weth. ondergeschikt zijn, maar .... de Commissie zal Toezicht op hem houden. Geef mij twee meesters, en ik zal zorgen, dat ik geen van beiden gehoorzaam.... Neen, liefst drie. Voor aanbesteding en leverantiën zal de medewerking van den gemeentesecretaris of een ander rechtstreeks onder B. en W. ressorteerend rechtskundig ambtenaar verplicht zijn. (of 't erg „verplichtend" zal wezen, zooals de ingenieurs zeggen, zal er veel van afhangen of de Directeur, boven de vereischte lankmoedigheid, ook nog met een onuitputtelijke dosis beleefdheid is begiftigd.) De heeren voorstellers erkennen dan toch, dat verschil van meening tusschen den Directeur en de Commissie belangrij ke maatregelen kan tegenhouden. De Directeur wendt zich dan tot B. en W., B. en W. wenden zich tot den Raad, de Raad hoort de Commissie, de Commissie noodigt B. en W. uit voorstellen tot voorziening tegen den Directeur te nemen of wendt zich rechtstreeks tot den Raad. Doet deze gang van zaken, kennelijk ontworpen naar 't klassieke voorbeeld van 't Huis van Adriaan, niet watertanden naar do instelling van zulk een Toezicht -Commissie P En 't zijn ingenieurs die het scheppen van zoo'n Commissie voorstellen! Voor hun straf moesten we hun werkelijk zoo'n Commissie geven. Maar wat eischt nu het belang der gemeente? Zonder het te willen, geven de stellers van ons verslag zelven een vingerwijzing in de richting der eenige radicale en logische oplossing. Zij achten het wenschelijk dat de Directeuren hun voorstellen zelven in den Raad verdedigen. „De taak van de wethouders zou daardoor aanmerkelijk verlicht worden. Bij den toenemenden omvang der gemeentezullen B. en W. wel steeds in staat moeten-huishouding zijn de wenschelijkheid van iederen maatregel in algemeenen zin te beoordeelen en in den Raad te bepleiten, doch het -- 249 --- is eene onmogelijkheid, dat zij de détails van eiken tak van dienst voldoende doorgronden om daaromtrent elke gewenschte inlichting aan de raadsleden te kunnen verstrekken. „Het is voor den gemeenteraad, den wethouder en den hoofdambtenaar meer bevredigend, indien laatstgenoemde zelf de details der door hem ontworpen maatregelen kan uiteenzetten." Inderdaad: van het „minder bevredigende" als de hoofdambtenaar tot zwijgen gedoemd was, zijn in menige gemeente wel staaltjes ten tooneele gevoerd. De deskundige moet eerst zijn wethouder inlichten, vervolgens het college van B. en W. en ten slotte afwachten hoeveel de ressort-wethouder en het college van de telkens aanhangige zaak hebben begrepen. Wie wel eens achter de schermen gekeken heeft, weet dat deze toestand soms aanleiding gaf tot de meest komische momenten. In meer dan een groote gemeente des lands is het voorgekomen, dat de directeur der gemeentewerken verdekt was opgesteld in een kabinetje achter of dicht bij de plaats van den wethouder, opdat, bij bedenkelijke punten in het debat, de wethouder zich even verwijderen kon, ten einde achter de coulisse naar de stem van den souffleur te luisteren. Het lijkt een toestand, overgebleven uit de heerschappij der „heeren" in de achttiende eeuw, als men ziet: dat na groote zorg, en na nauwlettende informaties de beste ingenieur wordt uitgezocht, dien men voor eenigen tak van dienst kan vinden, vervolgens getracht wordt door een hoog tractement hem blijvend aan de gemeente te verbinden; terwijl daarna met de meeste angstvalligheid schotten en schutjes om hem heen worden opgetrokken, opdat zijn stem toch vooral niet rechtstreeks de raadsleden zou kunnen bereiken en hij zijn eigen plannen niet zou kunnen ver vergadering van den gemeenteraad. -dedigen in de Dat verstaat men buiten onze grenzen dan toch anders. Een van de beginselen waardoor Duitschland, evenals Amerika, groot geworden is, is de zorg voor nauwlettende ^ 250 -- afpaling van ieders verantwoordelijkheid. Een ieder is daar verantwoordelijk voor zijn werk en daarvoor ten volle verantwoordelijk, maar ook niet verantwoordelijk voor het werk van zijn buurman. Vandaar stipte en strenge ver elke taak, omdat men weet er rekenschap voor-vuling van te moeten, en rekenschap voor te kunnen afleggen. Maar ten onzent schijnt het haast systeem te zijn, de verantwoordelijkheid zóó te verdeelen, dat niemand weet waar zij berust, dat ieder zich achter een ander verschuilen kan, en de aansprakelijkheid zelve ten slotte geheel achter de ruggen van hen, die om strijd haar pogen af te wentelen, schuil gaat. Het systeem echter om de volle verantwoordelijkheid, ook rechtens tegenover den raad, te laten bij hem, die feitelijk en moreel de verantwoordelijkheid reeds draagt, heeft in Duitschland dus ver tot geen erlei klacht aanleiding gegeven ; maar veel goeds tot stand gebracht. In Wiesbaden is een landgenoot van ons, de heer H. P. N. H a 1 b er t s m a, directeur der gemeentelijke gas-, waterleiding- en electriciteitsbedrijven ; en wij gelooven niet, dat deze landgenoot reden heeft, om zich over de Duitsche practijk te beklagen. Hooren wij wat door Duitsche bladen bericht wordt over eene Gemeenteraadszitting, van Wiesbaden, die door den Heer H a lb er t s m a in zijn hoedanigheid van Directeur der bedoelde werken werd gepresideerd. De zitting zaal van ons stadsparlement, zegt het Wies bood een schilderachtig tooneel. -badener Tageblat, Alle wanden waren met situaties en plattegronden, profilteekeningen, doorsneden en grafische voorstellingen rondom behangen. Het zag er bedenkelijk wetenschappelijk uit, alsof' een geologisch-geografische voordracht gehouden moest worden. Groote kaarten hingen er bij dozijnen, fijn en scherp uitgewerkte teekeningen, zoo duidelijk, dat ook een leek uit de streepen, kleuren, punten, cijfers en aanteekeningen wijs kon worden. Op ezels stonden monsters van bodemlagen in kisten achter glas en niet minder dan 34 dozen, elk 2 M. hoog, waarin grondlagen, naar hun natuurlijke -- 251 -- ligging op 1/10 der ware groote waren saamgevoegd, bewezen, onwederlegbaar, dat men op het terrein der waterleiding zeer hard gewerkt heeft, sedert de watervaug (Wassergewinnung, prise d'eau) bij Schierstein aan de orde is. De raadsleden waren in grooten getale opgekomen; ook de magistraat was talrijk vertegenwoordigd en waar anders de 0berb urgermeister zit, was ditmaal de Heer H a lb e r t s m a gezeten, op wiep de taak rustte het van verschillende zijden bestreden werk van Schierstein voor den raad te verdedigen. Nadat door den Voorzitter der Commissie van. Financién uitvoerig rapport was uitgebracht, hield de heer Ha lb erts m a eene uitvoerige, zakelijke en heldere rede, waarin hij op overtuigende wijze de noodzakelijkheid en de beteekenis der waterwerken bij Schierstein aantoonde. Na de rede van den Heer H a lb erts m a ontspon zich een geanimeerde discussie, waaraan onderscheidene raadsleden deelnamen. Met een repliek van den Heer Hal b er t s m a waren daarna de debatten ten einde, die tot 's avonds 8 uur hadden geduurd. Over den loop dezer zitting is het getuigenis van wie haar bijwoonden eenparig. Het „Wiesbadener Tageblatt" roemt de „duidelijke en van groote zaakkennis getuigende voordracht" van den heer H a lb er t s rn a. „De Wiesbaden er General-Anzeiger" zegt dat „de meest skeptische raadsleden hun oor niet voor de overtuigingskracht van den heer H al b e r t s m a gesloten konden houden ". De „R,heinische Kurier" schrijft: „De Heer Hal b er t s ma gaf een treffend, klaar en scherp beeld van de gedane voorbereidingen en onderzoekingen . . . . . Wij hebben reeds menige raadsvergadering bijgewoond, in geene was een voordracht zoo goed voorbereid in de vergadering gebracht als gisteren middag. Men kan den Heer H a 1 b e r t s m a het getuigenis niet onthouden, dat hij zijn plan schitterend voorbereid, verdedigd en ten slotte ter overwinning gevoerd heeft". En in den loop der discussie verklaarde meer dan een raadslid, dat de Heer H a 1 b er t s m a het overtuigende bewijs voor de juistheid der door hem aanbevolen oplossing had 252 -- geleverd. Geen wonder dan ook, dat ten slotte het project met groote meerderheid aangenomen werd. Welnu, deze raadszitting is slechts een voorbeeld van wat in Duitschland regel is en wij voor Nederland zouden wenschen. Wij hebben het oog op de instelling der bezoldigde leden van het magistraatscollege: „Besoldete Magistratsmitglieder". Waar in Duitschland de steden „Magistratsverfassung" hebben, en dit is in het grootste deel van Pruisen en het overige Duitschland het geval, daar bestaat de Magistraat uit den burgemeester of opperburgemeester, een of meer „Beigeordnete" als zijn plaatsvervangers, een aantal schepen en (stadsraden, raadsheeren), en waar er behoefte aan bestaat, nog uit een of sneer bezoldigde leden (syndicus of stadsadvocaat, Kammerer of stadsrentmeester, schoolraad, bouwraad enz.) De schrijver van het standaardwerk over Stedenbouw, B a u rat S t ii b ben, was bezoldigd wethouder in Keulen, met den titel van „Burgermeister;" maar zijne functie was, wat wij hier Directeur van Openbare Werken zouden noemen. Aan hem dankt Keulen het ontwerp der ,,Ringstrasse" en omliggende wijken, terwijl ook zijn ontwerp voor de uitbreiding van Weenen met goud bekroond en ter uitvoering aangekocht werd. Maar B a u rat S t ii b b en verdedigde dan ook zelf zijn plannen in den raad, gelijk om hem eershalve te noemen, de -Heer De Jo n g h het in Rotterdam moest kunnen doen. Kan men zich nu bij ons iets dergelijks denken! Kan men zich voorstellen dat de Directeur der Gemeentewerken, de Directeur der Electrische . Centrale, de Directeur der Lichtfabrieken, of wie verder voor den raad optreedt, op den voorzitterstoel is gezeten en rechtstreeks voor den raad zijn ideeën voordraagt en toelicht en de raad ten slotte in dezelfde zitting besluit neemt P Welnu, waarom zou men zich dat niet kunnen denken P Het gezonde menschenverstand wijst aan, dat degene, die de dingen weet en doet, ook de eerst geroepene --- 253 --- is ze te verdedigen; het gezonde menschenverstand zegt, dat wie openlijk voor zijn zaak optreedt en rechtstreeks de verantwoordelijkheid voor zijn ideeën op zich neemt, zijn verantwoordelijkheid het meest zal voelen en het best zijne krachten zal inspannen. Wat er zich tegen verzet, is alleen ongezonde zucht tot behoud van achttiende-eeuwsch vooroordeel. Want hierin moet de oplossing van de toenemende moeilijkheid om het college van Burg. en Weth. met voldoende krachten te bezetten, worden gevonden: door aan de door den Raad benoemde Directeuren der verschillende bedrijven en werken der gemeente zitting te geven in het college en daarmede het recht en den plicht om op te treden en te spreken in den Raad. Maar er is nog meer, wat wij van de Duitsche „Magistratsverfassung" kunnen leeren. Namelijk de verhouding van den Magistraat tegenover den Gemeenteraad (Stadtverordneten-versammlung), een verhouding, oneindig korter en duidelijker en beter geregeld in de Duitsche, dan in de Nederlandsche wet. Laat ik beginnen met te zeggen, dat Magistraat en stadsafgevaardigden twee zoo scherp van elkaar afgescheiden colleges zijn, dat het bij de Gemeentewet is verboden dat gemeenteraadsleden lid van den Magistraat zijn. Juist andersom dan bij ons, waar de samenstelling van het College van dage] ijksch bestuur wordt bedorven door het voorschrift, dat het uit de raadsleden moet worden samengesteld. Voorts hebben de stadsafgevaardigden een eigen voorzitter. De burgemeester is in Duitschland geen voorzitter van den raad, maar beide functies worden door twee verschillende personen bekleed. Ook al een voordeel tegenover de zware taak, die ten onzent de burgemeester heeft, om tegelijk de raadsvergadering te leiden en in die vergadering zijn voorstellen te verdedigen. Stelt U eens voor, dat de Minister-President niet alleen het regeeringsbeleid in de Staten- Generaal te — 254 verdedigen had, maar ook nog de vergaderingen van dat lichaam leiden moest! Niet alleen dat de Duitsche burgemeester de raadsvergadering niet behoeft te leiden, het college van dagelij ksch bestuur is ook veel beter samengesteld. Den Burgemeester zijn één of meer plaatsvervangers bijgegeven, die aanstonds invallen in hetgeen hij zelf verhinderd is te doen of in zijn plaats op treden als hij ziek of afwezig is. Dat moet bij ons maar een wethouder doen, die er in 't geheel niet voor is opgeleid of voorbereid. In Duitschland daarentegen is de positie van „Beigeordneter" de weg om zelf burgemeester te worden. De raadsheeren vervullen een nuttige adviseerende functie, die uit hun naam zelf duidelijk is en die naar de oorspronkelijke bedoeling onzer wet wel de functie onzer wethouders had moeten wezen. En de bezoldigde leden komen op voor een tak van dienst, waarin zij specialiteiten en bij uitstek deskundig zijn. Dat noemt men organisatie. Wat er bij ons is voorgeschreven verdient dienzelfden naam; maar met een paar letters er vbór. ... Met bijzondere zorg wordt in Duitschland naar een. goede burgemeesterskeuze gestreefd. Dat, als bij ons, een burgemeester eenvoudig aan een gemeente opgelegd wordt, welkom of niet welkom, ware in Duitschland ondenkbaar. De burgemeester en bezoldigde Beigeordnete, worden, in een vereenigde zitting van het magistraats-college en den gemeenteraad onder voorzitterschap van den gemeenteraadsvoorzitter, voor twaalf jaar gekozen; zijn de Beigeordnete onbezoldigd, dan geldt hun keuze voor zes jaar. De burgemeester en de bezoldigde leden van den magistraat kunnen ook voor het leven worden gekozen. De keuze van den burgemeester moet in steden met meer dan 10.000 inwoners door den Koning, in kleinere steden door den Regeeringspresident worden bekrachtigd. De keuze der Beigeordnete moet worden bekrachtigd door den regeeringspresident. De raadsheeren of schepenen worden gekozen alleen --- 255 -- door den gemeenteraad en wel voor zes jaren; de helft treedt om de drie jaren af. In deze regeling is dus voor alles gezorgd: voor een gepasten invloed van het vertegenwoordigende lichaam, voor de stabiliteit der betrekking door den langen termijn der, keuze, en voor de rechten van 't uitvoerende gezag door den invloed, aan Magistraat en Kroon op de benoeming voor de gewichtigste ambten toegekend. Wie zou daartegenover onze wet nog willen verdedigen? Scherp en klaar zijn nu in Duitschland ook de bevoegd beide colleges gescheiden. -heden van Het beruchte artikel 135 onzer gemeentewet is natuur een unicum, een chinoiserie, enkel voor ons bewaard. -lijk De Pruisische wet zegt doodeenvoudig: de gemeente heeft over alle gemeente-aangelegendheden te beslissen-rad voor zoover deze niet uitsluitend aan de beslissing van den Magistraat zijn opgedragen. Over andere zaken dan gemeente-aangelegenheden mag de gemeenteraad slechts dan beraadslagen als hij daartoe opdracht heeft van de wet of hooger gezag. De besluiten van den gemeenteraad behoeven de goed magistraat, wanneer zij zaken betreffen wier-keuring van den uitvoering door de wet aan den magistraat is opgedragen. Wordt geen eensgezindheid verkregen, dan kan elk van beide colleges de instelling van een gemeenschappelijke commissie eischen ten einde alsnog tot overeenstemming te geraken. Mislukt ook dit, dan beslissen Gedeputeerde Staten (Bezirksausschusz); maar de Raad mag in geen geval zijn besluiten zelf uitvoeren. Hoeveel zwakker staat bij ons de burgemeester met art. 70 der gemeentewet in de hand! Ja, hij kan de uitvoering van een Raadsbesluit weigeren, maar alleen als hij gelooft, dat de Kroon dat raadsbesluit zal willen schorsen of vernietigen. Er zal veel moeten gebeuren, als hij zich aan deze kans om gedésavoueerd te worden waagt. De Raad houdt toezicht op de gemeentelijke administratie en heeft het recht zich van de uitvoering zijner --- 256 — besluiten en de richtige besteding der gemeente-inkomsten te overtuigen. De raad vergadert zoo dikwijls hij wil en noodigt den magistraat tot al zijn vergaderingen uit; de magistraat kan zich ter vergadering laten vertegenwoordigen. De gemeen teraad kan eischen, dat afgevaardigden van den magistraat ter vergadering aanwezig zijn. De magistraat moet gehoord worden zoo dikwijls hij het verlangt. De magistraat is plaatselijke overheid en gemeentelijk bestuurslichaam. Hij voert de wetten en verordeningen en besluiten van hooger gestelde colleges uit; hij bereidt de besluiten van den gemeenteraad voor en voert ze uit, als hij er zich mee vereenigt. Hij is verplicht zijn toestemming en uitvoering te weigeren als het besluit van den gemeenteraad met het algemeene belang of het gemeentebelang in strijd is. Hij bestuurt de stad, haar vermogen en eigendommen en haar bedrijven, stelt de gemeenteambtenaren, den gemeenteraad gehoord, aan en houdt toezicht over hen, vertegenwoordigt de stad tegenover derden. De burgemeester is voorzitter van den magistraat. In ernstige gevallen kan hij op zijn beurt de uitvoering van een magistraatsbesluit weigeren, waarna Gedeputeerde Staten (Bezirksausschusz) beslissen en wel zonder beroep op de Kroon, waar men ginds niet zoo vlug mee is als bij ons. Commissies kunnen ingesteld worden uit leden van den magistraat, of uit leden van magistraat en gemeenteraad, of uit beide en kiesgerechtigde burgers. Die commissies zijn aan den magistraat ondergeschikt en de burgemeester benoemt hun voorzitters uit den magistraat. Zij houden toezicht , of beheer over speciale takken van dienst. Zij zijn echter geen regel. In Dusseldorf werd er bij v. eene voor de tentoonstelling van 1902 ingesteld. Mochten ze ook bij bedrij ven voorkomen, dan zou toch het hoofd van het bedrijf hun voorzitter, niet hun ondergeschikte zijn. De begrooting wordt op voordracht van den magistraat door den gemeenteraad vastgesteld. --257— De geheele regeling groeit alzoo organisch op uit de burgerij en geeft vasten waarborg voor een goeden gang van zaken. De magistraat bestuurt, maar wordt gekozen en gecontroleerd door den gemeenteraad. Helder zijn dus besturend of uitvoerend en controleerend of vertegenwoordigend lichaam in competentie gescheiden. Een model van bestuursinrichting, waaraan de Duitsche steden grootendeels, zoo niet geheel, haar verbazingwekkenden bloei en de breede en liberale opvatting, waarnaar zij worden geleid, te danken hebben. In Duitschland gaat men van de stelling uit, dat degenen die het weten en deskundigen zijn, de dingen ook moeten doen; de wijzen zijn in Duitschland zij die de dingen weten en de stadsbestuurderen zij die getoond hebben, dat zij de kunst om een stad te besturen verstaan. Het initiatief van een deskundige wordt dáar niet ver ondergeschiktheid aan een niet genoegzaam-lamdor de bevoegden chef; maar de deskundige is zelf chef en als hoofd van zijn ressort lid van het besturende college. De deskundige staat bij ons onder den desonkundige, wiens benoeming absoluut verzekerd is door beperking der keuze tot den raad; ginds is de deskundige lid van het college dat buiten en boven den raad staat. Zonderling land toch, waar men den deskundigen het hoogste gezag toekent in de dingen waar zij verstand van hebben! 't Is of men 't er op gezet heeft, daar alles andersom te doen dan bij ons! Ja, 't gaat er z66 zonderling toe, dat de gemeentefinanciën er zich onder zulk een regeling in uitstekenden staat bevinden. De belastingen zijn er ook niet laag, maar in 't zooveel rijkere land is de draagkracht der ingezetenen ook zooveel grooter. Dusseldorf bijv. heeft slechts tweemaal meer inwoners dan Utrecht; maar het belastbare inkomen is er vier maal grooter. En de gemeentebudgetten plegen in Duitschland te a.E.V8 17 -- 258 -- sluiten. Men doet er veel meer dan hier. De wijze waarop daar de straten worden aangelegd, voor verkeersmiddelen, reiniging, afvoer, verlichting, verfraaiing wordt gezorgd, staat tot de praktijk bij ons als een booglamp tot een nachtpitje. Alles gaat er sneller, beter, krachtiger; terwijl men er bij ons in Amsterdam al aan toe is, om noodzakelijke uitgaven niet te doen, omdat de kas 't niet kan lijden, en Den Haag sinds jaren baat zoekt bij een verschuivings- en uitstel-politiek. Zelfs een stad als Berlijn, met haar reuzen-administratie, ziet haar budgetten in den regel sluiten met batige saldo's. Hoe komt dit alles ? So okra t es heeft het ons reeds gezegd. Omdat de besturenden de kunst ' van besturen verstaan en omdat de deskundigen de bevoegdheid hebben om te bevelen. Er is ten onzent vooral één middel om den nood der gemeenten radicaal te beëindigen: men brenge 't stads bestuur in handen slechts van deskundigen. UIT DE MEMOIREN VAN WILHELMINE VAN PRUTSEN DOOR E. D. BAUMANN. ,,Die Erinnerungen der Prinzeesin Wilhelmine von Oranien an den Hof Friedrichs des Groezen" (1751-1767). Memoires, heeft B rune t i è r e eens gezegd, worden slechts geschreven om eigen leven en werken te rechtvaardigen of om zichzelf te verheerlijken ten koste van zijn tijdgenooten. Maar toen prinses Wilhelm in e omstreeks het jaar 1812, gedurende haar tweede verblijf te Berlijn, het plan opvatte haar herinneringen op te teekenen, meen ik, dat noch de eene noch de andere gedachte haar tot het schrijven leidde. Het is dan ook zeer te betreuren, dat zij om onbekende redenen -- waarschijnlijk ten gevolge van de belangrijke gebeurtenissen, die weldra plaats vonden - de aangevangen taak niet heeft voleindigd. Want meer dan fragmenten van haar herinneringen bezitten wij niet. En dan verhalen deze ons nog slechts van een periode uit haar leven, die zeker niet de belangrijkste mag heeten: ,haar jeugd aan het hof van den grooten F reder i k. Voor ons Nederlanders is dit bijzonder jammer: hoeveel had Wil h elm in e ons niet kunnen mededeelen, wat ons nu wel nooit bekend zal worden; hoeveel licht had zij niet — 260 — over nu nog duistere vraagstukken kunnen laten op gaan! Maar toch zijn deze memoires voor de kennis van haar persoon niet zonder belang en het zal den Nederlanders zonder twijfel niet onaangenaam zijn iets te vernemen uit de jeugd van de vorstin, die een zoo belangrijke rol ver treurige tijden op het eind der achttiende eeuw.-vulde in de Frederike Sophie Wilhelmine werd den 7den Augustus 1751 als derde kind van den prins van Pruissen, August Wilhelm, en zijn gemalin, Louise Amalie, geboren. Zij werd vernoemd naar haar tante, de markgravin van Bayreuth, (Frederik's lievelingszuster) en evenals deze in het dagelijksche leven WWiillhheelmlmine genoemd. Haar vader heeft WWiillhheelmlmine bijna niet gekend. Nog geen vier jaar oud, werd zij op verlangen van de Koningin-Moeder, Sophie Dorothea , de weduwe van Friedrich Wilhelm I, uit het ouderlijk huis naar het koninklijk slot overgebracht om onder het bijzonder toezicht van haar grootmoeder te worden opgevoed. Een jaar later brak de zevenjarige oorlog uit en August Wil helm moest naar het leger vertrekken, waaruit hij slechts zou terugkeeren om te sterven. Na lange diplomatieke onderhandelingen was het Maria There si a ten slotte gelukt een machtig monster-verbond tegen den, haar zoo gehaten koning van Pruissen tot stand te brengen. Nooit nog had Europa zulk een macht tegen één staat zien optrekken. 1) Zelfs Frankrijk, de eeuwen-oude tegenstander van het huis Habsburg was, dank zij het beleid van den bekwamen diplomaat V on Ka unit z , tot Europa's groote verbazing 2), van vijand in vriend en bondgenoot herschapen. Bijkans gansch Europa maakte zich op om met gezamelijk geweld den jongen Pruisischen staat te verpletteren. Met vreugde zag Maria Theresia den dag der zekere wrake naderen, den dag van wraak op den trouwe- 1) C f. Macau 1 y . „Biographical Essays" p. 71-72. 2) Mr. W. H. de Beau fort. „Geschiedk. Opstellen" Dl. I p. 180-181. 261 -- looien koning, die in verbond met anderen haar, jonge vrouw, had pogen te ontrukken het vaderlijk erfdeel, haar vijand en den vijand Gods, die Silezië haar en der Heilige Moederkerk had ontrukt, den man, die in haar oogen de incarnatie was van al wat haar afschuw wekte: van ongeloof en onzedelijkheid. Niemand de wraakgierige, bigotte vorstin wel het allerminst twijfelde er aan of Pruisen zou door zijn vijanden worden verpletterd. Maar F red e r i k was er de man niet naar om moede af te wachten tot zijn vijanden gereed zouden zijn hem-los met hun overmacht aan te vallen. Nauwelijks is hij met hun voornemen bekend, of hij staat reeds aan het hoofd zijner uitnemende legerscharen in 't veld en brengt zijn verrasten tegenstanders felle slagen toe. Het eerste jaar van den oorlog was voor de Pruisische wapenen rijk aan succes. En ook het volgende jaar scheen voorspoedig te zullen zijn. Voordat zijn overige vijanden op 't slagveld verschenen, mocht Fr e d e r i k hopen reeds met Oostenrijk te hebben afgerekend. Maar de rampzalige afloop van den aanval op D a u n D a u n, den voorzichtigen veldheer, die zich bij Kolin had verschanst deed 't al verkeeren. Ontzettend waren voor Pruisen's koning de gevolgen dier mislukte attaque. Gered was nu het Oostenrijksche leger, dat in Praag was ingesloten en welks vernietiging nabij scheen. Maar wat erger was weg was ook de nimbus van onoverwinnelijkheid, die Frederik en de zijnen tot nu toe had omhuld. Angstige voorgevoelens maakten zich van Fr e d e r i k' s officieren, hooge en lage, meester. 1) „Phaeton is gevallen", heet het in een geheimzinnig briefje, dat den Oostenrijkers in handen viel, en terecht of ten onrechte aan 's konings broeder, den jaloerschen prins H ei nr i c h, wordt toegeschreven, „Phaeton is gevallen, we weten niet, wat er van ons moet worden". „Weet gij niet", zei Fred e r i k, vol smart en booze voorgevoelens, op de terugtocht tot een zijner weinige metgezellen, „dat ieder zijn 1) A r c h e n h o 1 t z. „Geschichte des Siebenjahrigen Krieges". p. 47-48. 262 -- ongelukken moet hebben, de mijne zullen nu komen". 1) Terug moest Fred e r i k met zijn gedunde legerscharen naar de Silezische grens. Wel hoopte hij zich tenminste nog gedurende den zomer ten koste van den vijand in Bohemen te kunnen staande houden, maar de besluiteloos onhandigheid van den Prins van Pruisen, wien-lieid en de hij, hoewel ongaarne, het commando over een der twee legercorpsen, waarin het leger na de nederlaag bij Kolin was gesplitst, had opgedragen, deed ook dit plan mislukken. Zijn gansche bagage en duizende manschappen, die uit zijn leger deserteerden, verloor de prins op zijn overijlde terugtocht in de Launitz, zonder dat hij tenslotte kon beletten, dat de vijand de schoone stad Zittau en de Koninklijke magazijnen met brandkogels in den brand schoot. Frederik, die toch al langen tijd met zijn broeder niet op goeden voet stond, 2) was toen hij die ramptijding vernam, buiten zichzelf van woede. Hij zond August Wilhelm een brief, overvloeiend van hoon. Zijn domheden, verweet hij hem, hadden de Pruisische zaak meer schade toegebracht, dan de geleden nederlaag. Wat Pruisen ten gronde richtte, was niet de macht zijner vijanden, maar het slecht beleid van zijn broeder. Welke verontschuldigingen August Wi t he l m ook inbracht, zij brachten hem slechts steeds nieuwe verwijten. „Mangel an Entschlusz and Mangel an Haltung sowohl im Privatleben wie an der Spitze des Heeres", in deze woorden vatte de Koning zijn aanklacht tegen den broeder samen. De verbittering van den zoo gehoonden prins was grenzeloos. De Britsche gezant was ontzet over de hartstochtelijkheid en onvoorzichtigheid, waarmee hij aan zijn toorn lucht gaf. Zijn familie liet niets onbeproefd om hem tot zwijgen te bewegen. Maar tevergeefs! Slechts wist men te bewerken, dat hij het plan om een verdedigingsschrift en zijn briefwisseling met den Koning uit te geven weer liet varen. 1) L e o p. v o n R a n k e. „Zur Geschichte von Oesterreich and Preuezen". p. 301-302. 2) Cf. hierover Ko e e r. „Kónig Friedrich der G r o s z e". Dl I p. 484, Dl II p. 82; Ranke p. 301-302. -- 263 De beide broeders bleven onverzoend. Een gebroken man, kwijnde August Wil h e l m snel en zichtbaar weg. Van zijn kommando ontheven, begaf hij zich in November 1757 naar Berlijn, waarheen zijn familie hem in Januari 1758 volgde. In Mei van datzelfde jaar vertrok hij naar Oranienburg, waar hij den 12den Juni ver van de zijnen stierf. August Wilhelm miste alle onafhankelijkheid en zelfvertrouwen. Beminnenswaardig, ontvankelijk van gemoed, maar ook zinnelijk en zwak tegenover de bekoorlijkheden der schoonen, is hij voor ons geen onsympathieke verschijning. Persoonlijk dapper, maar innerlijk vreesachtig en besluiteloos, bleef hij, ondanks zijn goeden veldheersblik steeds een slecht generaal. Heeft Wil h elm i n e den prins van Pruisen bijna niet gekend, toch schijnt het kind op den vader gesteld te zijn geweest. In haar memoires verhaalt de prinses toch, dat te Spandau, waarheen in 1757 het hof, toen de Oostenrijkers op Berlijn aantrokken, was gevlucht, zich generaal Lo t t um, toen nog kapitein bij 't regiment van haar vader, bevond om van zijn wonden te genezen. „Voyant quelqu'un avec 1'uniforme de mon père", schrijft Wilhelmine, „je le pris pour lui et courus a sa rencontre avec une grande joie. Ce qui indique que j'aimais mon père, mais it faut que je l'aie pen vu pour prendre un autre pour lui." Ik heb reeds verhaald, hoe Wil h elm i n e nog zeer jong het ouderlijk huis heeft verlaten om aan 't hof van de koningin-moeder te worden opgevoed. Maar de scheiding van haar moeder, op wie 't kind zeer gesteld moet zijn geweest, duurde slechts kort want reeds in Juni 1757 stierf So phi e Do rot he a, een gebeurtenis, die, naar de memoiren- schrijfster ons mededeelt, toen weinig indruk op haar maakte. In Berlijn haast zij zich echter er bij te voegen, „cette mort fut considérée comme une vraie calamité, surtout pour la famille royale; car, à cette époque, la Reine-Mère était généralement aimée et révérée." Vooral den Koning trof deze slag zwaar. „Alle slagen --- 264 --- van het noodlot", schreef de overwonnen veldheer, „treffen mij tegelijk; o mijn dierbare moeder! 0 goede God! ik zal niet meer de troost hebben, u weer te zien. 0 God, o God, welk een lot voor mij !" Zijn moeder was voor Fr ede r ik alles geweest. Zij had in hem geloofd, toen de vader hem als nietswaardig van zich stiet. Zij had met hem getriompheerd bij zijn overwinningen, zich verheugend in zijn bekwaamheid en zijn hoog roem. Zij was hem steeds trouw en hij was-opschiterenden steeds haar eenig-dierbare zoon gebleven, die kosten noch moeite spaarde om haar, de voor glans en schittering zoo ontvankelijke vorstin, een gelukkigen ouden dag te bereiden. Slechts bezorgdheid voor het leven van 't geliefde kind had haar levensavond bewolkt. Voor Frederik was het een soort van troost te bedenken, dat zij gestorven was zonder te weten welk een ramp het vaderland had getroffen, hoe droevig de toekomst scheen te zullen zijn: „Misschien heeft de Hemel onze goede moeder weggeroepen, opdat zij 't ongeluk van ons Huis niet meer zou aanschouwen." 1) Daar Frederik zelf in 't veld was, nam Elisabeth Christine de eerste jaren na den dood der Koninginmoeder de voornaamste plaats aan 't Pruisische hof in. In haar omgeving treffen wij voortaan bijkans voortdurend haar zuster, de prinses van Pruiseu, en Wil h elm i ii e aan. Maar onze jonge prinses gevoelde volstrekt geen genegenheid voor haar heerschzuchtige tante. Elisabeth Christine was nu ook juist geen aangename persoonlijkheid in den omgang. „Ihre Umgebung," zegt Reinhold Ko s er, „sprach von ihrem schwierigen Charakter, ihrer Uebellaunigkeit, von der unerfreulichen Art, mit der sie das Gesprách an sich reisze and nichtssagende Dinge in ermudender Breite auspinne; immer volle sie dasz alle Welt ihr schmeichle and in allen Dingen zustimmen solle and das mache jedes Gesprách mit ihr peinlich and unangenehm." 1) C f. Ko s e r, D1. II, p. 103-104, C a r l y l e „Frederick the Great ', Dl. VII p. 169. 265 -- „Grognarde pimbêche" betitelde haar Fr e d e r i k, die zijn gemalin nu juist niet bijzonder genegen was. Veel meer dan tot de Koningin, voelde Wilhelmine zich tot haar zooveel zachtere moeder aangetrokken. Louis e Amalie, de jongere zuster van Elisabeth Christine, blonk evenmin als deze uit noch door schoonheid noch door bijzondere geestesgaven. Maar haar huwelijk met den Prins van Pruissen is veel gelukkiger geweest dan dat van haar zuster met Frederik. Zij hield veel van haar kinderen, vooral van haar oudsten zoon, kroonprins Friedrich Wil h e 1 m. Ook onze memoirenschrijfster herdenkt dankbaar de gemeenschappelijke lectuur en de vertrouwelijke uurtjes met haar doorgebracht. Haar bloedverwanten prijzen haar om strijd. Prinses A. m a l i a, Frederiks jongste zuster, verklaart, dat zij „gelijk een engel" was, „de parel" der vrouwen van het Berlin sche hof. Ook de koning kon niet nalaten haar deugden te roemen. Veel invloed op de opvoeding en vorming van WWiillhelmine heeft zij evenwel blijkbaar niet gehad. Grooter rol dan moeder of tante spelen in Wi 1h e 1- mine' s jeugd haar beide gouvernanten, Freule v on Redern en Barones von Danckelmann. Toen de prinses uit 't ouderlijk huis naar het koninklijk slot verhuisde, werd tot haar opvoedster een hofdame der Koninginmoeder, Frederike Wilhelmine von Redern, uitverkoren. Deze freule dankte die eer meer aan de voorspraak van prinses A m a 1 i a, bij wie zij in hooge gunst stond, dan aan haar geschiktheid. S o phi e Dor o t h e a zelve had zich met deze keuze weinig ingenomen verklaard. Volgens haar, volkomen juist, oordeel was toch de freule volstrekt niet voor de betrekking van gouvernante geschikt: „étant trop jeune et trop mondaine." Frederike von Redern was geestig, levendig en zeer beminnelijk in gezelschap, maar zij was ook grillig van nature en had van kinderen opvoeden volstrekt geen verstand. Zij hield van de genoegens der groote wereld, waarin zij schitterde, en verkeerde gaarne onder schoone - 266 o~ geesten, aan wie zij zich verwant gevoelde. Om deze ge volop te kunnen smaken, verwaarloosde zij even--nietingen wel de op zich genomen plichten en bekommerde zich niet om de gezondheid van de aan haar zorgen toevertrouwde prinses. Slechts na het diner was zij bij haar pupil. C'était", verhaalt Wil h elm i n e, „le moment de nos disputes et on j'étais prèsque toujours punie par le verge; heureuse quand cela ne m'arrivait qu'une fois par jour! D'ordinaire je le recevais deur ou trois fois, et même je l'ai recu jusqu' a cinq fois de suite dans une après-dinée !" Klaarblijkelijk wist onze freule volstrekt niet hoe men met kinderen moet om gaan. Zij was veel te ongeduldig voor haar moeilijke taak en wou dat de kleine prinses plotseling volmaakt zou zijn. Ongetwijfeld oordeelde zij veel te scherp over haar leerlinge, wanneer zij 't voorstelt, alsof het kind een monster van drift en trots zou worden. Driftig was zij in haar jeugd werkelijk, erkent onze memoiren- schrijfster, en grillig en koppig, maar tegen de beschuldiging, dat zij trotsch zou zijn, teekent zij protest aan. Maar de nakomeling moet 't erkennen, dat freule v on R e d e r n niet zoo bijzonder ongelijk had, toen zij 't als haar meening uitte, dat uit dat kind een trotsche vrouw zou groeien. Zoo oefende dan de gouvernante een harde en wille ie over de kleine eigenzinnige prinses uit.-keurige tyrani Niet tot voordeel van haar leerlinge, kreeg zij bovendien nog twist met de Koningin-Moeder, die ten slotte verklaarde baar handen van alles af te trekken! Geen blijde dagen waren 't voor Wil h e 1 min e. Haar Benige troost in dien tijd was haar onder-gouvernante, de weduwe Barbier , volgens de memoires een bekrompen vrouw en zwak van karakter, maar van nature goedig en vol liefde voor de kleine prinses, die gaarne bij haar was. Met den dood van freule von Red er n (8 Maart 1758), die op zeer jeugdigen leeftijd, na slechts drie jaar gouvernante geweest te zijn, stierf, nam voor Wil h e 1 min e de lijdensperiode een einde. De nieuwe gouvernante, barones von Danckelmann, werd door August Wilhelm - 267 -- zelf uitverkoren, een keuze, die de kleine aanvankelijk geen genoegen deed, daar toch eenige bloedverwanten van freule v on Re d er n haar tegen de barones hadden ingenomen. Maar toen 't kind haar nieuwe opvoedster leerde kennen, hechtte het zich spoedig aan haar. August W i 1 h e 1 m' s keuze was ongetwijfeld een zeer gelukkige. Barones v on Dan c k e 1 m a n n vatte haar taak ernstig op en gaf zich de grootste moeite voor het aan haar zorgen toevertrouwde kind, al 't mogelijke in 't werk stellend om 't verzuimde weer in te halen. Wanneer de prinses in den herfst van 1767 den prins vara Oranje huwt, vergezelt zij op verzoek van den koning de vroegere leerlinge naar Holland. Frederik prees haar als een dame „van uitnemende verdienste." Toen Wil h e 1 min e eens ernstig ziek was, verpleegde zij de kleine met groote zelf haar dood (in Maart 1790) bleef zij bij de-opofering. Tot beminde gebiedster. Evenwel kan de barones het verwijt niet ontgaan, dat zij in later dagen „uebergroszes Behagen an allerlei Staatsangelegenheiten and Intriguen" vond en „derartigen Neigungen" ook bij de prinses zocht op te wekken 1). „Zelden," zegt een tijdgenoot, ,,heeft er een wezen bestaan, voor wie het intrigeeren en kaballeeren zulk een levensbehoefte was als voor deze vrouw en zelden heeft •aan eenig hof een kwade tong meer onrust en beweging verspreid dan de hare." Haar verwijt mijn zegsman bovendien, dat zij door de minachtende wijze, waarop zij, ook in Wil helm in e' s tegenwoordigheid, over den prins sprak, er toe heeft meegewerkt, dat de prinses haar man meer en meer ging minachten 2). Tusschen Wilhelm i n e en haar oudsten broeder, den lateren koning Friedrich Wil h ei m II, bestonden in haar jeugd geen innige betrekkingen. De oorzaak hiervan moet men zoeken zoowel in 't verschil in jaren, als ook in 1) De Bas in 't „Hohenzollern Jahrbuch" (1899) p. 199; Cf ook Dr. J. H a r tog. „De Patriotten en Oranje" p. 193. 2) Van Enge 1 e n. „Uit de gedenkschriften van een voornaam Nederl. beambte" p. 28. — 268 't feit, dat zij elkaar zoo weinig zagen. De prins had toch reeds in 1751 met zijn militairen gouverneur. een eigen hofhouding gekregen. Slechts toen het hof, gedurende den oorlog, een tijd lang in Maagdenburg verblijf hield, zagen broeder en zuster elkaar vaker. Friedrich Wilhelm geleek in geen enkel opzicht ,op zijn genialen oom. Wanneer Frederik in de laatste jaren van zijn leven overpeinsde, wat de toekomst zijn land zou brengen, was 't steeds de persoonlijkheid van den troon bange zorg vervulde. „Wanneer na-opvolger, die hemet mijn dood", schrijft de koning in 1782 „mijnheer mijn neef in matheid indommelt, wanneer hij verkwistend als hij is, de gelden van den staat verspilt en niet al de krachten van zijn ziel opwekt, dan voorzie ik, dat heer Jozef hem een beentje zal lichten en dat over dertig jaar noch van Pruisen noch van het huis Brandenburg meer sprake zal zijn." Na Frederik' s dood aanvaardden zijn neef en diens begaafde raadsman, graaf Hertzberg, vol zelfvertrouwen zijn nalatenschap. Het scheen hun volstrekt niet moeielijk zijn reuzenarbeid op te nemen en te voltooien. „Wenige Jahre aber genugten um ihre Unf áhigkeit zu offenbaren. Fortan wies die Geschichte Preuszens neben schaveren Staatserschiitternden Katastrophen eire fast ununterbrochene Reihe versáumter politischen Gelegenheiten auf, bis each achzig Jahren wieder ein ueberlegener Genius in Fr ie d rich s Bahnen einlenkte." „De dikke" werd de prins als koning genoemd, niet geacht door tijdgenoot noch nageslacht. „A headlong, rather dark and physical kind of creature", aldus beschrijft Carlyle hem. Log en plomp van uiterlijk, onbeduidend, zonder scherp verstand en zonder goeden smaak, bijgeloovig en minziek „al vleesch als Frederik al geest", paste hij goed aan dat hof van zwaarlijvige en onbeteekenende landjonkers en militairen, waar de Fransche beschaving „de Duitsche deugden had verjaagd, maar niets werkelijks van zichzelf had doen bezinken." 269 -- Wilhelm i n e mocht zich gelukkig prijzen, dat zij door den koning in haar jeugd in strenge afzondering werd gehouden en Berlijn verliet, voordat zij gevaar liep door haar omgeving te worden besmet. Want in Pruisen's hoofdstad stond 't zedelijk leven der hoogere standen wel op een zeer laag peil. „Berlin is a town" schreef sir - Eames Harris, van 1772 tot 1790 Britsch gezant aan 't Pruisische hof, „where, if, fortis' may be construed honest, there is neither ,Vir fortis nec foemina casta' .... The men are constantly occupied how to make straitened means support the extravagances of their life. The women are harpies, debauched through want of modesty, rather than from want of anything else. They prostitute their person to the best payer and all delicacy of manners, or sentiment of affection, are unknown to them." Frederik Wilhelm was wel in zeer hooge mate, door de slechte zeden van zijn omgeving aangestoken. Zelfs de verre van kuische wereld, die hem omgaf, vond aanstoot in zijn vulgaire uitspattingen en de schaamtelooze wijze, waarmee hij wissels op zijn toekomstige, als koning te volgen, staatkundige houding trok om in zijn nijpend geldgebrek te kunnen voorzien. Geen sympathieke figuur zonder twijfel, die broeder van Wilhelm i n e! 1) Meer dan voor haar oudsten broeder gevoelde Wil - helm in e genegenheid voor haar jeugdige schoonzuster, de ongelukkige Elisabeth van B runs w ij k. Reeds sedert het bezoek der Brunswijksche familie in den zomer van 1764, dagteekende de vriendschap tusschen de beide meisjes. Wil h elm i n e was verrukt van de vijf jaar oudere E l i s ab e t h. „Elle pouvait être charmante", zoo roemt zij haar,. „ayant toujours quelque chose d'original et de caressant dans sa manière d'être. Elle pouvait raisonner a merveille". Bij haar eerste bezoek aan Berlijn won de prinses trouwens aller harten, ook dat van den koning. Ongelukkig 1) Cf. hierover C o l e n b r a n d e r ,,Be Patriottentijd", A. Pierson „Herinneringen uit Pruissens Geschiedenis", R o p s „Uit Grootvaderstijd". — 270 -- was haar populariteit slechts van korten duur. Het huwelijk, dat zoo schoon en gelukkig beloofde te zullen zijn, beantwoordde volstrekt niet aan die hooge verwachtingen. „L'époux jeune et sans moeurs, abandonné a une vie crapuleuse, faisait journellement des infidélités à sa femme. La princesse, qui était dans la fleur de sa beauté, se trouvait outrage du peu d'égards, qu'on avait pour sea charmes. Bientót elle donna dans des débordements, qui ne le cédaient guère à ceux de son époux". Huiselijke twisten braken uit en waren weldra algemeen bekend. De antipathie tusschen de beide echtgenooten vernietigde alle hoop op nakomelingschap. En tenslotte bleef er niets anders over dan tot echtscheiding over te gaan. 1) Het proces had zooveel mogelijk zonder schandaal plaats. De zaak diende bij streng gesloten deuren. Alle vijf de rechters moesten onder eede beloven de geheimen, die zij zouden vernemen, met zich in 't graf te zullen dragen. Den 18den April 1769 werd de scheiding uitgesproken. Sedert het vonnis leefde Elisabeth op het slot Jasenitz bij Stettin. Zij stierf in den eerbiedwaardigen ouderdom van zes-en-negentig jaar, den 18den Febr. 1840. „Northern Tourists", zegt Carlyle, , Wraxall and others, passing that way, speak of this Princess, down to recent times, as a phenomenon of the place. Apparently a high and peremptory kind of Lady, disdaining to be bowed too low, by her disgraces". Toen de katastrophe eindelijk plaats vond en het huwelijk werd ontbonden, bevond Wilhelm i n e zich reeds in Holland. Maar in de treurige jaren, die vooraf gingen, kon zij E l i s a b e t h haar medelijden niet weigeren, wanneer zij zag, welk een zwaren, innerlijken strijd deze te strijden had, hoe zij onder de houding van den kroonprins leed. De vriendschap en 't medelijden, die zij voor Elisabeth gevoelde, deden haar heftig tegen den broeder partij kiezen. Zij verbergt Friedrich Wilhelm haar ontstemming over zijn optreden niet en erkent 't vrijuit, dat hij aan het ge. 1) „Oeuvres de Frédério le Grand". Dl VII, p. 37 enz. 271 -- beurde ernstig schuld droeg, omdat hij zich te weinig moeite had gegeven om 't zijn vrouw aangenaam te maken. Maar ook verwijt zij E ijs a b e t h's broeders, de prinsen Friedrich August en Wilhelm van Brunswij k — die, sedert 1763 in Pruisischen dienst, zich eveneens aan het Berlijnsche hof bevonden dat zij hun zuster alles vertelden, wat maar tegen haar man pleitte en dat zij hem in haar gezelschap belachelijk trachtten te maken, aldus Friedrich Wilhelm en Elisabeth nog meer van elkaar verwijderend. Alleen bij den koning bleef de waarlijk wonderlijke, inv; oed van Elisabeth tot het einde toe onverminderd. Frederik zag haar gebreken wel, maar haar persoonlijkheid had voor hem een eigenaardige bekoring en zij ver kunst om met hem te babbelen. Wanneer de-stonde koning haar een enkele maal wou berispen, wist zij hem alles zoo in haar voordeel voor te stellen, dat hij haar ten slotte steeds vergiffenis schonk. Daar Frederik zag, dat de kroonprins zich niet om E 1 is abet h bekommerde, zocht hij haar afleiding te bezorgen en liet daartoe van tijd tot tijd haar schoonzustertje naar Berlijn overkomen om haar wat gezelschap te h ouden. Van Wil he1m in e' s bezadigden aard hoopte hij een weldoenden invloed op den overbruizenden levenslust van Elisabeth, terwijl deze van haar kant de voor haar jaren te ernstige Wil h e 1 min e wat zou opvroolijken. Ook over een andere, niet minder ongelukkige, vorstin melden ons de memoires. In 1766 bracht de hertogin van Wurtemberg, de eenige dochter van de markgravin van Baireuth, een bezoek aan Berlijn. Elisabeth Frederik e moet zeer schoon geweest zijn ook Wil h elm i n e noemt haar ,très belle et très agréable". „A. young Serene Lady of airy high spirit, graceful, clever, good too, they said." Haar huwelijk met den hertog, door Frederik tot stand gebracht, is zeer ongelukkig geweest, iets wat trouwens van den beginne af aan te voorspellen was .F Frreedderik zelf wist 't ook maar al te goed, dat K a r 1 E u ge n „niet --- 272 -- van dat hout was, waaruit men trouwe echtgenooten snijdt". „There was seldom seen so lurid a Serenity. A most arbitracy Herr with glooms and whims; dim-eyed, ambitions, voracious, and the temper of an angry mule, -- very fit to have been haltered, in a judicious manner, in stead of being set to halter others !" Uit een herhaalde vlucht der ongelukkige vorstin naar 't ouderhuis werd, na den dood der moeder, een duurzame scheiding. Zonder wettig van den hertog gescheiden te zijn, leefde Fred e r i k e Wil h e lm i n e, na den dood der ouders van den laatsten steun beroofd, in Neustadt aan de Aisch en op de Fantaisie bij Baireuth. In 1780 is zij ongeveer op denzelfden leeftijd als haar moeder gestorven. 1) Gevoelde Wilhelmine voor Friedrich Wilhelm maar uitermate weinig vriendschap, op den jongsten broeder, prins Heinrich, was zij wel bijzonder gesteld. Hij was, haar „idole" en haar „modèle". Hun vriendschap, tot zijn dood onverstoord, dateerde reeds van WWiillhelmina's prilste jeugd, toen beide kinderen onder de hoede der Koningin-Moeder in 't koninklijk slot woonden, en aan dezelfde tafel aten, reeds toen „un coeur et une ame". In de treurige periode, toen Freule von Reder n gouvernante der prinses was, was prins Hein r i c h met de weduwe Barbier haar eenige troost. Dank zij zijn steun vooral, gelukte 't Barones v on Dan c k elm a n n die een groot bewonderaarster van Fred e r i k was, de vrees, die de eerste gouvernante W i 1 h elm i n e voor haar beroemden oom had ingeboezemd, in vertrouwen en bewondering voor den grooten Koning te doen verkeeren. Hem vertrouwde zij al haar kommer toe en de zorgen, die de houding van El is a b e t h haar verwekte. Een vast karakter, een oordeel, rijp ondanks zijn jonge jaren, bewonderde zij in den talentvollen prins, haar lieven beschermer en raadsman. Wat zij beteekende en was, erkent WWiillhheelmlmine dankbaar, dankte zij prins Heinrich alleen. 1) F e s t e r. „Die Baireuther Schwester Friedrichs des Groszen", p. 136-139. -- 273 -- Ook Frederik was zeer met zijn neef ingenomen. Ho* prijst hem, wanneer hij negentien jaar oud is, als „het beste en waardigst kind, dat ik ken". „Ik houd van hem",. vervolgt de Koning, „alsof hij mijn zoon ware; hij gelijkt zijn vader als twee droppels water en paart daaraan zoovele goede eigenschappen, dat niemand kan nalaten hem lief te hebben". De tijding van 's Prinsen dood aan de pokken trof den vorst als „een bliksemstraal ". „Mijn kind," schrijft hij veertien dagen na Heinrich's dood, „had mij het hart gestolen door zijn vele goede eigenschappen, waar geen enkel gebrek stond. Ik zag in hem een-tegenover prins, die den roem van het huis zou ophouden. Wanneer ik er aan denk, dat dit kind het beste hart ter wereld bezat, aangeboren welwillendheid, en voor mij vriendschap, gevoelde, dan treden mij onwillekeurig tranen in de oogen en ik moet 't verlies, dat de staat en ik geleden hebben, diep beklagen. Ik ben nooit vader geweest, maar ik ben er van overtuigd, dat geen vader zijn eenigen zoon anders betreurt dan ik dit beminnenswaardige kind." En in zijn gedenkschriften bewaarde de groote vorst ons de figuur van den edelen prins, wanneer hij hem schildert als bezittende alle goede hoedanigheden, die men in een jongen man kan wenschen, een jongeling, die veel beloofde voor de toekomst, oneindig veel meer dan zijn nietswaardige, oudere broeder. Ook Wilhelm i n e mocht zich in de bijzondere toegenegenheid van den Koning verheugen. Tevergeefs heeft men na den dood van August Wilhelm getracht de onzalige familietwist ook in de opgroeiende kinderen aan te blazen. De koning, zoo beweerde men, zou zich om Wil h elm i n e en haar broeders niet veel bekommeren. Maar de booze tongen werden beschaamd door Fr e d e r i k' s schrijven aan de koningin, toen hij den dood van zijn broeder had vernomen, in welken brief hij EElliisabeth Christine opdroeg in zijn naam de weduwe te verklaren, „dat hij hare kinderen als de zijne beschouwde en zij er op kon rekenen, dat hij de grootst mogelijke zorg voor hen zou dragen." Ook verzocht hij van uit zijn kamp veldmaar- 0.E.v8 18 — 274 --- schalk K a 1 c k stein, die eens zijn gouverneur was, om voor hem „een oogje op de opvoeding der arme kinderen te houden". De beide jonge prinsen kwamen weldra in zijn onmiddellijke omgeving. In 1763 eindigde eindelijk de zevenjarige oorlog, „eine der denkwiirdigsten Weltbegebenheiten, die in den Jahrbi chern irgend eines Reiches verewigt, den erstaunenswurdigsten der Vorwelt gleich", zooals een tijdgenoot zegt 1). De vorst, wien von Kaunitz het lot van Hendrik de Leeuw had willen bereiden, had, naar de jeugdige aartshertog Jo sep h het reeds in 1761 uitdrukt, „gansch Europa getoond wat hij zelf niet had geloofd, dat hij niet slechts in staat was hun vereenigde macht te trotseeren, maar hen zelfs te dwingen een nadeeligen vrede te zoeken". Zegevierend kwam Pruisen uit den oorlog te voorschijn, hoewel „well-nigh bancrupt and almost ruined bij the enormous burdens she had sustained". 2) In Fr e der i k s zaak overwon de Duitsche vrijheid en 't protestantisme. Doordat hij overwon, ontkwam Duitschland 't dreigend gevaar, dat de staatkundige overmacht en de godsdienstige eenzijdigheid van 't Oostenrijksch keizerschap het gansche rijk in boeien zou slaan. 3) Toen in Februari 1763 het hof naar Berlijn terugkeerde en F reder i k, vergezeld van de beide prinsen, daar weldra ook aankwam, werd Wil h e 1 mine voorgesteld aan haar koninklijken oom, van wien zij tot nu toe bijkans niet wist hoe hij er uitzag. Zoozeer was reeds toen haar vroegere vrees voor den koning in vertrouwen en bewondering overgegaan, dat zij vurig verlangde een goeden indruk op hem te maken. „Et cela", verhaalt zij, „me donna une assurence, la première fois que je le vis, que je n'avais 41'ailleurs pour personne, étant excessivement timide, mais dès le premier jour de son arrive, je répondis a ses questions sans embarras." Den koning deed deze vrijmoedigheid groot 1) V on Arc hen holt z ,Geschichte des Siebenjahrigen Krieges" p. 395. 2) Mc. Car thy „History of the four Georges and William IV" DI. III p. 42. Cf. ook Ranke, p. 236, 383. 3) Cf. Wiegand „Friedrich der Groaze" p. 122. - 275 -- genoegen. „Il eut d'abord mille bontés pour moi." En sedert dien tijd kan zij zeggen, dat hij in waarheid een tweede vader voor haar is geworden, ,,sans- avoir jamais varié dans les sentiments affectueux qu'il me témoigna jusqu'a sa mort ". Meer dan de andere neven en nichten, logeerde Wilhe 1 m in e bij haar, aan bloedverwanten zoo rijk gezegenden oom. De koning, we vernamen 't reeds, n oodigde haar niet zelden uit haar schoonzuster gezelschap te komen houden. Wil h e 1 min e stelt dit op hoogen prijs en was vol kinderlijke verrukking na zulke dagen. „Deze reis", schreef zij den koning eenmaal na zoo'n bezoek, „komt mij als een schoone droom voor en was ik er zeker van steeds zulke schoone droomen te zullen droomen, dan zou ik zeer dikwijls opium nemen". Meermalen noodigde Frederik haar ook aan zijn tafel zonder andere dames dan haar Gouvernante, en toen zij ziek was aan dyssenterie, kwam hij haar opzoeken en toonde haar de teederste belangstelling. „Ce lont des bagatelles", schrijft de prinses „m.ais pour le Roi e'était beaucoup". Ook schonk de koning haar van tijd tot tijd kleine geschenken, opdat zij hem niet zou vergeten, waarvoor hij, zoo schrijft Frederik schertsend, steeds moest zorgen. Aan al haar doen en laten nam hij deel, zijn nichtje prijzend omdat zij zich zoo aangenaam en nuttig tevens wist bezig te houden met musiceeren, schilderen en lectuur, die de kennis vermeerdert en tegelijk een aangenaam tijdverdrijf is. Tot zijn dood toonde Frederik Wilhelmine zijn liefde en hoogachting. Ook nadat zij naar Holland verhuisd was, bleef hij haar met raad en vermaningen bijstaan. Nooit had er in hun vriendschap eenige verkoeling plaats. Fr e - d e r ik ' s deelname aan al wat zijn nicht betrof, bleef steeds dezelfde. Zijn briefwisseling met Wil h ei mine duurde onafgebroken van 't oogenblik, waarop de prinses naar Holland afreisde, tot 's konings dood. Waardig zich aansluitend bij die aan de marktgravin van B a ire u t h, prins Heinrich en prinses Amalie, zijn deze brieven een onvergankelijk en heerlijk monument van Frederik ' s vriendschap voor Wil h e 1 mine. ---- 276 -- Aan de hand der memoires hebben wij W i lh e 1 m i n e's jeugd en haar omgeving aan het Pruisische hof geschetst. Wij zijn nu gekomen tot de laatste belangrijke gebeurtenis, waarover de herinneringen ons inlichten: haar huwelijk met stadhouder Wi 11 e m V. Vóór Wil h elm i n e' s geboorte, was er alreeds een pretendent voor haar hand genoemd. Schertsend had U l r i k e, Zwedens koningin, haar lievelingsbroeder aangespoord te zorgen, dat hij spoedig een dochter bezat: „G us t a af", schreef zij, „wordt eerstdaags twee jaar. Hij is van nature zeer ongeduldig en zal weldra een vrouw behoeven. Hij eischt haar van U". In later jaren, toen Frederik reeds den erfstadhouder der Nederlanden tot gemaal van zijn nicht had uitverkoren, kwam Ulrike op dit plan terug. Maar de Koning wilde er niets van weten, want hij vreesde in dit geval voor Wilhelm i n e 't zelfde lot, als zijn zuster had getroffen. Van een tweede huwelijksplan verhaalt ons Wi 1h e 1- mine in haar „Souvenirs". Maar men zou verkeerd doen met aan dat verhaal veel waarde te hechten. De rnemoirenschrijfster verhaalt ons namelijk, dat er op den dag harer geboorte een souper bij den Franschen gezant was, waaraan ook barones von Dan c k elm a n n aanzat. „Au moment que l'on tira le canon pour annoncer l'évènement au public", schrijft zij, „incertain sur le nombre des coups qui furent tirés, ce ministre envoya demander an palais si c'était un prince ou une prinsesse ? sur la réponse que ce n'était qu' une prinsesse, Mile D a nek elm a n n prétend que l'ambassadeur dit: „Eh bien, e'est une épouse pour le dus de Bourgogne, qui vient de naitre, buvons a sa santé !" Zelf geloofd eW Wilihl elmina er klaarblijkelijk ook niet aan, dat 't tot een huwelijk zou zijn gekomen, zelfs wanneer de jonge hertog was blijven leven hij stierf nog geen tien jaar oud -- en 't Fransch-Oostenrijksch verbond en de zevenjarige oorlog niet tusschen beide waren gekomen. Immers het was zeer onwaarschijnlijk, dat Frederik ooit tot een huwelijk van een prinses uit zijn huis met een katholieken prins zijn toestemming zou hebben gegeven. 277 -- Want hoe vrijzinnig ook in godsdienstzaken of misschien juist daarom „il avait en horreur le changement de religion et une princesse protestante ne pouvait épouser un prince francais sans devenir catholique". Toen Frederik omstreeks het jaar 1763 uitzag wie onder de jeugdige vorsten van. Europa wel 't geschiktst was om gemaal van zijn nicht te worden, viel zijn keuze op den nog minderjarigen Erfstadhouder der Nederlanden; een keuze, die geheel volgens den geheimen wensch van Wil hel min e was, die toch door barones v on Dan eke lm a n n voor die verbinding gunstig was gestemd „Depuis mon enfance", verklaart de memoirenschrijfster, „j'avais témoigné une prédilection décidée pour I'établissement en Rollande et un dégoft extrême pour la Suède et le Danemark. Je ne voulais que le Stathouder, mon esprit était étrangèrement monté sur ce point. Mile D an c k e 1- m an n en était cause et c'était Verelst que l'influencait." In de republiek werden in verband met het huwelijk van: Willem V behalve van W i l h e l m i n e, de namen van drie prinsessen genoemd: de beide zusters van G e or g e III en de dochter van den regeerenden hertog van Brunswijk, evenals Wilhelmine een nicht van Ludwig Ernst, Will em' s voogd. De nu reeds een eeuw oude traditie in het huis van Oranje eischte een Engelsche prinses. De volbloed Oranjemannen, als F a gel en B en tine k, ijverden dan ook voor een huwelijk van den prins met Caro 1 i n e Mathilde , zuster van George II, die in later jaren als Koningin van Denemarken zulk een treurige vermaardheid kreeg. Dit voorstel, door de Britschgezinden in de Republiek zeer toegejuicht, werd daarentegen heftig bestreden door Frankrijk en de Franschgezinde partij, die vreesden, dat de prins aldus te zeer onder Britschen invloed zou komen, wat de Fransche regeering -- die er reeds lang naar streefde Holland van Brittannié los te maken, zoo mogelijk zelf een verbond met de Republiek te sluiten - niet gaarne had gezien. Ook de regentenpartij was het plan, toen het in 1762 ter sprake kwam, niet welgezind: Amsterdam was om staatkundige, Brunswijk om persoon- -- 278 --- lijke redenen tegen het voorstel. Evenmin had echter ook Ludwig Ernst zelf succes, toen hij in plaats van C a r 0- line Mathilde zijn nicht Elisabeth voorstelde: hij moest zich vergenoegen met uitstel van de zaak tot na de meerderjarigheid van den prins. De kans op een huwelijk met een Britsche prinses, waarvoor Ben t inc k bleef ijveren, maar dat Willem zelf niet scheen te begeeren, was verkeken, toen C a rol in e Mathilde den erfprins van Denemarken huwde, want de tweede zuster van G e o r g e was, naar Ben tin c k, die te Londen een bezoek aan 't Hof had gebracht, verklaarde, „mal sain e, infirme et contrefaite". De prins zelf gaf de voorkeur aan de Brunswijksche prinses, die hij in Den Haag had leerera kennen, terwijl Ernst Ludwig zich hield alsof hij in de kwestie weinig belangstelde. Maar het is zeer waarschijnlijk, dat hij 't huwelijk met zijn nicht gaarne had gezien, omdat hij mocht hopen in dat geval zijn invloed in den lande te zullen behouden. Ten slotte viel, toen de prins den 18den Maart 1766 mondig was geworden, de keuze dank zij de bemoeiingen van Frederik op W i lh e l m i n e. Het duurde evenwel nog tot Juni 1767 eer de particuliere secretaris van den prins, de La r r e y, met het officieel huwelijksaanzoek van Willem V in Berlijn aankwam. Want noch de prins, die trouwens nog geen twintig jaar oud was, noch Brunswijk, die voor den invloed van zijn gemalin over Wille m vreesde, toonden veel haast te hebben. In het antwoord, dat de Koning den 17 Juni de L a r r e y op Willem's aanzoek zond, gaf hij den prins zijn toestemming en beval zijn nicht in diens zorg aan, „Ik heb haar", schreef hij, „altijd als mijn dochter beschouwd en houd van haar, als ware zij mijn kind. Ik geef er u de verzekering van, dat zij in alles aan uw verwachtingen zal beantwoorden en er haar roem in zal zien om het geluk van haar toekomstigen gemaal te grondvesten." Tegenover de L a r r e y, die den 19den Juni op de hem toegestane audientie nogmaals mondeling namens Willem V het huwelijksaanzoek deed, roemde de groote menschen- -- 279 -- kenner, die in de juiste beoordeeling zijner bloedverwanten zelden faalde, Wil h e 1 min e' s geest en karakter. Hij hoopte, verklaarde de Koning, dat men er zorg voor zou dragen, dat ook in de toekomst schadelijke invloeden verre van haar bleven. Als goede vrouw mocht W i 1 h e 1 mine zich in geen intriges mengen noch zich met de staatkunde van haar nieuw vaderland inlaten, maar moest als haar eenige taak beschouwen haar gemaal gelukkig te maken en hem vrienden te verwerven. Alleen haar oude gouvernante mocht haar vergezellen om de nog zoo jeugdige prinses met raad bij te staan, maar overigens moesten Hollandsche dames haar omgeving vormen. Hij was er van overtuigd, zei Frederik den afgezant, dat Wilhelmine met den stadhouder gelukkig zou zijn en hij verkoos een soliede geluk in de Republiek boven de schitterende Koninginnekroon aan Zwedens hof. In de Vereenigde Nederlanden zou zijn nicht „alle voordeelen van het koningschap zonder een van zijn nadeelen vinden." Den 2 7sten Juli werd Wil hel min e' s verloving met den erfstadhouder der Nederlanden bekend gemaakt. Op wensch van Willem vond het huwelijk in October te Berlijn plaats. De prinses volgde haar gemaal te meer gaarne, omdat door den dood van prins Heinrich, en de onaangenaamheden, die van de oneenigheid tusschen F r i edrich Wilhelm en Elisabeth het gevolg waren, het Berlijnsche hof zeer veel van zijn aantrekkelijkheid voor haar had verloren. Wilhelmine's huwelijk met Willem V droeg vol geen politiek karakter. „Ce marriage", verklaarde-strekt Frederik zelf, „se bornait à procurer un établissement honnête a une princesse de la maison." 1) Alle partijen in 1) In 't midden van Juni van 't volgend jaar bracht F r e der i k zijn nicht een bezoek. Vier dagen bleef hij op 't Loo, waarheen de Staten- Generaal een deputatie zonden om den vorst te verwelkomen. „Maie it n'y eut aucune conference particuliere d'affaires entre lui, le stathouder et Lo u i s d e B r u n s w i c k; le monarque ne s'occupa que du plaisir de revoir se nièce", wat er wel een bewijs van is, met hoe weinig politieke bijbedoelingen het huwelijk was tot stand gekomen. Cf. Co q u e lie „L'Alliance-Franco-Hollandaise" p. 188. 280 ,onze Republiek konden er mee tevreden zijn en ongetwijfeld was het huwelijk bij de Nederlanders ook populair 1), hoewel 't dient erkend, dat de Britsche gezant en de heftigste Anglophilen hun ontstemming er over niet verborgen. Toch ,zou ten slotte dit huwelijk voor de Hollandsche politiek ,der toekomst niet zonder belang blijken, daar immers, dank zij Frederiks Franschgezindheid der volgende jaren, de Fransche invloed in de Republiek er niet weinig door toenam. Den 3osten October kwam het vorstelijk paar uit Berlijn in Den Haag aan, waa' het door de burgerij geestdriftig werd ontvangen, evenals in alle plaatsen die zij bezochten. De prinses trok, naar een tijdgenoot mededeelt, aller oogera tot zich door haar schoonheid en haar majesteit veel meer dan de twee jaar oudere stadhouder. Grooter verschil in uiterlijk, dan tusschen Wilhelmine en Willem de -twee portretten van T is c h b ei n, zooals zij in 't Rijksmuseum naast elkaar hangen, doen 't verschil scherp uitkomen is wel niet denkbaar; Wilhelm i u e' s trotsch, schoon, recht vorstelijk gelaat en daar tegenover 't weinig indrukwekkend, schier burgerlijk voorkomen van Willem-metde- bolle-wangen ! Van den beginne af aan toonde de prinses, hoezeer zij ook in karakter van haar indolenten gemaal verschilde. „En faisant l'élog e de son esprit", schreef de abt D e s n o y er s, „je ne crams point de trop donner à la flatterie, car elle me parait justifier l'opinion avantageuse qu'on a ici sur son compte. Peut-être même y aurait-il du danger pour toute autre république d'avoir une princesse, qui peut justifier par son personnel tous les honneurs qu'on s'em-* presse a lui rendre." Was het huwelijk bij de natie vrij populair, Brunswijk maakte zich daarentegen bange voorstellingen van den invloed, dien zijn jonge en schoone gemalin over den prins zou 1) Ook de Staten-Generaal waren, volgens B i 1 d e r d ij k, „Geschiedenis des Vaderlands" D1. XII p. 31, met het huwelijk ingenomen, „daar er voor onze Republiek nog vrij wat geschillen met het huis Hohenzollern te vereffenen waren, die dus (begreep men) te beter vereffend of zelfs wel van zelve vervallen zouden ". - 281 -- verkrijgen, en van de vermindering van zijn aanzien in den lande, die daarvan 't gevolg zou zijn. Hij liet dan ook niets onbeproefd om hen van elkaar te verwijderen, wat hem vrij goed gelukte. Maar vooreerst was er voor den „dikken hertog" geen gevaar, dat hij zijn positie in de Republiek zou verliezen. Want, toen Wil h e 1 min e in ons land kwam, was zij nog vrij wel een kind. Zij voelde zich niets op haar gemak in haar nieuwe omgeving, die haar een wereld vol langwijlig stijf ceremonieel scheen. De weinige eerbied, dien men voor haar gemaal toonde te hebben, verbaasde en kwetste de trotsche prinses, die gewoon was aan de onderdanige, schier kruipende vereering der koninklijke waardigheid in haar vaderland. Niet eens in staat zich ten volle reken te geven van wat zij om zich zag gebeuren en gehee-schlap onder invloed staande van haar gouvernante, die „een echte bas bleu politique" moet geweest zijn, was zij volstrekt niet gereed zelfstandig op te treden. Er moesten nog eenige jaren verloopen, alvorens zij geheel van de binnenlandsche verhoudingen in de Republiek op de hoogte was. Dientengevolge werd door het huwelijk de invloed van Brun sw ij k eer versterkt dan verzwakt, want L u d w i g E r n st was slim genoeg de oude freule von D a n c k e 1 m a n n voor zich in te nemen, om aldus het vorstelijk paar geheel te beheerschen. Maar W i 1 h e 1 m i n e was er de persoon niet naar om altijd onder curateele te blijven. „Zij bezat oneindig veel meer verstand en vastheid van karakter dan haar man en ergerde zich spoedig aan zijn apathie. Maar de zachte middelen, waarmee zij zijn gevoel van eigenwaarde wel trachtte op te wekken, hadden even weinig uitwerking als de felle woorden van B en tin c k. De prins voelde zich tegenover haar weinig op zijn gemak, werd jaloersch van haar geestelijke meerderheid en hield zich nauwer aan Br u n s w ij k dan ooit. Aldus zag de prinses de zaken met klimmende belangstelling en bezorgdheid aan, maar mengde er zich nog niet in. Met de verklaarbare antipathie van de prinses tegen den man, die over haar gemaal beschikte 282 --- en voor haar geen andere rol dan die van figurante overliet, kwam B run s wij k voorloopig vrij". 1) Eerst na de verwijdering van Ernst Lu d wig, waartoe ook Wil hel mine het hare had bijgedragen, treedt zij meer en meer handelend op. Energiek en taktvol, koelbloedig, begaafd met een scherp oordeel en een helder verstand, hoewel ook 'niet in staat de diagnose van de kwalen, waaraan de Republiek leed, juist te stellen, tracht zij uit 't naderend bankroet te redden wat er nog voor haar en de jeugdige prinsen en prinses te redden valt. 2) Onze historici hebben haar ongetwijfeld te veel als intrigante voorgesteld. 3) Ernstig bezorgd over den loop, dien de zaken omstreeks het jaar 1777 in de Republiek namen, begreep Wil h e 1 min e weldra zich niet langer op den achtergrond te mogen houden, maar te moeten handelen, waar den zwakken, weifelenden prins daartoe de noodige geestkracht en verantwoordelijkheidsbesef ontbrak 4). „Aan haar", zegt Dr. JJoorriisssen, „had de Oranje-dynastie het te danken, dat zij ten minste niet viel zonder de waardigheid, die tegenstand, zij het ook een vruchtelooze, aan elken ondergang schenkt." 1) Dr. H. T. OCooileennbrander „De Patriottentijd" Dl I p. 85. 2) Cf Dr. Jorissen Jo „Hilt. Bladen" Dl II 105-106. 3) Dr. H. T. Colenbrander Dl I p. 314. 4) Cf, behalve Colenbrander, Jorissen en De Beaufort, ook nog Groen van Prinsterer „Handboek" p. 538. FOLKE REHN DOOR OATH. BETJINING. F 01k e Re h n. Naar het Zweedsch van Sigge Almén, door Jeannette E. Keij ser. Amsterdam, H. J. W. Becht, 1904. Wat is het toch in de beste voortbrengselen der Skandinavische literatuur, dat ons zoo weldadig aandoet? Het is de stem der natuur zelf, het is het krachtig, innig sentiment, dat nooit verzwakt tot sentimentaliteit. De geurige boschwind waait er doorheen en de watervallen bruisen, en het leven, het warm kloppend leven tintelt in iedere bladzij. Het is als ontmoeten wij een mensch, een mensch met wijden blik en warm voelend hart, die door het leven is gegaan goed en sterk, en met heldere oogen de levende waarheid heeft gezien achter den dooden schijn. Hij neemt ons bij de hand en voert ons langs het bont wisselende pad. Hij sluit niet onze oogen voor wat daar zwaks is en zondigs in deze wereld van menschen, maar hij raakt het aan met meedoogende hand en leidt ons voort in de goede richting. En we volgen hem langs de moeilijke wegen, waar we struikelen en onze voeten wonden, maar we doen het met een moedig hart en met een lied op de lippen. Dat was de indruk, dien een Selma Lagerlóf bij ons wist te wekken met haar rijk fantastischen eersteling: 284 _.... Gösta Berling. En nu is tot ons gekomen een ruim twintig auteur, die ook zijn eerste werk uitzendt ten pelgrims--jarig tocht over de wijde wereld. Het is een boek van zieken, maar als Gösta Berling is het een boek van liefde en levensblijheid, en bekende, toch nieuwe stemmen klinken ,er ons uit tegen. Zij zingen in ons als een herinnering aan vroeger gehoorde, bruisende akkoorden, maar zij hebben haar eigen, frissche bekoring. Een boek van zieken. Het leven in een sanatorium voor longlijders. Dat is het onderwerp, waarin zich de jeugdige schrijver heeft verdiept met zijn volle, warme liefde. Heeft hij zelf behoord tot hen, wier vleugels worden verlamd, juist als zij vol verlangen zijn, om met krachtigen wiekslag het rijke, jonge leven in te vliegen P Heeft hij zelf onstuimige toekomstplannen zien worden tot bleeke droomen, heeft hij met moede berusting de eene illusie na de andere moeten begraven, om toch altijd weer op een toekomst te hopen P Heeft hij de wanhoop, de verlatenheid, de leegte, heeft hij de kracht, de innigheid en den zonneschijn van een ziekenleven voelen stormen en neerzinken en weer juichend oprij zen en gloeien in zijn eigen ziel? Dit vroegen wij ons af bij het lezen van deze doorleefde bladzijden. En waarlijk: Si g ge A 1 m é n is een lijder geweest onder de lijdenden. Het is dan ook bijna ondenkbaar, dat iemand, die niet uit eigen ervaring of ten minste van zeer nabij het gevoelsleven van een zieke kent, het zoo diep en fijn zou weten te ontleden. Wij verwonderen ons trouwens voortdurend over de menschenkennis van dezen twintigjarige, voor wiens klaren blik zich zoo eenvoudig en natuurlijk de samenhang der dingen ontvouwt, en die als bij intuïtie in heldere verten ziet, waar voor ons, gewone menschen, slechts langzaam een nevelfloers optrekt, als vele jaren levens en veel droeve ervaring over ons hoofd zijn gegaan. Zeker is het, dat zulke rijpe, gevoelvolle gedachten slechts kunnen opwellen in een warm en rijk gemoed, waar in lange lijdensdagen een diep en innig zieleleven is opgebloeid. Het is misschien interessant, hier iets mede te deelen -- 285 -- uit een brief, dien ik in December 1904 van den auteur ontving. „Om te beginnen," schrijft Si g ge A 1 m é n, „ben ik geboren in 1881. Ruim 5 jaar geleden had mijn leven bijna nog een datum gehad. Het zou dan die geweest zijn, welken men gewoonlijk op de grafsteenen ziet.... Ik was 18 jaar, toen de ziekte op mijn weg verscheen. Men kan ze moeilijk welkom heeten. Toch kan men haar dikwijls dankbaar zijn voor haar tusschenkomst, vooral als men ze meer en meer op een afstand ziet. Dit is bij mij het geval en ik durf soms hopen, dat mijn toekomstig werk hiervan zal getuigen... De eenige groote, uiterlijke gebeurtenis, een heel alledaagsch gebeuren ----- deze ziekte -- was de aanleiding, die mij deed schrijven. Een toeval dus, maar had zich dit toeval niet voorgedaan, dan zou vroeg of laat een ander voorval dezelfde uitwerking hebben gehad. Want reeds als kind zocht ik deeenzaamheid, en de eenzame voelt zich ten slotte altijd gedrongen tot spreken. Ik groeide op in een rotsige kuststreek, wier zonen het verlangen der zeelieden in zich dragen naar de verte, maar die altijd terugkeeren, gedreven door heimwee naar hun geboorteland.... Folke Rehn is langzamerhand ontstaan, een paar regels per dag, op een plank, bevestigd op mijn bed of mijn ziektestoel. Ik vreesde soms, geen tijd te hebben om uit te drukken, wat ik op het hart had. Een eenvoudige, en ik geloof oude waarheid had toen voor mij de waarde van een nieuw verkregen geloof: het leven van den mensch ligt besloten in zijn eigen ziel.. . " Folke Rehn is ook een twintigjarige, die vol stoute aspiraties het leven was ingestormd. 0, die gezegende studententijd ! „Een tijd van verlossing, een tijd van gezondheid en overvloeiende kracht." Hij zette zijn borst uit, om zijn longen geheel te vullen met frissche levenslucht. Voorbij waren de dagen, toen hij als een zwakke, gekwelde schooljongen slechts leefde van den rijkdom, dien hij in zich wist. Weggevaagd de „moegevlogen droomen", die zijn verbeelding vulden, als hij in zijn eenzaam kamertje luisterde- ---- 286 -- asaar de nachtgeluiden der slapende wereld. Toen ook kon zijn hart zwellen van geluk en omvatte hij het heelal met zijn gevleugelde gedachten. Hij kon zijn viool nemen en de vreugde uitspelen, die in hem zong om zijn innerlijke kracht en zijn drang naar daden. „Hij zou de wereld herscheppen en haar maken tot het rijk van vreugde, rechtvaardigheid, liefde en geluk." Maar dat was een droombestaan. Nu, als zeventienjarig student, wierp hij zich in den schuimenden levensstroom, was hij jong, vroolij k, zorgeloos. Hij werd „getapt ", hij tintelde van gezonde kracht. Hem wachtte een leven met veel zonneschijn en veel stormen. Dat verlangde hij, dat wist hij. „En eens zou de groote, gloeiende liefde over hem komen als een wervelwind. hem op vrije hoogten brengen. Ze zou zijn geest kracht geven en doen gloeien als vlammend vuur. Dacht hij dan zouden zijn gedachten door de aarde heen zien, alsof ze een heldere waterdroppel was.... Greep hij zijn viool om te spelen dan zouden zijn tonen als breedgevleugelde stormvogels over de luisterende snaren vliegen, ze zouden in hun vlucht de wereld omspannen. Dan zouden de armen van duizenden naar hem worden uitgestoken en hun stemmen zouden zijn naam jubelen." Zoo juichte het in hem en alles om hem was licht en zon. Maar de wolkén kwamen reeds aandrijven, om het licht te onderscheppen. ,,Als een wervelwind kwam het over hem niet de liefde, maar het ongeluk." Hij kreeg een bloedspuwing. Want reeds als kind had Folk e op zijn wijze het groote willen bereiken. Hij tilde aan een veel te zwaren last, tot hij zich een ernstige ziekte had getild. En zijn kinderjaren waren een geweest, zonder spel en zonder vriendjes op de afge--zam legen hoeve, waar zijn vader zich had teruggetrokken, nadat hij in een ongelijken strijd met zijn meerderen als leeraar zijn ontslag had moeten nemen. Het huis Vik was somber, de huisgenooten onder den druk der verbanning, F o 1 k e' s vader zwak van gezondheid en zwaarmoedig als de natuur om hem heen. Maar Folk e was de zonnestraal en hij wist, dat er groote dingen van hem werden verwacht. „Hij zal het doen," had hij eens zijn vader hooren zeggen; — 287 ,._. en welke verschillende verklaringen hij in den Loop der jaren ook aan die woorden had gegeven, de indruk was onverzwakt in hem blijven voortleven. Ze waren geworden tot een triomflied, dat hem volgde in zijn schooljaren, in zijn studententijd. En nu lag hij machteloos, verlamd, eerst op een eenzame bezitting in 't boscb, toen in het sanatorium Odeskog. Met fijne stift teekent hier de auteur trek voor trek het zielsproces van den jongen lijder. Na de alles absorbeerende zwakheid, waarin geen plaats was voor voelen of denken, vleugjes vau weer ontwakende kracht, de strijd van den sterken geest tegen de vernederende onmacht, die ,elk hoopvol verwachten, elk energiek willen met lamheid sloeg. En dan weer het doffe der berusting, die in geen toekomst meer gelooft. De dokter ontneemt hem zijn viool ,en het is hem „precies hetzelfde". „Veel later kon hij nog wel eens naar het instrument verlangen, maar toen ver hij naar zooveel dingen." Kan het eenvoudiger uit--langde gedrukt; maar hoort men niet achter deze simpele woorden de klacht van het grenzeloos heimwee der zieken naar alles, wat het leven hun ontzegt ' Elke trek is echt. De weer zachtjes ontluikende, bleeke hoop op herstel, „geen levende, energie -gevende, lichte hoop, maar slechts een afwezigheid van wanhoop," het lange staren in het niet, als de hersenen zijn moegetobd, en zich voor geen herinnering of fantasie meer willen openen, dat is, wat iedereen heeft doorvoeld, die een troosteloos lang ziekbed heeft meegemaakt. „F 01k e is moe. Zijn verbeelding kan de herinneringen geen levenden adem meer inblazen, ze heeft niets meer om de leegte te vullen." Ja, Zoo voelt, zoo denkt een zieke, zulke phasen zijn er in een ziekenleven. Maar in 0deskog, onder tal van lijdensgenooten, herleefde in F 01k e weer iets van de roeping tot groote dingen, ontwaakte zijn oude lust, om een sterk strijder te zijn in het leven. Het was een mistroostig lange regentijd, die de zieken hield opgesloten binnen de muren van het sanatorium. In 't begin zagen ze den komischen kant van „die eeuwig- -- 288 -- durende natte ellende" en ze amuseerden zich in de groote woonkamer met onschuldige spelletjes. Maar een paar verloren den moed en droegen hun somberheid over op den geheelen kring. En plotseling zagen allen, hoe diep treurig ze 't hadden. Uitstekend is hier geteekend de beklemming, de angst, de moedeloosheid, die als een besmetting van deze norsch zwijgenden uitging. Uitstekend en levenswaar ook de verandering, die een stemming kan brengen in den kijk op het ons omringende. Het gezellig samenleven was verbroken. „Ze vonden elkaar onnoozel en belachelijk en met een vijandige verachting bedachten ze, hoe ze gedwongen waren, dag aan dag samen te zijn met diezelfde menschen, wier woorden en opmerkingen ze van buiten kenden". Maar F 01k e wilde zich niet gewonnen geven. Eerst schuw en teruggetrokken door zijn lange eenzaamheid op de afgelegen boschhoeve, had hij zich spoedig ingeleefd in zijn nieuwe omgeving, was zelfs opgenomen in den ,,Jagers toongevende coterie. Nu wilde hij strijden tegen-bond", de de duisternis, die allen omringde. En juist het gevoel, dat hij alleen stond in een wanhopig ongelijken strijd, staalde zijn wilskracht. Er was weer een leuze, die hij in zijn banier kon schrijven. Het was weer de moeite waard, zijn zenuwen tot het uiterste te spannen, om ondanks eigen ziekte en afmatting, ondanks vijandigen tegenstand of het lijdelijk verzet der moedeloozen, moed te prediken en vreugde in het leven. En Folk e won veld. Met krachtige gedichten, met geestdriftvolle woorden wekte hij op tot den strijd tegen lafheid en angst, en het was niet heelemail stil meer. De jongeren schudden de beklemming af, als F 01k e er maar bij was. En toen op een morgen de zon scheen, en de menschen zich bewust werden, hoe verschrikkelijk de tijd der duisternis was geweest, klonk het als een lange galm door de galerijen : leve Folk e R e h n! In wisselende rij zien we nu de zieken aan ons oogvoorbijtrekken, en ieder draagt den stempel van zijn persoonlijkheid, allen zijn het menschen, die voor ons leven. Daar is „de nare Stener", die met zijn koud cynisme alle jeugdig enthousiasme doet ineenkrimpen, maar die toch -- 289 ---- een enkele maal zijn menschelijk hart verraadt. Daar is de melancholicus met zijn diep medegevoel voor alle lijden, de zachtmoedige, bezorgd dat F 01k e te veel van zijn krachten vergt in zijn heldhaftig pogen, om de naargeestig.. heid te verdrijven. Daar is C 1 a s Berger , de jeugdige, sombere, die niet weet, wat vreugde is, en aan zijn smart geen uiting geeft. Maar soms, een oogenblik, breekt de gloed van zijn ziel door dat stille uiterlijk, en met een simpel trekje weet de auteur zulke momenten even aan te stippen. Folk e R e h n wil de Zon dagscourant van den Jagersbond, den versterkender wekelijkschen dronk, die in al de mistroostigheid was uitgebleven, alleen schrijven, als niemand de wilskracht heeft, zich uit zijn stemming daartoe op te werken. Dan, als allen zijn weggegaan, blijft C las even achter en zegt: „ik zal de courant voor je in 't net schrijven, F o 1 k e". Een overwegend element in „F o 1k e Re h n" is het liefdeselement onder allerlei vormen. De held zelf heeft een sterke behoefde aan de zonnige, steunende sympathie van menschen. Als hij de duisternis op Odeskog heeft overwonnen en aller gunsteling is geworden, heeft hij een gevoel „alsof de zon voortdurend, waar hij ook ging, een lichtstroom over hem uitgoot. Alsof allen moesten zien, dat om hem heen een glanskring was van geluk". En het warme geluk, waarmee dit gevoel hem vervult, moet hij weer uitstralen over de menschen in zijn omgeving. De zeventienjarige N i s wordt gekweld door heimwee en onrustige koortsfantasieën. En Folk e zet zich aan zijn bed en geeft hem rust door het kalm te maken om hem heen, tot Ni 1 s dankbaar zegt : „het is bijna alsof je mijn moeder was, F o 1 k e". Die dag was een vreugdedag voor F o 1 k e Re h n. Het is een intense vreugde, die in hem gloeit, omdat hij voelt, hoe hij iemand waarlijk goed gedaan heeft. Het verwarmen en verwarmd worden door menschelijke liefde, het vereenzamen en weer tasten met al de voelhorens van zijn ziel naar een voorwerp van genegenheid is de deinende golf in F o 1 k e' s leven. Het is het eeuwig-menschelijk verlangen naar liefde wisselen, naar geven en ontvangen. 0. ]í. V 8 19 -- 290 -- Ook de plant der liefde in engeren zin vindt in dat afgelegen sanatorium, waar jonge menschen zoo vertrouwelijk samenkomen, een rijken bodem. De kinderlijke en ernstige en tragische banden, die zich daar weven tusschen jonge harten, getuigen, hoe licht de liefde ontwaakt in die door ziekte gevoelige zielen, voor wie droomen de Benige werkelijkheid zijn. Mooi is het liefdewezen geschetst in In grid B j ó r n a, het meisje, dat al naar de dertig loopt en die, begaafd met een diep en rijk gemoed, voor haar hooggestemd liefdeverlangen in het leven nog geen bevrediging had gevonden. Ze was heel laat vrouw geworden. De gefluisterde toespelingen van vriendinnetjes op school had zij niet begrepen, maar het verlangen sluimerde in haar, en het werd gewekt door den langen winter op het eenzaam landgoed van haar vader, sterker nog door het gistende, geurende voorjaar. „Ze droomde over een, die een hoofd grooter was dan alle anderen." Want ofschoon des zomers het huis met gasten gevuld was en zij veel welopgevoede heeren ontmoette, mannen zag ze nooit. „Haar vriendinnen trouwden.... babbelden over hun liefde..., en zij dacht, dat die kleine zielen wisten, wat liefde was. En haar verlangen werd hoe langer hoe gloeiender, terwijl er zich een soort onrust in mengde, dat de liefde nooit tot haar zou komen, dat ze nooit het geluk zou kennen, haar heele wezen vervuld te weten door één machtig gevoel, en te kunnen geven, grenzenloos en zonder berekening." Maar nu had ze hem gezien, „haar sprookjesprins, hem, die een hoofd grooter was dan' alle anderen." Ingrid had F 01k e Re h n lief. En nu eerst merkte zij op, hoe heerlijk de stilte was om haar heen, nu eerst zag ze, „hoe mooi en wisselend dat oude bosch eigenlijk was." Is het een ruim twintigjarig auteur, die dit alles schrijft, iemand, die pas aan den ingang staat van het leven? Hoe is het mogelijk, vragen wij ons af, dat zulk een jonge man zoo juist en diep het liefdeleven heeft gepeild in een vrouw, een echte, een reine vrouw met een warm voelend hart! Na zulke gevoelige kijkjes in het zieleleven weet de -- 291 --- schrijver plotseling een toon aan te slaan, zoo frisch van plaagzucht en dwazen overmoed, dat het klinkt als een vroolij k geneuried wijsjee vol jeugd en joligheid. We staan in eens weer met onze voeten stevig op den vasten grond. en zien onzen held als mensch met niet altijd streng-verheven trekken, maar die ons des te nader tot hem brengen. Zijn soms onbarmhartige spot, voorthollend als een paard zonder toom, de uren van moedeloosheid en twijfel, die volgen op zijn uitingen van trotsche kracht, zijn oogenblikken ook van zelfzucht, waarin zijn eigen natuur haar rechten opeischt, ze zijn alle levenswaar. Het is de mensch met zijn goed en zijn kwaad, maar het is een ernstig strevende mensch. Zoodra er iets kleins komt in zijn overmoed, in zijn pogen, iets van het dingen naar de volksgunst met licht bereikbare middelen, iets van het meten en wegen van gevoelens, is F 01k e ontevreden met zich zelf. Zelfverachting doet hem bitter lijden onder de halfheid, die hij soms in zich voelt als een leugen in zijn bestaan. Toch is deze zeer verklaarbaar. Met de zorgelooze onbezonnenheid, die een element is van zijn vroolijken moed, had hij zich laten wiegen op het lichte gevoel, dat I n g rid 'S liefde bij hem wekte. Maar een donkere angst had hem weerhouden, het geluk te grijpen, het schemerig bewustzijn, dat voor hen, die geen toekomst hadden, ook geen liefdegeluk kon zijn. En nu voelde hij zich Ingrid onwaardig, Ingrid , die wist, dat haar ziekte hopeloos was en de haar toegemeten dagen eenzaam moesten blijven, maar die toch het kortstondig geluk durfde genieten. En hij voelde dat hij, de zieke, haar niet geven kon de krachtige, overweldigende liefde, waarvan hij in jeugd en gezondheid had gedroomd. Maar hij had niet den moed, een waan te verstoren, die haar zoo gelukkig maakte, niet den moed haar te zeggen, dat hij niet was de sterke held van haar verbeelding. En tot het uur van haar vertrek was het in hem een slingering van gedachten, een verwarring van stemmen, die hem beschuldigden van halfheid en leugen, omdat hij haar had doen gelooven in een liefde, die hij toch zoo klein in zich wist, omdat hij uit zwakheid -- 292 --- maar meer nog uit mededoogen het beeld, dat zij van hem had opgericht, niet met eigen hand verbrijzelde. Het wil mij voorkomen, dat hier F o ik e' s strijd niet geheel zuiver is gehouden. Niet daarin ligt zijn halfheid, dat hij het geluk niet durfde grijpen, maar hierin, dat hij zich liet gaan, zonder zich eerlijk rekenschap te geven van zijn gevoel, hierin, dat hij niet flink en mannelijk zijn onbewusten angst onder de ooges zag en in Ingrid een liefde liet groeien, waaraan de zijne niet beantwoordde. Waar en fijn geanalyseerd is echter weer in deze episode I n g rid' s stemming. Ingrid , de trotsche, die zich blootgeeft voor boosaardigen spot, die wacht en lijdt, omdat Folk e in haar leed niet tot haar komt. In haar strijd en verlangen en angst, dat zijn liefde zal zijn verminderd, en wat bitterheid ook, om wat hij haar doet lijden. Maar als zij denkt, dat hij nadert, zijn in eens „al haar wachten en haar gloeiende gedachten vergeten." Ja, dat is de lief hebbende vrouw, altijd bereid tot vergoelijken en vergeven, altijd weer in den geliefde geloovend. Dat stilbescheiden en toch zoo intens verlangen, die innige dankbaarheid voor de kleinste liefdegave, het behoort tot haar diepste wezen. Al I n g rid' s gedachten zijn liefde ; zij kennen geen ander middelpunt. „Je stem is klankrijk en donker als de sombere diepten en o, je stem is zoo week en je stem heeft mij Ingrid genoemd." „O, het zong in haar ziel", toen ze 'rustte in zijn arm. „Wat deed het er nu toe, dat ze ziek was en jong sterven zou. Want zelfs haar sterfbed zou gewijd zijn door de herinnering aan hem." En als ze zijn kus heeft gevoeld, dan is haar gang „week en gracieus geworden. Ze was statig en prachtig, hij had haar buiten in het bosch gekust." Hier zien we de groote liefde als de wondere fee, die alles kleurt en bezielt, wat zij aanraakt met haar tooverstaf en die wijding geeft aan ieder uur, dat zij heeft verhelderd met haar onsterfelijk licht. Na I n grid' s vertrek verdiept Eo 1 k e zich in herinneringsdroomen, tot hij ontwaakt met het besef, dat hij eenzaam is geworden onder de menigte. Want een nieuwe, --- 293 -- hem vijandige geest was over 0deskog gekomen. Een dwepend geloofsdrijver was de rij der zieken binnengetreden, en hij had zijn lotgenooten overtuigd, dat de ziekte een straf was voor hun zouden; en zij hun dagen moesten doorbrengen in boete en berouw. Uitnemend is hier weer aangeduid het fanatieke, koortsige, dat deze ijveraar in zijn hoorders weet te ontsteken. In de beklemmende stilte durfde niemand meer luid spreken, niemand ruim en vrij adem onder die brandende, somber-gloeiende gedachten,-halen. En die schokkende opwinding, waarbij de armen „rilden en beefden van tranen en zaligheid," nam de ziekte ontzettende proporties aan. „In dien tijd was er 's Maandags bij 't wegen niemand zwaarder geworden." F o 1 k e schudde zijn droomera af, want hij voelde, „dat er nooit rust komt, voor wie eenmaal het leven is ingeslingerd." Hij wilde strijden tegen de mannen der duisternis, die alle levensblijheid doodden. Dat ontkennen van de zonnige vreugde in de heerlijke schepping om hem heen scheen hem een bespotting van het geloof, waarin zij kracht zochten. - Maar ook nu voelde hij zijn halfheid. Want het was hun waarachtige ernst, dien geloovigen, en hij werd verlamd, omdat hij hun ernst wilde ontzien. Zijn fijngevoelige natuur deinsde er voor terug, de banier neer te halen, die hun heilig was. „Ik hoor nergens thuis," zeide hij tot zich zelf. „Niet onder de gezonden, waarheidslievenden -- ik ben te zwak. Niet onder de zieken, die tegenover zich zelf liegen, daarvoor ben ik te sterk. Ik zou wel willen doodgaan en eeuwig slapen." Maar niet lang duurden die oogenblikken van moedeloosheid en twijfel. F o 1 k e, de idealist, die „de werkelijkheid nooit het kleine stukje proza kon laten blijven, dat ze toch inderdaad is," zag weer een doel voor zich. Daar rees het voor hem op, het nieuwe ideaal, waarnaar hij kon streven met stalen veerkracht. Hij wilde niet slechts negatief tegenstand bieden; opbouwen wilde hij. Z6ó was het gekomen. Om de soberheid te verdrijven, had F o 1 k e een onderwerp noodig gehad voor grapjes en spotternijen en G sta F a l i b e r g was daarvoor als geknipt. --- 294 -- GO sta Fall berg was een jongmensch uit een klein marktplaatsje en opgevoed in al de gewichtigheid van zijn positie als zoon van den „Koning van Barby." Het portret van GO st a is weer een meesterstukje. Met een paar saillante trekken staat hij vóór ons in zijn onbeholpen pogingen, om waardig en deftig te zijn en toch vooral niet den indruk te geven van verlegenheid. Goed gevoeld is het ook, dat de eerst onschuldige spotternijen van Folk e en zijn kleine schare boosaardiger werden, naarmate zij krampachtiger streden tegen de vreugdehaters. Maar het geduld van het slachtoffer was uitgeput en eens barstte hij los in verbitterde woorden. Toen zag F 01k e plotseling, wat hij zou kunnen bewerken in de zielen der jongeren, die nog kneedbaar waren als was. Hij wilde zijn spotternijen laten varen en een vriend zijn voor G ó sta en al zijn jeugdige lotgen.00ten. Den weg naar het geluk wilde hij voor hen vinden, het geluk, dat voor zieken even goed bereikbaar was als voor gezonden, als ze maar andere levensvormen zochten. En hij sprak tot hen, geestdriftig en bezield. Heer moesten ze zijn over hun ziekte, vroolijk, moedig en waar, en hun hart niet bedriegen met behoeften die nooit vervuld konden worden. Dat was het eerste beginsel van geluk. Geen wereldverzaken en haten van den zondigen mensch; lof moesten zij zingen op het leven. En al begrepen-zangen zijn jonge hoorders niet dadelijk, wat hij bedoelde, zijn woorden klonken hoog en stout en trilden na in hun ontvankelijke harten. Het was een frissche wind, die zuiverend woei door de dompige atmosfeer. En als een vertroosting in hun droefheid over het wegvliedende jonge leven vertelde F o 1 k e hun de mooie, oude geschiedenis vol diepen zin van den mensch, die God vroeg, zijn levensjaren te verlengen. En God liet naar Zijn wijze beschikking het heerlijk bloeiende leven eindigen met dertig jaar, maar bij iedere nieuwe bede voegde hij een lager soort leven toe aan dat van den mensch, zoodat diens verder bestaan werd tot een langzaam sterven. Folke slaagde. Hij riep in Gósta Fallberg hoogere idealen op, dan een belangrijkheidje te zijn in Barby, hij -- 295 -- wekte levensvreugd in jonge, bekommerde harten. Maar hoe meer hun jeugd tot haar recht kwam, hoe meer F o 1 k e op den achtergrond trad. Hij bleef hun veilige steun, hun voorpost tegen het leger der duisternis, maar zij waren zich nog slechts vaag bewust, dat zij het weer opvlammen van hun levenslust aan hem te danken hadden. De eenzaamheid sloop weer binnen in F o 1 k e' s gemoed, het verlangen, „Sehusucht", neemt in Folk e's leven een groote plaats in. Het treedt op in wisselenden vorm, maar altijd sluimert het in de diepte en wacht, tot het weer wordt gewekt. Nu was het een groot verlangen, om ook eens jong te zijn als deze anderen, echt jong, zonder er bij te denken. Maar meestal gaat het uit naar sympathie, naar liefde. Ook dit is een ware, menschelijke trek. Zeker, Folk e's rijk gemoed had veel te geven en hij gaf met milde hand. Maar het korreltje menschelijke zelfzucht lag ook op den bodem van zijn hart, en de stem, die in hem riep naar waardeering, naar eigen geluk was niet altijd tot zwijgen te brengen. De strijd in F o 1 k e' s gemoed schijnt mij een juist beeld van wat in onzen modernen tijd in zoo vele harten woelt, de botsing tusschen oude en nieuwe moraal, die zoo verwarrend kan werken en zich zoo moeilijk oplost in harmonie. Men is het leven ingegaan met jonge hooggestemde en hooggespannen idealen, men heeft de oude lessen van zelfverloochening opgevangen in een jong, ontvankelijk gemoed. Men heeft getracht, ze toe te passen in de nuchtere, alledaagsche werkelijkheid en ons streven is niet begrepen, voorbijgezien, miskend misschien. Dan overstelpt ons een gevoel van groote vereenzaming en men ontwaakt tot het bewustzijn, dat men behoefte heeft aan een eigen leven, dat de eigen natuur zich niet laat wegmoffelen. En de twijfel aan de praktische mogelijkheid der eerbiedwaardige moraal, waarvoor we eens knielden in diepe vereering, heeft bewust of onbewust zijn intocht gedaan. Toch was een spontaan sympathiebewijs van den enkele weer in staat, alle droeve en booze gedachten weg te vagen uit F o 1 k e' s hoofd. En dikwijls kwam zulk een zonneblinkje zijn oogen verhelderen. Ook G ö st a F all b e r g 296 -- had hem onbegrensde genegenheid geschonken. Maar hier op nieuw vroeg zich F 01k e met pijnlijke nauwgezetheid af, of hij wel een eerlijk spel had gespeeld. Met scherp ontleedmes woelde hij in zijn eigen binnenste. Was het geen ijdelheid van hem geweest, G ö st a' s hart te winnen zonder in staat te zijn, hem iets terug te geven voor zijn groote gave? En hij trachtte G ó st a te overtuigen van zijn nietswaardigheid. Maar toen de heldere oogen, op hem gericht, slechts bleven spreken van een intense toewijding, kwam over F o l k e een gevoel van warme veiligheid. Het was dan toch mogelijk, dat iemand van hem hield, om hem zelf alleen, zonder naar antwoord te vragen. De kleine episode wijst met sympathiek begrijpen op het teerbesnaarde in het gemoedsleven der zieken, door de gezonden te vaak veroordeeld met een hard of spottend woord. Men moet wel een gevoeligen kijk hebben op het aparte wereldje van hun - innerlijk bestaan, om zóó te kunnen meetrillen met al de golvingen hunner ziel. De gezonden, bij wie het frissche en vroolijke zich zoo natuurlijk ontwikkelt uit hun physieke welbehagen, kunnen met hun gezegende veerkracht beter weerstand bieden aan al de moeiten van het men schenleven. Maar het zijn de zieken zooals Eo 1 k e Re h n in zijn afscheidsrede zegt, als G ó sta het sanatorium hersteld verlaat het zijn de zieken, die, buiten het wereldgedrang, het fijne en teere in den mensch kunnen bewaren. Zij, die het lijden van anc?erer schouders hebben gelicht, zijn menschen geweest, die zelf geleden hebben. Het is niet te ontkennen, dat Eo 1 k e niet altijd op den vasten bodem blijft. Er is iets van Don Quichote in hem. Zoo was het een vrij noodelooze opoffering, om Si grid over de beek te dragen en zich door de ongewone inspanning misschien een bloedspuwing op den hals te halen. Zoo liet hij werkelijk, ofschoon hij zich voorhield, niet zoo oudwijs te redeneeren, de jeugdige liefde tusschen Sigrid en Ni is te diep in hun leven ingrijpen. Bij al het einde lijden, dat uit een liefde als deze kon voortvloeien,-loze mocht de overweging, dat hun gevoel zoo ernstig was, niet -- 297 -- den doorslag geven. Door zulk een verkeerd toegepast idealisme verliest F o l k e' s persoonlijkheid iets van de frischheid en kracht, die overigens van hem uitgaan. Nog treedt een gestalte uit de lijst, die F o 1 k e' s ziel weer vervult met droomen en verlangens. Het is Anita, het donkere, eenzame meisje uit verre landen. Op een avond vraagt men hem, te spelen, en ofschoon hij weet, dat het hem verboden is, neemt hij de viool, als hij Anita' s glanzenden blik op zich gericht ziet. Dan stijgen de herinneringen op aan zijn verlaten jongensjaren, aan zijn thuis bij de wijde zee, en hij speelt, ontrukt aan al wat hem omringt, tot hij duizelend naar zijn kamer wankelt. Daar maakt een golvende bloedstroom een einde aan zijn roes van geluk. De overstelpende zaligheid, nog te kunnen voelen vol en rijk als in de dagen van gezondheid, was begoocheling geweest. F 01k e mocht na een maand weer opstaan, maar hij wist, dat hij zich nooit, als de gezonden, zou kunnen dompelen in leven en werk. De lente was gekomen, de heerlijke, de gevaarlijke lente. Twee der jongeren, Rag n a r en kleine Ville , werden opgeroepen door den dood. En het vroolijke troepje, dat zingend het Bosch was ingetrokken, vluchtte voor den kouden adem, die over hen heen was gestreken. Zij vluchtten met hun last naar F o 1 k e, F o 1 k e, die zelf zoo moe was en uitgeput. Een enkele mooie zin duidt hier treffend het sterk individueele aan in deze jonge menschen, voor wie rust en berusting nog verre zijn. ,,Hun verdriet was geen stil meer, dat den weemoed van 't heelal weerspiegelt, het borrelde onrustig op uit duizenden kleine bronnen." Maar ook bij Folk e deed zich het verlangen gelden van den zwakken mensch, die tast naar een steun. Hij verlangde -naar een sterkere, om zich te kunnen uitspreken, om ook eens zijn last te kunnen wentelen op eens anders schouders. Zijn zekerheid had hem begeven. Want hij dacht aan kleine Ville , die zoo gelukkig gestorven was. Wat hem niet gelukt was, dat had de predikant Sam u e 1 ss on bereikt. Zijn jong vriendje was overgeloopen naar het andere leger, dat in F o 1 k e zijn doodvijand zag. Maar -- 298 -- kleine Ville kende geen haat en verdeeldheid. In dat kinderzieltje was slechts een heldere droppel gevallen, de essence van het zuiver geloof, dat de menschen hebben bezoedeld en verwrongen tot een wapen, waarmee ze hun broederen verwonden ten bloede toe. Aangrijpend is zijn smeeken tot Folk e, om zich tot God te wenden. En F o 1 k e, de vrijdenker, voelde te fijn en te diep, om zijn stervend vriendje te zeggen, dat de woorden der vromen voor hem geen waarheid konden .zijn. Maar voor het nobele, groote is zijn ziel geopend. In S am u e 15 s on' s uitspraak: „wie niet vóór ons is, is tegen ons", hoort hij geen vijandschap, maar slechts den mooien, gloeienden ernst. Hij had den predikant de hand willen drukken en zich uitspreken. Maar hij bedwong zich. „Want hij wist, dat hij den ander kon begrijpen, maar deze hem nooit". En de moedeloosheid overweldigde hem. Toen, op een zonnigen dag, was het C 1 a s Be r ge r, de sombere, stille, die hem terugbracht tot het blijde leven. Want door Maria, het zonnestraaltje van Odeskog, had tot C 1 a s de liefde gesproken, en deze had hem woorden van lichte levenswijsheid geleerd. Jolke", zei hij, „zie je niet, hoe de lente glanst P" Meer nog dan in het droevig, wat te sterk getint verhaal, dat hij eens aan de jongens doet, is de oneindige tragedie van C 1 a s' leven neergelegd in de eenvoudige woorden: „hij herinnerde zich geen andere oogen, dan die niet schreien konden, die uitgedroogd waren van brandend verdriet". Want hij was de laatste van zes broers, die allen op twintigjarigen leeftijd stierven. Maar als de eenige, de laatste gave van het goede leven kwam de liefde nog zijn hart verwarmen, vóór hij zelf ten doode was gewijd. De jongere vriendjes hadden, de een na den ander, hun veilig thuis opgezocht en F 01k e was weer alleen, alleen onder nieuwe menschen, waarvan niemand hem kende. Ze hadden hem niet noodig, noch in vreugde, noch in leed. En F o 1 k e voelde, „dat hij een onvrij, gebonden mensch was, .... dat hij die menigte niet ontberen kon met haar vereering of tegenstand.... dat hij er behoefte aan had, 299 het leven in sterke polsslagen door zijn aderen te voelen stroomen". Maar een nieuwe vriendschap duikt aan zijn horizon op. Een jong leeraar, ziek geworden door overmatige in - spanning in zijn streven om zich omhoog te werken. In het sober verhaal van Kol G r an e's vreugdelooze jeugd weet weer de auteur de geheele worsteling neer te leggen van zulk een bestaan, den druk der kleinzielige maatschappij, die hem buitensluit, het volhardend omhoog streven onder zorgen en eindelooze ontberingen. Een gelijk lot verbond Folk e en Ko 1 G r an e met elkander. Beiden hadden met groote gaven en brandende aspiraties 's levens hoogten willen bereiken, beiden waren lamgeslagen, toen zij reeds de hand konden uitstrekken naar het beoogde doel. „Ik weet nu, wat verveling is," zei Ko 1 eens. „Ilet is dag aan dag je ziel te voelen inkrimpen, omdat er in je heele leven niets is, dat afgedaan moet worden.... Het is te voelen, dat er iets in je uitgewischt wordt, dat je verstompt, dat je smelt tot niets, als een sneeuwhoop in den doorregen.." Trilt niet in deze woorden het mateloos lijden van een sterk willende, hartstochtelijk bewogen. natuur, gedoemd tot werkeloosheid? ,,Het is, je krachten zóó te voelen ver dat je zelfs niet met groot verdriet kunt treuren-slapen, over wat je in je krachtige dagen verscheurd zou hebben." Dat is de grenzenlooze wanhoop van een geboeide ziel, die zich zou willen verheffen op sterke vleugelen. In opnieuw ontwaakten angst, dat zijn gevoel weer te kort zal schieten, staat F o 1 k e soms ruw tegenover Ko 1' s vertrouwelijkheid. Dan weer, alleen, heeft hij oogenblikken van diepe moedeloosheid, de voorboden van een nieuwen aanval der ziekte, die zijn weerstand breekt. Hij ziet terug op zijn leven als op één désillusie. Werk, liefde, strijd, alles was geworden tot de schim van wat het had kunnen zijn, en geen spoor zou hij achterlaten. Zelfs zijn streven, om het lijden te beheerschen en onder de lijdenden moed en vreugde te wekken, was een mislukking geweest. „Niets om van te houden, niets om voor te werken," klaagde hij zacht tot Ii 01, in uitputting na ijlende koortsen. „Te ster- - 300 --- ven zonder een enkelen keer zijn ziel te hebben voelen branden van groote verrukking, dat is vreeselijk." Dan hoort hij het gezang der vromen, die van deur tot deur gaan, om de stervenden te bekeeren. En met zijn sterk, consequent karakter smeekt zijn vriend, hen niet binnen te laten, want „dan zou het kunnen, dat ik de lafste daad uit mijn leven beging." En toch is het waarlijk niet uit lichtzinnige oppervlakkigheid, dat hij dien troost afwijst. ,„Ik zou de zaligheid van mijn ziel willen geven, om een zaligmakend geloof te hebben," zegt hij tot Ko 1. Maar hij kan niet gelooven, wat deze menschen leeren. En tot zijn laatsten ademtocht wil hij waar zijn. F o 1 ke kwam weer buiten in den zomerschen zonneschijn, maar zijn hooge gestalte was gebroken. Iedereen zag, dat het uit was met F o 1 k e Re h n, maar hij zelf begreep het niet. De altijd weer ontwakende hoop dier arme lijders was ook in zijn hart opgestaan. Goed gevoeld zijn hier die vriendelijk zachte, dankbare gedachten van den herstellende. Lucht, zon, alles is hem een verrukking, in de menschen ziet hij slechts hartelijkheid en goedheid. Anita treedt nu weer in zijn gezichtskring. Zij heet hem welkom buiten; ze praten zachtjes vertrouwelijk eiken dag op de geurige boschhelling en F o l k e droomt weer van liefde. Maar met het sloopera van zijn krachten is zijn liefdegevoel meer etherisch geworden. Er zijn in zijn droomen geen kussen en lief koozin gen meer. Toch komt nog eens de bittere ontgoocheling over hem. A nit a, naar een sanatorium in Zwitserland gebracht, schrijft hem, hoe haar de gedachte heeft gemarteld, dat zij hem meer moest kunnen geven dan zij deed. En op nieuw voelt hij in wanhoop, dat ook deze laatste troost hem ontgaat, dat in het hart der zieken, die toch niet tevreden kunnen zijn met minder dan het hoogste, de volle, bloedroode liefde verkwijnt tot een bleekroode plant. Toen beheerschte hem nog slechts één gedachte: niet spoorloos te worden uitgewischt. Hij wilde voordrachten houden voor de zieken en ze uit zorg en zwaarmoedigheid halen. Hij wilde, dat er men schen verdriet zouden hebben -- 301 -- om zijn dood. Ondanks den spot van hen, die hem een ijdelen, eerzuchtigen dwaas noemden, hield hij vol in spanning van zijn uiterste krachten. En zijn vrijwillig aanvaarde taak breidde zich uit dag aan dag. Want nu, zelf machteloos en gebogen, begreep hij pas het oneindig lijden, dat om hem heen geleden werd. Ook dit is een levende waarheid. Slechts wat men zelf heeft doorvoeld, kan men diep. en volkomen begrijpen in anderen. Slechts dan kan onze , ziel zich ontplooien tot vollen bloei, als zij bevrucht is. door de smart. Hoe meer E' o 1 k e zijn lichaam voelt verzwakken, hoe meer zijn ernst zich verdiept. Hij nam den strijd niet meer op tegen hoon en miskenning, hij ging eenvoudig door in zijn streven. Het leven scheen hem zoo groot ; hij zelf was zoo klein. Nu de schaduw des doods naderde, groot en geweldig, viel het klein-menschelijke weg. Hij had zijn eigen motieven vergeten. Uit de begeerte liefde te winnen was de onbaatzuchtige zelfopoffering geboren. Wel komt nog eens een laatste opflikkering van oude, grootsche droomen, wel ziet hij nog eens als in een visioen de hopelooze onmacht tegenover het eeuwig, oneindig lijden, maar het einde is berusting. Den avond vóór zijn vertrek uit het sanatorium spreekt hij voor het laatst tot de zieken van hun kracht om te bewaren, wat anderen in het jagen en zwoegen daarbuiten verliezen, van hun onvergankelijke droomen en de rust, die hen wacht, de rust, „waarvan niemand kan genieten, die niet moe is geweest". En zachtmoedig en vroolijk wacht hij in zijn oude kamer op Vi k, tot de dood een eind zal maken aan zijn roeping op aarde,. zijn roeping, om het lijden van zijn ziekte te dragen. Herhaaldelijk is in de Zweedsche bladen, die Folke Re/in begroetten, de herinnering opgeroepen aan S elm a Lager 1 ó f's Gösta Berling. En ja, wij hooren weer die vreemd-bekorende melodie, die opklonk uit haar bizondere schepping. Sigge Almén's natuur, Sigge Almón's schrijfwijze zijn zeer zeker verwant aan die van zijn begaafde landgenoote. Dezelfde levendige, onverwachte stijlwendingen -- 302 in beider poëtisch proza, dezelfde fijne waarneming, dezelfde diepe, warme blik in het zieleleven, hetzelfde jonge, onbedorven idealisme in beider werk. F o 1 k e Re h n en G ó sta beiden hebben gaven, waarmee zij ver uitsteken boven de menigte, beiden brengen licht en vreugde, waar zij komen; in beiden is iets van Don Q u ie ho t e. Vooral G ó st a Be r 1 i n g met zijn goed bedoelde maar vaak onpraktische, noodelooze heldenfeiten herinnert aan Ce r van t es' ridder Maar Folke Rehn is geen Gösta Berling, die-figur. tering heeft; hij staat moreel heel wat sterker. Waar G ó s t a's moed zich richt op schitterende daden, waarmee hij de wereld kan verbazen, en hij bezwijkt onder den eentoniger last der alledaagschheid, daar houdt Folk e, ofschoon ook gevoelig voor den bijval der menigte, met den werkelijker moed voor het kleine heldhaftig stand onder het neerdrukkend ziekenleven. Ook G ö st a is idealist en vol edelmoedige impulsies; hij is zelfs geheel een man van impulsies, maar hij is zwak voor elke verleiding. Ja, zwak tot laagheid toe kan deze begaafde zijn, wiens meesleepende invloed ons zoo onweerstaanbaar wordt gesuggereerd in S ei m a Lager 1 o- f' s wondermooi prozalied. Hij kan het hem toevertrouwde eigendom van een arm kind in brandewijn verdrinken ; hij, die weet, dat het evangelieambt voor ,altijd voor hem gesloten is, kan Ebb a Do h na, de reine, innig vrome laten gelooven, dat hij om harentwil predikant zal worden. Een kleine, gelijksoortige episode uit beider leven geeft duidelijk het verschil aan in hun 'zedelijke kracht. GO sta, die een trouweloos meisje naar haar brui zal terugvoeren, bezwijkt zelf voor haar bekoring en-gom slechts een toeval weerhoudt hem, verraad te plegen aan zijn vriend. F 01k e, juist in een stemming vol verlangen naar teederheid, onderdrukt onmiddellijk de even opflitsende gedachte, dat hij bij Sigrid zou vinden, wat hem zoo begeerlijk schijnt, en brengt haar weer samen met Nils. Het leven is voor Go st a Be r 1 i n g heel wat toegeeflijke• dan voor Folk e R e h n. Altijd weer vindt hij helpende, steunende handen, die hem oprichten uit vernedering en ellende. Folk e daarentegen staat gewoonlijk alleen --- 303 in den strijd. En wat ook een markant verschil is: Folk e, de pantheïst, moet zijn kracht putten uit zijn hooge moraliteit zonder den steun van een scherp omlijnd, persoonlijk geloof, terwijl in G o sta werkt, of liever droomt de naiefkinderlijke religie van het volk, waaronder hij leeft. Maar beiden hebben den fijnen tact, die den weg vindt tot de harten der menschen. G ó sta weet het verstijfde gemoed te ontdooien van den domine van Broby; F o 1 k e begint met de troostelooze Mar i a te spreken over haar gestorven geliefde, terwijl de anderen weer een heel natuurlijk trekje angstig vermeden, haar verdriet aan te roeren. En beiden. zijn groot in den moed, om onder alle omstandigheden hun verwonderlijke opgeruimdheid te bewaren, de sterkende opgeruimdheid, die de menschen indrinken als de verschroeide aarde den regen, en wier zegeubrengende invloed in beide werken zoo overtuigend is uitgedrukt. Verschillend als ze zijn bij hun gelijkheid, ontwikkelen zich beide karakters, ieder in hun eigen sfeer, zoo natuurlijk uit de eenmaal gegeven elementen, dat we niet anders kunnen dan zeggen: z66 moest het gaan. Het is wel een hoofdverdienste van dit mooi geschreven boek, dat he is doorleefd en doorvoeld van 't begin tot het einde. Zeker, men vindt er zwakke trekken die den toets der werkelijkheid niet kunnen doorstaan, die bewijzen, dat nog niet alles bezonken is bij den jeugdigen schrijver. Zoo vraagt men zich met verwondering af, hoe een geneesheer met een geweten zulk fanatiek geloofsdrijver toelaat onder zieken, die hem zijn toevertrouwd. Zoo is het onbegrijpelijk, dat Maria, zelf een ernstige patiënte, aan het bed van C 1 a s mag blijven waken. Het was zeker de grootste barmhartigheid, die men haar bewijzen kon, maar in een uitgebreid sanatorium, waar in de eerste plaats het lichamelijk welzijn moet worden beoogd, kan aan zulke ideeële behoeften niet worden voldaan, al is het ook wenschelijk, dat er zooveel mogelijk rekening mee wordt gehouden. Onnatuurlijk schijnt het ook, dat zij in haar kleine zieken haar droomenliefde bleef leven, terwijl de dokter-kamer -- 304 -- haar al lang permissie had gegeven, op te staan. Zoo ver overdrijving den indruk van het meedoogenloos lot,-zwakt dat zij hebben te torschen, die niet alleen ziek, maar ook arm zijn, die in schadelijke bedrijven het eenige verliezen, wat hen tot leven in staat stelt: hun gezondheid. Een pakhuis, afgedankt, omdat de waren er in beschimmelden en ingericht als ziekenhuis voor teringlijders? Dat schijnt ons niet bestaanbaar. Maar er gaat door dit werk een adem van zielegrootheid, van hoog idealisme, van moed en wilskracht en levensblijheid, die het hart verwarmen. De jonge auteur weet onze sympathie te wekken voor de menschen van zijn schepping, voor Folk e met zijn groote gaven van hart eu geest, met zijn onuitbluschbaren levensmoed, voor Ingrid, de incarnatie van trotsche, zachte vrouwelijkheid, voor A. nit a met haar rustig, zwijgend karakter en haar oogen vol gloed, die den rijkdom uitstralen van haar innerlijk. Met den stillen, vreugdeloozen C 1 a s, den fijngevoeligen, kinderlijken Nils, met den nobelen strijder, die Kol Gran e is, met allen leven we mee. De schrijver heeft woorden, overtuigende woorden gevonden voor al de verlangens, die gloeiend en bevend wachten en schreien in een smachtende men schepziel, voor wie de dagen komen en gaan zonder de vervulling te brengen. Alle snaren, hoop en wanhoop, liefde en trots, teerheid en kracht, onmacht en haat weet hij aan te roeren met kunstenaarshand. In hoogti mate dichterlijk is elke bladzij van dit proza. Mooie beelden,. bezielde natuurbeschrijvingen, die harmonieus zijn samengeweven met den gang van 't verhaal, we hebben ze maar voor 't grijpen. De natuur is onder Si g g e A 1 m e n' s hand geworden tot een levend, voelend wezen. In de inleiding spreekt hij van 't moeras, het binnenste van 't bosch. „Daar liggen zijn diepste geheimen verborgen. Daaruit stijgen in den zomernacht zijn verlangens en zijn droomen op." Voelt men hier niet het geheimzinnig leven onder het donkere watervlak, waarover de oude boomen zich heenbuigen ? Ziet men niet de lichte nevel als droomen opstijgen in den zoelen nacht P Juist--sluiers 305 ---- zijn eenvoudige woorden werken hier zoo suggestief. En dan het Bohus van zijn liefde, dat kan vlammen en flonkeren in licht, maar dat ook zoo melancholiek kan zijn: „een zware, donkere lucht over kale klippen en dof, grauw water, dat zich verheft in lange vloedgolven, die zwaar zuchtend tegen de rotsen opklotsen en schreiend terugvloeien." Ook voor het avondschemeren vindt hij een gelukkige, persoon blauwe schaduwen stegen als geesten-lijke wergeving: „De uit den grond op, maar onder de boschjes staarde al de duisternis." Als Cl as tot Folk e zegt; „Heb je j hart gesloten voor de stilte en je oogen voor de zon ?" of we lezen: „in Folk e' s gemoed was 't stil, de gedachten lagen te rusten," dan treft ons de schoonheid van zulke eenvoudige dichterwoorden. Teekenend is ook voor het smadelijk cynisme van den naren S t ene r: „zijn oogen waren als verklein alles, waarnaar hij keek, hoe langer hoe kleiner-glazen, die maakten." En welk een mooi beeld, waarmee de schrijver Folk e 's vervagende herinnering aan Ingrid aanduidt: „hij hoorde de woorden wel zeggen met haar stem, maar de stem klonk ver, als de groet van een boot, die over een groot water wegglijdt." De heerlijke gesprekken, die G ó st a Fall berg in ge voert, de tête-à-têtes met Sigrid, die-dachten met Folk e Nils in zijn verbeelding kleurt met allerlei merkwaardig werkelijkheid lang niet zoo verrukkelijk-heden en die in zijn, ,het kinderlijk bidden, dat God hem toch alleen mocht laten met Sigrid, het zijn alle echte trekjes. Als fijn uitgewerkte miniatuurtjes staan de kleine episoden uit het leven der enkelen tusschen het groote geheel. Karakteristiek is ook weergegeven de onbeteugelde fantasie van een jongen met buitengewone gaven: „alles, alles zou hij worden. Waarom zou hij dat niet kunnen ? Als hij hemel en aarde in zijn hoofd kon bevatten als een enkele gedachte tusschen miljarden andere ?" Waarschijnlijk is ook Si g g e A l m é n niet geheel vrij gebleven van den invloed der jonge literatuur uit naburige landen. Enkele rhetorische gedeelten wijzen hierop. Zoo herinnert hij bijv. aan Hauptmann in 0.E.V8 20 — 306 — Folk e' s fantasieën over zijn vioolspel. Daar hoort men de toovertonen, die zouden uitstroomen van het wonderklokkenspel. Maar hij is en blijft een rijk, oorspronkelijk talent. De vertaling schijnt mij heel gelukkig. Er ligt liefde en zorg in de rhytmische zinnen, de goedgekozen Woorden, die vrij van het conventioneele, licht en poëtisch klinken. Ze moeten, dunkt me, het oorspronkelijke zeer nabij komen. ONZE LEESTAFEL. Dr. J. A. D è r Mouw. Het absoluut idealisme. Leiden. A. W. S y thoff. Wie door gebeurtenissen van den laatsten tijd er toe gebracht mocht zijn te betwijfelen of Dr. D è r Mouw een helder hoofd heeft, leze het boek, dat hier wordt aangekondigd. Het is het eerste deel van een reeks van philosophische studies, „die ook voor niet-deskundigen bestemd zijn," en waarin verschillende vragen aan de orde worden gesteld, welke samenhangen met de herleving van het Hegelianisme in Nederland. Uit den aard der zaak is het ondoenlijk hier diep in Dr. D è r M o u w s' gedachtengang door te dringen. Met een enkel woord wil ik dus vermelden, dat de onderwerpen, welke hij in dit eerste deel behandelt, twee in getal zijn. In de eerste plaats is zijn boek een commentaar op de gedachte, die eens door Taine in deze woorden werd uitgedrukt: „tour les enfants de l'esprit n'ont pas l'esprit seul pour père." Diet treffende voorbeelden toont hij aan, welk een gevaarlijk denk aan onze taal hebben en hoe we ons telkens in de-instrument we vingers snijden, als we niet met de pijnlijkste nauwkeurigheid op de beteekenis onzer woorden letten. De taal spant voortdurend strikken aan ons denken. Daarenboven zijn er religieuse, moreele, ,esthetische neigingen, die den logischer toestel van onzen geest verhinderen in ideale ongestoordheid altijd en overal gelijk te werken. „Buitenwetenschappelij ke invloeden" hebben deel aan wat we denknoodzakelijkheid plegen te noemen. Er zijn neigingen, die ons gedachtenstelsel kunnen maken tot de verstandelijke recht ons karakter, tot een oratio pro domo van onze-vardiging van persoonlijkheid. ,,Nemen we bij v. Aristoteles : zijn heftige begeerte naar kennis openbaart zich in zijn uitroep: „Niets is heerlijker dan het weten !'' -- en zijn God is niets dan denken van het denken. Hij wil niets liever dan begrijpen: het begrip is het eenig ware, -en het willen wordt vervluchtigd tot een verstandelijk ja-zeggen. En Hegel! Zich weten in wat hij in waarheid is, is het doel van hem en dus van het Absolute; want menschenwensch wordt godenwil." ,.Anders dan een hoofdpersoon van Bourget, die niets -- 308 -- liever wilde dan se sentir sentir, wilde hij ook zijn gevoel begrijpen. Dus is het werelddoel : het zich begrijpend begrip. Hegel, de religieuse begripsfanaticus vergoddelijkt het begrip en verbegript dus het Goddelijke ." Op deze wijze betoogt Dr. D è r Mouw in de eene helft van zijn boek zeer in het breede, dat de twijfel aan de intellectualiteit van een wereldbeschouwing psychologisch gerechtvaardigd kan zijn. Het andere gedeelte van het boek is aan „de hypothese van het Ding-an-sich" gewijd. Bij Tennyson zegt the ancient sage: Thou canst not prove that I, who speak with thee, Am not thyself in converse with thyself. D a t geeft Dr. D è r M o u w toe. Practisch gelooven we allen aan het zelfstandig bestaan van onze vrienden en verdere menschen. ,,Maar in dat geloof zit een theoretische onderstelling. Wordt die er niet uitgepeld en in het volle bewustzijnslicht gezet ; wordt over Zijn en Niet-zijn en Worden gephilosofeerd, zonder ervan notitie te nemen, dan springt ze van zelf vroeg of laat te voor wreekt zich. Bolland is er over heen gegleden, omdat-schijn en hij zoo'n haast had bij „het mooie" te komen. Nu zit hij bij de Rede op schoot, en die troost hem: stil dan maar, Zijn heeft immers twee beteekenissen !" B ooilll and wordt door Dr. D è r Mouw wegens zijn hartstochtelijk jagen naar waarheid hoog gewaardeerd. ,,Onverschillig of B o l l:a n d gelijk heeft of niet met zijn beweren, dat He gel der erhabene Erlöser des Gedankens is: twee dingen kunnen zijne leerlingen van hem leeren, die misschien meer waard zijn dan alle philosofie: het genot van te begrijpen, de blijdschap over iets, waar geen voordeel van te halen is, en de rücksichtslose eerlijkheid om te zeggen, wat ze voor waar houden." Maar tevens wordt Booillland wegens zijn „gegoochel met woorden" Bamberg genoemd. „Ik beweer natuurlijk niet, zegt Dr. D è r Mouw, dat B oil a n d zich van te voren een plannetje maakt, hoe hij den lezer er zal laten invliegen; hij is volkomen te goeder trouw en alleen zelf een slachtoffer van zijn gebrek aan taalgevoel en dus aan begripsonderscheiding." Daarvan citeert Dr. D è r Mouw verschillende staaltjes. „Het philosofeeren, zegt Prof. Bolland, vooronderstelt ondervinding: wie niets heeft ondervonden, niets heeft beleefd, gaat ook niet philosofeeren" .... „Maar, niet waar, wie slechts veertien dagen met ons heeft samengezeten, weet dat een bepaaldheid zonder meer — 309 -- niets waard is, dat het nooit blijft bij een bepaaldheid zonder meer, dat wij de bepaaldheid zonder meer als een eenzijdigheid hebben te beseffen, en dat wij dus ook bij de opmerking, dat philosofie ondervinding vooronderstelt, onmiddellijk hebben te denken aan de keerzijde, n.l. dat wij philosofeerende niets hebben te vooronderstellen." Dienaangaande zegt Dr. D è r Mouw : „wij mogen, wanneer we philosofeerende de ondervinding trachten te begrijpen, niet uitgaan van een stelling, die we al van te voren als waar aannemen. In zoover kan men zeggen, dat de philosofeerende niets veronderstelt. Maar ,,tot bestaansvoorwaarde hebben" en ,,van te voren als waar aannemen" zijn twee zoo verschillende begrippen, dat het mij een raadsel is, hoe iemand ze verwarren kan." Ook zegt Bol land:: „het Kantische kriticisme beweert, dat wij enkel te weten komen, hoe de dingen ons voorkomen, niet hoe zij op zich zelven bestaan ..... ! Terwijl Kant het weten op die manier tot iets onwezenlij ks maakt, moet het weten, waarin de kenbaarheid van onwezenlij kheden en de onwezenlijkheid van kenbaarheden beseft wordt, op algemeen geldige wijze inhouden, hoe het met de menschelijke rede in haar wezen gesteld is. Zoo geraakt de Kantisch kritische rede met zichzelve in eenen strijd, waardoor zij boven haar subjectief idealisme wordt uitgedreven." Het antwoord van Dr. D è r Mouw luidt: Volgens Bolland beweert dus Kant het wezen der kennis te kennen en tevens niets dan verschijnselen te kennen. „Alsof het wezen van de kennis beteekende: dat wat aan de kennis zum Grunde liegt! Alsof in deze uitdrukking de kennis werd opgevat als kenbare verschijning van een ten grondslag liggend X !" Zoo ontrafelt Dr. D. M. verschillende uitspraken van Prof. B o 11 a n d. Hij doet dat op een wel wat vermoeiende en omslachtige wijze. Ik verbeeld mij, dat hij het boek, hetwelk 206 bladzijden telt, binnen veel enger bestek had kunnen samenpersen. Intusschen zal het een nuttige lectuur voor de geestdriftige discipelen van B o 11 a n d zijn. „Ik kan mij voorstellen, zegt Dr. D è r Mouw, dat menigeen onder hen zwaar verbolgen is, wanneer ze lezen wat ik schrijf over B oil an d's gemis aan taal-finesse, over zijn begripsverwarring als gevolg daarvan, over zijn goochelen met woorden, over zijn afgrijselijken, ophelderen stijl. En het zou toch de vraag zijn, wie Bolland het meest en het diepst waardeert." Men bespeurt het, Dr. D è r M o u w vereert B o 11 a n d om zijn genialiteit en niet om zijn gebreken. v. D. W. 310 -- Dr. T h e o b a 1 d Ziegler, Hoogleeraar in de wijsbegeerte te Straatsburg. Het sociale vraagstuk een zedelijk vraagstuk. Met toestemming van den schrijver vertaald door L. d e Jager Meezenbroek—van Beverwijk. Haarlem. Tjeenk Willink en Zoon. Het behoeft geen verwondering te wekken, dat zelfs een zoo bekwaam man als de Straatsburger hoogleeraar in de wijsbegeerte, Dr. Z i e g 1 e r, over het socialisme tot deskundigen niet veel nieuws weet te zeggen. Het onderwerp is afgezaagd. Toch waag ik het den lezers van ons tijdschrift aan te raden met dit boek kennis te maken, daar het waarheden uitspreekt van groot practisch belang. Tot waarheden reken ik in de eerste plaats, dat de sociaaldemocratie, sedert zij „de ijzeren loonwet" van Lasalle als onbewezen en onbewijsbaar heeft over boord geworpen, in beginsel den bodem der gewelddadige revolutie heeft verlaten en een zeer radicale hervormingspartij is geworden. Intusschen is het beeld, dat hij ons van de socialistenpartij in Duitschland vertoont, verre van liefelijk. Sedert de ijzeren dwang der socialistenwet is weggevallen, welke gedurende twaalf jaar een uiterlijker schijn van discipline wist aan te kweeken, kenmerkt haar een geest van bandeloosheid, welke zelfs de leiders niet ont ziet wanneer dezen zich veroorloven b.v. een geboycot lokaal binnen te treden. Van den socialen geest, welken de partij voortdurend op de lippen heeft, kent zij zelfs het A. B. C. nog niet, „want deze is een geest van zedelijke orde en wederzijdsche waardeering". Alle ondergeschikt zijn, alle gezag, alle geestelijke en zedelijke meerderheid wordt door haar pers op de ruwste wijze ondermijnd, met voeten getreden en bespot. „Het is dus geen toeval dat de anarchisten uit hare gelederen zijn voortgekomen." Nu hier te lande door de laatste verkiezingen het ministerie- Kuyper met behulp van socialistische stemmen werd verslagen, is het merkwaardig te vernemen in welke verhouding socialisme en liberalisme volgens den Straatsburger wijsgeer tot elkander staan. Ziegler zegt: „zonder liberalisme is geen socialisme denkbaar, maar in werkelijkheid zijn er geen heftiger tegenstellingen dan die beiden". Ik meen dat die formule juist is. Aan de liberale partij worden door Z i e g l e r harde waarheden gezegd. Zij heeft er in berust, dat de samenleving een „worstel egoïsme" is. Zij is te veel geneigd, den nood der-perk van het groote schare als „onvermijdelijk" te beschouwen, haar „de schaduw" te achten, „die het licht der beschaving volgt en volgen moet". 311 Zij heeft weinig gedaan om „het beleedigend klassenverschil" te temperen. De voortdurende klachten over slechte dienstboden „bewijzen'', hoe weinig de beschaafden tot dusver begrepen hebben, dat zij geroepen zijn „op te voeden". Het valt den fabrikanten dikwijls zwaar niet de rol van voorzienigheid tegenover hunne werklieden te vervullen; zij vergeten dat hulp tot zelf hulp moet leiden. „Uit de instellingen, die zij ten nutte van hun werkvolk oprichten,. moesten zij zich terugtrekken en het bestuur er over zooveel mogelijk aan de arbeiders zelf gunnen". Z i e g l e r zegt met S c h m oil e r: „de voornaamste oorzaak van alle sociaal gevaar ligt niet in de wanverhoudingen van het bezit, maar in de tegenstellingen der beschaving. Elke sociale hervorming moet daarvan uitgaan. Zij moet de levensomstandigheden, het zedelijk karakter verheffen, de kennis en bekwaamheden der lagere standen vermeerderen ". Duidelijk ziet Ziegler in, dat al het plotselinge uit den booze is. Werd voor allen zonder uitzondering de arbeid in eens tot acht, of, zooals B e b e 1 het voorstelt, zelfs tot vier en drie uur beperkt, dan zou dat stellig voor de arbeiders zelve het grootste ongeluk wezen, dat hun overkomen kon. Onbeschaafde menschen weten met hun vrijen tijd niets te beginnen, en nog altijd blijft het oude spreekwoord van kracht, dat luiheid -- en, voegen wij er bij, ver duivels oorkussen is. „Dus eerst van binnen uit op--veling - des bouwen en hervormen, eer men van buiten af gewoonten afschaft en van boven af reglementeert ". In geen geval het laatste gedaan en het eerste verwaarloosd, want dan schept men, zegt Z i e g 1 e r, een nieuw Sodom en Gomorra. Toch is Z i e g l e r allerminst conservatief. Onafwijsbaar acht hij de eischee van hen, die aan het volk niet alleen een dragelijk, maar ook een vreugdevoller lot willen verschaffen. Hij zou het willen laten deelhebben aan de hoogere en meer ideale goederen der beschaving. In dat verband wenscht hij zelf meer loon en meer tijd voor den werkman. Doch daarnaast een opvoeding, waardoor de kloof tusschen hem en de hoogere standen, een kloof, die thans wijder dan ooit gaapt, nu er geen gemeenschappelijke godsvereering meer bestaat, gaandeweg geringer wordt. Onze philosoof denkt hier niet uitsluitend aan een betere schoolopvoeding. Ieder man en iedere vrouw van beschaving moet werken in zijn eigen kleinen kring en zich als met zielezorg belast beschouwen. Barmhartigheid is volgens hem niet het voornaamste, maar gerechtigheid. Hoe hij dit verstaat, blijkt uit het volgende. „Als de 312 antisemieten, zegt hij, ons toeroepen: koopt bij geen Jood, dan antwoorden wij: koopt niet bij iemand, die zijn werklieden van ellende bijna laat omkomen, om door spotprijzen klanten te lokken! Hier ware het aangewezen te vragen en te informeeren of wij onze gunst wel aan een „waardige" schenken". Op den ,,socialen geest" komt het aan, die den mensch niet verbiedt naar eigen geluk te verlangen en te grijpen, doch die hem geschikt maakt om tevens met blijdschap offers te brengen ter wille van anderen, tot welzijn van het algemeen. Aan dien socialen geest schijnt nog meer te haperen in Duitschland dan bij ons. Ziegler vermeldt hoe moeilijk het is om van „de trotsche gymnasiasten", wier hoofden reeds in de voorbereidingsscholen met standsvooroordeelen worden volgepropt, gedaan te krijgen, dat zij een binnentredenden handwerksman beleefd groeten. Van de gewoonte der sociaal-democraten om uitsluitend handenarbeid als echten arbeid te beschouwen zegt hij: „ziedaar een zeer begrijpelijke reactie tegen een verschijnsel, dat een schandvlek is van onze Europeesche cultuur, n.l. de geringschatting van den handenarbeid. Men klaagt van sociaal-democratische zijde er over, dat, hoe onaangenamer een werk is, er des te meer wordt neergezien op hen, die het verrichten; alleen onze artsen en scheikundigen, vertegenwoordigers ook in dat opzicht van eene meer moderne wereldbeschouwing, zijn hier een loffelijke uitzondering ". Ook voor Nederland mag het volgende als geschreven worden beschouwd: „Onze jonge meisjes worden van haar vroegste jeugd af er aan gewend een ernstigen levensplicht tot spel en ontspanning te maken en met sierlijke voetjes en een koud onverschillig hart over de ellende en den nood der armen heen te dansen". Z i e g 1 e r begrijpt de ontwaardiging en verbittering, welke „liefdadigheidsbals" bij de sociaal-democraten opwekken. De ervaring heeft Ziegler geleerd van staatstusschenkomst niet alle heil te verwachten. Hier in Straatsburg, zegt hij, ziet men nog altoos gebrekkigen op de hoeken der straten om brood bedelen; dat is afschuwelijk; de gemeente moest helpen. Dat is ook de bedoeling van de wet op de invaliditeits- en ouderdomsverzekering. Maar deze bereikt juist het gros der invaliden niet, en, door de bureaucratische leest, waarop ze geschoeid is, wekt ze ontevredenheid. Ook betreffende vraagstukken als die der overbevolking en der weelde zegt Z i e g 1 e r woorden, die wel verdienen gelezen te worden. V. D. W. --313-- Dr. A. H. de H a r tog. Uut 't Lève. Rotterdam. Daamen. 1905. De verschijning van dezen lieven en talentvollen bundel Betuwsche schetsen zal voor velen een verrassing zijn. Tot dusver had Dr. d e Hartog zich als een vruchtbaar en gelukkig schrijver over wijsgeerige en godgeleerde onderwerpen doen kennen; niemand vermoedde dat hij ook in staat was op treffende wijze het leven, doen en spreken der Betuwsche landlieden af te beelden. Ook het spreken, want deze schetsen zijn in het Betuwsch dialect en dat eigenaardig gewaad vormt met den inhoud een goed geheel. Gelijk ziel en lichaam bij elkander behooren, passen bij de gedachten en gedragingen van deze eenvoudige landlieden de gemoedelijke klanken en zegswijzen, waarvan zij zich bedienen. De schrijver heeft zich verplicht gezien aan zijn boekje een lijstje van woordverklaringen toe te voegen, tot hetwelk men dikwijls bij het lezen zijn toevlucht moet nemen; toch zal ieder gevoelen, dat er iets aan de echtheid en innigheid der door hem vertoonde tafereelen ontbreken zou, indien hij zich van het gewone beschaafde schrijf bediend had. -holandsch Men kan deze schetsen niet lezen zonder het gevoel te krijgen, dat het leven allerwege meer dan buitenkant is en dat het voor een goed deel zwoegen en ontberen moet heeten. Duidelijk is het dat de schrijver een medelijdend hart heeft. Wat hij ons te zien en te hoorera geeft is verre van vroolijk. Moet dit misschien daaraan worden toegeschreven, dat het zooveel gemakkelijker is op treffende wijze de ellende van het leven dan zijn talrijke genietingen te schilderen? Gelukkig ontbreken in dit boekje niet de zonneblikken van echten humor en van geloof. Om slechts één voorbeeld te nemen. Een arme stakker wordt er door den dominé toe gebracht te erkennen, dat de menschen betrekkelijk weinig voor elkander kunnen doen en dat ieder voor zich het ,,hooger op moet zoeken". Een oogenblik later zegt de hulpbehoevende ziel: zeker, we moeten courage houden; gelukkig is het gauw weer kermis! v. D. W. L. H. A. Drab b e. Ernst Gronins. Romantisch Tijdbeeld. -- Amsterdam. D. Buys Dz. 1904. „Nog is de machthebbende klasse sterk, nog zegevieren leugen, „bedrog, uitplundering en moord, door 't met menschenlevens „sollende kapitalisme over de wereld verspreid; maar de tijd komt, „dat 't niet meer zijn zal; de heuglijke groei van de arbeiders- „beweging zal 't stuk voor stuk afbreken; hun klasse is de belicha- 314 -- „ming van 't komend ideaal, dat aan de menschheid 't hoogste goed „zal brengen, de wereldvrede. Daarom is de sociaal-democratie „schooner dan de sterrenhemel, schooner dan 't moederschap, schooner „dan 't leven zelf, want háár zegepraal is de tuimelende val van 't „allerrotste onrecht, de jubelkreet der broederschap, 't wereld- ,,overstralende licht der bevrijding van de arbeid, na 'n schrikkelek „lange nacht van verdrukking." Aldus laat de auteur van „Levenslol" in ,,Ernst Gronins" tot den titelheld (een gesjeesden Hooger Burger scholier 3d& klasse) de jeugdige sociaal-democraat Do o r w e e r d oreeren. De ietwat oudere vriend voedt den makker, die — gelijk het ergens heet -- nog niet droog achter zijn ooren is, op in de leer der alleen zaligmakende „partij ". Bij dit tafereel schijnt de auteur zich de vraag niet te hebben gesteld of men de S. D. A. P. met een dergelijken adept mag gelukwenschen. Want wie is deze Ernst Gronins? In meer dan 200 langdradige bladzijden is het ons verteld: een jongen, die veel houdt van zijn moeder (welke hij door den dood verliest) en een afkeer heeft van de nicht, die zijn stiefmoeder zal worden; zijn vader, griffier bij het kanton laat zich weinig aan den knaap gelegen liggen; zijn oudere-gerecht, broeder — een zeer onsympathiek geteekende figuur — behandelt hem „na venant".. Op de H. B. S. sukkelt E r n st vooral met geschiedenis en natuurkunde. , Van dat gesukkel, getob met lessen, „pech" met repetities en van alle denkbare school-misère spaart de schrijver ons niets; de gezamenlijke leeraren zijn een zoodje. De alwijze jeugdige socialist Door weer d beduidt ons later waarom wij de eindelooze school-beslommeringen van den jongen G r o n i n s hebben moeten doorworstelen; ons moest met de stukken worden bewezen dat heel ons onderwijs-stelsel niet deugt omdat dat ook al weer verbandt houdt (Carthago moet verwoest worden!) met.., gij raadt het: met het kapitalisme: „nooit krijg »je 'n gezond, oordeelkundig, paedagogisch onderwijs, te midden „van 'n vermoorde, afgebeulde geld-maatschappij, met als é inigst „schoonheidsbeeld 't gedrocht Kapitaal ". Enz. enz. enz. Alles, alles moet den lezer doordringen van het reddend, verlossend, bevrijdend karakter der gezegende sociaal-democratie, panacé tegen alle kwaad in onze diep-verdorven samenleving. Dààrom zakt E r n st voor de 4e klasse; dààrom worden zijn naaste verwanten geteekend als op geld, eer en aanzien beluste bourgeois, frazen-helden, femelaars of veinzaards; daarom is D o o r w e e r d, de sociaal-democraat, een -- in de oogen des schrijvers -- klaarblijkelijk sympathieke ver- --- 315 -- schijning; daarom volgt Ernst zijn voorbeeld en verbreekt eiken band met zijn familie, zich verloovend met een winkelmeisje uit de Kalverstraat, met wie hij --- van den aanvang af pour le bon motif -- vele straatjes om wandelt, iets, waarin deze jonge dame reeds dadelijk geen bezwaar ziet. Tendenz, dit alles? En of! Het is daarom de moeite waard het volgende te citeeren, dat de auteur aan den alwijzen D o o r w e e r d, die zelf een zwaar „becriticasterd" werk tegen de katholieke kerk geschreven heeft, in den mond legt: „'t Is grappig om te zien, hoe met 't begrip „tendens" wordt „omgescharreld ; 't zit gewoon vastgeplakt aan de geldende machts- "verhoudingen. Ga maar na. Als in 'n tooneelwerk of in 'n roman „iemand 'n lofrede houdt op 't stamhuis van Oranje, of op de edele „offervaardigheid der katholieke kerk, sterker gezegd, als uit 't „gansche tooneelwerk, of uit 't gansche boek ondubbelzinnig de „bedoeling spreekt om genoemd huis of genoemde kerk te ver- ,,heerlijken, dan zal niet licht de auteur voor tendentieus worden „uitgescholden, o nee; maar heb 't lef 's om 'r een te 'laten praten „over afschaffing van 't privaatbezit, of dingen te laten zeggen, die „flagrant tegen de gangbare maatschappij-beschouwing indruischen, ,dan heeten 't dadelek tendentieuze, socialistische „tirades" en „wordt zoo'n figuur leukjesweg aangezien voor 'n buiten 't verband van 't eigenleke werk, dus met zn beentjes in de lucht zwevende ,,,,gewildheid". Is 't niet alleraardigst? Zoo spreekt 't historisch „materialisme ook al uit de critiek. Alle waarachtige kunst is „wars van vooropgezette tendenz; 'n waarlek kunstenaar maakt „van zelf kunst en boort je zijn moraal ondertusschen toch door je „neus, als-i dat wil; echte kunst wortelt in de z i e 1 van den maker, ,,dálr ontstaat ze; z'n v e r s t a n d zet-i pas daarna aan 't werk. En „bij zoogenaamde strekkingskunst is 't net omgekeerd: 't verstand „pikt iets op uit de stoffelijke wereld en de betooger probeert daar „nu ziel in te blazen, wat 'm mislukt omdat-i geen kunstenaar is". Wel, zouden wij naar aanleiding van dit citaat willen zeggen, wel, laat ons niet vervallen in de fout van het historisch materialisme. Niet omdat de auteur „'t lef" heeft „'r een te laten praten over afschaffing van 't privaatbezit", niet daarom is zijn boek vol van „vooropgezette tendenz". D o o r w e e r d, de socialistische veelprater, die over alles en nog wat zijn even oppervlakkig als beslist oordeel gereed heeft, is zeker niet een.... ,,gewildheid"; och neen, er loopen er velen zoo rond, die de sociaal-democratie mooier vinden 316 — dan de sterrenhemel, het moederschap en het leven zelf en die precies dezelfde frazel over allerlei nazeggen aan hen, aan wie ook Do o r w e er d ze nazegt. Niet daarom dus is dit boek een werk van „strekkingskunst". Maar omdat de auteur op zijn manier in dezelfde fout tegen de kunst vervalt waarin anderen op hun manier vervallen zijn: de menschen te modelleeren naar de doctrine, die onderwezen moest worden of, zooals Do o r w e e r d zelf het uitdrukt: zijn verstand iets te laten oppikken uit de stoffelijke wereld, waarna dan de betooger probeert daar ziel in te blazen. E r n st G r o n in s, zijn vader, zijn broer, zijn stiefmoeder, zijn oom zijn zooals ze zijn omdat de auteur de bourgeois in een hatelijk daglicht wou stellen; Do o r w e e r d en zijn vrouw zijn zooals ze zin omdat hij, als lid van „de partij", moest zijn de wijze, de verlichte, de brave, de flinke. Niet de inhoud van de strekking, de strekking zelf ver kunstwerk als zoodanig. Niet wat er geleeraard wordt,-ordelt het maar dat er wordt geleeraard, is beslissend. Wat deze boeken - menschen ons moeten bewijzen, doet er niet toe; ze zouden evengoed boeken-menschen zijn als ze ons precies het omgekeerde bewijzen moesten. Zoo heeft dan in de bedoelde passage de auteur zijn eigen werk veroordeeld. H. S. P. van der Mee r. Van licht en duisternis. Amsterdam. D. Buys D z. 1904. Van licht en duisternis.., maar hoeveel meer duisternis dan licht! Het leven van al deze ruwe menschen, op het platteland in „het Buurtje" samenwonend, wordt ons met groote uitvoerigheid en met een ook voor weerzinwekkende details niet terugschrikkend realisme geteekend, zóó, dat we den modder van al deze moreele en physieke vuilheid om ons heen voelen spatten. En de taal, die deze mannen en vrouwen.., uitslaan, is in overeenstemming met het bestiale van heel hun bestaan. Bestiaal, ja, want leven en sterven zij niet als beesten, de armen niet alleen in hun vunzige woninkjes, maar ook de meer welgestelden, die geen hoogere aspiraties schijnen te kennen dan verzadiging van hun materieele begeerten ? Deze schildering moge dan „echt" zijn en „levens-waar" en al wat ge wilt; — verkwikkelijk is zij allerminst. Een walging komt over den lezer reeds in het begin, waar van een benauwd slaapgelegenheidje in een baanwachterswoning verteld wordt: „de vuile lucht stonk tegen je an. -- Dikke slaaplucht klamde in 't klein laag-zolderig vertrek welks eenig venster toe was achter --- 317 -- gesloten luiken.... 't Stonk er as de pes" .... Nadere aanduiding der oorzaken van dien toestand besparen we onzen lezers door het citaat af te breken, want de schrijver spaart ze ons niet! Maar de auteur, die zóó het er op gezet heeft ons een sterke impressie te geven van wat hij nu eenmaal ons uitbeelden wou, weet dan ook met forsche lijnen en rake trekken die beelden te teekenen. Jo b, hoofdfiguur van deze kleine-dorpsgeschiedenis, Jo b ontwaakt en komt naar buiten: „De handen in z'n broekzakken geduwd, stevig-wijdbeensch stond Jo b nu te kijken naar 't rondomme met ontwaakten blik. Door z'n oogen voer de pracht van dien dag. Hij haalde diep adem herhaaldelijk, in groote en onbewuste vreugde van levensgenot, van diep-menschelijk genieten om de schoonheid der bloeiende aarde, die zoo vol-prachtig te pralen lag met er gouden korenakkers, met er witte bloedkoraalgestrengelde boekweitvelden, met er boomen, als tros-zware bouquetten van groen of wonder-kantig van rag loof, onder den blauwen stralender hemel, die koepelend dekte met wijde wulvende welving 't diepe feest van zomerweelde". En vlak daarna volgt deze beschrijving van den jongen man: „Z'n oogen waren licht-blauw, van 'n kinderlijke klaarte, als hadden ze nooit anders gezien dan ruime horizon van land en luchten. Als fijn bruin leer, soepel, was de verbrande huid. De neus lag fijn tusschen de vlakheid der wangen, die slechts wat ronding hadden onder de oogen door de jukbeenderen. De mond breed met volle roode lippen, gaf 'n uitdrukking van sjoviale goedheid aan dit gelaat van zon en arbeid. Groot en zwaargebouwd rustte de romp op de plomp-ombroekte beenen. Z'n gespierde armen ontbloot tot aan den elleboog waren bruin evenals z'n handen, grove werkers-knuisten, welke wel knoestige boomtronken leken. 't Forsch-robuste lijf stond midden in de zon, ze omgloeide felroodend 't baajen hemd, met gouden randen om kop en om schouders, en langs z'n armen neer en om z'n beenera. Van rijpe kerelskracht was z'n man-lijf van vier-en-twintig jaar." Het is van dezen jongen man, dat ons in dit lijvig boekdeel de geschiedenis zal worden verteld. Maar vergissen we ons, of is de auteur in het beloop van zijn werk ietwat afgedwaald van zijn oorspronkelijke bedoeling? In het dorp is de eigenlijke machthebber niet de burgemeester, (die deze waardigheid met die van herbergier weet te vereenigen), maar de pastoor; naar zijn pijpen dansen allen, ouden en jongen, armen en rijken, behalve Job. Werklui uit de naburige stad, die -- 318 ---- dagelijks vandaar in het dorp, waar ze wonen, per trein terugkeeren, brengen nieuwe ideeën mee, denkbeelden van onaf hankelijkheid en verzet, van socialisme en klassenstrijd. En daarvoor blijkt Job ontvankelijk; hij wil niet langer zijn nek buigen onder den druk van heer-oom; hij wil vrij zijn, niemand naar de oogen zien en hij wil dan wel eens afwachten of ze hem, den flinken timmerman, werk zullen weigeren, hem durven boycotten, omdat hij niet meer naar de mis wil gaan. Nu, dat gebeurt, zooals te voorzien is; Job, die overal het hoofd stoot en openlijk den pastoor aanzegt dat hij met de kerk gebroken heeft, gaat werk zoeken in de stad, waar hij vijf maanden leeft als een schooier om dan eindelijk in een nieuwe socialistische cooperatie loonenden arbeid te -vinden, zoodat hij nu met Tilde zal kunnen trouwen. Wat te verwachten was: de beschrijving van des pastoors kuiperijen, van zijn invloed op de werkgevers, de beschrijving van Job's omzwervingen in de groote stad, zijn wanhopig bestaan daar als een verdwaalde plattelandstimmerman tusschen de onverschilligen ; de beschrijving ook van den groei zijner opvattingen en inzichten; van den invloed, dien dit alles hebben moest op zijn denken en willen; — van dit alles hooren wij te weinig. Wat hij in den stad heeft uitgestaan en doorgemaakt al die vijf lange maanden, vernemen we uit zijn eigen mond in een vrij bondig relaas; hij vertelt daarbij wel dat hij arbeiders -vergaderingen heeft bijgewoond en geeft de bekende socialistische beschouwingen over uitzuigerij enz. ten beste; maar -- heeft de auteur dan ook hèm als zóó'n bruut willen voorstellen? — hij is aan het eind dezelfde als voorheen. Daarentegen wordt door den schrijver de meeste nadruk gelegd op, en dus aandacht gevraagd voor het gedoe der dorpsmenschen. die zich bedrinken, elkaar haten, in ongeoorloofde betrekkingen tot elkaar staan; en zóózeer wordt deze teekening van Job's milieu, dat toch als bijkomstig, als achtergrond behandeld moest zijn, hoofdzaak, dat zich ten slotte alles groepeert om Job's aanstaanden zwager, die met een broeder en een dronken handlanger zijn vader wurgt. Het was -- zoo moet men wel concludeeren -- toch vooral te doen om ons de „duisternis" te laten zien, om de uitbeelding van al dit grove, zinnelijke, dierlijke, beestachtige. Wat de auteur zelf als het „licht" beschouwde: Job's emancipatie, daarvan is de beschrijving opgeofferd aan de schildering der „zwarte" omgeving. En met het niets-sparende realisme dier beschrijving is het deze 319 -- achterstelling van de als „licht"-zijde bedoelde episoden, welke na ,de lezing van de meer dan driehonderd bladzijden, vol drastische ,details, de herinnering wekt aan gemeenheid, laagheid, onreinheid en neerdrukkend materialisme. H. S. H e 1 e n K e 11 e r. Mijn sleutel op het leven. Iets over optimisme. --- Uit het Engelsch door Louise Stuart. — Utrecht, J. G. B roes e, 1905. Hier spreekt de merkwaardige jonge vrouw, die, als kind van ,anderhalf jaar doof en blind geworden, door de verstandige leiding van Miss S u ill v a n en niet minder door haar eigen stalen wilskracht de hoogte heeft weten te bereiken, waarvan haar uiterst belangwekkende (reeds vroeger door ons besproken) ,, levensgeschiedenis" getuigt. Zulk een „misdeelde", maar die -- naar zij zelve in haar biografie verklaart — zich boven duizenden bevoorrecht acht, over optimisme te hooren spreken, ja, zeker, dat is wel de moeite van het luisteren waard. H e 1 e n K e 11 e r' s optimisme wortelt niet in onbekendheid met het kwaad, zooals men zou kunnen vermoeden. „Het kwaad" — zegt zij -- „is noodig voor de volle kennis van de vreugde." „Alleen door aanraking met het kwaad kon ik, in de tegenstelling, ,de schoonheid van waarheid en liefde en goedheid leeren gevoelen." Het optimisme van onkunde en onverschilligheid is haar vreemd. Zij weet wat het kwade is heeft er mee geworsteld en juist daarom verklaart zij met te meer verzekerdheid een optimist te zijn, want zij heeft ervaren dat de strijd een van de grootste zegeningen is. En zij schrijft: „Nu mijn studietijd ten einde loopt, zie ik met een kloppend hart en schoone verwachtingen uit naar de taak, die in de toekomst voor mij is weggelegd. Mijn aandeel in het werk dezer wereld moge beperkt zijn, het feit dat het werk is, maakt het kostbaar. Inderdaad, de wensch en de wil om te werken is het optimisme zelf." -- „Orde", zoo zegt zij -- is optimisme." Nog eens over haar werk sprekend, schrijft deze blinde doofstomme: „Ook ik kan werken, en omdat ik den arbeid, zoowel met het hoofd als met de handen, liefheb, ben ik een optimist, ondanks alles. Ik placht te denken, dat ik gedwarsboomd zou worden in mijn wensch om iets nuttigs te verrichten, maar ik heb ontdekt, dat, hoewel er maar weinig manieren zijn, waarop ik mij kan nuttig maken, er toch een oneindig arbeidsveld voor mij open ligt. De blijmoedigste arbeider in den wijngaard is misschien een kreupele. Al zouden de anderen hem vooruit komen, toch rijpt — 320 -- zijn wijnstok ieder jaar in den zonneschijn, en hij weegt de volle trossen op zijn hand.... Ik smacht er naar, een groote en edele taak te volbrengen, maar het is mijn voornaamste plicht en grootste vreugde, nederige plichten te vervullen, alsof zij groot en edel waren. Mijn „dienen" bestaat hierin, dat ik bedenk, hoe ik het best aan de eischen, die iedere dag mij stelt, beantwoorden kan, en er mij in verheug, dat anderen kunnen doen wat ik niet kan." Een doofstomme blinde, zegt ze, behoort een geheel bijzondere beteekenis te vinden in de ideeënwereld van Plato. De zienbare en tastbare dingen zijn niet de werkelijkheid der werkelijke dingen, maar onvolkomen manifestaties van de Idee. De Idee is de waarheid, het overige is zinsbegoocheling. Maar dan worden ook hare ziende en hoorende medeschepselen geen enkele werkelijkheid gewaar, die niet evenzeer binnen het bereik van haar eigen ziel ligt. Zoo scheen haar de wijsbegeerte tot haar bijzonderen troost geschreven. Op bescheiden wijze voegt zich haar zwakke stem van persoonlijke ervaring bij de verklaring der philosophie: dat het goede de eenige wereld is, en dat die wereld er een is van geest. „Het komt mij voor, dat een diep, ernstig optimisme ontspringen moet aan het vaste geloof in de aanwezigheid van God in den mensch; geen ver verwijderd, ongenaakbaar beheerscher van het heelal, maar een God, die ons allen zeer nabij is; die niet alleen leeft in de aarde, de zee en den hemel, maar ook in iedere reine, edele opwelling van ons hart ....". „Alle groote wijsgeeren der wereld hebben God liefgehad en geloofd in het goede in den mensch. De geschiedenis der philosophie te kennen, is te weten, dat de grootste denkers van alle eeuwen, de zieners van de stammen en de natiën, optimisten zijn geweest". Staken wij onze citaten; men zou lust gevoelen het heele boekje na te schrijven om het blijmoedig, gezegend optimisme der schrijfster te verbreiden. Gezegend optimisme, want het is en was de bron van haar kracht, van haar buitengewone geestkracht, die tegen zoo ongunstige lotsbedeeling te worstelen wist. Gezegend ook, omdat het leven dezer nog zoo jonge vrouw door het heerlijk voorbeeld, dat daarin gelegen is, anderen ten zegen zijn zal. Daarom bevelen wij de lezing van deze weinige, maar voortreffelijke bladzijden met warmte aan. H. S. AANTEEKENINGEN BIJ DEN STEMBUS-STRIJD VAN 1905 DOOR Jhr. Mr. H. SMISSAERT. Het amerikanisme was tijdens den stembus-strijd van 1905 nog niet zoover in de politieke zeden van ons volk doorgedrongen, dat de „verkiezings-totalisator", welke te Amsterdam gelegenheid gaf een rijksdaalder te wagen aan den uitslag van dien strijd, groot succes had. De deel aan deze moderne weddenschap was echter ruim-neming genoeg om te doen blijken dat de rechterzijde „favoriet" was; haar kansen werden beter geacht dan die der tegen Doch de uitkomst heeft deze „pronostics" gelogen--partij. straft; erkende na 16 Juni reeds De Standaard dat in het bijzonder de anti-revolutionaire partij „niet zonder kleerscheuren" uit de worsteling was te voorschijn gekomen, na 28 Juni Juni bleek dat slechts in zeer enkele districten van die, waarop nog voor de herstemming gehoopt werd, de candidaat der coalitie een meerderheid op zich wist te vereenigen. Vanwaar na 1901 en 1903 deze ommekeer ? Wat gaf aan den stembus-strijd van 1905 dit velen verrassend resultaat? Welke invloeden werkten op het kiezersvolk in? Waardoor kwam het tot deze uitspraak ?.... Het is allereerst op deze vragen, dat in onderstaande regelen naar een antwoord zal worden gezocht. Daarna zullen nog enkele O. E. V 9 21 m~ 322 -- beschouwingen worden gewijd aan de onderlinge verhouding van de verschillende groepen ter linkerzijde in den strijd. Een woord eerst over het kiezers-corps. Bekend is het, dat de groote belangstelling, welke de komende strijd reeds lang van te voren wekte, tot eene aanzienlijke uitbreiding van dit corps heeft geleid. De veelgesmade wetv. Houten heeft getoond eene groote mate van elasticiteit te bezitten, ruime gelegenheid te bieden tot eene expansie der electorale troepen; in district na district bleek hoevelen, die „achter de stembus" heeten te staan volgens het spraakgebruik van 1894 „er in" kunnen komen, wanneer zij maar zelven of voor hen anderen daarop eenigen prijs stellen. Maar deze buitengewone uitbreiding der kiezers-scharen scheen tevens den te verwachten uitslag der stemmingen nog onberekenbaarder te maken dan hij uitteraard reeds is. Wie waren deze „nieuwe" kiezers? Uit welke elementen bestond deze achterban? Er werd gezegd dat de aldus verkregen winst ongetwijfeld zou zijn voor de linkerzijde, en wel bepaaldelijk voor de vrijzinnigen. De mannen der coalitie toch, zoo heette het, zijn sedert jaren reeds zoo stevig georganiseerd, kennen zoo goed al de hunnen, dat er voor hen op dit veld niets meer te oogsten viel. En het vurig temperament der sociaal-democraten moet onvereenigbaar worden geacht met de lauwheid, welke spreekt uit het niet-kiezer-zijn wegens eigen verzuim of nalatigheid. Zoo kon dus de uitbreiding alleen den vrijzinnigen ten goede komen. Anderen meenden dat een zoo alge uitspraak te boud was: in sommige districten, aldus-mene oordeelden zij, hadden ook katholieken, ook anti-revolutionairen vroeger niet alle man in 't geweer geroepen, omdat de uitslag van den strijd toen met vrij groote zekerheid toch in hun voordeel werd geacht; nu zoo belangrijke worsteling aanstaande was, zou men ook niet weinige nieuwe rechterzijde-kiezers voor den dag zien komen. Inderdaad heeft, naar ons wil schijnen, de geschiedenis van Juni 1905 aangetoond dat deze laatste voorspelling juist was, al moet daaraan worden toegevoegd dat onge- 323 -- twijfeld voor het grootste deel de aanwas aan de vrijzin een zeer noodig profijt bezorgde. -nigen Maar even zeker is het wel, dat niet dit accres alleen de balans in 1905 heeft doen overslaan: zóó talrijk waren de recruten van het kiezerscorps niet. Dat in de meerderheid der districten thans front gemaakt is tegen de coalitie; dat het aantal zetels, waarover die coalitie in de Tweede Kamer te beschikken heeft, van 58 daalde op 48; een feit van die beteekenis is niet enkel te verklaren door toevoeging van nieuwe stemgerechtigden aan die van 1901, doch moet zijn grond hierin vinden dat er sedert 1901 in breede lagen van het electorale volk een andere g ezindheid ten aanzien van de toen gevormde coalitie is gaan post vatten. Toch is in die laatste woorden de kentering in de publieke opinie niet juist weergegeven. Niet het samen- ,gaan der zoogenaamde kerkelijke partijen; niet de vorming van een ministerie uit de leiders dier partijen; niet dat, dat althans niet voornamelijk was het, waartegen in den zomer, die achter ons ligt, de kiezers in verzet zijn gekomen. Dat verzet gold allereerst en allermeest de figuur, ,den persoon van Dr. A. Kuyper. Het moge een bewijs zijn van diens (trouwens door niemand betwiste) eminentie, d.w.z. van zijn uitsteken boven zeer velen, van de groote kracht, die van zijn persoonlijkheid uitgaat, ook als zoodanig opgevat schijnt het onloochenbaar dat om den man, die vier jaar lang heel het politiek leven in ons vaderland om zich heen had weten te concentreeren, dan ook heel de verkiezings- strijd gevoerd werd en dat bij dien strijd de eigenlijke leus was: vó6r of tegen hem! Het eene was een natuurlijk gevolg van het andere, ook in dezen zin dat zeer velen -- en onder hen niet weinigen, die aanvankelijk aan zijn zijde stonden — juist dit in Dr. Ku y per tegenstond, dat hij zoozeer het middenpunt onzer binnenlandsche staatkunde geworden was en bovendien ook van onze buitenlandsche staatkunde het middenpunt scheen te willen worden. In De Standaard heeft vroeger de hoofdredacteur, eer — 324 hij tot de regeering geroepen werd, gewezen op den burgerlijken zin van ons volk: wij houden niet veel van pronk of praal, noch ook van al wat naar vertoon zweemt. De nuchtere geest onzer natie is geneigd tot lachen om staatsie; deftigheid en plechtigheid brengen bij Nederlanders niet altijd den indruk teweeg, die daardoor in andere landen gewekt wordt. Wij zijn van harte koningsgezind, d. i. wij voelen ons innig gehecht aan de Oranjes, maar de aanblik van vreemde monarchen imponeert „the man in the street" niet. Wij waardeenen het in onze Koningin, gelijk wij het niet minder waardeerden in Hare Moeder als Regentes, dat Zij niet door uiterlijkheden., door ontoegankelijkheid en ongenaakbaarheid den afstand tusschen troon en volk vergroot. Ook voelen wij ons als een vrijgevochten natie; onze sterk ontwikkelde vrijheidszin, erfdeel onzer vaderen, gedoogt geen aanmatiging van gezag boven hetgeen aan elk gezaghebbende krachtens wet of recht toekomt. Deze eigenaardige democratische plooi van ons volk en zijn zucht naar onafhankelijkheid dulden niet dat één man in zijn midden zelfs maar den schijn aanneemt van te heerschen, zijn wil tot wet te stellen, menschen en dingen te schikken of te dwingen in de richting van zijn begeerte. Willen wij geen autocratisch vorst, wij willen nog veel minder een minister als autocraat. Wanneer heel de actie der linkerzijde bij den stembus-strijd van 1905 gericht scheen „tegen Ku y per", is dat dan niet geweest omdat hij de belichaming scheen van het regeerings-régime der laatste vier jaren; omdat hij met een „sic volo, sic jubeo" èn wetgeving èn bestuur scheen te leiden naar zijn zin; omdat men sedert 1901 zijn naam ontmoette op elke bladzijde onzer parlementaire geschiedenis; omdat hij in ons publiek leven een grooter plaats innam dan wij van wien ook willen dulden? Toujours lui! Het was altijd Dr. Kuyper, van Wien men voortdurend sprak, hoorde, las. En wat over hem gezegd en geschreven werd, wekte steeds weer den indruk dat deze ééne man heel het raderwerk onzer staatkunde deed draaien naar zijn believen. Aan zijn ministerpresidentschap werd aanvankelijk, na zijn bevredigend -- 325 schijnende verklaring daaromtrent, niet veel waarde gehecht; later deden zich feiten voor die de vraag wettigden of dit voorzitterschap metterdaad wel van zoo onschuldigen aard was als de titularis zelf het had voorgesteld. De buiten reizen, die deze Minister van Binnenlandsche Zaken-landsche maakte; de bezoeken, die hij aan vreemde hoven aflegde; de interviews, die hij zich door later als „pers-muskieten" aan oud-collega's liet ontlokken; trokken de aandacht-geduide der Europeesche pers en wekten ontstemming onder des Ministers landgenooten, die daarin een even ongeoorloofde als bedenkelijke gezags-aanmatiging zagen. Het oordeel over Dr. Ku y per's houding ten aanzien der buitenland aangelegenheden werd er niet gunstiger op, toen de-sche voor de behartiging van die aangelegenheden verantwoordelijke raadsman der kroon zijn ontslag verzocht. Wel werden ook na de desbetreffende interpellatie de omstandigheden, die den heer Mel vi 1 van L y u den tot dit besluit hadden geleid, niet opgehelderd, maar in breede kringen vatte de overtuiging post, dat dit alles ongetwijfeld anders zou zijn geloopen wanneer Dr. Ku y p er niet Dr. Ku y p er geweest ware, de overtuiging dat hij, hij alweer, daar hoe dan ook de hand in gehad had, daarbij tredend buiten de perken zijner bevoegdheid. Wat den wetgevenden arbeid betreft, de eerste levensjaren van dit coalitie-kabinet leverden daarvan weinig op. De vraag welke Dr. K u y p e r' s plannen waren ten aanzien der verdere „vrijmaking" van het onderwijs, werd gesteld maar aanvankelijk niet op afdoende wijze beantwoord. Doch een volkomen duidelijk antwoord volgde straks door de indiening der Hooger-Onderwijs-wetsvoordracht eerst, door door die der Jager- Onderwijsnovelle daarna. Eerstbedoeld ontwerp beroerde niet de diepere lagen van ons volk; de Universiteiten staan te ver van het gros der kiezers af dan dat bij dezen levendige belangstelling in de wettelijke regeling van deze inrichtingen kon worden gewekt. Doch dit werd wel ook hun duidelijk, die overigens de behandeling dezer zaak in het Parlement niet volgden, dat het hier gold een bevoorrechting van de „vrije" Universiteit, die op -- 326 --- gelijken rang met de rijks-instellingen geplaatst moest worden, terwijl zij met het voldoen aan geringere eischen volstaan kon. En die bevoorrechting was, naar veler oordeel, alweer een wilsuiting van „hem", van Dr. Ku y p e r, die, tot de regeering geroepen, nu „winste" voor dit bijzonder instituut wilde binnenhalen, terwijl de omstandigheden daarvoor gunstig waren. En de velen, die aldus deze zaak beschouwden, zagen een nog sterker sprekend blijk van zijn machts-oefening in de ontbinding van de Eerste Kamer, nadat deze dit wets-ontwerp had verworpen. Paste die daad weder niet geheel in het kader van des Ministers karakter, van zijn autoritairen aard, welke hem voortdreef trots zich voordoende moeilijkheden op den weg, dien zijn wil vooraf had getraceerd, en waarvan hij geen afwijking wilde gedoogen ? Intusschen leidde de ontbinding der Eerste Kamer tot het door Dr. Ku y per daarmee beoogde doel: in zijn nieuwe samenstelling wees de Senaat een rechterzijde-meerderheid aan. Maar dit resultaat kon slechts te grooter ongerustheid wekken bij hen, die beducht waren voor het autocratisme van den minister-president: nu was ook dit bolwerk, dat tot nog toe tegen zijn streven over stond, gevallen; met de Tweede was thans ook de Eerste Kamer niettegenstaande nuttelooze protesten der minderheden een willoos instrument in zijn handen; waar zou men belanden? Dat de Eerste Kamer „om" ging, was dat wel inderdaad daaraan te danken dat de meerderheid der natie deze Hooger-Onderwijs-wet wilde? De groote werkstakingen van 1903 lagen nog versch in veler geheugen; bij niet weinigen der zoogenaamde „kleurlooze middenstof", die overigens met „de politiek" zich niet inlaten doch het roode spook vreezen, was door de pers der rechterzijde bewondering gewekt voor het krachtig beleid van hem, die deze „misdadige woelingen" had weten te onderdrukken. Een „politiek fortuintje" inderdaad voor den ministerpresident! Werd van links bezwaar gemaakt tegen het voteeren der strafwetten in haar oorspronkelijken vorm, hoe lag het niet voor de hand deze oppositie voor te stellen 327 -- als coquetteerend met de revolutionnaire elementen. Luide werd het gezegd -- en door velen geloofd dat slechts een kerkelijk kabinet, vooral dan onder zoo stevige leiding, in staat was zulk een oproer te bedwingen. Werd door anderen al beweerd dat integendeel de houding der regeering bij de eerste staking niet krachtig geweest was, doch slap en zwak, waaruit sproot die kritiek anders voort dan uit afgunst, uit zucht tot verkleining van groote verdiensten ? Het feit was toch maar een feit, dat Dr. Ku y p e r over het Comité van Verweer had gezegevierd! ... . Onder den indruk dezer voorstelling stonden bij de verkiezingen voor de Provinale Staten na de Eerste-Kamerontbinding aan Dr. Ku y p e r' s zijde velen, die door hun stem vóór de Regeering geen adhaesie wilden betuigen met de aan de Vrije Universiteit toegedachte bevoorrechting, doch die hun vertrouwen wilden uitspreken in den bedwinger der woelingen en die, met de herinnering aan die woelingen in het gemoed, liever deze Regeering zagen bestendigd dan een tijdperk van onzekerheid en crisis geopend. Indien er van hen, die toen aldus oordeelden, velen in 1905 anders geoordeeld en anders gestemd hebben, dan is dat wijl zij sedert dien duidelijker in hun held den autocraat hebben leeren onderkennen. Bij de ontbinding der Eerste Kamer deden zich twee omstandigheden voor, welke waarlijk het autocratisme van Dr. Kuyper in een helder licht stelden en die tevens de vraag deden rijzen of zijn machts-oefening zelfs niet zoover ging dat zij geen voldoende rekenschap hield met het gezag der Kroon. De feiten zijn overbekend, doch mogen hier beknopt worden aangeduid. Aan de Koningin werd het Koninklijk Besluit tot ontbinding met zóó grooten spoed ter onderteekening aangeboden, dat Hare Majesteit op dat oogenblik van de Handelingen der Eerste Kamer, het ontwerp in quaestie betreffende, nog niet had kunnen kennis nemen! En toen de Commissaris der Koningin in de provincie Overijsel op 5 Augustus machtiging vroeg tot een buitengewone bijeenroeping der Staten van dit gewest op 25 Augustus werd eerst door Dr. K u y per, van -- 328 Zwitserland uit, op 15 of 16 Augustus aan zijn Departement bericht dat hij die bijeenroeping onnoodig achtte, doch werd door hem daarna, na dien 25sten, na den 29sten Augustus (datum van zijn terugkeer uit den vreemde) aan H. M. de Koningin de vraag voorgelegd of niet op het verzoek van Haar Commissaris door den Minister reeds het rechte bescheid was gegeven! Op de Hooger- Onderwijs-wet volgde de Lager-Onderwijsnovelle. Bij de regeling harer werkzaamheden had de Tweede Kamer te overwegen of zij niet aan laatstgenoemde wetsvoordracht die nopens de arbeidsovereenkomst zou doen voorafgaan. Veel was er dat voor een bevestigende beantwoording van die vraag pleitte: er zou alsdan toch één „sociale" wet onder deze Regeering zijn tot stand gekomen, een hoog noodige regeling, gelegen binnen de neutrale zone, een stuk wetgeving, waarvoor in de Tweede Kamer ongetwijfeld eene aanzienlijke meerderheid ware te vinden geweest. Maar onder inspiratie van Dr., Ku y per besliste de volgzame meerderheid der Tweede Kamer anders. Moest hier niet in breede kringen alweer de indruk worden gewekt dat het zijn wil was, voordat bij de Juni-stembus wellicht de storm opstak, ook deze „winste" voor bijzondere instel binnen te halen, terwijl nog de omstandigheden-lingen daarvoor gunstig waren ? En moest niet de wijze waarop deze novelle in de Tweede Kamer werd behandeld, leiden tot de meening, dat Dr. Kuyper, zeker van zijn meerderheid, verzoenend optreden jegens de minderheid volkomen overbodig achtte ? Bij de Hooger-Onderwijs-wet bleek de Regeering zoo geheel ongeneigd tot transacties, dat den leden der oppositie reeds bij voorbaat de lust tot het indienen van amendementen ontging. Bij de Lager-Onderwijs- novelle geschiedde dit, in ruime mate ; terwijl de linkerzijde in beginsel niet ongezind scheen het gevraagde (hoogere subsidies) toe te staan, mits dan ook meerdere en betere waarborgen voor de deugdelijkheid van het bijzonder onderwijs, dus voor het goed gebruik der te verleenen steunpenningen werden gesteld; terwijl de linkerzijde dus te goedertrouw wijzigingen voorstelde, die allerminst destruc- 329 — tief mochten heeten doch geheel vielen in het kader der wetsvoordracht; zag men deze voorstellen stuk voor stuk door minister Kuyper na korter of langer debat afwijzen en door de volgzame meerderheid verwerpen en las men in organen der rechterzijde dat de oppositie door stelselmatige obstructie de behandeling der wet poogde te rekken! Was het dan zoo onverklaarbaar dat een dergelijke houding van den minister-president en zijne medestanders ook onbevangen kiezers ontstemde, ja, griefde en bij hen den wensch steeds sterker deed worden dat paal en perk zou worden gesteld aan zijn persoonlijk gouvernement ? Zijn persoonlijk gouvernement; toujours lui! Niet zijn ambtgenooten waren het, wier aftreden het doelwit was van den stembus-strijd. De minister van Buitenlandsche Zaken was reeds heengegaan; de ministers van Marine en van Koloniën vonden voor de door hen gedane voorstellen steun ook bij politiek-andersdenkenden; van Mr. Loef f werd de groote werkkracht geprezen; wij wezen er reeds op dat voor zijn ontwerp-arbeidscontract een flinke meerder - heid in het Parlement ware te vinden geweest; den heer 0 y en s werd niet veel anders dan zijn „postwetje" verweten. En wat Mr. Harte van Tecklenburg betreft (over wiens ontwerp-Tariefwet straks nog gesproken zal worden), van hem was reeds bekend dat hij na de stemming zijn portefeuille zou neerleggen. Hen allen dacht de kiezer zich bij voorkeur als mannen, die zich de krachtige, persoonlijke leiding van Dr. Kuyper, hun president, lieten welgevallen, zich daaraan onderwierpen, omdat zij hem erkenden als hun meerdere in staatsmanskunst, in parlementaire ervaring, in welsprekendheid, in alles waarover een minister, vooral een premier moet kunnen beschikken. Niet tegen hen dus keerde zich in de eerste plaats de wassende ontstemming, maar tegen hem, die hen allee scheen voor te schrijven wat zij te doen, wat na te laten hadden om te blijven in de lijn, die hij vooraf had uitgestippeld. Hij was het, wiens hoofd geëischt werd; hij, de leider, neen de drijver; hij, wiens naam een leus werd in ons land, — 330 zoodat de leus van de linkerzijde dan ook eenvoudig werd: „tegen Kuyper!" Hetgeen hierboven niet volledig, ook niet in geregelde chronologische volgorde werd geresumeerd uit onze parlementaire geschiedenis der laatste vier jaar, kan worden aangeduid als een opsomming van vaste punten, van bepaalde feiten en daadzaken, die den kiezer van 1905 tot het stemmen „tegen Ku y p e r" hebben geleid. Er waren nog andere, minder tastbare elementen, welker beteekenis velen duidelijk is geworden en hen in hun vooropgezette meeping versterkte. Het moge vreemd klinken onder die minder tastbare elementen ook de tot stand gekomen Drankwet te noemen, inderdaad meeoen wij dat niet deze wet tot de hoofd-factoren der tegen den ministerpresident gerezen ontstemming moet worden gerekend. Zeker, op kiezers-vergaderingen werd wel door sprekers van de linkerzijde munt geslagen uit het knellende en kwellende dezer regeling, maar reeds het feit alleen dat nog het overgangstijdperk, waarin die regeling niet ten volle zou werken, loopende was, ontnam aan de kritiek het karakter van een veroordeeliug, welker juistheid door aan allen bekende feiten kon worden gestaafd. Minder tastbaar element was ook de overweging, dat onder deze „christelijke" regeering verschillende wetten niet tot stand gekomen waren, welke toch ongetwijfeld door de volgelingen van dit ministerie binnen deze vier jaar verwacht werden: een wijziging der Leerplichtwet, een Zondagswet, de wet tot „inperking" van den vaccinedwang, de wet tot afschaffing der Staatsloterij. De vertraging in de afdoening van meer dan een dezer wetten moest wel daaraan worden geweten, dat daaromtrent kwalijk overeenstemming tusschen de calvinistische en de katholieke deelen der coalitie te verkrijgen was. En dit gemis aan overeenstemming deed zien hoezeer uit den „éénen wortel des geloofs" gansch verschillende boomen waren opgegroeid; hoever van elkaar af stonden de verschillende bestanddeelen der alle als „christelijke" aangeduide staatspartijen. Dit inzicht leidde op zijn beurt --- 331 -- weer tot de overtuiging dat de politieke scheidingslijn niet met de christelijke samenviel; dat dus de „antithese", door Dr. Ku y per vooropgesteld, niet was vol te houden, terwijl toch juist heel die tegenstelling de hoeksteen was van het regeeringsgebouw. Het is zeker niet gemakkelijk de volksziel te peilen of na te gaan wat wel en wat niet bij de kiezers heeft medegewerkt tot de vorming van hun gezindheid. Maar wanneer men bedenkt hoezeer inderdaad de door Dr. Kuyper gestelde antithese door hem werd gehandhaafd als geldig ook op politiek gebied; hoe in De Standaard geschreven werd dat met de overige groepen der linkerzijde ook de „minder anti-religieuse liberalen" daarom tegen deze Regeering gekant waren omdat „zij allen staan tegen den Christus"; dan mag men toch veilig aannemen dat bij vele overigens niet tegen een „christelijk" bewind vooringenomen lieden daardoor een geest van verzet ontwaakte tegen den man, die, de schapen scheidend van de bokken, allen, wier inzicht omtrent het verband tusschen belijdenis en staatkunde van het zijne verschilde, scheen te verketteren en als vijanden van den Christus te verbannen. Het verband tusschen belijdenis en staatkunde, vermenging van godsdienst en politiek . . . zoo nog bewezen moest worden, waartoe zij leidt, dan geschiedde dit wel door het veelvuldig en luidruchtig optreden van predikanten in dezen stembus-strijd. Die strijd werd van den kansel af besproken; op het voetspoor van katholieke geestelijken schroomden ook protestantsche zieleherders niet in hun toespraken tot de gemeente duidelijk te doen uitkomen wie in hun district de candidaat hunner keuze was. Meer dan vroeger zag men predikanten „den boer op" gaan om de verkiezing van den door hen gesteunden candidaat te bevorderen; meer dan voorheen zag men hen in kiezers achter den katheder. Bijeenkomsten in een-vergaderingen kerkgebouw ter propageering van politieke doeleinden waren geen zeldzaamheid meer. Van sommige predikanten was de deelneming aan de publieke zaak zóó veelvuldig; zij onder- 332 -- namen daarvoor zoovele en zoo verre reizen; besteedden dus daaraan zooveel tijd, dat een kerkelijk weekblad de vraag stelde of er in de gemeenten dezer mannen geen zondaars meer te bekeeren vielen? En hoewel schrijver dezes niet persoonlijke herinneringen aan de door hem in de Aiblasserwaard gevoerde campagne als materiaal voor zijn beschouwingen gebruiken wil moge toch als een teekenend feit dit worden meegedeeld: in een propaganda-blaadje ten gunste van zijn tegencandidaat werden opgesomd de namen van predikanten, die deze aanbevolen en werd daarna de als vernietigend bedoelde vraag gedaan: maar welke predikant beveelt mr. S. aan? .. . Zag men bij vorige verkiezingen ook wel zooveel predikanten een kamerzetel ambitieren P Voor de handels-stad Rotterdam waren er niet minder dan drie, welke zich geschikt achtten in 's lands raadszaal de belangen van den handel te vertegenwoordigen. Onder deze drie was er één (aftredend lid nog wel), die verklaarde over de vraag van vrijhandel of protectie zich nog geen oordeel te hebben gevormd! Feiten als deze moesten wel spreken ook tot hen, die allerminst als vijanden van de kerk zich wilden beschouwd zien, maar toch neen, juist daarom verlangden dat de voorgangers en leeraren zich hielden op hun eigen terrein, binnen de immers ruime perken van hun bij zonder arbeidsveld. Waar wij langs dezen weg heengaan zoo oordeelden zij is: naar een nieuwen vorm van „cratie" : de »dominocratie", de predikanten-regeering, nieuw eigenlijk niet, daar wij in de geschiedenis van onzen Staat en van onze vaderlandsche kerk de heugenis bewaard hebben aan zoodanige stelselmatige bemoeiing van predikanten met de daden en gedragingen der overheid. Heeft niet vader Vondel met woorden als nog voor onzen tijd geschreven die politicomanie van de mannen der kerk gehekeld ? En zal niet een toegeven aan deze bemoeizucht uitloopen op schade voor de kerk, op schade ook toegebracht aan de waardeering van het herderlijk ambt? De rechtstreeksche, persoonlijke inmenging in den hartstocht-ontketenenden-politieken strijd van den dag door mannen, die krachtens hun ambt en 333 — roeping liefde moeten prediken, kan niet worden verdedigd met de bewering dat juist bij dezen strijd de hoogste en heiligste goederen van ons volk op het spel staan, dat het hier gaat om christendom of moderne wereldbeschouwin g ; al ware dat zoo, dan nog moet die strijd niet worden overgebracht uit het terrein van het publiek, politiek leven binnen de wanden van de kerk.... Ongetwijfeld zijn dergelijke overwegingen bij velen gerezen. Anderen, wien het belang der kerk en de waardigheid van het predikers-ambt minder ter harte ging, vroegen zich zelf af: wat beweegt deze dominé's tot een zoo verwoeden stormloop bij de stembus ? Is het werkelijk wel alleen en uitsluitend verweer tegen een door hen ver bedreiging van „den godsdienst"? Maar immers-onderstelde moeten zij zelven toch ook wel weten dat „de godsdienst" door een eventueele overwinning der linkerzijde niet wordt bedreigd. Drijft hen dan niet veel meer het belang van de kerk, d.i. van hun kerkgenootschap? Er zijn er onder hen, die „vóór Ku y p e r" zijn, maar toch vooral fel gekant tegen Rome, terwijl Kuyper met Rome samengaat; dezen worden door anti-papisme voortgestuwd.... waarheen? Is het niet eer- of heerschzucht, die anderen bezielt? Is het niet de begeerte om de schare, die luistert naar hun woord,. ook in politicis te leiden? Zou het ook kunnen dat de grootheid van K u y p e r, hun vroegeren ambtgenoot, enkelen in de oogen steekt? Wil ook deze of gene onder hen trachten hem na te volgen door nu reeds, terwijl de tijd daarvoor zoo gunstig is, op het klavier der volksconscientie te gaan tokkelen? En maken zij allen te samen, wat hun motief ook is, in zekeren zin niet misbruik van hun positie, doordat hun politieke adviezen worden uitgesproken met denzelfden mond, die straks woorden van stichting en vermaning tot de geloovigen spreekt en doordat dus zoodanig advies voor vele eenvoudigen omkleed moet schijnen met het gezag van een „Dieu le vent ?" Het bovenaangeduid optreden van vele predikanten aan de zijde der coalitie is naar ons voorkomt noch in hun, noch in haar belang geweest; niet in het hunne; dit 334 werd reeds uiteengezet; niet in dat der coalitie, want hier zagen velen de vermenging van godsdienst en politiek en action en deze proef deed hen zien, voelen en tasten als 't ware, waartoe die vermenging voerde. Geen betoog over het ongewenschte eereer verwarring van die twee had zooveel indruk kunnen maken noch invloed oefenen als de daadwerkelijke toepassing van dit stelsel door predikanten in den stembus-strijd. Godsdienst en politiek.... Het was deze Regeering, ,lie verketterde alwie niet met haar het door haar tusschen beide aangenomen nauw verband erkende, deze Regeering, welke de onderwijs-wetten in veler oogera enkel strekkend tot het bezorgen van bijzondere voordeelen aan bijzondere instellingen door het gebruik maken van daartoe gunstige parlementaire omstandigheden deed voorgaan aan maatregelen ten behoeve der „kleine luyden", welker patroon hij, de minister-president, immers heette te zijn! De sociale wetten, door Dr. Ku y per ingediend, waren zoo laat in de vierjarige periode bij de Tweede Kamer beland, dat van een behandeling daarvan in dezen tak der Volksvertegenwoordiging, laat staan van een afdoening in beide Kamers geen sprake meer kon zijn. En wij wezen er reeds op het eenig ontwerp (dat nopens het arbeidscontract), waarbij dit wel het geval had kunnen wezen, werd door een votum der coalitie-meerderheid achtergesteld bij de lager-onderwijs-novelle. Met deze feiten voor oogen zullen ongetwijfeld velen aldus hebben geoordeeld: Dr. Ku y per weet wat hij wil; het is ook hem bekend dat zijn ministerieel leven wel niet langer dan vier jaar zal duren; op dien duur althans kan hij slechts rekenen voor de verwezenlijking van zijn voornemens; hij zal dus den voorrang geven aan wat hij het belangrijkst acht ; omgekeerd zal hij minder spoed maken met de bezorging van wetten, op welker verschijning in het Staatsblad hij minder prijs stelt; wanneer hij dus binnen die fatale vier jaar wel de beide onderwijs-wetten, maar geen enkele sociale wet tot zijn oogst rekenen kan, beduidt dit dan niet dat de eerste bij — 335 -- hem zwaarder wogen dan de laatste, m. a. w. dat zijn aandoenlijk- klinkende verklaringen uit vroeger dagen omtrent de noodwendigheid van spoedige uitbreiding der overheidszorg voor arbeiders en puns gelijken als „oude plunje" werden weggeborgen, waar daartegenover stond de kans om zijn naaste geestverwanten te doen deelen in den buit van het veroverd regeerings-kasteel? Zeker, zoo zal veler oordeel hebben geluid en zij ook mengden zich in het koor „tegen Kuyper ". Want alweer -- het was zijn wil, die zich uitsprak in de keus der vele en velerlei maatregelen van „geestelijke en stoffelijke sociale hervormingen ", waarop de Troonrede van 1901 voor dit vierjarig tijdperk uitzicht opende. Zijn wil; de meerderheid der Tweede Kamer legde zich bij dien wil neer; de protesten der minderheid in dit college baatten niet; die minderheid werd immers overstemd; de Eerste Kamer was „om"; haar tegenstand ook was dus gebroken... Zijn wil was het, zijn wil, die alles bestierde. Hoe dien wil te breken? Hoe anders dan door bij den stembus-strijd straks met kracht van dit alles te getuigen en er voor te zorgen dat die meerderheid, welke hem tot het doordrijven van zijn wil in staat stelde, wegviel? Bij deze elementen van anti- Ku y p e r-stemming voegde zich nog veler zeer ernstige beduchtheid voor het kwaad, dat de ontworpen Tariefwet, werd zij tot wet verheven, over ons land zou brengen. Dit kwaad te voorkómen was immers ook slechts mogelijk door het ministerieel leven van deze regeerings-personen af te snijden, door niet „rechts" te stemmen, maar „links", door uit het Parlement te weren de medestanders van Dr. Ku y p er, die immers ook in zijn program van 1901 bevordering van den nationalen arbeid, d.i. bescherming had geschreven. Weliswaar had vrijhandel of protectie met een „christelijk" regeeringsbeleid op zichzelf niets uitstaande, maar het geval lag er nu eenmaal toe in ons vaderland, dat de Katholieke staatspartij als zoodanig beschermingsgezind was en op de in 1901 gehouden Deputaten-vergadering der anti-revolutionairen was van gelijke gezindheid ondubbelzinnig blijk gegeven. In de -- 336 --- Troonrede van 1901 was dan ook „bevordering van den nationalen arbeid" (d.i. bescherming) genoemd als een der oogmerken van de nieuw te ontwerpen Tariefwet. De Minister van Financiën nu had wel, voordat zijn ontwerp verscheen, in navolging van wat Dr. Ku y p er in de Tweede Kamer gezegd had schriftelijk verklaard dat de bedoelde „herziening" dier wet „vó6r alles een fiscaal karakter" zou dragen, maar toen het ontwerp verscheen bleek welk een... hoogst eigenaardige opvatting van de „fiscaliteit" eereer tariefwet er noodig was om de bovenbedoelde verklaringen als niet-onjuist te kunnen handhaven. Welk kwaad duchtten de kiezers van minister H a r t e' s tariefwet P Het is niet de geringste verdienste van de pers der linkerzijde en van de velen, die in tal van spreekbeurten op openbare vergaderingen de publieke zaak behandelden, dat zij in bevattelijken vorm de nadeelen der protectie voor ons vaderland hebben uiteengezet. Er is in het denkbeeld van steun, door den krachtigen arm der overheid te bieden aan de nijverheid als bron van volkswelvaart; er is in die leus: „bevordering van den nationalen arbeid" zooveel aan verleidelijks voor hen, die niet door studie-lokelijks en de gevolgen der toepassing van zoodanig stelsel hebben leerera inzien. Waar algemeen stemrecht is, daar is ook bescherming; de massa laat zich verblinden door den schijn der voordeelen, welke de protectie belooft en ontdekt daardoor eerst te laat, welke nadeelen zij medebrengt. Was dan het gevaar niet groot, dat ook in ons land de aan uitbreiding van het kiezerscorps der laatste tien-merkelijke jaar tot een kentering te dezen aanzien zou blijken te hebben geleid P Maar met kracht en klem is door mannen der linkerzijde in woord en geschrift den kiezers voor dat van minister Harte's tariefwet-wijziging-gehouden geen waarachtige bevordering van onzen nationalen arbeid te verwachten was; dat deze wet wel enkele bedrijven, d.i. de aandeelhouders en andere direct-belanghebbenden bij den gang van zaken in die bedrijven, zou brengen in gunstiger conditie, doch dat deze bescherming van sommige noodwendig samenhing met en neerkwam op een benadeeling --^ 337 --- van andere nijverheids-takken ; dat met name de exportnijverheid met ernstige, blijvende schade bedreigd werd door belasting op fabrieksbenoodigdheden; dat een stelsel belemmering van den invoer zeer stellig ook een-matige belemmering der ontwikkeling en uitbreiding van onzen handel zou veroorzaken; dat volgens het oordeel van geheel onverdachte deskundigen (het bestuur van den Christelijken Boerenbond) de landbouw door deze tariefswijziging niet in beter, doch in slechter positie zou geraken; dat einde duurder worden van allerlei levensbehoeften en-lijk het voorwerpen van dagelijksch gebruik „den minvermogende" zou „drukken" (gelijk immers de Troonrede van 1901 zelve als mogelijk gevolg der wijziging had aangenomen) en dus in practisch effect zou gelijkstaan met een belasting, allerminst „naar draagkracht ", doch integendeel zwaarder te dragen voor de zwakkere schouders.... Veel ware er nog over deze aangelegenheid te zeggen, maar in het kader van ons bestek moge dit weinige volstaan om te doen uitkomen op welke wijze ook de indiening der nieuwe (of wil men w--- gewijzigde) tariefwet een element geweest is bij den stembus-strijd van dezen zomer. Vergissen wij ons niet, dan waren het de boven aangeduide punten, welke allermeest bij vele kiezers, bij velen ook van hen, die in 1901 of zelfs in 1903 de „coalitie" niet hadden bestreden, ja gesteund, de anti- K u y p er - stemming wekten, welker aanwezigheid niet te loochenen viel en die den ommekeer verklaart in de meerderheden van 1901 en van 1905. Wat door schrijvers en woord rechterzijde in 't midden werd gebracht ter-voerders der verdediging van de coalitie en het coalitie-kabinet moge voor de medestanders der Regeering overtuigend en afdoende zijn geweest, voor hen, die reeds in de bedoelde „stemming" waren, moet dit alles geklonken hebben als de reeds vooraf tot mislukking gedoemde poging om goed te praten wat toch niet te verdedigen viel. Kwam de antithese ter sprake en werd er op gewezen dat inderdaad de moderne levensbeschouwing tegenover de christelijke stond, O.E.V9 22 — 338 -- het wederwoord lag voor de hand dat hieruit nog allerminst volgde de noodzakelijkheid eener verscherping van die tegenstelling door de overheid, noch ook eener overplanting daarvan op politiek terrein. Werd er gezegd dat de lageronderwijs- novelle beoogde de rechtsgelijkheid voor bijzondere scholen tot werkelijkheid te maken, de wedervraag drong zich op: waarom de voorstanders dier scholen als leus aanhieven: gelijkstelling, waar het betrof de ontvangen subsidies, doch vrijheid, waar het gold b.v. goedkeuring van het leerplan. En voerde men tegen de kritiek op minister Harte's tariefwet de overbekende protectionistische rede - neeringen aan, dan stond immers heel het arsenaal der vereeniging „Het Vrij Ruilverkeer" ter beschikking van hen, die het foutieve dezer redeneeringen wilden aantoonen. Er is van het vroege voorjaar 1905 af tot kort vóór het einde der Juni-maand op kiezersvergaderingen heel wat gesproken en gedebatteerd. Men vergt van ons wel geen algemeene karakteristiek van het verhandelde op die talboze bijeenkomsten, welker gezamenlijke verslagen niemand in den lande heeft kunnen lezen. Maar wel mogen wij dit als onzen indruk weergeven dat er bij dezen strijd in dit jaar met grooter hardnekkigheid over en weer is gekampt dan vier jaar geleden; dat er een verbijsterende hoeveelheid vergaderingen tot in de kleinste gemeenten belegd zijn; dat van weerszijden geen moeite is ontzien om de weifelaars, de kleurloozen te winnen; dat het gewicht der aanstaande worsteling allerwege werd gevoeld; dat boven heel ons vaderland de atmosfeer gevuld was met politiek and kein Ende en dat de verkiezings-hartstocht een zeldzame hoogte had bereikt. Een zeldzame hoogte; want ons volk is niet uit zijn aard geneigd hartstocht te leggen in het verkiezings-werk. De gemiddelde Nederlander oordeelt bij voorkeur wat sceptisch over wat hij ietwat min achtend „de politiek" noemt; hij vertelt graag aan wie het hoorera wil dat hij geen partijman is, geen drijver; alle raddraaiers zijn hem een gruwel. Wanneer het land op... laat ons zeggen -- 339 -- ordentelijke wijze geregeerd wordt en de belastingschroef wordt niet verder aangedraaid, dan ziet die gemiddelde Nederlander niet in, waarom nu ter wille der „politiek" de aan het bewind zijnde ministers voor anderen zouden moeten plaats maken. Tenzij... tenzij die ministers of één hunner in zijn oogen gezondigd heeft door b.v juist die verfoeilijke politiek te veel op den voorgrond te dringen. En in veler oogen heeft Dr. Ku y per zich daaraan schuldig gemaakt. Ontstemde zijn autocratisme niet weinige kiezers, andere verweten hem in stilte dat hij niet op kalme, gematigde, bezadigde, rustige wijze 's lands zaken had weten te besturen, doch overal de tegenstelling had gezocht, de menschen tegen elkaar in 't harnas gejaagd, de zaak hoog opgezet en ook aan kleinigheden heele wijsgeerige stelsels en wereldbeschouwingen had vastgeknoopt. Den eenvoudigen Nederlander is dit niet naar den zin; hem ,staat dat tegen; hij vindt zulk een regeeringstrant schreeuwerig, opdringerig, druk, aanstellerig. En wie daarbij den toon aangeeft, dien beschouwt onze „durchschnitt"-laudgenoot als iemand, aan wien of aan wiens partij men zijn stem niet moet geven, of men loopt gevaar van versleten te worden voor een bewonderaar van al die drukte, die groote woorden, dat opzichtige en rumoerige in de politiek. Heeft Dr. Ku y p er het niet bij velen ook verkorven, doordat zij in hem het type zagen van den staatsman, die met te veel hartstocht het schip van staat bestuurde ? Ongetwijfeld zijn zij, wien hartstocht in de politiek volkomen vreemd is en tegenstaat, door hun afkeer daarvan zelven hartstochtelijke tegenstanders en tegenstemmers van Dr. Ku y per geworden. Deze zelfde elementen van het kiezersvolk hadden zeker tegen het in 1901 afgetreden Kabinet andere grieven, waardoor zij aan dit Ministerie hun vertrouwen opzegden ,en op de coalitie overgingen, maar niet minder zeker is ,dat de leider dier coalitie hun -- negatieve sympathie in veel sterker mate verbeurd heeft dan eenig premier v66r hem... Zoo -- meenen wij heeft Dr. Kuyper, die, als 'krachtige persoonlijkheid, zijn individueel stempel op alle -- 340 -- regeeringsdaden scheen te drukken, vele groepen van zich vervreemd, die vroeger hem hadden gesteund. Om deze reden de een, om gene de andere, om allerlei redenen werd van allerlei groepen de leus: tegen Kuyper. Het regeeringsbeleid der laatste vier jaren was gekenschetst als de „Kuyper -koers". En terecht: wat dit ministerie deed of naliet, werd gedaan of bleef ongedaan omdat hij het aldus verstond. Wil men dus zeggen dat de cry „tegen Ku y p e r" een uiterst persoonlijke verkiezingsleus was, het antwoord daarop ligt voor de hand: geen andere dan een zoo persoonlijke wapenkreet kon worden aangeheven, waar heel de regeering in den minister-president dermate geconcentreerd en gepersonifieerd was. In dien zin was de leus niet persoonlijk; zij richtte zich tegen de koers, tegen het stelsel, tegen de beginselen, die het bondigst en duidelijkst werden aangewezen door den naam van hem, die dezen koers zoo, beslist mogelijk aangaf, dit stelsel met alle kracht doorvoerde, deze beginselen aan alle regeeringsdaden ten grondslag legde. En in dien zin was heel de linkerzijde ten jare 1905 „tegen Kuyper ". De jongste stembus-strijd vertoonde een eigenaardig, karakter niet alleen wegens het bijzondere der daarbij aangeheven leus, maar ook door het verschillend standpunt,. dat elk der groepen van de linkerzijde bij dien strijd innam. Een tijd lang scheen het of in deze Juni-maand tusschen die groepen tevens de quaestie der al-of-niet-urgentie van algemeen kiesrecht zou worden uitgevochten. Voorstellen tot grondwees-herziening ter verkrijging van algemeen kiesrecht waren binnen deze vierjarige periode zoowel door sociaal-democratische als door vrijzinnig-democratische kamerleden ingediend, doch hadden het niet verder gebracht dan dat daarover een Voorloopig Verslag der Tweede Kamer was verschenen. In hoever zou dit desideratum bij. de verkiezingen gewicht in de schaal leggen? Zouden sociaal-democraten, zouden ook vrijzinnig-democraten het geloof aan de „urgentie" als toetsteen gebruiken voor de overweging van de vraag of hunnerzijds aan Liberale-Unie- — 341 en andere liberale candidaten reeds aanstonds of bij de herstemmingen steun kon worden aangeboden? Hoewel de hier te vermelden feiten overbekend zijn, mogen zij toch worden aangestipt, omdat slechts de vermelding daarvan het bewijs kan leveren voor de uitspraak dat metterdaad de urgentie-vraag deze verkiezingen niet beheerscht heeft. Bij de gevoerde „Algemeene Beschouwingen" over de laatste Staatsbegrooting bleek reeds, wat trouwens geen geheim was, dat niet alle tot de Liberale-Unie-Kamergroep behoorende leden voorstanders van grondwetsherziening tot zoo spoedig mogelijke verkrijging van algemeen kiesrecht waren, en bleek tevens, wat evenmin onbekend was, dat de liberale groep, welker woordvoerder in de laatste jaren vooral de heer T y d em an geworden was, tegen zoodanige grondwetsherziening althans in de naaste toekomst overwegende bezwaren had. Een algemeene concentratie der vrijzinnig-democraten en der vrijzinnigen was op dien grondslag dus niet bereikbaar. Ook niet een fusie tusschen vrijzinnig-democraten en liberale unionisten ? Een onbevangen beoordeelaar van deze vraag zou allicht daarop geantwoord hebben dat niets meer voor de hand lag dan een samengaan van alle verklaarde urgentie-mannen: van sociaaldemocraten, vrijzinnig-democraten en van die leden der Liberale Unie, welke met de sociaal- en vrijzinnigdemocraten invoering van algemeen kiesrecht zoo spoedig mogelijk verlangden. Doch in de staatkunde ziet men niet steeds het meest voor de hand liggende gebeuren. Onze parlementaire socialisten, levende van, voor en door kritiek op de „kapitalistische" samenleving en op allen, die niet met hen zich stellen op het standpunt van den klassen Meeren zich met bijzondere felheid zelfs tegen-strijd, de vrijzinnig-democraten, die verklaren dezen strijd te willen „temperen". Ten einde in hun kritiek geheel vrij te zijn, en te blijven, zoeken onze sociaal-democraten in isolement hun kracht, willen niet treden in eenige transactie of eenig compromis met een der „burgerlijke" partijen, en meenee het best hun partijbelang te dienen door alleen ten - 342 -- strijde te trekken, uitsluitend onder de vaan, waarop hun leus staat: „voor het proletariaat". Zoo was dus een samengaan van deze algemeen-kiesrecht-voorstanders met andere reeds aanstonds uitgesloten. En wat de Liberale Unie betrof, wanneer in haar gelederen een zuivering had plaats gegrepen door een schifting van hen, die wel en van hen die niet algemeen kiesrecht liever heden dan morgen (via grondwetsherziening) ver dan zou zoodanige schifting tot een „desunie"-langden, geleid hebben. Dit nu scheen men in dezen kring tot eiken prijs te willen vermijden, al moest de prijs, waarvoor alleen dit meeningsverschil onder leden van eenzelfde politieke organisatie bemanteld kon worden, die der oprechtheid zijn. Er moest gezocht worden naar een formule, waarbij zich, elk met zijn eigen intentie en interpretatie, kon neerleggen zoowel hij, die het algemeen kiesrecht spoedig, als hij, die het niet spoedig of .. , niet wenschte verkregen te zien. Deze formule door een der voormannen van de Unie als „de schoonste uitvinding dezer eeuw" gequalificeerd, was die van het blanco artikel 80. Want het is wel heel duidelijk dat, indien de grondwet op het stuk van kiesrecht niets bevat, niets dan een verwijzing naar de wet, de beantwoording van de netelige vraag: hoe ruim het kiesrecht moet worden toegemeten, uitgesteld wordt totdat zoodanige wet aan de orde komt. Zij dus, die niet of niet reeds aanstonds algemeen kiesrecht wilden, konden, op een blanco artikel meegaand, zich . , . (men gunne ons het woord) paaien met de overweging dat zulk een artikel immers niets, dus ook niet algemeen kiesrecht, impliceert! En zoozeer is onder de toepassing dezer schoonste uitvinding het besef van politieke eerlijkheid zoek geraakt, dat men naief en gemoedelijk ook aan hen, die verklaard hadden in de naaste toekomst geen kiesrechtuitbreiding te verlangen, gevraagd heeft: „maar waarom gaat dan toch ook gij niet in die blanco-leus met ons mee ? de wetgever zou immers ter uit dat blancoartikel zelfs de kiesbevoegdheid-voering van kunnen beperken !" Terwijl hunnerzijds de vrijzinnig-democraten geheel onomwonden te verstaan gaven dat voor hen -- 343 --- deze simpele verwijzing van de grondwet naar de wet niets anders beduidde dan de aan den wetgever toegedachte opdracht om dan ook zoo spoedig mogelijk algemeen kiesrecht tot stand te brengen. Dit werd duidelijk uitgesproken ter vergadering op 21 Januari dezes jaars te Amsterdam, waar de Vrijzinnig-Democratische Bond niet zonder tegenkanting van sommigen zijner leden bij de beraadslaging en bij de stemming het „fusie-program" aannam, dat tenzelfden dage door de Liberale Unie zonder tegenspraak met acclamatie aanvaard werd! Zoo zouden dus vrijzinnig-democraten en Liberale-Unie-mannen, geallieerd op den grondslag van het blancoartikel (hoofdzaak van het fusie-program), te samen optrekken. Nog geen maand na deze Amsterdamsche concentratie verscheen in de pers wat sinds dien het-vergaderingen „manifest der 75" genoemd is, een beginselverklaring der als „vrije" aangeduide liberalen. De beteekenis van dit stuk moet niet zoozeer daarin gezocht worden dat nu het standpunt, ten aanzien der coalitie en ten opzichte van staatstaak en regeeringsbeleid door de „groep- T yd e m an" in de Tweede Kamer en door haar medestanders daarbuiten ingenomen, werd omschreven; een verrassende onthulling was deze uiteenzetting allerminst; het standpunt dezer mannen was welbekend en bekend was ook reeds dat zij, die met de „vrije liberale" kamerleden dit stuk onder deze beginselen waren toegedaan. Van actuee-telekenden, belang was in dit manifest de verklaring dat de onder zich tegen de coalitie kanten zouden, zoowe-teklenars zelfstandig, met handhaving van eigen standpunt, als door het bieden van steun aan andere vrij zinnigen, die niet tot hun naaste geestverwanten behoorden. Van niet minder belang was het feit dat de „75" uit hun midden eene „Commissie van Advies" hadden geconstitueerd, een college, dat dus geacht mocht worden namens hen te zullen spreken. Er was dus een begin van partij-organisatie tot stand gekomen onder hen, die tot nog toe geen andere dan plaatselijke organisaties in afzonderlijk naast elkaar bestaande kiesvereenigingen gekend hadden; er was een bureau, er 344 was een adres, terwijl vroeger het een zoowel als het ander had ontbroken. Zooals - .te voorzien was, werd door de „vrije" liberalen grondwetsherziening ter verkrijging van algemeen kiesrecht in de naaste toekomst afgewezen; met name te dezer zake teekende zich zeer beslist hun standpunt van dat der geconcentreerden af. En daardoor stelde zich natuurlijk al spoedig de vraag hoe over en weer gehandeld zou worden ten aanzien der candidaten; of en in hoever aan „zittende" leden tot de concentratie behoorend door de „vrijen" en aan zittende „vrije" leden door de concentratie hun zetel door het wellen van een tegen-candidaat zou worden betwist. Reeds ; spoedig werden zij, die met het Manifest instemden, door een der leiders van de vrijzinnig-democraten als „politieke tegenstanders" gequalificeerd en metterdaad als zoodanig behandeld: in Alkmaar trad een vrijzinnigdemocraat als candidaat op tegenover den ,,vrije", die in dit district aftrad en deze handelwijze werd door het Hoofd Vrijzinnig-Democratischen Bond bezegeld-bestu.r van den Hunnerzijds namen toen de Manifest-liberalen eenzelfde houding tegenover de vrijzinnig-democraten aan. Aldus tusschen twee vuren geplaatst, moest de Liberale Unie óf haar bondgenooten in de districten, waar een vrijzinnig - democraat tegenover den zittenden vrijen liberaal staan ging, desavoueeren óf met haar concentratie-vrienden aan het zittend liberaal lid den rug toekeeren. Zij ontried het laatste en koos dus feitelijk het eerste. Een beslissing, die alweer duidelijk in het licht stelt hoe weinig de vraag naar urgentie van kiesrechtuitbreiding deze verkiezingen heeft beheerscht. Immers: tusschen vrijzinnig-democraten en Liberale Unie was een fusie tot stand gekomen, welker oogmerk zijn zou door het oefenen van invloed bij de stembus den weg te bereiden voor een blanco artikel 80; toch ging de Unie er toe over in sommige districten (in die, waar een vrij liberaal aftrad) steun te verleenen aan dien candidaat, die verklaard had niet tot het blanco-maken van art. 80 te willen medewerken; steun te onthouden aan hem, die met de Unie hetzelfde beoogde. Waar de feite- — 345 -- lijke toedracht geen andere geweest is dan deze, kan zeker niet worden gezegd dat onder de vrijzinnigen de blancoformule als scheidingslijn bij de verkiezingen is doorgetrokken; in de bedoelde districten is tusschen Unionisten en vrijen die lijn metterdaad weggedoezeld. Waar van de zijde der Unie de blanco-eisch voor de aannemelijkheid van candidaten in reeds vroeger door vrijen bezette districten werd losgelaten, zou het geen pas hebben gegeven wanneer die vrijen hunnerzijds in districten, waarvoor een Unionist zitting had, hun tegenstand tegen dienzelfden eisch hadden doorgevoerd door daar met een eigen candidaat op te treden; ook is zulks nergens geschied 1). Zoo zijn dus in tal van plaatsen reeds bij eerste stemming verklaarde voorstanders der blanco-leuze, immers Unionisten, gestemd en gesteund door tegenstanders dier leus, en omgekeerd; in al deze gevallen was het alsof heel de quaestie niet bestond! Een woord nog over een en ander, dat zich bij de herstemmingen heeft voorgedaan. In het algemeen ligt het voor de hand als gedragslijn na de aanvankelijke krachtmeting vast te stellen dat alsdan punten van meer ondergeschikt belang zullen worden terzijde gesteld om alle en aller kracht te richten op het weren van hem, die tot de overzijde behoort. Deze gedragslijn is dan ook bij de herstemmingen gevolgd door de coalitie-partijen, althans door de hoofdgroepen der coalitie; aan de eigenaardige positie der Christelijk-Historischen en met name der Friesch- Christelijk-Historischen moge hier slechts pro memorie worden herinnerd. Aan de linkerzijde deed zich meer verschil op. Wij wezen reeds op het uit beginsel intransigente der Sociaal- Democratische Arbeiders-Partij. Welke houding zou zij bij de herstemmingen aannemen, nadat zij eerst begonnen was met in 76 districten eigen candidaten te stellen, van welke ten slotte slechts zeven werden gekozen; welke houding, waar zij te kiezen had tusschen een lid der rech- 1) Behalve in Den Haag II onder bijzondere omstandigheden, welker vermelding ons te ver zou voeren. -- 346 --- terzijde en een vrijzinnig-democraat of vrij zinnige ? Een oogenblik had men kunnen meenen dat de stakings-episode van 1903 hier een rol zou spelen. De toen gevoteerde wetten waren immers den sociaal-democraten een doorn in het vleesch; het was vooral dr. Ku y p e r, op wien de zich noemende voorvechters van het door hem „geknecht" proletariaat de fiolen van hun toorn en van hun onverzoenlijken haat in woord en beeld hadden uitgegoten. Moest dan niet candidaten, die de S.D.A.P. zou steunen, de vraag (of: de eisch) worden gesteld dat zij zouden bereid zijn mee te werken tot intrekking der „dwang"- en ,,muilkorf"-wetten? Het denkbeeld is inderdaad op het jongste Paasch-congres der S.D.A.P. geopperd, maar aanstonds geëcarteerd door de toen gemaakte opmerking dat men immers van de „burgerlijke" partijen zoodanige bereidheid niet verlangen kon. De burgerlijke partijen... tegenover die alle stond de S.D.A.P. Want -- zoo werd gezegd ook de vrij democraten, ook de vrijzinnigen, die Dr. Ku y p e r' s-zinigantithese zeggen te bestrijden, aanvaarden haar; de S.D.A.P. stelt tegenover die antithese eerre andere: de tegenstelling van kapitaal en arbeid!... Hoe forsch en fier dit nu ook klinken mocht, dit geïsoleerd standpunt kon toch niet leiden tot onthouding bij de herstemmingen. Zou dan, waar de keus moest vallen tusschen een als democratisch te boek staand lid der rechterzijde en een vrijen liberaal, de eerste ten koste van den tweede worden gesteund Neen, z66 fel was in de kringen der sociaal-democraten de Kuyper-haat, dat men dit niet wilde; vóbr alles moest de vader der muilkorf-wetten en ieder, die als medestander der coalitie aan zijn zijde stond, worden afgestraft. Doch openlijke steun werd officieel in zoodanige casuspositie aan de vrije liberalen niet toegezegd noch geschonken; dat toch was uitgesloten doordat dezen immers van grondwetsherziening tot kiesrecht-uitbreiding nu reeds, niet hoorera wilden. Want voor openlijken, officieelen steun vanwege de S.D.A.P. als georganiseerde partij werd bereidverklaring tot medewerking aan zoodanige grondwets-herziening als eisch gesteld, een eisch, uitermate geschikt om hen in 347 verlegenheid te brengen, voor wie adhaesie aan de bekende blanco-formule tot dekmantel voor hun.., blanco belangstelling in kiesrechtuitbreiding had moeten strekken. Doch door het stellen van dien eisch voor officieelen, openlijken steun heeft de S.D.A.P. dan ook het dubbelzinnige der bovenbedoelde formule in een helder licht gesteld en heeft zij sommige Tinionisten onder het caudynsche juk van de gewetensvragen, die zij juist vermijden wilden, doorgejaagd. Toch is door die handelwijze niet meer dan de schijn gered, als legde bij de herstemmingen de vraag der urgentie van algemeen-kiesrecht-invoering gewicht in de schaal. Officieele, openlijke steun was uitgesloten, krachtens partijbesluit, aan hen, die op dit stuk te licht bevonden werden of reeds waren. Maar, zooals wij reeds zeiden, de felle Ku y per - haat bewoog tot officieusen, niet-openlijken steun aan hen, die ,,tegen Ku y per" waren, al waren zij dan ook tevens tegen kiesrecht-uitbreiding of zelfs tegen een blanco artikel 80. De vrijzinnig-democraten en de Unionisten steunden, krachtens besluit hunner hoofdbesturen, overal de sociaaldemocratische en de vrije liberale candidaten in hun strijd tegen de coalitie. Aan dat besluit was voorafgegaan de publicatie van een verklaring der Liberale Commissie van Advies welke als het bureau der manifestonderteekenaars was opgetreden. Deze commissie liet blijkens die ver klaring aan de prudentie der plaatselijke kiesvereenigingen over te beslissen wat hare houding moest zijn, wanneer er in eenig district tusschen een anti-revolutionair of katho liek en een sociaal-democraat herstemming moest plaats hebben. Een negatief advies dus, maar dat toch ook als zoodanig positieve beteekenis had: het comité, dat door de onderteekenaars was aangewezen om namens hen te spreken, bood dus geen steun aan sociaal-democraten in den strijd ,,tegen Ku y per"; hoezeer ook in het manifest tegen de coalitie en haar regeeringsbeleid front was gemaakt, het partijbestuur (als deze term van te verre strekking voor de commissie mag worden gebruikt) wilde niet onder de leus: ,,weg met Ku y per" tevens roepen: ,,kiest den sociaaldemocraat." Waar wegens plaatselijke omstandigheden of -- 348 --- om bijzondere redenen van welken aard ook de vrije liberale organisatie in eenig district tot zoodanigen steun aan den candidaat der S. D. A. P. mocht meehen te moeten besluiten, daar zoude dus zulk een besluit in elk geval een bijzonder karakter dragen en beoordeeld moeten worden met het oog op de speciale omstandigheden. Veroordeeld werd zoodanig besluit door de Commissie van Advies niet, maar evenmin werd het door haar aanbevolen; zij sprak in haar verklaring uit dat van de beide candidaten in de bedoelde casuspositie de beginselen te zeer van de hare afweken, dan dat zij een (algemeen en positief) advies over de keuze meende te kunnen geven. Onthouding was dus gelijk men ziet het parool niet, dat zij te dezer zake uitgaf; alleenlijk onthield zij zelve zich van een voor alle districten in quaestie geldend parool. Zoo is dan noch door het sociaal-democratisch partijbestuur de steun der partij toegezegd en geschonken aan de vrije liberale candidaten, noch door de organisatie van dezen aan de door de S. D. A. P. gestelde mannen. Zie., daar het positieve, dat uit de negatieve houding der beide besturen voortvloeide. Zijn ook niettemin over en weer hulp en steun metterdaad verleend, de aangewezen leiders en woordvoeders der beide uiterste partijen van de linkerzijde hebben daartoe hun geestverwanten niet opgewekt; de partijen als zoodanig zijn dus in deze handelingen niet gemoeid. En niet wegens dergelijke van hoogerhan d niet aanbevolen veelmin bevolen handelingen kan gezegd worden dat sociaal-democratische volksvertegenwoordigers aan de vrije liberale partij hun zetel te danken hebben noch ook de tot die partij behoorende Kamerleden de hunne aan de S. D. A. P. Wanneer in eenig district bij herstemming de keus staat tusschen een candidaat der S. D. A. P. en een der zoogenaamde „burgerlijke" partijen, dan komt onthouding, door een deel der burgerlijke partijen in zoodanig district aanbevolen en toegepast, altijd neer op steun, verleend aan den sociaal-democraat, omdat deze dan met een geringer 349 stemmental over zijn tegenstander kan zegevieren. Een dergelijk feit nu heeft zich bij den jongsten verkiezingsstrijd voorgedaan in dat Amsterdamsche district, waar tusschen de H.H. Eland en Troelstra een keuze moest worden gedaan: door de anti-revolutionaire kiezers -organisatie in dat district is toen tot onthouding, dus tot (indirecten) steun van den sociaal-democraat besloten. 1) Tot het nemen van dit besluit zal zeker wel hebben bijgedragen de overweging: dat in de te verwachten politieke constellatie der Tweede Kamer de vermeerdering der sociaal-democratische volksvertegenwoordigers met één als het mindere kwaad beschouwd moest worden tegenover de versterkingder vrijzinnige groepen in dit college. Maar op welke gronden ook dit besluit genomen is, het stelt in een eigenaardig licht wat in den verkiezings-strijd zoo vaak door voorstanders der coalitie aan haar bestrijders werd toegevoegd: „zoo, gij er in slaagt dit Kabinet ten val te brengen, dan zal de nieuw optredende vrijzinnige regeering telkenmale „gepord" worden door de sociaal-democraten in het Parlement en voortgedreven worden onder den zweep van T rsoetir a." De zweep van T r o eist r a... het toeval heeft gewild dat juist hij het was, wiens herkiezing bevorderd werd door hen, die dezen zweep zoozeer zeiden te duchten. Wat er overigens te denken zij van het boven gereleveerd argument tegen omverwerping van het zittend Kabinet, eene beschouwing daarover valt buiten het kader van dit artikel, doch een vermelding van het typisch incident mocht hier niet achterwege blijven. De stembus-strijd, die achter ons ligt, is niet geweest de gezonde, natuurlijke strijd tusschen staatkundige partijen> welke door natuurlijke tegenstellingen, door rationeel als vooropgestelde verschilpunten gescheiden waren. -zodanig Die strijd was geen worsteling tusschen voor- en tegen standers van democratie; hier stonden niet de „Fortschritts"- 1) Waar dit zoo is, kan de vraag of door deze volgelingen van Dr. Ku yp er aan den volgeling van Marx ook directe steun is verleend,. buiten beschouwing blijven. - 350 -- mannen van allerlei gading tegenover meer gematigde, meer behoudende elementen. De leus -- wij zagen het telkens weer -- de leus, die feitelijk als de „cry" werd aangeheven, was: „tegen Ku y per", met dien verstande dat dan onder „K u y per" verstaan werd: niet de democraat; niet de man der kleine luyden; niet de verklaarde vijand van „dubbele namen"; niet hij, die in '94 „heel het volk achter de kiezers er in" wilde hebben; -- maar Ku y per als personificatie van de door hem aangevoerde coalitie; als verkondiger der antithese; als „christelijk" staatsman, die in politicis geen criterium voor de zijnen en voor zijn tegenstanders kende dan dit: „voor of tegen den Christus", opgevat naar de interpretatie der staatkundige leiders. Behoeft het nog gezegd, waarom een onder die leuze gevoerde strijd geen zuivere strijd zijn kon, waarbij zuiverstaatkundige beginselen op den voorgrond traden en waarna ook een stellig resultaat, een uitkomst van ondubbelzinnige beteekenis mocht worden verwacht? In den strijd en in de uitkomst van den strijd heeft zich het kwaad gewroken, dat in het valsche, d. i. in het politiek-ondeugdelijke der aangeheven leuze gelegen was, een kwaad, waarvan de oorsprong gezocht moet werden in 1901, toen deze coalitie tusschen de christelijke partijen tot stand kwam en dus aangenomen werd dat nauwe directe verband tusschen bbeelijdenis en staatkundige overtuiging, hetwelk van die coalitie de praemisse en het cement was. Hoe volstrekt ondeugdelijk deze grondslag was als fundament voor een regeeringsmeerderheid, als inzet voor een verkiezings-strijd, wanneer dat nog bewezen moest worden, dan heeft de stembus-strijd van 1905 dit ongetwijfeld scherp doen uitkomen: men zag samen optrekken wat naar den eisch van rationeele partij gescheiden had moeten zijn; men zag van elkaar-groepering verwijderd partijen of groepen, die bijeen behoorden. En zoo is heel deze geweldige worsteling „tegen Kuyper" niet geweest een kamp tusschen elementen, welke wegens staat verschillen tegenover elkaar stonden, maar een-kundige verzet tegen hem, die juist de politieke verhoudingen had vervalscht door het element der „christelijkheid" (naar zijne - 351 opvatting) daarin te mengen. En indien er uit dezen strijd niettemin winst voortvloeit, dan moet die winst daarin bestaan: dat de meerderheid van ons kiezersvolk zich „tegen Ku y p e r" gekeerd heeft, d.i. zich gekant heeft tegen dit stelselmatig onzuiver maken van den politieken kamp, zich uitgesproken heeft vbór een herstel van staatkundige tegen grond van staatkundige overwegingen en-stelingen op inzichten. Zeker, van de zeer velen, die „tegen Ku y per" stemden, is het wellicht slechtsweinigen, waarschijnlijk niet velen duidelijk geweest wat die leus in haar diepsten grond beteekenen moest. Ook kan niet nu reeds gezegd worden dat de bovenbedoelde zuivering is tot stand gekomen. Maar op den weg naar die zuivering is in den zomer van 1905 toch ongetwijfeld wel een mijlpaal geplaatst. DE MINISTERIEELE CRISIS DOOR Mr. L. J. PLEMP VAN DUIVELAND. Toen de verkiezingen voorbij waren, besloot, in den op Vrijdag 30 Juni -- binnen twee dagen na de herstemmingen gehouden ministerraad, het ministerie Kuyper eenparig ontslag aan te vragen. Terzelfdertijd werden de voorzitters van Eerste en Tweede Kamer, Baron S c h i m m e l p e n n i n c k v a n d e r O y e en Baron M a c k a y, en de vice-president van den Raad van State, Jhr. Mr. P. J. van S w in d eren, door Hare Majesteit de Koningin geraadpleegd. Zaterdag 1 Juli werd Jhr. Mr. A. P. C. van Kar n eb e e k (behoorende tot de Kamergroep der vrije liberalen) op Het Loo ontboden; in het begin en den loop der daarop volgende week ontvingen een koninklijke uitnoodiging ad audiendum de heeren Jhr. Mr. A. F. d e S a v o r n in L o h man (christel Jhr. Mr. Ruys de Beren brouek, Commissaris der Koningin in Limburg, oud-minister van justitie (katholiek), Mr. N. G. Pierson en Mr. Goeman B o r g e s i u s, (Unie-liberalen), Mr. H. L. Dr u c k er (vrijzinnig-democraat),. terwijl ook de ministers Ku y per en L o e f f zich in die week naar Het Loo begaven, niet slechts ter gewone audiëntie, maar ook om gelijk De Standaard nadrukkelijk vermeldde -- tegen de gewoonte, door Hare Majesteitover de oplossing der crisis te worden gehoord. Het zou onbescheiden zijn gissingen neer te schrijven — 353 omtrent hetgeen deze staatslieden aan Hare Majesteit hebben geraden. Een woord van eerbiedige waardeering past slechts voor de gewetensvolle wijze, waarop Koningin Wilhelmina haar grondwettelijke taak heeft ter harte genomen: een taak, altijd moeilijk, omdat de aanwijzing van een kabinetsformateur, moge elk benoemingsbesluit al door een aftredenden minister worden gecontrasigneerd, feitelijk niet door diens verantwoordelijkheid wordt gedekt, maar een beslissing van den drager der Kroon zelf is, en thans bijzonder moeilijk, daar de uitspraak der stembus zich in zoo verschillenden zin liet interpreteeren. In omstandig als wij pas doorleefden komt de onschatbare waarde-heden van de monarchie wel sterk uit. Men stelle zich voor, dat thans in ons kleine land een burgerlijk staatshoofd de beslissing had moeten geven ! Aan de verdachtmakingen van partijdigheid, van baatzuchtigheid, van voorkeur uit hoofde van persoonlijke relaties, aan de intriges en vleierijen, aan de polemiek en de discussie ware geen eind gekomen. Zonder onbescheidenheid mag men aannemen, dat de voorloopige beslissing die Hare Majesteit nam, in overeenstemming geweest is met de groote meerderheid van de door Haar ingewonnen adviezen. De staatslieden, die tot de rechterzijde behooren, zullen Haar als hun meening hebben te kennen gegeven, dat het woord thans aan „de linkerzijde" was, die immers den pas afgeloopen strijd gewonnen had; men kan dit opmaken uit de houding die nagenoeg de geheele coalitie-pers kort na 28 Juni aannam: bestendiging der „christelijke" coalitie (van het ,,Kuyperbloc") ook als parlementaire minderheid. Van de staatslieden van links heeft blijkbaar slechts 'n enkele Hare Majesteit krachtig in anderen zin geadviseerd. En zoo werd Mr. G o e m an Borg es i us ten tweeden male ontboden en aan hem weliswaar niet de opdracht verleend om een kabinet samen te stellen, maar toch goedgevonden dat hij zich belastte met de voorbereiding der formatie van een ministerie van vrijzinnige kleurmenging, waarvan hij zelf niet deel zou uitmaken. Kort daarna hebben de vrijzinnige Kamergroepen, blijk - O.E.v9 23 354 — baar in verband met de door Mr. Borg e si u s aangevan gen pogingen, vergaderd. . Tevens begon de pers namen van aanstaande ministers te noemen; het is zonder belang daarbij stil te staan, behalve om te vermelden dat die namen wezen op een streven naar een ministerie waarin naast enkele Kamerleden van geprononceerde kleur, nieuwe, bekwame mannen zouden zitting nemen, die bekend stonden als „liberaal" zonder toevoegsel. Al ras werd bekend, dat de groep der vrije liberalen, hoewel geenszins wenschende zich ook maar eenigszins vijandig tegenover een Borgesiaansch kabinet te stellen, collectief besloten had van medewerking aan de formatie daarvan zich te onthouden. In het laatst van Juli vertrok Mr. Dr u c k er naar het buitenland; de Arnhemsche Courant die het weten kon verklaarde dat dit beteekende dat de vrijzinnig-democraten zich aan verdere onderhandelingen onttrokken, maar twee dagen later las men den naam van Mr. J. D. V e e g ens als aanstaand minister in de courant... Toch leek het er wel naar, alsof de vrijzinnig-democratische Kamerclub na langer beraad dan die der vrije liberalen besloten had dezelfde houding als deze aan te nemen tegenover een ministerie van vrijzinnige kleur. Misschien, omdat het ontwerp regeeringsproeram hun wenschen op het stuk van grondwetsherziening en kiesrecht niet bevredigde misschien om andere redenen. 1) Tegen den eersten Augustus schenen dan ook, mocht men op de spaarzame geruchten afgaan die de pers nu en dan bracht, de kansen van slagen der aan Mr. B o r g e s i u s verleende voorloopige opdracht hachelijk te staan. En in verband daarmee opende zich zelfs een voor de vrijzinnigen zeer weinig aanlokkelijk vooruitzicht. Een fonkelend drie e van De Standaard was al komen zeggen, dat als-staretj 1) Later moet men echter op dat besluit zijn teruggekomen; anders zou immers het optreden van twee vrijzinnig-democratische ministers, waarvan één lid der Kamerclub, niet te verklaren zijn. Waarschijnlijk is dus het ontwerp regeeringsprogram, gedurende de onderhandelingen, aan vrijzinnig-democratische wenschen meer tegemoet gekomen. [Noot bij de correctie toegevoegd.] 355 de „leider der linkerzijde" het ministerie niet op 52, maar op 45, op 34, of zelfs op 23 ging bouwen, de constitutioneele conventies geschonden zouden worden; dat dit niet door de Kroon bedoeld kon zijn en dat dan veeleer de christelijke coalitie van 48 man in aanmerking kwam. Ook buiten dit blad dat intusschen voortging badkuren en langdurige buitenlandsche reizen van den demissionairen minister van binnenlandsche zaken als zeer nabij aan te kondigen waren teekenen merkbaar die schenen aan te duiden, dat men een aanblijven van het verslagen ministerie onder de mogelijkheden rekende. Prof. Fabius nam het den liberalen couranten kwalijk, dat zij van doctor Ku y per spraken, hoewel hij nog minister was 1) en roomsch-katholieke bladen spraken de geruchten van een aanblijven van diens kabinet wel tegen, maar toch wel degelijk onder de bijvoeging, dat hiervan sprake zou kunnen zijn, indien Mr. Bo r ge sin s' poging mislukt en dus zulk een oplos mogelijke" zou wezen. -sing de „enig Zij ware echter niet alleen de eenig mogelijke niet, zij ware de slechtst denkbare geweest. Met al wat de stembus positiefs bevatte, was zij in strijd. Als „redder-uitsprak des lands" van regeeringloosheid, zou zij den man op een voetstuk geplaatst hebben, dien het land nauwelijks een maand geleden getoond had als bestuurder niet te vertrouwen. Aan hem zou de macht gegeven zijn een parlementaire beslissing omtrent het lot van zijn door de kiezers veroordeeld ministerie uit te lokken op het oogenblik dat hem goed dunken zou. De groepen der linkerzijde zouden zich genoopt gezien hebben óf alles te slikken wat hun van regeeringswege werd voorgezet af vroeg of laat een acute crisis in het leven te roepen, na welke dan wel degelijk ,op de gezamenlijke meerderheid die het ministerie het v oortreg eeres onmogelijk zou hebben gemaakt de stellige verplichting gerust hadde onder veel bezwarender omstandigheden dan thans in de behoefte aan een nieuw ministerie te voorzien of een Kamerontbinding te onder- 1) In De Rotterdammer van 1 Augustus. -- .356 -- gaan! Alles moest gedaan worden om deze verlenging der crisis van onberekenbare duur en uitkomst te voorkomen. Doch reeds liet zich in het begin van Augustus aanzien, dat de onverdroten ijver van den leider der Liberale Unie niet zonder gevolg zou blijven. Nieuwe conferenties hadden plaats, nieuwe namen werden genoemd ... Den idea Augustus begaf Mr. Goeman Borg esius. zich naar Soestdijk om van de uitkomsten der voorloopige opdracht verslag uit te brengen aan Hare Majesteit de Koningin. Even daarna meldden de bladen, dat Dr. K u y per, aan het station uitgeleide gedaan door al zijn in Den Haag aanwezige ambtgenooten, naar Kissingen was vertrokken dat Jhr. van Weed e zijn gezantschapspost te Weenen zou hernemen en dat de heer Idenburg zich buiten de Residentie ging vestigen. De oplossing der crisis was dus nabij. Op 7 Augustus ging de heer Borg e si u s opnieuw naar Het Loo. En den 15den Augustus 1) berichtte de Staats courant, dat tot ministers waren benoemd de Kamerleden Rink (Binnenlandsche Zaken), F o c k (Koloniën) en v a u. Haal te (Justitie) ; Mr. Th. H. de Meester (Financiën) ; Jhr. Mr. D. A. W. van Tets van G o u d r i a a n (Buitenlandsche Zaken) ; Generaal H. P. Staal (Oorlog); kapitein ter zee W. J. Cohen Stuart (Marine); terwijl Waterstaat in twee departementen zou worden gesplitst, een van Nijverheid, omvattende landbouw, handel, arbeid en industrie, aan welks hoofd Mr. J. D. V eeg ens zou komen te staan en een van Waterstaat, Spoorwegen, Posterijen en Telegrafie aan welks hoofd de Delftsche hoogleeraar J. K r a u s benoemd werd. De meeste van deze namen waren in de voorafgaande weken reeds vermeld; andere, die met evenveel stelligheid genoemd waren, bleken tijdens de langdurige onderhandelingen vervallen te zijn. De kleur van het nieuwe ministerie komt mij voor gedekt rood te zijn; links-liberaal zonder de scherpe tint,, 1) Datum en namen bij de correctie ingevuld. 357 -- die de hoofdleiders van Unie-liberalen en vrijzinnig-democraten er aan zouden gegeven hebben, indien zij zelf een ministerieele portefeuille hadden aanvaard. Het type van. den heer B or ge si us vertoont het onmiskenbaar: een „hoofd van het kabinet", een „premier", een „minister-R president" ontdek ik onder de negen bewindslieden niet. Hun program is mij overigens onbekend; mijn summier over zicht van de crisis zij dus met de bloote vermelding kunner namen besloten. 1) Aldus het beloop der ministerieele crisis, voorzoover het naar buiten bekend werd. Een crisis die zich onderscheidde door langen duur en groote onzekerheid van uitkomst. Van het oogenblik af, waarop het ministerie Ku y per ontslag aanbood, sprak de openbare meening zich slechts zwak uit over de richting waarin de oplossing der ministerieele crisis behoorde te worden gezocht. Op enkele niet zeer invloedrijke uitzonderingen na, bepaalden zich de leidende dagbladen tot het uiten van den algemeenen wensch, dat der Koningin in de moeilijke dagen die volgen zouden, wijs goede raad mocht worden geschonken. -heid en Deze houding moge voor een deel het gevolg geweest zijn van den kieschen wensch om niet den schijn aan te 1) In de Liberale- Unie-bladen werd vermeld, dat de heer Van Te t s v a n G o u d r i a a n in het nieuwe kabinet de „oud-liberalen" vertegenwoordigt. Dit komt mij beslist onjuist voor. De Kamergroep der vrije liberalen is niet teruggekomen op haar besluit om, hoezeer van welwillende gezindheid jegens het nieuwe kabinet vervuld, voor zijn samenstelling en machtsaanvaarding geenerlei verantwoordelijkheid op zich te nemen. De heer V a n T e t s moge dus de beginselen dezer groep aanhangen; hij heeft zijn portefeuille niet na overleg of in verstandhouding met haar aanvaard. Trouwens, een minister van buitenlandsche zaken, die, gelijk hij, geen politiek man is, zou niet in staat zijn in den ministerraad den politieken invloed op den regeeringskoers te oefenen, die reeds wegens haar getalsterkte aan de groep der vrije liberalen zou toekomen, indien zij tot de kabinetsformatie meegewerkt had. Het ministerie is dus niet een concentratie-kabinet der drie vrijzinnige groepen, maar een kabinet van Unie-liberalen en vrijzinnig-democraten met enkele nieuwe, niet-politieke mannen. [loot bij de correctie toegevoegd.] - 358 -- nemen op Harer Majesteits beslissing rechtstreekschen invloed te willen oefenen hoofdzakelijk vloeide zij voort uit het algemeene besef van de moeilijkheid van den poli toestand, die één verslagene kende, doch niet één-tieken overwinnaar. Men stond voor wat B age h o t noemde the critical case of cabinet government: „the case of three parties". Er was een zekere neiging in de pers waar te nemen om de crisis te beschouwen als een aan de Kroon voorgelegd raadsel, in afwachting van welks oplossing men zich bij voorkeur had bezig te houden met de positie en de belangen der groep of partij, aan welke men zich het nauwst verwant gevoelde. Inderdaad was het niet ieders werk uit den verkiezingsstrijd en zijn resultaten op te maken in welken geest en onder wier verantwoordelijkheid het land gedurende het nieuwe vierjarige parlementaire tijdperk moest worden geregeerd. In het hieraan voorafgaande opstel werd op bekwame wijze uiteengezet, aan welke oorzaken en motieven de politieke ommekeer van 1905 moet worden toegeschreven, welke invloeden op het kiezerskorps in hoofdzaak hebben gewerkt en welke de verhouding was, bestaande tusschen de groepen ter linkerzijde, die, niet in vereeniging maar toch gezamenlijk, aan de bestaande regeeringsmeerderheid een einde hadden gemaakt. Met de algemeene strekking dier beschouwingen geheel instemmende, kan ik ze als uit nemen van een poging om te bepalen, welke-gangspunt oplossing der crisis logisch voortvloeide uit de uitspraak van het kiezerskorps. Het overduidelijke, het al-beheerschende feit was: de veroordeeliug van den Kuyper-koers. Daaraan viel niet te twijfelen: Dr. Kuyper zelf twijfelde niet en bood zijn ontslag aan. Prof. Fabius, belast met vervolgingsvrees voor al wat naar „volkssouvereiniteit" zweemt, protesteerde nog zwakjes; maar de stembus had in dit opzicht zoo luid gesproken en de constitutioneele „conventions" sloten allen twijfel zóózeer buiten, dat voor Dr. K u y p e r' s, zij het maar vborloopig, aanblijven aanvankelijk geen stem zich verhief. In de nederlaag, aan Dr. Kuyper en den Kuyper- 359 --- koers toegebracht, bestond de gemeenschappelijke overwinning van de linkerzijde. Dá irin alleen. De stembusstorm tegen de regeering had in de eerste plaats een minister wegge allen niet (en wellicht ook ettelijken wel) tot-blazen, die de regeeringspartijen behoorenden mishaagde. Vast stond dus: dat Dr. Kuyper zijn ministerzetel moest ruimen en dat hij dien niet weer innemen kon in deze vier jaar, tenzij een Kamer-ontbinding de coalitie van 1901 opnieuw boven de vijftig mocht brengen en in die coalitie aan de anti-revolutionaire partij de plaats hergeven, welke zij op wier hoofd nagenoeg uitsluitend de slagen neerkwamen, in Juni verloor. 1) Nauw hing met deze veroordeeling van den Kuyperkoers samen het vonnis gestreken over „de antithese" of liever over den rang, die aan deze ideologische figuur toekomt in de politieke sfeer. Wel valt niet te ontkennen, dat in den van links gevoerden strijd ook ditmaal het on verbiddelij ke anti-clericalisme, hetwelk, evenzeer als het politieke calvinisme, de antithese tot in haar uiterste consequenties huldigt, een rol heeft meegespeeld, maar beslissend is thans die rol toch niet geweest en veeleer tegen de antithese dan in haar naam ging de verkiezingscampagne. Dit komt uit de boekdeelen redevoeringen aan den dag, waarmede het kiezerskorps is bewerkt; zelfs de felst anti-clericaal gezinde sprekers werden door zeker instinct bewogen hun pijlen vooral te richten tegen den tweespalt, dien het Kuyper-bewind onder de natie zocht te bestendigen en te verscherpen. En het was de niet-politieke middenstof die men in 't openbaar ten onrechte met zekere minachting pleegt te bejegenen, wijl zij haar gezindheid 1) In denzelfden zin liet zich nog op 27 Juli De Standaard uit in een artikel, dat den christelijken bondgenooten de begane taktische fouten voorhield en hen vermaande in de toekomst beter op te passen. Dat artikel eindigde als volgt: „Dr. Kuyper heeft nu afgedaan. „Een ander zal het nu na hem moeten beproeven. De les uit deze stembus moge voor hem de baan effenen, en dat is wat deze zachte critiek bedoelt". -- 360 --- niet steeds met volle bewustheid openbaart welke den doorslag heeft gegeven. Zij nu heeft zonder twijfel de heerschappij der antithese verworpen. Ziehier het eerste positieve element in de uitspraak der kiezers, wonderwel in overeenstemming bovendien met de numerieke verhouding der zeven of acht parlementaire groepen onderling. Her, nieuwe ministerie zou dus in de personen zelf waaruit het zou bestaan, getuigen moeten van een geest, die noch politiek-christelijk noch anticlericaal kon worden genoemd. Als formateur moest, hetzij ter linker- hetzij ter rechterzijde, naar een staatsman gezocht worden, wiens godsdienstige of ongodsdienstige gezindheid nooit van merkbareu invloed geweest was op zijn openbaar staatkundig optreden. Deze gedachte sloot uit dat men hem zoeken ging onder degenen, die in den afgeloopen strijd de troepen van de eene of van de andere zijde hadden aangevoerd. Deze toch hadden allen óf Kuyper 's suprematie der antithese aanvaard af in den strijd tegen de „christelijke" coalitie een zoo levendig aandeel genomen dat hun verheffing tot het ministersambt gelijken moest op de verdeeling van een buit die niet behaald, de bezetting van een kasteel dat niet veroverd, alleen ontruimd was. En alweer wees ook de feitelijke toestand aan, dat in die richting de oplossing der crisis niet lag: in de meeste kiesdistricten toch die dergelijke mannen naar de Kamer hadden afgevaardigd, was de overwinning met zoo geringe meerderheid behaald, dat een vacature, ontstaan door hun benoeming tot het regeeringsambt, het gevaar zou scheppen dat het district „omging." Dan zou de meest verwarde toestand geboren worden, welken men duchten kon: aan de beteekenis der Juni-verkiezingen zou niets zijn afgedaan, maar de numerieke sterkte der rechter-coalitie in het parlement zou de bestendiging der politiek-christelijke regeering schijnen te gebieden. Zoomin als Dr. Kuyper na het dictum der stembus aan het roer kon blijven, evenzeer scheen uitgesloten de staatsman, die door hem bij voorkeur als „leider" der linker- 361 zijde wordt gequalificeerd en bij de verkiezingen inderdaad het middenpunt geweest is van de vrij zinnige schijn-concentratie, waarin na 16 Juni ook de sociaal-democraten werden opgenomen. Dat het een schijn-concentratie was, behoef ik niet nader aan te toonen; het geschiedde in de aan dit artikel voorafgaande bladzijden, welke de houding en verhouding van vrije liberalen en sociaal-democraten schetsten. Reeds gedurende den stembusstrijd had men links ,,,getrennt marschiert" en zoo al 28 Juni een „vereent schlagenn" te aanschouwen moge gegeven hebben, het geschiedde zonder eenig akkoord tusschen de beide uiterste vleugels der linkerzijde, ja zelfs zonder eenig besluit, advies of toezegging 1). Na dezen datum stond men tegenover of naast elkaar in geheel dezelfde positie als vóór den slag en evenmin als er tijdens den strijd een gemeenschappelijk opperbevelhebber geweest was, evenmin viel er na den strijd een te erkennen. Trouwens, mocht er al reden zijn om aan te nemen, dat met eenige zeemanschap de medewerking van de vrije liberalen zou te verkrijgen geweest zijn voor het vormen van een ministerie met de coalitie B or ge si u s-Drucker, indien deze drie groepen gezamenlijk meer dan vijftig zetels in de Kamer hadden in genomen nu dit niet zoo was, konden de sociaal-democraten het tekort der vrij zinnigen onmogelijk aanvullen. Zeker, de S.D.A.P. is „parlementair" maar dit beteekent niets meer dan dat zij deelneemt aan het verkiezingswerk, een plaats inneemt in de volksvertegenwoordigin g en medewerkt aan hetgeen zij in haar belang acht, of, wil men, in het belang van de arbeiders of het „proletariaat". Als staatserhaltende partij, als partij waarop een regeering steunen kan om de staatsmachine aan den gang te houden, valt echter op haar, krachtens haar beginsel, niet te rekenen, voor en aleer zij zelve de parlementaire meerderheid mocht hebben bemachtigd of daarvan 1) Men vergelijke de in dit opzicht eenstemmige artikelen van de sociaal-democratische „theoretici" F. van der G o e e, Dr. H. Gorter en Mevrouw Roland H o 1st in de Juli-Augustus- aflevering van het maand De Nieuwe Tijd. -schrift -- 362 -- de machtigste groep mocht uitmaken. Zij kan aan zekere „burgerlijke" maatregelen of programpunten haar steun schenken of van te voren toezeggen, maar niet aan eenige „burgerlijke" regeering of aan een regeeringskoers die niet de hare is. Officieel staat zij tegenover een regeering van linker-, rechter- of midden-partijen als Bismarck stond tegenover de vraag van den Duitschen keizertitel: nescio quid mihi magis farcimentum esset 1). Het geldt voor haar steeds de keus tusschen twee kwaden en dwingt de levenspraktijk haar ook bijwijlen wat water te mengen in haar wijn, dat zij in de politiek nog steeds zoo min als in de maatschappij zich op gelijken bodem wenscht te stellen met de bestaande staatspartijen, bewezen de resoluties van het Amsterdamsche Congres van 1904, waar de Regierungsun f d hig loeit der sociaaldemocratie in een burgerlijken staat, hoe democratisch ook, als partijbeginsel werd gehandhaafd en opnieuw geproclameerd. Wat dus een vrij zinnige kabinetsformateur die zich de nieuwe linkerzijde als „een meerderheid van 52" dacht, van de zeven sociaal-democraten kon hopen, was op zijn best een welwillende neutraliteit, voortvloeiend uit den socialistischen Kuyperhaat tot tijd en wijle een „proletarisch belang", een socialistisch beginsel, de zeven zou nopen samen met andere tegenstanders het vrijzinnige kabinet op de een of andere maatregel, motie of begrooting te doen tuimelen. Zelfs de geringste waarborg voor een eenigszins duurzamen steun ontbrak en daarmee de zoo noodig e stabiliteit. 2) 1) Ich Weiss nicht was mir mehr Wurst ware. 2) Merkwaardig toepasselijk zijn hier de volgende woorden uit de redevoering, waarmede de Engelsche premier Arthur Balfour op 24 Juli het aanblijven van het kabinet na de in de voorafgaande vergadering van het Lagerhuis geleden nederlaag op een betrekkelijk ondergeschikt punt van Iersche wetgeving, verdedigde. Ik ontleen ze aan het Tires-verslag van 25 Juli j.l.: ,,If anybody will study the modern practice of constitutional goverment in foreign countries or in the United States, where they secure tenure of office for a given length of time by law, he will see that one of the great evils of working bij parliamentary majorities is that in too 363 Een kabinetsformateur mocht dus bij zijn pogen om een ministerie van links te vormen op zijn hoogst op een minderheid van 45 man rekenen. De rechtsche coalitie telde 48 zetels. Men zou zeggen, indien slechts het alternatief : een ministerie van links of een van rechts bestond, dan wezen de cijfers uit aan welke gecoaliseerde minderheid de taak van kabinetsvorming moest worden opgelegd. Evenwel, met die rekensom kwam men er niet: de 48 konden en wilden niet aanstonds vergeten dat zij de overblijf waren eener krachtige meerderheid van gisteren; zij-selen konden, aan het bewind blijvend, dr. Ku y p er niet loslaten, die door het stembusvotum veroordeeld was; zij konden eindelijk als coalitie niet anders regeeren dan krachtens hetzelfde beginsel dat juist de nederlaag geleden had en dat dus bij de eerste gelegenheid waarin het uitkwam, weder alle tegenstanders in de Kamer tegenover zich zou vinden, thans in aantal sterk genoeg om een „christelijk" kabinet te verslaan. Dus een ministerie uit de 45, of althans gebouwd met hun medewerking en gegrondvest op de toezegging van hun steun P Een waren ook zij niet. Tusschen de Liberale Unie en den Vrijzinnig -Democratischen Bond was een compromis gesloten; fusie had niet plaats gehad. En zelfs buiten dit compromis hadden de vrije liberalen zich gehouden. De stembusstrijd echter had alle vrijzinnigen iets nader bij elkaar gedrongen; steun was over en weer aan de verkiezing many cases it leads to rapid alternation and rapid changes of administration. We may all live, every one of us, to see the time when the two historic parties in this House are fairly evenly matched in point of num• bers and when the balance between them is held by parties which are not the historical parties of this country. In those cases it would be in the power of a very small group of men at any time to require the Ministry to tender their resignations to the Sovereign and the Sovereign practically to accept those resignations. That would be a very great evil ... , It is an evil in itself; it is one of the cankers and one of the diseases from which representative government suffers ...." Men denke ook aan de bekende uitspraak „qu'une assemblée sans majorité est fatalement destine it devenir la proie du premier venu." Dit groote kwaad moest men bij de vorming van het kabinet vOOr alles zien te vermijden. -- 364 -- van personen (niet aan programs) verleend en de kiezers hadden over 't geheel afkeerig zich betoond van scherpe mededinging van verschillend geschakeerde „vrijzinnigen" naar eenzelfden zetel. Er ging dan ook meer dan een stem op voor het vormen van een kabinet van gematigden aard uitsluitend uit vrijzinnigen van alle schakeering. Waarom zoo vroeg men zou zulk een ministerie niet door den leider der sterkste linkergroep, de Unie-liberalen, samengesteld kunnen worden en optreden met een gematigd program, voor welks uitvoering, ook zonder vaste toezegging, op voldoenden steun van rechts te rekenen viel ? Waarom niet? Een kabinet, dat, al nam Mr. G o e m an Borg e si u s daarin geen zitting, toch onder zijn signatuur, toch met zijn politieken zegen, de wereld inging, moest noodzakelijk tot stand komen zonder eenige medewerking der rechterzijde, onder stilzwijgend toezien van de groepen der christelijke coalitie. Op steun van dien kant kon dus slechts worden gehoopt, op geen enkelen grond gerekend. De bemiddeling van den heer Borg e si us toch om een dergelijk ministerie tot stand te brengen beteekende de beslissende bemoeiing van een politieken vechtgeneraal: hoe ook saamgesteld, van den stempel dien hij erop drukte zou het zich nimmer kunnen ontdoen. Het zou wellicht onder andere omstandigheden een uitstekend ministerie kunnen zijn, maar onder de bestaande zou het twee onmisbare levensvoorwaarden derven: den steun eener parlementaire meerderheid en een vaste electorale basis. Het is waar, aan de rechterzijde deden zich bij monde van Nederlander en Tijd reeds spoedig teekenen voor, dat het regeerings-bloc van gisteren niet onverzoenlijk, niet als oppositie-bloc tegenover een vrijzinnig ministerie zou gaan staan. Maar volkomen onberekenbaar bleef, in hoeverre en voor hoe lang het deze of gene zijner groepen zou gelieven zulk een ministerie in stand te helpen houden en of de welwillendheid van die zijde ook bestand zou blijken tegen de beproeving van een ministerieel conflict met de Eerste Kamer, waar nog wel degelijk een meerder- — 365 -- heid, en een geduchte, zetelde van beslist anti-liberale kleur. Bovendien stond reeds aan de vorming van een kabinet van algemeene vrijzinnige concentratie als grootste moeilijkheid in den weg, dat de aangewezen concentrator vast verbonden was aan het zoogenaamde compromis-program van Liberale Unie en Vrijzinnig-Democratischen Bond, waarop. grondwetsherziening tot het verkrijgen van een blanco artikel 80 (lees: invoering van algemeen kiesrecht) stond geschreven. Op dat punt was de algemeene vrijzinnige stembus- coalitie in Januari afgestuit. De vrije liberalen hadden pro hoc et nunc geweigerd hun medewerking daartoe te verleenen; hun manifest van 18 Februari bevatte een besliste verklaring op dat punt en riep een begin van organisatie, de Commissie van Advies, in het leven. Hoewel dit niet stellig is uitgesproken, kan hun gezindheid ten aanzien van grondwetsherziening, dunkt mij, gerustelij k aldus worden gedefinieerd: dat zij die niet wenschen tot stand te zien komen zonder instemming zoowel van rechterals van linker-groepen en niet uitsluitend ter wille van een nieuwe kiesrechtregeling voor de Tweede Kamer. Hoe, dit echter zij, van hun standpunt ten aanzien van het blanco-programpunt hebben zij zich gedurende de verkiezingen geen oogenblik laten afbrengen: het is hetzelfde na 28 Juni als op 21 Januari. Nu heeft men gezegd, maak dan een nieuw vrijzinnig program, waarop het lastige punt, de kiesrechtquaestie, niet voorkomt; op al het overige wat in het compromisprogram geschreven staat, is algemeene vrijzinnige concentratie wel te verkrijgen 1). Wie zoo redeneerde, vergat echter 10 dat dan de sociaal-democraten van den eersten dag beslist vijandig tegenover het nieuwe ministerie zouden staan, en 2° (wat belangrijker is) dat dan ook de vrijzinnigdemocraten zich zouden moeten onttrekken. Ik ben in de geheimen van hun partij-beleid niet in het minst ingewijd, maar dit weet ik wel, dat van hen niet te verwachten is een daad, waardoor zij het respect van alle partijen, ja 1) Ingezonden stuk van den heer G. N y p e 1 s in de Nieuwe Courant van 19 Juli. -- 366 den eerbied voor zichzelf zouden verliezen. En dat ware onvermijdelijk geweest, indien hun mannen hadden goed zitting te nemen in een vrijzinnig ministerie, het--gevonden welk hun eersten eisch: invoering van algemeen kiesrecht als „onmisbare voorwaarde voor blijvende verbetering" liet rusten. 1) Dien eisch hebben zij vóór, op en na 21 Januari onafgebroken luid laten weerklinken. Dat binnen vier jaren herziening van artikel 80 niet te verkrijgen zou zijn, kon hen bezwaarlijk tot andere gedachten brengen, aangezien de kansen daarop vóór den Juni- strijd geen haar beter stonden dan nu, en zij toch onder dat teeken ten strijde waren getogen. Zouden zij dus al tot een cabinet d'affaires van neutrale of gemengde kleur kunnen mede dat naar hun opvatting slechts dienen zou om de-werken, regeeringsmachine voorloopig gaande te houden en misschien onopzettelijk een ook door hen gewenschte andere partij voor te bereiden, tegenover het plan om een-groepering ministerie van vrijzinnige richting zonder blanco-artikel op haar program samen te stellen moesten zij afzijdig staan. Anders stond, natuurlijk, de quaestie indien het compromis- program werd aangenomen als grondslag voor een te vormen vrijzinnig kabinet. Dan zou dit weliswaar onder geen andere vlag zee kunnen kiezen dan onder die van de Hoop. Dan gold geen andere berekening dan deze: 't kon mee-, 't kon tegenvallen ; als de eene groep bij voorkomend geval zich afwendde, licht keerde de andere dan juist zich toe! Nu het kiezerskorps eenmaal geen betrouwbaar kom verstrekt had, waarom zou men niet varen op avontuur ?-pas Aan vrijzinnig-democratischen kant scheen men tegen de mogelijkheid eener spoedige Kamerontbinding zelfs niet op te zien; er werd daar al dadelijk gesproken van een desnoods zonder medewerking der vrije liberalen te vormen vrijzinnig kabinet met het program van 21 Januari; dat dus op niet meer dan 35 van de 100 stemmen bouwen kon, daarenboven wellicht door de 7 socialisten en. . . . de 15 1) Daarom neem ik ook aan (vgl. de noot op pag. 354) dat in het regeeringsprogram van het thane opgetreden kabinet grondwetsherziening zal voorkomen. [Noot bij de correctie toegevoegd]. ^ 367 anti-revolutionairen, herboren als democraten, gesteund zou worden en vastbesloten moest zijn met elk zijner ,,democratische" maatregelen te staan of te vallen. Dat de duur een ministerie een der allereerste overwegingen-zamheid van behoort te zijn van dengene die de samenstelling op zich neemt; dat het met constitutie en landsbelang strijdt de verantwoordelijkheid voor 's lands regeering te aanvaarden zonder de overtuiging te bezitten, dat het kabinet voor het grondwettelijke vierjarig tijdperk levensvatbaarheid bezit -werd bij die kansredeneering uit het oog verloren. Door de persoonlijke hoedanigheden van de mannen waaruit het nieuwe kabinet zou bestaan, was dit euvel van onzekerheid, van instabiliteit niet te verhelpen. Wel zou, zoo verluidde reeds dadelijk, de heer Go e m an Borg e si u s, hoofdleider van den verkiezingsstrijd, er niet in zitting nemen, Mozes gelijk, die Israël leidde tot de grens van het beloofde land. Wel zou, zoo suste men, het ministerie voor een zoo groot mogelijk deel bestaan uit mannen die, in de zaken van het hun toebedachte departement bekwaam, aan niet-vrijzinnigen nooit eenigen aanstoot hadden gegeven, wijl zij nieuwelingen waren in de ,,hooge politiek". Wel werd een vergelijking gemaakt met het welslagen van Thor b e c k e' s poging tot vorming van een kabinet van nieuwe mannen na de Kamerontbinding van 1868; toen, let wel, de Tweede Kamer een kleine, de Eerste Kamer een groote liberale meerderheid bevatte. Maar -de hoofdfout bleef: het nieuwe ministerie onder Borg esi u s' signatuur zou een parlementaire meerderheid derven. En een electorale basis bovendien, wijl het nimmer in staat •zou wezen zijn legitieme afstamming te bewijzen uit den pas beëindigden verkiezingsstrijd. Immers en hier kom ik tot mijn uitgangspunt terug de grondgedachte eener linker-concentratie, hetzij haar kern uit vier, uit drie, dan wel uit twee elementen bestond, kon geen andere zijn dan die welke het kiezerskorps zoo juist had veroordeeld : de politieke antithese. 368 Dat de mannen der „christelijke" coalitie de Kroon met den raad tegemoet traden zich, nu de kiezers het openbaringsgeloof als grondslag van staatkunde den rug hadden toegekeerd, door niet-belijders als raadslieden ter zijde te laten staan, laat zich verklaren. Zij erkenden slechts het alternatief: af rechts óf links quand même, dus ook in het geval dat rechts noch links een parlementaire meerderheid vormt, waarop een kabinet kan steunen. Maar de liberalen? Hadden zij niet juist tegen de antithese den stembusstrijd gevoerd ? En beteekende concentratie der linkergroepen iets anders dan bestendiging der antithese, thans van den linker-kant ? Men was niet moede geworden Dr. Ku y p er en zijn coalitie te beduiden, dat het openbaringsgeloof als gemeenschappelijk richtsnoer van staatsbeleid niet dienen kon om een homogene reg eeringsmeerderheid bijeen te voegen. Maar wat bond de linkergroepen, de meerderheid van 52, tezamen? Wat anders dan de bloote ontkenning, die Ku y p er' s val teweeg gebracht had. Viel daarop dan wèl een homogene meerder te bouwen en een kabinet van gedefinieerde kleur?-heid Konden vrijzinnigen dááraan hun krachten wijden, zonder het hoofdmotief van hun stembusactie te verloochenen, zonder aan de idee van den man dien zij zoo juist verslagen hadden, den cijns der hulde te betalen? Men zag dan ook, naar gelang de maand Juli haar einde naderde, De Standaard al tevredener worden, van dag tot dag. Zoo ging het goed dus las men in het blad. 1) „De heer Borg es i us is geplaatst voor de verantwoordelijkheid, die hij aan had gegaan door zijn optreden in en buiten de Kamer". Weliswaar zegt men, dat hij de opdracht nog niet zou aanvaard hebben en dit „bewijs van zwakheid" willen wij, Standaard, hier even noteeren, maar hoe dit zij: hij loopt rond. „Nu eens probeert hij 't zus, dan weer zoo". Aldus „heeft alles zijn geregelden loop." Evenwel, 1 Augustus nadert en dan moet hij klaar zijn, anders loopt het met de begrooting in de war. Onuit- 1) Nummer an 25 Juli. -- 369 -- gesproken gedachte: dan kan men niet buiten ons om den dagelijkschen gang der staatsmachine te verzekeren. Ondoorgrondelijk moge Dr. Ku y p e r's gemoed zijn, mij dunkt het toch een niet al te gewaagde veronderstelling, dat zijn stemming, in Juni zoo wreed gestoord, in de daarop volgende maand aanhoudend moet zijn verbeterd. Wat de gebeurtenissen hem te aanschouwen gaven, was de triomf zijner gedachte door toedoen van degenen die zoo juist het heftigst tegen hem en zijn ministerie waren te velde getrokken. Ei ziet, zij konden niet buiten de antithese! Slaagden zij er in een vrijzinnig concentratieministerie te vormen, dan kwam het er maar op aan, den coalitie-band rechts zoo stevig mogelijk vastgesnoerd te houden om op ieder passend oogenblik het ministerie te doen vallen en een nieuw beroep op de kiezers uit te lokken met betere aanspraken op de stemmen der »middenstof ", die in Juni zeker niet bedoeld had Kuyper door Borg e S i u s te vervangen. En slaagden zij niet, lag dan niet voor de hand dat de Kroon opnieuw uitkomst zocht bij de rechtsche coalitie, die immers nog altijd de sterkste der minderheden in de Tweede Kamer vormde en de Eerste achter zich had ? Welk een rehabilitatie, hoe het ook liep, zóó kort na de faillietverklaring! Maar had de sterkste groep der linkerzijde, hadden de Unie-liberalen en hun leider, wel het recht zich aan een koninklijke opdracht tot kabinetsformatie te onttrekken? Ik zou meenen, een gemotiveerde weigering hunnerzijds ware ook formeel en constitutioneel volkomen in den haak geweest. Naar parlementairen regel zoo had geantwoord kunnen worden komt ons, die minderheid zijn, deze opdracht niet toe evenmin als aan de, minderheid zijnde, rechterzijde. Ziehier, „the critical case of cabinet government": het geval van drie of meer partijen, van welke geen enkele, op zichzelf, of in principieele vereeniging met andere, sterk genoeg is om een parlementaire meerderheid te vormen. Laat dus het nieuwe ministerie zoowel van de beteekenis van den stembusstrijd als van de samenstelling der Volks getrouw mogelijke afspiegeling-vertegenwordiging de zo 0.E.V9 24 - 370 -- zijn zoo zal het wezen een regeering naar den geest der kiezers en even duurzaam en soliede als de Kamer zelve mag blijken te wezen. „The defect can be cured in one way only. The moderate people of every party must combine to support the governement which, on the whole, suits every party best." 1) Een vraag, aan welker beantwoording hij die deze oplossing van de crisis als „the only way out" aanwijst, zich niet mag onttrekken, is: was zij, in de gegeven omstandigheden en bij de bestaande verhoudingen, mogelijk? Was er, ten eerste, een vierjarig program van wetgevende maatregelen samen te stellen, dat goede kansen bood door een gematigd kabinet van gemengde kleur, en met den steun der gematigden uit alle groepen welke zoodanigen in haar midden tellen, te worden uitgevoerd? Was er, ten tweede, rechts en links de noodige bereid om tot zulk een oplossing mede te werken?-wiligheid Een program! Wel, op de neutrale zone lag het werk opgestapeld, werk voor vier, acht, twaalf jaren. Had niet een liberaal als de «heer Van W e l d e r e n Ren g e r s, vlak voor de verwerping van de hooger-onderwijs-wet in de Eerste Kamer, den „premier" toegevoegd, dat zoo deze zich in hoofdzaak met zijn wetsvoorstellen had willen houden binnen die neutrale zone, hem van den kant der toen liberale Eerste Kamer zeer zeker niets zou zijn in den weg gelegd? Leg eens de programs der verschillende politieke partijen op een stapel en snijd af, wat links of rechts uitsteekt als eigenaardig kenmerk van elke harer welk een eerbiedwaardige massa houdt gij over, die zich gemakkelijk mengen laat. De tafel van den minister van Justitie bezwijkt onder het gewicht van door allen als wenschelijk, ja noodig erkende, wettelijke hervormingen: administratieve rechtsspraak, rechtstoestand der ambtenaren, arbeidscontract, herziening van al onze wetboeken, men heeft maar een greep te doen. Van Binnenlandsche Zaken of „Waterstaat" wordt 1) W. B age ho t. The English Constitution. Ed. 1872 pag 69. 371 -- uitbreiding en herziening van de sociale verzekeringswetgeving verwacht: is er één partij die daartegen onverbiddelijk zich verzet en is door de partijen van het krachtig staatsingrijpen niet elke maatregel, die strekt om de onvermogende klassen de weldaad der verzekering in steeds ruimere mate deelachtig te doen worden, te aanvaarden dankbaar zij het niet voldaan, zij het als „afbetaling" op het meerdere dat naar hun inzicht de Staat in dezen heeft te doen? Is bovendien een geleidelijke en voorzichtige uitbreiding van sociale voorzorg niet verre te verkiezen boven het „afdoen" van brokken arbeidersverzekering, zonder onderlingen samen zonder verband met de armenwetgeving, te hooi en-hang, te gras in te voeren, uit ongeduld om te voorzien in onmiskenbare noodera zooals de rijkaard van weleer zich van zijn weldadigheidsplicht kweet door geld te strooien onder de ellendigen die de handen naar hem uitstrekten op zijn weg? Niet snel genoeg ? Ja, wetgevers is moeilijk: de last der staatsverzekering bij stukken en brokken dreigt het enorme Duitsche Rijk te zwaar te worden en Oostenrijk gevoelt levendig de behoefte aan een „Programm fur die Reform and den Ausbau der Arbeiterversicherung ". 1) Kun wij die ' voorbereiding en dat systeem missen en valt-nen niet in afwachting van de resultaten van een stelselmatig onderzoek, heel wat voor den wetgever te doen om de bestaande ongevallenverzekering tot de bedrijven die hebben moeten wachten, uit te breiden ; om de nog ongeregelde ziekteverzekering onder staatstoezicht te brengen en aan te vullen door instelling van openbare kassen, waar die noodig blijken; om de gelegenheid zich tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en invaliditeit met medewerking der werkgevers te verzekeren, te vergemakkelijken en aanlokkelijk te maken, en zoo althans, voordat tot staatsdwang de toevlucht wordt genomen, éénig antwoord te erlangen -op de nog open vraag of onze arbeiders zelf zich opofferingen willen getroosten ten behoeve van deze voorzorg? 1) De Amtl. Nachrichten des K. K. Ministerium des Innern betr. ,die Unfallversicherung and die Krankenversicherung der Arbeiter. ---- Jahrgang XVII Nr. 1 van 1 Jan. 1905 bevat zulk een program. -- 372 -- Er was voorts de financieele verhouding tusschen Rijk en gemeenten. Er was de invoering der militaire straf- en tuchtwetten; de herziening van het militaire strafproces; de verbetering onzer Legerwetten onder leiding van een bewindsman, die niet schroomt veel overtollige op te ruimen en De Militaire Gids leest zonder ergernis, maar niet zonder critiek .... Doch, waartoe verder de rij der departementen langs te gaan? Er is overal werk in overvloed, hetzij voor den wetgever hetzij voor een krachtigen bewindsman, en hoe minder deze zich heeft in te laten met „de politiek" des te vrijer zal hij zich gevoelen in het ontplooien zijner volle activiteit. Het is waar .... financiën. De Tariefwet van den heer Harte was mede weggeblazen in den storm die K u y per ontwortelde, en daarmee de mogelijkheid verdwenen om alle toekomstige uitgaven die uit voorgestelde wetten zouden voortvloeien, te bekostigen uit de toekomstige tien millioen, waarmee de tariefherziening de staatsinkomsten zou doen stijgen. Men zou dus of de belastingschroef sterker moeten aanzetten, voorzoover het accres der rijksmiddelen bleek de stijging der uitgaven niet te kunnen bijhouden, of de aan de schatkist te stellen eischen moeten matigen. Intusschen, het is niet vol te houden, dat na de verkiezingen de moeilijke financieele quaestie en het daaromtrent bestaande verschil van inzicht aan de vorming van een ministerie der neutrale zone in den weg stonden. Die verkiezingen toch hielden duidelijk een veroordeeling van de aanhangig gemaakte tarief herziening in en hadden dus het ontwerp Harte van de baan geschoven. Elk ministerie dat nu optrad, hoe ook saamgesteld, vond het financieele vraagstuk op zijn weg, zonder protectionistische maatregelen te kunnen voordragen om het op te ruimen. En nu de tweede vraag: zou, rechts en links, de noodige bereidwilligheid te vinden geweest zijn om aan een oplos - sing der crisis als hier werd aangegeven, mede te werken? Het zou beproefd moeten zijn, eer iemand het recht zou hebben deze vraag ontkennend te beantwoorden. Het 373 -- is mogelijk dat wie er ja op zegt, te veel vertrouwt op de gezindheid der partijen en van haar aanvoerders om in moeilijke omstandigheden hun strijdlust in te toomen, voor een wijle het zwijgen op te leggen aan hun bijzondere wenschen en zich te oefenen in gouvernementeelen zin. Toch mag op enkele omstandigheden gewezen worden, welke de veronderstelling wettigen dat juist op het gegeven oogenblik een beroep op de gematigden van nagenoeg alle parlementaire partijen niet geheel vruchteloos had behoeven te zijn. In de eerste plaats de moeilijkheid van den toestand zelf, duidelijk voor een ieder, en uit de geschiedenis der crisis sedert haar ontstaan ten overvloede gebleken. Geen parlementaire meerderheid in de Tweede Kamer, „the case of three parties", en een meerderheid van zeer sterke kleur in de Eerste. Een toestand dus die de luidruchtigste en meest eischende partij een gevoel van onmacht bezorgde, dat wel bescheiden moest maken. De nood zou wellicht bijeengebracht hebben, wie veel liever gescheiden hadden willen blijven.. In de tweede plaats de dubbele overweging: rechts, dat „het eerst noodige", voorloopige bevrediging der wenschen op het gebied van hooger en lager onderwijs, ver dat verdere stappen ook bij bestendiging-kregen was en van den Kuyper-koers in de nieuwe vierjarige periode toch niet zouden zijn gedaan; links, dat zelfs een »meerderheid van 52" aan den oogst, ten behoeve van het bijzonder onderwijs binnengehaald, onmachtig zou zijn te raken. Met andere woorden, de parlementaire schoolstrijd voor minstens vier jaar van de baan. 1) In de derde plaats: de eenvoudigheid, het voor de hand liggende van de hier aanbevolen oplossing der crisis. Ja, natuurlijk, de op den voorgrond staande personen en de Kamerpartijen die elkander pas vier jaar met gespannen ijver en vier maanden met hartstochtelijke woede bestookt hadden hun kwamen de te overwinnen bezwaren bergen- 1) Evenzoo en met dezelfde strekking als mijn betoog de Kroniek verschenen Juli-Augustus-nummer van De Economist.-schrijver in het pas --- 374 -- hoog voor. Maar de groote meerderheid der kiezers, van het volk dat nu eenmaal volstrekt niet uit twee scherp gescheiden helften van politieke wezens bestaat, doch veeleer af keerig is van „staetzucht" en twijfelt aan het nut, voor de natie, van eindeloos theologisch-filosofisch debat in 's lands vergaderzaal, zij stond er heel anders voor. De weerzin dien de gemiddelde kiezer aan den dag legt voor een permanente uitstalling van wereldbeschouwingen gelijk de laatste jaren ons te zien gaven, beduidt nog niet minachting voor beginselen; doch veeleer dit, dat hij daden van wetgeving niet lager schat, al pluist de ontwerper niet altijd haar heele geschiedenis van de conceptie tot de geboorte voor hem uit. Treedt niet bij elke kabinetswisseling de bevreemding, ja de ergernis van dien kiezer aan den dag, dat het parlementaire stelsel de vervanging van alle bewindslieden, ook van hen die eenvoudig bekwame mannen zijn, in de zaken van hun departement ervaren en van onpartijdigen geest bezield, schijnt te gebieden? Hoorde men ook nu niet telkens hem vragen, waarom toch een man als Mr. L o e f f zijn portefeuille niet kon behouden, welke noodzakelijkheid er bestond voor admiraal Ellis om heen te gaan, wat den heer I den burg tot aftreden dwong ? Waarom, zoo vraagt hij, zou ik nu eens niet mijn vier jaren van politieken wapenstilstand mogen hebben, nadat gij met elkander naar hartelust geplukhaard hebt en het eerlang weer kunt doen ? Maar bovendien en wie dat vraagt, is zeker niet de kiezer van gemiddeld intellectueel gehalte (niemand minder dan de raadsheer S. M. S. d e R a nit z vroeg het in de jongste Juristen-vergadering) zou nu niet eindelijk eens met stoere doortastendheid onafgebroken doorgewerkt kunnen worden aan de stapels noodig e wetsherzieningen, opgehoopt in de departementen? En bieden daartoe de aanbrekende vier jaren niet de hoog te waar gelegenheid? -deren In de vierde plaats. Het zou kunnen zijn dat niet alle verbondenen rechts den coalitie-band even gemakkelijk verduurd hebben; dat hier en daar die band gekneld heeft, ja geschrijnd en dat dus een geleidelijk vieren, zoo langzaam en -- 375 -- voorzichtig als politiek fatsoen eischt en zonder een doorsnijding, die terugkeer in het verband onmogelijk maakte, aan enkele groepen der rechtsche coalitie niet gansch onwelgevallig zou zijn. Ik insisteer hier niet; veel liever sta ik even stil bij de in soortgelij ken gedachtengang behoorende wenschen die onder de groepen der linkerzijde zich openbaren en velen, daar gezeten, doen vragen, of niet een andere schei „meerderheid" en „oppositie" op den duur-dingslijn tuschen moet getrokken worden dan welke thans de vertegenwoordiging in rechts en links verdeelt. Geheel gelijk van strek zijn die wenschen niet. Dit tijdschrift schonks onlangs 1-king ) zijn lezers het genot van een voortreffelijk schoon naar des schrijvers eigen erkenning niet dringend actueel -- betoog voor een toenadering van „middengroepen", welke, liberaal in den ruimsten zin van 't woord, gezamenlijk een centrum zouden kunnen vormen, welks parlementaire taak en doel het bewaren van evenwicht tusschen rechts en links zou zijn. Een gedachte van anderen inhoud dus dan die, welke meer dan eens uit het vrijzinnig-democratische kamp is opgegaan en waarvoor naar 't schijnt, de sociaaldemocraten in de weinige uren, dat de dwangidee der antithese tusschen kapitaal en arbeid hun verademing gunt, eveneens iets gevoelen. Hier wenscht ',men de nieuwe scheidingslijn getrokken te zien tusschen ,,democraten" en „conservatieven" en in die constellatie is er voor liberalen geen plaats. Herhaaldelijk worden dezen dan ook uitg enoodigd zich den buik te openen, daar hun rol van bestrijders van „het behoud", dat oud als de wereld is en bestendig als zij, door de democraten zou zijn overgenomen en hun taak van bescherming der vrijheid geen zin heeft tegenover partijen die de economische „vrijmaking" der onvermogenden bovenal beoogen. Maar al mogen die beide uit de „linkerzijde" opgegane wenschen ook onderling van aard verschillend zijn, beide hadden zij gunstig kunnen werken op de bereidwilligheid tot samenwerking met rechts in de komende vierjarige periode. Immers, wie duurzaam de scheidings- 1) Juni-aflevering van dit jaar. -- 376 lijn anders wil trekken dan zij nu loopt, had reeds zeer tevreden kunnen zijn als, mede door zijn toedoen, de bestaande kloof voor vier jaren kon worden overbrugd. Hij had die periode met ingenomenheid kunnen begroeten als een proeftijd voor de doelmatigheid, wie weet ? als een voorbereidingstijd voor de verwerkelijking zijner idee. Hij had er een vertraging in de vervulling van menig programpunt voor over kunnen hebben. Zoo komt het mij voor, dat er gunstige omstandigheden waren om meer dan één partij voor een gematigd kabinet van gemengde kleur te winnen. Zeker, er was meer noodig. Die gedurende den Juni-strijd in het eerste gelid stonden, hadden elke aanspraak op een ministerieelen zetel voor heden op te geven. Dat de aanvoerders der troepen, zoo van het slagveld, naast elkaar in den regeeringsraad zouden plaats nemen dit ware te veel gevergd ge lankmoedigheid en onpartijdigheid-west van menschelijke van partijen. Het nieuwe ministerie had geheel samengesteld moeten zijn uit nieuwe mannen, althans uit mannen die niet gestreden hadden om een parlementszetel. De kabinetsformateur had aan hooge eischen van ervaring en karakter moeten voldoen; hij had een gematigd man moeten zijn, aan wiens zucht naar onpartijdigheid niet getwijfeld werd, een „middenman ", die zich dien titel tot eere rekende, doch daarom nog niet juist politiek kleurloos behoefde te zijn. Ware zulk een man niet te vinden in het land, dan zou het denkbeeld nog niet veroordeeld geweest zijn; mits maar de voornaamste politieke groepen bereid gevonden werden het door te voeren, hadden zij langs den weg van gemeen overleg de Koningin kunnen bereiken met gelijk adviezen en voordrachten van bepaalde namen-luid.ende Onontbeerlijk is een kabinetsformateur naar onze constitutie niet en bovendien buitengewone omstandigheden als zich thans voordeden,wettigen afwijking van den constitutioneelen adat. 377 Fantasie! Naïeveteit! Conservatisme! 't Kan zijn. Elk greintje fantasie dat de journalistiek, elk aasje naïeveteit dat de politiek in mij gespaard heeft, houd ik in hooge waarde. Over den toeroep: conservatisme! wil ik gaarne iets zeggen. Stel, de nieuw gekozen Kamer kon eens, morgen aan den dag, naar den wensch der radicalen en socialisten, in twee deelen gescheiden worden: rechts de „conservatieven", links de „democraten." Welke dezer beide groote partij zou dan in de meerderheid zijn? -coalities Niemand kan het zeggen. Zouden de 25 roomschee „conservatief", zouden de 24 Unie-liberalen en de 15 antirevolutionairen „democraat" blijken te zijn? Wist men het op dit oogenblik met zekerheid te bepalen, dan zou, ook bij behoud der bestaande partijgroepeering, vermoedelijk van den aanvang af met grooter duidelijkheid de oplossing der crisis aan te wijzen geweest zijn. Maar men weet het niet. Evenmin als het uit de samenstelling van de Kamer valt te berekenen, even weinig licht werpt het beloop van den verkiezingsstrijd er op. Tegen den Kuyper-koers, tegen de antithese, tegen het protectionisme, voor het openbaar onderwijs, werd bij de stembus sprekend getuigd; niet voor of tegen wat men dan in de dagelijksche schrijfen spreektaal de Democratie noemt. Hoe, bijvoorbeeld, de liberalen over de urgentie van kiesrecht-uitbreiding en invoering van algemeen kiesrecht dachten, is hun wel een voor een nadrukkelijk gevraagd, maar het antwoord dat zij gaven, in welken zin ook, is van niet den minsten invloed geweest op hun her- of ver-kiezing. Of zij voorstanders waren van het „krachtig ingrijpen" van den Staat in de economische verhoudingen, dan wel van liefst louter „aan regelende staatsbemoeiing" het kwam er-vulenden voor hun stembuskansen niets op aan. Er werd te Franeker één liberale zetel door de socialisten veroverd, maar dit verlies werd meer dan gecompenseerd door de winst van Lochem en Leeuwarden. De vrijzinnig-democraten wonnen Den Helder, maar op een anti-revolutionair die de meest democratische van alle calvinisten in de Kamer was; zij — 378 — wonnen Amsterdam IX, een district dat drie jaar geleden reeds bijna aan Mr. Troelstra was toegevallen. Daarentegen ging de groep der vrije liberalen, door de vrijzinnigdemocraten, de jongeren vooral, met hartstochtelijken haat als verfoeilijke conservatieven vervolgd, eveneens met twee leden vooruit; alleen door hun Amsterdam VI en VII toe te wijzen, kon gemeen overleg van alle vrijzinnigen de geheele hoofdstad voor zich heroveren. De nieuwe leden die de Unie•groep in de Kamer komen versterken, vormen al evenmin een strikt homogeen gezelschap als die ver zelve; hun aanwinst beduidt voor de Unie-groep-eniging noch een verschuiving naar links noch een naar rechts. Of de anti-revolutionaire Kamerfractie door haar verlies van negen of tien zetels democratischer dan wel conservatiever is geworden, wie beantwoordt die vraag? De Lohman-groep verloor één. stem; maar het was die van Dr. D e Visser, die in drie districten in herstemming kwam en niet om zijn „conservatisme" uitgestooten werd. De 25 roomsch-katho]ieke zetels bleven intact: in die partij mogen democratische invloeden sterker doorwerken dan voorheen, de samenstelling der Kamergroep heeft in dit opzicht belangrijke wijziging niet ondergaan. De uitslag van den verkiezingsstrijd had derhalve zoo min aan de democraten eenige aanspraak gegeven om op de kabinetsformatie overweg enden invloed te oefenen als aan de dusgenaamde conservatieven. De uitspraak van de stembus is te dezen aanzien geheel onzeker. Wie er „democratische" conclusies uit trekt, loopt even groot gevaar zich te vergissen als wie zou willen beweren, dat zij een „conservatieven" klank liet hooren. Maar bovendien, de gedachte van een gemengd kabinet met een nauwkeurig gedefinieerd werkprogram en zoo weinig mogelijk „politiek", is al evenmin eigenaardig „conservatief" als speciaal „democratisch". Zij richt zich, gelijk ik boven schreef, tot de gematigden in alle partijen die gematigde elementen in haar midden tellen. Het is, in haar algemeenheid, een onware beschuldiging, dat de gematigdheid steeds de dekmantel zou zijn, waar- -- 379 onder conservatisme, bevreesd om zijn waren aard te openbaren, schuil gaat. Niemand minder dan Wal d e c k - R o u s - s eau, de Fransche premier die aan den socialist Mille rand een plaats inruimde in zijn kabinet, heeft het ronduit opgenomen voor het moderantisme, niet als partijbeginsel maar als de uitstekendste der politieke deugden. In een pas verschenen boek, aan de voor mij steeds zoo hoogst aantrekkelijke figuur van dien gestorven staatsman gewijd 1), vind ik onder de vele citaten uit zijn redevoeringen en geschriften een lofspraak op „de gematigdheid." Il faut, pour tout dire, que les modérés ne reculent pas devant 1'honneur d'être appelés „modérés." G a m b e t t a, zoo hij nog leefde, zou een gematigde zijn en als hij er een was „avec lui, comme lui, après lui, je suis fier d'être un modéré. Et si, pour cesser de l'être et pour monter d'un échelon dans je ne sais quelle hiérarchie de 1'opinion, it faut abuser de la crédulité de ceux qui travaillent et qui souffrent, prodiguer des promesses qu'on ne peut pas tenir à des masses tourmentées a la fois par un besoin d'idéal et par les cruautés du labeur de chaque jour, s'il faut prêcher la haine des classes, pousser de malheureux ouvriers á subir des mois de privations dont on ne prend pas sa part, alors jalnais je ne serai qu'un modéré..." 2) Ik kan niet nalaten verder te citeereo : ,,Dans ]'exubérance' apparente de certains programmes, c'est le défaut d'études, c'est la stérilité qui se dissimule... Ainsi s'explique un singulier phénomène dont je recommande l'observation aux statisticiens, a savoir que, dans ces dix dernières années, qui out vu commencer ou finir trois legislatures, l'oeuvre réformatrice a decru à mesure que grossissait le phalange de ceux qui pretendent avoir le secret des reformes.. . ,,Avoir l'esprit de gouvernement, c'est être prudent, c'est être sage, c'est être reformateur, c'est être humain. Je ne suis pas de ceux qui croient qu'il y a des paroles magiques, des verbes miraculeux, capables de transformer d'un coup l'e'tat social... Ceux -lei qui, par des methodes empruntées aux premiers Ages des peuples pour ne pas dire des tribus, songent a absorber toutes les forces 1) Waldeck -Rousseau orateur et homme d'état -- par Gaston Deschamps. Paris 1905. Bibliothèque Charpentier. 2) Pour la Republique, p. 155. - 380 -- wives dans le symbole de l'Etat, ne préparent point une oeuvre de vie, mais une oeuvre de mort. Its ressemblent a ces alchimistes qui, pour trouver la pierre philosophale, jetaient dans leur creuset tout ce qu'ils avaient de meilleur, leurs métaua les plus précieux, pour n'en tirer que des scones informer, quand quelque violente explosion ne venait pas, tout à coup, interrompre leur grand oeuvre 1) ..' Welnu, zoo zou ik ten slotte willen vragen, waaraan had het land, in den verwarden toestand die uit den stembusstrijd was voortgekomen, meer behoefte dan aan „esprit de gouvernement" ? In de eene partij is die geest in ruimere hoeveelheid aanwezig dan in de andere, maar is er één partij die er volkomen van verstoken is ? Is „esprit de gouvernement" monopolie van de politieke partijen die het radicalisme met het brandmerk „conservatief" teekent ? Zoo ja, dan zou er voor die groepen alle reden zijn om den Franschen staatsman na te zeggen: „Je suis fier d'être un modéré." Zoo neen, dan scheen de dag ook voor die andere groepen en partijen aangebroken om hun steun toe te zeggen aan een kabinet, dat niet eenigen partijstemppeell droeg, maar eerlijk zou pogen regeering te zijn en daarvoor mede zocht bij de gematigde lieden van elke richting.-werking De conclusie.... Ik laat aan den lezer over haar te trekken. Het zal hem niet moeilijk vallen, als hij het korte geschiedkundige overzicht van den loop der crisis en haar beeindiging, waarmede ik begon, vergelijkt met de gedachten, verder door mij ontwikkeld. Elke tendenz ten ongunste van het thans opgetreden ministerie, elke onaangename bedoeling, alle oppositiezucht was mij vreemd. De dag dit opstel bewijst het. -tekening van 1) Discours du 11 mars 1895. Renhum, 8 Augustus. „HET LEVEN IS ALS EEN DAMP” DOOR JEANNE HAAXMAN. (I.) Kon ik altijd gevoelen wat ik weet, Dat daar nooit Heil wordt zonder Smart geboren Dat er geen Hart zal worden uitverkoren Dat niet verging in Vlam van eigen Leed. Uit „Ellen, het lied van de Smart" van FREDERIK V AN EEDEN. Kit zat voor de piano en was verdiept in hare muziek. Van de groote sofa uit den hoek achter haar kwam een niet in 't minst onderdrukte geeuw en een slaperige stem vroeg: „Zeg, waarom speel jij zoo aandoenlijk ?" Zwijgen. ,,Nou. . . ?" ,,Hè! ! ! ?" verschrikt keerde Kit zich om. „Ik vroeg, waarom jij zoo's sentimenteele mop speelt?" „Wat zeg je daar?... Maar jongen, die prachtige Mondschein-sonate !" ,,O... ja, dat wist ik niet. Hm ... och, ik kan die stukken ook zoo moeilijk uit elkaar houden. Ze lijken allemaal op elkander, vind ik." Kit luisterde al niet meer. P a u 1 strekte zich nog luier op de sofa uit en begon een deuntje te fluiten. Maar een verwoed fortissimo leerde 382 -- hem wel anders. Die onmuzikale Paul sloeg altijd flaters ! Kit zat in diepen ernst te spelen met gefronsd voorhoofd, gebogen rug en op elkaar gedrukte lippen. Ze zag er weer echt ongenaakbaar uit en Paul, die een afschuwlijken dorst had, voorzag wel, dat Kit vooreerst niet aan theeschenken zou denken, en dat hij zich zelf wel zou moeten helpen. Zuchtend slingerde hij zich van de sofa af en ging naar de theetafel. Met een, langen straal goot hij de thee in een kopje, nam den suikerschep aan het eind van den steel, bedolf hem in de suiker en bracht het hoog opgestapelde lepeltje, heel voorzichtig, elk korreltje in 't oog houdend, naar het kopje en kletste het in de thee. Nu de melk! Maar waar was de melk P Zoekend keek hij tusschen de kopjes, achter de tea-cosy, keerde zich weifelend naar de piano, waaraan Kit voortdurend daverende geluidsgolven ontlokte, en keek van de piano weer naar het theeblad en barstte toen eindelijk los: „Waar is de melk ?" Kit keek op met een gezicht alsof ze alles om zich heen voor 't eerst zag. Langzaam daalde ze uit hoogere sferen. Maar Paul was nijdig geworden. „Maar zet den theeboel dan toch netter klaar! Als het jouw beurt is, kunnen we altijd een eeuw wachten op thee. Waar is de melkkan nu weer ?" „Hé ja", constateerde Kit met hare soms zoo tergende kalmte, „er is geen melkkan neergezet,.... maar die staat daar !" en ze wees triomfantelijk op het buffet. Paul had een gloeiend standje klaar, maar het openvliegen van de deur belette hem het te geven. Be t s y kwam binnen met hare schaatsen rammelend aan den arm. Het jonge meisje, dat achter haar de kamer binnenkwam, leek niet in 't minst op haar, noch op de donkere, spichtige Kit met het intelligente, hooge voorhoofd en de pittige, zwarte oogen. Zij was groot en veel ouder dan de meisjes Lastman. Ze had een eigenaardige -- 383 zekerheid in haar optreden, maar nu lag er iets zenuw haar stralende oogen . -achtigs in B e t s v viel op een stoel neer. „'t Was weer zoo", kreunde ze en staarde met een beklagenswaardig gezicht naar het theelichtje, dat flikkerde en spatte uit gebrek aan spiritus. „Waar heb je hem ontmoet ?" informeerde Kit belang -stelend. „Op 't ijs natuurlijk. Ik was er nauwelijks of hij kwam al aan. Hij had me gezocht, dat kon ik zien, maar ik reed toen juist met v an D ie p e n, en maakte me dus nog niet benauwd. Toen we echter aan 't einde van de baan even rustten, schoot hij op me af en vroeg me om een baantje. En die van Diepen kreeg net Jet van Sande in 't oog en liet me in den steek, want jullie weet, hij is op haar verliefd. Nu was ik dus aan Ho 1 c k er t overgeleverd. 't Was onuitstaanbaar!.... Hij keek me voortdurend zoo gek aan! En hij is zoo oud ! Hij is al zoo lang in Indië geweest. Brrr. hij is verschrikkelijk oud en ik weet nooit wat ik tegen hem zeggen moet. Meestal zeg ik dan ook maar niets." „Zeer wijs van jou," zei Paul. „Toen we tweemaal rondgereden hadden, heb ik er toch lekker zelf een eind aan gemaakt. Ik vond 't wel eng, maar 't was nog enger om zoo hand in hand te rijden met dien vervelenden vent en door hem aangestaard te worden. Ik heb hem allervriendelijkst bedankt voor het prettige rijden. Zeg, stel je voor!!! Hij scheen een beetje perplexed en ik geloof, dat hij verlegen grinnikte, maar dat weet ik niet precies hoor, want ik ben er zoo gauw mogelijk van door gegaan. Den geheelen middag heb ik toen met anderen gereden, leuk," Betsy begon te blozen. „En hadt j e toen geen last meer van hem ?" vroeg Kit. „Op 't laatst zag ik hem weer naar mij toeschuiven, maar ik kreeg meteen L o t t e in 't oog. Je stond juist te rusten met je neef, nietwaar Lot a.... nu, we kwamen tegelijk aan, Hol c k e rt en mijn cavalier en ik, en toen hij weer om een baantje vroeg, kon ik antwoorden: „Pardon, -- 384 -- ik had al met juffrouw van Weed e afgesproken." Hij moest toen wel aftrekken." „Mooi afgetroefd," zei Kit. Zij had er pleizier in. Ze hoorde altijd de onmogelijkste verhalen van Betsy over 1101 c k er t, maar hem zelf had ze toevallig nog nooit ontmoet. Want ze vermeed zooveel mogelijk de ontvangdagen van haar moeder. „Hè, als ik dat heerschap eens onder handen kreeg! Ik zou wel wat zeggen hoor! Je kunt toch in ieder geval hatelijk zijn !" vond Kit. „Maar jij bent ook zoo'n flauw schaap, alleen thuis steek je j spitse tongetje uit en zoodra de huisdeur achter je dichtgevallen is, kruip je in je schulp. Maar enfin een volgenden keer zal ik wel met je meegaan en den heelen middag met je rijden en als hij je dan weer vraagt, zal ik het spit afbijten." En Kit draaide met strijdlustige oogen op de piepende pianokruk heen en weer. Maar Betsy's rond gezichtje klaarde door deze belofte volstrekt niet op. Integendeel! Den geheelen middag met Kit rijden, terwijl zij uit de verte naar al haar adorateurs kijken mocht, leek haar heelemaal niet pleizierig. „Je bent toch een flauw kindje," plaagde Paul. „Ik zie niet in waarom ik zoo flauw zou zijn. Ik kan nooit iets van pas zeggen, zooals Kit, en. . . " „Tenminste tegen vreemden niet," viel P a u 1 in de rede. „En ik kan toch niet openlijk tegen hem zeggen: „Loop me niet zoo na." Dat gaat toch niet. Maar ik vind het heusch heel ellen dig, hoor! Ik begrijp ook niet, wat hij in mij ziet !" pruilde Betsy coquet. „Zk ook niet," zei haar broer, - veel te openhartig. B e t s y ging met een ongeduldige beweging naar de theetafel, en schonk thee voor Lotte en zichzelf. Lotte had nog voortdurend gezwegen en even ja geknikt, toen Betsy over haar en Bart sprak. Ze zat half achter de portières tusschen de serre en de kamer. Nu was er iets droomerigs in hare oogen, haar diepzwart haar krulde en sprong van onder haar donkeren hoed. --- 385 -- Haar stilheid werd niet opgemerkt; ze kenden haar hier zoo intiem, dat ze nooit meer den drang gevoelden zich voortdurend met haar bezig te moeten houden. Kit zat weer op de pianokruk heen en weer te draaien en beet in gedachten op hare lippen. „Weet je wat," zei ze en hief het hoofd met een knikje op: „We ontvangen hem niet meer. Hij krijgt belet als hij weer komt." Kit hield van krachtig optreden. Betsy zweeg. „Hm" zei Paul, „wat denk jij ervan, Lotte ?" Lotte stond op. „Praten jullie er eens met je Ma over, hè ?" maar hoe zou jij doen P" „Ik ?" Lotte deed haar best niet afgetrokken te zijn. „Ja, ik geloof, dat ik hem wel zou blijven ontvangen. Je kunt iemand maar niet zoo de deur wijzen. Dat is wel wat al te kras. Eerlijk gezegd, geloof ik werkelijk, dat Bet s er best zelf wat tegen doen kan. Je moet hem maar zooveel mogelijk op een afstand houden en koel tegen hem zijn. Dat is wel moeielij k, want het is niet prettig onaardig tegen iemand te zijn, maar het is hier vooral voor hem toch het beste," zei Lotte vriendelijk. „Ja," zei Kit, „en dan kan hij zich tenminste niet in 't hoofd halen, dat je hem aanmoedigt." „Maar dat doe ik heusch niet," riep Betsy blozend. ,,Ik... ik coquetteer werkelijk niet met hem !" „Zoo," zei P a u 1 droog, „met hem nu eens niet P" L o t t e trok even haar wenkbrauwen tegen hem op en ging voort tot Betsy: „Dat geloof ik zeker, Bet s. Trek er je dan ook maar niets van aan. Blijf maar z66 gereserveerd, dan zul je je niets te verwijten hebben." „Ja," begon Paul weer, „want waarom trek je j dat nu toch eigenlijk zoo aan; dat is wel iets nieuws voor jou. Gewoonlijk vindt je een verliefdheid juist „dolletjes" en „moppig" en „uiig." Betsy werd vuurrood en stotterde: O.E.V9 25 -- 386 -- ,,Wat... wat zou. . . " „Ja, daar zit bepaald iets achter," ging Paul plagend voort. „Daar moet toch eens op gelet worden !" „Hoe kom je er aan! Neen maar, ik verzeker je... !" riep Bets zenuwachtig en hoogblozend. „Wel, doe toch niet zoo benauwd," zei Paul kalm en begon haar nu onderzoekend aan te zien: „Zeg, waarom heb je nu in eens zoo'n kleur ?" B ets y werd zichtbaar hoe langer hoe meer verlegen. Paul nam haar met halfdichtgeknepen oogera op: „Ja, ja, ik zal toch eens op je moeten gaan letten !" zei hij meesterachtig. „Ach, jou akelige jongen. Wil jij op mij letten! Op.... op jou mocht wel eens gelet worden. Ja zeker! Wat voer jij daar altijd in Delft uit? Studeeren zeker niet. Dat kunnen wij hier nooit controleeren, denk jij maar. Maar is dat alles wel richtig, hè ?" Betsy huilde bijna. „Met wat ik in Delft uitvoer, zal ik jouw onschuldig hartje niet bezwaren, kindlief," zei Paul blufferig, maar ging nu toch langzaam de kamer uit. „Een brief voor juffrouw Bets," de meid kwam met een envelop binnen. „Ha, dank je." Bets was al weer in haar humeur. Ze trok een gladde kaart uit het couvert.... „een uitnoodiging ? .... o, ja. 9 * . o.... de Heer en Mevrouw van Berg h e de Jong h hebben de eer.... o.... een bal bij het huwelijk van E m i lie.... o heerlijk..., heerlijk, verrukkelijk." Bets sprong op hare mooie kleine voetjes door de kamer, hare oogen schitterden: „0 Lot, o git, hoe zalig, hoe dolletjes, hoe vreselijk leuk !" „Doe toch niet zoo mal, kind," bekoelde K i t. Lot t e kwam ook uit haar hoekje. „Wat ben je toch opgewonden, Be t s." Maar Be t s y kon zich niet inhouden. Haar ijdel hoofdje was immers heelemaal op hol gebracht door de attenties van een zekeren jonkheer van d e Riethorst, 387 -- een onnoozel, blond, jong ventje, afschuwelijk oppervlakkig --- maar daarvan merkte zij immers niets met tamelijk veel geld en dan van adel!! En dit jongmensch logeerde op 't oogenblik met zijn moeder bij mevrouw van Berghe de Jongh, en Bets kon niets anders dan tusschen dit logeeren en de uitnoodiging verband zoeken; anders werd zij er immers nooit gevraagd. Ze kende Emilie alleen maar van feestjes en visites bij kennissen. In haar lichtzinnig hoofdje jubelde het duiveltje der ijdelheid. Gelukkig, dat Hol c k er t er niet aan huis kwam; dan kou hij hen dien avond ten minste niet in den weg loopen, zooals vanmiddag op 't ijs. Zij lachte telkens van pleizier. „En wat zal ik aandoen," babbelde ze voort. »Natuur moet ik iets nieuws hebben.... 't is daar zoo chic!-lijk Maar wat zal ik nemen! Zou Ma blauwe zij goed vinden... he ja, heel lichte grijsblauwe zij, met touwkleurige kant... zie je.... zoo'n tint blauw als Annie B ergman's nieuwe hoed." Betsy's klein geregen figuurtje wiegelde heen en weer van genot, haar mondje stond half open, haar oogera, groot en rond, schitterden van verwachting. „Zou Ma 't goed vinden....? Ha, daar is Ma.... 0, Ma. . . ." en Bet s y bestormde haar moeder met tal van mededeelingen en vragen. Mevrouw was ook verrukt. Ze was in haar jeugd nog eens zoo ijdel geweest als haar jongste dochter nu en had nog een goede dosis van die ijdelheid overgehouden. Dit had haar man nooit gehinderd. Hij adoreerde haar toen zij zijn meisje was en hield nog steeds veel van haar. Ze was hem nooit tegengevallen, omdat hij nooit er aan gedacht had te eischen, dat zij in zijn leven zou staan, en de behoefte van zijn ziel, de wetenschap, zou kennen. Ze leefden heel kalm en prettig en rustig naast elkaar voort. Mevrouw ging in haar huishouden, haar uitgaan en in de uiterlijke belangen harer kinderen op, hield veel van Betsy, omdat deze zooveel op haar geleek en haar nooit tegensprak of moeite gaf, verwende Pau 1 en voelde zich soms als een -388 -- vreemde tegenover Kit en ten opzichte van haar heel dikwijls wrevelig gestemd. Paul studeerde in Delft. Hij was niet kwaad, maar zwak van wil en zonder een degelijk fond. Hij ging veel uit en studeerde heel weinig. Zijn vader overblufte hij, zijn moeder hing hem aan met een egoïste liefde. Zij gaf hem veel toe, vond het in stilte wel goed, dat de jongen zijn jeugd wat uitvierde hij was toch een jongmensch en later zou hij er des te kalmer door zijn. Als hij maar steeds voorzichtig was; maar dit hem zeggen, en dus over deze dingen praten, daar zag zij zeer tegen op en liet het. dus maar na. Kit alleen had niets van haar moeder. Ze kroop 't liefst in haar vader's kamer in een van de groote, diepe leunstoelen, en ofschoon haar vader, die altijd over boeken en tijdschriften gebogen zat, zich nooit veel met haar bemoeide, voelden ze beide, Kit bewust en haar vader onbewust, dat zij bij elkaar hoorden. Be t s y had al een stapel modeplaten gehaald, en zocht ijverig in de laatste nummers. Vooral alleen de laatste, want niet in alle details van haar toilet naar de nieuwste. mode te zijn, dat was voor Betsy een zeer groot vergrijp. Be t s y sloeg ijverig, met een hoogen blos, de bladen om. „Luister eens, Ma ! ...." Kit ging de tafel dekken, nu de tweede meid ziek was, en scharrelde het tafellinnen te voorschijn uit het, groote buffet. Lotte zat weer stil in haar hoekje. Daar sloeg de klok vijf uur. Lotte sprong op. „Hemel, wat laat, ik moet hard loopen om de tram nog te halen." Haastig knoopte ze haar bonten jakje dicht. en hoog sloot de kraag om hare bleeke wangen heen. „Onder 't praten kun je den tijd anders niet vergeten. hebben," schertste Kit. „Pijn in je keel van 't vele babbelen heb je zeker niet !" Lotte' s oogen lachten haar toe zoo vriendelijk. „.. , .zijden onderjapon.... staat hier.... écru kant er over.... ja .... een heele kanten overjapon is misschien - 889 -- te duur... hè Ma?... zwart fluweelen strikken.., maar dan heel smal bandfiuweel ... een chou hier... volants... o, ga je weg, Lot P... dag. . . " mompelde Bets. ,.Dag B e t s y, dag Mevrouw." „Blijf je niet eten, L o t ?" vroeg mevrouw afgetrokken, mèt B e t s y verdiept in de platen. „Neen, Mevrouw, vandaag niet, grootmoeder wacht me," en Lotte ging met Kit de kamer uit. „Overmorgen kom je weer, hè, voor de zanglessen en dan is 't je logeerdag, leuk, gezellig! Wat was die Bets dol, hè ? Idiotig, voor zoo'n springpartij !" In de gang stond Paul te morrelen aan de fiets van Kit. „Blijf toch van mijn fiets af. Wat scharrel je daar toch," zei Kit strijdlustig. „'k Hang maar even het doekje over het stuur." „Och, wat snoezig." Lotte trok haar handschoenen aan. „Dag Kit, dag Paul." „Wanneer kom je weer ?" vroeg Pau 1. „Overmorgen," antwoordde Lotte vroolijk, ;,overmorgen kom ik weer in de stad." „Tot Maandag dan," riepen beide. „Tot Maandag," herhaalde Lotte en knikte nog eens tegen de twee gestalten in de deur. En ze liep vlug door de koude winterlucht de handen begraven in de mof, de schaatsen rinkelend aan den arm. Paul slenterde de gang door, en dacht: „aardig meisje toch, die Lot t e, pikant gezichtje, mooi figuur... maar te oud voor mij... toch wel leuk zóó om eens te zien... en misschien eens een aardigheidje mee te hebben ... ofschoon ze nooit zoo erg toeschietelijk is... enfin.., later mis -schien . " „Loop toch niet altijd tegen mij aan.," bromde Kit, die met een stapel borden in de armen geklemd, uit de keuken kwam. Toen Lotte bij de tramhalte kwam zag ze juist een !'.n.' I!ZII rood licht in de verte verdwijnen. Ze was dus te laat voor de tram en pas over een half uur vertrok er weer een. Maar 't Wachtlokaaltje zag •er zoo ongezellig uit, Lott e aarzelde neen, ze wilde niet wachten, ze zou maar liever loopen; een wandeling trok haar nu juist aan. De weg strekte zich voor haar uit, doodsch en eenzaam, de platgetreden, bevroren sneeuw glinsterde waar het lichtschijnsel van een lantaarn er op viel, met een roodachtigen gloed. Lotte kwam niemand tegen. Alles om haar heen was heel stil. Maar dat merkte ze nauwelijks. Ze liep vlug door over de sneeuw, waarop wagens en rijtuigen glimmende sporen hadden achtergelaten. Hare handen lagen gevouwen in de mof, de bonten kraag stond opgetrokken tegen hals en gelaat, haar hoofd was hoog opgericht, en hare oogen tuurden voor zich uit, het verre perspectief van den weg volgend. Die oogen stonden groot in een bleek gelaat, doodsbleek van eerre ontroering, die nu niet meer bedwongen behoefde te worden. Die oogen tintelden niet en schitterden niet, maar glansden zacht en innig, en het glanzend stralen trilde telkens en telkens door de tranen, die opwelden. Bij eiken stap rinkinkten de schaatsen aan haren arm met vroolijk geklikklak. Hare lippen glimlachten zoo heel even soms; ze moest wel glimlachen nu en dan... die aandrang was onwederstaanbaar. 0, dat geluk... o God... dat geluk! En haar mond zuchtte... lachend... Grootmoedertje zou het niet goed vinden, dat ze den geheelen, stillen weg geloopen had. Maar de frissche winterlucht lokte zoo en nog meer het alleen-zijn met hare gedachten. Het was goed de koude lucht te voelen op voorhoofd en slapen. Hare gedachten konden nu gaan vrijuit; geen drukte, geen omgeving van menschen hinderde nu meer haar denken. Straks, thuisgekomen zou ze mis wel gauw naar hare kamer kunnen gaan. Daar zou-schien het heerlijk zijn als de maan door de hooge ramen naar binnen scheen. De tuin zou wit en stil zijn, de duinen licht achter de donkere bosschen, aan den puren hemel de maan door een veelkleurigen kring omwaasd. ^ 391 Haar hart was zoo wonderblij. Toen zij den zijweg insloeg en het hek van „Duinzicht" doorging, sloeg Turk aan en kwam met rammelende ketting snel uit zijn hok te voorschijn. Maar hare stem stelde hem gerust. De huishoudster deed haar open. „Tag, juffrouw Charlotte , wel, komt u nog. We dachten, dat u in de stad bleef eten. Er is al afgenomen. Maar ik zal nog gauw wat voor u klaarmaken." „Och, doe nu niet te veel moeite ;" zei Lot t e vriendelijk, „ik heb zoo weinig trek. Grootmoeder is natuurlijk binnen ?" Lotte liep juffrouw Evers voorbij naar de huiskamer. „Neen juffrouw, mevrouw is dadelijk na tafel naar bed gegaan. Mevrouw had hoofdpijn en was moe," zei de huishoudster, een stil, neutraal menschje van tegen de veertig. „Maar 't was toch niet erg ? Slaapt Grootmoeder al ?" vroeg Lotte bezorgd. „0 neen, juffrouw Charlotte, Mevrouw slaapt nooit immers zoo gauw. En Mevrouw wilde u eerst nog wat hoorera zingen. Mevrouw ging eigenlijk alleen maar liggen om te rusten." „Ik ga eens gauw kijken !" Lo t t e draaide zacht de kruk om van een deur achter in de breede gang bij de glazen tuindeur, en de huishoudster gleed de gang, die naar de keuken leidde, in. Een nachtlichtje op de ronde mahoniehouten tafel verspreidde een zwak schijnsel door Grootmoeder's groote, ouderwetsche kamer, waar het massieve, met groen saaien gordijnen omhangen ledikant tegen een van de donkere, hooge wanden stond. Zacht naderde Lotte het bed. De oude dame maakte een beweging, knipte met de blinde oogen en zei afgebroken, blijkbaar ingespannen luisterend: „Ben jij daar, Lotte ?" „Ja, Grootmoedertje," en Lot te knielde bij het bed neer en streelde de hand van de blinde. „Grootmoedertje, bent u niet goed ?" „Een beetje moe, kindlief, maar anders heel goed, hoor !" -- 392 --- De blinde streek met de magere, kleine handen langs de wangen van haar kleindochter. „Wat is je gezicht koud, liefje! Was het tochtig in de tram? En hoe was het op 't ijs? Heb je plezier gehad ?" ,,O... Grootmoedertje.. . " L o t t e kon een oogenblik niet spreken... „Ja, ik heb heel pretig gereden... ja, heel prettig..." zei ze met een zacht knikje en ze moest even haar hoofd tegen de sprei van Grootmoeder's bed aanleggen. Weer Welden tranen in hare oogen op en de stille stralen van het nachtlichtje trokken schitterende, brekende lijnen tusschen het lichtpuntje en hare vochtige wimpers. „Heb je Bart nog gezien ?" „Ja zeker," en het geluk zong in L o t t e' s stem. „We hebben bijna den geheelen middag samen gereden. Om half vier moest hij nog even naar de rechtbank. Ik ben daarna nog wat gebleven met Be t s y Last m an... Morgen komt hij weer. . . " zei Lotte, heel zacht sprekend, alsof zij alleen het slechts hooren mocht. „Ja, gelukkig," zei Grootmoeder dankbaar. „Zondag, dan zijn mijn twee kinderen weer bij mij." „Zal ik nu iets voor u zingen, Grootmoeder? u heeft mij vandaag nog niet gehoord." „Ja wil je ?" „Ik zal de deur wijd openzetten, dan kunt u het goed hooren." De blinde schikte zich tot luisteren. Van uit de huiskamer klonk pianospel en L o t t e' s stem, niet zoo helder als gewoonlijk, maar oneindig liefelijk en met een onuitsprekelijk reinen toon. Zij zong Grootmoeder's lievelingslied: „Wenn ich ihn uur habe, lasz ich alles gem. " En dezen avond hadden die woorden voor L o t t e een gansch andere beteekenis dan gewoonlijk. Juffrouw Evers kwam nu binnen met een dienbak vol schaaltjes en schoteltjes, waarvan de jtffrouw toch vooral goed eten moest. De aardappeltjes waren zoo lekker gebakken en nog nooit waren de soldaatjes in de spinasie zoo goed uitgevallen. -- 393 „Eet Lot t e wel vleesch; en hebt u er de broodpudding wel bijgedaan ?" vroeg Grootmoeder. Zou juffrouw Evers zoo iets vergeten ? Mevrouw kon immers gerust alles aan juffrouw Evers overlaten, die nu al twaalf jaar bij mevrouw was. Maar de huishoudster had het al lang afgewend om op zulke vragen van Grootmoeder een bescheiden aanmerking te maken. 't Kwam bij mevrouw toch immers alles uit zorg voort. En het kalme gezicht van de huishoudster toonde nooit meer eenige emotie als de blinde zeide: „U sluit de tuindeur toch vanavond P" of 's Zondags: „Rekent u met het eten toch vooral op mijnheer Bart ?" Toen Grootmoeder nu wilde gaan slapen, zei Lott e haar goeden nacht en snelde naar hare kamer. Zij trok de gordijnen terug van de glazen balkondeur. Wijd en ver strekten daar in de verte de duinen zich uit, blank in het maanlicht. En daarvóór donkerde op het dennenbosch, waar de manestralen even, glinsterend neer kruinen der boomen, nog met sneeuw bedekt.-streken op de Lo t t e schoof een lagen stoel voor het venster en verdiepte zich met een zachten lach in hare gedachten. Ze was alleen naar het ijs gegaan en ontmoette daar spoedig kennissen, met wie zij eenige keeren op en neer reed te midden van de drukte der in snelle vaart af- en aanglijdende menschen. Bart zou ook komen, tenminste als hij geen verhindering had, maar dat zou wel niet zijn. Dus keek Lotte naar hem uit. En al spoedig zag ze hem aankomen met groote, regelmatige slagen. En Lott e peinsde er over hoe zooals in zijn houding en manier van loopen, ook in zijn rijden de onbuigzaamheid en de vaste kracht van zijn karakter zoo sterk uitkwam. Hij reed haar tegemoet, het hoofd een weinig gebogen, zijne oogen keken scherp links en rechts. Lotte en haar cavalier vlogen hem te gemoet, hij zag haar, zijn gelaat verhelderde geheel en al; hij groette en zij lachte terug. Vlug gleden zij voorbij; hij reed langzaam naar het einde der baan. Een paar minuten later vlogen zij elkaar weer voorbij. Hij reed nu met Lise Hemert , een heel 394 jong meisje, dat -- L o t t e herinnerde zich het B a r t te hebben hooren vertellen, toen hij pas weer in Holland was met hare moeder eenigen tijd vóór hem uit Transvaal gekomen was. Zij kon nog niet veel van 't schaatsenrijden, en nu hielp Bar t haar wat tot Lot t e vrij zou zijn.. botte en Bart konden zoo heerlijk over 't ijs vliegen! „Willen wij nu deze baan nog afrijden ?" vroeg Lot t e aan haar metgezel. Aan het eind van de baan stond Bart al te wachten. Ze ging naar hem toe met een guitig lachje. „Ik heb 't maar gauw uitgemaakt ! Verbeeldt je ,hij vroeg, of hij nog een baantje met mij rijden mocht als hij me vanmiddag misschien nog eens zag, maar daar zullen wij voor zorgen, hè? En heb jij ook pleizierig gereden onderwijl, zeg, Bart?" Hij lachte keek haar even aan. „Kom, laten wij nu vlug beginnen; daar komt weer een kennis van mij aan." „Zeg, L o t t e, ga je mee naar de Vaart ? Daar is het ijs prachtig, spiegelglad ! Ik heb het even geïnspecteerd. En er is bijna niemand, want de vaart is pas sedert vanmiddag berijdbaar. We kunnen dan een flink eind doorrijden en behoeven niet telkens om te keeren zooals bij deze vervelende baantjes." L o t t e had er veel lust in. „Wees maar niet bang voor tegenwind, hoor! Daar zal ik je wel tegen op trekken !" Lot t e had gelachen en toestemmend hare hand in de zijne gelegd. De wind was sterk en pal tegen. Maar voor L o t t e was het niets. Zij reed goed beschermd door zijn rug, zonder veel moeite voort. En de wind, die hen nu zooveel inspanning kostte, zou hen straks naast elkander vooruit doen glijden. Ze spraken niet veel op den heenweg. Zwijgend reden ze voort, maar de stilte hinderde hen nooit. Ver kon de tocht niet uitgestrekt worden, want Bart moest om vier uur nog even aan de rechtbank zijn. Nu hadden zij den -- 395 --- wind achter. Heerlijk, zonder eenige moeite, reden zij naast elkaar voort, de handen gekruist... En toen gaf B a r t haar zijn vertrouwen . . . . . . . Hij legde alle geslotenheid af en deed haar een blik slaan in zijn innerlijk leven. En Lot t e luisterde ademloos. Z66 had hij nog nooit tegen haar gesproken. Ze gingen wel altijd heel open en vrij met elkaar om en als gevolg van hunne voor een gedeelte te zamen doorgebrachte kinderjaren ze waren beide vroeg wees geworden en toen bij Grootmoeder opgevoed -- was er een goede kameraadschap tusschen hen, maar hun diep-innerlijk toonden zij elkaar niet. En nu plotseling ging hij die diepste diepte beroeren. Lo t t e zweeg en luisterde. Hij was nu weer anderhalf jaar in Holland, had in Transvaal alles verloren en kon hier geen praktijk en geen betrekking krijgen, welke moeite hij er ook voor deed. En behalve zijn finantieele omstandigheden, drukten vele andere dingen hem ook zoo neer. Als Lotte dit goed begrijpen wilde, moest hij haar eerst wat van zijne kinderjaren vertellen, toen zijne ouders nog leefden. Zijne moeder noemde hem altijd een vreemden jongen en met zijne overdreven teerhartigheid, zijne ziedende driftbuien en zijnen onuitsprekelijk innigen drang om iemand een groote aanhankelijkheid te wijden, was hij ook een zeer vreemd en voor haar karakter zeer onbegrijpelijk kind.. Wanneer hij zijn sterke behoefte naar liefde en zijn passievollen aanhankelijkheiddrang onbewust in vele kleinigheden en later bewust zijne moeder bekende, dan werd zij verlegen tegenover hem of verbood hem of sprak met anderen over de teerste dingen van zijn jongensziel. En ze verried zijn vertrouwen door hem gedachten en vragen, die hij haar angstig, naar opheldering dorstend, gezegd had, te verwijten, wanneer zij boos op hem was. Zoo leerde hij reeds heel vroeg zich terug trekken, zijn gedachten verbergen en opsluiten in zijn binnenste; toen leerde hij -- ook door de treurige scènes tusschen zijn vader en moeder zich de meest scheeve voorstellingen --- 396 -- maken en kreeg hij de steeds bewuster wordende overtui dat de intiemste banden tusschen de menschen-ging, leugens, sleur, gemakzucht en egoïsme waren. De jaren op „Duinzicht" deden hem goed en ook later veranderde deze levensbeschouwing natuurlijk, werden zijne inzichten gewijzigd en op betere gronden gebaseerd, maar zijne blijmoedigheid was geknakt en door een schier onoverkomelijken schroom werd tegengehouden de heftige drang naar vertrouwen, naar volkomen openhartigheid met een anderen mensch, met wien en in wien hij gretig zoeken zou naar de oplossing van al het angstige, het onbevredigde en toch zoo rijke, het ongerijmde, maar toch zoo diepbeminde, dat maar steeds woelde in zijn binnenste. En ook zijn bijna kinderlijke zucht naar aanhankelijkheid, zijn verlangen om een groote liefde een deemoedige en toch trotsche liefde in zich te weten, daaronder te lijden en te jubelen, leefde in hem en kon geen bevrediging vinden..., totdat. ...... En de laatste jaren hadden hem ook niet geholpen zijne somberheid te overwinnen. In den laatsten tijd had hij zooveel gezien en ondervonden. De groote treurigheid van het leven vergiftigt een mensch, wanneer hij alles in zich opkropt en niemand heeft tegen wien hij zich eens uitspreken kan. Lotte had geheel verbijsterd geluisterd. Zij had nooit geweten, dat hij daar zulk een sterke behoefte aan had, anders.... En zij zag tot hem op. Dan was er nog iets, Lotte ... Hij hield van iemand, hij zou haar maar niet zeggen van wie, misschien zou ze dat wel begrepen hebben. Hij had zoo heel weinig kennissen... 't zou niet moeilijk voor Lotte zijn het meisje te vinden, dat hij zoo innig lief had. ........................... .... Lotte drukte het voorhoofd tegen de koude vensterruiten en hare oogen straalden.... straalden. . Zij had toen onwillekeurig hare hand vaster in de zijne gedrukt. Hij omsloot hare hand met een harte- 397 lijken druk en op zijn ernstig gelaat kwam meer licht. Ze reden voort, naast elkaar. De zon ging onder in een sterken, bloedrooden gloed, die den winterhemel deed uitkomen in pure, koud-reine teerheid. De zware spoordijk langs de vaart trok een stille zwarte streep tegen den uitstralenden hemelbrand. Het was L o t t e's hoogtij .. . Maar ze sprak niet. Haar handdruk moest het hem zeggen. Lotte zou wel begrijpen, zei Bart, dat hij nu niet gaan kon tot het meisje, dat hij lief had. Hij had geen positie. Hij kon haar niets aan bieden. Nooit zou hij zóá kunnen komen. Dat zou hij niet kunnen verdragen. Zij was gefortuneerd en hij was niets. Een advocaat zonder vermogen of praktijk. Grootmoeder moest hem onderhouden, hem, een man van bij de dertig, die nooit afhankelijk geweest was. Grootmoeder mocht daar nooit over gaan tobben, dus sprak hij er niet over. Ook hield hij zijne onaangenaamheden liever voor zichzelf alleen, hij kon zich zoo ontzettend moeielijk geven.., tot nu toe. Herinnerde L o t t e zich nog hunne kinderjaren? Wat hielden ze toen toch veel van elkaar. Ze wilden het nooit gelooven, wanneer Grootmoeder zei, dat ze geen broer en zuster, maar neef en nicht waren. Hoe dikwijls had Le t t e daarom niet groote tranen geschreid, herinnerde zich Bart tot eindelijk Grootmoeder maar gezwegen had en Lotte weer gerust Bart's zusje kon zijn. Toen Bart naar Transvaal vertrok, was Lotte naar het conservatorium in Frankfort gegaan. Maar er werden brieven gewisseld. En twee jaar geleden was Lotte voor goed op „Duinzicht" gekomen en Bart had na den oorlog Transvaal verlaten en was ook teruggekeerd. Maar nu stonden zij geheel anders tegenover elkaar. De ellende had hem veranderd. Maar door zijn liefde, die hij, Goddank, behouden had, was het hem gelukt zich vrij van verbittering en cynisme te houden. Daar dankte hij God voor. „Toen ik je terug zag, Lotte , voelde ik mij dadelijk weer zoo sterk tot je aangetrokken. Maar juist in de jaren -- 398 waarin ik weder zoo veel dragen moest, had ik je gemist ,en er was nu iets tusschen ons gekomen, dat ik niet goed ,onder de oogen durfde zien. 't Was alles zoo moeielijk, Lotte! Ik had al zoo lang eens met je willen praten, zooals ik nu doe, maar ik durfde niet. Ik vreesde altijd, dat jij ook conventioneel waart zooals zooveel jonge meisjes, dat je mij niet begrijpen zoudt, wanneer ik je zeide, dat ik zulk een behoefte had aan een trouwe vriendin. Met je dat te vragen, waagde ik immers veel, want als ik gemerkt had, dat jij ook door de conventie beheerscht werd, dan had ik je geheel verloren. 0, ik haat die conventies! Ik heb zooveel rampzaligs om mij heen zien gebeuren, ik ben zoo doordrongen van het onmeedoogende, vreeselijke in het leven, dat ik al mijne krachten zou willen inspannen om toch het weinige heerlijke en goede tegen den verlammenden -invloed van de conventie te beschermen." Hij hield even op. Lot t e keek hem aan. De ernst van zijn gelaat maakte een diepen indruk op haar. Kalmer ging hij voort. „Ik wilde zoo graag, dat onze omgang heel open was; dat wij elkaar hielpen en veel voor elkander waren. Laten wij er eens aan denken wat wij vroeger waren, broer en zuster, die mogen toch wel op elkaar rekenen, niet waar ? Laten wij toch alle conventies over boord gooien en vrij en open met elkaar omgaan, niet in oppervlakkige kameraad - schap zooals tot nu, maar in ernstige vriendschap. Laten wij beloven elkaar te helpen en laat er tusschen ons zijn een verhouding van innige sympathie en diepe vriendschap. Het zal ons niet moeielijk vallen alle bijoogmerken op tijde te stellen. Ik voel het wel, die kunnen tusschen ons niet bestaan. Laten wij elkaar alles toevertrouwen en laten wij elkanders steun zijn. Ik heb jou alles gezegd, je weet nu mijne liefde..., ik moest jou dit zeggen en wilde het ook.... 't Is heerlijk er over te spreken.... ofschoon het zwak maakt ... . Begrijp je me, L ott e2...." Zij had haar bleek gelaat naar hem toegekeerd en hem toegeknikt. -399— En hij drukte haar arm even tegen zich aan . . . Het duizelde L o t t e. Hij had haar lief, maar hij kon nog niet spreken. Maar zij zou toch zijn vertrouwde zijn en zijn hulp en zijn steun, tot hij tot haar komen en haar zijn vrouwtje noemen zou. De toekomst leek haar een droom van geluk... Kit kwam van de wiskundeles af. Haar leeraar had haar dien morgen een complimentje gemaakt. Wanneer ze zoo flink bleef werken, kon ze misschien wel reeds dit jaar examen doen. Toch deed het Kit niet zoo erg veel genoegen. Ze had tenminste niet de minste neiging om „op haar hoofd te gaan staan," zooals ze vroeger beweerd had te zullen doen, wanneer ze eens zulk een goed bericht kreeg. 't Zou haar erg spijten als die prettige lessen voorbij waren, al had ze dan ook M.O. Wiskunde. Onder pikte ze B e t s y op. Dien avond zou het bal bij v an-weg B e r g h e de J- o n g h plaats hebben en Betsy had nog gauw een paar inkoopen moeten doen, een paar opengewerkte kousjes en nog wat parfum. Ze had al ballfieber. K i t werd uit hare wiskunde-meditaties gehaald en moest praten over het bal. „Ik ben toch benieuwd of de sortie al gekomen is. Lotte zou zorgen, dat ik hem van morgen had." „Wat, krijg jij een sortie van Lotte ?" ,,Ja, die licht écru sortie, weet je niet, met al die geplisseerde strooken en dien mooien bonten kraag. Die zal mooi staan bij mijn japon." „Maar, Bets, hoe kun je nu toch zoo iets doen ?" Kit keek haar zuster aan in de grootste verbazing. „Is dat nu zoo erg? De mijne is zoo ouderwetsch en lang niet frisch meer. Ik draag hem al zoo lang en toen bood Lo t t e mij een van de hare aan. Ze heeft er toch zooveel, want ze kan niet telkens denzelfden mantel dragen als ze zingt." -- 400 „Hè, je hebt er zeker weer net zoo lang om heen gedraaid, tot Lotte je wel begrijpen moest en niet anders doen kon, dan je er een aanbieden. Ik vind het akelig min van je, hoor, en bespottelijk ook. Wat behoef j** altijd met vreemde veeren te pronken! Lotte kan zulke mooie en dure dingen dragen, die is rijk en dan bovendien zangeres, maar voor jou past dat niet. Iedereen weet, dat wij niet veel geld hebben en zulke dingen niet kunnen betalen en daarom is 't zoo idioot van je om op zoo'n slinksche manier de menschen zand in de oogen te willen strooien. Ik kan dien bluf en die ijdelheid van jou niet uitstaan." „Maar Lotte is toch zoo'n goede kennis van ons !" ,,Ach, kind, dat heeft er immers niets mee te maken! Denk toch eens logisch! De questie is immers..." De meisjes moesten de straat oversteken en werden door een groentewagen een oogenblik gescheiden. Toen ze weer op 't trottoir liepen, schrikte Betsy plotseling. Zij voelde een kleur naar haar wangen schieten. In de verte kwam een jongmensch aan in een fatterig pakje, lichtbruin hoedje, lichtblauw gestreept linnen, grisperle castoren handschoenen. Kit, die al begrepen had,. dat van d e Riethorst een nieuwe aanbidder van Bet s was, keek snel naar haar zuster. Bets liep met haar mof tegen 't gezicht op een vervaarlijke manier scheel te kijken om, zooals Kit dadelijk begreep, te ontdekken of haar neus soms rood zag; dat overkwam Betsy zoo dikwijls inde koude... helaas. Vandaag werd het evenwicht van haar teint echter spoedig hersteld door den lievigen blos,. die geheel haar gelaat overtoog. „Wat komt daar voor een moppige lady-killer aan ?" vroeg Kit onschuldig. „Maar Kit... dat is van de Riethorst!" „Lieve hemel, dat worstventj e ! ... is dat jouw aanbidder van het ijs !" riep K i t, ofschoon ze 't heel goed wist. Betsy's rond gezichtje leek een rood appeltje. Ze nam haar rok nog iets coquetter op... gelukkig, dat ze haar mooiste laarsjes aan had! 401 ,,Hij ... hij zal ons misschien aanspreken," lispelde ze verlegen. ,,Z6666," 't klonk niet erg aanmoedigend en B e t s y vond 't maar gelukkig, dat de beslissing toch aan hem bleef. Van d e Riethorst naderde eenigszins aarzelend en vertraagde hoe langer hoe meer zijn stap. Kit besloot hen een beetje in 't vaarwater te zitten en stapte stevig door met groote aandacht een onbestemd iets aan de overzijde van de straat bestudeerend. Maar plotseling hoorde ze toch een vreemde stem, en met een zeer ver gezicht zich omwendend, zag ze een paar korte,-wonderd ruige „es-ist-erreicht-snorren," boven een klein, lachend mondje en onder een paar glinsterende oogen, die verliefd naar Betsy's verlegen lachend snuitje staarden. Zij schudden elkaar de hand, zwaaiend met gekromde in de hoogte vliegende elbogen. „Dag, juffrouw Lastman ! Wat een kolossaal genoegen u te treffen. U heeft wellicht commissies gedaan en is nu op weg naar huis ?" „Ja", knikte Betsy. „Mag ik dan 't genoegen hebben een eindje met de dames mee te gaan ? Ik moet toch ook juist dien kant uit," voegde hij er bij, onhandig want hij kwam van de andere zijde en boog toen met een blik op K i t t y. „Mijnheer van de Riethorst ... mijn zuster. . . " stelde B e t s y voor. Hij wilde haar ook de hand schudden, maar Kit' s arm werd stijf uitgestoken, stijf, recht, afkeerig, precies horizontaal en op de hoogte van haar middel. De handdruk mislukte. Kit nam hem nog eens goed op. Bepaald heel erg onaangenaam vond zij zijn uiterlijk toch niet. „Als u er tenminste niets op tegen hebt, juffrouw Lastman." „Och neen. . . " zei Kit berustend. Men voerde een allerinteressantst gesprek. Kit hoorde o.a., dat haar zuster dien avond met hem het souper had, benevens een quadrille en een wals; dat het een fameus O.E.V9 26 — 402 --- gezellige avond zou worden; dat schaatsenrijden prettig was, dat het weer mooi was, dat de zon al aardig wat kracht kreeg, dat er dus absoluut niet meer te rekenen viel op ijs; dat de straten de laatste dagen enorm vuil geweest waren en dat dit door den dooi kwam, waarlijk! Dan begreep Kit ook nog, dat B ets y nog eens op een bood twaalven van de Riethorst ontmoet had-schapto.cht vór Kit nam hem telkens van ter zijde op. Hij zag er toch wel dom uit! Maar zij had gedacht, dat hij meer met zichzelf ingenomen zou zijn; dat viel haar mee. Hij leek eerder wat lobbes-achtig-goed. Hij was op de secretarie van een dorpje in de buurt en had nog al protectie. Veel te gauw naar B ets y's zin kwamen zij thuis. Hij vroeg bij 't afscheid nemen of hij een visite mocht komen maken, en Betsy's kleur werd donkerder en donkerder. Toch viel eindelijk de deur dicht. „Zoo, zoo," dacht Kit, „zou dat nu Betsy's man moeten worden. Wat ben ik blij, dat ik niet in de termen val!" In de serre zat L o t t e. Ze had in de stad zangles gegeven. „Wel Lotte! Moe?" „Niet zoo erg, Kit! 0, Betsy, je moet dadelijk naar boven gaan. De naaister is er met je japon !" B e t s y was in een oogenblik verdwenen. „Kijk, Kit, hier heb ik de eerste sneeuwklokjes uit onze kas. Ik heb ze voor jou negenomen." „0, wat aardig, dank je wel, hoor! Een voorjaarsbode in Februari! Poëtisch gezegd, hè ?" „Maar je kunt buiten werkelijk al merken, dat het voorjaar komt. Je voelt het in de atmosfeer. Je moet toch weer gauw eens bij ons komen, Kit !" „Ja, dat is best." Met zorg zette Kit de bloemen in water. Na een poosje kwam Betsy in haar baltoilet binnen - fladderen om zich te laten bewonderen. De blauwe zijde sloot nauw om borst en heupen. Door de dunne kanten mouwen schemerde de rose huid heen, lange écru strooken vielen over - 403 -- ,de handjes. Het décolleté was diep en liet de mooie schouders geheel bloot. Lotte en Kit waren niet zoo heel erg opgetogen. „Het is lief," zei Lotte. „Ja werkelijk," zei Kit, „maar zou je niet verward raken in je sleep?" En ze wees op de geplisseerde strooken, die sierlijk om Betsy's voeten kronkelden. „Wel neen," zei Betsy minachtend. Lotte legde zelf de sortie om hare schouders: „Vat maar geen kou," zei ze. Kit wierp een blik op haar. „Eigenlijk vind ik," zei ze aarzelend, „dat dat daar van boven wel een beetje laag is." Lotte zei niets. Betsy vloog op. „Wat ben jij toch altijd vervelend." Ze draaide nog wat voor den spiegel heen en weer, bewoog het mooie kopje op de maat van een danswijsje en ver vlug om zich te verkleeden voor de koffietafel.-dwen wer Lotte en Kit zaten een poos zwijgend in den tuin te kijken. Toen zei Kit uit den grond van haar hart: „Wat is die Betsy toch ijdel." „Ja," zei Lotte ernstig, „gevaarlijk ijdel." Kit keek Lot t e vragend in 't gelaat, dat er in den laatsten tijd zoo gelukkig en opgeruimd uitzag. „Gevaarlijk ? Hoe bedoel je dat ?" „B e t s y' s ijdelheid is, behalve dan voor haar eigen karakter natuurlijk ook zoo gevaarlijk voor anderen. Zij is zoo ontzettend behaagziek. Zij wil veroveren tot elken prijs. Neem nu weer eens deze japon. Is alles er aan niet er op ingericht om de oogera tot zich te trekken en om den hartstocht te prikkelen. Nu denk ik niet, dat ze dit geheel bewust doet, maar of haar naïviteit zoo ver gaat -- dat weet ik ook niet." Zij wilde niet aan Kit zeggen, dat ze wel eens ge hierover te spreken. Laatst nog-tracht had, met Betsy toen Betsy de sortie kwam leenen. Ze scheen Lotte toen niet goed begrepen te hebben en sprong ook zoo van -den hak op den tak. - 404 -- Tegen 't eten kwam er een prachtige orchideénbouquet van Betsy's soupeur, hetgeen haar deed juichen en het hart van haar moeder deed kloppen van streelende ver -wachting. 's Avonds, toen het rijtuig al voor de deur stond,. kwam Hol c k er t. De meid liet hem in 't salon en juist trippelde Betsy binnen, den avondmantel reeds om. Maar ze sloeg hem gauw wat terug en toen Kit dat zag, liep. ze geërgerd de serre in. Betsy kwam door de open schuifdeuren het salon binnen en groette Hol c k er t. Ze stond juist onder de gaskroon en het licht viel schitterend op haar goudblond hoofdje, dat zich op den slanken hals naar hem overboog. Lief lachend vertelde ze hem, dat er dien avond een bal. was bij de familie van Berg h e de Jong h en dat het rijtuig wachtte ... Toen maakte hij natuurlijk aanstalten om heen te gaan. Ze hoopte, dat hij toch spoedig zijn bezoek eens herhalen zou. Mama vond zijne visites ook altijd zoo prettig... al haar tandjes kwamen te zien bij haar coquet lachje. Zou hij dus gauw terugkomen? Ze reikte hem haar handje van haar plaats onder de lichtkroon af, hief haar bouquet op en keek hem aan tusschen de bloemen door met haar oogen donker nu in deschaduw van het gouden haar, dat luchtig op haar voorhoofd viel. De deur viel achter hem dicht en Betsy snelde weer naar den spiegel, tikte even in haar kapsel, brak een paar minder frissche blaadjes uit het maiden-hair, dat tegen haar blanke hals lag en deed voorzichtig haar sortie weer dicht.. Vluchtig kuste ze in de gang haar moeder goeden dag. „Ik heb daar juist dien vervelenden Hol c k er t afgescheept, Ma. Ik liet hem in den waan, dat u ook meeging. Bonjour. Dag, Kit." En B ets y zweefde de gang door en 't rijtuig in. L o t t e en Bar t stonden op de tram te wachten. Gis- -- 405 -- teren was 't weer haar lesdag geweest. Ze had zooals gewoonlijk bij de L as t m a n s gelogeerd en was vandaag met Bart naar een buitenpartijtje geweest bij gemeenschappelijke kennissen, de eerste pic-nic in dit vroege, maar heel zachte voorjaar. Bart ging nu ook maar meteen naar „Duinzicht" in plaats van pas den volgenden morgen, zooals zijne gewoonte was. „'t Was wel aardig, hè Bart ?" „Zeker !" „Wat was er veel jong goed, hè? Vergeleken bij al die jonge studenten en bakvischjes behoorden wij tot de oude lui, hoor !" „Nu, dat is wel wat kras !" „Ja, zeker! Maar ik had nooit gedacht, dat ik nog zoo meedoen kon met al die spelletjes. En van jou had ik dat allerminst verwacht !" En L o t t e zag hem weer voor zich, geblinddoekt rond kring van jongelui en dat kleine, blonde-tastend in den meisje, Liz e H em er t, zijn kennisje uit Transvaal - grijpend. Dat was zoo'n aardig gezicht geweest, want geen van de meisjes was zoo vlug als Liz e en zij ontsnapte telkens weer. „Ik zie jou weer voor me, Bar t, met dien blinddoek," zei ze vroolij k. „Ja, 't was aardig," hij glimlachte alsof hij aan iets heel prettigs dacht. Zijn oogleden trokken dan bij de hoeken licht in rimpels op en over gansch zijn gelaat lag een uitdrukking van stil genoegen, alle moeizaamheid was dan weg. Lot t e toonde altijd veel duidelijker wat haar vervulde dan Bart. Hij kon dat niet. Hij was moe en stil geworden door het Leven. „Ik vond het heerlijk," zei ze opgewonden en dacht aan hun roeitochtje op de vijver. „Jammer, dat wij thuis geen vijver hebben. Maar wij zouden wel op de „Plassen" kunnen roeien. Die staan met den diepen sloot langs onzen boomgaard in verbinding. Ik zal er toch eens met Grootmoeder over spreken." 406 - Maar Bar t was afgetrokken. Zijne gedachten schenen ver weg te zijn. Lotte keek hem aan, maar vestigde toen weer hare oogen voor zich op den weg. 't Was haar of zij hem niet langer zou kunnen aanzien zonder hem gansch hare ziele-overgave te bekennen en hem te zeggen met duidelijke, klare stem, dat ze hem iederen dag en ieder uur inniger lief kreeg. Plotseling zei hij: „Wat is 't toch ellendig, dat ik maar geen betrekking krijgen kan." Lotte legde haar hand op zijn arm. „Laten we maar moed houden," maar hare stem trilde. Lotte was gelukkig. De winter ging voor haar voorbij in zoo'n onuitsprekelijk, onbegrensd geluk. Geluk en geluk alleen. Geen heimwee, geen verlangen naar wat later de liefde nog brengen zou, geen hartstocht, geen moede, treurige, koude gevoelens als terugslag van het wankelende en weifelende, dat heel diep in Lot t e' s ziel lag, maar ook niet veel kracht en energie, slechts vrede en geluk, zulk een groote, zachte, teedere rust. Maar nu en dan waren er oogenblikken, waarin die onbegrensde blijmoedigheid minder helder, minder albezielend was en twijfel zich deed gevoelen. Dat was dan twijfel aan zichzelf, nooit aan hem of aan zijn liefde. Dan vreesde ze, dat hare liefde niet groot genoeg zou zijn, dat hare liefde toch niet bij machte zou wezen om zijn geheele leven te vullen, gansch zijn bestaan te verlichten. Ze was bang, dat ze hem het geluk niet zou kunnen geven. Er stonden haar altijd eenige woorden voor den geest. Overal zag en hoorde zij ze; in 't donker lichtten zij en 's nachts zongen zij in hare droomen. „Ik houd van iemand; ik zal je maar niet zeggen van wie, dat weet je misschien wel.. . Maar als ze zich dan goed indacht in die groote liefde, die toch voor haar was toch voor haar.... dan kon ze -- 407 -- toch slechts glimlachen om hare zorgen en met in extaze glanzende oogen danken voor hare toekomst. Dan ook groeide in haar de overtuiging, dat hare liefde krachtig genoeg zou zijn. „Hit komt vandaag eten, Bart !" zei Lotte, terwijl ze samen door de duinen dwaalden. „Hou je van Kit, Lotte?" „O, ja, heel veel! Veel meer dan van een van de anderen. Jij bent nooit bij Lastman geweest, hè ?" „Neen, ik ken alleen Kit. Wat is ze in lang niet hier geweest." „Och, ze houd niet van visites maken zooals haar moeder en B e t s y. En voor Grootmoeder zou het natuurlijk ook te druk zijn, wanneer ze hier dikwijls kwam eten of een dag doorbracht." „Vindt-je het nu prettig om altijd bij Lastman te logeergin, als je in de stad lesgeeft :'" „Wanneer Kit er maar is, wel! Dat is toch zoo'n trouw schepseltje, Bart! Dat ze soms wat hard lijkt, komt door haar jeugd en de weinige sympathie, die ze thuis vindt. Haar vader is bijna nooit te zien. Over haar moeder en B e t s y heb ik je wel eens gesproken. P a u l is maar zelden over. . . " „Is hij niet zoo'n beetje verliefd op je geweest ?" „Ja, in overoude tijden, toen hij nog op de H. B. S. was", lachte Lot t e „en nu nog bij vlaagjes. Maar hij gaat mij toch wel wat oud en stijf en vreeselijk ontoegankelijk vinden ". Zij lachten beide. Kit kwam vroeg, toen Grootmoeder nog haar middag -dutj e ded. „Neem jullie me niet kwalijk", zei ze, terwijl ze haar hoed afzette en de weerspannige korte haren achter hare ooren trachtte te werken, „ik kom erg vroeg, maar je weet, Lot, 't is Ma's ontvangdag, dus ging ik er zoo gauw mogelijk tusschen uit". „'t Is heel goed, hoor! Nu hebben we je des te langer -- 408 -- bij ons. Wil jij even Kit ' s goed wegbrengen, Bar t ?" Terwijl Bar t de kamer uitging, fluisterde Kit Lotte toe. „Gisteren heeft Rol c k e r t Betsy gevraagd". „En", vroeg Lot te gespannen. „Natuurlijk liep hij een blauwtje. 't Zal met dien van de Riethorst wel een engagement woorrddeenn. ........... Maar B e t s heeft ellendig met dien armen man gecoquetteerd. 't Is een schandaal". K i t gloeide van verontwaardiging. Bar t kwam weerbinnen en Kit nam, om haar warm gezicht te verbergen, een boek op. „Hè", riep ze uit, „heb je daar „Leven". Kun je dat mij niet eens leenen ? Ik heb er zooveel van gehoord !" „Kit , lees het liever niet !" „Hè .... waarom niet?" „'t Is zoo'n echt „modern" boek. Realistisch zonder eenige kieschheid of fijn gevoel. Zul je 't niet lezen ?" „Och, ik wil het je wel beloven, hoor !" ,,Dank-je wel. Geloof me, je hebt er niets aan". Toen Kit 's middags even met Grootmoeder in den tuin was, vroeg B a r t waarom L o t t e „Leven" niet goed vond. „'t Is zoo'n plat boek," zei Lotte. „Niet bepaald plat door vorm en woordenkeus, maar plat door opvatting. Daarom wilde ik het Kit niet geven. Ze is er te onschuldig voor, of laat ik liever zeggen te veel kind nog." „waarom heb jij 't gelezen, Lotte ?" „Ik wist niet, dat het z66 was !" „Je hadt het mij kunnen vragen." „Ja.... maar...." „Nu ?" „Ik wilde 't juist lezen omdat jij 't gelezen hadt." En ze bloosde even. „Ik wilde er met jou over kunnen spreken als je er soms naar vroeg. . . . " Hij glimlachte :stil voor zich uit. „.... en ik geloof niet, dat 't mij zooveel kwaad zou doen. Ik sta er anders tegenover. Ik zou mij niet zoo laten overrompelen als wellicht 't geval zou zijn geweest op mijn twintigste jaar, maar toch moet ik toegeven, dat het mijn -- 409 --- aesthetisch gevoel ook wel niet ontwikkeld zal hebben." Door de openstaande serredeuren klonk van uit de verte Kit 's opgewekte stem en Grootmoeder's voorzichtige stap over het kiezel. Zij zwegen een poos. „Het is zoo heerlijk voor mij," zei hij toen zacht en moeilijk, „dat je mij je vertrouwen zoo onbeperkt gegeven hebt. Je hebt mij de laatste maanden alles zoo veel lichter gemaakt." Lotte had hare handen gevouwen over haar knie geslagen, en keek voor zich uit, den tuin in. Nu wendde ze met een onbeschrijfelijken glimlach langzaam het hoofd naar hem om. Een teere gloed steeg op in haar gelaat, haar mond trilde. Zij moest de oogen even sluiten. Kit riep Bart in den tuin..., ze riep nog eens.... Ja. . . . " Bar t stond aarzelend op. Lotte bleef alleen, terwijl weer hare schuchtere, hui plotseling tot een lachende, machtige-verende zielsbehoefte liefde werd. Zij liep terug in de donkere kamer en leunde het hoofd tegen den muur. Haar gelaat trilde. Ze voelde het hart zwellen van liefde. Ze voelde in haar hart de liefde groeien tot een ontzaglijke, onbeteugelde kracht. In haar was geboren een almachtig sentiment van ontzag kracht, een oneindige, alomvattende teederheid-w,ekende die haar noopte met wijduitgespreide armen en zwellende borst en achterovergeworpen hoofd in een langen, schallenden kreet hare innerlijke verrukking uit te juichen in de zalige lente-jubel-lucht en dan weer was 't haar, alsof heel stille een hand van goedheid haar om het hart gelegd werd, alsof daar een blik haar schouwde in de ziel, zóó namenloos zacht en innig, zóó onzegbaar hoog van goedheid, dat zij langs haar gelaat voelde glijden tranen van diepe ontroering. En een heilige huivering voer door haar innerlijk zijn en niets kon zij doen, niet haar hoofd neer niet hare handen bewegen, niet hare knieën buigen-,legen, niet snikken slechts doodstille staan, starend met vochtige, glanzende oogen terwijl haar ziel luisterde.... - 410 — Een zwerm musschen vloog tjilpend voorbij 't raam, dat wijd openstond. Kit sprong verschrikt op in bed en kreeg een hartklopping. Was 't al te laat ? Den geheelen nacht had ze er op geslapen. Gisterenavond in bed herhaalde ze voortdurend in zichzelf: „zeven uur op, zeven uur op," en een paar keer in den vroegen morgen was ze al met een schok opgevlogen, vreezend, dat 't al over zevenen was. Maar ook ditmaal was er nog niets verloren. 't Was nog vóór zessen. Even nog strekte Kit zich uit, de armen gekruist achter 't hoofd, en keek welbehagelijk de kamer rond. 't Zou zeker heerlijk weer zijn. De zon drong met haar gouden luister door de gesloten overgordijnen en wierp wazige stralenbundels door de plooien. En waar zij versleten plekken hadden, deed dat onderschepte zonlicht de pluisjes van het gordijn als stofgoud glinsteren en schiep in de stille slaapkamer een warm en vriendelijk halfduister. K it keek vandaag met waar g enoegen 't leven in. Ze richtte zich op, maar kon nog niet besluiten op te staan. Daar lag Betsy naast haar en sliep rustig. Ze droomde zeker vain haren Adonis, ach ja. Hoe kon 't kind toch zoo rustig liggen en natuurlijk weer zoo lang slapen, terwijl toch vandaag L o u is zou komen. Maar enfin, daaraan went men zeker ook al, dacht Kit, ofschoon zij, wanneer zij zichzelf eens in zulke omstandigheden zou zien.. . , maar waar dacht Kit aan! En verschrikt over haar eigen gedachten stapte ze vlug het bed uit. Zij was heel gauw klaar, dien morgen. Den vorigen, avond had ze ook alles al klaargelegd, stuk voor stuk en niets vergeten, iets, dat Kit nog nooit overkomen was. Maar Kit had er nu zelf lust in. Zij vond het prettig al den vorigen dag alles gereed te maken voor dat fietstochtje, dat zoo gezellig beloofde te worden. Ze had aan 't klaarleggen en 't nakijken vooraf wel een uur besteed. Dit was nu niet bepaald een compliment aan K i t' s netheid. Onder 't kleeden viel het haar op, dat de ceintuur van haar fietspakje er niet heel frisch meer uitzag, en ze zeemde zorgvuldig 411 - het witte leer af. En haar netste schoenen zocht ze uit, met veel moeite, en ze keerde alle doozen en laden om ten einde een paar draagbare handschoenen te vinden. Maar dat gelukte niet en Kit nam toen met de grootst mogelijke gewetensgerustheid een nieuw paar van B e t s y. Zusters moeten elkaar helpen, vond Kit. Van pure pret gleed zij langs de trapleuning naar beneden. Er was natuurlijk nog niet voor het ontbijt gedekt, maar Kit maakte op 't buffet gauw een paar boterhammen klaar en ging op den drempel van serre en tuin zitten om ze op te eten. Toen keek ze haar fiets nog eens na, kneep eens in de banden, en zette het raampje van de voordeur op een kier, zoodat ze dadelijk de stemmen en het fiets stille straat zou kunnen hooreis, en wachtte-gerinkel in d,e op het gaskastje zittend. Daar kwam het troepje al aan. Een heer in een licht fietspak werd half zichtbaar door het gedeeltelijk openstaande raampje, en vóór hij had kunnen bellen, had Kit de deur al opengetrokken en begroette ze B en t hof haar leeraar, en zijne nichtjes, die wachtend in de straat op en neer reden... Het weer sloeg tegen den middag om en het gezelschap kwam met regen thuis. De meisjes van R h e e n hadden in de stad den kortsten weg naar huis genomen en Ben th o f bracht Kit thuis. „Verlies haar maar niet in je verstrooidheid !" riepen de nichtjes hem na. „LT moet eens meer meegaan," zei hij en drukte zijn hoed in de oogen om zijn bril zooveel mogelijk tegen de regendruppels te beschermen. „Wij gaan er meestal eiken Zondag op uit. De omstreken hier zijn zoo mooi. 't Is dan maar te hopen, dat het weer ons niet zulke leelij ke parten speelt als vandaag." „Nu, ik ga graag nog eens mee," zei Kit gul. „Dat zal erg moppig zijn !" Ze trapten vlug naast elkaar voort over de glimmende keien. Kit dacht niet meer aan den regen. -- 412 -- „Komt u nog even binnen ?" vroeg ze, haar opgewekt gezichtje tot hem opheffend, terwijl ze met een flinken ruk haar fiets de stoep optilde. „Vader is thuis." Ze wist wel, dat hij niet van de huiskamer hield. Ja... ik had graag uwen vader een dezer dagen gesproken over een artikel in het maandblad, dat uw vader redigeert. Ik heb hier... de drukproeven." En hij zocht in den binnenzak van zijn jas en haalde er een pakje papieren uit, waarin hij begon te bladeren. „Maar zoo kunt u toch immers niets zien.., uw bril is heelemaal nat," en Kit nam hem de proeven uit de hand en beschutte ze met haren arm tegen den regen. „Veeg nu eerst maar de glazen af!" De deur ging open. „Laat mij maar voor de fietsen zorgen," hij zette ze tegen den muur van de vestibule. „En mag ik nu de proeven? Uw vader is zeker op zijn kamer ?" Juist daalde B ets y de trap af; ze had een aardig slap neteldoekje aan, zonder boord. Haar hals kwam teer tusschen de witte kanten uit en op haar frisch gezichtje lag een trek van onbezorgden levenslust. Kit zag zichzelf naast Be t s y in haar verregend donker fietspak met een druipenden hoed en een fiets gezicht. Het was Betsy, die Bent h o f' s vraag beantwoordde, geheel onnoodig, zooals Kit dacht. „Ja zeker, mijnheer B en t h o f. Papa is op zijn studeerkamer. Wilde u Papa spreken P Weet u den weg wel, o, maar ik zal u toch maar even wijzen.... maar wilt u niet eerst even binnenkomen?" „Neen, dank u, juffrouw Last man. En ik zal den weg wel vinden. Doet u geen moeite". ,,Och.... dat zal Mama jammer vinden !" Betsy zweefde heen. Keek hij haar na....? Kit ging plotseling een stap achteruit. „Ja, Vader is boven", zei ze dof. Ze nam haar fiets bij 't stuur en bracht hem door de gang en door de keuken naar 't fietshok vóór in den tuin. Door de halfopenstaande -- 413 -- huiskamerdeur hoorde ze in 't voorbijgaan Betsy's stem. „Wat is die B e n t h o f toch een vervelend product. . . " En Kit gooide de keukendeur achter zich in 't slot. Zij begon haar fiets met ijver op te poetsen. Haar gezichtje stond vermoeid. Ze voelde grooten lust om naar boven te gaan en zich voorover op haar bed te gooien. Maar ze moest toch wel even naar binnen straks. Anders was Mama boos. Toen ze binnenkwam legde Mama juist het dessertzilver klaar op 't buffet. „Zoo, Kit! Prettig gereden ?" vroeg ze afgetrokken. In de voorkamer hoorde Kit fluisteren. Ze kon juist Betsy voor de kanapeetafel zien staan bloemen schikkende in een vaas. Fluisterend praatte ze met iemand, die op de sofa zat, voor Kit onzichtbaar. Een puntige verlakte laars rustte op de vacht onder de tafel. „Natuurlijk Le wie !" dacht Kit. Iets bitters tegen haar zuster kwam in haar op. Daar verstond ze eenige woorden. „Ik verzeker je, dat 't zoo is, van de Riethorst",, zei Betsy en spreidde hare lange wimpers over hare wangen uit. an de Riethorst...." klonk het verwijtend. „Wel natuurlijk, hoe anders?" Bets y boog haar hoofdje zijwaarts en bekeek achteloos het effekt, dat de bloemen in de vaas maakten. „Is daar dan geen andere naam... Betsy ?" zijn stem vleide. Een coquet lachje vloog naar hem over. „Louis... dan..." Kit haastte zich de kamer uit. Ze zou zich maar gaan verkleeden, want ze kon toch niet goed in haar fietskostuum aan tafel verschijnen nu v an de Riethorst en Betsy's vriendin kwamen eten. Onder aan de trap meende ze al de stemmen in de studeerkamer te hooren. Heel langzaam ging ze naar boven bij elke trede even stilstaand. De deur van de kamer stond zeker open, want toen Kit halverwege de trap was, hoorde zij duidelijk haar wader's stem. — 414 „Het schijnt, dat de Grieken in hunne nederzettingen in Klein-Azië het gebruik van gemunt geld van de Lydiërs overnamen. In de 7e of 8e eeuw vóbr Christus werden voor 't eerst munten geslagen op 't eiland Aegina ... Van die eerste boonvormige Grieksche munten heb ik helaas geen exemplaar... wel heb ik er een uit Beneden-Italië . . kijk... een interessant exemplaar, hè ? Zie je wel... de stempel is doorgedrukt... 't is een heel dun zilver plaatje . • . . ook op Sicilië zeg je... ? ja zeker, daar werden ze ook zoo gemaakt... Kijk, hier heb ik afbeeldingen van de munten van Syracuse, dat waren de mooiste.. . " Nu hoorde Kit de stem van Ben t hof weer, iets vragend over den beeldenaar van den vorst als stempel... Kit draalde op het portaal. Vader was met zijn geliefde muntenverzameling bezig en Kit bedacht plotseling, dat zij altijd groote belangstelling voor munten gevoeld had. En ze ging de studeerkamer binnen. Lotte en Bart waren Kit, die weer eens op „Duinzicht" gegeten had, naar de tram gaan brengen en liepen nu door den moestuin en het boschje terug. Het had den geheelen dag traag geregend, maar nu, tegen den avond, was het weer opgeklaard, ofschoon grijze wolken nog laag neerhingen en de stemming in de natuur drukten. Alom heerschte een sombere stilte, waarin het scherpe tjilpen van een vogel nu en dan angstig opklonk. Het was vochtig in de lucht, de paden waren donker van het ingezogen regenwater een slak kroop er over. De boterbloemen tusschen de graszoden aan den kant van den weg lieten de glimmende kopjes, zwaar van regendruppels, hangen. „Wat heeft dat eikegroen toch een eigenaardig grijzen toon. Dat treft me altijd zoo bij regenweer," zei Lotte, trachtende zooveel mogelijk de beklemming te vergeten, die haar de laatste dagen telkens weer overviel en heden sterker dan ooit. ---- 415 - „Ja," antwoordde Bar t achteloos. „De geheele natuur lijkt dan ook zoo droefgeestig." Hij liep naar Lotte te kijken, die een paar passen voor hem uitging, het hoofd links en rechts wendend naar de krachtige stammen der eiken en beuken, _,de somberheid ervan in zich opnemend. Heel even begon hij haar vreemde stemming te ver -moeden. Hij kon de oogen niet van haar afwenden. De lichte zomerjapon stond haar zoo goed en de groote witte hoed met de luchtige strikken was als een groote lichte vlinder op haar donker haar. Bart liep haar in stilte te bewonderen. De schouderlijn golfde met een zachte glooiing in den slanken nek over, die met een kleine welving lichtelijk naar voren gebogen was..., juist zooals bij Liz e, dacht B a r t, alleen was Li z e' s kopje klein en kinderlijk, terwijl L o t te ' s hoofd vorstelijk was en toch teeder in zijn vormen. Zij keerde nu juist weer haar gelaat naar hem toe en gaf hem haar stralenden glimlach. Wat was haar mond toch eigenaardig, -- dacht B a r t week en toch krachtig, zoo gansch veranderlijk. Alle aandoeningen legden zich in de plooiingen harer lippen. Lotte had het gelaat weer omgekeerd. Hare gestalte, één opbouw van harmonische lijnen, schreed weer voor hem uit, gracelijk in alle bewegingen van het met elken pas lichtelijk voorovernijgende lichaam. De witte vlinderstrikken wiegelden op het donkere haar. „Wat is alles stil, he B a r t ?" „Ja " „Jij ook, hoor !" „Maar, Lotte, weet je wel, dat jij vandaag ook niet veel gezegd hebt." „Kom !" klonk het afwijzend. Haar buigzame hals boog zich terzijde. Lotte keek naar de boterbloemkelkjes in het gras, die de een na de ander de waterdroppels, tikkend, vallen lieten. Bart ging aan dien kant loopen en boog zich voorover 41 6 -- om haar in 't gelaat te kijken. Daar was een vreemde plooi in de zwelling van hare lippen en de kin was lichtelijk gefronsd. Zij voelde wel, dat hij haar aankeek en haar mond trilde sterker; onder de half gesloten oogleden gleden hare oogen tot de zijne en plotseling klonk hel op haar lachen. „Maar Lotte.... maar Lotte...." Zij lachte door met hare stem haar mond trok strak. „Wel, 't is gelukkig, dat je nog lachen kunt.., maar er is toch iets.., ja, er is iets niet in den haak." Hij stond stil op een houten bruggetje, dat over het smalle gedeelte van den vijver lag. Aan beide zijden hingen de druip-ranken van treurwilgen over het mat-spiegelend watervlak. „Ik luister, L o t t e." Zij legde de armen op de leuning en boog zich voor zag zichzelve onder den grooten hoed weerkaatst-over en in het water en naast zich B a r t, het profiel naar haar toegekeerd. Zij lachte hem toe in het waterspiegelvlak. Hare liefde steeg plotseling weer in ongekende immensiteit in haar op. Ze sloot de oogen. 't Was beter, dat hij dat niet zag. „Nu... Lotte ?" Zij zweeg nog. Wat kon ze hem eigenlijk zeggen Dat ze de laatste dagen weer zoo moedeloos was geweest, getwijfeld had aan zichzelf z66 sterk, dat ze zich afgevraagd had hoe het toch mogelijk was, dat Bar t van haar houden kon, maar 't was eigenaardig, op dit oogenblik voelde ze dat zoo sterk niet meer. Toch wilde ze 't hem. zeggen al was 't alleen maar om zoo zachtjes uitgelachen en ook opgewekt te worden, als hij een poosje geleden gedaan had, toen zij ook zoo aan zichzelf twijfelde en dit hem zeide. En ze deed hare biecht in afgebroken zinnen en woorden, snel achter elkaar uitgesproken of door glimlachjes onderbroken, een beetje verlegen en met de zenuwachtige, bewegingen die haar, wanneer ze ontroerd was, zoo eigen waren. En toen zij uitgesproken had, begon hij haar ook. -- 417 — werkelijk uit te lachen, maar moed in te spreken meteen. ,,Dus je bent niets, je doet niets, je kunt 'niets en je zult niet kunnen voldoen aan hetgeen in de toekomst van je verlangd zal worden. Wat ben je weer aan 't tobben geweest, Lotjelief. Wat een muizenissen, wat een muizenissen ! Zal jij dan nooit wijzer worden? Zou jij niets zijn? Jij, die zangeres bent? Zou jij niets doen? Jij, die Grootmoeders steun en mijn zuster en hulp bent? En die andere oorzaak voor je tobberijen, ja, die is mij wel wat duister, hoor! Jij zoudt niet in staat zijn te voldoen aan 't geen in de toekomst van je verwacht wordt. ... ?" Hij keek haar vragend aan... „Maar, Lo t t e, Lo t te, ga je nu ook al zitten pikeren over 't geen je in de toekomst niet zult doen, zijn en kunnen ?" Hij kon zich niet weerhouden te lachen en Lotte moest er wel mee instemmen. „Kom," zei hij krachtig, „vertrouw op je zelf. Wie aan zichzelf twijfelt, verliest alles, is nergens meer toe in staat. Wees flink, heb energie en levensmoed. . . " „Levensmoed heb ik wel, hoor Bart, heel veel zelfs, maar...." „Maar ?" „Maar van energie voel ik tegenwoordig niet veel.. . dit klinkt misschien vreemd. . . maar 't is zoo. 't Is net alsof ik tegenwoordig geen energie noodig heb... alsof ik daar geen moeite voor behoef te doen. En levensmoed heb ik... veel. Soms alleen maar komt er twijfel... En dan begrijp ik niet, Bart .... dat jij.... iets om mij geven kunt... waarom toch... o, waarom toch. Ik geloof het zoo graag, maar een enkelen keer besluipt mij de vrees, dat het je eens duidelijk zal worden, dat je j vergist hebt... En dat zou zoo vreeselijk zijn... Je moet me nu eens niet uitlachen, Bart, als ik je zeg, dat ik daar soms zoo bang voor ben. Juist als ik zoo weinig in mijzelf geloof, ga ik ook aan jouw.... vriend voor mij twijfelen. Ach, neem me dat niet kwalijk.-schap . Ik begrijp dan niet, hoe het mogelijk kan zijn, dat jij in mij steun vindt, dat mijn bijzijn jou goed doet. En in zulke O.E.V9 27 --- 418 --- oogenblikken voel ik zoo duidelijk, dat dit 't ergste voor mij zou zijn, wanneer wij elkaar niet meer hielpen.... en gescheiden waren.... ik voel dan, dat ik niet buiten jou zou kunnen, niet buiten jouw. . * * . sympathie ..... zou kunnen leven. En ik heb soms zoo'n akelig voorgevoel... en een treurige stemming is een goede grond voor den twijfel.. . . " Hij was ontroerd. Stil nam hij hare handen van de leuning en hield ze in de zijne. Haar mond trilde, hare oogen glansden door de vochtige, neergezonken wimpers heen. „Ik wilde, dat ik iets doen kon, waardoor je voor goed van dien twijfel genezen werdt. Vertrouw mij toch, kindje, vertrouw mij toch altijd en zeg het me als iets je ontmoedigt en treurig maakt. Ik heb altijd en overal tijd voor jou en ik zal je altijd helpen, waar ik kan. We moeten samen den twijfel aan je zelf trachten te overwinnen. Die kan jou nog zooveel leed veroorzaken. En ik zou niet goed kunnen verdragen, dat jij verdriet hadt! Daarvoor hou ik veel te veel van mijn zusje !" Zusje.... Maar daar had iets onzekers in zijn stem geklonken. Beiden waren stil op den terugweg naar „Duinzicht ". „Zoo nooit des menschen dagen staan In vlammen gansch, zoo niet opgaan Al zijn gedachten, uur aan uur In éénen brand, in één hel vuur ........ Uit „Ellen, een lied van de Smart." FR. V. EEDEN. 't Was einde Mei. De appelboomen in den moestuin van „Duinzicht" bloeiden. Ze strekten hunne kromgegroeide takken laag over de bessenstruiken uit. De roode steenen van den ouden tuinmuur met den schuinen rand pannen aan den bovenkant gingen schuil achter de volle bloesems van de perzik- en morellenboomen, die langs de gansche lengte van den muur groeiden. En tusschen de vriende- ---- 419 — l.ijke blankheid van al die witte bloemen, waarboven de reeds matter wordende blauwe hemel welfde, liepen Lotte en B a r t te zamen, B a r t met die kalme tevredenheid, die rust en die dankbaarheid, die hij altijd onmiddellijk gevoelde als Lotte bij hem was of wanneer hij aan haar dacht; en Lotte met dien onbeschrijfelijke gloed in hare oogen, op haar voorhoofd, op geheel haar gelaat, die tel duidelijker, naiëver en duidelijker, op haar gelaat-kens wer te lezen stond. „Wat heeft Grootmoeder vandaag beslag op ons gelegd, hè ? Jij moest maar steeds weer zingen en van een wandeling kwam niets." „Ja, dat is wel jammer, maar voor Grootmoeder was het zoo heerlijk! 't Treft ook net zoo vervelend, dat jij nu al weg moet. Dadelijk na het eten. Anders hadden we nu nog kunnen gaan !" „Ja, en nu moeten we ons maar met dit kleine eindje van huis naar het hekje tevreden stellen. Veel is ons van- -daag niet gegund. Maar den volgenden Zondag halen we onze schade in, hoor !" Het lage houten hekje kwam al in 't zicht. „'t Is de hoofdredacteur van die nieuw op te richten courant, dien ik vanavond spreken moet.. . " Lotte keek hem van terzijde aan. Ze had willen zeggen, hoe heerlijk het toch zou zijn, als dit nu eens gelukte en hij dus spoedig een betrekking kreeg..., maar er was een zekere schuchterheid in haar, die haar tegenhield. En zij zweeg. Zij kende zijn principe immers. Eerst moest hij een positie hebben en dan zou hij spreken openlijk, dan zou hij haar noemen bij den naam, die haar dag .en nacht in de ooren klonk .... Maar nu mocht zij het hem niet zwaarder maken door te dicht aan dit onderwerp te raken. En ze sloot hare lippen vaster op een. „Wat wilde je zeggen ?" Lotte keek verrast op. „Ja zeker, je wilde iets zeggen. Natuurlijk heb ik dat gemerkt. Kom, zeg het eens ?" 420 --- „Liever niet," zei Lot t e hoog blozend als een bak -vischje. ,E,Nenu z.wijgen volgde. Nu .......... ?» Maar Lotte zweeg en liep naar den grond te kijken. ,,Ik wacht. .. . " Lotte voelde weer die zalige verrukking over zich komen. Hij voelde het dadelijk in haar. Hij zag haar geheele wezen. Zij had hem lief..... Ze wist wel, dat zij het hem toch zeggen zou, maar 't was zoo heerlijk om zijn zachtkens aandringen te hooren en van de stilte te genieten, waarin ze beiden wachtten en Lotte zijn liefde tot zich voelde uitgaan. Fluisterend zei ze eindelijk: „Wel, ik hoop zo+o, dat het nu eens gelukken mocht met deze betrekking." En licht verwonderd antwoordde hij: „Maar dat hadt-je toch wel dadelijk kunnen zeggen" en even in gepeins.... „ja, als deze betrekking nu eens goed was en ik kreeg haar .. ... oo,, als dat gebeurde .... ik kan er niet aan denken... . " riep hij uit, plotseling opgewonden, terwijl een bloedstroom hem naar het hoofd golfde, „o, te voelen, dat je zoo wel naar haar toe zoudt willen vliegen om haar te zeggen hoe je haar lief hebt. en dan niet te kunnen, dan ....', Hij sloot zijn lippen plotseling krachtig op elkaar. L o t t e liep met het gebogen hoofd naar de lage bessenboompjes gekeerd; ze durfde hem niet aanzien, maar 't was haar toch ook niet mogelijk zich nu koel te blijven betoonen, en terwijl ze haar hoofd nog afgewend hield, gleed haar hand op zijn arm en fluisterde ze: „Zou 't zoo wel goed zijn, Bar t ? .... Ontzeg je jou en haar niet veel geluk, dat jullie nu reeds kondt genieten?" „Neen, neen, 't kan niet. Je weet dat wel, L o t t e. Ik kan haar niets aanbieden." Met veel inspanning bracht Lotte uit: ,,Maar.... dat zal haar niet hinderen..., als.... al a ze van je houdt...." -- 421 --- „Maar ik kan dat niet.... ik kan niet als bedelaar komen ...." en zijn vaste wil klonk in zijn stem. „En dan..., ik weet immers niet, of zij van me houdt! Nu hoop ik nog en hoop doet leven." En toen met de trillende leden over de oogen gegleden en de lippen bleek van ontroering, gaf L o t t e hem dit goede woord: „Maar ze houdt van je, Bart. .. En Lo t t e voelde hoe hij even haar arm tegen zich aandrukte, maar in haar ontroering ging zijn antwoord aan haar voorbij, zonder dat zij het begreep. „Jij weet dat immers evenmin zeker als ik !" Zij waren nu bij het hekje gekomen. 't Was nog vroeg. De tram kon er vooreerst nog niet zijn. Hij ging schrijlings op het hek zitten. „We kunnen 't belletje van de tram hier wel hoorera." „Zeker." Hij wendde zich plotseling tot haar. De ondergaande zon verblindde hem: „Ik las gisteren zoo iets eigenaardigs," zei hij. ,.'t Was in „De Wonderen van den Anti-Christ" van Selma Lage r- 1 ó f. Ik zal het boek de volgende week voor je meebrengen. Het hoofdstuk, dat ik bedoelde, handelde over een gewoonte op Sicilië om godsbroeders en godszusters te kiezen in de jeugd. Men nam dan verschillende verplichtingen jegens elkaar op zich, o.a. zou men later peet zijn over elkaars kinderen. Maar nog meer. En luister nu eens. Men beloofde elkaar te zullen liefhebben, dienen en wreken. Zijn ongeluk en zijn geluk en al zijn geheimen zou men kunnen fluisteren in het oor van den godsbroeder of godszuster en een heilige biecht zou dit zijn. Men zou elkaar zijn geld en zijn liefste kunnen toevertrouwen zonder bedrogen te worden... Vindt je dit niet aardig L o t t e ? En vindt jij ook niet veel van onze verhouding hierin terug?" Zij stond voor hem, de oogen stralend als sterren, en het licht van de ondergaande zon om zich heen. Het licht was zoo sterk, dat hij haar niet in het gelaat kon zien. Maar zij vond het niet goed, dat hij hierover zoo -- 422 — sprak. 't Was niet verstandig en zoo erg moeielij k voor haar. Zij had moeite zich goed te houden.., en hij wist het toch. Waarom op een verhouding te zinspelen, die tusschen hen in waarheid niet bestond. Maar ze moest antwoord „Onze vriendschap, ....". b eggon ze. Maar hij scheen geen antwoord meer te verwachten. Hij wendde zich weer plotseling tot haar met een van die abrupte bewegingen, die hem zoo eigen waren. Maar 't licht van de ondergaande zon was nog te fel; hij kon haar niet aanzien. Hij keerde 't hoofd weer af en zijn forsch profiel teekende zich scherp tegen den oosterhemel. „Er is nog iets, dat ik je zeggen wilde," zei hij, en 't was duidelijk, dat hij niet recht wist hoe te beginnen. Zij hief 't hoofd vragend op; haar hart zwol. „Onze vriendschap. . . ," 't was of hij haren zin wilde voleindigen... „onze vriendschap, ik bedoel onze nadere kennismaking duurt nu al geruimen tijd. 't Was vriend maar zusjelief, soms.., niet dikwijls... neen werke--schap, lijk niet dikwijls... word ik ongerust, word ik bang, dat ik eigenlijk onverantwoordelijk handel... dat ik te veel van je gedachten, te veel van je tijd voor mij vraag en... dat jij je daardoor onbewust te veel aan mij hechten gaat... en te veel van mij zult gaan houden ...... Ach, nog glimlachte L o t t e!... Ze begreep dit niet. Hoe kan ik ooit te veel van hem houden, dacht ze. „Ik heb dat idee vroeger, in 't begin van onze vriend ook wel eens gehad, maar jouw opgeruimdheid stelde-schap, me altijd weer gerust. Toch kon ik het niet voor goed van me afzetten en ik besloot eindelijk om ook hierover openhartig met je te spreken. In den laatsten tijd vooral scheen onze omgang me voor jou een gevaar toe. Voor mij is er niets gevaarlijks in, want je weet, zooals ik je van den beginne af al zei, dat ik van een meisje hou, van Liz e , en dat ik haar later ook tot mijn vrouw wil maken. Maar voor jou, die nog niemand liefhebt, is dit iets anders. Toch ..." en over zijn zeer ernstige trekken gleed een opgewekte glimlach, „toch geloofde ik altijd vast, dat dit gevaar -- 423 -- denkbeeldig was; jij hadt 't me immers verzekerd; en werkelijk, ik geloof het nog, maar er is soms zoo'n vage ongerustheid in me, zoo'n onbegrijpelijke tegenstrijdigheid. Daarom vraag ik het jou nog eens, eigenlijk al zeker wetende, dat jouw antwoord die ongerustheid volkomen zal wegnemen. Ik wil het nog eens uit jouw mond hoorera, Lotte; jij moet me nog eens geruststellen. Jouw geluk ligt mij zoo na aan 't hart. Ik zou het niet goed kunnen verdragen, dat jij verdriet hadt... Lotte...! Zusje.. . ?" Zijn ernstige stem stierf weg in de avondstilte. Daar klonk van den kant van het huis een zwak geroep. Grootmoeder stond in de verte met een brief in de hand. ,,Ach, Grootmoeder roept! Ik heb den brief vergeten. Ik ben dadelijk terug !" En met onmiskenbaar ongeduld liep hij vlug naar het huis ......................... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Lotte bracht hare handen aan haar hoofd. Wat was dat toch ? .... Wat zei hij vreemde dingen.... Waarom deed hij dat.. . ? Zijn woorden klonken duidelijker in haar hoofd. En zij begon te begrijpen..., vaag.., die ééne waarheid. En uit de vele gevoelens, die plotseling in haar opdwarrelden, suisde hoog boven de andere uit deze eene gedachte, dat hij nooit mocht weten, dat hijzelf haar ongelukkig gemaakt had. Dit alleen wist zij klaar en duidelijk, terwijl verleden, heden en toekomst een duivelsdans in haar hoofd uitvoer hersenen benevelden. -den en hare „Zeg niets, zeg niets !" dreunde het in haar, boven alles uit. Achter haar klonken voetstappen en snel kwam hij naderbij. Jij trachtte haar scherp aan te zien. „Nu, Lotte...." Maar de zonnestralen schoten nog om haar heen en hem in de oogera . . . . . . . . . . . . . . . . . . . En Lotte antwoordde: „Mijn beste Bar t, heb je j ongerust gemaakt.... ? — 424 - Wees gerust, hoor! Ik heb jou niet lief. 't Was ook alleen maar vriendschap en zusterlijke liefde. . . . " Wat was het toch vreemd, dat haar stem zoo gewoon klonk. Hem stelde ze geheel gerust. Hij scheen toch te herademen. Waarom ook niet.... Alles was immers heel gewoon .... zoo heel gewoon.... Een bel klonk, dichtbij reeds. „Jouw tram, Bart. Je zult hard moeten loopen ... . dag, beste Bart.... tot de volgende week !" En ze riep hem na: „Maak je nu niet meer ongerust, hoor !" En ze wankelde naar het hek, dat achter hem dichtgevallen was en zag hem na. Hij keek niet meer om. Hij moest hard loopen om de tram nog te halen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Versuft stond Lot te bij het hek en wachtte.... en wachtte.... Maar de tram was toch immers weggereden. En Bar t was al lang heen. Hij was met licht gegaan en nu werd het donker.... De schemering viel langzaam in. Lotte zou maar heengaan. Werktuigelijk vond ze haar weg door den boomgaard; hare ziellooze oogera zagen niets, haar denkvermogen was neergezonken in doffe rust. Door de achterdeur kwam zij het huis binnen: ze ging de trap op naar haar kamer. En toen zij de deur open deed, zag zij haar eigen, intiem kamertje, waar zij maanden lang hare innigste gedachten gekoesterd had en waar alles van Bart vervuld was. En zij begon al beter te begrijpen. De kamer was benauwd. Zij liep het balcon op. En daar ontwaakte zij met een schok. De tijding, die heel haar jonge leven, hare jonge oogen, haar jong hart met verbijstering sloeg, had haar 425 bereikt. Ja, het was toen nog alleen maar verbijstering. Hare oogen staarden, haar mond stond open, droog ..... . en het suisde zoo vreemd in hare ooren. En toch deed haar hart nog geen pijn; het had dit leed nog niet begrepen. Haar hart geloofde nog; het kon de diepte van het verdriet nog niet peilen. Onbewust leefde haar hart nog in hoop... voor zeer korten tijd. Nu was ze alleen nog maar zoo hulpeloos verschrikt, zoo onbeschrijfelijk verbijsterd.... Het was gelukkig, dat Grootmoeder haar op dat oogenblik niet noodig had en dat niemand haar zag, want hoe zou ze hebben kunnen spreken tot een mensch met zulke strakke, witte lippen, en hoe had ze iemand kunnen aan alles schenen-zien, zó, met die levenloze ogen, die dor heen te staren. Een nachtvogel vloog voorbij..... Met een doordringenden gil sprong Lotte op, sloeg met de handen om zich heen in zenuwoverspanning en viel toen met een halfluiden snik tegen de balustrade aan. ........................... Dadelijk was er beweging in het stille huis, iemand vloog de trappen op en de huishoudster rukte, geheel ontdaan, de deur van de kamer open. „Mijn God, wat gebeurt er ?" Langzaam wendde Lotte zich om. .... „O, er vloog een vleermuis langs mijn hoofd en daar schrikte ik zoo van !" Lo t t e' s stem scheen van verre te komen. „O, wij zijn er zoo van ontsteld. We dachten, dat u wat overkwam. Komt u toch even beneden. Mevrouw zit zoo in angst." „Maar 't was heusch niets." „Gaat u toch maar even." „Ja, zeker." Ze stonden tegen elkaar te praten, de huishoudster midden in de donkere kamer, waaruit hare stem Lott e tegenklonk met toch nog veel angst er in. L o t t e's vaag omlijnde gestalte leunde tegen het balkonhek. -- 42 6 „Ja zeker," zei ze, „ik kom even. Ik zal Grootmoeder even geruststellen. Hoe kwam ik er toch toe om zoo te gillen om een vogel en daardoor Grootmoeder en u zoo te doen schrikken !" In de huiskamer zat Grootmoeder in den grooten leuningstoel bij de tafel, met het breiwerk krampachtig in de handen en het witte hoofd in luisterende houding naar de deur gekeerd. Lot t e stelde de blinde gerust en kuste haar. „Was er nu werkelijk niets, kindje? Je bent toch een beetje koud," zei de oude dame. „Je moet toch maar liever naar bed gaan !" „Ik ben ook wel wat moe," zei L o t t e bedaard, terwijl ze uit hare knielende houding opstond. Maar toen ze voorbij de huishoudster ging, keek deze haar in de ooges en zag er de starheid in. Zij begreep, dat er een ongeluk over Lot te gekomen was. Maar juffrouw E v e r s was er het mensch niet naar om over zoo iets te praten. Zij zou Lotte, waar het mogelijk was, maar wat uit den weg nemen, in stilte. Lotte liep door de gang, de wit marmeren gang, die net zoo was als anders. Vreemd, dat het licht even zacht schemerde door de rose ballon en dat haar voet even zacht liep in de loopers, even gedempt als gisteren en eergisteren en daarvoor. Alles was juist zoo als vroeger; toch zou zij nu aan alles opnieuw moeten wennen. Op hare kamer lagen een paar couranten op de tafel. In hare witte handen nam zij ze en schikte ze werktuigelijk. Hoor, hoor..., in haar hoofd was haar vonnis. Daar klonken de woorden, die hare ziel gingen vermoorden, haar hart gingen martelen, terwijl haar hoofd maar altijd door zoo afgrijselijk bleef kloppen. Het gilde in haar op: „Het was niet waar, leugens, leugens, leugens !" 0, die wanhoop, die nader kwam, onvermijdelijk, o, die ontzettende druk op haar hoofd, haar borst, o, die schrijnende zielssmart! Het kwam op haar toe, stormde op haar aan; 't leken wel losgelaten duivels, die vochten om haar hart, haar warm hart, hier in haar borst; ze wilden het van een — 427 -- scheuren, o God, God, ze trokken er aan, scheurden, vlijmden, priemden.... hoog vloog het.... hoog op in haar keel, dreigde haar te doen stikken. Ze viel op de knieën, daarna achterover met haar hoofd tegen een stoel aan en bleef zóó liggen met de handen haar borst indrukkend en de starre oogen doorborend de duisternis, wegzwijmelend in verwarrend denken, tot gek wordens toe bang voor hare eigen gedachten. . . . . . . ........................... Totdat eindelijk ook in de oogen van dit arme menschenkind tranen kwamen.... 0, tranen, tranen, Godsgeschenk, Goddelijke gave.... Tranen.... De dagen, die volgden, waren voor Lotte bijna niet door te komen. Zij leefde als in een droom, waaruit telkens vlagen van woeste smart haar wild deden opschrikken en haar verbijsterd hart in grootex ellende en doffer verwarring achterlieten. Het kostte haar de grootste moeite om haren toestand voor Grootmoeder te verbergen. Zij wist niet hoeveel zij te danken had aan de stille hulp van de huishoudster, die Grootmoeder bezighield en hare gedachten zooveel mogelijk van Lotte afleidde. Zij zeide, telkens als Lotte uren lang boven bleef, dat de juffrouw moest studeeren, omdat de juffrouw immers over drie weken zingen moest op het „Weldadigheidsfeest". En dat mevrouw juffrouw Lotte niet hoorde, wel, dat kwam, omdat de ramen bij de juffrouw altijd open stonden; daardoor klonk het geluid dus niet zoo door het huis. Bovendien mocht de juffrouw nu ook niet zoo hard zingen om haar stem te sparen. Anders was ze schor over drie weken. Wat Lotte sterk aangreep, was het weten, dat haar eigen gevoel haar misleid had en dat zij Bart niet volkomen gekend had, ofschoon zij geloofde, dat niets in zijn zieleleven voor haar verborgen was. Zij zag hem nu plotseling in een gansch ander licht. Hij stond in eens ver van haar af; zijn leven zag ze geheel op zichzelf staande, niet meer innig verbonden met het hare. En in deze veranderde -- 428 - visie kwam ook voor het eerst haar liefde tot haar onder een zeer helder licht. En ze zag, dat deze liefde was groot en onvernietigbaar. Smart deed haar hare liefde gansch kennen. Zij was bang voor den Zondag en de komst van Bar t. Zij gevoelde, dat zij hem niet vrij zou kunnen aanzien. Ze geloofde dat hij het verdriet in hare oogera zou lezen, wanneer hij haar nu wederzag. En zij peinsde op een middel om dit te voorkomen. Toen kreeg zij plotseling Vrijdagsmorgens een uitnoodiging om in Arnhem te komen zingen. De zangeres, die zich voor het concert verbonden had, was ongesteld geworden en nu vroeg men L o t t e haar te willen vervangen. Het concert was op Zaterdag gesteld, dus Lot t e had maar heel weinig tijd om zich voor te bereiden. Maar zij nam het aanbod met graagte aan. Nu kon ze Zondags naar vrienden in Yelp gaan en dus pas terugkomen wanneer Bar t weder weg was. Enkele dagen had ze dan in ieder geval gewonnen. De afleiding was goed voor haar. Al voelde ze zich koortsachtig en ziek, ze moest wel liederen kiezen, ze nog een paar maal doornemen, zich met haar toilet en tallooze kleinigheden bezighouden, haar koffer pakken en brieven schrijven. Ook Bart schreef ze, kort slechts; want toen ze eenmaal met hem aan 't praten was in dien brief, verhief zich in haar zulk een onweerstaanbaar verlangen om haar hart ook nu uit te storten bij haren vriend, dat zij bang werd zichzelve geen meester te zullen blijven en het maar kort maakte. Zij was gewoon geweest alles aan hem te zeggen, hem mede te deelen al hare gedachten en hem in al hare gevoelens te doen deelen, en nu was er tusschen hen iets gekomen, dat op den duur hunne verhouding moest wijzigen. Zij had nu iets voor hem te verbergen en ze wist hoe moeielijk, hoe onmogelijk wellicht dit zou wezen. Toch besefte ze nog niet gansch en al welk een diepgaande verandering er in het leven van beiden zou komen, zoo hij al of niet begreep, wat er in haar leven getreden was. -- 429 — Haar verdriet was heftig, fel, rampzalig, verscheurend; zij was ongelukkig; maar zij had er nog niet aan gedacht, dat dit nu voortdurend zoo blijven zou. Zij geloofde toch onbewust nog aan een uitkomst, wachtte met gebukt hoofd het oogenblik, waarop de last weggenomen zou worden, om het hoofd weer op te kunnen heffen en te zijn als weleer. Haar leed was gruwelijk, hartstochtelijk, maar zou nog erger worden, klagend, knagend en vreugdeloos, dof, en daarna moede, onderworpen, vol weemoed, bitter. Eens zou ze grooter smart kennen, de doodsangst voor onverschilligheid, voor een mislukt leven. (Wordt vervolgd. STAATSERFRECHT DooR Jhr. Mr. R. F E I T H. Bestaat ergens staatserfrecht? Neen, bekend is het niet, dat bij eenig volk der beschaafde wereld den staat het recht is toegekend om als erfgenaam zich de nalatenschappen toe te eigenen of daarin, hetzij altijd, hetzij onder zekere omstandigheden, voor een quota pars te deelen. Waar in ons burgerlijk wetboek wordt gehandeld van „erfopvolging bij versterf", --- wat een wel wat zonderlinge kunstterm is, die beteekent erfopvolging bij ontbreken van een testament, wordt dan ook niet gezegd dat de staat als erfgenaam optreedt, wanneer geen bloedverwanten of overblijvende echtgenoot aanwezig zijn, maar dat in zoodanig geval de goederen vervallen aan den staat. Dit komt nu, wat ' de belangen der schatkist aangaat, vrijwel op hetzelfde neer, maar juridisch bestaat er een groot verschil. Immers erfgenamen treden van rechtswege in het bezit der goederen van den overledene, doch de staat moet zich door den rechter in het bezit laten stellen van de aan hem vervallen goederen. De erfgenamen kunnen de nalatenschap aanvaarden, of verwerpen; de staat kan haar niet aanvaarden en evenmin verwerpen. De erfgenamen, die aan zijn gehouden de schulden van den erflater te voldoen;-varden, de staat is voor die schulden slechts aansprakelijk, voor zoover ze uit de baten van den boedel kunnen worden betaald. 431 - Een dergelijke regeling treft men aan, waar ons wetboek de onbeheerde nalatenschappen behandelt. Doet zich bij het openvallen eener nalatenschap niemand op, die aanspraak op haar maakt, of wordt zij door de bekende erfgenamen verworpen, dan benoemt de rechtbank over de onbeheerde nalatenschap een curator, die gehouden is de erfenis te liquideeren en het batig slot in de kas der gerechtelijke consignatiën te storten. Drie jaren na het overlijden van den erflater moet de curator rekening en verantwoording doen aan den staat. De staat mag echter ook dan nog zich dat batig slot niet toeeigenen. Het wordt eerst door ver rechtsvordering van den niet-opgekomen o-jaring vfan de onbekenden erfgenaam zijn eigendom. Mag worden aangenomen, dat in het positieve recht geen staatserfrecht is opgenomen, eenti andere vraag is of daarin voor dat recht plaats is te vinden. Ook op die vraag moet het antwoord ontkennend luiden. Het zou ons te ver voeren hier uiteen te zetten, hoe het erfrecht ab intestalo uit het Romeinsche en Germaansche recht tot ons is gekomen, hoe het oorspronkelijk op geheel verschillende rechtsbeginselen steunde, maar hoe het ten slotte, toen het moest voorzien in gelijksoortige verkeersbehoeften, overal, althans op het vasteland van Europa, op ongeveer gelijke leest werd geschoeid. Heden ten dage maakt het erfrecht deel uit van het famillerecht; het vindt in de famillebetrekking tusschen erflater en erfgenaam zijn grond. Daarin vindt ook verklaring de regeling van de legitieme portie, het erfdeel, dat de wet aan de bloedverwanten in de rechte lijn verzekert, een regeling, die weer nauw verband houdt met de wettelijk vastgestelde verplichting der ouders om hunne kinderen, der kinderen om hunne ouders te onderhouden. Dit wat betreft het erfrecht ab intestato. Het testeerrecht valt buiten het famillerecht. Ook het testament, deze t oorspronkelijk Romeinsche rechtsinstelling, is overal in het hedendaagsche recht opgenomen. Terwijl echter bij het zoeken der grondslagen van het te Rome geldende recht 432 - om bij uitersten wil over zijn goederen te beschikken in de eerste plaats moet worden gelet op de soort van soevereine macht, die aan den wil van den mensch was toegekend, is volgens de thans geldende rechtsbeginselen het testeerrecht een onmisbaar element van het eigendomsrecht. Geeft men aan iemand, zooals in ons wetboek staat, het recht „om van eene zaak het vrij genot te hebben en daarvoor op de volstrektste wijze te beschikken ", dan volgt daaruit, dat hij er ook over kan beschikken onder tijdsbepaling en dat hij dien termijn kan laten samenvallen met zijn dood. Laat men dat niet toe, dan verkort men het eigendomsrecht, maar neemt tevens een maatregel, die geen doel treft. Den eigenaar toch kan men niet verhinderen bij akte onder levenden de beschikking te nemen, die het hem niet langer vergund is bij uitersten wil te maken. Het tegenover het testeerrecht staande recht om uit een uitersten wil voordeel te genieten, ook al staat men niet tot den erflater in familiebetrekking, behoeft geen verklaring. Immers zonder dat recht zou het testeerrecht van nul en geener waarde zijn. Mag als vaststaande worden aangenomen, dat het erf ab intestato in den familleband zijn grond vindt, dan-recht is het duidelijk, dat de staat, die tot den erflater in geen famillebetrekking kan staan, op dat erfrecht geen aanspraak kan maken. De staat kan volgens onze wet zich slechts doen gelden, als er geen familieleden tot in den twaalfden graad bestaan of als de tot de erfenis gerechtigde familleleden haar verwerpen, maar ook dan niet als erfgenaam, doch als het publiekrechtelijk lichaam, aangewezen om de nalatenschap te liquideeren en gerechtigd om het batig saldo als bona vacantia tot zich te nemen. Is het evenmin voor tegenspraak vatbaar, dat het testeerrecht nauw verband houdt met het eigendomsrecht en daarvan zelfs een essentieel element vormt, dan volgt daaruit, dat de erkenning van een recht van den staat om de nalatenschap, voorzoover daarop de legitimarissen geen recht kunnen doen gelden, geheel of ten deele als erfgenaam op te eischen, het eigendomsrecht in zijn hartader zou aantasten. De eigendom neemt in onze rechtsordening een zoo voor- -- 433 •— name plaats in, dat men daaraan niet kan tornen zonder het geheele rechtsstelsel in gevaar te brengen. Buitendien, eerbiedigde men niet langer den wil van den eigenaar, ontnam men hem het recht om met inachtneming der twee mitsen en het voorbehoud van artikel 625 Burg. Wetb. op „de volstrektste wijze" over zijn zaak te beschikken, dan zou men in strijd handelen met een rechtsopvatting, die zooals de geschiedenis ons leert, altijd heeft gegolden en waarop het burgerlijk recht in geheel de beschaafde wereld thans nog steunt. Wij kunnen derhalve vaststellen, dat het staatserfrecht nergens bestaat en dat daaraan bij behoud der rechtsbeginselen, waarnaar in ons burgerlijk wetboek het erfrecht en de eigendom zijn geregeld, in het positieve recht geen onderkomen kan worden bezorgd. Hoe staat het echter ten opzichte van ons onderwerp met het rechtsbewustzijn? m. a. w. is de overtuiging, die bij het volk de overheerschende is omtrent hetgeen, zoo het nog geen recht is, recht moet worden, zoodanig gewijzigd, dat het stelsel waarop het positieve recht rust en waarin voor staatserfrecht geen plaats is, behoort te worden verlaten? Aan het rechtsbewustzijn liggen wel enkele in de natuur van den mensch wortelende en uit den aard der dingen voortspruitende rechtsbegrippen ten grondslag, maar daaruit alleen is het niet samengesteld; bij elk volk en in c: lken tijd verschillend, wijzigt het zich voortdurend naar omstandigheden en behoeften. Uit den aard der zaak is het niet gemakkelijk vast te stellen, welke rechtsbegrippen in een gegeven tijd en bij een gegeven volk bij de meerderheid heerschen en speculatief is de arbeid van hen, die het rechtsbewustzijn trachten op te sporen, te omlijnen en te ontleden. Dat is de taak van den wetgever, maar een uiterst moeilijke taak, die dikwijls tot mistasten leidt en waarvan de volbrenging voortdurend wordt bemoeilijkt door hen, die met voorbijgaan van het rechtsgevoel politieke doeleinden beoogen. Toch mag worden aangenomen, dat, heeft zich bij het volk omtrent een of ander rechtspunt een werkelijke overtuiging O.E.V9 28 434 - gevestigd, die overtuiging zich baan zal breken en zich in de wet zal openbaren. Bestaat zij reeds ten opzichte en ten gunste van het staatserfrecht? Volgens den vrij zinnig-democratischen bond, ja. Onder den invloed van professor T r e u b heeft die bond in 1902 het staatserfrecht op zijn program geplaatst. Was dat een handeling van zelf bewuste speculatie en moet dat programnummer nog maar als een ballon d'essai worden beschouwd? of was de bond werkelijk overtuigd, dat het staatserfrecht reeds in het rechtsbewustzijn is opgenomen? Het gemoed der leidsmannen van de vrij zinnig-democratische partij ligt niet open; doch laat ons zien, welke argumenten zij voor het bestaan dier rechtsovertuiging hebben bijgebracht. Men vindt ze aangegeven door professor T r e u b in de Vragen des tijds van 1891, door Mr. Biederlack in de Nieuwe Gids van datzelfde jaar en ook vermeld in het verslag der vergadering van de Nederlandsche Juristenvereeniging in 1902 te Alkmaar gehouden. Bij het zoeken naar die bewijsgronden levert het betoog van professor T r e u b teleurstelling op. Slechts verwijst hij ons naar een groot aantal socialistische schrijvers en rechtsphilosophen, die een staatserfrecht bepleiten. Dat erfrecht zou dan rechtvaardiging vinden in de vele diensten, die de gemeenschap thans aan de individuen bewijst en die vroeger behoorden tot de plichten, welke de famille had te vervullen. „Het staatserfrecht moet evenwel" zegt 1) professor T r e u b „het famillerecht en althans het kindererfrecht niet verdringen, beider aanspraken behooren naast elkaar te worden erkend." Bij Mr. Bi e d er lack 2) vinden wij dezelfde verwijzing naar ongeveer dezelfde schrijvers. Zoo komen dan de Saint- Simonisten Bazard en Enfantin, Louis Blanc en Proudhon weer op het tooneel, socialisten en communisten, wier gezag door de sociaal-democraten en collecti- 1) Staatserfrecht. Mr. M. W. F. T r e u b. Vragen des tijds. 1891. le deel pag. 227. 2) De hervorming van ons erfrecht, Mr. H. J. B i e d e r 1 ac k. Nieuwe Gids. 1891. pag. 207. 435 - visten reeds sinds lang niet meer wordt erkend. Ook wordt een beroep gedaan op Lassalle, Roscher, John Stuart Mill, Marlo, Umpfenbach en Schaffle en op de rechtsphilosophische geschriften van v on S c h e e 1, Baron en Anton Menger. Nu kan het niet worden ontkend, dat deze allen, zij het dan ook met verschillende wapenen het geldende erfrecht hebben bestreden en, maar ook weer op geheel verschillende motieven, aan den staat een zeker recht, dat in aard, vorm en omvang alweer ver nalatenschappen hebben toegedacht -schilend was, op; de maar te ontkennen valt het evenmin, dat tegenover bedoelde voorstanders een veel breeder schaar van bestrijders stond. Ongeveer hetzelfde verloop heeft de behandeling van het staatserfrecht op de vergadering der Juristenvereeniging gehad. Ook daar werd een beroep gedaan op verschillende schrijvers, op Julius Stahl, op Bluntschli, op Jeremias Bentham, op Hegel, op Mill en op Graham. Op de uitspraken dezer economisten, juristen en wijsgeeren, door den heer Limburg de kampvechters van het Staatserfrecht genoemd, werd een beroep gedaan ten bewijze, dat het niet een kleine politieke partij zou zijn, die het staatserfrecht in haar vaandel schreef. Het rechtsbewustzijn kwam op die vergadering meer sprake, maar van de zijde der vri*zinnigdemocra--malen ter tische leden werd zelfs geen poging gewaagd om aan te toonera, dat bij het volk de overtuiging was gevestigd, dat naast de bloedverwanten of naast den testamentairen erf aan den staat een plaats behoorde te worden-genarn aangewezen. Wel werd door Mr. M e n d e 1 s gewezen op een onderscheid, dat zou bestaan tusschen het rechtsbewustzijn van dat deel van het volk, dat wat te testeeren heeft en het rechtsbewustzijn van dat deel, dat nooit wat te testeeren heeft, maar daarvoor werd geen bewijs aangevoerd en zelfs was aan die uiteenzetting reeds dadelijk alle beteekenis ontnomen door de opmerking, die de spreker er aan liet voorafgaan, dat het laatstbedoelde deel van het volk toeten noch blazen afwist van de kwestie van de testeervrijheid en zich volkomen terecht niets van die zaak aantrok. - 436 -- Ik herhaal hier mijne opmerking, dat het niet gemakkelijk is vasttestellen of en zoo ja welke veranderingen in het volksbewustzijn hebben plaats gevonden. Ik geef toe de mogelijkheid, dat er veranderingen zijn, maar dat zij. nog niet aan het licht zijn getreden. Ten opzichte van het staatserfrecht echter kan dit niet worden aangenomen, omdat, sedert genoemde schrijvers hunne theorieën hebben verkondigd, het burgerlijk recht in meerdere landen is herzien zonder dat daarbij aan den staat een erfrecht istoegekend. Op het zoogenaamde Zwitsersche ontwerp wordt altijd een beroep gedaan als op een eerste wettelijke regeer ling van dit erfrecht, maar ten eerste is dit ontwerp nog - geen wet en ten tweede is daarin aan den staat wel in naam maar niet metterdaad een erfrecht toegekend. Rechten als erfgenaam zal hij niet kunnen doen gelden. Slechts een zekere percentage, 7 a 8 percent, wordt hem toegekend. Een wettelijk erfdeel is hem niet verzekerd, zoodat de testeervrijheid volkomen ongeschonden wordt gelaten en. de voorgestelde regeling feitelijk den staat niet als erfgenaam, maar als belastingheffer zou doen optreden. Opmerkelijk is het, en voor de bedoelde schrijvers,, voor zoover zij nog in leven waren, moet het zeer teleurstellend zijn geweest dat in het voor korten tijd ingevoerde nieuwe, Duitsche burgerlijk wetboek niet alleen den. staat geen erfdeel is toegekend, maar het in die mate het Germaansche famillebegrip handhaaft, dat niet, zooals bij ons, het goed aan den staat vervalt, wanneer geen bloed twaalfden graad opkomen, maar eerst-verwanten tot i.n den dan, wanneer er in het geheel geen bloedverwanten zijn.. Nergens heeft de sociaal-democratie zich zoo krachtig ontwikkeld als in Duitschland; nergens beschikt hare partij over zooveel stemmen en nergens is zij in de wetgevende vergadering zoo sterk vertegenwoordigd. In Duitschland was het L as s a l l e, die in zijn „System der erworbenen Rechte" met geniale kracht en niet zonder een grooten aanhang te krijgen den strijd aanbond tegen alle door de wet en het openbaar gezag gehandhaafde privilegïen en in datzelfde Duitschland werden bij de invoering van een.. -- 437 --- nieuw burgerlijk wetboek de maj oraatsrechten bevestigd en bleef de testeervrijheid onbeperkt. Op het positieve recht heeft dat rechtsbewustzijn dus nog niet ten bate van het staatserfrecht ingewerkt, doch daarmede is nog niet aangetoond, dat in het rechtsbewustzijn zelf dat recht niet zou zijn opgenomen. Hoe dit echter te bewijzen :P Het positieve recht openbaart zich in de wet en in de gewoonte, maar ook het rechtsbewustzijn openbaart zich; het laat zich afleiden uit de handelingen der menschen. Het spreekt echter van zelf, dat wil men uit de handelingen der individuen het bewijs voor een rechtsbewustzijn trekken, men zal moeten kunnen aantoonen, dat een overwegend groot aantal personen dezelfde daad verrichten, wanneer zij handelen onder ongeveer gelijke omstandigheden en zonder bijoogmmeerrkk streven naar hetgeen volgens eigen opvatting goed en rechtvaardig is. Ook is het duidelijk, dat het rechtsbewustzijn zich het gemakkelijkst zou laten herkennen in een maatschappij, waar nog geen positief recht bestond, maar het openbaart zich ook in een maat waar wel positief recht bestaat, in die rechtshan-schapij, waarvoor geen of slechts weinig-delingen van den mensch, bindende rechtsregelen zijn vastgesteld. Nu is overal in de beschaafde wereld aan de burgers in ruime mate de vrijheid gelaten om over hunne nalatenschap te beschikken en is die vrijheid slechts beperkt door de wettelijke voorschriften, die aan de bloedverwanten in de rechte lijn een zoogenaamde legitieme portie verzekeren. De aanleiding, die de menschen hebben om van hun testeervrijheid gebruik te maken is dezelfde. Zij hebben daarbij het oog op een reeds naderenden of op een altijd mogelijken, onverwachter dood en wanneer zij zich nederzetten om hun uitersten wil op te schrijven, zullen zij in den regel zich ten doel stellen hun nalatenschap ten deel te doen vallen aan hem, die er de meeste aanspraak op kan doen gelden of er het nuttigst gebruik van zal maken. Was het nu waar, dat het staatserfrecht reeds in het rechtsbewustzijn was opgenomen, dan zou voor dat recht de gelegenheid om zich te openbaren ruimschoots hebben opengestaan in de uiterste wilsbeschik- -- 438 -- kingen. Was bij de meerderheid der menschen de meeping overheerschend, dat het goed, rechtvaardig en heilzaam is den staat, de provincie of de gemeente tot erfgenaam in te stellen, dan zouden de testamenten daarvan getuigenis moeten afleggen. Ik behoef echter het tegendeel niet aan te toonen. Wij weten allen, dat deze publiekrechtelijke lichamen, zoo ooit, dan toch uiterst zelden tot een nalatenschap worden geroepen, maar daarmede is dan ook m. i. het afdoend bewijs geleverd, dat van een opneming van het staatsrecht in het rechtsbewustzijn nog geen sprake is Mr. Bieder 1 a c k heeft het gemis aan bewijsgronden voor een wijziging der volksovertuiging wel gevoeld en, vergis ik mij niet, dan is daaraan de noodsprong toe te schrijven, dien hij in zijn reeds besproken Nieuwe Gids heeft gewaagd. -artikel Tot nog toe heeft bij alle juristen en, naar ik meen, ook bij de meeste rechtsphilosophen de leer gegolden, dat een behoedzaam wetgever overtuigd moet zijn van een reeds plaats gevonden wijziging van het rechtsbewustzijn, voordat hij overgaat tot het aanbrengen eereer daarmede verband houdende wijziging der wet. Het rechtsbewustzijn moet zich eerst wijzigen, de wet volgt en past zich daarbij aan. De Heer Bied er lack echter was ongeduldig, misschien zelfs wel wat knorrig op dat rechtsbewustzijn, dat zich maar niet ten gunste van het staatserfrecht wil keerera, pakt de •koe nu maar flink bij de horens en geeft in overweging eens precies anders om te doen. Voer het staatserfrecht maar in, meent hij, dan zal het rechtsbewustzijn wel volgen. „Daar is" zoo luidt zijn betoog 1) „een wisselwerking tusschen zeden en wetten: even waar als het is, dat de zeden invloed hebben op de wetgeving en op haar effect, even waar is, dat omgekeerd de wetgeving opvoedend kan werken ". En als bewijs voor die leer voert hij aan, dat tal van menschen, die hunne zelfs verre bloedverwanten van zich laten erven, dit eenvoudig doen, omdat de wet, wanneer er geen testament is, dat zoo bepaalt. Schrap dus die verre bloed uit de rij der wettelijke erfgenamen, dan zullen-verwanten 1) t.a.p. pag. 207. 439 - de erflaters tot het rechtsbewustzijn komen, dat de staat eerder dan die bloedverwanten tot de erfenis gerechtigd is en er vrede mee hebben, dat hunne nalatenschap den Staat ten goede komt. Deze gevaarlijke leer zal echter, wordt zij enkel toepast op het door den Heer Bieder 1 a c k ter illustratie aangeduide geval, tot geen groote moeilijkheid leiden, omdat, bij behoud van het recht van den erflater om bij testament over zijn nalatenschap te beschikken en dus zonder toekenning van een wettelijk erfdeel aan den staat, een ruime veiligheidsklep aanwezig blijft. Daarvan zou dan ook met welwillende medewerking der notarissen wel een zoo veel gebruik worden gemaakt, dat daaruit het afdoend-vuldig bewijs was te putten, dat wel de wet, maar niet het rechts veranderd. Paste men echter die leer toe-bewustzijn, was door tegen de volksovertuiging in voor den staat een wette erfdeel in beslag te nemen, dan zou die maatregel, na-lijk tot botsingen te hebben geleid, toch weer moeten worden ingetrokken, omdat wel de bakens moeten worden verzet als het getij verloopt, maar het gevaarlijk is de bakens te verzetten in de verwachting, dat het getij zich daarnaar zal richten. Hoe de heer B i e d e r l a c k tot zijn subversief voorstel is gekomen, deelt 1) hij ons zelf mede. Hij is nl. onder den invloed geraakt van professor B a r on, die in zijne „Angriffe auf das Erbrecht" zich naar hooger sfeeren begeeft en de navolgende ontboezeming laat hooren „Es lässt sick nicht leugnen, dasz unsere Gesetzgebungen im. Erbrecht aller Idealismus entbehren; sind ebendeshalb sind sie ideeënlos geworden, and eben daraus and die Angriffe zu erkhiren, welche das Erbrecht erfahren hat; seine Naturlichkeit und Nothwendigkeit leuchtet nicht meter eiu, es hat die Macht zu i berzeugen verloren.... Deshalb ist es die erste Aufgabe der Gesetzgebung, das Erbrecht wieder mit Ideen zu erfiillen, den juristischen Idealismus in dasselbe zuruckzufiihren." Juridische bewijsgronden ter verdediging van het staats- 1) t.a.p. pag. 221. - 440 -- erfrecht worden te vergeefs gezocht en ontleedt men, wat als zoodanig wordt opgedischt, dan blijkt al ras, dat het geheele bewijsmateriaal bestaat uit bezwaren, die tegen de bestaande regeling van het erfrecht worden ingebracht. Of kan als rechtsgrond voor een staatserfrecht gelden, wat door alle voorstanders wordt aangenomen, dat de staat ter vergoeding der vele diensten, die hij den burgers bewijst, recht heeft op hunne nalatenschap of op een deel er ran? Naar mijne overtuiging, zeker niet. De staat is geen natuurlijke persoon, die uit eigen vrijen wil weldaden ver Hij is het publiekrechtelijk lichaam, geroepen om-spreidt. de gemeenschappelijke belangen der burgers te verzorgen. Eischt die verzorging uitgaven, dan brengen de burgers in den vorm van belastingen daarvoor het noodige geld bijeen. En noemt men het weldaden, die op die wijze verspreid worden, goed, maar dan zijn het weldaden, die de leden van het staatsverband zich zelf bewijzen en kan daarbij van een recht op vergoeding moeilijk sprake zijn. Ik ben het volkomen eens met Mr. G on do e v er, die in zijn praeadvies aan de Juristenvereeniging aantoonde, dat de staat nooit iets voor zijn leden doet, dan nadat hij zich de middelen daartoe in den vorm van belasting heeft verschaft. Vermelding verdient nog het, naar ik meen, nieuwe argument door Mr. Z. v an den Berg h op de vergadering der Juristenvereeniging aangevoerd. Ten betooge, dat in onze tegenwoordige maatschappelijke organisatie staatserfrecht noodig is, herinnerde hij aan het beginsel van ons burgerlijk recht, dat voor iedere verkrijging eene causa licita eischt en wees hij er op, dat die causa licita geheel is gaan ontbreken bij het verwerven der groote fortuinen, die door spel en weddenschap of ten gevolge der zoogenaamde conjunctuur worden verkregen. Daartegen viel volgens spreker niet veel te doen, maar een correctief zou toch zijn gevonden, wanneer door invoering van het staats een deel dier vermogens moest Worden afgestaan-erfrecht ten behoeve van anderen, aan wie het is onthouden. Tegen dat betoog kwam Mr. Le v'y op. Hij noemde het een syllogisme, waarvan elk bestanddeel even zwak was. Zoover -- 441 -- echter behoefde 11 Ir. L e v y mijns inziens niet eens te gaan. Immers ook al nam men aan, dat in den regel de groote fortuinen door spel en weddenschap of ten gevolge der conjunctuur worden verkregen, en al gaf men toe, dat aan die verkrijging de causa licita ontbrak, dan zou toch nog het bewijs ontbreken, dat verkrijging dier vermogens door erfopvolging ook zonder causa licita plaats vond. Neen, ook dit argument kan het ontleedmes niet verdragen en ik onderschrijf hetgeen Mr. Goudoever aan het slot zijner rede verklaarde, dat het staatserfrecht hem op juridische gronden onverdedigbaar scheen. Wij kunnen thans het terrein der rechten verlaten om over te stappen op dat der economie. Daar staat het geldende erfrecht aan nog heviger aanvallen bloot en ook daar wordt een geheele of gedeeltelijke vervanging er van door staatserfrecht eenerzijds vurig bepleit, anderzijds krachtig bestreden. Alle argumenten, voor en tegen, te behandelen zou mij te ver voeren. Ik zal mij moeten beperken tot een bespreking der voornaamste. Laat ons echter eerst zien, wat hier wordt geeischt en met welk doel. Al dadelijk blijkt, dat de een veel meer vraagt dan de ander en ook, dat veel verschil van meening bestaat omtrent het te bereiken doel. De verststrekkende eisch onder die, welke door heden schrijvers worden gesteld, is wel de eisch van den-dagsehe heer He r c ken rat h, die in zijn verleden jaar verschenen boekje: „De sociale kwestie en het erfrecht", elke nalatenschap, hoe klein en hoe groot ook, opeischt voor den staat, de provincie of de gemeente. Daartegenover staat de meest bescheiden eisch, dat, in geval er geen testament is en bij ontstentenis van bloedverwanten tot in den vierden graad en van een overlevenden echtgenoot, den staat een erfdeel zal worden toegekend. De heer Herr c ken rat h wenscht dus algeheele opheffing zoowel van het erf- als van het testeerrecht, terwijl zij, die den laatstomschreven eisch stellen het testeerrecht - 442 --- ongemoeid laten, doch het erfrecht slechts willen zien toegekend aan de naaste bloedverwanten en den echtgenoot. Aan beide eischen kleeft echter het juridisch gebrek, dat zij voor den staat een recht om te erven inhouden. Ook met betrekking tot het doel, waarvoor staatserfrecht wordt gevraagd, bestaat groote verscheidenheid, althans voor zoover betreft de bestemming, die aan de den staat toevloeiende kapitalen ware te geven. Ieder vindt hier gelegenheid zijn eigen stokpaardje te berijden. Zoo hebben wij den heer Her c ken r a t h, die den staat alle nalatenschappen wil toekennen, maar niet om ze te behouden. Hij wenscht, dat ze eenmaal per jaar onder alle ingezetenen zullen worden verdeeld en berekent, dat alsdan ieder Nederlander per jaar ongeveer f 52 zal kunnen ontvangen. Gelukkig zijn er slechts weinigen, die met den heer Her c ken rat h den staat willen zien aangesteld tot ver nalatenschappen. De meesten der voorstanders-deler der van staatserfrecht wenschen, dat de in de schatkist vloeiende gelden ten alg em een en nutte zullen worden besteed, al bestaat dan ook tusschen hen groot verschil van meening omtrent den weg, die ter bereiking van dat doel behoort te worden gevolgd. Volgens den een zal de staat er instellingen van weldadigheid voor in het leven moeten roepen. Een ander stelt zich voor, dat afschaffing van alle belastingen het meest doeltreffend zou zijn. Een derde wenscht met die gelden kostbare openbare werken, zooals spoorwegen, kanalen, havens, inpolderingen enz. te bekostigen. Een vierde, voorstander van staatsexploitatie, verheugt er zich gin, dat alle concessiën zouden kunnen worden ingetrokken en dat de staat de beschikking zou erlangen over voldoend bedrijfskapitaal om alle verkeersmiddelen in den ruimsten zin opgevat zelf te exploiteeren. Als vijfden zouden wij kunnen noemen den landnationalisator. Hij ziet er een eenvoudig en praktisch middel in om het grondbezit te brengen uit handen van - 443- particulieren in handen van den staat. Volgens hem zou het den staat toe te kennen erfdeel zooveel mogelijk uit onroerend goed moeten bestaan. Een zesde, groot bewonderaar del' zoogenaamde sociale politiek, is van meening, dat de staat niet betel' kan doen dan de kapitalen te bestemmen tot een fonds tel' verzekering del' arbeiders tegen ziekte, ouderdom en invaliditeit. Het thema is voor veel variatie vatbaar, Allen gaan echter nit van de grondgedachte, dat de bestaande rechtsorde niet deugt, dat de oorzaak del' maatschappelijke ellende ligt in de ongelijkheid del' fortuinen, dat groote onrechtvaardigheid schuilt in het verschil del' levensvoorwaarden voor rijken en armen en dat de bestaande toestand niet in overeenstemming is met hetgeen de staathuishoudkunde leert omtrent de verdeeling der goederen. Nu is het waar, dat wanneer men naast elkander ziet wonen den zoon van een millionair en den zoon van een daglooner en opmerkt, dat tusschen beiden, wat physiek, intellect en karakter betreft, weinig verschil bestaat; - wanneer men weet, dat eerstgenoemde geen deel neemt aan den maatschappelijken arbeid, zich volkomen onafhaukelijk gevoelt, een onbezorgd leven leidt en voor zich persoonlijk een groot deel van het maatschappelijk kapitaal, van de maatschappelijke werkkracht en van het maatschappelijk product in beslag n.eemt, terwijl laatstgenoemde jaar in jaar uit zwaren arbeid verricht, afhankelijk is van zijn werkgever, voortdurend in zorg verkeert en in slechte tijden met gebrek en armoede heeft te kampen ; - dat OTIS dan het gevoel overmeestert, dat het met de lotsbedeeling niet rechtvaardigtoegaat. Dergelijke toestanden brengen het gem oed in beweging en doen de neiging ontstaan om verwijten te richten tot de bestaande rechtsorde, die een dergelijke ongelijkheid van levensvoorwaarden niet alleen duldt, maar zoo zij ze niet in bet leven roept dan toch bevestigt in plaats van ze te voorkomen of op te heffen. Dat wij hier een voorbeeld uit velen hebben en dat dergelijke toestanden, betreurenswaardig als ze z~jn, ver- - 444 -- betering behoeven, wie zal het ontkennen? Maar hoe? Dat is het moeilijke probleem. De Fransche communisten uit het begin der vorige eeuw wisten een oplossing en prezen een geneesmiddel aan, maar dat geneesmiddel, ofschoon het naar verschillende recepten kon worden bereid, was wat heel eenvoudig. 't Kwam altijd neer op het in min of meer gelijke porties verdeelen der aardsche goederen. Op toepassing had het al dadelijk weinig kans, omdat destijds nog meer dan tegenwoordig het hecht in handen was van hen, die bij een algemeene goederenverdeeling veel zouden moeten afstaan en ongeveer niets zouden terug krijgen; maar ook door hen, die het middel objectief wisten te bevoordeelen, werd het afgekeurd. Zij toonden onweerlegbaar aan, dat een zoodanige verdeeling zou leiden. tot vernietiging van het met veel moeite gevormde en zoo onmisbare maatschappelijke kapitaal en dat algemeene ellende in de plaats zou treden van de armoede, die ook destijds slechts door een betrekkelijk klein gedeelte der bevolking werd geleden. Het communisme heeft weinig succes gehad en reeds had het kunnen worden dood gewaand, wanneer nu niet onlangs de heer Her c ken r a t h ons was komen bewijzen, dat wij nog slechts met een schijndoode te doen hebben. Hoe dit echter ook zij, voorloopig kunnen wij het laten rusten. Ook het moderne socialisme, in Duitschland, Oostenrijk en Nederland door de sociaal-democraten en in Frankrijk door de collectivisten vertegenwoordigd, kunnen wij ongemoeid laten. Het verlangt geen staatserfrecht. In den door de socialisten gedroomden industriestaat zullen alle productiemiddelen met inbegrip van den grond aan de gemeen Slechts de zoogenaamde genotmiddelen-schap behoren. kunnen daar het eigendom van privaatpersonen zijn. Dezen zullen daarover kunnen blijven beschikken zoowel bij akte onder levenden als bij uitersten wil. Misschien zullen de socialisten bereid zijn mede te werken tot de invoering van een staatserfrecht en hebben zij het zelfs hier te lande in hun program opgenomen, doch voor hen zal het daarbij -- 445 -- slechts een overgangsmaatregel gelden. Voor hunne leiders is dit een vraag van taktiek en daarover wordt, gelijk op het in het vorige jaar te Amsterdam gehouden congres is gebleken, in de partij zelf veel getwist. Op ernstiger wijze behandeld dan door den Heer Her c ken rat h en op krachtiger wijze verdedigd dan door de socialisten, wordt het staatserfrecht voorgestaan door enkele vrijzinnig-democraten. Laat mij, alweer om dit opstel te beperken, onderstellen, dat deze voorstanders van staatserfrecht een middelmatigen eisch stellen en verlangen, dat aan den staat als mede een vijfde deel van elke nalatenschap zal worden-erfgenam toegekend en laat mij om dezelfde reden aannemen, dat zij aan het daarvoor in de schatkist -vloeiende geld een uitstekende bestemming weten te geven, welke zijn dan de economische gronden, waarop zij dien eisch bouwen? Op den voorgrond zij gesteld, dat zij de tegenstelling tusschen rijk en arm willen verzwakken en dat zij daartoe door tusschenkomst van den wetgever invloed wenschen te oefenen op de verdeeling der goederen. Ook waar zij zich op economisch terrein bewegen is hunne bewijsvoering een negatieve. Zij ontkennen, dat in het belang der maatschappij het erfrecht ab intestato van de kinderen, van den overlevenden echtgenoot en van de naaste bloedverwanten den geheelen boedel moet omvatten. Zonder het maatschappelijk belang te schaden kan volgens. hen een deel der nalatenschap aan de gemeenschap worden toegewezen. Zij ontkennen ook, dat het recht om over al zijn goederen te beschikken bij uitersten wil den eigenaar in het algemeen belang behoort te blijven toegekend. Zoo zien wij, dat het erfrecht der naaste familieleden en het testeerrecht van den erflater wel in het belang der. volkshuishouding wordt geacht, maar tevens, dat die rechten in datzelfde belang wel wat zouden kunnen worden ingekort. Een dergelijke niet-principieele bestrijding van het erfrecht is uit den aard der zaak zwak. Zij is bovendien bedenkelijk. Als men voorop stelt, dat de mensch eerst dan zich zal beijveren om kapitaal te verwerven en zich --- 446 - te onthouden van te groote verteringen, wanneer hij zeker heeft, dat hij zijn vermogen aan zijn vrouw en kinderen-heid zal kunnen nalaten, dan verzwakt men dezen zoo hoog prikkel tot kapitaalvorming in dezelfde mate, als-nodiben men het erfrecht beperkt. Aangenomen, dat een betere goederenverdeeling een maatschappelijk voordeel is, dan staat daartegenover, dat een mindere kapitaalvorming een maatschappelijk nadeel oplevert. Aan de oudere economisten heeft men verweten, dat zij op de productie der goederen te veel, op de verdeeling der goederen te weinig hebben gelet. Dat verwijt was ongegrond. Wat men had moeten zeggen is : „gij hebt zeer juist ingezien, dat men eerst de goederen moet produceeren om ze later te kunnen ver Daarom hebt gij u in de eerste plaats bezig ge--delen. houden met de productie en daarop terecht de hoofdaandacht gevestigd. Thans echter kan die vooropstelling ver komen even goed de middelen, die een betere-valen en verdeeling bevorderen, voor een nauwgezet onderzoek in aanmerking." Maar bij dat onderzoek dient op den voor te staan dat het middelen moeten zijn, wier toe--grond passing zoo weinig mogelijk de kapitaalvorming belemmert. Van dit economisch standpunt uit het erfrecht be- -schouwende behoort te worden gevraagd: welke zijn de veranderingen, die daarin kunnen worden gebracht en waardoor, zonder dat zij de kapitaalvorming veel bemoei toch wordt bereikt, dat de voordeelen, die het-lijken, kapitaal afwerpt, door een zoo groot mogelijk aantal personen worden genoten? Onder die maatregelen behoort -echter niet het proclameeren van een staatserfrecht. Zelfs al liet men den staat -naast de bloed verwanten slechts voor 1/5 deel als erfgenaam toe, zou het daardoor te berokkenen ,economische nadeel grooter zijn dan het er door te bereiken voordeel. Bovendien heeft een beperking van het erfrecht -der ingezetenen deze schaduwzijde, dat er geen grens voor bestaat. Ook al neemt men aan, dat niettegenstaande een inkorting het erfrecht den gewenschten prikkel tot krachts- -inspanning bleef geven, hoever kan dan die inkorting gaan --- 447 — en dreigt bij die onzekerheid niet het gevaar, dat naijver op de groote fortuinen hier te ver zal voeren ? Is een beperking van het erfrecht der naaste familieleden economisch niet te verdedigen, inkorting van het testeerrecht is het evenmin. Het eigendomsrecht is de voornaamste hoeksteen, waarop het gebouw der maatschap productie rust. Dat erkennen ook de voorstanders-pelijke van- het staatserfrecht, maar zij zijn van meening, dat het testeerrecht niet is een integreerend deel van dat recht, maar een zelfstandig recht den eigenaar op den koop toegegeven. Juridisch is die meening onjuist, omdat het beschikken over zijn goed onder tijdsbepaling niet van karakter verandert, wanneer de eigenaar daarbij zijn dood tot termijn stelt. Economisch zou opheffing van het testeerrecht geen effect hebben. De eigenaar toch zou in plaats van bij doode zijn goed onder levenden wegschenken. Hij zou alleen gedwongen worden voor zijn beschikking een anderen, hem minder goed passenden vorm te kiezen, maar het beoogde doel zou er niet door worden bereikt. Moet dan het eigendomsrecht, dat ook van ons rechts onmisbaren hoeksteen vormt, geheel blijven-gebouw den als het is ' Naar mijne meening niet. De eigendom, zooals wij dien kennen, is nog altijd een ruwe, scherpkantige steen en dientengevolge meer dan noodig is een steen des aanstoots voor velen. Moge men hem wat meer polijsten en afronden! Dat kan, zonder daardoor zijn draagkracht te verminderen. De voorstanders van het staatserfrecht, ook de Heeren T r e u b en B i e d e r l a c k, beroepen zich met een trouwens verklaarbare voorkeur op John Stuart Mill. Deze economist staat bekend als een sieraad der oudere school en op hem beroepen zij zich als op een voorstander van staatserfrecht. Dat zij dat terecht doen kan echter niet worden toegegeven. Had Mill kunnen voorzien, dat zijn betoog op die wijze zou worden uitgelegd, hij had zich waarschijnlijk nog iets duidelijker uitgedrukt. -- 448 -- Sprekende 1) over het erfrecht stelt Mill voorop, dat het testeerrecht „forms part of the idea of private property", maar dat het recht der kinderen op de nalatenschap hun ouders geen gevolg is van het eigendomsrecht. Voor-ner de oplossing van dergelijke vraagstukken, zoo vervolgt hij, komen vele overwegingen, „besides those of political economy" in aanmerking, die eigenlijk in een staathuishoudkundig werk niet thuis behooren, maar hij wil zijne meenis g daaromtrent toch wel zeggen. Hij stelt zich dus op een min of meer wijsgeerig standpunt, geeft dan een overzicht van de historische ontwikkeling van het erfrecht, dat ten slotte overal een vasten steun in het famillerecht heeft gevonden, wijst er verder op, dat in den tegenwoordigen tijd de famille op den achtergrond, de individu daarentegen op den voorgrond is getreden, ontkent dat de bloedverwan-. ten in de zijlijn aan het familierecht nog aanspraak op de nalatenschap kunnen ontleenen, maar erkent het erfrecht. der bloedverwanten in de rechte lijn, speciaal dat der kinderen. Ten slotte stelt hij dan de vraag of het voor kinderen. nu wel zoo gelukkig en goed is rijk te zijn en of zij recht hebben op de geheele nalatenschap hunner ouders. Neen,, zegt hij, in de meeste gevallen is het voor de kinderen beter, dat zij een matig, dan een groot vermogen erlangen en wat hun recht betreft, zij hebben er slechts recht op zooveel. te erven, dat zij kunnen blijven leven in den maatschap kring, waarin zij zijn opgevoed en dat zij kunnen-pelijken beschikken over zooveel „as will enable them to start with. a fair chance of achieving bij their own exertions a successful life". Als voorbeeld wijst hij dan op het eerstgeboorterecht in Engeland, waarbij aan de jongere kinderen genoeg wordt toegekend om fatsoenlijk te blijven leven. Op een dusdanig erfdeel hebben de kinderen recht en de ouders. zijn verplicht hun dat na te laten. Verviel bij het ontbreken van een testament, de nalatenschap aan den staat, dan zou ook deze kunnen volstaan met uitkeering aan de kinderen van een erfdeel naar dien maatstaf berekend. Evenwel,. 1) Principles of political economy. B. II. Ch. II. § 3. – 449 — voegt hij er aan toe, op dien regel zouden veel uitzonderingen noodig blijken en naast het recht der kinderen op slechts een deel der nalatenschap staat het recht der ouders om hun de geheele nalatenschap toe te kennen. Zoo oordeelt Mill, sprekende echter niet als economist, maar als iemand, die „for the judgment of thinkers" zijn meening ten beste geeft. Mill behandelt daarna het testeerrecht en. zegt: de eigendom van eene zaak kan niet als volledig worden beschouwd, wanneer daaraan het recht ontbreekt om er zoowel bij akte onder levenden als bij uitersten wil over te beschikken. Dat recht, zegt hij, is in Frankrijk en andere landen van het continent verkleind door de bepalingen omtrent de legitieme portie, maar dat keurt hij af, omdat die portie in veel gevallen grooter is dan die, waarop de kinderen billijkerwijs aanspraak kunnen maken en het recht der ouders er meer dan noodig door wordt beperkt. Als ik, zegt hij., „without regard to existing opinions and sentiments" (dus met verwaarloozing van het rechtsbewustzijn) een wet moest maken, dan zou ik niet het recht van beschikking willen begrenzen, maar het recht om van een beschikking voordeel te genieten. Hij erkent echter, dat een wet, die voorschreef, dat men een groot vermogen niet aan een, maar wel aan een zeker aantal personen mocht vermaken, bij de heerschende begrippen weinig kans zou hebben om aangenomen te worden en, werd zij aangenomen, toch zou worden ontdoken. M ill' s overpeis zin gen, en voor meer geeft hij ze ons niet, komen dus hierop neer, dat hij het wenschelijk zou achten, wanneer de groote fortuinen bij vererving niet aan een paar, maar aan een groot aantal personen ten deel vielen. Daartegen verzet zich niet het erfrecht der kinderen, noch het eigendomsrecht met de daarvan deel uitmakende testeervrijheid. Van een aanval op het erfrecht der naaste bloedverwanten of op de testeervrijheid is daarbij geen sprake en van de erkenning van een staatserfrecht is bij Mill zelfs geen spoor te ontdekken. Hij toch wil een onbeperkt testeerrecht en daarnaast is een staatserfrecht ondenkbaar. O.E.V9 29 -- 450 --- Het vorenstaande resumeerende kom ik tot de conclusie, dat het staatserfrecht nergens bestaat, dat bij behoud van ons rechtstelsel daaraan in het positieve recht geen plaats kan worden aangewezen, dat eerre wijziging onzer rechtsbeginselen ten behoeve van een staatserfrecht het rechts zou krenken en dat de economische gronden-bewustzijn voor de invoering van een staatserfrecht bijgebracht den toets der critiek niet kunnen doorstaan. Ten slotte nog een enkel woord. Ik schaar mij gaarne onder hen, die met M i 11 van meening zijn, dat de maatschappij er voordeel van zou hebben, wanneer kon worden voorkomen, dat tengevolge van vererving de groote vermogens zich opeenhopen in de handen van enkele families. Ook ben ik het eens met de overgroote meerderheid der juristen, waaronder begrepen de voorstanders van een staatserfrecht, dat de erfopvolging, zooals die in ons wetboek is geregeld, herziening behoeft. Ten slotte sluit ik mij ook aan bij de vrijzinnig-democraten, wanneer zij van den wetgever vorderen, dat hij heensture op een billijker verdeeling der goederen. Dit laatste echter onder bijvoeging dezer mits, dat het rechtsbewustzijn niet worde gekrenkt en dat andere economische belangen niet meer dan noodig worden geschaad. Mij schijnt het niet twijfelachtig, dat ook met dat voorbehoud iets in de gewenschte richting kan worden gedaan. Lezen wij in ons burgerlijk wetboek de artikelen na, die het erfrecht ab intestato regelen, dan valt onze aandacht al dadelijk op de plaats, die den overlevenden echtgenoot wordt aangewezen in de rij der erfgenamen, die de wet achtereenvolgens tot de nalatenschap roept. Zijn plaats is de laatste. Eerst na de bloedverwanten tot in den twaalfden graad komt hij aan de beurt. Deze achteraanstelling dateert uit het verleden; zij is in strijd met onze tegen rechtsopvatting en past niet meer in ons erfrecht-w,ordige dat op het familleverband steunt. Bij een herziening der erfopvolging zal aan den echtgenoot een plaats naast de kinderen van den erf ater moeten worden ingeruimd. -- 451 -- Eveneens staat het vast, dat het familleleven in onze dagen hemelsbreed verschilt van het familleleven in den tijd, waaruit het voorschrift stamt, dat bloedverwanten tot nog in den twaalfden graad een erfrecht kunnen doen gelden. Zelfs mag worden aangenomen, dat sedert 18161838, sedert de jaren dus, waarin ons thans geldend erfrecht werd geregeld, de familleband nog vrij wat losser is geworden. Steunt de erfopvolging op het famillebegrip, dan volgt daaruit, dat wie tot den overledene in famillebetrekking heeft gestaan, behoudens den voorrang van nadere bloedverwanten, een aanspraak op zijn nalatenschap moet kunnen doen gelden. Niet het kunnen aantoonen van ,eenige bloedgemeenschap, maar het onderhouden van famille waar het op aankomt en een wetgever, die-relatiën is het, niet in elk afzonderlijk geval kan voorzien, maar algemeene regels heeft te stellen, zal het antwoord moeten zoeken op de vraag, hoever bij een gegeven volk en in een gegeven tijd zich in den regel de kring der bloedverwanten uit binnen welken inderdaad famillebetrekkingen worden-strekt, onderhouden. Komt de Nederlandsche wetgever er toe die vraag te overwegen, dan zal hij reeds dadelijk en zonder zich te bedenken aan de bloedverwanten in den twaalfden graad, als niet meer tot dien kring behoorende, het erfrecht outzeggen. Hij zal echter veel verder gaan en naar mijn inzien moeten aannemen, dat, uitzonderingsgevallen daargelaten, tot de famille in dien zin opgevat slechts behooren de echtgenooten met de kinderen en hunne afstammelingen, de bloedverwanten in de rechte opgaande lijn en in de zijdlijn de broeders en zusters met hunne kinderen en klein ooms en tantes met hunne kinderen. Feite -kinderen en de bestaat er geen familleband, die zich verder uitstrekt-lijk dan de hier genoemde bloedverwanten. Werd dus de echtgenoot naar voren gebracht en werd het erfrecht van enkele bloedverwanten in den vierden en van alle bloedverwanten in den vijfden tot en met den twaalfden graad opgeheven, dan zou bij het ontbreken van een testament reeds bij ontstentenis van bloedverwanten -- 452 -- tot in den derden, respectievelijk vierden graad de nalaten aan den staat vervallen. Die verre bloedverwanten-schap , die den erflater soms niet eens gekend hebben, maar dan ook met een vroolijk gezicht de nalatenschap deelera, worden gemeenlijk de lachende erven genoemd. Hunne rechten worden niet langer erkend en kunnen zonder bezwaar worden opgeheven. Ik geloof niet, dat er velen zouden zijn, die door een dergelijke regeling in hunne rechtsovertuiging werden geschokt. Ons rechtsstelsel, dat het erfrecht doet steunen niet op de bloedgemeenschap, maar op den familleband, bleef dan intact. Slechts de familiekring, binnen welken het efrecht geldt, zou worden beperkt tot hen, die naar de thans heerschende zeden en gewoonten er werkelijk toe behooren. Door op die wijze het erfrecht te wijzigen, zou de wetgever zijn roeping getrouw blijven. Deze is niet, zooals professor Baron uitroept „das Erbrecht wieder mit Ideen zu erflillen". Zij wordt beter weergegeven in de woorden van professor So h m door professor Drucker in zijn inaugureele rede 1) aangehaald: „Es ist die grosze Aufgabe der Neuzeit, die reinen Formen, welche uns das klassische Altertum uberlieferte, mit dem lebendigen Inhalt der Gegenwart zu erflillen". Het testeerrecht zou ik vooralsnog onbeperkt willen laten, al voel ik wel wat voor het denkbeeld van Mill om zekere grenzen vast te stellen voor hetgeen iemand als erfgenaam mag verkrijgen, zoodat men over een zeer groot vermogen bij uitersten wil beschikkende dit niet in zijn geheel aan een, maar aan meerdere personen, ieder vooreen deel, zou moeten vermaken. Mill gaf dat denkbeeld omstreeks halfweg de vorige eeuw aan de hand, maar achtte het zelf toen nog niet voor toepassing vatbaar. Ook thans is dat, dunkt mij, nog niet het geval. Het zou op te grootera tegenstand stuiten. Nu zal men vragen, zal de wijziging van het erfrecht in boven aangeduiden zin, doch bij behoud der testeervrj- 1) Rechtswetenschap en wetgeving. 1882. pag. 24. — 453 heid, wel eenig effect hebben en ik moet daarop antwoorden, dat een vaste en zeer belangrijke bate, zooals door de invoering van een staatserfrecht zou worden verkregen, aan 's Rijks schatkist er niet door zou ten deel vallen, maar wel staat het te verwachten, dat toch zoo nu en dan een aardig vischje in 's Rijks netten zou vastraken. Aan zijn dood denkt de mensch nu eenmaal niet gaarne en het maken van een testament behoort tot de handelingen, die men, tenzij er groote belangen bij op het spel staan, gaarne uitstelt. Tal van erfenissen, die tengevolge van dit uitstel thans aan soms zeer verre, den erflater onbekende bloed deel vallen, zouden den staat ten goede-verwanten ten komen. Er komt nog iets H. Straks heb ik het betoog bestreden van Mr. Bi ede r lack, die beweerde, dat er een wisselwerking tusschen zeden en wet bestaat. Tegen die stelling had ik bezwaar, omdat zeden openbaringen zijn van onze denkwijze, dus in rechtszaken van ons rechts Dit nu volgt niet de wet, maar gaat aan de-bewustzijn. wet vooraf. Was Mr. Bie d e r l a c k niet verder gegaan dan te zeggen, dat de wet invloed heeft op onze handelingen, dan had hij geen tegenspraak uitgelokt en toegegeven kan dan ook worden, dat een wijziging der wettelijke regeling van het erfrecht gevolgd zal worden door een wijziging der rechtshandelingen met betrekking tot de nalatenschappen. De wetenschap toch, dat bij ontbreken van een testament, van een echtgenoot en van bloedverwanten tot in den derden of vierden graad, de nalatenschappen aan den staat zullen vervallen, zal velen er eerder dan thans toe brengen een testament te maken; maar anderen zullen er zijn, die ook na de wetswijziging het maken van een testament zullen nalaten, omdat naar hunne overtuiging de nalatenschappen behooren ten deel te vallen aan hen, die de wet daartoe aanwijst. Hun rechts brengt hen er toe het recht, zooals men het-bewustzijn noemt, zijn loop te laten en daarin niet in te grijpen. Dat trouwens in het algemeen een neiging bestaat om het door de wet aangegeven pad te volgen, tenzij gewichtige redenen - 454 -- tot afwijking nopen, mag, naar ik meen, wel worden aan -genomen. Door een herziening der erfopvolging ab intestato zal dus iets kunnen worden gedaan ten gunste eereer betere verdeeling der goederen. Bij de behandeling van het staatserfrecht komt altijd de successiebelasting ter sprake. Beide toch hebben vermeerdering der staatsinkomsten op het oog en beide wijzen de nalatenschappen als bron dier inkomsten aan. Die gelijkheid van doel heeft velen er toe gebracht het principieel verschil over het hoofd te zien, dat tusschen staatserfrecht en successiebelasting bestaat. Er zijn zelfs economisten en ook juristen van naam, die in de successiebelasting een verkapt staatserfrecht zien. Zij vergeten echter, dat de erfopvolging door het privaatrecht, maar de belasting publiek recht wordt beheerscht. -hefing dor het De staat heeft om zijn taak behoorlijk te kunnen vervullen behoefte aan vermogensrechten. Daarom heeft men den staat rechtspersoonlijkheid toegekend. Daardoor is hij onder meer in staat gesteld eigenaar te zijn, op te treden als testamentair erfgenaam, verbintenissen aan te gaan en ook om de door hem verkregen vermogensrechten te doen gelden. Meer heeft hij niet noodig. Aan een recht om even als een natuurlijk persoon op te treden als erfgenaam door de wet geroepen heeft hij geen behoefte. Wel zou daarin voor hem een bron van inkomsten zijn gelegen, maar de middelen om zijn uitgaven te dekken verschafte hem het publiek recht. Ontbreken den staat voldoende eigen inkomsten, dan maakt hij gebruik van zijn recht om belasting te heffen. Daarbij doet zich echter de vraag voor, welke goederen het meest geschikt zijn om als belastingobject dienst te doen. Sedert jaar en dag en bij alle beschaafde natiën heeft men naast den grond, enkele verbruiksartikelen, de bedrijfswinsten en andere inkomsten ook het vermogen aangewezen als iets, dat voor belasting in de eerste plaats in aanmerking komt. Nu heeft men er altijd naar gestreefd ten eerste om zooveel mogelijk de economische nadeelen, die elke belasting veroor- — 455 -- zaakt, te vermijden en ten tweede om het dragen der belasting voor de ingezetenen zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Bij ons is de belasting op het vermogen in tweëen gesplitst nl. in de vermogensbelasting zelf en in de succes Beiden worden direct van het vermogen ge-siebelasting. doch de eerste tot een zoo laag bedrag, dat de-heven, belastingbetaler in de meeste gevallen ze kan voldoen uit de inkomsten, die hij van zijn vermogen trekt. Doet hij dat werkelijk, dan zal hij nog wel bemoeilijkt worden in zijn streven naar kapitaalvorming, maar het economisch nadeel bestaande in kapitaalvermindering zal worden vermeden. De successiebelasting daarentegen is er meer op ingericht het den belastingbetaler gemakkelijk te maken door voor de heffing juist het tijdstip te kiezen, waarop hem een min of meer aanzienlijke bate toevloeit. Wel gaat zij in vele gevallen voor hem met kapitaalverlies gepaard, maar zij heeft toch dit voordeel, dat zij den erfgenaam zijn lust tot sparen en kapitaalvormen niet beneemt, hetgeen wel het geval zou zijn, wanneer hij telkenjare zooveel moest betalen, dat hij geen kans zag zijn vermogen intact te houden. De vraag daargelaten of de vermogensbelasting zelf ook nog iets zou kunnen worden verhoogd, schijnt een verhooging der successiebelasting het minst bezwaar op te leveren, wanneer ter bereiking van het economische doel: meer gelijkmatige verdeeling der goederen, versterking der staatsinkomsten noodig bleek. Langs welken weg met behulp dier ruimere inkomsten de staat dat doel zou moeten nastreven is een vraag, die buiten mijn onderwerp ligt. Ik meen echter wel te mogen zeggen, dat naar mijne meening in de eerste plaats zou moeten worden overgegaan tot het in zeer ruime mate en tegen lagen prijs beschikbaar stellen van deugdzaam ambachts-, vak- en handelsonderwijs teneinde het arbeidsvermogen van hem, die zonder middelen den levensstrijd aan te versterken en hem daardoor in staat te stellen-vangt, zich een deel der maatschappelijke goederen te verwerven. In de tweede plaats zou ik wenschen, dat alle invoerrechten -- 456 - en accijnzen behalve die op gedisteleerd en wijn werden afgeschaft en zulks met een tweeledig doel 10 het goed maken niet alleen van de artikelen, die als eerste-koper levensbehoeften worden beschouwd, maar ook van die, welke thans nog als min of meer weeldeartikelen buiten het bereik van on- en minvermogenden vallen en 2° het maken van Nederland tot een vrijhaven, tot de stapelplaats voor alle goederen, tot het groote magazijn en den welbeklanten winkel van alle natiën. Mocht dat ideaal eens kunnen worden bereikt, dan zou, zonder dat de industrie werd geschaad, Nederland, waarvan de geographische ligging zulke buitengewone handelsvoordeelen biedt, weer een tijdperk van ongekenden bloei tegemoet gaan en zou de herlevende handelsdrukte aan velen een ruim bestaan kunnen verschaffen. Doch keeren wij tot ons onderwerp terug. Stel men wijzigt de erfopvolging in den hierboven aan zin, dan zal de successie-belasting daarmede in-geduiden overeenstemming moeten worden gebracht en van iedere nalatenschap toevallende aan die bloedverwanten, welke dan niet langer een erfrecht ab intestato hebben, 10 percent met 38 opcenten moeten worden geheven. Thans betalen naneef en nanicht en omgekeerd naoom en namoei slechts 6 % en 38 opcenten. Dan zouden nietalleen de naoom en namoei, maar ook de naneef en nanicht voor zoover zij geen kleinkinderen van broeders of zusters zijn, de hoogste percentage te betalen hebben. Blijkt de vermeerdering der rijksinkomsten verkregen door het grooter aantal boedels, die aan den staat vervalen en door de meerdere opbrengst der gewijzigde successiebelasting nog niet voldoende en wordt het wenschelijk geacht het vermogen nog zwaarder te belasten, dan zou kunnen worden overwogen om nog een aantal percenten te heffen van alle nalatenschappen, die grooter zijn dan een vooraf te bepalen bedrag. Afgezien van hetgeen met de in de schatkist vloeiende gelden wordt gedaan, zullen al deze maatregelen reeds geven, wat de voorstanders van staatserfrecht wenschen: -- 457 — vermeerdering van rijksinkomsten en billijker verdeeling der goederen. Die maatregelen zouden geen inbreuk maken op ons stelsel van erfrecht, den staat niet als ongenoodigden gast den familiekring doen binnendringen, het eigendomsrecht niet aantasten, het rechtsbewustzijn niet kwetsen en de afscheiding tusschen privaat en publiek recht niet noodeloos verbreken. Toch zouden zij even doeltreffend zijn. Waarom willen dan de vrijzinnig democraten, waaronder toch velen zijn, wie het aan intellect en helder inzicht niet ontbreekt, den aangewezen, reeds gebaanden en gemakkelijken weg niet inslaan? en waarom dringen zij aan op staatserfrecht, dat slechts bereikt kan worden langs een nieuwe. baan, waarvan de aanleg op onoverkomelijke moeilijkheden zal stuiten en gepaard moet gaan met het doorsnijden en verwoesten van kostbare bezittingen? Op die vragen wensch ik het antwoord schuldig te blijven. Het is meen ik, niet te vinden op het terrein der rechtswetenschap, noch op dat der staathuishoudkunde. Maar ook de politiek heeft hare krijgskunde, hare taktiek en de wedervraag komt op de lippen, of het staatserfrecht hier ook als strijdleus dienst doet. EEN BRANDEND NEUTRALITEITSVRAAGSTUK DOOI Jhr. Mr. Dr. H. A. VAN KARNEBEEK. De behoefte van oorlogvoerenden aan steenkool voor hun vloot kan aanleiding geven tot verschillende transacties. De voorziening in die behoefte toch laat zich, behalve langs den weg van kolenlevering in neutrale havens aan belligerente oorlogsschepen, denken vooreerst door uitvoer van steenkool naar het land van de bellig erenten, waarbij de quaesties van contrabande ter sprake kunnen komen. Dan door toevoer van kolen onderweg aan de vloot door middel van kolenschepen, waarbij de vraag rijst of de bevrachting van die schepen valt binnen den kring van de handelingen van particulieren, die de neutraliteit van den Staat niet in gevaar brengen. Voor Engeland is die vraag van bijzonder belang, omdat door deskundigen en Regeering, hoewel niet op overtuigende gronden maar m.i. meer pour le besoin de la cause beweerd wordt, dat de Foreign Enlistment Act daarop een ontkennend antwoord geeft. Geschiedt die toevoer niet in open zee, maar wat wel regel zal zijn in neutrale wateren, dan doet zich voorts voor den betrokken neutraal het vraagstuk der kolenoverlading voor met al de onderscheidingen, die daarbij te maken zijn; waarbij in aanmerking komt, of het schip al dan niet een neutrale vlag voert, — 459 - en zoo neen, of het behoort tot de oorlogsmarine of niet, hetgeen van invloed kan zijn op de toelating in neutrale havens; ten slotte of het kolenschip de vloot vergezelt dan wel hare komst op vooruitgekozen plaatsen afwacht. Er is dus vierderlei: kolenlevering, kolenexportatie, kolentoevoer en kolenoverlading. Van deze modaliteiten van het vraagstuk der kolenvoorziening is de kolenlevering aan belligerente oorlogsschepen in neutrale havens ten slotte de belangrijkste. Komt zij op den verbodsindex te staan, dan zullen kolenoverlading en kolentoevoer haar daar op den duur volgen, tenzij wat betreft den toevoer - het belang van den handel den doorslag mocht geven. Het is over de kolenlevering in neutrale havens aan belligerente oorlogsschepen en het daarmede samenhangende vraagstuk, dat uitsluitend in het onderstaande zal worden gehandeld. Door den rampspoedig en tocht van de Russische Oostzee- vloot van het eene einde van den aardbol naar het andere is op de kolenlevering opnieuw de aandacht gevallen. Stemmen zijn opgegaan, die het met de kolenlevering in beginsel niet wel meenen en trachten te betoogen, dat zij met eene ware opvatting der neutraliteit niet is overeen te brengen. Die stemmen evenwel, hoe beteekenisvol ook, zijn nog niet doorgedrongen tot het groote publiek, dat ook ten onzent zich in den regel rustig pleegt neer te leggen bij de gedachte, dat de oprecht neutrale Staat zich niets te verwijten heeft, wanneer hij de kolenlevering, behoudens uitzonderingsomstandigheden, beperkt tot eene hoeveelheid, groot genoeg om de naaste eigen haven te bereiken, en het verblijf van belligerente oorlogsschepen in zijn havens tot een duur van 24 uur. Zonder twijfel is die gedachte geruststellend, want de Staat, die zulke maatregelen in toepassing brengt, schiet inderdaad in zijn plichtsvervulling niet te kort. Maar wanneer die gedachte impliceert, dat een onbeperkte duur van verblijf en een onbeperkte levering van steenkool met de regelen van het volkenrecht niet te rijmen zijn, berust zij op een dwaling. Niets toch is minder waar; en met het - 460 --- oog op de critiek, die de toepassing van Frankrijk's neutraliteit te Djibouti vooral in Engeland, maar ook hier te lande heeft uitgelokt, is het van belang die dwaling uitdrukkelijk te constateeren. De beperking van den te leveren kolenvoorraad tot dien welke voldoende is om de naaste eigen haven te bereiken is van Engelschen oorsprong. Zij dateert van den Amerikaan. schen Secessieoorlog en is onder den aandrang der Noordelijke Staten den 31sten Januari 1862 in het leven geroepen door de toenmalige Britsche Regeering, die daarmede hoopte te voorkomen the possibility of hostile collisions in their own ports, zooals de beroemde scheidsrechter Sir Al ex an der Co c k burn het uitdrukte 1). Indirect zou daardoor misbruik van die havens voor oorlogsdoeleinden door de geconfedereerden worden tegengegaan. Het scheidsgerecht van Genève, dat de beruchte Alabamaclaims te onderzoeken had, hield echter met de Britsche regelen geen rekening en beperkte zich op dit stuk tot de volgende verklaring, die wel in herinnering gebracht mag worden: And whereas in order to impart to any supplies of coal a character inconsistent with the second rule (sc. of Washington) prohibiting the use of neutral ports as a base of naval operations for a belligerent, it is necessary the said supplies should be connected with special circumstances of time of persons or of place which may combine to give them such character. De kolenlevering is dus naar de opvatting van dit beroemde vonnis in beginsel ongelimiteerd evenals de duur van het verblijf, mits de locus quo daardoor geen operatiebasis worde, hetgeen in ieder concreet geval van de omstandigheden zal af hangen. Overeenkomstig deze arbitrale sententie heeft , de Fransche Regeering zich telkenmale in hare neutraliteits-proclamaties van het geven van beperkende bepalingen onthouden. Wel is waar is de kolenlevering ook in 1904 niet met name genoemd onder de omstandigheden, die ter bepaling van het ook door de Fransche Regeering erkende begrip van operatiebasis exempli gratia 1) Papers relating to the Treaty of Washington. IV. pg. 346. -- 461 -- in de neutraliteits-regelen zijn opgenomen, maar daaruit valt nog niet af te leiden, dat tusschen kolenlevering en operatiebasis de mogelijkheid van verband niet wordt erkend. Men mag dus aannemen, dat de Fransche praktijk zich geheel beweegt in de lijn van het vonnis van Genève, zoodat Frankrijk in goed gezelschap verkeert. De Engelsche regels intusschen hebben carrière gemaakt en in Amerika, Nederland l), Denemarken, Zweden, Noorwegen, Aegypte, Spanje, en niet te vergeten Japan geleidelijk toepassing gevonden. Rusland heeft in 1898 alleen de beperking van den duur van het verblijf ouder de neutraliteitsvoorschriften opgenomen. Naast deze Staten. zijn er echter andere, die bij de afkondiging van hunne onzijdigheid geen bekendheid geven aan de instructies, waarvan de betrokken autoriteiten worden voorzien ter handhaving van de neutraliteit in havens en wateren. Tot die Staten behooren Duitschland, Oostenrijk-Hongarije,, Italië en in 1904 ook Spanje; mitsdien eene belangrijke groep van groote mogendheden, wier opvatting hoofdzakelijk uit de feiten moet blijken. Van deze Staten zijn in den huidigen oorlog alleen Duitschland en Spanje tot. daadwerkelijke handhaving van hunne onzijdigheid geroepen geweest. De beschikbare gegevens evenwel omtrent hetgeen. te Vigo en te Kiautchau en Swakopmund is voorgevallen zijn nog niet precies genoeg om daaruit gevolgtrekkingen te maken. Mag men hen gelooven, die aan P er e 1 s gezag toeschrijven in de raadsbesluiten der Duitsche Regeering, dan verdient het de aandacht, dat hij den regel der kolen naaste eigen haven uitdrukkelijk als norm-levering tot de erkent. 2) Maar aan den anderen kant mag evenmin gewicht ontzegd worden aan de opvatting van Professor Freiherr Karl v on S ten gel, volgens Wien de Britsche 1) Ten onzent sedert 1870. Eene in het begin van den Secessieoorlog in Weet-Indië afgekondigde beperking van den duur van het verblijf tot twee maal 24 uur is in verband met klachten der Noordelijken later weer ingetrokken. 2) Das internationale Offentliche Seerecht der Gegenwart, ed. 1903. p. 216. — 462 -- regels alleen te pas komen bei Hafen and Kiistengewásser innerhalb des Operationsgebiets, 1) hetgeen als een aanduiding in de richting der Fransche opvatting is aan te merken. Het standpunt van Professor v on Sten gel is dat van de Duitsche marinekringen en er zijn redenen om te denken, dat de Duitsche Regeering eventueel dat standpunt bij voorkeur in toepassing zou brengen. De toestand is dus deze, dat sommige Staten de Britsche regels volgen, andere niet. De Staat, waar die regels afgekondigd zijn moet ze natuurlijk toepassen ook dan wanneer van operatiebasis geen sprake kan zijn. Tot navol voorbeeld is echter geen Staat-ging van het Engelsche gehouden. States are bound by International Law, not by British regulations however excellent they may be zegt terecht Professor Lawrence in zijn War and Neutrality in the Far East. Het volkenrecht eischt dan ook niet meer dan ,dat de kolenlevering en het verblijf niet in operatiebasis ,ontaarden. Lord Percy heeft dit in het Parlement uitdrukkelijk bevestigd, en Professor 1H1o01ll1and heeft zoowel in de Times als in een tijdschrift-artikel 2) het zelfde ge getuigenissen zijn van belang met het het oog-zegd. Hun -op de stemming, die juist op het oogenblik in Engeland uit een neutraliteitsoogpunt tegen de kolenlevering wordt gemaakt. De Engelsche regels zijn dus geen rechtsnorm; zij die meenden, dat dit wel het geval was, kunnen zich troosten met de woorden van L a wren c e, dat hun dwaling is one so genera 1 that those who give expression to it have much excuse. 3) Is alzoo vastgesteld wat rechtens is, daarmede zijn, zooals het gewoonlijk gaat, de moeielijkheden nog niet opgelost. Want bij de toepassing doet zich voor de Staten uit de Engelsche school aanstonds de vraag voor of de tot aan de naaste eigen haven verstrekte kolen ook uitsluitend 1) Die Entwicklung des Kriegsrechts im allgemeinen and des Seekriegsrechts im besonderen, in de Marine Rundschau April 1905. 2) Revue de droit international et de legislation comparee, 1905, p. 359. 3) War and Neutrality in the Far East. Ed. van Sept. 1904. -- 463 -- voor dat doel moeten worden gebruikt; terwijl alle Staten zonder onderscheid staan voor de moeielijkheid, wat onder operatiebasis moet worden verstaan. De eerste vraag komt neer op een onderzoek naar de ratio der limite, hetgeen gemakkelijker gezegd is dan gedaan. Genoeg zij het melding te maken van de volgende minder bekende woorden uit eene onder dagteekening van 16 Juli 1863 door den toenmaligen Engelschen Minister van Buiten Zaken, den hertog van Newcastle, aan den Gouver--landsche neur van Barbados gerichte missive: if it should be the case that the vessel has not, since taking in coal, been bona fide Occupied in seeking her alleged destination, but has consumed her fuel in cruising, the coal should not be replenished under the terms of the proclamation 1). Deze interpretatie werd ge advies van de drie Crown Law Qfflcers , waartoe-geven op destijds niemand minder behoorde dan Sir Robert P h i l l i - m or e, en legt mitsdien gewicht in de schaal. Het is evenwel te betwijfelen of sedert dien de betrokken Regeeringen zich van deze strekking der Engelsche regels bewust zijn geweest. De eerste maal toch, dat in neutraliteitsvoorschriften bepalingen zijn opgenomen om de bestemming der geleverde kolen te verzekeren is geweest bij gelegenheid van de Aegyptische proclamatie van 10 Februari 1904, waarbij van den commandant eene schriftelijke verklaring op woord van eer geëischt wordt, dat hij will proceed at once and by the direct route naar de haven ter bereiking waarvan hem de kolen zijn verstrekt. D e L a pr ad e 11 e, hoogleeraar te Grenoble, spreekt van la grande, nouveauté des instructions Egyptiennes edit 10 février 19904 en zegt, dat die nieuwheid semblait dé f er par son originalité trop grande l'imitation craintive des Puissances 2). Ook L a w r en c e beschouwt de zoogenaamde kolenlevering en droiture als iets nieuws, dat hij voor de toekomst aanbeveelt, terwijl de Britsche Eerste Minister in het Lagerhuis het geval van de Dmitri Donskoj besprekende, die met te Port Saïd ontvangen kolen 1) Papers relating to the Treaty of Washington; British Appendix. dl. I pg. 101. 2) Revue de Droit International Public. 1904 pg. 531. -- 464 -- was blijven kruisen bij het kanaal van Suez, als een novum het denkbeeld oppert om een schip, dat van de kolenlevering misbruik gemaakt heeft, gedurende den ganschen oorlog niet weer van kolen te voorzien. Of de interpretatie van den hertog van New c a s t l e tot het jus constituturn gerekend mag worden is dus minstens genomen twijfelachtig. Op zich zelf is de Aegyptische toepassing der Engelsche regels niet onredelijk en er bestaan aanwijzingen, dat dit voorbeeld navolging zal vinden. De vraag blijft echter of het eigenlijk wel aangaat den commandant van een oorlogsschip zulk eene verklaring af te dwingen op straffe van geen kolen te kunnen krijgen. Het geheim van de bestem reis loopt door zulk eene verklaring gevaar. Ook-ming der zou nog moeten worden uitgemaakt of hij op weg naar zijn naaste eigen haven zich niet alleen mag verdedigen, indien aangevallen, maar ook zijn tegenstander onderweg zelf mag te lijf gaan, wanneer dat met voordeel zou kunnen geschieden Dit zijn quaesties waarin de marine wel het laatste woord zal medespreken. Eene directe consequentie van de kolenlevering en. droiture is voorts, dat de hoeveelheid, die geleverd mag worden afhankelijk is van de quantiteit, die nog in de, kolenruimen voorhanden is. Kolenlevering zou eigenlijk kolenaanvulling moeten heeten. Volgens de Aegyptische bepaling moet de commandant dan ook omtrent die quantiteit eene verklaring afleggen, terwijl de overheid aan den wal berekent hoe groot de aanvulling mag zijn. Hiertegen bestaat uit een practisch oogpunt evenwel het bezwaar aan een onderzoek op een vreemd oorlogsschip verbonden. Dit bezwaar werd door de genoemde Law Officers indertijd niet over het hoofd gezien; but of course meenden zij it would be competent to Her Majesty's Government, i, f they thought fit, to make such a verification the condition of liberty to coal in Her Majesty's ports. De Engelsche Regeering heeft, voor ik heb kunnen nagaan, dat advies niet in toepassing-zover gebracht. Terecht, m. i., want het gaat eigenlijk uit van de veronderstelling, dat op de verklaring van een zee-officier- - 465 -- niet altijd kan worden afgegaan en die veronderstelling schijnt ongeoorloofd. Het komt er voor de neutrale autoriteit slechts op aan, gedekt te zijn en daartoe is de handteekening van den betrokken commandant voldoende. Nu de tweede vraag, die zooals gezegd is, het vraagstuk van de kolenlevering eigenlijk beheerscht. Wat moet onder operatiebasis worden verstaan? Ook deze vraag is gemakkelijker gesteld dan opgelost. Het begrip operatiebasis is eigenlijk een militair begrip, dat volgens schrijvers uit de school van Haut e fe u ill e en O r t ol an, van Kent en Story, volgens Lawrence en Stengel, kortom in de oogen van deskundigen duidt op eene neutrale plaats van waar uit de eene belligerent den ander opwacht of aanvalt en waarheen hij terugkeert om zich wederom schuil te houden en zijne voorraden zoo noodig te ver oog op nieuwe aanvallen en expedities.-nieuwen met het Er is voor noodig wat de Fransche schrijvers noemen een s'établir en de Engelsche to take a station. Aan zoodanig misbruik van neutraal gebied heeft admiraal Wi r en i u s zich in het begin van den oorlog schuldig gemaakt toen hij zich in de Golf van Suez bleef ophouden om aldaar, en vandaar uit, schepen aan te houden en op te brengen. Volgens deze opvatting maakt het enkele aandoen van een haven tot aanvulling van voorraden een plaats nog niet tot operatiebasis. Tevens volgt er uit, dat onder de heerschappij van de neutraliteitsvoorschriften van Enge dat voorbeeld hebben nagestreefd,-land en de Staten, die van operatiebasis niet licht de rede zal kunnen zijn, althans ten aanzien van eenzelfde schip, aangezien volgens die voorschriften de kolenlevering niet binnen 3 maanden mag worden herhaald. De vraag rijst echter of deze opvatting in het licht van de jongste ervaringen niet te ruim is? Men kan zich voorstellen, dat sommigen met die opvatting geen vrede hebben en zeggen, dat wanneer om een concreet voorbeeld te noemen door de strategen te St. Petersburg bij de uitzending van het Oostzee-eskader gerekend was op kolenlevering onderweg te Djibouti, te Bakar of te Sabang, O.E.V9 30 -- 466 — die plaatsen daardoor in het plan de campagne feitelijk zouden zijn opgenomen en als operatiebases zouden moeten worden aangemerkt. Deze zienswijze heeft voorzeker iets aantrekkelijks; in werkelijkheid evenwel is zij willekeurig. En, daargelaten, dat zij aan het begrip van operatiebasis geweld aandoet, leidt zij, consequent doorgevoerd, feitelijk tot kolenweigering. Want wie zal uitmaken of inderdaad op het aandoen van de haven gerekend is P En zullen de neutralen, vooral wanneer de andere belligerent machtiger is, niet liever het zekere voor het onzekere nemen P Naar mijn bescheiden meening is geen neutrale haven of geen punt van neutrale territoriale wateren in alle redelijkheid als operatiebasis te beschouwen, wanneer niet van daar uit wordt geopereerd, hetgeen toegepast op de kolen hierop neerkomt, dat aan den neutraal niet kan-levering worden verweten zijn gebied tot operatiebasis te hebben geleend, wanneer ten tijde der kolenlevering redelijkerwijze niet was te verwachten, dat met die kolen zou worden gevochten. Zijn die kolen ingenomen niet slechts om de reis te vervolgen, maar om er den vijand mede te bestoken, dan komt het zelfs op het al of niet bestaan van de bedoeling om naar de plaats van inneming terug te keeren niet aan. Blijkbaar in dezen gedachtengang verklaarde indertijd het Zwitsersche lid van het scheidsgerecht van Genève, Dr. S t a e m p f 1 i, dat Trinidad niet tot operatiebasis gestrekt kon hebben van de Sumter, omdat aldaar niet de laatste kolenaanvulling had plaats gehad.') Het is een regel van volkenrecht, dat een belligerent oorlogsschip een neutrale haven niet slagvaardiger mag verlaten dan het is binnen gekomen. Vandaar, dat de neutrale Staat gehouden is om ter plaatse de levering van oorlogstuig aan het schip, al geschiedt het animo commercandi, te beletten, terwijl hij zich niet behoeft in te laten met het vervoer van datzelfde oorlogstuig in contrabande naar belligerente havens. Welnu, kolenlevering maakt een schip alleen dan slagvaardiger, wanneer die kolen bestemd zijn 1) Papers relating to the Treaty of Washington. IV pg. 136. - 467 — om voor het gevecht te dienen. In alle andere gevallen maakt de kolenlevering alleen reisvaardiger, zeewaardiger. In het eerste geval bestaat tegen de kolenlevering, m. i. principieel bezwaar, in alle andere niet. Volgens deze zienswijze en ook volgens die van de schrijvers die het begrip operatiebasis ruim nemen, heeft het dus geen zin om met het oog op de regels van Washington te beweren, dat te Vigo in Spanje geen kolen aan de Russische vloot mochten worden geleverd. Met de volste bunkers was noch de Japansche vloot noch Japansch gebied te bereiken. Hetzelfde geldt van Madagascar, indien daar kolenlevering heeft plaats gehad. De Cam-ranh-baai evenwel verkeert in eene andere positie. Met daar aangevulde bunkers kan Wiadiwostock worden bereikt, zonder zelfs op zijn zuinigst te varen, en met het oog op de ligging van Japan en zijn eskader binnen dien afstand zal wel niemand beweren, dat kolen te Cam-rahn inoffensief zou blijven. Indien dus-anvuling kolenaanvulling inderdaad aldaar heeft plaats gehad, kan naar mijne meening niet worden ontkend, dat die plaats alleen reeds daarom tot operatiebasis heeft gestrekt. Wil dit zeggen, dat in een haven van waar uit met aangevulde bunkers vijandelijkheden zouden kunnen worden gepleegd, absoluut geen kolen mogen worden geleverd ? Neen. Het komt er slechts op aan, dat door de verstrekte hoeveelheid de eene belligerent niet in staat gesteld worde den anderen of diens gebied te bereiken. Iedere kleinere hoeveelheid schijnt dus geoorloofd. Zonder Singapore tot operatiebasis te maken, zou mitsdien de hoeveelheid aldaar aangevulde kolen verder mogen reiken dan Saigon, mits zij niet verder strekke dan de zuidpunt van Formosa, tenzij naar algemeene bekendheid de Japansche vloot ten zuiden daarvan ligt. Voorts kan eene hoeveelheid, die, gevoegd bij hetgeen in de bunkers aanwezig is, het schip in staat stelt om de naaste neutrale (niet: nationale) haven te bereiken, niet worden geweigerd door de Staten, die blijkens hunne neutraliteitsvoorschriften verklaard hebben geen oorlogsschepen langer dan 24 uur in hunne havens te zullen toelaten. Deze consequentie is onverbiddelijk zoolang – 468 — erkend zal worden, dat om humanitaire redenen schepen niet onzeewaardig „op hoop van zegen" mogen worden verwijderd. Het geval kan zich natuurlijk voordoen, dat zelfs met tot bereiking der naaste neutrale haven verstrekte kolen gevochten wordt, maar die kans is gering en moet op den koop toe worden genomen. Bovendien kan de andere belligerent er geen aanstoot aan nemen, omdat de voorraad in den regel te gering zal zijn niet alleen voor een offensief optreden, maar zelfs om ter verdediging te vechten.. Uit het voorafgaande volgt dus dat zelfs binnen den kring van het operationsgebiet kolen mogen worden toegestaan, doch dat het quantum van de omstandigheden afhangt. Volstrekte kolenweigering zou met die opvattingen niet strooken. In lijnrechte tegenspraak met de onrechtmatigheid der kolenweigering is het standpunt door Japan ten opzichte van de Oostzee-vloot aangenomen. Japan beweert dat de Baltische vloot eene vijandelijke expeditie was die niet door medewerking van neutrale Staten in staat mocht worden gesteld haar doel te bereiken, of nabij te komen. Nergens, waar ook en hoever ook van het oorlogsterrein, mocht deze vloot van kolen worden voorzien. Deze pretensie is nieuw 1) en vindt in het volkenrecht tot nog toe nergens steun, hetgeen nadrukkelijk wordt geconstateerd met het. oog op de oogenschijnlijke redelijkheid der bewering. Dat die opvatting nauw verband houdt met Japan's eigen belang,. behoeft nauwelijks betoog. Maar het gevaar ligt daarin, dat die opvatting aanstonds gehoor heeft gevonden en in 1) In 1848 is te Port-Said aan den Spaanschen Admiraal C a mar a geweigerd om zich van kolen te voorzien, niettegenstaande ingevolge art. IV van de Suez- conventie van 1888 in verband met de nadere om Protocollen kolen zullen worden geleverd tot de naaste-schrijving in de haven, waar de noodige voorraden kunnen worden verkregen tot voortzetting van de reis. Destijds achtten Engeland en Egypte zich door die conventie niet gebonden ingevolge eene verklaring door Lord Salisbury bij de onderteekening afgelegd en Egypte heeft gemeend, om wat voor reden dan ook, in 1898 de gevraagde kolen niet te moeten toestaan. Thans ia de verklaring van Lord S a 1 is b u r y vervallen door art. VI van de Fransch- Engelsohe overeenkomst van 1904 en zijn met toepassing van de Suez-- conventie aan de Russische eskaders de noodige faciliteiten verleend. 469 Engeland niet alleen met instemming is begroet, maar zelfs aanleiding heeft gegeven tot eerre principiëele wijziging van de aan het begin van den oorlog afgekondigde neutra waarvan gebleken is door de nadere procla--liteitsregelen, matie van den Gouverneur van Malta dd. 12 Augustus 1904, die naar beweerd wordt eigenlijk niet voor bekendmaking was bestemd. Krachtens deze proclamatie, welke volgens de Times uitdrukking gaf aan instructies waarvan alle Gouverneurs van Britsche koloniën destijds werden voorzien mogen geen kolen worden geleverd aan een oorlogsvloot of aan enkele oorlogsschepen, die zich begeven naar het tooneel van den krijg of bestemd zijn om contrabande aan te halen. Is het te verwonderen, dat Engeland zich terstond heeft aangesloten bij de Japansche pretensie? Neen! Niet louter uit bondgenootschappelijke gevoelens is die aan te verklaren, maar veeleer uit de omstandigheid-s,luiting dat het welbegrepen belang van Engeland door de introductie in het volkenrecht van de nieuwe opvatting op de meest doeltreffende wijze zou worden gebaat. Immers, de zeeoorlog zou daardoor op den duur het minst bezwaren opleveren voor de mogendheid, waarvan de schepen door hare over den ganschen aardbol verspreide kolenstations, tot het aandoen van vreemde havens slechts bij hooge uitzondering zouden worden genoopt. De nieuwe leer beteekent de definitieve oppermacht van Engeland ter zee. De Eng elschen komen er rond voor uit, dat zij dit terdege inzien, 1) en het is hun dan ook niet slechts te doen om kolenweigering aan oorlogsschepen, die zich op reis bevinden naar het tooneel van den strijd (overeenkomstig de Malteesche proclamatie), maar om absolute kolenweigering aan welk belligerent schip ook. Het een moet trouwens tot het andere leiden; de koleulevering op den voet der Malteesche proclamatie is een wassen neus. 1) L a wren ce zegt, dat the total prohibition of supplies of coal to belligerent warships in neutral ports is a thing to be aimed at both on account of its intrinsic justice and also because such a rule would redound to the interests of our own country, (op. cit. pg. 160). -- 470 Gaat de nieuwe leer op? Hoe staat het met hare intrinsic justice ? Aangezien zij met het begrip operatiebasis geen verband zoekt, moet men veronderstellen, dat zij de kolenlevering als reëele hulpverschaffing beschouwt en als zoodanig in strijd met de neutraliteit acht. Immers, zonder kolenlevering kon de Russische vloot hare bestemming niet bereiken. Dit is de argumentatie van Prof. Law r e n c e. Voorzeker, de aanwezigheid van een element van bijstand kan in de kolenlevering niet worden ontkend. Maar anima adjuvandi d.w.z. om den eenen belligerent te helpen tegenover den anderen, geschiedt de transactie niet. Gaf het element van bijstand, dat bij de kolenlevering in aanmerking komt, inderdaad den doorslag, dan zou iedere hulpverschaffing d.w.z. iedere transactie, waardoor de oorlogsdoeleinden van den belligerent gebaat worden, veroordeeld zijn, en het geen zin meer hebben den onderdanen van neutrale Staten toe te staan animo commercandi de noodige oorlogsbehoeften aan de oorlogvoerende partijen te leveren. Consequent zou die opvatting er dus toe leiden de Staten voortaan voor contrabande-vervoer aansprakelijk te stellen. En komt het eenmaal daartoe, dan is men overgeleverd aan de willekeur niet alleen van de Staten, die de meeste koleiistations hebben, maar ook van die, wier industrie het best op de productie van oorlogstuig is ingericht. De neutraliteit zou per slot van rekening een boycot worden, en dat is niet de bedoeling. Men moet twee dingen niet uit het oog verliezen. Vooreerst, dat het niet de Staat is, die de kolen levert, en ten tweede, dat kolen evenmin als levensmiddelen, oorlogstuig zijn. Kolen dienen voor de Seefahri im Kriege d.w.z. zur Ueberbrueckung des Raumes zooals Admiraal v o n M a 1 t - z a h n het heeft uitgedrukt 1). Ten opzichte van oorlogsdoeleinden bestaat tusschen steenkool en scheepsmachinerieën geen principiëel verschil. Zonder bepaaldelijk het tegendeel te beweren, geeft L a wren ce toch te verstaan, dat de rol van de steenkool sedert den Secessieoorlog en de 1) Marine Rundschau. December 1904. — 4.1 arbitrage van Genève veranderd is, en dat met die ver rekening moet worden gehouden. Zonder twijfel,-andering maar die verandering is quantitatief, niet principiëel. Terecht heeft L apr ad e 11 e in zijn aangehaald artikel er op gewezen, dat die verandering toch niet zoo plotseling is ontstaan, dat er voor Japan, hetwelk in 1898 in zijn proclamatie den regel van de kolenlevering tot de naaste eigen haven had opgenomen, zes jaar later termen zouden zijn opgekomen om geheel van opvatting te veranderen. Het is wel jammer, dat in den Spaansch-Amerikaanschen oorlog, Japan in verband met de nabijheid der Philippijnen niet geroepen is geweest om aan zijn neutraliteitsvoorschriften op dit stuk uitvoering te geven. Het is wel te betwijfelen of destijds aan het eskader van D e w e y kolen zouden zijn geweigerd! Maar welk is dan het novum, zoo niet het belang van Japan ? Hoe staat voorts de Japansche pretensie tegenover het recht van asyl P Is het de bedoeling om dat instituut, hetwelk zoo oud als de zeevaart, daarmede ten innigste verbonden is, van zijn hooge positie vervallen te verklaren ? Sommige rechtsgeleerden zijn van oordeel, dat als direct gevolg van den ingetreden oorlogstoestand het gebied van den Staat, die aan den krijg geen deel neemt, voor de oorlogvoerenden als zoodanig eo ipso gesloten is, behoudens het geval van nood. Anderen zijn minder strikt en verstaan onder asyl niet alleen het recht van binnenloopen in geval van nood, maar in het algemeen de bevoegdheid aan schepen toekomende om ook als belligerenten havens te bezoeken, waarvan de toegang niet uitdrukkelijk is ontzegd. Maar ieder is het er over eens, dat aan een schip, dat niet genoeg kolen of niet genoeg levensmiddelen meer heeft, de toegang nimmer mag worden geweigerd. Beteekent nu de Japansch-Engelser e leer, dat voor schepen in die conditie inderdaad geen gastvrijheid meer zal bestaan, slechts ver nieuwe leer komt in werkelijk-stoting of internering ? De hierop neer, dat expedities die verder gaan dan hun-heid kolenberging toereikt, maar thuis moeten blijven, wanneer zij onderweg de gelegenheid missen om zich te voorzien ----- 472 -- zonder daartoe bij derden aan te kloppen. De toeleg om den zeeoorlog in sommige omstandigheden en voor de meeste Staten onmogelijk te maken is onmiskenbaar. Kwam die toeleg nog voort uit motieven, die met de bevordering van den vrede in het algemeen en met de beteugeling van den oorlog nauw verband houden, dan zou hij nog aanspraak kunnen doen gelden op eenige waar hoewel de neutraliteit door den zeeoorlog onmoge--dering, lijk te maken hare bestemming verre voorbij zou streven. Maar wanneer men bedenkt, dat Japan, hetwelk een machtig eskader op zich af zag komen, en Engeland in het bewustzijn van zijn talrijke kolenstations en wellicht een weinig geprikkeld door het optreden van Rusland tegen Engelsche koopvaarders in den Indischen Oceaan, zich als promotors van de kolenweigering aanmelden, dan is een zeker wantrouwen niet ongemotiveerd en schijnt twijfel geoorloofd of het er inderdaad wel louter om te doen is, het rechtsprincipe der neutraliteit tot verdere klaarheid te brengen. Timeo Danaos et Bona ferenies! Zeker, de Baltische vloot scheen een groot gevaar voor Japan op te leveren en het is verklaarbaar, dat men in Japan met dat gevaar voor oogen er niet tegen op heeft gezien den neutralen eene verdraaiing van de geldende rechtsopvattingen op te dringen. Maar het gevaar voor Japan is geen rechtsgrond. Zijn neutralen geroepen den eenen belligerent voor gevaar te vrijwaren en den anderen vleugellam te maken? Dat is geen neutraliteit maar veeleer het tegenovergestelde! De omstandigheid intusschen, dat door de voorstanders der kolenweigering op dit gevaar een beroep wordt gedaan, wijst er op hoe sterk het tegenwoordige streven is om het met de neutraliteit zóó nauw te nemen, dat de neutraliteit eigenlijk geen neutraliteit meer is. Men oordeelt tegenwoordig, dat de neutralen bij hunne aanrakingen met de belligerenten het nadeelig gevolg voor den een en het voordeelig gevolg voor den ander tegen elkaar moeten opwegen; dat zij zich niet slechts moeten bepalen tot de bloote toepassing van de bij den aanvang van den oorlog afgekondigde voor- -- 473 — schriften, maar bij de handhaving hunner onzijdigheid ook zoodanig te werk moeten gaan, dat niet door gelijkheid in toepassing ongelijkheid in gevolg wordt te weeg gebracht, ook al is die feitelijke ongelijkheid een noodzakelijk uitvloeisel van omstandigheden, die zooals geographische ligging enz, geheel buiten de macht van den neutraal vallen. Het begrip van onpartijdigheid, d. i. behandeling zonder aanzien des persoons, wordt verdraaid, en zoo komt het, dat tegenwoordig de neutraal zich gaat verdiepen in gissingen omtrent de feitelijke beteekenis van zijne aan oorlogvoerenden en voor de gevolgen-rakingen met de daarvan aansprakelijk wordt gehouden. Dit is verkeerd. Naar mijne overtuiging bevinden degenen, die zoo denken, zich op een hellend vlak. En wanneer de kolenweigering eene étape is in dien gedachten dan vindt zij in die omstandigheid alleen reeds hare-gang, veroordeeling. De intrinsic justice van de kolenweigering is meer schijn dan wezen en ik houd haar voor de vlag, waarmede de slimme Brit de introductie van eene ongeoorloofde lading in het volkenrecht wil dekken. Ten slotte de toekomst der nieuwe leer. Zij wordt voorgestaan door twee machtige leden der Staten-gemeenschap, die bij hare erkenning groot belang hebben. Het zal mitsdien niet ontbreken aan pogingen om haar ingang te doen vinden en wellicht zal op de in uitzicht gestelde conferentie tot regeling van volkenrechtelijke quaesties getracht worden haar bij verrassing te doen aannemen. Het is dus zaak de Engelsch-Japansche pretensie tijdig goed onder de oogen te zien, zoowel wat hare innerlijke juist betreft, als ten aanzien van hare feitelijke gevolgen-he.id Bij dit onderzoek zij men echter voorzichtig. Wil men daarbij zuiver te werk gaan, dan passe men niet toe de methode van afleiding uit het begrip neutraliteit, maar trachte men door te dringen in het wezen van de rechtsverhouding van de oorlogvoerenden tot hen, die met hen in vrede zijn blijven leven, m. a. w. men zoeke naar de wijzigingen, die de verstoring van den vrede in die rechts rechtens doet ontstaan. -verh oudingen -- 474 — Het begrip neutraliteit is steriel. Oogenschijnlijk kan men er alles uit afleiden; in werkelijkheid niets. De pogingen tot nog toe gedaan om de neutraliteit te definieeren zijn zoozeer mislukt, dat H a u t e fe u i 11 e ten einde raad verklaard heeft eene definitie niet mogelijk te achten. Dit kan natuurlijk niet het geval zijn, want alles, wat door het verstand kan worden doordrongen, is voor definitie vatbaar, en er is geen reden waarom de neutraliteit daarbuiten zou vallen. Maar men was op het verkeerde spoor. De Luiksche hoogleeraar D es camps heeft dit begrepen en den weg aangewezen, waarlangs het vraagstuk der neutraliteit in al zijn verschijningen tot oplossing kan worden gebracht. 1) Hij heeft duidelijk gemaakt hoe de rechtsverhoudingen komen te liggen na den ingetreden oorlogstoestand, en aangetoond, dat de neutraliteit evenmin een voortzetting van den zuiveren vredestoestand is, zooals L am pr e di en A z u n i hebben beweerd, als een jus sui generis, af te leiden uit een aprioristisch begrip, dat gemakshalve met den noodlottiger naam van neutraliteit is aangeduid. Het staat aan anderen om uit de praemissen van Ridder D e s c a m p s ten opzichte van de kolenlevering gevolgtrekkingen te maken. Ik voor mij zie niet in, dat die tot kolenweigering kunnen leiden. Maar zelfs al was dat wel het geval, al kwamen de denkers tot de slotsom, dat kolenweigering inderdaad een postulaat is van den aangeduiden rechtstoestand, dan nog schijnt de toekomst der bestreden opvatting twijfelachtig, want de belangen, die door kolenweigering in gevaar ge worden, zijn voor sommige Staten zoo overwegend-br,acht dat zij niet kunnen worden opgeofferd. Salus publica suprenna lex! Eene opvatting, die Nederland zou beletten, als de nood aan den man kwam, zijn schepen naar Indië te zenden, schijnt voor Nederland onaanneembaar. Men bedenke, dat de Staten-samenleving een gemeenschap is van coordinatie en niet van subordinatie, met de souvereiniteit als hoeksteen, en dat dientengevolge de oorlog qua talis 1) Revue generale de Droit International Public 1900 pg. 629 e. v. - 475 -- een rechtmatig middel is, dat niet ten bate van enkelen ten nadeele der overigen mag worden verkort. Er zijn gelukkig stemmen opgegaan waaruit valt af te leiden, dat men in Duitschland en Frankrijk er ook zoo over denkt, en Rusland zal zich daarbij wel aansluiten. Er zijn dus waarborgen in de toekomst tegen theoretische onbezonnenheden. Bepaalt eene eventueele nieuwe conferentie zich tot een onderzoek van het begrip operatiebasis, en slaagt zij er in daarvan eene duidelijke omschrijving contractueel te doen aanvaarden, dan zou zij daardoor alleen reeds ontzaglijk veel nut stichten. Maar overigens zij men voor behalve de oppermacht van Engeland en de-zichtig. Want feitelijke onmogelijkheid voor andere Staten, zooals Neder om zich ter zee, waar noodig, te doen gelden, schuilt-land, achter de kolenweigering nog het groote gevaar van een gewelddadig streven der sterkeren om zich ten koste der zwakkeren van de noodige kolenstations te voorzien. Dit gevaar is niet denkbeeldig en er is reden om te vermoeden, dat het Amerikaansche lid van het scheidsgerecht van Genève M. A. dam s, het in 1872 reeds heeft gevoeld 1). Sabaug zou niet lang meer Nederlandsch blijven!! Laten dus de zoogenaamde vredesmannen bedenken, dat het verbod van kolenlevering tot strijd kan voeren, of, indien die niet wordt aanvaard, tot vernedering, wat nog erger is, en laat in Nederland niet uit het oog worden verloren, dat door de invoering van dat verbod de integriteit van ons koloniaal bezit op het spel wordt gezet. Met de belangen van Nederland is de nieuwe leer der kolenweigering niet overeen te brengen. 1) Papers relating to the Treaty of Washington. IV pg. 148. OP CUBA. Fragment van een reisverhaal 1) DOOK Dr. HENDRIK P. N. MULLER. Verschillende lijnen verbinden het oude Vera-Cruz, nog steeds Mexico's belangrijkste haven aan zijn oostkust, met Havana; de Spaansche Compailia Trasatlantica Espanola de Barcelona, de Fransche „Compagnie Générale Transatlantique" van Havre en de Duitsche „Hamburg- Amerika Linie". Mij bracht de „Ward Line", een Amerikaansche maatschappij, derwaarts, in vier dagen, voor 56 Mexicaan -sche peso's of guldens. Op de kleine, eenvoudig ingerichte boot, waar de ver reizigers niet te laken en niet te prijzen viel,-zorging der vloog de tijd voorbij door de groote verscheidenheid van het 30-tal passagiers. Er waren Amerikanen onder, mijnen besturende in Teciutlan, in den Mexicaanschen staat Puebla, met dochters die de zon voorbarig volwassen had gestoofd, Mexicanen, keurige Spanjaarden en Cubanen, onder de laatste een reizend tooneelgezelschap. De onvermijdelijke Duitsche handelsreiziger ontbrak niet en wist zich in mijn geheugen vast te prenten door den eersten avond den besten luidkeels en onverschrokken zijn wensch: „einen 1) Vervolg op opstel in de „XXe Eeuw" April en Mei, „Tijdspiegel" Mei, „Onze Eeuw" Juli 1905. - 477 --- Hummer zu bekommen" uit te drukken door de woorden: „Can I become a lobster ?" Elken avond vereenigde ons de dans, naar Cubaansche zede uiterst langzaam en sleepend uitgevoerd, met wonderlijke buikbeweginkjes, die niet alleen de mannen maar ook deftige, eerbare Creoolschen statig en zonder blos aan mijn verbaasde oogen vertoonden. Een groote baai, rondom begrensd door heuvels met laag geboomte, stoom en wij door een nauwen ingang binnen. Aan de rechterzijde breidt zich de stad Havana uit en links van den ingang, dezen bestrijkende, staat het fort Morro, dat ons uit den laatsten Cubaanschen oorlog bekend geworden is. Sedert enkele weken waait daar voor het eerst de vlag van het onafhankelijke Cuba, drie liggende donkerblauwe streepen, door twee witte gescheiden, met, aan de stok-zijde een rooden driehoek met witte ster. Vlak voor ons, midden in de baai, steken nog steeds de masten en schoorsteenen van de „Maine" uit het water, het groote Amerikaansche slagschip welks verwoesting door onbekend gebleven hand een der aanleidingen is geworden der oorlogsverklaring van Amerika aan Spanje. Wij vroegen naar bijzonderheden erover aan den juist aan boord gekomen ambtenaar van den gezondheidsdienst en kregen ten antwoord, dat hij ons naar een plaats moest brengen, waar wij terdege gelegenheid zouden krijgen het wrak te bekijken, en wel naar de quarantaine. Vruchteloos beproefden wij vrijstelling daarvan te krijgen, pleitende dat wij het met gele koorts, vomito en zwarte pokken besmette Vera-Cruz slechts waren doorgetrokken. liet baatte niets; wij waren daar geweest en dat volstond. Nu door de voortreffelijke sanitaire maatregelen van het Amerikaansche tusschenbewind de gele koorts, vroeger jaarlijks terugkeerend, Havana heeft verlaten, wil men er dezen eeuwen-ouden vijand niet terugzien. Alleen zij, die vroeger op Cuba haddengewoond, werden geacht „gezouten" te zijn, zooals de Boeren zouden zeggen; en de overigen moesten met slechts een handkoffertje, het onontbeerlijkste reisgoed, een stoombootje bestijgen, dat hen bracht naar het verbanningsoord tegenover Havana, naar Triscornia. — 478 --r Eenzaam op den heuvelkam was hier een terrein afgechoten, door schildwachten bewaakt, dicht begroeid met hoog gras, onkruid en laag geboomte, te midden waarvan men een houten loods had gebouwd. Zij bevatte een gezamenlijk vertrek met niets dan ongeverfde houten tafels ,en leuninglooze banken, en verder een aantal lilliput-slaapkamertjes met zindelijk doch onovertrefbaar eenvoudig huisraad en met houten wanden, die iets boven manshoogte plotseling ophielden. Geen beweging kon men dus maken, niet het minste geluid veroorzaken, zonder door de geheele bevolking van deze schuur nauwkeurig te worden gehoord. Misschien werkte dit mede tot de wonderlijke intimiteit, -die gedurende onze betrekkelijk langdurige ballingschap ontstond in onze nog wonderlijker samengestelde kleine maatschappij. Daar was een Spaansche kapitein-luitenant, markies en .grande van Spanje, die voor zijn land op Cuba had gevochten en er nu ondernemingen had; daar was een jonge juwelier uit Merida (Yucatan), die een Cubaansch meisje ten huwelijk ging vragen; een Amerikaansche meesterknecht, in diezelfde buurt gewerkt hebbende in de mijnen; een Chinees, gekleed als Europeaan, zijn staart zorgvuldig verborgen onder den hoed dien hij nooit afzette ; een jonge Mexicaansche van verdachte zeden, die zich choriste noemde; »een Jezuïeten-pater, roosterende in de felle zon onder zijn zwarte soutane en grooten, zwarten schuifhoed ; een mooi -Cubaansch meisje met moeder en broertjes, ter wille van welke laatste beiden ongedwongen in quarantaine gingen, en nog een handvol menschen die ik vergeten ben. In den avond werd ons gezelschap verrijkt door een ,jongen graaf uit Bordeaux en een 15-jarig meisje uit Mexico van Fransche afkomst, die beiden door de politie bij ons werden gebracht en die ik in mijn bootje te Vera- Cruz mee naar boord had genomen, waar wij van uit de eerste klasse hen reeds als dekpassagiers elkander ongestoord hadden zien lief kozen. Hun lotgevallen brachten bij ons wat leven in de brouwerij, maar bezorgden hun groote moeilijkheden en niet minder groote aan de betrok- — 479 — ken overheden. Een derde kwam er bij te pas, vriend van den vader van den Franschman, schrijver dezes werd er bij gehaald en toen bleek het volgende. De Franschman had op kamers gewoond bij een landgenoot, die geneesheer was te Mexico, was weggeloopen met diens 15-jarige dochter en had tal van schulden achtergelaten. De schuldeischers hadden aan de Cubaansche regeering telegrafisch om zijn aanhouding aan boord verzocht, op grond der Mexicaansche wet, volgens welke niemand Mexico mag verlaten zonder er zijn schulden te hebben afbetaald. De vader van het meisje had hetzelfde verzoek getelegrafeerd aan den Frauschen consul te Havana, op grond van ontvoering eener minderjarige. Beide autoriteiten hadden echter sterken tegenstand ontmoet bij den gezagvoerder van onze stoomboot, die zich beroepen had op de onrecht voor elke niet-Amerikaansche overheid om gezag-matigheid uit te oefenen op zijn schip, Amerikaansch grondgebied. De moeilijkheid werd vergroot, doordat Cuba, slechts een paar weken onafhankelijk, nog geen uitleveringsverdrag met Mexico of Frankrijk bezat. Ten slotte werd besloten het meisje voorloopig in een nonnen-klooster op te bergen en den graaf in de gevangenis, doch niet dan nadat zij eerst den gezetten tijd in quarantaine hadden doorgebracht; onder hevig tegenstribbelen en na roerende maar natuurlijk geheel misplaatste smeekbeden van beide zijden tot mij om te bewerken dat zij samen mochten blijven, werd de schaker 's avonds in het naburig fort opgeborgen. Liefde overwint alles. Vroolijk, onbezorgd, opgetogen zelfs, liepen zij den geheelen dag te stoeien en te vrijen, bezittende met hen beiden juist één enkelen Mexicaanschen dollar. Al hun overige geld hadden zij uitgegeven om den overtocht te betalen van Vera-Cruz via Havana, waar zij in het geheel niet hadden willen landen, tot New-York; daar zouden zij getrouwd zijn. Reisgoed hadden zij heelemaal niet bij zich. De witte katoenen japon was aan boord in de laagste klasse ontoonbaar vuil geworden; zelfs toilet-artikelen ontbraken. Wij trachtten hierin te voorzien, doch hadden zoo weinig kunnen meenemen, dat zij er met --- 480 - het geschonkene niet alledaagsch uitzagen. Een rok van de onzedelijke juffrouw, een hemd van mij, als blouse gedragen met een das erover van den Spaanschen grande, hielpen het meisje echter uit den nood. Met lange, loshangende haren als een Mexicaansche sluier over den rug, lachte zij in uitdagende, frissche en jonge schoonheid ons met volle lippen en witte tanden dankbaar en zegevierend toe, om dan plotseling naar haar geliefde toe te vliegen en hem te kussen op den mond. Een inzameling onder ons bracht hun beurs weder eenigermate op de been; verzonken in elkanders oogen waren zij nu alle leed vergeten. Naarmate de dagen verstreken, werd ook onze kleedij, daar er niet werd gewasschen, verbazingwekkender. De markies droeg alleen aan tafel een jasje, maar vertoonde ons overigens den geheelen dag, hoe hij zich een slank middel wist te bezorgen, door n.l. een nauw toegeknoopte broek te dragen, die hem tot aan de oksels reikte. De dames lieten alles uit wat niet heelemaal onontbeerlijk was. Haast ieder ging ten slotte blootvoets. Een groote bron van vreugde in onze eentonige gevangenschap was mijn nachtbroek, een door geen van allen ooit geziene Javaansche batik, die daarom te midden der algemeene verveling algemeen en heftig begeerd werd. Eerst werd hij geveild ten bate der beide geliefden, toen opnieuw door mij gedragen omdat ik niets anders meer had, en daarop ingezet als prijs voor het lotto-spel, dat onder luid gejuich van den Cubaanschen knaap en met ongepaste medewerking van Juan, den Cubaanschen quarantaine-bediende, in oneindige herhaling gespeeld werd en trots alles geliefd was door de heeren, omdat de nommers werden afgeroepen door een stem als muziek, door Celia Olivera, de Cubaansche maagd. Als eindelijk de nachtbroek zoo dikwijls gewonnen was, dat wij er zeeziek van werden, vertelden de Cubanen en de markies van den Cubaanschen oorlog, de Amerikaan mijnwerker van de slavernij in Mexico, de Jezuieten-sc-he vader van de voortrefl **kheid zijner leer, of gingen wij maar weer eens kijken naar het wrak van de Maine, ons maar weer eens, een keer of vijf per dag, afspoelen: -- 481 -- onder het stortbad in een afzonderlijk huisje, of op en neer marcheeren in gelid onder het commando van den Spanjaard, terwijl ik den kleinen Cubaanschen schildwacht in zijn pas nieuwe, lichtbruine uniform, onder hevig tegen zijnerzijds, in de armen droeg. -spartelen Wij hebben erg ons best gedaan om elkander het leven dragelijk te maken, trots het gezang, heel vroeg in den morgen, van de choriste, trots het onverkwikkelijke geruisch uit alle slaaphokjes bij het opzoeken van de legerstede, trots den geur die uitging van den Chinees. Eens slechts werd de harmonie verstoord, toen de Chinees, aan tafel naast den Spaanschen grande gezeten, hem gemeenzaam op den schouder klopte. Brieschende stond de laatste op, smeet het ronde hoedje van den gele op den grond, trok hem bij zijn staart en stompte hem aan bloed. Hij had gelijk, Mousinho d'Albuquerque, de gouverneur-generaal van Mocambique, toen hij mij tijdens den Cubaanschen oorlog zeide: Jls out la main dure, les Espagnols." Nog wat gemarcheerd, nog wat Maine, nog wat gepraat, nog wat lotteria, nog wat gelezen en geschreven; en dan worden wij eindelijk verlost, de baai overgevaren en bevind ik mij in het oude Havana. Het is er snikheet, ofschoon Juni, nog niet de warmste maand. De nauwe straten in de winkelstad zijn overspanen met zeilen, die nat gehouden worden. Telkens laat ik een kleedingstuk uit en heb het toch warmer dan in Afrika. De weinige boomen zijn verschroeid en geven haast geen schaduw; het is een heele onderneming om een plein, schitterend van licht, over te steken. Havana is een groote stad, 235.000 inwoners rijk, de voornaamste van West-Indië. Haar uiterlijk verschilt niet van het karakter, dat aan alle steden eigen is, die de Spanjaarden waar ook hebben gebouwd. Alle huizen zijn bedekt met cement in alle lichte kleuren van den regenboog. Hoog zijn zij niet en hun uiterlijk doet geenszins vermoeden, dat de stad reeds zoo oud is. Aan de voorzijde loopt veelal een gaanderij, door welke het voetgangersver- 0.E.V9 31 — 482 -- keer plaats heeft; alle daken zijn plat en dienen, naar het voorbeeld der Mooren, tot verpoozing in den avond. Ook hier reiken de benedenvensters bijna tot den grond en zijn zij van boven tot beneden geheel beschermd door dikwijls uiterst kunstig gesmeed tralie-werk, de eenige versiering van het huis, waarachter tegen het vallen van den avond het vrouwvolk staat te turen naar de voorbijgangers. Dan trekt het heele deftige Havana in rijtuig of te voet naar de Malacon, den breeden weg die langs de zee loopt, tijdens het kortstondig bewind der Amerikanen door den generaal en gouverneur Wood van een modderpoel herschapen is in een geasfalteerde lei en die eindigt, vlak tegenover het fort Morro, in een plein, waar op dat uur, enkele avonden per week, muziek gemaakt wordt. Slanke, gele Spanjaarden en Creolen, de voeten geperst in smal, schitterend schoeisel, loopen daar de vrouwen te begluren, die wiegelend op de heupen, de oogen onwaarschijnlijk zwart en groot, heel langzaam voortschuiven, gestoken in witte, doorschijnende gewaden, die den hals vrijgevig laten zien of doen vermoeden. Aan een plein, omzoomd met palmen en oranje-boomen, de Plaza de Armas, staat het gouvernements -huis, eenvoudig en slechts twee verdiepingen rijk, de zetel achtereenvolgens van den Spaanschen gouverneur-generaal, toen in 1899 van diens Amerikaanschen opvolger en nu sedert enkele weken, sedert Mei 1902, van den eersten staatspresident van „Cuba independiente" en zijn voornaamste raadslieden. Blijkbaar heeft men nog geen tijd gehad tot behoorlijke regeling. De Staatssecretaris, tevens Minister van Justitie en belast met het bestuur der buitenlandsche aangelegenheden, zit te werken in een vertrek, van waar ik door de wijd geopende dubbele deuren in de verte den staatspresident zie zitten in een groote zaal, half gevuld met een dozijn schrijvende menschen. De staatssecretaris, de heer Carlos de Zaldo, broeder van de grootste cargadoors van Havana, kan niet ouder zijn dan even dertig. Hij spreekt goed Fransch en Engelsch. Door hem bij den staatspresident gebracht, Don Estrada -- 483 --- Palma, sta ik voor een klein, oudachtig man met een ingetrokken, gebrekkige bovenlip, die blijkens zijn heelemaal niet indrukwekkend uiterlijk en de op hem uitgebrachte volkskeuze een man van groote verdienste moet zijn. Inderdaad was hij de leider en voorzitter van de Cubaansche Junta (raad) te New-York, over welke ik hierboven sprak 1) en aan welke de hulp, door de Vereenigde Staten aan Cuba verleend in zijn onafhankelijkheidsstrijd, grootendeels te danken is. Hij heeft vele jaren in de Vereenigde Staten vertoefd en is de man, dien de Amerikaansche regeering voor hoofd van de nieuwe republiek heeft gewenscht. In tegenstelling met zijn partij, de Republicanos, wenschte de Cubaansche oppositie, de Nacionalistos, tot staatspresident den grooten aanvoerder in den laatsten onaf hankelij kheidskamp, Maximo Gomez, die, geen Cubaan maar afkomstig uit San Domingo, reeds in den opstand der zestiger jaren ,een voorman was geweest en dezer dagen (Juni 1905) te Havana is overleden; hij kon evenwel de goedkeuring van den Amerikaanschen beschermer niet verwerven. De president bedient zich tegenover mij van de Engelsche taal en wijdt bedachtzaam uitgesproken woorden, die getuigen van hart en van verstand, aan het opmerkelijke samentreffen van den dood van twee republieken, ver weg in een ander werelddeel, met de geboorte van de zijne. Zijn bestuur is sedert gelukkig gebleken. De vrees heeft zich niet bewaarheid, dat Cuba, noodra het zich zelf bestuurde, een tooneel zou worden van verwarring en ,opstand. Toch onderhoudt het geen leger; slechts enkele duizenden politie-dienaren en 3 compagnieën artillerie. In den aanvang zag de toekomst er donker uit, wegens de hoogst ongunstige economische verhoudingen. Het land moet nl. leven van den grooten landbouw. Aan mineralen is alleen de opbrengst van ijzer en koper, voornamelijk uit het zuiden, van beteekenis, zilver levert het schaars, en goud, vroeger in kleine hoeveelheden gevonden, nu heelemaal niet meer. De bevolking leeft, behalve in de steden, voor- 1) 20e Eeuw, April 1905, pag. 40. -- 484 — namelijk op en van de plantages. Deze nu zijn gedurende den opstand tegen Spanje op zoo groote schaal verwoest, dat men zonder den dertigjarigen of den jongsten Zuid- Afrikaanschen oorlog er zich moeilijk een denkbeeld van kan vormen. Van de ongeveer tienduizend tabaks -aanplantingen bij v. was er bij den vrede slechts een achtste over; de koffie-plantages krompen van duizend ineen tot weinig meer dan honderd; 274 dorpen waren volkomen verwoest. Daarbij kwam zich de onmogelijkheid voegen om zelfs tegen kostenden prijs koopers te vinden voor het produkt waarvan Cuba meer dan van iets anders afhankelijk is, voor de suiker. Ten eerste wegens den lagen prijsstand en dan wegens de inkomende rechten. Spanje verkoos niet langer Cuba door een gunstig tarief van invoerrechten te bevoordeelen ; en de Vereenigde Staten, door hun ligging de natuurlijke afnemers der Cubaansche massale produkten, hadden bij de geboorte der Cubaansche republiek nog niet toegestemd in een verlaging der rechten op haar suiker. Er heerschee daarover, tijdens mijn kort verblijf, op Cuba groote ergernis onder hoog en laag, misschien aangewakkerd door de kwetsingen, die hun eigenliefde gedurende de drie jaren Amerikaansch bewind had moeten verduren. In de eersteplaats was die ergernis echter ondankbaar tegenover den bondgenoot, aan Wien men zijn vrijheid dankte en die gedurende zijn kort bestuur tal van groote verbeteringen had ingevoerd; en in de tweede plaats onrechtmatig. Immers, voor hem die de nooit verlaten staatkunde van gebiedsuitbreiding der Vereenigde Staten heeft gevolgd, schijnt het weinig twijfelachtig dat Uncle Sam Cuba na den vrede met Spanje zou hebben ingelijfd, indien hij daardoor op den duur niet gedwongen ware geworden, de Cubaansche voortbrengselen vrij van invoerrechten binnen zijn land toe te laten. Een land van onbeschaafde inboorlingen toch, ver van het moederland verwijderd, moge langen tijd als kolonie kunnen behandeld worden, Cuba heeft geen inboor meer; want de weinige Indianen, die de menschen--lingen etende Caraïben bij hun bezoeken aan het eiland aldaar hadden in het leven gelaten, werden reeds tijdens het bestuur — 485 -- van den gouverneur Reran Soto omstreeks het midden der zestiende eeuw uitgeroeid; Cuba's bevolking bestaat voor het overgrootste deel uit zuivere blanken, ongeveer 1 millioen, en telt verder, naast 15000 Chineezen, overblijfsel der gecontracteerde koelies, en enkele duizenden Maya-arbeiders uit Yucatan, een half millioen mulatten, kruisingen van blanken met de negers die ter vervanging der Indianen reeds tijdens den eersten gouverneur Velasquez in het begin der zestiende eeuw als slaven zijn ingevoerd. Aan zulk een bevolking, in slechts één dag stoomens van Amerika te bereiken, kan, als zij eenmaal onder de gestreepte sterrenvlag is gekomen, op den duur opneming onder de bondsstaten niet worden geweigerd. Tegen de vrijstelling nu in Amerika van het invoerrecht op suiker, dat er niet kleiner is dan de kostprijs, verzetten zich de Amerikaansche suikertrust en de overige invloedrijke suikerplanters in de Staten. De Cubanen hebben er door geleden in hun zak, maar, --- misschien voornamelijk, in elk geval ten deele, hun onafhankelijkheid er aan te danken. Hun nieuw verdrag met Uncle Sam, Mei 1903 tot stand gekomen, gaf hun hierin iets toe. Men bedong wederkeerig een verlaging met een vijfde der invoerrechten. Dat gaf verademing aan de Cubaansche suikerfabrikanten. En sedert heeft de hoog ere markt hen heelemaal weer op de been gebracht. 75 % der Cubaansche voortbrenging gaat nu naar de Vereenigde Staten. Twee maanden na dit verdrag moest Cuba tegenover de in den oorlog ondervonden hulp twee kolen- en vlootstations voor een schijntje aan de Staten verpachten. De vraag, of Cuba op den duur zijn ééne vlaggester zal voegen bij de vele op het schild waarboven de adelaar zijn breede, machtige vleugels uitspreidt, zal uitsluitend beantwoording vinden op het gebied der economische wetgeviug en toestanden. Liefde of zelfs maar neiging voor de Amerikanen koesteren de Cubanen niet. Engelsch kent er haast niemand; en het land is door en door Spaansch, in afstamming, in taal, in zeden, in godsdienst. - 486 -- Spanjaarden vormen nog steeds bij verre de meerderheid der nieuwelingen, die zich op Cuba komen vestigen. Nog steeds voeren er in sociaal opzicht de Spanjaarden den boventoon. Hun club is de eerste der stad. Juist gaven zij er een danspartij, waar men zich kon overtuigen, dat niet ten onrechte Cubaansche schoonheid tot tal van dichterlijke en romantische verhalen heeft aanleiding gegeven. Statig, deftig bewegen zich de gasten door de groote zalen en de marmeren patio, een in geen Spaansch huis ontbrekende navolging der Mooren, de binnenplaats waar hooge palmen en vuurroode reuzen-bloemen overstroomd worden door het ook in Cuba niet ontbrekende electrische licht. Van blonde haren, lichte oogen of blos op de wangen geen spoor. De haargroei lijkt satijn, de oogen fluweel, bij de vrouwen onder den dans half gesloten en meestal zonder weerspiegeling van zieleleven of nadenken. Dezen lijken allen blank. Maar als, trots de statigheid en langzaamheid van den droomigen, zoeten dans, de kleeding een oogenblik verschuift, vertoont zich bij deze en gene verraderlijk een huidkleur van koffie met melk, zij het dan ook veel melk. Is door zooveel mogelijk te trachten dat brons in blank om te poederen, de distinctie van ras niet verkozen boven de distinctie van schoonheid? Misschien! Althans, goedgevormde Europeesche trekken te mogen waarnemen in bronzen kleur is een voorrecht, dat men niet spoedig vergeet en dat, als het oog er zich aan heeft gewend, voor menigeen onze bleeke blankheid naar de tweede plaats doet verhuizen. Spaansch van karakter en taal zijn ook de opvoeringen in de schouwburgen, waar men, als in Mexico, zelden tooneelstukken vertoont langer dan één bedrijf en voor de bijwoning van elk stuk telkens slechts een kwartje moet betalen. Spaansch ook, terugroepende het beeld van Sevilla in de herinnering van elken reiziger door Spanje, is het tooneel dat men voor zich heeft in de talrijke en uitgebreide fabrieken van sigaretten, over de honderd in Havana. Daar werken de Carmencita's, de Conseca's, de Maria Cari- — 487 dad's (barmhartigheid), de Conception's (ontvangenis), de Pura's (onbevlekte), de Consuelo's (troost), de Dolores (smarten), al die Maria's die zich van elkander onderscheiden met de bijnamen harer heilige peetmoeder, een vroolijke, in deze hitte niet overmatig gekleede vrouwenwereld in alle denkbare tinten, van donker bruin tot licht geel, die dapper mee helpt om aan Cuba tegen elke twee wettige kindertjes minstens één uit ongebonden keuze geborene toe te voegen. Er wordt hard gewerkt in deze fabrieken; niet minder dan 11 millioen pakjes sigaretten voerde Cuba bijvoorbeeld in 1899 uit. Ook hiervan gaat het leeuwen naar de Vereenigde Staten. -del Van grooter belang nog zijn de sigarenfabrieken, van welke Havana er meer dan vijf dozijn telt. De meeste hiervan behooren nu tot de Amerikaansche tabakstrust, welke de beste soorten reeds opkoopt vóór zij geoogst worden en die dan grootendeels naar de Vereenigde Staten uitvoert, hetzij ruw, hetzij in den vorm van sigaren. Tabak, ten verkoop gereed, te Havana in te slaan, is daardoor voor den handelaar niet gemakkelijk. Hetzelfde is het geval met sigaren. Men zou meenen op Cuba voor weinig geld overal een overvloed van goede sigaren te kunnen koopen; in werkelijkheid bieden de winkeliers den gaanden en komenden man in hoofdzaak alleen zware, slechte sigaren aan voor hooge prijzen; in Holland kan men voor minder geld met grooter gemak betere Havana-sigaren krijgen dan mijn zegslieden en ik in Cubaansche winkels, welke bij het stuk verkoopen, konden ontdekken. In het jaar 1899, het vredejaar, bedroeg de uitvoer van Cubaansche sigaren ongeveer een kwart milliard stuks. Sedert is die belangrijk gestegen. In 1902 werd voor 25 millioen Amerikaansche dollars aan tabak uitgevoerd. De beste tabak groeit, zooals men weet, ten westen van Havana in de Vuelta Abaja; ook in het oosten van het eiland groeit veel tabak, doch van mindere hoedanigheid. De grootste fabrieken van sigaren en sigaretten te Havana zijn die der Engelsche compagnie, welke bestuurd wordt door den heer Bock. Zij heeft de bekende fabriek -- 488 - opgekocht van Bock & Co., verder die van den Aguila de Oro (gouden adelaar) en eindelijk die welke den naam draagt van Henry Clay, den tegen-candidaat der Whigs voor het staats tegenover President-presidentschap der Verenigde Staten Polk (1845—'49). Een electrische tram, uit de Vereenigde Staten afkomstig, voert erheen. Aan de inrichting dezer fabrieken is groote zorg besteed, de werkzalen zijn ruim, de luchtverversching en verlichting laten niets te wenschen over en de bonen zijn hoog. Sommige sigarenmakers verdienen tien peso's plats Espanol, zijnde 18 gulden, per dag. Met de grootste zorgvuldigheid, als gold het een kleinood, bewerken zij de waardevolste sigaren, waaronder er zich bevinden, die per stuk een Amerikaanschen dollar en meer opbrengen. Deze bonen zijn intusschen niet geheel en al zoo benijdenswaard als zij schijnen, want Havana lijkt mij een der duurste steden waar ik ooit vertoefd heb. Voor een kwartier rijdens moest ik een huurkoetsier twee zilveren peso's of f 3.60 betalen; voor twintig minuten roeiens f 7.50; het wasschen is zoo kostbaar, dat slechts heel ,enkelen witte kleeren dragen. Daarbij komt het verlies, dat men bij elke ontvangst en uitgaaf lijdt, doordat drie verschillende muntstandaarden in Cuba worden gebruikt, de Amerikaansche dollar, de Spaansche gouden peso en de Spaansche zilveren peso. Aangezien de prijzen nu eens in dezen, dan weder in genen standaard zijn aangegeven, kan haast geen enkele betaling plaats vinden zonder dat aan weerszijden potlood en papier moeten worden gebruikt. Van Mexicaansch geld wil men op Cuba niets weten en de pasmunt der verschillende Centraal- ' en Zuid-Amerikaansche republieken is buiten het herkomstige land zoo goed als waardeloos. Met den Amerikaanschen dollar komt men overal terecht, en de Spaansche gouden peso wordt eveneens in het Spaansch sprekende Amerika aangenomen. Cuba is een lieflijk eiland. De zon heeft het landschap niet verschroeid, maar het helder groen gekleurd. Ofschoon niet of nauwelijks bevaarbaar, . ontbreken riviertjes en stroompjes dan ook zelden. In het westen bezet met -- 489 — toppen, die het tot een hoogte van 600 meter brengen, en in het midden bergketens dragende van ongeveer de zelfde hoogte, zwelt de bodem in het oosten aan tot een hoogland, niet lager dan de Zuid-Afrikaansche republieken. De moerassige toestand der kusten is uitsluitend de oorzaak van de koortsen., die aan Cuba zijn slechten naam uit een gezondheidsoogpunt hebben bezorgd. Behoorlijke sanitaire maatregelen en droogmaking doen die koortsen verdwijnen en maken de kust even gezond als het binnen eiland. De Amerikanen hebben het sterfte-ste van het helft doen inkrimpen; en de gele koorts, die-cijfer de anders een kleine duizend offers jaarlijks vergde, is sedert 1901 weggebleven. De staatkundige en geografische omstandigheden hebben van Cuba een eiland van landbouwers gemaakt en in de tweede plaats ook, door de uitgestrekte savannen, een eiland van veeteelers; in belangrijke hoeveelheden voert Cuba vee uit, voornamelijk naar Centraal-Amerika. Fabrikanten van goederen zijn Cubanen even weinig als hun Spaansche stamgenooten. Wat zij aan fabriekmatige goederen noodig hebben, moet van buiten worden ingevoerd. In 1899 stond tegenover een uitvoer van £ 9.000.000 een invoer, die 1 11, maal zoo groot was. De laatste bestaat uit voedsel, kleeding, voorwerpen van metaal en ook voor een belangrijk deel uit planken, daar op Cuba haast geen timmerhout groeit. Hier ligt een veld, waarvan door verschillende blanke staten partij getrokken wordt en dat ook de aandacht ver -dient van Nederland. Van ons economisch verkeer blijkt niet officieel, nu consulaire verslagen ontbreken. Wij hebben er een koop enkele groote-mai tot consul, den traditionelen Duitscher, mogendheden een minister. Aan het ambtsgebied van een diplomatieken-consulairen Nederlandschen vertegenwoordi- ,,er, te Mexico zetelend, wiens aanstelling op den duur wel niet zal kunnen uitblijven, zal Cuba met nut kunnen worden toegevoegd. Ook met het oog op de suiker in ver Evenzeer wegens de scheepvaart op het-band met Java. eiland, waaraan Nederland reeds nu en dan deelneemt. -- 490 -- Cuba is een land van palmen. Reeds dadelijk wanneer men de buitenwijken van Havana, met hun statige, witte huizen, welker voorgalerijen aan Java herinneren, achter den rug heeft en den breeden, goed onderhouden rijweg volgt, die voert naar de al te dure, al te weelderig aangelegde Spaansche bouwwerken voor de waterleiding, bevindt men zich in een wereld van palmen. Palmen ook begeleiden mij op mijn geheelen weg naar het oosten. Licht geheuveld is het landschap, overal begroeid met gras of met suikerriet. Getrokken door ossen, komen mij gedurig tweewielige karren voorbij, hoog opgeladen met suikerriet. Verschillende suikerfabrieken verwerken het hier, voornamelijk in de Vuelta Arriba, oostelijk van Havana. Langzamerhand herstelt zich de suikeropbrengst, de ruggegraat van de geldmiddelen der Cubanen. Werd in 1894/'5 nog één millioen ton, één milliard kilo, suiker door Cuba voortgebracht, in het eerste jaar na den vrede 189811900 was dit getal geslonken tot minder dan een derde. In 1902 had men reeds weder 850.000 ton bereikt en in het volgende jaar weer bijna het cijfer van v6ór den oorlog. In 1902 bezat Cuba 160 suikerfabrieken, die voor 30 millioen Amer. dollars hebben uitgevoerd. Deftig, stil, verlaten bijna, ligt de stad Matanzas, voluit San Carlos de Matanzas, Heilige Karel der Moorden ge te blakeren in de zon. Zij draagt het karakter-heten, van een provincie-stad; ongeveer 35000 inwoners vormen haar bevolking. De huizen lijken alle op elkaar en hebben zelden een verdieping boven die op den beganen grond. Gewoonlijk missen zij elke versiering van buiten, met uitzondering van die der groote wereld, welke van voren over de geheele breedte en tot aan het dak versierd zijn door zware, klassieke, altijd dezelfde kolonnaden. Voor het gouvernementsgebouw, dat een geheele zijde van den socolo (plein) beslaat, geeft een tropische aanplanting wat rust aan de door zooveel licht en door zooveel heldere kleuren pijnlijk toegeknepen oogen. Een wonderlijk rijtuig, volante genaamd, voert mij rond, een soort van victoria waaraan bok en voorwielen -- 491 ontbreken; de negerkoetsier zit in schitterende livrei op een der paarden. De rivier San Juan overschrijd ik en bereik dan het stadsgedeelte dat Versailles is geheeten. Van daar volg ik een breeden, betoomden weg, die naar den jongen aandrijver tot den laatsten opstand, den daarin gesneuvelden José Marti, Avenida Marti gedoopt geworden is. Reeds nu heeft men er een gedenkteeken voor de eindelijk bevochten onafhankelijkheid opgericht; aan de eene zijde heeft de Creool José Maria Heredia, die het tot lid der Fransche Académie gebracht heeft, geschreven: „Siempre vence el que sabe morir," (Altijd overwint hij die weet te sterven), terwijl de andere zijde het woord vermeldt van Domingo Goicuria : „Hoy muere un hombre, „Pero nace un pueblo". (Heden sterft een man, Doch wordt een volk geboren). Dan bereik ik het oude Spaansche fort. Hier spreken lang vervlogen eeuwen. Ofschoon nog in volkomen ongeschonden toestand, herinneren de nauwe gangen, de bastions, de granietwallen mij aan het oude fort St. George d'Elmina, waar reeds onze Braziliaansche Maurits zijn nu nog aanwezig wapenschild heeft ingemetseld en onze vlag heeft doen wapperen; aan het fort Sebastian op het eiland Mocambique, reeds dagteekenende van vier eeuwen geleden, van den tijd van Vasco da Gama en den grooten Albuquerque. Van de wallen waait de Cubaansche vlag. Heel oude kanonnen, volkomen waardeloos, bestrijken den ingang van de baai, aan welke Matanzas is gelegen. Vier jaren geleden lag die vol Amerikaansche oorlog schepen die Matanzas bombardeerden, waarbij volgens de Spanjaarden op dit fort slechts één levend wezen werd getroffen, de beroemd geworden ezel. Nu zie ik slechts één enkel zeeschip, een vrachtboot van de Ward Line. Doodsche stilte 492 heerscht alom; op het fort is geen ziel te bespeuren; geen sterveling beweegt zich over de wegen of velden. De weg stijgt. Ik bereik den top van een heuvel, die genoemd is geworden naar den beroemden Montserrat in Catalonië (Spanje) met zijn prachtig middeleeuwsch, Bizantijnsch klooster. Ook hier draagt de top een kerkgebouw. Voor mij zie ik de zee. Links kronkelt zich de kleine Yumuri-rivier heel beneden door een vruchtbaar, groen dal, dat met palmen is overstrooid en op groote afstanden van elkaar tal van kleine, armelijke woninkjes draagt, vóór den oorlog rijke en statige woningen van plantage-bezitters. Suiker, tabak en koffie zie ik hier op groote schaal aangeplant. Aan mijn anderen kant snijdt de baai, lang en smal als een rivier, het heuvelachtige, groene land in tweeën, waarop de stad Matanzas zich breed uitspreidt. Dit uitzicht geeft volledige vergoeding voor de moeiten der reis. Niet ver van hier liggen de Cuevas de Villamar, grotten die zich niet belangrijk onderscheiden van zoovele in Europa, Zuid-Afrika en Noord-Amerika. Verder op de Rio de San Juan staan nog de eigen houten wachthuisjes, hoog op palen, er uitziende-ardige als groote duiventillen, die de maarschalk Weyler tijdens den laatsten opstand over het heele land in vele duizenden heeft opgericht en vanwaar enkele soldaten door schiet landschap bestreken. -gaten het gehele 180.000 man, buiten en behalve de gewone bezetting, liet Spanje op Cuba voor zich vechten; in de reconcentrado- kampen kwamen vrouwen en kinderen op groote schaal om; voor geen kosten, geen bloed werd teruggedeinsd. Toch zijn de opstandelingen na zoovele vergeefsche pogingen ten langen leste geslaagd, dank zij de vernieling der Spaansche vloot en dank zij de gebrekkigheid, de onvolledigheid, die alles kenmerkt wat de Spanjaarden ondernemen. De Spanjaarden alleen ? Zou er aan de verre Noordzeekust misschien een land zijn gelegen, vroeger heinde en ver beroemd om zijn degelijkheid, waar nu halfheid in kennis en uitvoering langzamerhand het nationale karakter dreigt te stempelen ? - 493 - Het is een lange geschiedenis geweest van trotsche overheersching, die van het Spaansche bewind over Cuba. Jls ont la main dure, les Espagnols." Dezelfde Albuquerque, de te vroeg gestorven Portugeesche held van wien deze woorden afkomstig zijn en wiens ontstuimige dapperheid een oogenblik de deskundigen oniroerde die de groote, gevreesde macht kenden van Gungunyana, den door hem eigenhandig uit zijn regeerings-zetel weggesleepten Zoeloevorst, verhaalde mij, toen wij in 1898 de kansen van den toenmaligen Cubaanschen oorlog bespraken, van den Spaanschen grande, die, een kerk binnengetreden, den hoed afnam voor een Christusbeeld met de woorden: ,,Goeden dag, Don Cristo" en daarop weder den hoed opzette met de woorden: ,,Gij andere heiligen zijt niet van zoo goeden adel als ik"@ liet geslacht Guiroz, inééngesmolten met dat der Velascos, heeft, volgens denzeifden zegsman, tot wapenspreuk: ,,Dios no era entonces Dios ,,Ni los peilascos peuïascos, .,Eran Guiroz los Guiroz ,,E los Velascos Velascos." (VóOrdat God nog God was en de rotsen nog rotsen waren, waren de Guiroz reeds Guiroz en de Velascos reeds Velascos.) Naar dezen geest heeft Spanje over Cuba geregeerd en door dezen geest heeft het La Perla de las Antillas verloren. Telkens en telkens zijn de Cubanen tegen hen opgestaan. Een oogeublik gaven de afschaffing van het tabaksmono polie in 1.816 en de twee jaar later toegestane handelsvrijheid bevrediging. Doch 25 jaar later gaven de Creolen in het openbaar hun wensch te kennen tot aansluiting aan de Vereenigde Staten, een gedachte die kort daarop in den Senaat te Washington weerklank vond. In 1866 riep een deel van het eiland een republiek uit onder den gevierden Béthancourt, een Spaanschen markies wiens nageslacht vertegenwoordigd is onder de tegenwoordige Cubaansche senatoren en onder de schoonheden van Matanzas. De generaal Martinez Campos, die in de Spaansche geschiedenis der laatste 40 jaren een belangrijke en aanzienlijke rol heeft gespeeld, wist eindelijk na 8 jaren het Spaansche gezag te herstellen. Pogingen -- 494 - tot bevrediging werden gedaan; de slaven werden in 1880 vrij verklaard, nadat zij tien jaren verplichten maar betaal arbeid zouden hebben verricht voor hun meesters, en-den de Cubanen kregen recht op zetels in senaat en volksvertegenwoordiging in Spanje. De tijd om daarmede de ge te bevredigen was echter voorbij. En buitendien-moederen bleef de regeering bij voorkeur de ambten toevertrouwen aan Spanjaarden, over wier gebrek aan nauwgezetheid en bekwaamheid, over wier eigenbaat en heerschzucht het volk bleef klagen. Toen is het in 1895 tot den laatsten opstand gekomen. Maximo Gomez kwam weder opzetten van San Domingo. Ditmaal vruchteloos trachtte weder de maar- ,schalk en gouverneur-generaal Martinez Campos den opstand te smoren. Na een jaar verving hem de maarschalk Weyler, die door zijn reconcentrado-kampen de onmiddellijke aan gaf tot de Amerikaansche tusschenkomst. Toen ook-leiding hij niet slaagde, trachtte men in Spanje door toekenning van eigen regeering aan Cuba, met behoud der Cubaansche zetels in het Spaansche parlement, den dreigenden afval te verhoeden. Doch het was te laat. Bij den vrede van 10 Dec. 1898 zag Spanje zijn laatste Amerikaansche bezit zich ontvallen. Cuba kwam op 1 Jan. 1899 onder Amerikaansch bestuur en kreeg toen zijn onafhankelijkheid, behoudens het recht van veto der Vereenigde Staten met betrekking tot verdragen over aangelegenheden van oorlog of nederzettingen, en behoudens hun recht van interventie bij binnenlandsche onlusten. Sedert twee jaar (December 1902) loopt een spoor over het geheele eiland en kan men Santiago de Cuba, aan het andere einde ervan, per trein bereiken, van waar men in een etmaal naar Haïti kan oversteken; daar neemt de beste lijn der Antillen, onze Koninklijke West-Indische Maildienst, den reiziger aan een aantal havens op. In Juli 1902, tijdens mijn verblijf, ontbrak het echter nog steeds aan redelijke middelen van verkeer, o.a. met dit toch belangrijke Santiago de Cuba; slechts eens per maand ook kon men van daar Haïti bereiken, ofschoon dit vlak er over gelegen is. Spoorwegen ontbraken niet geheel, maar het verkeer -- 495 — tusschen de verschillende plaatsen van het eiland vond nog voornamelijk plaats over zee met kleine zeilschepen ofweinig :grootere, zeldzame, onregelmatig varende stoombooten. Ofschoon het in West-Indië aan schepen niet ontbreekt, is het er veelal gemakkelijker scheepsgelegenheid naar Europa te vinden dan naar een nabij gelegen plaats. Daarenboven houden zich de geregelde lijnen slecht aan hun lijsten van vertrek en aankomst. En eindelijk slaagt men er gewoonlijk niet of eerst na eindeloos wachten in om die data gewaar te worden. Tot de samenstelling van een toch zoo onontbeerlijken, volledigen internationalen reisgids over zee, zooals er voor het spoorwegverkeer bestaan, is het, wonderlijk genoeg, in de wereld nog niet gekomen; wel heeft men te Parijs een poging daartoe gedaan, doch zonder volledigheid en zonder geregelde voortzetting. Dientengevolge blijft er somtijds niets anders over dan op goed geluk weg te varen en te hopen, dat men binnen niet al te lang verloop ergens aansluiting zal vinden. De Compania Trasatlantica Espanola de Barcelona, een ,door Spanje zwaar gesubsidieerde maatschappij, bracht mij aldus allereerst naar een republiekje, waarvan men gewoonlijk weinig anders kent dan de telkens veranderde postzegels, naar Costa-Rica. ONZE LEESTAFEL. Piet van As s ch e. Marcus en Theus. Rotterdam. W. L. J. Brusse. Het boek waarmede deze jonge Vlaming zijn intrede doet in onze letterkunde is geen kleinigheid. Integendeel, het is wat men noemt ruig werk en sterke woordkunst. Woordkunst van dit genre: „mierelend bierkeu schuimde kreuzelend in rondgebuikte blauw potten, terwijl tabaksrook wegslierde en omwarlde uit de-stenen zwartgebrande pijpen der mannen, onder de donkergebruinde eiken zoldering. Eene sterk-afstekende tegenstelling dus met de-houten hongerkrotten, het ellende- en tekort-zuchten van het arme boerenvolk"... (bl. 68). Een woordkunst vaak stemming- en kleurrijk, als hier: „Zekeren morgen nu vlijmde de zonne geweldig uit Bene witblauwgestookte lucht (bl. 70). Het bronsgroen loover der onder zware vruchtentrossen laag neerbuigende appelaarstwijgen, dommelde halfweg in blauwende verdampingen" (bl. 97). Toch schijnt mij, over 't geheel genomen, deze woordkunst wat gewild-forsch en fantastisch-wild, en daardoor steeds gevaarloopend te worden geknipt naar het patroon. Maar zoo gewild-forsch moest deze woordkunst wel worden die niets beschrijft dan overforsche geweldpatsers, die met hun beestachtige ondeugden misschien zijn weggeloopen uit Z o 1 a' s Terre, maar zeker niet ons natuur en waarheid verbeelden. En een aardige illustratie hoe licht deze stijl vervalt in de „Schablone" geeft de schrijver zelf door bl. 2 te zeggen: „soms luierikkend als een snoek die, in de zonnewarmte, uren lang op zijn vinnen in de sloot kan hangen te droomen", en bl. 69: ,,terwijl snoeken op hun vinnen hingen te luierikken in de zomerwarmte" (bl. 68). Verder op bl. 3: „In de poelen woekerde 't vol wier... Rietfoor, brasem en witvisch zwabberden er tusschen", en op bl. 69: „Poelen en grachten stonden dik van wier... Rietfoor en baars, brasem en witvisch zwabberden er tusschen" (bl. 69). Zoodat het en voor hemzelf èn voor onze Nederlandsche literatuur een groote winst zou zijn, als bij dezen schrijver 't onweer eens wat van de lucht kwam. Schrijft hij wat rustiger en minder vermoeiend dan kan hij nog veel schoons geven. G. F. H. ONZE EEUW MAANDSCHRIFT VOOR STAATKUNDE, LETTEREN, WETENSCHAP EN KUNST ONDER REDACTIE VAN P. J. BLOK * P. D. CHANTEPIE DE LA SAT+SSAYE 4: G. F. HHA 1p'E+:I S' E. B. KIELSTRA * K. KUIPER * J.R. H. SMISSAERT W VAN DER VLUGT FN JHR. B. Ii. C K. VAN DER WIJCK 5° JAARGANG VIERDE DEE L HAARLEM - DE ERVEN F. SOHN ONZE EEUW MAANDSCHRIFT VOOR STAATKUNDE, LETTEREN, WETENSCHAP EN KUNST ONDER REDACTIE VAN P. J. BLOK * P. D. CHANTEPIE DE LA SATJSSAYE * G. F. HASPELS EL B. KIELSTRA * K. KUIPER * Jim. H. SMISSAERT W. VAN DER VLUGT w Jm. B. H. C. K. VAN DER WIJCK * 50 JAARCANG Vi ER DE DEE L >D ]JAARLEM DE ERVEN F. BOHN INHOUD. „Het leven is als een damp", door JEANNE HAAXMAN (II) . 1 Oud en nieuw uit Hellas , door Prof, Dr. K. KUIPER (I). . 48 Verzen door FRANS BASTIAANSE 83 In de Octoberdagen van het jaar 1830 , door Mr. H. Graaf VAN HOGENDORP 91 De wereldbeschouwing van een Nederlandsch wijsgeer , door Prof. Dr. Jhr. B. H. C. K. C. DER VAN . . . . . 129 Onze Leestafel. . . . . . . . . . . . 158 J. C. J. KEMPEES , De tocht van Overste VAN DAALEN door de Gajo- , Alas- en Bataklanden , 158. - L PENNING , Ons oude Nederland , 160. — M. A. PERK , In de Belgische Ardennen, 160. - HERMAN HEYERMANS JR., Tooneel studies, 161. -- ANNA POLAK, Leekegedachten over Volksbelangen, 161 --- ANNIE NI. TOE LAER , Preluden , 163. -- HERM. ANDERS KRÜGER , G Jttfried Kämpfer , 1(64. - VONDEL'S Lyriek ,165. - CYRIEL BUYSSE , In de Natuur , 166. -- De Vlaamsche Gids , le Jaargang N. 1 en 2, 167. „Het leven is als een damp", door JEANNE HAAXMAN (III, slot) 169 Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink met zijne vrienden gedurende zijne balling (1844-1851) , ..................................... Mr. S. MULLER Fz. (I.) . . . . . . . . . . . 223 Wettelijke waarborgen voor de positie van den Indischen officier, door A. J. GODSZEN 257 Zelfbeheersching, verantwoordelijkheidsgevoel , karaktervorming en tucht , door Dr. J. H. GUNNING Wzn.. . . . . . . 280 Onze Leestafel. 303 Mr. J. H. VALCKENIER KIPS , De liberale beginselen , 303. — Mr. Dr. J. H. V. ZANTEN en J. H. FABER , Gemeentebelangen (Tijdschrift), 305. - THÉRESE HOVEN. Naar Holland en terug, 306. — J. B. SCHUIL , Gedeballoteerd. Het offerlam , 307. - JAN WALCH, Holland (eerste gedichten) , 308. — GUIDO GEZELLE, Kleengedichtjes, 310. - HEIMOND íSTIJNS, Hard Labeur, 311. — Dr. G. C. Biz. MOI;HUIJZEN , Geschiedenis der Universiteitsbibliotheek te Leiden, 311. -- W. JANSEN , Ellen Key en hare paedagogische idealen , 312. — Dr. J. G. BOEKENOOGEN , De godsdiensten der wereld, 314. — Dr. J. A. CRAMER, Pascal en zijne gedachten, 315. — Mrs. IlUMPIRT WARD , The marriage of William Ashe, 315. — SE LMA LAGERLÜF , Elsa , 316. - ALLARD PIERSON , Uit de ver- ,4preide geschriften , 317. -- MARCELLUB EMANTS , Waan , 318. - FENNA DE IMEYIER , Ik worstel en kom boven", 319. - GUSTAF AF GEYERSTAM, Karin's Droom , 320. - BENNO Vos, Carla, 321. - Mr. J. A. v. HAMEL , Handleiding tot de Practijk der Kinderwetten ; Mr. B. HES , Berechting v. jeugdige delinquenten , 322. KNUT HAMSUN , Honger , 323. — Sociaal Technische Vereeniging van Democratische Ingenieurs en Architecten. Ontwerp-Arbeidswet, 324. -- M. SCITARTEN-ANTINK , Sprotje , 325. — Het daghet (Een blad voor kunst en leven) , 326. -- J0RAN BoJER , Zelf bedrog , 327. — SARA BURGERHART (Aant. L. Knappert), 327. Idylle , door FENNA DE MEIJIER . . . . . . . . . . . 329 Oud en nieuw uit Hellas , door Prof. Dr. K. KUIPER (II). . 340 Geestelijke Machten (indrukken, denkbeelden, vragen). Het Absolute , door Prof. Dr. P. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE. . 375 Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink met zijne vrienden gedurende zijne ballingschap , (1844-1851), uitgegeven door Mr. S. MULLER Fz. (II.) 417 Ontwikkeling van onze krijgsmacht in de richting van een volksleger , door Jhr. J. H. RAM . . . . . . . . . . . 451 Nieuwe Boeken , door G. F. HASPELS . . . . . . . . . 472 Unze Leestafel. . . . . . . . . . . . . . . . . 494 Dr. C. J. WIJNAENDTB FRANCKEN , Inleiding tot de Wijsbegeerte , 494. -- H. J. SCHIMMEL , Het kind van Staat, 497. -- Mr. P. A. S. VAN LIMBURG BROUWER , A kbar, 497. — Mr. H. A. LORENTZ , Eenige maanden onder de Papoea's , 499. -- ALBERT FUHRMANS, Ritter Geisbrecht der Held von Amsterdam , 501. — VOLKER, Verzen, 502. — F. A. BuIs , Anna Pauw, 503. — L. PENNING, Onder de vag van Jan Pz. Coen, 503. - A. VAN DER FLIER, Door over macht geveld, 503. — HERMAN BANG, Mikaél , 505. -- GU5TAF AF GEYERSTAM , Een Liefde, 507. „HET LEVEN IS ALS EEN DAMP” DOOR JEANNE HA.AXMAN. (II.) Haar vriendin had getelegrapheerd, dat zij hartelijk welkom was en dus zei Lotte aan Grootmoeder, dat zij zeker niet vóór Maandag terug zou zijn. „vaat zullen we dan een stillen Zondag hebben ! Bar t en ik alleen in 't groote huis zonder jouw stem te hooren! Maar voor jou is 't wel aardig Marie weer eens te zien. Veel pleizier, hoor, kind ! Ik hoop, dat je heel opgeruimd terug mag komen." Had Grootmoeder dan iets gemerkt ? Lotte had toch zooveel moeite gedaan om zich goed te houden. Deze eene week van pijn had reeds hare sporen op haar gelaat achtergelaten. Hare oogen stonden flauw en op haar gezicht lag een pijnlijke, om erbarming vragende uit Ze gevoelde zich zwak en ziek en bijna niet in-druking . staat om te zingen. Maar ze zou al hare krachten ver Ze nam de liederen nog eens door en verdiepte-zamelen. zich in allerlei gedachten over het concert. In den trein ging ze onmiddellijk in op een gesprek met een reisgenoote en in het hotel bleef ze zoo lang mogelijk in de leeskamer zitten. Ze voelde een orïuitsprekelijken angst voor het o.E.v1O 1 -2--. --. alleenzijn met hare gedachten. Ze moest afleiding hebben, menschen zien. Maar toen ze naar de concertzaal reed, greep een gevoel van uitputting haar aan. Zij had de laatste nachten bijna niet geslapen en kon overdag ook geen oogenblik rust vinden door het verdriet, dat haar voortdurend opjoeg in een radeloos pogen om zonder gedachten te leven. Nu liet de reactie zich gevoelen. Maar op het podium deed de opwinding haar de afmatting vergeten. Toen zij na het eerste lied buigend voor het applaus dankte, viel haar oog op haar vriendin, die glimlachend tegen Lo t t e in de handen klapte. Het deed haar goed een bekend gezicht te zien ; zij had Marie's komst niet verwacht. In de bestuurskamer kwam Marie haar opzoeken. Hartelijk kuste zij Lotte. Wat deed het haar een genoegen, dat ze Lotte weer eens zag en hoorde zingen. Maar nu moest zij toch een paar dagen blijven. Daar had M a r i e op gerekend en haar man ook. ]I a n s had het te druk met zijn patiënten; hij kon vanavond niet weg, maar hij had absoluut gewild, dat zij toch naar het concert ging. De kindermeid was gelukkig te vertrouwen. En nu was zij gekomen met haar zwager. Het bewegelijke jonge vrouwtje keerde zich om en stelde haar zwager, die nu naderkwam, aan Lotte voor. L o t t e kende zijn treurige geschiedenis; hij was koopvaardij terwijl hij op reis was, zijn vrouw bij de-kapitein en had, geboorte van hun eerste kindje verloren. Het kind was ook gestorven. Dit was jaren geleden gebeurd. Lott e werd getroffen door de zwaarmoedige rust, die op zijn verbrand gelaat lag, en zij voelde onmiddellijk een levendige sympathie voor hem. Hij begroette haar op eenigszins plechtigen toon, die haar toen opviel, maar haar later als heel gewoon, als passend bij zijn persoonlijkheid voorkwam, zeide geen woord over haren zang en bleef kalm bij haar en zijn schoonzuster staan, toen een paar heeren van het bestuur Lotte kwamen aanspreken. Hij ook voelde een warme sympathie voor haar; die was in hem opgekomen, zoodra hij Lo t t e aan den arm van -3-- den president had zien optreden. Er lag een waas van schuwe droefheid over haar en het leek hem toe, dat vroeger haar oogopslag gelukkiger moest zijn geweest. Al -den tijd, dat zij daar voor hem stond, had hij Lotte met zijn uitvorschende oogen scherp aangezien, en hij was tot de slotsom gekomen, dat er uit hare oogen iets sprak, dat niet in de plooien van haar mond lag. Haar mond was jong, hare oogen niet ; daar was iets in, dat hem aan de schaduw, die over zijn leven gevallen was, herinnerde. Zijn schoonzuster had er op gerekend, dat Lott e dadelijk van het concert met hen mee zou gaan naar Yelp. Lotte mocht niet in het hotel slapen. Frank zou haar koffer wel even halen. Het rijtuig stalde hier vlak bij en ze konden desnoods dadelijk weggaan als Lotte gezongen had. Dat was veel gemakkelijker voor haar ; dan behoefde zij zich ook niet eerst te verkleeden. Toen Lotte voor de tweede maal opkwam, ging .E r a n k juist weer naast M a r i e zitten. Dezen keer luisterde hij aandachtig. Hij vond hare stem mooi en klankrijk en zei haar dit ronduit, toen zij in het rijtuig zaten en naar Yelp reden. „U heeft een flinke manier van zingen." „fie mag het wel apprecieeren," lachte M a r i e. „Meestal vindt hij allen dameszang sentimenteel. Ik tenminste doe mijn piano nooit open, als hij bij ons logeert." Hij vestigde zijne kalm-uitvorschende oogen op haar. „Dan nog maar een paar weken geduld, Marie !" „Zoo kort nog maar ! Is nu je verlof al weer om ?" ja, en ik verlang er naar de zee weer eens te zien. Ik zit hier veel te ver het land in." Lotte voelde langzaam een zachte rust over zich komen. In deze vreemde omgeving zou zij zich beter kunnen beheerschen dan op „Duinzicht" ; ze zou hier nieuwe kracht opdoen en dan misschien sterk wezen als ze B a r t terug zag. Marie's man wilde van L o t t e' s vertrek op Maandag niet hooren. Daar kwam niets van in. Er was toch immers niets, dat haar terugkomst op „Duinzicht" noodzakelijk maakte. Hare lessen.... Grootmoeder .... ! Kom, die lessen -4-- konden wel eens afgezegd worden en Grootmoeder zou haar kleindochter dit uitstapje met genoegen gunnen. En Lot t e zag er nu niet zoo bij ster florissant uit ; ze had wel wat verandering van lucht noodig. Ze zouden haar hier eens wat opknappen, zoodat ze weer met roode wangen thuis kwam. En de dokter beschouwde de zaak als afgedaan. Het kwam Lo t t e als een uitkomst voor, dat ze nu het terugzien van Bar t nog een week kon uitstellen. Ach, daarna zou ze wel weer sterk genoeg zijn om hem aan te zien. - Ze schreef aan Grootmoeder en aan Hit. Kit moest hare lessen afzeggen en Grootmoeder nu en dan eens ge gaan houden. Aan Bart schreef ze ook op opg e--zelschap wekten toon. Het was hier zoo aardig en mooi nu in de lente ; iedereen was zoo hartelijk voor haar. Zou hij nu en dan nog eens extra naar Grootje gaan, als hij kon ? M a r i e had een tweeling van anderhalf jaar. Zij moest dus dikwijls thuis blijven en ook haar man kon maar zelden eenige uren vrijmaken om met L o t t e uit te gaan. Zoo gebeurde het dus nu en dan, dat F r a n k en zij zamen een rijtoertje of een tochtje in de omstreken maakten. Hij bewees haar op zijn kalme manier allerlei attenties, zonder dat dit Lotte eigenlijk opviel. Zij gewende zich van lieverlede aan zijne zorgen, waarvan zij de hartelijkheid zag en ondervond, zonder daarbij aan een meer diepgaande beweegreden te denken. Zij genoot van zijn sympathie, omdat zij daar in die dagen juist zulk een groote behoefte aan had maar het kwam geen oogenblik bij haar op om aan dien bedaarden, zwaarmoedigen man, wiens haar reeds begon te grijzen, eenige meer ernstige gronden voor zijn genegenheid toe te schrijven. Hij begreep wel, dat zij verdriet had, maar den aard er van kon hij niet gissen. Hij vergenoegde er zich vooree st mee met voor haar te zorgen. Misschien deed hij Lo t t e zoo niets vermoeden, omdat zijn houding tegenover haar volstrekt niet aan die van een man, die liefheeft, deed denken. Hij was open en eenvoudig en zijn gedrag tegenover haar was ongekunsteld, zonder eenige eischee. 5—. te stellen ten opzichte van hare houding jegens hem. Lotte bracht tien dagen in Yelp door. Toen wilde ze heengaan en zoodra zij eenmaal dat besluit g enomen had, kwam er een hevig verlangen naar B a r t in haar op. Zij had hem in zoo langen tijd niet gezien en dit was in jaren niet gebeurd. En met dat verlangen kwam het verdriet weer met vernieuwde kracht terug. Maar het verlangen was het sterkst ... F r a u k bracht haar naar den trein. MI a r i e was op 't laatste oogenblik teruggehouden door een vervaarlijk schreeuwduet van de tweelingen. Toen L o t t e in haar coupé zat, bleef er niet veel tijd meer over. Hij stond, rustig als altijd, voor het portier. ;,Heb je wel lectuur ?" en hij wilde een courant voor haar koopen. „Teen, dank je. Ik heb een boek in mijn Lasch." Een man met bloemen naderde. Hij lette eerst niet op hem, maar toen de man hem aansprak, weigerde hij kort, maar keek daarna weifelend naar Lotte en vroeg onhandig: „Wil je soms bloemen ?" Natuurlijk bedankte ze. Zijn vraag klonk haar vreemd in de ooreu. Bloemen cadeau geven was nu niets voor hem! ,,Nu, dag L o t t e," zeide hij. Zij had zich heel gauw reeds door hem bij den naam laten noemen, blijde, dat zij door dit hem te zeggen met een hartelijk woord, voor een oogenblik een glans van genoegen op zijn gelaat kon te voorschijn roepen. En met een warmen toon in zijn stem ging hij voort. „Ik heb met heel veel genoegen kennis met je gemaakt, L o t t e !" en hij reikte haar de hand, „en ik hoop, dat je mij ook onder je vrienden zult rekenen !" „Dat doe ik zeker," zei Lotte hartelijk. Jk kom je gauw eens opzoeken! Ik zou gaarne met je grootmoeder kennis maken en „Duinzicht" eens zien." De trein zette zich in beweging. Hij reikte haar nog eens de hand. De trein vertrok ... . -6--- K i t haalde haar van 't spoor. Zij had een briefje gekregen van Bart, waarin hij haar vroeg Lotte te willen afhalen. Hij kon zelf niet, want hij moest onverwachts voor zaken naar Groningen. Grootmoeder maakte het heel goed en was blij, dat Lotte terugkwam. Zaterdag was het groote liefdadigheidsfeest, waarop Lotte zingen zou. „Verbeeldt-je, zei Kit, „ze hebben mij ook een uit om te verkoopen gestuurd, je weet wel, in zoo'n-nodiging tent; maar ik heb ze er zalig voor bedankt, dat snap je. Da t laat ik maar aan Betsy over." Lo t t e was gelukkig heel kalm, toen ze dien Zaterdag optrad en voor de stampvolle zaal boog. Ze wist, dat Bar t niet komen zou, hij was nog niet teruggekeerd - ze wist ook, dat ze er tamelijk goed uitzag, dat geen vreemde iets aan haar merken zou. Ze zong hare liederen goed en durfde als toegift : „Wo du hin gehst" van H i 1- d a c h geven. Maar juist toen de pianist het voorspel beg on, viel haar oog op een sofa links van het podium en ze zag daar L i z e zitten. Hare knieën knikten. Het was of al het bloed uit haar hart wegstroomde en haar naar het hoofd steeg. Zij leunde tegen de piano. Hare oogen zochten de woorden, die zij moest zingen en zij hoorde aan de piano -beb eleiding, dat zij dadelijk zou moeten beginnen, maar ze kon niet. Het was haar onmogelijk een toon uit te brengen. De pianist keek haar aan, begon nog eens opnieuw en fluisterde haar binnensmonds iets toe. L o t t e begreep, dat zij zingen moest. En nu juist dit lied, dat zij altijd Bart toegezongen had. Zij greep zich aan en begon. En terwijl zij zong, werd het hoe langer hoe stiller in de zaal. Iedereen luisterde naar Lotte' s stem, die met een wondere ontroering zong van het hooge begrip trouw in Ruth's woorden en H ii dach' s onvergelijkelijk schoone muziek. Toen was hare taak. afgedaan. -- 7 —,- Een der commissarissen bracht haar in de zaal naar de familie Lastman. Alleen mijnheer en mevrouw zaten er. Mevrouw volgde met hare oogen welgevallig B e t s y , die druk bezig was met programma's te verkoopen en links en rechts te flirten, tot zij na afloop der voorstelling haar plaats in het bonbons-tentje zou kunnen innemen. De tentjes stonden langs de wanden en in 't fond van de zaal, half verborgen in 't groen, waartusschen aardige zitjes gemaakt waren. K i t was eens rond gaan kijken en Lo t t e zag P a u l op een kleinen afstand in een bizonder druk gesprek met een ander programmaverkoopstertje. Mevrouw zei : „Je hebt lief gezongen, Lotte. Kom je bij ons zitten ? En blijf je soms logeerera ?" „Neen, mevrouw, mijn rijtuig heb ik expres om elf uur besteld. Ik wilde wat vroeg naar huis. Grootmoeder is nu pas zoo lang alleen geweest. Is Kit naar de tentjes gaan kijken ? Dan ga ik haar maar eens opzoeken." Mijnheer Lastman hield er van met Lotte te praten en hij voelde zich op het feest lang niet op zijn gemak; hij trachtte dus Lotte tegen te houden, maar zij wilde zoo graag wat alleen zijn en wist zich los te maken. Zij vond een plaatsje verborgen onder palmen, dat van uit de zaal niet spoedig in 't oog viel. Het laatste nummer van het programma was afgeloopen en de tentjes werden door de verkoopsters bezet. Lotte had er nog niet lang gezeten, toen Kit plotseling van achter een champagnekraampje op haar toe schoot. „Gelukkig, dat ik je eindelijk oppik, ik heb zóó naar je gezocht. Vindt-jij 't hier niet verschrikkelijk, afschuw - lijk P Ik heb al op zóóveel slepen getrapt ! Maar wat heb j** mooi gezongen ! 0, verrukkelijk mooi ! Vooral dat laat Ik heb het nog nooit zoo mooi van je gehoord ! Alleen-ste ! omdat jij* zong, ben ik dan ook gekomen hoor ! Nu, dat begrijp je ! De rest vind ik allemaal maar snert .... Ver zie je dat lange jongmensch daar .... daar liep-beldt j e, ik pas bij ongeluk even tegen aan! „Pardon, freule !" zei hij. „Stel je voor! „Freule," ik! _._. g — Idioot gewoon. En ik liep toch tegen hem aan !" ... Kit rammelde maar door ... . Lotte leunde het hoofd tegen het peluche van de sofa. Zij zat half in de schaduw van de palmen, die uit het midden van de ronde bank opstegen. Voor haar en om haar warrelde de menschenmassa, verdrong zich om de tentjes, wandelde lachend en pratend heen en weer, flirtte in gezellige hoekjes. Heel dicht bij stonden L i z e en hare moeder. Telkens weer werd ze aan Lo t t e' s oog onttrokken door de voort foule. L o t t e kon niet anders dan naar haar-bewegende kijken. Zij spande zich in, staarde .... maar telkens drong zich weer iemand tusschen haar en het jonge meisje. En Lotte zou haar toch zoo graag eens goed zien. Vroeger had ze immers nooit zoo op haar gelet ! L i z e moest er wel geheel anders uitzien, nu ze ook in Lo t t e ' s oogen het aanstaande vrouwtje van Bart was. Lotte twijfelde er nooit een oogenblik aan, of L i z e hield ook van hem. Als in een droom hoorde zij het gebabbel van K i t. „waarom zit je toch zoo te staren ?" vroeg K i t , maar ze ging weer voort, zonder antwoord af te wachten. „Wat is het hier allemenschelijk druk, hè ?" L o t t e' s oogen dwaalden over de menschenmassa. ,,Heb je Bets al gezien ? .... Daar staat ze ! Zie je wel, hoe ze flirt met dat lieve rose ventje ? Wat een dol kereltje toch, hè ? Dat moet nu mijn zwager worden. Len zwagertje in elk geval. Kijk, hij geeft haar bloemen." Lotte ' s hoofd klopte. Hare oogen konden Liz e niet meer ontdekken. Kit kaapte den waaier van Lotte weg en geeuwde achter de witte veeren. „'t Is toch taai, zoo'n avond ! Gingen we maar weg! Maar Ma blijft natuurlijk net zoo lang als Bets wil en Pa heeft professor Bruggenaar opgepikt en weet nu niet meer waar hij is. Brrr .... 0000 ! .... 000 .... En Kit gaapte genoegelijk. Li z e werd weer zichtbaar. Ze stond daar, klein en tenger en kinderlijk. Len - 9 -.-. weinig schuw en half verlegen nog praatte ze met de heergin om haar heen. En als jongelui zich lieten voor boog zij het hoofd, licht en sierlijk en met het-stelen, beschroomde en nauwgezette van een heel jong meisje, dat pas uitgaat. Haar gezichtje was half afgewend. Lott e zag slechts zwaar goudbruin haar, dat in krullen over de oortjes sprong en achterhoofd en nek in een dikken wrong bedekte. Haar figuur was soepel en fijn met even geronde heupen, het middel heel slank. Teer stond haar de slappe witte zij, met aan hals en mouwen kanten, waar de huid rose door heen schemerde. L o t t e ' s oogen weken niet van haar. Zij ondervond een vreemde sensatie van brandenden tegenzin tegen dit teere schepseltje .... tegen dit kind, dat voor B a r t het geluk uitmaakte .... ; een sensatie van tegenzin en toch weer van zacht medelijden en sterke aan trekking . Medelijden .... waarom ? Waarom stegen haar de tranen naar de oogen, als ze keek naar dit subtiele wezentje, dit kind, dat Bart' s liefde bezat ? Ach, maar dat was toch geen medelijden .. . Dat was aandoening .... aandoening en eerbied. „Daar komt B art aan," zei Kit. Haar hart bonsde van schrik. Zij had hem volstrekt niet verwacht, want hij zou pas laat uit Groningen thuiskomen. Hij had dus een vroegeren trein genomen, ... . voor haar wellicht ? Z ** zag hem in de verte aankomen, rechtop als altijd, 't hoofd energiek opgericht, de mond vastberaden. Hij ging recht op zijn doel af, door de dringende menschen heen. IHij had haar al gezien. Voortdurend lachten zijne oogen haar van uit de verte toe. Maar hij moest L i z e op zijn weg voorbijgaan. L o t t e trachtte terug te lachen, 't werd slechts een moede glimlach ; zij verborg haar gezicht, waarop de zenuw duidelijk te lezen stond, in haar bouquet...-achtige angst zou hij doorloopen ? De kraampjes, de lichte toiletten, de gansche zaal omfloersten zich voor haren blik; ze zag alleen maar Bart hoe langer hoe meer naderen .... zou hij ... ach.... hij boob in 't voorbijgaan. -10 - Lotte gaf zich geen rekenschap van hare gevoelens. Slechts was zij een oogenblik rijker dan Liz e .... Hij was nu vlak bij haar, In hare spanning was zij onwillekeurig opgestaan, maar nu trok ze zich weer in de schaduw van de planten terug. Zij begroetten elkaar, "Wat hebben we elkander in lang niet gezien. In geen drie weken, weet je dat weI? Ik ben expres met een vroegen trein vertrokken om jou nog te hooren, Na de pauze ben ik gekomen. En wat heb je goed gezongen! Wat vond ik van avond je stem mooi! Nog veel mooier dan anders. Maar, Lot t e, wat was je zenuwachtig. En dat werd hoe Ianger hoe erger. Bij het toegiftje was het gewoon akelig om aan te zien. Hoe kwam dat zoo? Anders ben je 't nooit. Je bent gewoonIijk zoo kalm en nu zag ik de muziek in je handen beven en je hadt zoo'n kleur. Reb je je misschien te veel vermoeid in den laatsten tijd? J e voelt je toch weI goed?" Bezorgd keek hij haar aan, Lot t e trok het hoofd terug, half op zij, nog meer in de schaduw. Ki t was verder op de ronde bank geschoven en had al haar aandacht geeoncentreerd op Betsy en haren aanbidder, Lot t e zocht naar een antwoord. "WeI neen! Ik voel me heel goed, hoor! Maar 't kan toch best zijn, dat ik me te veel vermoeid heb in Yelp. 1Ve zijn er veel uitgeweest." En ze vertelde hem van Marie en haar man, van Frank. Ze praatte druk. Maar ze zag onder het vertellen, dat zijn oogen iets zochten onder de menschen om zich en dat zij op Liz e rusten bleven. En gansch de uitdrukking van zijn gelaat verhelderde; om zijn mond en zijn half gesloten oogleden kwam een vriendelijke trek. Lot t e voelde hoe teeder zijn blik op Liz e rusten moest. En zij zweeg van zelf. Zij zaten geruimen tijd stil naast elkaar, 't Was zoo'n rustig hoekje. Lotte werd er niet gezocht en Ki twas eens naar Bet s y '8 kraampje geslenterd. "Ik had je hier heelemaal niet verwacht. Wat aardig van je om expres vroeger weg te gaan." -- 11 -- 't Kostte hem even moeite zich uit zijne overpeinzingen los te maken. „Ik vond 't zelf prettig, dat ik het doen kon. Ik was vroeger klaar, dan ik verwachtte. 't Onderhoud met den directeur is gisteren al geweest.... Van grootmoeder heb je zeker wel alle bizouderheden van de betrekking gehoord ... . Nu, de directeur gaf me niet veel hoop, eigenlijk geen. Ik heb vandaag toch nog maar bezoeken gebracht bij de leden van het Bestuur. Maar er sch.ij nt al een ernsti j e candidaat te zijn." „Dus weer een teleurstelling, Bart ?" „Ja." Zij zuchtte. „Ja, Lotje, 't gaat mij nu eenmaal niet voor den wind, dat weet j zei hij, even bitter, „maar er zal toch eindelijk ook voor mij wel iets komen !" vervolgde hij, alweer opgeruimder. „Laten we maar hopen !" zei ze hartelijk. Hij knikte haar toe : „Juist, Lotte." Dansmuziek liet zich hooren. Een wieg elende, dwarrelende walsmelodie met een meesleependen, hartstochtelijken toon. De paren vormden zich. „Hè, ik ben nog wat verreisd," zei H. „Ik ben onmiddellijk van den trein hier naar toe gekomen. Ik wilde je toch nog honren, ofschoon ik je 't liefst natuurlijk thuis hoor ! Toch heb ik je zelfs thuis nog nooit zóó hooren zingen als vanavond. Ik geloof, dat ik je enthousiasme voor „Wo du hingehst" ga deelen ... . Ik heb veel lust om vanavond al naar „Duinzicht" te gaan. Logeer j** bij L a s t m a n of ga je vanavond nog terug P Dan ga ik met je mee naar huis. Ik zal dan Grootje eens aan 't ontbijt verrassen." Zij zag verschrikkelijk tegen zoo'n lang alleenzijn met hem op. Zij had nu al zoo'n moeite om zich te beheerschen en hare zenuwachtigheid werd voortdurend erger. „Ik weet 't nog niet," zei ze mat; „ik ben erg moe en hun huis is zoo dicht H. Maar mijn rijtuig is er. -- 12 -- Daar kun je dus in elk geval gebruik van maken, ook al ga ik niet met je mee." „Ja.... graag," zei hij afgetrokken. Ze volgde de richting van zijne oogen. Het kleine persoontje in witte zijde stond met een joncr mens ch juist voor het tentje van Betsy. Zij zochten samen een bonbonnière uit. ,,vat ziet ze er vanavond allerliefst uit, vindt -je niet, Lotte ?" Hij zei het onwillekeurig en het viel hem niet op, dat dit de eerste keer was, dat hij ronduit over L i z e tot Lotte sprak. Misschien was een van de redenen hiervan het feit, dat Lo t t e zoo voortdurend van L i z e vervuld was. Ja.... allerliefst .... " „Vindt j e haar mooi ?" vroeg hij en hij wendde geen blik van Li z e af. Lotte zeide met zachte stem: „Ik vind haar zoo kinderlijk lief, zoo teer en ook zoo vol gratie en fierheid, en alles is kinderlijk .... alles is rein en onschuldig." „Ja ... " zei hij, als tegen zichzelf sprekend : „rein en onschuldig en kinderlijk...." „Waarom ging je pas niet even naar haar toe, Bart?" „Omdat ik naar jou toe wilde," zei hij eenvoudig. „Ik maakte me een beetje ongerust over je .J e was onder 't zingen zoo zenuwachtig. Zeg, Lotte , je voelt je toch werkelijk wel goed ? Er is toch niets ?" Hij boog zich over haar heen en keek haar vragend aan. Zij klemde de handen om de bloemen en verzamelde ,al haar kracht. „Och, wel neen ! Hoe kom je er aan ! Maak je toch niet zoo ongerust. Ik had alleen maar zware hoofdpijn en ben nu vreeselijk moe." „Laten we dan niet te lang blij ven ... Kijk, ze keert haar gezichtje dezen kant uit .... Li z e liep met haar cavalier, die een sierlijke bonbonnière droeg, bijna vlak voorbij hunne sofa. 13 - „vindt je het nu niet onaangenaam haar zoo door jongelui omringd te zien ?" vroeg L o t t e zacht en ademloos. Hij glimlachte even. „och neen .... want er is iets in mij, dat me stellig doet gelooven, dat zij toch niet houdt van een van die jongelui, die haar het hof maken. Dit is iets geheimzinnigs, iets wonderlijks .... even wonderlijk als mijn gevoel voor haar. Ik vertrouw vast op hare liefde, ofschoon zij als zij die liefde voor mij gevoelt, het misschien nog niet eens weten zal. Hoogst waarschijnlijk weet zij ook niet eens, dat ik haar lief heb. Daarvoor is zij nog te veel kind. En dat is juist zoo gelukkig. Ze is zóó zoo mooi en goed.. O, Lo t t e, als je haar kende, zooals ik ! Als je met evenveel aandacht hare ontwikkeling van kind af hadt gade als ik dat gedaan heb, dan zou je haar ook zoo-geslagen innig liefgehad hebben. En ze zal eens een heerlijke vrouw zijn als de liefde, de volle, groote liefde tot haar gekomen is. Geloof je dat ook niet ?" „Ja," fluisterde Lotte ontroerd. L i z e' s figuurtje zat weer weggedoken in een grooten fauteuil. De bonbonnière lag op haar schoot. Bart sprak weer: „Ik geloof ook, dat ik zoo absoluut niet jaloersch ben op al die jongelui, omdat ik haar desnoods wel zou kunnen afstaan als het voor haar geluk was. Haar wil ik gelukkig zien, is 't niet door mij dan door een ander. Haar geluk gaat bovenal." „Je zoudt zoo niet spreken, wanneer je niet zoo vast vertrouwde op haar liefde .... voor jou," zei Lotte met ingehouden hartstocht en drukte haar hoofd krampachtig tegen de sofaleuning aan. En hij glimlachte, niets ziende dan Lize. „Misschien heb je wel gelijk .... Ja ... , ik durf bijna niet denken aan het lijden, dat zoo iets mij brengen zou ... , maar toch ... , voor haar zou alles te dragen zijn .... " Maar Lotte gevoelde, dat hij sprak over een smart, waarvan hij de diepte niet peilen kon. Nu stond hij weer -- 14 -- vèr van haar. Maar nog moest zij God danken, dat hij geen vermoeden had van de grenzenlooze wanhoop en het woeste versriet, waarmee zij op dat oogenblik worstelde. L o t t e zat daar als versteend. Al het bloed scheen uit hare hersenen weggevloeid. Het was haar wonderlijk te moede. Zij gevoelde zich geheel onverschillig en koud. jou je nu ook niet eens naar haar toe gaan ? Er is op 't oogenblik niemand bij haar. Kom Bart, je moest nu eens gaan." Hare lippen bewogen zich werktuigelijk. Hij stond op. „ja, nu kan ik wel eens gaan," zei hij. „Tot straks dan, Lotte, tot straks." Toen hij weg was, week de ijskoude en de smarten stormden weer op haar aan. 0, ze wilde weg, ze wilde weg, ze kon hier niet blijven .... langer. „H i t !" riep ze luid tot het meisje, dat juist druk met Pau 1 disputeerend aankwam : „Kit, ga je mee naar huis. Ik wou voor vannacht wel bij jullie logeeren. Ik ben toch te moe om nog heelemaal naar „Duinzicht" te gaan !" „Heerlijk," zei K i t, „dan behoef ik niet op Ma te wachten. Wat 'n vervelende boel is 't hier ! Betsy zal morgen wel ziek zijn van al 't snoepsel, dat de heeren bij haar gekocht hebben en dat zij natuurlijk gekregen heeft. Je hadt het bij moeten wonen, Lot , 't was inleuk. 't Saucijsje huppelde voortdurend om haar heen en belette de andere heeren haar te veel te naderen. Nu, j** blijft zeker nog, hè Paul?" „,Hè, Lotte ," zei Par 1, „ga je ' erkelijk al weg? Eindelijk heeft Kit me gezegd waar je zat, nadat ik je ,den geheelen avond te vergeefs gezocht heb, en nu doe je niet eens een dansje met me ?" Jk zou toch niet gedanst hebben, dat weet je wel, .en ik ben bovendien ook doodmoe. Zou je mijn neef willen zeggen, dat ik toch maar van nacht bij jullie blijf en met git weggegaan ben? Vraag hem dan of hij mijn bloemen meeneemt voor Grootmoeder. Ze staan in de bestuurskamer. Adieu !" Paul bedacht, dat daar ook een mand van hem bij --- 15 -- was en beloofde zichzelf, dat dit de laatste zou zijn geweest. ,,En vertel Ma, dat wij naar huis toe zijn !" riep K i t nog. „Saluut !" L o t t e nam K i t' s arm en zocht den uitgang. Ze ontweek een paar heeren, die haar aanspreken wilden en bereikte spoedig de zaaldeur. In de kleedkamer trokken ze de avondmantels dicht om zich heen en namen de lichte japonnen op -- de zaaldeur ging nog eens open, sterker ruischte de muziek door 't gegons van stemmen en 't geschuifel van dansende voeten heen de deur klapte dicht en 't geluid verzwakte. „Ben Je klaar, K it 7" „Ja zeker, Lotte!" De twee meisjes staken vlug de straat over, liepen nog een paar huizen verder en belden aan. L o t t e werd den volgenden morgen vroeg wakker. Eenig e oogenblikken dommelde ze zonder gedachten nog, maar de vage drukking op haar hoofd werd sterker en toen de werkelijkheid weer duidelijk haar voor de oogen stond, ,steeg een schrijnend angstgevoel in haar op, zooals na elk ontwaken, na elk tijdelijk vergeten in den slaap, de vrees voor vat deze dag weder brengen zou. Zij bleef nog met gesloten oogen liggen, hopende mis wel even in slaap te zullen geraken, bang voor-schienog hare ongesluierde gedachten van den lichten dag. Maar het gelukte niet. Meer en meer werd ze zich weder de omgeving van werkelijkheid bewust. Door het open raam drongen de geluiden van den vroegen morgen binnen. L o t t e hoorde aan het tuinpoortje {den melkboer gekheid maken met de keukenmeid. J a a n t j e' s heldere stem antwoordde hem met lang uitgehaalde lachklanken. De melkemmers rinkelden, de hengsels knarsten, toen de melkboer het juk weer opnam; nog een paar lachende woorden en 't tuinpoortje sloeg dicht. Voetstap- 16 - pen naderden, knerpende over het grint, het huis en ge begonnen door de open keukendeur geluiden op te-denmpt klinken. Nu overheerschten weder de zomergeluiden. Door de dichte takken van den grooten kastanjeboom, die de frissche morgenschaduw stil gevangen hielden, wipten .... hush ... . vogels af en aan, voortdurend, onvermoeid, steeds met korter tusschenpoozen en lustig tjilpend. De nog koele zomerochtend-atmosfeer zweefde in zuivere geuren van bloem tot bloem, van tak tot tak, van boom tot boom, suisde de slaapkamer binnen en bracht elken keer nieuwe en meerdere geluiden en meer zonnelicht. In de verre verte kraaide telkens een haan en overal uit de aangrenzende tuinen kwam schallend antwoord; van alle kanten klonk zegevierend, zachter en luider, het uit han en-gekraai. -lokende Lotte lag er naar te luisteren. Hoe leek dit alles op de geluiden, die . ze eiken morgen, in hare eigen kamer ontwakend, hoorde ! Maar daar was alles plechtiger, want dat eigenaardige, uit de verte aanruischende stadsrumoer werd daar gemist. En plotseling overviel Lo t t e een hevig verlangen naar huis, naar hare eigen kamer met 't onbegrensde uitzicht over de duinen en de lage bosschen, waars tegen het duistere loof een enkele berk lichtte, zilver, met donkere mosplekken op den glanzenden bast. En toen maakte ook een groot verlangen naar Bar t zich van haar meester. 't 'Was een zeer sterke aandrang. Zij stond op en ging tegen het steenen kozijn van het raam leunen. 't Werd hier te erg voor haar. 't Was bijna niet meer uit te houden. 0, naar huis moest ze, naar huis, naar Bar t. In haar overspannen toestand kwam het haar voor of hem te zien haar kracht zou geven. Misschien nam dit, al was 't ook- maar voor een enkelen dag, het leed weg. Wat later komen zou ... , moest dan maar komen. Maar nu moest ze weg,.... naar huis toe... Ze dacht aan wat B a r t gezegd had over Liz e's ge-- --17— luk ... en een zeer weeke, zachte stemming maakte zich van haar meester. Ach, als ze hem nu zag, zou ze er misschien ook veel meer aan kunnen denken, dat hij immers gelukkig zou worden, dus dat zij niets meer te vragen, niets meer te wenschen had. Zij had hem immers lief... zóó lief, dat zij alles voor hem zou kunnen opofferen, ook haar geluk .... Er bleef dus niets meer te wenschen over. O, als ze maar eerst weer bij hem was, dan zou ze weer duidelijk gevoelen, wat ze wist, maar wat nu maar niet doordringen kon tot haar arm hart. Ze was zoo verward. De hoofdpijn van den vorigen avond kwam weer op. Het was haar of al de zenuwen in haar lichaam naalden waren, die haar prikten en pijn deden en of zij zich nu wel spoedig niet meer zou kunnen inhouden en in een jammerlijk snikken zou uitbarsten. Als ze hem maar weer zag, zou ze wel dadelijk begrijpen, dat ze sterk wezen moest, dat ze niets eischen mocht voor zichzelf en alleen aan zijn geluk denken. Had ze daarvoor niet gestreden ... de laatste weken ... ? Haastig kleedde ze zich. K i t was ook wakker geworden. B e t s y sliep nog gerust door. Kit maakte slaperig eenige opmerkingen. „Wat ben je vroeg op ! Was je niet moe van gisteren -avond ?" Zenuwachtig stak L o t t e haarspelden in hare vlechten . „O, neen, heelemaal niet. Ik ben expres zoo vroeg opgestaan om gauw naar huis te kunnen gaan. Grootmoeder is nu zoo lang zonder mij geweest en mocht anders eens ongerust worden." ,,Je lijkt wel mal," zei K i t uit den grond van haar hart. „Hoe kom je daar nu aan. Je Grootmoeder is niet ongerust, dat weet je toch wel, want Bart heeft haar natuurlijk gezegd, dat je hier bent. Die zou 't toch immers vertellen !" „Nu ja, maar ik ben pas zoo lang van huis geweest !" „Ik vind 't erg flauw, hoor! Ik had gedacht, dat je nu vandaag tenminste bij ons zou blijven. We hadden dan samen wat kunnen wandelen. Dat hebben we in geen O.E.V10 2 — 18 --- eeuwen gedaan. Maar dat kon j** natuurlijk niet in je concerttoilet ! Dat is waar. Maar blijf dan tenminste tot vanmiddag !" „Heusch niet, Kit !" „'t Spijt me allemenschelijk !" en Kit dacht aan den vervelenden Zondag, die haar wachtte, de ontvangdag van hare moeder; zij zou zich ook wel in 't salon moeten ver daar was Mama op gesteld. -tonen ; L o t t e ging zwijgend voort in koortsachtige haast. „Wacht, ik ga B e t s' balboekje eens inspecteeren," zei K i t geanimeerd, kroop naar het voeteneinde van haar bed en vischte, haar arm zoo ver mogelijk uitgestrekt, het boekje tusschen de broches, waaier en linten op de tafel uit. Vergenoegd installeerde zij zich boven op de kussens en snuffelde de namen na. B e t s y lag in 't bed aan den anderen kant van de groote kamer in zalige droomen verzonken. ,.....Polonaise .... " begon K i t. „L, o, dat beteekent Louis , de Louis , het jonkheertje van Bets , het worstventje, het rose kaboutertje .... Wals .... L. wel, wel! Pas de quatre .... v. Hessen .... Kreuzpolka, F r i t s ... . Quadrille des Lanciers, Lo u is , zeg L o t t e ... hoor je dat ? Wals .... naam onleesbaar, zal ook wel Lo uiis zijn. Weer wals.... Hellerman.... Souper, natuurlijk Louis.... Washingtonpost ... L o u i s, alweer die gekke L o u i s. Dat is toch wel wat al te kras. Neen maar ! Hoeveel heeft hij er nu al P Laat eens zien ? .... een, twee, .... drie ... . vier .... en hier staat zijn naam nog eens .... en hier op den achterkant zijn nog extra's geschreven." Kit noemde de namen op: „Van der Mark... Turnhout... Van Hessen .... onleesbaar .... hier kan ik ook niet uit wijs worden .... maar hier, hier staat hij nu toch al weer, ver -je ! Zes dansen met denzelfden heer ! Dat is nu toch-beldt te erg. Dat Ma daar geen stokje voor gestoken heeft! Maar zeg eens, Lotte, die twee moeten al geëngageerd zijn of het is een heavy flirtation. Maar dat zou toch al heel kras zijn ! Dat moet ik weten." -- 19 -- En K i t sprong van de kussens af en wilde op Betsy's bed losgaan. „och, laat dat toch," waarschuwde L o t t e moe. „Maak haar nog niet wakker. Ze is zoo laat naar bed gegaan. En je moet haar ook niet met zoo iets overvallen, Kit! Straks als ze op is en van gisterenavond vertelt, zal ze van zelf wel het een en ander zeggen, denk ik." „Ja., dat is eigenlijk wel waar," gaf Kit toe. Zij schoot nu ook gauw in de kleeren en samen gingen ze ontbijten. 't Was nog vóór achten. K i t vond L o t t e stil. Ze had haar al een paar maal .aang ekeken en 't viel haar op, dat Lo t t e er niet goed uitzag. K i t wilde er wel graag wat van zeggen, maar durfde niet goed. Lo t t e scheen ook in 't geheel niet op haar te letten, maar zat zwijgend te ontbijten en keek telkens den tuin in, waar de musschen door het frisch bedauwde gras huppelden en de zon gouden stralenbundels schoot door het bruine loof van de beuken, die het gras overschaduwden. -perk en de vrolijk rode geraniums K i t bracht een hapje brood naar den mond , maar legde het weer neer. „B e t s zal voor eerst nog wel niet te zien zijn ! " „Dat denk ik ook." „Vil je nog een kopje thee , L o t ?" ,,Dank-je wel , K i t t y-lief." K i t voelde zich hoe langer hoe meer met hare hou verlegen. Ze wipte haar stoel heen en weer. Ja, 't was-ding waar , L o t t e zag er slecht uit ; hare oog en stonden zoo moe en er lagen kringen om. Ze zat nu in gedachten ver- -zonken. Zou er iets niet goed zijn „Je eet niet, L o t ! Vindt .... vindt•je de broodjes niet lekker ?" „Ja, heel lekker." Zij begreep, dat ze zich niet zoo aan hare gedachten mocht overgeven en ze zei iets over het feest van den vorigen. avond ; maar 't g esprek had geen voortgang. De stilte werd drukkend voor Kit. -- 20 -- „Ben je nog moe , L o t ?" „Wel neen ," zei Lo t t e, opkijkend. K i t keek haar aan met hare aardige, trouwe oogen en zei op eens , hartelijk , met een verlegen knikje: „Ja .... ik .... zeg eens Lot .... is er iets ?" Trouwhartig kwam K i t naar haar toe en bleef naast haar staan. 't Was Lo t t e plotseling of dat benauwde gevoel van. zich zoo geheel alleen te weten even .achteruit week. Dit kind hier had haar - verdriet gevoeld en wilde nu wel naast haar staan en haar al den troost bieden , dien zij te geven had. En Lotte was er haar dankbaar voor , maar voelde ook, dat zij niet genoeg van K i t hield om haar deelgenoot te maken van haar geheim. En te weten, dat het niet meer van haar alleen was, zou later haar verdriet nog maar vergrooten. En toen ze K i t, die bezorgd naast haar was blijven staan , aankeek , was haar blik kalm en hare stem klonk zacht en dankbaar voor Kit's vriendschap. Ja, er is iets , Kit , maar het is niet veel bizonders. Ik heb een kleine onaangenaamheid gehad en daar zat ik over te denken. 't Zal wel gauw weer over zijn, hoor, kindlief! Was je bezorgd over me ?" en ze kuste K i t telkens en telkens weer. „'t Komt best in orde. Kom, wat kijk je nog ernstig. Lach er eens om !" en zij lachten elkaar toe, L o t t e pijnlijk, maar Kit al bijna overtuigd. „Heeft J a a n t j e 't rijtuig besteld ? Ik zal nu maar niet met de tram gaan. Stel je voor, Kit, dat ik zoo met de tram ging !" lachte Lotte en keek naar haar dunne avondjapon. K i t deed haar hare sortie om. „Doe je hem niet dicht , Lot ?" „ vel neen , 't is zulk warm weer." ,,'s Morgens is 't huiverig," meende Kit, „toe, doe 'm dicht. Die japon is zoo dun." „Ik kan werkelijk al dat bont niet aan mijn hals velen. J3è, 't maakt je benauwd !" Lotte haalde diep adem en. liet den mantel geheel los hangen. „Daar is 't rijtuig, juffrouw." 21 — „bankje, J a a n !" Gearmd liepen de meisjes de gang door. „Wat komiek, om in zulke kleeren 's morgens vroeg uit te gaan. O, je hebt je bloemen nog vergeten." En K i t wilde terugbollen. „Wil j die niet liever houden ? Grootmoeder heeft mijn twee manden al!" „Nu, graag hoor ! .... Wacht .... ik, o, de koetsier doet 't portier al open. Nu, dag Lot ! Tot weerziens, hoor! Tot Vrij dag ! Groet je Grootmoeder en Bart van me !" „En dank j** je Ma namens mij voor hare gastvrijheid !" Lo t t e legde haar sleep goed. Het portier sloeg dicht. De koetsier werkte zich weer op den bok en trok de teugels aan. Op de stoep stond K i t met haar klein donker hoofd te knikken, terwijl de wind haar telkens de springende haren in 't gezicht dreef. „Dag, Lotte, tot Vrijdag!" Lotte drukte het hoofd zoo ver mogelijk tegen den achterwand, zoodat ze niets behoefde te zien van wat er op straat gebeurde. Het rijtuig was spoedig buiten de stad en reed nu vlug den weg op, die langs „Duinzicht" voerde. Door de open raampjes drong de frissche morgenlucht binnen. Lotte huiverde er van. Zij trok den bonten kraag hoog tegen hare bleeke wangen op en stopte hare koude handen onder den mantel. Een vreemd gevoel van kalmte maakte zich van haar meester, hoe meer het rijtuig het huis naderde. De straatweg liep langs een gedeelte van den grooten tuin en wendde zich dan van het huis af. Een korte zijweg voerde tot de oprijlaan. Het rijtuig reed het zijpad op en L o t t e zag het huis liggen met zijn ouderwetschen, deftigen gevel, waarvan de onversierde vlakte verbroken werd door de lange, groene jalousie**n D. e kamers aan den voorkant lagen in rustige schaduw ; de zon was nog aan de achterzijde van het huis. De ramen beneden stonden op een kier; alleen de vensters van de slaapkamers boven waren hoog opgeschoven en lieten ouderwetsche hooge kasten met beschilderde porseleinen vazen er op, zien. Alles lag in rust. . , -- 22 --- Het rijtuig reed door het hek en om het groote rozenpe k, dat voor het huis lag, heen. Daar stond Bart, gebogen over een rozenboompje. Toen hij de wielen over de kiezels hoorde knarseDu, keek hij op en bij 't zien van Lo t t e' s gezicht door het portier lichtte er een glimlach in zijne oogen. -rampje, „Ben jij daar al ? Wel, dat valt mee. We hadden je zoo vroeg nog niet verwacht. Voorzichtig .... voorzichtig toch, L o t t e, zoo, nu staat het rijtuig pas sti;." Hij trok het portier open, dat zij in zenuwachtig e haast al half geopend had, toen het rijtuig nog in beweging was. L o t t e stapte uit ; een blosje steeg naar hare Wangen. Het grint knarste onder de wielen van het wegrijdend rijtuig en spoedig waren ze alleen bij 't rozenperk. Bar t stond haar lachend aan te kijken. „Nog zoo geheel in evening-dress, L o tj e :) Wat eigenaardig om je z óó te zien .... hier 's morgens in den tuin ..... . Hij nam haar van 't hoofd tot de voeten op. Lott e bloosde steeds meer. „Die japon staat je heel goed ! Weet je. dat Wel ?" Lotte lachte zacht. Hare oogen glansden hem tegen. Rechtop stond ze daar op 't schelpenpad in den warmen gloed van de plooiende, goudgele zijde met den langen mantel half van hare schouders gegleden, het mooie hoofd tot hem opgeheven, stil, met eene wondere uitdrukking van aanhankelijkheid. „Je ziet er allerliefst uit, Lotte ," zei hij zachter en toen liet hij de oogen gaan over den onbedekten Juni boomen en de bloemen in den tuin. -hemel, over de „Wat een prachtige dag, hè ?" En in een plotselinge groote dankbaarheid voor de vriendschap en voor de liefde, die in zijn hart waren gelegd, voor de zonneschijn in de natuur en den rijkdom in zijn leven, kon hij een oogenblik gansch en al verbeten de stille zeer stille onrust om L o t t e. Een zorg, waarover hij nog niet kon spreken, die zijne 23 --- gesloten natuur nog te kort voor zich alleen gehad had,... waarmee het ook zeer moeilijk zou zijn tot haar te komen, omdat deze onrust angst om Lo t t e was. „We moeten vandaag eens een mooie wan deling gaan maken, vindt-je ook niet P Of ben je nog moe ? Je was 't gisterenavond immers zoo erg ?" Ze schudde van neen. „Kijk toch eens," zei hij naar het rozenperk gaande, „wat heeft de tuinman dit perk verwaarloosd ! De aarde is totaal droog en de uitgebloeide rozen zitten nog aan de stammen. In deze warme dagen had hij ze toch wel geregeld mogen begieten. Deze soort heeft 't immers juist zoo noodig." „Och, dat is mijn schuld;" zei Lotte. De tuinman werd ziek, juist toen ik uit Arnhem terugkwam en ik heb hem beloofd eens naar de rozen te kijken en vooral deze goed water te geven. Maar ik heb er niet aan gedacht en ook heelemaal vergeten hem eens op te zoeken." „Ben je tegenwoordig zoo vergeetachtig ?" Maar zonder antwoord af te wachten liep hij om 't perk heen en deed zijn zakmes open. Maar hij liet de roos, die hij in de hand genomen had, weer los. „'t Zou toch eigenlijk jammer zijn. Jouw bloemen van gisteren zijn nog zoo mooi !" En hij deed 't mes weer dicht. Lo t t e voelde een lichte teleurstelling. Hij liep fluitend de gang in, naast L o t t e. De boomen van den tuin achter het huis schemerden groen door de matglazen tuindeur. Links in de huiskamer, die met de openslaande deuren op den tuin uitkwam, zat de oude dame aan de ontbijttafel, het mandje met breiwerk op een laag tafeltje naast haar gemakkelijken stoel. Zij hield het hoofd onbewegelijk in de richting van de deur en toen zij in plaats van een stap er twee en 't mischen van een japon hoorde, vroeg ze met hare kalme, duidelijk klinkende stem: „Wie loopt daar naast je, Bart ?" „Wel, raadt-u eens. Groot moeder !" r 24 - „Lotte al?" „Juist, Grootmoedertje," zei Lo t t e. „Ben ik niet vroeg ? 't Weer is ook veel te mooi om lang te slapen." B a r t liep met de handen in de zakken voor de open deuren heen en weer, terwijl Grootmoeder nog bezig was Lo t t e te omhelzen. „Wat heb je aan B a r t mooie bloemen voor me mee zet ze eens wat dichter bij .... Ja-g,egeven, kind ! B a r t nu ruik ik ze beter . . . , dank je vel !" De oude dame tastte naar de bloemen. „Ik ben er zoo trotsch op, dat de menschen jou en Je stem zoo lief en mooi vinden .... Ik wilde maar, dat ik je ook eens zien kon .... lief kind .... !" „Vooral vandaag ziet ze er zoo aardig uit," zei B a r t opgewekt en met een hartelijken blik voor Lotte. „Wat heb je aan, kind ?" De handen van de blinde gleden langs hare schouders. „0, Grootmoedertje," Lotte drukte het hoofd tegen de oude dame aan. Het sneed haar door de ziel, wanneer ze zag, hoe Grootmoeder tastend iets wilde herkennen. „St, kind, we moeten aannemen wat God ons zendt. Dat weet j** toch immers ook wel, Lotte. We mogen niet in opstand komen," zei Grootmoeder plechtig, en weer opgeruimd vervolgde ze : „ik -voel hier kanten, veel kanten en gladde zij om je schouders .... is dat niet je gele japon ? Ja, ja .... God heeft me met mijn vingers leeren zien. Ik kan me je nu zoo duidelijk voorstellen met je zwarte haar, ja, j zwarte haar in vlechten .... staat het haar niet goed, Bart ' .... zoo eenvoudig en zoo goed. En dan die groote, grijze oogen van mijn meisje. Hebben ze nog dezelfde uitdrukking, Bar t , diezelfde kinderlijke en onschuldig e en gelukkige uitdrukking van vroeger ? Zoo sprak haar vader er altijd over ... Zeg .... B a r t ?" Grootmoeder streek aanhoudend over L o t t e's handen en hief de lichtlooze oogen tot haar kleinzoon op. Lo t t e boog het hoofd in Grootmoeder's schoot, wachtte trillend Bart's antwoord. Bart was blijven staan. -- 25 -- „Maar natuurlijk, Grootmoeder. Onze L o t t e is immers nog geheel de oude!" „U moet dat allemaal niet zoo zeggen," kon Lo t t e uitbrengen en ze richtte zich op, durfde Bar t niet aanzien. „Kom, kom, hoor je dat, B a r t ! Mag ik, oude vrouw dat nu niet eens zeggen ? Maar ik ben ook zoo blij, dat je eindelijk weer thuis bent. Voor goed nu weer, hoop ik! Ik heb je alleen nog maar Vrijdagmorgen bij me gehad. Maar willen we nu gaan ontbijten, kinderen ? Lotje, bel eens even en vraag dan aan Marie of ze juffrouw Ever s zeggen wil, dat jij al thuis bent. Ze behoeft zich dan niet op te houden. 't Is haar vrije morgen, zie je! Jij schenkt dan wel thee, hè ?" babbelde de oude dame. Terwijl Lotte de kopjes vulde, hamerde het in haar hoofd. Maar ze moest zich goed houden. liet moest! Indien ze toch maar opgeruimd kijken en vroolij k praten kon ! Maar het luisteren naar het gesprek tusschen Grootmoeder en Bart kostte baar reeds de grootste inspanning. Gelukkig was Grootje nu in een zonnige stemming en keerde ze haar vriendelijk, oud gezicht gezellig babbelend telkens van den een naar den ander. En daarna ging L o t t e zich verkleeden en even kijken naar den tuinman en om toch maar niet vóór twaalven weer binnen te komen, bracht ze nog even het rozenperk in orde. Dit maakte haar warm, gaf haar een blos op de wangen en toen ze zóó, g ewapen d met al de zelf beheersching, die in haar was, aan de koffietafel kwam, zag ze er zelfs vroolijk en gezond uit. Maar haar hoofd gloeide vreemd en telkens vergat ze waarover eigenlijk gesproken werd. Toen kwam het oogeijblik, waarop Bar t voorstelde nu uit te gaan en hunne zoo lang uitgestelde wandeling te maken. Lo t t e zette in de huiskamer haar hoed op, maar ze kon niet klaarkomen. B a r t moest haar hoedenspelden oprapen. 't Kwam hem voor, dat hare handen beefden, toen ze de spelden van hem aannam. Langzaam liepen ze den tuin en den boomgaard en 't houten hekje door. Er waren maar weinig menschen op den weg; een enkel boerenwag entj e reed hen nu en dan achterop, maar wandelaars --- 26 -- of fietsers waren niet te zien. 't Was veel te warm. Ear t hield ook spoedig een tram aan en zij reden tot waar de weg wat meer beschaduwd was, en wandelden toen weer langzaam voort. Hij keek haar telkens van terzijde aan. Nu voelde hij zoo duidelijk, dat er iets niet goed met haar was. Iemand, die haar minder kende, zou niets vreemds aan haar opgemerkt hebben, .... maar hij kende haar zoo goed, ... . hij kende de lijnen van haar gestalte, de trekken van haar gelaat ; hij wist precies de houding van haar hoofd en als hij de oogen sloot, zag hij hare oogen voor zich, zooals ze waren in blijdschap, in guitige vroolijkheid, in droefheid en in medelijden. En hij kende elke trilling van hare lippen. Maar nu vandaag waren juist hare oogen zoo vreemd. Die uitdrukking had hij er nog nooit in gezien. Zij was ook soms zoo afgetrokken en hij moest dikwijls iets twee maal vragen. Maar ze antwoordde toch altijd heel kalm, schertste als gewoonlijk en praatte ook weer net zoo ernstig als vroeger. Maar soms als ze hem moest aankijken, zag hij iets vreemds in haar blik, bijna iets van waanzinnige wanhoop en in 't neerslaan van hare oogen lag schuwheid. Hij werd meer en meer ongerust. Hij dacht aan haar geruststellend zeggen, dat zij hem lief had als een zuster .... , maar meer nu aan de sombere zorg om haar, die ze in hem gewekt had op hunne wandehug door het bosch, toen ze Kit weggebracht hadden naar de tram. Ze gingen samen zitten op hun geliefkoosd plekje onder een groepje lage boomen op een grasvlakte, aan alle kanten omgeven door laag hout, dat slechts een kleine opening vrij liet tusschen de boomen vlak tegenover hen. Hierdoor heen konden zij uitzien over de lage weilanden, waar de koeien loom stonden te grazen, of rustig neerlagen in de zwaar-neerhangende hitte van den zomermiddag. In hem steeg de onrust en plotseling zei hij: „Lotte , wat is er toch?" 't Was zelfs voor hem bijna onmogelijk te zien, dat zij schrikte, maar bij merkte het toch en des te duidelijker _._. 27 — hoorde hij daarna den angst in haar stem, toen ze antwoordde: „Ik...? Niets!" „Jawel," zei hij op stelligen toon. „Heusch niet," de angst in haar stem steeg. Hij wachtte eenige oogenblikken, ging toen weer voort. „Hom zeg mij nu toch wat je h indert ! Ik mag het toch wel weten:'" ... . Ze trachtte te zeggen, gewoon: „Ach, heusch, er is niets bizonders !" maar keerde toen toch het hoofd af, opdat hij de uitdrukking van haar gelaat niet zien zou. :ij bleef van terzijde naar haar kijken. Plotseling wierp zij zich met een luiden lach achterover in het hoog e gras en riep met heldere stem: „Wat beu je toch 'n malle jongen ! Zet die muizenissen toch uit je hoofd ! Er is niets, hoor !" Ze bleef liggen met gesloten oogen en nog lachenden mond. En oogenblik toch twijfelde hij in verwarring gebracht door hare nu zoo natuurlijke stem, maar geheel gerust was hij toch nog niet. Hij kende haar gelaat immers zoo goed. Hij icon zich niet vergissen. Er moèst iets zijn, Wat :? Hij durfde er niet aan denken. Hij boog zich over haar heen. „Kijk mij eens aan!" Zij sloeg even de oogen op en zag niets dan den wijden, blauwen hemel en zijn gelaat, zijn oogen, vol van een groote onrust om haar .... En dat was niet om uit te houden. Ze sloot de oogen weer. „Kijk mij eens aan !" ... . Met moeite glimlachte ze en keek toen weer op, recht in zijn gelaat . . . . . . . „Arm kind!". .. . Hunne oogen blikten in elkaar. „de bent ongelukkig" ... . Met een zucht, die zoo innig droevig klonk, keerde zij zich van hem af en legde haar wang tegen het koele gras en er kwam even kalmte in haar hart. Het was hier zoo heerlijk stil, zoo vol vrede en rust; -- 28 - 't was alsof de wanhoop even ter zijde week ; en B a r t zat naast haar en keek naar haar. Dat gaf nu ook al rust. Het was doodstil om hen heen. Dit plekje was zoo eenzaam. Bijna nooit kwam hier iemand. Het hooge gras, dat in de schaduw zoo koel was, nam haar liefderijk op en als zij hare oogen opende, zag zij hoog boven zich den oneindigen blauwen hemel niets van de wereld en als hij zich over haar heen boog, voelde ze ook niets van de smart. Maar lang duurde die rust niet. Toen hij weer tot haar begon te spreken, overweldigde haar een groot verlangen om door hem getroost te worden. Dat verlangen drong diep in haar door, maakte zich meester van haar hoofd en hart, van hare gevoelens en van hare gedachten, zoodat zij op 't punt was alles te vergeten en slechts er aan te denken, dat hij haar vriend was en haar altijd had terzijde gestaan. „Kindje, kindje, vertel het mij toch !" En naast zijne vage angst van schuldig te zijn tegenover haar bestormden hem allerlei gedachten over de weken, waarin hij haar niet gezien had, over Yelp en hare kennissen daar. Zij hief langzaam het hoofd weer op en ging overeind zitten en legde haar bleek gezicht tegen hare opgetrokken knieën. En toen barstte ze eensklaps uit, klagend en hartstochtelijk, maar zonder samenhang in hare klachten en bezinning Bloos. „0, God, o God, ik ben zoo ongelukkig, zoo ongelukkig. Ik kan het niet langer uithouden en 't moet toch, 't moet, mijn leven lang. 't Is zoo'n vreeselijke, zoo'n snerpende pijn. De slag is gevallen ... , o, de slag is gevallen." Zij wiegde zich heen en weer, met beide handen haar borst krampachtig inééndrukkend. Zij staarde voor zich uit met fellen blik en kreunde. „O, weet je wat dat is? Wanneer je geluk zoo plotseling weggenomen wordt, wanneer het licht weg is P Juist, als je 't niet verwacht, och, juist als je 't niet verwacht! 29 — Nu is alles donker. Mijn leven is nu dood. Ik zienergens meer vreugde, of hoop, of geluk. Alles is weg. Ik zie geen licht meer in de toekomst. Ik ben alleen, ik ben alleen. En die smart is zoo sterk ; ze drukt mij geheel ter neer; 't is zoo benauwend, 't doet me stikken. Het wijkt niet, geen oogenblik. 't Komt steeds nader en 't wordt steeds sterker. ... 0, God, wat een pijn" ... . Zij leek waanzinnig in haar hartstochtelijk verdriet. ]EIij luisterde verbijsterd. Toen zij nu zweeg, nam hij haar heel zacht in zijne armen en legde haar hoofd tegen zijn schouder aan, zacht, als een moeder zoo zacht en liefderijk. Dadelijk werd Lotte kalmer. Tranen kwamen in hare, oogen, de waanzin verdween er uit ; ze snikte met het hoofd tegen hem aan. „O, ik heb hem zoo lief. . . . zoo lief. Ik kan het niet beschrijven, dat gevoel.... het doet me duizelen, het is zoo ontzettend groot, het schijnt me oneindig en nog wordt het steeds grooter, iederen dag voel ik het groeien in mijn hart. 0, mijn liefde .... mijn liefde ... . En 't is zoo vreemd, dat ik altijd zoo vast geloofde,. dat hij van mij hield. Dat wist ik zoo zeker. Ik vertrouwde op zijn liefde als op een rots. Die liefde was immers voor mij i .... Ik dacht niet aan het tegendeel ... . ik dacht er nooit aan. Mijn gevoel heeft mij bedrogen ... . En hij heeft .... hij .... O .... mijn God............ Zij hield plotseling op en rilde in zijne armen. Langzaam viel haar blik op hem met een uitdrukking van ontzetting .... Wat ging zij doen .... Zij had daar immers haar geheim verraden ! In een oogenblik was haar geest weder volkomen helder. Nooit, o, nooit mocht hij weten,. dat hij het was dien zij liefhad. Zij kon hem toch niet zeggen, dat hij haar ongelukkig gemaakt had. O, God, zij moest liegen, nu moest zij liegen, want pas, toen zij de macht over zichzelf en alle bezinning verloren had, had 30 - zij tot hem vreeselijke dingen gezegd en nu moest zij hare krachten inspannen om zijn scherpzienden geest op een dwaalspoor te brengen .... en ze moest met lage leugens haar gevoel bezoedelen. Ze maakte zich los van hem. Weer klonk haar stem, maar nu kalmer, doffer. „'t Is nu alles uit ! Hij ... hij houdt van een ander .. . Hij gaat nu trouwen .... ," een gevoel van walging voor zichzelf steeg in haar op, „sedert een paar weken weet ik het .... o, Bar t , je weet niet wat ik uitgestaan heb. En ik moet hem zijn geluk gunnen.... geluk...." Maar ze ging nu weer vergeten wie haar hoorde en wat zij hem toevertrouwde. Haar hoofd was ook zoo moe en ziek, hare gedachten verwarden zich en werden naar haar leed gedreven, dat daar stond, koud èn schrijnend, als altijd. „En ik kon hem zijn geluk niet gunnen. Toch moest het ! Er was iets, dat mij daartoe dwingen wilde. Maar het ging niet ; ik wenschte zijn ongeluk, ja, dat wenschte ik. En ik haatte haar ! God, wat haatte ik haar ! .... ", 't was alsof zij bang werd voor hare eigen stem ; ze fluisterde voor zich heen : „maar als ik dan tot mijzelf zei, dat ik niet wilde, dat hij nu gelukkig worden zou, nu, door haar, dan .. . dan werd de pijn nog erger en ten slotte ....," ze hijgde ,en haar stem klonk week .... „en ten slotte verlangde ik toch weer niets dan zijn geluk; dan was het mij, alsof ik alles, beter zou kunnen dragen, wanneer uit zijne oogen maar geluk sprak. En zoo bleef het ...." De laatste woorden klonken bijna onhoorbaar. Hij schaamde zich niet voor de tranen, die in zijne oogen stonden. Ternauwernood wist hij het. Hij streelde maar voortdurend hare handen .... En toch herademde hij.... „Mijn arme Lot t e," zei hij, „mijn arme Lotte, wat heb ik nu toch een groot medelijden met je. Nu heeft je 't zwaarste leed getroffen. En ik, die j ou zoo graag gelukkig zou zien en wel alle leed ver van je had willen houden, ik kan nu zoo bitter weinig voor je doen, ik kan daar nu niets aan veranderen. Ik sta machteloos tegenover je ver- -- 31 -- driet. Maar ik kan het met je dragen. Dat kan ik voor je doen. Ja, we zullen het samen dragen en dan zullen we het wel te boven komen, Lotte .... !" Ach samen .... Hoe ter wereld kon hij haar helpen dit te dragen. Zij staarde met hare doffe oogen voor zich uit, verloren in gepeins. Zij ... , zij had zijn medelijden opgewekt ; ze voelde, dat dit onwaardig was, maar ze was toch getroost. En dit gevoel van rust behield de overhand. En ze begon weer te spreken, maar kalmer nu. „'t Geeft me nu toch wel een rustig gevoel, dat jij nu alles weet. 't Viel me zoo moeielijk me tegenover jou goed te houden. Jij merkt alles dadelijk aan me. Anderen, Goddank niet .... Hij weet ook niet, dat ik hem lief heb ... . Niemand dan jij en ik weten het nu." „En te denken," zei hij met een stem, toonloos van ontroering, „te denken, dat ik juist nu, gisteren, over mijn liefde sprak ! Wat moest jij daardoor wel lijden ! En wat een kracht om daarop te antwoorden zooals jij deedt, wat een kracht, wat een zelfverloochening. 0, halt toen toch dadelijk alles aan mij gezegd, dan zou ik je niet zoo gemarteld hebben. Nu liet ik je zóó naar Yelp gaan en gisteren Knet Kit mee, die nu toch niets voor je zijn kan. Nooit zal ik meer over haar of over mijn geluk spreken. 't Is me alsof dit alles niet meer voor me bestaat ; ik ben nu dankbaar, dat ik haar nog niet kan vragen. Ik zou onmogelijk, gelukkig kunnen zijn nu jij zóó bent, jij, die ik altijd had willen beschermen. O, nooit zal ik meer over haar spreken". Zij richtte zich heftig op, bijna woest. „Dat nag je niet doen, o, neen, dat mag je niet doen. O, doe dat toch niet, Bart. Moet mijn bekentenis jou daartoe brengen P 't Doet jou zoo goed over haar te spreken! Dat heb ik gisteren gemerkt. Het maakt je gelukkig. En dat vond ik heerlijk. Dat wil ik niet missen. Voortdurend zullen we over haar spreken. Altijd als we samen zijn. En wanneer je misschien door een betrek hier vandaan gaat, dan zullen we over haar schrijven-ki.ng Dat moet. Het doet jou goed en het trekt mijne gedachten 32— van mijn eigen leed af. Ik verdiep mij anders te veel in mijzelf. 't Is het eenige wat ik voor je doen kan, voor jou en voor haar..... , O, je moet zoo voortgaan. Want anders . . . . " riep ze met hartstochtelijke stem, waarin opnieuw meer en meer de angst steeg, terwijl hare oogen in wanhoop schitterden ach, ze had zichzelf weer gansch en al verloren, ze was geheel bezinningsloos door hare waanzinnige smart, „want anders zal het nog veel erger worden. Wanneer ik niet voortdurend over haar hoor, dan zal ik langzamerhand alles gaan vergeten, ook haar... en ik zal meer bezwijmeld worden door de hoop en dat zou noodlottig zijn want als ik dan later weer eens dit alles moest doormaken ... , dit alles .... " Ze bleef huiverend voor zich uitstaren. Er heerschte stilte,. Zij bewogen zich geen van beiden. Toen zei hij : „Ik beloof het je," en hield plotseling met een kort keelgeluid op. Hij was geschrikt van den klank zijner stem. Zij herademde. Zij hief haar ontdaan gelaat tot hem op ; hij keek over haar heen in de verte en zij kon de uitdrukking van zij n bleek gezicht niet doorgronden. Toen dacht zij nog : „Goddank, dat hij niets begrepen heeft !" en liet het hoofd weder op de knieën zinken. Zij lag een tijdlang als in een verdooving. Toen begon ze weer vanzelf hare gedachten uit te spreken. „Mijn geheele leven wordt nu anders, alles wat waarde voor mij had, is weg. En altijd maar die pijn .... die ontzettende pijn ! .... 't Maakt je soms zoo ziek ! .... Je weet niet hoe vreemd het is .... Ik wist, dat hij van mij hield, o, dat wist ik zeker .... zoo zeker. Ik zelf, ik verborg mijn liefde nooit, ik sprak er wel niet over, maar hij moet het toch altijd wel gevoeld hebben, als hij mij zag evenals ik altijd voelde, dat hij mij lief had. Ja, ik voelde, dat hij mij liefhad," mijmerde ze, met hare oogen wijd open, vragend ... , en toch is het niet zoo.... Mijn gevoel is niet zuiver geweest. En op dit - 33 -- gevoel vertrouwde ik zoo onwankelbaar .... Ik zou eerder getwijfeld hebben aan mijn leven, dan aan die overtuiging van mijn gevoel. En nog altijd kan ik niet gelooven, dat hij mij niet lief zou hebben .... er kan toch immers voor hem geen grootere liefde zijn ... . En toch is 't niet zoo ... er is niets aan te doen ... " B a r t zat diep ineen gebogen met het gezicht naar den grond gekeerd, dicht bij het rustelooze leven, dat hij tusschen de grassprietjes waarnam. Een tor waggelde tusschen de halmen door en een langpootige spin kroop gejaagd tegen een wuivende graspluim op. Haar stem ging over hem heen, maar de beteekenis van hare woorden drong tot hem door, heel duidelijk. De tijd ging voorbij. In de weilanden kwamen boerenknechts, de nog leege emmers schommelend aan het juk ; de koeien keerden lui zwaaiend de koppen naar hen om. De boeren hurkten neer en begonnen te melken. De zon ging de schaduw van het plekje, waar Lo t t e en B a r t zaten, verstoren. Het was L o t t e of zij uit een vreemden droom ontwaakte ... . Bart zat nog onbewegelij k. „Kom," zei ze zacht, „we moeten gaan." „Ja," zei hij ; 't klonk vermoeid. Maar vóór zij heengingen, drukte hij hare vingers in beide zijn handen en zei met innige teederheid: „Zul je nu heel flink en krachtig zijn ? Tracht je goed te houden..... je zult je leed wel overwinnen . Nu is alles nog donker en treurig voor je en moeielijk te dragen, maar dat kan niet zoo blijven .... het kan je geluk niet zijn geweest. Voor jou is nog iets mooiers weggelegd. Wanhoop niet aan de toekomst .... „Het leven is als een damp .... " Jij moet gelukkig worden, want voor dengeen, die gelukkig maakt, zal ook geluk zijn weggelegd." L o t t e stond stil. Zijne woorden vielen als een ver regen in haar dorstig hart, maar hij had ook-kwikende gezegd: „Dit kan je geluk niet geweest zijn." Hij had dit als troost bedoeld, maar zij gevoelde het als heiligschennis. O.E.V 10 3 --- 34 -- „Zeg niet, dat dit mijn geluk niet geweest zou zijn," zei ze en ze drukte de handen te zamen. Haar borst verhief zich en tranen kwamen in hare oogen: „Zeg dat niet, want dan is het mij, alsof j** niet aan de waarheid van mijn liefde gelooft. En ik weet," haar stem verhief zich in juichende kracht, „ik weet, dat dit liefde is," en haar stem hield op in een snik. Langzaam liepen ze terug naar „Duinzicht." De herinnering aan dezen wanhopigen middag was voor L o t t e van groote gevolgen. B a r t' s troost had haar ver gevoel van verlatenheid weggenomen. Voor-warmd en het het eerst na den slag gevoelde zij zich weer nauw aan hem verbonden. Zijn woorden vol droefheid over het onherroepelijke van haar verdriet, die haar zeiden, hoe hij met haar medeleed, gingen haar nog door de ziel en toen verhief zich weder in haar het andere verlangen om hem onnoodig leed te besparen, het verlangen, om te koesteren wie ze lief had. En Lotte begon zich te verwijten, dat zij zijn leven nu moeielijk gemaakt had. Zij veroordeelde hare bekentenis, maar zij gevoelde, dat het toen onhoudbaar voor haar was geweest, dat haar verbijsterd hart dezen uitweg had moeten nemen. En dit was een gerechte verontschuldiging. Maar toen kwamen de dagen, waarin zij bij het terug aan hare biecht huiverde. Het was slechts een halve-denken bekentenis geweest. Ze had hem misleid, omdat zij zijn troost noodig had en dien niet had kunnen ontvangen, wanneer zij hem alles gezegd zou hebben. Maar zij had hem misleid .... en niet onwillekeurig, maar met voorbedachten rade, met overlegde veranderingen in de omstandigheden, waarin het leed haar getroffen had. Hare wangen gloeiden van schaamte. En het was met een dringend angstgevoel, dat zij bedacht, hoe daar wel iets van zijn eerbied voor haar verdwijnen moest, zoo hij eens alles wist. Dan gevoelde zij zich weer verder van hem af. Maar er waren ook dagen, waarin zig aan dit alles r 35 - niet dacht, dagen, waarin alleen het verdriet haar ziel drukte, waarin de wanhoop haar schier de bezinning beroofde of plotseling weer de haat tegen L i z e in haar opgloeide. En na zulke tijden van worsteling met zichzelf, werd steeds hare liefde grooter. Daar waren zelfs gansche dagen, waarin zij zich geheel gelukkig gevoelde door die liefde. Als dat grootsche gevoel kwam zonder eenigen tegenstand van persoonlijke wenschen te ontmoeten, dan wekte het geen pijn, maar omgaf gansch haar wezen met een liefelijke, machtige, -een oneindige zaligheid. Dan kon zij juichen in haar liefde en wist toch, dat zij alleen stond in die liefde. Zij wist, dat zij alleen te ,geven had, nimmer zou ontvangen, en toch kon ze genieten van de onmeetbaarheid van de liefde, die de hare was .... en ze gevoelde dan dat de smart, zoo die weer in mocht treden, geen macht meer had, gebonden neerlag, zoo lang de liefde straalde in hoogheid. En als het leed zich dan weer deed gelden, vlijmend voor de arme menschenziel, dan bleef toch ook de liefde, wéér sterker geworden en aanvaardde den strijd met het in egoïsme verdwaalde menschenhart, dat schreide om de vervulling van zijn hoop en verwachtingen. En als na eiken strijd de rust volgde, hoe langer hoe meer een vredige rust .... dan gloeide weer zacht de liefde op, steeds krachtiger en vulde L o t t e's ziele-atmosfeer met reiner trillingen. Daar waren geen begeerten, geen wenschen voor eigen ,geluk meer. Daar was slechts een onzegbaar groot verlangen hem te zien met een glimlach van geluk om den mond en een stralenden geluksblik in de oogen. En zelve zich gesterkt voelend als zij geschouwd had in de diepte van hare liefde, en daardoor als bezwijmeld, kwam in haar op, heel vaag eerst, maar dan meer bestemd, vaster, sterker en eindelijk onafwijsbaar, onwedersprekelijk, ,onwederlegbaar in overstelpende kracht, de overtuiging, dat zij in zich gevoelde de groote Macht, dat dit in haar was de liefde. - 36- Heel duidelijk gevoelde zij het. Dit was liefde. Zij Wi8t, dat ze Bart liefhad. En een kalmte daalde op haar neel" . Maar toen ook verhief zich in haar de vraag, hoe het dan kwam, dat Bart hare liefde niet beantwoordde. Waarom was daar geen antwoord voor? Was liefde niet de grootste macht, was liefde niet trotsch en groot en onafhankelijk en alomvattend en alberoerend? Waarom was de liefde dan hier beperkt, machteloos; waarom dwong ze niet tot zich de ziel, waarover hare blikken teeder en liefkoozend heengegleden waren en waartoe zij wedergekeerd was? Ach, dat begreep Lot t e niet. . .. Maar zij peinsde er zoovele dagen over en eindelijk stond haar als eenige waarheid voor de oogen, dat toch hare liefde aIleen hem gelukkig kon maken, En als een onvermijdelijk gevolg van deze overtuiging stond daar het feit, dat zij hem dan hare liefde zeggen moest, opdat deze macht onbelemmerd tot zijn hart zou kunnen gaan en het wakker roepen. En haar overspannen zenuwen onderdrukten eIken eisch van haar menschelijk voelen. In haar was geen ander verlangen dan hem gelukkig te maken. De gevolgen, die hare bekentenis voor haar zelve moest hebben, ontgingen haar ten eenenmale. Zij gevoelde slechts een grooten drang om te voldoen aan den eisch, dien hare liefde stelde, het innige verlangen hem in ieder geval gelukkig te zien, Zij had geen gedachte meer voor Liz e over; haar bestaan scheen ze DU zelfs volkomen vergeten. Maar voor hem was het noodig, dat hij geheel de grootte en de waarheid van haar gevoel voor hem kende. Hare liefde moest hij gansch onomwonden voor zich zien . en dan zou daarvan een drang tot hem uitgaan en ook zijn gevoel voor Liz e zou zich doen gelden. . .. en de beslissing zou komen ..... Weder gingen ze samen uit. Zij liepen door een hollen weg in de duinen naar het strand. Lot t e was heel kalm, Ze zou hem nu alles zeggen .... 37 r Voor hen uit kronkelde de weg met de diepe wagen midden bijna onmogelijk maakten;-sporen, die het lopen in 't aan beide zijden golfden de duinenrijen in glooiende hel steile, met helm begroeide ruggen, die scherp-lingen en tegen de lucht afstaken. Bart en Lotte liepen zwijgend voort, beide in gedachten. De zee ruischte hen al te gemoet, maar de golvende duinenrijen en een langzaam opkomende mist hielden haar nog verborgen voor hunnen blik. Maar nu lag ze voor hen, de zee ! Het was aan het strand aangrijpend kalm. De horizon was weggevloeid in lucht en water ; de zee lag schier verborgen in stille nevelen, alleen de kleine, wit-gekopte golven, die op het strand braken, waren duidelijk te zien. B a r t en L o t t e liepen tot aan het water. De vage mist omringde hen, de golfmuziek was als een ruischende drukte van heel verre komend. Uit alle richtingen kwam dat zachte gedruisch, klonk door de lichte mistsluiers in zoo kalme, onafgebroken harmonie .... een lied van rust. Lotte dankte God voor haar kalmte en voor den blijden vrede, waarvan haar hart dezen dag vervuld was. Nu ging zij het hem zeggen: „Bart." Haar stem klonk liefelijk en ontroerde hem. „Ja.... Lotte....?" „Ik wilde .... j e .... iets zeggen . . . . . . . . . . . . . . . . . Je moet me eens even aanzien...." Hij wendde 't hoofd tot haar. Ze keek hem aan met een stillen glimlach en zeide heel langzaam en heel zachtjes. „Vat ik je nu vertellen ga .... Bart .... je zult het wel heel vreemd vinden en misschien zal het je ook wel verdriet doen .... misschien .... , want daar is geen reden voor ... , het behoeft niet, neen, dat behoeft niet .... " Hare oogen rustten op de brekende golven, zacht vaagde de wind de haren van haar voorhoofd. Toen zei ze heel duidelijk met heldere oogen hem aanziend: „Bart, ik heb jou lief." Hij schrikte niet. Hij had toch immers alles begrepen en dat weten had hem loodzwaar op het hart gelegen. Hij stond daardoor niet meer vrij tegenover haar. In moeie- — 38 — lijke oogenblikken zou zij weder bereid zijn haar hart voor hem uit te storten, heilig geloovend, dat nochtans haar geheim bewaard bleef; ze zou hem weer al haar leed toevertrouwen, terwijl zij eenmaal wetend, dat hij reeds alles begrepen had, dit inroepen van zijn hulp en troost zou gevoelen als een beleediging van haar maagdelijk, fier gevoel. Hij mocht en kon niet langer zoo onwaar tegenover haar staan, maar het was even moeielijk voor hem haar alles te zeggen. Nu sprak zij echter zelve .... eenvoudig en fier en zonder eenige terughouding. En hij zou nu zwijgen ... . Nog klonk het hem in de ooren: „Bart, ik heb jou lief." En vol eerbied voor deze openbaring boog hij het hoofd ... . L o t t e ging voort met een stem, helder en luid, waar elke klank duidelijk verstaanbaar was. -van „Ja, j bent het, dien ik lief heb en over wien ik gesproken heb .... tegen jou. . toen ik mij zelf niet meester was .... Ik kon het alleen niet uithouden en zocht troost bij jou, want j** was immers de eenige, van wien ik zooveel hield, dat ook het grootste leed door je troost verzacht kon worden. Maar ik wilde nooit verder gaan en jou zijn naam niet zeggen, omdat dit voor jou ontzettend zou wezen en ik het ook niet goed zou kunnen verdragen. Ik wilde mijn geheim bewaren. Maar nu ben ik tot andere gedachten gekomen .... Jij moet mijn liefde voor jou weten. Jij zult ook haar liefde kennen .... eens ; je kent je liefde voor haar en je gevoel voor mij .... j moet kiezen ... . En ik wil, dat dit een keus zal zijn .... daarom spreek ik .... daarom openbaar ik mezelf geheel eerlijk aan jou ... . want .... " en hare stem daalde in ontroering .... „ik wil, dat jij gelukkig worden zult .... Begrijp je mij ....:'" De zee ruischte. Kleine golfjes stuwden het strand op. Zij stond volkomen kalm, haar oogen op zijn gelaat gevestigd, onafgebroken. Maar zijn hoofd was gebogen. Zijn denken was verward. Wat had zij daar eigenlijk gezegd P Hare stem klankte nog in zijne ooren en meer en meer -- 39 - begreep hij den zin van hare woorden. Zij had hem geheel hare ziel opengelegd, haar innigste geheim aan hem geopenbaard .... voor hem .... voor zijn geluk alleen. Onstuimig ontroerde dit hem. Hij trachtte zijn eigen hart te peilen. En een doffe angst gevoelde hij bij de gedachte aan zijne liefde voor L i z e. Nooit had hij getwijfeld, maar nu liet hij toe, dat de twijfel over zijn hart streek .... Maar geen verzwakking van zijn gevoel volgde .... Diezelfde verrukking, die hem vroeger soms zoo oneindig verteederde, kwam weer over hem .... zelfs nu, in de tegenwoordigheid van Lo t t e. Zijn hoofd bleèf gebogen ... . En Lotte trilde. Zij had zich zoo goed beschermd, zoo sterk geloofd door de grootheid van hare liefde, maar zij was toch ook slechts een zwak mensch, en opnieuw naderde er een onhoudbare pijn in de reactie der overgroote opwinding. En hij moest haar zóó zien ! Hij had haar weer opnieuw dit verdriet moeten aandoen, maar wie zou zeggen wie nu het meeste leed. En hij dacht er aan dat niet altijd onbeantwoorde liefde meer lijdt dan er om haar geleden wordt. O, God, hij stond in ontzaglijke ontroering tegen over Liefde en gevoelde zich slechts in staat tot diepe deernis ! En daar was een wanhopig zelfverwijt een jagend, zoekend smeeken om toch nauwkeurig kennen van zijn eigen hart en daar was een stem heel duidelijk in de stilte vragende, in onzegbaren angst vragende, hoe het toch kwam, dat een gevoel groot van toewijding en van trouw, toch machteloos was om zijn hart te bewegen. Hij begreep niet. Hij stond machteloos. Daar was een oogenblik, waarin hij vurig wenschte, dat de liefde voor L i z e uit zijn ziel mocht worden weg opdat hij zich geheel aan Lotte zou kunnen-genomen, wijden. Maar als hij dan weder aan L i z e dacht, gevoelde hij zijn geheele wezen van teederheid vervuld. En al het andere verzonk daarbij in het niet. Lotte hoorde hem niet antwoorden. Zij had hare krachten overschat. 't Was alsof haar arm hart verbrijzeld --40- werd. Rij zag hare handen, die slap neerhingen, beven, hij .zag hare doodelijke bleekheid, maar niets kon hij doen, niet die handen drukken , niet spreken tot haar .... niets ... , en toen zij eindelijk hare oogen opsloeg tot hem en hij daarin weer die oneindige liefde en zulk een diepe treurigheid las, keerde hij 't hoofd af met een onderdruk snik. -ten Dit bracht haar weer tot zichzelve. Zij legde haar hand op zijn arm. „Laat het je niet zoo erg terneerdrukken," zei ze ... . en haar stem werd onder 't spreken helderder en helderder. „Je mag het je niet zoo aantrekken .... hoor ... . Bart .... ik doe dat ook niet .... ik kan het wel dragen ... , ik was alleen maar even zwak ... , daar net .... Nu niet meer ...." Bijna woest wierp hij het hoofd achterover : „Ik heb jou ongelukkig gemaakt ... , ongelukkig ... , i" en hij boog zich onstuimig over hare handen. jeg dat toch niet, ach, zeg dat toch niet .... ," fluisterde zij. „Jij hebt mij immers de liefde doen kennen ... , jij hebt mij toch de liefde gegeven ... , en hoe kan ik dan ongelukkig zijn ? Zij sprak voort : „O, Bart, o, mijn jongen .... en zij streelde zijne handen, „het maakt mij juist zoo gelukkig, dat ik jou zooveel liefde geven kan .... een mensch Lan nooit geDoeg liefde hebben .... en als jij nu maar gelukkig wordt, dan ben ik het ook. En als ik weer eens zwak ben .... dan zal het me helpen als ik bedenken kan, dat jij toch gelukkig .... zult worden .... " 't Spreken viel haar moeielijk, want de tranen kwamen voortdurend in haar oo'gen en vielen neer. En hij zeide nog: „0, Lo t t e, ik dank je, hoe dank ik je voor je liefde .... " En zij gingen weer over het vlakke strand door den duinweg terug naar huis .... samen .... Toen zij thuiskwamen, deed Grootmoeder juist haar middagslaapje. Dit was Bart heel welkom, want hij had --- 41 -- zich angstig gemaakt voor L o t t e. Hij vreesde, dat zij zich niet lang meer goed zou kunnen houden, en dat het scherpe gehoor van de blinde iets hooren zou in Lo t t e's stem. Hij was vol teelere zorgen voor Lotte. Zij moest in de serre gaan zitten op een warm plekje, want hare handen waren zoo koud. En Lotte liet zich dit alles wel koesterde er zich in. -gevalen en De huishoudster kwam vertellen, dat er een dame geweest was om de juffrouw te spreken. Mevrouw zou over een half uurtje terugkomen en terwijl juffrouw Evers nog sprak, bracht de meid een kaartje binnen. Lotte las den naam en reikte het met een onbeschrijfelijken glimlach Bart toe. „Laat Mevrouw in het salon, Marie !!" Bart zag haar aan : „Lotte !" en wilde haar tegen -houden. „Laat me, Bart , 't zal wel kort zijn !" Zij hoorden geruisch in de voorkamer. Tegen het schelle licht, dat door de open ramen binnenstroomde, teekende zich donker de gestalte van een dame af. De meid bood een stoel aan. Bart leunde achterover in den rieten serrestoel en keek Lotte na, de lippen vast opeengedrukt in een trek van leed. Hij hoorde haar mevrouw Hemert begroeten en zag door de tullen portières, hoe deze op de hem bekende, levendige manier Lotte tegemoet ging. Zij stond nu met haar profiel tegen het licht ; hij kon hare onrustige bewegingen, het zenuwachtige verschikken van hoed en voile duidelijk waarnemen. Lotte , tegenover haar, scheen even kalm en rustig als gewoonlijk. Nu en dan kon hij haar zien, wanneer zij onder het spreken het hoofd licht voor boog. -over „Mijn lieve juffrouw van W e e d e ," begon L i z e' s moeder, „ik mag wel beginnen met mij te verontschuldigen over mijn komst op Zondag. Ik moest eenige bezoeken brengen hier in den omtrek en maak nu meteen van de gelegenheid gebruik om een oogenblikje van uwen tijd in beslag te nemen. Ik hoop, dat ik u niet dérang eer." -- 42 -- „0, neen, volstrekt niet, mevrouw," zei L o t t e. „Wij, mijn dochtertje en ik, hebben u een tijd geleden op een concert, dat liefdadigheidsconcert, herinnert u zich wel, gehoord. O, we waren beiden gecharmeerd van uwe stem. We vonden uwen zang snoezig, verrukkelijk. L i z e, mijn dochtertje .... kent u haar .... P ach j a . .... hoe aardig ! Nu dan, L i z e had mij al zoo lang gevraagd toch zangles te mogen hebben, en ik vond dat ook wel een goed idee, want L i z e heeft een beeldig stemmetje maar 't werd toch telkens weer uitgesteld. We waren ook nog niet gedecideerd omtrent de leerares. Maar toen we u hoorden, wisten we 't dadelijk. Nu zijn we een poosje op reis geweest, maar zoodra we weer een paar dagen terug waren, hebben Liesje en ik besloten nu toch eindelijk het lang gekoesterde plannetje door te zetten. U wilt Liesje toch wel les geven ? Ja ?" Het bleef een oogenblik stil. Bart wachtte gespannen het antwoord van Lotte. „Met heel veel genoegen, mevrouw." Hij boog het hoofd in de handen. Welk een lijden moest er nu weer voor Lotte aanvangen ... . „0, allerliefst van u, j Rffrouw v a n W e e d e, allerliefst. Wat zal Liesje in haar schik zijn. Ze heeft een snoezig stemmetje ; als u haar gehoord heeft zult u dat ook wel vinden. En wanneer zien we u dan eens bij ons ? U kunt haar dan eens hooren en we kunnen dan meteen verder alles afspreken. Woensdagmiddag, kunt u dan ^ .. , . Och neen, dan heb ik jour. . * . dan zouden we gestoord kunnen worden en dat zou zoo onaangenaam zijn, maar Donderdag, ja Donderdag is uitstekend. Schikt dit u ook?" Ja, dan kon Lotte. Wist juffrouw van W e e d e hun huis wel te vinden? Charmant toch, dat ze Liesje al kende. En bij de familie Croon ontmoet? O, mevrouw Croon was een alleraardigste dame! En bij de familie de B rau w e r ook :' En 't laatst op een pic-nic in 't voorjaar! Maar dat Lie s j e daar toch nooit over gesproken had! Dat kind kon toch — 43 - zóó vergeetachtig zijn ! Maar nu moest mevrouw toch werkelijk weg. De coupé wachtte. Dus, tot Donderdag, juffrouw v a n W e e d e! Ach... van W e ed e .... Was Lotte familie van dien mijnheer van W e e d e, die advocaat was geweest in Transvaal Hoe alleraardigst ! Maar dien had zij heel goed gekend. In Pretoria zagen zij elkaar heel veel, maar zij waren al lang voor 't uitbreken van den oorlog in Holland teruggekeerd ... ; nu kwam hij nog wel eens een visite maken nu en dan, maar wel met erg groote tusschenpoozen ... . Erg jammer, want hij was zoo'n sympathiek jongmensch, hoewel een beetje te ernstig, te somber voor zijn leeftijd. Dat had L o t t e zeker ook veel gemerkt. En zoo iets behoefde nu niet, als men jong is, nietwaar ? Dus hij was een neef van Lotte ! Een volle neef ? Wat zou Liesje dat aardig vinden! Liesje hield als kind zooveel van Bar t v an W e e d e. Hij speelde toen dikwijls met haar. Ja, want Lie s j e was nog erg j ono„, .... pas achttien en een half. Maar nu moest mevrouw toch werke weg. -lijk „Dag, beste juffrouw v an Wee de! tot Donderdag dan." Bart zat roerloos naar buiten te kijken toen Lott e weer in de serre kwam. Ze legde hare hand op zijn schouder en zoo bleven zij een poosje zwijgend te zamen. Hij leed om wat er nu voor haar komen ging. Zij begreep het niet recht, maar zij dacht, dat alles wel te dragen zou zijn met deze lichtheid van liefde in het hart. Zij zag de toekomst in het hemelsche licht van haar geëxtasieerde offervaardigheid en zij gevoelde geen smart. Haar overspanning was nog gestegen door de blijdschap, dat zij nu werkelijk hare liefde dienstbaar kon maken. „Je mag het niet doen," zei hij heesch. Zij knielde plotseling bij hem neer met een onbeschrijfelijk gebaar van toewijding. „Niets is te veel, Bart!" zij glimlachte hem toe. Zijn voorhoofd gloeide. Zij keek naar zijn oogleden, 44 --- die trilden in bedwongen ontroering. Dien stren gen trek om zijn mond kende zij zoo goed ... . Toch zou het gebeuren. „Bedenk eens, B a r t," en er lag groote vreugde in haar stem. „Bedenk eens, ik zal haar veel zien .... ik zal haar leeren kennen .... ik zal veel met haar spreken, .... na Misschien zal ze wel van mij gaan houden .. , .-turlijk . zeg B a r t!. ... En ik hou al van haar .... " o, dit leek L o t t e zoo gemakkelijk en zoo van zelf sprekend .... „Ik zal jou veel van haar kunnen vertellen.... 't Zal mij geen moeite kosten .... " „Neen.... neen, Lotte!" „Bedenk eens, Bart, ze is nog zoo jong. En haar moeder lijkt zoo oppervlakkig .... Onze lieve L i z e heeft zoo weinig echte vriendinnen, geloof je ook niet ? En ik zou me aan haar wij den .... dat begrijp je wel ! Nu mag ik immers niet anders doen .... ?" Hij keek plotseling op haar neer met gansch veranderde gelaatsuitdrukking, maar hij zag het abnormale van L o t t e's toestand en hij wist, hoe de realiteit der toekomst zou zijn. Hij kon haar dit offer niet laten brengen. „Je zoudt het niet kunnen uithouden. Je ziet er nu al zoo zwak en zenuwachtig uit ! Je .... je zult nog zooveel moeten lijden. Ik wil niet, dat je dit noodeloos zult vermeerderen." „Noodeloos .... ?" Zij keek hem aan met dien glansblik harer oogen. „Het mag niet gebeuren. Lotte !" zijn stem klonk vast en hij vatte plotseling krachtig hare handen. Zij wendde even het hoofd van hem af en sloeg de oogen op tot den vrijen blauwen hemel .... en toen hij snel het gelaat tot haar keerde, zag hij haar lachen ... . zulk een heerlijke lach trok over haar gezicht. „Beloof mij het niet te doen," fluisterde hij en sloeg de hand voor de oogen. Maar haar mond bleef lachen en haar oogen trachtten de zijnen te vinden ... 45 — Toen B a r t 's avonds afscheid nam, noode, gebeurde het, dat Lo t t e's krachten haar begaven. Toen zij hem uitliet, zag hij haar plotseling verbleeken en steun zoeken met beide handen. Hij was onmiddellijk bij haar en zij herstelde zich weer spoedig. Zijn machteloosheid om haar waarlijk te helpen sloeg hem kil om het hart, en hij ver leven. God wist, hoe hij leed om harentwil,-wenschte het. hoe ongerust hij over haar vreemden, overspannen toestand was en hoe hij zichzelf veroordeelde om zijn handelwijze, die hem nu schromelijk onvoorzichtig en onverantwoordelijk voorkwam. En toch, ondanks dit alles, was het hem onmogelijk geweest dien morgen anders te antwoorden, dan hij gedaan had.... Hij kon niet anders. Maar welk een eerbeid was er voor haar in zijn ziel! Hoe dankte hij haar voor alles wat zij voor hem gedaan en geleden had, wat zij nog voor hem zou doen en lijden. Hij drukte het voorhoofd tegen haar haren aan, één oogenblik ... . Lo t t e behoefde niet naar het huis van mevrouw H e m e r t te zoeken. Ze kende het reeds lang. Ze huiverde toen zij het hek opende. De scharnieren knarsten. Terwijl zij door den voortuin liep, zwierven haar oogen langs de serre en langs de ramen der boven-- verdieping, schuw, beangst bij de gedachte, hoe haar hart vervuld was geweest van haat tegen L i z e , plotseling er stellig van overtuigd, dat op haar gelaat alles zou zijn te lezen. Lotte vergat geheel, dat L i z e toch niets weten kon. Zij gevoelde zich niet zeker van zichzelf. Hare handen waren klam, zij huiverde van koude ; over eenige oogenblikken zouden ze tegenover elkaar staan. Toen viel haar oog toevallig op het raam boven de deur, waartegen klimrozen hoog oprankten ; en hare knieën knikten. Daar tusschen de bloemen kwam een rond gezichtje te voorschijn, en een paar groote oogen keken nieuwsgierig naar beneden. De roodgestreepte marquise wierp een weelderige schaduw over 't venster en uit den 46 -- diep-donkeren achtergrond dook het jonge kopje op. Dat was Lize.... L o t t e' s wangen gloeiden plotseling in een zoo hevigen blos, dat hare oogen pijn deden. Ze liep met moeite voort tot aan de voordeur. Haar hart bonsde en in haar handen was geen gevoel meer. Een oogeublik leunde ze tegen het rasterwerk van de portiek, waar zich de rozenranken doorheen slingerden. Teere, fijngetinte rozeblaadjes om warmgekleurde, diepe bloemenharten te midden van een heir van gladde, fijn gekartelde bladeren, koel van kleur, tegen de warme gloeiïngen der rozenharten ! Harmonie ... schoonheid .... En zij met haar hart vol van meer oplaaiende wildheid hiertusschen in ... . Ze belde aan. De meid zei, dat mevrouw de juffrouw wachtte en liet haar in de voorkamer. En mevrouw Hemert kwam haar al te gemoet. Juffrouw van W e e d e had er dus aangedacht ! Dat was allerprettigst. Dat zou Liesje heerlijk vinden. L i e s j e had de piano al opengezet en muziek klaargelegd. Dan kon juffrouw van W e e d e zelf de liedjes kiezen. Mevrouw zond een boodschap naar boven en babbelde voort tot L i z e kwam. Lo t t e' s gelaat behield een strakken, pijnlijken glimlach. Daar ging de deur achter haar open... Hare oogen kregen een starende uitdrukking, fonkelden toen .... Zij zou haar zien, die haar leven verpletterd had. En een wilde hartstocht barstte in haar los ....... . Lotte had zich omgekeerd en zag nu L i z e ... . Welk een kind ! ... . De tranen kwamen in hare oogen en ze werd gansch teeder gestemd tegenover L i z e. Dit was nu .... L i z e .. . dit kind ... . Bart's liefde.... Li z e stak haar hand uit met een knikje, een beetje verlegen. „Dag, juffrouw v an Weed e," en toen met een blik op haar moeder en een blosje, zei ze haperend: Jk. . . . ik vind het zoo prettig, dat u mij les wilt geven. U zingt zoo prachtig .... z66 prachtig !" -- 47 - L o t t e lachte. Haar oogen hielden den blik uit die kinderoogen gevangen. ,,Ja .... Ma heeft 't u zeker wel verteld.... we hebben u gehoord op 't concert voor de Boeren ; daarna zijn we op reis geweest...." L i z e ' s kleine mond lachte en de zachte lijnen van haar rond gezichtje liepen een weinig spitser naar de kin toe. „Maar toen we terug waren, is Mamatje zoo gauw mogelijk naar u toegegaan. En..... ,,En nu kom ik eens naar u luisteren," zei Lo t t e met een hartelijk drukje van de kleine hand en een grooten stillen weemoed. „O o," schrikte L i z e , „dat zal u zoo tegenvallen. Ik heb n ooit les gehad, hoor, daar moet u toch vooral aan denken. Vroeger in Transvaal zong ik wel eens met mijnheer van W e e d e, uw neef, zooals Ma mij vertelde. Hij accompagneert zoo prettig en werd nooit ongeduldig als ik fouten maakte of als 't valsch ging. Maar hier in Holland heb ik altijd zoo'n beetje op mijzelf gestudeerd." Lotte vroeg naar de studieboeken, maar 't bleken liedjes te zijn en L i z e zong haar met een zacht stemmetj e voor van „Klein Toosje" en „Onder een groote paraplu." En L o t t e kwam diep onder den indruk van het ver i z e en zichzelf. Zij zag L i z e' s jeugd en-schil tuschen L wist haar zich oud-voelen dieper ; zij zag L i z e' s kinderlijk haar onbewust vertrouwen in de toekomst, dat in den-heid, klank harer stem, in het schaduwlooze blauw harer oogen lag... . en ze worstelde met zichzelf om te durven denken aan wat er voor haar komen ging. .. . pijn. . . . pijn. geheele leven door... (Slot volgt.) OUD EN NIEUW UIT HELLAS (Philologische herinneringen aan eene Archaeologische reis) DOOR Prof. Dr. K. KUIPER. „Is het waar, dat Congressen slechts voorwendselen zijn P" zoo vroeg mij op naïeven toon een plaagzieke medereizigster. De vraag had iets prikkelends voor mijn geweten. lijn tocht naar het archaeologisch congres te Athene geleek voorloopig bedenkelijk veel op eene pleizierreis. Wij zaten op het dek van eene schoone boot der Oostenrijksche Lloyd in „luie stoelen". De Adriatische zee, loodblauw van kleur en olieachtig in hare bewegingen, hief hare golven juist hoog genoeg om ons met deskundige vreugde te doen con stateeren, dat H o r a t i u s alle recht had te spreken van den turbidus Hadria, en deze philologische vreugde werd versterkt door een zekeren trots, omdat wij ondanks die woeligheid van de wateren niet zeeziek waren. Ons déjeuner was ten einde ; de meeuwen die onder luid-krassend geschreeuw ons schip, de Dalmatia, omzweefden, genoten de restjes, en het gesprek, beleefdsheidshalve begonnen, was zachtjens aan, met een niet ongemoedelijk ritardando insluimerend, overgegaan tot een stil genieten van den middag op zee. Ik zelf gevoelde op dit oogenblik minder voor het Atheensche congres waarheen ik koers zette, dan voor de heerlijkheden van het pas verlaten Venetië. Nadenkend trachtte ik orde -- 49 — te brengen in den verwarrenden chaos van indrukken, die de S. Marco over mij had uitgestort, na-genietend herbouwde ik den lachenden zwier der boorden van het Canalgrande, bovenal na-droomend riep ik de reinheid van Giovanni Bellini's Madonna's en den lichtvollen rijkdom van Tizians Tempelgang weer voor mijne oogeis. En terwijl ik mijzelf afvroeg, of ik wel genoeg archaeoloog was voor de taak die ik op mij had genomen, dacht ik er niet zonder zekere schaamte aan, hoe bij mijn haastig weerzien van de vroeger genoten Italiaansche renaissance-heerlijkheid de begeerte over mij was gekomen omn maar niet in zee te steken, naar Hellas, doch in Italië te blijven. Zou ooit Athene mij kunnen kluisteren zooals Rome dat gedaan had, langzaam maar met vaste banden ? „Gestorven is het oude Rome" had ik den eersten dag te Rome, vol ergernis over de electrische trams en over het mondaine vertoon van den Corso tot mij zelf gezegd, neerblikkend op de ruïnes van de Basilica Julia. Doch zie, van Capitolijn en Palatijn, van Lateraan en Quirinaal hadden telkens nieuwe eeuwen haar herinneringslied voor mij gezongen, getuigend van de continuïteit der beschaving die hier heeft getroond. „Rome sterft niet", zoo riep de machtige Maria Maggiore mij toe : naast de statuën der antieke villa's staan in het Lateraansche museum de christensarkofagen ; de zuilen van oud-Rome's tempels schragen de basiliek van S. Lo r e n z o fu o r i ; de gigantische gestalten der barbaren van den Arcus Aurelii herleven in M. A n g e l o' s reuzen. Dat was Rome's continuïteit. Maar zal ik in Athene een plek vinden als den monte Pincio, van wiens terras ik met éénen blik de Pieterskerk en S. Angelo, G a r i b a 1 d i's uitdagend ruiterstandbeeld, de zuil van M. A u r e l i u s, den toren van 't Capitool en het Pantheon : één onafgebroken geschiedverhaal der cultuur van vijf en twintig eeuwen, omvat ? vat nut geeft het, zooiets te zoeken in Athene, al moge de stad van Pallas dan ook naar het onwraakbaar getuigenis van den voortreúelijken Baedeker „eine der schmucksten Städte des Orients" geworden zijn ? En verder : zal ik ooit indrukken als Rome mij schonk vinden te O.E.v10 4 50 - midden van den geleerden drom der archaeologische congressisten ? „Want, ach wat zijn congressen ?" Uit deze mijmerij wekte mij nu plotseling de vraag van mijne Duitsche reisgenoote. De vraag, onbewust antwoord op hetgeen ik mij zelven afvroeg, klonk als eene kleine wraakneming. De dame behoorde namelijk tot eene „caravana" van weetgierige Duitschers, die ten getale van zestig rondgevoerd door een „deskundigen leidsman" binnen acht weken zouden worden gebracht „an alle Culturstätten der Alten Welt". Voor een bescheiden prijs zouden deze priesters en priesteressen der „Algemein en Bildung" in eeg vijftigtal dagen varen op de kanalen van Venetië, staan bij de zuilen van het Parthenon, rusten onder het koepel worden vóór den-dak der Hagia Sophia, gephotograferd tempelheuvel van Jeruzalem ; zij zouden op ezels rijden langs den Jordaan, en op kameelen langs den Nijl ; ze zouden dineeren te Luxor en slapen te Alexandrië. Verblijd, dat ondanks L is s o n e en C o o k deze pseudowetenschappelijke ,,Bildungstrieb" nog niet tot Holland was doorgedrongen, had ik met beleefd zwijgende belang „Leitfaden zur Orientfahrt" doorgezien, waarin-steling den al het schoons, in zoo luttel tijds te bezichtigen, werd opgesomd, en waarin de man mijner buurvrouw conscientieus al wat hij voor „gezien" kon teekenen doorschrapte, als ware het een betaalde post. Even had ik gevraagd of „weniger nicht mehr wäre ?" Maar zegevierend toonde mij de Orientfahrer den „Leiddraad" en met den vinger op de afdoende verklaring : „Drei Tage genügen vollkommen für Athen" had hij mij 't zwijgen opgelegd. Maar ach, daar kwam aan het licht dat ik voor een archaeologisch congres naar Athene reisde ! Den man boezemde zulks eerbied in: 't was een „wetenschappelijk" doel, en wat staat voor een Duitscher hooger ? Maar zijne vrouw, uit mijne bekentenissen vernemend dat ik geen archaeoloog, doch „nur Philologe" was, toonde zich niet genegen, tusschen haar reismethode en de mijne nu juist zoo'n hemelsbreed onderscheid te zien. „Congressen ?" vroeg zij spottend, „zijn het niet de onvermijdelijke intermezzi tusschen officieele lunchen en of6i- -- 51 — cieele diners P Zijn congressen niet eigenlijk voorwendsels ?" De „bildungsbedürftige" caravaan, zou door een ondeugend spel van het noodlot tweemaal drie dagen te Athene verblijven : op den zesden dag slaakte een harer leden, dien ik op straat vond rondslenteren, de klacht : „Was soll ich hier anfangen, ich kenne ja Athen jetzt wie meine Tasche." Hoe gaarne had ik toen ook mijne reisgenoote, die beter lot verdiende dan tot zulk eene Hellas-bedervende beschavin. gsvereeniging te behooren, nog eens ontmoet, om haar te zeggen dat het „eerste Archaeologische Congres" zoowel voor de archaeologen als voor de philologen heel wat beters was gebleken, dan een voorwendsel. Want inderdaad, het Atheensche congres, flink georganiseerd en door krachtige samenwerking allerzijds gesteund, heeft een succes gehad dat niet te licht mag worden geteld. De stipt wetenschappelijke resultaten, die zeer belangrijk waren, laat ik hier rusten ; maar ook buiten den kring der eigenlijke archaeologische wetenschap is van deze samen krachtige invloed uitgegaan. Dit was vooreerst het-komst gevolg van de houding der Grieken zelf. Zij geloofden in het congres, het congres was voor hen eene gebeurtenis van historisch, ja van politiek belang. Van Prins Con- -s t a u t ij n , den uiterst belangstellenden Eerevoorzitter, af tot het jongste „membre associé" toe gevoelden zij, dat door ,deze samenkomst der archaeologen in hunne eigene hoofd een van de gewichtigste bestaansredenen van het-stad hedendaagsclie koninkrijk Hellas werd erkend. „Modern Griekenland rustend op de fundamenten van het antieke", ziedaar hunne leus, zij ze dan juist of onjuist ; „modern Griekenland de schatbewaarster en beschermster van het antieke" ziedaar hun eisch. Niet licht hadde op dit congres iemand gewaagd den Grieken het goed recht tot dien. eisch te ontzeggen : was niet K a r a p a n o s, de man van Dodona algemeen voorzitter ? Zaten aan zijne zijde niet mannen als K a v v ad i a s, de ontgraver van Epidaurus, T z u n t a s, S t a i s en anderen P Staat niet als waardige zuster naast de voorname aristocratie der école d'Athènes en de rustige degelijkheid van het Duitsche „Institut", de „archaio- -- 52 -- ologiké hetairla" ? Er was billijke trots in de geestdriftige. woorden, waarmede Prof. S p y r. L a m b r o s, de Rector der Atheensche Universiteit zijnen welkomstgroet aan de congresleden besloot. „Gij, archaeologen van Europa en America", zoo ongeveer sprak hij, „komt en ziet, of wij Grieken uwe waardige leerlingen zijn ; of wij, door uwe geestdrift opgewekt en door uwe kennis geleerd, al dan niet in staat zijn gebleken Hellas' oude schatten te waardeeren en zelf te bewaren." -standig Het is niet de geringste verdienste geweest van het met deze woorden geopend congres, dat het door de zorg aan de keuze der voordrachten besteed op zoo uitnemende wijze zijne leden heeft voorbereid tot de aan de samenkomst vastgeknoopte archaeologische reizen. Voorbereid; want de lof van die reizen zelve voor de deelnemers vrucht - baar te hebben gemaakt komt toe aan haren gids en leidsman, den onvermoeiden D ö r p f e 1 d. Een geregeld reisverhaal dier archaeologische tochten zou den naam van w i 1 h e 1 m D o r p f e 1 d op iedere bladzijde moeten dragen, hulde brengend aan zijne geestdrift, zijne kennis, zijne inventie, met liefde gedenkend zijne opgewektheid, zijne hartelijkheid, zijn eenvoud; en een Nederlandsch philoloog zou zulk een reisverhaal niet kunnen besluiten, zonder een zucht te slaken omdat tot heden toe zoo bitter weinige jonge Nederlandsche literatoren de kostelijke gelegenheid hebben aangegrepen, om onder D ö r p f e 1 d s bezielende leiding in het levende H e 11 a s het voorbijgegane terug te vinden. Ik ga niet trachten de merkwaardige persoonlijkheid van Wilhelm Dörpfeld te schetsen. Om licht en schaduw op de juiste wijze te verdeelen in een portret van dezen archaeoloog, die als spoorweg-ingenieur begon, als door een toeval met E. C u r t i u s in aanraking kwam en alzoo het eerst in Olympia de spa mee in den grond kwam .zetten, is een andere pen noodig dan de mijne. Wij, „dumme Philologen", zooals D ö rp fe 1 d ons gaarne van tijd tot betitelt -- de benaming uitend met een zoo vriendlijken lach in zijn klare heldere oogen, dat zelfs een philoloog meelachen moet wij, stug-conservatieve Philologen dus, 53 --- meenen over het algemeen, dat bij D 5 r p f e 1 d de philolo- .gie te veel in de knel geraakt, en de interpretatie te zeer wordt dienstbaar gemaakt aan de archaeologische inventie: wij zijn èf zelf te veel philoloog, of D ö r p f e 1 d is het te weinig. En zoo zijn wij, niettegenstaande onze bewondering voor het profetische, het inventieve element in zijne persoonlijkheid, niet de rechte mannen om een goed gelijkend beeld van hem te geven. Maar ik waag het evenmin, door een regelmatig reisverhaal den stroom van „Grieksche Lentedagen," „Lente-wandelingen", „Lente-verpoozingen" met eene nieuwe proeve te vermeerderen. Uit den rijken bundel herinneringen, met welke mijne Grieksche reis mijn levensschat heeft vermeerderd, kies ik enkele bladen : „historische landschappen ", meer dan andere uitzicht gevend in een vergezicht van Hellas' oude geschiedenis. Dat in mijne schetsen geene archaeologische wetenschap wordt ontwikkeld, zal niemand mij euvel duiden. Ik zelf dacht onder het schrijven niet zelden aan W. J. H ofd ij k, den schrij ver onzer nederlandsche „Historische Landschappen." Weer zag ik hem voor mij, het drei streng gezicht, dat hij in de lagere klassen toonde,-gend bij ons gymnasiasten van de zesde ontplooiend tot vriendelijker glimlach als men zijn „Historische Landschappen" kwam aandragen, en hij aan de hand van zijn eigen boek ons zoo menig plek van ons vaderland in nieuw licht toonde door die te bevolken met gestalten uit het Voorgeslacht. Iets dergelijks schoon niet altijd met het romantisch talent van onzen Ho f d ij k doen wij eigenlijk altijd op reis, vooral in de landen der oude cultuur. Is het gewaagd, dit thans ook eens te beproeven op Griekenlands „gewijden grond ?" I. De Atheensche Acropolis en het Parthenon. Men kan bijna niet zonder een schijn van banale rhetoriek spreken van „den gewijden grond der Acropolis". De reisagenten staan immers klaar aan het station om u --54— en honderd andere sight-seeing tourists daarheen te voeren! De blauwgesluierde misses en hun geleiders in geruite stofjassen ontbreken er immers nooit ! Maar ofschoon we dat weten, hopen wij toch nog den burcht te naderen zooals men een heilige plek nadert. Parthenon en Acropoliszijn te lang en te aanhoudend het middelpunt van ons denken en spreken geweest, zoovaak onze gedachten zich bezig hielden met het Oud-Atheensche leven, dan dat wij niet angstvallig zouden waken, opdat onze eerste indruk zuiver, onmiddellijk en blijvend mocht zijn, niet gestoord door conventioneel enthousiasme, maar evenmin gedempt door de vrees dat onze geestdrift banaal zou kunnen schijnen. Wat mij aangaat, ik had al klopte mij het hart van verlangen bij het naderen van Athene een zekere spijt gevoeld, dat ik in Patras mijne stoomboot had verlaten en Attica binnentrad in een trein. In mijn warmen spoorweg-coupé had ik geduldig het oog enblik afgewacht, waarop het mij vergund zou zijn den eersten blik op den heiligen burcht te werpen. Wat zag ik ? Eene kleine flauw geteekende burgsilhouet in een wolk van stof! Was het daarvoor dat een malle Duitscher uit het coupêraampj e naast het mijne kushandjes wierp ? Mijne teleurstelling was niet onverdiend. Wie in onzen tijd nog pelgrim wil zijn mag geen haast hebben. Hij treedt Rome niet binnen aan de Stazione dei Termini, maar nadert de Stad der Steden door de Porta del Popolo. Evenzoo gewordt de ware, de onvergetelijk schoone betoovering van den Attischen stadsburcht en zijne omgeving slechts hem, die te scheep, om Sunium heenvarend, van zee uit voor het eerst de vlakte van Athene met den burchtheuvel ziet. Klaar en fijn rijst dan de Acropolis voor hem op, hoog zich heffend boven de vlakte, die door den Hymettus en den Parnes wordt omsloten. Wie zóó voor de eerste maal de Acropolis ziet lichten over het blauw van de zee krijgt een indruk van weergalooze schoonheid. Die indruk zal hem ook bij zijne landing in den Piraeus niet geheel verlaten. Hij is bereid om voorbij te zien, dat de haven een vuil bedriegersnest is, en de „landauer" die hem _ 55 - stadswaarts voert een morsig oud rijtuig met halfdoode schimmels en met een koetsier die hem afzet. Zeker, ook den zeereiziger zal onder den rit naar Athene de vraag wel op de lippen komen, of die stoffige, melankolieke, boomlooze vlakte met die kale rotsen, op welke ter nauwernood hier en daar een thymplantje kwijnt, nu waarlijk Attica is. Maar hij heeft tegenover die teleurstelling die ook weer verdwijnen zal de heerlijkheid van zijn eerste Acropolis-aanschouwing. Wie echter als ik in de stoffige ellende van het kleine Peloponnesusstation het eerst den „gewijden grond" betreedt, die sluite voorloopig zijn mond en zijne oogen. Niet den eersten, doch eerst den tweeden dag van mijn verblijf te Athene heb ik de Acropolis beklommen. Het was mij alsof ik hare schoonheid van verre moest kennen, en hare ware gedaante moest hebben aanschouwd, voordat ik opging naar het Parthenon. Toen de middagzon niet meer op ,haar felst brandde, klom ik langs de helling van den Lycabettus, die glansde in purper met blauw, in rood met geel papaver en winden, kelken en vergeet-mijniet op naar de kapel van den hagios Georgios. De weg was steenig en steil, en de zon, zelfs al kleurde zij reeds dalend de veldrozen en wilde violen donkerder dan te voren, blakerde mij nog fel genoeg. Maar welke vreugde wachtte mij op den heuveltop. Daar ligt vóór mij als een geopend boek het land van Pallas. Links golft de slanke berglijn van den teer-blauwen Hymettus zeewaarts, ten deele verborgen achter den Ardessosheuvel, in welks donkergroene ronding de schittering der marmeren banken van het Stadion als een lichtende vijver afsteekt. Daarachter ligt het diep blauwe tapijt der Saronische golf, afgesloten door de bergen van Troezen. en Argolis. Uit het golvenazuur rijst links de trotsche Oroskruin van Aegina, rechts Salamis omhoog en zie, vóór dat alles, in purperglans als eene vorstin die dit gansche gebied eens heeft beheerscht, ligt majestueus en bevallig de Acropolis, voornaam hare steilte opheffend boven het banaal witte steenlicht der moderne stad. Van kwartier tot kwartier stijgt met de aangrijpende --- 56 - schoonheid van het schouwspel de indruk van zekere aristocratische terughouding dezer oude burcht-ruïne tegenover de stad, die haar omringt. De kleurschakeeringen over den Hymettus verbleeken bij 't scheiden van de zon; toch ligt over de helling nog een zacht violet waas, en de bergrij wordt als een voorhangsel van fijne zijde, tot afsluiting van het insluimerend Attica. Op den donkeren Ardessos beginnen de eerste avondlichten te flikkeren, lokkend sein voor al wie aan het Ilissosbeekje stof vrij e lucht wil gaan zoeken. Reeds schuilt Aegina weg in het avonddonker; het blauw van de zee vergrijst, hier en daar opglorend in den rozigen naglans van de gedaalde zon. Maar in de blanke koele avondlucht staat nu de Acropolis als een scherp omlijnd steenen schip. Donkerder, en donkerder wordt haar grauwe rotswand, doch door de zuilen van het Parthenon gloeit het avondrood. Neen, de tempelbouwval zelf staat in een purperglans, die uit de rots zelve schijnt op te komen. En als ik neerdaal in de stad, is de Acropolis, de burcht van het verleden dien ik morgen zal bezoeken, het eenige lichtende punt in de avondschemering van het moderne Athene. De Atheners, welwillend, nieuwsgierig en ijdel, zij n zúó trotsch op hunne stad, dat zij geen vreemdeling ontslaan van het antwoord op hunne met zelf bewuste gerustheid gestelde vraag : „Hoe vindt gij Athene ?" Het zou niet billijk zijn onze waardeering voor de antieke stad te ver minachting voor de nieuwe. Modern Athene-sterken dor heeft een zware taak : Wat kan bestaan aan den voet van zulk een burchtheuvel P Maar toch, terwijl ik, eer het duister geheel is ingevallen, door de stad flaneer, verheug ik mij dat ik heden althans geen belangstellend Athener aan mijne zijde heb. JYlade in Germany roepen de fraaiigheden in de winkels mij toe, en hetzelfde stempel lees ik op de straten. De moderne stad maakt in hare groote lijnen den indruk van iets, dat bij Duitsche architecten besteld, en pasklaar afgeleverd is : twee groote pleinen, de plateia ton syntagmatos (place de la constitution) en de plateia tés homonoias (place de la concorde); een serie breede straten - 57- die, in sterren van die pleinen uitloopend, het verwarde doolhof der oudere stad in hare armen verbergen, maar zelve te breed ztin voor de Atheensche draagkracht - immers het midden der wegen is ongeplaveid - en die (wat erger is) het karakterlooze tafreel der moderne stad uitrollen over vele TIU vrijwel ongenaakbare puinhoopen van het antieke. Intusschen, aan deze stoffig grauwe moderne huizenrijen haar gehrek aan schilderachtige oorspronkelijkheid te verwijten is al te onbillijk. De kunstenares bij uitnemendheid, de historie, ontbreekt hier immers. Tot ] 834 toe was van Athene niet anders meer over dan een vuil Turksch nest met miss chien zesduizend inwoners. Koning 0 t to vond hier nauwlijks plaats voor zijne hofhouding, toen hij van Nauplia uit zich in de oude hoofdstad kwam vestigen. En de Duitsche bouwmeesters, wien hij opdroeg met behoud van het oude eene nieuwe stad te bouwen., hadden van dat oude slechts de nadeelen: het belemmerde hun plan, zonder daarvoor door eigen pittoresk aanzien schadeloosstelling te geven, Want voorwaar, heel enkele schoenmakers- of bakkerswijken mogen een schilderachtig oostersch bazar-aanzien hebben, de meeste tusschenstraten van Athene zijn kaal en karakterloos. In de hoofdstraten ontbreekt karakter niet overal. Indien men niet let op de arrogante gevels der groote hotels, die ook aan .A.thene de almacht van den "vermogenden toerist" komen prediken, dan heeft het syntagrnaplein weI karakter. Statig ligt daar aan de oostzijde voor U, op een kleinen heuvel oprijzend, het koninklijk paleis, Stijgt gij Iangs de glooiende paden derwaarts op, en wendt g;j uw oog westwaarts, dan lacht in den middag de blauwe zee en de breede Attische vlakte u toe. Thans in den avond draagt de zuidwestenwind ons de bedwelmende geuren der oranjebloesems van het syntagmaplein te gemoet, en wij hooren de laatste tonen der stafmuziek, die in de namiddaguren het flaneerend volkje beneden en Koning G e 0 r g e hier op het heuvel-terras den tot vermoeiens toe herhaalden Griekschen vrijheid-hymnus heeft doen hooren, haastig in tempo zooals een nieuw-Grieksch lied past. Want de Grieken leven haastig: dat blijkt ookuit de 58 historie van dit paleis. Welk eene geschiedenis kan dit „Anaktoron" na zeventig jaar reeds verhalen ! Eene afgedwongen constitutie, een koningsvlucht, de plechtige inkomst van een tweeden Koning, met geestdrift ingehaald ! Zal in dit beweeglijk, democratisch volk de troon van G e o r g i o s vaster staan dan die van 0 t t o P Mij past geene voorspelling ; maar zooveel acht ik zeker : indien in gemoedelijkheid en eenvoud ter eene zijde en in geestdriftig patriotisme aan den anderen kant eenige waarborg is ge dan hebben de Grieksche republikeinen voorloopig-legen, nog slechts geringe kans. Patriotten zijn de moderne Grieken zeker; en hun patriotisme is demonstratief. Uit de hodos panepisíemiou (rue de 1'université), die ik insla, omdat een rest van het langzaam stervend daglicht mij daarheen lokt, komt eene compagnie soldaten, kleurig en klein, aanmarcheeren, het vliegend vaandel voorop : en zie de hoeden gaan af. Maar de Griek heeft ook overtuigender, minder goedkoope, middelen om zijne liefde voor 't vaderland te toonen. Aan den boulevard, dien ik insloeg, rijst een geheele rij van steenen getuigenissen dier vaderlandsliefde uit den grond: Academie, Universiteit, Bibliotheek. In allen vinden wij - hier met beter gevolg dan te München ! de poging aangewend om in eene moderne omgeving den zuiver klassiek Griekschen bouwstijl met zuilengang, met gebeeld gevelveld, met onbeperkte polychromie, weer te doen-houwd herleven ; maar ook uit allen spreekt tot ons de onbeperkte vaderlandsliefde die in vele rijke Grieken van onze dagen leeft. Verreweg de meeste van Athene's publieke gebouwen danken hun ontstaan aan particuliere vrijgevigheid : de sterrewacht, het „Arsakeion", d.i. de terecht hoog geprezen kweekschool voor Grieksche onderwijzeressen, de academie, de universiteit, wat niet al ! Zeker, de pompeuze taal, waarin de Atheensche geschiedschrijvers u van zulke giften verhalen, doet u glimlachen. Ons klinkt eene frase als de volgende conventioneel en rhetorisch: ,,,,Het vaderland van Phidias en Iktinos mag niet langer zonder polytechnicum zijn !" zoo spraken de Helleensche patriotten en het 59 -- polytechnicum verrees, waaruit eens de nieuwe Phidiassen en Iktinussen zullen geboren worden." ... Maar onze glilnlach om dien stijl maakt onder 't voortgaan toch plaats voor den stillen wensch dat onze Nederlandsche handelskoningen iets van die Grieksche rhetoriek mochten overnemen. Var het moderne Athene mag ik verder zwijgen. Het ware Athene is de Acropolis, waarheen ik den volgenden ochtend mijne schreden richt. Wat ik zien wil, in de aller plaats, en zonder voor het oogenblik te vragen naar-erste het geen de nasporingen der laatste vijf en twintig jaren ons omtrent de burchtgeschiedenis hebben geleerd, dat is de Acropolis van P e r i c 1 e s. Voorzeker, de lentetijd van iedere kunst heeft in zijne naieveteit, in de waarneembaarheid zijner eerste kinderlijke pogingen iets boeiends, dat zelfs aan de volmaaktheid der hoogste kunst ontbreekt ; de trecento doet ons de heerlijkheid der vijftiende eeuw eerst ten volle genieten. Maar wie voor het eerst de Uffizi binnen treedt, blijft niet staan in de corridors der primitieven, doch geeft vóór alles toe aan den machtigen drang, die hem -naar de Tribuna roept. Zoo zoeken wij vóór alles de Acropolis der vijfde eeuw. Wij naderen den burchtheuvel van do noordzijde. Langzaam stijgend aan den voet van den onregelmatigen, steilen rotswand zien wij niets van al de ver tijd boven op het plateau heeft aan--woestingen, die de gericht. Alleen in de hoogte bespeuren wij den krans van Themistocles' hoogen muur. Hoe leeft het oude welbekende verhaal van dien muurbouw voor ons op : hoe duidelijk zien wij de sporen van den haast, waarmee na de ver Perzen de burcht, Sparta's naijver ten trots-,drijving der opnieuw werd versterkt. Juist zooals T h u c y d i d e s het verhaalt zien wij hier zuiltrommels en kapiteelen, hier en daar zelfs een geheele zuil ingemetseld tusschen de muur rotshelling zelve is onbebouwd, zooals ze da-btloken. De ook in de oudheid was. Woest en grimmig wringt zich de onbebouwbare en ook vrijwel onbeklimbare, brokkige steilte onder den muurkrans in telkens nieuwe gaten en spleten, en iedere spleet bergt eene heilige herinnering. Hier is de grot van A g r a u l o s, eens in den voortijd het -- 60 - tooneel der nachtelijke reidansen van C e e r o p s' halfgoddelijke dochters, en later in de stadsgeschiedenis van Athene een plek van nog veel ernstiger beteekenis. Jonge weerkracht en gezonde vaderlandsliefde treden te voorschijn uit die rotsspleet. Athene's epheben zweren daar hun oorlogseed. Een heilige en gewichtige dag, de eerste beteekenisvolle schrede in hun politiek leven is het, wanneer zij daar staan. Hier heeft A l c i b i a d e s in volle wapenrusting de steilte der rots halverwege beklommen en de gelofte afgelegd „dat hij het land zou beschermen dat hem heeft gevoed," maar hier heeft ook D e m o s t h e n e s beloofd „dat hij zijn nevenman in het gevecht niet zou verlaten." En op deze plek werden de epheben, wier vaders waren gebleven in den oorlog, door den Staat zelf bekleed met de panoplia ; dan is het hun, alsof Pallas zelve hun het harnas aanlegt dat eens hun vader dekte. De grijze rotswand schijnt te leven; zóó talrijk zijn de herinneringen, die ons wenken. Aan P e r i c 1 e s' tijdgenooten evenals aan ons verhalen zij Athene's oudste geschiedenis, want zooals ons ginds boven blijken zal de oudste gedenkstukken van Oud-Attica's historie liggen hier : de Pansgrot, de grot van Apollo Akraios ik noem ze niet allen, want mijn verlangen is naar de burchthoogte. Maar terwijl mijn blik nog eens langs de grijze helling loopt, zoekt toch mijn oog Appollo's heilige grot, de plek waar volgens oude Attische sagen Io, de stamvorst der Ionische Atheners verwekt was door Phoebus, den Ionischen lichtgod. Hoogheilige traditie ; en hoe had toch Euripides die ontwijd ! Het godenhuwelijk maakt hij tot gewelddaad en Apollo tot een valschen minnaar, wann eer hij in zijn „Io" schildert, hoe daar in die grot „god Phoebus door geweld Erechtheus' kind Creusa heeft gedwongen tot geheimen echt." Eerlijk doch onhandig verzet tegen de sagen van zijn volk ! Moest hij juist deze burchtlegende kiezen voor zijn felle polemiek tegen de inmoreele voorstellingen der anthropomorfische godenmythologie ? Zoo vragen wij ons af; maar toch ruischt ons Creiisa's vloek tegen haren goddelijken verleider ook bij 't voortgaan nog in de ooren; de gestalte van den 61 — lichtgod zien wij vaal worden in den nevel van des dichters twijfel en wij hooren van E u r i pi d e s' lippen de klacht: „'Loo vaak mijn geest in ernstige gedachten Der godheid wezen peinzend onderzocht, Kwam stille hoop mijn twijfelpijn verzachten, Of 'k iets van haar bestier begrijpen mocht. Helaas, hoe snel voel ik die hoop weer scheiden, Peil ik der menschen daden, en hun lijden !" Ik wend mij af van Apollo's grot, en zie, bij het kronkelen van den weg verschijnt aan mijne rechter zijde de steenige kop van den Areopagus. Is het wonder, dat na de droefgeestige gestalte van den Oud-Atheenschen twijfelaar een gansch ander bestrijder van den godsdienst der Hellenen voor het oog van mijn geest verrijst, en ik op Euripides' sombere belijdenis het antwoord hoor uit den mond van Paulus : „Opdat zij den Heer zouden zoeken, of zij Hem immers tasten en vinden mochten, ofschoon Hij niet verre is van een iegelijk van ons." De herinnering aan den Apostel, die de Atheners met zooveel ernst had vermaand, dat God „niet woont in tempelen met handen gemaakt," schijnt oppervlakkig voor het oogenblik, waarop wij gereed staan met zekere devotie den. ouden Atheenschen godenburcht te beklimmen, weinig geschikt. Ware die schijn juist, zoo zou het ons weinig baten de gedachte aan P a u 1 u s te verdrijven door er op te wijzen, dat zeker de plaats waar het Boek der Randeling en hem zijne Atheensche rede laat houden, niet deze Areopagus kan zijn geweest. Maar het is er ver van af, dat de gedachte aan Pau 1 u s' prediking ons minder geschikt zou maken voor onzen Acropolistocht. Integendeel.. Wel vermaant ons zijn naam, noch hier noch elders in Hellas onze liefde voor Grieksche schoonheid en wijsheid door onbekookt enthousiasme voor de „Götter Griechenlands" te doen ontaarden in idolatrie. Maar den band, die ons èn aan Hellas èn aan de Helleensche religie verbindt, verbreken wij daarom niet. Dat heeft ook Paul u s zelf niet gedaan. Knoopt hij niet in dezelfde Areopagus- -- 62 - rede zijne prediking vast aan de gedachte van een Grieksch, Stoisch dichter P Maakt hij A rat us' woorden „wij zijn van Gods geslacht" niet tot de zijne :r' Eindelijk wenden wij ons links en langs de kronkelende chaussee opstijgend staan wij weldra voor de Propylaeën. Waar poortwachter met zijn stoffige képi is niet-lijk, de blauwgejaste het eenig e, wat wij hebben weg te denken, om de Propylaeën van P e r i c l e s te zien. Wegdenken moeten we al dadelijk de poort, door welke wij binnentreden (de porte-Beulé), al treffen ons een paar goede stukken relief boven den ingang gemetseld. Wegdenken moeten w;j almee den muur ter weerszijden van de poort, en de hooge marmeren trap, die ons naar voren voert, en het kolossale, vier-en-een-half meterhooge voetstuk, aan onze linkerzijde den westkant der noordelijke Propylaeënhal bedekkend, dat eens het ruiter i p s a n i u s A g r i p p a droeg. Eerst-standbeld van M. V indien men te Athene zal besluiten dit alles weg te breken, zooals met meer grond trouwens is geschied met den Frankischen toren die tot 1874 achter het sierlijke Niketempeltje op den ter rechterzijde uitspringenden voorhoek van de rots stond eerst dan zal men van M n e s ic 1 e s' prachtgebouw althans de imposante ruïne van beneden af vrij kunnen zien. De ruïne : want zoowel de gastvrijheid aan de Hertogen van Athene bewezen, als de diensten betoond aan de Turken zijn aan al de Acropolisgebouwen duur te staan gekomen. Een bom uit bet Venetiaansche leger van Graaf K ö n i n g s m a r k vernielde in 1687 het middendeel van het Parthenon ; eene kruitontploffing had in 1656 hetzelfde gedaan voor de Propylaeën. Van de zes groote Dorische zuilen, die den statigen ruimen ingang vormen, bezitten alleen de twee uitersten nog haar kapiteel; maar ontdaan van kroonlijst en gevel, beroofd van het grootste deel zijner zuilen, verminkt en ontluisterd, neemt toch deze bouwval ons terstond en geheel gevangen, niet door eene zekere romantische schilderachtigheid, maar door de duidelijkheid, waarmede hij ons als met éénen slag het geheim van de indrukwekkende doordachtheid der Attische — 63 - bouwkunst openbaart. onmiddellijk ziet gij de groote lijnen van het plan, even eenvoudig als sierlijk, al is dan ook een deel vernietigd en een ander deel nooit uitgevoerd. Een drieschepig centraalgebouw, in het midden op de lengte-as gescheiden door den rijweg, en op de breedte-as verdeeld in eene grootere, westelijke, voorhal en eene kleinere oostelijke hal, voorts aan weerszijden geflankeerd door twee naar het westen vooruitspringende zijhallen. Machtig staan voor het westfront hooge Dorische zuilen, in bevallige tegenstelling tot de slankere Ionische kolommen van de zijhallen, en in wonderbare harmonie wordt het vlak van den middlenwand doorbroken door de hooge middendeur, aan weerszijden gevolgd door twee, in grootte afnemende, zijdeuren. Maar noch de bewondering voor de rustige majestueuze ruimte dezer hal, noch het blij aanschouwen en betasten van dezen heerlijken echt-attischen arbeid kan ons lang vasthouden. Wij willen naar binnen, en door een der oostelijke zijpoorten treden wij op het burchtplateau. Niets in ons leven zal ooit in staat zijn ons het oogenblik te doen verbeten, dat thans is aangebroken : vóór ons zien wij links de onbeschrijfelijke gratie der „Maagdenhal" van 't Erechtheion en rechts den hoogen ernst van het Parthenon. Wonderen doet het Attische licht. Wanneer wij met zeker ontzag den voet zettend op den ouden Pana -ruïne naderen, langs hare-thenaeënweg de Parthenon noordzijde voorbijgaan en voor het oostfront ons keeren tot den tempel, dan is niet ons eerste gevoel droefheid over hetgeen ten onder ging, doch blijdschap over de schoonheid van hetgeen wij nu nog zien. Door de opene ruimte tusschen de acht zware zuilen van het Dorische tempelfront vloeit in machtige betoovering het blauwe licht van den voorjaarshemel, een rijke stroom van zonlicht werpt zijn vollen gloed in den bouwval van de cella, en met een wonderbaren fonkelglans lichtend heffen al de machtige kolommen van den peristyl hunne gebruinde penthelisch-marmeren schachten hemelwaarts, door lichte neiging binnenwaarts de rij ziltheid van het geheel in schijn verhoogend. Het genot -- 64 -- van dien aanblik, die twijfel wekt of ooit de schoonheid van het gave geheel de romantische bekoring dezer onvergelijkelijke ruïne heeft kunnen overtreffen, verzacht onze droefheid over zoo geweldige verwoesting. Ten opzichte van deze verwoesting treft de Christenen van de vijfde eeuw niet, geringe schuld. Erkend moet worden, dat zoowel te Rome als te Athene bij den eersten ombouw van tempels in christenkerken van de oude kunst althans van de arcjiitectoniek veelal gespaard bleef wat gespaard kon worden. Maar toen in den godsdienstigen ij ver der dagen van A t h e n a ï s- E u d o c i a het Theseion aan den heiligen Georgios werd gewijd, in het Olympieion de heilige Johannes werd vereerd, en de Grieksche Parthenos plaats maken moest voor eene andere Maagd, toen vernielde de aan den oostkant ingebouwde apsis een deel van den pronaos en den oostgevel, gelijk de in narthex herschapen opisthodomus een gedeelte van den westkant verwoestte. Op het christendom volgde het islamisme, dat aan de in moskee veranderde kerk der Theotokos nieuwe schade toebracht. Dan doet de beschieting van 1687 haar werk, den geheelen tempel in twee stukken scheurend ; fransche kunstzin veroorlooft zich een bescheiden roof, straks in oneindig grooter mate nagevolgd door de bekende plundering van Lord E 1 g i n, en gehavend staat nu het Parthenon voor ons oog, een voorwerp van ernstig nadenken voor de Grieken zelf, wier archaeologen zich dagelijks afvragen, hoe ver men hier, waar nog zooveel in stukken gevallen zuilen om het gebouw heen verspreid liggen, zou mogen gaan in eene restauratie, welke den bouwval voor geheelen ondergang zou kunnen behoeden. De bestudeering van dit laatste vraagstuk, onder leiding van K a v v a d i a s, die door zijne tempelrestauratie van Phigalia daartoe zoo uitnemend is berekend, ondernomen, kan ons hier niet bezighouden; de vraag, hoever restauratie mag gaan, is zeker van algemeen belang, maar hare beantwoording niet van ieders bevoegdheid. Intusschen, onder het aanschouwen van den imposanten bouwval restaureert men eigenlijk reeds van zelf. De romantiek van het oogenblik en de weemoed over de vergankelijkheid van deze 65 -- schoonheid maken plaats voor dat geheel eigenaardig genot van het nadenkend herbouwen. Op den architraaf rijst weer het verdwenen gevelveld op. Links D e m e t e r en de K o r e, daarnaast Iris, rechts de M o i r e n, en in het midden aansnellend om de wonderbaar geborene P a r t h e u o s te begroeten, de rappe Nike, wier fijne chiton zoo eng aan om de krachtig jonkvrouwel^ike gestalte. En wanneer-sluit dan zoo ook de strijdende groep van den westgevel weer herleeft, en de onsterfflijke bevalligheid van den panathenaeënfries zich weer slingert om de geheele cella, dan stijgt uit al ons bewonderend genieten één zeer levendig gevoelde, scherp omschreven indruk op : de eerbiedige waardeering voor dien geest die het grootsche plan heeft geschapen en verwezentlijkt om Athene's oorlogsburcht te verheffen tot het heilige der heiligen van de Stadsgodin. De oude Atheensche stadsburcht heiligdom van eene panhelleensche Pallas, de Acropolis middelpunt van Hellas, dat is onmiskenbaar het ideaal geweest van P e r i c 1 e s, een ideaal gewekt door de triumfen van Marathon en Salamis, en gewassen in den weerstand der Peloponnesische staten tegen het opbloeiend Athene. De partij van Pericles heeft de verdienste, dat zij tegenover de kleinstaten- politiek, die op den duur Griekenland ten ondergang zou brengen, de gedachte van een éênig ook in vrede ver heeft geformuleerd. Drie of vier lustra voor-enigd Helas de beide wedijverende staten in den Peloponnesischen oorlog de wapenen ten strijd op dood en leven zouden kruisen, heeft P e r i c l e s aan deze vredesgedachte uiting gegeven. Een volksbesluit der Atheners roept „al de Hellenen, zoowel die van Europa als die van Azië op tot eene bijeen te Athene, om te overleggen aangaande den herbouw-komst der door de Perzen verwoeste heiligdommen, de regeling der door geloften tijdens den oorlog ingestelde offers en de verzekering van den algemeenen vrede in Hellas." Veel illusiën zal zich Pericles , de staatsman van koel doorzicht, niet hebben gemaakt van dien oproep: hij kende Sparta's naijver en Thebe's particularisme! Maar gaf niet o. E. v 1O 5 66 — het voorstel zelf aan de herstellingsplannen eene hooge nationale beteekenis In het heiligdom van de Parthenos, op den niet onbelangrijk gewijzigden grondslag des vroegeren, onvoltooid gebleven, Athenatempels opgetrokken, heeft de kunst van P h i d i a s de grondgedachte van de panhellenistische concentratie duidelijk uitgedrukt. De heerlijke groep die eens den oostelijken gevel vulde : A t h e n a bij hare geboorte door Nike bekransd in tegenwoordigheid van de bewonderend toeziende schaar der Grieksche Goden, spreekt dat denkbeeld met niet minder nadruk uit dan de metopen en de cellafries. Mythologisch de metopen, in de Gigantomachie de eereplaats schenkend aan Athena, wier gevleugeld span boven het middenste intercolumnium van het oostfront staat. Historisch de cellafries. Want in het gedeelte dat den pronaos versiert, juist boven den ingang, treden de priesterlijke basileus en de basilinna midden in de hoofdgroep der Olympiërs : ter weerszijden van hen troont Athena met Hephaistos en Zeus met I3era, en aan iedere zijde van deze gescheiden middengroep vult een viertal goden de Olympische Twaalf aan : welsprekend getuigenis hoe hier in tegenwoordigheid van de Twaalf nationale Goden van Griekenland die Godin, wier boven beschrijving kostbare goud-elpenbeenen statue de cella versierde, gehuldigd wordt door de gaven niet slechts van de stad Athene maar van den ganschen Attischen bond. Naast de _offerkoeien der Atheners ontbreken op den fries de schapen der kolonisten niet ; burgers en metoiken gaan op in den heiligen optocht ; statige grijsaards naast slanke kanephoren, fluitspelers naast offerdienaars en, schitterendste drom in den ganschen stoet, de ruiterij, bloem van Athenes jeugd op hunne steigerende attische paardjes. De hulde aan de jonkvrouwelijke Godin door de parthenonconceptie gebracht stond niet op zich zelf. Wanneer ons nadenken, dat den bouwval bekleedde met de thans in Londen, Parijs en Athene verspreide heerlijkheid, zich gaandeweg weer los maakt van het hoofdheiligdom der Parthenos, en ons oog weer terugdwaalt naar de Propylaeën, -- 67 - dan klinkt ons van alle kanten de naam van Pallas Athena tegen. Op den weg dien we aflegden vinden wij, ongeveer vijftig pas van den burchtingang verwijderd, de sporen van het voetstuk van de „Bronzen Athena", de later zoo ge reusachtige bronzen beeld-noe,mde Athena Promachos, het uit den Perzischen buit bekostigd, welks vergulden speer en helmkam flikkerend in 't zonlicht de huiswaarts varende zeelieden groette, wanneer ze kaap Sunium waren omgevaren. Helaas is ten opzichte van dit beeld onze fantasie vleugel. lam door onwetendheid. Niet alleen is 't onzeker Wien wij als maker moeten noemen, P h i d i a s of den ouderen P r a x i t e 1 e s; maar wij kunnen ons ook geene betrouwbare voorstelling meer vormen van deze statue zelve. Schreed deze Pallas voort met geheven speer, zooals wij dat de Godin op de Panathenaeïsche prijsvazen zien doen ? Of .stond ze rustig steunende op de lans als Sleutelbewaarster van den Burg ? Gelukkiger zijn wij, dank zij P a u s a n i as' uitvoerige beschrijving en de welbekende navolgingen van lateren tijd, ten opzichte van P h i d i a s' Parthenos. Hoog stond in rijzige schoonheid de Jonkvrouw in hare cella, glimlachend in majesteit, het hoofd fier rechtop onder ,den zwaarversierden helm. Tot op de voeten golft in zware plooien de gouden chiton neer, de borst is bedekt door de aegis met de krullende slangen ; hare hand draagt de Overwinning. Deze Athena die we allen kennen is de Vorstin, gelijk de Promachos de Verdedigster is. Den Vrede daarentegen, die uitgaat van den in een godshuis herschapen burcht verkondigt de Athena L e m n i a, niet ver van de Promachos verwijderd. In een schoonen marmerkop van het Bolognezer Museum en in twee Athenastatuën te Dresden heeft de scherpzinnige kunstkennis van Ado 1 f F u r t w ä n g l e r de duidelijk sprekende copie van het wijgeschenk der Lemniërs teruggevonden. De godin heeft haar helm afgenomen en, al bleef hare borst nog bekleed met de aegis, al vertoont zij zich niet in de bev allig e huiskleeding eener Athena E r g a n e, beschermster van de werken der nijverheid, de uitdrukking van haar ,gelaat spreekt van vrede. Uiterst bekoorlijk is dat gelaat: -- 68 --- fijn besneden en maagdelijk als dat van de Athena op den oostelijken parthenonfries ; het zachtgolvende in 't midden gescheiden haar door een gladden band saamgehouden zoo als Atheensche meisjes dat dragen -- en toch door de lijnen om den gesloten mond heeft de ernstige kunst van P h i d i a s ook hier alles, wat aan te groote vermenschelijking van het Bodentype zou doen denken, ver weten te houden. De godin van Athene en mèt haar de stad heerscheres in Hellas. Niet het minst duidelijk spreekt dat ook de kleine Nike-tempel uit, reeds vóór de Propylaeën gebouwd, rechts van den ingang op een sterk vooruitspringenden pyrgos, doch later voorzien van die éénig schoon ge -beldhouwde balustrade-reliefs, die in het Acropolis museum een lust voor onze oogen zijn. Hier wordt minder van onze verbeeldingskracht gevergd dan bij de meeste tempelruïnes. Ross heeft reeds in 1836 uit de verspreid liggende stukken het slanke Ionische tempeltje grootendeels weer opgebouwd : bekoorlijk en eenvoudig treft het ons niet onaangenaam na den imposanten ernst van het Parthenon. Maar treffender dan het kleine gebouw zelf is het schitterend uitzicht dat wij van hier genieten over de Saronische golf en de gansche lange kustlijn van Attica. Is het wonder, dat hier de Athener van Pericles' tijd, staande op het oostterras van Athena Nike, met de wetenschap van zooveel schoonheidsrijkdom achter zich en met de sterke Piraeushaven vol schepen recht voor zich uit, troisch en zelfbewust de gedachte uitsprak die T h u c y d i d e s aan Pericles in den mond legt: „Vrij door weerkracht hebben onze voorvaderen dit gebied bewaard en uitgebreid. Aan de vruchten hunner inspanning heeft onze toewijding de rijkste schatten toe gevoegd. Door ons is Athene volkrachtig en zelfstandig zoowel tot de inspanning van den oorlog gereed, als bekwaam tot de vreugden des vredes". Noch de zelfverheffing dezer roemrede zien wij voorbij, noch de teleurstelling die op den droom van het ,,Attische rijk" is gevolgd. Het middaglicht van Athene's blaueren hemel is niet in staat ons zoo zeer te verblinden, dat wij de vlekken op het glansrijk beeld niet zouden zien. --69— Maar in anderen zin dan P e r i cl e s heeft bedoeld is de heerlijkheid van die „gouden eeuw" onvergankelijk gebleken. De speer van de Pro ma e ho s is spoedig gebroken; maar A t h en a Er g a n e, de godin van de werken der wijsheid, is onsterfiijk. In het weergeven mijner eerste midrukken van den burchtheuvel heb ik zoozeer alle licht laten vallen op de Acropolis van P h i d i a s en P e r i c l e s, dat het den schijn heeft, alsof er vóór hun tijd eigenlijk niets van belang op den burg heeft gestaan. Bovendien heb ik gezwegen van de eigenlijke oude Schutsgodin Athena Po 1 i a s. Om haar te gedenken wenden we ons weer van de Propylaeën oost Daarginds aan de overzijde op het noorden van-warts. het burchtplateau ligt, ten deele gedekt door de onovertroffen bekoorlijkheid der kleine Maagdenhal, het Erechtheion. Met dit tempelgebouw, of liever met dit complex van gebouwen, in al zijn architectonische schoonheid ook nu nog een onopgelost raadsel, hangt het belangrijkste deel der oudere Acropolisgeschiedenis samen. De ontdekkingen sinds 1885 door de Grieksche archaeologen onder K a v v a d i a s' leiding in den omtrek van het Erechthëum gedaan, en de scherpzinnige conclusies door D ö r p f e 1 d zoowel uit die ontdekkingen als uit eigen voortgezet onder getrokken, hebben voor de helleensche kunst en religie-zoek van den „gouden tijd" een achtergrond geopend, die dagelijks nog aan diepte wint. Op de noordzijde van het burgplateau, aan denzelfden kant waar thans nog de in den burchtmuur ingemetselde zuilentrommels aan Themistocles' muurbouw herinneren, zijn de overblijfselen voor den dag gekomen van een heerscherspaleis in Myceenschen trant, een gebouw niet ongelijk aan het paleis van Tiryns : het moet de vorstenwoning zijn, die de dichter der Odyssee „het paleis van Erechtheus" noemt. Welke vorsten hier woonden, of hun de bewoners der oude neerzetting in de vlakte aan den voet der burchtrots onderworpen waren, of Attica toen vruchtbaar was aan koren en olijven, of deze heerschers van elders waren ingedrongen, -- 70 -- dat zijn vragen, die hier nauwelijks gesteld, en zeker niet beantwoord kunnen worden. Zooveel is echter niet twijfel dat reeds voor de Homerische zangers de gestalte-achtig, van vorst E r e c h t h e u s „door Athena gevoed doch gebaard door de Aarde" vrij vaag was. De sterflijke paleisbewoner is ook hier met den onsterfl ij ken saamgevloeid, Po s e i do n en E r e c h t h e u s zijn één. Binnen de muren van deze Anaktenwoning, die zich zooals uit de opgravingen duidelijk is gebleken westelijk tot buiten het teg enwoordig Erechtheum en zuidelijk tot op het midden der burchtvlakte heeft uitgestrekt, lagen de heiligste vereering splekken van den oudsten Atheenschen cultus : de heilige olijf boom, Athena's onvergankelijke gave, het olijfhouten Xoanon, d.i. het van den hemel gevallen hoogheilig idool der Godin (de eigenlijke Athena Polias); hier was ook de plek door den drietand van Poseidon-Erechtheus getroffen, het gat in den grond, dat ook nu nog zichtbaar is in den drempel der noordelijke voorhal van het Erechthëum. Hetzij de „Atheners" d.w.z. de overwinnaars en verdrijvers dezer Pelasgische burchtbewoners het paleis in puin hebben geworpen, zooals dat in Troje en Tiryns is geschied, hetzij dat na de „Erechthiden" op die zelfde plek de „Theseïden" nog hebben gewoond het paleis was in den !republikeinschen tijd van Athene verdwenen ; toen is over het zuidelijkst gedeelte van het koningshuis een tempel gebouwd. Van dien tempel, den ouden hekatompedos liggen thans tusschen Parthenon en Erechthëum de grond geheel bloot, en zeer duidelijk onderscheiden wij-slagen in die kalksteenfundamenten oostelijk eene drieschepige cella en westelijk eene tweede cella met twee in het midden gelegen achtervertrekken. Hier is de „oude tempel der Godin" ; in dit gebouw is Athena Polias vereerd van de vroegste tijden der republiek af tot dat na den bouw van het Parthenon de stadsgodin werd overgebracht naar een gedeelte van het noordelijk gelegen Erechtheion. Hier staan wij dus op de plaats waar in P i s i s t r a t u s' tijd de stadsgodin werd aangeroepen. Honderd jaren vóór de Panathenaeën van 438, bij welke het Parthenon van 71 - Pericles werd geopend, had Pi si stratus onder Pallas' bijzondere bescherming de tyrannis van Athene bemachtigd en den burcht tot zijn vorstenwoning gekozen. Zijne krachtige politiek heft Athene op uit de rij der landstadjes, en zetelend op den nieuw versterkten burcht lokt zijn vorstelijk hof kunstenaars en zangers van alle landen tot zich. Den „ouden tempel" omgeeft hij met een zuilengang ; in zijne woning vertoeven de dichters van verre geroepen -- hoe vreemd moet op den ernstigen heuvel van P a 11 a s de Ionische dartelheid van den lichtzinnigen A n a c r e o n hebben geklonken ! --- en uit de cyclische koren ziet zijn hof het eerst het drama van T h e s p is geboren worden. Tot voor vijf en twintig jaren was van dit kunstleven nauwelijks meer dan het gerucht bewaard. Het jaar 480, schitterendst jaartal in de oud-Atheensche geschiedenis, bracht de Perzische wraak voor Sardes en Marathon : bij de bestorming van den Atheenschen burcht lieten de Perzen in den meest letterlijken zin niet één steen op den anderen. En toen na den slag bij Plateae de tijd daar was om de muren weer op te bouwen en den burcht te herstellen, bleek vooral met het oog op den bouw van een nieuwen Parthenos-tempel ongeveer op dezelfde plaats waar later he Parthenon van P e r i c l e s is verrezen uitbreiding van het burchtplateau noodzakelijk. Nu bouwde men steunmuren op de helling, en in de stortmassaas tot aanvulling daarbij noodig verdween alles wat aan frontons en friezen, aan godenbeelden, wijgeschenken en vazen onder de puin Perzische verwoesting lag begraven. -hopen der Maar teruggeroepen in het leven door de spade der Grieksche archaeologen en geordend door hunne kundige zorg ligt nu die schat, die verloren scheen, voor ons in het Acropolismuseum bijeen, eerre verzameling onvergelijkelijk leerzaam voor ieder die de geschiedenis der oudste Attische kunst in duidelijk schrift lezen wil en getuige wil zijn van hare worsteling tegen de bezwaren der materie en de onvolkomenheid harer werktuigen. Het is een groot genot, te zien, hoe de kunstenaar zich langzaam onttrekt aan de tradities der houtsculptuur, hoe zijn mes, dat eerst nog 72 — angstvallig den te zwaren arbeid ontziet en in den kalksteen slechts zooveel waagt als hij in het hout vermocht had, langzamerhand zijne insnijdingen ronder maakt, hoe de kunstenaar de boeien zijner stijve xoanon-fig uren gaande gaat slaken, en eindelijk langs een moeilijken weg-weg schrede voor schrede van den zachten porossteen durft komen tot het marmer, harder materie, maar voor kundiger hand en volkomener beitel oneindig veel gehoorzamer en dankbaarder dan de tufsteen. Eene andere Acropolis bouwt zich dan, onder het aan rijke stof in het Acropolismuseum, voor-schouwen van de ons oog op. Tempels in grijze porossteen opgetrokken, met felle kleuren schitterend in 't zonlicht. Wonderbare groepen vullen de gevels : forsche stierenlijven zich krommend en strekkend in 't stof onder den aanval van woeste leeuwen, driekoppige slangenmonsters voortrollend op geweldig ge lichamen, rood en blauw, en ons aanstarend-kronkelde uit blauwbaardig e aangezichten met vreemde archaische goedaardigheid. Vol verrassing zien wij in den opzet dezer reliefs hoe ook in de tijden, toen de eigenlijke sculptuur in Attica nog in hare kindsheid was, de teekening reeds forschheid en beslistheid bezat, en ons herinnerende wat P is i s t r a t u s' tijd ook voor de ceramiek is geweest, denken wij ons die oude tempels gevuld met wijgeschenken, sier kraters van E x e k i a s, van K 1 i t i a s-lij ke, fij ng etekende of E r g o t im o s, met gedenksteenen als de rijzige strenge krijg smansfiguur op de grafzuil van A r Is t lo n, en ten slotte met marmerbeelden als de wonderbare vrouwenstatuën die ons in de groote „Archaïsche zaal" van het Acropolismuseum verrassen. Niet licht zullen K a v v a d i a s en zijne medearbeiders den 6den Februari 1886 vergeten, dien merkwaardigen dag, op welken, gewekt door het geklop zijner spade de meesten dezer Attische jonkvrouwen oprezen uit het puingraf dat hen drie en twintig eeuwen had bewaard. Nog ligt de kleur op hare als gesminkte wangen, nog stralen hare gewaden van de heldere verwen waarmede de kunstenaars die hebben getint. Een eigenaardig gevoel als van eene zekere beklemdheid -- 73 -- bevangt ons bij het binnentreden der zaal, want rijzig en trotsch zijn ze, deze dienaressen van Athene : zeker zijn zij ook wat stijf, en vat onbeholpen, zooals zij daar staan, en in die pose, waarvan eerst latere Attische kunst de gratie, volkomen zal weten uit te drukken, den saamgevatten chiton met de hand opnemen, juist zooveel dat de iets vooruitgeschoven voet vrij blijft. De meesten zien op u neer met een strakken blik, welks koele hoogheid nauwlijks wordt verzacht door den welbekenden archaïschen glimlach. Maar de gelijkheid is schijn ... en ook de koelheid. Zoowel in gewaad als in gezichtsuitdrukking bemerkt gij weldra de meest boeiende afwisseling. Wat de kleeding aangaat vindt gij hier studie-stof van eene gansche periode. Wel hangt bij allen de chiton in lange plooien neer, maar met hoe groot verschil ! Van de grove insnijdingen af, die de kleedingsstof als leder zoo hard doen schijnen, tot de fijne behandeling die u al de soepelheid der gladde, al de vastheid der gestreken en gegaufreerde stof toont, vindt ge hier iedere nuance. Nu eens is de linnen chiton in fijne plooien over den gordel heen getrokken, dan hangt hij de borst bedekkend met een lossen overslag golvend neer. De eeue jonkvrouw heeft het overkleed met zekere matronale deftigheid als een shawl over beide schouders heen geworpen, de andere draagt haar hirnation, in plooien gedrapeerd, schuin over den Benen schouder in schat van fijne plooien. Het hoofdhaar, met niet minder coquetterie verzorgd dan thans door de Atheensche dames gebeurt, is gezalfd en gefriseerd, in duidelijk aangegeven golf- of krulrijen op het voorhoofd gearrangeerd, en de ooren vrij latend golft het deels naar achteren, deels valt het in lange zware krullen op de schouders vier krullen aan iedere zijde. Den voortgang der oude Attische marmerkunst onder den vereenigden invloed van binnenlandsche en buiten meesters leert ons, die geene deskundigen zijn-la,ndsche misschien niets in de geheele kostbare verzameling van het Acropolismuseum zoo duidelijk als de vergelijking van de gelaatstrekken dezer Atheensche vrouwen. Het oog, bij sommigen nog strak en bijna cirkelrond, wordt bij anderen --- 74 — langwerpig, de oogleden, fijner uitgesneden, sluiten zich half, en de starende blik wordt meer bewust, soms zedig, soms coquet, soms bijna peinzend ; de neus, eerst zwaar in een grof gesneden driehoek uit het gelaat vooruit tredend, wordt langer en dunner, de neuslijn welft zich lichtelijk, de vleugels vormen een fijn golvende lijn, de lippen ontspannen zich, uit de starre grijns wordt een stille glimlach geboren, uit de zware gevulde wangen ontplooit zich de bloeiende ronding der jeugd, hier ontwaakt de Attische schoonheid : vriendelijke gratie met zedigheid vereenigd, Niet slechts archaeologische vragen dringen wij terug, terwijl wij uit dezen voornamen kring scheiden : niet slechts bedwingen wij onze begeerte om te weten, of deze beelden waarlijk allen, zooals dat eene, dat door den naam op de basis als een werk van A n t e n o r gewaarmerkt is, aan Attische kunstenaars zijn te danken. Maar ook op eene andere vraag, die ons vasthoudt bij het uittreden uit het museum, blijven wij het antwoord schuldig : Wat was de positie dezer jonkvrouwen in haren kring? Wat was de vrouw waard aan het hof en in de stad der Pisistratiden? Die vraag, voor eene avondoverpeinzing niet ongeschikt, brengt inij huiswaarts van mijn eerste bezoek aan de Acropolis. II. Het Dionysos-theater en het Stadion. Reisgewaarwordingen gehoorzamen niet aan een vast plan. Te staan op de plek zelve in het theater aan de zuidoosthelling van den burcht, waar eens Oedipus' jammerkreet om zijne zonde had weerklonken, daar den. grooten triumf van het Attisch drama voor het oog van mijn geest te zien herleven, te luisteren, of nog een nagalm van A r is t o p h a n e s' gullen lach was te vernemen tusschen de verlaten marmeren zetels : wat was er dat mij begeerlijker had geschenen, en ook natuurlijker, toen ik langs de stoffige hoflos Dionysiou Areopagitou het Odeon 75 ^--- van Herodes Atticus en de stoa van Eumenes voorbij snelde, om al mijne belangstelling, al mijne vatbaarheid voor indrukken te bewaren voor het theater ? En zie, toen ik daar stond midden in de halfronde ruimte der orchestra, en van de marmeren zetelrijen mijn oog liet gaan naar den onderrand van het zoogenaamde tooneel, met zij n merkwaardig onregelmatige basreliefversieringen, stukken uit verschillende perioden, van elders hierheen gebracht, toen beheerschte me uitsluitend en geheel de „Theaterfrage" toen was de archaeologie mij de baas. Te verwonderen is dat niet. In weinig onderdeel en van de wetenschap der oudheid heeft de archaeologie zulk een harden kamp tegen oude, verkeerde voorstellingen gestreden, en zulk eene beslissende overwinning behaald als in de door D ö r p f e 1 d begonnen onderzoekingen naar den bouw van het oudste Grieksche theater, die hem brachten tot de eerst met krachtig verzet ontvangen en ook nu nog door velen slechts aarzelend aanvaarde stelling: „In het theater van Aeschylus, Sophocles en Eurip i des bestond geen verhoogd tooneel voor de acteurs. Zij speelden op den grond beneden in de orchestra." Eigenlijk om daarmee te beginnen is die stelling volkomen in overeenstemming met hetgeen de geschiedenis van 't Grieksche drama ons zou doen verwachten. 't Hel treurspel immers is geboren uit de reidansen ter-lensche eere van Dionysos. Zingend danst het koor rondom het altaar en de luisterende schaar omringt hen in een kring: houten banken na de plechtigheid weer weggen omen omgeven de dansplaats (orchestra). Straks scheidt zich het koor tot den beurtzang ; weldra treedt één uit het koor naar voren en uit het wisselgesprek ontstaat het alleerste kleine begin der tragedie. Maar wanneer later aan dien eenen tooneelspeler een tweede, weldra ook een derde wordt toegevoegd, dan verbreekt -- wat is begrijpelijker ? -- het publiek zijn cirkel. Die achter het koor staan, willen 66k de vóór het koorfront spelende acteurs in het aangezicht zien; men dringt op naar de vóórzijde, de cirkel opent zich. En toen nu de eerste houten, vlug in elkaar geslagen theaters --- 76 - werden vervangen door steenen gebouwen, hield men met deze behoefte van het publiek rekening. Al behield de orchestra zelve haar cirkelronden vorm, de rondloopende rij van steenen zitplaatsen omgeeft haar slechts met een halven cirkel. Maar de snelle ontwikkeling van het drama doet weldra de behoefte gevoelen aan een afsluitingswand als achtergrond voor het spel. Uit den wand groeit een skéne-gebouw, waarin de spelers zich terugtrekken en waaruit zij te voorschijn treden ; het front van dit gebouw kan van decoratiën voorzien worden ; zelf staat het vrij, aan weerszijden een toegang tot de orchestra, waar het spel, geschiedt, openlatend voor het koor. Dat het aldus is geweest overal, en ook hier in het Dionysostheater, weten wij eerst sinds een paar decenniën. Misleid door den vorm van ons eigen tooneel, en door de beschrijvingen van den architect V i t r u v i u s, die slechts de theaters van Augustus' tijd kende, heeft men eeuwen lang gemeend dat bij de Grieken zooals inderdaad bij de Romeinen gebeurde de spelers stonden op een verhoogd tooneel. En ook na de eerste theateronderzoekingen van D ö r p f e 1 d en de zijnen bleven velen aarzelen. „Hier, in het Dionysostheater en vooral elders" zoo zeide men, „zien wij toch den rand van een verhoogd tooneel !" En anderen wezen op de onmogelijkheid eener goede opvoering van A r is t o p h a n e s' stukken midden in eene open ruimte. Voor die twijfelaars is, naar snij voorkomt, één methode van overtuiging afdoende. Laat hen D ö r p f e 1 d volgen naar het heerlijk Epidaurus, met hem de allermerkwaardigste skén.é van het theater op Delos bestudeeren, door hem voorgelicht den ombouw van het theater te Ephesos nagaan en zij zullen dankbaar en overtuigd weerkeeren! En zoo moeten wij dan, om de orchestra van A e s c h y l u s en S o p ho c 1 e s vóór ons te zien, vrij wel alles wat hier staat wegdenken ? Inderdaad : deze cavea, die met zoo schoone, zachte welving in vijftig zetelrijen opwaarts gaat, is niet de oude: zij is uit de vierde eeuw; van een andere cirkelronde orchestra heeft D ö r p f e 1 d onder het skéné-gebouw de 77 -- sporen gevonden. Maar de schoone marmeren zetels dan,. althans die eerezetel van den priester van D i o n y s os E 1 e u t h e r e u s, met de heerlijke kemphaan-scène op de gebeeldhouwde zijden ? Jonger, veel jonger dan de klassieke tijd, luidt het antwoord. En nog jonger is die van beeldhouwwerk voorziene rand van het tooneel. Daar is alles verbouwd. Op de restes van den zuidelijken rand van den oudsten orchestracirkel staan daar de fundamenten van het skéné-gebouw uit L y c u r g u s' tijd. Daarvóór heeft men later een tooneel gebouwd, en van dat tooneel ziet gij den rand, een werk uit den tijd van H a d r i anus. Luisterend naar de onderrichting der archaeologie zien wij alzoo het geheele theater verdwijnen ! Het eenige wat gebleven is als in de dagen van S o p ho c 1 e s , dat is wat ik boven de ruïne van het skéné-front aanschouw : de zachte golving van de Hymettuslijn zeewaarts vaag vervloeiend in de richting van Phaleron. Maar wenden wij ons om, dan noemt de opwaarts rijzende zetelr" ons den naam van den staatsman L y c u r g u s, en het Athene van 't eind der derde eeuw het Athene van n. C h a e r o n e a ! staat voor onzen geest. Ook hier ontbreekt dus de continuïteit niet. Een gansche eeuw scheidt L y c u r g u s van Pericles. Zijn theater moeten wij dus ook niet bevolken met de groote figuren uit het oude drama. Blijven ook de groote dichters geëerd en hunne stukken geregeld gespeeld, de periode zelve, die door de staatkundige wijsheid van L y c u r g u s werd ingeleid, draagt een ander karakter. De comedie heeft haar brutaal meespreken in de politiek afgeleerd. Geen vermomde H l e on meer op het tooneel, geen D i k a i o p o l i s die op eigen gelegenheid vrede sluit, geen ondeugende Lysistrata. Maar het eeuwig herhaalde intrigue-spel van den fis prodigue die toch zoo'n goed karakter heeft, en van zijne arnica die aan 't eind van het stuk eene erfdochter van goeden huize zal blijken, opdat hij haar trouwen kan. Naast hen de gansche trouwe stoet, de „Spaansche Brabander," de hongerige parasiet, de hebzuchtige koppelaarster.... is dat de Atheensche maatschappij zelve in het tijdperk van A 1 e x ander ? Heeft de stad in den loop van ééne -- 78 -- ,eeuw al hare deugden verkocht voor moderne corruptie Wie zoo oordeelt is even onbillijk als hij, die uit de moreele karakterloosheid der moderne Parijsche comedie het geheele Fransche volk zou vonnissen. Evenzeer als M e n a n der zelf, de gedistingueerde vriend van Epicurus, zich beter -dan te voren niet slechts in de fijnheid zijner Attische taal doch ook in de moreele diepte van zijn karakter als eomedieschrijver -- aan ons doet kennen, sinds de Aegyptische graven ons grootere fragmenten uit zijne stukken brengen, evenzeer vertoont het Athene van zijnen tijd een beter aangezicht aan hem die wat nauwkeuriger toeziet. De dramatische indrukwekkendheid van eene figuur als Demosthenes, die Phil i p p u s een' barbaar scheldt en van geene transactie met Macedonië weten wil, verduistert de namen van vele voormannen, die naast hem Athene niet minder trouw hebben gediend. En zoo is het lot van L yc u r g u s geweest, dat de historie hem althans in het oog der verder staanden heeft vergeten. Toch verdient de staatsman die twaalf jaar achtereen de financiën van Athene heeft bestuurd en het vonnis van Chaeronea voorloopig aanvaardend al zijn talenten besteed heeft ,om de stad inwendig en uitwendig weerbaar te maken, een beter lot. Mag men naar den klank van beider welsprekend rekenen, dan heeft waarlijk L y c u r g u s zijn vaderland-heid niet minder liefgehad dan Demosthenes. Al zijn groote kennis van Athene's literaire nalatenschap, en van hare oude geschiedenis, heeft L y c u r g u s samengevat in zijne rede tegen L e o c r a t e s (deeenige,diewijvanhembezitten) -om, in fulminante, harde taal den lafhartigen burger, die in het uur van 't grootste gevaar uitgeweken was, te kastijden ,en op den avond van de Atheensche vrijheid den lof te zingen van die ééne Grieksche deugd, de vaderlandsliefde. Men kan deze uitnemende redevoering naast H y p e rides' Lijkrede een der roemrijkste monumenten der ondergaande Atheensche welsprekendheid niet lezen zonder het hart van den redenaar te voelen kloppen onder de krachtige korte zinnen. Maar die vaderlandsliefde heeft L y cur g u s ook getoond in zijne daden De onverzoenlijke bestrijder der 79 - Macedonische politiek, de man wiens uitlevering eens door Alexander was geëischt, had niet mokkend stil gezeten toen Athene verloren scheen. En van zijn arbeid tot inwendige verzorging van de stad, eerst militair, dan commercieel en moreel, getuigt naast andere momenten; op eigenaardige wijze zoowel het Dionysostheater als het Stadion. De groote moreele waarde die de oude Grieken aan het tooneel toekenden is overbekend; doch over het Stadion en zijne beteekenis mag hier iets worden gezegd. „Het Stadion heeft voor hen, die het alleen door beschrijving kennen geen bijzondere bekoorlijkheid, maar een wonder is het voor hen die het zien". Deze eenvoudig e woorden van P a u s a n i a s kwamen mij in de gedachte, toen ik, gaande langs het Olympieion met den Hadrianusboog al weder een teeken van continuïteit in Athene's geschiedenis reeds van verre in de forsche insnede van den Ardessosheuvel het wonderspel van licht en schaduw zag glinsteren op de fel verlichte marmeren banken van het Stadion. Onder zeer bij zondere omstandigheden was het mij gegeven het gebouw te waardeeren. In het binnenste gedeelte, dus waar de twee parallel loopende zijwanden in halven cirkel tot elkander komen en alzoo eene volmaakte theaterruimte vormen, wordt ter eere van het archaeologisch congres de A n t i g o n e in het „oud-Grieksch" opgevoerd. Met een bonte mengeling van kleurige gewaden vullen zich de witte zetels ; een reuzen bouquet van klaprozen, korenbloemen en witte seringen kan niet vroolijker afsteken tegen het wit eener marmeren vaas dan deze levendige toilettenschakeering onder den Attischen hemel op het witte marmer -der banken doet. Een hoog geluid van i- en a-klanken 't moderne Grieksch leeft van i's en a's vervult de lucht, tot dat opeens alle geluid verstomt en door de wonderbare acoustiek ook weer van dit gebouw, in de open luchtruimte tot op den bovenrand der vijftigste rij toe verstaanbaar, de stem van A u ti gone gehoord wordt. Met verschillende gewaarwordingen luisteren mijn buurman een Atheensch officier -- en ik naar het spel. 80 -- Voor hem, voor Wien zonder twijfel, als voor de meeste zijner landgenooten, het moderne Grieksch „la plus belle langue du monde" is, en die met hen van oordeel is, dat van Homerus af tot Delyannis toe de gewoonte heeft geheerscht i, oi, e en y allen als ie uit te spreken, is muziek wat in mijne ooren snerpend klinkt en bovendien door vol verzaking van allen rhythmus de hoogste schoon--strekte heid aan het vers ontneemt: ó klinon aftáthelfon Ismínis kára. Ook is voor zijn vrijheidslievend gemoed, zooals trouwens ook voor de spelers, de arme Kreon een booze tyran en niets meer, en met de andere Atheensche toeschouwers juicht hij en applaudisseert hij het luidst bij die verzen, die ons juist de meest banale vrijheidsverheerlijking schijnen te bevatten. Maar juichen en applaudisseeren nemen ras een eind. Uit de orchestra stijgt machtig de geest van het aangrijpend drama op. In angstige stilte luistert de gansche schare -- niet het minst de kinderen des volks, die boven over den buitenmuur zijn geklommen naar 't verhaal van den bode: De schoon bewerkte schenkkan heft haar arm omhoog, en om den doode giet zij 't plengnat driemaal uit, alsof zij 't graf omkranste. en het is alsof één stille snik gaat door al die rijen, wanneer na de bezieling van het martelaarschap de oneindige droefheid om den vroegen dood over Antigone komt. En ons, die van verre gekomen zijn, zal niet licht uit de herinnering verdwijnen de aangrijpende klank van de stem dezer Grieksche vrouw noch het edele pathos harer houding. Wij hooren den doodzang der martelares, die niet scheiden kan van de lachende aarde... en bijna onbewust glijdt ons oog over de vreugde van de goddelijke middagnatuur die ons oog omringt. En wederom grijpt ons het psychologisch raadsel van deze éénige tragedie, wederom vragen wij: „wie is schuldig: K re on in zijn star vasthouden aan de wet, of Antigone , de onbuigzame martelares voor de „eischen des gemoeds" ... ?" In onze overpeinzing stoort ons immers het drama w.r 81 w is geëindigd -- een zwartgerokt Atheensch professor, die eene lange rede tot ons, mannen vain het congres, komt houden. Mijn vriendelijke buurman, die mij omtrent alles inlichtte, kwam ook hier mijne onwetendheid te hulp. Vol overtuiging fluisterde hij mij in : „c'est l'auteur". Arme Sophocle s !" De toeschouwers van de Antigone-opvoering verlaten het stadion en mijne gedachten keeren tot L y c u r g u s terug, die deze ruimte met krachtige hulp van vermogende medeburgers het eerst tot renbaan, bepaaldelijk voor de Panathenaeën heeft aangelegd. Dat zulk eene daad in het oude Hellas een geheel andere beteekenis heeft dan de stichting van een gebouw voor wedstrijden bij ons zou hebben, spreekt wel van zelf. In den bouw van deze ontzablijke ruimte, die vijftigduizend menschen kon bevatten, openbaart zich wederom de overtuiging die L y c u r g u s' politieke werkzaamheid beheerscht : dat de achterklein Perzische vloot hadden vernietigd-kinderen van hen die de alleen dan weer zullen kunnen meespreken in Griekenland, indien zij geest en lichaam versterken op andere wijze dan door de volksvergaderingen op de Pnyx. Den lichaams-agoon van de tijden der Phaeaken af bij alle Hellenen in eere, Ja de bekroning van alle feestvreugde, verbindt hij hechter dan te voren met het hoogheilige feest der Panathenaeën, de herdenking van de stichting der stad. En daarmede vereenigt hij den wedstrijd in de geestelijke kunsten en de openlijke voordracht der homerische zangen. „De wetten" zoo zijn L y c u r g u s' eigen woorden „zijn in hare kortheid niet tot onderrichten, maar slechts tot bevelen geschapen. Doch de dichters overtuigen en onderwijzen ons door rede en voorbeeld, daar zij in hunne navolging van het menschelijk leven datgene uitkiezen om het weer te geven, wat Waarlijk het schoonst is." Het is niet de schuld van L y c u r g u s , dat ons die woorden wat naïef in de ooren klinken, of dat het Athene der derde eeuw zoo weinig aan zijne verwachtingen zou beantwoorden. Wat echter zijn stadion betreft: ligging en strekking hebben het steeds bevoorrecht. In de tweede 0. E. v 10 6 82 _. eeuw na Christus heeft H e r o d e s A t t i c u s de zitrijen geheel met marmer laten bedekken. En het schoone marmeren bekleedsel dat nu alle banken bedekt, dankt het Stadion ook aan vaderlandslievende vrijgevigheid. Want de agonistiek leeft nog te Athene, al zijn de wedloopers niet meer zoo slank als in de dagen van P r a x i t e l e s, en hunne prijzen niet meer schoone Panathenaeïsche vazen. (Wordt vervolgd. VERZEN DOOR FRANS BASTIAANSE. I. HAAR OOGEN, Als ik haar oogen zie wordt sprakeloos Mijn mond, mijn ziel voor haar geluk Één Bede: „Geen wolk koom langs dit vlekloos blauw gegleden, „Gelijk geen kwaad haar ziel ter woning koos." Nooit kan ik in dat diepe' oneindig staren, Of tranen, waar het koel verstand mee spot, Komen en zeggen: „wil dit beeld bewaren, Want wat gij dáár gezien hebt is van God. En doet der schoonheid vocht mijn wimpers blinken, En vraagt zig mij, waarom ik heb geschreid, Dan zeg ik haar: „omdat Gij Godlijk zijt, Omdat mijn ziel wil in uw ziel verzinken, En ik U ziende, 't bitterst leed wil drinken, Als ik maar bij U blijven mag áltijd." II. HAAR OOGEN. Ja! moest ik zeggen, wat haar oogen spreken, Hoe schoon van gloed en hoe oneindig teêr, Dan zoek ik naar den glans van 't doodstil meer, Waarin de zomermiddag-stralen breken. Maar zie: dan denk ik, „neen z66 zijn zij niet, „Zij zijn als verre gouden morgenlanden, „Waarboven in een bevend-blauw verschiet „Het zachte licht der vroege zon komt branden." En als dan de eerste starre in de' avond troont, Haar diadeem spreidt, waar de zon gaat keeren, Dan denk ik: „dat heeft zij, maar zéér verschoond, „Geheiligd door het hart, dat starre' ontberen". Z66: meerblauw, morgenglans, en avondster Zijn beelden wel, maar van de waarheid ver. HERFST. De laatste gele boterbloem, Die bloeide tusschen 't dorrend gras, Deed mij den tijd gedenken toen Het Lente en zij nog bij mij was. Die Lente-tijd keert nimmer weer, O! Leven, wat 's uw droefnis groot, Al wat zoo schoon is, is zoo ter, Zoo broos, zoo wreed de Dood. Die kent geen bloemen en geen licht, Die geeft alleen -- mag 't zijn — de rust, Als hij geveld heeft met zijn zicht Al harte en oogenlust. GEDACHTENIS. Lief! Alles doet mij U gedenken, De roode roos en 't korenblond, De starren die in de' avond wenken, De wolken in den morgenstond. De Zee, in statelijk bewegen, De snelle beek in 't ruischend riet, Uit alles komt uw beeld mij tegen, Alléén : Zij zijn IT zelve niet ! Gij zijt gegaan, ik ben gebleven, Gij mint opnieuw, ik min niet meer, Gij bouwdet U een ander Leven, Ik leef in 't Leven van weleer. De vreugde strooide U vruchtb're zaden, Die bloeien op in 't nieuw Getij, Ik dwaal alleen langs de oude paden, De velden, die wig saam betraden Met loomen tred in droom voorbij. O! LIGGEN.... O! Liggen in der aarde schoot En niets, en niets meer weten! De zon, het licht, de wereld dood Één grenzeloos vergeten. Het starrenblauw in 't nachtezwart, De vogels in den morgen. Maar één herinnering in 't hart Voor goed voor goed geborgen! É beeld, dat eeuwig leven zou Wit boye' ook henen dwerelt, Een schoone ziel, een schoone vrouw Op 't brandend vlak der wereld. DE BANK. De bank, waar wij zoo vaak te zamen waren, Is thans vermolmd onder den ouden boom; hoe lang geleên ! hoe vlieden mij de jaren, Maar ook hoe eeuwig levend de' oude droom! Ach ! al dier jaren droefdonkere stroom Is als één lange nacht voorbijgevaren, Maar diep daaronder bleef mijn hart in schroom En heil'ge Aanbidding uw gelaat bewaren. Dat licht daar altijd — voor zooverre' „altijd" Gezegd mag worden door eens menschen mond -- Maar schoonst, als 't hier, me' een Lente dag kwam dagen .. . Nú valt het hout vermolmd op vocht'gen grond, En, waar 'k zoo blijde U 't Leven heb gewijd Gaat door den boom des najaars angstig klagen. NOOIT WEER. Ik zat eens 's morgens in het bosch, De wind dee 't loover deinen Van geiteblad, Dat bloemen had: Goud-arabesk in tros aan tros, Waar kwam de zon door schijnen. Langs mos en varen glipte er snel Een beek naar 't dal beneden; De hazelnoot En rozen rood Met groen, en vroolijk kleurenspel Het beeknat tintlen deden. Het was er koel en ruischte er frisch Onder de dichte boomen, En in het dal Werd overal Verborge' in schemerduisternis Een zoet gefluit vernomen. Toen werd het in den middag stil, De zon boog door het zuiden, Een torenklok Ging, luid en drok In 't zonne-brandend lichtgetril Van 't lage land aan 't luiden. 90 -- Ik luisterde' als een vreemdeling Tit verre streken keerde, Want menig jaar Was ik niet daar, Maar altoos, waar ik henen -ging Er weer te zijn begeerde. Het bosch, de bloemen en de beek Waren mij welbeminden, Ik denk, de zon Wel nimmer kon, Waar zij door wereldsch loover keek Een schoonder schouwspel vinden; Waarom dan of ik alles zag In schoonheid onvolprezen Heb ik gedacht: Waar 't al in pracht Van blijde jeugd ontbloeien mag Blijf ik zoo droef van wezen ? Omdat, toen ik het eerst hier kwam En me' al dat schoons bekoorde, De dageraad Van een gelaat, Met wondervolle schoonheidsvlam In minnende oogen, gloorde.... En nu is alles lang voorbij, Ik moet vergeten leeren, En wil niet meer Na dezen keer Hoe groot ook mijn verlangen zij Naar de oude plaatsen keeren. IN DE OCTOBERDAGEN VAN HET JAAR 1830 DOOR Mr. H. GRAAF VAN HOGENDORP. Wie onder ons tot rijperen leeftijd zijn gekomen herinneren zich allicht hoe het vorige geslacht kon vertellen van de tijden van den Belgischen opstand. Als zij daarover spreken en melding maken van de houding van den Prins van Oranje te Antwerpen worden zij nu nog warm en bestempelen die met den naam van verraad; ja zij weten mede te deelen, dat, toen de Prins in 1831 tot legeraanvoerder werd benoemd, ouder de Leidsche jagers in de kantonnementen de gedachte uitgesproken werd aan een voor den vijand bestemden kogel bij vergissing eene andere richting te geven. Dat verraad van den Prins is als volkslegende blijven bestaan. Met den loop der jaren zijn wig nu ver genoeg van die gebeurtenissen verwijderd om kalm en rustig aan de hand van bekende en onbekende getuigen na te gaan of die aanklacht gegrond is. In tijden van hartstocht wordt menig onjuist oordeel geveld ; in 1830 en 1831 verkeerde ons bedaard en schijnbaar onaandoenlijk volk in een voor ons bijna ongeloofflijken toestand van opwinding. Daarvoor moeten wel diepliggende oorzaken geweest zijn, anders is het verschijnsel niet te verklaren. -- 92 -- In de tweede helft der 18e eeuw hadden rijkdom en weelde allerwege g eheerscht, maar tevens was er toenemende armoede aan mannen van eenige beteekenis. Het was een algemeene verslapping. De Patriottentijd bracht dit duidelijk aan het licht ; de Fransche tijd bevestigde het. De afwerping van het vreemde juk in November 1813 schonk geen verbetering; ware toen aan ons volk de eisch gesteld om goed en bloed voor de vrijheid ten offer te brengen, de hartslag van het nationale leven zoude in de volgende tientallen jaren waarschijnlijk krachtiger en gezonder zijn geweest. Het was een duffe periode in Noord-Nederland van 1815 tot 1830. In de natie geen leven op welk gebied ook. In de litteratuur, product van den tijdgeest en afschijnsel van het intellectueel leven van een volk, geen schrijver, geen dichter van beteekenis, een bent van belletristen, die opgingen in onderlinge bewondering, en culmineerden in „onzen" T o 11 ens; geen hooge vlucht, geen feu sacré dan bij Bilderdijk, te veel in jaren gevorderd en te excentriek om invloed te hebben buiten een kleinen kring van volgelingen ; een stijl omslachtig, gemaakt, gezwollen, zonder pit of individualiteit. In de kunst eenig goed werk, maar niets van het geniale, dat den tijd trotseert en een toon doet hooren, die doorklinkt. In het dagelij ksch leven een ronddraaien in kleinen kring, een zich bezighouden met kleinigheden alsof het beteekenisvolle zaken waren ; braafheid en deugd de woorden van den dag. Men was gewichtig zonder inhoud, vooral, men was deftig met een voornaam masker, waarachter veelal alles ontbrak. Geen karakteristieker beeld van dien tijd, dan het portret van een ongenoemde, het hoofd rustend op den hooggestucadoorden hals, de vleezige wangen ondersteund door vadermoorders, het voorhoofd van niet veel verstand getuigend, de oogen zeer goedig maar zonder scherpzinnigheid in den blik ; op het geheele gelaat eene uitdrukking van voldaanheid, van tevredenheid met zich zelf en met zijn geheele omgeving; kortom een man, ingenomen met zijn lot op dit ondermaansche, daarin volkomen op zijn gemak, zonder bijzonderen lust om naar andere gewesten te ver- 93 — huizen; en onder dat verkwikkelijk aangezicht het versje Door tegenspoed gedrukt met 't oog op God geslagen Wacht 'k met gelatenheid en kalm de toekomst af; Moog op mijn levenspad geen voorspoedszon meer dagen En woeden om mijn kruin des levens najaarsvlagen, 'k Hoop op een duurzaam heil aan d' andre zij van 't graf. Ja, 'k weet mijn Meester leeft, en sterk door dat vertrouwen Hoop 'k hem in vollen glans en heerlijkheid te aanschouwen. Gemaaktheid, schijn, oppervlakkigheid, ziedaar het wezen van dien tijd. Intusschen mag niet vergeten worden, dat wel eenige oorzaken voor zulk een toestand zijn bij te brengen. De overvloed, de weelde, het algemeen welvaren der 18e eeuw, zij waren verdwenen; de stormen van 20 jaren hadden dat alles weggevaagd ; de groote fortuinen waren niet meer, de handel stond stil, de nijverheid sliep ; in de steden groeide het gras op de straten, werden de huizen voor afbraak verkocht. Zoo gingen wij ons hernieuwd volksbestaan in. Alles moest weder opgehaald, bevestigd of op nieuw geschapen worden ; daarvoor was rust noodig, rust en nog eens rust. Men moest zich aan zijn zaken kunnen wijden en wilde niets weten van hetgeen de aandacht daarvan kon aftrek Vooral geen strijd ; men had er zooveel jaren van-ken. genoten en had er nu genoeg van ; die kon zelfs gevaarlijk worden, vooral op politiek gebied. Slechts twintig jaren waren voorbijgegaan sedert de oude Republiek was ten ondergegaan in den strijd der partijschappen, en hoevelen leefden nog, die daarin betrok waren geweest, die daaraan hadden medegedaan. In-ken den grond van het hart, in een verborgen schuilhoekje was men toch altijd nog oranjeklant of kees, unitarïer of federalist. In 1813 schaarde men zich om den Oranjevorst, den vertegenwoordiger, het embleem onzer vrijheid en zelf na droeve jaren van tegenspoed en druk ; bij-standigheid diens troon was al het vorige vergeven ; maar ook ... vergeten? Hoe licht zou bij verschil van meening de oude partijschap weder te voorschijn zijn gekomen. Daarom --94— geen strijd, maar tevredenheid met wat men had ; geen trachten naar wat anders dan naar rustige rust ; geen gang naar de diepte, maar kalme verlustiging aan de opper geen geloof, dat met arendsvleugelen de zon in het-vlakte ; aangezicht vliegt, maar een matig rondfladderen op ver vlerken, vooral niet te hoog boven het dagelijksche.-slapte Geen jonge D a C o s t a met zijn „bezwaren tegen den geest der eeuw," geen oude Gij stiert Karel van Hogend o r p met zijn „grondwettige regeering". Weg er mee! Wat zoude men ook op politiek gebied zich het hoofd warm maken. In geheel Europa waren de volken in gisting en verlangden invloed op de regeering ; wat zij verlangden hadden wij reeds, een grondwet en een Koning, die naar die grondwet regeerde ; niemand vond in dien regeeringsvorm terug wat hij er zich van voorgesteld had, maar al het oude had men achter zich gelaten en zich in het nieuwe vereenigd. Wij hadden een Koning, en die regeerde immers! In vorige eeuwen was de fictie van het droit divin algemeen aangenomen, de fictie dat de vorst niet slechts bekleed was met het hoogste gezag, maar persoonlijk zelf dat gezag was. De revolutie van het einde der 18e eeuw had er een einde aan gemaakt. Toen deze bezworen was kwamen de vorsten met den ouden gedachtegang weder te voorschijn. De Sainte Alliance der vijf groote Mogendheden zoude Europa voortaan in het rechte spoor houden. Omringd door zulk een atmosfeer zat Koning W i l ije m I op zijn troon ; hij was 41 jaren oud toen hij dien beklom, een man in zijn volle ontwikkeling, gevormd in een veel bewogen leven en kind van de 18e eeuw. Den patriottentijd had hij als aankomend jongeling beleefd; het „surtout pas de démocratie" zijner moeder zal hem wel ter oore gekomen zijn ; èn toen èn in volgende jaren zag hij van nabij hoe bekrompen en ondergeschikte middelen ter hand werden genomen om zich staande te houden. „Uit die school", schrijft een tijdgenoot, „kon moeielijk iets groots en koninklijks groeien". In de ballingschap verkeerde hij veel aan de streng monarchale hoven van Berlijn en Weenen, of hield zich onledig met het be-. -- 95 -- heeren der vaderlijke erflanden in Nassau, der hem toebedeelde vorstendommetjes van Fulda, Dortmund en andere, of der door hem aangekochte groote landgoederen in Silezië. In die kleine huishoudingen kon hij zich geheel geven aan het regelen, besturen, ordenen, scheppen, met vaderlijke zorg arbeiden aan het welzijn zijner onderzaten, en zijn onvermoeide werkkracht besteden aan allerlei bijzonderheden. Met die tradities, met die vorming, aanvaardde hij de teugels van het bewind na de Novemberdagen van 1813. Hij ijverde voor de handhaving der rechten hem naar zijn inzien toegekend ; niet uit liefde voor de alleenheerschappij ; maar uit liefde voor zijn volk, dat hij zonder medewerking van anderen wilde regeeren. Zijn ministers, zijn hooge ambtenaren moesten slechts zijn werktuigen zijn, en zij, wier zelfstandigheid van karakter zich daartoe niet leende, werden ter zijde geschoven. Eene volksvertegenwoordiging, hij moest die wel dulden, daar de omstandigheden haar medebrachten, maar zij moest zoo weinig mogelijk invloed hebben ; wie zijn voorstellen niet gedwee goedkeurde, beschouwde hij als persoonlijk tegen hem gekant. Het is een opvatting, die haar recht van bestaan heeft, wanneer zij zoo als hier gepaard gaat met eerlijkheid en een streven naar het algemeen welzijn. Maar het valt niet te ontkennen, dat haar uitwerking niet gelukkig is geweest voor ons vaderland. Waar geen vrijheid wordt gedoogd, waar geen eigen verantwoordelijkheid binnen zekere grenzen wordt toegelaten, daar verdwijnen veerkracht en zelfstandigheid, daar verlaagt zich de persoonlijkheid tot een werktuig zonder zelfbewustzijn. „Onze Koning", zoo schrijft de boven reeds aangehaalde tijdgenoot, oudste zoon van v a n Ho g e nd o r p, ongeveer 1825, „bij al zijn zwoegen heeft weinig zegen op zijne regeering. Ik zal de litanie onzer rampen en tegenspoeden, onzer misrekeningen en verijdelde uitzichten hier niet opzingen. Maar wie zal zeggen, dat het -ons welgaat, dat ons Nederland gelukkig is, dat twaalf jaren van rust en vrede slechts het minder deel gehouden hebben van wat men er zich tot zalving en leeniging van geleden ,onheilen van beloven mocht. Aan het bloot materieele van 96 -- eene eenmaal weder ontkiemende welvaart wordt ijverig genoeg gewerkt. Maar alles nutteloos onder eene wetgeving, die alle industrie verlamt en geen welvaart kan doen gedijen. De geest die levendig maakt onttrekt zich aan onze nationale welvaart, evenzeer als ik hem naar mijn innigst gevoel niet vinden kan in het zedelijk deel van ons nationaal bestaan". Er waren intusschen twee factoren, die aan W i 11 e m I de vrije hand gaven om naar zijn inzicht te regeeren : de hierboven reeds aangestipte vrees, bewust of onbewust, voor het herleven der oude partijschappen, waarom men zich rondom den troon schaarde van een Koning zoo vervuld met de belangen van zijn volk, zoo liberaal, zoo genaakbaar; en verder de wrijving met de Zuidelijke gewesten. De ver krachtens den wil der Mogendheden, van de beide-eniging, deelen van het Koninkrijk der Nederlanden was van den aanvang af een strijd ; reeds dadelijk werd het uitgesproken; de stemming over de Grondwet 1815 bewees het ; de Prins van Oranje gaf er reeds in 1819 getuigenis van. Eenheid werd nooit bereikt. Hoe ware dat mogelijk geweest bij zoo verschillenden aanleg en historische ontwikkeling ? Het Noorden had door eene lange, bloedige worsteling zijn vrijheid veroverd ; het Zuiden was onder de heerschappij van Spanje en Oostenrijk gebleven. Het Noorden had een hoogen rang onder de volken van Europa ingenomen ; het Zuiden was eene bezitting gebleven van vreemde rijken. Het Noorden had zijn koopvaarders naar alle mogelijke havens der wereld gezonden om onmetelijke schatten naar het Vaderland te brengen ; het Zuiden was, met een gesloten Schelde van alle zeevaart ' verstoken, een stil land geweest van nijverheid en landbouw. Het Noorden had de vrijheid van den burger gekend, die door eigen werkzaamheid en ondernemingsgeest zich een plaats in de samen kussen van den regent had verworven;-leving tot op het het Zuiden was meer onderworpen gebleven aan een ouden,. rijken, machtigen adel, wiens uitgestrekte goederen hem grooten invloed verleenden. Het Noorden was, op weinige jaren na, zelfstandig gebleven en had zijn oude tradities ---- 97 -- min of meer gehandhaafd; het Zuiden was na de revolutie spoedig bij Frankrijk ingelijfd en dus meer doortrokken van de nieuwe ideeën. Het Noorden was grootendeels in de vrijheid van het Protestantisme opgegroeid ; het Zuiden was aan de heerschappij van Rome trouw gebleven. Het Noorden had in 1813 zelf de vreemde kluisters afgeschud en het Huis van Oranje teruggeroepen; het Zuiden was, door de wapenen der Bon dgenooten veroverd en aan den Souvereinen Vorst der Vereenigde Nederlanden gegeven. Was het wonder, dat de Noordelijke Provinciën zich de meerderen voelden en de andere gewesten als en aan beschouwden ? Het stuitte hun tegen de borst-hangs,el dat de door oude en nieuwe banden met hen vereenigde Vorst door de Zuidelijke broeders met hun nieuwerwetsche ideeën en oude godsdienstige overleveringen werd tegen zij schaarden zich als één man-gestan en bemoeielijkt, en om hem heen, en koesterden een tegenzin, die weldra tot nationalen haat zoude overslaan. Het werd een door dik en dun medegaan met den braven Koning, een afstand doen van alle eigen inzicht, en dus van alle eigen ontwikkeling . Al die oorzaken hadden samengewerkt en den duffen droomerigen toestand in het leven geroepen, waarop een onmalsch ontwaken zoude vol gen. Als een bliksemstraal uit wolkenloozen hemel sloeg de tijding van het oproer te Brussel onder de Noordelijken in. De gewaande rust en zekerheid waren op eenmaal ver vermeende vaste grond ontzonk aan de voeten-dwenen, d,e de hoofden geraakten in de war, niemand wist wat hïj doen moest ; slechts in éêne zaak waren allen eenstemmig : in het schelden op de muiters, die de schendende hand tegen des Konings gezag dorsten opheffen. Ook de Koning, hoewel hij meende alle dradeñ in handen te hebben, was verrast. Toch had het aan waar niet ontbroken. Kort na de Juli-revolutie te-schuwingen Parijs gaven buitenlandsche regeeringen hem wenken, dat er te Brussel aan een plan van opstand gearbeid werd. Toen hij in het begin van Augustus 1830 uit Brussel ver- 0. E. V 10 7 98 r trok, uitte zijn kamerheer Graaf d e M e r e y d' A r g e n t e au eenige bekommering over een aanstaande uitbarsting en vroeg wie in dat geval bevelen zoude hebben te geven. Maar het antwoord was : dat de zaken zichzelf wel zouden redden, het zoude wel terecht komen. Er heerschte groote verbazing toen de tijding van het oproer op het Loo aan Koning, de Prinsen, tot de hofdames toe waren-kwam. De ontzet, en goede raad was duur. De beide Prinsen werden naar de omgeving van Brussel gezonden om zich op de hoogte te stellen van den toestand ; de Prins van Oranje deed er zijn bekende intrede op 1 September, maar blijk zonder eenige volmacht om iets te doen ofte beslissen.-bar Híj vaardigde zijn kamerheer A d. G r o v e s t i n s af om te 's-Gravenhage verslag te doen van zijn bevinding en tevens orders te vragen. Tot viermalen toe moest de afgezant zijne mededeeling aan den Koning herhalen, en daarna nog eens doen aan de ministers in een aangrenzend vertrek vergaderd ; maar van orders geven was geen sprake. Waar in hooger sferen zoodanig e radeloosheid heerschte, is het wel te begrijpen welke stemming viel waar te nemen onder het groote publiek, dat van de juiste toedracht der gebeurtenissen weinig vernam. Het was de stemming van iemand, die uit een gerusten slaap plotseling wordt wakker geschud; maar dan ook niet best te spreken is. Zij die te Brussel het gezag hadden te handhaven toonden dezelfde besluiteloosheid en angstvalligheid. Het oproer, dat in de geboorte gesmoord had kunnen worden, hield aan onder de oogen der gewapende macht ; de Koning had het nemen van strenge maatregelen verboden, en nu durfde niemand doortasten dan op hooger orders ; en toch alleen zij die ter plaatse waren konden oordeelen of ingrijpen geboden was en op welk oogenblik. Zoo verliepen de dagen, en iedere dag bracht nieuwe toestanden. Het oproer werd opstand, de opstand omwenteling. Scheiding was het wachtwoord geworden. De Koning had spoedig den ernstigen aard der beweging begrepen, hij riep den 28sten Augustus de Staten-Generaal bijeen en deelde bij proclamatie den 5den September mede, dat hij -- 99 -- hen zoude uitnoodigen te overwegen of de onheilen waar Vaderland zuchtte te wijten waren aan eenig-onder het gebrek in de nationale instellingen, en of er reden zoude zijn die te wijzigen. De zitting werd geopend op 13 September; de troonrede vermeldde : van vele zijden wordt gemeend, dat het heil van den Staat door eene herziening der Grondwet en zelfs door een scheiding van gewesten, welke door verbonden en G-ron dwet vereenigd waren, zoude bevorderd worden. Bij Koninklijke Boodschap werden nu twee vragen gesteld : 1°. of de ondervinding de n.00dzakelijkheid heeft aangetoond om de nationale instellingen te wijzigen ? 2°. of in dat geval de betrekkingen, door de traktaten en door de Grondwet tusschen de twee groote afdeelingen van het Koninkrijk gevestigd tot bevordering van het gemeenschappelijk belang, in vorm en aard zouden behooren te worden veranderd P In de zitting van 23 September werd het adres van .antwoord vastgesteld, waarbij de Staten-Generaal te kennen gaven, dat zij, indien zij na rijp beraad vermeenen mochten dat het heil van den Staat bevorderd zoude worden door eene herziening der Grondwet of zelfs door scheiding der gewesten, geenszins weigeren zouden zoodanige bepalingen te helpen daarstellen. In de zitting van 29 September werden de beide door ,den Koning gestelde vragen bevestigend beantwoord. Koning en volksvertegenwoordiging waren het dus -eens, en daarmede was de scheiding een voldongen feit. Maar het door den hartstocht verblinde publiek begreep dat niet en bleef in dollen waan op het eenmaal ingeslagen pad voorthollen ; het had trouwens geleerd niet veel te geven om hetgeen in de Staten-Generaal voorviel. Nu bleef de vraag nog : scheiding in welken vorm P eene algeheele, of eene personeele unie, d.i. eene vereeniging der twee deelen ieder zelfstandig onder hetzelfde hoofd P De Koning wenschte de laatste, uit kracht van zijne opvatting van het koningschap, dat hem een recht gaf op zijne onderdanen, uit kracht ook van zijne verplichtingen jegens de Mogendheden, voortvloeiende uit de verdragen. -100 - Hij had de Zuidelijke Nederlanden ontvangen bij de traktaten van 1815; zij moesten, vereenigd met de Noorde1ijke gewesten, eene plaats innemen in het samenstel der Europeesche rijken, een factor uitmaken van het kunstig en kunstmatig saamgestelde evenwicht van Europa. Van die zijde was hij dUB ook gebonden, hij tegenover de Mogendheden, zij tegenover hem. Hij mocht die landen niet 10slaten, te meer omdat er gevaar bestond, dat zij zich in de' armen van Frankrijk zouden werpen, hetgeen lijnrecht zoude indruischen tegen de geheele politiek der Verbondenen, Na de uitspraak der Staten-Generaal, waaraan ook vele Zuidelijke leden hadden deel genomen, was zijn standpunt zuiverder en gemakkelijker geworden. Hij moest TIU trachten de Zuidelijken terug te winnen of ze althans voor zijn Huis te bewaren. Daarvoor was het noodig de scheiding openlijk te erkennen, niet aIleen door woorden maar ook door daden, Belgie te behandelen als los van NoordNederland, als een zelfstandig deel van zijn rijk, maar dan ook te kunnen besluiten zelf Belg te zijn. Eene hachelijke onderneming bij de opgewondenheid in het Noorden, bij den blinden hartstocht, die daar heerschte. Toch werd zij beproefd. Op den len October hadden eenige aanzienlijken nit het Zuiden den Koning gevraagd den Prins van Oranje te zenden; dan zoude hij het middenpunt zijn, waaromheen de verschillende partijen aldaar zich konden scharen. In de Staatscourant van 6 October verscheen het Koninklijk Besluit van den 4den bevorens, waarbij aan "Onzen beminden Zoon, den Prins van Oranje", werd opgedragen "de tijdelijke waarneming in onzen naam van het bestuur over alle die gedeelten der Zuidelijke Provincien waar het grondwettig gezag erkend wordt," nml. Vlaanderen en Limburg, terwijl hem een Raad werd toegevoegd bestaande uit enkel Zuidelijken. De Prins had dit v66r, dat hij in de verloopen jaren veel in de nu oproerige gewesten had vertoefd, veel vriendschappelijken omgang had gehad met de adelijke geslachten en daardoor goed met land en volk bekend was; maar overigens ontbrak hem wat de omstandigheden gewenscht, --- 101 --- ja noodzakelijk maakten. Er werd een man vereischt van grooten diplomatieken tact en bedrevenheid, die aan veel geschiktheid paarde om nauw-zijdige menschenkenis de fijn te berekenen wat hij doen kon, en hoever-keurig en hij kon gaan zonder de hartstochten aan beide zijden tegen zich in het harnas te jagen, en toch zijn doel te bereiken. In cde jaren, waarin het karakter zich vormt en de levensrichting vastheid verkrijgt, had hij op het oorlogstooneel in Spanje en in de Nederlanden verkeerd ; bij zijn beweeglijken aanleg had zich eene zekere onrustigheid ontwikkeld, die niet gunstig was voor het berekenen en peinzen in het studeervertrek ; zijn schranderheid was door militaire dienstverrichtingen meer gespitst op spoedig en j uist waarn emen van hetgeen om hem heen gebeurde, dan geoefend in eigen werkzaamheid van het denkvermogen ; hij had daardoor een af keer van saamgestelde overleggingen en te weinig kennis van menschen en zaken. Dan had hij van nabij de werking der Engelsehe constitutie leeren kennen, en als kind van zijn tijd koesterde hij de opvatting, dat vorsten en volken hun rechten hebben. Zooals meer gezien is bij troonopvolgers, wier positie trouwens altijd moeielïjk is, was er weinig harmonie tusschen Vader en Zoon; dit was genoeg om den Zoon in een ongunstig daglicht te stellen bij hen, die den Vader als der volmaaktheid nabij beschouwden. De brieven van dien tijd, spreken van deze verhouding. In 1825 heet het na vermelding van de feesten bij gelegenheid van het huwelijk van Prins Frederik : „In het midden van dit alles leeft de Prins van Oranje geheel vergeten ; men ziet hem niet en hoort niets van hem. Zeer benieuwd ben ik welken rol hij dezen winter spelen zal, en hoe hij behandeld zal worden door de groote wereld. Bij den twist en het ongenoegen, dat tusschen hem en den Koning bestaat, schikte al wat den Koning vijandig was zich om den Prins. Maar nu de Koning door dat Collegium Philosophicum al wat hem vijandig was zich tot vrienden gemaakt heeft, vermoed ik dat de Prins door deze personen, op wier karakter niet te roemen valt, zal verlaten worden". „Wat nu de Konink- --- 102 -- lijke familie onderling betreft, zoo komt het mij voor, dat de verwijdering der gemoederen veel grooter is dan men denkt. De Prins van Oranje had al het air van zich diep vernederd te gevoelen". „De Prins v. 0. blijft zich schuil houden". In het Noorden bezat hij dus niet een vertrouwen, waarop hij staat kon maken, ook al moest hij door de omstandigheden iets doen, dat tegen dat vertrouwen scheen in te druischen. Dit maakte zijn positie niet gemakkelijker. Hij moest als vredebode optreden waar de gemoederen verbitterd waren door den strijd der laatste jaren, en gestijfd in hun verzet door de behaalde voordeelen in den opstand te Brussel, in den vruchteloozen aanval van Prins F r e d e r i k, in de verovering van zoovele vestingen. Hij moest zich zooveel mogelijk vereenzelvigen met de Belgen, maar als vertegen. woordiger van zijn Vader. Zijn politieke raadslieden waren allen Belgen, maar hij verlangde toch voeling te houden met 's Gravenhage. Daarom wenschte hij in zijne nabijheid te hebben iemand, die, des noods ook buiten hem om, correspondentie met het Noorden kon houden. Zijn oog viel op Van der D u y n. In den namiddag van den 4de October, hij zoude dien avond naar Antwerpen vertrekken, liet hij hem ontbieden; het gesprek was betrekkelijk onbeteeken end, maar toch zeer vriendelijk en hartelijk en eindigde met een omhelzing; eene uitnoodiging om mede te gaan kwam evenwel niet. Dat V a n d e r D u y n niet de eenige was, die zulk een uit verwachtte, bleek uit de vraag van den Adjudant-nodiging in de antichambre bij het heengaan : wel, gaat gij met ons mede ? Later bleek het, dat de Koning er zich tegen had verzet. Nog dienzelfden dag vervoegde zich Van d er Duyn bij G. K. van Hogendorp met de mededeeling, dat de Prins diens oudsten zoon, W i 11 e m, in zijn gevolg wenschte te zien. Willem v. Hogendorp was in Juli te voren van zijn verblijf in Indië bij den Commissaris Generaal Du B u s d e Gis i g n i e s teruggekeerd met eene door dyssenterie geknakte gezondheid. Hij was voorloopig in den Haag ge -- 103 -- bleven en had den loop der gebeurtenissen gade geslagen . Den 11 den September schreef hij aan zijn jongeren broeder D i rk : Jk denk eerst eens aan te zien hoe zich de zitting der Staten-Generaal opent, en dan tegen het midden of einde der week de reis (naar Duitschland) aan te nemen. Het gemis mijner gezondheid en mijne onbekwaamheid om in de tae Kamer benoemd te worden, zijn twee dingen, die snij in mijne tegenwoordige omstandigheden meer leed doen dan ooit. Mochten deze gebeurtenissen ons nu maar ten slotte tot een scheiding brengen en ons onze Noord-Nederlandscbe zelfstandigheid wedergeven. Dit zou althans mijn doel zijn, indien ik in dezen werkzaam zijn mocht. Nu ik bij de questiën, die thans staan behandeld te worden tot inactiviteit veroordeeld ben, zal ik ze nog maar ruim zoo lief op eenigen afstand zien behandelen, dan van te nabij en in dagelijksche aanraking." En zoo ging hij naar de streken van Frankfort en Carlsruhe in de hoop, dat de droge lucht hem weldadiger zoude zijn dan het vochtige Hollandsche klimaat. G ij s b e r t K a r e 1 schreef dadelijk een brief aan den Prins om de afwezigheid van zijn oudsten zoon te melden, en droeg aan zijn 28 jarigen jongsten zoon Frederik op dien naar Antwerpen te brengen en zichzelve ter beschikking van den Prins te stellen. F r e d er i k was juist dien ochtend terruggekeerd van een lange reis naar Italië, Griekenland en Cou.stantinopel, door hem. ondernomen nadat hij te ver om plaatsing in de diplomatie had gesolliciteerd. Deze-gefs zending was een kolfje naar zijn hand. Wat hij te Antwerpen gezien en bijgewoond heeft moge hij zelf verhalen; het schrijven is gericht aan zijn broeder Dirk te Amsterdam. Stoomboot (naar Antwerpen). Donderdag 14 October 1830. „Gistermorgen te 6 ure kwam ik in den Haag terug, na mij Dinsdag 's morgens ingescheept te hebben ; het gezelschap was talrijk, want de Maatschappij heeft eene verbintenis aangegaan met het Ministerie van Oorlog tot overbrenging der militairen. Ditmaal waren er 400 man op 104 -- 4 schepen verdeeld, waarvan wij er 2 op sleeptouw hadden; ongeveer 130 man waren op de boot, stremden de nauwe gangen tusschen de goederen en de boorden; de kajuit was opgepropt vol, zoodanig, dat ik niet dineerde, wijl de menschenlucht mij te veel tegenstond. Bij Bath werden wij genoodzaakt de schepen los te laten, want de machine was onklaar ! Na een lange poos sukkelens kwamen wij de Keulsche vrachtboot tegen ; onze conducteur ging er henen en bewoog den kapitein om te keeren en ons naar Dordt te stuwen. Daar kwamen wij te 10 ure des avonds, en wij hadden ons ingescheept te 5 ure 's morgens. Om kort te gaan wij stapten aan wal (te Rotterdam) te , 3 ure en kwamen in den Haag te 6 ure. Den eigensten avond te 10 ure rammelde ik weder naar Rotterdam, scheepte mij in te 1 ure, vertrok eerst te 5; want gister heeft deze stoomboot hetzelfde ongeluk gehad als de andere. Ik dacht niet zoo kort in den Haag te bli}ven. „Woensdag 1.1. (6 October) deed ik de reis (naar Antwerpen) per stoomboot in gezelschap van verscheidene Zuidelij ke St. Gen. Met eenige sprak ik over den staat van zaken, o. a. met Oma 1 i u s van Luik ; hij is hevig als alle zijn provinciegenoten ; maar zijn verslag was zoodanig g esteld, dat ik hem wel tienmalen in de rede viel met de woorden : „done la séparation". Dien avond gaf ik den brief over (aan den Prins); W i 11 e m s uitlandigheid baarde misrekening. Men noodigde mij uit de stad niet zonder nader zeggen te verlaten ; het gesprek was zeer gemeen Zaterdag (9 Oct.) vernam ik niets, maar hoorde-zam. Tot dien dag, dat een uitnoodigingslijst was gezien, waaronder de woorden : s' informer si M. de H. est de retour de Bruxelles. Men vroeg nu of er een andere H. in de stad was ? Daarop ging ik naar St.(irum) (Adjudant van den Prins) en zeide hem, ongaarne ledig te blijven, dat mijn schuttersplichten en Zr. Ms. wapenkreet dat niet gedoogden. Een uur daarna ontving ik eene uitnoodiging ten eten voor Zondag (10 Oct.). De ontvangst was even als de eerste maal. Na den eten dacht ik, dat het tot een gesprek zoude komen; dat was ook zijn wensch; maar tijdsgebrek dwong hem mij 105 tot den volgenden morgen te vertragen; ook toen kwam het niet tot een doorgaand gesprek ; maar des avonds bleef ik 3 j4 uurs. De valscheid zijner positie, de moeilijkheden, die hem van alle kanten omgaven deden bij hem den wensch geboren worden een Hollander bij zich te hebben, die voor hem en ook buiten hem een briefwisseling met den Koning ophield ; hij had verlangd den man, die bij Papa geweest is om hem W.'s gaan naar A(ntwerpen) voor te stellen (v. d. D u ij n). Verders deelde hij een openlegging van den boel mede ; met weerzin gaat hij personeele opof fering en te gemoet ; met angst ziet hij achter zich om. Dat is een kort résumé van hetgeen hem het meest bezig hield; verders bijzonderheden te lang dan dat ik ze mede kan. Intusschen is mijn positie in miniatuur niet-delen zeer aar tig . Daar ziet men mij met bevreemde oogen aan; men zoude zoo gaarne weten waarom ik daar ben. Het zal niet ontbreken aan Christelijke liefde; maar wanneer ik terugkom zal men toch wel bevroeden, dat er , niets personeels achter schuilt. Maar bij ons dan? „'t Is thans van gewicht eenige kennis te dragen van den geest te Antwerpen heerschende. Zijn mijne narichten goed dan is de g eb oede Burger' en de koophandel, meest uit vreemden bestaande, welgezind. Er bestaan opruiers; tegen deze doet de politie niets. Intusschen roemt men den ijver van den Hr. Klinkhamer; het volk kau niet kikken of hij heeft er kondschap van. Op een avond is de gewapende Burgerwacht en het gemeen handgemeen geweest op de Meir; 5 lieden zijn gesneuveld, het waren allen bel andere lieden opstookten om verder-hamels, machines, die op te stooken. Ik woonde de wapenschouwing der schutterij bij ; zij ziet er goed uit en is vrij wel geoefend in de wapenen. De ontvangst van den Prins van Oranje was geheel naar wensch. Vlak bij het Paleis hoorde men eenige schelle geluiden ; men zegt ze waren, voor Prins Frederik, die beter gedaan had niet mede te komen; zijn generaalsuniform en witte pluim verduisterden te zeer de schuttersuniform van den Prins van Oranje. Ik weet niet of ik mij veel moet toonen. D e C e 11 es ontmoette ik in de anti-chambre — 106 — wij hadden een zeer vriendelijk praatje, maar zeer kort; een oud diplomaat vroeg mij naderhand of ik hem zeer vrolijk had gevonden ?" De Prins was den 5den October te Antwerpen aang ekomen en had zijn beheer aanvaard met eene proclamatie van dien datum, waarbij hij de scheiding officieel constateert, en mededeelt in afwachting van het in acht nemen der noodige vormelijkheden reeds voorloopig een afzonderlijk bestuur van enkel Belgen in te stellen, aan welks hoofd hij staat, terwijl hij waarborgt geheele vergetelheid voor politieke misslagen vóór het uitvaardigen dezer proclamatie begaan. Veel succes had hij er niet mede ; vooral de laatste zinsnede wekte ergernis bij de Belgen ; politieke misslagen, die waren er, maar niet bij hen, neen, bij de Hollanders; tegelijkertijd dat hun wenschen voor den Koning gebracht en door de Staten- Generaal onderzocht werden, had de ge aanval van Prins Frederik op Brussel plaats-wapende gevonden ; dat was niet de wijze om vertrouwen te wekken. Het waren moeilijke dagen voor hem. Hij trachtte zich populair te maken bij de Belgen en ontmoette slechts koel hij trok de Belgische soldaten voor boven de Hol-heid ; verwekte misnoegen ; op een wenk daarin-landsche, en voorzichtiger te zijn antwoordde hij : „que veulent done les Hollandais, ne sont-ils pas tranquils ? Its ne compren que je dois tout faire pour calmer, pour-nent done pas gagner les Beiges. Réfléchissez done que je dois travailler ici a la conservation de mon patrimoine et de celui de mes enfants, et que je dois leur transmettre 1'héritage de mes pères". Deze laatste woorden kunnen in de warmte van het gesprek ontvallen zijn, anders klinken zij met het oog op België eenigszins zonderling; „1'héritage de mes pères" was daar nog van zeer jongen datum. Hij had behoefte blijkbaar aan de voorlichting van een helder hoofd, bij de verwarde en verwarrende omstandigheden, waarin hij verkeerde. Hij was steeds op goeden voet gebleven met G. K. van Ho gen dorp en droeg hem een -- 107 dankbaar hart toe voor het verrichte in 1813 ; hij zocht af en toe zijn omgang ; was oppositie tegen zijn vader daarbij in het spel ? wie zal het zeggen. Diens raad zoude hij nu gaarne vernemen ; daarop had blijkbaar betrekking het ge 3/4 uurs in bovenstaanden brief vermeld. Dat ge--sprek van sprek vond plaats in den avond van Maandag, 11 October, en in den vroegen morgen van Dinsdag zat F r e d e r i k v an H o g e n d o r p op de stoomboot naar Rotterdam met een stuk papier bij zich, waarop hij in het kort den inhoud van het gehouden gesprek had neergeworpen, den Prins sprekend invoerende : „Mijne positie is van de moeielijkste. Van den „Koning wil men niets hooren ; van alle kanten schijnt men „zich om mij te scharen. Gent, Luik en Doornik organi- „seeren zichzelve en zonderen zich af van het Gouvernement „te Brussel. Men wil tot de Vice-Royauteit komen, zoo als „aanvankelijk geschikt is. Gij ziet in hoe eene bezwaarlijke „positie ik gesteld ben, zoowel van den eenen als van den „anderen kant. Ik had gewenscht een Hollander bij mij te „hebben om de correspondentie met den Koning ook buiten „snij te houden. Ik had v a n d e r D u ij n verlangd. Ik ben „overtuigd, dat uw vader belang in mijn positie stelt ; het „is jammer, dat hij zoo impotent is. Het was niet alleen „een coup monté te Brussel. Sints jaren waren de zaken „geschikt ; zoo nu en dan komt er een aap uit de mouw. „De belhamels, die in het Comité exécutif zitten, laten zich „soms wat ontvallen, en dan hoor ik wonderlijke dingen. Je Luik bestond eene société constitutionnelle; men had „de zaken voorzien ; tot herstel der bezwaren zoude men de „wapenen opvatten contre la tyrannie et l'anarchie ; de burgers „waren daartoe gewapend ofschoon zij het niet wisten, maar „de officieren wel. Sinds mijn vertrek is mijn toestand moeie- „lijker geworden : 1° de wapenkreet ; ik was met de zaak be- „kend en keurde ze volkomen goed ; maar de bewoordingen, ze „zijn te hostiel, ze worden verkeerd uitgelegd, en geven daar „aanleiding toe ; 2° de samenroeping der Staten Generaal „in den Haag; de Zuidelijken verklaren daar niet heen te „zullen gaan want het is strijdig met de Grondwet. Ik wist „het, want de belhamels hadden het voorzegd, de anderen -- 108 -- „volgen. Ik heb het door G r o v e s t i n s aan den Honing „doen zeggen, maar hij kwam den morgen der uitvaardi- ,,ging. Dan de benoeming van van M a a n e n , welke men „versierd heeft met de toevoeging, dat dit een bewijs was, „dat men eene scheiding waarlijk voorzag. Het is noodig „de zaken eerst meer in handen te krijgen, wij bezitten „slechts Limburg en hier. De belangen van het Rijk, van „mijn Huis, van mijn eigen, eischen, dat iemand aan het „hoofd wordt gesteld, maar God weet met wie ik zal moeten „omgaan, en wat ik zal zien ! Het is niet genoeg aan het „hoofd te staan, men moet dan ook besturen, maar wanneer „zal dat gebeuren ! Komen we tot de quaestie van de „banden tusschen de twee deelen, hoe komen we daaruit P „Nu bekennen zij, dat zij tot deze zaken hebben mede- „gewerkt door het gemeen maken van hunne stelsels. Ik „heb het ze voorzegd toen zij in massa's petitioneerden „gij brengt de menigte aan den gang en zult haar niet „meester blijven; zooeven bekende het nog C h. B r o u c k e r e. „Te Brussel herinnerde ik mijn gezegde aan d' Ho o g- „v o r s t ; hij stortte tranen ; maar wat baten nu die „tranen van berouw, terwijl hij wordt voortgestuwd even „als Bar 1 a m o n t te Luik; het zijn stroopoppen ; zoo „was ook d' O u 1 t r e m o n t, die hoewel zeer rijk, de „gebeurtenissen in zijn zak moet voelen ; hij heeft zich „zoek gemaakt en verschuilt zich in een zijner twaalf „kasteelera om Luik. De geestelijkheid toont zich wel ; de „nuncius meende naar Engeland te gaan; op mijn verzoek „heeft hij mij vergezeld; den dag na mijn komst heeft de „Bisschop eene deputatie gezonden om mij te erkennen in „mijne hoedanigheid; die van Gent is gereed om hetzelfde „te doen, zoodra hij gewaarborgd is tegen overlast. De „adel zoude als de geestelijkheid handelen, maar de edelen „ontvangen geen glansrijke opvoeding ; hunne zaken worden „door advocaten beredderd ; deze stampten hun de denk- „beelden in; de kleine Claes, Jotrand, Van der „Meijer, die dan nog de beste is, hadden den grootsten „invloed op die menschen, en maakten ze bang, finde „schrijvers in de Courier. Ik moet evenwel bekennen, dat — 109 — „zoo lang ik van Maan en gezien heb in den Raad van „Ministers, wij eender dachten, doch hij altijd verder ging „dan ik. Sinds jaren heeft hij voorspeld, dat het tot eene „omwenteling kwam, maar men had geene wapenen daar- »tegen. Te Brussel trok men de wetten in tijdens N a Po - „1 e o n s komst gemaakt; men had zijne oogmerken daar- ,,mede ; nu zouden zij te pas gekomen zijn." Met deze aanteekeningen ging de jonge Ho g e n d o r p tot zijn vader; in een uitvoerig gesprek werden de zaken overlegd en nader uiteengezet, werd de raad medegedeeld hoe gehandeld zou kunnen worden. De grijze staatsman vatte zijn beschouwingen in eenige punten samen. 1°. De Prins komt mij voor op den besten weg te zijn. Daar is heden geen ander middel over, dan liberale instellingen te verleenen ; worden zij met oprechtheid gehandhaafd, zoo verwacht ik den besten uitslag. 2°. Zulk een gedrag en zulke instellingen, naarma te, zij in Holland bekend worden, zullen er groot ongenoegen verwekken. De haat over en weder is tot eene verschrikkelijke hoogte gerezen. Al wat men goeds doet aan de eene zijde heet kwaad aan de andere ; maar ik zie daarin geen reden hoegenaamd voor den Prins om een ander gedrag te houden en van den ingeslagen weg af te wij ken. Binnen kort zullen de vooroordeelen van de Hollanders plaats maken voor een beter gevoel. Wanneer de Belgen liberale instellingen zullen verkregen hebben, zoo zal de begeerte naar dergelijke wakker worden in Hollandsche harten ; dan zullen zij de oogen werpen op den Prins, de het voorbeeld heeft gegeven, en die hun behulpzaam zijn kan, hetzij nu, hetzij later. 3°. De zwarigheid is groot om het Onderkoningschap vast te maken, inplaats van tijdelijk, gelijk het nu is. Ik weet maar één weg om dat oogmerk te bereiken. Het vast en onherroepelijk ambt moet gevraagd worden, zooals het tijdelijk ambt gevraagd is geworden, door de Belgen zelven. Zij moeten zich dit getroosten, omdat het niet anders kan. Als zij er de noodzakelijkheid van inzien, zullen zij wel de --- 110 --- eene of andere wijze van doen uitvinden. Het tweede verzoek zal evenzoo verleend worden als het eerste en om dezelfde reden. Deze conferentie had F. v. H. met zijn vader in den morgen van Woensdag den 13den na een reis vol tegenspoeden van 24 uren ; dien eigen avond keerde hij met zijn inlichtingen naar Antwerpen terug om den volgenden dag eerst ten 9 ure 's avonds aan te komen. Vrijdag (15 Oct.) ging voorbij zonder hem de gelegenheid te schenken met den Prins in aanraking te komen. Hij zond hem daarom het medegebrachte geschrift des Zaterdags (16 Oct.), uit vrees dat het anders geen nut zoude hebben. Op dien dag werd de proclamatie geteekend, die zooveel opschudding zoude veroorzaken. Belgen! Sedert ik bij mijne proclamatie van den 5den dezer tot u gesproken heb, heb ik uwen toestand zorgvuldig overwogen ; ik besef denzelven en erken u voor een onafhankelijk volk. Ik zal u dus, zelfs in die gewesten, alwaar ik eene groote macht uitoefen, niet in het minste belemmeren in het gebruik van uwe rechten als staatsburgers. Verkiest vrijelijk, en op dezelfde wijze als uwe landgenooten in de andere provinciën afgevaardigden tot het Nationaal Kongres, hetwelk eerlang zal plaatshebben, en gaat daar over de belangen van het Vaderland raadplegen. Ik stel mij in de provincies, die ik bestuur, aan het hoofd der beweging, welke u tot een nieuwen en vasten staat van zaken leidt, die zijne kracht aan den aard des volks ontleenen zal, (dont la nationalité sera la force). Ziet daar de taal van hem, die zijn bloed gestort heeft voor de onafhankelijkheid van uwe gewesten, en die zich thans met u vereenigt in uwe pogingen om uwe staatkundige onafhankelijkheid te vestigen. Antwerpen, 16 October 1830. Willem, Prins van Oranje. ill --- Eindelijk was dan ruiterlijk erkend de scheiding waar 29sten September besloten was, toen de-toe reds den Staten-Generaal de vragen des Konings toestemmend hadden beantwoord. Maar wie nam notitie van de Staten- Generaal? Reeds in 1826 schreef G ij s b e r t K a r e 1 s tweede zoon Dirk aan zijn broeder Willem. „Wat de Staten- Generaal betreft, zoo is wellicht nog nimmer zoo weinig van hen gesproken als dit jaar. Dit volkje zinkt in zijn niet, verkwijnt en verdwijnt ; in lafheid neemt het toe, en schijnt nu geen doel te hebben, dan Z.M. te pluimstrijken en een aardig inkomen in zijn zak te steken." En een andermaal : „De apathie bij de natie neemt toe, de verachting en bespotting onzer nietige Staten-Generaal gaat steeds voort." In de volgende jaren was dat niet beter geworden, en de houding van het gouvernement had daar bijbedragen. Ook nu. Den 11den October 1830 schrijft-toe Dirk : „De scheiding is er sedert vele dagen en nog wil het gouvernement het zich en ons ontveinzen." Toen. de Prins naar Antwerpen vertrok had hij sterk aangedrongen op duidelijke instructies en een behoorlijke volmacht, ten einde te weten hoe hij zich te gedragen had; hij ontving een ontwijkend .antwoord; de volmacht zoude hem per koerier nagezonden worden. Maar die koerier kwam niet. De gebeurtenissen ontwikkelden zich soms bij het uur en konden niet van uit de verte beoordeeld worden. De tegenstand vermeerderde steeds. En geen steun uit 'S Gravenhage ! De nuntius gaf den Prins den raad als middel van bevrediging de benoeming van twee bisschoppen -uit te lokken, een te Brugge en een in N.-Brabant. Het antwoord op zijn voorstel dienaangaande luidde : dat men daarover niet beslissen kon alvorens te Rome bericht te hebben ingewonnen of de bisschoppen hun kapittel zelf zouden benoemen, dan wel in overleg met het gou--standig vernement. Alsof dat er iets toe deed in de gegeven om- ,standigheden ! Intusschen er moest iets gedaan, iets gewaagd worden, .zoude niet alles reddeloos verloren gaan. Van d er D u y n was steeds van die meening geweest: om België te behou- ---- 112 --- den moest men zelf Belg worden, hoeveel te meer om België terug te krijgen nu het door eigen zwakheid ontglipt was ; de Prins had de uitgebreidste volmacht moeten hebben om naar omstandigheden te handelen, om zelfs naar den schijn in botsing te komen met de bevelen en de zienswijze des Konings, „en un mot se wettre a la tete des révoltés pour dompter la révolte." De Rubicon wil overgetrokken worden ; het leidt tot niets er te paard op te gaan zitten. Graaf Albérie Duchate1, een oud vriend van den Prins, vervoegde zich te Antwerpen bij hem en vernieuwde de vorige relaties. Het was wenschelijk Frankrijk buiten België te houden. Daarom schreef de Prins aan L o u is P h i l i p p e met het aanbod al zijn invloed bij het Russische hof te gebruiken om de erkenning van den nieuwen toestand in Frankrijk te verkrijgen, op voorwaarde, dat de Frnsche regeering van haar zijde zich verbond van alle vereeniging van België met Frankrijk af te zien. D u c h a t e 1 bracht dien brief naar Parijs. Maar het scheen een noodlot te zijn in die dagen, dat men altijd te laat kwam ; het antwoord luidde, dat de Koning juist een eigenhandig schrijven van den Tsaar had ontvangen en dat bemiddeling dus overbodig was. Na het vertrek van Duchatel had de Graaf de C e 11 e s het veld vrij en gaf den raad, die tot de bewuste proclamatie leidde. Er schijnen ook andere beweegredenen geweest te zijn . Over het gebeurde in die dagen schreef F. v. H. aan zijn broeder Dirk te Amsterdam. Slechts weinige dagen had hij te Antwerpen rust, of hij werd weder op eene missie naar den Haag gezonden, blijkbaar met eene zending om inlichtingen te geven. Stoomboot. Antwerpen naar Rotterdam ; Maandag 18 Oct. 1839. „Gisterenmorgen hebben wij kennis gemaakt met de. proclamatie aan de Belgen; voor de meesten was dat eene onvoorziene gebeurtenis; sommigen waren er nog meer onvergenoegd dan verwonderd over. Deze laatste gewaarwor- -- 113 — ding is mij vreemd gebleven, want niet alleen dat het kinderachtig staat, maar in deze omstandigheden zoude ik de menschen op den kop zien wandelen en mijn gang gaan zonder omkijken. Ik heb den geheelen dag door alleen fransche exemplaren zien aanplakken en verkoopen ; heden gevolgd. De Stadsregeering had-morgen is de Holandsche intusschen eene vaderlijke aanspraak aan de bevolking g emeen gemaakt in beide talen, kortelijk inhoudende hetgeen door den Prins was bepaald, provisoir verzoekende geen leuzen en linten te dragen, aanmanende tot goede orde en rust, tot behoud waarvan de vroeger genomen politiemaat werden herhaald. Zoo kwamen we den dag door-regelen tot S ure ; duidelijk bleek het op een iegelijks gelaat, dat er iets bijzonders was gebeurd ; er bestond nog meer beweging dan de vorige dagen, ofschoon Antwerpen thans den schijn eener Hoofdstad en Hofplaats had. Eensdeels was daar de Zondag oorzaak van, anderdeels het binnenrukken der tegenpartij te Lier, 2 à 3 mijlen van Antwerpen. Tegen 51 2 uur de societeit verlatende om naar het restaurant te gaan, dus op weg van de Place Verte naar de Meir, merk ik een nieuw aanplaksel en de groote woorden élection. De regeering haastte zich kond te doen omtrent de genomen maatregelen betrekkelijk de verkiezingen. Opeens word ik overloopen door eene menigte lieden, wandelaars van ver kunne en jaren ; velen stuiven hunne huizen in-scheiden en slaan de deuren toe, als zat joosje ze achter op de hielen; de kreet gaat op : „daar komen ze, daar zijn ze !" Het g eregeld trom slaan stelt mij gerust, en ik vervorder mijn weg ; een sterk détachement schutterij trekt in goede orde den Meir over in de richting der Brusselsche poort. De beerenmutsen doen zich zien, het gekletter der paarden doet zich hooren ; van alle kanten vraagt men : wat is er, wat gebeurt er ? Op deze eentonige vragen wordt telkens verschillend geantwoord. Het volgende is waarheid. Een détachement der 10e Afdeeling bezette de Brusselsche poort; eenige blauwkielen schuilen te zamen; het aantal vermeerdert; de nieuw aangekomenen dringen de vooraanstaanden meer en meer voorwaarts; naar vermaningen luistert men o.E.v 10 8 -- 114 niet, of veeleer men heeft er geen ooren naar, want de bierzuipers zijn bezopen; het einde is dat twee kielen gedood, een gewond is. De schutterij heeft onverwijld het 10e afgelost. Het gebeurde gaf aanleiding tot allerhande g eruchten, redeneeringen, praatjes, en wat dies meer zij. In tusschen heeft het geen gevolgen gehad. Maar was die aanval wel een alleenstaande gebeurtenis ? J-Eerop diene het volgende relaas tot antwoord. „den 71/9 ure vond ik eene uitnoodiging om ten 8 u. op eene aangewezen en uit mijn vorige ligtelijk te raden plaats (b** den Pr. v. 0.) te verschijnen. Zoo deed ik en wachtte tot 91/2 ure, zag den nuncius voorbijkomen, praatte -een oogenblik met een schutterofficier, die aan de soldaten der wacht ten laste legde te laf te zijn geweest vuur te geven, zoodat de officier het geweer had moeten lossen, welke daad een moord heette, wijl het schot à bout por viel ; daarop volgde de wen sch, dat de Hollanders-tant zouden weggaan, enz. enz. Dat alles al loopende door het vertrek met een verbolgenheid alsof het mannetje een Bonaparte was. Al het voorgaande, en heel wat meer, werd naderhand in de kamer herhaald. Pas was dat champagnetonnetje uitgelaten, of een advocaat, lid der Brussel kwam binnen ; het woord „massa's" lag in zijn-sche club, mond bestorven; hij ' scheen ze voor oogen te hebben, en zich te Brussel te willen doen hooren. Het gesprek had plaats tusschen 8 oogen, en soms spraken de 4 monden gelijktijdig; écoutez, écoutez, hoorde ik herhaaldelijk zeggen, maar de advokaat hield meer van spreken dan van luisteren. Eindelijk kwam mijn beurt, en meermalen dacht ik bij mijn eigen : men is wel goed mij ten gerieve van zulk gespuis zoo lang te doen wachten. Het was de eerste maal, dat ik lints mijn terugkomst daar verscheen. Zaterdagmiddag was ik tot het besluit gekomen het gedicteerde over te zenden, wel voorziende, dat ik anders geheel mosterd na den maaltijd zijn zoude. „De proclamatie diende tot tekst. Om iemands gedrag met redelijkheid uit te leggen moet men bekend staan met zijn toestand; dezen heb ik U willen openleggen. o-- 115 --- „vrijdagnacht te 12 ure (den 15den) heeft de Burgemeester, een schepen, B a i 11 e t, commandant der gewapende burgerwacht, en een Majoor der schutterij, verklaard, dat een complot 1) Zondag (den 1 7den) stond uit te breken ; dat de tendentie geheel politiek was, zoodat de gewapende burgers hadden verklaard geen deel te zullen nemen in het onderdrukken der uitbarsting. Het voorbeeld hunner meerderen zoude gewis door de schutters worden opgevolgd; men kon dus een bataille tegemoet zien tusschen het garnizoen en de burgerij. Quaeritur : wat zullen wij doen ? Het oogeublik van handelen was niet daar ; maar den volgenden morgen werd C h a s s é geraadpleegd; 13 nota onderscheiden kleuren kwamen bijeen. De Prins-belen der gaf kennis van den staat van zaken, en vernam daarenboven dat men hem tot Souverein wilde uitroepen. Wat moet er gedaan worden om het complot te verijdelen ? De uitvaardiging der proclamatie vereenigde aller goedkeuring; het is een antwoord op de klacht (nml. van de Antwerpenaars) : wij behooren niet meer tot Holland, wij behooren nog niet tot België ; daar zal nochtans over ons en buiten ons worden beslist ; wij worden opgeofferd. Uit eigen beweging en vrijen wil zoude men (de Pr. v. O.) niet zoo gehandeld hebben ; maar het vooruitzicht van een bloedigen en onzekeren strijd heeft ook tot dezen stap geleid. Men is vrij van den blaam, die geworpen wordt op hen, die dan .zwakke, dan hevige maatregelen hebben beraamd en gedeeltelijk hebben doen uitvoeren ; men kan niet verantwoordelijk gesteld worden voor hetgeen gebeurt, want de gang der gebeurtenissen is te sterk, dan dat er aan wending en richting te denken is. „Hoezeer de proclamatie van den 16den gedateerd is, zoo is zij eerst Zondag vroegtijdig bekend geworden; maar de Staten-Generaal droegen er den dag der teekening kennis van, zijn uitgenoodigd ten hunnent te keeren (nml. ,de Zuidelijke leden) en te trachten tot leden der Nationale vergadering benoemd te worden. Prins Frederik moet 1) In eene correspondentie in het Handelsblad dier dagen wordt mede van zulk een complot gesproken. H. v. H. 116— gisteren of heden vroeg vertrokken zijn ; W a u t h i e r is op, de boot ; S t i r u m vraagt heden qua particulier te blijven. Waar moet het heen ? Ondankbaarheid aan de eene, miskenning aan de andere zijde. Ik keer stellig naar Antwerpen terug, maar verwacht zonderlinge dingen te zien. T i n dal heeft het commando van de hand gewezen ; Kort Hei 1 ig e r s zal er vermoedelijk mede belast worden. Daar ik geen antwoord te brengen heb, hoop ik ditmaal in den Haag te slapen. Zoodra de driekleurige vlag te Antwerpen. wordt opgestoken houdt de boot op te varen. Er zijn Hollandsche huishoudens, die de stad hebben verlaten. P.S. Dinsdag (19 Oct.). Morgen avond denk ik naar> Antwerpen terug te keeren." De scheiding was dus een voldongen feit, behoudens: eenige grondwettige formaliteiten, waarvoor de gebeurtenissen hun loop niet vertraagden. De Koning achtte zich door de verdragen gebonden de Zuidelijke gewesten onder zijn beheer te houden, zij het ook als een afzonderlijken staat;; hij beschouwde ze als rechtens toebehoorende aan hem en zijne nakomelingen. De Prins van Oranje ging in die, richting geheel mede ; naar het schijnt zonder eenige nadere omschrijving zijner bevoegdheid dan de opdracht van het Koninklijk Besluit van 4 October, gebruikte hij de middelen,. die hem het best toeschenen om tot dat doel te geraken. Nu hij verklaarde zich aan het hoofd der beweging te stellen had hij kans als Vice-Koning te worden aangenomen of wel als Souverein te worden uitgeroepen, en daarmede zoude bereikt worden wat men wenschte : de Zuidelijke Nederlanden voor het Huis van Oranje te behouden. Men zoude dus tot de slotsom moeten komen. dat hij correct en logisch gehandeld heeft. Wel is waar stelde hij zich bloot aan verkeerde beoordeeling, aan teleurstelling, en moest het hem moeite kosten schijnbaar tegen zijn Vader op te treden; maar dat raakt. den grond der zaak niet. En miskenning en teleurstelling werden ook zijn deel. Ten eerste in zijn omgeving. De hem door den Koning- -- 117 -- toegevoegde raadslieden van G o b b e 1 s e h r o ij en Lacoste keerden naar den Haag terug om hun ontslag te vragen. De Hertog van Ursel gaf zijn demissie mede aan den kamerheer A d. v. G r o v e s t i n s, die ook naar den Haag ging om den Honing mede te deelen, dat hij, nu de Prins Belg was geworden, niet langer aan diens hof verbonden kon blijven. Het ontslag der anderen werd aangenomen, maar G r o v e s t i n s werd verzocht naar zijn post terug te keeren. Ook bij de Belgen was de indruk ongunstig. Het waren halve maatregelen geweest van het begin af; de regeering had de gebeurtenissen steeds achterna geloopen. Nu was het weder schoone woorden maar geen daad die er waarde aan schonk. De Prins stelde zich aan het hoofd der beweging, en hij was slechts mandataris van den Koning van Wien men niets weten wilde ; hij sprak van vrijheid voor de Belgen en hij was omringd van Hollandsche troepen. Zulke beschouwingen werden veel gehoord. Het antwoord was ook dadelijk : het volk, dat de omwenteling gemaakt heeft, staat aan het hoofd der beweging, niet de Prins van Oranje. In het Noorden steeg de verontwaardiging ten top; geen uitdrukkingen waren sterk genoeg om dezen openlijken opstand tegen den Koning te brandmerken. Vijftien jaren lang had men gezucht onder dat aangehangen stuk grond ; de handel ging voortdurend achteruit door de bescherming aan de Zuidelijke nijverheid verleend, en vol ondergang was niet meer ver verwijderd ; toen was-komen de opstand gekomen gericht tegen den Koning, gericht tegen Noord-Nederland, en met die ondankbare muiters vereenzelvigde de Prins zich! En de regeering P De gewone zitting der Staten- Generaal stond geopend te worden ; volgens de Grondwet had zij in Brussel ditmaal moeten gehouden zijn, maar de toestand van het oogenblik wettigde voldoende haar in den Haag te doen plaats vinden. Op den 18den October weinige uren voor de plechtigheid ontving de Koning mededeeling van de proclamatie. Met vastheid las hij den -- 118 aanvang zijner troonrede voor, maar toen hij aan de zending van den Prins naar Antwerpen herinnerde haperde zijn stem. De hof houding was in tranen, en de verslag enheid algemeen. Den 20ste October kwam een Koninklijke Boodschap bij de 2e Kamer in, houdende mededeeling, dat uit de Proclamatie van den Prins, „waarvan de aan- »leidende oorzaken Ons even weinig bekend zijn, als de „gevolgen daarvan door Ons kunnen berekend worden," de erkenning van het grondwettig gezag in de Zuidelijke Provinciën heeft opgehouden en dus de zorgen van Regeering en Volksvertegenwoordiging zich voortaan uitsluitend tot de Noordelijke Gewesten zullen te bepalen hebben. Bij Koninklijk Besluit van denzelfden datum, doch eerst den 25sten in den Staatscourant verschenen, werd de opdracht bij Besluit van den 4en bevorens aan den Prins gedaan, niet ingetrokken, maar „gehouden voor vervallen." De Prins stond alleen ! Van alle zijden verlaten, terug miskend, verloochend. -gestoten, Maar niet door allen ; er waren nog koele hoofden, die zich door den volkswaan niet lieten medesleepen, die den gulden regel: „oordeel niet voor het tijd i.s", voor oogen hielden, die verlangden het geheel te overzien alvorens eene overtuiging uit te spreken. Onder het algemeen geschreeuw gingen hun stemmen verloren, maar waar hunne gedachten aan het papier werden toevertrouwd, daar kan het nageslacht er zijn nu t mede doen. Zoo schrijft o.a. W. v. H. den 28ste October: „Wat mij voorkomt den Prins te overstelpen (bij diens terugkeer uit Antwerpen), is niet zoo zeer de houding van den Koning te Hemwaart, als wel die van ons algemeen (publiek). Zijn zeer gevoelig hart moet daar zwaar onder lijden. Te verwijten heeft hij zich niets, althans jegens zijn Vader niet. Dit kan het algemeen niet weten, maar juist omdat het niet alles weten kan, zoo behoorde het een weinig bedaarder en beschroomder in zijn oordeelvellingen te zijn. Wie is er die zeggen kan geheel zijn mandaat en instructiën te kennen ? En zonder deze kennis is evenwel geen oordeel veroorloofd of mogelijk. Lees eens -- 119 -- met aandacht zekeren brief uit den Haag van 19 dezer in het Amsterdamsch Handelsblad van 21; lees vooral met aandacht te beginnen met de woorden : „Lieden, die wel meenen onderricht te zijn," enz. Die lectuur zal u alle licht geven. „Ik verwacht van de Mogendheden gewapende interventie, die haar goeden en haar kwaden kant heeft ; want om slechts van ééne kans onder zooveel andere te gewagen, zoo kan zij vereenigd willen houden, wat thans facto gescheiden is, en zoo wij hopen ook jure zal gescheiden worden. De Koning mag België aan zijn oudsten Zoon en erfgenaam hebben prijs gegeven, toen hij geen kans meer zag het voor zichzelve te behouden ; indien hij daar kans op krijgt en op hulp rekenen mag, zoo zal hij het liever zelf houden en wel liever vereenigd met Noord-Nederland, tot meerdere zekerheid, dan afgescheiden." D. v. H. antwoordt daarop uit Amsterdam 29 October „Dat men veel te voorbarig in zijn oordeel over den Prins van Oranje is, geef ik toe. In mijn oog is hij niet gevallen. De eerste handelingen in de zaak te Brussel keurde hij af. De Koning kende zijns gevoelens, wist waar hij heen wilde. En de Honing heeft hem benoemd met Bene, voor zoo verre men weet, uitgebreidste volmacht. De Prins mag nu -uit een verkeerd beginsel ten gevolge van die volmacht iets gedaan hebben, dat niet goed was, maar te kwader trouw heeft hij het niet gedaan. Toen de Koning de volnacht herriep twijfelde het gros van het publiek alhier in het minste niet of hij zoude zich nu geheel in de armen der muitelingen werpen en den oorlog voeren tegen zijnen Vader. Ik heb mij terstond voor een tegen gevoelen verklaard, en gezegd, dat zijn gedrag-overgesteld na de herroeping de sleutel zijn zoude van zijn vroegere handelingen. Tot nog toe bevalt vlij dat gedrag bijzonder." De brief in het Handelsblad, waarop W. v. Ho wijst, is van den volgenddeenn inhoud : Lieden, die wel onderricht kunnen zijn, willen weten, --- 120 -- dat het besluit van den Prins van Oranje tot het uitvaardigen zijner proclamatie door de volgende omstandigheden is voorafgegaan. De Prins zoude namelijk aan den Koning zijn Vader hebben -bericht, dat er geene mogelijkheid tot bevrediging van België was, ten ware hij (de Prins) de kroon van die gewesten aanvaardde, hetzij dan onder den titel van Souvereine Vorst, Hertog, of hoe ook, liefst van Gouverneur of Algemeen Stedehouder, welke laatste evenwel niet te verwachten was bijval te zullen vinden. Daarom zoude door Z. M. in een gemoedelijk schrijven geantwoord zijn, dat H. D. indien de kroon van België den Prins werd aangeboden, en dit mocht kunnen strekken om bloedstorting te vermijden en het geluk van den Prins en zijn geslacht te bevorderen, zich daartegen niet zoude verzetten, onder de volgende drie voorwaarden : 1° dat de inwilliging van Zr Ms Hooge Bondgenooten daartoe werd verkregen ; 2° dat hang ende de onderhandelingen daarover de alsnog door de Koninklijke troepen bezette vestingen in derzelver bezit zouden blijven ; 3° dat in allen gevall.e het Groot-Hertogdom Luxemburg niet onder de Belgische kroon zoude te begrijpen zijn. Na de ontvangst van dit schrijven zoude er te Antwerpen gedachte aan zijn geweest, dat de Prins daardoor de bevoegdheid zoude hebben verkregen om zich te verklaren tot het hoofd van het provisioneel Belgisch Gouvernement, hetwelk nochtans door de meesten dergenen die Z.K.H. omringden was afgeraden. Na ruggespraak met al wat te Antwerpen meest nobels present was, had de Prins dan gehoor gegeven aan de voorstellen van d e C e 11 e s, 1 e Hon , en d e B r o u c k è r e, en was alzoo tot den stap gekomen, die in de Proclamatie kennelijk is, doch waarvan bijzonder de Hertog van Ur s e 1, benevens de H.H. 1 a Coste en van Go b b e l s c h r o y de verantwoordelij kheid niet op zich wilden nemen. De Hertog van Ursel had daarop Antwerpen verlaten om zich naar zijne goederen te begeven; de beide laatst genoemde heeren zijn alhier ('s-Gravenhage) gearriveerd en hebben hun ontslag verzocht. Er waren er dus, die zich niet door den hartstocht ---- 121 -- lieten medeslepen. Onder hen was ook G. K. v a n Ho gen. o r p. Na tien jaren van ingespannen arbeid, maar van evenveel teleurstelling en verdriet, bij de vaste overtuiging, dat de Regeering den verkeerden weg opging, maar onmachtig om bij den heerschenden geest eenig nut te stichten, had hij in 1824 zich van de openbare zaken terug zich in zijn studeervertrek met wetenschappelijke-troken, en studiën en het ordenen zijner papieren bezig gehouden. Maar toen het geliefde Vaderland bange dagen doorleefde was zwijgen hem onmogelijk. Den 18 October verscheen een vlugschrift van zijn hand, „de Schutterijen", weldra met tusschenpoozen van slechts weinige dagen door tal van andere gevolgd. Hoewel zij in dien tijd opgang maakten en verscheidene drukken beleefden zijn zij thans zeldzaam geworden. 1) In warme bewoordingen verdedigt hij de houding en de handelwijze van den Prins en tracht aan te toonen hoe deze geheel verkeerd beoordeeld wordt. Doch keeren wij naar Antwerpen terug. Zondag de 17de October was zeer onrustig, zelfs onstuimig geweest, des ochtends waren reeds de poorten gesloten, zoodat de diligences in Zuidelijke richting niet konden afrijden. De proclamatie beviel aan niemand, noch aan de burgers, noch aan de militairen, zelfs niet aan de partij der opstandelingen. In den avond deed zich de schermutseling voor, waarvan boven is gewaagd. Acht dagen later gaf F. v. H. weder tijding van hetgeen in zijn omgeving voorviel. Antwerpen Zondag, 23 October 1830. „Het kan u niet onverschillig zijn te vernemen hoe het hier gesteld is. Ofschoon ik er op dit oogenblik niet veel van weet, is het nog altijd belangrijk te zeggen : het is rustig. Ik sprak een oogenblik iemand, die geh eel Antwerpsch is door geboorte en denkwijze; hij verzekerde mij 1) Op de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage is een compleet exemplaar dezer vlugschriften voorhanden. — 122 -- nog, dat de geest goed is. Het is te hopen dat de honger geen kwaden invloed hebbe. Vele Hollanders en vreemden verlaten de stad. Ik ga dagelijks naar de Schelde ; het getal schepen vermindert ook. Men voert veel graan en stroo aan. Vier oorlogschepen liggen voor de stad, ver een Engelsche brik. Gister-scheidene kanonerboten en avond is op order van C h a s s é aangeplakt, dat met heden te beginnen alle gemeenschap met Lier, Mechelen, Brussel en Gent ophoudt. „De Zondag is voor ons geen rustdag. Heden heeft de regeering doen aanplakken, dat de staat van zaken gebrek aan werk moet veroorzaken, daarom eene alg emeene collecte uitschrijft opdat er in het gebrek voorzien worde ; aan het volk onder de oogen brengende, dat behoud van orde en rust het eenig middel is de beurzen der gegoeden en goed te houden. .... De stuurlieden hebben-wiligen open gelaveerd, en toen zij daarmede niet vorderden gaven zij het roer aan een ander. Ook hij gaat niet oogenzienlijk vooruit. Intusschen zijn de eerste stuurlieden aan wal gestapt en bedillen het doen en laten van hun plaats Waarlijk ! ze mochten zwijgen ; dat is de-vervanger. eenigste rol, die thans aan hen betaamt." Zooals gezegd, het Koninklijk Besluit van 20 October, waarbij de opdracht aan den Prins voor vervallen werd gehouden, kwam eerst den 25sten in de Staatscourant en werd dus op dien dag op zijn vroegst te Antwerpen bekend. Den 26sten vertrok de Prins naar het Noorden, na bij proclamatie zijn funct en te hebben nedergelegd : hij had te vergeefs getracht naar de bevrediging dier schoone gewesten ; hij had getracht zijn plicht te vervullen, thans vervulde hij een veel treuriger plicht door zich te ver uitslag der staatkundige beweging elders-wijderen en den af te wachten; -naar altijd zouden zijn goede wenschen bij hen zijn; altijd zoude hij trachten mede te werken tot hun welvaren, terwijl hij hoopte in gelukkiger tijden tot hen te zullen terugkeeren om tot hun welzijn te kunnen bij -dragen. -- 123 — Nog eens geeft F. v. H. een levendig beeld van hetgeen hij aanschouwde in die dagen. Het schrijven is gericht aan zijn broeder te Amsterdam. 's-Gravenhage, Donderdag, 28 October 1830. „'s Prinsen besluit tot vertrek was mij onbekend, en het ten uitvoer brengen vernam ik Dinsdagmorgen. De verslagenheid der goede ingezetenen was groot. Het gemeene volk, wijven en kinderen, kwamen op straat, de gegoede lieden kwamen op den drempel hunner voordeur; alle winkels waren gesloten, ook het paleis, waar niet eens een schildwacht voor stond. Op den Meir trof ik Gee 1 h and aan ; hij zag geen toebereidselen nemen tot verdediging der- stad, ofschoon men dit had toegezegd ; hij was bekommerd voor de goede orde. Te 11 ure wilde ik naar de Schelde,. maar het volk liet niemand door de twee waterpoorten. Een schip met wapenen was geplunderd, en ettelijke soldaten aan den waterkant werden ontwapend. Te 12 ure zond ik een bediende dien kant uit om te vernemen of de stoom voer, wijl men den weg naar Breda onveilig-bot nog waande. Ook hij werd teruggewezen, en zeide, dat voor het stadhuis eenig e geweerschoten waren gevallen ; uit de Citadel -hoorde ik kanonschoten, 1) maar naar gene zijde der stad. Op straat vond ik geen patrouilles, op den Meir en Place Verte geen enkel soldaat. De gewapende burgerwacht is het eerst op de been geweest ; de schutterij zoude volgen ; en bijaldien deze te kort schoten tot behoud of herstel der rust, zoude de linie toeschieten; dit is een vast plan van conduite. Daar er dan geen mogelijkheid bestond tot de rivier te komen vertrok ik met de diligence van 1 uur; drie rijtuigen, ongeveer 30 reizigers, waaronder vele ingezetenen der stad, vertrokken mede naar Breda. Aau de poort stonden een paar honderd soldaten. Op weg tot Breda toe zagen wij onophoudelijk ruiterij ; twee batte rijdende artillerie weigerden plaats te maken, zooda-rijen t 1) Dien dag vielen slechts enkele schoten; den volgenden dag zoude het bombardement plaats vinden. H. Y. H. ^-- 124 wij drie uren lang stapten en eerst te 10 ure in stede van te 7 ure aankwamen. Te 2 ure moesten wij reisvaardig wezen om met de diligence, die te 9 ure ('s avonds) Antwerpen verlaat, de reis te vervorderen. Wij wachtten tot 6 ure ; er kwam geen diligence ; toen vertrokken wij en kwamen te 91'2 ure te Willemsdorp. Intusschen had ik vernomen, dat de Prins te Willemsdorp gezien was, ver dat hij er zich nog bevond. Ik hoopte een bekend-volgens, gezicht te ontmoeten en herkende dadelijk den Prins aan het venster. Ik beval den kastelein mij aan te melden en kreeg tot antwoord : Meheer van H o g e n d o r p is al hier. Dus na 4 maanden zoeken en 5 jaren scheiding hervond ik Jhr. W i 11 e m te midden der aide-de-camps, der secretarissen enz. De Prins hield eene conferentie met den Russischen zaakgelastigde; deze duurde twee uren ruim; eindelijk kwam mijn beurt. Hij was er niet op zijn gemak, het gesprek vlotte niet ; telkens sloeg hij de oogen neer. Is hij daar nu tot verkrijging van herstel van eer of uit vrees voor hoonende ontvangst ? Het laatste zoude ik denken uit zijn houding en het zeggen : „bedaar de driftigen." Het eerste uit zijne conferentie met G o u r i e ff. Ten 1 ure kwam iemand van wege Z.M. met een brief. Bij de ontvangst was gevraagd, waar zal ik Z.H. vinden ? -Ga maar, gij zult hem maar al te nabij aantreffen. Toen werd de Prinses met haar twee oudste zoons aangekondigd; wij kwamen Haar op weg (naar Rotterdam) tegen." Willem v. H. was op het bericht, dat de Prins hem bij zich wenschte te hebben, in drie dagreizen, niettegenstaande zijn slechte gezondheid, van Mannheim hierheen gespoed. Hij kwam Dinsdagavond den 26sten te Willemsdorp aan. 's-Hage, 28 Oct. 1830. „Ik heb onzen armen Prins van Oranje gevonden als altijd hupsch en hartelijk, maar deze reis zeer bedrukt tevens. Hij is Dinsdag omstreeks 12 ure per stoomboot van Antwerpen daar aangekomen, en zit er nog. Gister- — 125 middag op mijn terugreis ontmoette ik de Prinses van Oranje, die zich met haar twee oudste zonen begaf waar ik van daan kwam en er den nacht dacht te blijven. Ik had een brief van Haar overgebracht. Of Zij heden terugkomt of niet is onzeker." De Prinses van Oranje ! ook voor haar waren het moeielijke tijden. De miskenning en verguizing van den Prins sloeg ook op haar terug ; ter zijde gelaten, uitgestooten, met den vinger aangewezen als de vrouw van den verrader, gingen de dagen in smart voorbij. G ij s b e r t Kare 1, hij, die de houding en gedragslijn van den Prins. zoo goedkeurde en bewonderde, kou niet nalaten Haar een bewijs van sympathie te geven en schreef den 14 October, dus nog vbór de tweede proclamatie: „Au milieu des inquiétudes, qui assièg ent le coeur de „Votre Altesse Impériale je crois pouvoir Lui adresser un ,,mot de consolation. Sans doute la conduite libérale du „Prince en Belgique Lui attire aujourd hui des censures, „et des injures de la part des Hollandais egarés et prévenus. „Mais la connaissance du caractère national, que j'ai acquise „par une longue experience, me fait presager, que les, „préjuges feront place a des sentiments contraires et favo- „rables. J'attends même ce changement de 1'opinion publique „à une époque peu éloignee." Zulk een schrijven deed genoegen en werd ook warm beantwoord, maar de lijdenskelk werd er niet minder bitter om toen de tweede proclamatie bekend werd en op de uitbarsting van verontwaardiging de aan den Prins verstrekte lastgeving voor vervallen werd verklaard. De Prinses ontbood den opperkamerheer Graaf v a n R e e d e en den Graaf v a n d e r D u y n, sprak hen aan als trouwe vrienden en aanhankelijke dienaren van den Koning, daar Zij zonder dat dezen stap niet zoude doen ; daarop uitte zij den wensch dat de beweegredenen van den Prins toch beter bekend mochten zijn, beklaagde zich in eerbiedige maar duidelijke bewoordingen over het gebrek aan vertrouwen, dat de Honing den. Prins betoonde, en vooral over de wijze waarop 126 -- laatstgenoemde van zijn lastgeving ontheven was, van de moeielijke positie waarin de Prins en Zij zelve verkeerden en verzocht de heeren den Koning hierover te spreken en te vragen of Zij eenige reden van misnoegen had gegeven, hoewel zij zichzelve daarvan niet bewust was ; vervolgens liet zij eenige brieven zien waaruit de eerbied en gehoor Gemaal jegens den Koning duidelijk-zamheid van Har bleken, -niet minder zijn liefde voor Haar en hunne kinderen. Het gesprek liep verder over hetgeen den Prins nu te doen stond ; v a n d e r D u y n meende, dat de Prins noodzakelijk naar den Haag moest komen op gevaar af van eenige blij ken van impopulariteit te ontvangen, dat hij zich aan de voeten en daarna in de armen van zijn Vader moest werpen die dan door eene proclamatie kon bekend maken, dat hij tevreden gesteld was door de inlichtingen van den Prins ontvangen en dat diens gedrag aan verkeerde raad moest toegeschreven worden. Zulk een openhartige-gevingen en edele houding zoude de gemoederen geruststellen en de harten weder doen opengaan. In Antwerpen blijven kon de Prins zeker niet; wat zoude hij er doen nu zijn lastgeving vervallen verklaard was ? het zoude niet anders kunnen uitgelegd worden, dan als opens ij ke ongehoorzaamheid. De toestand moest wel zeer gespannen zijn als de Tsarendochter tot zulke middelen de toevlucht nam. Op de vraag, wat hij doen moest had de Prins reeds antwoord gegeven door bij het bekend worden van het Koninklijk Besluit van 20 October onmiddellijk Antwerpen te verlaten. De Prinses voegde zich bij hem in de nederige herberg van het kleine Willemsdorp. Als herinnering aan die dagen liet zij een portret van zich maken waarop links boven een schild zonder wapen maar met de woorden „Plutot une „cabane avec mon Guillaume que de souscrire au déshon- „,neur". Wel mocht D a C o sta in 1849 zingen: Zagen wij sedert de kimmen betrokken Rezen de golven der volksheerschappij, Wat ook Oranje bestond bij die schokken Anna Paulowna stond vaat aan zijn zij. 127 Het slot van de episode van Antwerpen is te vinden te Rijen. Maanden waren voorbijgegaan en het Nederlandsehe leger stond gereed uit de kantonnementen van Noord- Brabant op te breken om als antwoord op de tergende taal van het Zuiden te toonen, dat de Nederlandsche leeuw nog klauwen heeft. De Prins van Oranje was aangewezen als opperbevelhebber. Zoude echter na het gebeurde te Antwerpen het leger genegen zijn onder hem te dienen ? De bekende revue op de heide van Rijen gaf daarop het antwoorcl. F. v. H. maakte die als Haagsch schutter mede en zond de volgende beschrijving van het gebeurde: „Gister had de aangekondigde inspectie plaats. Op het gelaat van den Koning heb ik weinig te lezen gevonden; ¿le Prins lachte als een boer, Wien een kies wordt getrokken. Daar wij het 4,e bataillon der linie uitmaakten, had het geroep van: leve de Koning, leve de Prins van Oranje! hem nog niet genoegzaam gerustgesteld. Anders was het bij het defileeren. Het looden pak was van zijn hart; hij lachte met goede gratie." Het doel van bovenstaande bladzijden is niet de vraag uit te maken of de Prins van Oranje juist gehandeld heeft gedurende zijn verblijf te Antwerpen ; de wensch stond alleen op den voorgrond met de hulp van onuitgegeven bescheiden een weinig meer licht op de Octoberdagen van het jaar 1830 te doen vallen. Zooals in dien tijd zelf reeds is opgemerkt mag een eindoordeel eerst worden uitgesproken als men kan te weten komen hoe Koning W i 11 e m I over den te Antwerpen te volgen gedragslijn dacht, en of en op welke wijze Hij daarvan aan den Prins mededeeling heeft gedaan. Officieele bescheiden dienaangaande schijnen niet te bestaan; het zoude dus uit de particuliere correspondentie moeten blijken. Totdat deze toegankelijk wordt gesteld, al ware het slechts voor discrete en betrouwbare oogen, blijft de vraag bestaan of de Prins gehandeld heeft in den geest van zijn vader. Dat Hij door den Koning verloochend is geworden bewijst niets. Menig gezant, die stipt volgens zijn instructies gehandeld heeft, is door zijn gouvernement - 128 -- gedêsavoueerd, als de omstandigheden daartoe noodzaakten. Zulke omstandigheden waren hier in voldoende mate aan opwinding, de zenuwachtigheid, de woede zou-wezig. De men bijna zeggen, was in de Noordelijke helft van het Koninkrijk tot zulk een hoogte gestegen, dat het Huis van Oranje gevaar liep ook dáar alles te verliezen. Tot eiken prijs moest dat gekeerd worden. Is de Prins daaraan opgeofferd P Die vraag blijft nog steeds onbeantwoord. Eén ding blijkt uit de geschiedenis dier dagen. Vrouw Justitia moge als eene geblinddoekte figuur worden voor zijn eveneens verblind waar wilde harts--gesteld, de ogen tocht heerscht. Rechtvaardigheid gaat alleen hand in hand met nuchterheid; en nuchterheid zoekt eerst alles te weten, luistert naar de meeningen van anderen, voordat zij haar oordeel uitspreekt. DE WERELDBESCHOUWING VAN EEN NEDERLANDSCH WIJSGEER DOOR Prof. Dr. Jhr. B. H. C. K. VAN DER WIJrCK. Einführung in die Metaphysik auf Grundlage der Erfahrung von Dr. G. Heymans, Professor der Philosophie an der Universität Groningen. Leipzig, Johann A m b r osius Barth. 1905. Er is geen de minste reden om aan te nemen, dat de Groninger Hoogleeraar in de Wijsbegeerte, Professor Dr. G. Heymans, zich in het bijzonder tot Thomas Aquinas zou aangetrokken gevoelen. Toch is er een groote overeenkomst tusschen beiden, zoo zelfs dat men zou kunnen vragen of onze landgenoot den denker der middeleeuwen tot zijn voorbeeld heeft gekozen. Ik houd het er intusschen voor, dat wij enkel aan een toevallige gelijkheid van geestesaanleg hebben te denken, aan de aanwezigheid bij beiden van wat men zou kunnen noemen : het temperament van den wijsgeer. Mij heeft het getroffen, dat de engelachtige doctor en mijn Groninger ambtgenoot dezelfde goddelijke onpartijdigheid ten toon spreiden, als het er op aankomt vreemde beschouwingen te doen kennen en waar zij plaatsen ze in het gunstigst daglicht, als konden-deren ; zij er zich geheel mee vereenigen, voeren alles aan wat er D. E. V 10 9 130 -- vóór die afwijkende leeringen gezegd kan worden en slaan ze vervolgens zonder eenigen hartstocht op de meest kalme wijze morsdood. Strikt genomen is het philosophisch temperament niet onmisbaar om een invloedrijk en gelukkig docent in de wijsbegeerte te zijn. Men kan, gelijk de ervaring leert, een stormachtige natuur, een ieder uitdagend athleet zijn en tevens een kloek denker, die met vrucht aan het zieleheil zijner hoorders arbeidt, voor zoover dat heil in zelfbezinning bestaat. Doch wie zich niet bij voorkeur door bliksemstralen wil laten verlichten, wie bang is voor onweder en zich enkel behagelijk gevoelt, als hij bij het gen adig daglicht over spiegelgladde breede wateren het doel der reis te gemoet glijdt, aan den zoodanige kan ik raden zich Professor H e y m a n s tot stuurman te kiezen. Onze landgenoot, die geruimen tijd als jong mensch in Duitschland onder meesters als A 1 o y s R i e h 1 en W i lh e 1 m W i u d e 1 b a n d studeerde, heeft het boek, waarover ik thans spreken wil, in het Duitsch geschreven, maar in een Duitsch, dat even klaar is als zuiver Hollandsch. Aan zijn werk heeft hij den bescheiden titel van „Einführung in die Metaphysik" gegeven. Het wil dus niet meer dan een inleiding zijn. Maar een inleiding tot Metaphysical De beroemde Julius Robert Mayer schreef eens in een knorrige bui : „ik zoek physische verklaringen, geen metaphysische, die mij unendlich disgustiren." Doch metaphysica heeft bij H e y m a n s niets van woordgerinkel. Het titelblad leert ons, dat hij „Metaphysik auf Grundlage der Erfahrung" bedoelt. Nadrukkelijk komt hij er voor uit, dat een voltooide wereldbeschouwing een ideaal is, hetwelk denkelijk nooit bereikt zal worden ; men moet er zich toe bepalen het einddoel in zoover te naderen als op dit oogenblik, bij den tegenwoordigen stand der weten mogelijk is. Aan de toekomst zij het overgelaten-schap, iets beters te leveren. Ook de metaphysica is een kind van den tijd, die haar ziet geboren worden. „Ieder metaphysisch standpunt past enkel bij een bepaalde phase der kennis." -- 131 --- De metaphysica, men bespeurt het, treedt hier zonder eenige aanmatiging te midden van de overige wetenschappen op. Zij tracht even goed als hare zusters feiten uit hunne gronden te begrijpen en stelt daartoe hypothesen. Het een ige verschil is, dat zij ruimer gebied inneemt, dat zij alomvattende wetenschap wil zijn, daar zij niets buiten uitkomsten van het natuuronderzoek, die der-sluit en de zielkunde en der leer van het denken al te gader in rekening brengt. Een voorbeeld. De physica toont aan, dat de beweging van een aardsch of een hemelsch lichaam, wat richting en snelheid betreft, van de plaats en den afstand van alle overige lichamen afhangt; die afhankelijkheid is een raadsel en vordert dus een grond, welke, zoolang men niet weet waarin Ghij bestaat, voorloopig als zwaartekracht wordt aangeduid en, althans wat zijne gevolgen betreft, door de bekende mathematische formule nauwkeurig bepaald is. op een overeenkomstige wijze ziet zich de metaphysica tegenover het feit van de enge betrekking tusschen gebeurtenissen in de hersenen en gegevens van het bewustzijn geplaatst. Dat feit is evenmin te verklaren met behulp van de wetten der physiologie als met die der zielkunde; toch kan men er geen vrede mee hebben, dat het onverklaard zou blijven ; het regelmatig samengaan van ver op tweeërlei zoo uiteenloopend gebied als da-stchijnselen der stof en van het zieleleven kan niet bloot toeval zijn en moet dus een grond hebben, waaruit het kan worden afgeleid. Wij moeten hier zoowel als in het bovengaande geval besluiten, dat onze kennis niet volledig is, dat er nog iets meer bestaat hetwelk, als het ontsluierd ware, ons de betrekking tusschen de feiten zou doen verstaan 1). De metaphysische hypothesen willen dus op denzelfden voet als de atoomtheorie of de aethertheorie beoordeeld worden ; het is maar de vraag of zij de feiten verklaren, m. a. w. of zij op indirecte wijze kunnen worden waar gemaakt door het bewijs, dat zij met de feiten in overeen zijn. De metaphysica wil wetenschap zijn en niet-steming 1) BI. 22. 132 -- maar verdichting, ofschoon er natuurlijk voor het opstellen van hare hypothesen, gelijk trouwens ook op het gebied. der physica, phantasie wordt vereischt. Welke hypothese is nu in staat den samenhang tusschen het physische en het psychische, tusschen stoffelijk zijn en, bewustzijn begrijpelijk te maken ? Het onderscheid tusschen lichaam en ziel, tusschen het wel- en niet-bewegelijke in de ruimte, is het voornaamste verschil, dat we binnen de sfeer onzer ervaring aantreffen. Vandaar dat we op kolossale bezwaren stuiten, als we hier wisselwerking onderstellen. Wel ligt het voor de hand. aan te nemen, dat de wensch om op te staan mijn lichaam overeind doet rijzen, dat het licht, hetwelk mijn ooges treft, mij aanschouwing verschaft. Doch het verstand staat stil, als het tracht hier te begrijpen. Hoe kan een wensch, iets hetwelk geen ruimte inneemt en geen vorm heeft, eenige kilo's vleesch en been opheffen of neerbuigen? Hoe kan een trilling van hersenmolekulen in een aan worden omgetooverd P We kunnen dat niet aan-schouwing zonder tevens te beseffen, dat we hier aan de grens-nemen, van alle mogelijke inzicht staan. Wat nog erger is, we moeten dan een der grondbeginselen van het tegen natuuronderzoek, de wet van behoud van arbeids--wordig vermogen, verloochenen. Als wrijving warmte veroorzaakt, dan wil dat zeggen : zichtbare beweging verdwijnt om als onzichtbare beweging te worden wedergeboren. Als de eene kogel den anderen vooruitstoot, dan wil dat zeggen, dat in de plaats van zeker bedrag van beweging van den eersten kogel datzelfde bedrag van beweging bij den tweeden kogel treedt. Hier is continuïteit van gebeurtenissen ; wat er verdwijnt maakt zoo ruimte voor zijn aequivalent. Kunnen we aannemen, dat trilling van hersenmolekulen op dergelijke wijze in aanschouwing wordt omgezet ? Aanschouwing behoort tot het innerlijk leven en is geen voorwerp van uitwendige waarneming. De physicus kan haar met zijn hulpmiddelen niet aanwijzen. Voor het physisch — 133 ,onderzoek is zij er niet. Bij die omzetting zou de keten ,der physische gebeurtenissen afbreken. Die omzetting zou met vernietiging van physische energie gelijk staan. Dat kan en evil de natuurkundige niet gelooven. Om den .samenhang der physische gebeurtenissen te redden, moet hij zeggen : de gewaarwording is niet werking, maar subjectieve reflex van het physische. Omgekeerd moet hij beweren, dat enkel in schijn het onzinnelijke een verandering in de wereld van het uit veroorzaakt. Wanneer Hege 1 zijne logica schrijft,-gebreide zijn het niet zijne gedachten, die de pen over het papier doen gaan. De bewegingen der hand zijn enkel physisch te verklaren uit het spel der hersenmolekulen. In zulk een ingewikkeld geval zal de verklaring wel nooit ten volle gelukken, maar dat doet aan het beginsel geen afbreuk. Principieel is er geen onderscheid tusschen R u b i n s t ein en een speeldoos, tusschen Hege 1 en een schrijfautomaat. De mensch is voor den physicus, zooals Wink 1 e r heeft gezegd, „een bezielde automaat". De levende machine is, gelijk van zelf spreekt, veel meer samengesteld dan eenig fabrikaat van menschenhanden ; toch moeten de verrichting en van dat organisme evenzeer als noodzakelijke reacties op physische prikkels worden beschouwd als de bewegingen van een locomotief. Men zal zeggen : „Het lichaam van een mensch is niet voldoende om een Logica te schrijven. Daartoe is meer noodig." Maar men kan antwoorden met Spinoza : Hebt gij de grens ontdekt, waar de macht van een organisme eindigt ? Let op den slaapwandelaar, die zonder bewustzijn de grootste kunststukken uitvoert. Let ook op de posthypnotische verschijnselen. Men zegt tot den gehypnotiseerde : ga morgen om drie uur een kop koffie aan Mevrouw X vragen. Dat bevel geeft een zekere dispositie aan de hersenen, de neiging om een reeks van bewegingen uit te voeren ; de potentieele energie gaat door het slaan van den klok in actueele energie over; het bevel treedt niet in het bewustzijn, maar wordt uitgevoerd. Er is meer. Wanneer men zegt, dat gedachte of wensch de beweging van het lichaam bestiert, dan moet men toe- — 134 geven, dat daarmede niet de doelmatigheid der handeling wordt verklaard. Dit is het raadsel, dat als de mensch zijn hoofd wil omdraaien dit inderdaad geschiedt. Hij weet niets of nagenoeg niets van de zenuwen en spieren, die voor het werk gebruikt moeten worden ; hij kent de middelen niet, waardoor het doel bereikt wordt. Zooals G e u 1 i u e x reeds heeft beweerd, is het grootspraak te zeggen : ik zelf doe het. Buiten twijfel, bij gelegenheid dat iets gewenscht wordt, geschiedt het. Maar dat het geschiedt, daaraan heeft al de wijsheid van den mensch part noch deel. En toch zou de ziel de machinist zijn, door Wien de machine in werking treedt P Een wonderlijke machinist, die niet eens weet waar hij moet aangrijpen ! Veel eenvoudiger is het met W i n k 1 er te zeggen : de machine, het lichaam doet alles, zonder tusschenkomst van de ziel. De geheele lichamelijke wereld behoort dus zonder voorbehoud aan het natuuronderzoek. De physica heeft enkel met bewegingen en arbeidsvermogen van stoffelijke elementen te rekenen. Het geestelijke heeft zij niet noodig bij hare verklaringen. Zij zou zelfs niet weten, vat zij er mee moest aanvangen. In overeenstemming met d u B o is R e y m o n d zegt. H e y m a n s: „Onvoorwaardelijk en voor alle tijden kunnen wij bevestigen, dat zich nooit een roode kleur, een hooge toon, een bittere smaak uit de voorstelling van volgens wetten zich bewegende stofdeelen zal laten afleiden 1)." Zoo is het inderdaad. De . conclusie kan nooit een beg rip behelzen, dat niet in de praemissen ligt opgesloten. Zeker, men moet aannemen, dat met een bepaalde prikkeling van het reukcentrum de gewaarwording van rozengeur en met een andere bepaalde prikkeling van het gezichtscentrum de voorstelling van een roos ontstaat ; als het nu gelukt in de hersenen een verbindingsbaan tusschen reuk- en gezichtscentrum aan te wij zen, dan is daarmee verklaard, dat de geur aan de bloem doet denken; intusschen blijft onverklaard en onverklaarbaar het feit waar het op aan komt, 1) BI. 125. -- 135 -- dat n.1. een beweging in de hersenen op een gewaarwording of een voorstelling uitloopt. Nu kan men wel zeggen : de band tusschen oorzaak en werking is op ieder gebied ondoorzichtig ; men bespeurt, dat een gestooten bal in beweging komt, maar vat niet, dat het zoo wezen moet; eveneens ontdekt men dat be wustzijnsfeiten van gebeurtenissen in de hersenen afhangen; ook dit is raadselachtig, maar in niet hoogere mate dan alles, wat de loop der dingen ons overigens doet kennen ; wij hebben de werkelijkheid te nemen zooals ze nu eens is en moeten ons niet verbeelden haar in ons begrip te kunnen nascheppen. Daarop echter is velerlei te antwoorden. Het materialisme geeft zich zelf verloren, als het op zoo bescheiden wijze optreedt. Dan behoeft het niet langer bestreden te worden, daar het zich nu in positivisme oplost, in de leer dat iedere wereldbeschouwing onbereikbaar is. Doch met welk recht beweert dan het materialisme, dat stof het eenige is, wat zelfstandig bestaat, dat bewustzijn een reflex van stoffelijke gebeurtenissen is ? Daarenboven is herleiding van causaliteit tot identiteit reeds in vele gevallen geslaagd. Het is juist de roem der mechanische natuurbeschouwing, welke door het materialisme ten onrechte tot een wereldbeschouwing wordt uitgebreid, alle verborgen kwaliteiten op haar gebied te hebben opgeruimd; zoo is door haar de weg geëffend voor een opvatting, volgens welke met behulp der axioma's van behoud alle causaliteit in de natuur zich ten slotte als identiteit belooft te ontsluieren. Nu vergete men echter niet hoe de natuurvorscher zich de problemen vereenvoudigt door uit zijn wereld alles te verbannen wat hem in den weg staat; hij koopt de begrijpelijkheid van het stoffelijk heelal daarmee, dat hij de raadselen zich van den hals schuift en ze naar een ander gebied verwij st, dat van het bewustzijn, waarmee hij niet te maken wil hebben. De materialist, die dat wel vergeet, handelt volgens de geestige opmerking van Dr. Hey m an s als een bankier, die verschillende kassen, ieder met een deficit, te beheeren heeft, de gaten van alle op één na stopt, door uit --- 136 -- die eene groote, overblij vende kas te putten en nu ten slotte zegevierend uitroept : alles is gedekt! Voor bewustzijn is geen plaats in het stelsel van begrippen der natuurwetenschap. Hier geldt de regel: causaliteit is omzetting van energie. Wordt nu de hersenenergie voor een deel verbruikt om bewustzijn voort te brengen, dan gaat er physische energie verloren en geldt de wet van behoud niet langer. Blijft daarentegen het arbeidsvermogen der hersenen bij het ontstaan van bewustzijn onveranderd, dan kan een bepaalde gebeurtenis in de hersenen nooit de oorzaak van een bepaalde gewaarwording heeten, maar moet deze als een nieuwe schepping worden aangezien. Misschien tracht men aan dit dilemma te ontkomen door een psychische energie aan te nemen, welke uit de overige vormen van energie ontstaan en daarin overgaan zou. Dat is de moei ontduiken door middel van een woord. Wel heeft-lijkheid men alle recht van psychische energie te genvagen ; want op psychisch gebied wordt er door verbinding van elementen voortdurend arbeid verricht. Zelfs mag men van potentieele psychische energie spreken ; na uit het bewustzijn te zijn verdwenen duiken psychische verschijnselen later daarin weder op en blijken dus als sporen of mogelijkheden, wel niet actueel, maar toch potentieel, in den tusschentijd te hebben voortbestaan. Dit alles neemt niet weg, dat onder het materieele een in de ruimte geordende groep van energieën wordt verstaan, terwijl daarentegen het psychische zonder geometrische eigenschappen is. De kloof tusschen het physische en psychische wordt evenmin gedempt door op beiden den term energie toe te passen, als door ze met een anderen gemeenschappelijken naam, dien van werkelijkheid, te doopen. Men gebruikt woorden zonder zin, als men zegt, dat beweging zich in gevoel of dat gevoel zich in beweging omzet. Met dat al is het gevoel, is het bewustzijn er toch. De metaphysica, die niet eenzijdige wetenschap, maar wereld wil zijn, heeft met dat feit te rekenen. Men-wetenschap kan dat doen door op den trant van Tyndall en anderen te gissen, dat bewustzijn evenzeer als uitgebreidheid een grondeigenschap van alle materie, dat ieder atoom een 137 van innerlijk leven, dat het psychische even oorspronkelij k als het physische is. M.a.w. indien de stofatomen, uit welke onze hersenen bestaan, zich tot denkende en willende hersenen hebben kunnen samenvoegen, moet dit daaraan worden toegeschreven, dat zij reeds van den aan af een geringen graad van bewustzijn hadden. -vang Volgens die theorie hebben we op geestelijk, gelj k op ,stoffelijk gebied, telkens met nieuwe verbindingen van het onvernietigbare te maken. Volgens die theorie zijn er zeer verschillende graden van bewustzijn, hooge en lage, en wordt een schepsel met een hoogen graad van bewustzijn gevormd door innige samenvoeging van talrijke psychische elementen. Schijnbaar is daar veel mee gewonnen. Nu weten wij, waar men schel "k en dierlijk bewustzijn vandaan komen. Gelijk ons lichaam is opgebouwd uit stofatomen, zoo is onze ziel samengesteld uit psychische eenheden. Immers de stofatomen zijn tevens psychische eenheden. Gemakshalve willen we aannemen, dat de atomen b.v. van een tafel grootte hebben, harde stofjes zijn. Maar die atomen, zegt Dr. Frederik van Eeden, moeten dan zoo klein worden gedacht, dat de afstand tusschen hen zeer groot wordt, betrekkelijk even groot als tusschen de deelen van ons zonnestelsel. „De tafel is er dus enkel voor uwe en mijne opvatting." Afgezien van het menschel "k bewustzijn, op zich zelf, is de tafel er niet. In werkelijkheid zijn er enkel op kolossalen afstand van elkander geplaatste stofeenheden. Laat ons nu de stofatomen onzer hersenen als psychische eenheden beschouwen. De onderstelling is, dat zij door hare bijeenvoeging ons rijk bewustzijn te voorschijn brengen. Hoe is dat mogelijk ? De menschen in een schouwburg of in een kerk zijn psychische eenheden. Zij vormen tevens één gezelschap. Maar dit laatste enkel in en door de opvatting van wie hen bijeenziet. Waar ook combinatie plaats grijpt, geschiedt altijd dit: de werkingen van zekere eenheden verbinden zich in een wezen, dat op eigen voeten tegenover die eenheden staat. Dat andere wezen, waarin de verbinding tot stand komt, --- 138 --- is, gelijk W i 11 i a m J a m e s met nadruk opmerkt, onmisbaar om de combinatie zin te doen hebben. Er zijn talrijke boomen. Zij vormen een woud, één geheel, maar enkel in den geest van den toeschouwer. Te recht merkt Dr. H e y m a n s op, dat men met deeenheid van het menschelijk bewustzijn verlegen raakt, als men dat bewustzijn aan een aggregaat van stofdeeltjes toekent. „Zekere atomen in het achterhoofd hebben gezichtsgew aarwordingen, andere aan de slaapkwabben gehoorsgewaarwordingen ; waar is nu het bewustzijn, dat beide groepen omvat en ze tot waarnemingen verbindt ? En vanwaar het gevoel, dat wat wij ons herinneren werkelijk doorleefd is, terwijl toch de stofdeelen, waaruit thans ons lichaam is opgebouwd, geheel andere zijn dan in onze jeugd P" Om aan die bezwaren te ontkomen kan men het menschelijk bewustzijn in een blijvende centraalmonade doen huizen, welke van alle deelen van het lichaam kondschap krijgt en ze alle beheerscht. Doch de hersenanatomie is niet in staat de aanwezigheid van zoo'n bevoorrecht middelpunt waarschijnlijk te maken. En al ware het anders, ook dan zou men met de veelheid in, gelijk straks met de eenheid van het bewustzïjn verlegen zitten. Immers de werkingen der overige atomen op dien atoom-monarch zouden mechanisch zijn en zich dus tot één resultante moeten verbinden, iets hetwelk kennelijk niet het geval is, daar wij bij de waarneming huizen, boomen, menschen weten te onderscheiden. Zoolang men van mechanische beginselen uitgaat, moet de eigenaardige manier, waarop het vele door de ziel tot eenheid verbonden wordt, onbegrijpelijk heeten. Het is zielkundig verstaanbaar, zegt Dr. H e y m ans, dat velen zich nogtans niet verplicht rekenen de mecha wereldbeschouwing te laten varen. Immers dat be--nische wustzijn, waarmee men hier geen weg weet, welk een geringe plaats neemt het in het groot heelal in ! Voor zoover we weten, komt het enkel op onze aarde voor. We mogen het getroost als een onverklaard restant op zijde schuiven en er ons over verheugen, dat, wanneer we het --- 139 — buiten rekening laten, overal in het groot heelal de werking met begrijpelijke noodzakelijkheid uit de oorzaak voortvloeit. Wat zullen we ons storen aan het St. Elmusvuur, dat hier en daar over de samenhangende vlakte opflikkert ! Moeten we een beschouwing, welke de geheele groote wereld ver opofferen, omdat ze van een onbeteekenende kleiuig--klart, heid geen genoegzame rekenschap weet te geven ? Daarop mogen we met Dr. H e y m a n s antwoorden, dat het bewustzijn enkel in schijn een verdwijnend klein deel van het gegevene, maar in waarheid het eenige ge „Wanneer een mensch in den loop van ziin-gevene is. leven zijn wereldbeeld tracht op te bouwen, staan er als materiaal voor dien arbeid niet physische en psychische, maar uitsluitend psychische feiten tot zijn beschikking; immers gewaarwordingen en waarnemingen behooren binnen den kring van het psychische. De wereld buiten het bewustzijn, waarop hij zijn gewaarwordingen en waarnemingen te huis brengt, die duurzame stofelijke wereld, is niet het gegevene, wat verklaard moet worden, maar het niet-gegevene, dat aangenomen wordt tot verklaring van den inhoud van het bewustzijn. Een wereldhypothese, welke het bewustzijn niet verklaart, laat dus niet een grooter of geringer deel van het gegevene, maar zij laat de totaliteit van het gegevene onverklaard. Met causaliteit bedoelen we meer dan regelmatige successie en co-existentie. Causaliteit is noodwendige samen - hang. Op natuurkundig gebied vertoont zij zich als quantitatieve gelijkheid tusschen oorzaak en werking. Hetzelfde bedrag aan energie wordt zoowel door de werking als door de oorzaak vertegenwoordigd. De oorzaak is aan de werking gelijk. De physicus erkent alleen dan causaliteit, wanneer hij de mogelijkheid van zoo'n vergelijking bespeurt. Daarom wil de physicus van wisselwerking tusschen het geestelijke en stoffelijke niet hooren. Immers die twee zijn niet met elkander te vergelijken. Toto coelo verschillen zij, primo door hun inhoud als qualiteiten en quantiteiten, 140 -- secundo door hun manier van zijn als rechtstreeks gegeven en hypothetisch aangenomen. Beweging kan enkel door beweging ontstaan en enkel beweging uitwerken. Het rijk van het physische moet een volkomen gesloten causaalsamenhang zijn. Iedere physische verandering vereischt als oorzaak zelve een physische verandering. Maar dan moet ook iedere psychische verandering een psychische oorzaak hebben. Ten minste, als we op dit geheel ander gebied eveneens causaliteit en dan psychische causaliteit willen laten gelden : noodzakelijke opvolging, die niet tot aequaties aanleiding geeft. In dat geval moet het bekende psychische worden aangevuld met onbekende psychische gebeurtenissen. Om den schijn van samenhang tusschen het physische en het psychische begrijpelijk te maken, en dat is toch noodig, moet het heeten : zij zijn twee geheel verschillende zijden van een en hetzelfde zijn. Dit is de albezielingsleer van S p i n o z a , welke door Dr. H e y m a n s „het realistisch parallelisme" wordt genoemd. De gewone opvatting is, dat de lichtstralen werkingen in het centraal zenuwstelsel ten gevolge hebben en dat deze werkingen lichtgewaarwordingen veroorzaken, dat de aanraking van water met mijn hand een gevoel van natheid geeft, dat het drinken van jenever onze psychische stemming wijzigt. Zeggen wij nu : die opvatting is valsch, lichaam en ziel werken niet op elkaar, dan moeten we psychische oorzaken aannemen voor waarneming en dronkenmansstemming, tenzij we beiden voor wonderen verklaren. Een causaal - keten zonder gapingen op psychisch gebied eischt, zooals H. R i c k e r t het uitdrukt, dat de lichtstralen die in mijn oog vallen, evenzeer als de physische gebeurtenissen in de hersenen, welke door die stralen veroorzaakt worden, eene psychische keerzijde hebben; zij eischt dat de stoffen, waaruit de jenever gedistilleerd wordt, en dat de jeneverdruppels zelve een zieleleven leiden, want volgens de onderstelling kan slechts geest werken op geest. Als de psychische causaalreeks ergens wordt afgebroken, als er slechts een beperkt parallelisme wordt aangenomen, dan valt het psychische 141 -- zonder oorzaak ons te beurt. Maar het gaat niet aan te zeggen : waarneming en dronkenmansstemming zijn zonder oorzaak. Wie dus, zooals W u n d t doet, wisselwerking tusschen ziel en lichaam loochent, moet haar vervangen door een universeel parallelisme van het physische en het psychische. De leer van albezieling moge phantastisch zijn, maar zij is niet ondenkbaar. Erkenning van vreemd zieleleven rust altoos op redeneering bij analogie en we kunnen van geen lichaam zeggen, dat het eigenschappen bezit, die bezieling onmogelijk maken. Ook laat algemeen parallelisme geen ruimte voor het bezwaar van Busse , dat het zieleleven dan een overtollig plus zou zijn, een „epiphaenomenon", daar dan de wereld zonder zieleleven hetzelfde beloop zou hebben.-geschiedenis We kunnen met H e y m a n s de theorie, volgens welke het physische en het psychische heterogene openbaringen van een en dezelfde substantie zijn, onder een beeld brengen, door aan een klok met twee cijferplaten te denken, welke zoo is ingericht, dat de eene plaat in een half, de andere in een vol etmaal door den uurwijzer wordt rondgeloopen. Vervolgens kan men zich voorstellen, dat de eene wijzer wordt afgerukt ; de andere zou desniettemin zijn omloop ongestoord vervolgen. Doch daaruit blijkt enkel, dat het beeld niet geheel juist is. De theorie eischt, dat als we psychische gebeurtenissen wegdenken of anders denken, we ook daarmee correspondeerende physische gebeurtenissen wegdenken of anders denken. Als lichamen zijn we deelen van een alomvattend mechanisme, als bezielde schepselen fragmenten van een oneindig intellect. Toch kan de hypothese van het algemeen parallelisme niet voldoen, daar zij onbegrijpelijk is. Een kogelschaal heeft twee zijden : een concave en een convexe. Iedere verandering van den concaven vorm is ook een verandering van den convexen. Beide vormen zijn hier één en moeten dus wel aan elkander beantwoorden. Op dezelfde wijze, heet het, beantwoorden het physische en het psychische aan elkander, omdat zij één zijn. Maar juist die eenheid 142 — versta ik niet. Tusschen het enkel quantitatieve, een holle maag, en het qualitatieve, een gevoel van honger, gaapt een afgrond, over welken de stoutste phantasie geen brug kan slaan. Ik kan wel zeggen : denking en uitbreiding zijn overal de twee attributen van een en hetzelfde. Maar het is iets anders dit grammaticaal juist te kunnen zeggen ,en die identiteit te kunnen denken. Tusschen gebeurten issen in het bewustzijn en uitwendige veranderingen bespeurt men enkel verschil. De theorie ontsteekt geen licht, zij is dus van nul en geenerlei waarde. Nog om een andere reden beantwoordt zij niet aan haar doel. Die reden wordt door Dr. H e y m a n s aan theorie stelt, dat de aanwezigheid van een-gegeven. De huis niet de oorzaak is van de waarneming van dat huis. Maar dan is er volgens de theorie geen reden om uit de waarneming van een huis tot de aanwezigheid van een huis te besluiten. Toch is het enkel om de telkens afgebroken, maar weer terugkeerende waarneming van een huis te verklaren, dat wij de voortdurende aanwezigheid van dat huis aannemen. „De physische feiten hangen aan onze waarnemingen; wie den band tusschen beiden doorsnijdt, heeft geen recht meer aan de physische feiten als afzonderlijk bestaande te gelooven." Wanneer, gelijk de theorie aanneemt, een dieper liggende werkelijkheid twee wederzijds onafhankelijke zijden heeft, dan is daarmee de mogelijkheid uitgesloten, dat de ééne zijde ooit tot het besef van de andere zou komen m.a.w., dat ons denken, hetwelk deel van de psychische reeks uitmaakt, ooit iets van de physische reeks zou bespeuren. Hier wordt een wereldbeschouwing verkondigd, welke tegen zich zelve indruischt, daar zij, indien ze juist ware, onder geen beding ons deel zou kunnen zijn. Dit is de innerlijke contradictie, waaraan het Spinozisme te gronde ,gaat. De theorie van de twee zijden der werkelijkheid laat ons enkel ééne dier twee zijden, de psychische, over 1). 1) BI. 150-159. ---- 143 --- Het realisme neemt aan, dat het bewegelijke in de ruimte, dat het physische, een eigen bestaan heeft. Is daar reden voor ? Neen, zei de „goede" bisschop Berkeley. Welnu, de Iersche denker, door Kant spotziek met dat epitheton versierd, triumfeert. Ruimte is ruimte voor beweging. Wij hebben bewegingsgewaarwordingen, zegt Dr. H e y m a n s, die ons aan het begrip van „ruimte", verder hebben wij gewaarwordingen van belemmerde beweging, die ons aan het begrip van „dingen" in de ruimte helpen. Die twee groepen van gewaarwordingen zijn het materiaal, waar wij onze mechanische natuurbeschouwing opbouwen.-mede Het eenige teeken, hetwelk naar werkelijkheid buiten het bewustzijn heenwijst, is dit, dat bewegingsgewaarwordingen soms in strijd met den wil worden afgebroken. Dit noopt weerstandbiedende dingen aan te nemen. Doch wat weten wij van die dingen behalve dat zij weerstand bieden ? Zelfs de natuurwetenschap kan niet zeggen wat de dingen op zich zelve zijn. In plaats van een zelfstandige werkelijkheid in haar eigen aard en wezen te ontsluieren, levert de mecha natuuropvatting enkel een beeld van de mogelijke-nische werkingen dier werkelijkheid op den bewegingszin. Zij kent niet de wereld zelve, maar enkel de manier, waarop zij zich aan een bijzonderen zin vertoont. Dat verklaart zoowel de algemeenheid als de onvolledigheid van het mechanisch wereldbeeld ; het beeld vertegenwoordigt alles, maar slechts ,op éene wijze in het bewustzijn. Er zijn dingen als Noorderlicht, warmte, welke wel den gezichtszin of den temperatuurzin, maar niet den bewegingszin treffen. Zoo vertoont de reeks van gewaarwordingen, welke iedere zin afzonderlijk schenkt, talrijke leemten. De natuurwetenschap duldt die leemten op het gebied der overige zinnen, maar beijvert zich de gewaarwordingen van den bewegingszin tot een goed sluitend geheel om te scheppen, door ze met de mogelijke gewaarwordingen van een denk waarnemer aan te vullen.-beldigen, alervortrefelijksten Of zij er ooit in slagen zal haar mechanisch beeld geheel te voltooien wordt door O s t w a l d om zwaarwichtige redenen betwijfeld. In ieder geval zouden wij evengoed kunnen be- --- 144 -- proeven een samenhangend wereldbeeld met de voorstellingen van een geheel anderen zin op te bouwen. Wij zouden, zegt II e y m a n s, gelijk we thans bij ieder gegeven vragen, hoe het daaraan te gronde liggende agens den bewegingszin zou aandoen, ons tot probleem kunnen stellen, welke ge dat agens onder uiterst gunstige-horsgewarwording en omstandigheden zou verschaffen. Natuurlijk zou men dan allerlei onwaarneembare gehoorsgewaarwordingen moeten mededenken, doch daarin zou men slechts het voorbeeld der huidige wetenschap volgen, welke in haar wereldbeeld den waargenomen toon door een onwaarneembare trilling vervangt. Niets zou verhinderen om op dergelijke wijze voor een waargenomen slingerbeweging in het akoustisch wereldbeeld een onwaarneembaren toon in de plaats te schuiven, hetwelk dan beteekenen zou, dat de als slingerbeweging verschijnende werkelijkheid van dezelfde natuur is als andere werkelijkheden, die toongewaarwordingen te voorschijn roepen. Men zou alle met hand en oog waargenomen periodieke bewegingen tot enkel in de gedachte bestaande diepe tonen, licht en warmte tot enkel in de gedachte bestaande hooge tonen kunnen herleiden. Zeker, die tonen zouden niet kunnen worden voorgesteld ; maar zoo komen er ook in het mechanisch wereldbeeld trillingen voor, die wegens hare snelheid buiten het bereik van de stoutste phantasie vallen. Alles, wat nu voor ons trilling is, zou zich in het rijk der tonen laten invoegen, mits wij dat rijk maar tot in het oneindige geliefden uit te breiden. Voorts zouden de niet-periodieke bewegingen als elementen van tonen kunnen worden opgevat. Men zou, gelijk thans, van potentieel geworden energie kunnen spreken. Kortom, indien men evenveel tijd en moeite aan het akoustisch wereldbeeld wilde besteden, als tot dusverre reeds aan het mechanisch beeld zijn ten koste gelegd, dan zou zich de natuur, die thans een reusachtige machinerie voor ons is, wellicht evengoed als een reusachtig concert laten opvatten. Doch daaruit zou niet volgen, dat de wereld muziek is. Evenmin mogen wij thans zeggen, dat de wereld machinerie is. Welken zin wij ook als sleutel kiezen om tot de werkelijk- - 145 -- held door te dringen, steeds beschrijven wij enkel waar één bepaalde soort, die door de werkelijkheid-nemingen van onder ideaal gunstige omstandigheden in ons bewustzijn zouden worden te voorschijn geroepen. De waarnemingen van den eenen zin zouden wel niets gemeen hebben met die van den anderen, maar toch zouden beiden in hoofdzaak parallel loopen met wat er in werkelijkheid geschiedt; intusschen zouden zij niet een grootere overeenstemming met het echte zijn buiten ons behoeven te hebben dan er tusschen de kurve van den registreertoestel en de daardoor aangeduide gebeurtenissen bestaat. Uit het voorafgaande vloeit niet voort, dat onze kennis der natuur waardeloos is, maar enkel, dat zij een hoogst betrekkelijk karakter draagt. Als wij van „natuur" spreken, bedoelen wij den vol inhoud der waarnemingen, die een ideale, alom-ledigen waarnemer, met oneindig fijner zinnen dan de-tegenwordige onze, maar toch met soortgelijke zinnen uitgerust, hebben zou. Het mechanisch natuurbeeld behelst van de totaalsom dier waarnemingen slechts één bepaalde groep, die van den bewegingszin. Dit is duidelijk, dat wij met on.s begrip van natuur in ieder geval binnen de sfeer van het bewustzijn blijven. Raadzaam schijnt het dus aan Dr. Heyman s voor wat buiten die sfeer ligt een anderen naam, dien van „wereld", te kiezen. Dan moet er tusschen de feiten in de natuur en de gebeurtenissen in de wereld een zoodanige betrekking zijn, dat telkens de laatste aan een idealen waarnemer een bepaalden inhoud voor zijn bewustzijn zouden opleveren. Alleen zouden wij er deze beperking aan moeten toevoegen, dat er velerlei in de wereld zelve zou kunnen plaats grijppeenn, , zonder dat daardoor de zinnen van den idealen waarnemer getroffen werden. Men verbeelde zich, zegt H e y m a n s , een mensch, die van de bewegingen der dingen in zijne omgeving en zelfs van zijn eigen bewegingen enkel de schaduwbeelden aanschouwt, welke door een sterk licht op een reusachtig scherm geworpen worden; hij zou in die wereld van schimmen geen orde zonder uitzondering ontdekken; de beelden van elkander te gemoet ijlende O. E• v 10 10 -- 146 -- treinen zouden nu eens ongestoord door elkander henen vliegen, dan weer met vernielende kracht op elkander botsen, zonder dat de reden van dit verschil hem duidelijk werd ; de schaduw van een houten en die van een ijzeren kogel zouden, schoon aan elkander gelijk, op het konterfeitsel van een weegschaal gelegd, verschillende uitkomsten opleveren. Welnu, in een dergelijke verhouding staan wij volgens het voorafgaande tot de ons ontoegankelijke „wereld". De regelmatigheden, die wij in de natuur ontdekken, mogen slechts aan pseudo-causaliteit doen denken, terwijl de echte causaliteit aan de wereld buiten de sfeer van ons bewustzijn zou toebehooren. In de natuur zouden zich raadsel feiten voordoen, welke met een onkreukbare orde-achtige der dingen slechts daardoor zouden kunnen worden in overeenstemming gebracht, dat twee volmaakt gelijk schijnende voorwerpen soms ondersteld werden nochtans door verborgen krachten of qualiteiten te verschillen. Inderdaad zoekt de natuurvorscher naar strenger wettelijkheid dan zich aan hem vertoont. Als twee staven ijzer, tusschen welke de zinnen geen onderscheid bespeuren, verschillende werkingen opleveren, wordt dat verklaard door te zeg gen : de eene is wel, de andere niet gemagnetiseerd. Onze natuurkennis vertelt dus niet wat er in de wereld buiten het bewustzijn is en geschiedt, maar enkel hoe die wereld zou werken op de volmaakte zinnen van een idealen, alomtegenwoordigen waarnemer. Voor de praktijk des levens behoeven wij het eerste niet te weten, daar het ons uit dat oogpunt onverschillig is wat de dingen op zich zelve zijn en het er enkel voor ons op aankomt te weten welke gewaarwordingen zij ons kunnen verschaffen. Theoretisch heeft die zuiver relatieve kennis der buitenwereld deze waarde, dat zij de eenige weg is, om, zoo er een weg bestaat, door gissing tot het eigen wezen der zelfstandige buitenwereld door te dringen. Wanneer we hersenen bloot leggen, krijgen wij een uitgebreide massa te zien en dan kunnen we speculeeren over de bewegingen, die wij zouden ontdekken, als wij scherper konden waarnemen. Het spreekt van zelf, dat -- 147 -- aan die feitelijke of mogelijke verschijnselen een eigen bestaan buiten het bewustzijn ontzegd moet worden. Waarom zou aan die verschijnselen niet als werkelijkheid bewustzijn kunnen ten grondslag liggen ? In dat geval zou er geen reden zijn om te zeggen, dat gedachte de hersenwerking begeleidt, zonder er invloed op te oefenen en zonder •er invloed van te ondergaan. Wat we zien zijn dan : de ruimtesymbolen van bewustzijn. Een trillende massa van molekulen, onder dien vorm verschijn ik aan den waarnemer, wiens besef aan tijd en ruimte is gebonden. Doch ik zelf ben : mijn verstand en gemoed. Het parallelisme tusschen den stroom van gedachten en gevoelens, die ons innerlijk leven uitmaakt, en de gebeurtenissen in de hersenen is nu niet dat tusschen twee zelfstandige reeksen van feiten, maar dat tusschen een reeks van werkelijke feiten en een reeks van mogelijke waarnemingen. De zelfstandige physische -reeks valt weg bij dit nieuwe credo, hetwelk door Dr. H e y m a n s en vele natuurvorschers van onzen tijd omhelsd wordt. De natuur is enkel de volledige inhoud van alle mogelijke en werkelijke waarnemingen. Gelijk aan de gebeurtenissen in de hersenen moet ook aan de overige physische gebeurtenissen een eigen bestaan ontzegd worden. Wat eigen bestaan heeft is zieleleven. Al het physische is slechts symbool, afspiegeling in het bewustzijn van een werkelijken of denkbeeldigen waarnemer. Om misverstand te voorkomen is het hier noodig onderscheid te maken tusschen „inhoud" en „voorwerp" van waarneming. De „inhoud" der waarneming is het stelsel van in ruimte en tijd gegroepeerde gewaarwordingen, dat op het oogenblik van het waarnemen zelf in het bewustzijn aanwezig is. Het „voorwerp" der waarneming daarentegen is de werkelijkheid, van welke ik onderstel, dat zij door middel van zintuigen de zoo even bedoelde gewaarwordingen in het bewustzijn te voorschijn roept. Met behulp van deze onderscheiding kunnen we de vraag beantwoorden of het psychisch monisme, hetwelk hier geleerd wordt, al dan niet wisselwerking tusschen ziel en lichaam aanneemt. Het antwoord moet verschillend --- 148 --- uitvallen, al naar gelang ik bij het woord „lichaam" aan den inhoud der waarnemingen, die de voorstelling van mijn lichaam bepalen, dan wel aan het voorwerp dier waar denk. De inhoud der waarnemingen is een ge--nemingen beurtenis in mijn bewustzijn en staat met andere gebeurtenissen in mijn bewustzijn, b.v. met zich daarbij aansluitende gedachten of gevoelens in causaalverband ; nu spreekt het van zelf, dat niet de waarneming van een verandering, die mijn lichaam onder de inwerking van den een of anderen prikkel ondervindt, als de oorzaak van de pijn te beschouwen is, welke misschien aan dien prikkel beantwoordt. Het voorwerp der waarneming echter, die onbekende gebeurtenis buiten het bewustzijn, welke ik als het indringen van de punt eener naald in mijn huid waar zeer bepaald als de oorzaak der daaropvolgende-nem, is pijn te beschouwen. Het psychisch monisme loochent dus niet causaalverband tusschen den inhoud van waarnemingen en andere gebeurtenissen van het bewustzijn. Het loochent evenmin causaalverband tusschen de voorwerpen der waarnemingen en bewustzijnsfeiten ; maar wel loochent het causaalverband tusschen de waarnemingen van het eigen lichaam en de bewustzijnsfeiten, welke met de mogelijkheid van die waarnemingen wettelijk verbonden zijn. Met allen nadruk loochent het dat hersenverschijnselen, welke, in zoover zij bestaan, slechts als waarnemingen in het bewustzijn van een vreemden persoon mogelijk zijn, voor het ontstaan van de daaraan beantwoordende bewustzijnsfeiten eenige beteekenis zouden hebben; van de voorwerpen dier mogelijke waarnemingen, dus van de werkelijkheden, welke onder gunstige omstandigheden aanleiding zouden kunnen geven tot die waarnemingen, leert het, dat zij in den allerletterlijksten zin met de bewustzijnsfeiten identisch zijn, dat zij niet anders zijn dan juist die bewustzijnsfeiten. Het psychisch monisme leert dus niet dat de bewustzijnsfeiten verschijnselen zijn, achter welke de gebeurtenissen in de hersenen als het eigenlijk wezen dier verschijnselen zich verbergen; juist omgekeerd noemt het de gebeurtenissen in de hersenen verschijnselen, aan welke het psychische 149— leven als het wezen dier verschijnselen ten gronde ligt. Het houdt de gebeurtenissen in de hersenen niet voor het „physiologisch substraat van het bewustzijn," maar de gebeurtenissen in het bewustzijn voor het „psychisch substraat der hersenverschijnselen". Het staat juist aan de tegengestelde pool van het materialisme, maar biedt aan de Physiologie een even groote speelruimte als dit laatste. Wel stelt het, dat aan iedere psychische gebeurtenis een mogelijke waarneming van een gebeurtenis in de hersenen beantwoordt, maar de mogelijkheid van zoo'n waarneming hangt af van de aanwezigheid der psychische gebeurtenis, niet omgekeerd de psychische gebeurtenis van de hersenwaarneming. Wanneer in het gewone spreken en denken het willen als de oorzaak van het handelen, of de messteek als de oorzaak van de pijn wordt aangeduid, dan is dat op de keper beschouwd onjuist. Het zou moeten heeten : de onbeken de gebeurtenis, welke ik als uitwendige handeling waar werking van het voorafgaande willen ; de-nem, is de onbekende gebeurtenis, welke ik als steek met een mes waarneem, is de oorzaak der daarop volgende pijn. Wie zich van de eerste uitdrukking bedient maakt een dergelijke fout als volgens de natuurkundige opvatting begaan wordt door te zeggen, niet dat de onttrekking van moleculaire energie, maar dat „de koude", dus een gevoel, het water doet bevriezen. Het zou pedanterie zijn zich tegen de heerschende spreekwijze te verzetten of er zich van te willen onthouden; wel mag echter gevorderd worden, dat men zich rekenschap geeft van hare onnauwkeurigheid. Voor het psychisch monisme is de wereld een onmetelijk stelsel van werkelijke gebeurtenissen, welke bijna alle onbekend blijven, terwijl slechts een verdwijnend klein gedeelte er van mij als feiten van mijn bewustzijn gegeven is ; door middel van de zinnen zou dat onmetelijk stelsel van gebeurtenissen zich als een even onmetelijk stelsel van natuurverschijnselen laten waarnemen. Van den door wetten bestierden wereldloop kan ik op tweeërlei wijze kennis erlangen, rechtstreeks door wat ik -- 150 -- onmiddellijk in mij zelf ervaar, maar ook zijdelings, door middel van zinnelijke waarnemingen, die ik als gewrochten van onbekende werkelijke gebeurtenissen dien op te vatten. Op de eerste manier ken ik slechts den inhoud van mijn eigen bewustzijn, maar hier, op dit gebied van het innerlijke, is aanvulling mogelijk, zoowel in de richting naar binnen als in die naar buiten. In de richting naar binnen. „Ik ruik een bloem en kom daardoor in een gedrukte stemming ; eerst naderhand. breng ik die stemming met de herinnering aan een school in verband, waar ik als kind een verdrietigen tijd doorleefde en waar in den tuin een struik met die zelfde bloemen. bloeide. Of wel, bij den eersten oogopslag meen ik te bespeuren, dat iemand een dweper, een bedrieger, een eerlijk mensch is ; in zulk een geval trek ik de slotsom van vroegere ervaringen, ofschoon op het oogenblik zelf geen van deze in het bewustzijn aanwezig is. Hier hebben we te maken met wat de psychologen, bij gebrek aan meer gegasten naam, als „onbewuste" voorstellingen, herinneringen, gevolgtrekkingen bestempelen. Dat de alzoo aangeduide psychische gegevens werkelijk bestaan, is boven allen twijfel verheven; dat zij strekken om den samenhang van het innerlijke leven, ook waar deze zich niet dadelijk vertoont, aannemelijk te - maken, is duidelijk. Maar ook in de richting naar buiten mogen wij de continuïteit van het innerlijk leven als nergens afgebroken beschouwen. Die gevallen, waarin de erkenning van vreemd_ bewustzijn ontwijfelbaar gewettigd is, en die andere, waarin gevraagd kan worden, of wij al dan niet tegenover vreemd zieleleven staan, gaan geleidelijk, zonder dat er ooit een scherpe grens te trekken is, in elkander over. Ook moeten wij in aanmerking nemen, dat, al neemt de positieve waarschijnlijkheid voor aanwezig zieleleven voortdurend af, naarmate wij van de wereld der dieren tot die der planten en der delfstoffen overgaan, zij nooit in een negatieve waarschijnlijkheid omslaat. Uit den aard der zaak zijn er geen kenmerken voor de afwezigheid van bewustzijn. Immers het gesloten natuurverband, de werktuigelijke opvolging der — 1.51 -- gebeurtenissen, kan niet als zoodanig kenmerk dienen. De physioloog neemt op goede gronden aan, dat het door langdurige beraadslaging bestierde handelen als eindschakel van een keten van verschijnselen kan worden opgevat, welke volgens natuurwetten onafgebroken samenhang vertoont. Uit een natuurkundig oogpunt bestaat nergens de noodzakelijkheid om tot verklaring van de verschijnselen psychische schakels in te lasschen. Het is onzin te meehen, dat in een keten van gebeurtenissen sommige lichamelijk, andere geestelijk zouden zijn. Treffend zegt C 1 i f f o r d : men zou zich evengoed een trein kunnen verbeelden, waarvan sommige wagens door ijzeren haken, andere door de vriendschap tusschen stoker en conducteur zouden zijn samengekoppeld. Strikt genomen is het dus gekheid te beweren, dat een gevoel van koude iemand doet loopen. Neen, het is de stoornis in de zenuwen, de reflex van het gevoel van koude in de waar een denkbeeldigen toeschouwer, die als oorzaak-neming van der beweging is op te vatten. Het is materialisme van de grofste soort te zeggen, dat een gevoel een stoot geeft aan het lichaam. Er zijn twee klassen van feiten, stoffelijke en geestelijke, reflexen en oorspronkelijke feiten, welke elkander nooit kruisen. Nu eens zijn de stoffelijke, dan weder de geestelijke feiten beter bekend ; vandaar dat, als we een geschiedenis vertellen, wij het physische en het psychische beurtelings vermelden. Zoo zeggen we : ik werd toornig en sloeg met de vuist op de tafel. Het physisch antecedent van slaan is onbekend. Daarom spreken we van toorn als oorzaak van het slaan, ofschoon toorn, strikt genomen, geen physisch gevolg kan hebben. We moeten aannemen, dat de continuïteit zoowel op psychisch als op physisch gebied nergens afgebroken wordt. De natuurwetenschap heeft vastgesteld, dat een denkbeeldige waarnemer in mijne hersenen stofdeeltjes van dezelfde soort zou waarnemen als daarbuiten worden aangetroffen ; ook dat die kleinste deeltjes daar buiten en daar binnen door dezelfde wetten worden geregeerd. Dit wettigt het vermoeden dat de werkelijke, psychische gebeurtenissen, welke zich in hersenverschijnselen afspiegelen, van denzelfden aard zijn als die, welke allerwege 152 -- aan natuurverschijnselen ten grondslag liggen. Volkomen logisch is dus de slotsom, dat wat er aan natuurverschijnselen als werkelijkheid ten grondslag ligt steeds van psychischen aard is. Ik heb mijn bewustzijn niet naar analogie van de onbekende buitenwereld, maar ik heb de onbekende buitenwereld naar analogie van mijn bewustzijn te denken. Daar de werkelijkheid, voor zoover zij door de enge ruimte van mijn bewustzijn henentrekt, psychische en enkel psychische eigenschappen vertoont, is het raadzaam aan te nemen, dat de werkelijkheid, ook voor zoover zij daar buiten blijft, hetzelfde karakter heeft. Eigenlijk is het zonneklaar, dat uitwendige kennis geen ,echte kennis, geen kennis van werkelijkheid is. Het beeld van een mensch voor den geest te hebben is niet hetzelfde als dien mensch te kennen. Daar we de natuur ons in de ruimte voorstellen en alle dingen in betrekking tot de ruimte, ligt het voor de hand, dat alles uit een mathematisch oogpunt kan worden beschouwd. Maar als we vragen of wij, door de dingen te tellen en te wegen, kennis opdoen van den innerlijken aard dier dingen, van wat die dingen voor zich zelve zijn, dan zien we weldra in, dat al het tellen en wegen ons in dat opzicht niet verder kan brengen. Plant en dier, onder het microscoop beschouwd, zoodat bun fijne natuur gekend wordt, behelzen een geheim, tegenover hetwelk de waarnemer als zoodanig geheel vreemd staat. Te hooren, dat een stofdeel zich beweegt met de snelheid van een kilometer per seconde, geeft geen besef van de innerlijke natuur van dat ding en evenmin van de innerlijke beteekenis van zijn beweging. Op zoogenaamde physische energie, in haar eigen aard beschouwd, heeft de mathesis evenmin vat als op een niet-uitgebreide gedachte of gemoedsaandoening. De krachten van het universum hebben door hare werkingen betrekking op ruimte en in zoover kan mathesis op haar worden toegepast. Doch schoon die werkingen zich in de ruimte voordoen, de krach zelve zijn evenmin uitgebreid als een gedachte of een-ten gevoel. De hypothese der albezieling n og en we hoogst aan- 153 -- nemelijk achten. De wereld is dan nergens een graf. Alleen de natuur, afspiegeling der wereld in de zinnen van een waarnemer, vertoont naast het leven ook den dood. Doch daaruit vloeit niet voort, dat die concentratie van bewustzijn, welke voor persoonlijkheid vereischt wordt, algemeen behoeft te zijn. Onder persoonlijkheid verstaan wij vóór alles : eenheid, samenhang van gedachten, voorstellingen, gevoelens, begeerten. Die éénheid moet telkens op nieuw veroverd worden en kan in zeer verschillenden graad ontbreken. Op het voetspoor van F e c h n e r waagt Dr. H e ym a n s zich aan scherpzinnige bespiegelingen over de vraag of de aarde als een psychisch individu kan worden opgevat, of, wat in ons lichaam de hersenen zijn, in het aardlichaam misschien de menschheid is. Wel bestaat die menschheid uit talrijke van elkander onderscheiden schepselen, maar ook de hersenen vormen een eenheid, schoon zij tevens een veelheid zijn. Dus laat zich de mogelijkheid denken, dat de menschheid een psychisch individu is of althans meer en meer wordt. Men denke aan de zoo juiste formule van ontwikkeling als voortgaande differentiatie en integratie, welke door H e r b e r t S p e n e e r gegeven is. In dit verband zouden we kunnen uitweiden over wat H e y m a n s zegt betreffende de toekomst van den mensch aan gene zijde van het graf en over het recht, dat hij heeft, op steun te rekenen in zijn strijd voor on.vergankelijke idealen. Wij zwijgen over dit alles, denkende aan het woord van S chill er: das Gehirn ist weit. Men zou verkeerd doen door het voorafgaand artikel als een miniatuurbeeld van het lijvige, strenge en erns big e werk van Dr. H e y m a n s te beschouwen. Men moet het boek zelf lezen. Mij heeft vooral de wijze bekoord, waarop H e y m a n s, zich aansluitende bij het onderzoek van den jongsten tijd over oorsprong en geldigheid der mechanische natuuropvatting, betoogt, dat er geen enkele grond bestaat om de quantitatieve eigenschappen als vertolking van het innerlijk wezen der dingen te beschouwen. De eenige --- 154 -- reden, waarom de wetenschap met voorliefde bij dat quanti verwijlt, is dat het in staat stelt tot nauwkeurige-tatieve beschrijvingen en berekeningen. Ik wensch het boek van Dr. H e y m a n s in de handen van allen, die, door een eenzijdige physische opleiding, bewust of onbewust, to materialisme overhellen en zich verbeelden, dat de qualiteiten kunnen worden opgeruimd door ze tot quantiteiten te herleiden. Juist in deze dagen triomfeert weer het materialisme in de veelgelezen geschriften van A v e n ariu s, die de physische toestanden voor „de onafhankelijke", de psychische voor „de afhankelijke vitaalreeks" uitgaf. Aan de tegengestelde pool staat H e y m a n s met zijn immaterialisme. Mij is het te doen geweest om, naar aanleiding van het uitmuntend boek van mijn ambtgenoot, te toonen, dat de geest zich op drieërlei wijze de werkelijkheid kan denken,.. maar dat slechts ééne van die drie manieren aannemelijk is. Men kan stellen, dat het stoffelijke het eigenlijke wezen is van alle dingen. Maar in die wereldbeschouwing is het bewustzijn een vreemd lichaam, hetwelk moet worden uit tweede plaats kan grien stellen, dat he-gestotetn. In de uitgebreide zijn en het bewustzijn, als in dezelfde mate oorspronkelijk, gelijkelijk op erkenning mogen aanspraak maken. Dat is een theorie, die weerlegd wordt door de overweging, dat dan het stoffelijke buiten onzen horizont zou vallen. In de derde plaats kan men stellen, dat het innerlijke de echte werkelijkheid is en het uitwendige enkel verschijnsel in het bewustzijn van een met zinnen uit waarnemer. Ziedaar de meest aannemelijke hypo--gerusten these, welke door H e y m au s wordt aangevuld met de onderstelling, dat het ons bekende geestelijke nog een dieper fundament heeft en in een algrond wortelt, voor welken geen tijdsverschil bestaat. Het is denkbaar, dat het verstandige boek. van Dr. H e y m a n s sommigen niet geheel bevredigt. Natuurlijk komt er wel hier en daar iets voor, waarachter men geneigd is een vraagteeken te zetten. Zoo is de definitie van kennis, welke op de allereerste bladzijde gegeven wordt, niet boven critiek verheven. Zij luidt eigenlijk aldus: kennis is een -- 155 -- voorstelling, die gekend wordt als overeenstemmende met haar object. 1) Zoo'n bepaling ontsteekt geen licht. Doch het zijn niet dergelijke kleinigheden, waarop we hier aan willen maken. Er wordt iets in het boek gemist-merking , dat b.v. bij H. Lo t z e, die toch ook tot een dergelijk panpsychisme als H. e y mans kwam, wel wordt aangetroffen. Nat ik bedoel is moeielij k kort onder woorden te brengen. Doch laat mij een voorbeeld kiezen. Op bl. 75 van zijn boek, meent Dr. H e y m a n s het ontologisch bewijs van Cart es i u s te hebben wederlegd door de opmerking, dat liet godsbegrip zeer goed menschelijk fabrikaat kan zijn, daar de aan God toegeschreven eigenschappen van die, welke we bij den mensch aantreffen, niet soortelijk, maar enkel gradueel verschillen. Daarin heeft hij volkomen gelijk. Doch dit is de vraag : hoe komt de mensch er toe zich zelf en al zijn natuurgenooten als beperkt te beschouwen ? Als beperkt in wijsheid, goedheid, gezag ? Beperktheid is een relatiebegrip en onderstelt althans een vaag besef van volkomen wijsheid,, goedheid, gezag. Die twee begippen behooren bij elkaar gelijk Noord en Zuid. Om de realiteit als gebrekkig te kennen, moet de mensch een standaard van volmaaktheid in zich zelf vinden. Dit schijnt mij de eenzijdigheid van Dr. H e y m a n s , dat hij overal van wetten spreekt, maar de geldigheid van normen niet met grooten nadruk in zijn boek proclameert. Ik weet, dat het een moeilijke vraag is hoe wetten, die het psychische beheerschen, met normen kunnen samengaan, hoe tegelijkertijd kan verzekerd worden, dat alles is zooals het wezen moet, en dat nogtans onwaarheid, slechtheid, leelijkheid niet behooren te bestaan. Maar in een metaphysica had dat raadsel onder de oogen moeten worden gezien. Op bl. 241 van zijn boek noemt H e y m a u s het . „eenigszins onnoozel" het door hem voorgedragen panpsychisme als een vermomd materialisme te bestempelen. Waarom houdt hij met dien onzin rekening? Beseft hij zelf misschien, dat het voor ons op hetzelfde neerkomt, of alles in de wereld physisch dan wel psychisch heet, tenzij 1) Irgend etwas erkennen bedeutet: Vorstellungen haben, welche mit diesem Etwas übereinstimmen, und von welchen wir wisset, dass sie mit demselben übereinstimmen. -. 156 -- tevens de antithese tusschen normen en natuurwetten aan wordt ? Het type van den S t o ï c y n, materialist-vard in zijne natuurverklaring, maar tevens diep doordrongen van het boven de natuur verheffende der zedewet, dat voorbeeld van inconsequentie, zal menigeen meer aantrekkelijk toeschijnen dan een panpsychisme, hetwelk, trots zijn zegevierende polemiek tegen het materialisme, toch kennelijk meer met de natuurwetenschap dan met de ethiek, meer met wetens- dan met gewetensdrang rekening houdt. Of de werkelijkheid in haar diepste diepte als stof dan wel als geest te beschouwen is, dunkt mij een probleem van minder aanbelang dan de groote vraag, waaraan de voorrang moet worden toegekend, aan causaliteit dan wel aan normaliteit. Van de beslissing in die vraag hangt alles af, zelfs op theoretisch gebied. Prof. H e y m a u s weet dit natuurlijk, maar hij zegt het nergens. Zijn we enkel aan wetten en niet aan normen onderworpen, dan is er evenmin verschil tusschen waar en valsch als tusschen goed en slecht. Het is zekerder, dat er normen zijn, dan dat er onkreukbare wetten, onveranderlijke vormen der verandering gelden. Indien we aan het principium contradictionis willen tornen, ontzinkt ons het recht strijdige theorieën, gelijk die van algemeene wettelijkheid en van heerschappij des Coevals, als elkander buitensluitend te beschouwen. Vinden we echter in ons zelve richtsnoeren, waaraan we ons onvoorwaardelijk te houden hebben, zijn er onveranderlijke axioma's, welke in den loop der geschiedenis uit de diepten van het menschelijk gemoed zich omhoog worstelen, dan mag dat kapitale feit bij den opbouw eener wereldbeschouwing niet veronachtzaamd worden. Dan zou het kunnen zijn, dat het determinisme enkel voor de empirische wereld, voor de buitenzijde der werkelijkheid geldt, terwijl wie tot de kern doordringt het eeuwige ontmoet. Het paradoxale van zulk een stelling zou wellicht ver als men met K a n t aanneemt, dat de voorstellingen-dwijnen, van tijd, ruimte en causaliteit door den geest uit eigen middelen zijn gemaakt. Kant heeft den geest van de natuur bevrijd door aan te toonen, dat het synthetisch element in ons kenvermogen de onmisbare voorwaarde is 157 -- van het bestaan van alle objecten van kennis, ook van dat onzer eigen persoonlijkheid. Tusschen twee hypothesen hebben wij te kiezen. Volgens de eene bestaat het goede uitsluitend in ons gevoel en zijn waardeeringsoordeelen enkel feiten, die, gelijk andere feiten, verklaard moeten worden door den man der wetenschap. In dat geval mogen wij met belangen en rechtsinstellingen omspringen naar ons welbehagen, ze erkennen of verwaarloozen, al naar gelang de wensch van het oogenblik het ingeeft. Er is geen onwrikbare norm, die het koste wat het wil geëerbiedigd moet worden. Volgens de andere hypothese is er meer dan een rijk van feiten, gelden er eeuwige wetten van het behoorlijke. Volgens die onderstelling heeft de mensch een taak te vervullen, is het zijne bestemming door zijn doen en laten de zegepraal 'van wat men in christelijkekringen het Koninkrijk Gods pleegt te noemen te bevor Bij die erkenning van een zedelijke wereldorde, kan-deren. het voor een mensch geraden zijn zoo noodig martelaarschap te verduren en zijn leven te verliezen, opdat hij het echte leven winnen moge, terwijl wanneer plichtbesef en lust beiden slechts feiten zijn, gelijkwaardige immers beide vergankelijke feiten, er geen enkele reden is om den plicht te verkiezen boven het genot. Volgens één van beide hypothesen moeten wij leven. Enkel de ervaring kan leeren op welke van de twee manieren de mensch het best tot innerlijken vrede komt. Welnu, de ervaring leert, dat wel de zondaar zich bekeeren kan, maar dat een braaf mensch onmogelijk een schurk wordt. Rechtvaardigheid bezit een hoogeren graad van realiteit dan goddeloosheid. Zoo is er dus een hoofdvraag der metaphysica, welke niet in het duister had mogen blijven bij een auteur, die de problemen, „welke voor ons denken en handelen de allergewichtigste zijn", 1) tot voorwerp van een scherpzinnig en diepgaand onderzoek maakte. Het merkwaardige boek van Dr. H e y m ans schijnt ons onvolledig. We willen vertrouwen, dat de voortreffelijke denker ons later ver-- schaffen zal wat thans achterwege bleef. 1) Zie bl. V van het Voorwoord. ONZE LEESTAFEL. De tocht van Overste V a n D a a 1 e n door de Gajo-, Alas- en Bataklanden, 8 Februari tot 23 Juli 1904, door J. C. J. K e m p e e s, 1 ste Luit. der Art. en fungeerend Adjudant van den Colonne-Commt. Amsterdam, J. C. D a lmeij er, 1905. Aan dit boek ontbreken twee dingen : eene inleiding, aantoonende de noodzakelijkheid van den tocht, om in de kustlanden van Noord-Sumatra blijvende rust te verkrijgen, — en een kaartje, waarop de lezer den geheelen tocht zou kunnen volgen. Maar overigens, — welk een voortreffelijk werk heeft de heer K e m p e e s geleverd! Daar zijn velerlei schrijvers geweest, die, daden van onze Indische krijgsmacht verhalende, van elke gelegenheid gebruik maakten om de verdiensten dier krijgsmacht te roemen ; die zich niet konden voorstellen dat er, in staatkundigen of militairen zin, ooit een fout werd begaan, en zelfs, waar zij de fout niet konden loochenen, zich-zelven en hunne lezers wijs maakten dat die ten slotte eene zeer verstandige daad was. En dat waren waarlijk niet de minsten; W e i t z e 1 kan, in zijn Oorlog op Java, geen kwaad hooren van generaal d e Kock ; Pere 1 a' e r , in zijne Bonische Expeditiën, evenmin van generaal van S w i e t e n ... . De heer K e m p e e s heeft een anderen weg gevolgd. Hij ver duidelijk en kalm, wat er gebeurd is, -- en laat de gevolg-halt, hieruit ten aanzien van het beleid van den aan-trekingen, die plichtsbetrachting der troepen te maken zijn, een-voerder en de aan den lezer over. -voudig Die gevolgtrekkingen zullen zeker niet ongunstig zijn ! Een tocht van bijna zes maanden duur, door een grootendeels onbekend land tot een goed einde te brengen ; met eene kleine troepenmacht — het hoogste aantal soldaten waarover Van D a a 1 e n te beschikken had is, in het laatst van Juni, 467 geweest — zware gevechten te leveren en altijd overwinnaar te blijven, dat bewijst beter dan iets anders, dat de leiding in goede handen was. En wat de houding der troepen betreft, — als wij in de beschrijving -- 159 — der bestorming van Tampéng (bl. 124) lezen hoe de marechaussees (Amboneezen en inlanders) tegen 's vijands versperringen opklauter deze „aanmoediging" : „vooruit, naar boven, als we hier-den met het leven af brengen mogen we van geluk spreken" ; als wij op bl. 225 vernemen : „het is niet voorgekomen, dat één man op den dag van het gevecht zich ziek meldde.... " „telken male dat uitgerukt werd kwam van de brigades, die voor de bewaking van het bivak moesten achterblijven, het verzoek ditmaal te mogen mee dan zeggen wij gaarne : met zulke kranige lui is het te-gan", - begrijpen dat voor een man als Van D a a le n niets onmogelij k bleek Van de beschuldigingen, verleden jaar geuit, als zou bij Vann Da a l e n' s tocht niet de noodige menschelijkheid zijn betracht, blijft na de thans gegeven toelichtingen niets over; de voorbarig oordeelenden moeten nu, dunkt ons, wel leed gevoelen over hunne ongegronde critiek. En wanneer wij op verschillende bladzij den van he t werk van den heer K e m p e e s lezen hoe in de Atjehsche en Bataksche binnenlanden de menschen, bij gebrek aan centraal gezag, elkander bestrijden en de handelswegen onveilig maken ; hoe, bij de Bataks, slavernij en kannibalisme heerschen ; hoe de Pakpakbevolking verkeert in een staat van diep verval ; hoe daarentegen in de reeds onderworpen Batakstreken de toestand gunstig mag heeten, dan zeggen wij : de uitbreiding van ons gezag over de binnenlanden van Noord-Sumatra is Bene noodzakelijkheid voor ons, om de rust en de veiligheid in de kustlanden te verzekeren ; maar zij zal ook een weldaad zijn voor de inlandsche bevolking, die daardoor in alle opzichten in beteren toestand komt. Voor zoodanig „imperialisme" -- het modewoord, waarmede sommigen tegenwoordig maatregelen trachten tegen te houden die getuigen van plichtbesef, zoo tegenover ons-zelven als tegenover de inlandsche bevolkingen van onzen Archipel -- hebben wij ons waarlijk niet te schamen. Integendeel, wij mogen dat veeleer doen wanneer wij lamlendigheid prijzen boven doortastendheid ; wanneer wij, de kracht bezittende om aan ellendige toestanden een einde te maken, die kracht ongebruikt laten en noodeloos die toestanden laten voortduren. Het boek van den heer K e m p e e s stelt opnieuw in het licht dat met betrekkelijk geringe middelen veel kan worden gedaan, wanneer vaste wil en zelfvertrouwen niet ontbreken. E. B. K. 160 -- L. Penning. Ons oude Nederland. Rotterdam, D. A. Daamen, 1905. Het reeds vroeger met een enkel woord aangekondigde volks onze geschiedenis is met bekwamen spoed in 18 afleve--boek over ringen voltooid. Nu het geheel voor ons ligt, is het geoorloofd het te beoordeelen. Dat oordeel kan vrij gunstig luiden, mits men -- wat billijk schijnt — geen eischen van wetenschappelijken aard aan dit werk stelle. Het geeft over het algemeen een behoorlijk leesbaar en vrij volledig overzicht van den loop onzer geschiedenis. Ongelijk in de behandeling is het wel: de schrijver, die voortdurend in enthousiaste stemming schijnt te verkeeren, geeft dikwijls wat veel ruimte aan interessante beschrijvingen als die van de niet minder dan 15 bladzijden beslaande Lombok-expeditie, terwijl hij aan belangrijke verschijnselen als het socialisme niet meer dan een enkele bladzijde wijdt. Zonder in al te grove partijdigheid te vervallen, verwijlt hij blijkbaar met welgevallen bij de handelingen der „geloovige Christenen", wier optreden tegenover het socialisme zeer wordt geprezen. Als volksboek is het ruim eenzijdig genoeg, als boek voor de jeugd in wat vermoeiend gezwollen stijl geschreven en de platen zijn niet van het beste gehalte — maar, als men niet al te streng wil oordeelen, kan het geheel er mee door. P. J. B. M. A. P e r k . In de Belgische Ardennen. Schetsen, toegewijd aan de nagedachtenis van Jacques Perk. Vierde, geheel herziene en vermeerderde druk. Haarlem. Tjeenk Willink en Zoon, 1905. Het bekende reisboek, dat reeds zoovelen den weg wees naar Maas, Ourthe, Ambléve, Warche, Lesse en Semois, werd door den schrijver op de hoogte der veranderde omstandigheden gehouden. De heerlijke en gemakkelijk bereikbare Ardennen trekken hoe langer hoe meer Hollanders. Tot aan de Fransche grens en aan den Duitschen kant tot Malmédy en Montjoie aan de Roer, ja tot ver in den Eifel hoort men in de hotels in allerlei tongvallen onze Hollandsehe taal, die bijna overal zonder veel moeite door den inboorling verstaan, zelfs gesproken wordt, dank zij ook het langzaam veldwinnen van het Vlaamsch in de Waalsche streken. Wie onder leiding van dezen voortreffelijken gids langs wegen en paden wandelt, zal zich intusschen wel eens verbazen, dat zoo weinigen zijn voorbeeld volgen en met den wandelstaf in de hand rustig over de liefelijke bergen en door de dalen trekken: de vlugge fietsen en de -- 161 — stofopjagende auto's hebben het natuurlijke vervoermiddel van den mensch in beteekenis doen verliezen — maar niet dan ten koste van veel genot en gezonde beweging. Wie nog beenen heeft om te loopen, hij loope, vooral in deze streken, waar zijpaden en bergwegen den pijlsnel voortjagenden fietser en den spookachtig over de breede chausseés voortrazenden automobilist gelukkig nog onoverkomelijke moeilijkheden opleveren. P. J. B. Herman H e y e r m a n s J r. Tooneel-studies. Eerste Bundel. Bussum. C. A. J. v a n D is ho e e k, 1904. Goed werk, in zijn soort, deze drie tooneel-studies : gedramatiseerde „Falklandjes" : het eerste meer „moppig", in het genre klucht, die kibbelende buren van één-hoog-voor met den contubernaal en den beneden- en den boven-buurman ; het tweede : uit de circus-wereld, klein drama van 'n versleten clown met mooie, jonge vrouw; het derde : „sociaal", episode in een timmermaas-werkplaats, waar zestien werklui tegen zestien andere loten wie uitvallen zullen als „de machien" komt ; de werkgever hier geteekend als door de concurrentie gedreven tot hardvochtigheid... Wat erg tooneelmatig opgezet, dit laatste geschiedenisje, waar de patroon op staanden voet in het schafthalfuurtje de aanwijzing der slachtoffers wil vastgesteld zien door loting! Maar dat moest nu eenmaal ter wille der dramatiseering en van het dramatische! H. S. A n n a Po l a k. Leekegedachten over Volksbelangen. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1904. Te lang reeds bleef deze bundel opstellen in „onze leestafel" onbesproken. Maar Anna P of a k' s verhandelingen over vraagstukken van den dag behooren niet tot die soort van lectuur, welke heden verschijnend, morgen weer vergeten zou zijn als zij niet met een welwillend woordje werd aangekondigd ; zoodanig welwillend woordje hebben deze artikelen waarlijk niet noodig ; zij bezitten blijvende waarde en bevelen zichzelf aan ; redenen, die ons het uitstel der bespreking licht doen tellen. Over „populariseering van wetenschap", „de zorg voor het jonge kind", „wettelijke regeling van vrouwenarbeid", ,,verbruikersbonden", „kiesbevoegdheid" en de „gevolgen van algemeen kies verschillende periodieken beschouwin--recht" had A n a Po 1 a k in gen geleverd; in gewijzigden vorm zijn deze artikelen hier tot een bundel vereenigd. O.E.V10 10* 162 In welke richting zich haar „leekegedachten" over deze onderwerpen bewegen ? De aanhef van haar Voorwoord zegt het ondubbelzinnig : „Toeneming van onbesuisd vooruitstrevende denkbeelden in nagenoeg alle kringen onzer maatschappij ; verdemocratiseering onzer vertegenwoordigende lichamen, gedeeltelijk ook van onze kunst; verwarring omtrent recht en onrecht; verslapping van het begrip plicht; verzwakking van de idee vaderland ; minachting voor al hetgeen als traditie wordt beschouwd ; uitbreiding der op zichzelf wenschelij ke sociale wetgeving zonder dat de financieele draagkracht der bevolking tot basis wordt genomen; één en ander veroorzaakt door een overmaat van idealistisch voelen, door geen voldoende historische en economische ontwikkeling eenerzijds, door geen voldoende kennis van de desillusioneerende praktijk des levens anderzijds, in evenwicht gehouden : — deze en nog vele andere bedenke symptomen vervullen menigeen met zorg voor de toekomst"-lijke. Men ziet : wanneer A n n a Po 1 a k van haar geestverwanten spreekt, dan kan zij tot deze in algemeenen zin onze redactie rekenen ; zijn het niet deze zelfde „bedenkelijke symptomen", waarop telkens weer waarschuwend in Onze Eeuw wordt gewezen? En het is dus wel onnoodig te zeggen hoezeer wij instemmen met de algemeene strekking harer beschouwingen. Maar wat wij wel willen releveeren, dat is — niet het verschil, hetwelk ten aanzien van sommige der door A n n a P o 1 a k behandelde aangelegenheden tusschen haar opvattingen en conclusies en de onze bestaat, — doch : de voortreffelijke eigenschappen, waarvan deze opstellen getuigenis geven. A n n a Po 1 a k heeft den moed in te gaan tegen den modegeest van onze dagen ; het vaag-socialerig dweepen ; het geliefhebber in arbeidstoestanden ; die verteedering des harten, welke uit louter teederheid van geen kritiek of waarschuwing wil hoorera ; — zij ziet „op welk een gevaarlijke helling wij ons bevinden" en zij acht het haar „onafwijsbaren plicht" haar stem te verheffen. Zij doet dat op overtuigende wijze, steeds den indruk wekkend dat zij over de zaak ernstig heeft nagedacht, haar van verschillende zijden heeft bezien, het vóór en tegen overwogen, van anderer beschouwingen en argumenten kennis genomen. Wat bij de kennisneming van haar overwegingen den lezer vooral sterk treft --- en weldadig aandoet —, dat is, naar d e G é n e s t e t' s woord : „het koele hoofd bij 't warm gevoelend harte", haar nuchter gezond-verstand èn haar deernis met de ongelukkigen. Aan deernis nu mangelt het velen niet, maar het nuchter gezond-verstand bij de beoordeeling 163 -- van zoovele aangewezen wondermiddelen is een te schaarsch artikel, dan dat niet reeds daarom alleen deze „leekegedachten" der kennis ernstige overweging ten volle waard zouden zijn.-neming en der H. S. Annie M. Toe La er. Preluden. Weesp, A. J. G o e t - hals, 1905. „Dichters, vorsten, voorsten in den lande, Godsbegenadigden, ziet ge niet wat daar rookt en smeult, wat daar kookt en ziedt; merkt ge niet hoe heel 't menschbeweeg staat te wankelen, hoe alles vlamt in lichte laaie, verkoolt, verteert... (bl. 5). Dichters, merkt ge 't dan niet, houdt ge u blind, weet ge niet wat rondom woelt, wat gist, wat brandt, wat borrelend kookt in maatschappelijk ingewand en vleugelend klept boven de afgebakende perken van zone en pand?" (bl. 6). Hoe gelukkig prijst zich een prozamensch, dit lezende, dat hij geen dichter is, en zich dus van dit verdwaasd gevraag niets behoeft aan te trekken. Noch iets van deze brave opwekkingen of verzuchtingen : „Dichters, bezielt u zelf... Dichters aarzelt niet. Ge kunt... ge kunt ! 0, dat ik dichter waar'... Maar helaas, ik ben te niet." (bl. 7/8). Met recht nu : helaas ! Tenzij het pathetische : „ik ben te niet", simpellijk een drukfout is voor de nuchter-juiste nlededeeling : „ik ben liet niet." Maar ook dan nog en terecht : helaas! Waarom dan geschreven nu dit vaststaat ? : „Die lieve muze heeft niet bij mij aangezeten ; ik ben een vrouw, die dorst naar leven, naar liefde en lent'... ze moeten wel tegenvallen de schetsen, die hier volgen, de twijgjes afgevallen van 't geen ik onder handen nam, maar niet voleindde" (bl. 8/9). De schrijfster antwoordt dat ze niet anders kon, want : „al wat in den bodem woekert, ook 't onwisse kruid ['t onwisse kruid ? connais pas !] zoekt het licht, bot er uit." (bl. 9). Geen erge teleurstelling wekt daarop de dravolgende mededeeling : „De prelude is uit. Thans komt de kille werkelijkheid." (bl. 10). En dit laatste is maar al te waar. Want de zes schetsjes geven in photographisch-juiste woordkunst het leven te zien van menschen die ondergingen of ondergaan -- en ja, dit is werkelijk maar de kille werkelijkheid van den kouden grond. En 't-heid, is ook een werkelijkheid dat we tegenwoordig schrijfsters hebben die bij voorkeur zich verdiepen in de verwoestingen die de geslachtsdrift aanricht, maar dat een vrouw die zegt te dorsten „naar --- 164 - leven, naar liefde en lent"' 't zoo gaarne heeft over die onreine passie, van ware liefde „'t surrogaat, helaas, de ware liefde overtreffend" (sic!) (bl. 218) dat is meer dan kil, dat is de akelige, koude doodschheid der onwaarheid. Want wie werkelijk dorst „naar leven, naar liefde en lent'," die gaat wandelen in de bloemrijke dreven van natuur en waarheid, en zal met 't in zonlicht gedoopte woord weten te verbeelden de blijde of droeve schoonheid. G. F. He H e r m. Anders Krüger. Gottfried Kämpfer. Ein hernnhutischer Bubenroman. 3-5 Tausend. Hamburg, Alfred Janssen, 1904. Het eenige wat ik heb tegen dezen door E r n s t L i e b e r m a n n mooi-verluchten en op 't oogenblik in Duitschland veelgelezen roman is dat hij werd geschreven in zwei Büchern. Want telkens kon het tempo van den ontwikkelingsgang van den hernhutterschen burgemeesterszoon wat vlugger zijn, en 't verschil tusschen 't geen Gottfried in de Iintersecunda of Obersecunda doormaakt schijnt ons vaak niet zoo bijster groot. Toch is elk hoofdstuk met groote warmte geschreven en versierd met innig-geziene natuurschilderingen. Maar 't mooie van dit boekje is zijn eenvoudige waarheid. Wat zoo'n hernhutter jongen doormaakt voor hij zich gaat thuis- voelen in deze ietwat afgescheiden en toch zoo gevoelswarme sfeer is hier voortreffelijk geteekend : „den deutschen Jungen und ihren Schulmeistern" — zoo luidt de opdracht — von einem, der beides war." Het hoort dus tot de soort paedagogische romans, die echter zijn grootste waarde ontleent aan de reëele karakters, met groote werkelijksheidszin geteekend. Knoestige karakters, die vaak tegen elkaar opbotsen en dan in deze innige gemeentekring, toch weer den vrede vinden ; ook zachte, lijdzame gemoederen, zich niet bewust van den invloed, dien zij oefenen ; en daarnaast dubbel- onhandige of verleugende zielen die niet met geweld, maar als door zichzelf worden uitgestooten uit dezen intiemen kring, men vindt ze hier in rijke verscheidenheid. Er woont een frissche geest onder die neepjesmutsen, en er huist groote eerlijkheid in deze menschen die of uit de „Andacht" komen of er naar toegaan. En die jongensspelen zijn eenvoudig om van te watertanden. Maar geen boek om te vertalen. Daarvoor is het te idealistisch, te lang, te duitsch. Wat in dezen innig-duitschen kring de zuivere werkelijkheid is, zou in 't hollandsch vertaald, wat opgemooid klinken, wat gemaakt idealisme. Dit boek te vertalen zou -- 165 zijn het zetten in een anderen toon die pathetisch zou klinken. Dit is een van die boeken die men in 't oorspronkelijk moet lezen ---- of anders laten liggen. G. F. H. V o n d e 1' s Lyriek. Bloemlezing met een Voorwoord van Van Eiring. L. J. Veen. Amsterdam. Zoo ongelooflijk het schijne dat ons volk almeê de allerschoonste gewrochten zijner gouden eeuw altijd nog te weinig zou kennen, zoo ontwijfelbaar is het. V o n d e 1' s lyrische poëzie moest iederen Nederlander zijn een intieme vriend, welks ziel kreuk noch rimpel voor hem had, en ieder weet dat ze hem gewoonlijk niet meer is dan een uit de verte en op gezag bewonderde grootheid. Daarom moet elke poging toegejuichd worden dezen schat, waarop we officieel groot gaan, werkelijk te maken tot een nationaal gemeengoed. En zoo zijn we dankbaar voor deze Bloemlezing, een kloek boekdeel van 346 blz., en verrijkt met het fraaie portret van Vondel naar Philips K o n i n g h. Vermelden we verder dat de beeldspraak, in den tekst aan de Antieke ontleend, voldoende wordt opgehelderd, en de langere gedichten worden ingeleid met aan Bakhuizen van den Brink, van Lennep,-halingenuit Brandt, prof. K a 1 f f, L u 1 o Is , e. a. dan blijkt dat èn deze uitgave goed verzorgd is èn geen lezer meer behoeft te klagen dat hij V o n d e 1 niet kan verstaan. Dat neemt niet weg dat de V o n d e 1- vereerder zijn aanmerkingen zal hebben. Om niet in te gaan op de spellingkwestie, het excuus dat b.v. de Inwijding/ie van liet Stadthuis is weggelaten omdat het boek anders te omvangrijk zou worden gaat niet op, daar er immers andere verzen dan juist dit pronkjuweel aan de beknoptheid hadden ten offer kunnen vallen. Ook de ophelderingen zijn niet alle onmisbaar. Was het b.v. noodig op blz. 25 bij stoel aan te teekenen zitplaats En sommige correcties kunnen heelemaal niet door den beugel. Wie zal zich ergeren aan dit eerste couplet van 't Bruiloftlied van Krombalk en Tesselscha: Gij waart, heer bruidegom ! een pronkbeeld van ivoor, Dat reuk' derft, smaak, gezicht, gevoelen en gehoor; Waarin door goochelkunst de schim van 't leven zweeft, Doch pols, noch aderslag, noch roering in zich heeft. Maar nu merkt de heer van E 1 r i n g op dat die laatste „zin zoo --- 166 -- geen onderwerp heeft". Een gek geval : V o n d e 1 die een zin neer zonder onderwerp! Stel dat men dit niet kan overstappen,-schrijft waarom dan niet den derden regel voor tusschenzin verklaard, desnoods met een paar leesteekens, waarin de bewerker zich toch vrijheden veroorlooft? Maar neen, dan liever de laatste regel aldus veranderd, of moeten we zeggen verknoeid ? : Doch 't welk pols, aderslag, noch roering in zich heeft. Schoolmeesteren maakt dikwijls belachelijk, een dichter echter beschoolmeesteren maakt altijd belachelijk. G.F.H. Cy r i e 1 B u y s s e. In de Natuur. Bandteekening van Herman Teirlinck. C. A. J. van Dishoeck, Bussum 1905. Voor zijn eigen roem zou de schrijver 't best gezorgd hebben, als hij alleen de beginschets In de Natuur, waaraan deze bundel zijn naam uitleent, gegeven had. Want dat is een juweeltje van fijn gevoelde vertelling. Hij wandelt in een „glanzenden Juni langs de zachte oevers van de kalme Leie", en ziet en-ochtend, volgt dan een begrafenisstoet van een meisje uit het klooster, door vriendinnetjes grafwaarts gedragen, begeleid door twee nonnetjes en gevolgd door den vader. Hij gaat met den stoet mee de pont over de Leie op. Een oude boer met twee koeien en een hondje moeten ook mee, en terwijl de pont langzaam over de rivier glijdt, fluistert de vader onder 't bede-geprevel der kinderen tot den boer met bewonderend hoofdgeknik naar de koeien : „scheune biesten". Dan volgt de begrafenisdienst in 't kerkje en op het kerkhof onder de jubelende zon — teer gezien en lief verteld, prachtig! Maar ten genoege van de lezers komen daarna Vlaamsche dorpsschetsen, wel vlot verhaald, tragiek en humor zuiver gemengd, — doch zonder die charme van taal, waaraan b.v. S t r e u v e l s ons gewend heeft. De eerste schets was subjectief, een herinnering aan die wandeling langs de Leie, maar de volgende zijn objectief, weergave van 't Vlaamsche dorpsleven, en dan missen we die zoetklinkende woorden, waaraan de overige Vlaamsche schrijvers, ons te recht of ten onrechte — dat is niet aan een Noord-Nederlander om te beslissen — hebben gewend. Het worden dan dorpsschetsen in gewoon-Nederlandsch, met veel dialect, als de Vlamingen aan 't woord komen. En blijft in de volgende reeks schetsjes Mijn Beestjes dit dialect — 167 bijna geheel en in de laatste Droomnvizioenen totaal weg, dan wordt de lezer onzeker naar welke Natuur de schrijver hem eigenlijk brengt. Al kan hij niet uitmaken welke methode eigenlijk juister is: van S t r e u v e 1 s, die niet alleen in dialect maar vooral in beschrijving om zich heen strooit met die zoetklinkende, en soms doezelende woorden, of van B u y s s e, die waar hij geen dialect geeft, gewoon schrijft, ik denk, dat 't hem als mij gaat, die-goed-Holandsch langs de Leie wandelende onwillekeurig de fluweelen en toch zoo teekenende woorden van G e z e 11 e en Streuvels verwacht. G. F. H. De Vlaamsche Gids. Algemeen tweemaandelijksch tijdschrift onder redactie van Mr. H. d e Ho o n , P o 1 d e Mont, Prof. Paul Fredericq, Dr. A. Ley, Dr. Max Rooses, Mr. Gonst. Stoffels, Prof. J. Vercoullie. le Jaarg. No. 1 en 2. Antwerpen. De Nederlandsche Boekhandel; Amsterdam, van Holkema en Warendorf. Sinds het zien verschijnen van een nieuw tijdschrijft tot onze oude en alledaagsche genoegens ging behooren, is het voor onze belangstelling niet genoeg dat het tijdschrift nieuw is, maar eischt deze dat het apart zij. En dan voldoet aan dien eisch deze Vlaamsche Gids, juist door niet nieuw te zijn. Want op 't hooren van 't woord Vlaamsch spitst zich de mond van den literairen fijnproever wetende dat hij nu niet zal verveeld worden met wetenschap, of politiek of moraal, maar zal verfrischt worden met het heldere, voor alles onontbeerlijke water van pure woordkunst, maar zuiver zal genieten van het zoetgevooisde Vlaamsch. En dan zijn ontgoocheling hier ! Het eerste nummer begint met Jordaens Calvinist van M a x R o o s e s, een opstel, een goed veel studie achter zich hebbend opstel over den-geschreven, en schilder die in 't roomsche Antwerpen der 17e eeuw onbeschroomd Calvinist kon zijn, maar geen kritiek, geen dithyrambe, geen nieuwe levensleer — alleen een goed opstel ! En het tweede begint met Thorbecice vóór 1830 door Pau 1 F r e d e r i c q, een hoogst interessante, biographische studie van den vader der Nederlandsche Grond mooi en geleerd, maar literair noch nieuw genoeg-wet van 1848, voor een tijdschrift dat Vlaamscli wil heeten. En als dan 't slot van 't eerste No. vertelt hoe 't „rechtvaardig bier" wordt gemaakt, en A u g. G i t t e é het tweede besluit met een statistisch overzicht van de Werkstakingen in België — geeft deze Gids zich dan niet bloot aan den spot van literaire Vlaxninganten ? 168 - Toch geloof ik dat naast de zuiver-literaire Vlaamsche tijdschriften deze Vlaamsche Gids recht van bestaan heeft en de belangstelling van Noord- en Zuid-Nederland verdient. Behalve de reeds aangehaalde artikelen geven deze nummers verzen, frisch als dit begin van R a f a ë l V e r h u l s t: De Wegeltjes Wie trok en wie leidde En wie baande er zoo mooi, Het pad door de heide Langs delling en glooi? Wie heeft het gewingerd Door braam en door mos ? Wie heeft het geslingerd Door het mastenbosch? of als Edmond van Offel's: Eendjes: Op waterblauwte koud lijk staal de sneeuwwitte eendjes allemaal ze roeien deftig achtereen en duiklen onder een voor een, en schuddestaarten, slaan op 't nat hun vlerken dat het parels spat. En verder politieke stukken als D e V i g n e' s : Het Wetsvoorstel Coremans en goed verhalend proza van Maurits S a b b e en Herman Stijns. Waarlijk de Vlaamsche Gids mag er zijn. G. F. H. Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken: F. A. Buis. Veteranen. Amsterdam. P. N. van Kampen en Zn. Scandinavië--Nederland. Tijdschrift voor Nederlandsche en Scandinavische Taal, Letteren en Kultuur ; onder hoofdredactie van M a r g a r e t h a M e y b o o m le jaarg. no. 3. Amsterdam. W. V e r s l u y s. Rudolph S t r a t z. Gemoedsrust. Naar het Duitsch door Lina Tervooren. D. J. Goethals. Weesp. De Natuur. Populair Geillustr. maandblad. 25 jaarg. 6 afl. Utrecht. J. G. Broese 1905. H. Pierson. Profeten en Wijzen. Tijdpreek over Spreuken 29 : 18. 's Gravenhage. W. A. Beschoor, 1905. F. J. van U i l d r i k s. Herleven. Haarlem. H. D. T j e e n k W i l l i n k en Zoon. Studies in Volkskracht. Tweede Serie No. III „Geneeskundige Huwelijkswetgeving" door Prof. Hector T r e u b ; No. V. „Vergeet niet het huisgezin" door Mr. J. v a n D r o o g e. Haarlem. D e E r v e u F. B o h n, 1905. Dr. B. W. S c h u 1 t e t u s A e n e a e. De Renaissance der Medische Wetenschappen met een terugblik op Hippocrates. 's Gravenhage, M a rtinus Nijhoff, 1905. „HET LEVEN IS ALS EEN DAMP” DOOR JEANNE HAAXMAN. (III Slot.) Lotte ging bij Lastman eten en trof hen allen in vroolijke stemming, want Pau 1 was door zijn eerste examen gekomen. Lotte had geheel vergeten, dat hij dien dag den uitslag hooren zou. P a u 1 zat in de serre, heen en weer wippend in een grooten schommelstoel, van zijn victorie te genieten en te bluffen op zijn examen. „Gek toch, dat ik het er voor werktuigkunde zoo goed afgebracht heb ! De vraagstukken waren goed uitgewerkt, dat is waar, de prof zei dan ook, dat hij het niet verbeteren zou .... " „Zei hij dat ?" echoode mevrouw verrukt. „Maar 't mondeling was zóó schitterend niet. Natuur wist ik de formules alle wel, maar één was er, die ik-lij k niet kon afleiden. Dat wist ik vooruit en daarom zei ik de proffen dadelijk, dat ze niet te veel van me verwachten moesten, want dat ik er niet zoo enorm veel aan gedaan had". „En toen viel alles nog mee", ' zei Kit met twijfelachtig goede bedoelingen. „Ja.... mij viel alles toch nog mee", zei Paul onverstoorbaar en liet zich lief kooien door zijn moeder. „Ik kreeg o.E.v 11 11 170 -- nog een pluimpje bovendien ... enfin ... dat is nu minder". „Natuurlijk", zei Kit met een stevigen hoofdknik. „Hèèèè", geeuwde Pau 1 landerig en grabbelde naar een nieuwe sigaret en nestelde zich nog iets luier in den stoel. „lèèè, nu moet ik nog een artikel schrijven voor 't studenten-weekblad .... o, hèèè, .... hè", en hij rekte zich ongegeneerd uit, „wat lastig nu .... " „Ik zal je wel helpen ", stelde Kit gerust. „Ik heb vanmiddag een prachtigen zin bedacht onder 't orgelconcert, maar helaas, ik vrees, dat ik niet erg oorspronkelijk was en nog erg onder den invloed van jouw artikels. Luister maar: Onder het tonen-dreunend, lucht-uitéènblazend muziek stond in klare, witte, smetteloos-reine lichtblank--gedonder heid het hemelhoog opgewit der bleeke kerkzuilschachten in maagdgedroom en eindeloos gerei roerloos te staan ". K i t hield ademscheppend op en zei nederig : „Misschien kun je er wel een kleinigheid uit gebruiken. Je behoeft mijn naam niet te vermelden". P a. u I verwaardigde zich niet te antwoorden. „Nu moet v a n G a l e n gauw Staatsexamen doen. 't Is te hopen, dat hij ook zooveel succes heeft. Ik geef hem les in wiskunde". „Laat hij dan maar oppassen ", zei Kit droog en ging voor de tweede maal theeschenken. P a u 1 zette zijn telkens onderbroken rede voort. „Toen ik vanmiddag uit het station kwam, liep ik toevallig tegen B e n t h o f, dien leeraar van K i t, aan. Ik ken hem nog van uit mijn eerste jaar. Nu, ik was in een genoegelijke bui, dat is te begrijpen en ik vroeg hem heel joviaal om vat met me op te loopen en een portje te gaan drinken. Maar hij wou niet, hoor ! Hij scheen haast te hebben ". „Bespottelijk om zoo iets te vragen", hoonde Kit verontwaardigd van uit de kamer, „zoo'n blaag als jij tegen iemand van zijn positie !" „Niet zoo brutaal, K i t ! Och, hij had haast om bij zijn nichtjes te komen. Hij was vlak bij hun huis en 'k zag hem aanbellen. Ze zeggen, dat 't wel gauw een engagement zal worden met Clara, de mooiste. Ze loopen ook zooveel samen". 171 --- L o t t e had geen deel genomen aan het gesprek. Ze was te moe en genoot nu van de frissche koelte, die door de open serredeuren naar binnen kwam. Het duurde lang eer K i t de thee bracht. L o t t e zei iets over den tuin, toen ze haar kopje van K i t aannam en keek K i t toevallig aan: Ze schrikte en vatte werktuigelijk het schoteltje. Wat zag Kit er vreemd uit ! Lotte gevoelde een ellendige onrust. Ze dacht onwillekeurig aan 't geen Paul over P e n t ho f verteld had. Zou Kit.... Een smeekende blik van Kit deed ha.a r zich beheerschen en Kit kon de kamer uitgaan zonder dat iemand het merkte. Toen kwamen er eenige vrienden van P a u 1 feliciteeren; de serre werd gevuld met stemgegons ; met lette niet op L o t t e en ze kon ongemerkt weggaan. Ze ging naar de zitkamer van de meisjes, waarvan de deur op een kier stond. Daar zou Kit wel zijn. Maar Kit was er niet. Toen Lott e echter de kamer verder inging, zag ze K i t met een schichtige beweging opstaan van den grond. Kit ging op de leuning van een armstoel zitten en liet haar beenen onverschillig heen en weer bengelen. Krampachtig waren haar lippen op elkaar gedrukt en haar gelaat was schuw van het licht afgewend. Maar toen Lotte op haar toevloog, gleed zij plotseling tegen Lotte aan en verborg het kleine, energieke hoofd aan haren schouder en Kit's kreunen openbaarde Lotte alles. L o t t e zat in den stoel en K i t lag half op den grond en drukte zich stijf tegen haar aan. Lotte streek over het donkere haar in sombere gedachten verdiept. Overal, overal was leed. „Niemand beneden heeft het gemerkt, Kit !" Kit bewoog zich even. Jk alleen zag het". Kit's hand kroop in de hare. „irme, arme Kit ", ze kuste het donkere kopje. Kit rilde en snikte toen en drong zich dichter tegen Lotte aan. L o t t e voelde Kit's lichaam telkens tegen zich aanschokken. K it hield haar nog steeds vast en Lo t t e gevoelde, -- 172 dat zij haar nu begrijpen kon, omdat zij zelf dit alles juist zoo had doorgemaakt. K i t hief 't hoofd op en hare zwarte oogen vol smart keken in die van Lotte, die zacht van erbarmen waren. „Hij houdt dus niet van mij, maar van een ander, en die andere houdt van hem, en ze zullen samen trouwen, maar toch .... ", ze hijgde, „maar toch zal ik altijd van. hem blijven houden. Dat is niet meer te veranderen in me", fluisterde ze heesch. Er lag een woeste uitdrukking in hare oogen en ook de angst, dat Lo t t e nu misschien zou gaan zeggen, wat ze niet zou kunnen aanhooren dat het niet altijd zoo blijven zou, dat ze nog wel eens een ander zou liefhebben een wreedheid, die haar smart zou bespotten. Maar wat L o t t e zeggen ging, klonk vertroostend.. „Dat kan ook niet anders, mijn lieveling. Als jij van hem houdt, is niets hier op aarde in staat die liefde te ernietigen. En je mag hem ook blij ven lief hebben .... v maar, Kit, mijn lieve kleine Kit, je mag niets meer voor je zelf eischen .... Hoor je dit wel ... K i t ... P En dat is heel zwaar .... Door hem mag je geen geluk meer verwachten, maar je mag hem wel liefhebben en je moet probeeren gelukkig te worden door je eigen liefde. Je moet trachten te wenschen, dat het hem goed mag gaan en dat hij gelukkig mag worden al is het door een ander. Je moet daarom bidden .... er om bidden .... en wanneer je ooit iets kunt doen, dat goed voor hem of voor haar kan zijn .. . dan .... moet j e j ezelf .... verloochenen .... " Bijna toonloos klonken de laatste woorden. Lo t t e keek over het tot haar opgeheven hoofdje van K i t heen, strak voor zich uit, terwijl de tranen haar langs de wangen gleden. 't Was een trieste Zaterdagmiddag. Het regende eentonig, zonder ophouden. De onaangename, vochtige koude drong door de kleeren heen en deed K i t , die onder een druipende paraplu met hoog opgenomen rokken onder de van fijne regendruppeltjes glinsterende, ruige cape naar huis plaste, huiveren. Kit was in een saaie stemming. Bij zon en blauwe, 173 oneindig hooge luchten kwam haar oude vroolijkheid wel weer eens boven, maar de geluidloos neervallende reg enstraaltj es hielden alle licht terug, in de natuur en ook in K i t' s binnenste. Bah, wat was alles gewoon, wat was alles vervelend; alles zag er even landerig en treurig uit. Het was in de stad drukker dan op andere dagen van de week en dat maakte de straten nog vuiler en slikkeriger. Voor sommige kruideniers- en bakkerswinkels werden al wagens volgeladen. Dienstmeisjes met boodschapmandjes onder de witte schorten gingen de stad in of keerden terug van het inkoopen doen voor den Zondag. K i t plaste stevig door. Hare boeken had ze in haar linkerarm geklemd, haar paraplu in haar linkerhand, de lastige rokken mevrouw L a s t m a n wilde absoluut niet, dat zij ze kort droeg, in de hoogte gesjouwd, maar ze schoten telkens even los en slierden door de modder, wanneer Kit's rechterhand de boeken, die onder haar arm dreigden weg te glijden, voor een modderbad moest behoeden. onophoudelijk sjorde K i t ze weer op. 't Was om woedend te worden ! Wrevelig rukte ze haar paraplu in de hoogte als een opstopping van menschen en regenschermen haar in hare vaart stuitte, zette haar schouders schrap en rende met een nijdig gezicht door de menschen heen. De regen werd heviger. K i t had geen hand meer om haar cape dicht te houden. Hij sloeg telkens open en de regen maakte groote donkere vlekken op haar fladderenden grijzen rok. Haar vingers sloten verkleumd om den paraplu heen en haar gezicht kwam medel -knop -wekkend treurig en koud uit den donkeren mantelkraag kijken. De repetitie met een kennisje, dat ook voor wiskunde studeerde, was alweer verschrikkelijk slecht gegaan. Kit voelde zich heelemaal ellendig en moe; ze hoopte, dat het thuis nu maar warm en gezellig en licht zou zijn. Gelukkig was ze bijna thuis. Onder 't bellen liep er een straaltje water van de scheefgehouden paraplu in haren mouw en gaf haar een griezelig, onaangenaam gevoel. Met een zucht stapte Kit de gang in. 174 „Loop-u deze kant uit, juffrouw," zei de meid, die, dadelijk weer aan 't werk gegaan, even omkeek naar Kit, terwijl ze in voorovergebukte houding, achteruit klossend op de klompen, de dweil heen en weer over de marmeren gangsteenen slierde. Kit sprong van 't eene droge plekje op het andere. „Klos, klos," deden de klompen ... . Een groot, puntig gat in de ruit van de keukendeur gaapte haar tegen en git herinnerde zich ineens, dat zij zelf dat glas dien morgen gebroken had. Een stuk van de keuken was er door zichtbaar, rommelig op dezen werkdag en somber door de grijze schemering. De vage gloed van een laaggedraaid petroleumstel drong zwak door het glas. K i t ging de huiskamer binnen. Haar moeder zat nog te naaien, dicht bij het raam, hoewel er bijna geen licht meer was. ,Dag, Ma !" Geen antwoord. En K i t bedacht, dat Ma zeker nog boos was om de ruit, maar heel veel indruk maakte 't niet op haar ; 't drukte haar alleen nog maar een beetje meer ter neer. Mevrouw keek met een effen gezicht naar Kit's natten mantel. Maar K i t zag het niet. Ze lette er niet op, dat de stoel, waarop ze neergevallen was, nat werd. Zij vond het toch vervelend, dat haar moeder niet geantwoord had, want K i t hunkerde naar een vriendelijk woord. Ze probeerde het nog eens. „U zult uw oogen bederven, Ma !" „och .... ! Steek het licht maar op .... ", klonk het koud en toen ineens ongeduldig . „En doe dan toch asjeblieft dien natten mantel uit !" Kit stak het licht op, langzaam, teneergedrukt, en ging de kamer uit om de cape weg te hangen. Er scheen niemand thuis te zijn. Geen enkel paar overschoenen stond er in de vestibule of in de keuken en in den bak stak alleen haar paraplu. Ze zou maar naar boven gaan. Ma miste haar niet. Ma was bovendien boos over vanmorgen, dat had ze ook heelemaal vergeten; alsof ze expres het theeblad door --- 175 ^--- de ruit gestoken had .... ! Anders vloog die deur ook altijd dadelijk open als je er tegen schopte of tegen de ruit duwde. In 's hemelsnaam .... ! Langzaam, trede voor trede, ging ze de trap op. Mis er wel ! Ze stootte de deur van de studeer-schien was Pa een vleug van hoop. Er was niemand en-kame• open met het toch altijd wat sombere vertrek was nu al bijna donker. Kit zuchtte even. Toch ging ze maar naar binnen. Ze nestelde haar mager figuurtje diep in een van de groote armstoelen, die bij den schoorsteen stonden. Als ze nu hare voeten op den rand van den haard zette en ze sloeg haar armen om haar opgetrokken beenen en ze legde haar hoofd op haar knieën, dan kon ze eens even huilen. Ze zou zoo heel graag eens goed uithuilen. Maar dat kou nooit. Kit had, sedert ze een klein kind was, nooit gehuild ; wat zou het dus een opschudding g even als ze beneden kwam met roode oogen. Ze zouden haar lastig vallen met vragen en allerlei veronderstellingen maken. 's Nachts ontsnapten de tranen haar wel eens ; maar dan moest ze toch altijd oppassen voor Betsy. En je kreeg het zoo benauwd, wanneer je achterover in bed lag en de snikken voortdurend in je opstegen ... . Ma en B e t s hadden toch al gemerkt, dat ze soms stil `vas. Ma was ongerust over hare gezondheid en B e t s vond, dat ze zulke flauwe oogen had en haar vader kon haar soms zoo plotselimg aankijken, zooals hij nooit vroeger gedaan had. vroeger had ze niet gemerkt, dat hij haar ooit zag, maar tegenwoordig was 't net alsof hij meer op haar lette en vreemd .... ook alsof hij haar wel heel goed kende....! Nu was er niemand boven. die haar zien kon en vooreerst zou er misschien niemand komen. Kit drukte haar hoofd op hare knieën ... . De bel ging over. Kit sprong op en haar hart klopte. Wie zou 't zijn ? Pa of B e t s of Paul misschien ? Als ze nu maar niet bovenkwamen! Maar B o t t e's stem klonk door de gang. 176 „Dag J a a n t j e ! Er is zeker wel iemand thuis, hè ?" „Ja, juffrouw, mevrouw is .... " Maar Kit lag al over de trapleuning en riep zacht: „o, Lot , Lotte .... kom hier, kom boven !" „Wat is 't hier overal donker," zei Lotte , boven gekomen. „'k Zal dadelijk licht aansteken" ; en Kit zocht naar lucifers op de schrijftafel. „Wat leuk, dat je komt, Lotte !" „0, ik moet dadelijk weer weg, ik kom maar even... even naar jou zien. 't Is zulk erg akelig weer .... vindt j e niet ? En ik was in de stad." K i t had ondertusschen de lucifers gevonden. Maar een onderdrukte snik klonk door de donkere kamer. Eindelijk plofte het gas op en verlichtte plotseling Kit's gezicht met de bedroefde oogen en de smartelijk saamgeklemde lippen. „Laten we hier wat gaan zitten," zei Lotte beklemd. Samen zaten ze nu voor de koude kachel. K i t's lippen trokken verraderlijk. Hare oogleden knipten. L o t t e zat in sombere gedachten verzonken, het hoofd tegen de hooge stoelleuning. Hare oogen gleden langs de groote kasten, volgepropt met boeken en tijdschriften, de lievelingen van Kit's vader. Een opengeslagen manuscript lag op de zware schrijftafel, de bureaustoel stond schuin, half achteruitgeschoven. L o t t e kwam niet dikwijls hier. 't Was of deze kamer niet in 't huis van de familie L a s t m an hoorde, evenmin als K i t' s vader zelf thuis scheen te zijn in de andere ver zijn eigen woning. Zijn werkkamer, waar hij-treken van bijna den geheelen dag doorbracht, droeg den stempel van zijne persoonlijkheid; de andere leden van het gezin waren er vreemd. Mevrouw kwam er zelden, Betsy nooit, P a u 1 eens in de maand, alleen Kit zat er dikwijls met hare boeken in een van de groote stoelen. Lotte dacht er aan hoe volmaakt ongekend soms verschillende levens naast elkaar kunnen voortleven, schijnbaar in volkomen harmonie. Ze wendde met een zucht de 177 oogen naar het arme, kleine gezicht tegenover haar. Zij zag wel, dat de scherp starende oogen zich 't liefst achter een sluier van tranen verbergen zouden en dat de kleine, krampachtig om de stoelleuning geklemde handen wel zich zouden willen uitstrekken en steun vinden. Lotte keek naar haar in eindeloos medegevoel. Plotseling gaf Kit zich gewonnen en wierp zich voor Lotte neer en verborg het hoofd in haar schoot en schokte heen en weer in een vlaag van overstelpende smart. Lotte streek haar zachtkens het haar van het voor dat korte, springende, weerbarstige haar om dat-hofd, fiere kopje, dat zich zoo beheerschen kon en waarop het verdriet zich g eteekend had maar reeds in verzachtende lijnen. K i t snikte maar even, richtte weer spoedig het hoofd op. „O, L o t t e, noem me hierom toch niet zwak .... 't Is zóó vreeselijk, zóó benauwend. 't Doet zoo'n pijn. Je kunt niet meer in de toekomst gelooven !" L o t t e knikte. Ja .... zoo was het .... Zij warmde een van Kit ' s koude handen in de haren. ;,Je houdt je zoo goed, Kit. Weet je wel, dat ik er je zoo om bewonderd heb ! Verontschuldig je toch niet voor zwakheid. Dit is geen zwakheid. Je mag toch immers wel troost zoeken bij iemand, die van je houdt ' Straks zal je je wel weer sterker gevoelen," en Lotte drukte Kit ' s vingers, die bewegingloos in hare handen lagen. K i t zat met gesloten oogen. L o t t e boog het bleeke gelaat dichter naar haar toe en ging voort, terwijl langzaam de tranen in hare oogen kwamen, zooals steeds, wanneer ze hare liefde zoo in zich voelde leven: „Ik kan zoo begrijpen, dat je nu niets meer verwacht van je toekomst ; dat het je lijkt of alle licht uit je leven is wegge ..... " L o t t e' s stem stokte . . . . , „maar o, K i t, dat behoeft niet.... o, neen, dat behoeft niet.... er is nog licht... . er is nog geluk .... ," en hare hartstochtelijke stem klonk haar zelf vreemd in de ooren, „er is ook voor jou nog geluk. Dit klinkt je nu ongeloofelijk toe, 178 ---- maar luister eens .... Je hebt hem toch lief, nietwaar, je voelt toch die liefde leven in je hart.... voel je niet, dat je alles zoudt kunnen doen om hem gelukkig te maken ... zeg, lieveling, voel je dat niet ..... ?" hare stem klonk dof van diepen ernst. K i t opende de oogen en glimlachte Lo t t e toe ... . maar nog weifelend. „Is dat dan geen zaligheid zóó lief te kunnen hebben P Is dat niet grootsch P En zou dat jouw deel niet zijn, K i t ? Door je liefde zal je nog eens gelukkig worden. Dat zal God niet anders willen." Lotte voelde zichzelf ook getroost. En zij dacht er aan hoe vreemd toch de liefde is ; dat zij het hart pijnigt en den mensch noopt haar aan te zien. En dan ziet hij het groote Licht ... . Toen Lotte wegging, was Kit veel kalmer. Terwijl zij de trap afging, werd er weer gebeld en J a a n t j e liet een heer binnen, die mijnheer L a s t m a n te spreken vroeg. L o t t e was nog te veel onder den indruk en lette niet op hem. Ze hoorde, zonder dat de beteekenis er van tot haar kwam J a a n t j e, die haast had, zeggen: „Meneer is op zijn kamer. Wilt u maar naar boven gaan," en B e n t h o f, gewoon om regelrecht naar de studeer te gaan, ovan-neer hij over het tijdschrift kwam-kamer spreken, ging vlug de trap op. Terwijl hij Lotte, die reeds in de gang stond, met een buiging voorbij liep, herkende ze hem en drongen ook onmiddellijk de woorden van J a a n t j e tot haar door. Groote God, hij ging regelrecht naar de studeerkamer en daar zat die arme K i t met hare moede oogen en haar bleek gezicht. 't Zou zoo moeielij k voor haar zijn zich nu goed te houden. L o t t e rende de trap op hem achterna. Maar 't was te laat. Ze zag hem juist de kamer binnengaan. Lo t t e wist niet wat te doen! Moest ze ook binnen iets, dat haar weerhield. Ze bleef als ver--gan ? Er was steend staan en luisterde. Beneden uit de huiskamer — 179 --- klonken gedempt vroolijke stemmen. En daar in de stilte van het portaal hoorde ze in de studeerkamer B e n t ho f spreken. Ze verstond maar enkele woorden : „ ..... niet wel. • Hi' • sprak heel zacht en er klonk duidelijk onrust in 3 p J zijn stem. ja.... jawel. heel goed....." hoorde ze K i t zeggen met zoo'n bevende stem, dat Lo t t e' s hart ineen bij de gedachte, dat Kit zich zou gaan verraden.-kromp Toen sprak hij weer en na een korte tusschenpoos van stilte weder op nieuw en daar plotseling klonk er een vreemd geluid, dat iets van een snik van vreugde en van een gil van pijn had en toen werd er wild een stoel weg -geschoven. „Kit valt flauw," dacht Lotte en in een oogenblik had ze de kamerdeur geopend. En toen zag ze daar Kit. . . . Maar van Kit's hoofdje was niets te zien dan het springende bruine haar ; K i t' s gelaat lag in vrede tegen B e n t h o f aan. En Lo t t e keerde zich om en wezenloos stond ze op het portaal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Na een poos werd de deur achter haar opengeworpen. Het heldere licht verdreef de duisternis in de gang en in dat licht zag zij K i t. „0, L o t t e ," zei K i t met iets zeer naïefs ir. de bui harer stem, „o, Lo t t e , het was niet waar ; hij houdt-ging van mij." ... . Ernstig waren K i t' s oogen. En een grenzenloos geluk straalde er uit. Tusschen Lotte en L i z e ontstond een groote vriendschap. Maar er werden vele slapelooze nachten en moeite dagen door Lotte doorgemaakt. En in deze dagen-vole leerde zij een blik slaan in haar eigen wezen, en voor den eersten keer zag ze hoe hartstochtelijk dit was, hoe ontembaar hartstochtelijk. Soms was het haar ondoenlijk Liz e te zien. Ze kon dan hare tegenwoordigheid niet ver kostte haar bijna bovenmenschelijke inspan--dragen en het 180 ning telkenmale als B a r t kwam met hem over L i z e te spreken. Maar zij mocht dit geen oogenblik aan hem laten blijken. Ze wist, dat hij dan zijn ernstig verzet zou doorvoeren. Zij moest haar recht handhaven, al sidderde ze intusschen van onduldbare smart. Haar hart wilde niet buigen. Maar, Goddank, zij bleef den strijd trouw, en langzamerhand gaf bij haar waarlijk kracht, hoewel na elke overwinning toch telkens weer opnieuw gestreden moest worden. En L i z e werd haar waarlijk lief, al was het ten koste van vele tranen. Zonder het nu reeds te beseffen, was Lotte zich geheel gaan wij den aan Bart en aan L i z e, en dit had, hoewel haar nog onbewust, weder doel en waarde gegeven aan haar leven. Dit redde haar uit hare overspanning en gaf haar zieleleven het evenwicht terug. Betsy bereikte het toppunt harer wenschen door haar engagement met Van de Riethorst H e u v e l 1. En zij genoot van een glansrijke receptie te midden van veel bloemen en veel adellijke, tweenamige aanstaande bloedverwanten. Heel spoedig volgde toen haar huwelijk. L i z e was in 't eind van Januari jarig en L o t t e ging dien dag al vroeg naar haar toe. En bij 't hek ontmoette ze Bart. Hij had 's middags verhindering, maar wilde L i z e toch zelf feliciteeren. Hij was daarom 'S morgens al gegaan. L i z e werd nu negentien jaar. Ze kwam Lotte zoo jong en teer en klein voor, nu juist op dezen dag. Zij zelve leek zoo oud, zoo vreeselijk oud bij dit jonge wezen dit kind, en ze gevoelde zich zoo aangedaan, toen ze-tje, L i z e geluk wenschte, heel veel geluk in de toekomst. ... Ze voelde de tranen in hare oogen komen, o, dit jonge leven, met die onbewuste macht tot liefde in zich. Want zij had in den laatsten tijd meenen te merken, dat er een haar nog onbewuste liefde in Li z e sluimerde. B a r t kwam tegenwoordig weer meer bij hen. Maar Lo t t e had er hem -- 181 -- niets van gezegd, niet juist wetende toch of het een gevoel was, dat zich zou uitspreken ten gunste van Bart, of dat het wellicht het langzaam ontwaken van het zich vrouwvoelen in L i z e was. En soms als ze L i z e aanzag, gevoelde ze ook vrees. Ze dacht er soms in bange zorg aan, of L i z e ' s jeugd en haar groot genot in 't leven, waarvan ze nooit een donkere zijde gezien had, wel zou kunnen aanpassen aan Bart's jaren en levensondervinding. Zouden zij elkaar altijd kunnen begrijpen en zou B a r t in L i z e steun vinden :' En dit laatste kwam haar ongeloofelijk voor. L o t ti e bekeek de bloemen, die overal neergezet waren. „Mooi, hè P", zei L i z e opgetogen. „Wat ben je weer verwend !" en Lo t t e keek haar over haren schouder met een diepen blik aan. „0," riep L i z e in naïeve verrukking uit, „wat ben je n . mooi. Wat zie je er lief uit als je j zoo half omdraait en je kijkt me zoo aan .... zoo over je schouder heen .... " „Och, hou je toch stil," en Lotte lachte pijnlijk. B a r t en zij hadden vroeger, toen zij pas vriendschap sloten, dikwijls zulk een blik gewisseld, achter de courant of over de hoofden van omstanders heen. Dat was een stille overeenkomst tusschen hen. Ze zochten elkaar dikwijls met de oogen en knikten elkander dan onmerkbaar toe. Dat deed hen beiden goed. Later viel het Lo t t e te moeilijk en soms voelde ze er te veel schroom voor. „Ja, nu behoef je niet zoo streng en frikkerig te zeggen : „hou toch op". Je weet toch zelf ook wel, dat je mooi bent ! Wie weet dat nu niet ! En zooals je daar staat met die zwarte japon aan, moet iedereen het wel zien. Zwart staat je zoo goed. Dat komt zoo goed bij je teint .... en dat gedempte licht... . je weet niet hoe mooi donker je oogen nu zijn, zoo zwaarmoedig. 't Is net of er tranen in staan .... zoo vreemd kijken ze me aan .... en je mond trilt .... " Liz e was schertsend begonnen, maar eindigde een beetje ernstig. Lotte bedwong zich en lachte luchtig. -- 182 „Dweepstertje .... wat ben je weer aan de gang. Wat bezielt j e toch P" Lo t t e sprak zonder te weten waarover. Ze liep langzaam naar de piano en ging op 't krukje zitten met 't gezicht half afgewend van de sofa en keek naar den helderen win- -terdag buiten en de schitterende, pure lucht. „ja, wat mij bezielt, weet ik werkelijk niet" zei Liz e peinzend. „Zie je" ging ze voort met vertrouwen in hare stem, „ik voel vandaag zoo iets ongewoons, zoo iets vreemds. Och, 't is niet omdat ik jarig ben ; daar ben ik natuurlijk niet blij om. Dat ben je toch niet meer op mijn leeftijd. Dan ben je volwassen. Ik kan 't niet ver maar toch heb ik zoo'n blij, licht gevoel ...." -klaren, Ze vouwde hare handen achter 't hoofd samen en keek met -een zacht stralenden glimlach voor zich uit en zei nog eens: „En toch ben ik zoo blij ..... Ze zweeg even en zei toen met een plotselinge overgave in den toon harer stem: „Zie je, ik voel me vandaag zoo gelukkig .... 't is alsof ik vandaag in eens anders ben geworden dan gisteren en eergisteren en daarvóór, maar ik had gisteren en eer iets als een voorgevoel, dat-gisteren en darvór zo ik gauw veranderd zou zijn .... Wat vreemd toch .... Kun j** dat nu begrijpen ? En 't is waar geweest ! Ik weet nu -ook, dat ik veranderd ben, dat er iets in me anders geworden is en dat dit zoo zal blij ven ; dat ik niet meer worden zal als vroeger .... " Ze waren beiden een tijdlang stil. ... Lotte had hare handen in elkaar gedrukt. „Ik vind het zoo prettig om daar eens met jou over te praten. Van jou hou ik zooveel ... en jij zult me begrijpen ... Ik vind het heerlijk, dat ik jou heb leeren kennen ... . Nu moet je nog eens iets hooren. Kom nu eens hier naast me zitten." Onwillekeurig gleed Lotte naast haar op den grond. „Weet je wat tegenwoordig ook weer telkens in me -opkomt ? Iets, dat ik me vroeger altijd voorstelde .... Je -- 183 moet er me niet om uitlachen, hoor, als je 't misschien een beetje gek of kinderachtig vindt .... Luister dan .... " Haar stein klonk ernstig, maar ach, haar gezichtje was toch zoo kinderlijk, hoewel er een glans van aandoening op lag. Ze sprak langzaam en weifelend. „Vroeger verlangde ik altijd naar een kindje, naar zoo'n klein rose kindje, zoo'n zacht kindje met zulke kleine teere vingertjes, die zich zoo krampachtig om je h and klemmen. Als ik er zoo aan dacht, dan voelde ik het kindje al in mijne armen liggen. Soms droomde ik er over ... zóó ... Ik lag in bed... 't kindje was er en ik wilde het zoo graag even in mijne armen. hebben. Ik dacht daar maar voortdurend aan. De gedachte kwam niet in mij op, dat ik dan ook een man moest hebben en dat er dan zooveel gebeurd moest zijn vóor de komst van het kindje. Aan dat alles heb ik wel later gedacht, maar ik vergat het toch weer gauw. Toen ik dan droomde, dat ik daar zoo lag en naar het kindje verlangde, kwam er plotseling iemand naast me staan, die me iets in de armen legde. En ik voelde, dat het mijn man was, maar mijne gedachten waren van het kindje vervuld ? maar terwijl ik het zoo tegen mijn borst drukte, sloeg ik toch mijn anderen arm om hem heen ; hij was Mijn man en 't kindje was tusschen ons. In de kamer was 't halfduister en we waren alle drie zoo dicht bij elkaar. En ik was vervuld van een ontzaglijk gevoel.... zoo machtig .... een verrukking, die bijna niet uit te houden was, en die bleef en kon ik behouden, terwijl hij en 't kindje en ik zoo dicht bij elkaar waren .... . Toen ik wakker werd herinnerde ik nlij dit alles zoo duidel"*k." . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Lotte kon haar ontroering niet meer verbergen. O, God, God .... de liefde .... , hoe heerschte die macht in haar. Ze wist niet dat hare oogen begonnen te stralen, dat hare leden huiverden ea gloeiden. O, de weelde, de kracht van de liefde .... En dan .... o, God.... een kind, een kindje van liefde ......... -- 184 --- En Lize ......... In de hoogste ontroering klemde zij de handen ineen en fluisterde ze : „0 ... lieveling .... " Lize lachte, een beetje verlegen. „Gek toch eigenlijk, hè, dat er wel eens zulke dingen in mij opkomen en dat ik nog wel eens zoo denk. Zouden veel meisjes dat doen ? Heb jij het ook wel eens gedaan ? Zie je ,z oo iets kan ik nu alleen maar aan jou vertellen. Ma zou ik het liever niet zeggen. Waarom niet, dat weet ik niet goed. Ma zou het zoo raar vinden, geloof ik. Ik heb Ma ten minste nooit over zoo iets hooren spreken .. . Maar vindt-je het niet vreemd, dat ik vroeger nooit aan een man, aan mijn man dan, dacht, als ik dat visioen van het kindje had; vroeger dacht ik altijd maar aan 't kindje alleen ...... Weer was het stil in de kamer. L o t t e deed zich geweld aan. Zij wilde een vraag doen. Zij hoorde in haar kloppend hoofd de woorden : „En nu P" En dat zou wellicht een vraag van veel beteekenis zijn. Ze zou misschien L i z e in eens de oogen openen. En was dat goed ? Lo t t e dwong zich met geweld tot helder denken. Wanneer zij die vraag deed, zou ze in eens de waarheid weten, weten wat er in L i z e omging, weten of ze van B a r t hield, hetgeen Lo t t e nog slechts vermoedde. En o, God, als dit vermoeden onwaar was, dan zou Lo t t e het hart weer kunnen opheffen en in juichende zaligheid hare liefde begroeten, die in jubelende verwachtingen voelen groeien en ze zou weer in zich mogen weten, krachtig, de hoop op overwinning. Dan zou haar ziel de zijne tot zich dwingen met forsche kracht ...racht ...... L o t t e kwam tot bezinning. Zij zag daar een kind voor zich, een kind, dat zij slechts geluk wilde brengen. Zij had dit Bart beloofd, vrijwillig, hoewel hij het wilde beletten, denkende, dat het te zwaar voor hare krachten zou zijn. En wanneer zij nu door deze vraag in Bart' s plaats trad, dan bleef ze niet trouw. En trouw wilde zig blijven ... Terwijl zij weder Li z e' s vragenden blik ontmoette, --- 185 -- nam zij teeder haar hoofd tusschen beide hare handen en kuste het jonge voorhoofd en zei nog eens: „Mijn lieveling," en daarna : „'t is niets erg hoor ! Blijf zoo denken. . . zoo lang mogelijk". En toen stond ze op. „Och, moet je nu al weg? We zitten juist zoo gezellig. En ik zou zoo graag nu eens wat zingen. Ik heb vandaag zoo echt lust om te zingen ... Wat jammer... He, kom dan van avond nog wat; ik zou anders toch immers les hebben. Maar nu zullen we dezen avond eens gezellig met ons drietjes doorbrengen. Ma, jij en ik. Dan zullen we ons eens niet vervelen met al die hoogst nuttige oefeningen, maar veel mooie liederen zingen. Doe je 't ?" L o t t e beloofde het. . . . . . . . . . . . . . • . . . ........................... Toen Lotte 's avonds langs den voortuin liep, zag ze, dat de serre, waar anders 's avonds altijd licht brandde, nu geheel donker was en ze verwonderde zich hierover. In de vestibule was 't licht ook niet aan, want geen lichtglans scheen door de gekleurde ruitjes van de deur. Lotte belde aan en terwijl ze wachtte, hoorde ze in huis een deur klapperen. Ze vond, dat dit geen erg feestelijke ontvangst was, maar bedacht toen, dat de eet achter in 't huis lag en dat het middagmaal vandaag-kamer misschien wel wat verlaat zou zijn. Natuurlijk was dat heel goed mogelijk. Lotte belde nog eens en een oogenblik later deed de meid de deur open. En Lotte ontzette, toen ze het verwezen gezicht van de meid zag. Deze trok werktuigelijk de deur verder open en bleef staan, midden in de vestibule, de donkere gang achter zich. De twee bleeke gezichten keken elkaar aan. 't Was Lotte of haar keel toegeknepen werd, hare oogen kregen een vreeselijke uitdrukking. Zij gevoelde, dat ze iets ontzettends zou hooren. Zij gaf zich bliksemsnel rekenschap O. E. V 11 12 -- 186 --- van dit gevoel, geheel bewust, en wist toen, dat hier het ergste gebeurd was. „Wat is het ?" fluisterde ze heesch. „o, juffrouw," snikte de meid en viel op de bank in de vestibule neer en jammerde en snikte, het schort om het hoofd geslagen en het bovenlijf heen en weer wiegend. „Mijn God, zeg het dan toch !" En de meid stootte het er nu plotseling uit. „De juffrouw is dood, onze juffrouw Li z e is dood !" En Lo t t e stond daar en voelde alle levensbewustheid uit zich wijken. 't Was alsof ze totaal gevoelloos was. Ze zag in het vage licht van de straatlantaarn, dat door het bovenraam drong, de marmeren vestibule en de bruine gebeeldhouwde bank en de meid in haar paarschkatoenen japon, die het verkreukelde witte schort tegen de oogen drukte en maar voortdurend jammerde.. * . Maar een oogenblik later vloog ze op de meid aan, rukte 't schort naar beneden, wrong hare polsen in hare handen en beval met hare oogen onherroepelijk streng ir die van de meid: „Vertel, wat is er gebeurd !" Zij beheerschte de meid ; deze begon te vertellen. De juffrouw was den tuin ingeloopen, nadat de visite weg was ; ze zei, dat ze 't zoo warm had en even de lucht in moest. En toen ze terugkwam, sprak ze nog tegen mevrouw ; die antwoordde nog en toen zei juffrouw L i z e, dat ze zich in eens zoo naar voelde en ze ging naar de kanapee en zei nog lachend tegen mevrouw, dat het wat moois was om ziek te worden op je verjaardag. En toen ze lag, toen was het in eens uit. De meid zweeg, maar durfde zich niet verroeren met die wilde oogen starend in de hare. „En de dokter constateerde .... ?" „De dokter, die zei, dat het hartverlamming geweest was en dat de juffrouw onmiddellijk doodgebleven was." Ze durfde niet snikken, noch hare handen losmaken. „En mevrouw ?" „Mevrouw kreeg een zenuwtoeval en ze ligt nog van -- 187 ^--- haarzelve en mevrouw's zuster is er bij en meneer is bij ...... , bij ...... s bij de juffrouw !" Ze wierp plotseling het hoofd op de handen van Lo t t e. „ Waar ligt de juffrouw ?" Jn de tuinkamer." Langzaam liet Lotte de polsen van de meid los, sloot even de oogen, liep toen als in een droom de gang door naar de tuinkamer en ging onhoorbaar binnen. In de serre stond L i z e's voogd met het voorhoofd tegen de ruiten gedrukt. L o t t e zag niets dan de sofa, waarop de jonge gestalte lag. Wezenloos stond ze met de armen afhangend en de handen los over elkaar, hare oogen gericht op dat jonge, kinderlijke lichaam, dat daar neerlag in den dood. Maar dood ! vat was dood ? Hier bestond toch geen dood! Wanneer straks Lotte haar bij den naam riep, dan zou immers L i z e zich oprichten en haar nu zoo stille mond zou zeggen, dat ze zich zoo gelukkig gevoelde en tot zingen ,en jubelen geneigd was. Hare oogen zouden weer stralen ... . Wanneer zij haar maar èven .... maar èven .... bij den naam riep. En ze riep: „L i z e.... ! ", maar in doodsangst ... En toen daar geen antwoord kwam, stortte Lo t t e bij ,de sofa neer en drukte haar hoofd tegen de stille handen en riep in weenende wanhoop uit: „En Bart.... en Bart dan . . . . . . . . . . ." . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Zij hoorde beweging achter zich en een stem, die iets zei, en ze stond op en zag L i z e's voogd. Ze keek weer naar L i z e en vergat haar wanhoop en kon niet aan den dood gelooven.... Terwijl hij haar nn meer uitvoerig vertelde wat de meid ook al gezegd had, trachtte Lo t t e te vergeefs helder te denken en zijne woorden goed te begrijpen. Deze vreeselijke indrukken hadden zich nog niet tot geheel bewuste gedachten gevormd; ze was te plotseling aangegrepen door de verbijstering der smart om de marteling der smart reeds -- 188 -- te gevoelen. Ze viel telkens weer terug in een verdooving. Later, toen zij aan deze oogenblikken weer terugdacht en, analyseerend, weer opnieuw alles doorleefde, toen begreep Lotte, dat ze toen ook voortdurend om Bar t geleden had, om hem en ook om haar verwoest levensdoel. Er brandde maar een enkele kaars op den luchter. Buiten stak de wind op, maar hierbinnen was het stil; hier hing een doods-atmosfeer. Lotte zag, hoe daar over het jonge lichaam een oneindige rust was ..... En er kwam een oogenblik, waarin Lo t t e haar benijdde en hartstochtelijk wenschte daar zóó te liggen, dood .... Maar toen kwamen de plichten, die zij in het tegenwoordige te vervullen had, haar voor den geest. Hoe goed, dat zij zich die nu herinnerde. Zij moest heengaan, naar Bart toe. Zij alleen mocht het hem zeggen. Maar hoe zwaar was dit. Zij ging de zwaarste taak van haar leven vervullen. Zij keerde zich nog eens tot de doode, en streek even met haar hand over het stille gezicht .... ging toen heen. De wind was aangewakkerd en rukte aan haren mantel, terwijl ze door de straten ging. En onder het loopen kwam ze meer en meer tot bezinning, week de verdooving geheel en gevoelde ze zoo duidelijk wat het was, dat zij hem ging zeggen,, dat L i z e dood was, dat zijn L i z e, zijn klein vrouwtje, voor altijd weg was. En ze kon zich niet inhouden. Ze moest wel zacht kreunen : „o God, o God, God, doe dat niet, o, doe dat toch niet !" En ze wist toch, dat het reeds gebeurd was, dat daar niets was, dat helpen kon ..... . Het was een vreeselijke tocht. Ze liep door een doodstille buitenwijk, een lange weg met huizen, waarvoor kleine tuintjes waren, aan den eenen en een donkere vaart aan den anderen kant. De hevige wind loeide om haar heen en deed haar mantel hoog opvliegen, gleed ijskoud langs hare armen en haar hijgende borst. Hare fladderende rokken belemmerden haar het voortgaan. En ze moest -toch naar Bart toe! God, indien een ander haar eens voor- -- 189 -- geweest was ! Van een ander zou hij het niet kunnen ver dat zou hem gek maken. Zij had hem lief. Zi-drag en ; j zou de goede woorden kunnen vinden. En telkens weer hoewel de werkelijkheid kil in haar borst lag kreunde zij : „0, God, doe dit n iet ... . neen .... barmhartige God, doe het niet .......... !" Daar had zij het huis bereikt. In zijn kamer brandde licht. Ze rukte aan de bel, vroeg of mijnheer V a n W e e d e thuis was en vloog zonder antwoord af te wachten de trap op. Voor zijne kamerdeur aarzelde zij even. Nu wist hij nog niets, nu had hij zijn geluk nog en in 't volgende oog enblik .... O, ze wenschte hier te kunnen blijven staan, voor zijn deur, om iedereen, die binnentreden wilde, te weren, zoodat hij kon behouden de zoete gedachte .... Nu zat hij daarbinnen onder het uitstralende licht van de laag neerhangende lamp en als hij even ophield met werken, dan gingen zijne gedachten naar Lize heen..... En nu ....EEnn nu...... Haar hoofd dreigde te zullen bersten van overwel -digend we. De huis] ufffrouw was achter haar de trap opgekomen en vroeg of ze haar zou aandienen. Lotte dankte. Ze trad binnen. Bart zat aan zijn schrijftafel. Heel gewoon ging ze naar hem toe, terwijl hij verrast opstond. „Wel, Lotte, ben j** daar." Meer zei hij niet, maar ze zag wel aan zijne oogen, die vroolijk schitterden, dat hare komst heel welkom was. Terwijl hij even een paar boeken, die voor hem lagen, opruimde, was zij neergezonken op de sofa. Haar hart klopte luid. Haar oogen stonden groot en zenuwachtig. Wanneer hij zich nu tot haar keerde en haar aankeek, hare oogen zag, dan zou hij het weten ..... Hij had de boeken opzij gelegd en ging weer zitten in zijn bureaustoel. Ze volgde al zijne bewegingen. Nu sloeg hij de lange beenen gemakkelijk over elkaar, schoof 190 -- een theekopje op de schrijftafel nog een eindje van zich af en keerde zich toen glimlachend naar Lotte. Zag hij het toen ? .. , .. . Zijne oogen werden geheel ernstig; hij keek weer even voor zich, toen weer naar haar. En zij moest hem voort blijven aanzien, terwijl ze voelde, dat in hare oogen-durend haar ziel lag, geheel open voor hem, met al haar diepe ellende tot hem uitgaand. En langzaam strekte ze de handen naar hem uit, haar gelaat trilde ; als in zwijm gleden haar de leden over de oogen in een uitputting, die haar het verdriet gaf. Hij greep hare handen. Het duizelde haar. Ze opende de oogen weer en hare handen drukten, nu ze zijn gezicht zag, krampachtig de zijnen. Hij fluisterde heesch : „Wat is er .... wat is er ?" Hij zocht al ver buiten haar de oorzaak harer ontzetting. En steeds dringender herhaalde hij : „Wat is er, wat is er toch .... ?" Zij deed zich geweld aan, trachtte geluid te geven en zei toen als in een droom met vage, trillende stem: „Wees nu toch sterk, wees nu toch heel sterk, want dit is het ergste . . . . " en toen plotseling heel krachtig, terwijl ze opstond en hem recht in de oogen zag: „Ik kom je vertellen, wat je a nders van vreemden zoudt hooren of in de courant zoudt lezen, dat vanavond .. . Lize....." Zij voelde den schok, die door zijn lichaam ging ; zij hoorde hem vragen wat er met L i z e was .... en met een zweem van hoop in zijn stem .... of een ander mis hij riep het woest .... of L i z e ... .-schien . of, en dood was?" Hij zelf sprak dat woord. uit. En eindelijk, eindelijk knikte ze even..., en daarmede had zij het hem gezegd. Zij gevoelde, hoe de greep zijner handen losser werd, steeds losser, tot hare handen uit de zijne gleden. 191 En zij dacht er aan, dat hij zijn innigste lijden alleen moest dragen .... moest. L o t t e durfde hem niet aanzien. Hij leed onder de grootste smart van zijn leven en zij had hem deze smart moeten zeggen. Zij drukte de handen tegen 't voorhoofd en haar hart doorvoelde weer al de pijn van de laatste maanden maar ook voelde zij weer de liefde in zich groeien tot een groote kracht. En toch .... en toch stond daarnaast 't weten van hare machteloosheid. Ze keek naar Bart , schuchter. Hij zat, 't gebogen hoofd in de handen, de armen op de knieën rustend. In een oogenblik stond ze naast hem. Zij kon hem zóó niet zien, en met een beweging, waarin zij al hare toewijding legde, en waarin ook iets was van de innigheid eener moeder, sloeg zij haar arm om zijne schouders en drukte zijn hoofd tegen zich aan. En even, heel even voelde ze, hoe hij zijn hoofd tegen haar aandrukte als zocht hij steun. Dit was zulk een voldoening voor haar, dat gaf haar moed en deed in haar hart nieuwe troostwoorden voor hem opkomen. Heel lang bleef ze zoo bij hem. Ze letten geen van beiden op den tijd. Zij leefden in het verleden. Vooral Bart. Lotte had 't al geleerd om bij de eerste hevigheid van het leed ook reeds het naderen van de geheele van licht beroofde, toekomst te gevoelen. Haar verdriet kon niet meer zoo heftig zijn, maar veel somberder, veel schrijnender. Ze vertelde hem alles ; later sprak ze ook over haar bezoek van dien morgen. Als ze hem voelde schokken van krampachtig snikken, dan begon zij zacht te spreken over L i z e' s lief karakter, over wat de menschen, die altijd van haar hielden, over haar zeiden, over de dingen, die ze gedaan en over de woorden, die ze gesproken had. En zij vertelde hem van L i z e' s gevoelens in de laatste dagen. Zou dat geen ontwakende liefde geweest zijn ? En nu was ze gestorven, juist nu ze zich zoo gelukkig gevoelde. GestorveD zonder te lijden, terwijl de liefde in haar opbloeide. --- 192 --- Dit was voor hem des te bitterder, maar zij was volkomen gelukkig geweest. En dit was zijn doel immers ? Zij moest gelukkig worden in ieder geval, al was het dan ook niet door hem .... En nu was ze gelukkig. Maar dit alles durfde ze hem pas zeggen na een langen tijd van zwijgend bij elkaar zitten. Op 'tlaatst werd ze zelf zoo moe. Ze voelde wel, dat zij hem toch niet kon troosten, zij voelde weer zoo hare onmacht en haar kracht verflauwde en de pijn schrijnde weer. Ze liet het hoofd in de handen zinken. En hij was dankbaar, dat zij zoo met hem meegevoelde en met hem leed. Maar hij zag, dat hij nu haar moest troosten' en dat bewustzijn gaf hem weer iets van de oude kracht, van zijn mannelijken moed terug. Hij nam een van hare handen van haar gloeiend gelaat en hield die vast op zijne knieën. „We moeten .... nu sterk zijn," zei hij afgebroken. „We moeten maar weer samen probeeren ... . Kom nu.... kom...." Hij legde zijn hand op haar schouder. ja," zei Lotte, „ja.... ja...." Ze wist wel, dat hij sterker zou worden, nu hij zelf weer iemand bijstaan moest. Ze letten niet op den tijd ; ze waren beiden te veel van dat eene vervuld geweest. Het sloeg één uur. En Lotte moest toch naar huis. Maar ze voelde zich zoo mat, ze kon geen besluit nemen. Ze gehoorzaamde B a r t , die zei, dat ze nu naar huis moest gaan en dat hij haar brengen zou. Hij ging nu even een rij tuiig halen. Maar dat wilde Lo t t e niet. Ze had zoo'n behoefte aan lucht, en 't regende niet en Grootmoeder zou schrikken, wanneer er zoo laat een rijtuig voorreed. En hij kon immers bij hen blij ven ; zijne kamer was altijd in orde. Toen herinnerde hij zich, dat ze den geheelen avond niets gebruikt had en onhandig, nog verward, haalde hij van alles uit zijn kast te voorschijn, melk en spuitwater en wijn. Maar zij moesten nu maar heen gaan. Ze kon toch niets gebruiken. -- 193 --- Hij hielp haar aan haar mantel, trok zelf de kraag goed op en toen gingen ze stil samen de trap af en liepen de verlaten straten door en den eenzamen landweg naar „Duinzicht". Toen zij 't hek doorgegaan waren en voor de deur stonden, vroeg ze plotseling met hoorbare angst in haar stem: „Blijf je nu bij ons ?" Maar hij kon het niet doen. Hij moest weg, de natuur in, zwerven, den geheelen nacht wellicht en denken, denken, tot zijn wil zijne smart beheerschen kon en hij zich zelf durfde vertrouwen in daglicht en omgeving, die hem lief was. Hij schudde slechts het hoofd. „Nu moet je alleen weer terug .... " „O, dat is goed .... " ,.Ik ben zoo bang .... " murmelde ze, „ik vertrouw je .... ," maar zijzelve wist toch immers hoe onstuimig de wanhoop is en hoe heerlijk dan de dood lijkt, de rust ... . Zij richtte zich op, zag hem met schitterende ooggin in het gelaat en zei : „Bart, wees een man, in alles. Je bènt sterk." Hij begreep het wel, en hij hield hierom des te meer van haar. „Vertrouw me maar," zei hij. Toen kuste hij Lotte. Zij ging het huis in en hij liep den donkeren weg weer op. Het was na een langdurig bezoek van B e t s y' s schoon dat mevrouw L a s t m a n zich voor 't eerst eens-moeder, nauwkeurig rekenschap gaf van hare gevoelens voor Lot t e. Mevrouw Van de Riethorst Heuvell, die pas kort in de stad woonde, kwam juist van haar naaister, bij wie Bart kamers had en die haar mededeelingen gedaan had, welke de fatsoenlijke ziel van mevrouw Lastm an, aan wie ze nu ook verteld waren, hevig schokten. Dat meisje, dat als kind bij hen in huis was, dat zij altijd voor zoo kalm en zoo bedaard gehouden had, was -- 194 -- tot zóó iets in staat geweest. 0, ze had immers altijd wel gedacht, dat Lotte zich anders voordeed dan ze was, dat zij ze achter den mouw had. -- De twijfelachtige logica hierin viel mevrouw niet op. Dat was nu de beste vriendin van Kit ; die zou ook mooie dingen van haar leeren ; da" ar was nu Pau 1 nog een tijdlang verliefd op geweest, die arme jongen, die altijd zoo door haar verwaarloosd werd. Had zij toch maar niet altijd zooveel moeite gedaan om hare gerechtvaardigde antipathie te overwinnen ! Dan was het nooit zulk een innige verhouding geworden. Nu logeerde L o t t e er ten minste ééns in de week. Dat was in de dagen, dat L o t t e in de stad les gaf. Hoe had mevrouw toch ooit tot die uitnoodiging kunnen komen ! Hoe had ze het kñnnen doen ! Maar K i t kreeg immers zangles en daar moest toch wat voor gedaan worden, want L o t t e had er geen geld voor willen aannemen. En P a u 1 was toen ook zoo verliefd geweest. Pat was langzamerhand wel gezakt, natuurlijk, de jongen liet niet met zich spelen; daar had hij gelijk in. Maar met dat lesnemen moest 't nu uit zijn. Dat zou niet meer gebeuren. Bovendien en met een schok herinnerde zij zich dit mevrouw Van d e Riethorst had laten doorschemeren, dat zij onmogelijk een familie kon blijven zien, waar de kans bestond zoo'n meisje te ontmoeten. Dit mocht men nu ouderwetsch noemen, maar zij kon zich in dit geval niet over haar gevoel heenzetten. Maar als misschien mevrouw Lastman eens moederlijk met haar sprak en haar eens goed het gevaarlijke van zulke nachtelijke bezoeken aan heeren voor hare reputatie onder het oog bracht, dan zou ze zich misschien voor 't vervolg wel laten terughouden. Ze begreep ook wel, dat het bovendien ook te veel gevergd van mevrouw I s t m a n zou zijn om zoo's meisje nog te ontvangen. Dat was eenvoudig niet te doen. Nietwaar ... als er éénmaal zoo iets gebeurd was! En voor de familie L a s t m a n, als goede kennissen van Lotte, was 't ook heel onaangenaam. Natuurlijk kon mevrouw er op rekenen, dat zij zwijgen zou. Zulk een geschiedenis in ruimen kring verspreiden, vond ze even -- 195 --- goed schandelijk; alleen Betsy wist het natuurlijk. Daar was ze nu ook zoo intiem mee ! Wat een aardig paartje was dat toch! Maar haar naaister had zij ernstig op het hart gedrukt hier niet verder over te spreken, en ze hoopte er het beste van. Toen Lotte de eerste maal na L i z e's dood weer bij de familie L a s t m a n kwam, vond ze in de huiskamer alleen mevrouw, die haar uiterst koel ontving. „V6ór je mijne dochter ontmoet, zou ik je graag even spreken, Lotte." Lo t t e keek haar verbaasd aan. „Wil je mij eerlijk op een vraag antwoorden ?" Lotte verwonderde zich meer en meer. De gedachte aan B a r t en L i z e ging haar door 't hoofd; maar hiervan kon niemand toch iets weten. Dus antwoordde ze: „Ik denk het wel. Maar wat bent u ernstig !" „Daar heb ik redenen voor ..... Ben jij Maandag tot in den nacht bij je neef op zijn kamer geweest ?" Een ellendig voorgevoel deed L o t t e' s hart luid kloppen. Met trillenden mond antwoordde ze: „Ja, mevrouw." „Gaat hij met je trouwen ?" Lotte richtte zich op. „Neen." „Waar ben je 's nachts verder geweest !" Lotte werd donkerrood in 't gelaat en kon niet antwoorden. Mevrouw wendde de oogen van haar af en trok zenuwachtig een courant door hare vingers. Ze ging naar de serre en van de serre weer naar de tafel, waarbij Lotte was blijven staan, en liep toen weer op en neer in de kamer. L o t t e's schitterende oogen volgden haar overal. „Eergisteren bracht mevrouw Van d e Riet hors t mij een bezoek. Ze was juist bij haar naaister geweest, juffrouw De Ni e t, waar je neef op kamers woont. 196 -- Die juffrouw staat ook in de garderobe bij voorstellingen in ,,Amicitia" en ze heeft jou daar eens op een concert gezien. En ze vertelde aan mevrouw V a n d e R i e t horst , dat die zangeres, die daar op dat buiten „Duinzicht ", woonde, ... ze scheen je naam niet te weten, gelukkig .. . wel tot twee uur bij mijnheer was geweest, en . . . . " Mevrouw ontweek Lo t t e' s blik .... „en toen met hem .... uitgegaan was. Hij .... je neef kwam den anderen morgen vroeg terug...." Toen kon mevrouw L o t t e's oogen niet meer uithou boosheid vergat ze een oogenblik en ze kwam-den. Har naar Lotte toe. „Kind, kind .... wat ben je onvoorzichtig geweest. Hoe kon je toch zoo iets doen. Een jong meisje moet toch om haar naam denken. Ik.... geloof niet, dat er iets ergs gebeurd is, maar het is toch heél, heél vreemd ! Je mag toch maar niet openlijk en dan 's avonds bij een heer op zijn kamers komen !" Ze nam de hand van L o t t e, maar de druk werd niet beantwoord. „Laten we nu eens verstandig met elkaar praten. Gesteld, je houdt van je neef en hij aarzelt zich te declareeren .... ," de oogen van Lo t t e moesten haar het zwijgen opleggen, maar mevrouw voelde dit niet, .... „dan was het toch immers veel beter geduld te hebben, te wachten, al duurde het wat lang, ja, al kwam er ten slotte ook niets van. Je hadt dan toch je goeden naam behouden. Een meisje mag zich niet zoo openlijk aanbieden, dat doet men niet .... dat is niet fatsoendelij k . . . . . . . . . . . . Waarom zeg je niets!" „Ik heb niets te zeggen .... " zei Lo t t e toonloos. „Waarom was je bij hem P" drong mevrouw aan. „Dat kan ik niet zeggen .... " Was het, omdat hij te lang wachtte ?" En mevrouw werd geprikkeld door het stilzwijgen van Lotte. „Wilde je hem dwing .... " Nu deden L o t t e' s oogen haar toch zwijgen. Lo t t e was diep beleedigd, maar ze begreep, dat de 197 schijn sterk tegen haar was en dat ze mevrouw L a s t m an alleen hare groote onkieschheid en hare weinige genegenheid kon kwalijk nemen. Maar ze had groote moeite om in hare verontwaardiging niet alleen rekening te houden met het feit, dat zij hier op zulk een platte manier ondervraagd werd. Indien ze haar vertrouwen wilde terugwinnen en geloof vinden, moest ze een verklaring geven, maar natuurlijk was het onmogelijk den loop der zaken uit te leggen. Zij gruwde bij het denkbeeld. Ze zag mevrouw Lastman begeerig al deze dingen uitpluizen en niet begrijpen! Zij had een verlangen om weg te gaan en nooit, nooit meer hier terug te komen, maar ze gevoelde naast een sterken weerzin om tegen mevrouw te spreken, de noodzakelijkheid, die haar hiertoe, terwille van haar naam, verplichtte. Ze overwon haren tegenzin. „Ik ben Dinsdagavond tot één uur bij mijn neef geweest .... op zijn kamer .... Daarna heeft hij mij thuis Maar ik geloof, dat ik u niet behoef te ver--gebracht. tellen, waarom ik bij hem was en wat wij bespraken en deden. Dat is onze zaak, nietwaar ? Niemand geef ik het recht daarnaar te vragen .... " „Dat zijn praatjes," zei mevrouw. „Een jong meisje kan geen reden hebben om 's nachts op de kamer van een heer te zijn. Dat kan eenvoudig niet ! Je durft het niet zeggen ! Ik begrijp het wel ! Je durft het niet bekennen, dat je hem als fatsoenlijk man hebt willen dwingen, ja, wieweet cok wel reeds gedwongen hebt " Lotte wrong de handen stil ineen. Nog dwong zij zich tot spreken. „Gelooft u mij niet op mijn woord alleen, dat ik u geven kan, waarachtig ?" „Neen, zóó geloof ik je niet!" L o t t e ging naar de deur en terwijl ze den knop vatte, hoorde ze mevrouw nog zeggen: „Ik zal je grootmoeder een bezoek brengen !" Lotte richtte zich op en zei hoog: Jk vrees, — 198 -- dat Grootmoeder u niet ontvangen zal," en ging heen. In de gang had iemand voortdurend wachtend heen en weer geloopen en toen Lotte de kamer uitkwam, zag ze K i t met gebogen hoofd bij de vestibule-deur staan. K i t stak haar arm door dien van L o t t e. Nu kwam mevrouw in de gang, zag K i t met hoed en mantel en riep haar. ,,Ja.... ma?" „Kom hier, Kit !" Haar stem trilde van drift. „Hadt-u mij iets te vragen ?" „Ik wil, dat je hier komt en thuis blijft !" „Ik ga eerst Lo t t e naar huis brengen," zei Kit koud en trok de deur open, maar plotseling keerde zij zich weer om en zei met een zeer zachte stem: „Neen, moeder, ik moet nu met Lotte meegaan. Het kan heusch niet anders." De deur viel dicht. ..... De breuk met de familie Lastman kon voor Grootmoeder niet verborgen blijven. L o t t e had aan haar even als aan Kit gezegd, dat Bart en zij dien avond iets ernstigs bespreken moesten. Kit geloofde haar zonder voorbehoud. Zij zag tegen Lotte op en het zou niet licht in haar opkomen achter een daad van L o t t e andere dan rechtvaardige beweegredenen te zoeken. Maar Grootmoeder stond natuurlijk geheel anders tegenover hare kleindochter. Zij begreep niet hoe Lotte zoo onvoorzichtig had kunnen zijn. Lotte had nu wel degelijk aan zichzelf moeten denken, in ieder geval, wat er ook te bespreken was geweest. Dit was haar oordeel, al wist ze ook, dat de toestand niet voor haar open lag. Lotte bezat Grootmoeder's volle vertrouwen, en daarom hinderde het de oude dame des te meer, dat zij toch niet volkomen het vertrouwen van haar meisje scheen te bezitten. Voor Bart wilde Lotte dit alles geheimhouden, zoolang mogelijk en Grootmoeder moest beloven te zwijgen. 199 ---- Maar dit kostte veel moeite. Grootmoeder weerstreefde haar en zei, dat Bar t voor haar eer moest opkomen, en dit alles weten móest. Toen verhief Lotte zich. Mijn God, voor hare eer opkomen ! Welken weg moest hij dan gaan ? Het eenige wat hij zou kunnen doen om haar in de oogen van de menschen te rehabiliteeren, zou hij dan niet nalaten. Zij kende hem. En zij dacht er aan, dat hij nu vrij was 't leek haar een wreede bespotting en hij zou haar ten huwelijk vragen. Want als hij dit niet deed, zou hij zich machteloos voelen tegenover het gelaster en dat zou hij niet kunnen verdragen, voor haar ... . Dat wilde Lotte niet .... dat wilde Lotte niet. Dat kon ze niet over hem en over zichzelf brengen. Zij bezwoer Grootmoeder Bart niets te zeggen in zoo krachtige woorden, met zoo hartstochtelijke angst, dat de blinde zich gewonnen gaf en beloofde; maar zij deed het in groote droefheid, want nu had zij zekerheid, dat er iets was tusschen Lotte en Bart, iets, dat zij niet kende, en dat hen beiden ongelukkig maakte. Dat L o t t e B a r t liefhad had zij met hare ziele-oogen reeds lang gezien. Maar vuur is vuur, men kan 't niet moeien Smarteloos, zonder klachten — Wie met het donkre wereldlijf wil trachten Naar eeuwig licht, hem zal het lichtvuur schroeien. Q, deze arme, die heeft willen dooden Het sterke, gevende leed, Het doodsleed der ziel, het schoone roode, Bloedende lijden! Wee hem! wee hem! het deed Hem na vergaan. Nu moet hij wel vaststaan, Zoo hij wil redden beiden van het kwaad, Van 't eenig, eeuwig booze dat licht haat 't Lichtschuwe kwaad der doodsbegeerte, dat maar wil Rust, duisternis, lang, zwijgend, donker, stil, Genade-loos -- Uit „Ellen, het lied van de Smart" van FREDERIK YAN EEDEN. — 200 -y-- Eindelijk had Bar t een betrekking gekregen in Berlij n als correspondent van een groot dagblad. L o t t e vond het goed voor hem. Te midden van nieuwe toestanden, van een andere omgeving en met een vasten werkkring zou hij eerder naar lichaam en geest kunnen herstellen. Op „Duinzicht" werd het-nu zeer stil. Grootmoeder was niet meer zoo gezond als vroeger en moest veel te bed blijven. B e n t ho f was in Amsterdam benoemd en Kit' s bezoeken hielden natuurlijk op, toen zij met haar man naar Amsterdam vertrok en dus werd de omgeving van Lott e stiller en stiller. En in de eenzaamheid, die nu om haar heerschte, werd zij zich volkomen bewust van wat het leven voor Bart en L i z e, ook voor haar geweest was. Dit was nu weggevallen, geheel, en Lotte voelde meer en meer, dat zij den strijd, dien zij de laatste maanden doorgemaakt had, die haar hoofd en hart gered en haar karakter telkens weer gesterkt had, nog niet missen kon. De eenzaamheid en vooral het verlies van hare liefste èn smartelijkste taak werkten verlammend op haar moed en veerkracht. Het eerst merkte zij haar eigen zielstoestand in hare briefwisseling met Bart. Zij kon zich niet weder geheel geven in hare correspondentie, niet gemakkelijk meer over wat achter hen lag of over zichzelf spreken en eindelijk werd in de brieven, die op „Duinzicht" ontvangen of geschreven werden, nog maar zelden hun meer intieme leven aangeroerd. Zijn vertrek was betrekkelijk kort na L i z e' s dood geweest en dus was het haar niet zoo moeilijk gevallen alles voor hem te verbergen. Maar gedurende den tijd vóór zijn heengaan had zij zich gedwongen tot een moedige opgewektheid en de reactie overviel haar als een ontzettende uitputting. Het was of hare zoo groote liefde krachteloos werd. De felle pijn van vroeger was beter dan dit doffe lijden, beter ook dan deze groote troosteloosheid. Maar de verlammende moeheid beheerschte haar en 201 — Lo t t e verdiepte zich meer en meer in de energielooze ver Zig kon soms met een wreed genoegen staren-slaping. op de desolatie van de toekomst en in gedachten teruggaan naar den tijd van geluks-overtuiging. En als zij zich ver herinneringen, in al die gebeurtenissen-diept had in die en gesprekken, in al die gedachten van een meisje met glanzende oogen en een hart, luid kloppend van weelde, dan sloeg ze weder een blik op de Lo t t e van deze dagen ... . welk een ontzettend verschil, welk een verandering in zoo korten tijd ! En het gevaarlijke van deze overpeinzingen wist Lo t t e! Ze wist, dat op deze wijze alle energie verloren ging, dat door haar weinigen levensmoed ook haar levenskracht verminderde, maar juist die levenskracht was reeds z66 gebroken, dat zij zich niet meer vermocht op te heffen uit de verlammende afmatting van lichaam en geest. De kracht hiertoe ontbrak haar ten eenenmale. Juist in deze dagen kwam Frank haar eindelijk opzoeken. Hij had ditmaal een zeer lange reis gehad, maar moest nu, zoo zei hij, een korten tijd voor zijne zaken in de stad blijven. Hij was de laatste maanden zoo geheel uit Lotte ' s gedachten geweest, dat zij eerst moeite had zich alles te herinneren van die weken, te zamen doorgebracht. Maar zij vond het prettig hem terug te zien. De oude sympathie kwam weer terug en sterker nog, want zijne bezoeken maakten de stilte op „Duinzicht" minder drukkend en gaven nu en dan aan Lo t t e' s gedachten een andere richting. Hij logeerde bij een vriend, met wien hij vroeger gevaren had, en kwam veel op „Duinzicht". Hij was er altijd welkom. Grootmoeder praatte graag met hem en Lo t t e was dankbaar voor zijne bezoeken. De lange avonden, die zij anders geheel alleen met Grootmoeder doorbracht, werden er door verkort. En die waren anders bijna niet door te komen. Lotte moest praten en Grootmoeder antwoorden en ze kon het niet. Ze was altijd maar stil en in zichzelf gekeerd. Nu bracht Frank, hoe kalm hij ook was, toch 0.E.v11 13 -- 202 eenige levendigheid in de huiskamer en haar stilheid werd niet zoo opgemerkt, dacht Lo t t e. Het kwam niet in hare gedachten op, dat de bezoeken van Frank misschien voornamelijk haar golden. Zij gaf er zich geen rekenschap van, waarom hij toch eigenlijk haar Grootmoeder en haar zooveel belangstelling betoonde. Maar de oude dame dacht hier wel over en merkte meer op dan Lotte. Daar waren tallooze kleinigheden, die haar zeiden, dat F r a u k' s bezoeken alleen ten doel hadden Lo t t e nader te komen. En de oude dame wees er haar op. Toen begreep ook Lotte, dat haar hier een ernstige genegenheid aangeboden werd. Eén oogenblik week toen de somberheid uit hare ziel en zij voelde een hartstochtelijk verlangen naar de warmte en de vriendelijke toewijding, die zij bij Frank vinden zou. Daar was de groote verzoeking om te trachten te vergeten, alles , en toe te geven en zich te laten verplegen en koesteren en te weten, dat zij een leven gelukkig maakte! Deze plotselinge emotie deed haar gansch herleven; zij zag nu duidelijk, dat hij haar liefhad. Van zijne genegen ging kracht uit, kracht en rust, en naar rust verlangde-heid zij met een onuitsprekelijk heimwee. Zoo zij alles zou kunnen vergeten en haar verleden overgaf er afstand van deed ! Want een afstand zou het moeten zijn. Onvoorwaardelijk moest zij dan Frank en de toekomst toebehooren, en niet meer omzien. En dat nu kon zij niet. Goddank, dat daar nog de oude kracht herleefde, die de verzoeking overwon. Nu wilde ze trachten hem terug te houden. Om hem te doen gevoelen, dat het nooit zou kunnen zijn, liet zij hem een blik slaan in haar innerlijk leven, dat ze anders voor iedereen zoo angstig afsloot. Hij hoorde, dat zij teleurstellingen had ondervonden, waaronder ze • nog leed, dat zij geen geluk meer verwachtte en tegen het leven op zag in sombere vrees. Dit alles deelde ze hem van lieverlede mee, opdat hij toch niet verwachten zou dit alles te kunnen herscheppen in zonneglans van -- 203 liefdegeluk. Maar het scheen, dat zij hem niet zou kunnen terughouden, en dat zij ook hem zou gaan verliezen, juist in dezen tijd van diepe neerslachtigheid. Want ofschoon haar innigste verlangen niet tot hem uitging, was zijne tegenwoordigheid, die haar rust gaf, haar vaak een weldaad. Zij had zijn gezelschap nooit ontweken, omdat zij hem veel vriendschap geven kon, die hem goeddeed ; maar nu moest zij zich gaan terugtrekken. En dit was zwaar voor Lo t t e en met hun klein gezin ook zeer moeielijk.... Eens, na een avond, dien F r a n k op „Duinzicht" had doorgebracht, stond Lo t t e in een groote loomheid op. Ziel en lichaam waren afgemarteld. Zij had niet kunnen slapen. Hare oogen brandden van het schreien in doffe smart. Ze kleedde zich met zenuwachtige haast. De kameratmosfeer was benauwend, de stilte lag loodzwaar op haar en ze was bang plotseling, doodsbang .... ze moest weg, de kamer uit, naar beneden en menschen zien, de stille bedrijvigheid van de huishoudster, de kalme sereniteit van Grootmoeder's oud gezicht. Dat alles zou haar een gevoel van veiligheid geven. Ze verlangde heftig Tiaar de intimiteit van hunne huiskamer, waar het licht in rustige helderheid gleed door de ringgordijnen, die half neergelaten waren voor de geopende, hooge tuindeuren. Gejaagd knoopte ze haar japon dicht, rukte de deur open. 't Was alsof er iets vreeselijks zou gebeuren, wanneer ze hier langer bleef. ... . Op . de trap kwam ze de huishoudster tegen, maar ze zag haar ternauwernood. Juffrouw Evers keek haar na, stond nog even stil.... ging toen weer verder, en luisterde nog even, hoofdschuddend, naar de driftige voetstappen van Lotte. L o t t e deed snel de deur van de huiskamer open ... . Hè, daar was het .... De intieme rust èn Grootmoeder .. . „Dag, Grootmoedertje." Hare stem klonk kalm genoeg en ook gewoon, en hare oogen waren voor Grootmoeder immers niet te zien. En terwijl ze dit bedacht, kwam een krampachtige snik op in -- 204 -- haar keel en hare lippen persten samen in een benauwde zenuwtrekking. Het bloed steeg haar naar 't hoofd. Zij zat daar bij Grootmoeder, die niets vermoedde en niet zag de half krankzinnige wanhoop in de oogen daar tegenover haar; alles draaide Lo t t e voor de oogen .... ellende ... . ellende.... en geen troost, geen genezing.... geen koele hand op haar voorhoofd. Haar verwrongen gelaat staarde naar Grootmoeder in razende droefheid. Welk een geluk, dat Grootmoeder dit niet zag ! ... . Maar L o t t e kwam langzaam weer tot zichzelf. En toen juffrouw Evers binnen was, zat ze daar weer rustig als altijd ; ze sprak met Grootmoeder en lachte .... heel gewoon. --- Er lag een brief naast haar bord. „Van wie, kind ?" vroeg Grootmoeder. Toen Lotte hem had open gemaakt, sloeg de schrik haar om het hart. „Hij is van Frank , Grootmoeder !" „Zoo.... Lo t t e begreep, dat ze wat zeggen moest. „Hij vraagt, of hij me vanmiddag even spreken kan." Haar bloed jaagde snel. Ze voelde angst, maar duidelijker nog een groot medelijden. Bij intuitie begreep ze wat haar eigenlijk in dit briefje gevraagd werd. „Zou hij ook zangles willen nemen ?" schertste Grootmoeder, voor de huishoudster. Lotte antwoordde niet. Ze zag nu ook dezen vriend heengaan. En ze voelde, dat ze het toch nog niet had kunnen realiseeren en plotseling stond voor het oogenblik van scheiden. Ze voelde ook hoe onuitsprekelijk wel haar zijn ernstige vriendschap was geworden. Maar dat zij hiervan afstand moest doen, deed haar niet záó pijn als het weten, dat zij hem den slag ging toebrengen, die haar eens neergeslagen had en waarvan de naweeën haar zóó deden lij den„ dat zij het leven niet in de oogen durfde zien. Hij kwam 's middags. 205 --- Zij zag hem het bordes opgaan en hoorde de meid opendoen. L o t t e stond op, zenuwachtig, de handen vast in elkaar; de deur van het salon week langzaam open ; ze hoorde de meid iets zeggen, en F r a n k kwam binnen. Lotte ging hem te gemoet. Hij had iets plechtigs over zich, iets ongewoons, dat hem ouder maakte. „Dag Frank". Ze had moeite om hare stem duidelijk te doen klinken. De ontroering deed haar bijna fluisteren. Hij ging tegenover haar zitten. Hij had nog niets ge slechts even haar hand gedrukt. Ernstig en zorgelijk-zegd, zag hij er uit en het scheen moeielijk voor hem te zijn een begin te maken. L o t t e wilde hem zoo graag helpen, maar ze kon geen algemeenheid zeggen, ze kan niet, nu haar hart vervuld was van zulk een groot medelijden. „Hoe gaat het met je Grootmoeder ?" „Goed !" ze antwoordde kort ; ze wilde geen gewoon gesprek met hem, terwijl dat andere toch komen moest. Ze keek hem aan met hare oogen, waarin zoo duidelijk te lezen stond, dat ze hem begreep. Hij stond plotseling op. „Ik had je iets te vragen ". Zij knikte in klemmende ontroering ... . Hij bleef staan bij zijn stoel, naderde haar niet. Zij keek naar hem op. Hunne oogen schouwden in elkaar. Met een zucht boog zij het hoofd en stond ook op en ging naar hem toe. En toen zei hij ernstig, met een stem gedempt en trillend van eerbied: „Ik kom je vragen mijn vrouw te worden". Onwillekeurig schrikte zij nog en klemde de handen krampachtig ineen. God.... God! De herinnering aan den zomermorgen, toen Bart haar zeggen moest, wat Frank nu aan zou hooren, ging door haar ziel. „Lotte.... ?" -- 206 ---- „O God.... o God Frank" . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . „gun je niet.... Lotte ?" Ze keek hem aan met hare oogen van smart. „Heb je het dan niet begrepen .... liefde .... o, neen .. . ik hou wel van je.... ik was je dankbaar .... maar liefde ... maar liefde toch niet .... o, neen .... " Ze zag iets uit zijn oogen verdwijnen. Met een snik sloeg ze de handen voor 't gelaat. Hij zei niets meer. Zij richtte 't hoofd weer op en zei in een plotselin g en aandrang om hem te troosten met de overgave van haar innigste zelf: „Wat jij nu hebt, heb ik al zoo lang .... zoo lang ... . en daarom juist kan het niet zijn ...." Toen greep hij hare koude handen en verwarmde ze in de zijne en dat gaf haar moed om verder te spreken. „Heb ik schuld tegenover je P Ik gaf j e mijn vertrouwen, maar kon niet alles zeggen .... Ik dacht, dat je 't wel begreep. Je vriendschap deed me zoo goed .... ik wilde jou mijn vriendschap ook niet weigeren en hoopte ... geloofde ook ... dat dit 't alleen was bij jou... alleen op 't laatst ... „En j L o t t e ! Hoe zal 't nu met jou gaan .... ?" Zij begreep, waarop hij doelde. „Neen," zei ze treurig, „daar is niets meer aan te doen. Dat is voorbij .... " „Hielp ik je?" „Ja," zei ze. „Altijd ?" „Dikwijls." „Dus niet altijd," hij zuchtte en streek met de hand over zijn voorhoofd. „Mag ik je blij ven zien, Lotte ?" Zij begreep dadelijk, dat hij haar wilde blij ven helpen. Hij zou trachten te zijn zooals vroeger, toch zonder zelf eenige kans op geluk te hebben. Maar zoo zou hij zich opofferen, want hij zou zich hoe langer hoe meer aan haar hechten, trouw als hij was. Dat mocht niet ... . 207 Ze antwoordde ontkennend. „Geloof je niet ... zou het ooit veranderen ... L o t t e ?" „Nooit," zei ze treurig. Toen kuste hij eensklaps hare handen, slechts hare handen ... . En ging heen ... . Dit alles drukte Lo t t e nog meer ter neer. Daar waren twee stemmen in haar hart. De eene stem neide : „Je moet je verheffen boven je leed, je mag er niet door ten onder gaan. Geloof, dat achter donkere wolken een stralende blauwe hemel verborgen is. Het leven is als een damp . . . . . . . . . . . . Zie over je leed heen en verheug je in de grootschheid der wereld. Een menschenleven is een kostbaar ding en de men sch moet sterker wezen dan de spaart. Smart mag niet de overwinning wegdragen, maar de veerkracht van de levende menschenziel moet triumpheeren. Het is niet moeielijk zich te laten verslaan door het leven. Wat is echter beter ? Wat schooner ? Durf te leven. Aanvaard smart zoowel als geluk. Zou je aarzelen geluk aan te nemen ? Waarom weiger je dan leed ? Neem ze beide aan. Beide behooren tot het rijke leven! Hef je ziel op. Weet, dat je in een crisis leeft, draag de zege weg. Je kunt overwinnen. Je moet sterk zijn ...... Lotte ...... Lotte hoorde dit alles heel duidelijk in hoofd en hart. Ze hoorde het en begreep het, maar deed niets. Ze kon niets doen. Ze werd tegengehouden door die vreeselijke afmatting, waaruit ze zich niet verheffen kon. Hare oogen waren te pijnlijk om nieuwe wegen te zien; haar hoofd was te moe om de mogelijkheid van een verlossing te kun begrijpen. -nen -- 208 --- De tweede stem zei: „Ik kan niet. Ik kan niet meer gelooven aan de toekomst. Er is iets verbrijzeld in me. Ik ben moe en ik durf mijne oogen niet opslaan. Ik word slecht. Ik voel mijn eigen smart meer dan de zijne en ik weet, dat ik z66 onvermijdelijk zinken moet. Ik voel mijne innerlijke waarde verminderen: ik weet het, maar ik kan niet anders. Ik geloof niet meer aan de waarheid van mijn eigen gevoel .... " „De ziel vergist zich ook niet. De ziel gevoelt in groote puurheid en met ontwijfelbare zekerheid. Het zijn de menschelijke waarnemingen, die falen. Zij raken de ziel niet . . . . . . . . . . . En de eerste stem ging weder voort: „Zou j** recht hebben op het groote geluk, j", die nu het ongeluk je getroffen heeft, dadelijk met de handen in den schoot nederzit. Je zoudt het geluk niet verdienen! Je verwacht slechts hulp en doet niets om jezelf te helpen en je kruis te leeren dragen in blijmoedigheid. Daar waren er meer, die leden! Daar zijn er geweest, dei geedlen hebben meer. meer . . . . . . . . . Hare hersenen pijnigden zich, dachten en dachten.... Dat matte haar af .... en haar geest bleef moe, werd niet genezen. * „Ga je vanmiddag nog uit, Lotte „Neen, Grootmoeder." „wel, er is toch orgelconcert ! Heb je geen lust ?" Lo t t e kon tegenwoordig bijna geen muziek meer verdragen. Vroolij ke tonen sneden haar door de ziel en ernstige muziek drukte haar nog meer terneder, dreef haar hartstochtelijke wanhoopsklachten naar de lippen. -- 209 Slechts in de eenzaamheid, op haar kamer, deed de muziek haar goed. Aan haar eigen gezang kon ze zich - zelve toevertrouwen. Zoo sprak ze zich uit, terwijl hare klachten toch weer tot haar terugkeerden en niemand hin bezwaarden. -derden of „Heb je geen lust, Lotte ?" „Teen, niet erg. 't Programma was ook niet naar mijn zin." De blinde bewoog de lichtlooze oogen even in de richting van het raam, waar Lotte zat, en breide toen weer door met hare bevende witte vingers glijdend over de dikke wollen draden. Het werk, waaraan Lotte bezig was, lag in haar schoot. Ze keek naar buiten in den tuin, waar de tuin bezig was nieuwe loten van de wingerd op te binden.-man Grijze wolken hin gen laag neer. Lotte had alles om zich heen vergeten. Ze huiverde. 't Was weer zoo'n moeilijke dag voor haar. Zoo ging de een na den anderen. De maanden kropen om ..... De oude dame keerde 't hoofd naar haar toe. „Waarom zucht-je zoo?" Lotte stond op met een radeloozen blik naar Grootmoeder. „'t Is zulk treurig weer ! Dat drukt-je, vind ik." „Kom, zing eens wat voor me." Lotte deed de piano open en vouwde langzaam den toetsendekker op. o, ze had lust om haar hoofd tegen het hout te slaan, opdat de physieke pijn haar een oogenblik het andere zou doen vergeten. -Het muziekboek stond voor haar. Even leunde ze 't voorhoofd tegen 't koele papier aan en onderdrukte een snik. Maar ze richtte zich weer op en bladerde in de liederen. „Höre Israël" ... „Ich weisz, dasz mein Erlöser lebet" ... „Er weidet seine Herde" ........ ,„,WWoo du hingehst, da will auch ich hingehe". De kalmte en innigheid van dit laatste lied bekoorden haar weder. -- 210 — Bij deze bladzijde bleef het boek openstaan. Lotte wachtte nog een oogenblik tot ze meende haar stem wel te kunnen beheerschen. Maar met den eersten toon ging het al mis. Ze zette opnieuw in. Nu ging het beter. „Wo du hingehet, da will auch ich hingehn, Und wo du bleibet, da bleibe ich auch. Dein Volk ist mein Volk Dein Gott ist mein Gott Wo du stirbst, da sterke ich auch. Wo du ruhst, will ich begraben sein Und nur der Tod soll uns scheiden". Hoe eigenaardig klonk haar stem; week en krachtig, ... zacht en daverend, .... lachend en weenend ... . Toen het lied ten einde was, verborg L o t t e het hoofd in de handen, zelve overweldigd door de grootschheid, waarmee weer plotseling de liefde in hare ziel steeg, die ziel zelve meevoerend tot in sferen, waar liefelijkheid was en verzachting. En voor Grootmoeder was deze zang en de stilte, die er op volgde, de bevestiging van hare vermoedens geweest. Pas toen zij voor de tweede maal met inspanning fluisterde: „L o t t e, kom eens hier," drong dit tot L o t t e door. En zij kwam bij Grootmoeder, de oogen stralend door hare tranen heen. Met beide handen trok de oude dame haar tot zich neer. „Kindje .... kindje .... Je hebt verdriet !" En Lotte drukte zich tegen Grootmoeder aan en snikte vrij en van ganscher harte. En de bevende handen gleden over hare haren en haar gezicht, liefkoozend en in groot mededoogen. Zij vroeg niet, waarom Lotte niet eerder zoo tegen haar was komen aanleunen ; ze noodzaakte haar niet te spreken, ze streelde maar haar haren in einde medegevoel. Toen begon ze langzaam te vertellen, dat-los zij al zoo lang gemerkt had, dat er iets niet goed was, al wel bijna dit geheele jaar. Ze had het gehoord in de stem van Bar t en in de stem van L o t t e en in gansch hun samenzijn had ze het gemerkt. In 't eerst sloeg Grootmoeder er niet veel acht op, hopende, dat 't wel voorbij zou gaan, 211 maar 't was gebleven en haar onrust werd grooter en grooter. Ja, als ze Lo t t e langs 't gelaat streek, voelde ze, dat hare wangen mager werden en dat hare oogen hol stonden. Kon zij werkelijk gelooven, dat het Grootmoeder ontgaan zou, wanneer ze zoo stil was en dan zoo rusteloos weer en soms zoo opgewonden. En lette Grootmoeder niet altijd op den stap van haar lief meisje. Die was nu niet licht meer en niet veerkrachtig. Grootmoeder had L o t t e zoo graag wat willen helpen, maar er was nooit een gelegenheid geweest om tot ihaar verdriet te naderen. En zij wist wel hoe het kwam, dat Lotte het alleen wilde dragen . Lotte was net als haar vader. Zij kon ook zoo moeilijk haar verdriet aan een ander geven. En dan ook wilde ze Grootmoeder geen leed veroorzaken. Was het zoo niet P Ook hierin geleek ze op haar vader .. . Maar Lo t t e wist toch wel, dat we elkanders lasten moeten dragen en dat Grootmoeder op God had leeren vertrouwen en niet gebukt zou gaan onder het leed van haar meisje, omdat het God was, die het met haar zou dragen. Ja, dit was alles zeer zeker zoo. God zou alles ten g oede leiden. ........................... En nu vloeiden de woorden Lotte over de lippen. Nu kwam haar bekentenis. Hoe lang, ach, hoe lang had ze hem al lief gehad. Zoo lief. . . . zoo lief. . . . ! En ze leefde in de overtuiging, dat hij haar 't geluk zou geven ... dat hij het haar al gegeven had. En toen kwam de slag. En toen kwam na de verbrijzeling de pijn ..... en de strijd ..... en nu die wanhoop ..... o, die vreeselijke wanhoop. Die kanagde en knaagde en joeg haar voort .... en bleef toch ..... altijd ..... overal .... . Vroeger was 't anders. In 't begin, toen ze aan de pijn wat gewend was, had ze 't kunnen uithouden. Want toen kon ze leven voor hem en voor haar. Ze kon veel voor hun beiden doen ..... En L o t t e vertelde wie 't meisje was, dat hij lief had en dat nu gestorven was ........... 212 Nu begreep Grootmoeder ook, waarom L o t t e dien avond naar hem toe maest gaan en den tijd vergat .... Dat meisje, dat had zij les gegeven om haar te leeren kennen. Bar t en zij hadden samen zooveel gesproken over haar. .... over 't aanstaande vrouwtje van Bart .... . telkens en telkens weer. Dit was een groote overwinning geweest op Bart. Maar zij had het gewild en doorgezet. Maar hoe was het gegaan.... ! Hoeveel moeite had het haar gekost ! o, Grootmoeder, eer Lotte ' s haat en weerzin gebroken waren, zijn er vele slapelooze nachten en moeitevolle dagen voorbijgegaan. Soms sprak ze waar woorden, terwijl haar hart verbitterd was en-derende schrijnde ; en 't was goed, dat zij dan hare oogen van hem afwendde. Toch was 't haar ook weer een vreugde geweest, soms .... en 't was goed voor B a r t. Waarlijk ... . waarlijk .... 't was haar soms een vreugde. En eindelijk was na elk gesprek over L i z e en na elke ontmoeting met haar de ziel van Lo t t e zachter gestemd voor .... , voor B a r t' s klein vrouwtje. Die bekentenis kwam er langzaam uit, met tusschenpoozen van hartstochtelijk snikken. Grootmoeder hield hare handen vast ..... [let was zoo'n strijd geweest, zoo'n voortdurend terugkomende strijd, maar een strijd, die kracht had gegeven en gesterkt had, telkens weer. En nu, nu was L i z e dood, en L o t t e kon niets meer doen, niets, haar levensdoel was weg en daar ze geheel en al het evenwicht verloren. En nu.-mede had was die wanhoop gekomen, die rampzalige wanhoop en onrust. Niets had meer waarde voor haar. Ze verzonk meer en meer in zichvelve. Ach, kon Grootmoeder het haar vergeven ? 't Was niet goed, ach, 't was niet goed, maar Lotte voelde zich zoo ellendig ; ze wist soms niet meer wat goed was en wat slecht. 't Was of alles haar ontviel ; er was geen steun meer, geen troost. Ze had geen kracht meer, ze was zoo moe, ach, zoo ontzettend moe; .. . ze kon zich niet meer oprichten, ze zag geen licht meer. ... De oude handen lagen op 't jonge hoofd .... . En waarom zou Grootmoeder het niet vergeven ? 213 -- Grootmoeder was oud. Grootmoeder kende het leven, wist wat jeugd was, wat liefdeverlangen was. Zij nam Lo t t e dit alles niet kwalijk. Och, 't was zoo natuurlijk. De mensch zoekt het geluk ; hij eischt het. 't Was goed, dat Lo t t e zich uitgesproken had ; nu moest ze eens naar Grootmoeder luisteren. En de oude vrouw begon te spreken over het verdriet van haar leven, hare blindheid. Een paar maanden na haar huwelijk werd Grootvader eens bewusteloos thuis gebracht. Hij was met het hoofd op het ijs gevallen. Maar hij genas, Goddank. Maar na dit ongeval werden hare oogen plotseling zoo zwak. De dokter zei, dat dit ten g evolb e van de schrik was. Dit was de tweede ramp in dezen gelukkigen tijd. Lotte' s vader zou toen geboren worden, en na zijn geboorte was Grootmoeder bijna blind. Toen had zij den angst, die soms in Grootvader's oogen was vóór de geboorte en de bijna overdreven zorg van den geneesheer begrepen. Niets hielp. Het werd erger en erger, tot het was als nu. Lo t t e lag stil tegen Grootmoeder aan. „God heeft Grootmoeder toen geholpen, L o t t e. 't Was alleen door de stellige overtuiging, dat het God's wil was en dat God's krachtige hand mij helpen zou mijn weg te vinden ook zonder 't licht van mijne oogen. Maar het heeft jaren geduurd eer ik dit volkomen geloofde, en toen berustte ik toch nog niet. Maar eindelijk kwam toch de vrede !" Weer was het stil. Lo t t e kreunde. De blinde begon weer te spreken. „Zoo krijgen wij ieder ons deel, kind. Door leed voedt God de menschen op. Hoor je dit, kindje, opvoeden. ... In strijd worden we gevormd. Wanneer het leven ons gegrepen heeft, staan ons twee wegen open, de eene tot onverschilligheid door verbittering, de andere tot God. Een van beide moet gekozen worden. Ook door jou, mijn arme lieveling. O, ik bid God, dat Hij je leiden moge! Bedenk, - 214 --- dat Hij alleen je helpen kan. Hij, onze groote God'. Kon ik je maar wat van mijn geloof geven. In deze dagen heb je het zoo noodig." Weer heerschte de stilte. Toen begon Grootmoeder over Bart te spreken. Ze was niet bang, dat hij ten onder zou gaan door zijn leed. Hij had zoo'n sterk onbuigzaam karakter en dan zijn werk, waar hij zoo naar verlangd had en dat hem zou helpen zijne melancholie te onderdrukken. „Zal je nu je hoofd wat op kunnen richten, kindje, en hoofd en hart beide opgericht kunnen houden ? Probeer het. Tracht weer wat levensmoed te krijgen. Neem je last op. Gehoorzaam vooreerst desnoods blindelings, dan kan je 't later uit overtuiging, welgemoed, doen. 't Is God's wil. En God is onze Vader. Dat weten we immers. En dat geeft ons kracht. Dat is 't eenige, wat kracht geven kan." Grootmoeder vouwde de handen en fluisterde: „Tracht God altijd dankbaar te zijn voor den zegen van je liefde. Laat je liefde zoo groot zijn en zoo hoog staan, dat geen leed die liefde bereiken kan. En vraag elken morgen heel oprecht aan God, wat je dezen. dag voor hem kunt doen .... lieveling ...... De dagen gingen voorbij. Soms viel er een enkele lichtstraal voor Lotte , die haar opwekte, maar de drukkende somberheid liet zich nooit voor langen tijd verdrijven. Toch gingen weder meer en meer hare gedachten uit naar Bar t' s moeilijkheden en dan drongen zij het egoïsme op den achtergrond. En onwillekeurig werden hare brieven weer eenvoudiger en meer open. Grootmoeder werd zwakker. Opnieuw kwamen er weken, die zij grootendeels te bed doorbracht. Bijna onmerkbaar, maar toch voortdurend namen de krachten af. Op een van de eerste dagen van October kwam er voor Lotte een brief van Bart, na een wekenlang stilzwijgen. -- 215 --- Zij had lang naar een brief uitgezien en nu hij kwam, ontstelde zij er van. Stil ging ze er mee naar haar kamer. De brief was in den ouden hartelijken toon geschreven. Maar de eerste woorden deden haar hart ineenkrimpen. Hij schreef, dat hij een betrekking in Indië had aangenomen. De vooruitzichten waren goed, ofschoon de plaats niet aanzienlijk was. Hij zou het de volgende week aan Grootmoeder schrijven en dan overkomen om afscheid te nemen. En hij schreef haar ook de ware reden van zijn heen gaan . Hij mocht haar leven niet langer beheerschen, hetgeen hij nog altijd deed. Hij wist dit. Hij wist, dat zij hem nog altijd lief had, maar hij kon niet verdragen, dat zij zich nog langer voor hem opofferde. Hij was trotsch op hare liefde en dankbaar er voor, maar daardoor mocht zij niet te gronde gaan. Zij zou nooit gelukkig kunnen worden als zij zich zoo geheel aan hem bleef wijden, in hem bleef opgaan, zooals zij nu deed. Dit alles had hij weer duidelijk in hare laatste brieven gelezen, door de regels heen. Hij vergiste zich evenmin in haar gelaat en in hare stem als in den toon harer brieven. Hij wilde, dat zij hem door den tijd zou gaan vergeten. Dat moest. Lotte moest nog eens gelukkig worden en dat zou ze alleen kunnen in een nieuw leven, wanneer ze hem niet meer zag en sprak. Daarom ging hij heen. De tijd zou nu tusschenbeide treden en genezen. Dit was de eenige weegg........ .. ..... Lotte voelde in de kortheid zijner zinnen hoe hij leed ouder 't neerschrijven ervan. .... Zij moest niet trachten hem op zijn besluit terug te brengen. Hij had alles rijpelijk overwogen. Zijn besluit stond vast. God mocht hem vergeven, dat hij niet eerder zoo gehandeld had. En hij dankte Lotte voor alles wat ze voor hem gedaan en geleden had .... . De brief gleed uit hare handen. Ze glimlachte. 216 Haar hart zwol, hare oogleden trilden, hare oogen straalden ..... De liefde .... o, die liefde. Ze groeide .... groeide ... . groeide.... hoog, duizelingwekkend hoog steeg ze. Het mischte en zong en jubelde in haar..... En dit was immers de liefde, altijd maar weer de liefde, die steeds sterker werd..... . De hoogste zaligheid kwam over haar. En hij sprak van vergeten, van gelukkig worden door te vergeten ! Ach, zoo hij haar ook al kende, hare liefde kende hij zeker niet. Hoe kon zij hem ooit vergeten ! Hij, op wien al haar denken, haar verleden, haar heden en haar toekomst gegrondvest waren. Hij, door wien zij zich gevormd had en door wien hare liefde verwekt was. Hij was haar leven geworden. Haar leven zou ze moeten dooden, wilde ze hem vergeten. En niet meer denkend aan het nieuwe leed, dat hier dreigde, liet ze toe, dat weer gansch en al de liefde haar in bezit nam. Zij zag- hem weer voor zich, zag zijne oogen, die in diepen weemoed en in innige hartelijkheid op haar rustten. En als ze hare oogen sloot, werd zijn gestalte duidelijker. Ze onderscheidde zijne trekken, zag de lijnen van zijne gelaat ; hij boog zich tot haar over ..... glimlachte .... . Lo t t e schudd e zacht het hoofd .... . „Lieveling ..... lieveling ..... hoe kun je dit verlangen.... vergeten is onmogelijk..., om gelukkig te worden.... Bart.... o... Bart.... Maar begrijp je dan niet, dat jou vergeten juist het ongeluk over mijn leven zou brengen? Want moest ik mijne liefde verliezen, dan zou eerst waarlijk alle licht weg zijn ..... Wel een langen tijd moet L o t t e daar gezeten hebben, half bezwijmd. Toen zij weer tot zichzelve kwam, hoorde ze in haar hoofd nog de woorden: „Want moest ik mijn liefde verliezen, dan zou eerst alle licht weg zijn" .... . De zon was aan 't ondergaan. Ze dook achter de 217 donkere pijnboomen weg. Lange scherpe schaduwen vielen op het balkon . Lotte opende de deuren en de heerlijke, krachtige herfstlucht kwam haar tegemoet. Hoog hief ze hare armen en haar hoofd zonk achterover .. . De hemel was puur en verblindend ....... Haar brief aan Bart was ernstig. Ze voelde zich heel kalm, kalm en blijde en zoo werd ook haar brief. Ze was niet bang, dat ze hem verliezen ging; ze kon hem niet verliezen .... ze had hem lief. Zij zou hem en zichzelve in hare liefde behouden. Ze schreef maar heel kort, maar uit hare woorden moest hij gevoelen, dat vergeten niet mogelijk en ook niet noodig was... Den volgenden dag was Grootmoeder weer minder goed en den dag daarna begon de dokter zich ongerust te maken. Hij sprak van verval van krachten. Nu ging het een paar dagen beter, maar spoedig trad de vorige toestand weer in, en werd erger. Lo t t e telegrafeerde onmiddellijk aan B a r t. En daar Grootmoeder rustig sliep, ging Lo t t e zelf het telegram weg brengen. Langzaam liep ze voort, 't hoofd gebogen. Zou ze Grootmoeder zoo gauw reeds moeten verliezen? Zij meende, dat de dokter den dood verwachtte. Droefheid, maar geen bitter verdriet voelde ze bij deze gedachte. Grootmoeder lag zoo kalm ; het oude hoofd, dat elken dag teerder scheen te zijn, op de witte kussens, de kleine, verschrompelde handen, bloedeloos, gevouwen op het laken .... En een trek van innige vrede op het gelaat ... . Lotte zuchtte, maar niet van verdriet. Zou zij ook eens tot zulk eene heerlijke rust komen ? Ze hoopte het; ze was op den goeden weg ..... zóó ..... Ze voelde, dat de wederopstanding in haar van de liefde haar hart verruimd en het egoïsme gedood had. Haar leven mocht 0.E.v11 14 218 niet verongelukken door eigen leed. Zij zou niet meer ziekelijk toegeven, niet meer staren op eigen smart, dat de geestkracht verlamt! Grootmoeder had haar hierom gezegend! En met kalmte dacht Lotte aan Grootmoeder's dood. Zijzelve verwachtte hem en was gerust en die kalme ver maakte zulk een diepen indruk op Lotte , dat-wachting geen verdriet haar naderde, slechts eerbied en ernst. Zij liep langzaam voort op den stillen weg. Aan weerskanten lagen de duinen. De hemel was geheel zonder wolken en scheen eindeloos hoog. 't Was zacht in de lucht. En op dien stillen landweg was het, dat B a r t en L o t t e elkaar weerzagen. Haar laatste brief had ongekende gewaarwordingen in hem wakker geroepen. Hij kon den indruk niet vergeten, die haar vaste liefde op hem maakte. Er sprak een overtuiging, een vertrouwen en een kracht uit, die hij niet onder woorden brengen, niet beredeneeren kon, maar die hem in de ziel grepen. Het was of hij haar nu eerst leerde kennen. En zijne gedachten drongen zich zoo intens in de herinnering aan haar, dat het hem was alsof hij een onbekend en toch zoo lief en welbekend gelaat aanschouwde. Het werd hem vreemd te moede. Hij stond in het licht harer liefde en zijn levensvisie veranderde. Zijn sterke geest ging voor 't eerst met een gevoel van ontzag uit naar den hare, even krachtig nu als de zijne. Een verlangen naar hare rustige sterkte kwam in hem op. Hij moest naar haar toe gaan. Hij vroeg verlof en ging. Nu zagen ze elkaar weder op den ouden, welbekenden weg, waar niemand anders was ... . Hij had haar al zien aankomen, vóór zij hem bemerkte. Maar hij had moeite te gelooven, dat het Lo t t e werkelijk was. Was het mogelijk, dat een mensch in eenige maanden zóó veranderen kon! Zulke veranderingen in zoo korten tijd...... Een ontzettende schrik greep hem aan .... zij was zoo 219 bleek en geheel mager geworden ; hare lippen hadden geen kleur en hare oogen geen gloed meer. Ze moest wel ziek geweest zijn. Maar ze had - er nooit over geschreven en in de brieven, die Grootmoeder dicteerde, werd er ook nooit over gesproken. Had ze het voor hem verborgen gehouden ? Hij bleef stilstaan. L o t t e naderde in gedachten verdiept. Bijna had ze hem bereikt. Nu keek ze op. Hare oogen waren toch kalm .... En toen ze hem aankeek, voelde hij zich door een machtige ontroering aangegrepen. Toen ze hem aan ja, toen herkende hij haar weer, want toen glansden-kek, hare oogen wel en toen stroomde het bloed weer naar hare wangen en toen lachten weer hare lippen gelukkig en zorgeloos .... . Q, zag hij die uitdrukking in hare oogen wel, zag hij wel die krachtige onstuimige liefde ? En hoorde hij wel wat ze nu zeggen ging met een wonderlijk klare stem ? „0, Bart, ben jij gekomen ?" Hij zag en hij hoorde het. Ze zweeg nu weer. Ze stonden stil tegenover elkaar. Zij keek hem maar voortdurend aan met dien jubelblik en dien glimlach van gelukzaligheid, zonder dit zelve te weten. Van zijne tegenwoordigheid slechts was ze zich bewust. biij voelde zich zoo heftig bewogen, maar toch ook zoo rustig . mij stond in plechtig ontzag. Dit was liefde, groote liefde .... , die tot hem kwam. Zeker, tot hem. Had hij dit dan nooit geweten ? Altijd toch was zij zóó geweest ; ze was alleen maar nooit zóó door hem begrepen. Hij had nooit van zóó nabij en zóó ontzagwekkend hare liefde gezien. Nu was de vlam weer neergeflikkerd. Nu zag hij het bloed weer terugvloeien. Nu werd haar gelaat weer bleek, maar hare oogen bleven rustig en blijde. Maar hij zag ook, dat ze hol stonden en donker omkringd en dat haar gelaat versmald was. En hij voelde, dat het hem niet mogelijk zou zijn weer weg te gaan en haar hier achter te laten. „Ben je ziek geweest ?" vroeg hij zacht. ;,_Teen," zei L o t t e. -- 220 — Hij hield hare hand vast. „Laten we hier wat gaan zitten, 't is hier beschut," en hij liet haar aan den kant van den weg tegen het duin nederzitten. „Ik vroeg of je ziek bent geweest, omdat je er zoo slecht uitziet. Je bent heelemaal veranderd." Ze boog het hoofd naar hem toe en knikte; weer lichtten hare oogen. „Ik ben ook veranderd, B a r t .... gelukkig ben ik veranderd. En ik zal nu ook wel gauw lichamelijk b eheel in orde zijn, als vroeger." „Gevoel je j niet gezond ?" „Tegenwoordig wel. Zie je, er is een tijd geweest, dat ik erg moe en treurig was ... je zult dat wel begrijpen .. . maar nu is alles goed." In hare stem klonk vreugde.. Hij keek haar van terzijde aan en de rust, die over haar lag, deed hem goed. Hij gevoelde een groote kalmte, nu zij weer bij elkaar waren. Hij bleef maar naar haar kijken en wilde het zwijgen, dat hen weder verbond, niet ophefen. Maar Lotte begon hem van Grootmoeder te vertellen en van het telegram, dat zij juist ging verzenden. Dat telegram zou hem thuisgeroepen hebben. Maar nu was hij al thuis ! Ja, hij was thuis .... Hij keek den weg langs, den weg, die hen zoo vele malen de duinen en het bosch in gevoerd had ; hij hief 't gelaat op naar den hemel, die hier zoo geheel anders welfde dan daarginds.- Het werd hem licht in het hart .... Hij legde zijn hand op haar arm. Toen hij sprak, klonk zijne stem ernstig en plechtig . „Ik heb je veel te zeggen, Lo t t e !" Zij keek hem aan met hare vriendelijke oogen. „Ja, Bart?" „Ik heb daarginds onuitsprekelijk naar je verlangd, hoewel ik steeds dacht aan L i z e en om haar leed. Ik schreef dit niet aan je, omdat ik jouw verdriet niet ver wilde. Ik voelde, dat ik nog steeds van Liz e-merderen hield, en ik begreep ook, dat ik jouw geluk in den weg 221 stond. Daarom sprak ik nooit over het verlangen om je liefde te behouden, die zulk een onuitsprekelijk groote zegen voor mij was. Daarom wilde ik ook dat jij mij vergeten zou. Ik besloot weg te gaan voor goed. Dit schreef ik je. .. . weet je wel.... Toen kwam je antwoord. En uit dien brief leerde ik je kennen, zooals ik je nooit gekend heb, maar zooals ik je nu terugvind. Je was sterk, je was rustig, je hadt lief en ik begreep, dat ik niet meer zorgen kon voor ,je geluk, dat jouw groote liefde dat reeds gedaan had. Wat is jouw liefde mooi .... Lotte .... Lotte ! Jij kondt alles geven zonder iets te ontvangen ... . Toen kende ik je en ik werd tot je gedreven door iets .... door iets, dat ik niet beschrijven kan ... . En nu ben ik hier .... nu heb ik je weergezien ... . en nu kan ik niet weer heengaan ... Ik dacht dat ik ongelukkig was.... dat was ook zoo, maar ik voel nu, ik weèt nu, dat ik, wanneer ik jou nooit meer zag of sprak of hoorde, wanneer j ]U mij nooit meer aanzien kou, dat dan mijn leven gebroken zou zijn ...... ........................... Ik moet heel open wezen. Je moet alles weten. Ik hou nog van L i z e. Ja, ik hou nog van haar. Maar haar dood deed me geen verdriet meer sedert ik jouw brief kreeg. Nu weet ik, dat j** mijn geluk uitmaakt. Hoor je het. Lotte? Ik heb je niet lief zooals ik L i z e lief had ; mijn gevoel voor jou is geh eel anders, geheel anders .... maar wel zoo, dat ik het je durf aanbieden. Wil je bij me blijven. Lo t t e? Zie, ik gevoel, dat jij mij meer geeft dan ik jou; daarom zal het voor jou een offer zijn. Ik vraag het je, Lotte? Wil je dat ook nog voor mij doen ?" ... . En Lotte begreep niet, hoe ze vroeger ooit de vrees had gekend, dat haar ziel onder zou gaan in levensmoeheid. Was er in haar dan nooit een voorgevoel geweest van dit uur ? Had ze nooit een oogenblik geweten, dat dit komen zou ?... . -- 222 — Maar toen kwam er ook een oogenblik, waarin zij zich herinnerde hoe zonnig vroeger hare verwachtingen waren geweest. Nu was alles ernst, diepe ernst, maar wat daar in dien ernst nog zwaarmoedig en treurig was, dat zou hare krachtige liefde overwinnen ! Dat was een on vernietig troost. -bare Het leven is als een damp . . . . . . . . . . . . . Het was zoo lang duisternis geweest, nu lcihtte de zon .... de stralende .... stralende zon . . . . . . . . . Hij zat voorover gebogen. Hij zag er uitgeput uit ... . Hij wachtte haar antwoord ... . Alles om hen heen was stil. En in die groote stilte klonk toen hare stem, helder en kalm, maar in den naklank even trillend. „Ja," zei ze. Heftig keerde hij 't hoofd om en keek haar aan. Zij had zich geheel opgericht, haar hoofd was even achterwaarts gebogen en hare oogen schitterden van tranen. Hij keek haar lang aan en drukte toen zijne hand krachtig op de hare, die in haar schoot lagen, en zij greep zijn hand vast. En zoo zaten zij .... stil ... . ..... De brand der zielen is het morgenrood, Waaruit lichtatil zal dagen Hemelvrede ..... . Uit „Ellen, het lied van de Smart" van FREDERIK VAN EEDEN. BRIEFWISSELING VAN BAKHUIZEN VAN DEN BRINK MET ZIJNE VRIENDEN GEDURENDE ZIJNE BALLINGSCHAP (1844 - 1851). UITGEGEVEN DOOR Mr. S. MULLER Ez. In de jaren 1833 en 1834 mocht het geleerde Leiden roemen op het bezit van een kleinen vriendenkring, welks gelijke het vroeger niet bezeten had en die het niet licht weer bezitten zal: twee professoren en twee studenten, vierbonden door eerre zoo innige vriendschap als zelden gesloten wordt tusschen mannen, verschillend in leeftijd en in geaardheid. De hartelijkheid - der betrekking tusschen Bake en Gee 1 is spreekwoordelijk g ebleven : men verhaalt, dat de beide mannen, die elkander dagelijks ontmoetten, gewoon waren hunne invallende gedachten op snippers papier op te schrijven en die aan elkander toe te zenden in de tusschenr uimten tusschen de bezoeken. En de warme bewondering en vriendschap, die Bakhuizen van d e n Brink en C o b e t verbond, spreekt uit tal van plaatsen in hunne brieven. Niet minder innig was de band tusschen de professoren en de studenten ; de geestige Gee 1 moge zich meer aangetrokken hebben gevoeld door C o b e t s vernuft; Bak e' s veelzijdigheid moge meer geboeid zijn geweest door den maclltigen geest van Bakhuizen van. den Brink, 224 ieder van het oudere tweetal voelde hartelijk en warm voor hunne twee schitterende leerlingen ; als een van deze beiden zich richt tot een zijner hoogleeraren, dan vergeet hij zelden op te merken, dat toch de ander dit moge beschouwen als ook voor hem bestemd. Jaren lang heeft deze vriendschap bestaan, zoover wij weten in onafgebroken harmonie. Toen hebben de jongen achtereenvolgens het Leidsche nest verlaten : C o bet is in 1840 zijne buitenlandsche studiereis begonnen, die geduurd heeft tot 1845 ; drie jaren na C o b e t is Bakhuizen v an den Brink genoodzaakt geworden (met vrij wat minder aangename vooruitzichten) zijn voorbeeld te volgen, om eerst in 1851 terug te keeren. Tusschen de reizende jonge geleerden en hunne oudere vrienden, die te Leiden achtergebleven waren, hebben zich toen twee merkwaardige briefwisselingen ontsponnen. Co b e t richtte zich, zooals te verwachten was, bij voorkeur tot Geel ; Van den Brink schreef in den regel aan Bake. Maar de beide hoogleeraren deelden elkaar telkens de ontvangen brieven van hunne geliefde leerlingen mede ; zij bespraken dan den inhoud en bewaarden de gewaardeerde documenten met zorg bij elkander ; allengs groeiden die verzamelingen aan tot steeds rijkeren schat. Of de oude heeren ook altijd geregeld antwoordden, blijkt niet ; in ieder geval zijn die antwoorden allicht minder uitvoerig geweest dan de lange verhalen, waarmede de jongelieden hen verkwikten. Zoo kan het gekomen zijn, dat de zorgelooze jongeren ,m et alle achting voor hunne vaderlijke vrienden, het niet noodig hebben geacht, al die antwoorden te bewaren. Maar de collectiën, door G e e l en B a k e aangelegd, zijn bewaard gebleven tot op dezen dag. Toen C o b e t overleden was, heeft F r u i n met groote piëteit de brieven van zijn overleden vriend aan G e e 1 in een lijvigen bundel in het licht gegeven en van eene inleiding voorzien. V a n d en Brink's correspondentie is minder gelukkig geweest. Reeds veel vroeger is zij uitgegeven, maar te vroeg: Tie 1 e heeft haar in 1877 gepubliceerd in zijne uitgaaf van V an --- 225 -- d e u B r i n k s verzamelde werken. Ik wist dit natuurlijk. Hoe groot was dus mijne verrassing, toen eenige maanden geleden, wanneer ik het voorrecht had de gast te zijn van Mevr. Mo 1 tzer- Kappeyne van de Coppello, Bake's klein mijne gastvrouw mij eene portefeuille toonde, die een-dochter, geheel pak met brieven van V a n d e u B r i n k aan haren grootvader bevatte. Ik kreeg de vergunning, om den schat mede naar huis te nemen, om hem, indien ik dit wenschelijk keurde, in het licht te geven. Thuis gekomen was mijn eerste werk de stukken te vergelijken met T i e 1 e ' s uitgaaf. Welk eene teleurstelling ! Het waren dezelfde brieven, die Tie 1 e gebruikt en iu het licht gegeven had ; maar Tie 1 e bleek helaas slechts eene bloemlezing gedrukt te hebben. Een oogenblik scheen toen eene uitgaaf mij onmogelijk. Maar slechts één oogenblik. Want vóor in de portefeuille vond ik een briefje van F r u i n , die in 1890, lange jaren na de verschijning van Tie 1 e ' s hem goedbekende publicatie, de brieven van Mr. M o 1 t z e r ter inzage ontvangen had. Zie deze bestbevoegde beoordeelaar den indruk, dien-hier, hoe de lectuur op hem gemaakt had, vertolkte. „Met veel dank voor de lectuur zend ik u hierbij de brieven van Bakhuizen van den Brink terug. Zij zijn naar mijn oordeel een schat en voor de waardeering van den man van het hoogste belang. Vooreerst moeten zij niet onder eens ieders oogen gebracht worden ; maar de tijd zal komen, waarop zij zonder indiscretie kunnen uitgegeven worden, en dan zullen zij toonen, welk een zeldzame, welk een eenige man de schrijver geweest is. Vooral wat er over zijne verhouding tot juffrouw T o u s s a i n t en tot zijn eerste vrouw in voorkomt, is merkwaardig en getuigt van een delicatesse van gevoel, die men in iemand van zijn gedrag zeker niet vermoed zou hebben. Nogmaals dank voor het genot, dat ik door uw goedheid gesmaakt heb. Welk een voldoening voor B a k e, twee mannen als C o b e t en B a kh u i z e n te gelijkertijd voortgeholpen en op hun plaats gebracht te hebben ! Zeker, ook zonder hulp van B a k e en G eel zou C ob e t zijn weg wel hebben gemaakt; maar dat B a k h u i z en niet verloren is gegaan, is het werk van B a k e. — 226 -- En, ik durf het nauwelijks -uitspreken, maar van de twee was Bakhuizen , mijns oordeels, de rijkst begaafde, de voortreflijkste. Ik heb zijns gelijke nooit ontmoet." Zoo schreef F r u i n met warme en innige overtuiging. Ik voelde aanstonds dat, nu het toeval deze correspondentie met den daarbij gevoegden wensch van mijn overleden meester op mijn weg had gebracht, het mijn plicht was -dien wensch in vervulling te doen gaan, nu de tijd voor de uitgaaf inderdaad gekomen scheen te zijn. Toch wil ik thans, nu ik mij aangord om te voldoen aan dezen plicht der piëteit, nog even rekenschap geven van mijne overwegingen, voordat ik aan het publiek eene verzameling voorleg, waarvan een gedeelte schouderophalend zal kunnen begroet worden met het spotwoord: „Crambe repetita !" Twee categorieën van mededeelingen heeft T i e 1 e bij zijn uitgaaf van V a n d e n B r i n k's brieven geschrapt. In de eerste plaats alles, wat betrekking heeft op de nasporingen in Grieksche codices, door V a n d e n B r i n k, ten deele uit eigen aandrift, ten deele om prof. B a k e te gerieven, gedaan. Ik erken, dat het denkbeeld, om deze niet zeer onderhoudende bijzonderheden ook ditmaal weg te laten, in het belang van de leesbaarheid der geheele verzameling voor het groote publiek, mij voor den geest heeft gestaan. Maar ik heb gemeend aan deze verleiding weerstand te moeten bieden ; de weglating scheen mij schade te zullen doen aan de volledigheid van het portret, zooals dat in deze correspondentie geteekend wordt. Immers het interessantste van de brieven is wel des schrijvers gedaanteverwisseling, nu men hem als philoloog, als graecus, ziet te water gaan, om als historicus weder op te duiken. Toch zou ik mij desondanks wellicht niet verantwoord gevoeld hebben, om een gemengd publiek te onthalen op zó6veel Grieksch, indien het mij gebleken was, dat de philologische mededeelingen alle belang voor onzen tijd hadden verloren. Over dit punt was ik volkomen onbevoegd te oordeel en ; ik vroeg dus het gevoelen van een bij uitnemendheid bevoegden, den oudhoogleeraar N aber. Het bleek mij, dat 227 --- ik goed gekozen had : N a b e r kende de correspondentie reeds van vroeger, en toen hij ze op mijn verzoek op nieuw had doorgezien, schreef hij mij het volgende: „Door de herlezing der brieven van Bakhuizen word ik bevestigd in de overtuiging, die reeds voor jaren zich aan mij had opgedrongen : deze brieven moeten uitgegeven worden, zooals zij daar liggen, zonder eenige uitlating ; er kan geen beter monument gedacht worden, om de herinnering aan B a k h u i z e n's genialiteit voor een later geslacht te bewaren. Ik ben het in alles volmaakt eens met hetgeen F r u i n schreef in den bij de collectie gevoegden brief. Op zich zelf zouden de phil of og ica wellicht de eer der uitgave niet verdienen ; maar zij kunnen niet zonder schade uit den samenhang gelicht worden en zijn in den grond der zaak niet onbelangrijker dan de brieven van C o b e t ; het verschil ligt voornamelijk daarin, dat Bakhuizen zoo spoedig aan de philologie haar afscheid heeft geveven; maar al wist hij minder van grammatica, dit gemis werd ruimschoots vergoed door zijnen ruimen blik. Ook de eerste jaargangen van De Gids kunnen dit uitwijzen ; ik heb dit reeds aangeduid in mijne Vier Tijdgenooten 1)". Door dit oordeel was ik natuurlijk ten volle gerust gesteld. Maar T i e 1 e heeft ook gemeend eene andere categorie van mededeelingen te moeten weglaten. Alles, wat betrekking heeft op V a n d e n B r i n k's onderzoekingen in de archieven drukt hij af; alle mededeelingen van persoonlijken aard houdt hij terug. Voor zulke discretie, in 1877 ten volle gerechtvaardigd, schijnt thans alle aanleiding vervallen te zijn. De duitsche en belgische geleerden, door Van d e n B r i n k soms met één pennetrek raak en scherp geteekend, zijn nu, na meer dan eene halve eeuw, wel allen overleden. Maar ook de gevoelsuitstortingen, die Van den Brink' s intiemste leven raken, kunnen thans, nu het graf zich zoolang geleden over hem gesloten heeft, zonder onbescheiden- 1) De heer N a b e r heeft meer willen doen dan mij alleen authoriseeren tot de uitgaaf; hij heeft ook aangeboden mij daarbij te helpen. Natuurlijk heb ik die hulp aanstonds dankbaar aangenomen: de korte aan bij de Grieksche teksten zijn dan ook allen van Dr. N a b e r.-tekeningen -- 228 held gepubliceerd worden. Niet gaarne zou ik, ook na zoovele jarén, gebruik maken van de gelegenheid, die het toeval mij verschafte, om den beroemden man voor het groote publiek zelf zijn hart te doen openleggen, indien deze intieme mededeelingen, die hij zelfs tot zijn vader vriend soms blijkbaar slechts noode heeft gericht, in-lijken eenig opzicht tegen hem getuigden ; maar nu alles wat hij zegt slechts strekken kan, om hem hooger te doen achten en meer te doen liefhebben dan vroeger, nu zou, naar het mij toeschijnt, overdreven bescheidenheid eene fout worden. Thans, nu ook de tweede Mevrouw B a k h u i z e n v a n d en B r i n k reeds rust in het graf, kan er geen reden ter wereld zijn, om de aandoenlijke bladzijden geheim te houden, die haar echtgenoot over zijn eerste huwelijk heeft geschreven. En de kinderen uit dat eerste huwelijk zullen niet dan met aandoening en met trots de warme hulde lezen, door hunnen vader gebracht aan haar, die wel waarlijk zijne eerste liefde is geweest. Zijne eerste liefde : toch was hij reeds vroeger verloofd geweest ; geheel Nederland weet het, want zijne verloofde was Geertruida Toussaint. Mogen ook de bladzijden, die aan deze beroemde verbinding gewijd zijn, publiek gemaakt worden ? Ik geloof het wel. Het is natuurlijk, dat T i e I e ze terughield. Buitengewoon onvoegzaam zou het zeker geweest zijn, indien Mevrouw Bosboom uit de kolommen van een tijdschrift had moeten vernemen, hoe haar verloofde met zijn vaderlijken vriend over hunne verho uding heeft gesproken. Maar indien de begaafde vrouw, wier hartewond in een lang en zeldzaam gelukkig huwelijk gesloten was, een litteeken nalatende dat zonder pijn te doen de herinnering aan eene belangrijke episode in haar leven steeds wakker hield, indien V a n d e n B r i n k's vroegere verloofde op haar ouden dag in eenzaamheid de brieven had kunnen lezen, door prof. Bake en zijn geliefden leerhing jaren geleden gewisseld, dan zou haar superieure geest, als de eerste pijnlijke indruk overwonnen was, den beiden mannen stellig hebben recht gedaan: zij zou erkend hebben, dat beiden hebben gehandeld als mannen met een nobel — 229 karakter en een fijngevoelend hart. En zoo schijnt er dus thans, nu ook B o s b o o m en zijne gade lang overleden zijn, geen reden meer, om aan het Nederlandsche volk nog langer de geschiedenis te onthouden van deze verloving, die eene bladzijde beslaat in het gedenkboek zijner letterkunde. Zoo heb ik dus besloten, om te voldoen aan den wensch van Mr. M o 1 t z e r, die de uitgaaf dezer correspondentie liefst aan mij wilde opgedragen zien. Aanstonds heb ik mij beijverd de verzameling aan te vullen., zooveel dit nog mogelijk was. Allereerst heb ik mij gewend tot de familie Bakhuizen van den Brink zelve met de vraag, of de antwoorden van Bake en Gee 1 nog bewaard waren. Dit bleek niet het geval te zijn ; maar ik had toch de voldoening, om van Van den Brink's zoon uit oost-Indië, met zijne vergunning tot het openbaar maken der collectie, te ontvangen : éénen brief van Bake , gelukkig juist den belangrijksten, die het engagement met mejuffrouw To u s - s a i n t besprak, - vier brieven van G e e 1, waarvan een onlangs buiten zijn natuurlijk verband is gepubliceerd door V e r w e y, die niet vermoedde, dat de daarbij behoorende stukken nog bestonden en zelfs gedeeltelijk reeds gedrukt waren, - en eindelijk twee brieven van C o b e t , wiens naam in dezen bundel ongaarne gemist zou zijn. Rijker aanwinst leverde mij Potgieters archief, dat, zooals bekend is, op de Amsterdamsche bibliotheek bewaard wordt. Met de piëteit, die hem eigen was, blijkt Potgieter , ook hierin verschillend van zijn achteloozer vriend, eiken snipper, dien zijn bewonderde medestander hem toezond, trouw bewaard te hebben ; en toen hij zich voorbereidde om diens leven te schrijven, heeft hij met ijverige zorg nog verzameld al wat hij van zijne hand kon machtig worden. Zoo vond ik onder zijne papieren, uit de periode van V a n d e n B r i n k' s bal behalve vijf lange en zéer belangrijke brieven-lingschap, aan hem zelven, drie brieven aan prof. M i 11 i e s en éen brief aan D. D. B ii c h 1 e r, die zich geheel aansloot bij de brieven aan Bake. Van den Brink's brieven zelven brachten mij ten slotte nog op het spoor van vijf onder- ---- 230 -- houdende brieven aan P. M. G. v a n H e e s , die in 1846 naamloos verschenen zijn in De Gids. Zoo is deze collectie van 41 brieven bijeengekomen, die thans te zamen een volledig beeld schijnen te geven van deze merkwaardige ballingschap en van de wedergeboorte van den man, die in 1843 zijn vaderland moest ontvluchten, vervolgd door het medelijden van enkelen en den spot van velen, om in 1851 terug te komen, door de regeering zelve, die hem voor jaren niet had durven aanbevelen, aangewezen om de herschepper, de stichter te worden van het Neder rijksarchief. -landsche Als inleiding tot de collectie heb ik niet veel te zeggen. Om eene biographie van V a n d e u B r i n k te schrijven zou men hem (F r u i n heeft het gezegd) moeten volgen over het geheele uitgebreide veld zijner studie en nasporing, hem moeten teekenen als geschiedkundige en archivaris niet alleen, maar ook als godgeleerde, wijsgeer, philoloog en letterkundige. Dat ik daaraan niet denken kan, zal ik wel niet behoeven te betoogen. Maar gelukkig is het ook niet zeer noodig : Potgieter zelf heeft, zooals ieder weet, ondernomen die biographie te schrijven. Wel is de breed opgezette studie helaas gestaakt, juist op het punt, toen zij als Potgieters autobiographie eene nog grootere beteekenis scheen te zullen krijgen ; maar F r u i n zelf heeft, zonder dit gemis te kunnen vergoeden, toch uit zijne heriunering het verdere verloop van V a n d e n B r i n k' s leven geteekend in het voortreffelijke Gidsartikel, dat niet minder eer doet aan zijn hart dan aan zijn hoofd. Ik kan mij er dus gelukkig toe bepalen, kortelijk de feiten in herinnering te brengen uit V a n d e n B r i n k' s leven tot op het tijdstip, toen hij, in de eerste dagen zijner ballingschap, te Brussel zich neerzette om zijne indrukken en gevoelens aan zijn geliefden leermeester uit te storten. Den 28sten Februari 1810 is Reinier Cornelis Bakh u i z e n van den Brink te Amsterdam geboren. Hij was het eenig kind zijner ouders, wier karakter en levenswijze geheel niet schenen te doen verwachten, dat uit hen een 231 — spruit van zoo krachtige en wilde genialiteit zou geboren worden. Aanvankelijk werkte hij niet alleen gemakkelijk, maar ook met ijver en geregeld : reeds in 1826 werd hij student in de theologie aan het Amsterdamsche athenaeum. In 1831 naar Leiden verhuisd, gevoelde hij zich in deze nieuwe omgeving niet dadelijk gelukkig : nog bestaat er een brief van hem aan zijnen vriend, den lateren Amsterdamsehen hoogleeraar Jan van G e u n s, waarin hij bitter klaagt over verveling en over „het ongerijf van deze stad voor de verstrooijing", terwijl hij verder uitweidt over den troost, dien de aanwezigheid van eenige Amsterdamsche vrienden en vooral de lectuur (Jean Paul, Thomas M o o r e e. a. schrijvers) hem bieden. Maar eerlang zou het blijken, dat het stille Leiden hem „verstrooijing" en prikkels te over kon bieden, „verstrooijing" helaas van min gewenschten aard, maar toch ook betere en meer blijvende prikkels. Want al wendde hij zich allengs af van de theologie, de studie der literatuur, ook der klassieke, boeide daarentegen altijd sterker zijn hoofd en zijn hart. Nog in 1834 was hij dan ook noch doctor in de theologie, noch zelfs proponent; toen riepen zijne ouders hem terug naar Amsterdam. Het afscheid van Leiden is hem allicht niet minder zwaar gevallen dan vroeger dat van Amsterdam ; want juist in den laatsten tijd van zijn verblijf was hij in nauwe betrekking gekomen tot C o bet , die, theologant zooals hij, in 1835 voor goed tot de studie der letteren overging; bovendien was hij reeds op hartelijken voet met de hoog - leeraren Bake en Geel. Maar ook te Amsterdam vond zijne belangstelling in de letteren ruimschoots voedsel: in 1833 had hij kennis gemaakt met Potgieter , en sedert 1834 trad hij meer dan eens op als schrijver van opstellen, die zeer werden gewaardeerd. In dit jaar werden ook de Iuzen en Tesselschade gesticht, terwijl in 1837 Van d en Brink en Potgieter optraden als redacteuren van den nieuw gestichten Gids. Po t g i e t er' s archief getuigt nog luide van het drukke en vertrouwelijke verkeer der beide mannen; maar helaas vermeldt het ook telkens Van d en -- 232 -- B r i n k' s zware hoofdpijnen, gevolgen zeker van zijne ongeregelde levenswijze. Eindelijk scheen daarin verbetering te zullen komen, toen op het laatst van 1841 de verloving gesloten werd met mejuffrouw To u s s a i n t, de beroemde en gevierde romancière ; nog bewaart de familie V a n d e n B r i n k den geestigen en hartelijken felicitatiebrief, dien G e e 1 10 December 1841 tot zijn geliefden. leerling richtte. Inderdaad scheen het toen een oog ereblik ernst te zullen worden : in 1842 durfde Van den Brink's moeder den 32 jarige weder naar Leiden te doen gaan, waar hij wel C o b e t niet meer vond, die in 1840 zijne studiereis naar Italië had aangevangen, maar waar zijne beide andere vrienden hem met open armen ontvingen. En den Isten Juli 1842 is hij dan ook, natuur zonder inspanning, bevorderd tot doctor in de letteren.-lijk Nog bestaat er een briefje van hem aan zijn vriend P. M. G. van Hees , waarin hij zich met bittere wanhoop beklaagt over het besluit zijner Amsterdamsche vrienden, om gezamenlijk te bedanken voor zijne promotiepartij, als protest tegen de noodelooze geldverspilling. Want een keerpunt in zijn leven bleek ten slotte noch het engagement noch de promotie; hij was de oude B a k k e s , zooals zijne vrienden hem noemden, gebleven, die met de koninklijke vrijgevigheid van het genie het geld rondstrooide zonder nadenken en zonder zorg. Ingekwartierd in het van ouds bekende logement de Plaats Royaal bij „moeder S c h 1 e t t e ", beproefde de thans gepromoveerde nu en dan wel, zich eene positie te ver wereld ; maar hij had geen succes. Een-schafen in de briefje - van December 1842 aan zijn vriend, den lateren Amsterdamsehen rector K a p p e y n e van d e C o p p e 110 (die destijds onder toezicht van prof. G e el zich voorbereidde voor zijne promotie) spreekt van eene sollicitatie als leeraar aan een gymnasium ; hij slaagde niet. Toen hield hij de bekende voorlezingen over de geschiedenis der wijsbegeerte, wier mislukking de Leidsche almanak zoo vermakelijk boekstaafde. Maar de werklooze jonge doctor was niet wanhopig. „Voor en na mijn diner," zoo klinkt het vroolijk in een schrijven van April 1844 aan K a p p e y n e, „heb ik u bij 233 moeder Sc h 1 e t t e gewacht. Beide reizen echter heeft mijn hart vergeefs naar u gesmacht. Nu erken ik, dat de daemon der vraatzucht eene machtige godheid is, en ik vergeef u dus van ganscher harte mijne teleurstelling. Intusschen heb ik C. met de nadere renseignementen omtrent mijne plannen aan u belast. Dat hij dit naauwkeurig zal doen, wil ik hoopen, maar ik weet het niet. En daarom zult gij voor de drie stuivers, die gij aan de tafel van prof. G e e 1 te veel hebt gegeten, drie stuivers briefport betalen." Van niet veel meer neerslachtigheid spreekt eene anecdote, die Jonckbloet placht te verhalen: Van den Brink, na een vroolijken nacht in het middaguur ontbijtend op zijne kamer in het logement, bezig met de lectuur van een Griekschen tekst, waarin hij de plaatsen, die hem bijzonder g etroflën hadden, bij gebreke van andere leesteekens in de haast had aangeduid door de lapjes rookvleesch van zijne ontbijttafel. De anecdote schijnt mij teekenend : V an den Brink's nachten waren zeer vroolijk ; hij hechtte niet het geringste aan de goede vormen in den omgang; maar Grieksch bleef hij lezen met belangstelling en met hartstocht, zoozeer dat hij, eenmaal daarin verdiept, zich geen oogenblik tijd gunde. Met dat al, die belangstelling in het Grieksch, dat hem geen brood bracht, kon hem niet helpen. Zijn vader erfdeel was lang verspild ; zijne schulden beliepen-lijk bovendien een zeer aanzienlijk bedrag. De last was op den duur niet te torsen : in het najaar van 1843 moest hij plotseling, tot ontsteltenis zijner vrienden en bewonderaars, voor zijne schuldeischers vluchten over de grenzen. Hoe hij zich toen gevoelde : De brieven, die volgen, geven een duidelijk antwoord. Geen oogenblik heeft hij het aan zich zelven en aan anderen verheeld, dat zijn ongeluk zijn eigene schuld, geheel zijn eigene schuld was. Er was echter iets, dat hij niet zeide, maar dat duidelijk blijkt uit iedere bladzijde van zijne eigene brieven, en niet minder uit de aan hem gerichte epistels van de voortreffelijksten zijner vrienden, die hem allen getrouw gebleven waren. Zijn loszinnig gedrag had niet in het minst schade gedaan aan de eminente gaven O.E.V 11 15 -- 234 -- van zijn hoofd, en mocht ook de wereld het recht verkregen hebben hem zwak te noemen, zij, die hem goed kenden, bleven gelooven aan den adel van zijn karakter en aan de kinderlijke goedheid van zijn hart. Goedheid, dat was ten slotte de meest in het oog vallende indruk, dien zijne uiterlijk toch zoo krachtige en ruwe persoonlijkheid maakte. Reeds als knaap heb ik zelf zeer sterk dien indruk verkregen. Duidelijk herinner ik mij de zware kolos met de grove trekken, de lange sluike haren en de slordige met snuif bemorste kleeding, zooals hij achterover geleund in zijn stoel zat bij de ouderwetsche kolomkachel van mijnen vader. Zwaar rustten de beslijkte laarzen op het voetstuk van het tuitelige meubel, dat bij elke beweging van de logge gestalte schudde en dreigde om te storten, wanneer de groote man, bewegelijk en druk gesticuleerende, de drukke klanken van zijne luide schorre stem accompagneerde met breede gebaren, telkens uitbarstend in daverend gelach. Ik wist wie hij was, en zijne groote luidruchtigheid was Wel geschikt om het ontzag voor zijn persoon te vergrooten ; maar geen oogenblik kwam eenige schuwheid bij mij op, goedhartig en zeer licht ontroerd als hij zich toonde midden in zijne ruwe uitvallen. P o 1 s deed gaarne, smakelijk lachend, het verhaal, hoe de rijksarchivaris eenmaal, op een laat middaguur na het sluiten der bureaux, met hem een moeilijk leesbaar handschrift bestudeerde. Het bleek gewenscht een chemisch reagens te gebruiken tot verduidelijking van het verbleekte schrift ; maar V a n d e u B r i n k aarzelde om den onaangenamen reuk van het middel. Doch plotseling, uitbarstend in zijn luiden schorren lach : „Laten we dan naar de kamer van V a n d e n B e r g h gaan !" Slechts zij, die het oude heertje hebben gekend in de stijve onbeholpenheid van zijn optreden, kunnen geheel genieten van de pret van den hoogen rijksambtenaar, als hij zich zijn adjunct voorstelde, den volgenden morgen zijn bureau betredend. Stellig was het ongepast, al was het vermakelijk; maar Van den Bergh, wiens mislukte carrière door Van den Brink's nobele en verlichte bemoeiingen was hersteld, kan het hem niet al te 235 -- euvel hebben geduid. Het was een studentengrap : de groote man met zijn breeden en machtigen greep op het gebied der wetenschappen schijnt mij in sommige opzichten een kind gebleven te zijn tot zijn dood toe. „Hij was goed, tot zwakheid toe ; niet de minste boosaardigheid zat in hem", schreef zijn oudste zoon eenmaal aan Po t g i e t e r. Dat is de indruk, dien ook ik van hem behouden heb. Welk een verschil in zijn optreden met dat van zijn bondgenoot Po t g i e t e r, den deftigen burgerheer, onberispelijk in het zwart gekleed met hoogen hoed, die sprak met zachte stille stem, en wiens behoefte om altijd puntig en geestig te zijn zich verried in de geënj oueerde trilling van zijne stem en in den satirieken glimlach, die steeds om zijne lippen speelde. Voor hem, dien ik als kind ook veel zag bij mijn vader, was ik wel bang, hoe vriendelijk de hoofsche grijsaard ook altijd geweest is voor den knaap en later voor den jongeling : ik meende dat hij wel boosaardig was. Eerst veel later, toen ik zijne brieven aan H u e t las, ben ik van dat vooroordeel genezen ; want daar sprak, naast diezelfde vermoeiende behoefte om voortdurend iets geestigs te zeggen, de inniger mensch, het nobele karakter en de onbezweken trouw aan den vriend, in Wien hij is blijven gelooven ondanks alles. - En toen heb ik begrepen, hoe deze beide mannen, die de hartstochtelijke vereering voor het schoone in de literatuur had samen vrienden, intieme vrienden hebben kunnen zijn-gebracht, ondanks hun gansch verschillenden aanleg. Ik ben ten einde. Slechts rest mij, om met een enkel woord de outknooping te vermelden van het drama, dat in de volgende bladen wordt vertoond. Van den Brink' s engagement met mejuffrouw Toussaint is in de eerste helft van 1846 verbroken ; de juiste tijd is ons niet bekend: zelfs tegenover zijn vaderlijken vriend, die tot het verbreken van den band geraden had, kwam hij er blijkbaar niet dan aarzelend toe om het feit te erkennen, dat zijn teeder geweten hem verweet. En anderhalf jaar later werd toen, als van zelf, een nieuwe band geknoopt met eene jeugdige katholieke, die hij te Luik had leeren kennen en wier -- 236 -- eenvoudig zacht gemoed reeds sedert het begin zijner ballingschap diepen indruk op hem had gemaakt. De financieele omstandigheden zijner verloofde en hare verlaten positie maakten al spoedig een huwelijk gewenscht, en zoo is V a n den Brink in het begin van 1848 gehuwd met J u 1 i e S i m o n. Toen volgden moeielij ke jaren, waarin de vroegere losbol leerde werken en zuinig zijn en sparen voor zijne jonge vrouw en zijn spoedig met kinderen vermeerderd gezin. Dapper heeft hij zich gehouden ; het waren de jaren zijner wedergeboorte : niettegenstaande de drukkende zorgen moet hij zich gelukkig hebben gevoeld. Maar toch, op den duur was dit geen leven voor hem. Geniaal en grootsch aangelegd, was hij weinig praktisch, geheel ongeschikt om zich een weg te banen door de kleine bezwaren van het leven, waarmede de omstandigheden hem thans in voortdurende aanraking brachten. Eene vaste betrekking was voor hem, den uit buitenland niet licht te krij gen ; zoo-gewekene, in het werd de begeerte, om eindelijk, na zoovele jaren, terug te komen in het vaderland, waaraan hij zich nauwer dan de meesten verbonden gevoelde, steeds levendiger. Het was Van H e e s , de man die vroeger zoo ernstig geprotesteerd had tegen de verkwisting van zijnen vriend, die thans, nu deze geheel veranderd was en zich door zijne geniale werkzaamheid en zijn voorbeeldig gedrag had gerehabiliteerd, hem den weg tot den terugkeer opende. Hij wist de schuldeischers te belezen, om tegen betaling van enkele procenten hunner pretensiën te bewilligen in een accoord, dat den 6 Januari 1851 door de Amsterdamsche rechtbank werd gehomologeerd. Toen kon Bake optreden, die nooit aan zijn begaafden leerling gewanhoopt had. Hij overwon zijn sterken afkeer van zijn vroegeren collega T h orb e c k e en wist den minister te bewegen, om Van d en Brink, die aanstonds teruggekeerd en zich voorloopig te Leiden gevestigd had, te benoemen tot ambtenaar aan het Rijksarchief, -- eene betrekking, waarvoor zijne werkzaamheid in het buitenland hem uitnemend had voorbereid en 237 waarin hij groote dingen heeft verricht, die zijn naam onvergetelijk zullen maken tot in lengte van dagen. Van den Brink is Bake voor zijne bemoeiingen te zijnen gunste dankbaar geweest tot zijn dood toe. De brieven aan zijn vaderlijken vriend zijn de ruggegraat van de correspondentie zijner ballingschap, die zoo verschillend is genuanceerd naar den aard van den corres schrijver zich richt. Alleen met-pondent, tot wien de Bake is, zoover wij kunnen nagaan, het geregelde ver jaren aangehouden ; hij is het, wiens on ver-ker al die belang stelling Van den Brink heeft gesteund-flauwde en gesterkt in dezen proeftijd. Na zijn terugkeer werd het schriftelijk verkeer niet gesloten, al werden brieven tusschen de beide mannen, die elkander telkens ontmoetten, toen natuurlijk zeldzamer. Maar in dit vervolg der correspondentie treft de geheel veranderde toon. Van den Brink, de met roem bekende, de invloedrijke ambtenaar, die weldra naast zijnen weldoener plaats nam in de Koninklijke Academie van Wetenschappen, schrijft hem schertsend en opgewekt, licht hem in over hetgeen hij wenscht te weten, bewijst hem gaarne kleine diensten en tracht op zijne beurt hem door zijn invloed naar v, oren te brengen. Maar al verkeeren de beide mannen thans als gelijken, de jongere vergeet nooit, wat hij den oudere verschuldigd is, en als hij in 1854 zijn portret ten geschenke ontvangt, dan schrijft hij met diepe ontroering: „Ik dank u hartelijk, met het volste gemoed, voor de toezending van uw portret, het portret van een man, die mij altoos onvergetelijk zal blijven, als vertegenwoordiger van vooruitgang, vrijheid en zelfstandigheid, maar waarop mijne kinderen ten allen tijde zullen gewezen worden als van den weldoener buns vaders en den hunnen." S. M. --- 238 -- N°. 1. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK AAN J. BAKE. Brussel, 4 January (1844). Hooggeleerde Heer! Onder het weinige, dat mij in mijne tegenwoordige omstandigheden opbeurends en troostends toekomt, waren zeker uwe letteren van 23 December 1.1. mij het alleraangenaamste. Ik had na het gebeurde op zulk eene standastige en trouwe toegenegenheid van uwe zijde naauwelijks durven rekenen. Dubbeld welkom was mij derhalve daar verzekering. Zij stelt mij in de gelegenheid van-van de mijne zijde de betuiging te hernieuwen der onbegrensde hoogachting en dankbaarheid, waarmede ik mij aan u ver gevoel en die noch ongeluk noch afstand uit mijn-knocht hart zal kunnen wisschen. Maar vooral zijn uwe letteren mij welkom, omdat zij eene behoefte vervullen, welke te gevoelen mijn strengste straf is. Het is, namelijk, uitg esloten te zijn -pan de wetenschappelij ke beweg ing in Holland en dat literarisch leben und treiben, waaraan ik zoo gaarne het mijne zou mededoen, waarin ik zoo gaarne of door de omstandigheden, of door het gezag en den raad van manneu zooals u en Prof. Gee 1 mij mijne eigene plaats en werkkring zag aangewezen. Vergeef de gretigheid, waarmede ik vooral dit punt van uwen brief aansla : vergun mij dat ik eenigzins uitvoerig mededeel wat ik sedert mijn vertrek uit Holland deed, welke plannen mij voor het vervolg voor den geest zweven, wat ik van uwen raad, die ik met innig vertrouwen inroep, vooral verlang. -- 239 Toen ik eenmaal in België was, werd het de vraag waarheen ? Ik wenschte naar Duitschland ; maar ik had nog geen pas. Daarenboven was het om de communicatie met de mijnen noodig, dat ik mij op eene plaats fixeerde, en alles wel overlegd bleek Luik het beste. Maar daar eenmaal zijnde, had ik niet alleen voor mijne toekomst maar ook om mij het tegenwoordige dragelijk te maken werk noodig. Ik dank mijn goeden genius die mij dien raad aanblies, want het middel heeft voortreffelijk zijn dienst gedaan. Maar welk werk ? De boeken mijner meer uitsluitende studie, philosophie of literatuur, had ik hier niet : ik moest van die studiën voor het oogenblik afstand doen, om ze nader met meer ijver te hervatten. Luik is er de plaats niet voor. Ik riep derhalve mijne herinneringen van de vaderlandsche historie op, waarvoor ik altoos wel eenige liefhebberij had gevoeld : te Luik zelf viel mij het beleg der stad door Prins W i 11 e m I in en ik deed alle onderzoek naar de Logt van den Prins over de Maas in 1568, waarvan de streek, waar ik mij ophield, het hoofd geweest. De bibliotheek der nieuwbakken-tonel was universiteit is vroeger Stadsbibliotheek en nog vroeger Bibliotheek van het Jezuitencollegie geweest. Er waren dus hier curieuse boekjes te vinden over de gebeurtenissen van dien tijd, in Holland schaarsch of niet voorhanden. Er was bij de lezing daarvan althans dit te winnen, dat ik onze geschiedenis eens uit de oogen van onze partij zag, en deze in botsing met mijne eigene vaderlandsche vooroordeelen (ik hecht aan dit woord niet de meest gemene beteekenis) konden misschien waarheid aan mijne beschouwingen geven. Bovendien eere zij Belgie, om de heuschheid en liberaliteit, waarmede men Rijks, Stedelijke, Provinciale archiven voor het onderzoek openstelt ! Men maakt u dat hier zoo gemakkelijk mogelijk, men noodigt u uit tot meer dan gij verlangt. Zoo kwam ik achter een geheel interrogatoir van eene zamenzweering ten voordeele en met voorkennis van den Prins te Luik gesmeed: bij welk interrogatoir nog eenige niet bekende en ook door den Heer Groen niet uitgegevene brieven van den Prins behoorden. Andere 240 bijzonderheden en andere brieven weder heb ik in de notulen van den Stedelijken raad gevonden. Kortom ik was geheel en train met mijne naspooringen, toen eindelijk de smachtend verlangde bezending boeken (philosophen en eenige Grieksche auteurs) tot mij kwam. Deze hebben eene ondankbare receptie genooten : want ik kon er niet toe komen een aanvankelijk zoo wel geslaagde studie te laten verloren gaan en wilde daarvan nu in eene historische monograpie : De togt van Prins Willem van Oranje over de Maas, de vruchten mededeelen. Ik durf zeggen, dat ik iets leveren kan dat nog niet bekend is. Want op het oog enblik schrijf ik u dezen niet uit Luik, maar uit Brussel, waar ik mij eenige dagen ophoud om op het Rijksarchief de correspondentie van den Hertog v a n A 1 b a met den Bisschop van Luik gedurende dit tijdvak te copieeren. G a c h a r d had de mededeeling daarvan reeds in 1830 beloofd : thans zit hij in Spanje, en als hij heelshuids aan de Centralisten, Ayacuchos en Negros ontkomt zal hem misschien de lust of de heugenis van zijn belofte zijn ontgaan. Morgen vangt hier mijn werk aan en welligt levert de Rijks-, de Bourgondische erg Stadsbibliotheek meer op dan ik zocht en dat daarom te belangrijker is, omdat het onbekend bleef. Ik heb aan U, mijnen mystagoog in de studie der oude letteren, noodig eenige rekenschap te geven voor mijn afdwalen op het terrein der nieuwere geschiedenis. Maar werken was mij in dien toestand physiek en moreel nood ik voor de vakken mijner studie hier goede-zakelijk. Had professoren gevonden, zij waren mij welkom geweest. Maar de oude letteren worden hier door B o r r e m a n s, die mij volmaakt onbekend was, en door Fuss , dien ik alleen kende uit de kritiek zijner Carmina Neolatina in uwe Bibliotheca critica, slecht gerepresenteerd. Ik had geen lust met die lieden literarische connectiën aan te knoopen. Want welk een gezigt zou Prof. Fuss getrokken hebben, indien ik hem vertelde dat ik den Virgilius van Prof. Peer 1 k amp mooi vond :' Ook weet ik uit mijn vroeger bezoek in België, dat de kritische studie der ouden, zooals die a 241 costi vigeert, hier zeer laag stond, zelfs bij hare meest beroeu7de beoefenaars Prof. Baguet en R o u 1 e z. Bovendien toen men mij eindelijk wat boeken zond, had ik nog niet wat ik wen schte. Ik had b.v. om P 1 a t o gevraagd en men zond mij het gansche gevaarte van den Euripides van M a t t h i a e. Het is misschien mijne schuld; maar van de Grieksche tragici bevalt geen mij minder dan die pedante tooueelkauselaar. Ik vatte daarom het werk op, dat ik voor de hand vond: p7/O1 ' ov^Èr o'3^ros c p71 T' óvsios 1) en ik heb er zooveel bij geprofiteerd, dat ik wat aan de vorming van mijn Hollandsehen stijl heb kunnen arbeiden, en de nood mij Spaan sch geleerd heeft. Om u te toonen hoe wetenschappelijk het hier is moet ik eens even vertellen hoe hier de dies natalis gevierd wordt. Het auditorium heeft dan het voorkomen van de tentoon Maatschappij. Het mooiste dat-steling der Harlemsche men er ziet zijn de planten. In die oranjerie zijn amphitheatersgewijze banken opgeslagen voor toehoorders en studenten. Voor hen zit een rij van gegalonneerde Heeren, Stedelijke raden, Burgemeesters, Provinciale Staten en eenige commandanten in officierstenue met de rug naar den spreker. De aftredende rector was ditmaal Prof. No ë 1, die als mathematicus veel reputatie heeft. Hïj begon met te zeggen dat de wet w-ijsetij k bepaald had dat de aftredende rector in eene Latijnsche redevoering van de lotgevallen der uni verslag moest geven en daarbij in hei Latijn een-versiteit programma voordragen en dat hij daarom een minor was er niet voor deze major, of het moes t zijn dat hij geen tijd had gehad dat hij daarom kortelijk in het Fransch zou vertellen, wat hij over de analogie geschreven had in een stukje, dat voor twee jaren in de Anua les de l'Acad emie des Sciences gedrukt was. Dat verslag liep in een half uurtje ten einde, en het publiek vond dat hij zich zoo wel had gekweten, dat de bladen van de oranjeboomen sprongen door de daverende toejuiching. 1) Hesiodus. Opera et dies vs. 311. („In het werk is geen schande maar in het ledig zijn.") 242 — Bij die onvruchtbaarheid van klassieke studie, waaronder ik leef, verheugde het mij regt iets van het geliefde Leiden te vernemen. Op uwe vraag wat ik hier zie, kan ik antwoorden dat ik van oude literatuur niets zie. Van den Virgilius van Prof. Peer 1 k a m p weet men hier nog niets. Het Zeitschrift fiir A lterthumswissenschaf t is er onbekend en zoo het overige. Toen ik eene vorige reis om mijn pas in Brussel was, heb ik mijne zakken volgestopt met Tauchnitzjes, de llloralia van Plutarchus, en weder vergezellen zij mij op mijne reis; maar in die stereotyp-uitgave is de tekst zoo slecht, dat ik niet weet of ik tegen windmolens, dat wil zeggen tegen drukfouten, vecht, wanneer ik dien zoek te verbeteren. Een paar conjecturen echter om uw oordeel te weten. De occulte vivend o cap. 7 staat 1 ) : Ka1roi T s yE ^ó vlg xa1 Toz thxt cpú -iv eeÚGee f3 v Xcepoi/, T o!G'! ÄáfL Sc Z. T. A. volgt de bekende plaats van Pindarus. Lees : Kxc Toi; ye- ev- 'á ols v ou J2'x Glv EUGLßc ' Non posse suuaviter vivi secundur Epicurum c. 21 2) staat : o oß^ pá Tcs, oJaé Gz ,5-pco r xa&á71"Ep ovTOC ?l'A rroV6'c, Tv1'póvacxv, ^J? íT2 ; TacGly T TOVGav 'rocvv U'Ä17 ^pit ZUL Tpaycz^v c7S/PZ¡^¡J d . Ik versta die woorden niet, zooals zij er staan. In p. <«-TOVixv schuilt dunkt mij in verband met het volgende : ^ro^Gay. Zoo wat op deze wijze : & —n-ep y pahav "EpïrouGav, j IIocvly áAc - TSPIth, waarbij een scholion voegde : T^v T paye % v xai ys ypap.- -. Eens aan het con ectureeren zijnde, zou ik gaarne van u en Prof. G e e 1 uw gevoelen willen weten over Bene plaats, die eibentlijk onbeduidend is, maar staat bij V i 11 o is o n, Schol. Ven. ad Iliad. K 3), waar Diomedes en Ulysses een reiger zien of hooren opstijgen. Maar mijn Homerus van V i 11 o i s o n ligt te Luik en ik kan dus het vers niet opgeven. De tekst van den scholiast bevat Bene aanhaling uit H e r m o Delius, die bijster corrupt is. Aan het slot van eenige heroici staat, zoo -ik wel heb : Ey TE ß,-op.1v^v' á pf,Cávty áirsi 1í;ßv & p pr fvog 6 rA,TTa x cv &?'c ' otzóv 21 QLTO. Lees: -E , T' áßpáry Aoxfv4' ó pfJ. c.ijJ. ÉVw á i4i A v äpNEVOs, 8s A^ av Y.EV áy r oixóv^s v oiro. 1) Plutarchus (p. 1130 c). 2) Plutarchus (p. 1101 c). 3) Iliad. K. 274. -- 243 -- Ik weet niet of ik groote bokken in de graeciteit schiet; want ik heb hier Stephanus niet om mij van den verkeerden weg te houden. Maar ik weet het, dat dergelijke fragmenten zoo onbeduidend als het laatste uwe liefhebberij niet zijn : en ik zal daarom maar rond voor mijne bijbedoeling uitkomen. De restitutie van Prof. G e e l op A. n t i p h a n e s interesseert mij en ik vernam gaarne daarvan iets naders. Van zijn stuk in het Instituut zal ik hier ook wel niets meer te weten komen, dan hetgeen te leeren valt uit de annonce van Mu 11 e r in het Handelsblad : dat het over de Equites van A r is t o p h a n e s is. En toch deel ik, alsof ik er zelf tegenwoordig was, in al hetgeen te Leiden uitgevonden en gestudeerd wordt. Het is een van mijne aangenaamste voorstellingen voor de toekomst, dat ik in Duitschland meer dan elders punten van aanknooping met de weten mijn vaderland zal vinden.-schapelijke praestatiën van Want slechts weinige dagen zal ik te Brussel vertoeven en dan slechts weinige weken te Luik. Van daar ga ik, zoo als mijn pas luidt, over Kehlen naar Berlijn. Berlijn, omdat het woord Berlijn het eerst uitgesproken werd bij de vraag : waarheen ? Maar als ik nader overleg wat inij te Berlijn zal wachten, gaat mijn ingenomenheid met het eerste plan te zink. Ik heb hier vooral uwen raad noodig . Voor B o e c k h en S c h e 11 i n g, inzonderheid voor den laatsten, heb ik hooge veneratie : maar ik vrees dat beide Heeren te vornehm zullen zijn, dan dat ik ten slotte iets anders zal kunnen zeggen, dan : ik heb hunne lessen gehoord. Het meest trekken mij naar Berlijn Lachman n en G r i m m ; maar althans de laatste trekt mij voor een vak, dat toch slechts voor mij rxpsp^'ov 1 ) zal moeten blijven. Van de Duitsche literatoren is B e r g k wel degeen, waarvoor ik de meeste verwantschap gevoel , wiens verschijning het meest mijne belangstelling opwekt, in wiens rigting ik het liefst wilde werken. Op Berg k volgt in mijne schatting C. E. Hermann. Ik laat hierbij den ouden L o b eck i) Bijzaak. 244 - op zijne plaats, omdat die mij wat al te stroef grammaticaal en ik zou haast zeggen al te geleerd is. Hij is meer een voorwerp van mijne bewondering dan van mijne genegenheid. En bovendien zit hij heel te Koningsbergen. Wanneer ik dus den Duitschen bodem zal betreden hebben, liggen er zooveel wegen voor mij open, dat ik zelf niet weet te zeggen waarheen. Het liefst ging ik ergens, waar tevens een uitstekend man en waar alles toch niet zoo platgetreden was als ik b.v. onderstel dat het te Berlijn., Bonn, Goettingen, Heidelberg zijn zal. Ik ging het liefste, waar ik het meest voor mijn vaderland en onze wetenschap en tevens voor mijn eigen roem werkzaam kon zijn. Zal ik te Keulen eens een acht dagen mijne oogen scherpen om te zien en mijne ooren om te hooren, hoe het op de onderscheidene plaatsen van Duitschland geschapen staat ? Ik zou daar gaarne een bezoek brengen aan K r e u s e r, den schrijver der Homerische Rhapsoden 1), of aan G r y s a r 2), met Wien ik over zijnen Epicharmus twisten kon. Brunswijk Daar is een groote bibliotheek, waarover de groote schim van B e s s i n g zweeft ; misschien is ook daar iets voor mij. Kortom, hooggeleerde Heer en hooggeachte vriend: uw raad kan op mij van nut en invloed wezen, om te bepalen werwaarts ik mijne schreden rigten zal, en waar ik het meest aan de wenschen, die gij voor mij koestert, kan beantwoorden. Door mijne schuld ben ik nu eenmaal uit maar ik moet nu ook alle bedenkingen van eigen--landig : liefde opgeven en, mijzelven geheel tot het werktuig der vaderlandsche wetenschap stellende, daar wezen, waar ik het best kan gebruikt worden. Ik moet hier nog bij dat ik mij voor de philosophie veel zou belooven-voegen van Reif, maar die heeft een kwaden naam, als behoorende tot het jonge Duitschland. 1) J. K r e u s e r, leerling van F. A. W o 1 f, had in 1828 uitgegeven Vorfragen über Horneros, ter weerlegging van W o I f a tijdsbepaling van de invoering van het schrift bij de Grieken. In 1833 volgde als 2e stuk het . boek Homerische Rhapsoden, bewijzende dat voor Solon Beene rhapeoden vermeld worden. 2) C. J. G r y s a r gaf in 1828 te Keulen in het licht: Quaestiones de Doriensium comoedia,. 245 Mag ik van een en ander dat ik UH.G. hier mededeel, ook communicatie aan Prof. G e e 1 verzoeken P Er is iets, waarin ZEd. mij vooral van dienst kan zijn : het is mijne betrek nationale literatuur. De Gids gaat mij nog-king tot de altoos ter harte : maar de heidenen zijn thans min of meer in mijn erfdeel gevallen 1). Ik blijf er voor medewerken, heb reeds voorloopig iets gereed 2) en zal meer zenden. Intusschen vrees ik, dat een andere invloed dan de mijne op dat tijdschrift overwegend zal worden en het eene minder weten meer pietistische rigting zal erlangen.-schapelij ke, ene Ik weet dat Prof. G e e 1 aan een der redacteurs geschreven heeft, maar ik weet niet wat ? Gaarne wenschte ik in zijnen geest en door hem ondersteund de zaken daar in de oude rigting te blij ven sturen. Het spreekt van zelf dat met dat verzoek van communicatie ook tevens het verzoek gepaard gaat, de betuiging mijner hartelijke verknocht hoogachting aan ZEd. te willen overbrengen. Bij-heid en alle oordeel, dat de wereld regt heeft over mij te vellen, zal de welwillendheid van u beiden mij te meer tot roem blijven verstrekken, en ik weet de vele verpligtingen, die mij uwe voorkomende vriendschap oplegt niet beter te beantwoorden, dan door die vriendschap waardig te worden. Hier is mijn hand en mijn woord, dat ik daartoe alles zal aanwenden, wat in mijn vermogen is. Dankbaar neem ik het aanbod uwer aan beveling aan. De persoonen, met welke ik het liefst in aanraking wenschte te komen, heb ik TJHG. opgenoemd. Weet gij geschiktere of nader bij u bekenden, het zal mij aangenaam en vereerend zijn bij deze uwe voorspraak te verwerven. Maar het behoeft natuurlijk alles niet op eens. Te Keulen zal ik eenige dagen vertoeven en dan zeker nog nader schrj- 1) Het is bekend, dat er kort vóór Van den Brink's vertrek een hooggaande twist met Potgieter ontstaan was ; de redactie van de Gids was toen zelfs aan V a n d e n B r i n k alleen aangeboden, maar Potgieter was die tenslotte blijven voeren. Zie over de vermoedelijke redenen van dit verschil: V e r w e y, Een brief van Jacob Ge el, in de Twintigste Eeuw. IX p. 308 vlg. 2) Het stuk over Andries Bo u r 1 e t t e, waarover later meer. -- 246 - ven wat mijne plannen zijn, die zich naar den raad welken ik van u zal ontvangen . zullen wijzigen. Maar ik bid u om de vergunning mij tot u te mogen wenden zoo dikwijls ik dien raad mogt noodig hebben, ook zoo dikwijls ik met de werkzaamheden voor de wetenschap in het vaderland, daarbuiten in aanraking zou kunnen komen. Op de gelegenheid, waarin gij mij gebragt hebt, iets van hetgeen te Leiden in de vakken mijner studie wordt uitgevoerd, te vernemen, stel ik hoogen prijs. Ik verzoek dergelijke mede dikwijls, wanneer zij u geen kostbaren tijd ont--delingen rooven. Opregtelijk neem ik deel in de rampspoeden, onder wier indruk uw brief geschreven werd 1). Moge de Hemel ook om de vele weldaden aan mij bewezen u voor de herhaling van dergelijke slagen sparen ! Ik houd mij aanbevolen aan uwe geëerde familie en blijf met de opregtste eerbied UHG. zeer verpligte Dienaar R. C. Bakhuizen van den Brink. P. S. Ik heb vergeten 1111G. mijn adres te Luik op te geven en toch wenschte ik zoo gaarne van u daar ter plaatse nog eenig berigt en goeden raad. Wilt gij mij die geven, doe het dan s.v.p. onder couvert van Madame G. J. S im o n Place du Marché 2). Zoodra ik in Duitschland mijne literarische studiën weder gezet heb opgevat, zal ik aan H e e k e r denken. Ik heb hem in de Gids eene recensie van zijne Anthologica beloofd en . zal die belofte volvoeren, zoo mijne zwakke wetenschap het toelaat 3). Maar eerst heb ik 'daarvoor de Anthologie van Jacobs en Heck e r s boek zelf, dat mij uit mijne bibliotheek te Amsterdam zal toegezonden worden, noodig en ik moet er voor op eene plaats zijn, 1) Waarschijnlijk de ziekte en dood van Bake's broeder A 1 e x and e r, die omstreeks dezen tijd overleed. 2) Blijkbaar de moeder van Bakhuizen van den Brink's eerste echtgenoote, J u 1 i e Simon, in wier woning hij dus op kamers schijnt gewoond te hebben. 3) Aan die belofte heeft Van den Brink intussehen niet voldaan. -- 247 -- waar ik beter gelegenheid heb, al de speciale auteurs, die tot zijn onderwerp betrekking hebben, te kunnen raad - plegen. Kan ik voor u, voor Prof. Gee 1, voor anderen, in Duitschland iets doen, naspooren of nazien, disponeer dan op de meest ruime schaal over mij. N°. 2. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK AAN J. BAKE. Luik, 97 February Th44. Hooggeleerde Heer! -Reeds lang had ik uw aangenaam schrijven wenschen te beantwoorden; maar mijne jaarl**ksche vijandin, de koorts, heeft mij drie Teken met herhaald bezoek geplaagd. In de tegenwoordige omstandigheden was zij mij dubbeld onwelkom, omdat ik mijne vroegere vrolijkheid niet had, om haar tegen te stellen. Afmatting en neerslagtigheid, die hoofd en hand verlamde, was in haar gevolg. En zal ik nog eene reden melden, die mij huiverig maakte tot schrijven, eene reden, die ik voor u niet verzwijgen mag, maar ook alleen aan u kan mededeelen. Van het billet van. Prof. G e e 1 was ik een weinig geschrikt. Ik heb de innigste overtuiging van zijn welmeenendheid, en zoo mogelijk is het bewustzijn bij mij nog levendiger wat ik verdiend heb; maar ik moest alle gevoel hebben uitgeschud, ik moest niet in de stemming verkeeren, die mij op het oogenblik beheerscht, zoo het mij niet zeer deed, die welmeenendheid en mijne schuld zoo klaar en juist uitgedrukt te lezen, als in dat schrijven het geval was. Gedurende mijne ongesteldheid had ik weinig, dat mij troosten of afleiden kon. Mijne oude litteratuur bleef bij de vorige schraalheid. Men zond mij uit Amsterdam den .lesiodus van Prof. v a n L e n n e p; maar UH.G. zal mij toestemmen dat die niet opwekkelijk is. Ik heb meer dan de dankbaarheid van een' leerling, ik heb liefde voor Prof. v a n L e n n e p. Ik heb eerbied voor zijne uitstekende kundigheden en fijnen smaak, en daarom deed het mij leed, dat hij op zijn zeven jaar een boek had uitgegeven, zoo geleerd, zoo door--tigste --, 248 werkt en toch zoo onvruchtbaar. Hetgeen, waarnaar ik het meest verlangde en het dringendst om geschreven had, den Dio C h r y s o s t o m u s van Em p e r i u s ontving (ik) niet. Ik schrijf in ingesloten brief Prof. G e e 1 om eenige mededeelingen. Het boek was noch hier noch te Brussel te vinden. Evenmin de H o r a t i u s van Prof. Peer 1 k a m p. Ik moest mij dus troosten met de Moralia van Plutarchus en Eurip i d e s. En terwijl de Luiksche carnaval voorbij mijne ramen gierde, heb ik voor het eerst van mijn leven de Bacchae van E u r i p i d e s gelezen, dat trouwens een echt carnavalstuk is. Wat ik verder deed, was monnikenwerk. Door Prof. B a g u e t had ik hier de boeken die ik verlangde van de Leuvensche bibliotheek : historische werken de geschiedenis van den Spaanschen oorlog betreffende. Onze schrijvers hebben die niet eens alle gekend, ik laat staan, vergeleken. Evenwel is er, zoo het schijnt, veel waarheid van onze vijanden te leeren. Ik ben thans aan het excerpeeren van den vier en dertigsten auteur en nog liggen er een stuk of tien voor mijne rekening ; nog schieten er over. die ik weet, dat bestaan, maar die ik niet vinden kan, onder anderen 1' A d r i a n i, zooals ik bij een Italiaansch schrijver geciteerd vind. Met alle die hulpmiddelen vordert mijn werk goed, en ik reken dat het in April zal kunnen voltooid zijn. Een 'rápspyov er van zal met Maart in de Gids verschijnen l). Gaarne had ik dat UH.G., si tanti est, het las en mij uw oordeel zeide. Bij anticipatie vermoed ik, dat gij het minder belangrijk voor Holland dan voor Luik zult vinden. Het is een gevolg van de plaats en de menschen die mij omgeven. Toch, hoop ik, dat er evenals in mijn overig werk een en ander in zal staan, dat men tot op het oogenblik in Holland niet weet. Dat is geene verdienste, dat is geluk. Toen ik u mijn vorigen schreef, was ik pas te Brussel aangekomen, en wist nog niet regt, wat er te vinden was. Sedert heb ik geleerd, dat niets voor mijnen arbeid den schat evenaart, die daar op de Archiven voorhanden is. Tot op het jaar 1836 1) Weder eene zinspeling op het stuk over A n d r i e a B o u r 1 e t t e. --- 249 rus tte daar op de zolders van het Paleis van justitie een stapel papieren, die het vuur en de worm verteerden. Onder den naam van Militaire stukken tot het Oostenrij ksch gouverneme- nt behoorerzde werden zij daar versmeten en vergeten, tot door de Heeren van Westreenen en de Jonge incluis. Toen eerst kwamen de Belgen op den inval ze na te snuffelen en zij vonden Bene doorgaande correspondentie van alle Nederlandsche landvoogden -- een reeks handelingen van den Rijksdag met de ofñcieele documenten annex. De correspondentie van Alva, Wien ik uit deze stukken als een man van de meest omvattende werkzaam heb leeren kennen, beslaat alleen verscheiden boek-heid Aan Dr. C o r e m a n s, den adjunct-archivarius, komt-delen. hoofdzakelijk de eer dier ontdekking toe. Ondanks dit alles, ondanks dat de Belgen hunnen vond hadden bekend gemaakt en liberaal genoeg voor allen den toegang hebben opengezet, zijn echter de Heeren Groen van P r i n. s t e r e r en L. P. C. ti a n den Bergh Brussel voorbijgereisd om naar Kamerijk, Rijssel en zelfs Dijon te trekken. Het is ongeloofelijk, dat de zaak hun onbekend gebleven zij. En ik heb bovendien te Brussel een curiosum gehoord, waarvan ik gaarne het regte vernam. Misschien is UH.G. daartoe in de gelegenheid. Na de scheiding van 1830, toen de Heer Groen bezig was met de uitgave zijner Archives, heeft G a c h a r d, die aan het Hollandsche gouvernement ver zegt, dat hij zijne carrière als mouchard-pligting had (men is begonnen) verzameld de brieven, die van Willem den Jsten te Brussel aanwezig waren. Ik heb alle reden om te gelooven, dat die verzameling noch naauwkeurig, noch volledig is. Maar gemaakt is zij en gezonden, 't zij directelijk aan het gouvernement, 't zij aan den Heer Groen. De laatste echter heeft er in zijne Archives geen gebruik van gemaakt. Vrage : waar is zij gebleven ? en zoo zij verdonkerd is, waarom is zij verdonkerd? Veel van hetgeen ik gevonden heb, zoo brieven van Alva als van Willem den Ixten, zal ik als bijlagen tot mijn werk uitgeven. Hoofdzakelijk om te adstrueeren, hetgeen men in den tekst op mijn woord niet gelooven zal. Ik 0.E.V11 16 250 reken dat de noodzakelijkste zijde van het bijeenbrengen der documenten. De Heer Groen van P r i n s t e r er denkt er, blijkens zijne laatste redevoering in het Instituut, anders over. Maar schoon ik te Brussel veel gevonden heb, geloof ik dat het nieuwe, hetwelk uit de oorspronkelijke stukken te putten is, weinig en dan nog meest, in den gemeenen zin des woords van anecdotieken aard zal zijn. Tegenover de wel vijftig schrijvers, die men, wanneer men de zaak met wetenschappelijke religieusiteit behandelt, te vergelijken heeft, schiet weinig over, dat geheel onbekend of niet reeds eens gezegd is. Maar in de loop der tijden hebben de goede schrijvers de onhandige stylisten op den achtergrond geschoven : de geschiedenis is gedurende, een paar eeuwen traditioneel voortgeplant, en dat niet zonder eene wet van noodzakelijkheid en redelijkheid, maar toch ten koste van eenige details. Die zes goede schrijvers gelezen en onthouden heeft, verbeeldt zich dat hij de ge kent en beslissen kan, wat bekend, wat nieuw-schiedenis is. En toch is het er verre af. Het releveeren dus van enkele bijzonderheden, die ten onregte geobscureerd zijn, het schiften van hetgeen werkelijk gebeurd is uit hetgeen uit partij zucht, zoowel van voorliefde als van-vinding van verbittering, is, blijft dunkt mij de voorname vrucht van het doorsnuffelen der documenten, en eene vrucht, waarover wij regt hebben tevreden te zijn, wanneer wij haar plukken. Het insigne, recens, indictum ore alío, is, dunkt mij, zooveel niet waard. Met het einde dezer week neem ik voor goed afscheid van Luik. Ik ga dan nog eenige dagen te Brussel ver afwezigheid van G a c h a r d kon ik niet-toeven. Dor de tot alles, wat ik verlangde, toegang verkrijgen. De Heer archivarius had bij wijze van monopolie enkele stukken in zijn kabinet weggesloten. Of hij dan terug zal zijn, weet ik niet; want reeds sedert eene maand wacht men hem dagelijks; maar wel weet ik, dat ik op de Archives veel on aan geroerd heb laten liggen, omdat mij op het oogenblik de tijd ontbrak. Dr. C o rem a n s is bovendien eene kennismaking, waarop ik prijs stel en die mij bij ver- 251 deren historischen arbeid behulpzaam kan zijn. Schoon Belg, heeft hij in Duitschland op Duitsche wijze leeren studeeren en heeft er zelfs als lid van het jonge Duitschland op eene vesting gezeten. Thans is hij het volijverig hoofd der ver voor de Vlaamsche letterkunde in België, eene-eniging vereeniging, waaromtrent de Hollanders en Vlamingen zich zullen bedriegen, wanneer zij er veel eers en hells van verwachten. Van Brussel ga ik over Luik naar Keulen. Te Luik laat ik mijne koffers en mijn adres tot op dien tijd. Het is eene beleefde bede om mij aan hetzelfde adres als vroeger met eenige regels te vereeren. Te Keulen zal ik op zijn hoogst een dag vertoeven, en K r e u s e r eens bezoeken. Misschien zal hij mij kunnen helpen aan een en ander, tot mijn arbeid betrekkelijk en waarschijnlijk daar in het stedelijk archief voorhanden. Van Keulen ga ik naar Dusseldorf, waar het archief van den Westphaalschen kreits voorhanden is. Ik heb er den archivarius L a c o m b 1 e t over geschreven; beleefdelijk, zoo ik meende, maar geen antwoord bekomen. STan Dusseldorf ga ik naar Berlijn, waar ik wezen moet om mijn pas geviseerd, geprolongeerd en zoo mogelijk tot geheel Duitschland geëxtendeerd te krijgen. Van daar keer ik naar Bonn terug en beveel mij dan zeer uwer bescherming, uwer aanbeveling bij B r a n d i s 1) aan. Die togten zullen, hoop ik, voor April zijn afgeloopeu : en ik zal die maand rustig aan het voltooijen van den Togt over de Maas kunnen besteden en mij tevens aan klassieke studie kunnen ver na het gebrek, dat ik thans heb moeten lij den-zad.ig en, Met de schriften van B r a n d is ben ik eenigermate bekend. Zijne Geschichte der Griechischen Philosophie heb ik veel gebruikt en met ingenomenheid. Alleen vind ik dat zijne veneratie voor A r i s t o t e l e s als getrouw berigtg ever wat al te verre gaat. Als (het) op het verdraaijen van den zin van oudere wijsgeeren aankomt, houd ik den Stagiriet voor even geniepig, maar niet zoo espiègle als zijn meester Plat o. 1) Chr. Aug. B r a u d i s (1790-1867), in 1816 legatie -secretaris onder N i e b u h r te Rome, dan uitgever van Aristoteles, in 1821 professor te Bonn en verder 1837-1839 staatsraad te Athene. -- 252 -- Intusschen zal ik mij gaarne nederig aan de voeten_ van Prof. B r a n d i s zetten, in de hoop dat hij mij bekeeren zal. Ik zou er veel bij gewonnen hebben, wanneer ik gelooven kon, dat A r i s t o t e l e s een zekere grondslag was, waarop men de geschiedenis der oude philosophie zou kunnen bouwen. Moge mij tevens te Bonn eene gelegenheid geopend worden om werkzaam te zijn, met eere werkzaam, zoo werk dat ik daarmede toone de genegenheid, die UH.G.-zam, mij steeds toedraagt, nog eeniger mate te verdienen. Die genegenheid is mijn roem, is mijn troost, is mij een band, die mij verbindt aan hetgeen waar, edel en goed is. Ik weet dat ik meer vraag dan waarop ik regt heb, wanneer ik daarvan dikwijls de bewijzen verzoek. Maar zij is mij voorgekomen, toen ik haar meende verbeurd te hebben. Zij verlate mij niet, nu ik haar zal trachten waardig te zijn. Mag ik u verzoeken inliggenden aan Prof. Gee 1 ter hand te stellen 1)? Met de betuiging van den opregtsten eerbied en innigste verkleefdheid, verblij ve ik Uw zeer verpligte R. C. Bakhuizen van den Brink. N°. 3. J. GEEL AAN BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. Leyden, 8 Maart 1844. ^Kóyli,cvv (pixx 3 as TOL) ZGCT ' 0120' ÖP/TlXS OiZTEI p 11T-uX xc 2). Veel dank voor uw belangrijken brief, optime Brincki Ik kan niet anders zeggen dan dat gij van het ongeluk partij trekt, zooals weinigen het u zouden nadoen. Macte constantia tua! Uw opstel in den Gids 3) heb ik met zalving 1) Deze „belangrijke" brief, om de in het begin opgegeven redenen ditmaal aan G e e 1 afzonderlijk gericht, is helaas verloren ; de volgende brief is daarop het antwoord. 2) Die te huis zitten behooren deel te nemen in al, wat hunnen vrienden in den vreemde wedervaart. 3) De studie over Andries B o u r 1 e t t e, waarvan het eerste gedeelte verschenen was in den Gids van 1844 p. 131 vlg. 253 gelezen. Wanneer ik zeg, dat ik alweder uwe knapheid en vlugheid bewonderd heb, lieg ik waarachtig niet. In verband met uwe brieven, heeft het aan prof. B (a k e) en mij aanleiding tot onderhoud en discussie gegeven, en wij zijn het niet geheel ééns geworden, geloof ik, of we zouden elkander niet hebben moeten begrijpen. Ik denk dat gij van zijnen kant den raad zult ontvangen, aan uwe objectiviteit, zoo ruim gij wilt, den teugel te vieren. Aan iemand die met vooroordeelen behebt was en gewoon was de wereldsche dingen scheel en door een troebele bril te bekijken, zou ik liefst aanraden, zich van historiographie te onthouden, al was hij voor het overige opregt en waarheid onmogelijke. Het gebrek aan deze twee-lievend in het laatste deugden sluit natuurlijk het regt om de geschiedenis te boeken geheel buiten. Ik geloof eigenlijk, dat het twisten over die subjectiviteit iets overtoiligs is. Ik voor geschiedschrijver : ijver in liet opsporen-onderstel in den der feiten, gemoed(el)ijke waarheidsliefde, een scherp oor kennis van de grootere en kleinere wereldgebeurte--del, nissen en hare gevolgen, en de meest mogelijke onpartijdig dat is overweging van het voor en tegen in hangende-heid, vraagstukken, die nooit beslist worden, omdat opvoeding, omgeving, levensloop, humeur en draai van het karakter hun invloed niet achterlaten. Wilt gij de kracht van dezen invloed s'u,b jectiv-iteit noemen, het is mij wel. Die er zich geheel boven verheffen zou, moet nog geboren worden; maar de beste geschiedschrijver zal wezen, die zichzelven analyseren kan. De ratio moet domineren. Wanneer men mij tegenwerpt, dat de subjectiviteit alléén aan het voor een verband van feiten kleur kan geven en-stelen van er geest in brengen, dan zeg ik amen; maar ik ben bang voor de gevolgen : want hoe sterker zulk Bene subjectiviteit is, met oefening en talent gepaard, des te verraderlijker wordt de voorstelling van het geboekte, omdat zij nooit missen kan de waarheidsliefde te benevelen : dit kan -niet alleen openlijk door reden erin gen en oordeelvellingen geschieden, maar ook ongemerkt door de onderlinge plaatsing en het verband der feiten. Isom, laten wij die subj ectivi- — 254 — teit den schop geven ! ieder is wat hij is, en ook hij die de dominaos ratio bezit, waarvan ik sprak, is niet meer dan hij is. En gij, mijn beste Brink, zijt wat gij zijt : onderzoekend, geleerd, scherpzinnig, en niet blind voor gebreken van hetgeen gij liefst zonder gebreken zoudt zien : uw Andries getuigt het. Daarom : schrijf gerust wat gij weet en oordeelt! Uw stij 1 is levendig en vol ; maar zorg dat gij ze niet druk maakt ! Een enkelen keer gebruikt gij eene metaphora, waar ik er geen wenschte, en zij misschien ook niet noodig is. Ik zeg misschien : want dit is alweer een zaak van het humeur. Indien de stijl van Prof. T h o r b e c k e geaffecteerd is, (hij schrijft mij gisteren over u, regt hupsch en vriendelijk : „Ik hoop dat hij liever te paard zal blijven, dan aan kruiwagens een handje helpen." Prof. B (a k e) noemt die phrase beroerd, omdat hij ze misschien begrijpt ; maar zóóver heb ik het nog niet eens gebragt) indien die stijl geaffecteerd is, dan ligt hij in zijn humeur, welligt ook min of meer in de aanmatiging van het karakter ; indien die stijl natuur is welnu, dan kan hij er zich niet van ontdoen, evenmin als van zijn armen en zijn stokstramme ligchaam. Nog eens, schrijf maar toe: en als gij geschreven hebt, laat dan uw smaak den stijl recenseren. Zoodoende zou ik een heele verhandeling kunnen schrijven ; maar er zou niet meer dan het honderdmaal gezegde voor den dag komen. De Gids ! Het is braaf van u, dat gij er iets in g eleverd hebt 1). Ga hier nu mede voort, waar gij ook zijt. Waarom zoudt gij geen degelijke inspirations de voyage overzenden 2) P Al staat gij niet meer aan het hoofd, het is nuttig en noodig zelfs, dat zoodoende uw geest in het tijdschrift blijve spoken: een Nop o v lou 3) voor die dreigen afvallig te 1) Blijkbaar wordt weder de studie over A n d r i e s B o u r 1 e t t e bedoeld : iets anders van Van den Brink's hand komt in den jaargang van 1844 niet voor. Vgl. het gezegde aan Bake: hiervoor op p. 240. 2) Als gevolg van deze aanmaning verschenen blijkbaar in 1846 de reisindrukken, overgenomen uit brieven aan P. M. G. van Hees en hierachter herdrukt. 3) Schrikbeeld. 255 worden van de leer, die gij en ik voor de ware houden. Maar ik kan er niets aan doen dan nu of dan, als mijn geest getuigt, Bene recensie in te zen den. Terstond na uw vertrek ben ik er tegen aan geloopen. Ik beval J o n e k b 1 o e t aan, in een brief. Po t g i e t e r kwam mij te Leyden in persoon antwoord brengen ; dit onderhoud was zeer vriendschappelijk, maar het voldeed mij niet : er kwamen bezwaren tegen u op het tapijt, die mij niet naauw genoeg in verband voor uwe betrekking tot den Gids. Bet hoofd--kwamen met thema was het recenseren van J o n c k b 1 o e t. Ik wist toen niet wat gij daarover dacht, en vreesde zelfs dat J. al te indringend geweest was, waarvan hij welligt niet Vrij te pleiten is. Ik heb mij dus terug getrokken ; ik kon ook niet juist ächter den stand van zaken komen : het onder voldeed mij niet. Daarom schreef ik aan P. den-houd volgenden dag een brief, waarin ik hem dringend verzocht, in het tijdschrift den geest levendig te houden, dien gij er in gebragt hadt. Ik schreef vriendelijk, maar ernstig, en het is mogelijk, dat de goede P. zich van den terugslag iets heeft kunnen aantrekken. Dit schijnt hij g edaau te hebben: hij heeft mij niet geantwoord, anders zoo boven mate beleefd ! Buitenaf heb ik vernomen, dat de brief eenig opzien gemaakt, misschien ook eenige uitwerking gehad had, temeer daar ik op den achtergrond de mogelijkheid gesteld had en in dien brief uitgedrukt, dart, zoo de Gids in den ouden recensie-slendriaan terugviel of een dienares wierd van de tegenwerkende piëtistische opinie, ik voor geen Leydsche medewerking meer instond en voor dat er elders een ander tijdschrift zou oprijzen. —-zag Dit was wel wat bullebakachtig, maar het was toch niet geheel zonder ernst. Hoe het ook zij, gij hebt gelijk : er is wel geen vooruitgang, maar het gaat toch ook niet achteruit : en dit is al veel. V e t h is nu in de redactie, en dit is geen kwaad element. Deze heeft mij de recensie van van L(ennep)'s Hesiodus opgedragen. Ik kan ze, om vele redenen, niet maken: gij kunt deze alle gissen, op ééne na; daarom heb ik de zaak aan Hecker g eëndos- 256 -- seerd 1); op voorwaarde van gematigdheid en beleefdheid en patricische fatsoenlijkheid in de tegenspraak : want van teg enspreken zal nog al wat te doen vallen. Habes ad omnia. Reis 6vr ,^^w 2), mijn waarde v a n d e n B r i n k! en laat mij dikwijls van u hooren. In Leyden hebt gij velen, die u wel willen, en zeer zeker twee vrienden, die dikwijls van u spreken en gedurig aan u denken en bet gebeurde met droefheid bejammeren. Maar gij kunt veel, misschien alles herstellen: er is tijd toe noodig. Toe, doe het ! maar gij zult het. Vale, vale! Tui amans, Geelius. P.S. Wat Prof. B(ake) tegen B er g k heeft, weet ik niet; mar ik vind hem geniaal, maar aanmatigend, en mij dunkt, dat hij meer en meer zijn oordeel met de vaart van zijn genialiteit begint te overrijden 3). 1) Ook Hecker blijkt echter de zaak niet aangedurfd te hebben althans in den Gids is geene recensie te vinden. 2) met God. 3) Blijkens het korte adres „B r i n e k i o" is deze brief weder ingesloten bij een van Bake aan Bakhuizen van den Brink, die niet bewaard is. WETTELIJKE WAARBORGEN VOOR DE POSITIE VAN DEN INDISCHEN OFFICIER pool A. J. G00SZEN. „De officier van het Indische leger is en blijft Nederlandsch officier en heeft er dus even als deze ten volle aanspraak op, gewaarborgd te worden tegen alle Ynogelijke willekeur." Generaal K.NOoi>. Het is niet algemeen bekend, dat, terwijl de positie van den officier der Nederlandsche zee- en landmacht bij de wet geregeld werd, zulks voor de officieren van het Nederlandsch-Indische leger niet geschiedde. De positie dier officieren werd geregeld bij Koninklijk besluit. Het is ons voornemen in dit opstel na te gaan op welke gronden de regeling der positie van de Nederlandsche ofñcieren plaats vond bij de wet, vervolgens aan te geven waarom dit voor de Indische officieren, hoewel hiervoor wel stemmen opgingen, niet geschiedde, om ten slotte te trachten een betoog te leveren voor een regeling bij de wet ook van hun positie. 'VVij hopen naar aanleiding van eel en ander onzen lezers de overtuiging te kunnen schenken, dat aan een regeling bij de wet hunner positie voor de officieren van het Nederlandsch- Indische leger „behoefte" bestaat. '158 --- Aan de hand van den Hoogleeraar Mr. B u ij s zullen wij een kort overzicht geven van de wording van Artikel 60 van de Grondwet van het Konin grij k der Nederlanden van 1887, zijnde Artikel 58 van de Grondwet van 1848. Het artikel luidt: „De Koning heeft het oppergezag over zee- en landmagt. De militaire officieren worden door Hem benoemd. Zij worden door Hem bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen. De pensioenen worden door de wet geregeld." Bij onze beschouwingen zullen wij slechts de tweede en derde alinea van dit artikel behandelen, als rechtstreeks met ons onderwerp in verband staande. Art. 58 van de Grondwet van 1848 stelde, met opzicht tot de bevordering der militaire officieren, denzelfden eisch als de Artn. 112 en 113 der Staatsregeling van 1798. Overigens echter week het geheel van die artikelen af. De Staatsregeling zweeg van het ontslag en het op pensioen stellen der officieren, punten waaromtrent Art. 58 ook wettelijke voorziening eischte. Daarentegen eischte de Staats dat ook de benoeming der officieren geschieden-regelinb, zou overeenkomstig wettelijke bepalingen, terwijl de Grond wettelijke regeling op dat punt niet voor--wet van 1848 schreef, ja zelfs niet bedoeld heeft. ') De wijziging bij de grondwetsherziening van 1848 in Art. 58 aangegeven, was ten deele reeds door v a n Ho g e n do r p aanbevolen. „Alle militaire officieren" luidde het artikel in zijn schets „werden door den souvereinen vorst aangesteld en op pensioen gesteld, doch slechts op hun verzoek, of bij regterlijk vonnis ontslagen." De waarborg tegen willekeurig ontslag, iu de laatste woorden neergelegd, ging niet in de Grondwet over. Tot 1848 luidde het in de Grondwet : „De Koning heeft het opper vloten en legers. De militaire officieren-gezag over de worden door Hem benoemd en ontslagen, of, daartoe termen zijnde, op pensioen gesteld." 1) Zie H. E. K 1 e y n, Toelichtende aanteekeningen op de Wet van den 28n Augustus 1861. 259 -- Zelfs de Negenmannen schenen in dit voorschrift geen bezwaar te vinden, althans zij lieten het voorstel van v a n H o g e n do r p rusten, maar schrapten de woorden „daartoe termen zijnde ", om daarvoor in de plaats te stellen, hetgeen die naar hun oordeel onbeteekenende woorden „omdat dit een vaste, onmisbare verklaring was" beduidden, te weten dit : „De regels voor de pensioenen bepaalt de wet." De Staatscommissie van 1848 kwam het eerst op het voorstel van van H o g e n d o r p terug, maar om het aan uit te breiden. Niet alleen het ontslag, maar-merkelijk ook de aanstelling, de bevordering en het op pensioen stellen van officieren wilde zij aan wettelijke regelen binden, en daarom het artikel aldus inrichten : „De Koning heeft het oppergezag over de vloten en legers. De militaire officieren worden door Hem benoemd, ontslagen en op pensioen gesteld, volgens regels bij de wet te bepalen. De pensioenen worden door de wet geregeld." Ter verduidelijking van dit voorstel voerde de Commissie aan: „Wij hebben ernstig overwogen, Sire, of niet gelijke waarborgen, als bij de wetgeving van andere landen aan de Nederlandsche krijgamagt behooren te worden geschonken. Dat zij, die hun leven aan de gewapende verdediging van hun Vaderland toewijden, op bescherming tegen willekeur de hoogste aanspraak hebben, kan niet twijfelachtig zijn. De pligtvervulling, gelijk de offers, die van hen worden gevorderd, zijn zoo uitsluitend, dat het hun, miskend of ter zijde gesteld, doorgaans niet, als aan andere ambtenaren, mogelijk is zich zelve te helpen of in nieuwe werkzame betrekkingen met de burgermaatschappij vergoeding te vinden. Het kan slechts de vraag zijn, of de regels, waardoor de wet hunne regten zou verzekeren, zoo kunnen worden gesteld, dat zij niet tevens eerie goede inrigting der dienst en de vrijheid, en, inzonderheid na afloop van een oorlog, de uitgaven naar eisch te verminderen, beletten. Deze vraag nu schijnt ons door buitenlandsche wetten opgelost. Wij verzoeken op dit gedeelte van ons voorstel de bijzondere aandacht van Uwe Majesteit. Haar krijgskundig oordeel zal beslissen, of aan onze dappere verdedigers de voldoening kunne geworden, die ben aan wet, Koning en Vaderland inniger dan ooit moet verbinden. Er staat militaire officieren, waaronder die van de militie, met uitsluiting van de officieren der schutterij, moeten worden verstaan. Ten aanzien van deze laatste zou de Grondwet ten onregte den 260 -- gewonen wetgever binden, zoo deze het heilzaam en tijdig keurde, hen ten deele door de manschappen zelve te doen benoemen, of deze althans tot de keuze te laten medewerken". De regeering vereenigde zich in hoofdzaak, doch niet geheel met het aangeboden voorstel. De redactie van Art. 58 werd, zooals zij nu nog in Artikel 60 der Grondwet voorkomt. De wijziging werd toegelicht als volgt : „De Regering heeft na ernstige overweging begrepen, dat aan de Nederlandsche krijgsmagt gelijke waarborgen als bij de wetgeving van andere landen behooren te worden verleend. Dat zij, ..... Het bevorderen, ontslaan of op pensioen stellen der militaire officieren zijn onderwerpen, waarvan de regeling bij de wet waarborgen aan de krijgsmagt zal verzekeren, zonder het oppergezag te verkorten in datgene, wat het benoodigd heeft om aan zijne bestemming te beantwoorden, waartoe eene volkomen vrijheid bij eerste aanstelling of benoeming het eerste hoofdvereischte uitmaakt. De Regering zal zich natuurlijk ten doel stellen, om in de wet de regels omtrent de bevordering, ontslag of op pensioenstelling ruim te nemen, ten einde die regels vooral in tijden van oorlog of gevaar, niet belemmerend zijn voor de uitvoerende magt. Het hoofdzakelijke gevolg van dit stelsel zal dus alleen wezen, dat die regels, welke thans in reglementen worden gevonden, in eene wet zullen worden opgenomen ; en het is uit dien hoofde en met dat doel, dat de Regering de verandering van art. 58 der Grondwet noodzakelijk heeft geacht. Het laatste lid van het artikel is een gevolg van het voorgaande; want zijn eenmaal de regels tot pensionering, in de wet opgenomen, dan zal de hoegrootheid van het pensioen zelve ook bij de wet moeten worden vastgesteld". In de beide Kamers van de Staten- Generaal ontmoette de gewijzigde voordracht slechts bij enkelen eenigen, trouwens niet noemenswaardigen tegenstand. Anders was het in de dubbele kamer, waar twee leden het hier bepaalde met grooten nadruk bestreden, maar nu ook krachtige ver uitlokten, niet enkel van de zijde der Regeering,-dedig ing maar ook bij verschillende leden, die meer in het bijzonder wezen op het gevaar, waaraan tot nog toe vooral de onder officieren blootstonden, van n.l. het slachtoffer-geschikte te worden van geheime rapporten door kwalijkgezinde hoofd hunnen nadeele uitgebracht. -ofcieren ten 261 Volgens Prof. B u ij s was de oppositie niet geheel ongegrond. „Het recht om ambtenaren te bevorderen en te ontslaan behoort van nature aan de uitvoerende macht, en deze in de uitvoering van dat recht te beperken, heeft zeker zijne bedenkelijke zijde. Het meest bedenkelijke is zeker de wettelijke regeling van de bevordering, want een van beiden : Of de wet laat aan de uitvoerende macht genoegzaam vrije speelruimte, en dan beteekent die waarborg niets, of zij doet dat niet en dan is het gevaar groot, dat de belangen van het leger aan die van de individuën zullen worden opgeofferd ". Men heeft getracht in de wetten van 28 Augustus 1851 en van. 9 Juni 1902 die klippen om. te zeilen. De Grondwet van 1848 wilde wettelijke bepalingen voor de bevordering, het ontslag en het op pensioen stellen der officieren. Zij zweeg evenwel van de regels voor het op non-activiteit stellen van officieren. Toen dan ook de wetgever in 1851 met betrekking tot dat punt bepalingen trof, ging hij verder dan de Grond vorderde. -wet Prof. B u ij s teekent hierop aan: „Veel is er zeker te zeggen voor wettelijke waarborgen tegen willekeurig ontslag. Maar waarom, als de Grondwet zelve die waar moet voorschrijven, enkel van militaire ambtenaren gewag-borgen gemaakt ? Het moge waar zijn, dat officieren, uit hunne betrekking ontslagen, niet licht elders een middel van bestaan zullenvinden, maar geldt hetzelfde niet in bijna even sterke mate van een groot aantal burgerlijke ambtenaren? Waarom de Regeering, die wettelijke regeling van de bevordering noodzakelijk keurde, deze noodzakelijkheid niet erkende, waar het de eerste aanstelling geldt, blijkt niet. Oppervlakkig zou men meenen, dat het stellen van algemeene voorwaarden, waaraan individuën moeten voldoen om in tijd van vrede tot officier te kunnen worden benoemd, niet anders dan goede vruchten voor het leger kunne opleveren". Hoewel het niet te ontkennen valt, dat de Grondwet den Koning ten opzichte van de benoeming van officieren volkomen vrijheid heeft willen laten, is evenwel door den wetgever geen bezwaar gemaakt, wetsbepalingen vast te stellen, die de benoeming van officieren betreffen. Er zijn algemeene voorwaarden gesteld, waaraan een individu moet voldoen om tot officier te worden benoemd. Voorwaarden — 262 geldende zoowel voor het Nederlandsche als voor het Indische leger. „Tweemaal wordt in het artikel wettelijke regeling der pensioenen genoemd. In de tweede zinsnede wil dat zeggen, dat de wet zal bepalen, in welke gevallen een officier kan worden gepensionneerd, in de derde, dat de wet het bedrag an die pensioenen zal vaststellen. Waarom voor die pensioenen een ander beginsel aangenomen, dan voor de tractementen, welker bedrag, behoudens enkele uitzonderingen, door den Koning wordt geregeld ? De reden zal wel deze zijn, dat terwijl de regeling van het bedrag der tractementen vóór alles met het staatsbelang te rade gaat, het bij de bepaling van het bedrag der pensioenen daarentegen aankomt op de eerbiediging der rechten van bijzondere personen. Door hunne dienstjaren verwerven de ambtenaren toch een stellig recht, niet enkel op pensioen, maar op een pensioen van een zeker bepaald bedrag". In verband met hetgeen de Regeering bij de toelichting van Art. 58 der Grondwet van 1848 nopens de omtrent de bevordering der officieren te stellen regels deed opmerken, teekende zij bij de Memorie van Toelichting tot de wet van 1851, ten opzichte van die regels het volgende aan: „Terwijl men gemeend heeft de verschillende bepalingen en voor naar welke de bevorderingen der officieren thans geschieden,-schriften, — immers voor zooveel die bepalingen als doeltreffende behooren te worden gehandhaafd — in het wetsontwerp te moeten opnemen en zamenvatten, heeft men tevens getracht, daarin al datgene op te nemen, vat gerekend kan worden, met het onderwerp eenigermate in verband te staan ..... " Hoewel voor zee- en landmacht afzonderlijke wetten werden uitgevaardigd, werd daarbij evenwel in het oog -gehouden, dat zooveel mogelijk de zelfde beginselen op officieren van zee- en landmacht werden toegepast. Die wetten werden bij Koninklijke Boodschap van 22 Februari 1851 aan de Tweede Kamer der Staten- Generaal toegezonden. De wetsontwerpen waren vier in getal: A. die tot regeling van het bevorderen, ontslaan en op pensioen stellen van de militaire officieren bij de Landmagt ; B. die tot regeling der militaire pensioenen bij de Landmagt; C. die tot regeling van het bevorderen, ontslaan of 263 --- op pensioen stellen van de militaire officieren bij de Zeemagt; D. die tot regeling der militaire pensioenen bij de Zeemagt. De wetsontwerpen werden tegelijkertijd in de sectiën der Tweede Kamer onderzocht. Bij de openbare beraad werd ontwerp A met 58 tegen 1, ontwerp B met-slagingen algemeene stemmen, ontwerp G met 48 tegen 3 en ontwerp D met 47 tegen 1 stem aangenomen. In de Eerste Kamer der Staten-Generaal werden de ontwerpen alle met algemeene stemmen aangenomen. De wetten werden overeenkomstig het door de Staten- Generaal te kennen gegeven verlangen in zoodanige volgorde in het Staatsblad geplaatst, dat de wetten voor de zeemacht kwamen te staan boven die voor de landmacht. Alle dragen zij de dag teekenin g van 28 Augustus 1851. In het Staatsblad komen de wetten. C en D onder Nos 126 en 127, de wetten A en B onder Nos 128 en 129 voor. Bij de wet van 2 Augustus 1880 (Stb. No 145) „tot regeling van de betrekkingen en rangen, de opleiding en de bevordering van het personeel der geneeskundige dienst bij de landmagt", werd op enkele punten wijziging gebracht in de wet van 28 Augustus 1851 (Stb. No 128), zooals deze wet reeds eerder gewijzigd werd bij de wet van 1855 (Stb. No 74). Overigens bleef de wet onveranderd, tot zij bij de w„t van 9 Juni 1902 (Stb. No 89) herzien werd en vervangen door de z . g. „Bevorderingswet van 1902". Door deze wet werd in een leemte voorzien ten opzichte van officieren, die van het Nederlandsche leger bij het Indische en omgekeerd van het Indische bij het Neder leger gedetacheerd zijn. Zooals de bepalingen in-landsche de IIe afdeeling van de wet van 1851, „Van het ontslag", gesteld waren, lieten zij niet toe, dat de in Indië gedetacheerde officier d' r ontslagen werd, volgens de regels daaromtrent voor de Indische officieren aangenomen. Omgekeerd voorziet het besluit van 24 November 1859, No 69 niet in het geval, dat een Indisch officier, in Nederland 264 - gedetacheerd, dáar voor een Raad van Onderzoek moet worden gebracht. Artikel 3 der Ie afdeeling, Algemeene Bepalingen, van de Bevorderingswet, luidt nu : „De bepalingen van de derde en vierde afdeeling dezer wet 1) zijn toepasselijk op officieren van de landmacht in Nederlandsch- Indië, tijdelijk dienende bij het leger hier te lande. Zij zijn niet toepasselijk op officieren van het leger hier te lande, tijdelijk dienende bij genoemde landmacht. Voor laatstbedoelde officieren gelden de regelen, door Ons vastgesteld of nader vast te stellen voor het ontslag en de non-activiteit van officieren der landmacht, waarbij zij tijdelijk dienst doen." Hierdoor is de anomalie vastgesteld, dat een Neder officier, bij het Indische leger gedetacheerd, ge--landsch durende de jaren van zijn detacheering, onderworpen zal zijn aan de voor dat leger geldende, niet bij de wet vastgestelde bepalingen, dus voor eenige jaren van zijn wettige rechten verstoken zal zijn. Dat die detacheeringen gewoonlijk plaats hebben op eigen, daartoe gedaan verzoek, verandert hieraan niets. Hoe staat het nu met de regeling van de positie van den Indischen o.cier ? Artikel 42 van het Reglement op het beleid der regeering van Nederlandsch-Indië van 1854 luidt: „De Gouverneur-Generaal is opperbevelhebber van de in Nederlandsch-Indië aanwezige landmagt. In Nederlandsch-Indië worden de officieren door den Gouverneur-Generaal benoemd. Zij worden door hem bevorderd en ontslagen op den voet bij algemeene verordening bepaald. De regelen omtrent het toekennen van pensioenen en gagementen worden bij algemeene verordening gesteld." Evenals bij Art. 60 van de Grondwet zijn voor ons onderwerp alleen de tweede en derde alinea van belang. Wat betreft het benoemen van officieren is thans de 1) IIIe Afd. ,,Van het ontslag"; IVe Afd. „Van het op non-activiteit stellen." --- 26 5 -- werkkring van den G.G. gering. Feitelijk worden door hem in Nederlandsch-Indië alleen slechts tot officier benoemd onderofficieren, welke aangesteld worden tot ofcier-magazijnmeester der militaire administratie, genie of artillerie. Sedert 1894 geschiedt de militaire opleiding tot officier uitsluitend in Nederland en worden de officieren van het Indische leger ingevolge dien door den Koning benoemd. Toch zal het in dringende omstandigheden, in tijd van oorlog, wanneer Indië op zich zelve aangewezen zal zijn, kunnen voorkomen, dat tot aanvulling van het officierskorps in Ned.-Indië door den G.G. officieren moeten worden benoemd. T h o r b e c k e merkte bij de discussie over het artikel op, dat benoemen van officieren is „een. Koninklijk regt". Ook de vertegenwoordiger des Konings in Nederlandsch- Indië moet dat recht, als het niet door den Koning zelven kan worden uitgeoefend, kunnen toepassen. Met het oog hierop moet de G.G. de bevoegdheid tot het benoemen van officieren bezitten. In de tweede en derde alinea is sprake van „algemeene verordening." Deze term vereischt een korte toelichting. In Nederlandsch-Indië is de bevoegdheid tot wetgeving trapsgewijze toegekend, in de eerste plaats aan de wetgevende macht in Nederland, in de tweede plaats aan den Koning en in de derde plaats aan den Gouverneur-Generaal. De producten van hun wetgevenden arbeid dragen in het algemeen den naam van „algemeene verordeningen", een uitdrukking, gelijkstaande met die van het woord wet in materieelen zin. Formeel worden zij onderscheiden in: „wetten", „koninklijke besluiten" en „koloniale ordonnantiën", naar gelang zij van den eersten, tweeden of derden wetgever afkomstig zijn . Haar gemeenschappelijk kenmerk ligt in hare allen gelijkelijk bindende kracht, onverschillig of zij voor geheel Indië of voor een gedeelte bestemd zijn. De wetgevende macht in Nederland is tevens de hoogste koloniale wetgever voor Nederlandsch-Indië. De bevoegd rijkswetgever in koloniale aangelegenheden-heid van den is zeer ruim. Krachtens de Grondwet kwamen tot stand: 0.E.V 11 17 -- 266 -- het Regeerings-Reglement, bij verschillende wetten gewijzigd en aangevuld, de wetten tot regeling van het muntwezen, de comptabiliteitswet en eenige wetten tot goedkeuring van ruiling van grondgebied. Overigens worden andere onderwerpen de koloniën en bezittingen betreffende, ingevolge de laatste alinea van Artikel 61 der Grondwet, door de wet geregeld, „noodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan." Deze onduidelijke omschrijving van de bevoegdheid des wetgevers gaf aanleiding tot onophoudelijk verschil van gevoelen en schier eindeloozen strijd. Wie constateert de behoefte ? Wie het tijdstip, dat deze behoefte bestaat ? Ongetwijfeld de wetgever zelf! Steeds heeft hij het in zijn macht koloniale aangelegenheden naar welgevallen te regelen en alzoo aan andere organen van het staatsgezag te onttrekken. Van deze macht werd reeds een ruim gebruik gemaakt. Prof. Bu ij s zegt over deze „behoefte": „Wat dus in vervolg van tijd over wettelijke regeling beslist, is niet het feit, dat het onderwerp vatbaar is voor wettelijke regeling, -- want deze bestaat altijd —, doch de behoefte — niet om te regelen, want zonder die behoefte regelt ook de Koning niet maar, — om te regelen juist bij de wet. Op welken grond die behoefte steunt : op eenig Nederlandsch belang meer in het bijzonder bij de regeling van een of ander onderwerp betrokken, — op de omstandig dat hierdoor onze wetgever bij uitnemendheid competent schijnt-heid, om eenige koloniale aangelegenheid te ordenen; — op het feit, dat men de zelfstandigheid van den G. G. wil verhoogen, door hem in dit of dat geval te binden aan de blijvende wet en niet langer aan de wisselende inzichten van de elkander opvolgende ministers; — op de tijdsomstandigheden eindelijk, of op welken anderen grond ook, dit alles is volmaakt onverschillig. Uit welke oorzaak de behoefte aan tusschenkomst van den wetgever ook voorkome, waar deze bestaat is tevens zijne bevoegdheid tot regelen geboren." Zij worden ..... Dit „Zij" slaat op de officieren in de vorige alinea genoemd. Echter niet alle officieren in Neder Indië. De officieren van het Nederlandsche bij-landschhet Indische leger gedetacheerd, worden in Indië bevorderd volgens de in Nederland geldende regels. Bedoeld worden dus de Indische officieren. De bevoegdheid van den G. G. ten opzichte van het bevorderen en ontslaan van officieren 267 van het Indische leger wordt beperkt door het voorschrift van het R. R., dat de regels daaromtrent bij algemeene verordening zullen worden bepaald, in het midden latende door welken wetgever die algemeene verordening zou worden uitgevaardigd. Het is wellicht hier de plaats na te gaan, welke phasen de redactie van Art. 42 R. R. doorliep, vóór zij werd vastgesteld in den thans geldenden vorm. Bij het eerste ontwerp R. R., in October 1851 ingediend, vindt men in Art. 35 de zinsnede : „In Nederlandsch-Indië worden de officieren onder des Konings goedkeuring door den Gouverneur- Generaal benoemd en ontslagen. De pensioenen worden bij koninklijke ordonnantie geregeld." Volgens Art. 27 van het toen vigeerende R. R. geschiedden de militaire benoemingen : „op den voet door den Koning bepaald." Bij hernieuwde aanbieding van het wetsontwerp wijzigde de Regeering de redactie. De woorden „onder Konings goed werden vervangen door „op den voet door den-keurin g" Koning bepaald", terwijl de tweede zin luidde : „De regelen omtrent het toekennen van pensioenen en gagementen worden door den Honing gesteld." Om in den geest te blijven van het R.R., dat omtrent alle regelingen, enkele bij name genoemde uitgezonderd, verlangde, dat dit bij „algemeene verordening" zou geschieden, zonder een bepaalden wetgever aan te wijzen, die deze verordening zou uitvaardigen, werden deze woorden vervangen. door : „op den voet bij algemeene verordening bepaald". Hierdoor was een regeling door den eersten wetgever geenszins uitgesloten. Immers de regel om in het R. R. de uitdrukking „algemeene verordening" te bezigen gold, „ten einde aan eene regeling door de wet (de behoefte daaraan blijkende) gelegenheid te laten, zonder tevens eene regeling bij koninklijk besluit of koloniale ordonnantie uit te sluiten." In het in dien zin gewijzigde wetsontwerp luidde eindelijk de redactie, zooals wij die thans in Art. 42 van het Regeerings-Reglement kennen. Bij de behandeling van het artikel diende de heer 268 - van H o ë v e 11 een amendement in, strekkende de tweede alinea van het artikel aldus te lezen : „In Nederlandsch- Indië worden de officieren door den Gouverneur-Generaal benoemd op den voet bij algemeene verordening bepaald. Zij worden bevorderd, ontslagen en op pensioen gesteld volgens regels door de wet te bepalen." Bij het debat over het artikel en het betrekkelijke amendement kwam het standpunt uit, waarop de wetgever zich plaatste tegenover de officieren van het Indische leger. De heer van Ho ë v e 11 motiveerde het amendement door aan te voeren, dat het Vaderland groote verplichtingen heeft aan het leger in N.-I. Hij stipte aan, dat er wel eens verschil van meening was geweest, of het doel, waartoe het leger gebezigd werd altijd prijzenswaardig en staatkundig was, maar dat nimmer iemand getwijfeld had aan den voorbeeldeloozen moed, de zelfopoffering, de standvastigheid en de trouw, waarmede het leger zijne plichten heeft vervuld. Op grond hiervan meende deze afgevaardigde, dat dat uitstekende leger op de zelfde voorrechten aanspraak mocht maken, als het leger in Nederland genoot. De regeling van de positie der officieren bij de wet had hun hier te lande groote tevredenheid verschaft en hun een groot genoegen gedaan. „Hunne positie heeft daardoor eene zekerheid erlangd, die bij gebrek aan regels altoos veel te wenschen overlaat." Ook in het Voorloopig Verslag was het verlangen te kennen gegeven, dat dergelijke regelen ook voor het Indische leger bij de wet mochten worden gesteld, welk verlangen bij de Regeering slechts flauwen tegenstand heeft onder zaak werd niet ontkend.-vonden. Het wenschelijke van de De Memorie van Beantwoording zegt : „De Regering blijft de overtuiging missen, dat aan eene regeling der militaire bevorderingen en pensioenen in Nederlandsch-Indië door de wet thans reeds behoefte bestaat. Mogt die behoefte later worden erkend, de Regering (men herhaalt het) zal noch in dit, noch in eenig ander geval zich onttrekken aan de toepassing van het grondwettig voorschrift." De Minister van Koloniën antwoordde den heer van 269 o ë v e 11, dat de door hem bijgebrachte argumenten tot steun van zijn amendement niet meer door Z. E. gedeeld werden. De Minister kon niet aannemen, dat de positie van het Indische leger gelijk zoude zijn aan die van het Neder leger. De heer Storm van 's Gravesande-landsche vond, dat iii het algemeen de geheele positie van de ofcieren in Indië eenigsszziinnss anders was dan hier te lande en dat hierom wel de grootst mogelijke klem aan het hoogste gezag moest verblijven. Dit werd niet gezegd ten nadeele van de officieren van het Indische leger, maar dat zich gevallen zouden kunnen voordoen, dat het hoogste gezag dadelijk en met klem moest kunnen handelen, zonder eerst tot een raad van onderzoek of iets dergelijks zijn toevlucht te moeten nemen. De heer B a u d merkte op, dat er een kenmerkend onderscheid zoude bestaan tusschen het Nederlandsche en het Indische leger. Het eerste bestond uit „landskinderen ", door de wet verplicht de wapenen op te vatten tot verdediging van het Vaderland. Uit die landskinderen worden de officieren getrokken, vreemde elementen zijn in den regel uitgesloten.. Het leger in Nederlandsch-Indië bestond uit vvrijwillig aangeworven manschappen, slechts voor een gering äedeelte uit landskinderen en voor een groot deel uit vreemde Luit dat .leger werden in den regel niet de officieren-lingeu. genlomen, welke het aanvoerden. De heer v a u Ho ë v e 11 sprak hiertegen als zijn overtuigiug uit, dat de officieren van het Indische leger op dat oogenblik wel degelijk landskinderen waren. Enkele afgevaardigden, welke hadden medegewerkt tot het tot stand komen van een regeling bij de wet van de positie van den Nederlandschen officier, waren niet tevreden over de resultaten en de werking van die wet. Bij een regeling bij de wet van de positie van den Indischen officier zou dan echter ons erachtens de gelegen geboden zijn, moeilijkheden te voorkomen en er naar-heid gestreefd zijn kunnen worden wel een goede werking te erlangen. Een dergelijke wet zou moeten zijn ingericht naar -- 270 — de behoeften van het leger, gelijk het in Indië is, met bewaring van de in Indië noodige hiërarchie. Niemand minder dan de heer T ho r b e c k e zelf, steunde het amendement van den heer v a n H o ë v e 11 en voerde hier motieven aan, welke de Commissie van herziening-vor de van de Grondwet in 1848 had bijgebracht om voor de offieieren van het Nederlandsche leger regeling bij de wet hunner positie te erlangen, zooals deze motieven reeds hiervoor vermeld werden. Wij zagen dat het „krijgskundig oordeel" des Konings voor die officieren besliste ten gunste van die regeling. Thans hadden die motieven evenwel niet de zelfde uit wetgever als in 1848. Evenmin werkten de-werking op den gronden, ten gunste van het Indische leger door den heer v. H. hiervoor aangevoerd, iets uit. Het amendement werd met 41 tegen 16 stemmen verworpen! Ook op de laatste alinea van Art. 42 van het RB. werd door den heer v a n Ho ë v e 11 een amendement ingediend, strekkende het te doen luiden: „De pensioenen worden door de wet geregeld." Bij de beraadslaging over dit onderwerp was de heer R o c h u s s e n niet voor een regeling der pensioenen bij de wet, omdat zij hierdoor nader gebracht zouden worden tot de pensioenen der officieren in het moederland. Evenals de heer v. H. zien wij niet in dat dit van een regeling bij de wet het gevolg zou moeten zijn. De heer Dommers van Poldersveldt was van meening, dat het kostbare eener pensioenwet geen reden mag zijn, zulk een regeling, wanneer die wenschelijk is, achterwege te laten. „Wanneer men een goed leger wil, mag men niet opzien tegen de kosten, welke de regeling vordert en dit te minder, omdat vaste bepalingen den lust zullen aanwakkeren om militaire kennis en ondervinding in de kolonie op te doen." De maatregel zou het leger hier te lande ook ten goede komen. Het amendement betreffende een regeling bij de wet van de pensioenen was feitelijk een uitvloeisel van het -- 271 eerste amendement. Ook zonder dat zou echter een regeling bij de wet van de pensioenen der Indische officieren aanbeveling verdienen. De motieven hiervoor door Prof. B u ij s aangevoerd onderschrijven wij gaarne. Het slot was echter, dat ook het tweede amendement van den heer van Ho ë v e l 1, zij het dan met een minder groote meerderheid dan het eerste amendement, verworpen werd. Van welken wetgever is nu de algemeene verordening uitgegaan, waarbij de regels betrekkelijk de bevordering, het ontslag en op pensioen stellen van de officieren in Nederlandsch-Indië worden vastgesteld ? Dit geschiedde bij de Koninklijke besluiten van 24 November 1859, Nos. 69 en 70, onderscheidenlijk „Regeling van de bevordering, het ontslag en het op non-activiteit stellen van de Europesche officieren der Landmagt in Nederlandsch-Indië" en „Het Militair pensioenreglement ". Het eerste besluit werd een vijftiental, het tweede een zevental malen min of meer belangrijk gewijzigd. „In werkelijkheid zijn de regels omtrent het bevorderen, ontslaan en pensionneren, zooveel de locale omstandigheden gedoogden, in overeenstemming geweest met de bepalingen, welke in het moederland werden gevolgd", zoo heette het in de Memorie van Toelichting van het On twerp- Regeerings-Reglement van 1853. Ook het Koninklijk besluit van 24 November 1859, N°. 69 is gebaseerd op de wet van 28 Augustus 1851, N°. 128, regelende de positie van den Nederlandschen officier. Door de Bevorderingswet van 1902 zal voornoemd Koninklijk besluit herzien moeten worden. Dat men hiermede bezig is, blijkt uit het antwoord van den Minister van Koloniën bij de behandeling van de Begrooting van Neder -Indië voor het dienstjaar 1904, waarbij in het-landsch Voorloopig Verslag door sommige leden was aangedrongen op wettelijke regeling van de rechtspositie van de officieren van het Indische leger. „De vraag of de rechtspositie der officieren van het - 272 --- Indische leger nader wettelijk zal zijn te regelen, moet blijven rusten, zoolang geen eindbeslissing is genomen omtrent het vraagstuk van de samensmelting van de officierskorpsen. Die vraag zal trouwens van zelf eerlang nader aan de orde komen, bij de behandeling van de reeds aan het Indisch legerbestuur opgedragen herziening omtrent de regelen van bevordering, ontslag, etc. (Ind. Stb. Nos. 26 en 27), welke herziening is noodig geworden, omdat de bedoelde regelen steunen op de wet van 28 Augustus 1851 (Stb. N°. 128) die ten vorigen jare vervangen werd door de Bevorderingswet voor de landmacht 1902 (Stb. N°. 89)." In menig opzicht is het Koninklijk besluit van 24 November 1859, N°. 69, in strijd met de bepalingen van het Regeerings-Reglement, waarin alléén den Gouverneur- Generaal de bev oeb dheid tot het bevorderen en ontslaan der officieren in Nederlandsch -Indië bezit. Immers kolonels worden er door den Koning bevorderd tot generaal-majoor. De Koning benoemt den bevelhebber der landmacht, waarmede bevordering gepaard gaat. De bevelhebber der landmacht en de generaal-majoors worden door den Koning ontslagen. Buiten Nederlandsch-Indië vertoeveude officieren van het Indische leger worden door den Gouverneur- Generaal bevorderd, terwijl die officieren door den Koning worden ontslagen. Verder oefent de Koning nog invloed uit op de bevordering der officieren, daar Hij zich het recht heeft voor officieren van het Indische leger,-behouden gepensionerde met of zonder bevordering, daarbij weder in dienst te stellen. In al deze opzichten wordt door den lageren wetgever gezondigd tegen de bepalingen door een hoogeren wetgever uitgevaardigd. Dit is in strijd met de beginselen van het staatsrecht en een legislatieve onjuistheid! Ons rest thans nog een betoog te leveren voor een regeling bij de wet van de positie van den Indischen officier 1). 1) Zie over dit onderwerp o a. de lezing van Dr. T C. L. Wij n malen op 5 Februari 1885 gehouden in de Vereeniging ter beoefening van de Krijgewetenschsp. 213 Door de officieren van het Nederlandsche leger wordt hooge prijs gesteld op de waarborgen hun verzekerd bij de wet van 1851. Iiet moet erkend worden, dat die wet aan de behoefte beantwoordde, dat zij de aspiratiën van het leger bevredigde. Stabiliteit werd verlangd en deze werd ,reg even. Zoowel de b oog ere als lagere autoriteiten eerbiedigen het gezag der wet en onderwerpen zich daaraan. Daardoor worden willekeurige handelingen, ministerieele vergissingen of luimen geheel uitgesloten. De regeling rust op grond waarover de Staten-Generaal waken en die zonder-slagen, hun medewerking niet herzien kunnen worden. In de stabiliteit, de volstrekte onschendbaarheid dier regeling is de grootste waarborg gelegen voor de bescherirmirg van de positie van den Nederlandschen officier. En juist die waarborg moet de Indische officier missen! Wij zagen, hoe herhaaldelijk het koninklijk besluit, dat zijn belangen regelt, reeds gewijzigd, aangevuld en gëint er werd. Het goedvinden, de persoonlijke inzichten-preterd van dezen of genen Minister, gesteund door of zonder het advies van den Gouverneur- Generaal, kunnen beslissend zijn ; bij voortduring heeft een Minister de bevoegdheid de regeling door voorgangers gemaakt te doen intrekken, of te wij zig en.. De bestaande regeling mist het karakter van vastheid, dat alleen eigen is aan de wet. Als del wet spreekt, moet een Minister of Gouverneur- Generaal zich daaraan houden; zij mogen niet anders handelen dan de wet voor- A schrijft. Stabiliteit in de regeling zijner positie is het groote voorrecht, dat de officier in Nederland geniet, een voorrecht hetwelk hij dankbaar erkent. Is er eenig e geldende reden dat voorrecht te onthouden aan den Indischen of icier Dat stabiliteit voor Indië noodig is, blijkt niet alleen uit het feit dat het Koninklijk besluit regelende de positie van den Indischen officier afwijkt van de wettelijke voor -Reglement vastgesteld. Ook-schriften dor het Regerings de herhaalde wijzigingen, welke het onderging, wijzen op weinig vastheid. Een en ander zou niet geschied zijn, zoo 274 -- de wetgever toezicht had uitgeoefend op die alg emeene ver dan wel die zelf had uitgevaardigd. -ordening, Zou een „behoefte" tot wettelijke regeling aangetoond zijn door al hetgeen reeds over deze quaestie is geschreven en gesproken, in dagblad- en tijdschriftartikelen, in openbare vergaderingen en in de Staten-Generaal, de behoefte was een erkend feit ! Het valt niet in het kader van dit opstel een overzicht te geven van al wat over deze quaestie reeds te berde werd gebracht. Dat ook uit den boezem van het Indische officierskorps menige stem opging om te pleiten voor een regeling zijner positie bij de wet, wie twijfelt er aan. Edoch hun stem was die eens roependen in de woestijn ! Onoordeelkundige en onrechtvaardige handelingen ten opzichte van. het Indische leger deden een geest van ontevredenheid rijpen, die zich vooral in het jaar 1868 openbaarde. Wij herinneren slechts aan de in 1869 g ehouden meetings door officieren. Die samenkomsten waren uit een militair oogpunt af te keuren en ook niet te ver een beroep op het recht van vereeniging en-dedigen met vergadering den Nederlandschen ingezetenen bij de Grond toegekend. Men kan echter niet ontkennen, dat zij-wet als het ware uitgelokt waren! De vraag is echter niet of een regeling van de positie van den Indischen officier bij de wet aan alle willekeur een einde zal maken, ook niet of de wettelijke regeling aan de officieren het bewijs zal lever. en, dat de Regeering, voor zooveel het in haar vermogen is, geen willekeur wil, maar of de ervaring niet het bewijs geleverd heeft, dat bij de bestaande regeling wel degelijk vrees bestaat voor misbruik en willekeur niet alleen, maar dat ook misbruiken en willekeurige handelingen hebben plaats gehad. De heer K el s t r zeide in het debat, volgende op de lezing van den heer Wijnma 1 e n : „ja, „willekeur", in de onedele beteekenis van het woord vrees ik ook niet, de Minister zal geene handelingen plegen, die het daglicht niet mogen zien. Doch zij, die over willekeur klagen, bedoelen zoodanige handelingen ook niet en houden zich aan 275 de etymologische beteekenis van het woord : keuze van den wil, vrijheid van handelen. Men zou kunnen spreken van goedaardige willekeur of van willekeur met goede bedoelingen, maar met dat al hangen de Indische officieren bij voort af van de afwisselende inzichten omtrent hetgeen-during 's lands belang eischt van legerbevelhebbers, gouverneurs -general en ministers. „Deze allen meenen natuurlijk goed te handelen, maar ze kunnen zich vergissen; en wie is dan de dupe :' „De officier van het Indische leger!"" Uit dit oogpunt werd ook door ons het begrip van willekeur beschouwd. Moet de ondervinding de behoefte aan een wet doen blijken, dan rijst de vraag of de behoefte niet bewezen werd door feiten van zóó erzastigen aard als de meetings der officieren in 1868 ? De officieren van liet Indische leger zijn ten zeerste gesteld op een regeling hunner positie bij de wet. De onderscheidene adressen in den loop der jaren hiertoe aan de Staten- Generaal ingediend bewijzen dit. In verscheidene bescheiden werd het onbewimpeld uitgesproken. Schreef niet reeds de Oud-Hoofdofficier B r u t u s in 1883 in zijn brochure „Eenige wenken op Indisch militair gebied" : 't Meerendeel der ontwikkelden is stellig van oordeel, dat het voor het Indische leger eerie levensbehoefte is, dat de verordeningen van 1859 plaats maken voor eetre wet, die gelijken tred houdt met het in de Grondwet g ehuldigde beginsel." Wordt dit niet ten volle beaamd door den Kolonel W. C. N i e u w e n h u y z e n bij het bespreken dier brochure in den „Indischen Gids" van 1883 ? „ vat de wenschelijkheid en noodzakelijkheid betreft om de regelen, die de positie van officieren en minderen bij het Indische leger beb eerschen, bij de wet vast te stellen, schaar ik mij aan de zijde van den schrijver. Liever zou ik moeten zeggen: welk Indisch officier zal er anders over denken? „ „Er dient regel, orde en recht ook in de kolonie te heersehen," neide D e K e m p e n a e r in de Tweede Kamer, 276 bij de behandeling van art. 42 van het Regeerings Reglement; „het beginsel van verantwoordelijkheid des Bewinds dient ook in de koloniën te gelden. Verantwoordelijkheid echter is slechts denkbaar, waar voorschriften zijn, met welke de handelingen van het Uitvoerend Gezag kunnen worden vergeleken, en die het niet zelf kan ver -anderen." Zijn nu in 1905 de toestanden in, en de omstandigheden voor het Indische leger niet gaandeweg veranderd ? Werden niet de officieren van het Nederlandsche en Indische leger opgeleid aan de zelfde inrichtingen van militair onderwijs ? Wordt er niet bij den aanvang, bij de toelating tot die inrichtingen van onderwijs een strijd gestreden voor het behalen van een zoogenaamd „Indisch nummer" ? Moeten thans de adspiranten voor het Indische leger niet aan uitgebreider eischee voldoen bij hun officiersexamen dan die voor het Nederlandsche leger? Gaan niet de beste krachten onder de leerlingen naar Indië P Is ook de hoogere vorming op de Krijgsschool voor de Indische officieren niet uitgebreider dan die der Nederlandsche oicieren ? En ten slotte : bewijst niet het feit, dat de samen officierskorpsen van Reg eerie g swege in over--smelting der weging werd genomen, dat deze korpsen thans volkomen gelijk en evenwaardig geacht worden ? Wachten op een eindbeslissing betreffende dit vraag voor en aleer de vraag of de rechtspositie van de-stuk, officieren van het Indische leger wettelijk zal zijn te regelen, in de Staten-Generaal behandeld zal kunnen worden, is de quaestie verschuiven ad calendas Graecas! Immers reeds in 1851 werd in de Memorie van Toelichting op Art. 24 van het wetsontwerp van 1851, hetwelk handelde over overplaatsing van officieren van het Oost- of West-Indische leger bij het leger in Nederland, gezegd: „Zoolang het meermalen ter sprake gebracht denkbeeld eener vereeniging van het leger in Oost-Indië met het leger hier te lande niet ter verwezenlijking is gekomen, is de bepaling in dit artikel vermeld noodzakelijk." Voor de Nederlandsche officieren was dat denkbeeld 277 - geen bezwaar tegen de regeling hunner positie bij de wet, noch moest deze regeling blijven rusten. Het feit, dat hun positie bij de wet geregeld werd, verheft sommige officieren van het Nederlandsche leger in eigen oog boven hun kameraden van het Indische leger. Ook achten zij hun dienstprestatie meer in het belang van het Vaderland. In den „Militairen Spectator" van 1856 worden de Indische officieren in een artikel: „Gedachten en Opmerkingen aangaande het Oost-Indische Leger", rondweg „huurlingen" genoemd, op welke edele drijfveeren als vaderlandsliefde, de hieruit voortspruitende zucht om onafhankelijkheid en vrijheid te verdedigen en goed en bloed daarvoor te offeren, of wel ridderlijke verknochtheid en trouw aan den Koning, niet wel te pas gebracht konden worden..... Dient dan niet de Nederlandsche officier van het Indische leger in de koloniën de belangen van het moeder Drijft hem ook daar niet de zucht om, strijdende-land P voor het behoud dier koloniën, mede te werken tot de onafhankelijkheid en vrijheid van het moederland, zijn Vaderland P Is het niet de liefde voor dat Vaderland, de eed van trouw door hem aan de Koni n b in gezworen, de ridderlijke verknochtheid aan Haar Persoon, die hem daar dagelijks goed en bloed doet veil hebben voor het belang van het Vaderland, voor het onafhankelijk bezit van zijn koloniën ? Wij zouden den ;eest, die er bij de Nederlandsche officieren heerscht, miskennen, indien wij zeiden, dat velen hunner hun positie schooner of hooger achten dan die van hun wapenbroeders in Indië. De positie van den officier van het Indische leger staat niet boven, noch beneden, doch op één lijn met die van de officieren hier te lande. Evenals deze heeft ook hij ten volle aanspraak op een wet, als waarborg tegen ver zijn rechten. -korting van „Men heeft vergelijkingen gemaakt tusschen het Neder Indische leger. Maar heeft men zich wel vol-landschen rekenschap gegeven van de positie van den Indischen-doende 278 ofcier, dienende onder een min of meer autocratisch bestuur, en die van den Nederlandschen krijgsman, die in een land dienst doet, waar de constitutioneele denkbeelden gehuldigd worden, waar Volksvertegenwoordiging en pers elk oogenblik gereed staan, om zijn beschreven of onbeschreven, zijn wettelijke of natuurlijke rechten te verdedigen ? Het Indische leger heeft niets van dit alles ; een publieke opinie is in Indië wel is waar in vrij groote mate aanwezig; de drukpers staat haar, misschien zelfs krachtiger dan zulks in Nederland het geval is, op zijde ; maar wat baten deze bij een autocratisch regeeringsstelsel, dat zich in het leger immers nog sterker moet doen gevoelen, vooral indien de autocraat middeleeuwsche denkbeelden is toegedaan ? Bij een autocratisch bestuur, zooals in Indië, moeten de rechten en verplichtingen der individuën met scherpere trekken -omschreven en op hechtere grondslagen gevestigd worden tegenover machtsmisbruik, tegenover ongeoorloofde han - -delingen, tegenover uitingen bij opgewekte hartstochten van den autocraat, dan in een constitutioneel land als Nederland ... En die scherpere trekken, die hechtere grond kunnen alleen gevonden worden in en bij een wet-slage.n „Waar niet de sterkte bij een leger hoofdzaak is maar de moreele factor, de geest, die er in heerscht, is het niet raadzaam, niet in belang van moederland en koloniën, zoo er een geest van ontevredenheid bij het leger wordt gevoed, in stede van dien te keer te gaan. Dat er grieven hebben bestaan, recht grieven, die bij de officieren van het Indische leger-matige ontevredenheid, of althans diep gevoelde teleurstelling, hebben gewekt, wie zal het ontkennen ? En waar, gelijk hier, een der voornaamste grieven daarin bestaat, dat het Indische leger, in tegenstelling van het Nederlandsche, nog steeds leeft onder verordeningen, waarop het vertrouwen aan het wankelen is gebracht, zelfs diep geschokt, zou het dan niet de plicht eener goede Overheid zijn om te trachten daaraaan tegemoet te komen en eindelijk eens uit te geven aan de laatste alinea van art. 61 der-voering Grondwet, volgens welke onderwerpen, de koloniën en be .zittingen betreffende, door de wet worden geregeld, zoodra --- 279 de behoefte daaraan blijkt te bestaan :a En waar nu de eenige voorwaarde voor een wettelijke regeling, de erkenning der behoefte, bestaat en niet wel kan worden in twijfel getrokken, zou het daar te veel geëischt zijn, dat de Regeering eindelijk waar make, wat zij zelve in Juni 1854 ondubbe; zinnig verklaarde, dat zij in dat geval zich niet zou onttrekken aan de toepassing van het grondwettig voorschrift ? 1)" Waar de geest in een leger alles is, moet alles gedaan worden om dezen hoog te houden. Waar moreel geleden wordt, zonder dat tegenwoordig, zooals vroeger zoovele malen, geklaagd wordt, moet weggenomen worden, hetgeen de pijn veroorzaakt. De stille berusting van heden is geen bewijs van tevredenheid. Het is een ethisch motief, dat hier den doorslag moet geven, een motief, dat gevoeld en begrepen moet worden. Door de positie van de Indische officieren bij de wet te regelen wordt hun een genoegdoening verschaft, die hun maar al te lang werd onthouden. In beginsel worde aangenomen, dat de officieren van het Indische leger, evenals hunne kameraden in het Vaderland, aanspraak maken op bescherming der wet. Het is te hopen, dat de Regeering en de Volksvertegenwoordigina zich thans tot die taak bereid zullen verklaren en hierdoor aan het innige verlangen van het officierskorps van het Nederlandsch-Indische leger zullei tegemoet komen. Wij eindigen met het motto door „Brutus" gesteld aan het hoofd van zijn brochure : „Nederland, laat het zoo ver niet komen, dat het „Caesar, morituri te salutant !" u uit het verre Oosten tegenklinkt." Wij hopen, dat onze zwakke poging, mede te werken tot herstel van een onbillijkheid en onrechtmatigheid, begaan ten opzichte van de Indische officieren, het zoo gewenschte gevolg hebbe. 1) Lezing van Dr. Wij n malen. Dit alles werd reeds twintig jaar ,geleden gezegd! ZELFREGEERING, VERANTWOORDELIJKHEIDSGEVOEL, KARAKTERVORMING EN TUCHT DOOR Dr. J. H. GUNNING Wz. In haar „La Coeducation des Sexes". Étude sur 1' Éducation superieure odes femmes aux États Unis. (Bonn 1904) dat over de kwestie der coeducatie niet veel licht verspreidt, maar omtrent Amerikaansche onderwijstoestanden belang bevat, deelt de schrijfster, Mej. F-we.kende bizonderheden Th. M e y 1 a n , een Zwitsersche, die te Lausanne in de letteren promoveerde en thans leerares is aan een damesuniversiteit te Baltimore, het volgende mede over zelf (Selfgovernment): -regering op schol „In 1890 nam een jong mensch, de heer William G e o r g e, die te Freeville in den Staat New York een uit boerderij bezat, 22 kinderen uit de armste wijken-gestrekte van Chicago bij zich om hun gedurende eenige weken de zuivere lucht te doen genieten. Zij waren gekozen uit de ellendigste en verdorvenste kringen der landverhuizers. De proef slaagde en het volgend jaar kon hij er 265 opnemen. Nu rees echter de vraag : hoe ze te regeeren? Want niet slechts de frissche lucht van het land begeerde hij voor hen, maar nog veel meer een atmosfeer van zede- 281 — lijke reinheid. Na verschillende proefnemingen stichtte hïj in 1895 de „George Junior Republic", die gedurende 2 maan uitstekend werkte met 200 kinderen uit de armste-den wijken van New York. Sedert is zij blijven bestaan ; de jonge republiek bootst de voornaamste wetten en instellingen van haar oudere zuster, de groote Republiek, na ; de stichter, de heer George , is haar president; het congres, samen uit vertegenwoordigers harer burgers, vaardigt de-gesteld wetten uit. Evenals groote menschen hebben de kinderen hun periodieke verkiezingen, hun politie, hun gerechts hun jury, hun advokaten, hun geld, hun goede-hoven, en slechte arbeiders en helaas ! ook hun proletariërs. De president is algemeen bemind en zijn veto is nog nooit door de meerderheid der beide kamers bestreden. De burgers zijn 12 —17 jaar oud. Er zijn minder meisjes dan j ong ens. Zij vormen drie klassen van werklieden, die f 1.25 a f 1.75 per dag verdienen. De werktijd duurt van 8 12 en ieder kiest zelf zijn vak : er zijn tuinlieden, timmerlieden en landbouwers ; anderen geven 's avonds een cursus. De meisjes doen de wasch, naaien, koken en verrichten allerlei huiswerk. Logis, eten, kleeding, alles wordt betaald, en wel met fictief geld (waarsch**nl**k bons), dat de waarde heeft van echt geld. De heer G e o r g e heeft een bank opgericht voor hen, die willen sparen en bij hun vertrek ontvangen zij in naturaliën (aardappelen, groenten, winterkleederen) de waarde van hun inleg in de bank. Zij die hun weekgeld te spoedig verteeren moeten èf van aa] moezen leven of een voorschot nemen op hun verdiensten der volgende week. De president betaalt de jeugdige burgers, verdeelt den arbeid en regelt dien met behulp van helpers, die zelf arme kinderen zijn. Een gevangenis is noodig gebleken, de eerste dagen stond zij nooit ledig, maar dank zij de zedelijke vorderingen, den weldadigen invloed van den arbeid en de orde en het ontluikend verantwoordelijkheidsgevoel wordt zij dit meer en meer. De resultaten zijn merkwaardig : de in ongeregeldheid en allerlei verderf opgegroeide kinderen worden fatsoenlijk, eerbiedig, dikwijls goed; de burgers der kleine republiek leeren de wetten te eerbiedigen, o.E.vfl 18 282 er naar te verlangen, hun noodzakelijkheid in te zien. Deze proefneming lokte tot navolging uit. Zoo werd 't systeem ingevoerd in de buurt van New York, Philadelphia, Chicago, enz. en met name door den heer G i 11 in de scholen te New York, vanwaar het onder den naam van City School System zijn weg vond in vele andere scholen in Amerika, vooral van het westen. Te Chicago is een groote school van 1500 leerlingen, de Hyde Park High School, waar het systeem, overeenkomstig den leeftijd der leerlingen, meer ontwikkeld is. Telde men er vóór de invoering ± 300 gevallen van wangedrag per jaar, thans zijn deze uiterst zeldzaam geworden. En de hoogste Amerikaansche schoolautoriteit, de inspecteur Dr. Harris, rapporteert ergens, 300 scholen bezocht te hebben, zonder ooit één vermaning te hebben hooren uitdeelen. „De eenig e wijze, zegt de heer G i 11, om niet slechts den burger maar ook den mensch op te voeden, is om hem zichzelf te laten regeeren van zijn prille jeugd af, opdat hij door de ervaring leere, dat wij slechts bestaan krachtens zekere wetten, die gemaakt zijn en gehandhaafd worden in het belang der leden eener gemeenschap. Men moet den leerling niet slechts de verantwoordelijkheid voor zijn daden laten, maar hem ook de voor het algemeen welzijn noodiqe wetten zelf laten make-n2; men moet hem daarenboven doen begrijpen, dat hij ze moet eerbiedigen." Ziedaar het grondbeginsel van liet City School System. De gewone school is tot nog toe volgens het autocratische stelsel geregeerd : de meester stelt de wet, die de leerlingen moeten houden op poene van straf; de heer G i 11 daarentegen wil, dat de leerlingen zich zelf hunne wetten zullen stellen in. aansluiting aan de wetten en instellingen van hun eigen stad of staat. Het schijnt oppervlakkig, dat bij een dergelijk systeem de onderwijzers verdwijnen om plaats te maken voor de leerlingen. Maar er is een voorbehoud ! Het systeem kan slechts slagen en bloeien waar de invloed der onderij zers zeer groot is, en deze het goed begrijpen en met tact toepassen en de hoofddirectie in handen weten te houden, en vooral, waar de zedelijke leiding sterk --- 283 -- genoeg is om de jongelui van haar geest te bezielen. Een der grootste voordeelen is, dat de heele kwestie van het zoogenaamde „klikken" verdwijnt. Een recht zal nooit het kwaad van -geard kind , zijn medeleerlingen aanbrengen ; bij het systeem van zelfregeering echter wordt hij een bestuurder, medeverantwoordelijk voor den goeden gang van zaken en de handhaver der door de gemeenschap opgelegde wet. De voorheen ongezeggelijke leert inzien, dat de ware vrijheid niet kan bestaan in verzet tegen hetgeen hij zelf als billijk en noodzakelijk erkend heeft ; hij wordt een der ijverigste pleitbezorgers van het stelsel en besteedt op die wijze de overmaat van levenskracht, die zich vroeger bij hem in ongezeg gelijkheid openbaarde. De eerste proefneming van den heer G i 11 had plaats in 1897. Zij slaagde volkomen. De staatsregeling omvat één burgemeester, 12 raadsleden, 3 magistraten, gekozen voor 3 maanden, een commissaris van politie, 6 politie één directeur van algemeen welzijn en één direc--agenten, teur van publieke werken, die om de 14 dagen herkozen worden. Ieders werk is behoorlijk afgebakend. Ziehier eenige der aangenomen voorschriften : verbod van baldadigheid, van krassen en schrijven op de muren, van wanorde op de speelplaats en in de klas, van vloeken en vechten; twisten moeten voor den magistraat worden gebracht. Jongens en meisjes genieten volkomen gelijke rechten. Over het algemeen worden bij de verkiezingen zeer verstandige keuzen gedaan. In den winter van 1898 werd een kleine Italiaansche knaap met sneeuwballen achtervolgd en gekwetst. Hij beklaag de zich bij de directie, en de schuldigen werden opg espoord; het waren er vijf, waaronder drie grootwaardigheidsbekleeders der school. Zij verschenen voor de algemeene schoolvergadering, die gepresideerd werd door de directrice, en mochten na hun schuldigverklaring zelf hun straf bepalen. Zij namen daarop hun ontslag. Hun berouw was zoo treffend, dat de directrice voorstelde ze te herkiezen. Dit voorstel werd met algemeene stemmen verworpen. -- 284 Zoo groot was het gevoel der verantwoordelijkheid, die op allen rustte, om de orde en de eer der school te handhaven." Tot zoover de mededeelingen van mej. M e y 1 a n. Het denkbeeld, de kinderen zichzelf te laten regeeren in vormen die aan de regeling van den staat herinneren is niet nieuw. Reeds van de oude Perzen vinden wij iets dergelijks. vermeld. In L u t h e r s dagen organiseerde de beroemde rector en paedagoog Valentin T r o t z e n d o r f zijn school te Goldberg op dergelijke wijze, waarbij hij de instellingen der romeinsche republiek tot voorbeeld nam, opdat dejongens meteen wat romeinsche antiquiteiten zouden leeren. Ook hij nam den voorzorgsmaatregel zichzelf tot dictatorperpetuus te benoemen. Zachtere vormen van zelfregeering vinden wij op vele scholen, vooral kostscholen, in binnenen buitenland, in vroegeren en lateren tijd. En wanneer een hollandsche leeraar of teerares, gelijk voorkomt, de leerlingen zelf hun „cijfers" laat bepalen, zoo behoort dit tot dezelfde rubriek. De Amerikaansche proefnemingen zijn dus eensdeels niet geheel oorspronkelijk, anderdeels wellicht te overdreven en zeker te jong, om nu reeds er over te oordeelen en het is. allerminst onze bedoeling ze zonder meer als navolgenswaardige voorbeelden voor te stellen. Het is ons niet te doen om de uiterlijkheden der toepassing. Maar wel willen wij wijzen op het groote beginsel, de gedachte, die aan deze instelling ten grondslag ligt en die o. b. vooral voor onze natie groote beteekenis heeft, het beginsel om het kind zoo vroeg en zoo ruim mogelijk zelf verantwoordelijk te maken voor zijn handelingen en gedragingen. Want dit is het eenige en ware beginsel van karaktervorming. Allen die het onderwijswezen in Engeland en Amerika bestudeerd hebben, zijn er van getroffen en hebben er van getuigd, hoe karaktervorming daar bovenaan staat. „Character is everything", is als het ware het motto der Amerikaansche paedagogiek. En nog onlangs getuigde de heer- Klee f s t na naar aanleiding van zijn bezoek aan de school. 285 van Bedales in Zuid-Engeland, hoe zijn leerlingen in elk ,opzicht boven hun Engelsehe kameraden uitblonken, zelfs in sport ! ! alleen maar niet in karakter. 1 ) Schrijver dezes heeft in Duitschland op onderwijsgebied veel goeds opgemerkt, veel dat hier niet of te weinig bekend is en waar wij ons voordeel mede zouden kunnen doen. Met name is hij van oordeel, dat de duitsche onderwijzer, die trouwens veel beter opgeleid wordt, zijn nederlandschen collega in doorslag verre overtreft in de techniek des o-nderzvijzens. Omdat hij dit wel eens gezegd heeft, wordt hij gedood als een bewonderaar der pruisische militaire discipline-verwd en als iemand die ons zoo maar één, twee, drie naar duitsche modellen zou willen hervormen. Niets is onr3chtvaar. dig er dan dit. Hij meent integendeel, dat ons onderwijs als onder een looden druk zucht onder den invloed der duitsche paedagogiek en hij heeft zelfs daarvoor het woord ,,verme omloop gebracht. Een der beste middelen om-thodieken" in daarvan verlost te worden acht hij nadere kennismaking met de zoo practische en menschkundige engelsche en amerikaansche psychologie en paedagogiek, die zooveel beter met onzen eigen landaard strooken. Daarbij zal dan misschien blijken, dat die veel besproken pruisische discipline een groote vergissing is, en dat de engelschen en amerikanen op dit punt veel pruisischer, of beter gezegd de pruisen veel engelscher zijn dan wij 2). Ik hoop in het vervolg van dit opstel duidelijk te maken, dat geen kinderen zoo „pruisisch" worden geregeerd als de onzen en het waarschijnlijk te maken, dat dit een der hoofdoorzaken is van hun alom beruchte tuchteloosheid. Nu weet ik viel, dat ook in Engeland en Amerika het niet alles goud is wat er blinkt, dat zeer veel wat op den vreemdeling den indruk maakt van karakterrijpheid, zelfstandigheid en verantwoordelijkheidsgevoel op rekening moet gesteld van de zeer groote macht die de conventie 1) Zie Handelsblad van 25, 27, 31 Juli en 2 Augustus, of „Het Kind, veertiendaagsch blad voor ouders en opvoeders" nrs. 17 en 18. 2) Men bedenke, dat ik hier en elders in dit stuk alleen het oog heb op de pruisische scholen, niet op het pruisische leger en politie! --- 286 -- met haar uitgebreiden code van wat past en niet past daar uitoefent, ook reeds op onvolwassen knapen ; ik wil ook gaarne toegeven, dat het te veel zou zijn te zeggen dat onze scholen heelemaal niets doen aan karaktervorming; maar toch zal geen onbevooroordeelde ontkennen, dat er een diepgaand verschil is tusschen onze opvattingen en methodes van opvoeding en die der engelsch sprekende volken, dat een gansch andere waardemeter aan het onderijs aangelegd wordt hier en ginds, dat de karaktervorming ginds nummer één is ook bij het onderwijs, terwijl zij hier als een soort toegift bij het onderwijs wordt beschouwd. „Men vestigt zijn oogmerk boven alles op de persoon waarde van het kind, zegt mej. M e y 1 a n, op zijn-lijke individualiteit, en leert hem slechts van zijn eigen geweten en zijn eigen oordeel, waaraan men trouwens leiding geeft, af te hangen; op die wijze wordt zijn gevoel van eigenwaarde als mensch reeds vroeg tijdig opgewekt. Richtsnoer in de opvoeding moeten zijn de aan de geheele menschheid gemeenschappelijke vermogens, doel, de ontwikkeling van het verstand en van de zedelijke persoonlijkheid, den leerling oprecht, rechtvaardig en goed maken en verantwoordelijk voor zijn daden. De voorbereiding voor het leven moet dezelfde zijn voor de zedelijke eigenschappen van het kind, onverschillig of hij hoog of laag geplaatst zij op den maatschappelijken ladder. Hij moet leeren, dat hij vrij is om te handelen zooals hij wil, maar dal hij de gevolgen zijner daden zal moeten dragen, dat hij er zelf van zal hebben te lijden, dat het pad des levens steil is, dat hij geboren is voor den strijd en dat hij slechts door zijn arbeid iets worden zal. Want in Amerika wordt de arbeid altijd geëerd, de arbeid, die voor den amerikaanschen burger het middel is om zich materieel of intellectueel omhoog te werken ; want bij alle vrijheden, die hij geniet is er eene, die op eiken leeftijd met minachting wordt aan niets doen! -gezien, die van In Amerika heeft het kind vóór alles de begeerte en de behoefte om zijn wil en zijn practische bedrijvigheid te oefenen. Vandaar zijn groot vermaak in zelfregeering. Als - 287 -- hij de bewuste schepper der wetten is, als hij het zelf is die maakt dat men ze gehoorzaamt en eerbiedigt, dan kan men van een uitstekend resultaat zeker zijn. In Europa daarentegen regeert men het kind met te voren gemaakte wetten, men geeft hem het werk op, dat zijn verstand moet ontwikkelen ; hij moet redeneeren, critiseeren, nadenken. Geeft men hem ook dezelfde gelegenheid tot zedelijke outwikkeling :' Helpen wij hem de wetten vinden, die hem moeten beheerschen P Het kind belangstelling inboezemen voor de wetten, die de school moeten regeeren, den lust bij hem opwekken om ze te formuleeren, hem doen begrijpen dat de school, evenals de staat en het huisgezin, door zekere regelen moet worden bestuurd, hem die wetten leeren uitspreken en in praktijk brengen met liefde voor orde en haat tegen de anarchie, is dat niet goede burgers en burgeressen vormen ?" En A. Shaw , een der voorvechters van het City School System, schrijft in de Review of Reviews Sept. 1900: „wij kweeken deugdzame mannen en vrouwen niet door hun leefregels en voorschriften in te prenten, maar door het kind van der jeugd af aan te leeren te gehoorzamen aan een goed geregeld en oprecht geweten ; zijn karakter moet zich vormen door dagelijksche pogingen om het goede te doen en het kwade te mijden. In het ambacht leert het kind zijn vak op practische wijze en bereidt zich voor op het leven, welks plichten en verplichtingen worden saamg evat in dit eene woord „burger". Opdat de zelfregeering voordeel aanbrenge aan de gemeenschap, moet het individu zekere eigenschappen in zich ontwikkeld hebben en voor alles het verantwoordelijkheidsg evoel met betrekking tot algemeene belangen. Als de burger geen ijver, geen belangstelling en geen plichtbesef heeft dan kan er geen goede reg Bering bestaan in onze democratische republiek." Karaktervorming en ontwikkeling van het verantwoordelijkheidsgevoel zijn twee namen voor dezelfde zaak. Waar omdat iemand met karakter iemand is met verant--om ? woordelijkheidsgevoel. vat „karakter" eigenlijk is, laat 288 zich gemakkelijker voelen dan in woorden omschrijven; het woord wordt ook wel in onverschilligen zin gebruikt, want men spreekt van een slecht zoowel als van een goed karakter ; maar meestal toch in den goeden zin, als in de uitdrukkingen : een man van karakter, een karakterloos individu, daar zit karakter in, en derg. Een man van karakter is iemand, die door eigen wilsbepaling volgens vaste zedelijke beginselen handelt, en wel beginselen, die hij zich door nadenken en levenservaring heeft eigen gemaakt. De eigenlijke beteekenis van „karakter" is „stempel". Een man van karakter vertoont een eigen stempel, evenals men van een kunstwerk of voorwerp van algemeen gebruik om het te prijzen wel eens zegt, dat het een „cachet" heeft. Het karakter wordt dus niet gevormd door overnemen, door gehoorzaam nadoen. De klei, die willig den vorm heeft aangenomen, die 's kunstenaars vaardige hand haar gaf, zal even gewillig een anderen vorm aannemen, die straks een andere, wellicht kwaadwillige hand haar geven zal. Zichzelf onder verschillende omstandigheden gelijk blijven, weerstand kunnen bieden aan verlokkingen en ver niet afhankelijk zijn van vreemden steun en vreemd-leidingen, initiatief, „op eigen beenen kunnen staan", goeden van slechten raad kunnen onderscheiden, ziedaar eenige van de voornaamste samenstellende bestanddeelen van „karakter". Zelfstandigheid is dus een hoofdkenmerk van ,,karakter", maar niet die valsche zelfstandigheid, die liefst naar eigen inzicht handelt ; want de ergste afhankelijkheid is de vrees, en wie vreemden raad en leiding ducht uit bezorgd voor zijn zelfstandigheid, bewijst door zijn vrees zel-heid f zijn onzelfstandigheid; maar die waarachtige zelfstandigheid, die zich bewust is, dat de ware wijsheid het tegendeel is van eigenwijsheid, dat dus zijn licht bij anderen ontsteken even verstandig is als plichtmatig, maar dat ten slotte wij zelf, wij zelf alléén, verantwoordelijk zijn voor onze daden. Men zou het ook zoo uit kunnen drukken: een man van karakter is iemand die weet, dat een mensch nimmer het geweten van een ander leenen kan. 289 Maar nu ga men bovenstaand lijstje (naar eigen verlangen uitgebreid) eens aandachtig na, en vrage zich af, of het mogelijk, of het denkbaar is, dat al dat moois geleerd, of, als het in aanleg reeds aanwezig was, behouden en in de goede richting geleid kan worden, zonder doen, zelf-doen. Als men loopen wil leeren, is er maar één middel : zelf doen. Als men pianospelen wil leeren, zijn er allerlei methodes, die zich aanmelden, maar geene die den leerling iets baat, als hij zelf niet de hand op de toetsen legt en de vingers beweegt. Zoo is het overal, in het lichamelijke zoowel als in het geestelijke, in het verstandelijke zoowel als in het zedelijke. Wat het lichamelijke betreft, is dit zoo evident, dat het niet betwijfeld kan worden ; op het gebied der intellectueele opvoeding wordt het, ook ten onzent, hoe langer hoe meer ingezien en de leus „zelfwerkzaamheid" begint iets meer dan een leus te worden ; maar op zedelijk gebied is het vaak alsof men er niets van weet en er niets van begrijpt. Ik geloof wel, dat ik althans voor ons land de hoofdoorzaak van dit gebrek kan aangeven . Het is gemis aan durf. Ziet eens hier : er is eenvoudig geen oefening in zelfstandigheid en verantwoordelij kheidsbesef mogelijk (en dus ook geen karaktervorming) zonder dat er kwade kansen aan gewaagd worden. Wilt gij uw kind oefenen in gehoorzaamheid, dan, er helpt niets aan, dan moet gij hem in de gelegenheid stellen ongehoorzaam te zijn. Als gij hem verbiedt uit te gaan, maar tegelijkertijd opsluit, is er geen sprake van gehoor noch van oefening daarin. -zamheid Zoo is het overal. Zoo zeker als de paardrijder, die een gevaarlijken sprong wil leeren, de kans er aan moet wagen zijn beenen of zelfs zijn nek te breken, zoo zeker kan iedere oefening in zedelijke kracht slechts bestaan in het loopen van de kans van zedelijken val. Ik zie geenszins over het hoofd, dat men de gevaren tot kleinere proporties kan herleiden en door deugdelijke voorbereiding de goede kansen belangrijk kan vermeerderen, 290 ik zie veeleer daarin de voornaamste taak van de opvoeding. Maar met dat al houd ik vol: waar geen kwade kans is, daar is geen oefening in zedelijke kracht, en daarom : wie niet durft te wagen, die kan ook geen opvoeder zijn. En mocht iemand al meenen, dat dit overdreven uitgedrukt en een beetje schermen niet woorden is, zelfs hij zou moeten toegeven, dat oefening in verantwoordelijkheidsgevoel absoluut alleen denkbaar is door den leerling in een verantwoordelijke positie te plaatsen en dat dit rede niets anders kan beteekenen dan hem met de-lijkerwijze gelegenheid om zijn zaken goed te doen ook de volle g eleg enheid te geven om ze slecht te doen. Waar ook maar een gedeeltelijke onmogelijkheid bestaat om verkeerd te handelen, daar is geen volle verantwoordelijkheid. Nu is wagen inderdaad een hard ding voor een opvoeder, voor een liefhebbend vader en voor een zorgvolle asloeder, en voor nauwgezette opvoeders het meest. Hun eigen verantwoordelijkheid is er immers mede gemoeid ; z * moeten weten, aan welke en hoe groote gevaren zij hun kinderen ter wille hunner zedelijke vorming inoge-n blootstellen. Zij moeten beoordeelen of de kwade kansen niet te groot zijn in verhouding tot het beoogde resultaat. Verre zij het dus van mij dien paedagogischen schroom te laken. Maar in het geval van ons, hollanders, komt er toch een nationale hebbelijkheid en mode bij. De hollander toch is een bij uitstek bedachtzaam wezen, een wikkend en webend schepsel, liefhebber van deugdelijke voorzorgen, bang zich aan koud water te branden, die niet g aarne over één nacht ijs gaat en dan nog liefst een ander eerst laat voorgaan. Het is dus waarlijk ;een wonder dat van dat wagen, waarop alle oefening in verantwoordelijkheid en dus ook alle karaktervorming berust, bij ons zoo weinig te zien is, weinig vooral in vergelijking met andere volken, met name de engelschen en amerikanen. En de gang, die de ontwikkeling van ons lager onderwijs in de laatste twintig jaar onder invloed van duitsche theoretici, voornamelijk der z.g. i.erbartiaansche school, genomen heeft, heeft die noodlottige --- 291 — neiging slechts versterkt, want de tegenwoordige methodiek zorgt voor alles en zorgt met de uiterste zorgvuldigheid en daaraan evenredige uitvoerigheid en omslachtigheid voor deugdelijke voorbereiding en splitsing der moeilijkheden. Op onze tegenwoordige nederlandsche scholen (en ik spreek hier op grond mijner ambtelijke ervaring als districtsschoolopziener) leert het schoolkind bij zijn intellectueele vorming stelselmatig om geen stap te doen, die niet deugdelijkk voorbereid, die hem niet aangewezen en voorgeschreven is, en om slechts met de kleinst mogelijke stapjes vooruit te gaan. evil hij anders, dan wordt hij ingebonden. Wie deze dingen niet ziet, die is ziende blind en om hem de oogen te openen, ja, dan weet ik geen beter middel dan om hem vreemde modellen voor oogen te voeren, niet opdat hij dat vreemde klakkeloos overneme en navolge, maar opdat hij in dien spiegel zichzelf leere zien. Misschien hebben de lezers van dit tijdschrift ook wel gehoord van de proeven eener nieuwe Amerikaansche teekenmethode, die onlan gs te Amsterdam door zekere miss H u n t e r zijn vertoond. Welnu, wilt gij weten wat eigenlijk het interessantste en nuttigste was aan die proeven ? Dat was de karakteristiek leuk-flinke wijze, waarop miss H u n t e r haar leerlingen aanpakte ; dat was, gelijk een verslaggever in het opvoedkundig tijdschrift „Nieuw Leven", die het wel begrepen had, het uitdrukte, de durf, die haar onderwijs van het onze onderscheidde. 1) Een sootgelijke opmerking kan men maken als men bijv. de lessen in de Zweedsche gymii astiek van Mej. G o e m an s bijwoont. Mej. Goeman s geeft één kort commando, en dan moeten de leerlingen 1) Niet minder karakteristiek was de eigenaardige verwarring en ontsteltenis, die deze manier van lesgeven eerst bij de kinderen teweeg Dezelfde ondervinding deed ik eens op, toen ik na mijn terug--bracht. keer uit Duitschland een proefles gaf aan de derde klasse van een gpmn:Lsiuni op die flink-aanpakkende wijze, die ik ginds had leeren kennen. Maar terwijl één uur niet lang genoeg bleek, om die groote jongens van hun ontsteltenis te doen bekomen, kon men op de tweede les van miss H u n t e r reeds w karnemen, dat ook de hollandsche kinderen wel degelijk kunnen leeren flink aanpakken, en zelfstandig werken, als men 't maar aandurft en doorzet. — 292 -- verder zelf de geheele oefening alleen uitvoeren en zelf maar zorgen dat zij in de maat blij ven en niet in de war raken, terwijl onze gymnastiekonderwijzers vlijtig de maat slaan en voortdurend kleine orders geven. Meent iemand, dat onze tegenwoordige wijze van onderijs geven zonder invloed zou blijven op de karaktervorming onzer kinderen, dat zij niet in bedenkelijke mate voedsel zou geven aan de aangeboren nationale bedachtzaamheid en schroomvalligheid P Ik niet. Trouwens buiten het eigenlijke onderricht is het al. evenzoo of nog erger, in school zoowel als in huis. Het hollandsche kind wordt van stap tot stap becommandeerd, geïnstrueerd en van voorzorgsmaatregelen en voorbehoedingsmiddelen omringd. Als bijv. een schoolklasse zich van haar lokaal naar de speelplaats moet begeven, dan moeten eerst de werkzaamheden gestaakt, de kinderen moeten zich opstellen naast hun bank en dan in één rij het lokaal uitmarcheeren. „Welnu wilt gij het sons anders P" vraagt gij. Ik zeker niet, maar waar ik U op wijzen wilde, dat is, dat elk dezer bewegingen, ja nog vele onderdeelen er van (want zij worden menigvuldigl*jk onderverdeeld) slechts o p c o m m a n d o door de kinderen mag worden uitgevoerd. Ieder commando moeten de kinderen afwachten, tusschen elke twee gecommandeerde bewegingen ontstaat dus een pauze, en zoo zijn er 3, 4, 5 commando's en even zoovele pauzes noodig, alleen om de kinderen het lokaal uit te krijgen. Op de gang aangekomen, geschiedt het eenige, waar werkelijk strenge orde op moest worden gesteld, het aandoen der kleederen en der hoofdbedekking, gewoonlijk in de grootste wanorde. Dan is er dus weer heel vat tijd en verscheidene commando's noodig om de kinderen in de gang weder in een rij, resp. twee rijen te scharen. Is dit eindelijk gelukt, dan mogen zij wachten op het sein van afmarcheeren. Dat afmarcheeren zelf geschiedt onder aangeven van de maat, gewoonlijk door klappen met de hand, soms vervangen door trommel, fluit of ocarina, alles opdat de kinderen in de pas zouden marcheeren, iets wat op de trappen haast on doenbaar is en bovendien nergens toe nut. Het heeft tot 293 eenig gevolg dat de colonne telkens uit elkander raakt, weshalve zij last ontvangt om bij iedere kromming op haar weg, met name op de trapbordessen, halt te houden, te rallieeren en... een nieuw commando af te wachten. Telt men daarbij de veelvuldige ontmoetingen met de andere naar buiten gaande klassen, die wederom tot oponthoud en nieuwe commando's aanleiding geven, dan kan men eenigszins narekenen hoeveel onnoodig tijdverlies en overbodige commando's verbruikt worden om een Amsterdamsche klas van zeg de tweede verdieping af gelukkig de voordeur uit te loodsen. Bij het binnenloodsen na afloop van het tusschenkwartiertj e herhaalt zich hetzelfde schouwspel, vermeerderd met min of meer gelukte en meest vrij langdurige pogingen om de verstrooide of wild dooreeurennende kinderen weder bijeen te brengen. Dit is keusch geen charge maar een getrouwe photographie van wat ik honderdmaal heb waargenom en. En dat alles vinden de onderwijzers en onderwijzeressen en de hoofden zelf heel mooi en zij vinden mij heel vreemd en onbillijk, dat ik dat maar niet bewonderen kan. En zij verspreiden de meening, dat ik het daarom niet mooi vind, omdat 't niet „militairement", niet „pruisisch" genoeg gaat. Het allermooiste is echter, dat het juist veel te „militairement" en in dien zin juist niet pruisisch gaat want in Pruisen zelf gaat het heel anders en zonder trommel, fluit of ocarina. Ik ben blijde, dat ik daarvoor thans een onverdacht nederlandsch getuigenis kan aanvoeren. onlangs hebben eenige nederlandsche onderwijzers Hamburg bezocht om daar de nieuwe teekenmethodes te bestudeeren, en een van hen, de heer van B r e e m e n, geeft in „De Volksschool" uiting aan zijn bewondering over de rustige, ordelijke en vlugge wijze waarop een groote school van 700 leerlingen aldaar leeg- en volliep zonder al die malle commando's en dat militair vertoon. Zoo heb ik het zelf ook menigmaal op groote duitsche scholen bijgewoond : ieder leerling weet precies wat hij te doen heeft en doet dit ook, zonder op een opzettelijk commando te wachten, de klassen begeven zich in een vaste orde naar buiten, spelen op een vast gedeelte van het speelterrein en •-- 294 keeren in dezelfde orde terug. Het gaat als op de gymnastieklessen van Mej. G o e m a n s: twee signalen, één bij den aanvang, en één bij het eind van het speelkwartier gegeven, zijn voldoende om de geheele machinerie in wer te stellen, die dan zelfstandig en regelmatig afloopt. -king lk weet niet of mijne lezers het groote verschil en de portée daarvan begrijpen, want ik heb menigmaal te ver getracht dit aan nederlandsche onderwijzers en school--gefs hoofden duidelijk te maken. Het ligt anders toch klaar genoeg aan den dag. Aan het duitsche schoolkind is geleerd wat hij te doen heeft, maar nu wordt de u i t v o e r i n g aan hemzelf overgelaten; voor de goede uitvoering wordt hij aansprakelijk gesteld en hij wordt dus geoefend in zelf dragen van verantwoordelijkheid. Het-standigheid en het nederlandsche schoolkind daarentegen wordt van stap tot stap becommandeerd, hij weet dat er een ander is, die over alles een wakend oog houdt en hij acht dus, terecht! dezen, en niet zichzelf voor den goeden gang verantwoordelijk; hij behoeft ook nooit heel ver vooruit te denken, want hij weet dat elke volgende stap hem weer zal worden gecomznandeerd, en, dat ieder commando 3, 4, 3 maal achtereen herhaald wordt ! Zoo wordt hij geoefend in onzelfstandigheid, in zich-niet-verantwoordelijk -voelen en in tijdvermorsen. Wie is nu vrijer in zijn bewegingen, het nederlandsche of het duitsche schoolkind P En ik zou dit voorbeeld met vele andere eigengemaakte waarnemingen kunnen vermeerderen ten bewijze, dat wij bij ons de leerlingen veel minder vrij laten dan de duitschers. 1) Zoo heb ik nooit in Holland gezien, wat ik op duitsche gymnasia zag, n.l. dat de Jongeus eenvoudig zelf het raam, waar zij het dichtst bij zaten, open deden, toen het hun in de kamer te warm begon te worden, zonder dat hetzij het onderwijs hetzij de discipline er eenige stoornis van ondervonden. En wanneer het 1) En niet alleen op school ! De pruisische ambtenaar heeft veel meer macht en dus ook veel meer zelfstandigheid dan de nederlandsche en durft veel meer op eigen verantwoordelijkheid dragen. Opmerkzame reizigers kunnen deze bewering reeds aan het gedrag der stationschefs toetsen. `'J5 zoo in Duitschland gesteld is, dan kan men zelf nagaan hoe het in Engeland en Amerika zal zijn. Daarom zeide ik boven, dat de duitschers veel engelscher zijn dan wij, en wij veel „pruisischer" dan de duitschers. Gaat men nu het huiselijk leven na, dan vindt men overal hetzelfde verschijnsel, het sterkst echter in den midden-, het minst in den arbeidersstand. Het nederlandsche kind gaat èf niet alleen op reis óf slechts voorzien van tallooze en uitvoerige recommandaties en voorschriften omtrent al de voorzorgen die in acht te nemen zijn betreffende in- en uitstappen, kaartjes bewaren en vertoonen, uitzien naar Oom en Tante, die het zullen komen afhalen, en, vooral niet te vergeten, tegen kouvatten ! Ik weet natuurlijk ook wel, dat in de laatste jaren heel wat verbeterd is en ik beschouw dan ook spoortreinen, electrische trams en rijwielen als voortreffelijke opvoedingsmiddelen voor de nederlandsche natie, maar dagelijks kan men toch zien, hoeveel er nog te wenschen en te verbeteren overblijft. En is het dan niet in de spoorwegcoupé, dan toch zeker bij moeders pappot thuis. Het kind zorgvuldig en van stap tot stap voorschrijven wat hij doen moet, hem van voorzorgen omringen, hem helpen en steunen, kortom hem zoo min mogelijk eigen verantwoordelijkheid laten dragen uit vrees voor het daaraan verbonden risico : ziedaar in het algemeen gesproken de geest der nederlandsche opvoeding, ongeveer precies het omgekeerde van het engelschamerikaanschie systeem zooals wij dat boven hebben leeren kennen. Het zou mij te ver voeren, wanneer ik afzonderlijk wilde nagaan, hoe door deze wijze van opvoeding in de natie een geest wordt onderhouden en aangekweekt, die men in hare geheele organisatie, in haar wetgeving, haar vertegenwoordiging, haar administratie en haar rechtspraak terugvindt en die ontzettend veel kostbare nationale kracht doet verloren ;aan. Het zou mij anders, geloof ik, niet moeilijk vallen, maar ik wil mij als een goed schoenmaker bij mijn leest houden en mij tot de opvoeding bepalen. Ik wil dus volgens belofte nog trachten duidelijk te maken -- 296 — hoe de ongedisciplineerdheid, de tucht- en bandeloosheid, waarom de nederlandsche jeugd helaas met reden in binnenen buitenland berucht is, stellig voor een deel haar oorzaak vindt in de overmaat van (averechtsche) discipline waarin zij wordt opgevoed, m. a. w. dat wij nederlanders eigenlijk geen begrip hebben van tucht. Behoef ik daarvoor breed uit te halen ? Men ga toch zelf eens na, wat de gevolgen moeten zijn van het geschetste systeem. Gedeeltelijk heb ik die boven reeds aangegeven. Het kind, dat weet dat elk commando x malen herhaald wordt, zal zich natuurlijk aan het eerste bevel niet storen, niet uit ongedisciplineerdheid, maar waarom zou het 't wèl doen ? En het kind, dat gewend is, dat alles hem wordt voorgeschreven, acht zich noodzakelijk van alle persoonlijke verantwoordelijkheid ontslagen wanneer het buiten bereik van gebod en verbod is ; het voelt zich dan vrij om te doen wat het wil. En niet alleen dat, maar het neemt dan tevens zijn revanche. Dat de nederlandsche jeugd zoo buitengewoon ongezeggelij k en balda dig is, van aanleg wel te verstaan, acht ik gewoonweg een fabel. Men zegt : „het ligt in ons volkskarakter". Maar dezelfde monden, die dat zeggen, zeggen ook bij iedere voorkomende gelegenheid : „Het nederlandsche volk is een ordelievende natie". Hoe rijmt zich dat ? Och, de theorie rijmt zich niet, maar de feiten heel goed. Wanneer ik onze kindertjes op school zie zitten, vroompjes luisterende naar vaak zeer vervelende en onoordeelkundibe lessen, zoet met gevouwen handen in de bank zittende onder het toezicht van een soms zeer middelmatig paedagoog, dan bewonder ik altijd met verbazing hun gedweeheid en dan zeg ik ook : „inderdaad, het nederlandsche volk is een ordelievende natie, en dat zit al in de kindertjes." Weinige oogenblikken later echter als diezelfde zoete kindertjes van den schooldwang zijn ontslagen, en in den vacantietijd, geven zij zich aan de grofste bal aan de ergste straatschenderij over. Is het onge--dadigheid, oorloofd verband te leggen tusschen deze twee schijnbaar zoo tegenstrijdige feiten ? Ik geloof het niet. Ik zoek in - 9 27 -. het schoolleven van het kind tevergeefs naar gevallen, waar hij op eigen gelegenheid moet handelen, waar hij zelf verantwoordeljk wordt gheact en gesteld voor de orde, de netheid, den goeden geest, in &n woord de tucht, in de klasse en ik vind het maar al te begrijpelijk, gegeven zijn levendige kindernatuur en behoefte aan exuberante levensuitingen, dat zich in zijn kleinen geest deze associaties vormen: in school - zoet zijn, buiten school - lol maken, en dan ook liefst datgene doen, wat men weet dat de groote menschefl, speciaal meesters en politie-agenten, het meest ergert. En even begrijpelijk vind ik het, dat het engelsche en amerikaansche kind, dat van den beginne af aan behandeld wordt als een wezen, dat, binnen zekere grenzen, zelf moet weten wat hij doen of laten moet, die behoefte niet voelt. Welken niet-engelschen schrijver men ook opslaat over engelsche opvoeding, steeds vindt men daarin deze opmerking : men behandelt de jongens als gentlemen, en dientengevolge gedragen zij zich ook als zoodanig. Als motto der engelsche opvoeding zou men kunnen gebruiken het eenvoudig-grandiose woord van Nelson: ,,Eugeland verwacht, dat ieder man zijn plicht zal doen". ,,Yerwacht", d. i. rekent er op. Wie echter het kind met commando's en voorzorgen omringt, toont eo ipso, dat hij in den grond van zijn hart het tegendeel verwacht. En dat is, krachtens den aard der menschelijke natuur, de sterkste prikkel om dan ook niet zijn plicht te doen. Het woord van Nelson wil zeggen : ,,ik behoef u geen bizondere voorschriften tegeven. Gij allen weet, wat gij in den slag te doen hebt. Dat te doen is uw eenvoudige plicht. Welnu, doet dat, niets meer en niets minder. Hoe P dat laat ik aan u zelf over, dat zal uw eigen geweten u op ieder oogenblik wel zeggen. En nu, voorwaarts !" Toen ik in 1899 datzelfde Bedales bezocht, waarvan de heer K I e e f t r a thans schrijft, trof ik daar den franschen leeraar aaii, die door E d. D e m o 1 i n s 1) was uitgekozen voor 1) Schrijver van de geruchtmakende boeken : ,,A quoi tient la supriorité des Anglo-Saxons?-" en ,,L'Education Nouvelle", waarin de scholen van A b t a ho I m e en B e d a 1 e a hemeihoog geprezen en tot voorbeeld worden gete1d. O.E.Y11 19 --- 298 zijn naar hetzelfde model te stichten Ecole des Roches. Hij had toen reeds gelegenheid gehad het Engelsehe opvoedingssysteem te bestudeeren ; en hoe karakteriseerde hij het P „Er is één woord, mijnheer, zeide hij tot mij, dat hier den jongens steeds wordt voorgehouden, dat door alles heenklinkt als domineerende grondtoon : „Conscience !" " Nog eens en wederom : wie het kind alles in bizonderheden voorcommandeert en hem went niets dan op commando te doen, die leert hem geen gehoorzaamheid maar prikkelt hem tot ongehoorzaamheid, die versterkt niet maar verzwakt zijn geweten, die oefent hem niet in zelfbeheer maar in onzelfstandigheid; en omgekeerd, wie zijn-sching karakter vormen, d. i. wie hem zelfbeheersching en zelf leeren wil, die moet hem ruimschoots de g e--standigheid legenheid geven om op eigen initatief en in eigen kracht het goede te doen, en dat kan alleen geschieden door hem tevens daarmede even ruime gelegenheid te laten om dat goede niet te doen. En daarom komt het mij voor, dat aan dat City School System een door en door gezonde gedachte ten grondslag ligt en dat het voor ons zij het ook niet een in alle opzichten navolgenswaardig voorbeeld, dan toch zeker een zeer nuttige en behartigenswaardige les bevat, speciaal voor ons hollanders. Laat ons, neen niet het systeem copieeren, maar onze eigen wegen en middelen zoeken om die grondgedachte in praktijk te brengen, laat ons in onderwijs en opvoeding beiden, maar vooral in de opvoeding, in school en huisgezin, onzen kinderen meer gelegenheid geven op eigen beenen te staan, op eigen initatief te handelen, verantwoordelijkheden te dragen, hen voortdurend doen gevoelen en ondervinden, dat wij op hen rekenen, dat wij hun wat toevertrouwen, dat wij gaarne een kwade kans met hen aandurven, in de verwachting, dat zij onzen g oeden dunk van hen niet zullen beschamen. Dat kan en de resultaten zullen ook hier, ik ben er zeker van, schitterend zijn. De menschelijke natuur is geen andere in Amerika dan in Nederland en het nederlandsche volkskarakter is geen ander in het kind dan in den man. Kan het amerikaansche kind verantwoordelijkheden dragen, — 299 — het hollandsche zal het evenzeer kunnen, als men hem slechts er toe in de gelegenheid stelt; is de nederlandsche natie werkelijk een ordelievende natie, ook de nederlandsche jeugd moet geacht worden in den grond ordelievend te zijn. En zoo is het ook. Ik beroep mij op de feiten. Ieder weet, dat waar en zoovaak men het werkelijk met de nederlaridsche natie en de nederlandsche jeugd aangedurfd heeft, zij het vertrouwen niet hebben beschaamd. Vereenig een duizend amsterdamsche schoolkinderen tot een vacan kinderfeest, geef eens een gymnastiek-uitvoering met-tieschoolkinderen waar het welslagen geheel van hun bereid afhankelijk is : heeft het daarbij ooit aan orde-wiligheid en tucht ontbroken ? Laat de jongens eens zelf wetten en regelen maken voor hun gedragingen, bijv. bij hun spelen, worden zij niet stipt in acht genomen ? Geef het nederlandsche volk gelegenheid om feest te vieren zonder politievertoon, of laat het zelf op zichzelf politietoezicht uitoefenen, gedraagt het zich dan niet voorbeeldig ? Welnu dan! Echter moeten wij mekaar goed verstaan, want deze weg ligt vol voetangels en klemmen, gezegd misverstanden. Er is in de laatste tientallen van jaren ten onzent veel meer vrijheid gekomen in de behandeling der kinderen, zoowel op school als tehuis, met name in de gegoede en meergegoede standen. Het zullen welhaast slechts de bekende „oudste bewoners" zijn, die zich nog den tijd herinneren, dat het den kinderen in het bijzijn van ouderen, ook van hun eigen ouders, niet geoorloofd was te spreken, tenzij in antwoord op vraag of aanspraak, en het aantal Tan hen die in stilzitten een eerste kinderdeugd zien neemt met den dag af. Dat is alles heel goed en lofwaardig, maar dat „vrij laten" der kinderen is gansch iets anders dan vat wij hier bedoelen en bepleiten. Want daarbij wordt den kinderen hoegenaamd geen verantwoordelij kheid opgelegd, integendeel zij worden daarbij van alle verantwoordelijkheid uit ontslagen. Nog eens, dat „vrijlaten" is zeer nuttig-drukelijk en goed; de kinderen moeten ook vooral niet aanhoudend 300 -- onder den druk van de een of andere verantwoordelijkheid liggen. Maar wie zijn kinderen geen andere vrijheid geeft dan dit „vrijlaten", meene niet, dat hij aan den hier gestelden paedagogischen eisch voldoet. Zelfs zal hij, wanneer hij in dat „vrijlaten" iets te ver gaat, en naar mate hij te ver gaat, in hen den geest van tuchteloosheid, vrucht van een averechtsch begrip van vrijheid, aankweeken. Daarom nog eens : de vrijheid, die wij hier bedoelen, is de gelegenheid om het gebod te overtreden, opdat het kind leere zichzelf een wet te zijn, maar het gebod is er. Het is niet de afwezigheid van de wetten en reg els zelf, maar de afwezigheid van de gedurige herinnering daaraan. Wij bepleiten dus geenszins een zoogenaamde „vrije" opvoeding. Integendeel, evenals de Amerikaansche paedagogen, willen ook wij dat er vaste wetten en bindende regels zijn, maar wij willen, dat het kind leere zichzelf daaraan te binden, niet zich door anderen daaraan te laten binden, want dan zal hij noodzakelijkerwijze zich niet meer daaraan gebonden gevoelen, zoodra en zoo vaak hij niet meer door anderen daaraan gebonden wordt. En om dat te bewerkstelligen, het kan niet genoeg herhaald worden, is het onvermijdelijk hem de gelegenheid van overtreding te laten, zich te bepalen tot de „verwachting dat bij zijn plicht zal doen" zonder opzettelijke verzekeringsmaatregelen, dat hij dat werkelijk doen zal, en het er op te wagen, dat hij 't misschien niet doen zal. Een andere noodzakelijke opmerking is deze : de mate van verantwoordelijkheid, die opgelegd wordt, moet evenredig zijn aan den leeftijd en den zedelijken ontwikkelingstrap van het individu. Misschien zijn de engelsch-amerikaansche en de nederlandsche opvoedingssystemen in beginsel niet zoo verschillend als het voor het bloote oog den schijn heeft en verschillen zij meer in de toepassing. Het komt mij althans voor, dat, wanneer de kinderen eenmaal 16, 17, 18 jaar worden, de meeste nederlandsche ouders met hen tot hetgeen ik het engelsch-amerikaansche systeem genoemd heb overgaan, maar dat zij over 't algemeen er voor terug zouden deinzen dat systeem reeds op zoo jeugdige kinderen — 301 toe te passen als genoemde volken doen. Maar dan dient toch gezegd dat het misverstand aan onze en de logica aan gene kant is 1). Want geen. verstandig Engelschman of Amerikaan zal zijn kind of scholier van 6 of 7 jaar een verantwoordelijkheid opleggen en een vrijheid van beweging gunnen als aan jongelieden van 16 a 20 jaar, maar aan den anderen kant is hij zich klaar bewust, wat bij de neder ouders niet het geval schijnt te zijn, dat ook-landsche hieromtrent de regel geldt : wat hansje niet geleerd heeft, leert hans nooit ; dat het niet aangaat te verwachten dat een jongen, die nooit geleerd heeft op eigen beenen te staan en eigen verantwoordelijkheid te dragen, dit plotseling zal kunnen leeren en in praktijk brengen op een leeftijd waarop zich de natuurlijke hartstochten juist met onstuimig ontwikkelen, dat ook hier een geleidelijke leergang in-heid acht genomen moet worden, die van het eenvoudige tot het meer samengestelde, van het gemakkelijke tot het moeilijke voortschrijdt. Wie dit inziet, geeft den Amerikaansehen paedagogen geronnen, dat de oefening in verantwoordelijkheid reeds moet aanvangen in de prille jeugd, want hij begrijpt tevens hoe het bedoeld is. En gelijk op iederen trap van ontwikkeling de opgelegde verantwoordelijkheid aan de aanwezige zedelijke kracht van het kind evenredig moet zijn, zoo moet ook steeds de les voldoend ingestudeerd zijn. Die duitsche schoolkinderen, en die leerlingen van mej. G o e m a n s, voor wie één signaal voldoende is om een gansche reeks van vrij ingewikkelde handelingen uit te voeren, hebben dat natuurlijk ook niet van den beginne af aan gekend. Er blijft dus waarlijk voor ouders en opvoeders genoeg te doen over; zij behoe- 1) Van G — 16 zijn de engelsche en amerikaansche kinderen veel vrijer, van 1( tot 22 (in de Colleges en Universiteiten) bepaald veel minder vrij dan de onzen. Reeds Ito u s s e a u heeft opgemerkt, dat dit veel logischer en neer in overeenstemming met de menschelijke natuur is, en dat de behoefte aan uitrazen, de bekende „wilde haren", de Jolle avoine" der jeugd, waarvoor men op 't vasteland maar al te toegeeflijk is, volstrekt niet zoozeer aan de natuur moet geweten worden als aan het onverstandig inbinden van het jongere kind, gevolgd door nog onverstandiger vrijlaten zoodra hij den gevaarlijken leeftijd bereikt heeft. -- 302 -- ven heusch niet bang te zijn, dat zij bij toepassing van dit systeem tot roil ,fainéants zullen worden aangesteld. Hebben wij ook niet zooeven uit den mond van mej. Me y- 1 a n vernomen, dat bij het City School System een krachtige moreele leiding noodig is ? Het is en blijft de taak van den opvoeder, te leeren, te onderrichten, voor te bereiden, voor te doen, leiding te geven en de kwade kansen binnen betamelijke grenzen te beperken : hij moet steeds zich afvragen quid valeant portare humeri, quid , f erre recusent. Hij heeft dus steeds en voordurend veel wijsheid noodig om niet te ver en ver genoeg te gaan. Evenwel, het is zeker niet verstandig noch wenschelijk .om uit angst voor Scylla zoover uit te wijken, dat men in Charybdis geraakt ; maar het is nog veel onverstandiger en gevaarlijker om, als men zeker weet, dat men naar Charybdis heengetroken wordt, toch maar zonder weerstand te bieden zich op dien stroom te laten afdrijven, uit angst van anders Scylla's prooi te worden. Een verstandige paedagogiek moet vooral in dien zin nationaal zijn, dat zij nauwkeurig onderzoekt, met welke verkeerde neigingen het nationale karakter behebt is, om die te bestrijden, de nationale deugden loopen daarbij niet zoo licht gevaar en behoeven door de opvoeding niet aangekweekt te worden, eenvoudig omdat zij er al zijn. In de bedachtzaamheid en de nuchterheid van het nederlandsche volkskarakter schuilt een groote bron van nationale kracht, die niemand, allerminst schrijver dezer regelen zou willen afbinden ; maar het gebrek aan durf, de omslachtigheid, de lij zig Neid zijn uit wier besnoeiing het organisme slechts gezonder-wasen, maken zal. vat eigenwilligheid geen zelfstandigheid is, is een les, die bijna ieder hollander te leeren heeft; maar dat eigenwilligheid niet bestreden en zelstandigheid en zelfbeheersching niet aangekweekt worden door de kinderen steeds tusschen staketsels te laten loopen, dat is een les, die, naar het mij voorkomt, de nederlandsche paedagogiek, in school zoowel als in huisgezin, eigenlijk nog leeren moet en waar zij, voorzoover ik zien kan, nergens beter ter schole-vor kan gaan dan bij de stamverwante engelsch sprekende volken. ONZE LEESTAFEL. Mr. J. H. V a 1 e k e n i e r K i p s. De liberale beginselen. Haarlem. De Erven Bohn, 1905. De begaafde en kundige hoofdredacteur van het „Ztrechtsch Dagblad" verzamelde in een vlugschrift onder bovenstaanden titel de artikelen, die hij bij gelegenheid der verkiezingen had geplaatst in zijn lijf-orgaan, die hem ook, als pleitmemorie, waren ter hand geweest bij redevoeringen, hier en daar gehouden, en op grond waarvan de kiezers in het district 's Gravenhage I hem, gelijk hij zegt, niet waardig keurden naar de Staten-Generaal te worden afgevaardigd. Wij voor ons zouden achter de beslissing dier Heeren kiezers zulk eene bespiegelende drijfveer niet zoeken. Niet Mr. Kips leed in genoemd district de nederlaag, maar de kies gesteld ; de uitslag was een-vereniging, die hem had candidat zegepraal van ,,de machine", de plaatselijke partij -organisatie over kaderlooze vrijbuiterij ; kortom : de overwinnaars waren „de jong liberalen", de verslagenen eenige heeren, die in 1905 droomden van 1868. Had de schrijver van dit vlugschrift beschikt over den phalanx van willige werkers, die nu zijn' mededinger ten dienste stond, men kan ervan verzekerd zijn, dat dezelfde kiezers hem op grond derzelfde gedachten wel ter dege een' zetel in de balzaal van Willem V zouden hebben waard geacht. En zij zouden daarin geen ongelijk hebben gehad. Want als de beste volksvertegenwoordigers te zoeken zijn onder hen. wier gedachte en daad éen geheel vormen, in wie hun eigen woord is vleesch geworden, dan is Mr. V a 1 c k e n i e r Kips stellig éen hunner. In den aanhef van zijn boekje noemt hij als het levensbeginsel der politieke partij, waartoe hij zich rekent, „de onbluschbare zucht „naar zelf bepaling van elke individualiteit ". „Höchstes Glück der „Erdenkinder", jubelt hij met G ö t h e , „ist nur die Persönlich Welnu : eene „persoonlijkheid", als de dichter hier bedoelde,-,keit." eerie individualiteit met geheel eigen stempel, onmogelijk te rangschikken, weerbarstig tegen al wie in een' bepaalden stal haar denkt te schutten als een kuddedier, dat toont zich leier de schrijver 304 zelf in hooge mate. Hij steigert bij elk pogen om hem een uniformzadel op te leggen. Men beproeve het maar eens. Gedachtig aan de vijf-en-zeventig onder „het manifest", waarvan onze schrijver een was. zal men allicht beginnen met hem in het gelid te willen stellen naast die kortweg zich „liberaal" noemende Nederlanders, die ook in de keuze der woorden, destijds door hen tot hunne landgenooten gericht. hun geestelijk kindschap van Thorbecke zoo kennelijk onderstreepten. Toch, niet te haastig ! Reeds in den wijsgeerigen opzet van Mr. Kips' betoogen zou de leider der mannen van 48 geest van zijn' geest niet hebben herkend. Stemde in zijn dieper nadenken ideali§Ine uit de school van Kant den grondtoon aan, Mr. Kips blijkt de overtuiging (een' waan, naar het ons voor te koesteren, dat men, om richtige regelen van staatsbeleid-komt) te verkrijgen, slechts heeft door te trekken de lijnen van de Darwinistisch geduide ontwikkeling der levende natuur; eene natura kerngedachte, waarop dan verder wordt geënt de rassen--listische leer van Lapouge en Houston Stewart Chamberlain met hare hoofdstelling aangaande de ongeëvenaarde „fitness" van den „homo europaeus". En zeker hangt met dat verschil in den gedachtengang ook dit nog samen, dat Thorbecke , had hij het hier aangekondigde boekje kunnen doorbladeren, zich daarin een' enkelen keer zou hebben gestooten aan onbillijkheden. waarvoor hem, den bewonderenden vriend van G r o e n , zijne eerbiedige huivering tegenover het mysterie achter de verschijnselenwereld vermoedelijk had bewaard. Dus : een Thorbeckiaan, maar die de critische grondzuilen uit K a n t' s werkplaats door de natuurhistorische b.v. van Spence r heeft vervangen ? Het schijnt voor de hand liggend, zoo iets te verwachten. En toch : ook daarmee is onze schrijver niet juist gekenschetst. Want wie, op grond van die karakterteekening, in elk geval nu dit verwacht, hem telkens, waar die twee partijen in conflict geraken, getrouwelijk het te zien opnemen voor „the „man versus the state" zal soms zich zonderling te moede voelen. Zeker : aan algemeene en bijzondere uitvallen tegen den staatkindermeid, aan klachten over plaagziek „functionarisme", aan waarschuwingen voor verzekeringsdwang met name, geen gebrek. Maar dan daarnaast weer vindt Ge aanvechtingen in de richting van staatsvoorzienigheid, (naasting van het spoorwegbedrijf, maat tegen grondspeculatie, staatserfrecht), waarover wij in ge--regelen dachte menigen mede-onderteekenaar van het „manifest" bedenkelijk het hoofd zien schudden. 305 Doch men leze en herleze het boekje zelf, zijne vlot geschreven, sons verbijsterende, maar altijd te denken gevende uit- en invallen. „Den lezer tot eigen gedachten prikkelen", dat noemt de schrijver in zijne voorrede het doel van zijn geschrift. „Tot eigen, gedachten ". Li op elke zijner beweringen een volgzaam en deemoedig „ja en amen' te on.tpersen beoogt hij allerminst. Hij zou het niet mogen. Want de volle zelf bepaling der individualiteit, die hij met de daad van zoo menige verrassende wending voor zich eischt als zijn recht, hij dient haar evenzeer te waardeeren, toe te juichen in ieder dik onderstreept vraag- of uitroepteeken, dat de onaf hankelijke lezer zich veroorlooft op den witgelaten rand te krabbelen naast den tekst. V. Gemeentebelangen. Tijdschrift voor gemeentebesturen en gemeenteraadsleden onder redactie van Mr. Dr. J. H. van Zanten en J. H. Faber. -Uitgave van W. E. J. Tjeenk Willink te Zwolle. Dit tijdschrift, dat den len en den J -en van elke maand zal verschijnen, ,,vindt'', naar de mededeeling van redactie en uitgevers, ,.zijn' oorsprong in het denkbeeld... , dat er in ons land naast de ,, bladen. welke de gemeentebesturen steunen in het administrative „deel van hun taak , ... nog plaats is voor een blad, dat zich „speciaal ten doel stelt aan leden van gemeenteraden en van dage besturen en aan gemeenteambtenarefi voorlichting te ver-,lijksche opzichte van de gemeente-politiek... , de inrichting,-„schafen ten „b.v. van algemeen gemeentebeheer, de gemeente-financiën en ,,- eigendommen, de hygiëne, het onderwijs, de armenzorg en voor armoede en de gemeentebedrijven ". Met dat doel-„koming van zal het. behalve hoofdartikelen, ook geregeld mededeelingen bevatten „uit onze gemeenteraden", belangrijke bijzonderheden ,,uit ,.het buitenland" en („last, but not least") opgaven der uitkomsten van genlunicipaliseerde bedrijfstakken. Wij juichen de verschijning van dit orgaan hartelijk toe. Het kan, onzes inziens, veel goed doen. Onder oen voorwaarde. De vraagstukken, waarvoor het aandacht vraagt, zijn grootendeels nieuwe vragen. Ervaring zal den weg tot hunne oplossing moeten wijzen. Ervaring, geraadpleegd en getoetst met onbevangen zin. Dien zin wenschen wij den redacteuren toe. Ontbreekt hij, gaan zij uit van zekere gemeentelijk- socialistische programartikelen, die zij bewijzen willen, hun werk zal in onze oogen alle waarde missen, ja, meer kwaad stichten dan heil. Maar beoogen zij een doorloopend onderzoek -- 306 in stede van een om de 14 dagen voortgezet pleidooi, staan zij gedurig open voor beter inzicht, door onbevooroordeelde waardeering van feiten aan te brengen, dan (nog eens) kan hun arbeid een zegen worden, waarvoor wij gaarne reeds bij voorbaat hun onzen dank betuigen. V. T h e r è s e Hoven. Naar Holland en terug. Indische roman. Amersfoort. Valkhoff & Co. Dit is een boek. waarvan wij gaarne wat goeds zouden zeg strekking heeft onze sympathie. Het stelt de goede-gen, want de eigenschappen van eene Javaansche vrouw in het licht, en teekent, in scherpe trekken, al de ellende die voor alle partijen het gevolg is van de samenleving van ontwikkelde Europeesche mannen met onontwikkelde inlandsche vrouwen. Maar de schrijfster maakt het ons wel zeer moeilijk, aan onzen wensch gevolg te geven. Zij bouwt haar verhaal op gegevens, die onmogelijk zijn, en geeft dat verhaal in een slordig, met (soms nog foutieve !) maleische woorden doorspekt taaltje, bij wijze van navolging van hare heldin, de gebrekkig Hollandsch sprekende inlandsche vrouw. En dan wordt dat verhaal nog aangevuld met woordspelingen van de allerflauwste soort... Van elk der bezwaren één voorbeeld slechts! Een officier trouwt de inlandsche meid, die eenige ;jaren zijne concubine geweest is en de moeder is van zijn zoon. Hij blijft in dienst.... Maar dat kan immers niet? En ziehier een stukje overdenking van die inlandsche vrouw: ,,Nj o (haar zoon) is al zoo groot, bijna achttien jaar, zoo'n man, ja ? Is zoo dik en breed ; eet zoo flink : zij zoo trotsch der op. Hij eet wel zes van die dikke boterham, zoo ferm ! En hij lust 't liefst der Javaansche suiker op. Zij ziet zoo graag eten, en 's middags eet zooveel vleesch, drie dikke plakken en dan nog meer, zoo'n bord vol gaat der allemaal in. Zijn vader vindt niet goed, zegt „je eet me de ooren van 't hoofd", maar dat is niet zoo ; hoef niet bang voor te zijn. Nj o is toch niet menscheneter of zoo". Hier heeft de lezer meteen een staaltje der geestigheden, waarmede mevrouw Hoven hare lezers denkt te vermaken. En wat het maleisch betreft.... zoolang zij voor taivar telkens Ijiwar, voor binigoeng, bigoeng zegt, enz. zou zij toch heusch beter doen zich daaraan niet te wagen. Summa summarum : wij kunnen ons niet voorstellen, dat dit -- 307 -- boek in den smaak zou kunnen vallen van de lezers. Het laat daarvoor èn in opzet, èn in uitwerking, al te veel te wenschen. E.B.K. Gedeballoteerd Indisch blijspel in 3 bedrijven, door J. B. Schuil. Haarlem. A. Land E z n. 1905. Het offerlam. Dramatische schets in 2 bedrijven door J. B. Schuil. Haarlem. A. Land E z n. 1905. Men heeft in Indische dagbladen den heer S c h u i 1 verweten, dat hij met zijn blijspel „C--edeballoteerd" de Indische maatschappij beleedigd had... . Wel, zouden wij vragen, waarvoor dient een blijspel anders, dan oen op de dwaasheden van sommige menschen een schel licht te doen vallen? Is de Indische maatschappij zoon kruidje -roerme- niet, dat men daaraan niet raken mag? Het blijspel van den heer Schuil nadert soms de klucht; maar onmogelijk zijn zijne personen niet, en liet kan waarlijk geen kwaad als men, op het tooneel, de lnenschelijke tekortkomingen vertoont. Ook op die wijze worden de zonden der ijdelheid, der oogendienarij bestreden ! En waarom zou men wel een Hollandsehen schurk, en geen Indischen kwaadspreker ten tooneele mogen voeren? Niemand, die liet tooneel bezocht, is zoo naïef, te denken dat alle menschen zóó zijn als de personen die daar voorgesteld worden; op het tooneel gaat men niet generaliseeren, maar vraagt men hoogstens : zijn er zoo : En die vraag zou hier zeker bevestigend kunnen beantwoord worden. Er zijn wel eens residenten geweest, van het type V a n W a v e r e n ; er ij ^a wel eens secretarissen geweest van het type H e s f e l d. Wie eenige ervaring heeft in dat opzicht, zal het niet ontkennen; maar dan is de heer S e h u i 1 ook volkomen verantwoord. En het geheele stuk is vlot , geschreven. Ons oordeel over ,.Gedeballoteerd" is alzoo gunstig. In veel mindere mate is dat het geval met „Het offerlam ", waarvan het uitgangspunt o.i. niet deugt. De officier, die te velde zijn moed had getoond, had in de gegeven omstandigheden zeker het duel behooren te weigeren. Wij hebben nog een ander bezwaar tegen dit stak : waarom geeft de schrijver aan zijne helden zoo bekende namen als K r o inho u t, P e r e l a e r, Wiersma ? Tegenover de dragers dier namen schijnt ons dat ongepast; een auteur kan waarlijk wel andere namen bedenken. E. B. K. 3 - Holland. Eerste Gedichten van Jan W al c h. Stadsboek- en courantdrukkerij. Kampen. „Eerste gedichten" is altijd een prettige titel, een titel die wat belooft, die wat belijdt, en die wat vraagt. Wie eerlijk zegt: zie hier mijn eerste werk, die vraagt een eerlijk oordeel. Mij moedigt die vraag aan, openhartig te erkennen dat naar mijne meening ondanks enkele zeer goede verzen in dezen bundel, voor ons, aandachtige verzenlezers (hoevelen zijn er nog in Nederland ?) het boekje te dik is. Deels uit ongeduld, deels uit gebrek aan zelfkennis laten jonge dichters wel meer den verdrietigen arbeid van kaf en koren te scheiden uitsluitend aan hunne lezers over. Zoo doet ook Jan W a 1 c h met deze verzen op zijn land, zijn leven en zijn lief. Van zijne gedichten schijnen mij die op zijn land de beste, en die op zijn lief de minste te zijn. Mij dunkt, elk lezer moet genieten in de levendige waarneming van „Regenzondag" Nu is de stad verlaten. . . . Herfstregen vult de straten met blij en frisch geluid; een kletterend gedartel, een droppelend gespartel klinkt boven 't mischen uit, maar wie kan van de wanhoopskreten in 't laatste gedicht van den bundel het overhaaste, het onrijpe voorbij zien ? „Woorden zijn geen verzen" zegt men onwillekeurig, wanneer de dichter ons den roes teekent van hem die „bij het Parthenon den wijn van Chios drinkt". Erger is het wanneer hij ons de confidentie doet, dat hij voor zijne „blonde bleeke lieveling" — „bleek van 't plotse passiegloeien" — dit liedje heeft gezongen: Wij zijn twee zwakke passiemoede kleinen, die bleek maar rust zoeke' in elkanders armen, opbrandend stil in 't al-verterend warme, dat onz' zwak' lijfjes teerlijk doet verdwijnen." Misschien vindt men het eerlijk van W ah c h dat hij ons dat vertelt. Wij voor ons hadden toch veel liever gehad, dat hij dit ongezonde liedje nooit had gezongen — zoowel om de wille van zijne lieveling als van ons. Maar ook om de wille van den dichter. Ik ben n.l. weliswaar wat bevreesd dat de Heer Wal c h iemand, die dit versje leelijk en het daarin uitgedrukt gevoel ziekelijk noemt, alle bevoegdheid om over zijne poëzie te oordeelen ontzeggen zal, maar juist omdat ik verscheidene van zijn verzen waardeer, waag ik het er op te zeggen, wat mij mishaagt in de andere. Wij allen, die „wel eens 309 een vers maken ", weten, hoe dikwijls ons een aanhef, hoogstens ééne strofe gelukt, terwijl daarna de bezieling, uitgeput, zwijgt. Bij een dichter kan zoo iets ook wel gebeuren, maar daar wijkt de uitputting, immers niet uit innerlijke armoe, doch uit tijdelijke oorzaken voortkomend, straks weer voor de bezieling die hem dan weer verder geleidt. Die oogenblikken van re- inspiratie heeft de dichter van „Holland" te weinig afgewacht. In „De wijde heide" b.v. is de visie der eerste regels helder, en hare uiting daarmede in gelukkige harmonie: Gij zijt de blijde rust — het stille leven bevredigd, heide in morgen-lucht — een wijde paarsheid, waar met even beven het trillend -wit van najaarszon op ligt; .. . doch daarna vervaagt zich de voorstelling van den poëet in gezocht fantazeeren, over de eindelooze eenzaamheid „zachtjes deinende, in g -oote goedheid' (?) en volgt slechts ongeregeld herhalen van het reeds gezegde, in min of meer afgebroken uitroepen. Bij deze bezieling blijft de lezer onbezield staan, ongeveer even onnoozel als bij het versje „voor Joh." (bl. 29) waar de dichter, blijkbaar van oordeel dat kruimpjes ook brood zijn, hem als laatste couplet vier regels stippels aanbiedt. Ik geloof den Heer W a l c h geen onrecht te doen door deze beoordeeling van hetgeen mij de zwakke zijde zijns eersten bundels toeschijnt : hij is te goedgeefsch. Zóó weinig kan hij besluiten ook maar één bloem uit zijn krans weg te werpen, dat hij zelfs zijne vergissingen — met een verbeterende noot! — publiceert. Het is zeker heel merkwaardig, dat een Nederlandsch dichter, die Jacques Perk vereert, niet weet dat Perk te Amsterdam gestudeerd heeft. Maar een sonnet af te drukken dat begint: Moge ik nu woorden rijen tot een dank aan u, mijn zachte vriend, nu lang verscheiden -- die op uw kamer in het stille Leiden zoo heerlijk zegde uw ziel in zachten klank en daarbij dan te annoteeren : „Ik had mij J. P. altijd gedacht als student te Leiden. Eerst na het ontstaan van dit vers bleek mij dat hij te Amsterdam heeft gestudeerd".... dat is nog iets anders dan merkwaardig. Stelt — zoo vragen wij — iemand die ondanks de gebleken dwaling zulk een vers publiceert, het autobiografisch element van zijnen bundel niet bedenkelijk hoog? K. K. 310 Kleengedichtjes. Driemaal XXXIII, mitsgaders rijmreken, nageldeuntjes, spakerlingen, en diergelijk gestrooi van Guido Gezelle. Amsterdam. L. J. Veen. 't Gaat eigenlijk niet aan, een verzenbundeltje van G e z e i 1 e, dat in 1860 voor het eerst is verschenen, in 1905 bij een derden herdruk nog eens aan te kondigen. Toch kunnen wij niet besluiten dit kleine boekske met zijn zangerige speelwijsjes, zijn dartele klinkdichtjes en zijn pure, uit een vroom hart ongestoord opwel lofzangen, voorbij te laten gaan zonder een dankbaren en-lende eerbiedigen groet. Het eigenaardige van G e z e 11 e' s poëzie is dat ze blijdschap brengt aan zijn lezer. Moet ons hart niet opengaan bij dit liedje? Als de ziele luistert spreekt 'et al een taal dat leeft, 't lijzigste gefluister ook een taal en teeken heeft: blïlren van de boomen kouten met malkaar gezwind, baren in de stroomen klappen luide en welgezind, wind en wee en wolken Wegelen van Gods heiligen voet, talen en vertolken 't diep gedoken woord zoo zoet ... als de ziele luistert! In dit rhythmisch lied zingt iedere letter, en wie het zich zelven voorzegt, gaande in de natuur, die hoort in zijn ziel den weerklank dier zangerige blijdschap. Maar ernstiger vroomheid ligt in het volgende schoon gebouwde gedicht. Gelijk het brood van terruwen dat berst en opengaat, al door de bruine korste de gouden kruime laat: zoo zit de hemel dikwijls geborsten en gescheurd, en door de peersche wolken men 't vonkelend licht bespeurt: zoo blijft in Gods grammoedigheid en recht doen altijd iet waardoor de zondaar, boetbereid, vergiffenis blinken ziet. Is het wonder, dat het mij zwaar valt uit een bundel, die zulke gedichten bevat, niet meer aan te halen? K. K. 311 ---- R e i m o n d Stijns. Hard Labeur. Rotterdam. M. Boo gaerdt Jr. Het is niet onwaarschijnlijk dat velen dit boek „knap werk` zullen noemen. Met eerbiediging van het deskundig oordeel der naturalisten beken ik dat het mijn smaak niet bevredigt. Stijn s kent en bemint zijn akkerland zooals Vlamingen dat doen, en zijn beschrijving van veld en gewas, van zwoegend spitten en onvermoeid zaaien, van ploegen en oogsten, kortom van gansch het „hard labeur'' is voortreflijk. Maar zijne menschen zijn automaten, en daardoor wordt zijne dorpsvertelling, -- de levensschets van een gezin, waar de geldzucht alles voortdrijft, alle teederheid versmoort, allen aanleg tot waarachtig levensgenot doet sterven en ten slotte het leven zelf vernielt — ondanks zijn teekentalent en zijn scherp waarnemingsvermogen voor het uiterlijk leven der menschen eene deprimeerende aaneenschakeling van ruwheid, bestiale zinnelijkheid en misdaad, troosteloos vooral omdat aan zijn studie het ver liefdevolle psychologie, die naast de ellende-zoenendelement ener den weg tot redding toont, ten eenenmale ontbreekt. K. K. Geschiedenis der Universiteitsbiblotheek te Leiden, door Dr. G. C. Mo 1 h u ij z e n Conservator van Handschriften bij die Bibliotheek. Leiden. A. W. S ij t h o ff. Het zou niet gemakkelijk zijn het aantal te bepalen van die Nederlanders. die tot hunne beste herinneringen de dagen rekenen toen zij onder de hooge boomen van het onvergelijkelijk Rapenburg — steenen belichaming van Leidschen studiegeest — ter Bibliotheek wandelden. en in de stijlvolle gemoedelijkheid van hare eenvoudig-deftige studiezaal de stof begonnen bijeen te garen voor hun eersten — niet zelden hun éénigen --- wetenschappelij ken arbeid. Welnu, voor al die Nederlanders -- en ook nog wel voor anderen ! — is het dunne boekje van Dr. Mo l h u ij z e n een welkom bezit. Tredende in de voetsporen van Schotel, S u r i n g a r en 1, o g b e, geeft hij van Nederlands Schatkamer op het Rapenburg een even nauwkeurig als boeiend geschiedverhaal, dat hij bovendien toelicht door een twintigtal met bijzondere zorg gekozen illustraties. Ter aanbeveling van deze „Geschiedenis" veel te zeggen is overbodig. Dr. Mo 1 h u ij z e n is vooreerst door zijn ambt, en vervolgens door zijn bibliogratische kennis en zijn philologischen ,,Spürsinn" in de allergunstigste conditie geweest voor liet schrijven 312 -- van dit boek. In zijn kort gehouden algemeen geschiedverhaal vlecht hij allerlei boeiende bijzonderheden en beantwoordt hij allerlei vragen Den groei van de kleine Faliebagijnekerk tot het respectabel gebouw, dat wij kennen, den langen weg die van de eerste, primitieve herberging der weinige boeken leidde tot de tegenwoordige, bij uitstek praktische rangschikking, de langzame ontwikkeling van de eerste boekenlijsten tot den wel-bekenden kaart-catalogus van heden, de herkomst der beroemdste handschriften, de bijzonderheden van aankoopen als die van de Vossiana, de zorgen en verdiensten der bestuurders, de rechten en vrijheden van professoren en studenten, dit alles bespreekt Dr. M. op aantrekkelijke en wetenschappelijke wijze. Natuurlijk verbiedt de bescheidenheid hem de verdiensten van het tegenwoordig bibliotheek-bestuur in het licht te stellen. Toch zal geen van ons, die de Leidsche Bibliotheek liefhebben, zijn boek lezen, of hij uit, ook op grond van wat hij leest, nog eens bij zich zelf den wensch dat de voornaamste onzer Universiteitsbibliotheken nog lang de voortreflijke leiding moge genieten van haren tegenwoordigen Directeur en van de mannen, die hem in zijn dankbaren arbeid ter zijde staan. K. K. w. Jan sen. Ellen Key en hare paedagogische idealen. Utrecht. C. H. E. B r e ij e r, 1905. Wanneer men de denkbeelden van E 11 e n Key bij elkander zet en toetst op samenhang, nieuwheid, juistheid, dan komt men allicht tot de weinig bevredigende uitkomst dat deze veel gelezen schrijfster niet veel meer brengt dan een poespas uit M o in t a i g n e, Rousseau, Spencer, Nietzsche, Ibsen e.a. Alles is bij haar vaag, „haar fantasie is sterker dan haar logica, haar geestdrift „nog weer sterker dan haar fantasie" (p. 139). Toch zou een zoo summiere veroordeeling onbillijk zijn. Juist deze „geestdrift" deelt zich mede : „van een vast en moedig geloof gaat bezieling en „kracht uit en E 11 e n K e y is een geloovige, op hare wijze" (p. 102). De zielen der menschen zijn in onze dagen mat en slap ; allerlei stelsels schijnen afgeleefd, de wetenschap voedt niet, van het Christendom wendt men zich af; maar er blijft een groot ledig, en als het verluidt dat ergens een man of vrouw leeft, krachtig, frisch, die een nieuwe toekomst voorbereidt, dan gaat men ter bedevaart en luistert gretig naar de profetische getuigenis. Het is dan alsof de afgesleten woorden, sterk en goed en vrij en gelukkig (p. 89), op eens weer vol van inhoud en beloften worden en alsof het visioen der toekomst reeds tot werkelijkheid overgaat. 313 ---- Daar het om die toekomst te doen is, ligt het voor de hand dat paedagogische denkbeelden een ruime plaats krijgen. Onze schrijfster spreekt van ,,de eeuw van het kind", een der vele opzichtige titels en paradoxale woorden onzer dagen, die in het algemeen spraakgebruik overgaan. Nu is het duidelijk dat men over het kind niet kan handelen zonder over den mensch, het leven, het gezin, de maatschappij na te denken. Dat heeft E 11 en Key ook gedaan, en zoo moeten wij haar ,,paedagogische idealen" plaatsten in het kader van haar algemeen ethische beginselen. De bezielende gedachte daarvan is „dat de menschelijke natuur in ,,haar eigen diepten en in haar eigen wetten de mogelijkheid bezit ..tot eene steeds hoogere ethische harmonie en ontwikkeling ". (p. 41). Bezielend is dit beginsel bij E 11 e n K e y omdat het behalve de negatieve zijde die zich tegen het Christendom keert. ook een positieven inhoud voor haar heeft. De „zelfstandigheids- verklaring der menschheid" is niet alleen een losmaken der handen van het oude geloof, maar een ware ontwikkeling der volle menschelijke natuur. Daartoe moet in de paedagogiek het eenzijdig intellectualisme der school van Herbart verlaten worden : maar vooral moet het nivelleerende, liet opdringen van een doorsnede van beschaving aan allen, plaats maken voor individualiseering, het behandelen van het kind naar de oneindige verscheidenheid van persoonlijken aanleg en behoeften. Over de „zielenoorden in de school`, over de „school der toekomst" schrijft Ellen Key pak bladzijden. Edoch.... de kritiek op ons dom onderwijzen-kende en beschaven wordt allengs banaal... en welke vruchten van ver zien wij rijpen ? -betering In het bovenstaande heb ik telkens den kundigen Nederlandsehen paedagoog aangehaald, die als weinigen in de stroomingen onzer dagen te huis is en aan wien wij het leerrijke en verstandige boekje dat nu voor mij ligt danken. De heer Jansen bespreekt E 1.1 e n Key uit een christelijk oogpunt : haar psychologie en haar toekomstdroomen toetst hij aan het christelijk geloof. Doch deze anti-christelijke schrijfster, wier ethiek van liefde en huwelijk ook zedelijk zoo bedenkelijk is, geeft aan christenen soms harde lessen. Gelijk de ketterijen naar een bekend woord „de onbetaalde rekeningen der kerk" zijn, zoo ziet de heer J a n s e n in veler zoeken en droomen, ook in dat der Zweedsche schrijfster, een verwijt aan de christenen voor allerlei verzuim en miskenning hunner roeping. 1. S. 0.E.V11 20 31.4 — De godsdiensten der wereld. Naar G. T. B e t t an y bewerkt door Dr. J. G. B o e k e n o o g e n, 2 deelen. Amster- dam. Cohen & Z., 1905. Een uitvoerige bespreking van dit lijvige populaire geschrift ligt niet binnen het kader van ons tijdschrift. Toch wil ik er van zeggen, dat het op mij, die zeer wantrouwend ben ten aanzien van algemeene overzichten der godsdienstgeschiedenis, een gunstigen indruk heeft gemaakt. Ik heb eerbied voor den aanzienlijken arbeid dien Dr. B o e k e n o o g e n eraan heeft besteed; en natuurlijk onder voorbehoud maar toch volkomen gemeend, kan ik hem met het welslagen geluk wenschen. Zijne ruim 11(10 pagina's bevatten vele degelijke overzichten en aanschouwelijke mededeelingen. Een gids voor de studie heeft de schrijver niet willen geven; hij wijst niet den weg, en zijn kennis „uit de tweede hand" (indien overal de „tweede" ?) is lang niet altijd betrouwbaar. vie der zake eenigszins kundig is, zal hem daar stellig geen verwijt van maken. Ik zal dan ook geen lijst van onjuiste of min duidelijke beweringen opmaken, die natuurlijk in een werk als dit talrijk zijn, en die ik dan ook telkens aantrof. Laat mij liever zeggen hoe dit boek dienst kan doen. Het is een voor een goed deel onderhoudende lectuur, waarvan de vrucht is een ruime blik op de godsdiensten der wereld. Het is vooral niet minder een boek om na te slaan, waartoe liet uitnemende register gelegenheid geeft. Zal ik een paar aanmerkingen maken, dan wil ik niet op bijzonderheden vitten. Maar ik wijs er op dat aan de godsdienstige ideeen en gevoelens der oude Grieken een veel te geringe plaats is ingeruimd. Daar liggen schatten, waarvan de lezer van dit boek weinig vermoedt. De tragediën en de mysteriën der Grieken bevatten dieper godsdienstige aandoeningen en denkbeelden, daarbij kennen wij ze beter, dan wat wij van verder ver volken weten. -wijderde Over Israël en het Christendom heeft de schrijver de traditioneele opvattingen door de wetenschappelijke vervangen; d.w.z. dat hij de wetenschappelijke traditie of mode onzer dagen in de plaats stelt der kerkelijke en godsdienstige traditie. Het is de vraag welke langer duren zal. In elk geval is het eenigszins zonderling, vooral met het oog op den nieuwsten Duitschen weten arbeid, over de stichting des Christendoms de hypo--schapelijken these van A. D. Lom a n in een werk als dit op den voorgrond gebracht te zien. De illustratie zal nogal moeite gekost hebben; zij is zeer onge- 315 lijk van waarde, maar over 't geheel zoo goed als men in een uitgave als deze verwachten kan. Aardig zijn de plaatjes over 't Jodendom, uit oud-hollandsche uitgaven der 17e eeuw. 1. S. Dr. J. A. C r a m e r. Pascal en zijne gedachten. Nijmegen. Firma ten floe t, 1905. „Mannen als Pascal mogen niet vergeten worden". Sluit dit woord een aanklacht in, dan is deze stellig onbillijk ; want Pascal wordt zoo weinig vergeten dat de uitgaven zijner Pensées en de boeken over hem elkander verdringen, de „pascalisants" zooals een nieuw woord luidt, beschouwen hem vrij wel als Frankrijks grootsten schrijver. Trouwens ook Dr. Cramer weet wel dat de „gedachten''. die ,,broui?lons immortels" zooals Sainte - B e u v e ze noemde, ., stof leveren voor tientallen van boeken" ; (p. 153) ; hij kent vrij wat van die litteratuur. Vragen wij nu wat hem bewogen heeft orn na zoovele anderen, in Nederland na de meesterlijke vertaling van L o o s j e s , over Pascal te schrijven, dan is het niet omdat hij meent nieuw licht over de Penséf s te verspreiden. Hij laat de questiën die zich aan dit 'boek hechten voor een goed deel rusten of sluit zich aan bij een reeds te voren bepleite meening. Wat hij wil is : Pascal als christen, als apologeet doen getuigen van de waarheid van het christelijk geloof. Dit is hem volkomen gelukt. Neem en lees Pascal's Pensées, lees ook liet werk van V i n e t over den grooten denker : ziedaar de korte inhoud van Cramers boekje. Dit te zeggen is niet overbodig . velen zullen voor de inleiding die Dr. Cramer tot die lectuur geeft dankbaar zijn. Dit geschrift is geen vrucht van jaren studie, zooals de werken `-an Lo o sj e s, V i n e t en verscheidene nieuwere Franschen; het maakt dus voor hen die dieper willen doordringen die werken niet overbodig ; maar het is een warm en degelijk boekje dat in wijdere ki i.ngen veel goed kan doen. Ware er een lijst van ver bijgevoegd, deze zou klein kunnen wezen, want het-beteringen geschrift is met zorg gedrukt, maar op p. 135 Ieze men voor Epicurus Epictetus. 1. S. Mfrs. H tu mph r y W a r d. The marriage of William Ashe. London, 1905. Aan de twee vorige romans van Mrs. H u m p h r y W a r d heeft Onze Eeiuv telkens een afzonderlijk artikel gewijd. Wie gelezen heeft wat ik over Eleanor (0. E. Juni 1901) en wat mejuffrouw 316 J o h. v a n d e r W a als over Lady Rose's daughter (D. E. Mei 1904) schreven, heeft den indruk ontvangen dat het werk dezer ongemeen begaafde romancière zeer in rang daalt sedert zij haar eigenlijk terrein verlaten heeft, niet meer de geestelijke stroomingen van den tijd maar gewone avonturen der groote wereld tot onderwerp harer verhalen kiest. Stelt zij ook bij deze hare nieuwe methode psychologische problemen ; de recensente van Lady Rose's daughter uitte terecht den twijfel of „het oplossen van die vraag (nml. de in dat boek gestelde of „de heldin een avonturierster is of niet") „de moeite waard is", en kwam, evenzeer terecht, tot de slotsom dat de schrijfster in haar poging ,,volkomen te kort geschoten was." Hetzelfde nu geldt, in nog hooger mate, van het jongste product der vruchtbare pen van Mrs. Ward ; en dit diene tot verklaring dat ons tijdschrift wel niet geheel over dit werk zwijgt maar er toch geen artikel over geeft. Dit is geen boek van beteekenis. De beschouwingen die men er aan zou kunnen vastknoopen zouden zijn over het verloopen van een talent dat vroeger kunstwerken schiep en nu met een gemakkelijke pen boeken maakt voor de markt. Dat die boeken goed ontvangen worden is èn om den grooten naam der schrijfster èn omdat haar verhalen zooal niet in vorm en gewaagde tooneelen dan toch in onderwerp en problemen de Fransche romans op zijde streven. Het worden feuilletonromans van de betere soort, zooals dan ook een onzer beste dagbladen (de Nieuwe Courant) Lady Kitty aanstonds daarvoor gebruikt heeft. Blijvende waarde heeft deze schrijverij niet. Ook Lady kitty is, evenals de vorige maal J u 1 i e le Breton, een halve avonturierster, al is er tusschen deze twee ruim zooveel verschil als verwantschap. Onderhoudend is het verhaal van het vreemdsoortig huwelijk van W. As h e stellig ; dat allerlei trekjes en gezegden treffen spreekt in een boek onzer schrijfster van zelf ; toch laat ten slotte de lectuur slechts teleurstelling en zekeren wrevel achter. 1. S. Selma Lager 1 Of. Elsa. Naar het Zweedsch door Margaretha Meyboom. Amsterdam. H. J.W. Becht, 1905. De vrienden van S e l m a Lager 1 ö f ontvangen telkens een nieuw boek van hare hand met blijdschap, maar toch niet zonder zekere vrees. Wordt het niet wat veel? Volgen de werken niet te haastig op elkander ? Bij de Christuslegenden had men reeds het gevoel: is het nog wel even echt? schoon in dien bundel twee 317 frissche verhalen voorkwamen. En nu met E 1 s a is zij weer geheel S e 1 m a. Geen groot werk ditmaal, een harer kleinere scheppingen, doch volkomen harer waardig. Teekening en stemming zijn ik zou zeggen „in haar beste manier", indien het woord manier niet aan iets minder goeds deed denken. Er is een diepe tragiek en daarbij een grootsche eenvoud in dit verhaal, waarvan ik de lectuur niet wil bederven door het geval te vertellen. Laat mij alleen zeggen dat de toon mij telkens herinnerde aan dien der oude Yslandsche saga's. Wie de Njalá, en Eyrbygájá en andere dier treffende geschiedenissen gelezen heeft (ik zie niet in waarom zij zoo weinig in de lectuur van beschaafden zijn opgenomen ; wij bezitten er uitnemende vertalingen van) vindt in dien moord van heer Arne en de zijnen, in die ontmoetingen tusschen kleine E 1 s a en de moordenaars, eindelijk in haar droevig uiteinde, geheel de wereld die hij uit deze Middeleeuwsche verhalen kent. Niet romantisch opgedolven en opgesmukt, maar met de onmiddellijkheid, de naïeveteit die S e 1 m a L age rl of in onze twintigste eeuw heeft `-eten te bewaren. 1. S. A 11 a r d Pierson. Uit de verspreide Geschriften. Tweede reeks. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff 1905. Met de tiende aflevering is de tweede reeks dezer verzameling compleet. Zij brengt ons tot 1874 ; indien men dus met deze uitgave wil voortgaan zijn er nog wel een paar deelen, en niet van de minst belangrijke, te wachten. Deze tweede reeks bevat zes uitvoerige opstellen waarvan vijf in de Girds zijn verschenen. Het zijn zonder uitzondering „Lese zij dragen bij tot de kennis der ontwikkeling van A.-früchte", Pierson. waarover ik, bij den aanvang dezer geheele publicatie, een artikel in O,t e Eeuw heb geschreven. Zij kunnen evenwel ook nog andere diensten bewijzen, nml. den lezer leeren welke soort van vragen hij bij zijn lectuur stellen kan. Met vrucht te leeren lezen ; liet is een kunst die te weinig beoefend wordt ; en onder de meesters in die kunst moet stellig A. Pierson gerekend worden. Wil men beweren dat die breede belangstelling in schier alles, en die open geest voor allerlei denkbeelden met P i e r s o n's scepticisme onafscheidelijk verbonden was; het staat te bezien, of dit noodwendig moet samengaan ; in elk geval valt er voor den kritischen lezer veel ook uit deze opstellen te leeren. 1. S. -- 318 Marcellus Emants. Waan. Amsterdam. Van Hol Warendorf, 1905. -kema en Men zou, meenen wij, zeker de bedoeling van dezen schrijver geheel misverstaan, wanneer men in zijn boek naar een tendenz ging zoeken en den man, de vrouw, die hij teekent, versleet voor typen. Neen, het is niet de man, maar een man ; niet de vrouw, maar een vrouw ; het was er om te doen dien man en die vrouw uit te beelden. De man koestert, na onbevredigde aspiraties als predikant eerst, daarna als journalist, den „waan ", dat hij, met G r e t h a getrouwd, aan zijn leven kleur en inhoud zal kunnen geven. Hij is zoo uiterlijk — en ook innerlijk -- wei wat „beer", gelijk G r e t h a hem dan ook plagend noemt, wat log, wat zwaar; er zit geen „Schwung" in hem, geen greintje chic, geen kwik; men denkt zich hem burgerlijk-hollandsch, braaf, welmeenend, idealist... maar met dat al een man, die alleen een dito vrouw gelukkig zou kunnen maken. Een dito vrouw nu is G r e t h a niet ; zij is — zegt ze zelf — „niet romanties of fanaties", zij houdt niet „van al dat denken", zij heeft een afkeer van al het „ordinaire" : zij wil tegen haar man opzien, wil door hem bedorven worden maar waarschuwt hem tegelijk haar niet te bederven; haar levensleer is de huldiging van een „gezond egoïsme" ; zij houdt van hem... zeker, op haar manier, met een liefde, die wel allerminst blind is voor zijn uiterlijke tekortkomingen en die zich niet weet te verheffen tot belangstelling in zijn verleden noch in zijn toekomst, in zijn plannen, zijn idealen, zijn denkbeelden; zij houdt van hem eigenlijk eerst recht als hij -- na veel in-zich-zelf-mopperen, na veel stille ontstemming — haar ruwe woorden heeft toegevoegd, haar zijn rug heeft toegedraaid en weggegaan is. 0, hij is onrecht geweest, dat had ze niet verdiend, wat hij haar nu heeft-vardig aangedaan, dat verwijt : hem om zijn geld te willen nemen ; -- maar hij heeft zich ten minste nu eens flink getoond, een man, geen beer en daarom juicht ze als hij terugkomt en is gelukkig en houdt van hem, dan. Dat hun huwelijk een jammerlijke vergissing zal zijn, wilden we wel gelooven al had de auteur het ons niet in een korte slot-episode laten zien ; hij is nu eenmaal die hij is: geen man, die deze vrouw beheerschen en daardoor haar aan zich binden kan. Een waan was zijn verwachting dat hij met haar, zooals zij is, gelukkig zou zijn en haar gelukkig zou maken, een waan was haar meening dat zij hem, hem kon liefhebben. Emants teekent ons deze twee menschen, te kwader uur samengebracht, heel uitvoerig; hij doet dat niet door eigen inede- 319 deelingen, maar door ze ons te vertoonen telkens en telkens weer, zooals zij samen praatten, zooals zij bij zichzelf overlegden. Het boek is een aaneenschakeling van teekenende episodes ; stap voor stap komen we verder in de kennis van die twee karakters. Met vaste hand zijn hier de lijnen getrokken ; de figuren groeien voor onze oogen op en ze staan eindelijk voor ons als bekenden, als in leven lijve, menschelijk-waar. Ook sympathiek ? Of niet sympathiek ?-den Is hij een „goeie lobbes" ? Neen, hij is meer dan dat. Is zij een leeghoofd, een egoïste? Ja, maar... maar men moet al evenmin deze vragen stellen als zoeken naar een tendenz. 1-Tier hebt ge ze. zegt de schrijver, zooals ze waren; en daarmee uit. Knap werk, deze karakter-teekening, zoo raak en zeker uit kleine trekjes opgebouwd. H. S. F e n n a d e N e ij i e r. „Ik worstel en kon. boven." Amsterdam. P. H. van Kampen en Zoon. z j. De schrijfster van dezen roman is voor de lezers van Onze Eeuw geen onbekende, niet alleen doordat reeds vroeger een bundel novellen en schetsen door ons hier werd gesproken, maar ook daar zij in ons maandschrift voor enkele kleinere verhalen plaats vond. Ons zijn die kleiner verhalen, en ook die novellen en schetsen liever dan deze roman, waarvan het gegeven : de dappere worsteling van de heldin, wel sympathiek is, maar in zijn uitwerking een zekere stroefheid vertoont. Wanneer aan het eind die meneer en mevrouw Versteeg opduiken, hij de nuchtere zakenman, zij in „geëxalteerde bewondering" over haar onbeteekenenden broer, den artiest, dan valt het ons moeilijk dit echtpaar en den artiest niet voor boekenmenschen te verslijten, die door de schrijfster zoo zijn bedacht. Waar nog bijkomt dat die schrijfster nu en dan op hinderlijke wijze naar voren treedt om ons de situatie nog eens uit te leggen of haar beschouwingen daarover ten beste te geven, b.v. op blz. 86, waar na het weergeven van A n t o i n e t t e's overpeinzingen den lezer gevraagd wordt : „Hoe kon ze weten dat de liefde van Kar 1 in haar jonge ziel een weerschijn gewekt had van hartstocht, die haar warme verlangens had gewekt 1) en haar zoo een emotie had gegeven van ware liefde ? Hoe kon zij vermoeden ..." enz. Waarop dan de schrijfster doceerend antwoordt : „Neen, zoo kende zij zichzelve nog niet, — - alles wat zij voelde was nog een mysterie dat haar verlegen maakte en ellendig, al was 't soms of 1) De liefde had een weerwchijn gewekt en die weerschijn had ver ge2wekt. Onfraaie wendingen als deze zijn niet zeldzaam in dit bock.-langens — 320 een groot, lichtend geluk begon te schemeren in de verte..." En dadelijk daarop laat de schrijfster dan nog dit volgen : „Zoo, op een buiigen voorjaarsdag, als de hemel nog bezwaard is met fronsende wolken, licht er in de verte het bleekgele avondlicht van de zon die sterker wordt en weldra triomf zal vieren over kou en duisternis". Een dergelijke schrijftrant werkt ontstemmend. Wanneer ons het beeld geteekend is van de moeder en de dochter, die elkaar niet alles vertellen wat zij op het hart hebben, dan verdriet het ons als F. d e 112 e y i e r daar nog eens opzettelijk onze aandacht op vestigt met een zinnetje als dit : „Zoo zaten ze dus, -- twee menschen, die elkaar het naast waren, die elkaar liefhadden en elkaar zoo goed begrijpen zouden — en die zwegen". Wij willen van de tafereelen, die ons vertoond worden, zelf het onze denken en wij willen niet dat de vertooner als op de kermis de man met het stokje telkens op de plaat slaat en zegt : „Zoo zie je nu menschen. .. ". Dit had F. d e M e y i e r moeten bedenken onder het schrijven of anders onder het overlezen van haar handschrift. Met beperkingen in die richting zou haar verhaal veel hebben gewonnen, al zouden wij ook dan nog de voorkeur zijn blijven geven aan haar kleiner werk, dat, eenvoudiger van constructie, ook vlotter is dan deze wel wat „gevilde" geschiedenis. H. S. Gustaf af Geyerstam. Karin's Droom. Naar het Zweedsch door Jeannette E. Keyser (geautoriseerde uitgave). Amsterdam. H. J. W. Becht , 1905. De wonderlijk-veelzijdige auteur, die in De dood van klein Broertje zoo aandoenlijk het sterven van een jong kind en van zijn moeder beschrijft, in Erik Graue de Sturm- und Drangperiode van Zweedsche studenten schildert, in Nils Tu jveson neerdaalt tot de diepste diepten van menschelijke verdorvenheid en in Eert strijd der zielen de tragiek geeft van de „auri sacra fames", die veelzijdige heeft in dit, zijn jongste werk wel de liefelijkste zijde van zijn merkwaardig talent getoond. Dit is al reinheid, teerheid, dichterlijkheid, dit op zoo eenvoudigen en gevoelvollen toon verteld verhaal van het jonge meisje en den vaandrig, die elkaar zoo lief gekregen hadden toen hij als zieke reiziger bij haar vader beland was en door haar verzorgd werd. Maar de idylle duurt kort ; hij moet weer weg. Doch hij zal terugkomen en dan zullen ze trouwen; in afwachting daarvan schrijven ze elkaar lange, lange brieven. 321 Totdat Karin tegen haar zin, maar om haar vader, wiens leven één mislukking geweest is, een onbezorgden ouden dag te bezorgen, er in toestemt den ouderen Fabian S k o t t e te trouwen, van wien zij niet houdt... ! Zoo droef eindigt de heerlijke idylle, het mooie sprookje van dit liefdes-geluk. Maar, als zij dan met den man getrouwd is, dien zij alleen uit kinderlijk plichtgevoel gehuwd heeft, dan is daarmee het verhaal niet uit en de schrijver laat ons niet onder den indruk van dat troostelooze feit, — hij vertelt ons verder; zij 't in weinig bladzijden, hoe (betrekkelijk) gelukkig K a r i n was en als vrouw, omdat zij S k o t t e althans vereerde en hoogachtte, en vooral als moeder van vele kinderen en allermeest als grootmoeder. Het is alsof de auteur ons in eens uit de sprookjeswereld wegrukt om ons over te brengen in de realiteit en ons toeroept : nu ja, het was heel hard voor Karin dat zij niet op den jongen vaandrig mocht urachten, maar zie nu toch eens hoe mooi en rijk haar leven niettemin geworden is en hoe zij zelf haar groot verdriet te boven is gekomen.... Doch straks, aan het slot, vallen we weer terug in de idylle : K. a r i. n is oud en „harer dagen zat" : de kleinkinders zijn nu ook al volwassen ; een van lien, een ,jonge Ivan, gaat naar Parijs en ontmoet daar den vaandrig, een oud officier nu, die aan zijn eerste liefde trouw is gebleven en aan Karin zijn portret doet toekomen, zijn portret, dat voor de oude vrouw staat als ze eindelijk haar moede oogen voor goed sluit. „Het leven schijnt haar een sprookje". Ja, wel een sprookje. Zoo teer en fijn verteld als G e y e rs t a in dat doet, werkt de bekoring van dit simpele verhaal machtig op ons in. H. S. Benno Vos. Scheppingen uit het Levensleed. Carla. Haagsche Roman. Drukkerij en Uitgevers-Bij. „Voorburg ", Voorburg. 1905. Carla of: winkeljuffers in Leiden, past op voor daar studeerende, lichtzinnige Haagsche graven ! Al moeten er nog zooveel onwaarschijnlijkheden gebeuren, zoo een auteur het er op gezet heeft, zult gij een „Schepping uit het levensleed" te zien geven en de heldin eener Haagsche roman worden. Onwaarschijnlijkheden ! Dit verbijsterende boek is er vol van. C a r 1 a s oom en tante zijn brave, burgerrenteniers in goeden doen, wonen op het Rapenburg, houden er een mooie schilderij en-verzameling op na, geven een bal costuiné ten pleiziere van C a r 1 a, die, om niet stil te zitten, winkeljuffrouw is bij een „mevrouw" welke 322 een modezaak heeft. De jonge Haagsche graaf, die in Leiden studeert, weet bij C a r I a' s oom en tante aan huis te komen en daar veel vrijheid in den omgang met het jonge meisje te genieten ; de oude lui zijn naief genoeg te gelooven dat hij haar trouwen zal ! Van dat trouwen komt niets ; wel van een samenwonen op de Kerkhoflaan in den Haag, niet ver dus van de Laan Copes, waar de oude graaf woont, voor wien de jonge dito zoo heel erg bang is ! De oude graaf merkt er maar niets van dat zijn zoon twee straten verder domicilie gekozen heeft ! — Maar de maat der onwaarschijnlijkheden is hiermee niet volgemeten, doch waarom ze alle opgesomd ? Die Leidsche studenten-episodes ook zijn onbetaalbaar van onwezenlijkheid. En het heele verhaal zelf is door al die als denkbaar voorgestelde ongebeurlijkheden zoo bedacht, dat zelfs de barre afgrijselijkheden aan het slot geen indruk maken. Dat het Carla slecht vergaat, haar en de vriendin, die ook al niet tot een huwelijk komt, nu, dat laat zich raden. Maar dat beiden geen anderen uitweg zouden vinden dan maatschappelijk zoo laag te zinken, zoo te vervallen in de diepste diepten van moreele (en physieke) ellende. dat wil de sehr. ons wel weer wijs maken, maar dat weigeren we te gelooven. Intusschen ziet deze schrijver daardoor de kans schoon ons al liet weerzinwekkende van die ellende te laten zien in bladzijden, waarvan het realisme niets te wenschen overlaat ! Een melodramatisch slot, de schuldelooze dochter van de gansch en al verloren moeder bijna verleid door den vader ! en het boek is uit. Oef! zegt de lezer, Wien het duizelt van al dit rammelig gedoe, van al dit overbodig, druk bijwerk, van deze gynaecologische-ziekenhuisbijzonderheden, van heel dit gewirwar, die opeenstapeling van o zoo frappante, beurtelings idyllische en realistische tafereeltjes, die aaneenschakeling van lievigheden en ijselijkheden. Oef! zegt hij, bewaar mij -voor zulke scheppingen uit het levensleed! H. S. M r. J. A. v a n H a in e 1. Handleiding tot de Practijk der Kinderwetten. Haarlem. H. D. T j e e n k W i 11 i n k e n z o o n. z. j. M r. B. Hes. Berechting van jeugdige delinquenten. Groningen. P. Noordhoff. 1905. Nu de invoering der Kinderwetten zich niet lang meer zal laten wachten, was waarlijk een handleiding als deze noodig en het was zeker een gelukkige gedachte van den Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming de opdracht tot het schrijven daarvan te geven aan m r. J. A. v a n H a in e 1. In zeer Breeden kring zal kennis dezer a U wetten, door m r. v. H. terecht als „een lastig samenweefsel van menigvuldige wetsvoorschriften" aangeduid, onmisbaar wezen en de zeer velen, die geest en letter dezer wetten zullen moeten kennen, vinden in deze handleiding wat zij belooft : een betrouwbaren weg een bevattelijke uiteenzetting, die wellicht met liet oog op-wijzer, sommigen nog bevattelijker had kunnen zijn, doch die ook reeds zooals zij nu is, aan haar doel in 't algemeen op uitmuntende wijze beantwoordt. Gelijk reeds de titel aanduidt, onderscheidt zich het werk van m r. H e s o.a. daardoor van m r. v. H a m e 1' s bovenbesproken handleiding, dat in dit werk alleen van de penitentiaire kinderwetten sprake is. Bovendien richt m r. H e s zich met zijn arbeid meer tot hen, die van de zaak studie willen maken, geeft geen handleiding, maar een zeer uitvoerig, critisch overzicht eerst van de maatregelen en straffen dan van het strafproces, waarop — daarvan door een literatuur-opgave gescheiden -- volgen de artikelen in het wetboek van strafrecht, strafvordering en op de rechtelijke organisatie, die door de drie eerste hoofdstukken der wet van 12 Februari 1901 gewijzigd zijn, de overige hoofdstukken dier wet, de tweede strafrechterlijke kinderwet en de uitvoeringsmaatregelen. besloten door een register der aangehaalde artikelen. Voor hen, die wat dieper op de zaken willen ingaan dan de handleiding, schijnt ons de uitvoeriger studie van m r. H e s zeer geschikt. Door de verdeeling van het overzicht der nieuwe strafrechterlijke regeling in hoofdstukken met een onderverdeeling in paragrafen, terwijl in elke paragraaf telkens het in een passus behandelde wordt samengevat door een beknopte aanwijzing op den rand der bladzijde, laat zich de weg gemakkelijk vinden en terug vinden en wordt den lezer metterdaad ook een stelselmatig overzicht der behandelde stof geboden. H. S. Knut H a ni s u n. Honger. Naar het Noorsch door J e a nn e t t e E. K e ij s e r (geautoris. uitgave ). Amsterdam. H. J. W. Becht, 1905. Was dit boek niet beter ongeschreven, of -- eenmaal dan geschreven -- onvertaald gebleven ? Wij willen ook zonder dat ons de overtuigings-stukken worden voorgezet wel gelooven dat er ook onder de Noorsche schrijvers decadenten zijn. Want decadentisme, dat is het toch als deze auteur ons heel zijn lijvig boek door helangstelling vraagt voor een bijzonder weinig belangwekkend perso,mmm, een „Lump" in de zooveelste macht, die honger lijdt omdat hi arm 324 - is en die arm is ... waarom ? Dat hooren we niet. Wel blijkt dat de man betere dagen gekend heeft ; hij bezit zooveel ontwikkeling dat hij diepzinnige artikelen voor dagbladen schrijft in de hoop zoodoende een ellendige tien kronen te verdienen, waarvan hij dan de helft zal weggeven om van de rest een paar dagen te leven. Maar hoe hij tot dien treurigen „staat des levens" gezonken is, dat vernemen we niet en dat we dit niet weten doet niet weinig afbreuk aan ons interest voor dezen held in lompen. Het moeten dan 's mans wederwaardigheden zijn, die de moeite van het lezen zullen loonen. Maar dat valt ook al bitter tegen. In het eerst treft ons nog een zekere galgenhumor; daarna verbijstert ons de beschrijving der psychische gevolgen van den razend-makenden honger. Doch als dit laatste zich herhaalt en nog eens en nog eens in steeds schriller kleuren, en wanneer we dan genood worden getuigen te zijn van 'S mans verdere avonturen bij dag en bij nacht (tot liefdesavonturen toe, zoowaar !), dan krijgen wij een walging bij het lezen van zooveel weerzinwekkende en wenschen aan het slot, dat zich veel te lang wachten laat. Christiania geluk als deze schooier aan zijn verblijf in die stad en daarmee aan het boek een eind maakt door scheep te gaan. Vogue la galere ! Wij hopen nooit meer iets van hem te vernemen. H. S. Sociaal Technische Vereeniging van Democratische Ingenieurs en Architecten. Beschouwingen over het ontwerparbeidswet 1904. Rotterdam. W. L. en J. Br u s s e. Zóó lang heeft door overvloed van stof dit rapport, uitgebracht door de commissie in zake arbeidswetgeving uit bovengenoemde vereeniging, op eene bespreking in onze leestafel moeten wachten, dat inmiddels het ontwerp der nieuwe arbeidswet, object dezer beschouwingen, door de nieuw-opgetreden Regeering is ingetrokken, terwijl de Troonrede op de indiening van een gewijzigd ontwerp geen uitzicht opent en dus heel deze herziening van onzen ,,Arbeiter engeren zin schijnt afgevoerd te zijn van de agenda.-schutz" in Vinden wij hierin aanleiding dit verslag, deze kritiek op een ingetrokken ontwerp niet uitvoerig te bespreken gelijk anders allicht het geval zou zijn geweest, daarover zwijgen willen wij niet, omdat ons -- al is dan ook de actualiteit van dit verslag voorbij --- toch eene opmerking uit de pen moet. Dit strenge vonnis over dr. K u y p e r' s nieuwe arbeidswet, over wat die wel en vooral over wat die niet inhield, is geveld door eene commissie uit de „Sociaal-technische vereeniging van demociatiscle 325 ingenieurs en architecten". Er is in de zelf-gekozen benaming dezer vereeniging iets, dat op haar werk een zeker etiket plakt, dat er ons voor waarschuwt van dit werk niet zonder voorbehoud kennis te nemen. Architecten en ingenieurs zijn in velerlei opzicht, waar het arbeidswetgeving geldt, deskundigen. Wegens den aard van hun werkkring vaak met den arbeid en de arbeiders in aanraking komend, zijn zij zeker meer dan menig ander bevoegd een gezag oordeel uit te spreken over de arbeidsvoorwaarden en ook-hebend over wettelijke maatregelen tot bescherming van den arbeid. Meldden deze architecten en ingenieurs zich dus enkel als zoodanig aan, dan zou men zonder vooringenomenheid, ja zelfs met bijzondere belangstelling naar hun stein als naar die van mannen uit de practijk luisteren. Maar nu komen deze heeren zelf ons :needeelen dat zij zijn „democratisch ". dat zij dus voorstaan Bene zekere alge staatkundige richting. die noodwendig ook bij de wa ,rdeering-mene der wenschelijkheid, noodzakelijkheid en toelaatbaarheid van arbeidbeschermende bepalingen tot de vorming van een bepaald oordeel meewerkt. En nu kan het wel niets anders of we staan tegenover de uitspraken van deze mannen minder onbevangen, dan wanneer zij niet dat etiket droegen. Wij zijn deskundigen. zoo zeggen ze, snaar ze voegen er in één adem bi : wij zijn democraten , .. Met uw verlof, zoo vraagt dan telkens de lezer, is hier nu de deskundige of de democraat aan liet woord ? Wanneer gij deze bepaling af keurt, gene verwerpt, een derde van veel wijder strekking wenscht enz. enz. enz., grondt zich dan uw oordeel op uw kennis van arbeids- en nijverheidstoestanden of werd uw blik wellicht beneveld door uw staatkundige overtuiging, uw democratie? Wij zullen, zooals gezegd, dit rapport, deze kritiek op de ontworpen en weer ingetrokken nieuwe arbeidswet niet aan een bespreking meer gaan onderwerpen. Maar de kennisneming dezer bladzijden doet slag op slag de vraag rijzen, die boven werd aan ook deze andere: ja maar, hoe zouden nu over die zelfde-geduid. En bepalingen oordeelen architecten en ingenieurs, die niet democratisch zijn? H. S. M. Scharten —Antink. Sprotje. Amsterdam. G. Schreuders. 1905. „Draadje afknippen ... 'r schaartje gleed weer tinkelend onder den rand van 't schoteltje in 'r schoot ; ze nam het klosje van tafel, wikkelde wijd den draad af; dan, met 'n handig vinger-strengelingetje, rukte ze 'm stuk, belikte 't eind, draaide 't in een puntje, --~ 326 °-- en hield draad en naald tegen 't licht ... de oogjes half dicht knijpend met een bibberig schuin-optrekken van 'r linker-wangetje, mikte ze dan ... en de derde maal glipte het witte spietsje door 't smalle staal-splitje heen ...." We hebben zoo maar op den tast een alinea er uit gepikt ; we hadden er even goed een andere kunnen nemen, uit het begin of uit het eind van het verhaal. Overal die haast pijnlijk-nauwkeurige observatie van details, die behoefte om alles te zeggen, alle trekjes van het beeld te teekenen in de verwachting dat het geheel dan heel scherp voor onze oogen zal komen te staan. En dat doet het zeker ook ; ziet men in de boven afgeschreven beschrijving niet duidelijk voor zich het peuterig gedoe van het naaiende meisje? Maar men. moet dan ook om dezen schrijftrant te waardeeren, zin voor het kleine en voor de kleinigheden hebben. De heele geschiedenis trouwens, in twee woorden na te vertellen, is een kleinigheid. Sprotje , bijnaam van het jongste kind eener weduwe, zou zoo graag dienstbode worden en is zoo bang dat ze net als haar zusters naar de gore fabriek zal moeten gaan, maar ontkomt niet aan haar noodlot, want moeder heeft geen geld om liet kind fatsoenlijk in de kleeren te steken. Wie dit kleine drama, neen, dit groote lijden van een klein kind een kleinigheid vindt, moet dit schetsje maar ongelezen laten. Maar wie in dit kleine het groote weet te zien, zal de schrijfster dankbaar zijn dat zij met zooveel liefde het geval heeft verteld. H. S. Het dagpet. Een blad voor kunst en leven (Maand Redacteur: W. F. M. van Schaik. Bandoeng,-schrift). G. Kolff & Co. Er komt onmiskenbaar meer letterkundig leven in Indië. Daar verscheen sedert het begin van het vorige jaar te Soerabaja het WWeekblad voor Indië, -- thans, te Bandoeng, Het dagpet. Het eerste is, naar onze meening, wanneer men zooals het behoort alle omstandigheden in aanmerking neemt, wel een succes geweest. Zal nu ook het nieuwe maandschrift aan de goede ver zijner stichters beantwoorden ? -wachtingen Er is wel eenige reden tot twijfel: eene redactie is altijd afhankelijk van hare medewerkers, en in Indic vindt zij deze niet in overvloed. Doch de eerste aflevering bevat wèl eene belofte voor de toekomst: de heer J. E. Jasper , bekend uit zijne Gids- ,opstellen, herdrukt in Van Java's wegen, de heer L. T h. M a y e r, — 327 -- de grondige kenner van het Javaansche volksleven en anderen leverden belangrijke bijdragen Kan de redactie bij voortduring op zulke medewerkers in voldoend aantal rekenen, dan is er alle kans van slagen. Te meer, omdat de typografische uitvoering zeker al zeer weinig te wenschen laat. In een Indisch dagblad zagen wij het vermoeden uitgesproken dat het tijdschrift wel in Nederland gedrukt zou zijn, want „zoo iets hebben wij in Indië nog niet ; de druk op kunstdrukpapier is zeer duidelijk, de foto's zijn voortreffelijk gereproduceerd ". Nu wij weten dat Het Dag/aet in Prijangan's#hoofdstad gedrukt wordt (zooals trouwens uit het prospectus duidelijk blijkt), is in de geuite veronderstelling geen geringe lof opgesloten. Moge de inhoud bij voortduring aan het uiterlijk beantwoorden. E. B. K. J oh an B o j er. Zelfbedrog. Naar het Noorsch door D. Logeman van der. Willigen. Utrecht. H. Honig. 19ÚQ. Zelf bedrog is geen trouwe vertolking van den titel „Troens Klagt", dien de Noorsche schrijver aan zijn roman gaf. Toch wordt de inhoud van het boek op treffelijke wijze door dat Bene woord weergegeven. De twee hoofdpersonen onderscheiden zich door een vastberaden, een vrijwillige blindheid. Dientengevolge zien zij niet de klippen, waarop zij gevaar loopen te stranden en waartegen é in van beiden werkelijk verpletterd wordt, terwijl de ander, naar den uiterlijken schijn te oordeelen, waarschijnlijk tot misnoegen van den lezer, veilig de haven binnenloopt, maar daarbij het recht verbeurt zich zelf voortaan achting toe te dragen. Het is een zielkandige roman , waarvan H e r m a n B a n g naar waarheid getuigt: ,,de diepe psychologie van dit boek, de klaarheid en kracht van zijn stijl wijzen er op, dat deze schrijver bestemd is een van de hoogste plaatsen in te nemen." V. D. W. Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart. Uitgegeven door E. Bekker, wede. ds Wolff en A. Deken (niet vertaald'). Met portret van de schrijfsters en twee gravures inleiding en aanteekeningen van prof. dr. L. Knapper t (2 deelen). Amsterdam, S c h r e u d e r s, 1905. Onder leiding van den heer L. Simons verscheen het eerste werk, uitgegeven door de nieuw opgerichte „Maatschappij voor goede 328 en goedkoope lectuur", die op de wijze van R e c 1 a m 's bekende Universalbibliothek en dergelijke verzamelingen in deeltjes van omstreeks 144 pagina's, wekelijks bij abonnement van 26 cents of afzonderlijk, „goede" boeken in goeden druk onder ons volk wil verspreiden. Een aantal letterkundigen heeft zich beschikbaar gesteld om, op het gebied van letterkunde, drama, kunst, geschiedenis, sociologie, natuurkennis en boeken voor jongeren, bekende goede geschriften te vertalen of met aanteekeningen te voorzien. Een aantal van deze is reeds in voorbereiding zooals ons het uitvoerig prospectus meldt. Als eerste nummer verscheen „Sara Burgerhart" met beknopte inleiding en sobere aanteekeningen van prof. K n a p p e r t, die zoowel in de werken der bekende schrijfsters als in de tijdsomstandigheden thuis is. De aanteekeningen geven verklaring van eenigszins duistere plaatsen en lichten uitdrukkingen toe, die moei kunnen geven. Wat wil men meer voor 30 cts per gebonden-lijkheid deel? Onze beste wenschen voor deze nuttige onderneming, die vele goede oude kennissen in passend gewaad in nog ruimeren kring bekend zal maken. P. J. B. Voorts zijn door de redactie ter aa,nko-ndiging ontvangenrz de navolgende boekwerken : Blijde Kunst. Een geillustreerde Bibliotheek van opwekkende lectuur. No. 1. WT. W. Jacobs, Hamoritische vertellingen. No. 2. E r u e s t B t u m. De lotgevallen van een notaris. Hollandiadrukkerij te Baarn. Felix H a g e m a n. De knappe Vrouw. Bijspel in een bedrijf. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. 1905. Levensrecht. Maandschrift ter verbreiding van vrije ideeën. Red. P. E. van Renesse. Amsterdam. L. de Boer. 2e jaarg. 1905. J. P. Schoemaker. Verhalen uit de Indische Krijgsgeschiedenis. (Java, Boni, Bandjermasin). Amersfoort. V a 1 k ho ff & C o. (1905). Anna W a h 1 e n b e r g. Speelbal van Wind en Golven. Uit h. Zweedsch. door Ph. W ijsman. Amersfoort. Valkhoff && Co. J. B o i s s o n d e 1 a R i v i è r e. De opvoeding van het kind vóór de geboorte. Amsterdam. J. C. Dalmeyer. Dr. N. A. Voorhoeve. Het wezen der Homoeopathie. Zwolle. La Rivière en Voorhoeve. A d o l f Wi 1 b r a n d t. Villa Maria. Uit het Duitsch door E l k a. Leiden. Fa. C. Kooyker. 1904. Freiher von Schlicht. Eerste klas menschen. Uit het Duitsch door Charlotte. Leiden. Fa. C. Kooyker. 1904. F r a n z S, o s e n. De Alpenkoningin. Bewerkt door F. S i e h er e r. Amsterdam. N1. Venn. Egeling's Boekhandel. Mevr. E. F. A n g e 11 Drake. Wat een jong getrouwde vrouw behoort te weten. Vert. door L. F. de Wilde. Amsterdam. Pretoria. H ö v e k e r en Worin ser. IDYLLE DOOR .FENN A. DE MEYJER. 't Was lente in Parijs. Witte wolken met donzig uitgeplozen randen dreven in het klare lenteblauw van den hemel en daaronder stonden de verjongde boomen, deze al met ontplooide blaadjes, andere met berstende knoppen aan elken top der takken. Telkens jong, lieflijk wonder van eeuwen en eeuwen.... En door en over alles scheen de stralende, broeiende, goddelijke zonneschijn ! De avenue lag vóor haar met een zoete huivering van groen langs de oude, gekromde stammen; diepgroen, met een zachten zonneglans op elk halmpje, strekte zich het grasveld uit tusschen de lanen, waar kinderen, zonbeplekt, met kreten en gelach hun onbewuste vroolijkheid uitriepen. Zij zat op een bank en keek in die zonnige lente. Op den achtergrond verhief zich de fontein van Carpeaux ; het was Donderdag en de stralen spoten frisch en krachtig omhoog, vielen in fijnen regen neer, waarin het zonlicht fonkelend regenboogjes en juweelglansen tooverde. Vóór haar en in de verte, naar het park van 't Luxembourg toe, doken de grijze beelden op: de Morgen, de Middag, de Avond kalm en onbewogen, in versteend gebaar. Een jong xnuschje tippelde voor haar voeten, keek even angstig- O.E.v 12 21 — 330 -- nieuwsgierig naar haar op, pikte toen wat tusschen de kiezels en vloog in zwak gefladder naar het grasveld. In de verte bengelden de klokken van St.-Sulpice ; en kirden de duiven. Een moeder met een kinderwagen kwam langzaam nader, zette zich aan de andere zijde van de dubbele bank neer en tilde toen het zachtkraaiende kind uit het wagentje. Onwillekeurig keek Hermine even om en zag in twee verwonderde kinderoogen. Het kleine schepseltje in een langen, witten mantel, liep met ongelijke pasjes de bank om naar haar toe. „Bonjour.... dame .... ", murmelde het in een glimlach en stak haar de mollige handjes toe, onbeholpen en aanbiddelijk in zijn vertrouwen. „Bonjour !" knikte zij en greep de handjes vast. Be moeder liep het kind achterna en ving het in haar armen op. „veux- tu bien rester près de moi !" keef zij, gemaakt boos en zoende het heerlijke, mollige kind met gelukkige, hartstochtelijke kussen. Het kind kraaide in blijdschap. „Le petit monstre, quoi !" zei de vrouw met een vraag om welwillendheid in de oogen. Maar het was H e r m i u e onmogelijk een woord uit te brengen. Al haar wanhoop, al haar opgekropt leed borrelde op uit haar ziel en greep haar bij de keel. De heete, oproerige tranen drongen haar wild in de oogen .... O God, een hart waaraan zij zich nestelen kon als dat kind bij die moeder ! O, een schepsel dat naar je opziet en aan wie je alles kunt geven in liefde, zooals aan een kindje.. . Zij was alleen .. , . zij was alléén ! Het jonge moedertje keek al niet meer naar haar om, druk bezig met haar schat. Her m i ne zag voor zich uit en somber droogde zij hare tranen. Uit het huwlij k van een Fransche moeder en een Hol Hermine nu twintig jaar geleden-landschen artiest was geboren. Zoolang haar ouders geleefd hadden, was haar jeugd onbezorgd geweest. -- 331 Haar vader was niet rijk integendeel, vaak wist hij niet hoe de huur van hun eenvoudig appartement betaald moest worden, maar een heerlijke, natuurlijke vroolijkheid had den ijverigen werker altijd belet in wereldsche zorgen onder te gaan. Hij had er zich zoo goed mogelijk doorheen geslagen. Practisch was hij niet, vooruitziend evenmin, dat lag niet in zijn aard. Zijn werk absorbeerde al zijn ernst, al zijn gedachten, voor de rest was hij luchtig, .zorgeloos, vertrouwend. Hij werkte echter harder dan hij verdragen kon, urenlang gebogen over zijn teekeningen. op een morgen vond men hem dood. De vrienden kwamen en hielpen hem begraven, den braven, jovialen vriend, den ernstigen strever. Maar voor de weduwe iets te doen was hun onmogelijk. Zij waren zelve arm voor 't meerendeel ! Wat er over was aan teekeningen werd toen verkocht en van dat geld moesten zij voorloopig leven, zelfs hun schulden afdoen. De moeder, een flinke, practische burgervrouw, ging uit naaien, uit werken, zocht van alles ! H e r m i n e, zestien jaar oud, hielp dapper mee, borduurde, beschilderde waaiers en bonbonnières, zocht allerlei bezigheid die betaald werd, tot het schrijven van adressen op circulaires toe. Zij leefden ellendig, voortgejaagd door een schrik honger. -beld : Toen kwam een kwade koorts en rukte ook de moeder weg. Hermine bleef alleen. Twee jaar lang was zij nu alleen geweest, had van alles gezocht, gevochten voor haar brood, geworsteld met concurrentie, met leelijke bedoelingen, met verleiding in lieve, maar ook in afschuwelijke gedaante. Haar laatste betrekking was geweest bij een oude dame, stram van de rheumatiek en met een slecht kijfachtig humeur. H e r m i n e had haar deemoedig gediend en menig =driftig, ongeduldig woord, dat de jeugd haar naar de lippen drong, teruggehouden. Zij werd er goed betaald en had dus geen recht van klagen... . , maakte zelfs een spaarpotje, altijd hopend op later, later eens vrij te zijn en te genieten van het jonge, heerlijke leven! Maar toen was 332 ..... er een zoon in huis gekomen en had 't haar lastig gemaakt. Zij kon er niet langer blij ven .... tenzij ze aan zijn verlangen toegaf. Soms had ze wel eens gedacht: Waarom doe ik 't niet P Ik ben alleen, niemand die mij ooit iets zou mogen verwijten. Ik zou misschien gelukkig zijn .... Maar de gedachte aan de liefkoozingen van een man, die haar vreemd, zelfs antipathiek was, bracht een walging, een oproer in haar gansche wezen. o, alle métiers .... alleen dat niet, dat nooit! Maar nu stond zij op straat. Een paar weken had zij geleefd van haar spaarpenningen, had zij Parijs doorgezwoegd om werk. Nu kón ze niet meer. Haar voeten waren pijnlijk en als verlamd door 't overmatig loopen. Nergens had men haar noodig. Niemand had haar werk te geven. Vanmorgen was ze uit haar kamertje ge betaald en zat nu met haar valiesje naast-troken, had zich op een bank in de avenue. Nu zou ze wel moeten bedelen. Of een einde maken aan al die ellende .... in de Seine met haar lokkende golfjes ? .. . Door haar traanomfloerste oogen glansde de lente, de gouden lente van Parijs. ........Opeens zag zij dat er iemand naast haar was komen zitten, waarschijnlijk een student. Hij had het hoofd afgewend, maar of hij voelde dat zij naar hem keek, zag hij haar plotseling aan. Zij schrikte even en zag voor zich. Zij had hem herkend en nu glimlachte zij onwillekeurig. Een maand geleden ongeveer had zij eens naast hem op de imperiaal van een omnibus gezeten. Het was gaan regenen ; zij had geen parapluie. Behoedzaam had hij toen de zijne opgestoken en boven haar hoofd gehouden, zonder een woord te zeggen, maar met een zorg, een vriendelijke, bijna teedere bescherming, die haar toen week gemaakt hadden, onbewust. Zij hadden geen woord met elkaar gesproken, maar toen zig aan haar doel gekomen was, had zij hem met een lief knikje bedankt en eenige woorden gestameld tot afscheid. - 333 - Nu herinnerde zij zich opeens die vage, onwezenlijke, idylle. Zij had hem herkend aan zijn oogen, zijn ernstige, doordringende oogen. Maar zij was te moe, te ziek van ziel om zich daar bezig te houden. -me Zij dacht aan de Seine 's avonds, als de lichtjes fonkelden op de kade en in lange onzekere lichtstrepen spiegelden in 't water, als de bootjes vlug, bijna geruischloos schieten onder de bruggen door en de roode lantaarn op 't achterdek een roode robijnvlek van ongestadig vuur op 't water werpt. Als zij daarin viel wie zou 't merken ? Wie zou haar missen ? O, die tranen, die lastige tranen. Driftig wischte zij ze af. „Kan ik u soms helpen ?" klonk opeens naast haar een diepe stem. Ze zag op, en als een kind dat een wonder ziet gebeuren, keek ze hem aan. „Hollandsch P" stamelde zij, „bent u een Hollander P" Hij knikte met een zacht glimlachje. „Wat heb ik dat goed geraden, niet ?" vroeg hij met een los, vriendelijk gebaar, „weet u nog ... op dien omnibus ? Ik vond u zoo blond ... zoo Hollandsch ; ik weet niet hoe het kwam, maar ik wist ineens dat u een landgenootje was. En nu vind ik u hier ... in tranen. Bent u ziek ?" Zij schudde 't hoofd, maar heur hart was te vol. Zij barstte in snikken uit. „Arm kind," prevelde hij en sloeg een arm om haar heen, haar als 't ware bedekkend voor de nieuwsgierigheid der voorbijgangers. „Huil maar eens uit, arme ziel," troostte hij zachtkens. „En kom nu mee." „Waarheen ?" vroeg zij, hem verwilderd aanziende. „Ik zal je naar huis brengen." „Ik heb geen thuis." Hij voelde een pijnlijken schok van medelijden. Is er dan niemand.., die. .. ?" vroeg hij aarzelend. .,Teen .... ikk heb niets en niemand." 334 Toen vertelde zij hem opeens al haar ellende, haar gansche leven in onberedeneerden, onbewusten drang naar sympathie, in een alles overheerschend verlangen naar een woord van medeleed, naar een warme hand van steun en troost. hIij luisterde. Toen zij had uitgesproken, nam hij haar hand en drukte die hartelijk vast in de zijne. „Ik ben ook arm," zei hij eindelijk, „ik studeer hier op kosten van een oom, maar ik kan wat voor je zoeken. Ik zal mijn best doen." Zij luisterde zonder goed te verstaan. Het waren de warmte van zijn handdruk, de klank van zijn stem die doordrongen in haar moede ziel als een levende zonnestraal in het hart van de koude bloemen. Zij zat stil, bang dat één beweging van haar de betoovering zou verbreken. En nu zag zij de lente voor 't eerst ! Hoe fonkelde die zon, hoe heerlijk frisch glansde het jonge groen aan de oude, knoestige stammen. Daar schoot een grijze duif langs het diepblauwe hemeldak, vluchtig maar innig schoon! Eindelijk werd zij wakker. „Ik dank u", zei ze zacht, „ik dank u wel." En stond op. „Mag ik u niet helpen ?" vroeg hij teleurgesteld. „Helpen P U hebt me geholpen, dank u. Nu kan ik weer een tijdje verder gaan." „Mijn God, maar je hebt niets .... je hebt misschien niet eens genoeg om straks te eten. Waar ga je heen ?" Toen viel zij op de bank terug en schreide of haar hart moest breken. „Kom ! ik ben ook alleen nu werken we samen! Ik zal voor je zoeken twee zijn sterker dan een", zei hij beslist. Zij volgde hem als een kind. Hij riep een fiacre aan, tilde haar half daarin en gaf den koetsier het adres van een goedkoop pension. Daar zocht hij een kamer voor haar uit, noemde haar voor de nieuwsgierig luisterende madame „ma cousiue", 335 betaalde drie maanden vooruit, bestelde een dejeuner en wilde gaan. „wat moet dat ...... ik begrijp 't niet !" riep zij wanhopig. „Laat dit voortaan je huis zijn, Ik schiet je nu alles voor, als aan een kameraad, maar je zult 't me later tot op den laatsten stuiver terug betalen. Is dat goed ?" Zij zweeg met bevende lippen. „Maar dat is een schuld op de eeuwigheid misschien !" „N'importe. Wie weet of 't mij geen geluk aanbrengt. Kijk," en hij opende het venster, „zie je dien mooien hemel daar en daar dat bottende groen ? Wij zijn in de lente de tijd van hoop en groei." Met een glimlach nam hij haar hand en kuste die eerbiedig. „Tot morgen", beloofde hij. Dien nacht sliep H e r m i n e voor 't eerst sedert weken een jongen, vasten slaap. Zij was als een verdwaald kind, dat dagen lang in een vreemd land, verwilderd heeft gezocht naar den goeden weg, dat den doodsangst heeft gekend van geen uitkomst meer te zien en dat nu voor 't eerst in een bevriende woning zijn hoofdje neerlegt ... Toen zij wakker werd, was haar eerste gewaarwcrding een gevoel van welbehagen en de gedachte aan iets gelukkigs dat haar den vorigen dag was overkomen. Daarna kwam alles haar weer duidelijk voor den geest ; haar wanhoop, haar besluit om te sterven en haar ontmoeting. Zij glimlachte. Haar bloed klopte sneller. vreemd, zij, die in al die jaren de mannen had leeren wantrouwen en die nooit éen vriendelijkheid van hen had willen aannemen uit vrees voor 't loon dat men daarvoor van haar verwachtte zij voelde nu alleen de rustige zekerheid een vriend ontmoet te hebben. Wat was hij goed geweest .... hoe lief en hartelijk had hij haar getroost -- en bovenal hoe fijngevoelig z66 als het hart van een vrouw het verlangt. Die diepe stem klonk nog in haar ooren: „Arm kind." 0 ja, zij was een arm kind geweest... maar nu niet meer. 336 -- Dien middag kwam hij terug en keek haar onder oekend aan. -z Zij lachte en hij zag haar oogen glanzen. Toen zag hij dat zij mooi was. „Kijk eens hier," begon hij zakelijk, „dit zijn dictaten, die duidelijk en netjes overgeschreven moeten worden. Ken je Engelsch ?" „Ja meneer." „Meneer ! Bah, we zijn geen meneer en juffrouw meer voor elkaar, is 't wel ? Twee menschen die elkaar in zoo'n eritiek moment gevonden hebben." Hij lachte een beetje en keek haar van terzijde aan. „Je zegt maar Henri, hoor. Mijo achternaam ? Van Brake 1." „Hermine Voorst." „Best. Nou, Hermine, dit is voor vandaag. Zou je 't af kunnen krijgen ? Goed. Dat je Engelsch kent, doet me pleizier. Dan kan ik misschien al heel gauw wat voor je vinden. Ik maakte eenige weken geleden toevallig kennis met een Fran sehe familie die een vertrouwde Engelsehe gouvernante zochten voor hun kinderen. Misschien dat jij 't wel zoudt kunnen probeeren." „Meneer ... H e u r i , bedoel ik ... ik wou ... hoe moet ik ...', Z j verwarde zich in haar woorden, maar keek hem aan met haar donkergrijze oogen, waar een zacht vuur in schitterde als zonlicht op regenwolken. „Wat bedoel je ,k ind ?" Hij trok haar naast zich op een stoel en keek haar diep in de oogen. Een fijn rood steeg op in haar wangen. Zij durfde hem niet meer aan te zien. „Zal ik eens zeggen wat je me vragen wou ?" vroeg hij met zachte stem. „Hoe moet ik die vriendelijkheid terug betalen P Is 't niet P Wou je dat niet zeggen P En is er, au fond, niet een beetje angst bij, dat ik misbruik zal- maken van je positie ?" Hij -vroeg het eenvoudig, maar een beetje triest. „0 neen, neen! Denk dat toch niet !" antwoordde ze heftig, „ik vertrouw u! Ik ben u alleen zóo dankbaar, dat ik niet weet hoe 't u te toonera !" ---- 33 „joel...._ daar zijn verschillende manieren voor," zei hij glimlachend, „in de eerste plaats door me wat vriendelijkheid terug te geven .... Want ik ben ook een eenzaam mensch. Ik heb hier ook niemand." ,,Ja, dat wil ik." Nu was zij het, die zijn hand nam en er een kus op drukte. „Dank je, kind. En ga nu gauw aan 't werk." HHeerrrmnine schreef dien dag, zij schreef en schreef .. . En tusschen de zwarte letters zag ze zijn oogen en in haar ooren klonk zijn goede stem. De zon scheen in het kleine, armoedig gemeubelde kamertje. Zij voelde de lente door 't open raam naar binnen waaien. Eenige weken later wandelde zij tegen den avond in het park van 't Luxembourg. Zij was sedert een dag of tien externe gouvernante in de Rue de Vaugirard bij de familie waarvan Henri gesproken had. Het waren eenvoudige, fatsoenlijke menschen die hun kinderen een uitstekende opvoeding gaven. Henri had hun het verhaal van Hermines leven gedaan en in de goedheid van hun hart hadden zij het jonge meisje in hun kring opgenomen als een huisgenoote. Het was een toeval geweest une bonne chance waar beiden kinderlijk blij mee, waren. H e r rn i n e kon zich niet herinneren ooit zoo gelukkig geweest te zijn. Zij bleef een poos staan bij het groote bassin met de fontein, waar men zoo'n wijd, zoo'n heerlijk uitzicht heeft. De avond was stil en vol intiem genot. Zij zag het westen rood en de edele kruinen van het hooge geboomte daartegen als een reuzenhoutwerk, forsch en sierlijk tegelijk. Het zacht frissche geruisch van de fontein die in den windstillen avond recht omhoog spoot en zilverig neerspatte, vermengde zich met de verre kreten van de spelende jeugd. De seringenstruiken zagen blauw van halfontloken — 338 -- bloesems ; er dreef een fijne bloemengeur in den schemerigen avond. Zij bleef staan en voelde het kloppen van haar hart. Het leven leek haar opeens zoo overweldigend rijk aan liefde en schoonheid, dat het haar moeite kostte te bedenken hoe zij drie weken geleden had willen sterven. In de verte zag zij Henri aankomen en zij liep hem tegemoet met een groot geluk en een nog grootere liefde in haar zonnige oogen. „wat een mooie avond ! Prachtig, nietwaar ?" begon zij vroolijk. Hij greep haar arm en zij wandelden lam gzaam verder. „Wil je nu nog de Seine in ?" vroeg hij zacht plagend. Zij was getroffen ! hij had er ook aan gedacht. „Dat is nu drie weken geleden," zei ze droomerig. Toen begon ze te vertellen wat zij dien dag gedaan had, deed hem lachen om eenige trekjes die ze in de kinderen had opgemerkt en vroeg toen aarzelend hoe hij gewerkt had en of hij tevreden was. Hij antwoordde niet dadelijk en zij viel haastig in : „Neen, neen, zeg maar niets, ik ben misschien onbescheiden." Hij lachte en trok haar arm vaster naar zich toe. „Gekje," plaagde hij, ,, kruidj e-roer-me-niet. Je vroeg me of ik tevreden was. Neen., geheel tevreden ben ik niet. En jij P „Ik wèl," zei ze oprecht, met overtuiging. „Overdag heb ik prettig werk en 's avonds vind ik het heerlijk hier te wandelen .... 't is lente.... de wereld is zoo mooi." Haar stem daalde en haar lippen beefden als onder een groote emotie. Hij bleef staan. „Ik heb de wereld ook nog nooit zoo mooi gevonden", zei hij zacht. Zij keken over het steepen bordes naar beneden waar de fontein haar droomerig ruischen niet moede werd. Hun handen hadden elkaar gevonden en de vingers drukten elkaar zoo vast, zoo warm. Het avondrood smolt weg achter de hooge, zwijgende- 339 -- boomen. voor hen schemerde het gebouw van 't Luxembourg op tegen een opaal-bleeke lucht. Een nachtegaal begon in de boschjes achter hen zijn trillend fluiten een zoete fontein van klanken. „Henri...." „Wat is er, m'n lieveling ?" Haar hand schokte in de zijne. Haar oogen schoten vol van de warmste, de zaligste tranen. „Ach mijn God, wat hoú ik van je !" fluisterde zij en bracht zijn vingers aan haar lippen. „Heb je den moed om nog eenige jaren op me te wachten.... ?" Zij antwoordde niet, maar in haar mooi, sprekend gezicht las hij haar liefde, die geen bezwaren kende. OUD EN NIEUW UIT HELLAS (Philologische herinneringen aan Bene Archaeologische reis) DOOR Prof. Dr. K. KDIPEB. III. Drie heilige plaatsen. ,,,Ales is vol van de Goden" heeft de wijze Thales -van M i 1 e t e gezegd ; en men zou, ronddwalend door de geheimzinnige ravijnen van Achaia, dobberend op het lustige blauw dat de Cycladen omspoelt, of droomend bij 't geflonker van den Attischen sterrenhemel, zich zelven geweld moeten aandoen, om geheel vrij te blijven van de eerbiedige verbeeldingskracht, die de oudste Hellenen hielp om de geheele hen omringende natuur met goden, nymfen en daemonen te bevolken. In zooverre zijn dus tal van plaatsen heilig in Griekenland. Maar drie Grieksche plaatsnamen zijn er, die in 't bijzonder een heiligen klank voor iederen reiziger bewaren : Delphi, Olympia en Eleusis. En ieder van die namen heeft weer voor hem die de plaatsen bezoekt een volkomen verschillenden toon, want Delphi is de berg der heiliging, Olympia de vallei van de vreugde, Eleusis het oord ran de verwachting. Langs den Heiligen Weg door Attica naar Eleusis, dan langs Thebe, en dwars door Boeotië over Lebadea 341 -- naar den Driesprong, de „&histe hodos" die eens het tooneel was van Oedipus' fatalen manslag, eindelijk oostelijk op den Parnassus aan : ziedaar de lange en bezwaarlijke weg welken, ten tijde dat de Pythische spelen nog bloeiden, het heilige feestgezantschap der Atheners (de pylagoren) had af te leggen om Delphi te bereiken. Voor iemand die zijne reisdagen niet angstvallig behoeft te tellen, heeft ook nu nog die weg veel aantrekkelijks ; aan historische herinneringen zijn weinig gedeelten van Griekenland rijker dan Boeotië; Plataeae, Leuctra, Thespiae en Chaeronea,. 't zijn waarlijk niet de minst gedenkwaardige dagen van de oud-hellee:n.sche geschiedenis, die deze namen, met hun klank van nationalen triomf, van innerlijke verdeeldheid, van neêrlaag en vernedering, voor onzen geest roepen. Toch berouwt het mij niet dat het lot mij niet door Boeotië maar over zee naar Delphi heeft gevoerd. Geen veelheid van reisindrukken kwam de stemming van den pelgrimstocht verstoren, dien ik door bijzondere omstandigheden tijdelijk van mijne archaeologische reisgenooten gescheiden alleen, van Athene uit, ondernam. Eenzaam neer dek van eene kleine, Grieksche paketboot, -gezeten op het . nader ik in de grijze morgenschemering de golf van G a 1 a - x i d i, een noordelijken inham van den Corinthischen zeeboezem. Het kanaal van Corinthe, die kinderachtig enge doorsnee van den Isthmus, hadden wij bij het eerste krieken van den dag reeds verlaten. Nu begint het morgenlicht te gloren over de toppen. Links boven de nog in het donker wegschuilende wijngaarden van Achaia's kust wordt het rotsgebergte van C y 11 e n e zichtbaar en de trotsche ongerepte sneeuwspits van den E r y m a n t h u s; rechts breidt zich de H e 1 i c o n in massale hoogte uit over 't sluimerend Boeotië. Zoo groeten in de plechtige morgenstilte hoog uitstekend uit de nevelzee van het nog slapend dal de bergtoppen elkaar ; of neen, het is Hermes, de god van de lier, die van zijn Cyllenehoogte, het is Artemis, de jageres, die van haren Erymanthus, het zijn de Muzen, de dochters van Apollo, die van haren Helicon den Delphischen God des lichts begroeten. Want zie! recht voor den boeg treedt in. — 342 __ verre hoogte de Godsberg, dien mijn oog zocht, te voor- -schijn; dáár rijst de steilte van den Parnassus, dikoryphon -sela, „sneeuwglans van dubbelen top", omhoog. Maar de indrukwekkende eenzaamheid dezer bergtoppen in de stilte van den koelen ochtend duurt slechts kort. De kusten te noord en te zuidzij worden zichtbaar, terwijl ,de nevelen wegtrekken over de grijze schuimkoppen der sterk bewogen zee. Lustig danst ons schip voort over 't woelige water, te lustig voor den kleinen scheepsjongen, die naast mij staat, en rillend van de morgenkoude, zijn pas genoten ontbijt brood met knoflook alweer moet afstaan aan de golven. Gelukkig geneest zeeziekte ,snel bij Grieksche scheepsjongens. Wanneer ons schip zich met vluggen zwaai om het voorgebergte van Opus heen heeft gewend en de breede golf van Orisa open voor ons ligt, dan wijst het knaapje mij reeds weer met lachende oogen I t e a, de havenplaats van 't oude Amphissa, de kust, -die hem tijdelijk redding zal brengen, en die lichtend in het rozige morgenlicht mij toelacht met eene blijmoedigheid welke mij den ganschen dag zal vergezellen. Een grauw ezeltje met een ruw houten zadel staat voor me klaar, weinig aanlokkend voertuig voor wie niet de Griek grauwtjes (de gaïdh ú-ria) kent, maar een welkome-sche aanblik voor mij, die reeds ervaren heb, hoe hobbelig en -steil de oude bergwegen hier kunnen wezen, en hoe onvermoeid in 't stijgen, hoe bedachtzaam in het dalen de brave gaïdhuria zijn. Het eerste uur zou trouwens ook zonder de hulp van mijnen ezel niet bezwaarlijk zijn geweest, want de weg gaat •door de wijngaarden en olij venplantag es van een bevolkte en vroolijke vlakte. Welk eene zorg en toewijding eischt -de olijf, die kostbare zegen voor het sobere Griekenvolk! Zonder ophouden moet de grond van den olijvenakker worden losgemaakt ; in nauwe kanaaltjes wordt het water van den bergstroom, die 's zomers in 't zand verloopt, van boom tot boom geleid, en om iederen boom houdt men een kleinen ronden kuil in stand om ook bij droog weer den stam te -drenken. En dan draagt de olijf rijkelijk vrucht!' Ja 343 als hij eens vijftien jaar is geworden, en dan eigenlijk slechts om den anderen zomer. — Ziedaar ov geveer wat ik, ingespannen luisterend naar het helaas voor mij zoo weinig verstaanbaar Nieuw-Grieksch van mijnen agogiaat heb meenen te begrijpen : in ieder geval genoeg om mij te doen inzien, dat hier, zoowel als in de streek die ik op reis van Patras naar Athene was doorgespoord, de olijf hare oude eereplaats heeft behouden. In Attica heeft de reiziger meer moeite om tot dat inzicht te geraken. Want even dor als de plek op den burchtheuvel, waar eens door een stoot van P a 11 a s' speer de wonderboom uit de steenrots was opgeschoten, wier levenskracht zelfs onder de bijislagen der Perzen niet bezweek, even droog is thans de Akademie in welker tuin de twaalf moriai, loten van Athena's eigen boom op den burcht, in P 1 a t o's dagen bloeiden. In de onmiddellijke nabijheid van de hoofdstad vindt ge het nu eens blauwgrijze dan weer zilverig witte loof en de gewrongen stammen der olijven thans nauwelijks meer ; de waterarmoede is te groot geworden, en de Cephisus sterft in het zand lang vóór hij de kust bereikt. Wie den stroom wil terugvinden uit welken eens, zooals Euripides zingt: ,,Aphrodite, de godin der rozentuinen, water schepte, om hare lachende gaarden te besproeien", moet een goed eind verder gaan door de stoffige vlakte Attica. Eerst bij het dorpje Kolokythu vindt ge de rivier weer, zóó ondiep, dat de jongens er blootsvoets door heen wandelen als ze hun schapen drijven, maar overschaduwd door een paar heerlijke platanen en enkele olijven, genoeg voor den dankbaren Athener om van het „bosch van Kolokythu" te spreken. ,.,De ware olijvenplantages beginnen bij Cephisia, waar rijkelijk bronwater is," had mij de waard van het herbergje aan de rivier te Kolokythu verteld, waar ik mijn lcrasí (mijn g eresi wijn) genoot. „Te Cephisia zijn de myrthen en-nerden platanen ook forsch en mooi maar fijner olijven dan aldaar vindt ge nergens. De beste olijven van Griekenland zijn die van Cephisia." Terwijl ik voortrijd onder de olijven van de vallei van Itéa komt me die Attische wijsheid weer in de gedachte, en, - 344 -- om mijn agogiaat te plagen, zeg ik mijn zinnetje in. elkaar zettend als maakte ik weer Grieksche thema's : „Niet waar ? De Attische olijven zijn de beste ?" De man kijkt mij aan, en met dien korten energieken ruk van 't hoofd naar achteren, die voor een Griek de sterkst mogelijke ontkenning is, zegt hij : Ochi, „wel neen !" De radgesproken, lofrede, aan dit emphatisch „Neen !" toegevoegd, gaat voormij verloren ; maar niet uitsluitend omdat ik zijn Grieksch zoo slecht versta : al mijne aandacht wordt afgeleid van zijne woorden, nu ik hem zelven voor 't eerst oplettend waarneem. Men pleegt ons, klassieke philologen, die overal in Griekenland zoeken naar sporen van den ouden Hel stam, te waarschuwen dat we „in het amalgama-lenschen van Rumeniérs, Albanezen en Slaven die sinds eeuwen Hellas overstroomen," niet te vlug „zonen van de antieke Hellenen" moeten zien ; in waarheid bedwingt men echter die neiging gemakkelijk genoeg te midden van de faux-Parisiens der Atheensche boulevards, die alleen door hun onvermoeid politizeeren nog aan P e r i c 1 e s' tijdgenooten herinneren. Maar hier is een Helleen ! Deze ephebe, met zijn lichtgebogen neus, zijn spiegelklare oogen, zijn kort-krullend, zwart haar,. deze rijzige jonge man met zijn lenige gestalte en zijn edelen gang is uit het geslacht dergenen, die model stonden voor Praxiteles en Lysippus. „Kapnó" (rook) ! zegt mijn geleider glimlachend. Hij bedoelt daarmee niet, dat de schoonheid, die ik zooalshij maar al te goed bemerkt bewonder, „rook en ijdelheid" is, maar dat hij wel eene sigaret zou willen hebben. Als. ik hem die vereerd heb de eerste van welk eene serie! -- verlaat hij mijne zijde, want wij gaan straffer stijgen. Van steen tot steen wippend klautert hij voor mij uit, onder het klimmen zich bukkend om bloemen voor mij te - plukken ; aan het lange touw volgt hem voorzichtig deezel, en niet minder voorzichtig laat ik den teugel glippen,. mij onvoorwaardelijk aan mijn drager toevertrouwend. Onverdeeld kan ik nu genieten van wat ik zie en om mij henen voel. Een zachte bergwind strijkt over de struiken. De. grijze olijf maakt plaats voor den sneeuwwitten arbutus en: -- 345 den zachtrooden oleander; een bont net van klimplanten, witte winde en blauwe regen, strengelt zich daar door heen. Spaar worden hier de boerenwoningen, hoog op haar onder-zamer allen voorzien van eene waranda. De stilte doet mij met-stuk, en iederen tred duidelijker gevoelen dat wij den ernst van Delphi nader komen, terwijl wij voort klimmen over het pad door de steilhellende roodgetinte heide. Eenzaamheid omgeeft mij, en reeds is het me alsof ik, nadenkend, een antwoord in mij voel opkomen op die vraag, die mij den g anschen ochtend bezig houdt : waaraan toch de Apollocult dien ontzaglijken invloed dankt, dien hij, zoo lang Oud-Hellas bloeide, heeft bezeten. Maar wederom word ik gestoord. Eenzaam als ik staat niet ver van snij af, neerstarend in de vallei, op een vooruitspringende rotspunt een jonge herder; hid draagt zijn vuilen mantel van schaapsvel met de grandezza van een prins, en mij aanziende met een blik waarin zich kinderlijke nieuwsgierigheid met piratentrots mengt, gaat hij een eindweegs naast me voort. Van de woorden, die de knaap tot me zegt versta ik er niet één, totdat hij, met zijn langen staf wijzend naar een vroolijke groep witte huisjes met bloeiende oranjeboomen omgeven, uitroept „Khryssé." Ja waarlijk, daar glooien de roggevelden van C h r y s a. Welk een plek voor een roofnest ! De rotspunt waarop het stedeke ligt, springt een eindweegs vooruit. Diep beneden haar voet bruist de P 1 e is t o s door de vallei en zuidwestelijk ligt daar als een tapijt voor haren heerscherszetel de „Crisaeische vlakte" met grijze olijven en groenen glans van jong koren zich uitspreidend tot aan de golf waar eens haar haven C i r r h a lag. De stille wijding mijner pelgrimage wordt voor het oogenblik geheel verbroken. Uit dat lachende Crisa en haar haven rijzen beelden van fellen en afwisselenden strijd op over deze geheele in lentevrede bloeiende streek. Delphi „het rotsachtig Pytho" zooals het in een der jongste stukken van de Ilias heet, werd in de zesde eeuw, dank zij het aanzien en de heiligheid van het orakel, te zelfstandig om zich nog te kunnen herinneren dat het eigenlijk een vasalstaat van Crisa was, en dat oudtijds de Delphische mannen onder eeg_ O.E.Y 12 22 -- 346 -- Crisaeïschen aanvoerder hadden gestaan voor Troje. In de dagen toen Solon machtig was te Athene besloten de Delphiérs den druk van het „Phocensisch Crisa" af te werpen. Heilig noemen zij het, dat de Crisaeërs in hun haven-schenis P Cirrha tol heffen van de pelgrims. Nu klinkt door Hellas de eerste oproep tot een heiligen krijg, „om te Crisaeérs te bestrijden bij nacht en bij dag, hun land te verwoesten en onbebouwd te laten, de inwoners te onderwerpen en te maken tot slaven van Apollo, Leto en Artemis." De heilige oorlog van 590 heeft Crisa en hare haven verwoest, maar de strijd over het „heilige land" duikt telkens weer op in een steeds op nieuw losbarstend anta Delphische amphictyonie-g.onisme tuschen Phocis en de Zonder ophouden wordt de godsvrede verstoord op deze vredige akkers, en met Griekenlands lot bangt die stoornis op fatale wijze samen. In den tijd als Phi 1 i p p u s van Macedonië loert op eene gelegenheid tot inmenging, ontdekt de Delphische Amphictyonie --- voor de hoeveelste maal ? dat Phocenzische boeren een deel van het geeximeerde land in bouw hebben. Een onbetaalbaar hooge boete wordt geëischt, en de Phocenzers antwoorden met het bezetten van den tempel, hun recht stavend door geleerde Homeruscitaten ! Dan volgt een schrikbewind als alleen in dit onbereikbare en van ravijnen doorploegde bergland denkbaar is. Strafdecreten worden stukgeslagen, oude tempelschatten versmolten, en niemand vermag deze „tempelbeschermers" te temmen tot P h i li p p u s, als „Beschermer van Godsheiligdom" hen komt vernietigen en hunne plaats onder de Amphictyonen inneemt. Eéne herinnering, nog tragischer dan deze, roepen nog het Pleistosdal en de vlakte van Crisa in onze gedachte. In de verwarring van den zooeven vermelden Phocenzischen oorlog waren de Locriërs van Amphissa de plaats, die nu nog voortleeft in het bloeiende Salona komen planten en bouwen op den gewijden grond. Maar op een noodlottigen dag in het jaar 339, terwijl de Amphictyonen te Delphi vergaderd zijn, staat in hun midden als vertegenwoordiger der Atheners de reden aar A es chin e s op, en met een -- 347 breed handgebaar wijzend op de Pleistosvlakte roept hij de vergadering toe : ,,Amphictyonen, bewerkt ligt daar het heilige land, beploegd door de Amphissaeërs, bezet door hunne pottebakkerijen." En in zijne kortzichtigheid of is het verraderlijke behulpzaamheid voor Macedonië ? brengt hij over deze vlakte den derden heiligen oorlog. Van het treurspel dat in 338 op het slagveld van Chaeronea is geeindigd, speelt alzoo het eerste bedrijf op de zonnige berghelling waarover mijn steile pad mij naar C a s t r i voert. Het splinternieuwe Castri rijd ik snel door. Het ziet er frisch en vroolijk uit, dat dorp, door de Franschen zoo netjes in orde gemaakt voor de Castrioten, die met hunne woonplaats het oude Castri de heilige ruimte van Delphi bezet hadden en deze slechts in ruil voor een nieuw Castri wilden verlaten. Blijkbaar heeft hun de transactie been windeieren gelegd. Ze hebben dan ook eene zekere sympathie voor den arbeid der Franschen, en op dagen dat cle Ecole d'A.thènes gasten ontvangt op het uitgegraven terrein, maken de Castrioten er zich eene eeretaak van, bij ,le receptie in „hunne" excavaties niet te ontbreken. Heden middag zal ik hen zien, schoone mannen en vrouwen, in onvervalschte „nationale" kleederdracht, zich schikkend tot kleurrijke groepen aan den voet der grauwe rotsen ; ja het eerste heilige water uit de Castaliabron zal mij gereikt worden door een tienjarige Castriotische schoone .... die het, vrees ik, maar ten halve waardeert, wanneer ik haar in dank voor dien dronk het veidbouquetje, door mijn a ;ogiaat op weg geplukt, aanbied, en niet de paar lepta op welke zij waarschijnlijk gerekend had. Castri is gepasseerd, de weg maakt eene scherpe bocht en daar ligt plotseling zonder eenige voorbereiding de heilige plek links vóór mij. Het is een aanblik van den meest aangrijpenden ernst. Steil rijzen boven het terrenos (het omheinde heiligdom) de donkere Phaedriaden omhoog: grijs met donkerrood doorschoten stooten die beide geweldige rotswanden op elkaar in een stompen hoek : daar ligt de zwarte spleet waaruit de Castalia te voorschijn komt, wier spattend water hier en daar een struikje in de scheuren 348 -- der kale rotswanden aanmoedigt om met rozigen bloei den bijna somberen ernst dier steenen muren te verzachten. Aan de rechterzijde van den weg, dien ik langzaam, nu afgestegen, vervolg, loopt de helling steil af naar het Pleistosdal; daar lag eertijds in dertig terrassen „als een theater gebouwd" zegt S t r a b o de stad Delphi. Aan de overzijde sluit ten zuiden van den Pleistos het hooge Kirphisgebergte het uitzicht geheel af, en daar ook aan den westkant, vanwaar ik kom, een steile rotswand zich voor de vallei heeft ge zou deze doodstille berghoek geheel aan alle-schoven, zijden zijn afgesloten tot bijna angstwekkende eenzaamheid, indien niet oostelijk de weg naar E 1 a t e a verre zichtbaar in het zonlicht vó6r ons lag, de weg dien 0 e d i p u s eens heeft betreden gaande naar den Driesprong, waar hij L a ï o s dooden zou, ook de weg, waar in 480 God Apollo zelf de Perzen stuiten zou in hun tocht tegen zijn heiligdom, door zware rotsblokken te wentelen van de steilte boven hen. Nog heden toont men die blokken en van het punt, waar ik sta, zie ik ze liggen naast de ruïnes van het uitgegraven Gymnasion. De rijkdom van indrukken, dien het betreden van het heilige Temenos zelf over ons uitstort, is zoo groot, dat de uiterste zelfbeperking noodig is voor den reiziger die zijn verhaal niet wil doen ontaarden in eene bonte reeks van uitroepen. Voor mij is die beperking gemakkelijk ge uitvoerige schets welke Dr. V o 11 g r a f f in-makt dor de den derden jaargang van „Onze Eeuw" gegeven heeft van de resultaten der Fransche Opgravingen te Delphi. Overigens, zoowel bij de eerste ontroering, door de aangrijpende geheimzinnigheid dezer mythische bergnatuur gewekt, als bij mijn rondgang langs de Leschen (de hallen) en de Schat bij de bewondering van de kostbare museum--kamers, en schatten, blijft toch eene gedachte alle andere indrukken overheerschen : ééne vraag, die mij geen rust laat : Wat is eigenlijk die goddelijke macht van Delphi? Het goddelijke Pytho zou minder geheimzinnig zijn, indien deze vraag bevredigend in enkele zinnen kon worden beantwoord; maar dat zij belangrijk is, leert zoowel Ur e- 349 kenlands geschiedenis als de kostbare resten van Delphi's beeldenschat, door de spade van Homo 11 e en zijne mede aan het licht gebracht. Zoo vroeg als Grieksche kunst-arbeiders leeft, en zoover als haar gebied reikt, heeft zij te Delphi hare getuigenissen, en het is een uitnemend genot in de keurig gerangschikte zalen van het kleine Delphische museum die ,getuigenissen in origineel en restauratie te bestudeeren, ,nu eens zich te vergewissen, hoe in de basreliefs der vroeg-Ionische kunst van den Cnidischen thesaurus de belofte door den Parthenon-Fries vervuld, reeds zichtbaar is, dan weer de rijpe techniek der vierde eeuw te bewonderen in de merkwaardige groep der dansende Karyatiden, zoo rank oprij zend uit de gestiliseerde accanthu sschacb t. Maar juist die rijkdom gering als men denkt aan de schatten, die Delphi eens heeft bezeten, doch groot als men nagaat hoe van den archaischen stijl der Sicyonische Dioscuren af -tot de slanke bevalligheid van Lysippus' Agias en de drukke levenskracht van Aemilius' Paulus' monument toe bijkans iedere stijl hier leerzaam is vertegenwoordigd juist die rijkdom dringt nog meer tot de vraag : welke kracht ver aan dit heiligdom, wegschuilend in een toch waarlijk-zekerde niet zoo gemakkelijk te bereiken berghoek, zóó grooten invloed ? Onder den geheimzinnigen Omphalos dien wij thans in de tempelruïne evenzeer te vergeefs zoeken, als de beroemde aardspleet onder den eivormigen of eigenlijk koepelvormigen „navelsteen" ligt de Python begraven, de oude heerscher in Pytho, de zoon van Gaia. Hij was een slang vorm ig e aardgeest die, voorspellingskrachtig zooals aard meest zijn, door eene spleet in den grond (le-godheden verborgenheden der toekomst aan vrome vragers verhaalde. Wanneer en hoelang Python hier geheerscht heeft, kunnen ons maar ten deele de „Myceensche" scherven, onder den Apollo-tempel gevonden, zeggen. Toen de Homeriden zongen leefde de slanggod niet meer; Apollo had hem verslagen: dat verhaalt ons de schoone „homerische hymne op Apollo". En wat de dichter daaraan toevoegt is uiterst merkwaardig. Toen nl. Zeus' geliefde zoon den Pythodraak, 350 - door Hera uit haat tegen haren Echtgenoot opgeroepen uit de aarde, had verslagen op de plek die naar het dood rottende monster „Pytho" d.i. „Rotte" (Faulhorn) zou worden genoemd, overlegde hij wie hem in de woning, die hij zich daar aan de Castalia had gekozen het best als priesters zouden kunnen dienen. Daar ziet zijn vèr-ziend oog op zee tusschen Creta en kaap Malea een schip met Cretensische kooplieden. Sneller dan menschengedachte reist de wil van een God ! Hij is reeds bij hen : in dolfijnengedaan.te opduikend uit de golven, springt hij aan boord, en van dat oogeublik af luistert het schip niet meer naar den stuurman, maar- alleen naar de geheimzinnige macht van den Do1.fi j asgod, Apollo Delphinios, die de schippers voert waarheen zij niet willen : naar Cirrha, de haven van 't Crisaeïsch land van Delphi-Pytho. Bij 't naderen van de kust verdwijnt hij plotseling „gelijk aan een glanzende ster." Stralend in den middag schiet zijn wonderglans neer in het ad y tom (het heilige der heiligen) van zijn eigen tempel, ontsteekt daar de offervlam wier gloed weerkaatst wordt over het g anscheland van Crisa, en dan verschijnt hij plotseling voor de oogera. der Cretensische scheepslieden, om zich kenbaar te maken als Zeus' geliefden zoon en om de mannen van C n o s u s te wijden tot het priesterlijke werk, dat hun „den raad der Onsterfelijken" zal openbaren. Een treffende stoet heeft op dien dad; liet berg pad betreden, dat van Crisa opwaarts voert naar Delphi. Voor schrijdt Phoebus voort met de either in de hand, in-an hoogen bevalligen gang. Met stampenden danstred volgen hem zijn nieuwe priesters, en door de klare berglucht klinkt hun Cnosisch lied : „Iè, ïè, Paiéon." Zoo vlecht de hymnenpoëzie, historische waarheid met cultustraditie vermengend, den band tusschen den eeuwenouden Lichtgod van Creta, den Sterregod ,4sterios", en. den Pythischen Phoebus. En tevens geeft zij aan de chthonische mantiek van Delphi hoogere wijding door de erkenning dat de oude slangengod heeft moeten wijken voor den lievelingszoon van Zeus „uit wien de waarheid is." Maar ten opzichte van de eigenlijke orakel-znantiek -- 351 van Delphi is van een anderen cultus nog sterker invloed uitgegaan. Dionysos, in den kring der olympiërs de jongste, een indringer uit het Noorden, evenaart op den Parnassus bijna de macht van Apollo. De geloovige bezieling ziet hem wandelen over de dubbele kruin, dien anderen zoon van Zeus „in wien de sterren zich verlustigen om zijnen glans als hij daalt van de bergen omstuwd door zijne Bacchanten ". En aldus bezingt den Delphischen Bacchus niet slechts het koorlied der tragedie, doch zoo erkent hem ook de eeredienst. In den extase-toestand, welke aan de Pythia de oogen opent voor het verborgene, zijn alzoo naast den physie]ken invloed der dampen opstijgende uit de kloof waarover haar drievoet staat, psychische bezielingselementen dionysische geestvervoering aanwezig. Door dit feit moge ons de ver--reikende invloed van. den Pythischen tempel niet geheel worden verklaaard, een gedeeltelijke verklaring geeft het toch wel. Geloof aran de mantiek, d.i. aan de mogelijkheid om „den verborgen raad" der godheid uit te vorschen is aan de Grieken geloovigen zoowel als ongeloovigen eigen van de vroegste tijden af. En hoogere wijding dan de gewone aangeleerde wichelaars - kunst heeft in alles oogen de geestvervoering v, in den „door god bezielde", den „entheos". Dat zijn de profeten, de Sibyllen, de Casandra's, dat is ook de Pythia, wier woord, door hare dienaren verklaard, staten sticht, wetten grondvest, holoniëri uitzendt, en trots partijdigheid, trots oogeredienst, ja landverraad, Griekenlands binnen- en buiten politiek eeuwenlang geleid, en in sommige tijd-landsche zelfs beheerscht heeft. -perken De ongeëvenaarde beteekenis van Delphi als orakelgevend heiligdom aanvaarden wij, zonder haar geheel te begrijpen, als een historisch feit. Maar moesten wij daarin alleen de heiligheid van deze plek zoeken, dan zouden wij toch eenigszius teleurgesteld de Castalia verlaten. Zelfs de gedachte, dat Zeus' lievelingszoon die zijn' geheimen raad kent, ook de beschermer van het recht, de P echt--slag vaardig e, is bevredigt ons niet: wij zoeken op deze ernstig e plaats diepere, meer religieuze herinnering. - 352 -- „Zoeken" is nauwlijks het juiste woord. Op plekken als Delphi verdringen veeleer de herinneringsbeelden elkander door te groote talrijkheid. Het is echter geen toeval, -dat onder al die beelden ons bij het staren door de ledige ruimte van, deze zoo vaak verwoesten, zoo vaak weer opgebouwden Apollotempel, boven alles de gestalte van Orestes treft, zooals in Aeschylus' Eurorüden de Pythia die beschrijft: Daar zie ik op den navelsteen der aard een man, met vloek beladen, als een smeekling neergeknield. Bloed drupt hem van de handen, de eene houdt een zwaard, naakt en bezoedeld, de andere een olijftak, slank gegroeid, van lange vlokken glanzend, witte vol met alle zorg omslingerd. . . Bijna is het ons alsof wij boven het jagend snuiven van de ontwakende E ri n y e n en de krijschende wraakkreten van C 1 y t a e m n e s t r a Apollo's klare stem hooren met dat troostwoord : „Ik zal u niet verlaten !" De verzoeningsbelofte aan Orestes gegeven spreekt nog slechts van de verzachting, die in de hardvochtigheid ,der oude bloedwraak is gebracht door de Apollinische religie ; maar zij heeft te Delphi in nauw verband met de mantiek eene veel ruimere beteekenis gekregen. Staten en burgers roept zij naar dit heiligdom ; immers hier belijdt wie gezondigd heeft zijne schuld en hoopt uit den mond der Profetes van Phoebus te vernemen, welke boete hem reinigen en met de goden verzoenen zal. Nergens zoo duidelijk als hier heeft de Grieksche religie eene diep zede opvatting van zonde en verzoening beleden ; en gelijk-lijke zoo vaak het geval is, symbolizeert zij die ook hier door uitbreiding van den ouden mythus. Toen Apollo den Draak had verslagen, moest hij wij ken uit het heiligdom aan den Parnassus naar de duisternis van het noorden. Eerst een jaar van boete en rouw bracht hem weer als reinen Lichtgod naar Delphi terug. Zoo hergeeft ook den zondaar de boete door Apollo opgelegd zijne reinheid. En tevens zijne levensvreugde; want een berouw tot den dood toe erkent althans deze vorm van het godsdienstig 353 denken der Grieken niet. De verzoeningsgod is ook de god des lichts, ook de god van pythischen wedkamp, van harpspel en zang. De iatromcantis, „de ziener die geneest," is ook de Musagetes, die de Muzen voorgaat. En zijn ook in Plato's oogen poezie en mania niet één ..... ? Misschien zal mijn lezer het meer waardeeren, dan ik op dat oogenblik ! het deed, dat hier mijne overdenkingen werden gestoord. Afdalend langs den glooienden weg, die van den tempel benedenwaarts voert, bevond ik mij onverwachts te midden van het archaeologische reisgezelschap dat ik voor enkele dagen had moeten verlaten. Daar staat de sympathieke, bescheidene II o m o 11 e en toont ons op de plek zelve, hoe uitnemend men den thesaurus der Atheners uit diens eigen steepen weer heeft kunnen opbouwen ; zelf bouwt hij door zijne eenvoudige welsprekend voor onze oogen die reeks van gebouwen weer op, die-heid niet met de handen hersteld zijn. Voor zijne archaeologische periëb ese wijkt mijne philologische bespiegeling. En wanneer wij straks vbór de herberg ter zijde van den weg naar E 1 a t e a neerzitten bij ons koude schapevleesch, onze chinaasappelen, kaas en eieren diner en dessert, dooreen en tegelijk opgediend op een en hetzelfde bord dan spreken wij, voor zoover de liederen der Castrioten en de toasten op Prins Constantijn , die met ons aanzit, het toelaten, meer over Delphi's geschiedenis dan over zijne religie. Maar bij ons herdenken van den langen strijd hier gevoerd tusschen stervend oud geloof en nieuw oplevende Christenovertuiging, gelijk bij het bespreken van al de getuigenissen van keizeraanbidding en keizerijdelheid, die wij hier bijeen vonden, blijft één naam niet ongenoemd. Toen Nero vóár hij Delphi's statuënschat plunderde zich als overwinna€ir in de Pythische spelen liet huldigen, was getuige van die overwinning P 1 u t a r c h u s van Chaeronea. In het depiimeerende verhaal van Delphi's langzaam verval geeft het noemen van dien naam één helderen klank. Want er is kracht uitgegaan van de overtuiging door dezen priester van Delphi zoo welsprekend verdedigd, dat de ééne en voor de menschelïjke zintuigen niet waarneembare God- — 354 held, die tot des menschen ziel spreekt in de openbaring der extase, nergens ooit zóó betrouwbare, zóó reddingbrengende woorden tot de schepselen heeft gesproken, als hier door den mond der Pythia. Al zien wij in P 1 u t a r c h u s' geloof slechts dwaling, de levenskracht van de religieuze overtuiging die er aan ten grondslag lag, miskennen wij niet. In een langen levendigen stoet van rijtuigen, paarden en ezels verlaat het archaeologisch gezelschap Delphi. Velen valt het moeilijk te scheiden, en terwijl een viertal onzer nog éénmaal teruggaat naar de Castalia, fluistert mij een reisgenoot het orakel in de ooren, dat aan den bode van Keizer Julianus werd gegeven : Boodschapt dit uwen Vorst: In puin ligt de stralende tempel., Leeg is de loofhut van Phoebus, verlaten de heilige lauwer; Ook in de bron leeft geen stemme van God, en verstomd is het water. Na Delphi Olympia ! Indien in mijn reisprogramma. de afstand tusschen deze beide namen zoo kort geweest ware als thans op het papier, de overgang zou te snel zijn geweest. Grooter tegenstelling dan tussclien Delphi en het vier weken later door mij bezochte Olympia kan ik mid nauwlijks voorstellen. Delphi is ernstig als een epische hymne, Olympia lieflijk als eene idylle. Naar den Parnassus stijgt de Griek langzaam op, met den stillen schroom van het gebed om verzoening; in de vallei van Olympia juicht de drukke stoet van de panegyric, de tot feestvieren ver menigte, in de blijdschap van het leven. -gaderde Al ligt Olympia zoo goed als Delphi, in puin, toch werkt alles mede om in den reiziger b:i* zijn tocht naar de Alphëusvallei die stemming van levensvreugde te wekken die ook voor den ouden Helleen een der kostelijkste gast af, uit welks-geschenken van Olympia was. Van P a t r a s vroolijke havenplein het gemoedelijkste van alle locaaltreintjes mij brengt naar de feestvlakte, is de geheele natuur ééne glimlachende bekoring. Nu eens voert de weg uren lang door een tuin van duizendkleurige bloemen : de stations zijn rozenwaranden, en de vrouwen der chefs schoon als de lentedag zelf en ook even vriendelijk. Eene van haar 355 ---- -- een kind nog bijna ! zag hoe verlangend ik naar hare bloemen keek en liet me een tuiltje brengen door haar oudste dochthrtje ! Dan weer wordt ons oog afgetrokken van de lieflijke vlakte, om westwaarts over het azuur van de zee te staren naar de fijne rondingen der bergen van Cephalonia en Z a n t e - -- nu niet meer het boschrijke Z a k yn t h o s, welks melodieuze eeretitel „hyléessa Zakynthos" op zich zelf reeds eene schildering is ; en in de verte rijst zachtblauw de kustlijn der Jonische eilanden ; wie weet, ook van T h a k i, dat arme kleine nest, zoo treurig omdat het niet meer het Ithaka van Odysseus mag heeten. Een oog enblik soest gij na over I t h a k a' s ouden roem en L e u kas ' nieuwe glorie, en zie 't gezicht is al weer veranderd ! Niet dat de trein zoo snel gaat ! Wie in deze streek vrienden „naar 't spoor brengt" rijdt gemeenlijk een eindje op de treeplank mee. Maar het landschap wisselt zoo ras. Nu zijn wij in een eikenwoud, groot en dicht, zoodat gij u in het glooiend gebergte van Thüringen zoudt wanen, en zelfs de trein speurt iets van de „Waldesstille" : hij rijdt nog iets lang uitgestrekte rozijnen plantages-zamer. Dan wer keren de terug, waar onvermoeid in de hitte van den Meischen voor mannen en vrouwen de planten bespuiten tegen-midag de druifluis, liet onkruid wieden, den akker verzorgen, alsof zij er nooit van g eh h oord hadden dat op de markt te Patras de rozijn te geef is. Bij P y r g o s gaat de trein landwaarts in buigen, en vertoont zich aan het coupéraam een vijftal welbespraakte jonge mannen. Is het een comité, uit Olympia herwaarts gereisd om mij, eenzamen reiziger, met eere te ontvangen'. Het zijn de eigenaars van vijf, zegge vijf, Olympische hotels, die op één na allen „G;-rand Hotel" heeten. Een oogenblik terwijl ik de heeren gerust stel door hen te verzekeren, dat ik in „le plus grand" zal afstappen wordt mijne stemming verstoord. „Exploitatie van Olympia :'" zoo denk ik en reeds staan voor mijn geest de gevreesde Cook-zwermen die Pompeji bederven en den Vesuvius bedekken : „zou ik in Olympia een „ticket" voor de excavaties moeten koopen :'" Maar tegelijk met het drukke vijftal gemoedelijkst — 356 denkbare concurrenten -- wijkt de vrees. Het zacht stijgende A 1 p h ë u s-dal brengt ons langs glooiende rij pe korenvelden naar de plek waar de rivier te voorschijn treedt uit het P h o 1 o ë-gebergte, dat breed uitwijkend een ruime ,vlakte omarmt. Daar glimlacht ons tegen met een glans van zonneweelde en zomerrust het vriendelijke O 1 y m p i a. De hotelier van het grand hotel brengt mij langs een •stuk of wat boerenhuisjes en een paar kleine logementjes -- dit is 't geheele dorp ! -- naar den heuvel waar zijn gastvrij huis ligt. De wonderbare twijfel die sinds mijne -aankomst over mij is gekomen, of ik waarlijk in Grieken - land ben, wordt niet verzwakt door de frissche slaapkamer -die hij mij geeft, en nog minder door zijn voortreflijk déjeuner, waar het woord schapenvleesch zelfs niet wordt genoemd. Inderdaad het is hier ongrieksch, en terwijl ik het dalen van de middaghitte afwachtend mij neerzet op het terras dat uitzicht geeft op de Altis (de heilige ommuurde ruimte) en hare geheele omgeving, treft mij sterk de groote tegenstelling tusschen de natuur van Phocis, Attica en de Peloponnesus. Wij westerlingen, die bovenal door de heldere lucht van Attica of den verheven ernst van het Parnassus-gebergte worden geboeid en bekoord, zullen het den Athener L y s i a s niet spoedig nazeggen, dat „Olympia in het allerschoonste gedeelte van Griekenland is gelegen" ; maar de harmonie tusschen dit idyllisch landschap en de heilboodschap van den godsvrede, die de herauten in de heilige maand der Olympische feesten van hier uit door Hellas droegen, ontgaat ons niet. lustig sluit de bergrug, die oprijst naar de Arcadische hoogvlakte, de breede vallei., met kleurig gras en bonte bloemen bezaaid, aan den Oost- en Zuidoostkant af. Als verlustigde de Alphëus zich in deze veldidylle, zoo kronkelt zijn stroom door de rustige vlakte, tot driemaal toe wederkeerend op zijne schreden. Ongenaakbaar door den middaggloed ligt in het midden de Altis, tintelend in 't zonnelicht. Maar een frisch geruisch, het geklater van den vroolijken vollen K lad e o s, die zich hier in den breeders Alphëusstroom komt 357 storten, ontneemt aan het middagzwijggeenn de al te doodsche stilte. Het is een benijdbaar voorrecht van de Duitsche philologie, dat Griekenlands heiligste plekken zoo dikwijls de namen van Germaansche leiders van de wetenschap der oudheid op onze lippen brengen. Te Olympia kan men ook niet één uur vertoeven, of men heeft met eerbied den naam gefluisterd van E r n s t C u r t i u s, den fijn beschaafden historicus, wiens welsprekende liefde voor Oud - Griekenland ons met zooveel voornamen smaak heeft ingeleid in de geheimenissen van het Helleensche schoonheidsleven. Wat was Olympia vóór Curtius? Winckelman, wiep het nooit vergund is geweest met eigen oogen het land te zien welks kunst hij zijne tijdgenooten het eerst leerde begrijpen, droomde nog in zijn doodsjaar (1768) van eene opgravingsreis naar Elis. Maar nog langer dan eene eeuw zou de belangstelling in de overdekte puinhoopen aan den Alphëus zich bepalen tot de marmerplundering van de omwoners, of enkele incidenteele bezoeken. De expédition de . 'lorée legde in 1829 de ruïne van den Zeustempel gedeeltelijk bloot, en bracht de schoone metopenplaat met H e r a k l e s en den. Cretensischen stier naar het Louvre. Maar sinds dien tijd rustte het werk. Voor Ernst C u r t i u s is van zijn jeugd af de outgraving van de Altis een levensbegeerte geweest. Openlijk heeft hij aan die begeerte het eerst uiting gegeven in een voordracht over Olympia, die ook op zijnen koninklijken leerling, kroonprins Frederik, een diepen en voor de toekomst blij venden indruk maakte. Veel is er in de eloquentie dezer rede, dat niet meer aan den strengeren smaak van onzen tijd zou behagen, maar ik beken gaarne dat ik niet zonder ontroering op de heilige plek zelve deze vaak herlezen woorden van C u r t i u s herdacht : „Was dort in der dunklen Tiefe liegt, ist Leben von unserm Leben. Wenn auch andere Gottesboten in der Welt ausgezogen sind und einen anderen Frieden verkündet haben, so bleibt doch auch für uns Olympia ein heiliger Boden; und wir sollen in unsere von reinerem Lichte erleuchtete Welt 358 — herübernehmen den Schwung der Begeisterung, die auf Vaterlandsliebe, die Weihe der Kunst und die-opferende Kraft der alle Mühsale des Lebens überdauerende Freude." Nog ruim twintig jaren zou het duren voor de samen Rijksdag en het Pruisische-werking van den Duitschen Koningshuis het aan C u r t i u s en zijne medearbeiders mogelijk kon maken het antieke leven dat in de Altis sluimerde te wekken. Zooveel antiek leven althans als daar nog sluimerde. Immers het is van algemeene bekendheid dat de expeditie die van '75-81 de Altis- ruimte heeft bevrijd van de zes meter dikke laag klei en zand door aan daaroverheen gebracht, veler-suibing van den Alphëus verwachtingen heeft teleurgesteld. Een ander Pompeji, ongeschonden toegedekt en voor een groot deel ongedeerd weer uitgegraven, is Olympia niet gebleken; ja, nog minder dan zij, die de geschiedenis kenden hadden verwacht, was hier na de plundering der Byzantijnsche keizers, de ver bergstortingen., aardbevingen,-nieling dor Alaric's Gothen, de overstroomingen overgebleven. Maar de spade heeft hier ruime en zekere topografische kennis gegeven : de omtrek der Altis werd nauwkeurig vastgesteld, de Zeustempel vrijgelegd., de Hera-tempel gevonden, de ingang naar het Stadion uitgegraven en de juiste ligging van het geheele renperk bepaald, kortom in en buiten de Altis werd een gansche krans van de uit Pausanias bekende gebouwen met ontwijfelbare zekerheid herkend. En het Museum dat op een kleinen heuvel aan de westzijde van de Altis ligt, bewaart, zonder bijzondere bewaking ! honderddertig statuën of basreliefs in marmer, dertienduizend voorwerpen in brons, zesduizend munten, duizend brokstukken terra cotta ... ! Maar waartoe te beschrijven wat ieder in zijnen Baedeker, of liever nog in A d. B o e t i c h e r s boeiend boek over Olympia nauwkeuriger vindt dan ik het in luttele blad kan refereeren P Zelfs de nauwkeurigste opsomming-zijden kan niet verhinderen, dat wij ontwaakt uit de eerste betoovering, welke de natuur oefende, met zekeren twijfel Curtius' woorden herhalen. „Leven van ons leven ?" vragen wij. „Is deze bewondering niet sport-verheerlijking ? Is --- 359 het consequent, ons op te winden voor de antieke vuist te keeren als men ons mee vraagt-vechters, en den rug naar een worstelwedstrij d bij C a r r é ? Had X e n o ph an es niet gelijk, toen hij zeide dat wijsheid kostelijker was dan een paar rappe y oeten a" „Gelijk water de heerlijkste gave Gods is gelijk het daglicht in gouden glans het stargevonkel overstraalt, alzoo Olympia ... " dat zijn de woorden van P i n d a r u s. En zoo een, dan is de voorname dichter van Thebe de man om ons te doen beseffen, wat Olympia was voor de Grieken. De krachtige bergstroom van zijn lied, de monte decurrens am zis, dien H o r a t i u s zoo meesterlijk beschrijft, vindt zijn oorsprong telkens in éénen triumf, in de overwinning van den man, dien zijn zegezang geldt; maar die enkele overwinning is voor den dichter als een licht stralende tot diep in het voorgeslacht van den overwinnaar. Evenzoo doordringt de roem van Olympia geheel het nationale leven der Grieken. Wij kunnen ons daarvan alleen een voorstelling maken als wij bedenken, dat de wedijver den Grieken in het bloed zit. In het drukste uur van den middag, zag ik te Athene vier loustroi (schoenpoetsers) hun bak ter zijde van de straat neerzetten : zij lieten de heeren wachten en gingen om het hardst loopen. Dat was zoo dan al geen survival, dan toch eerre ii aklank van de oude agonistiek. In het antieke Griekenland, zou men bijna kunnen zeggen, gebeurt niets zonder wedstrijd. In oorlog en vrede, in ernst en spel klinkt den Grieken de vermaning in de ooren die H i p p o- 1 ochus aan zijn zoon G1aucus meegaf in den strijd voor Troje: Steeds de beste te zijn, uitblinkend boven de andren. Bij P i n d a r u s verheffen hooge ernst en edele levens dezen wedijver boven de gevaren van lage ijver-opvating maar niemand zal beweren dat zulks overal en-zucht ; altijd het geval is geweest. De eerzucht gekweekt in de opvoeding, gesteund door den godsdienst en beschermd door het staatsleven heeft niet zelden de ontwikkeling van de alleredel ste eigenschappen bij de Grieken in den weg gestaan, en --- wie, die het ontkent? schijndeugd, 360 menschenvereering en eigenliefde voortgebracht. Maar indien nu eenmaal niet alle Grieken zoo duidelijk als Socrates inzagen, dat er hoogere drijfveeren voor het menschelijk streven naar deugd behooren te bestaan dan eere bij menschen, dan was toch voorzeker die eerzucht een begeerlijke kracht ten goede ! Welk een zonnig licht valt er over de daden van een volk dat, terwijl de bodem van Thessalié reeds dreunt van de onder Xerxes naderende honderdduizenden, voorbereid doch onbezorgd samenkomt te Olympia, speer en boog een oogenblik ter zijde legt en onderling zijne krachten meet in een strijd welks belooning een krans van olijvebladeren is ! En welk een uitnemenden invloed moeten ernstig denkende mannen van die agonistiek hebben gezien, wanneer zelfs een zoo koel denker als T h u c y d i d e s aan Pericles, in zijne lijkrede voor hen die in den strijd waren gevallen, deze woorden op de lippen legt : „De uitnemendste burgers bezit die staat die de hoogste eereprij zen stelt voor de verdienste." De vraag, in hoeverre deze agonistische neiging onze sympathie verdient, verliest veel van hare actualiteit wanneer wij bedenken, dat feitelijk in Olympia voor de schitterende wagenrennen alleen de allerrijksten, en voor de gymnische wedstrijden alleen de athleten van beroep aan mededinging konden denken. Intusschen wekt de herinnering aan den Olympischen wedijver nog eene andere gedachte. Bij ieder van die kampstrijden neemt onze gedachtenloop het zelfde einde. Den vluggen wedloop koningszonen in het Trojaansche veld eenwaardig spel ter eere van een gestorven wapenbroeder, en in het mulle zand van Olympia's stadion een zwaren arbeid behoeven wij slechts te noemen, of wij denken aan die rappe figuren van renners voortstuivend met gestrekte leden en zwaaiende armen, wier agile reeks de vazenschilders zoo gaarne slingeren om den ronden vorm hunner schenkkannen. De ruwheid van het vuistgevecht mishaagt ons ? Zeker, maar wij denken aan dien onvergelijkelijken pugilator in het Ther-. menmuseum te Rom e. De naam van het pankration (den worstelstrijd) is genoeg om ons in gedachte te voeren naar 361 -- de TTffizi te F 1 o r e n e e. Zoo roept de gansche agonistiek van Olympia, de discusworp, de springkunst, de speerworp een schare van statuën en basreliefs voor onzen geest. In deze vlakte die hier voor ons ligt leerden de Grieksche kunstenaars, en niet alleen zij, de schoonheid van het mannenlichaam kennen, zooals bij ons niet één op duizend het meer kent. Aan het einde van eene heerlijke rij kloeke helden zie ik den Hermes van Praxiteles staan. De gedachte aan P r a x i t e 1 e s doet mij opspringen en voert mij naar het museum, lieflijk gelegen als ieder gebouw in Olympia. De schatten, die dit kleine museum, bergt, zijn zoo dikwijls en door zoo bekwame handen beschreven, dat het mij past de uitnemende voorbereiding, die ik daar vond voor mijne wandelingen door de Altis thans niet te uitvoerig te gedenken. Overweldigend in hun stilzwijgen waren die marmeren schatten voorzeker wel ! Ik was het museum binnengetreden met het voor om rechtuit naar de Hermeszaal te gaan, en slechts-nemen terloops had ik in de voorhal opgemerkt, dat ook hier weder keizer H a d r i a u us , dien men overal in Griekenland terugvindt, niet ontbreekt : ditmaal symbolizeert hij zijn philhellenisme in eene fraai uitgewerkte allegorie op zijn harnas : een rijzige ernstige Pallasfiguur, met uil en slang, gedragen door de wolvin die Romulus en Remus zoogt. Maar terwijl ik de hoofdzaal door wil snellen, sta ik plotse - ling stil. Zoo krachtig grijpt mij de reusachtige Apo 11 o vast, die ter rechterzijde in het midden van de westgevelgroep hier aan den wand is opgesteld. Aan weerszijden van de zaal zijn de beide groepen die de Zeustempel versierden naar gissing van de vinders gearrangeerd : links de oost voorbereiding tot den wedren van P e 1 o p s en-gevel, de 0 e n o m a o s, rechts de bruiloft van Pirithous, zoo gruwzaam verstoord door het onbeschofte geweld der centauren. En de voorstelling zelf en de velerlei gissingen over de waarschijnlijkste opstelling der groepen zijn te bekend, dan dat men verwacht buitengewoon verrast te worden. Hoe komt het dan dat die Apollo vooruittredende in het midden van die woeste dronkaards, die zich vergrijpen aan teere vrouwen, en O.E.V 12 V3 -- 362 -- jonge knapen vertreden onder hunnen voet, u plotseling dwingt tot stilstaan P Hier toch is op verre na niet de fijngespierde kunst van Lysippus of de bevalligheid der Parthenonfiguren ? Wie dezen Apollo ruw afgewerkt noemt, dien zult gij niet kunnen weerleggen. Neen, maar het is de volkomene uitdrukking van kracht en wil die u zwijgend doet stilstaan. De reus heft zijn arm op, en het strijdrumoer gaat verstommen. En nu, terwijl gij aan de beide wanden dezer zaal die twee groepen tegenover elkander ziet, gist gij nu ook niet tusschen beiden een verband ? - Wanneer men oudtijds door de feestpoort aan den zuidwestkant de Altis binnentrad, dan was de Pirithousgroep in den westgevel met hare ontzaglijke strijdbeweging en de majestueuze figuur van den Vredegebieder statig e bekroning van den ernstigen kalksteenen tempel van Zeus — bijkans het eerste wat men zag. Indrukwekkend was het gebod tot eerbiediging van den godsvrede door dezen Apollo saev,is traquillus in undis gegeven ; maar hoe treffend stond tegen over de woestheid dezer kampscène de rijke vredespronk van den Oostgevel: de voorbereiding tot dien wedren die aan P e 1 o p s H i p p o d a m i a zal schenken! Maar van de schoone vondsten der middenzaal, de beroemde metopen, en de Nike van P a i o n i o s zwijg ik, want in de achterzaal wacht mij de Hermes van P r a x i t e 1 e s. Geheel alleen staat de marmeren god in de kleine zaal, in gedempt maar helder licht. Alles zou zwijgen om den zwijgenden god, eenzaam droomend over vergane eeuwen, indien door het open venster niet vroolijk vogelgefluit -- een van Olympia's bekoringen klonk. En tegenover de stilte van dat godenbeeld sta ik in een vreemde stemming van min of meer plechtige blijdschap. Thans nu ik aan de gelukkige oogenblikken daar doorgebracht terugdenk, vraag ik met zekere aarzeling : hoe waag ik het over den Hermes te spreken P Mijne verontschuldiging zij, dat zwijgen over dit beeld onmogelijk is. De vondst van den Hermes is niet voor de wetenschap maar voor de kunst de grootste triumf der Duitsche expeditie. Welk een morgen, toen men op den 7den Mei 1877 363 in het Heraion, welks ruïne aan den voet van den Kronosheuvel zoo donker en ernstig afsteekt tegen de altijd groene glooiing van den berg, die statue vond. Onmiddellijk heeft de Duitsche regeering zich beijverd door goede afgietsels in de verschillende museums van Europa een denkbeeld te geven van die kostbare vondst. Maar ik weet niet, of er één beeld uit de oudheid is, waarbij in zoo hooge mate, als bij dezen Hermes, blijkt dat ook het beste gipsafgietsel geen denkbeeld kan geven van het origineel. Het fijne Parisehe marmer, door welks witheid een eigen gouden glans, de steenen kilheid temperend, heen--ardige gloeit, schijnt blank vleesch; gij weerhoudt met moeite uwe hand, die het tastend streelen wil, want ge zijt onder de naieve illusie dat er bloed moet stroomen onder die zachte soepele huid. Nu heft ge de oogen op en gaat voor het eerst de geheele gestalte aandachtig na, die daar slank oprijst in die welbekende houding, welke P r a x i t e l e s dierbaar is, waarin de zijde, die het lichaam niet schraagt iets daalt en alzoo een zacht kronkelende buigingslijn, door het geheele bovenlijf duidelijk volgbaar, de werking der spieren voert tot de hoogste harmonie. Wij vragen een oogenblik : kan waarlijk een man zij het dan een god zóó schoon zijn ? Volmaakt is de opbouw van de slanke borstkas op de fijne heupen, uiterst subtiel aangeduid het inzinken van de buikronding door den regelmatigen ademtocht, wonder-gracieus is de lijn van den ruggegraat aangegeven en in een onovertroffen bevalligheid welven zich de ribben. Benijdbaar het volk dat zulke mannen in zijn midden had, en daarbij kunstenaars, die in het volmaaktste schepsel Gods de waarachtige trekken van schoonheid verstonden te lezen! Maar alsof men, na het spellen der lettergrepen, ook het woord in zijn geheel wil uitspreken, zoo zoekt ieder onzer, wanneer hij neerzit voor dezen goddelijken mensch, eenheid te brengen in zijne vele schoonheidsindrukken. Voor mij is die hoofdindruk de gedachte van manlijk, krachtig leven in eene rust van volkomene zelf beheersching. Leven in rust. Men zoekt te vergeefs, waar de kunstenaar 364 -- eigenlijk dat leven heeft neergelegd. Het is niet alleen de wonderbaar zachte behandeling met den beitel, waardoor het marmer alle hardheid heeft afgelegd, zonder tot die weekheid te vervallen die ons in vele copieën van P r a x i mishaagt ; ook niet alleen de zorg--t e 1 e s' Satyr zozer vuldige aanduiding van het stelsel dier spieren, van welke geen enkele te sterk is gespannen ; niet uitsluitend de boetseering van die stil ademende borstkas. Neen, alles leeft in dit lichaam, en alles leeft in harmonieuze kracht. En juist daarom leeft in den edelen kop, koninklijk gedragen op den ranken hals, de rust. De techniek van Pr a x i t e 1 e s' koppen heeft enkele vaste karaktertrekken. Het krullend haar, het hooge voorhoofd, boven de wenkbrauwen iets vooruitspringend, de edele vorm van den neus, in dit alles vinden wig vereenigd wat ons afzonderlijk in den E u b u 1 e u s van het Atheensche museum, in den Vaticaanschen Eros, of in den Apollo S a u r o k t o n o s heeft bekoord. Maar een raadsel blij ven de diepliggende oogen van den Hermes. Den kleinen D i on y s o s, dien de God op zijn linkerarm draagt, heeft h ** immers met de thans verdwenen, hoog opgeheven hand een druiventros, spelend, voorgehouden P Waarom zien dan die oogen noch naar het kind noch naar de druiven, maar staren zoo ver weg P De archaeologische antwoorden op deze vragen gegeven zal ik niet opsommen ! Voor een kind van onzen tijd is het verleidelijk, in het gelaat van dezen godlijken mensch een peinzenstrek, en in zijne diepliggende oogen een zoekend vragen te zien. Mij aangaande, ik acht hier iedere gedachte aan melancholiek peinzen uitgesloten door dien sluimerenden glimlach van onbekommerdheid, die spelend om de lippen het gelaat verheldert. P r a x i t e 1 e s' schepping is een lofzang op de schoonheid van het manlijk lichaam, door edele tucht, door matigheid en oefening gehandhaafd in waarachtigen adel. Maar het kwellend nadenken heeft in dit athletenhoofd de groeven nog niet gedrukt, die in onze oogen de kenmerken zijn van een nog hoogeren adel. Een klein deel slechts van hetgeen Olympia mij in museum -- 365 -- en Altis leerde, waagde ik hier neer te schrijven. Maar de gedachte, die mij vervulde toen ik aan het eind van dezen dag in de diepe stilte van den lentenacht de maan zag schijnen over de heilige vallei, was deze, dat in een beeld van het Grieksche leven Olympia even onmisbaar is als Delphi. Delphi en Olympia : is in die twee namen de hoogste inhoud van het godsdienstig leven der Grieken wel geheel uitgedrukt ? Of moet daaraan Eleusis worden toegevoegd ? Indien die vraag beteekende, of de hoop der persoonlijke onsterfflijkheid in de Helleensche religie een werkzaam element is geweest, dan ware zij gemakkelijk te beantwoorden, want allerwegen en op velerlei wijze hebben in den loop der tijden de voorstellingen aangaande het voortbestaan der menschelijke ziel, in de homerische wereld nog zoo vaag en schimmig, .zich in het Grieksche geloofsleven verscherpt en verduidelijkt. Maar hoe veel of hoe weinig heeft daartoe Eleusis meegewerkt? Die vraag houdt elkeen, die zich met de oud helleensche literatuur ook maar een tijdlang bezig houdt, vast. Mij had zij ook in de dagen die aan mijn bezoek te Eleusis voorafgingen vervuld. Bij eene rondwandeling langs de overblijfselen van het antieke D i p y 1 o n zoowel als bij den rondgang door de rijk gevulde grafteeken-zalen van het nationale museum rijst zij telkens weer, maar daar vindt men op zulke vragen geen bevredigend antwoord. De beeldende kunst spreekt liever van het leven dan van de geheimen des doods. Zoo was het oudtijds; en ook nu nog is dat het geval. Op de moderne begraafplaats aan de overzijde van den Ilissus waar H e i n r i e h S c h 1 i e m a in u onder zijn kostbaar Mausoleum en zijne slechte grafverzen rust, verhalen de drukke grafmonumenten vooral het leven der gestorvenen aan de talrijke Atheners die in de marmerlanen van dit Grieksche Père-Lachaise met evenveel welbehagen rondwandelen als de Romeinen het doen onder de cypressen van het schoone St.-Lorenzo-kerkhof. Is het wonder, dat die neiging is gebleven, waar zooveel in de oude begrafenisgebruiken hecht in stand bleef) Het aanzitten in de doodenkamer om den 366 -- doode te prijzen kennen de meeste reizigers alleen uit boeken; maar wie zag nooit te Athene eene uitvaart? Wanneer de doode uit het moderne klaaghuis wordt uitgedragen, het lichaam bedekt met de wade en onder bloemen begraven, doch het gelaat vrij en onbedekt, dan treft ons dat als iets onmoderns,. en het is ons alsof de Pope die den stoet v6órg aat eiá enl j k daarbij niet past. Weenend volgt de schare der rouwdra-- genden, niet zelden de eentonige en met eigenaardigen neusklank gezongene uitvaartformulieren van den geestelijkeafwisselend met klaagliederen, waarin wie scherp toeluistert de namen van Christos en zijne heiligen op de vreemdste wijze vermengd vindt met Lethe, C h a r o s of Hades. Oude klanken in den klaagzang, gelijk oude gestalten op de steenes ! Want evenals de beeldhouwers van het moderne Athene in meerendeels twijfelachtige kunst ! het leven en lijden der gestorvenen u voor oogen stellen, zoo, doen dat ook de beeldhouwers van de oude stad, zij het met grooter kunstsmaak. Juist dit geeft een zoo eigen-- aardige aantrekkelijkheid aan de zalen van het museum die den overstelpenden schat van grafmonumenten herber ;en. Meer onmiddellijk en meer naief dan eenige poëzie het zou kunnen doen, leiden zij u binnen in de levensvreugden der ouden, in hun gemoedelijke huislijkheid, hunne dierenliefde, hunne aanhankelijkheid aan het dagelijksch bedrijf ; doch betrekkelijk zelden spreken ze u van den dood. Een enkele. maal staat gij voor eene jonge vrouw, die machteloos achter zinkt, voor een meisje, als in sluimer nederligá end,-over . voor een vader die zich in stomme smart buigt over zijn gestorven zoon. Wordt op den dood gezinspeeld dan is het meest onder het beeld van het afscheid, dat den kunstenaar veroorlooft hem die de lange reis gaat ondernemen voor te stellen in de volle levenskracht der gezondheid. Maar niet zonder moeite vindt men op deze monumenten eenigszins duidelijke toespeling op eeuwig levee. Aan zeer , weinige grafstèles kan men het bemerken dat de weg, die langs de begraafplaats voor het Dipylon voert, de Heilige Weg is, d.i. de heirbaan naar den Eleusinischen tempel, die de belofte der onsterflijkheid bewaart. 367 Eigenlijk geldt van de grafkruiken hetzelfde. De heerlijk schoone witte lekythoi, waarop de griffel van Attica's groote teekenaars met zoo uiterst geringe hulpmiddelen die vierkleurige tafreelen vol oneindige gratie wisten te tooveren, verhalen naast al den blijden lust des levens wel van de droefheid der uitvaart, en van de vrome zorgen aan de aloude doodenvereering gewijd - -- maar waar is op de vazen de belofte der zaligheid door Eleusis gepredikt Het zou ongerijmd zijn geweest antwoord op zulke vragen te hopen van een bezoek aan Eleusis. Het uitgegraven ruïne-veld -- glorie van de Grieken, zooals Olympia de trots der Duitschers, en Delphi de roem der Franschen is hield voor mij het geheim der mysteriën even zorg bedekt als de geloovigen der oudheid dat gedaan heb-vuldig Ik was alleen, toen ik de opgravingen betrad, indien-ben. ik althans een drietal trouw meehuppelende geiten niet meereken. Eerst de groote propylaeën, H a d r i a n u s' hulde aan het heiligdom : drukkend en aanmatigend in hare kost moet die hulde zijn geweest ! Dan de Kallichoros--barheid bron, heilige herinnering aan den reidans der Eleusinische vrouwen. Terstond daarop de kleine propylaeën ook Romeinsch werk en eindelijk het groote telesterion 'de mysteriëntempel). Volkomen duidelijk is de opzet van het zeldzaam groote gebouw te volgen. Een rechthoekige zaal, vijftig meter lang en vijf en veertig breed, onder leiding van Ietinu s in Perieles' tijd gebouwd ter vervanging van den kleinen tempel uit P is is t r a t u s' dagen, welks, omtrek en grondvlak aan de noordoostzijde nog zeer goed. zijn waar te nemen. Aan den voorkant is een eeuw na P e r i c l e s het gebouw, dat in grootte en vorm zoo buitengewoon afweek van den Griekschen tempelvorm, gedekt door eene zuilenhal ; en aan de achterzijde grensde het vlak aan een rotsterras waarin steenen zitrijen zijn uitgehouwen. Verrassen kon mij dit alles niet. Elk reisboek beschrijft dit met eene nauwkeurigheid, die ook mij vermaant van mijn verhaal geen reisgids te maken. Wat mij verraste, was hetgeen ik zag, toen ik, opgeklommen over deze steenen banken, stond op het terras achter den tempel en -- 368 -- mijn oog liet gaan over de vlakte. Lachend in de kristallen klaarheid van den Meimorgen ligt om het ruïnenveld verspreid het kleine Lefsina, „ein ärmliches, fast ganz von Albanesen bewohntes, von Fiebern heimgesuchtes Dorf", naar Baedeker ons waarschuwt ; maar toch, voor mijn oog, frisch en vroolijk, zooals het daar met zijn helder witte huisjes, zijn wingerden en platanen in den zonneglans ligt te luieren, gelijk alleen Grieken en Italianen luieren kunnen. Over de lage vlakte lacht in het oosten de blauwe golf van Eleusis mij tegen, aan de overzijde daar strekt het gansche Aegaleosgebergte zich uit, de-van Atheensche vlakte verbergend voor ons oog, terwijl in het midden een zachte inzinking van de bevallig golvende berglijn een blik gunt op de verre blauwte van den Hymettus. Scherper verlicht vonkelt ten zuiden aan mijne rechterhand de azuren watervlakte, soms even rimpelend onder den wind of onder de vlugge beweging van honderd wit of purper gekleurde zeilbootjes, die van Salamis af herwaarts komen . Want daar rechts, kenbaar aan de grillig getande vormen harer bergen, daar is het heilige Salamis, en wanneer gij de kustlijn van het heilige eiland tracht te volgen, waar zij ginds tegenover den Aegaleos langs de kleine in de baai uit eilandjes rechts buigt, dan ziet gij-gestroide Pharmakusende engte waar in 480 vóór Christus de twaalf honderd schepen van den grooten koning vernield werden. Wie kritisch is van aard, die zal licht bij zich zelven vragen hoe twaalf honderd schepen daar plaats hebben gevonden om van de driehonderd zestig der Grieken te zwijgen. W j, die niet met Herodotus en Aeschylus vechten willen althans heden niet wij herhalen bij ons zelven de schoone jamben uit A e s c h y 1 u s' Perzen: Doch toen de dag met glanzend witte roetsen kwam, en heel den omtrek met zijn helder licht bescheen, klonk van der Grieken schepen eerst een blij gerucht van zegelied'ren, en wedrkaatsend gaf terstond het rotsig eiland antwoord op bet luid gejuich. Men verwijte mij niet, dat ik afdwaal. De blik op Attica's kust, op de baai met hare purperen en witte zeilen, -- 369 -- op het „goddelijke Salamis" is in zoo hooge mate irnpo- ,sant niet alleen, maar spreekt zoo duidelijk en in zoo klare verstaanbare taal van lente, leven en kracht, dat men met zekere verbazing vraagt : Is hier de heilige plek van de mysteriën des doods ? Misschien geeft een blik op het uitzicht ter linkerzijde daarop het juiste althans het historisch meest aan antwoord. Opwaarts glooiend in het noordoosten-nemelijke naar den grauwen P am n e s, noordwestelijk naar de grillige K e r a t a, 't gebergte van Meg cris, ligt daar een akkerland .zoo rijk als het steenachtig Attica er geen ander kent. Tusschen wingerd en laurier wuift ons daar een reeds in Mei rijpende gouden korenzee tegen : kostbare akkers, nu zoo goed als voor drie duizend jaren; maar nu evenzeer als toen aan verwoesting ten prooi, zoodra maar de talrijke bergstroomen en beken, die aan weerszijden uit het gebergte neerstroomen, over deze breede landouwen in te woeste ,vaart hunne lente komen vieren. Zien we dat land, dan onthult de raadselachtige veelnamige Godin van Eleusis, de ver dolende Deo, de troostende D e m e--losende Eleutho, de t e r, van hare geheimenissen er althans één, en wij zijn -geneigd geloof te schenken aan de meening van hen, die in de godheid van Eleusis vóór alles eene Chthonische godin willen zien. Eleutho is dus een godin van den landbouw geweest : niet aan den dood doch aan het leven is het oudste heiligdom aan den rand van de Thriasis ;he vlakte gewijd. Tweeledig zal wel reeds in dien voortijd hare kracht geweest zijn. Hier toch gelijk te Delphi is het allerheiligste een aardspleet, een P 1 o u t o n i o n d... een heiligdom van den god „die neerdaalt", en op welke wijze zich aan die Chthonische gedaante de Verlossende Eleutho heeft verbonden, kan wel de fantasie doch niet het mythologisch onderzoek verklaren ; zooveel alleen is zeker : in de .zevende eeuw vóór Christus in den tijd toen de schoone hymne op Demeter is ontstaan had de bij Griekschen -cultus zoo frequente vermenging reeds plaats gehad: de •chthonische Eleutho was op den achtergrond geraakt voor Demeter, de gezegende geefster van den graankorrel: of, 370 wil men, de landbouw zegenende kracht was in Demeter, en het onderaardsche karakter in P e r s e p h o n e i a hier Demeters dochter, K o r e belichaamd geworden. Ieder kent al was het slechts uit 0 v i d i u s' gracieuze navolging het oude, door de romantiek geheel gewijzigde verhaal. Kore, de bevallige dochter, bloemen plukkend met hare gespelen, waar? de oude dichter zal het u zeggen : „In het Nysische Veld" ; maar vraag hem niet waar dat is te zoeken ! Onwillig, misleid door den wondergeur van den mystieken narcis die hemel en aarde vervult met zijn reuk, daalt zij neder ter helle. Men ziet het, deze hellevorstin is niet meer de „schrikbase Persephoneia", de gemalin van Zeus-Hades, de onvermurwbare, bij wier naam de Homerische helden fluisterend hadden gezworen. Een wonderbaar verlangen naar de schoon e aard is over deze Hadeskoningin gekomen, sinds zij Kore, Demeters dochter wordt genoemd : als na lang en klagend dolen de moeder hare sporen vindt, deelt Zeus Persephone's tijd tusschen de bovenwereld en den Hades ; beurtelings leeft zij in de onderwereld en op den Olymp. Dat is de zegen van Eleusis geweest, dat dáár aan de ontroostbare Demeter haar kind is teruggegeven, door Hades-Eubuleus afgestaan, en teruggeleid door Hermes Psychopompos. Want daarom was het dat Demeter en Kore aan den jongen vorst T r i p t o l e m o s den eerste korenaren schonken de gave met zoo zeldzaam-ling der vrome wijding vereeuwigd in het groote Eleusinische relief, dat thans het Atheensche Museum versiert. En bovendien nog kostbaarder gave schonk D e m e t e r hem : zij leerde hem den heiligen dienst en openbaarde hem de offergeheimenissen, het mysterie dat eerst aan de kleine gemeente van Eleusis, straks aan het volk van Athene en eindelij k aan alle Gewijden de eeuwige zaligheid belooft. In dit alles de korte, interpreteerende samenvatting van een langen hymne blijft ons echter het aller voornaamste duister: Is hier aan het symbool der eeuwige wisseling van graankorrel en vrucht de belofte der onsterflijkheid vastgeknoopt ? is de terugkeer der Kore een - 371 zinnebeeld van des meuschen verlossing uit „de poorten der hel ?" Of is van elders in den Eleusinischen dienst, hetzij door Orphischen invloed, hetzij door de toevoeging van den Noordschen Dionysos-cultus, een onsterflijkheidsgeloof, oorspronkelijk daaraan geheel vreemd, verbonden ? Minder bespiegelend voorzeker dan wij zijn die oude Eleusisgangers van voor vijf en twintig eeuwen geweest, die wij in onze verbeelding zien naderen ver in het oosten, waar de weg neerdalend van het klooster D a fu i zich als een golvende lijn duidelijk afteekent op de blauwe helling van den Aigaleos. Dafni de oude naam bewaart in het klooster, waar in de middeleeuwen de Christos Pandamator Apollo zal ver drij vev, de herinnering aan Apollo Daphneios: den god van Delphi gelijkelijk neerziende op de vlakte van Attica en het Thriasisch veld ! Het is Bene schare van duizenden die onze verbeelding ziet neerdalen van de kammen. Vier dagen te voren (wij zijn in Boëdromion d.i. September, den twintigsten) hebben al deze bedevaart aan den oproep der heilige herauten : „Ter zee,-gangers . ter zee, gij Mysten !" gevolg gegeven en zich gereinigd aan het strand; daarna drie dagen lang door plechtigen omme offerdienst bij de Atheensche altaren zich voor de-gan g en viering der Eleusinia voorbereid, en nu naderen zij, deels ne,ophyten, die in de lente de eerste wijding te Athene in de „kleine Mysteriën" hebben ontvangen, en nu voor het eerst de stem van den Hierophant zullen hooren weergalmen in het halfduister van het telesterion, deels oudere mysten, of epopten, ten volle ingewijden, „aanschouwers ", aan welke hun geestelijke leidsman, hun inystagoog, hun doopvader, de heerlijke en toch schrikwekkende geheimenissen reeds geheel heeft geopenbaard. Vreeselijke dag, wanneer oorlogsgevaar in Attica zelf den mystentocht langs den Heiligen weg verhindert ! Op geen dag van zijn leven is A 1 e i bi a d e s de mysteriëuschender van 415 ! — zoo gezegend door het Atheensche volk, als toen zeven jaar later zijn veldheerszwaard de Spartanen in Attica althans zooveel in bedwang hield, dat de groote processie weer op kon trekken naar Eleusis en.op weg weer het -- 372 .lied kon zingen ter eere van Iakehos- Dionysos, zoon van Zeus Katachthonios en Persephoneia, Iacchos, den Atheenschen mysteriéngod, derde in den heiligen Bond van Eleusis. Maar wat is nu de inhoud van al die heerlijke geheime Wat zal die schare van duizenden, neerzittend op-nisen P .de steenen zitrijen van het telesterion aanschouwen P Welk ,,heilsgeheim" wordt hun ten deel ? Indien mijne fictie werkelijkheid werd en de mysten-stoet thans in waarheid binnentrad in de heilige muren, dan zouden wij, profanen, hier niet lang staan ! Buitenstaande met de niet ingewijden „wien niets dan kwaad wacht na den dood" kunnen wij alleen maar gissen. Wij hooren geruchten van symbolische reinigingen, die den neophyt voor het oogenblik ,opheffen tot in de nabijheid van den aangeroepen God; de geur van offers dringt tot ons door, met den klank van lofzangen. Ook hebben wij wel iets vernomen van mystieke vertooningen, eene soort van passie-drama's daar in het -schemerduister opgevoerd. Huivering wekt de heilige geschiedenis van K o r e' s hellevaart in de armen van haren Hoover, Hades - P o l y d e k t e s („die velen ontvangt"), weemoed en angst vervult den geloovige, wanneer hij D e o, .e zoekende moeder volgt op hare schreden en hare smartkreten hoort .... maar een glans van belofte doorstraalt ook den nacht van zijn leven, als de zou aan D e m e t e r de openbaring brengt en de vorstin van het Duister oprijst naar het hemellicht van den Olympus. Geheel of zelfs ten halve bevredigt ons dit niet. Hoe tan de voorstelling dezer oude sage eene belofte van geluk -en voor dit èn voor een volgend leven zich vastknoopen liet, die door ernstige mannen, ook nog door lieden als P l u t a r c h u s tot de aang rij pendste openbaringen van hun leven werd gerekend, beseffen wij nauwelijks. Maar vergeten wij niet, dat wij buiten staan ! Ons moet dus het feit genoeg zijn, dat geen Oud-grieksch dichter den naam van Eleusis noemt, of de toon zijner stem klinkt anders dan gewoonlijk. Niet slechts een geloovige in den ouden ,zin des woords, zooals Piin dar u s dat was! De openbaring 373 -- in Eleusis gegeven heeft hem de wetenschap gebracht, dat, niet meer gelijk voor dezen de poort van Elysion het is geen toeval, dat die naam zoo gelijk klinkt met Eleusis ! - is geopend voor enkele begenadigde Godenzonen alleen ; maar dat „daarginds" een geluksoord is voor allen. Eleusinische taal spreekt hij, als hij die zaligheid schildert : „De vromen, die de rechtvaardigheid hebben betracht, zij smaken daar, waar een zelfde zon glanst bij dag als bij nacht, een leven van moeite vrij ; zij ploegen het land niet meer met hunner handen kracht, zij doorklieven niet, om klein gewin de zee, doch bij de Goden genieten zij een leven dat geene tranen kent." Maar veel merkwaardiger is het, dat mannen voor wie niet meer de oude zinlijke vormen van het polytheïsme levenskracht hadden behouden, de handen opheffen naar Eleusis, dat een twijfelaar als E u r i p i d e s daar zijn rusteloos vragen voelt overgaan in stil aanschouwen, en dat hij berustend den zwerver zalig prijst, die in die haven vrede vindt ; dat eindelijk voor een wijsgeer als P 1 a to Eleusis de bevestiging brengt van de onsterfelijkheid welke door zijne philosophie was geeischt. De mysteriën wat dan ook hun inhoud moge zijn geweest gaven tastbaren, althans aanschouwelijken vorm aan een onsterfl**kheidsgeloof, dat ook van elders een krachtig voedsel ontving : wat de wijsbegeerte giste, wat het orphisme predikte, dat werd hier getoond. Vandaar die wonderbaar taaie levenskracht van het Eleusinische heiligdom, vandaar die felle strijd der christelijke apologeten tegen de goden van Eleusis tot op den dag toe waarop in 381 na Christus T h e o do s i u s' decreet een einde maakte aan de heerschappij des tempels. Maar ook vandaar de in ieder geval beperkte invloed van E 1 e u s i s in de eigenlijke levenssfeer der Hellenen. Want die invloed was beperkt. Zoo min als wij in de voorstellingen der grafreliefs een duidelijke inwerking der Eleusinische mysteriën kunnen waarnemen, of op vazen van den oud-klassieken tijd voorstellingen vinden aan de Eleusinia ontleend, zoo min kan men, dunkt mij, zeggen 374 dat in de levensgeschiedenis en de geestelijke ontwikkeling van Griekenland's dichters en denkers eene zeer krachtige, duidelijk waarneembare scheppende of stuwende kracht isuitgegaan van de Eleusinische prediking of van de aan mystische vertooningen. Heeft E 1 e u s is-schouwing der aan Socrates het besef ingegeven, dat het leven van den wijze is te leeren sterven ? Is P 1 a t o's Phaedo geboren uit de geheimenissen van het Telesterion ? Toch is te midden van al die veelsoortige mysteriën, die in den loop der eeuwen zijn binnengedrongen in de Hel religie, de geheime dienst der Orphische sekte-lensc,he de cultus der Groote Godenmoeder, veel later ook de Isisdienst, de tempel van E l e u s i s eene bij zondere plaats blijven innemen. Boven al de andere uit den vreemde binnen geheimdiensten verheft zich in aller oogen de-gedrongen aanbidding van „de beide Godinnen en E u b u 1 e u s", voor omdat deze eeredienst, door den Staat beschermd en-erst gesteund, is verbonden met de alleroudste godsdienstige herinneringen van het Atheensche volk, en in de tweede plaats omdat hier op de treffendste wijze is gesymboliseerd wat men van elders had leeren aanvaarden. Wie zal wagen nauwkeurig te bepalen, hoe groot of hoe gering de invloed van een dergelijke „gemeente-leven" als het Eleusinische op de verschillende individuën ten slotte kan zijn geweest P Een van Athene's allergrootste dichters is hier in de omgeving van het Telesterion opgegroeid. A e s c h y 1 u s' kinderoogen hebben zich verlustigd aan het zelfde kust dat ons geboeid houdt. En wie A e s c h y 1 u s-gezicht, ' poëzie kent, zijn positief geloof niet alleen, maar ook vooral die zeldzaam sterk ontwikkelde kunst in het oproepen en toonen van de geheimzinnige machten welke het leven zijner Agamemnons en Clytaemnestra's, zijner Cassandra's en Electra's beheerschen, die gevoelt wat het zeggen wil dat Ar ist op han e s hem dit gebed op de lippen legt: Godin Demeter, die mijn geest hebt opgevoed, 0, moge ik Uw geheimenissen waardig zijn.. (Wordt vervolgd. GEESTELIJKE MACHTEN. Indrukken, denkbeelden, vragen DOOR Prof. Dr. P. D. CHANTEPIE DE LA SATTSSAYE. Het absolute. Zijn het nog geestelijke machten die de wereld beheerschen ? Men zou er aan gaan twijfelen, niet zoozeer door de vele stemmen die dit luidruchtig en hartstochtelijk ontkennen, want juist daarin ligt een hulde, maar door wat men op het groote tooneel der wereld en rondom zich in kleinen kring ziet en hoort. Te voren streden de volken omdat zij zich dragers gevoelden van geestelijke goederen waarvoor zij alles veil hadden : Grieken en Aziaten, Moslem en Westersche christenen, Protestanten en Katholieken, het Frankrijk der Revolutie en het Europa van 't historisch verleden kwamen met elkander in botsing als vertegenwoordig ers van tegenstrijdige ideeën en beschavingsvormen. Nu evenwel geen ideeën meer maar belangen : expansie hoogstens rassen-oorlogen; en het gevoel van-orlogen, nationale roeping en geestdrift ondergeschikt aan het speculeeren op uitwendig voordeel. Zoo schijnt het materialisme bij de beschouwing der toestanden van het verleden volkomen overeen te stemmen met wat in het heden gebeurt ; want men ziet buiten zich wat men in zichzelf -- 376 -- omdraagt, men beoordeelt het weleer naar wat het heden beweegt. In het leven dat wij leiden en bij het werk dat wij verrichten ontbreekt wel de erkentenis van geestelijke waarden zelden geheel, maar er is genoeg aanleiding om te vragen in hoever zulk een hulde welgemeend is. De christelijke prediker onderstelt bij zijn hoorders zielsbehoeften, vragen en strijd, die aan velen onder hen vreemd zijn. Als wij in wijsgeerige strijdschriften de zwaarden zien kruisen of hooren kletteren, vragen wij vaak : zouden inderdaad Kant en Hegel, von Hartmann en Spenc er de gemoederen zoo diep bewegen P Als wij de menschen indeelen naar de leuzen die in de vaandels hunner partijen geschreven staan, hebben wij toch waarlijk niet daarmede gekenschetst wat den wezenlijken levensinhoud uitmaakt, waar eigenlijk de harten naar uitgaan. Zeker : men doet hoogst ernstig en plechtig over beginsels ; maar het is lang geen regel dat zij persoonlijke overtuigingen of ervaringen uitdrukken. Ik geloof niet dat de beginsels en leefregels van de meesten onzer tijdgeuooten veel belangrijker zijn dan het tiental dat voor den heer A d r i a n u s D u i f h u i s, den rentenier van het dorp Mastland, de vrucht was geweest zijner ondervindingen. Al doen de na-neven van dien heer gewichtiger, al hebben zig op een wereld geflaneerd en wellicht een socialistische-tentonsteling meeting bezocht, in elk geval vrij wat meer groote woorden verorberd : wat zij te zien en te hooren geven is van 't zelfde allooi. Is dit zoo : waartoe dan over geestelzj lie machten gepeinsd ? Immers het is een fictie, onze naburen zouden van „Schön spreken, den lieden crediet te geven voor wat zij-färberei" zoo weinig bezitten. Indien wij niet zoozeer de waarde van wijsgeerige denkbeelden toetsen dan nagaan wat op het leven, de maatschappij en de karakters overwegenden invloed heeft, dan moeten wij, naar het schijnt, niet meer naar geestelijke machten vorsehen. Wat bekommeren de snobs die T hacker ay ons geteekend heeft, wat de lieden die wij met S tij n Str e u v eis langs ale wegen van Vlaande- -- 377 -- ren volgen, zich om hetgeen men „de groote levensvragen" gelieft te noemen ? Wij herhalen gaarne dat de belang voor die groote vragen toeneemt. Toch blijft de-steling overgroote meerderheid ook onder de beschaafden er volkomen koel onder zoolang de zaakjes maar bloeien en de spijsvertering goed is. Het is noodig dat een schrijver die nu reeds voor de vijfde, en naar hij hoopt niet voor de laatste maal zijn lezers over geestelijke machten onderhoudt, toone zich dezen stand van zaken niet te ontveinzen. Nog noodiger dat hij die lezers door zijn antwoord op zulke bedenkingen bevredige. Welnu : dit antwoord kan geen ander wezen dan dat ook hier schijn bedriegt, m. a. w. dat de oppervlakte der wereld en het uiterlijk vertoon der menschen ons aang aande de wezenlijke toestanden misleidt. De Grundbegriffe of Zeitströmungen der Gegenwart, om met R. E u c k e n te spreken, zijn niet uitgevonden ten bate van philosofen en publicisten, zij beheerschen de ontwikkeling, zij sollen ook met die menschen die er zich niet mee willen bemoeien, zij vervullen als gruis van denkbeelden de atmosfeer, sluipen in de gemoederen, fatsoeneeren de karakters. Voor persoonlijke zelfstandigheid van houding en gedrag is stellig bij de groote menigte geen wijsgeerige vorming noodig, maar wel het erkennen van de geestelijke waarden, de ideeën die ons boven het gelijkvloersche en wereldsche verheffen. Ik weet niet wat ik kan, wil, moet zonder boven mijn gewonen staat, boven natuurlijke neigingen en wereldsch streven mij van hooger bestaan bewust te worden, en daarbij de kracht te erlangen om de vele verwarrende stemmen die ik verneem te beoordeelen. Zonder zulk een persoonlijk bezit word ik ten prooi aan de overmacht der wereldsche dingen en der theorieën uitgedacht om deze overmacht te wettigen en te bestendigen. Het bovenstaande werd geschreven niet met de bedoeling om eenigszius gewijzigd te herhalen wat in de algemeene inleiding dezer reeks in Onze Eeuw van Juni 1903 is gezegd, maar met het oog op het onderwerp van dit artikel: het absolute. Want daarvan geldt in 't bijzonder O.E.V 12 24 --- 378 --- ,de vraag: het absolute, wie houdt er zich nog mee bezig? Leven wij niet in de eeuw van den vooruitgang waarvan de evolutietheorie de verklaring, de formule geeft ? Vroeger mocht men naïef aan het absolute gelooven, of wel naast een wereldsch leven waarin men opging onnadenkend het absolute aanhouden, vooral in den vorm van hulde aan een absoluut gezag. Maar nu ? De „accommodements avec le ciel" laat men aan de T a r t u f f e's over. En om ernst te maken met een absoluten grondslag der wereld of een absoluut doel van het leven schijnt steeds onmogelijker. Soms wil men nog weten van een volstrekteu eisch der moraal, hier en daar vraagt men of het zoo geheel en al een hersenschim is dat de schipbreukeliigen van den tijd in het eeuwige een schuilplaats zouden vinden ... maar ... ? Toch toont het absolute zijn macht ook in de wereld onzer dagen. Het sceptische rijmpje van de G é n e st e t tegen Alb e rd i n g k T h m is veel dieper en ernstiger dan het klinkt: ja, waar men den draak steekt er mee, daar is het veeleer omgekeerd: het absolute . . . steekt welbekeken Op onderscheiden Tij s, den draak met u en mij! De taak om dit aan te toonen is zoo veelzijdig en omvangrijk dat zij zich kwalijk laat afbakenen. Dit zal wel medebrengen dat ditmaal de indrukken, denkbeelden, vragen die ik den lezer aanbied meer aanduidend en verstrooid dan geregeld en volledig' zullen wezen. I. Met de macht van het absolute schijnen wij niet anders te kunnen bedoelen dan den diepen en wijden invloed van het geloof of de behoefte aan het absolute, die „soff de l'infini" voor velen de groote ernst en de adel van hun leven, bij niet weinigen ijdel spel en vertooning. In elk geval: het absolute zelf ligt buiten waarneming en ervaring, „1'absolu n'est point de ce monde", 1) zegt een 1) M. G u y a u. Esquisse d'une morale sans obligation, ni sanction p. 19. 379 schrijver die er zijn werk van heeft gemaakt het uit alle verschansingen te verjagen. Zoo ligt alleen het geloof aan het absolute binnen onzen gezichtskring, dat geloof is objectief gegeven en het is even dwaas als schadelijk daarachter naar een andere werkelijkheid te vragen. Hoezeer deze onderscheiding en het daarop volgende ter zijde stellen van het absolute zelf zich aan ons schijnt op te dringen : wij geraken er toch mede buiten de koers. Het is hetzelfde geval als met het vervangen van God zelf door het geloof aan God, alsof wij alleen met het laatste van doen hadden, en dat geloof op zichzelf zijn invloed oefende en zijn waarde behield afgescheiden van de, voor ons immers onoplosbare, vraag of het waarheid bevat, ons wezenlijk met God in aanraking brengt. Het is zeker waar dat in deze analoge gevallen, waarin men het geloof aan God of aan het absolute in de plaats stelt van God en het absolute zelf, men scheidt wat bijeen behoort. Maar nu men deze scheiding eenmaal onder bevangen in de dwaling dat de wetenschap ons-nemt, alleen met de verschijnselen in aanraking brengt en wij dus met het daarachter liggende wezen niets te maken hebben, moeten wij doen zien waarheen men op dien weg komt. Zij die zich beperken tot het geloof aan het absoute trachten óf daarvoor afdoenden grond àf althans vasten vorm te vinden ; hetgeen ten slotte neerkomt op het doen van den stap van het geloof tot de waarheid van dat geloof, d.w.z. tot het erkennen van het absolute zelf. Is nu dit ondoenlijk en kan men voor de overtuiging aan zelf geen dwingend bewijs bijbrengen,-gande het absolute dan rest alleen het als een heilzame illusie zonder eenigen waarborg maar weldadig voor het gemoed en de praktij k te blijven aankweeken, of wel het als schadelijken waan op te ruimen. In beide gevallen vervalt men tot tegenstrijdig ongerijmdheden. -heden en Die lieve, dierbare illusie, die ons beurtelings met weemoed en met een zachte vreugde vervult, die wij om niets zouden willen missen, maar die zoo broos is dat wij Melkens vreezen of zij ons ook zal ontglippen: wat is er al 380 -- mee gekoketteerd ! Waarom zou de mensch, dat groote kind, uitsluitend en bovenal behoefte hebben aan waarheid P „Nicht die Kinder blos speist man mit Märchen ab" dat wist reeds de wijze Nathan ; en als nu een goedige natuur ons troost en leidt met beelden die geen werkelijkheid hebben : waarom zouden wij dit spel breken ? Het antwoord hierop is dat hij die zoo spreekt het spel reeds. gebroken heeft. Het is volkomen juist wat een wijd verspreid buddhistisch rijmpje zegt : zoodra het inzicht in het bedrog aanwezig, de oorzaak erkend, de betoovering gebroken is, heeft de geest zich bevrijd. En toch wordt de oude truc zoo dikwijls op nieuw aanbevolen, o.a. bij nieuwere Engelsehe moralisten. 1) Dit is een ziekteverschijnsel in onze dagen veelvuldiger dan te voren als vrucht eener verfijnde beschaving. Een geest als R e n a n, wiens gestalte hier vanzelf voor ons oprijst, geraffineerd en met het zonmengsel van ernst en frivoliteit, moge zich neer -.-derlingste gelegd hebben bij dat spelen met wat hij lief had zonder er aan te gelooven : eenvoudige zielen, ernstige gemoederen kunnen er geen vrede mee hebben. Allerminst laat de groote schare met zich leuren. Wanneer ons ontnomen wordt waaraan iets of veel van het leven hangt, laten wij ons niet afschepen met het bescheid : bewaar het als poëzie en ideaal. Zoo rest dan, en bij toeneming wordt dit ook gepredikt, dat het geloof aan het absolute onwaar en dus schadelijk is. Vandaar de felle bestrijding. Nog belangrijker zijn de vele pogingen om te monsteren over welke geestelijke voorraden wij te beschikken hebben om het ledig aan te vullen. Hierbij treft ons evenwel een zonderlinge tegenstrijdigheid. Niemand kan ontkennen dat het overgroote deel der historische menschheid tot nog toe van het geloof aan het absolute heeft geleefd, ja er alsnogvan leeft; en dit geloof wil men nu als de groote ver belemmering uit den weg ruimen. M. a. w. men-gising en legt een groot vertrouwen aan den dag op de menschheid 1) Afdoende heeft Guy a u de hier bestreden redeneering ontwricht in zijn zeer lezenswaardig geschrift: la morale anglaise contemporaine. — 381 en haar waarheidszin, en heeft niet dan minachting voor wat die menschheid steeds als haar besten schat heeft bewaard. Wat ik hier aanduid treffen wij in allerlei vormen san. Het is hoogst vermakelijk op te merken hoe weinig men de ongerijmdheid daarbij gevoelt. Men bazuint in hooge tonen den lof uit der ontwikkeling van ons geslacht, terwijl men in éénen adem daarmede te kennen geeft dat de men- -schen tot ongeveer de negentiende eeuw, toen de nieuwere wetenschap haar intrede deed, vrijwel met molentjes hebben geloopen. Men stelle deze tegenstrijdigheid nu niet op gelijke lijn met die welke ligt in de veroordeeling van het lagere leven door het hoogere, het natuurlijke door het zedelijke, waarin ook de eisch klinkt om iets algemeen menschelijks te bestrijden en te verzaken. Wie de feitelijk bestaande neigingen en toestanden om hoogere willen prij sgeven doen juist wat wijzen en profeten in alle tijden van de menschheid hebben geëischt. De beide gevallen liggen hemelsbreed uit elkander. Zij die op de menschheid ver kunnen kwalijk te gelijk aan die menschheid hun-trouwen vertrouwen ontzeggen. Zij die hooger eischen doen hooren waardoor, in welke mate dan ook, het natuurlijke leven veroordeeld wordt, spreken in diezelfde mate uit dat zij hun maatstaf niet ontleenen aan hetgeen in die menschheid aanwezig is ; men kan hun niet verwijten dat zij zich tegenover het bestaande stellen of een nieuw, bovenaardsch beginsel in de ontwikkeling brengen : zij zijn zich daarvan -volkomen bewust, zij weten en willen dit. Zoo komen wij tot geen bevredigende uitkomsten wanneer wij, het bestaan van het absolute voorbijziende, alleen van het geloof er aan spreken. Al blijft dan ook, hoe men het ook wende, het absolute een idee : idee is hier niet te nemen in den zin van voorstelling die temet geen wer bezit, het is een „idée-force", waaronder ik-kelijkheid versta dat het zich als een macht doet gelden. Hier gaan de geesten uiteen : bij het al of niet erkennen van een boven ons bestaande macht van het absolute. Is alles uit ons zelf, alleen uit ons oogpunt te bezien en te benaderen, dan is het 'ongerijmd te spreken van een God, wiens ge- 382 dachten niet onze gedachten zijn. Maar vinden wij als gegeven een macht die zich betoont in het leven van den mensch, het volk, den tijd die er aan gelooven, maar ook spreekt met hen die er niet aan gelooven, dan verkrijgt die idee van het absolute een ander aan zien . Want dan is het geloof niet uit ons wezen zelf te verklaren, maar uit het bestaan dier macht waarmede dat geloof ons in aanraking brengt. Zeer zeker zouden wij van die geestelijke macht niets weten, er niet over spreken indien zij zich niet aan den mensch had betuigd en min of meer ware geloofd of erkend. Wij blijven hier evenwel niet staan bij dat geloof, maar spreken over de werkelijkheid waarmede het ons in aanraking brengt : het absolute als geestebly lie macht in het leven onzes tijds. Is het ons dus om het absolute zelf te doen, zoo moeten wij althans voorloopig iets zeggen van den zin met dat woord verbonden. Doch : wij loopen hier aanstonds dood, want wij hebben met een begrip te doen dat alle bepaling tart, omdat het een zuivere negatie bevat nml. de negatie van alle betrekking. En daar alles wat binnen onzen g ezichtskring komt in betrekking staat tot andere wezens of dingen, tot het heelal en tot ons zelf die het waarnemen of denken, zoo kunnen wij alleen herhalen : „1'absolu n'est point de ce monde". Wij vragen ons af wat wij te maken hebben met 't geen in geen betrekking hoegenaamd tot ons kan gedacht worden. Zoo mag het dan wel een zonderling verschijnsel. heeten dat de menschheid zich nooit van het absolute gespeend heeft. Steeds heeft men gesproken van absolutepersoonlijkheid voor God, van absoluut gezag, absolute eischen, absolute waar1en, absolute geldigheid. De opmerking dat dit alles ondenkbaar is, omdat de ontkenning in het adjectief met het betrekkelijke dat in het substantief schuilt niet is saam te koppelen, moge onweersprekelijk. wezen : zij neemt niet weg dat men van dit alles blijft spreken, het verstaat, ja, dat, terwijl absoluut een volstrekte ontkenning inhoudt, met al deze uitdrukkingen de sterkste bevestiging bedoeld wordt. Terwijl het denken zegt: gij _t)C) -- ontneemt mij de dingen door ze absoluut te verklaren, zoo roept het eene geslacht aan het andere toe : het relatieve is geen wezenlijk levensbezit, alleen in het absolute zie ik de onmisbare voorwaarde van het leven. Dit raadsel is niet op te lossen : wij beschrijven het alleen met andere woorden wanneer wij zeggen dat daarbij uitkont, dat de mensch niet met geheel zijn wezen tot deze wereld behoort. Icier is het absolute niet te huis, het is in deze aardsche omgeving niet te plaatsen, ook in het menschelijk leven is er geen gebied voor af te perken. Maar de mensch die zeggen kan : fiat justitia pereat mundus, of, oß.1 het met Kant te vertalen: alleen om der gerechtigheid wil is het der moeite waard d.at er menschen op aarde zijn, die aan God gelooven kunnen en niet slechts voor het hooger wereldsche het lagere veil hebben, maar wier geest zich boven de wereld met haar grenzen en nood vermogen te verheffen : die mensch blijft aan-wendigheden het absolute niet vreemd. De ontkenning daarvan is dus eenvoudig hetzelfde als, en gaat feitelijk ook gepaard met de loochening van een hoogere wereld; en omgekeerd: overal waar men met een hoogere wereld in aanraking komt brengt dit, ook al ontgeeft men het zich, een zekere mate van gevoel en erken mede. -tenis van het absolute Intusschen mogen de onuitroeibare behoefte aan het absolute en het onbewuste geloof er aan die wij onder opmerken ons niet blind maken voor den toe--stelen of stand onzer dagen waarin luide de vernietiging van dit alles wordt gepredikt, terwijl de worsteling van zoo menigeen om er iets van te behouden zwaar en vaak vruchteloos is. Zulke verschijnselen staan niet op zichzelf: zij zijn in de geschiedenis voorbereid, zij hangen samen met het geheele leven onzer eeuw. Vroegeren geslachten ging het veel gemakkelijker af aan absolute waarden en beginselen te gelooven. Niet dat de menschen toen zooveel geestelijker of onwereldscher waren dan tegenwoordig, maar de eerbied voor een gezag dat de erkentenis der absolute waarheid oplegde was nog niet ondermijnd. Dat gezag van 384 kerk of bijbel, die eerbied voor God doordrong bij de groote menigte wel niet het geheele leven, maar bleef toch staande. Er was een naïeve verdeeling tusschen het wereldsche, alle leven en den beperkten invloed der hulde uit-dagsche godsdienstigen schroom aan volstrekte beginselen gebracht. De meesten onzer tijdgenooten denken met weerzin aan de tijden die ik daar aanduid, de tijden onzer groot naam van waarheid en oprechtheid verkiezen-ouders ; en in zij zelfs de ruwste ontkenningen boven een halfheid of dubbelheid die zij al te schielijk als huichelarij brandmerken. Doch zulk een oordeel is voor 't minst hoogst een wat een mensch nog aan het absolute bindt,-zijdig. Want al is het niet de groote waarheid van zijn leven, kan tot een levensmacht worden. Men noemt zelfs de huichelarij cle hulde der ondeugd aan het goede ; welnu die hulde beteekent toch iets : zij is de sterkste veroordeeling over hem die ze bewijst, en die veroordeeling kan hem tot inkeer brengen ; daarenboven werkt de atmosfeer waarin men de groote beginselen onaangetast laat terug op de enkele menschen. Daarentegen is wat men als waarheid prijst niet zelden onbeschaamde ruwheid. Dat zien wij in onze dagen maar al te zeer. De geestelijke dampkring dien wij inademen, tenzij wij in zeer afgeperkte kerkelijke kringen leven, brengt mede dat het meer dan moeilijk is aan het algemeene relativisme te ontsnappen en het absolute voor iets anders dan een ledig woord te houden. Wij kunnen hier wijzen op de kalme ontken. een rustig agnosticisme en daarnaast op de-nin g dor hartstochtelijke bestrijding door de N i e t z s c h e's, G u y a u's, S t r i n d b e r g' s voor wie : „rien de réel et d'absolument certain que la sensation présente" 1). Ten slotte echter zijn het niet de philosofen die de geestelijke atmosfeer maken, maar omgekeerd, tenzij er enkele koningen in het rijk van het denken in leven zijn; maar daar hebben wij op 't oogenblik geen last van. Om onze tegenwoordige geestelijke omgeving te kennen 1) G u y a u. Esquiase d'une morale etc. p. 36. 385 - moeten wij opklimmen tot de achttiende eeuw. De revolutie, -de denkbeelden en gevoelens die haar voorbereidden en in haar belichaamd zijn : ziedaar wat nog nawerkt. Trouwens wanneer wij de loochening van het absolute van de achttiende eeuw dagteekenen dan moeten wij allerlei voorbehoud maken. Vooreerst, dat naast die eene lijn ook andere loopen. Dan, dat in die eeuw zelf de gevolgen der ontkennende beginselen nog zelden getrokken zijn. Verder dat de loochening van het absolute onder nieuwe invloeden in de tweede helft der negentiende zeer aan nadruk heeft gewonnen. Eindelijk dat naast het voortbestaan van oude vormen van geloof aan het absolute ook meer dan eens, 't sterkst door K a n t, een aanloop genomen is om zulk een geloof op nieuwe grondslagen te vestigen. In weerwil van dit alles blijft het uitgangspunt bij de beschouwing der negatieve stroomingen onzer dagen steeds de achttiende eeuw. Vandaar begint die facilis descensus Averno, dat afglijden, dat ik nu ga teekenen met al het voor gemaakt aangaande het niet eenvoudige,-behoud zoeven het samengestelde van elk en ook van dit historisch proces. Hierbij voeg ik nog dat de enkele mensch die van dezen gang den invloed ondergaat niet met ijzeren noodzakelijk een tot het ander vervalt. Wij zijn, goddank,-heid van het inconsequente wezens ; en het is een noodlottig bedrijf iemand te jagen in de werkelijke of vermeende consequentie zijner beweringen. Het zegt nog niet al te veel dat op een weg dien wij niet afleggen allerlei gevaren dreigen, al is de waarschuwing heilzaam voor wie zich aan het begin van dien weg bevinden. In dezen zin is het bedoeld wanneer ik de ontkenning -Tan het absolute in onze dagen in verband breng met het verlaten van den historischen bodem des Christendoms in de achttiende eeuw. Niet alsof die ontkenning toen zoo ver strekte als nu, ja, zij was eigenlijk in 't geheel niet als ontkenning van absolute waarden gemeend. Het geloof aan God, deugd, onsterfelijkheid werd eenvoudig op rede grondslag gevestigd ; eeuwige redewaarheden nu-lijken dienden onafhankelijk te zijn van de toevallige historische 386 -- feiten waaraan de christelijke prediking ze ten onrechtebond. De opmerking dat dit rationalisme in platheid moest verloopen is maar half waar, want op zichzelf is het g eloof aan wereldbestuur, zedewet, onsterflijkheid waarlijk niet gelijkvloersch en onbeduidend. Wel kan men zeggen dat deze waarheden in onze rede niet zoo vast en onaaantastbaar zijn als men toen meende. Reeds Kant had dit ontdekt; en wij durven nauwelijks vragen : hoe staat het nu anno 190 met een redelijk bewijs voor absolute waar weten dat K a n. t een uitweg- had geopend, die-heid ? W * voor hem veel meer dan een uitweg was : h;ij had de theoretische en de praktische werkzaamheid van onzen geest van elkander gescheideii, en ook de laatste als ,,zuivere. rede" laten g elden . Zoo herwon hij als postulaat wat de verstandsredeneering moest prijsgeven. Inderdaad moeten wij twee wegen erkennen die ons tot waarheid leiden : de redeneering en het onmiddellijk buiten de redeneering om grijpen en erkennen ; trouwens dit laatste is door P 1 a t o dieper opgevat dan door welken nieuweren wijsgeer ook, hij heete dan D e s c a r t e s of K a n t, Maar zooveel is duidelijk. : een beroep op de rede, hetzij in den zin van de verlieh- Hug der achttiende eeuw, hetzij in dien van Kant, hetzij in dien van latere idealistische deniers overtuigt het meeren-- deel onzer tijdgenooten. niet -leer en weerhoudt hen niet in naam van redelijk denken en wetenschappelijk onderzoek met het absolute te breken. Ook voor het beroep op een onmiddellijke zekerheid in onszelf blijven zij doof; het is voor zulk een beroep op hetgeen in het binnenste omgaat altijd een kwaad ding dat velen antwoorden : ik merk er ` niets van. Zoo blijkt het dat het absolute in de al g ern een e orde, in de wetten van onzen geest even min veilig is voor de vernietigende kritiek als in den kerke-- lijken, historischen vorm, waarin de christen het belijdt. De menschelijke geest van zijn inhoud ont:ledigd, van de bron van vernieuwing afgesneden, als een deel derwereld opgevat, heeft de persoonlijke zelfstandigheid verloren; hij mist den moed, ja schaamt zich om zijn behoeften als geldige waarden in rekening te brengen. De kleine- 387 -- krachten en werkingen wier samenstel de wereld verklaart maken en vormen ook het menschelijk leven : hoe zou dan de illusie van geest en persoonlijkheid nog te handhaven zijn 7 Bij deze beschrijving vergeet ik niet dat in de hoogere kringen der beschaving in de laatste tientallen van jaren materialisme en scepticisme door een met kracht herlevend idealisme worden bestookt ; toch moet ieder die in de hedendaagsche letterkunde en in onze samenleving niet geheel vreemd is toestemmen dat de loochening van het absolute een der meest in 't oog loopende verschijnselen onzes tijds is. Het is merkwaardig met hoe scherpe logica en zege hoon de bestrijders van bet absolute zich richten-vierenden niet slechts teg eu het Christendom maar tegen e] ken vorm van geloof aan het absolute. Zij spreken uit de hoogte, gelijk de g oddel oozen van Ps. 73 en K a l l i k l e s in Plato's Gorgias; men kan nauwelijks een te hoog en dunk heb invloed die van zulk optreden uitgaat.-ben van den De luide stemmen vullen den dampkring en leggen het zwijgen op. Met gezag loochenen zij het recht van den christen of van den idealist op wat deze prediken en belijden : gij zegt wel dit alles te gelooven, maar dit is immers onmogelijk, gij zijt een modern mensch, gij zijt zelf te verstandig of in elk geval, al waart ge dwaas, gij kunt voor de wijsheid die zoo overluid op de straten roept uw oor niet sluiten, daarom : gij kunt niet meer aan het absolute gelooven. Wat zullen wij tot deze kritiek zeggen ' Stellig haar afwijzen als driest en onrechtmatig, maar niet zonder erkend te hebben waarin zij treffend is en heilzaam werken kan. Zij legt inderdaad den vinger op een wonde plek bij velen. Immers de overmacht der wereld is zoo groot dat vele christenen en idealisten hun geloof vaak slechts pro memorie uittrekken ; de brutale aanval : gij gelooft niet werkelijk wat gij zegt, kan hen opschrikken. Maar in vele gevallen is die betichting toch beslist onjuist, men mag haar niet algemeen tegen de christenen slingeren, zooals van andere zijde dan de hier bedoelde ook. K i e rk e g a a r d — 388 -- -vaak ten onrechte doet. Ieder wien men verwijt dat zijn innerlijk en uiterlijk leven niet strookt met zijn geloof ,aan het absolute, moet het hoofd buigen en zich verootmoedig en. Maar : wanneer men dan met triomfeerend leed er bij voegt : ziet gij wel dat het alles dwaasheid-vermak -en onzin is, gij zijt en blijft een wereldling, een kind -dezer eeuw : dan mag toch hij wiens geloof echt is het hoofd weer opheffen en zeggen : neen, mijn eigenlijk leven, -tot welks verwezenlijking ik al mijn krachten inspan, is niet aardsch maar behoort t'huis in de hoogere wereld van het absolute dat werkelijkheid is. De loochening van het absolute die onzen geestelijken *dampkring beheerscht oefent natuurlijk op de karakters reen diepen en veelzijdigen invloed. Aan den geest des tijds ontsnapt niemand geheel; en van den anderen kant is het :absolute zoozeer in onze natuur ingeweven dat men het -evenmin straffeloos kan ontkennen als er in slagen het geheel ter zijde te schuiven. Zoo kan men tegelijk beweren: het ongeloof in het absolute is in onze omgeving schier -algemeen, en : het is een groote uitzondering. Het een en het ander is waar ; en in deze wereld, waarin men het te +druk heeft om zichzelf rekenschap te geven van zijn inwendige huishouding, houdt men zich zelden bezig met het -ontwarren dezer tegenstrijdigheid. Ziehier deze wereldlin- .gen, zij gaan op in de uiterlijke dingen, zij weten niets heel zeker, zij wijden zich aan niets onverdeeld toe : in zulke levens geen spoor van het absolute. Toch zal de -fijnere opmerker allerlei draden en vezels vinden waarmede •dat absolute in het bestaan is ingeweven, allerlei schuil waarin het zich verbergt. Bij menigeen die een-hoeken -Wereldling is op en 't op, een kind van het oogenblik, die geen andere drijfveeren kent dan genot en voordeel, staat ergens een grens die hij niet overschrijdt : hij wil fatsoen blijven, hij heeft een ruim geweten, maar op een-lijk man zeker punt biedt hij aan de sterkste lokstemmen weerstand, daaraan hangt zijn sel frespect, de vorm van zijn zielsrust. Hij zou u uitlachen indien gij hem van het absolute spraakt; :en toch: toont ook hij niet dat een kategorische impera, -- 389 tief in zijn binnenste hem bindt P Vaag en toch niet geheel onreëel is veler droom van een wereld achter deze, een leven na dit, al willen zij geen weet hebben van de brokjes godsdienstig geloof die no bij hen aanwezig zijn. Weer anderen hebben het absolute niet alleen in hun algemeen menschelijke natuur, maar in hun bijzonderen aanleg of hun karakter. De bekrompenen oordeelen en handelen absoluut. De hartstochtelijken, ook als zij het juk van het oude geloof afschudden, huldigen een nieuwen meester (de wetenschap, de beschaving) met volstrekte gehoorzaamheid ; het komt sterk uit in de gestalte van E. S c h é r e r l). Intusschen zijn dit overblijfsels van het oude, of, zoo men wil, aanknoopingspunten voor vernieuwing. In den tegenwoordigen toestand schijnt het absolute uit de harten en de levens zoo ver gebannen als zelden of nooit te voren. De litteratuur, die wel niet de verborgenheden der harten kan ontdekken, maar toch openbaart wat er in de schrijvers omgaat en waarin vele lezers behagen scheppen, de litteratuur toont ons hoezeer de absolute waarden, vooral die van het leven en van de persoonlijkheid, zijn te loor gegaan. Pijnlijk doen ons de klachten aan, nog pijnlijker de berusting in dat „episodenhafte des Lebens". De mensch is „eine „Art Zufallserscheinung" zonder meer. Toen de oude P i n d a r u s" ons leven den „droom eener schaduw" noemde, voegde hij er bij dat een „goddelijke glans" dat leven bescheen ; de glans is verdwenen, alleen de schaduw en de droom zijn gebleven. Bij onze moderne dichters doen de lieden gewichtig over hun nietigheid. Er is aangaande het m.enschelijk bestaan een vliegen- en muggen-beschouwing gangbaar, even belachelijk als droevig, alsof ons leven even onbeduidend en efemeer ware als dat der genoemde insecten. Allerlei werkt een dergelijke stemming in de hand. Zoo het kosmopolitische motief met smaak ingeweven in een fijn, bekoorlijk, ongezond boekje, waarvan reeds de 73® druk voor mij ligt. Ik bedoel Briefe die ihn nicht erreichten, 1) In de tweede mijner voorlezingen over Zekerheid en twij fei heb ik zijn beeld geteekend. -- 390 -waarin opstand, klacht over het noodlot met zacht gevoel getemperd den diepst weemoedigen indruk nalaten. Ook de historische gebeurtenissen die wij beleven, al spelen zij af op ver verwijderd tooneel, doen ons vragen: hoe rijmen wij wat wij lezen van die zwermen van levens die op de slagvelden van Oost-Azië of bij de onlusten in Rusland te niet gaan, met het geloof aan de waarde van elk individueel bestaan ? Ik weet natuurlijk zeer goed dat dit bezwaar niet van logischen aard is, maar het gevoel krijgt ..door zulke feiten een stoot, waardoor het soms geheel verandert. Het ergste evenwel is, dat veler geest zoo ledig van inhoud, en vooral veler wil zoo onvast is geworden dat zij zichzelf als doellooze stofdeeltjes in een doellooze wereld zijn gaan beschouwen. Men verwarre deze ontbinding van het leven niet met den strijd dien kloekere geesten hebben gestreden, of soms nog strijden, om aan de machten die het lot besturen het raadsel des levens te ontworstelen, of om zichzelf te handhaven in strijd en leed. `want bij wat ik nu bespreek treedt eigenlijk het oude raadsel des lijdens niet naar voren ; is het leven niet even leeg in vreugde als bij verdriet ? Men leeft verbrokkeld en verscheurd van gemoed; -dat men tegen het doellooze opkomt is eigenlijk reeds ongerijmd. Toch blijft men het doen en spreekt van waarheid en van goedheid als van verloren of onbereikbare goederen, terwijl het eigenlijk klanken moesten zijn zonder zin. Zoo oneindig mat wordt het leven zonder het absolute. -De noodlottige glimlach van R e n a n, zooveel fijner dan V o l t a i r e' s „hideux sourire" heeft het verjaagd. Men vertelt van dien M u s s e t , wiens woord ik daar aanhaalde 1), dat hij als kind beknord over een klein vergrijp bitter schreide, totdat hij toevallig zijn ouders tot elkander hoorde zeggen : de arme jongen, hij denkt dat hij erg slecht is. Hij was getroost : wie berekent hoeveel die troost hem heeft gekost P misschien niet minder dan de inhoud van geheel zijn leven. Laat men maar zeggen dat de zede- 1) Ik vond dit bij den een over M u s s e t bij een ander over Me rim é e medegedeeld. 391 lijke eisch betrekkelijk is, schuldgevoel een voorbijgaande schaduw : al blijft men dit dan een poos aankweeken om -de kinderen en de scharen op te voeden, met het absolute is alle ernst verdwenen. Alleen de ernst ? Het zou reeds erg genoeg wezen, maar het is nog niet alles. De sombere ernst van vol- ,strekte eischeu die ons schrik aanjagen, van schuld, boete, berouw, drukkend als een nachtmerrie op het voorgeslacht; het licht van wetenschap en beschaving heeft die nevelen verdreven. En het is licht geworden. Is licht niet blijd.- -schap ? Men zegt het. Intusschen doet zich het zonder verschijnsel voor dat met dien somberen ernst van-ling ste het absolute zooveel van het beste dat in ons was op de vlucht is geslagen. De vreugde is verdwenen. Men roemt de rijke verscheidenheid van wereld en leven ; maar de zielen zijn fiets geworden, de karakters slap, de harten leeg. De menscheu gaan uit op hun wereldsch bedrijf en gevoelen zich zooveel wijzer dan de ijdele bespiegelaars en de bijgeloovigen van vroeger ; zoo wijs, maar ziek. En het is alsof zij op de straten weer de ironie ontmoeten van den ouden S o k r a t e s: vrienden gij denkt heusch dat gij uw handerk verstaat, wereldlingen gij meent waarlijk de levens te kennen, sofisten gij verbeeldt u wonderwel te-kunst redeneeren ; maar ik zeg u dat al uw bekwaamheid en kunst en wetenschap ijdel zijn zonder de idee. En een grooter dan Sokrates spreekt een woord, waarin men ,00k ironie kan lezen, maar waarin bestraffing en vooral reddend medelijden luider klinken, een woord van het winnen der geheele wereld tot schade der eigene ziel. Zal men naar die oude stemmen luisteren ! Er zijn er voorzeker die het doen, maar het ziet er niet naar uit alsof een groote geestelijke omkeer aanstaande is. Toch ligt het steeds klaarder aan den dag wat het leven wordt buiten het absolute, het leven binnen andere grenzen en met andere voorwaarden dan die God er aan gesteld heeft. De wereld ziet men dan alleen in schakeeringen en het leven gaat op in sensaties. Maar wat zijn schakeeringen, indien men er niet in ontdekken wil het ontroerend spel 392 -- van licht en duister P En wat sensaties, zonder maatstaf om ze te beoordeelen en zonder dat zij ooit de volheid of een voorgevoel daarvan medebrengen ? Dan gaan zij voorbij als bedriegelijke aandoeningen, die telkens weer een deel van onze kracht hebben verteerd zonder eenige vrucht te dragen. Zoo is het te verklaren dat menig verhaal of gedicht onzer dagen ons veel droeviger stemt dan D a n t e's .biel. Hoe verschrikkelijk deze zij, er is veel meer gevoel voor de menschelijke bestemming, meer van het absolute te vinden in die plaats waar de hoop buiten bleef dan het bonte gewoel van het moderne leven ons te zien geeft. En wat de liefde betreft: hoe zonderling het woord hemelhoog hier klinke, hemelhoog zijn Paolo en Francisca in de hei verheven boven de slappe schepsels die in een weelderige natuur langs lijnen van geleidelijkheid in elkanders armen glijden. II. Geenszins ontveins ik mij dat verscheidene lezers het tafereel van ontaarding dat de vorige bladzijden hun voor den geest brengen te schel gekleurd zullen vinden. Ja, wel teekent de litteratuur vaak zulk een ontaarding, prikkelt daarmede verzwakte zenuwen en wekt ziekelijke belang maar dat waarlijk de menschheid zonder „heul-steling ; noch toeverlaat noch redding" zou geraken, wanneer „'t maagd'lijk paar Godinnen, Eerbaarheid in 't blank gewaad met Rechtvaardigheid, haar zuster, gruwend van der menschen kwaad, eindlijk stijgen naar den hemel" 1) ... . Och, kom, wie gelooft daar nog aan P Wie denkt zich nog die goddelijke machten van den ouden dichter, Aidós en Nemesis, als werkelijk bestaande P Geen algemeener dogma dan dat eener ongespierde godsdienstigheid : „alles komt terecht" ; wanneer men zoo iets met het noodige pathos predikt noemt men het „heilig optimisme". Daarenboven schijnt al dat gejammer over het bannen van het absolute voor 't minst 1) Regels uit H e s i o du e' Werken en dagen naar de fraaie vertaling van D. J. van Lennep. 393 voorbarig. Men zegt ons dat niet minder dan in vroeger eeuwen de mensch onzer dagen zich gevoelt een „pilgrim of the Infinite" 1). Niet slechts de millioenen die met het oude geloof niet gebroken hebber,., maar ook de modernste lieden weten aan het oneindige een plaats in te ruimen in hun denken en gevoelen. Laat ons in enkele kenschetsende proeven zien op welke wijzen dit geschiedt. Allereerst ontmoeten wij Herber t S p e n c e r, in wien wij wel niet met zijn trouwe vereerders zien den wijsgeer-profeet die in een afdoend stelsel het laatste woord heeft gesproken ; toch geeft hij te zeer uit aan wat onzen tijd beweegt om achteloos aan hem-druking voorbij te gaan. Het eerste gedeelte van H. Spencer's First pri'nc'iples, inleiding en grondslag voor zijn Synthetic philosophy, dringt tot de erkenning van het Unknowable. Ik zal nu, 40 jaren na de verschijning, niet treden in een uitvoerige uiteenzetting van dit zoo veel besproken deel. Laat mij alleen herinneren wat hier ter zake dient. De schrijver kiest zijn uitgangspunt in het relatieve. Evenals naar de bekende spreuk „a soul of goodness in things evil" schuilt, zoo bevat ook elke dwaling een waarheid. Deze waarheid op te zoeken loont de moeite, want zoo zullen wij in de algemeen verbreide meeningen die met ons wetenschappelijk inzicht niet strooken, toch een kern vinden, met name den godsdienst kunnen herleiden tot zekere abstracte waarheid die met de abstracte grondslagen der weten schap overeenkomt. Dit is de taak die S p e n e er zich stelt en al te gemakkelijk volbrengt : het aantoonen van de 44nheid der ultimate religious ideas met de ultimate scientific ideas. Met een zeer handige wending draait hij het inzicht dat het wezen en de oorsprong der dingen ontoegankelijk voor ons zijn, om in de stelling dat dit mysterie werkelijk bestaat. „The Power which the universe „manifests to us is utterly inscrutable": deze, in een stel- 1) Zoo heet een lezenswaardig boekje van W. Davies (1894), die dien titel weer ontleende aan een woord van een Italiaanech dichter G. B. N i c c o l i n i „Eterno peregrin dell' Infinito." O.E.V 12 25 394 lige verzekering herschapen negatie is het beginsel der verzoening tusschen godsdienst en wetenschap (§ 14). Zoo blijft hij wel voortdurend de betrekkelijkheid van al onze kennis prediken ; maar dat daarom het „absolute", „het oneindige" geheel van ons bewustzijn zou zijn uitgesloten : deze gevolgtrekking der sceptici betwist hij, al geeft hij toe dat zij logisch onafwijsbaar is (§ 26). Hij herhaalt voor de duizendste maal, dat de voorstelling van betrekkelijk volstrekte in zich draagt ; hij schrijft-heid reds die van het ons een onmiddellijke kennis toe van het bestaan eener Macht, waarvan alle kennis ons verder ontoegankelijk is, waarvan wij weten dat, niet wat zij is. Dat deze pog in g grootsch en vernuftig is : wie heeft het ontkend ? Aan allerlei wezenlijke behoeften schijnt zij te gemoet te komen. Het afsnijden van het absolute stempelt een groot deel van het gevoelen en denken der menschheid, dat wij toch als bestaande moeten eerbiedigen en verklaren, tot pure dwaasheid ; het verminkt het leven ; het wakkert steeds een onverzoenlijken strijd aan tusschen godsdienst en wetenschap. Maar H. Spencer weet raad. Hij hergeeft aan het absolute zijn plaats in 't bewustzijn zonder iets aan de relatieve beschouwing door de wetenschap geboden te kort te doen. Hij bindt in de hoogste abstractie, de ultimate idea, godsdienst en wetenschap samen. Zelfs de toekomstdroom is hem niet vreemd van een tijd waartoe elke stap voorwaarts ons nader brengt, wanneer de wetenschap alles verklaren en de godsdienst alles als mysterie zal zien ( 30). Jammer, jammer dat al deze resultaten door zeer doorzichtige trucs bereikt zijn, waarvan reeds het vluchtigste overzicht, gelijk het bovenstaande, er enkele doet uitkomen. Laat mij het zeggen met de woorden van een geestig schrijver dien ik gaarne aanhaal: „lorsque le „sauvage rencontre sur sa route une pierre a contours tor- „tueux, il en est Frappé, s'en fait un fétiche et l'adore ; „quand l'antinomiste (hij heeft het oog op Spencer) „trouve sur son chemin des difficultés insolubles, il en est „saisi, s'en fait un principe et en dérive ses croyances -- 395 ^,philosophiques; au fond, les deux méthodes se valent." 1 ) Het is natuurlijk dat bij Spencer de uiteenzetting .der gronden die dringen het bestaan van dat inhoudslooze begrip (;the unknowable) te erkennen breeder plaats beslaat dan het beschrijven van den invloed dezer erkentenis -op het leven. Toch ontbreekt ook het laatste niet. Integendeel hij wil aantoonen dat zijn voorstelling de bevredigende oplossing brengt van veel wat de menschheid tot hiertoe heeft geplaagd. Er is iets bedarends in, hij .predikt verzoening. Elke stap voorwaarts, d. i. in de richting van meer abstractie, brengt die verzoening naderbij. Maar iaen kan niet plotseling aan het eindpunt zijn. Vandaar niet slechts inscherpen van verdraagzaamheid, .naar ook een zeker conservatisme. Bedenkingen ontleend aan behoeften des gemoeds waaraan dit inhoudslooze begrip, .,deze abstractie niet voldoet, ondervangt hij door er op te wijzen dat dergelijke protesten steeds den overgang van een lager geloof tot een hooger begeleiden (§ 32). Wat bij Spencer het onkenbare heet, noemde mijn .voormalig en Amsterdamsche ambtgenoot A. D. Loman het onuitsprekelijke 2). Meer in den lossen vorm van Essais ,dan in streng wetenschappelijk betoog geeft hij reeksen van vernuftige opmerkingen over dat beyond, waarvan S p e in e e r veel meer positiefs wist te vertellen, en dat bij L o m a n slechts is die rest, die in wetenschap, kunst, godsdienst onuitgesprokeu blijft. Gaandeweg groeit bij hem de -beteekenis van dat onuitgesprokene, ja het wordt het „onuitsprekelijke", dat op ons gemoed grooten invloed oefent en aan ons leven wijding geeft. Wel blijft het vaag, ;maar toch blijkt dat men op geen dezer terreinen het buiten het onuitsprekelijke kan stellen, het ligt er aller buiten, men moet er telkens de bezieling van ont--minst vangen. Want dat onuitsprekelijke is „de macht, die 1) T h. F u n c k -Brentano. Les sophistes grecs et les sophistes contemporaine (1879) p. 221. 2) In een reeks van artikelen in De Gids, Juni 1876, Febr. 1878, Jan. 1879. --- 396 --- „ons aantrekt en altijd verder en verder voortdrijft, altijd hooger en hooger opvoert" (II p. 56). En aan het slot lezen wij uitboezemingen als deze : „het onuitsprekelijke „d. i. onze kracht en onze zwakheid ; de steen des aan- ,,stoots voor onzen voet en tegelijkertijd de prikkel die „ons voortdrijft; het voorwerp van ons hopen en streven „en te gelijk datgene wat wij niet hopen mogen door „ons streven te zullen bereiken ...... En zegt iemand : „Wat is waarheid, als zij niet begrepen, wat is schoon als zij niet aanschouwd, wat is goedheid als zij nie-t„heid, „tot daad geworden is ? Hij bedenke, dat het ideaal van „Waarheid, schoonheid en goedheid voor ons onuitsprekelij k „is, dat is niet enkel onze kwaal, onze ergernis, het is „tevens onze glorie, onze zaligheid. Geen wonder : indien „het althans waar is, dat wij aan twee werelden toebehooren, „en ons kinderen van het oogenblik, de eeuwigheid in het .,hart is gelegd" (III 62). De uitdrukkingen van Lomaan zijn meer litterair, dichterlijker gekleurd dan die van Spencer, zij klinken daardoor voller en inniger ; toch is hij minder positief, want al spreekt hij van twee werelden, hij beperkt zich tot het feit dat zooveel onuitsprekelijk blijft en prijst den heilzamen invloed en het onmisbare van dit gegeven feit, zonder met Spencer den sprong van het psychologische tot het werkelijk bestaande te wagen en met stellige verzekeringen op te treden. Zoo vermijdt hij den schijn, die trouwens bij den ander ook maar schijn is, als zou met dat „onuitsprekelij ke" of „onkenbare" iets absoluuts in ons leven gegeven zijn. Waar L o m a n woorden bezigt die in dien zin kunnen verstaan worden, daar weet hij toch zeer goed dat hij ze slechts overdrachtelijk meent, iets wat Spencer van zichzelf niet zou toegeven. M. a. w. beiden leveren een zeer onbevredigend surrogaat voor datgene wat door niets anders kan vervangen worden ; maar terwijl de een meent aan het absolute alle recht te doen, vergeet de ander geen oogenblik, dat hij binnen den eindigen kring van het menschelijke is opgesloten, maar vindt hij op de grenzen van dat menschelijke dit belangwekkende verschijnsel: ons gevoel van het „onuitsprekelijke ".. 39 7 -- De opstellen van L oma n hebben indertijd zekere mate van aandacht getrokken, nu zijn zij wel nagenoeg vergeten. Met des te meer genoegen vermeldde ik ze tusschen twee .-schrijvers in bij wie men bijna op al te bekend terrein is. Het zijn inderdaad wel platgetreden paden die men bewandelt bij de kritiek aan Spencer's .First principles en van M a x M ü 11 e r' s zoo geruchtmakende, onvergeten Hibbert en later Gi jord lectures. Toch mag ik over hem niet zwijgen, omdat het verwijt aan Spencer gedaan dat het absolute, onkenbare niet anders is als het abstracte, den geleerde niet treft die het integendeel met de concreete natuurbeschouwing, ja met elke waarneming ver namelijk de bedoeling van die „perception-bindt. Zo was of the Infinite" die volgens M. Müller elke waarneming van de natuur en van ons eigen innerlijk wezen begeleidt. Er is tusschen Spencer en M. Muller even merkwaardig verschil als overeenstemming. Beiden vinden, hetgeen ik het absolute noem, het „onkenbare' of het „oneindige" op de grens van ons denken en waarnemen ; de een komt er toe door redeneering en abstractie, de ander door een besluit uit de waarneming getrokken maar er volgens hem noodwendig mee verbonden. Beiden zijn er op uit het negatieve dat aan den oorsprong van hun erkentenis kleeft in iets positiefs om te zetten. Ook voor iets anders zij.] beiden blind : zij geven als onmiddellijk datgene wat zij door middel van redeneering en abstractie of van waarn erving en besluit hebben bereikt. De oude spreuk finitum flonnn cclipacax infiniti is hun te machtig; en terwijl zij nu beiden zich afsloven om in den eindigen geest een zekere capaciteit voor het oneindige te plaatsen, komen zij er noodwendig toe dit laatste te verminken. Want het mag niet gelukken an het absolute zekere rol toe te deelgin, een bepaalde plaats aan te wijzen : men moet er zich geheel aan overgeven. Men wil precies afbakenen wat het absolute voor ons zijn zal en doen mag : het vormt de grens van ons helder bewustzijn, maar het zal ons perspectief geven, prikkel, wijding en poëzie. Ziedaar de schoone rol voor deze idee gereed gemaakt. Men heeft het voor 't zeggen. Doch men 398 -- zie in: zoo afgeperkt blijft het absolute het absolute niet meer. Het probleem is opgelost, gelijk men zoo vaak problemen oplost: door één der termen er van te schrappen of van zijn eigenlijken zin te ontledigen. Maar het probleem zelf blijft : het eeuwige in den tijd, het absolute in ons leven. III. Het probleem dat ik daar noemde is zoo oud als de mensch op aarde, immers het is in al zijn denken en bevoelen ingeweven : hij leeft in deze wereld en is teb elij k op, allerlei wijzen gebonden aan machten die daar buiten en boven staan. Het klare bewustzijn van deze teb enstrijdigheid treedt evenwel eerst betrekkelijk laat op : de eerste die het scherp heeft uitgesproken is P 1 a t o in zijn leer der twee werelden, waarvan de eene noodwendig de andere negeert, onwezenlijk noemt, en waartusschen een keusmoet worden gedaan. Reeds zagen wij dat het absolute een sterke, ja de volstrekte ontkenning is van alle bepaaldheid, tegenwoordigheid, van al het relatieve, d.i. van alles zooals het nu eenmaal bestaat. Deze ontkenning stempelt al het ver dat ons omringt tot een beeld van iets hoogers-gankel,ijke ons aardsche leven tot een droom waaruit wij moeten ontwaken; waarbij vast staat dat het wezenlijke bestaat. Een besef daarvan is in alle godsdiensten, die een gewijde sfeer afbakenen waartoe de mensch in zijn natuurlijken staat geen toegang heeft, plaatsen, tijden, personen, verrichtingen die heilig, sacer, tabu zijn, niet naar den aardschen maatstaf en het gemeene recht te beoordeeleu en te behandelen. Waar in geestelijker godsdiensten dat afgezonderde niet meer voorkomt, daar is het om het geheele leven als gewijd, tot een hoogere wereld behooreude op te vatten; de God die gediend wordt blijft altijd de Heilige, de in zijn wezen voor den mensch ontoegankelijke, de boven de wereld verhevene. Men wil weten dat het Christendom hiermede heeft afgedaan; immers de vrees voor God ver kinderzin en vertrouwen. Unze God is niet-vangen dor -- 399 meer de God der woestijn. voor wien zijn dienaar zich in stomme aanbidding en doffe berusting buigt : het absolute, dat alles uitwischt, alle bijzondere toestanden van ons bewustzijn, alle klare denkbeelden, het fijn geschakeerde zoowel als het vaste gevoel, de kloeke wilsuitingen, alles, alles van de rijke wereld en het rijke leven verslindend. En toch .... hoewel de christen meer en anders kent, hij kent ook dit ; ook zijn God is een verterend vuur ; de negatie van wereld en leven door het absolute raakt hij niet kwijt. Ja, niemand raakt ten slotte dat absolute kwijt. Trots alle pogingen eener zielige verlichting blijft het zich handhaven. Men moge het geloof er aan, het gevoel er van als een ziekteverschijnsel behandelen, men slaagt er niet in het te verwijderen. Men wil het leven in al zijn heerlijkheid en rijkdom uitleven ; dus : weg met die outkenning die het bederft, weg met het absolute. Maar, het gelukt niet die negatie te negeeren, veeleer negeert die negatie ons met al ons overmoedig en in den grond ledig pogeB. Machtig komt te midden onzer woelige drukte het gevoel van het absolute weer boven. Het spreekt op ver wijze uit dat „alles of niets" in I b s e n' s Brand-schilende, gelijk uit Bj ö r n s o n' s Boven de kracht 1)• Het betuigt zich in de absolute keus (Enter-Eller) waarvoor K i e r k e - g a a r d den mensch plaatst, en in de snijdende kritiek die hij over het geheele leven, 't meest dat der vromen, laat gaan 2). Het blijkt ook in de koddige ingenomenheid met Franciscus van Assisi, den modeheilige van een geslacht dat misschien minder dan eenig ander in staat is te verstaan hoe zoo stoere kracht de bron kan zijn van zoo innige teederheid. Doch hoe dwaas dit zij, er ligt ook iets weemoedigs in. Men gevoelt, dat het leven zonder het absolute, zooals 1) Zie hierover mijn artikel in Onze Eeuw Nov. 1901. 2) Men zie de vertaling -van een Keur uit de werken van Sören Kierkegaard door R. C. S. onlangs met een voorrede van prof. dr. I s. ti a n D ij k bij de uitgevers dezes verschenen. -- 400 -- men het dus begeert en maken wil, smaak en geur verliest. Hoe laf is die kringloop der dingen ; hoe onbevredigend dat rusteloos bewegen al toovert het ons de schitterendste kleuren en de schoonste lijnen voor oogen. Hoe leeg toch die verklaringen onzer wetenschap, waarbij wij een verband hebben opgespoord en onze wijsheid er in geslaagd is het hoogste uit het laagste af te leiden, in dierlijke beginselen of zeden der wilden den oorsprong bloot te leggen van godsdienst en moraal. Verklaren .... wat zouden wij eigenlijk ergers kunnen denken, dan dat wij wereld en leven verklaard hadden ? Op slag zouden zij beteekenis en inhoud voor ons verloren hebben. Dat beseffen wij levendig bij al die verklaringen die alles klaar kunnen maken omdat zij geen rekening houden met het absolute. Zonderling mag het inderdaad heeten : het absolute is louter negatie; en toch heeft het fundamenteele beteekenis en vragen wij er aan inhoud voor ons leven. Er is een woord dat overal wordt aangehaald om die beteekenis te beschrij ven, het woord van Spinoza : sub specie aeternitatis. Het is inderdaad eels treffend woord. Doch men is ook hier al te zeer geneigd zich met een woord tevreden te stellen. Zeker : het is streelend te zeggen en te trachten zich boven het alledaagsche te verheffen en alles in heerlijk licht ziende den vrede te smaken die in hooger sfeer gevonden wordt, Maar, hoe staat het met de werkelijkheid van dit gevoel ? Dit alles wat in den tijd bestaat en vergaat te zien in de gestalte der eeuwigheid: dat bereiken wij toch niet door eenvoudig het oog op het geheel te richten ; want hoe zou het geheel der eindige dingen oneindig wezen ? Dat oneindige moet tot een andere wereld behooren. Vindt de Kantiaan 1) dat „Wandellose, Ewige in der Gestalt des Werthbewusstseins", „nicht im Wissen, „sondern im Gewissen", en spreekt hij het schoone woord: „die Ewigkeit will nicht erkannt, sie will erlebt sein": wij kunnen ons niet ontveinzen dat de verheffing die met dezen wijsgeerigen blik komt, en die volgens des schrijvers 1) Ik denk hier aan de schoone meditatie over sub specie aeternitatis in W. Windelband's Präludien. -- 401 -- eigen erkentenis slechts het deel is van weinigen in enkele oogenblikken, ons niet duurzaam en wezenlijk boven de sfeer van het eindige in die van het absolute brengt. De vraag hoe van een volstrekte ontkenning wezenlijke kracht kan uitgaan, het probleem van allen godsdienst en alle -zedelijkheid, is voor geen wijsg Berige oplossing vatbaar; in zoover gaan wij met den aangehaalden schrijver mee : „die Ewigkeit will erlebt sein." Is dit nu mogelijk:' wordt zij „erlebt" :' of is zij slechts, wat de positivisten in haar zien, de illusie, wier kracht daarin zit dat zij ons voortjaagt, in beweging houdt :} Terwijl wij de antwoorden toetsen op deze vragen gegeven behandelen wij evenzeer wat onze dagen beweegt als wat van alle tijden is. Want nauwelijks in nieuwe vormen herhalen zich in onzen geestelijken dampkring verschijnselen die zich de eeuwen door hebben vertoond. Zoo zijn er, in weerwil van luide en schijnbaar alge tegenspraak, nog tienduizenden bij honderdduizenden-mene voor wie het absolute belichaamd is in zekere instellingen, -vormmen, overtuigingen, gedragingen : kerk en leer, onfeilbare, in elk geval vaststaande openbaringen van God en Zijn wil, die geen tegenspraak of twijfel dulden, en in gemeen waarmede, gehoorzaamheid waaraan de enkele mensch-schap alle zegeningen geniet die het absolute schenkt : eenheid en duur van zijn bestaan, nadruk en kracht bij zijn zwakke pogingen. Zulk een geloof brengt rust en hoop mede; het is evenwel niet zonder groot gevaar. Dit gevaar is te beschrijven met het ééne woord : afgoderij. De instelling of de mensch, het denkbeeld of het gebod met g oddelij k gezag omkleed verdringt eerlang God zelf: ouder heilige namen treedt het schepsel in plaats van den schepper. Daarom is uit oud-Israël de prediking -der heiligheid Gods van zoo blijvende beteekenis voor alle tijden : aan g; een plaats, ook niet aan den tempel, is de -teg enwoordig heid van God die in den hemel woont gebonden ; Hij openbaart zich in daden, de verlossing uit het ,diensthuis van Egypte, en zijn eerste gebod richt zich tegen afgoderij. Zijn de vormen dier openbaring dan ledig 402 - Allerminst ; zij hebben waarde ; maar zij zijn niet blij vend, Zoo is het even verkeerd de geldigheid en waarde van Gods openbaringen in den tijd te miskennen door zich daar buiten te zetten, als de tijdelijke vormen daarvan als absoluut te aanbidden. Dit beweegt den Protestant geen onfeilbaren paus te erkennen en de „paapsche mis" een „vervloekte afgoderij" te noemen. Doch daarmedeheeft de geloovige niet geloochend dat God in de wereld werkt, niet slechts in 't algemeen, overal en altijd, maar, ook in bijzondere openbaringen. Die tijdelijke vormen zijn dan niet alleen zinnebeelden en herinneringsteekens maardragers van het absolute zelf, en hebben dus deel aan het volstrekte recht en de volstrekte geldigheid van al wat van God tot ons komt. Het is natuurlijk niet gemakkelijk ;. laat ons gerust zeggen het is ondoenlijk ; hier de grenzen nauwkeurig af te bakenen. Alleen zij vermogen het voor wie de dienst en de kennis Gods geheel opgaat binnen den kring van hun kerk of leer. Daartegenover evenwel aan dit tijdelijke alle aanspraak te ontzeggen op. absolute waarde is met de geestelijke ervaring in strijd. En toch kunnen wij .het absolute noch deelen noch beperken.. Zoo staan wij hier weder voor het oude probleem; maar hebben alvast het inzicht gewonnen, dat de openbaring van het absolute in tijdelijke vormen even noodwendig als bedenkelijk is, en hoe in elken vorm van afg oderij het absolute in schijn op den troon verheven, inderdaad te loorgaat. Stellig beleven de vromen het absolute binnen den kring en door middel dier instellingen en tijdelijke open-- baringen, maar zoodra het met die vormen vereenzelvigd wordt is het niet meer het absolute. Doch wij vragen : hoe kunnen wij dan het absolutevatten dat ons wordt voorgesteld als noch voor ons bereikbaar noch in vormen belichaamd P Wij antwoorden hierop dat van een met de rede of in onze voorstelling bevatten van wat volgens de bepaling zelf van het woord onbevattelijk blijft, geen sprake wezen kan. Elke beschrijving van het eeuwige leven blijft paradoxaal: dit kan een niet anders, waar zij woorden zoekt voor wat „in het-mal . 403 hart des menschen niet is opgeklommen". Maar den christen is dit een gegeven : „hetgeen God bereid heeft dien die Hem liefhebben". In antwoord op de vraag : waar dit te vinden P kan men ons wijzen op ons eigen wezen en op de historie. Wij willen nagaan hoe God zich in beide openbaart. Ik schijn mij in zonderlinge tegenstrijdigheid te ver wanneer ik onmiddellijk na aanhaling van het-waren, woord van Paulus dat het tegendeel zegt, beweer dat de taal van het absolute uit het diepst van 't menschelijk wezen opwelt. Toch kan ik het een naast het ander handhaven. Het moge waar zijn, en het is waar, dat de dingen die God bereidt dengenen die Hem liefhebben in 't menschelijk hart niet opkomen, daarbij houden wij er aan vast dat het hart niet slechts in vurig verlangen uitgaat naar, maar- getuigenis geeft aan het bovenwereldsche, absolute. Dit is naar de uitspraak van een Hebreeuwschen wijze de, eeuwigheid die God ons in het hart heeft gelegd 1). Een waarheid onafhankelijk van de wisselingen in de wereld en al wat verandert in den tijd : daarnaar heeft de menschheid niet geheel te vergeefs gezocht. Het bezit daarvan schijnt gegeven in de zekerheid welke de exacte mathematische wetenschappen aanbieden. Wel is waar leveren zij slechts abstracties, doch dit zijn daarom geen ijdele bespiegelingen; integendeel hebben de berekeningen der wiskundige vakken een vastheid waarom andere wetenschappen ze vaak benijden. Sinds de oude P y t h a g o r a s in zulke abstracties het wezen der dingen had gevonden, heeft telkens weer in de ontwikkeling van het meuschelijk denken, de zekerheid der wiskunde wijsgeeren verlokt om daarin, langs den weg van het abstraheeren het onvergankelijke te vinden boven alle toevallige verschijnselen. Is waarheid dezer soort niet volstrekt, onafhankelijk van al het betrekkelijke ? Ook zij die dit beamen moeten toch toegeven dat het aldus bereikte absolute de verwachtingen teleurstelt, daar het zoowel met de bonte wereld buiten ons als met de veelzijdige 1) Prediker III vs. 11. 404 - behoeften van ons eigen wezen slechts weinig aanraking heeft. Dit abstraheeren is als een afzonderlijk vermogen waarmede wig ons denken los maken van het overige van ons wezen. Daarom heeft het op ons geheele leven slechts luttel invloed. En zou het absolute daarin bestaan, dan zou het voor ons van weinig belang zijn. Wij zoeken in dat absolute iets anders dan een wijsgeerige methode of een naam voor een bijzondere werkzaamheid van onzen geest. Velen is het nu gelukt op geheel andere wijze van de wereld der waarneming, ja van het eigen klaar bewustzijn los te geraken, dan door verstandelijke abstractie. De mystieken, lie in hun hart gevonden hebben de onmiddellijke eenheid met het leven dat het Al doordringt : zij hebben zich van al wat de wereld aanbrengt ontledigd, hun eigen zieleleven, voor zoover het onderscheidt en oordeelt en begeert, gedoofd. Maar uit dat ledig klinkt als een volheid van leven ; uit dat onbewuste komen woorden, raadselachtig en onverstaanbaar als dat extatisch spreken in de oude christelijke gemeenten, waarvan Pau 1 u s het misbruik bestraft maar de beteekenis volstrekt niet loochent. Het is snij hier allerminst te doen om een wandeling te ondernemen door de mystiek in Indië, in de christenheid en elders ; zij is in wezen overal dezelfde, alleen in kleur wat verschillend 1). Wat ons treft in Indische spreuken en bespiegelingen (Upanishad, Vedanta, Bhagavad Gita) is de afwezigheid van historisch aanknoopingspunt; terwijl christelijke mystieken, hoe koel ook voor de historie, altijd min of meer in aanraking blijven zoo niet met de kerk dan toch met de heilsgeschiedenis. In Indië nu waar dit ontbreekt, komt het zoo sterk uit dat de mensch in zichzelf en onmiddellijk het eeuwige grijpt. Tot bezinning gekomen erkent en gevoelt hij dat hij met alle dingen alleen in het Alééne, in Het, in Atman bestaat, hij is leed en waan te boven omdat hij de eenheid van het bestaan heeft gegrepen. 1) Onlangs heeft Dr. Ed v. Lehmann in een keurig geschrift in het Deensch een overzicht van de geschiedenis en de vormen der mystiek gegeven. 405 - Ik heb er reeds verscheidene malen op gewezen maar verzuim geen gelegenheid om te herhalen hoe ver deze oude mystiek van Indische en christelijke monniken ver boven de mode-mystiek van wereldsche lieden, in-heven is fraaie bandjes aan onze jonge dames aangeboden. Hiermee bedoel ik niet te kort te doen aan wat ernstige geesten ook in de moderne wereld uit het diepst van hun hart vertolkt hebben, een Emerson, een Novalis om slechts deze te noemen ; maar van 't meeste dat als mystiek ter markt wordt gebracht moet een ernstig mensch zeggen: mijne ziel walgt van deze laffe spijs en deze ongezonde, prikkels. Doch ook de echtste mystiek blijft te negatief om aan alle behoeften te voorzien. Want wel rijst uit ons wezen een getuigenis van het eeuwige, maar dit Het heeft noch vorm noch inhoud ; het hart waarin dat eeuwige is opgekomen verwerft er geen vast bezit door, het verliest zichzelf en gaat in dat absolute op, zonder een zelfstandig bestaan terug te erlangen. Er zijn twee dingen waarin de mystiek te kort schiet, die zij niet bereiken kan maar ook niet bezitten wil. Vooreerst : zij scheidt den mensch wel van de wereld doch brengt hem met die wereld niet weer in een nieuwe betrekking, waarin blijken kan dat hij haar meerdere is, van haar vrij haar te beheerschen ver dan : zij voldoet niet aan de zedelijke behoeften-mag. En , zij brengt deze eer tot zwijgen, zij werkt geen kracht,. omdat zij van geen strijd weet ; op de vraag naar verzoening van den schuldigen mensch heeft zij slechts dit antwoord, dat het kwaad schijn is en bij zelf bezinning verdwijnt. Is er een andere openbaring van het absolute ? Wij komen nu tot het antwoord van het christelijk geloof, dat het absolute erkent in de geschiedenis, niet in den loop der historische ontwikkeling, maar in de openbaring Gods in Jezus Christus. Men meene niet dat ik hier op zuiver theologisch terrein overga en b.v. overtuigingen toelicht waarover de rechter- en de linkerzijde van het Protestan strijden. Wat dit laatste betreft: niet slechts-tisme -- 406 - vat men orthodoxie noemt hecht aan de historische feiten van het Nieuwe Testament blijvende en fondamenteele beteekenis ; al wie zich in de lijnen van S c h l e i e rm a s h er blijven voortbewegen binden èn de historische continuïteit in het Christendom èn het persoonlijk geloof aan het feit der verlossing door Jezus Christus; en over alle -geschilpunten heen met dien grootmeester der nieuwere theologie blijven ook R i t s c h 1 en diens school het christelijk geloof op dat feit bouwen. Er is een kloof tusschen de meening die in het Christendom ziet een hooge machtige .godsdienstige beweging waarvan de invloed niet heeft uit waarde nog niet is uitgeput en de kern we-glewerkt, de ..zal blij ven bestaan, maar die men toch geheel als een faze in de ontwikkeling der menschheid moet beschouwen; en die in Jezus het middelpunt erkent der geschiedenis, in Wien .God zich openbaart en die de geheele ontwikkeling beheerscht. Alleen de eerste opvatting schijnt voor den beschaafden mensch met historischen zin bestaanbaar. Hoe kan een groot deel der christenheid en ook van denkers nog aan de laatste vasthouden? Dit toe te lichten valt stellig onder het algemeene gezichtspunt, waaruit deze reeks van geestelijke machten de verschijnselen des tijds beoordeelt. Zelfs zou men hoogst kortzichtig moeten wezen, zoo men den positief christelijken vorm waarin het geloof aan het absolute wordt voorgestaan, niet onder de machtige bewegingen onzer dagen ontdekte. Laat ons beginnen met ons af te vragen of het onvermijdelijk is de groote bezwaren te trotseeren die, naar schier algemeene schatting, voortvloeien uit het erkennen dat het absolute in de wereld aan historische feiten gebonden is. Hebben wij inderdaad historische feiten noodig ? Zal die religion of eternity die W i c k s t e e d bepleit tegenover de religion of time niet veiliger zijn in de sfeer der algemeene begrippen of der zedelijke postulaten dan in die der historische feiten ? Had de bekende abt Lois y niet gelijk toen hij aan de historische kritiek het volle zeggenschap liet bij het beoordeelen van bronnen en gebeurtenissen, maar zijn zekerheid vond in het geloof aan --- 40 • - het dogma der kerk ; waarbij wij dan, zoo het ons lust, voor kerkelijke leer philosophische overtuiging of geestelijke ervaring in de plaats kunnen schuiven ? Voor velen staat het van meet aan zoo onomstootelijk vast dat het absolute stellig niet in de geschiedenis kan gevonden worden, dat zij wel gedwongen zijn, willen zij nog volstrekte waarden erkennen, ze te vinden hetzij in alge begrippen, gelijk het onkenbare van H. S p e n c e r-mene of de ;absolute substantie van Spinoza, hetzij in postulaten als K a n t' s kategorischen imperatief. Het schijnt ook verlokkend hiertoe de toevlucht te nemen. Want is Toch kan men gerust allerlei invloeden en werkingen vastknoopen aan het daar historisch gebeurde. Dit voorbeeld wil niet meer dan voorbereiden tot het inzicht in welken zin het geloof met de evangelische geschiedenis wordt verbonden. Van geen afzonderlijk woord of verhaal kan geloof vaststellen of en hoe het gebeurd is. Maar dat de verlossing door Jezus Christus aangebracht geen idee is, maar een feit, dat in hem is de historische openbaring Gods : dit alleen verklaart zijn optreden, zijn dood en opstanding ; en dit wordt door het geloof erkend. Vandaar de onprofijtelijkheid' van het zuiver historisch onderzoek der evangeliën zonder dezen sleutel. De christelijke kerk die de mysteriën der incarnatie en der twee naturen in Christus heeft bepeinsd, is nooit er in geslaagd bevredigende formulen daarvoor te vinden,. Dit kan ook nimmer gelukken. Maar het probleem blijft. Voor wie het niet ruw of waanwijs of oppervlakkig af er ook nog in onze dagen. En Waarlijk-schuiven is het niet alleen, zelfs niet hoofdzakelijk, een probleem der christelijke leerontwikkeling. Allen die aan het absolute hechten en wien de abstractiën en algemeenheden, waarin men het vat, niet bevredigen, die het eeuwige in den tijd willen gerealiseerd zien, worden noodwendig geplaatst voor de gestalte van Jezus. Zou het mogelijk wezen buiten dien Jezus anders dan zeer vage voorstellingen en een onvast gevoel te hebben van datgene waarnaar alle gods-»- dienst ten slotte uitgaat: het „eeuwige leven" IV. 1 Den meesten lezers zal het welkom wezen indien ik bovenstaande beschouwingen, die zich aan de beide laatstvoorgaande artikels dezer reeks aansluiten, nog even in 't kort samenvat. In de eeuw der . wetenschap en bij het heerschep van het evolutiegeloof schijnt er voor het absolute geen plaats. 415 Maar dit laat zich niet verdrijven. Het wreekt zich op hen die het verwerpen, doordat zij voor hun surrogaten volstrekt gezag, absolute waarde en geldigheid opeischen. Velen die het absolute zijn kwijt geraakt, klagen dat zij het niet kunnen missen, en zoeken het op allerlei wijzen te herwinnen of te vervangen, desnoods door ,,la culture de l'enthousiasme" voor welke kweek men een ,.sociéte" opricht en diners geeft 1). Deze toestand wettigt den twijfel of zij onzen tijdgenooten waarlijk een dienst bewijzen die in populaire pers, volksschool, volkshuis of hoe ook verlichting zaaien, indirect door den menschen een halve kennis bij te brengen en alle dingen alleen van hun lagere, wereldsche zijde leeren zien, direct door met spot en hartstocht het absolute te bestrijden. Bij een dergelijke bedenking stuiven de verlichtingshelden in grappige drift op : is het niet een zonde tegen den heiligen geest om dwaling te bestendigen, zij het voor maatschappelijke veiligheid of zelfs voor den zielevrede ? Zij die zoo spreken zijn bevangen in den waan van hun bekrompen ingenomenheid met de hoogte der hedendaagsche beschaving en hebben geen vermoeden van de diepten der menschelijke natuur en de veelzijdigheid der waarheid. Dit nu : wie het absolute bant raakt het wezen kwijt en heeft waarlijk geen reden zich op zijn inzicht-lijke te verhoovaardig en, loopt als een draad door geheel mijn betoog. De poging om het absolute te bepalen, van den aan onvruchtbaarheid gedoemd, naar het althans-vang tot schijnt, moet toch gewaagd. Het zoeken naar een antwoord brengt ons op het terrein van het abstracte denken, van de mystieke innigheid, en van de historie, waarin wij de openbaring van het eeuwige in den tijd vinden. Het erkennen daarvan door liet geloof is de kern der christelijke belijdenis, waarvan de invloed zich over het geheele leven uitstrekken moet. Kunnen wij niet elke werking van het absolute als levenwekkend aanmerken, zien wij integendeel 1) Zie Henry Michel, Propos de morale III p. 40, die er geestig den spot mee drijft. 416 — dat in allerlei vormen dat absolute groote gevaren mede toch deze onschadelijk-brengt, het alerbedenkelijkste is te maken doordat men met het geloof aan het absolute speelt, het kweekt en bewondert als een der fijnste bloemen in onzen tuin. Dit is wel het veegste teeken eener slappe, onechte overbeschaving. BRIEFWISSELING VAN BAKHUIZEN VAN DEN BRINK MET ZIJNE VRIENDEN GEDURENDE ZIJNE BALLINGSCHAP (1844 - 1851). UITGEGEVEN DOOR Mr. S. MULLER Fz. N0. 4. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK AN J. BAKE. Bonn, 22 April 1844. Hooggeleerde Heer ! De waarlijk vaderlijke belangstelling, waarmede gij mij steeds op mijne omzwervingen vergezelt, dwingt mij eiken brief te beginnen met opregte dankbetuiging voor zoovele onverdiende genegenheid. Thans mag ik het dubbeld doen, nu uw vriendelijk voorschrijven mij de even aangename als voor mijne studiën belangrijke kennismaking met Prof, E r a n d is heeft bezorgd. Ik verwachtte van hem veel om hetgeen ik van hem las, meer nog om uwe lofspraak, maar alles werd overtroffen door den indruk, dien hij op mij maakte, toen ik hem zelven sprak. De helderheid en tevens de diepte van zijn geest trof mij, en toch verlegen maakt zij niet, omdat zij met zooveel ongekunstelde bescheidenheid en echte humaniteit en urbaniteit gepaard gaat. Zoo het in mij opkwam, ijdel te zijn of te bluffen, zou zijne tegen mij een strenge les wezen. De wijze,, waarop-wordigheid 418 - hij mij ontving en met mij was, heeft dan ook miijn besluit gevestigd, dat in den beginne vlottende was. Toen ik namelijk in de voorleden week te Bonn arriveerde, had de vakantie een aanvang genomen. Prof. B r a u d i s was op reis, Prof. W e 1 c k e r vond ik herhaaldelijk niet te huis : de stad zelve vond ik eng ; de academische inrigtin g eu hinderden mij doordat zij zoo in het oogvallend nieuwbakken waren ; ik heb een krachtig geprononceerde antipathie tegen de Duit als zoodanig : kortom ik kon mijzelven de vraag niet-schers beantwoorden, wat ik hier doen zou ? Om echter tot eene beslissing te komen, en tevens om u over hetgeen ik hier dacht en ondervond te schrijven, wachtte ik de terugkomst van Prof. B r an d is af: door die af te wachten is mijne beschouwing aanmerkelijk gewijzigd. Hij was Dingsdag 1.1. nog slechts weinige oogeublikken van zijn uitstapje naar België teruggekeerd, toen ik mij andermaal bij hem aanmeldde. Zijn ontvangst was regt gul en vriendelijk : hij sprak veel over Holland en hetgeen daar in de geleerde wereld omging; vooral vernam hij met veel belangstelling naar u en herinnerde zich met genoegen zijne ontmoeting met u te Kissingen. Vervolgens ging het gesprek hoofdzakelijk over de oude historia philosophiae enz. Mijn bezoek werd gevolgd door een diuê-invitatie 's anderen bij welke gelegenheid ik Mevrouw B r a n d i s leerde-dags, kennen, eene echt beschaafde vrouw, die haren man op zijne reizen in Griekenland en Italië heeft vergezeld. Voorts waren er Prof. N i t z s c hl), een ook ten onzent zeer geëstimeerd theoloog, die echter wel wat de doceertoon van deu katheder aan tafel medebragt, en Prof. A r n d t , een vrolijke prater, echt Duitsch en als zoodauig een ware Franzosen maar die het gezelschap amuseerde met zijn ijve-fresrer, voor de Duitsche middeleeuwen en de oude Genossenschaften der Handwerker. B r a n d is vertelde veel van N i e b u h r en het deed hem genoegen te vernemen, dat de verstandigen in ons land Nie b u h r s reisberigten niet met spijt, maar met erkenning van het juiste, dat er veeltijds in zijne 1) Karl Immanuel N i t a s e h, geb. 1787, prof. te Bonn sedert 1822.. 419 - oordeelvellingen over Holland lag, hadden ontvangen. Voorts kan (ik) voor mijne studiën van Prof. B r a. n d is alle onder verwachten. Een en ander heeft mij doen besluiten,-steuning niet in de stad, die mij stuit, maar in de nabijheid voor een paar maanden ten minste mijne tent op te slaan. Ik ben in de gelegenheid dan de lessen van B r a n d i s en W e 1 e k e r te bezoeken ; ik heb rust om mijn begonnen historischen arbeid af te werken. De stad is gunstig ge -. legen om naar Keulen, Dusseldorf, des noods naar Dillenburg te konen, plaatsen, waar ik nog historische nasporing en te doen heb : ik zal mij in rapport kunnen stellen met Prof. D a h 1 in a n n 1, die hier insgelijks aan de universiteit verbonden is en wiens onlangs verschenen werk, Geschichte (Ier Engli. .hen Revolution, zeer geprezen wordt. Ik heb het nog niet gelezen, maar ik vermoed dat het althans niet anti-hollandsch zijn zal, omdat hij den grooten verdiensten van Willem den III billijke hulde toebrengt. Prof. T e 1 e k e r heb ik meer dan eens gezien. Ik heb maar de stoutheid gehad hem met mijne dissertatie en een afdruk mijner Epistola ') de komplimenten van Prof. Gee l te brengen. Hij kwam mij wel wat ingetrokken en overvoorzigtig voor : hij spreekt niet zoo open en gemakkelijk als Prof. B r a n d i s. Toch was hij uitermate beleefd, zoo zelfs dat hij mij gisteren een tegenbezoek heeft willen brengen. Ik was op de bibliotheek bezig en miste alzoo dat- voordeel. Wel.ligt dat wij een volgende reis beter aan den. slag raken. C o bet had hij voorleden jaar te Rome gezien. en vernam naar hem met belangstelling: vooral wenschte hij te weten of er van C o b e t geene anecdota ter perse waren, waarvan hij hem geraden had de uitgave te bespoedigen. Prof. B t s e h 1 heb ik niet bezocht, omdat de dood van diens vader hem van huis en tot allerlei drokten geroepen heeft. -Voorts zijn er onder de privaatdocenten hier literatoren: Duntzer, Schopen, Gildemeister. Ik 1) Da h 1 m a n n, geb. 1785, een der zeven in 1837 uit Göttingen -verjaagde professoren, sedert 1842 hoogleeraar der geschiedenis te Bonn. 2) Epistola critica ad Jacobunl Geelium, in: Symbolae litterariae dl 5. — 420 -- heb echter nog geen' van die allen ontmoet. Te Keulen heb ik even K r e u s e r bezocht, die aan het afwerken zijner paradoxe geschiedenis der Grieksche letterkunde bezig is, en dan vervolgens van plan is te bewijzen, dat D i o g e n e s L a e r t i u s een Christen-monnik uit de zesde eeuw is, die uit latere compilaties op zijne eigene gelegenheid weder compileerde. Zijne stelling denkt hij te bewijzen door ver schrijvers. Proficiat ! -gelijking van D. L. met Byzantijnsche Voor het overige reken ik het bezoek bij hem tot mijne aangename ontmoetingen. Alleraardigst heeft hij mij den tijd gekort met van F. A. Wo 1 f zijn leermeester, en van K. 0. M u 11 e r zijn medeleerling en tijdgenoot te vertellen. Wanneer men zooals ik, te midden van de ophz 1) des belgischen bodems voor klassieke studiën, naar dergelijke spijs maanden lang gehongerd en gedorst heeft, is het eene troost menschen aan te treffen, die mij mijn vroeger ver voor den geest brengen, en over onder-ker in Holand spreken, waarin ik steeds belang stelde. En toch-werpen was het eerste nieuwtje, dat Prof. W e 1 c k e r mij mededeelde, niet opfrisschend. Het gold de recensie mijner Variae leeh on es 2) in de GöUingische Anzeigen van February. Ik vloog naar de bibliotheek om die recensie te lezen : ik ben er niet van geschrikt maar innig boos over geworden. Ik bid U H. G. mij niet te verdenken, dat ik met mijn werk hoog ben ingenomen. Zelf heb ik naderhand veel gezien, dat ik ongeschreven wenschte ; op andere misslagen hebben anderen mijne aandacht gevestigd. Toen H e c k e r mij voor eenigen tijd eene beoordeeling beloofde, heb ik hem zelf eerlijk gezegd : dat is eene stommigheid ! en dat is eene overijling Sla mij voor beiden, maar niet al te bloedig ! Had Krisch e het evenzoo gemaakt, ik had er tevreden mede geweest, en ware ik ontevreden geweest, toch: haberem, quod mihi imputarem. Nu echter heeft hij ten eenemale geest en strek mijn geschrijf miskend. Hij heeft zich boos ge--king van 1) Onvruchtbaarheid. 2) Van den Brink's dissertatie, getiteld : Variae lectiones de historia philosophiae antiquae. De recensie van Krische is te vinden In de Góttingische gelehrte Anzeigen van 1844 dl. I p. 182, 185. -- 421 -- maakt, geloof ik, omdat ik hem in de possessie van zijn historisch-philosophisch kasteel heb willen storen. Maar niets lag verder van mijn plan, dan een nieuw systeem der Platonische of Voorplatonische philosophie voor te dragen. Ik ben daartoe niet knap genoeg, en ik gun den Heeren realisten de vreugd, dat zij Parmenides, Empedocles, P 1 a t o tot zulk een consequent geheel hebben verwerkt, dat de dialektiek van K a u t of H e g e l er niets meer aan te berispen weet, zoodra de praemissen toegegeven zijn. Men vergunne mij van mijne zijde te gelooven, dat de philosophieën van die Heeren meer op hunnen tijd dan op den onzen zullen geleken hebben, dat zij zelve wel eens gedroomd of geslapen hebben, dat zij meermalen met hunne taal hebben moeten worstelen, zoodat hetgeen men hun thans wil laten denken, toen ietwat scheef voor den dag kwam. Maar ik wilde nog niet eens zoo ver gaan. Ik wilde alleen met enkele proeven aanwijzen, dat er althans in het tijdvak vóor Plato, uit een historisch-grammatisch standpunt veel te kritiseeren viel, eer men met de Heeren Duit kon spreken van : „Es liegt aber erweislich in der-schers ganzen Denkart", of „man musz die Anschauungsweise des. Philosophen gäantzlich verkennen" enz. enz. Als Krisch e mij verwijt, dat het geheel los zamenhangt en dat van uit zijn methodiek standpunt betoogt, geef ik het hem gaarne toe. De historia philosophiae, realistisch beschouwd, was, voor mij de roode draad, waaraan (ik) eenige kritische aanmerkingen vastreeg, en hij moet het mij vergeven, dat ik, waar die draad af brak, de einden wat lomp aan elkander knoopte. K r is e h e heeft dan ook alles, wat in mijn geschrijf op woordkritiek betrekking had, laten liggen, behalve op twee plaatsen waar hij kennelijk ongelijk heeft. Indien ik van uwen tijd geen misbruik maak, wil ik even zijne beschuldigingen doorloopen. De eerste aanmerking van mijnen recensent geldt de plaats van Herodotus II. 123 en hij beschuldigt mij, dat ik áaav zo x 1) en p.er gt6Xw6tg 2) voor hetzelfde heb gehouden. Ik 1) Onsterfelijkheid. 2) Zielsverhuizing. 422 ---- kan het niet helpen, dat hij mij niet verstaan heeft : p. 8 initio van mijne dissertatie heb ik dunkt mij beide duidelijk onderscheiden. Zelfs uit pure bescheidenheid heb ik den -ouden H e r o d o t u s van die beschuldiging willen vrijwaren. ,Ik heb daarom zijne uitdrukking dus opgevat, als had hij niet willen zeg gen : de Egyptenaren hebben het allereerst de onsterfelijkheid geleerd, maar róvae róv Aóyov, d. i. de onsterfelijkheid der ziel in verband met de metempsychose: nu kon de metempsychose niet bestaan zonder dat de ziel á5-ávxro- was, d. i. niet met den dood (des ligchaams) ophield. .Maar, zegt K r i s e h e, de vinnigheid van H e r o do t u s kan niet op Empedocles gemunt zijn, omdat Herodotus niet -spreekt van eene metensomatose in planten, zooals E m p e - d o c l e s die geleerd had. Ik antwoord, dat H e r o d o t u s van de leer der Egyptenaren sprak, en dat, zoo het hem niet .bekend was dat deze eene dergelijke inetensomatose stelden, hij er ook niet van kon spreken, maar toch zeggen kon dat over het geheel de leer der Egyptenaren met die der Pythagoreërs onder zijne tijdgenoten overeen kwam. K r is e h e berispt mij, omdat ik in den Meneeenus van P 1 a t o eene bespotting zie der gewoone j7rirágioi. Hij ,ziet het niet. Ik kan het weder niet helpen. Prof. Gee l .zag het wel, toen hij voorleden jaar, den Menexenus met ,zijne huisgenooten herlas. Wie heeft hier gelijk ? P. 12 lieb ik mijne gronden opgegeven. „Sehr richtig", zegt Krische, heb ik opgemerkt, dat E u r i p i d e s zijnen persoonen woorden in den mond (legt), die met de ideën van hunnen tijd niet overeenkomen. Om dat te zien behoeft men waarachtig geen lynx te zijn. Maar, zegt hij, de plaatsen die ik voor Heracliteisch houd zijn het niet, zij zijn Orphisch. De drommel mag weten, hoe hij daar zoo precies achter kan zijn. Want onder het Heracliteische zelf is zeker veel Orphisch. Buitendien de groote V a 1 e k e n a er heeft eenige capita volgeschreven over hetgeen in Euripides Anaxagoreisch was. Zoo er Anaxagoreisch in is, waarom .00k niet Heracliteisch P Eindelijk is alweder V a 1 e k e n a er mij met de vergelijking voorgegaan: zie V al c ken a er Ad Euripidis Hippolytuim vs. 190. 423 - Op bl. 33 en 35 heb ik volgens K r is e h e geheel en al de verschillende denkwijzen van E m p e d o c 1 e s en Plato miskend. Ik zal het gelooven, zoodra hij mij uit eene andere plaats dau uit den Phaedrus kan bewijzen, dat Plato de wandeling der zielen langer dan 3000 jaren heeft gesteld. Wanneer hij dat niet kan, is mijn gevoelen, geloof ik, niet door zijne xnagtspreuk omverre te werpen. Nunc vero venlo ad gravissimam querelam : Krisch e neemt het hoogst kwalijk, niet alleen aan mij maar ook aan B e r g k, dat ik over Hippo gesproken heb, zonder na te lezen, wat hij Gvttingische Anzeigen 1834, S. 1901, 1902 geschreven heeft. Herr K r is c h e schijnt in dit opzigt onder een ijzeren fataliteit te liggen. Want P r e 11 e r heeft het nog veel erger gemaakt, toen hij voorleden jaar bij de beoordeeling van Krisches Forschungen, dezen aanried Bergles Commentationes over Hippo na te lezen, hetgeen hem tot andere inzigten in de philosophie van T h a 1 e s zou brengen. Thans wreekt Krische de prioriteit zijner ontdekkingen op mij. Maar wat zijn die ontdekkingen P Ik heb het hier op de bibliotheek nageslagen. Zij bestaan daarin, dat H i p p o in den tijd tusschen Cratinus en Aristophanes te huis behoort en zamenhangt met D i o g e n e s A. p o l l o n i a t e s en D i a g o r a s. Voorts dat Hippo geen Rheginer maar een Samier geweest is. Ik heb derhalve weinig bij mijne onkunde verloren : want zonder van Krische te weten, heb ik met hulp van B e r g k hetzelfde gevonden, en nog alles veel naauwkeuriger bepaald. Dit b.v. dat er geene betrekking tusschen H i p p o en D i a g o r a s bestaat, want dat D i a g o r a s veel, ten minste een 25 jaren, jonger is dan Hippo. — Blaar deze demonstratie laat Kris che weder geheel en al ter zijde om snij te berispen, dat ik door een plaats van Clemens Alexandrinus te transponeren Hippo voor den bijnaam 1VI e 1 i e r heb willen behoeden, p. 45 mijner dissertatie. Intusschen heeft Krische Gött. Anz. 1834 p. 1901 letterlijk het volgende geschreven : „Nach Clemens (Protr. p. 15 A) darf man ihn nicht fur einen Melier ausgeben, da die Worte xi Arayóp v ZX1 "17rTWVa Tàv Mv¡Acov zweifelsohne umzustellen sind." Nu schijnt het, dat sedert ik Krische een -- 424 -- grond voor die omzetting, namelijk de orde der namen bij A r n o b i u s, aan de hand heb gedaan, hij aan het twijfelen geraakt is. Ten minste nu heeft hij het er op gezet om over de plaats van A r n o b i u s te struikelen, in plaats van mij te bedanken, dat ik er hem heb willen overheen tillen. Over al wat ik betrekkelijk Hippo ' s leerstellingen in de Placita philosophorum heb trachten te emendeeren, staat bij mijn recensent geen enkel woord : maar mijn groote vergrijp is, dat ik over het hoofdpunt zijner leer eene plaats van Simplicius boven een plaats van Alexander A. p h r o d i s i e n s i s gesteld heb: de gronden, waarom heb ik bl. 52 opgegeven. A l e x a n d e r zegt : "Iz-7rwvx ia- ro povo-wr (rg;) á pxv^v á7rhws z-á vy páv ö io pla-rw5 v7ro$-é6&ac, o rór£ pov' vawp ws exA g x. r. A. Dit alles is zoo negatief en midpi-T-ov, dat ik geloof dat het den commentator zelven geschemerd heeft. Hij ten minsten heeft niets van H i p p o onder de oogen gehad. Dat heeft ook S i m p 1 i e i u s niet. Toegegeven ; maar in plaats van de onbepaalde Í6'Topouvr£S heeft S i m p 1 i e i us het boek van A r is t o t e l e s besten en geleerdsten leerling T h e o p h r a s t u s gebruikt, en daarom hebben Schleier m a c h e r en B r a u d i s zooveel waarde gehecht aan de berigten, die hij Ad Phys. Ause. f. 6 mededeelt. Met al de voorliefde van Krische voor Alexander Aphrodisiensis komt het er echter eindelijk op neder, dat, volgens hem, A l e x a n d e r en zijne Íóropouvrsc H i p p o toch niet goed verstaan hebben, en dat hunne dwaling een gevolg is van eene ,,Schiefheit des Ausdrucks" bij Hippo. Dat is een cordate manier om zijn teerbeminden Alexander te redden, die alleen Hippo van v' pdv laat spreken, waar alle overige schrijvers der oude Historia Philosophiae H i p p o flink weg wp laten schrijven. De vent begint mij waarachtig te verveelen ; want het wordt hoe langer hoe dommer. Ik heb gegist, dat Hipp o op naam van T h a 1 e s boeken geschreven heeft, en dat Gal e n u s daaruit eene plaats als Thaletisch geciteerd heeft: zie Dissertatie p. 54. Intusschen ben ik overtuigd dat die gissing bedenkelijk is en schreef daarom p. 58: „quaedam superesse, quae nostra e conjectura explicari non possint." Mij hinderen. -- 425 -- vooral de woorden : zz—c U, ;¡dv^ Aéx£xrat giy hi Tc rpchrw, omdat ik (de) boeken-verdeeling niet zoo oud houde als het ondergeschoven schrift van H i p p o, dat tusschen de 80ste en 84ste Olympiade vallen moet. Maar de bedenkingen van Krische zijn curieus : a-rolx£ia behoort niet tot het spraakgebruik van den Empedocleischen tijd, maar tot den tijd der Peripatetici ; Plato kent het slechts hoofdzakelijk in de beteekenis van letters. Het zij zoo ; bij E m p e d o c 1 e s staat evenmin -rolx£la, als het toch wel degelijk in zijnen tijd reeds gebruikelijke ápxal. E m p e do e 1 e s sprak van Fi&gara : een woord zoo poëtisch, als sroiX£ia onpoëtisch is ; maar evenmin als nu Z e n o , M e 1 i s s u s, H i p p o en andere prozaisten het woord ^1Cwµa voor element gebruikt hebben, schoon het toch bestond, evenzeer had Em p e d o c 1 e s, dichter meer dan eenig ander philosooph, regt a-ToiXeix te laten liggen, al ware het in zijn tijd gebruikelijk. „Platon", schrijft K r i s c h e, „zeigt uns deutlich, das der Ausdruck ursprünglich für die einzelnen Buchstaben als einfachste Bestandtheile der Rede genommen, und von hier aus in physiologischem Sinne übertragen worden ist. Vergl. bes. Tim. 48 B. Darum ist ihm selbst nur der Gebrauch für die Urbestandtheile der Rede durchgängig geläufig, während er sich nirgends der physischen Bedeutung für die primitiven Bestandtheile der Natur schlechthin bedient, Theaet. p. 201 E, welche er an sich in ihre Uebertragung misbilligt". Ik word warm, omdat de kerel zoo onbeschaamd liegt. Mag ik u eens even de plaats van Timaeus voorlezen P T v o"pavov ycvs*a ews 7rvpós i. aros T£ xi á pos zal cÓ12i &£TOY avT3v xá1 Tà ?rpÓ ro ro í T22^v. vvv 7p oú^£1s 7Z W 7ÉV£a-ry avrwv N£fL;^YUKEY, á1Ä' WS £laóTi 7li p öT1 irorè k6Ti Kal Toi' t ÚTWY, AÉyo¡^£Y á pxàs avr T13-4 £voc Ö-rQ1x£la TOL wa'TÓs, flp06'YZO11 Gri TO1 D'Y 6ZJUaßYs £i'^£ - 1 f.C603 £lkórwg )7ró TO 3a1 ßpaxv p0Y0LYTOs 71'£l3tiLx^&YYa[ . Keurt Plato hier het gebruik van het woord ß-Totx£1a voor ápxat Tov 'ravTÓs af P Neen, maar hij keurt af, dat men elementen a-Totx£Ta noemt, die geene elementen zijn, omdat zij op velerlei wijze gecomponeerd zijn. Blijkt uit deze plaats, dat het woord Troix£r x van zijne oorspronkelijke beteekenis als letters in een physiologischen zin overgebragt is P Neen, maar Plat o brengt 0.E.V 12 27 426 hetgeen in physiologischen zin gezegd is in een grammaticalen over en solt er op zijne wijze mede. Of zou Herr Krische altemet denken, dat het oude philosophische spraakgebruik ook toegelaten had, dat men de 5 ú -ra^iS rc^v n-ávrwv noemde hetzij a-vaß hetzij ? Uit de plaats van den Timaeus blijken, mijns inziens, twee dingen : ten eerste, dat zoo niet in den tijd van den gefingeerden Timaeus en derhalve bij de Pythagoreërs ten minste in den tijd van P 1 a to het woord a-rotxsï a voor elernenta rerurz zeer algemeen gebruikelijk was ; ten tweede dat P 1 a t o aan het woord de abstract physische beteekenis hecht en daaruit redeneert, en die abstract physische beteekenis is door de latere grammatici zeer juist opgegeven als Th-ocysïov 7ráv Tó Tt'rov xal á PÉs. Duidelijker blijkt hetzelfde in den Cratylus, waar niet de enkele letters maar geheele woorden a-roiysïá genoemd worden, zoodra zij slechts niet in een nieuw woord deelbaar zijn. De abstract wijsgeerige beteekenis: oorspronkel * k en ondeelbaar, schijnt overal door de redeneering heen. Cratylus 422 A: hors ovv án-sr;rwv ó vi^rayopsvwv aixaíws 'ravotro áv; áp' oz Én-scóàv án-' ixsívoi ïéVYTai Toi óvóivaa-iv ä we-71-£pei a--rocxcia (laat Herr K r i s e h e hier eens het synonyme ypá¡ ga-a zetten, als hij durft) rc &U cni ri xa1 ?óywv xal óvo1,hrwv; T aJra rap n-au ouzeri abcatov vac É &?t1^wv ávol.427wv 6v7xsí¡2EVa, áv OÜTws s^. Oiov vvv Tó áya,S&óv 1'^age;V Éx vov áraa-z-ov xaí Éx rov Sóov o u 'xEITZrac . Tó &o ]'o•ws P21,9eV av É^ &Epwv, -ExEïva ae E ÄWv, iA Eav n-orá y's Aaßwpev c ovxf z t% Tcvwv ÉT4wv arv77xeirac óvo fthrwv, 'cxaíws a''v CPaT ei' Zvi a- z-orxe1 w r 3^ó3 ïvat xat oththC royo iigag a óvóara ávaotpECV. - Nog eens : ik daag Herr Krische uit, om in deze plaats ergens het woord o-rot ov door te remplaceren. Maar dat wil de schalk niet. En daarom spreekt hij eerst van „einzelne Buchstaben" en vervolgens van „Urbestandtheile der Rede". Houdt den dief! Het begrip van einzelne Buch is zeer materieel en concreet, het begrip van Urbe-staben Rede philosophisch en abstract. Nu vraag ik:-standtheile der wat ligt eer op den weg der menschelijke ontwikkeling ? te spreken van Urbestandtheile der Rede of van Urbestand Dinge ? Ik geloof wel het laatste. Voorts y pá^^,a-theile der 427 - komt van krabben, maar TO1%ETov ? Gelooft K r i s c h e altemet van a-riCw, zooals een grammaticus bij den Etymologus magnus het doet ? Neen ! roiiov komt van a-TeiXco en het woord heeft zelf in het taalgebruik een wandeling te maken gehad, eer het in de betekenis van, hetzij r pä¡^^ca, hetzij voor den dag kwam. Welke wandeling weet ik niet. Ik heb er mij op de bibliotheek, die overigens niet zeer rijk is, blind naar gezocht, maar niets gevonden dat mij bevredigde. Ik neem dus allernederigst tot uwe geleerdheid mijne toevlugt. Maar hetgeen ik, dunkt mij, zeker kan stellen is dit : P 1 a t o kent als evenzeer gebruikelijk beide hoofdbetekenissen. Ik geloof dat ik in staat ben den Heer Krische hier in de engte van een dilemma te jagen. Of 7 QL,thr is in de beteekenis van primordiuim rerum ouder dan in de beteekenis van letter, en dan ligt zijne geheele rede aarde. Of c7z-oIXe a hebben eerst geheten letters en-nering ter naderhand elementen. Dan vraag ik : hoe komen de elementen aan de naam letters ? en het antwoord wordt dunkt mij dit: omdat zij door letters x', ß', y', s', uitgedrukt zijn. Hoe vreemd het klinke, het is mogelijk dat het tetragramma van P y t h a g o r a s daartoe aanleiding hebbe gegeven, en dan weet ik K r i s c h e juist op te geven, wanneer het woord SToiXeia zijne physiologische beteekenis gekregen heeft : namelijk zoodra en niet eer dan het Pythagorisch tetragramma met de cosmologie in verband was gebragt, met andere woorden zoodra er vier elementen gevonden waren, die met de zijden van den Pythagorischen vierhoek correspondeerden. Dit nu was waarschijnlijk vóor E m p e do c 1 e s, maar zeker het stelligst door E m p e d o c 1 e s het geval. Ik begrijp dan ook, hoe reeds in zijnen tijd de uitdrukking rà 7roAuSpzTa r r i a pa heeft kunnen ontstaan. Men supplere namelijk y pxI_cIJ. r z vel TO1% TA . Niets is dunkt mij natuurlijker. Ik redeneer echter hierbij ex concessis van Krische ; want voor mij zelven geloof ik, dat oroi ov in de zin van primord-ium rerum vroeger is en in dien zin eene andere afleiding vereischt, die ik voor het oogenblik niet weet, maar naar welke ik zoekende blijf. Over hetgeen ik van Zeno en A n a x ago ras heb ge- -- 428 — zegd, heeft weder K r i s c h e geen sylbe. Hij springt op mijn derde caput over. Ik heb hier eene groote domheid begaan en geredeneerd over een boek van D i c a e a r c h u s, dat raía pov n pco-á zou geheten hebben. Later heb ik vernomen, dat dit gansche boek de vrucht is van een bedorven plaats van Cicero aan Atticus, en dat Petersen het gansche boek van D i c a e a r c h u s vernietigd heeft door zijne voortrefel "ke conjectuur : Dicaearchi librum et Phaedri IIEpi &Ev. Maar Krische slaat mij niet met de wijsheid van Petersen, maar met zijne eigene in zijne Forschungen. Ik heb die niet kunnen nazien, maar volgens hem heeft hij bewezen, dat bij Diogenes Laertius III. 38 róv rpd rov r g 'poC kg &Aov beduidt : de gansche stijl van P 1 a t o in alle zijne boeken. Ik heb de plaats van Diogenes p. 81 geciteerd en als ik haar nu nazie, lees ik er niet anders uit dan dit, dat D i c a e a r c h u s niet alleen het n-pdflh ^jLx van den Phaedrus, d. i. de lofrede op de liefde, jongensachtig heeft gevonden, maar dat hem het gansche geschrift (de Phaedrus) in zijn vorm overdreven. toescheen. Ik vraag uw oordeel, of ik het mis heb. Heb ik tot dusverre over revolutionnaire nieuwigheden op mijn kop gehad, thans krijg ik van K r is c h e over mijn conservantisme. Ik heb p. 84 de Vulgata verdedigd Ei Yà iP'k PToxvl áY c Yvo «^o ,P oxi) kl äYv áY vvsoi TcO in Phaedro. p. 245 D. Ik geloof eigentlij k niet, dat Krische veel van grammatische kritiek begrijpt ; want zijne redeneeringen zijn weder curieus. 10. „Diese Argumentation (de argumentatie namelijk, die Krische aan P 1 a t o leent) musz gestört werden, wenn man sich auf Vertheidigung der Vulgata einläszt." — Het is jammer van de argumentatie ; maar ik kan het alweder niet helpen. 20. Volgens de Vulgata is er. eene „Zweideutigkeit durch den doppelten Gebrauch von yi yPE•&a1." Ik kan die Zweideutigkeit niet vinden ; maar vertaal beide keeren yíyvEó ac als oriri op deze wijze : Si enim ex aliqua re oriretur principium, non ex principio oriretur. En zoo vertaal ik ook het voorgaande, dat tot hypothese en substraat der gansche reden eerie g dient : omne quod oritur, debet ex principio oriri, ipsum vero principium e nihilo. -- Zelf expliceert Plat o later, hetgeen ik beweer — 429 - dat hij gezegd heeft : áp s á^roAo^C vs^s, oU"TE aUTV 7r0rE -Ex Tot), ours &;) o zEív;^ yev srai, eiiep sî t ápxv^s Tà 'rávrcx 7EYÉ .9-ß . 30. Men moet volgens Krische „unbedenklich schreiben", in plaats van ox áv ápxï7s yíyvoiro het volgende: ox xv ápxv¡ E^v^. Want Cicero heeft zoo vertaald. Antwoord: Cicero heeft de zin vertaald en geschreven wat in het Latijn het bevalligst klonk. Voor het overige hebt gij mij 'allen te Leiden geleerd, en ik geloof het met leerlingstrouw, dat ceteris paribus lectio difficilior et exquisitior sit praeferenda. Nu is dat voorzeker met ovx àv ápx3S yíß voiro meer het geval dan met het kale ovx äv áp Ei' . Maar om in eens met K r is c h e s critische talenten af te doen, zie eens, si tanti est, Phaedrus 247 A. Gewoonlijk -staat hier oupáviov á'T ^a . Ik heb beweerd p. 99, dat men v7rov pxr1or c t' ^a lezen moest, maar Krische wil v7-Epovpc iov lezen. Mijne gronden zijn weder de talrijke handschriften, de meerdere moeijel"kheid van vn-ovpávcog en eindelijk Proculus, die t. a. p. zegt : ¡.t r avrái TOP ovpavóv n-ovpávtós ¿a-rty x41; , i 6ri p.ÈV z. rà r6í ovpavóv l TárrEni, áA/ß` oÚx tv xÚr TW oupavw 2Ta21Tl ^caTaCavÉs . Ov yap ovpávtos áifs áíA' vroupávco; r-a pá Tot rI ï,árwvo poo í ps^Tai . Dus voor P r o c u 1 u s, die toch wel Plato door en door gelezen had, bestond er geene andere lezing, of was hem ten rinste bij traditie zelfs geene andere lezing bekend dan vzrovpávcos. K r is c h e baseert zich op de plaatsen van dichters, die oúpáviog schrijven. Het is Zoo; maar geen dichter spreekt ook van Krisches -)7z-epovp:btoc. Misschien hebben die dichters eene metrische noodzakelijkheid hierin gehoor (ge)geven; en wat zij ook schreven, ieder wist wat zij bedoelden en voor den zin kwam het op hetzelfde neder, of men ovpá2u1oc, v rovpáviog of vr^povpávcos schreef. Ik zou er bij voegen, dat P r o e u 1 u s wist dat men doorgaans 'van oúpávros áßís sprak en dat hij daarom juist zijn best doet het platonische un-ovpáviog vol te houden. Ik voor mij durf tegen de zoo stellige letter van P r o c u 1 u s niet aan. Hier is, volgens mijne meening, de uitwendige auctoriteit het laatste ressort. Wat Krische met het slot zijner recensie bewijzen wii, versta ik in het geheel niet. „Er wünschte sich mit 430 — Herrn B o c k h zu verständigen," om mij op den rechten weg te helpen. Het is jammer voor mij, dat K r i s c h e het juist met B ö c k h niet eens is, maar dat B ö c k h het met mij eens is, dat de voorstelling eener e> -Tix in den hemel niet Platonisch is, schoon B ö e k h die voorstelling uit P h i 1 o 1 a u s zoekt te verklaren en ik naar eene andere aanleiding omzie, zie bl. 97. Vervolgens word ik door K r is e h e geleerd, dat de goden om op den rug des hemels te komen niet door een gat kruipen. Het is weder jammer, dat die les wat laat kont ; want ik had mij juist hetzelfde laten onderrigten door B u t t m a u n in Epim. ad Phaccir. Hemd. p. 384 en heb daarom diens woorden met een „Bene", zie p. 103 mijner dissertatie, geciteerd. En daarop is, geloof ik, K r is c h e met het geheele Goden-carrousel de lucht in gereden; want hij is nog niet weder beneden en met zijne recensie tot mij en mijne dissertatie teruggekeerd. Alles breekt met dit betoog brusque af. faxe ¡ta,Äov ;ro ^ ,3iv n al To 'H pxzAeirthv 'Aíov, kov ig ax a,rreTar. Doch ik heb u verveeld, Hooggeleerde Heer, met deze lange oratio pro domo, en dat is eene slechte dankbaarheid. Aan de andere zijde ben ik u, meer dan iemand, van mijn literarisch doen en laten eenige rekenschap ver heeft Krische mij boos gemaakt. Toorn-schuldigd. Nu is wel eene slechte raadgeefster, maar ik heb de overtuiging, dat mijn recensent zelf zooveel kwetsbare zijden heeft blootgegeven, dat het in de orde der dingen ligt hem daar te raken. Dat wilde ik nu doen ; maar mij zelf te verdedigen voor een werk, waarin ik - zoovele gebreken zie, is de moeite niet waard, tenzij ik mijne tere;twijzingen aan Krische aanknoop aan een ander punt, dat in de literatuur eenige belangrijkheid heeft. Een dergelijk punt is welligt juist de oorsprong der benaming a-Toi Thy, waar (ik) met vlijt aan het zoeken ga, en waar B r a n dis-vor onschatbaar wezen kan, door mij met zijne grondige kennis van Aristoteles bij te staan. Het zou een klein stukje moeten worden, dat mij weder in den kring mijner vorige studiën verplaatste. Berg k heeft geene reden om over Krische tevreden te zijn, en daar ik hem toch gaarne -- 481 - eens te Marburg wilde gaan zien, kon ik het welligt door zijne bemiddeling in het Zeitschrift für A lterth,ums- Wissenschaft geplaatst krijgen. Deel mij s. v. p. over dit plan eens uwe opinie en die van Prof. G e e 1 mede. Het spreekt van zelf, dat, wanneer ik over het resultaat van mijn onderzoek zelf niet eeniazins tevreden ben., het geheel in de pen blijft. Zeer aanmoedigend was voor mij uw zoo glansti • oordeel over hetgeen ik in de Gids leverde; maar tevens rijk aan stof tot denken en leerzaam uwe beschouwingen over de eischeu der historie. Het is waar, die beschouwingen liepen zeer uiteen met die van Prof. G e e 1 en ik had het geluk en de angst tevens over hetzelfde onderwerp gelijke onder de oogeen te krijgenl). Beslissing-l.ijk het pro en contra wilt gij van vlij niet vergen, die zelf door het strenge sluitende weefsel van uw beider argumentatie zoo gevangen ben, dat ik voor mijn eigen rust niets liever wensch, dan, al denkende, de wijze te vinden om de strijdigheid van beide beschouwingen in eene hoogere eenheid op te lossen. Of ik dat vinden zal, weet ik niet ; maar zoo ik het al vond, weet ik zeker dat mijne vermogens te zwak zouden zijn, om mij bij mijn historieschrijven geheel en al naar dat ideaal te conformeren. Over hetgeen ik gedacht heb, zou ik uitvoerig schrij ven, are deze brief niet reeds zoo onbescheiden lang. Ik zal thans die zaak met Prof. Gee l behandelen, wien ik morgen denk te schrijvveenn,, en aan wien ik ingesloten zou geschreven hebben, vreesde ik niet het volume nog meer te bezwaren. Want ook met ZEd. heb ik niet gaauw afgepraat, en met u beiden te mogen corres mij zooveel eer en genoegen, dat ik verleid-ponderen is word van de vergunning misbruik te maken. Bepaaldelijk tot u zou ik echter voor Hooft een goed woord willen spreken. Hij heeft mij geleerd, en, sit venia verbo, gevoed. Daarom ben ik zoo aan hem ver Hij heeft, ik erken het, Tacit u s nagevolgd-kno,cht. 1) Alleen het contra is ons bewaard in den hierboven N°. 3 afgedrukten brief van G e e 1. B a k e' s gevoelen is echter althans eenigszins af te leiden uit het hier volgende antwoord van i3 a k Ti u i z e n w a n d e n Brink. - 432 — maar deed hij het slaafs ? Was bij zijne tijdgenooten, die het eerst de literatuur hunner natie tot stand bragten, zelfs bij de Italianen en Franschen, niet doorgaans een der Ouden hun rigtsnoer P en konden zij anders, waar geen beschaving de taal nog gevormd had, en zij verlegen stonden te midden der bajerd van vormen en woorden, die voor hun lag ? Wat ik in Hooft bewonder, is het krachtige schilderen dat hij met zijne woorden doet. Wat ik nationaal in hem acht is de aanschouwelijke, materiële beeldrijkheid zijner taal. Eene eigenaardigheid, die naar mijne meening in het Hollaudsch ligt en er in bewaard en hersteld moet worden. Eene eigenaardigheid, die mij mijn vaderlandsche spraak thans dubbeld doet liefhebben, nu mij in den vreemde zoo vele kleur- en vormlooze abstractiën der Moffen om de ooren zwermen. Het Duitsch spreken gaat mij nog onhandig af; misschien mengt er zich eenige antipathie onder, die ik echter moet overwinnen. Wat mij in uwe stylistische raadgevingen bij zonder trof en wat ik mij voorneem in acht te nemen, is uwe lofspraak op „republikeinsche severiteit en mannelijke deftigheid." Ik las daarin mijn vonnis, maar te laat om het geschrevene, dat reeds ter drukpers was, terug te nemen. Er is b.v. bij mij ijdelheid en hartstogt, wanneer ik een mijner voorgangers b.v. Groen van Prinsterer op een dwaling betrap, en die gebreken verraden zich in mijnen stijl door eene gezochte bitterheid van uitdrukking, of eene poging tot geestigheid. Beide strijden met het severe dat gij te regt eischt. Een verstandig man mag niet om eene dwaling driftig worden, en nog minder daarvan een publiek amusement maken. Ook dit is gesipxzzc g xxi o prrixóv 1). Ik zal er mij in het vervolg ten minste bij historieschrijven voor wachten. Bijkans vrees ik, dat u van het bedoelde stukje 2) reeds afdrukken ter hand gekomen zijn, waarin nog vele fouten zijn overgebleven. In het nommer van Mei aanstaande heb 1) Kinderachtig en ploertig. 2) Nam, het opstel over Andries B o u riet t e , dat in de Mei den Gids voltcoid werd. -nflevering van -- 433 --- ik nog zooveel mogelijk veranderd en de andere errata op het schutblad opgegeven. Men heeft te Amsterdam niet met de noodige zorg gecorrigeerd, en mij zond men proeven zoo slordig, dat enkele lompheden onder de massa mijn oog moesten ontsnappen. Hartelijk dank ik u voor uwen vriendschappelijken wensch aan het slot van uwen brief. Ik wenschte, dat de overtuiging bij u levendig was, dat, zoo ik verlang mijn vaderland weder te zien, geen der geringste gronden voor die wensch is, u mondeling te kunnen betuigen, wat ik thans slechts schriftelijk kan doen, dat ik met opregte hoogachting en eerbied blijve UH.G. zeer verpligte Van den Brink. P.S. Prof. B ran dis heeft mij speciaal belast, UELG. zijne hartelijke groeten en de belofte van spoedig schrijven over te brengen. N°. 5. J. GEEL AAN BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. Leyden, 23 Juny 1844. Mi optime Brinki! Den strijd tusschen de behoefte van het saisoen ,en den Noordenwind, die hier twee maanden lang gewaaid heeft, gevoel ik microcosmisch in mijn kleine ligchaam : -zoodat ik, om het maar ronduit te zeggen, ongesteld ben, en mij nederzet om uwe twee brieven te beantwoorden. De consequentie bevalt u misschien niet, omdat gij nu het vooruitzigt hebt van een ongestelden brief te ontvangen. En toch schrijf ik nu, omdat dit inconvenient mij regt geeft, om de officiele drukten een beetje te laten rusten, en ik reeds lang naar een rustig oogenblik gezocht heb, om wat met u te praten ; het treft tevens goed, dat mijne flaauwheid tegenover de krasheid uwer brieven .genade bij u vinden zal. Uw voorlaatste, of eerste, is zoo kras en vol kern, dat ik wenschte hem te mogen laten -- 434 - drukken, tot stichting van velen die ze hoog noodig hebben bijv. voor hen (zij* zijn er God beter 't) die een boekje van A g n o s t o s Over once philosophische behoefte 1) waarlijk nog al goed vinden. Ik hoop, dat uwe Am.sterdamsche vrienden u dat dingetje overgezonden hebben, om u te doen zien, hoe er geharddraafd wordt, o.m de wijsgeeeerriiggee leegte te Leyden 2) aan te vullen ! De heer A g n o s t o s is een verbazende pessimist. Hij houdt al de tegenwoordige geleerden voor lummels, die in de behandeling hunner wetenschappen met begrippen rondhaspelen, zonder te weten wat zij zijn. Zij praten van oorzaak en uitwerking enz. (zegt hij) en gebruiken deze begrippen evenals ieder gewoon mensch een stuiver, waarvoor hij een broodje bij den bakker haalt ! Nu moet ik bekennen : zoo dit waar is, dan ziet het er beroerd uit, en ik zal van u, B r i n k i, (want A g nos to o s is mij al te verdacht) moet(en) leeren, tot hoe diep ik filosoferen moet over oorzaak en causaliteit, eer ik dit begrip mag toepassen in de beschouwing van eene corrupte plaats der ouden, en van de oorzaak der corruptie. Uwe wijze van de denkbeelden over historiografie van Prof. B (a k e) en van vlij in verband te brengen 3), is geestig en diep gedacht ; maar uw resultaat dringt mij een vergelijking op, die gij misschien verwerpt en zelfs mal vindt : het is namelijk, naar mijn gevoel, alsof gij, zoekende naar de eenheid van Bak e en mij, ontdekt hadt, dat wij beiden op het IRapenburg wonen. Uw idee, dat ik gaarne aanneem, als noodzakelijk en levenmakend beginsel van alle voorstelling, is toch eigenlijk niets dan eene schepping van het individu, in zoover deze den totaal dien zaken en personen op hem maken, in zich-indruk, 1) Het boekje heette eigenlijk Over de be1ioef'ten van onzen tijd in liet algemeen, en van onzen staat in het bijzonder. ('e Hage, 1844.) Zie eene zeer ongunstige recensie : Gids, 1844, Boekb. p. 548. 2) De vacature is kort daarna vervuld door de benoeming van J. H. Stuffken. 3) in het verloren antwoord van Bakhuizen van den Brink op G eels brief No. 3. 435 --- verwerkt ; maar wat is zulk een idee, hoe noodzakelijk en eeuwig gij het ook noemt, anders dan eene afspiegeling in het verstand en het gemoed van het individu ? Zoodoende wordt het eigenlijk onnoodig (en ik meen iets dergelijks in mijn vorigen gezegd te hebben) te vragen, of het geoorloofd is, subjectief te wezen. Niemand, die rationeel werkt, kan anders : de waarde van het idee, of der subjectiviteit, zal afhangen van de zuiverheid zijner opvatting, en deze zal afhangen van zijn vermogen, om wezen van schijn te onderscheiden, Dit vermogen is bij het individu onvolkomen, 't zelfde dat gij, met rijkdom van taal en met Bibelebonsche diepte, uit de objective wereld demonstreert. Welnu ! (zegt gij) woont gij en. B a k e dus niet op het IRapenburg ? Jawel, en te Leyden, en in Holland, en in de wereld, en (zooals ik vroeger echreef) ieder beschouwt de wereld zooals hij kan, en hij beschrijft ze zooals hij kant, omdat de natuturwet der ideeën dieper ligt dan die der mathematische waarheid. Maar mijn lieve Brink! uw stijl is goed, zuiver, levendig en pleizierig, --- en toch moet ik u raden, nog meer harmonie tusschen onderwerp en stijl te zoeken : gij moet van 't geen gij nu onder handen hebt, een 7.7-; N.x 's2 c maken. Gij hebt gelijk, dat gij er de Bonnsche moffen maar niets van vertelt. Lij zouden u niet verstaan. Die zielen kunnen ook, in hunne „Germaan sehe al g emeen.heid" onze liefde voor onze geschiedenis niet begrijpen. Ik heb wel eens gedacht, of hunne nationale eenheid iets anders is, dan Bene onafzienbare verwaandheid, die zich, bij gebrek aan concreetheid, in de speculatie gewikkeld tot de wolken verheft, en op ons en anderen uit de hoogte nederziet. Gij zult niet kunnen nalaten hun leven, evenals te Bonn, zoo ook elders van nabij te bekijken. Toe, houd daar naauwkeurig boek van ! Het zal uwe taak worden, eens een woord mee te spreken over Duitschland. Enkele Duitschers hebben er zelven eenig begrip van ; maar wat gij er eens over zeggen zult, moet niet voor Duitschland, maar voor ons en anderen dienen. Gij moet het mij eens duidelijk maken, of zij wezelnlij k in het wetenschappelijke zoo coor- -- 436 -- uitgaan en uitmunten, als zij dagelijks zelven beweren; en zoo het waar is, of dit het resultaat kan genoemd worden van de kracht of van de menigte der zamenwerkende individus. Want dat er zamenwerking bestaat, zult gij niet ontkennen, al leven die heeren te Bonn, en in andere universiteiten, onderling als katten en honden. Er bestaat een hooge idee van wetenschap, dat alle krachten in zich opneemt. Maar wordt het vertegenwoordigd, en hoe maakt het zich kenbaar ? Wanneer gij soms met een fideelen kerel wat praten wilt, ga dan bij S c ho p e n 1). Hij is altijd zeer vriendelijk met mij geweest, en zal u vriendelijk ontvangen in zijn kloostercel, zóó ten minste, kwam mij zijn kamer in het gebouw van het Gymnasium voor. Hij heeft iets materieel philologisch, en hij is dus minder geschikt voor u; maar hij wordt door de Bonners zelve als een typus van fideliteit beschouwd : en ik ben zeker, dat hij ten minste met niemand oorlog voert, en aan niemand iets benijdt. Ga ook eens bij Prof. F r e yt a g , • den Oosterling 2), een uurtje praten, en mijn vriendelijke groete doen. Hij heeft, jaren geleden, eenige maanden lang te Leyden gearbeid, en was dagelijks met Hamaker en met mij. Het is een „goeje vent": hij weet veel Oostersch, en is bekrompen in de dingen van het leven; zijn diepte en ruimte van begrippen ken ik niet; maar gij moet ook een beleefde buiging voor mij aan de Frau Professorin maken, en vragen hoe de oudste dochter vaart, die te Elberfeld getrouwd is, en of de tweede dochter al getrouwd is, of voor mij bewaard wordt. Met U r 1 i c h s 3) kunt gij doen wat gij wilt, al moest hij in den Rhijn ! Het is een pedante rekel, die ik drie jaren geleden, bij het Verein, in het oog en in mijn zak gekregen heb. Gij moet Bonn niet al te spoedig verlaten: want gij kunt aan die heeren veel beduiden, wat hun nuttig is; en 1) L u d w. S c ho p e n, rector van het gymnasium te Bonn, later professor te Weimar. 2) Gust. Freytag, geb. 1788, sedert 1819 professor te Bonn. Zijn hoofdvak was het Arabisch; hij was de vader van den romanschrijver. 3) K. L. U r l i c h s, professor in de archeologie te Bonn. — 437 --- vooral moet gij telkens op hunne bespottelijke archeologische overdrijving inhakken. Ik zal het aan onze goede J a n s s e n 1) maar niet vertellen, dat gij tot onze ,,Illustrationen" behoort ; zijn arme zwakke hoofd zou er bij lijden. De verhandeling van ter Haar (ik vlieg, door de Noordenwind gedreven, van den hak op den tak) heb ik nog niet gelezen 2). Wat gij er mij van geschreven hebt, drijft mij om de lectuur te ondernemen ; nur die Allgemeinheit Ihrer Kentnissen geht mir ab, en ik zal mij door hem veel op den mouw laten spelden. Maar wat gij van de voorstelling des doods bij de Ouden zegt, klinkt een beetje paradox 3). Waarom had ter Haar tegen den armen Schiller los moeten trekken ? die op zijn beurt ook niet veel meer dan een jeugdige paradox uitgewerkt heeft ; maar ik heb toch lust om zijn „gräszliches Gerippe" een weinig te beschermen. Vooreerst, hoe de ouden Freund Hain ook voorgesteld hebben, zij hebben zeker in de voorstelling eene symbolische beteekenis gelegd. Draai nu een geraamte, zoo lang gij wilt, om en om ; er komt niets symbolisch uit. Indien nu het „geraamte voor het bed der stervenden" iets beteekent, dan is het : „zooals ik, zult gij er weldra uitzien, als uw vel en vleesch en de heele boel, die uwe beenderen zoo heerlijk bekleedt, zal verrot en verdwenen zijn" ; moet nu de stervende hem antwoorden : „heel goed ! maar mijn geraamte is toch 66k een organisch natuur- en kunst Dat is ook zoo : gij hebt gelijk; maar deze-product" ? - eigenschap is, vrees ik, niet het criterium van het „gräszliche". Ik geloof, dat Schiller dit niet in de bestand natuur zelve van dat geraamte gesteld heeft,-delen en 1) Dr. L. J. F. J a n s s e n, conservator bij het Museum van oudheden te Leiden. 2) B. t e r H a a r' e beantwoording van de prijsvraag : Welken invloed heeft het Christendom gehad op de poëzij ? in de Nieuwe Werken der Hollandsche Maatschappij. IT 2 (1843); zie de besproken plaats aldaar p. 337. 3) Het verlies van Bakhuizen van den Brink's brief aan G e e 1, die dit antwoord zou verklaren, wordt eenigszins vergoed door zijne mededeelingen over hetzelfde onderwerp, aan V an H e e e in den volgenden brief, die hierbij te vergelijken is. — 438 - maar in de gedachten die het opwekt, en die regtstreeks op den beschouwer alleronaangenaamst terugslaan. Stel een geraamte, dat door de wormen nog niet geheel afgekloven is, en laten er nog eenige wormen aan hangen ; -- die voorstelling wordt nog onbehagelijker; maar van uw standpunt moogt gij het 6ók niet afkeuren. Men zegt, dat B y r o n somtijds in de luim was, om wanneer hij een schoone vrouw zag, haar aandachtig te bekijken, en haar vleesch tot op de beenderen weg te kijken; dat was een vreemde, humoristische zelf plagerij ; maar het is toch vrij duidelijk dat hij een contrast zocht, dat het genot der beschouwing van den schoonen buitenvorm voor hem ver hun memento-nietigde. Uwe Herodotische Egyptenars met mori aan tafel, recuseer ik, omdat zij met de „Götter Griechen Schi 11 e r niets te doen hebben. Hiermede-lands" van neem ik de theoriën van Lessing en Bosscha en B ö tt i g e r , en wie al meer, niet v oor m ij ne rekening. Ik beweer alleen, dat de ouden den Dood niet als een geraamte hebben kunnen voorstellen, en dat een geraamte een beroerd onaangename gedachte opwekt, niet bij S a n d i f o r t 1), maar bij u en mij, die niet gewoon zijn met het menschelijke ligchaam om te gaan, als met een gerookte ossen-rib. En toch geloof ik, dat de oude beeldhouwers zeer goed wisten, wat een geraamte was, en de geheele anatomie van het lichaam kenden ; 't geen mij natuurlijk brengt op het Organismus van de Theogonie, dat er bijna even gräaszlich uitziet, als het schrikbeeld van Schi 11 e r. Wat zou ik doen, mijn beste Brink ? Het conservatismus van den achtingswaardigen uitgever 2) zit zoo diep geworteld, dat Gerrit San d if o r t het er niet uit zou kunnen snijden. Bij de heeren van zulk eene geestgesteldheid heeft de „simplicitas" eene onbegrij pelij ke rekbaarheid en bruikbaarheid, om zelfs het ongerijmde te vergoelijken. Zoodra ik dit bij onzen leermeester ontdekte (en dit geschiedde al spoedig) heb ik mij, in onze 1) De bekende Leideche hoogleeraar in de anatomie (ov. 1848). 2) De Amsterdamache hoogleeraar D. J. van Lennep , uitgever van H e s i o d u s' werken. 439 - onderhandelingen, bij de singula bepaald. Wij weten nu, ten minste, na veel moeite, die de heer v a n L e n n e p genomen heeft, dat de diplomatische hulpmiddelen ons niets verder brengen ; het is een schrale voldoening, maar v a u L e n n e p zal ze voor lief moeten nemen. Er is nu geen tijd om op de plaats, die gij behandelt, met u „einzugehn.". Misschien nader, maar het is een wanhopige arbeid, en het is bijna geen wonder, dat Gruppe de heele Theogonie tot 100 verzen versneden heeft. Met de Werken en Dagen zal het zeker beter gaan. Van Lennep heeft veel practische kennis van het landleven : hij werkt er vlijtig aan, geloof ik, en het is toch altijd hupsch van een Amsterdamsch patricier, dat hij over zulke gem een e dingen meepraat. ''u bedank ik u nog eens voor uwe beide brieven, B r i n k i , en voor de uitdrukking en blijken van uwe trouwe vriendschap. Het is hoogst onwaarschijnlijk, dat ik dezen zomer verder kom dan Hilversum en Nijmegen (Kapp e y n e is nu bezig met trouwen 1)) ; maar zoo het mogt gebeuren dat ik mijn neus buiten de grenzen stak, dan kom ik u even opzoeken. Ik had ook wel eenige lust, om de (iuelpherbytana 2) te bezoeken. Een volgende keer hoop ik het beter te maken : want zoo gij dezen brief ten einde toe uitleest, is het al genoeg van u gevergd. Dank Wel c k e r 3) voor zijne mantissa op de Epigrammata. Ik heb het stukje met eenige vriendelijke woorden van den heer van Hees uit Amsterdam ontvangen. Vale vale, et meliora sperare perge, meque amare Tui amantem Geelium. 1) Van den Brink's vriend N. J. B. Kappeyne van de o p p e 11 o huwde in den zomer van 1844 met de dochter van B a k e. 2) De bibliotheek te Wolfenbuttel. 3) F r. G o t t 1. W e l eke r (1784-1868), archeoloog en mytholoog, professor te Giessen, later te Bonn. -- 440 -- Hebt gij mijn goeden R i t s chi') nog niet bezocht Groet hem vriendelijk, 601 a'^o-ri tèv Yovs n-r' 2), maar Rit sch 1 zal u al te uitsluitend wezen. -- Intusschen, --- wees niet bezorgd over de correspondentie tusschen Janssen en Lersch 3) : Y àv rà C7E o-w7ra^Cé'ov Eú,SuICíav CpépEi 4). Ik heb gezorgd. Binnen kort beantwoord ik wat beter uwen laatsten. N°. 6. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK AAN P. M. G. VAN HEES 5). Wolfenbuttel, 5 Augustus 1844. Vrijdagavond (of volgens Duitsche tijdrekening's nachts) ten half elf ure verliet ik Bonn. „Adspiciasque meas, barbara terra, hates", zeide ik tegen die stad, zooals eens een Italiaan tegen gansch Duitschland. Den togt langs den Rhijn tot aan Maintz had ik vroeger gemaakt, en steeds, als Sterne's „Dan- tot Berseba-ganger", met het verstokte voornemen, om het all barren te vinden. Ditmaal ging het,. omdat ik Bonn, dat mij tegenstond, verlaten had, misschien beter. Ik genoot St. Goar, Bingen enz. Te Frankfort am Main ben ik twee dagen gebleven. Ik heb naauwkeurig die stad bekeken, die mij in zoovele opzigten Amsterdam herinnerde. Zij was ook klein, toen Amsterdam klein was; zij werd groot zooals mijne vaderstad door burgerij en handel ; de luister van de kroon des Roomschen kon ings,. die hier werd ingehuldigd, werd dof geschenen door plebejische krachtsontwikkeling ; maar die krachtsontwikkeling kweekte in de al te enge ruimte der Rijksstad geenen natio- 1) F r. Hi t s o h 1, beroemd als uitgever van Plautus. 2) Gij hebt wel een fijn verstand. (Eurip. Medea. 629.) 3) L o r . L e r e c h, professor in de klassieke literatuur te Bonn. 4) Stilzwijgen geeft de beste gerustheid. (P i n d a r u s Isthm. I 62.). 5) Mr. P. 111 I. G. van Hees , waarschijnlijk een studievriend van Bakhuizen van den Brink , was sedert 1841 algemeen secretaris der, Maatschappij tot Nut van 't Algemeen te Amsterdam, wat hij bleef tot. zijn dood in 1881. 441 --- naalzin, geene individualiteit. Zij ondersteunde niet kunst en wetenschap, zooals Amsterdam het in zijne zeventiende eeuw deed ; zij maakte hare bakermat tot eene kermis, zooals het nog is. Van Frankfort naar Marburg. Slapende trok ik Giessen door ; 's morgens kwam ik te Marburg ; ik was er kort te voren geweest. Hoe champêtre Marburg er uitziet, hoe schoon het ligt, als een wingertkrans om een bloei] enden en groen enden berg heengeslingerd, blijft weder voor mijne uitvoeriger studiën uit den vreemde bewaard. Zoo insgelijks een en ander over de St. Elisabethskirche, die ik thans voor het eerste zag. Een ding wil ik u toch mededeelen., schoon het gräszlich is ; maar ik heb er reeds met G(e e 1) over gecorrespondeerd, en het behoort tot eene der levenskwestiën, die ik met t (e r) H (a a r) over zijn boek Over den invloed des Christenítorn1s te voeren heb. T (e r) H (aar) schaart zich namelijk aan de zijde van Schi 11 e r, omtrent het afzigtelijke onzer voor dood als een geraamte, en wil ons wijs-steling van den maken, dat de voorstelling middeleeuwsch is. Nu zijn hier te Marburg al de grafzerken der landgraven van Hessen, tot op Phi 1 i p s den Grootmoedigen (P) toe. Een der laatste is landgraaf W i 11 e m de Jongste, die op eene jagt van zijn paard stortte en aan dien val overleed. Ook die heer ligt hier in zijn praalgraf, plegtig in een ridderkostuum, geharnast en gehelmd, in steen uitgehouwen ; maar onder die zark is een geraamte gebeiteld, het afzigtelij leste dat men zien kan, met vel en vleesch, waaruit wormen, neen erger nog, slangen kruipen. Zoo, zegt de volksoverlevering, heeft men het lijk des landgraven teruggevonden. v on Rommel wederlegt die meening op historische gronden, en denkt daarentegen, dat het eene allegorische voorstel zig van den verscheurden toestand, waarin zijn dood-ling zijn gebied achterliet. Ik geloof tegen beiden regt te hebben, wanneer ik beweer, dat dit de voorstelling van den dood was, zooals die in dien tijd (landgraaf Wil 1 e m de Jongere kwam in den aanvang der 16de eeuw om) heer Zie hier de stelling. Het geraamte, waar--schende was. . 19. v 12 28 -- 442 - onder wij den dood voorstellen, geheel naakt, van vleesch en zenuw ontbloot, is niet middeleeuwsch, maar uit den tijd eener reeds gevorderde anatomische kennis. Hoe zeer monnikendomheid zich lang tegen ontleedkunde bleef verzetten, weet ge uit de geschiedenis van V e s a I ius. Die voorbeelden zijn met andere te verrijken. Een zoo gaaf in elkaar passend geraamte levert de natuur slechts z~lden. Het is meerendeels een kunstprodukt. Als gij ooit oude missalen met teekeningen gezien hebt, dan is het der moeite waard lijkmissen op te slaan, Gij vindt daar schonken en brokken geteekend, zelden een gaaf geraamte. En wat deed de gebrekkige kunst en wetenschap toen? Zij sloeg de geraamten doodhemden om het lijf. Zoo zijn zij in den doodendans en in oude schilderijen. Ik herinner mij uit mijne eerste kritisehe Streifziigen 1), dat wij wijlen S tar i n g verweten, dat hij, Go e the s bekende ballade vertalend, het hemd, dat de torenwachter stal, veranderde in een juweelen boot. Hij antwoordde ons, regt gevat, in een epigram, dat onze aanmerking juist zou zijn, zoodra de industrie het niet slechts tot waterproef-vilt maar ook tot rotproef-linnen zou hebben gebragt. ""Vij hielden ons TOOI' geslagen, en toch had hij ongelijk. De traditie stoorde zich aan deze onmogelijkheid even weinig als wij. Zij teekende een doodshoofd en doodsbeenen, en sloeg om het overige den mantel del' liefde, ditmaal een doodshemd, heen. Zoo zijn de dooden in den doodendans. Het onderzoek ligtte dat hemd op en zag al de afschuwelijkheden, die daaronder verborgen waren, en gaf die "\\l'eder. Zoo zijn de geraamten der vijftiende en zestiende eeuw; zoo de dood, die onder het graf van landgraaf 'tv i II e ill ligt; zoo de dood, die regt humoristisch de rij onzer Hollandsche graven op het Haarlemsche stadhuis besluit. Ik zit hier in W01fenbuttel, en schrijf deze episode tegen L e s sin g, wiens boek: Wie die Alten den Tod gebildet, in Europa grooten invloed heeft gehad. Ik houd tegen hem en Schiller staande, dat ons Gerippe, OTIS gaaf en helder door anatomische kunst voortgebragt geraamte, niet graszlich is: tegen Schiller en ter Haar, dat dit Gerippe geen 443 kunstgewrocht des Christendoms is, maar zich met het ,Christendon verdragen heeft, toen eenmaal onderzoek, wat zij vond, zooals zij het vond, voorgesteld had ; ik houd tegen alle drie staande, dat de ouden niet slechts den dood als een genius met een omgekeerden fakkel hebben voor maar ook nog afzigtelijker en welligt even afzigte--esteld, lijk als het halfverteerde lijk der middeleeuwen. Explicit, Deo gratias, amen ! haal eens adem over eene kwestie, die u waarschijnlijk hoegenaamd niets interesseert. Genoeg over het vriendelijke Marburg, dat ik nu voor wel niet zal wederzien. Van daar ging Woensdagoch--erst t=end de tog t in eene retourchaise (de bestkoope gelegenheid) naar Cassel. Het Hessenland mist het schoone van de Rhijnoevers, toch heeft het vruchtbare bergen en de bewoners zijn innemend. Het kostuum der vrouwen is zoo bont, dat mijne gedachten zich verwarren bij de poging om het u te beschrijven ; maar de buitensporig groote steekhoeden der mannen zijn in hunne soort klassiek. Het volk brengt mij de Luikenaars te binnen ; maar het is schooner dan deze. In een tamelijk fijn besneden gezigt beweegt zich een donker gemengd blaauw oog, waarvan de uiterste omtrekken zwart geteekend zijn ; en wanneer daar- .over, zooals meestal, lange zwarte wimpers zich bewegen, geeft dit hunner physionomie eene uitdrukking van vatbaarheid, schranderheid, levendigheid, die de Rhijnduitschers ten eenemale missen. Op het gezigt af, zou ik onder die scherpe pinkende ooghoeken geslepen wilddieven vermoeden, tot wier afschrikking ook in iedere landsherberg, van Marburg af tot voorbij Göttingen toe, de geschiedenis der wilddieverij, in prent gebragt, ten toon hangt. Wat zal het arme, uitgezogene volk ook anders doen ? Cassel, waarvan ik nu even met u een kijkje zal nemen, is voor hen niet gebouwd, maar voor hunnen ijdelen keurvorst, wiens slaven zij zijn. Cassel is eene residentie met breede straten en prachtige policiebeambten, een e dier steden, welke den iollandschen burgerzin altoos onaangenaam aandoen. Het eerste, wat u bij de poort ontmoet, is een soldaat, die u bittet um Ihren Namen und Charakter. Op mijn antwoord, ..m... 444 .^^.. dat ik den eersten niet weg te geven had, en dat het, tweede een zoo vreemdsoortig ding was, dat mijne vrienden en ik na lange studie daarover niet in's Reine waren, stiet mij mijn reisgenoot aan met de verzekering, dat dergelijke. conscientieuse waarheden hier met surveillance van de policie of met bevel om oogenblikkelijk de stad te verlaten,, wierden gestraft. Ik was dus schikkelijker en hielp den sergeant in het opschrijven van mijn langen barbaarschen naam, waarvan ik hem geene letter schonk. Daarna volgde eene vraag, in welke dienst ik stond P en op mijn antwoord, dat ik in geene andere dienst stond dan van mij zelven, gaf de man -niet onduidelijk te kennen, dat ik een lompe Engelschman (!) was. Ofschoon u nu derg elijko vragen herhaald worden, wanneer gij Cassel verlaat, meent het gouvernement het toch zoo kwaad niet. In de tusschenuren, waarin de oude keurvorst zijn volk niet plaagt, plagt hij zich met de vreemdenlijsten te amuseren. Louter uit nieuwsgierigheid ; want bij slot van rekening zit de arme Jo rd a n 1) eigenlijk ten gevolge van 's vorsten nieuwsgierigheid gevangen. Geeft gig nu een antwoord, zooals men het ten hove wenscht en verlangt : dat gij namelijk een vreemd potentaat zijt, of daarvan de uiterste en onderste adjudant, dan wordt gij gedwongen een diner-invitatie aan te nemen, waar gij zoo goed eet als een moffenprins het schaffen kan. Aangezien wij nu het geluk hebben, van prinsen noch van prinsessen afhankelijk te zijn, moet gij mij naar mijn logement volgen, waar niets merkwaardigs is dan twee Groningers, echte runders, die voor hunne gezondheid reizen, wijn drinken bij flesschen, met Duitschers, Franschen en alle andere natiën Hollandsch praten en uit den Hamburger Correspondent het vreeselijke attentaat tegen den koning van Pruissen der gansche tafel voorlezen, zonder eene enkele poging te doen, om het Duitsch op zijn Duitsch en niet op zijn Hollandsch of liever G roningsch uit te spreken. 1) Prof. S y l v e s t e r J o r d a n, bekend voorstander der liberale beginselen in Keurhessen, in 1845 na jarenlange gevangenis in appèl -vrijgesproken. 445 --- Voorts ziet g e in Cassel wit gepleisterde gebouwen en leêge pleinen, rond en vierkant ; een kolossaal standbeeld van een onbekenden (mij ten minste en u misschien) keur pruik, en eindelijk van de brug buiten de-vorst met ene stad een regt schoon gezigt op de Fulda. Verder op, zeg daar is het-gen de Caselers, is het nog schoner, want vorstelijk slot; maar omdat wij niet van vorsten houden, reizen wij door naar Göttingen. Zoo wij het vorstelijk lustslot niet zien, de weg, dien wij inslaan, vergoedt het ons. De weg gaat altoos bergop, de voerman naast het paard om de steilte. Eindelijk rigten zich uit de diepte de torentjes van Münden op. Maar eer be daar zijt, is de streek zoo uitnemend schoon, dat de voerman u nog te hard rijdt, schoon hij alle krachten inspant om bij het afdalen zijne paarden strak te houden. Boven u nog hooger bergen, met het digtst gebladerd geboomte : kruinen van krachtige boomen ruischen nevens uw oor en golven aan uwe zijde ; en daaronder wer een wood, dat zich in de diepte verliest ; van weêrskanten een amphitheater van krachtig groen, waarvoor de Duitsche wateren- melk-mythologie geene geesten heeft, hemelsch tegelijk to forsch genoeg, om er op te rusten. Voor mij ten minste daalden zij ditmaal niet neder ; integendeel beroofde de nevel an een aanhoudenden regen aan het landschap de helft zijner des ondanks onbeschrijfbare bekoorlijkheid. Als het ons niet gezegd werd, zou men niet merken, -dat men hier het grondgebied van E r u s t A u g u s t, dien onze verbeelding ons in de verte als een vreesselijken tiran -afschildert, reeds had betreden. Zoo vriendelijk en wel alles. De douaan vergenoegt zich met beleefd te-varend is vragen, of gij ook steuerpflichtige Gegenstände bij u hebt. Op een ontkennend antwoord, laat hij u zonder verder onderzoek, zonder zelfs naar een pas te vragen, met een ,, ;li.ckliche Reise !" door. De chaussées zijn uitmuntend, ter wederzijde van den weg met rijk bevrachte vruchtboomen beplant, zonder polizeiliche strafdreigementen en zonder bedelaarskinderen in lompen. Het volk ziet er dommer uit dan de Hessen, maar goediger en weltevreden. Alle 446 - klassen en standen zijn met koning E r n s t A u g u s t tevreden en dankbaar voor de vele weldaden zijoer regering. Zoo hij den naam van tiran verdient, omdat hij de stelregel: rien par le peuple tot het bekende uiterste gedreven heeft ; hij heeft veel goedgemaakt, door ook de apodosis tout pour le peuple te handhaven. Men is het er over eens, dat, toen hij de regering aanvaardde, alles vol mis aanzienlijken ten nadeele des volks-bruiken was, die de exploiteerden. Slechts zelden verliet de adel zijne iandgoederen voor de hoofdstad, en daar leefde hij, wanneer hij er een paar maanden verscheen, trotsch eu karig. Met Ernst August heeft alles opgehouden. Vriend van luxe, als een echt Engelschman, heeft bij de openlijk bezoldigde ambtenaren tot eene geëvenredigde vertering b edwon g en en voor de hooge ambtenaren het getal van paarden., rijtuig, enz. bepaald. Dat zij zich in Hanover lang en veel ophouden, is zijn vaste wil, opdat hunne luxe ten voordeele des volks kome. De stad Hanover zelve is toi een vroeger ongekenden bloei verheven. Het oude wordt omverre geworpen om er nieuw voor in plaats te stellen, en de vorst geeft daarvoor zijne eigene middelen ten beste. Een gansch nieuw vierendeel is bij de stad aangebouwd ; eene hoofdstraat is verbreed, doordien de koning den eigenaars eene- schadeloosstelling voor den herbouw der huizen heeft aangeboden, wanneer zij deze een eind achter wilden opbouwen. Op 's konings kosten hebben-warts zij alzoo nieuwe huizen en eene prachtige straat bekomen. Een oud paleis zal door een nieuw vervangen worden; slechts het huis van Le i b n i t z blijft in den omtrek onveranderd; de koning heeft het ter gedachtenis aan den grooten man gekocht en in stand gehouden. Eene tentoon industrie was vroeger eene ongehoorde zaak-steling van in Hanover. Dit jaar heeft zij de bewondering en den nijd der zollvereinte Duitschers opgewekt. Gesmokkeld wordt in Hanover niet, omdat de lasten er lager zijn dan elders in Duitschland. Voor iederen burger is de vorst toegankelijk; langzamerhand heeft hij zijne Engelsehen door Duitschers vervangen; zelf spreekt hij Duitsch, maar 447 - slecht, en eischt dat het aan zijn hof gesproken worde. Zijne manieren, zegt men, zijn ruw ; maar dit beneemt niets aan zijn goeden wil. Von S c h e 1 e zelven, zijn A_chitophel, heeft hij dikwijls als een hond behandeld, en daarentegen vroegere vijanden, zooals den voormaligen Stadsdirector, het erst de hand van verzoening gereikt. Thans is Von S c h e 1 e verwijderd van het hoofd der zaken, en zoo krank, dat men zijn dood te gemoet ziet+ op hem is de haat des volks overgegaan. De stendenvergadering scheidde dit jaar volkomen tevreden en in vrede met de regering. Het vroegere is de part et d'autre vergeven. Prof. A l b r e c h t, een der verdreven professoren I), heeft Göttingen bij oogluiking weder bezocht; ook de overigen zouden zich ongestoord in Hanover kunnen ophouden. Schneidewin en Von Leutsch, die ik te Göttingen bezocht had 2) en beiden tot de G Göttin g sehe oppositie behoorden, waren alleen dth:rom niet verjaagd, omdat zij toenmaals slechts extra-ordinaire professoren waren. Thans scheen ook hun alles naar den zin te gaan, en zij verklaarden van liet vooruitzigt zeker te zijn, dat binnen weinige jaren Hanover het liberaalst bestuurde land van Duitschland zou zijn. Ik moet echter ook de keerzijde van het tafereel vertoonen, en die keerzijde is Göttingen. Niet dat de koninklijke vrijgevigheid -niet alles voor den glans der akademie zou doen; maar de slag, dien zijne monarchale beginselen haar eens hebben toegebragt, wreekt zich wreed. Sedert het vertrek der G r i in m s, Pahl m a n n, E w al d, enz., is het aantal studenten tot op minder dan de helft geslonken. De dood heeft, in Otfried ANI ii. l l e r , Georgia Augusta van hare kroon 1) De zeven. Göttingsche professoren, in 1837 afgezet wegens hun verzet tegen de opheffing der Hannoversche grondwet. 2) Schneidewin (1810-1856) en Von Leutsch 1:1808---18S ), professoren te Göttingen, oprichters van het nog bloeiende tijdschrift Philologus en uitgevers der Grieksche Paroemiographen. Van beide professoren bezit de familie nog een brief an 1845 aan B a k h u i z e u y an den Brink (in het Latijn en het Daitigch), die ik echter, als van zuiver philologisch belang en geheel buiten dit kader vallende, niet afdruk , 448 - beroofd; gouvernementale ijverzucht heeft te weeg gebragt, dat sedert het vertrek van A l b r e c h t Beene kollegién over politiek en staatsregt meer worden gehouden. Kortom, Göttingen's grootheid schijnt voorbij of ten minste te kwijnen. lk heb er het kerkhof bezocht ; dat is eene liefhebberi* van mij in akademiesteden, zooals ik te Leiden gaarne in de St. Pieterskerk omdoolde. Ik heb er de graven gezien van Eichhorn, van Blumenbach, van Christoph Meiners. Het is eene idiosyncrasie, misschien. eene paradoxie, van mij, dat ik voor den laatsten zoo warm partij trek. R e e r e n echter en H e y n e heb ik er niet kunnen vinden, en 0 t fr i cd M ii 11 e r rust in de heilige aarde van Delphi l). De bibliotheek was Donderdag en Vrijdag slechts één uur, en dat nog wel op het etensuur, geopend, en de beambten der bibliotheek waren niet zoo vriendelijk, mij een langer vertoeven daar toe te staan. Van mijne reis van Göttingen naar Hanover zal ik niet veel vertellen, dan dat ik ditmaal in eene Duitsche familiewagen heb gezeten, het bestkoope, maar ook tevens het vervelendste middel van transport. Ik had tot gezelschap in de zoogenaamde cabriolet een dronken apotheker, die te Münden op het Schützenfest Jonas had gespeeld en drie dagen onder water was gebleven ; en ver een Herr Pastor en zijne Pastorin, die er zeer lie-voflgens uitzag, mij verschrikkelijk uitvroeg over eene Hollandsche familie, en voorts zich niet zeer scheen te amuseren met den man, dien zij getrouwd had, een weduwnaar met acht kinderen., in zijn geheele voorkomen een echt gemeene loog. . . . . . . . .. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Post varios casus arriveerde ik alzoo Zaturdagavond in Bruns wijk. Brunswijk dat er, in vergelijking met Hanover, onbeschaafd en barbaarsch uitziet. Het was er Messe en dit gaf eenige bewegelijkheid, maar eene bewege niet in mijnen smaak valt. Want wat heb ik er-lijkheid, die aan, dat ik van de reizigers, waarmede ik spijsde, de naauw- 1) Onjuist : Mull e r is begraven in het oude Colonug, even buiten Athene. 449 - keurigste opgaven over de prijzen van laken en leder, tot toegift op mijn avondbrood heb gekregen : Slechter bestrating dan in Brunswijk bestaat er niet. Het volk is er arm en berooid ; zij klagen over hunnen hertog, die niet trouwen wil en al zijn geld buitenslands verteert, en schamen zich opregtelijk over hunne revolutie, die hen van den regen onder den drop heeft geholpen. Zij hebben er niets bzj gewonnen dan een nieuw paleis, nadat zij het oude hadden opgebrand. Maar B(ü c h l e r 1)» zou zich zeker over dat paleis ergeren. Hoe prachtig Corinthisch het er ook van voren uitziet, aan al de overige zijden vertoont het een anderen stijl, zoodat de bouwmeester, als een sophist in zijn vak, heeft willen toonen, dat hij het op allerlei wijzen regt kon maken. Ik zou mij alzoo in Brunswijk gruwelijk geërgerd en verveeld hebben, had ik niet de alleraangenaamste kennis met professor Em p e r i u s 2) gemaakt, met wien ik spoedig regt familiaar en gul was. Met hem ben ik naar de tentoonstelling gegaaan, waarop, zooals op alle tentoonstellingen, het slechte het meerendeel was. Toch heb ik in vele jaren geen historiestuk gezien, zoo zuiver uitgevoerd, zoo eenvoudig en zoo ver één woord in mijne oogen volmaakt, als hier-heven, in eene schilderij van H i l d e b r a n d t. Het is de intrede van W o 1 s e y na zijnen val in het klooster. Gij hebt een S h a k es p e a r e en ik niet, en kunt dus zijne woorden tot den abt nalezen. Zij komen., meen ik, hierop neder : „Heer abt, ik kom bij u mijn gebeente brengen." Maar gij ziet het ook, dat de oude staatsman niet anders wacht en hoopt. Op zijn gelaat leest gij de ontevredenheid over zijn val en zijne wanhoop, dat de groote wereld zich achter hem sluit. En dat sluit zij ook op het stuk van H i 1 d e bra in d t , door de zoo verstandig en gevoelig gedachte ordonnantie. Naast het stuk van Hildebrandt zou ik in kunstwaarde en kasteel in de sneeuw van H a s e n p1 u g stellen, maar die beide 1;) D. D. B u e h i e r, zwager van van H e e e, aan wien hierna een brief van Bakhuizen van den Brink volgt, een destijds te Amsterdam bebend kenner der architectuur. 2) Ad. E m p e r i u s (1806-1844), uitgever van Dio Ghrysostorue. 450 — stukken uitgenomen, kan ik niet zeggen, dat de Duitsche school mij tot haren bewonderaar gemaakt heeft. Sedert Zondagavond zit ik aizoo te Wolfenbuttel in een kleine herberg. Het is een vriendelijk goed landstadje. Van de bibliotheek heb ik eerst g isteren een kijkje genomen. Zij is alles wat men wenschen kan, en heden heb ik er reeds zes uren met het collationeren van een codex dooi»- gebragt. R. C. Bakhuizen vain den Brink. ONTWIKKELING VAN ONZE KRIJGSMACHT IN DE RICHTING VAN EEN VOLKSLEGER DOOR Jhr. J. H. RAM. Zoo schreven vóór de verkiezingen Unie-liberalen en Vrijzinnig-democraten hunnen wensch op het gebied van ons krijgswezen in het gemeenschappelijk programma; van eene Regeering, op wier samenstelling in het bijzonder deze twee politieke groepen invloed hebben geoefend, mocht dus het streven verwacht worden om dien wensch tot vervulling te brengen. Sedert is uit de Troonrede gebleken langs welke lijn de Regeering zich voorstelt de ontwikkeling naar een Volksleger te leiden: „Bepalingen" — zoo luidt het — „zullen worden ontworpen betreffende vooroefeningen der jeugd, ten einde de mogelijkheid te openen om op den duur, door eene verkorting van den diensttijd onder de wapenen, te geraken tot verhooging van het militie-contingent, geleidelijk voerende tot weerbaarheid van het volk." In deze weinige woorden wordt een stelsel ontvouwd, waarvan ik de beteekenis in het licht wensch te stellen. De Regeering, of liever de Minister van Oorlog diens, meenis g en toch zullen op dit gedeelte der Troonrede wel grooten invloed gehad hebben zegt hier vooreerst dat van verkorting van den di&nstt^ijd onder de wapenen 1) voorloopig 1) Daar voor-oefeningen op den duur van het onder de wapenen zijn van het blije?eiid gedeelte geen directen invloed hebben, ware het m.i. juister geweest hier van „eerste-oefentijd" te spreken. -- 452 - geen sprake kan zijn. Hare mob eli j kheid moet gesteld worden door de jeugd aan voor-oefeningen te onderwerpen. Voor die oefeningen nu zullen „bepalingen" worden -ontworpen en eerst op den duur kan bedoelde mogelijkheid ontstaan, m. a. w. eerst na zeer langen tijd. Waar de drang naar bekorting van den eersten oefen om velerlei, zeer begrijpelij Ice redenen van verschillende-tijd zijden waarneembaar is, spreekt het vanzelf dat deze Regeeringsuitspraak teleurstelling zal wekken ; zij geeft ,daarom aanleiding tot een nauwgezet overwegen of er niet ,een andere, een kortere weg is aan te wijzen die u aar het „.00r de Regeerin.g gestelde doel kan leiden. Welk is dat doel. De bekorting van den oefentijd zal geleidelijke uit mogelijk maken het verband-breiding van het contingent -tusschen die twee zaken ligt in het eind-cijfer der oorlogsbegrooting en geleidelijke uitbreiding voert ten slotte -tot .... weerbaarheid van het volk. Die laatste woorden zijn verrassend en in hooge mate belangrijk. verras- ;send omdat de ingewijde hier verwachten zou te lezen: •tot algemeenen dienstplicht. Uitbreiding van het contingent toch, hoe geleidelijk zij moge baan, vindt eerst eene grens als alle dienstplichtigen daartoe in staat — deel uitmaken van het contingent ; en de technische term voor een derbelijken grondslag van legervorming luidt: 'algemeene dienstplicht. De Regeering heeft dit woord opzettelijk vermeden. Waarom P Was zij bevreesd dat het te onsympathiek zou klinken ? Rekende zij er op dat het Nederlandsche volk te weinig op de hoogte is van leger stelsels van krijgswezen, om uit zich zelf —-zaken, van zonder Reg eeringsvoorlichtinb --- te lezen : algemeene ,dienstplicht ? Rekende zij op oppervlakkige lezers P Misschien niet geheel ten onrechte ; mij b.v. is het voorgekomen .-iemands geestdrift en waarlijk niet van den eerste den beste -- met het militaire gedeelte van de Troonrede door het gebruik van het juiste woord aanmerkelijk te doen bekoelen. We hooren liever: volksweerbaarheid, Allen Weerbaar,. 'Weerbaarheid van het Yolk, dan een woord waarin van -- 453 -- plicht wordt gesproken en waaraan .... legerlucht kleeft. En toch de Regeering stelt als einddoel: algemeene dienstplicht; dit is het zeer belangrijke van de verklaring. Ik wil dat even duidelijk maken. Sinds de buitengewone figuur van de Roo van Alder - w er e 1 t haar invloed deed gelden op de meeningen over het, voor ons land, meest gewenschte stelsel van krijgswezen ja wellicht al vóór dien tijd -- kunnen die meeningen ruwweg in twee groote groepen worden gesplitst. Er is reden om te spreken van de pleiters voor een tweeledig stelsel en van hen die een eenheidsstelsel begeeren. Strijders voor het eerste waren en zijn o.a. d e Roo zelf, de generaal Reuther , de afgevaardigde van V 1 ij in en, de minister S e y f f a r d t 1) en de twee bekende van D am v a n Is s e 1 t' s, vader en zoon. Naar hunne inzichten moet de Nederlandsche weermacht bestaan uit twee deelen, twee geledingen : het leger vooreerst, dat dan een Kaderleger behoort te zijn -- de afgevaardigde van Vlijmen wil bij voorkeur een Vrijwilligersleger -- het eigenlijk veldleger, de mobiele troepen, die den strijd inleiden. Daarnaast zal dan bestaan eene Volkswapening, bestemd om de eigenlijke verdediging achter linies te voeren. Zooals men ziet is dit het stelsel dat wij zij 't dan in zeer onvolmaakten vorm in de vorige eeuw gekend hebben : leger en schutterij. Het streven der voorstanders van dit weermachtstelsel was dus voorheen, de schutterij te verbeteren men denke bijvoorbeeld aan de plannen van den minister S e y f f a r d t en, nu ze weldra tot het verledene zal behooren, haar te behouden, te herkrijgen.. In dit stelsel wordt de eigenlijke verdediging, de taaie, lang afwering van den vijand, gevoerd door het gewapende-durige volk dat, min of meer plaatselijk, onder de minst drukkende voorwaarden, maar dan ook minder volledig dan in leger- 1) Vermoedelijk uit opportuniteitsgronden; de schrijver en afgevaardigde Se v f f a r d t is toch -voorstander van algemeenen dienstplicht het eenheidsstelsel. -- 454 — verband wordt voorbereid. Aan een zoodanige voorbereiding ontbreekt centraliteit, zoodat al dadelijk gezegd kan worden dat het gebruik dier groote massa, waaruit de volkswapening zou bestaan, ernstige moeilijkheden kan opleveren. De voorstanders zijn zich zulks bewust en bepleiten het stelsel dan ook o. a. op grond dat de eigenaardigheden van ons terrein en de wijze waarop onze verdediging gevoerd zal worden zelfs aan een zoo weinig tot eenheidslichaam georganiseerde krijgsmacht kans op slagen biedt. Tegenover de voorstanders van dit stelsel staan zij, die aan troepen, zoo slecht tot den strijd in groote massa voorbereid slechts geringe waarde toekennen; zij bijvoorbeeld die de schutterij, zelfs onder betere oefenvoorwaarden geplaatst, niet geschikt achten om aan eene ernstige verdediging deel te nemen. Het zwakke punt der voorstanders van het eenheidsstelsel is altijd geweest dat zij afziende van het gebruik der schutterij een groot deel van de sluimerende weerbaarheidskracht van het volk wilden laten voortsluimeren. Algemeene dienstplicht toch het eenig e middel om geheel het volk (daartoe in staat) in één lichaam . aan den strijd te doen deelnemen wilden zij niet. Hunne houding was dus voornamelijk afwerend ; zij wilden van het tweeledige stelsel niet weten. Als men de twee groepen beoordeelt uitsluitend naar hun kijk op het gebruik der troepen, dan valt in het oog dat bij de eerste een neiging tot decentraliseeren, bij de tweede tot centraliseeren valt waar te nemen. Bij de eerste „ de zucht om toe te geven aan de echt vaderlandsche behoefte aan individualiteit, zich uitend niet alleen in een sterken drang naar individueele vrijheid, maar ook naar autonomie van de groepjes en groepen, waarin het volk is te verdeelen. Bij de tweede het besef dat een krijgsmacht vooral kracht ontleent aan samenhang, eenheid van zin, en dat het individualisme van den Nederlander moet worden ingeperkt om eene goede krijgsmacht mogelijk te doen zijn. Hier dus zucht naar aaneensluiting, naar êénheid. De strijd tusschen de twee richtingen heeft ook zijn ,eigenaardig psychisch moment. Om dat in te zien hebben - 455 - we ons te heriuneren dat tot 1.898 het plaatsvervangersstelsel bij ons gehandhaafd werd. Wat bijna een eeuw geleden de groote Pruisische legerhervormers - von Scharnhorst e.a. - ook gezegd en geschreven mogen hebben, het was aan ons voorbijgegaan. We dachten als de Franschen, wier krg**swezen (het Engelsche had veel overeenkomst met ons grondwettelijk, niet met ons werkelijk krjgswezen) op dezelfde beginselen rustte als bij ons. Voor het ,,gewapende volk" voelden we maar luttel waardeering ; de plaatsvervangers en oude vrijwilligers - in de Fransche armee een stevige ruggegraat geacht - miste het Pruisische leger ; bovendien in Frankrijk diende men 7 jaar - aanvankelijk zelfs langer - in IDuitschland slechts 3. De oorlog van 70-71 bracht groote ontgoocheling en wijzigde onze ongunstige meening omtrent de kracht van: (las Volk un JVaffen. Frankrijk voerde nu algemeenen dienstplicht in ; bij ons echter was zulks vooreerst onmogelijk. De historische afkeer van het soldatenvolk zat ons eenmaal in het bloed en het plaatsvervangerslegertje, - waar een fatsoenlijke jongen, als zijn ouders het maar even betalen konden liefst buiten bleef - was niet geschikt geweest ons van die anti-soldatenneigingen te genezen. Van het uobele, het opvoedende dat er kan uitgaan van een leger was ons niets gebleken, veeleer werd het leger een .... plaats des verderfs, een pest, enz. geacht (men herleze eens de Handelingen betrekking hebbend op de debatten naar aanleiding van het wets-ontwerp Bergansius) ; voor enkelen zelfs vormde het eeue bedreiging voor onze staatsrechtelijke vrijheid. Na '70 werden krachtige pogingen gedaan om het plaatsvervangers-instituut af te schaffen, door mannen die begrepen hoe een leger waarin niet alle volks-elementen worden opgenomen in vredestijd moet gaan kwijnen. Anderen echter - onder hen behoorden de generaal R e u t h e r en, voor een deel van zijn werkzamen tijd, d e R o o - zochten naar eene oplossing van het vraagstuk waarbij het militaristische legertje zou blijven bestaan en niettemin een ,,ge- 456 -- wagend volk" in het leven zou komen : het tweeledige stelsel dus. Het waren hoogst ontwikkelde militairen, die in algemeene kennis aan de spits stonden; in het leger echter golden zij als anti-militaristen, om niet te zeggen anti-militairen. En voor die benaming is grond ; was niet de zucht om het Nederlandsche volk voor legertucht, voor leg ersamenlevin gte behoeden, element van hunne meening ? Was niet de afkeer van het leger, waarvan de groote fouten., de achter gevolgen zijner samenstelling hun duidelijk-lijkheid waren geworden, - ten deele grond van hun drijven ? Het volk zou zich zelf verdedigen; merkwaardig die tegenstelling: volk en leger! Mag met eenige reden gezegd worden dat een antimilitaristisch gevoel de mannen van het tweeledig stelsel voorheen bezielde, nu valt eigenlijk het omgekeerde op te merken. De persoonlijke dienstplicht heeft een sterken invloed geoefend op het wezen van onze weermacht, welke invloed nog steeds voortgaat zich in pijnlijke schokken voelbaar te, maken. Met zijn invoering is, sinds 1898, het begrip Volksleger, vlak tegenovergesteld aan de Staande-legerbegrippen van de vorige eeuw in het leger gekomen, is daar bezig veel ouds en verweerds op te lossen wat natuurlijk door velen met onwil wordt gadegeslagen, door anderen niet begrepen en met groote kracht bestreden. De bedreiging der begrippen van het Staande-leger, die een tijd lang ziel waren van onze krijgsmacht, heeft angst gewekt. Men vroeg en vraagt zich nog af: waar gaan we heen P Wat zal er van het leger worden als dat zoo> door moet gaan ? En niet bedenkende dat het leger zal worden tot hetgeen het met onvermurwbare onvermijdelijk na 1898, bestemd is te worden : een Volksleger, tracht-heid, men de evolutie te keeren, het leger terug te dringen naar het reeds verlaten standpunt. Dat kan alleen door het klein te houden en een weinig apart, met eigen begrippen, enz., wat natuurlijk onmogelijk is als de algemeenmaking van den dienstplicht verder gaat. Vandaar dat nu het 457 - tweeledige stelsel voor meer militaristisch aangelegde naturen een schild is, een wapen tegen het veldwinnen der antimilitaristische gevoelens in het leger, waarvan men den opbloei in een grooter wordend leger vreest. In zooverre beduidt dat stelsel een teruggang. Het spreekt vanzelf dat zoowel bij voor- als bij tegen motieven van allerlei aard werken ; ik zou dus niet-standers gaarne de tegenwoordige voorstanders als ultra-militaristen willen teekenen; met het bovenstaande wordt dan ook alleen bedoeld eene kenschetsing te geven van de strooming voor en na 1898. Terwijl, bij de pleiters voor het tweeledig stelsel, voorheen met nadruk sprak hunne liefde voor oefeningen buiten legerverband, hunne sympathie voor schutterlijken dienst, is tegenwoordig de voorliefde voor het militaristische leger een krachtig element hunner overtuiging bewust of onbewust —, de omstandigheden brengen zulks mede. Is mijn kenschetsing juist, dat kan omgekeerd gezegd worden dat het eenheidsstelsel, vóór 1898 op militaristische gronden bepleit, thans zijn aanhangers zal vinden bij hen die anti-militaristisch gezind zijn. Zoo wordt bv. verklaarbaar hoe de nieuw-opgetreden Minister die, zeer kort nadat hij zijne functie had aan zich tot het leger richtte in geheel anti-militaristischen-vard, zin, tevens een voorstander blijkt te zijn van het eenheidsstelsel, van algemeenen dienstplicht. Duidt zelfs de schroom, die den Minister weerhield om in de Troonrede den technischen term: „algemeene dienstplicht" te doen opnemen, er niet op dat het hem onaangenaam zou zijn ook maar verdacht te worden van militaristische neigingen ? Over de zuiver militaire waarde van beide stelsels valt veel te zeggen, ik moet me hier tot een zeer kort woord beperken. Te ontkennen is niet dat onze geschiedenis rijk is aan roemvolle daden van gewapende burgers; mag daaruit echter worden besloten dat wat geweest is opnieuw kan worden? Zouden de kansen van slagen voor den bewapen- O.E.V 12 29 -- 458 den niet-militair niet sterk zijn afgenomen tengevolge van de geheel gewijzigde denkbeelden omtrent de kri*gvoering, van betere organisatie der tegenwoordige lijn, enz. ? De oorlog is niet meer eene zich langzaam van vesting tot vesting voortplantende handeling; spoorwegen, enz. maken een sneller optreden mogelijk. De aanvaller zal vooraf zijn veldtocht naurkeurig beramen en de zwakke plaatsen van den verdediger kennen ; zijn macht is tot één groot lichaam georganiseerd en voorzien van alle organen die noodig zijn. Stel daar nu tegenover plaatselijk geoefende troepen, wien de noodige artillerie en hulpdiensten ontbreken, die niet gewend zijn naar het inzicht van één man hunne détail-handelingen te richten. Te verwachten is wel is waar dat hier en daar met heldenmoed een plaatselijk succes verkregen zal worden, maar niet een doelmatig optreden van het geheel. En wat baat het of in deze bewogen zee van meer dan . een half millioen menschen, die zich bij het uitbreken van den oorlog achter de waterlinie zullen trachten te bergen, wat baat het of te midden van die massa een klein legertje als een vast rotspuntje uitsteekt P Zal het aan dit vechtlichaampje gelukken kalmte te brengen in de bewogen gemoederen, dezen tijd te verschaffen om tot rust te komen, zich te organiseeren en te voorzien van het oneindig vele dat noodig is alvorens een massa tot een bruikbare strijd geworden ? Of zal het leger zelf worden mee--macht is gesleept, verdwijnen onder die opgezweepte baren ? En als eens de schuttende waterlinie werd doorbroken, voordat de massa tot een geordende strijdmacht ware saamgevoegd ? Wie zou dan een noodzakelijk geworden terugtocht leiden naar het laatste bolwerk : Amsterdam ? Is 'n ongeorganiseerde massa wel te leiden? Dient ook niet bedacht te worden dat de reden, die voorheen den vaderlandslievenden burger wel noodzaakte als hij n.l. geen soldaat wilde worden om als gewapend burger te vechten, thans is verdwenen ? We kennen niet langer een leger van vrijwilligers, de soldaten zijn thans alle gewapende burgers. Welke reden is er dan nu nog om den eenen burger op te leiden in het leger, hem te doen -- 459 — strijden met dat leger en den ander als krijger daarbuiten te houden P Het tweeledige stelsel moge vroeger, door de omstandigheden, eene onvermijdelijkheid zijn geweest, die omstandigheden hebben zich gewijzigd; nu beduidt het een teruggaan tot tijden die verre achter ons liggen. Dit is scherp gevoeld door den generaal R e u t h e r, die er behoud der plaatsvervanging aan vastkoppelde en nog sterker door den afgevaardigde v a n V 1 ij m e n bij zijn herhaald pleidooi voor een i rzjwilligersleger en eene volkswapening. De minister S t a a 1 wendt er zich van af m.i. te recht en verlangt eene ontwikkeling, voerend naar algemeenen dienstplicht. Laat ons in herinnering brengen dat ook de minister B e r g a n s i u s, in de Memorie van Antwoord bij de laatste .door hem verdedigde oorlogsbegrooting, heenwijst naar het Volksleger met algemeenen dienstplicht. Maar met een ander accent. Terwijl de generaal S t a a 1 zegt : we gaan er heen en zullen ons voorbereiden, sprak de generaal B e r g a n s i u s: wij kunnen er nog niet aan denken vóór dat het volk zich daartoe geschikt heeft gemaakt. Terwijl het probleem door de beide opvolgende ministers Knet andere woorden gesteld wordt, valt nu te onder onderscheid inderdaad tot beneden de opper-zoe-ken of het vlakte der woorden reikt. Zal de weg door den minister Staal voorgeteekend ons brengen waar hij komen wil ? De Regeering -- het is niet langer de Minister van Oorlog alleen die spreekt wil beginnen met voor te geven betreffende voor-oefeningen der jeugd.-schriften Van welken aard kunnen die voorschriften zijn ? Ze kunnen öf dwingen Of door het in 't vooruitzicht stellen van eene belooning prikkelent tot voor-oefenen. Het Regeeringsstelsel kan dus inhouden: dwang, prikkels, of beide. De, dwangmethode. Deze heeft op het eerste gezicht veel aanbevelenswaard; zij schenkt zoo schijnt het de meeste zekerheid dat de verdere Regeeringsplannen verwezenlijkt zullen worden en boven de prikkelmethode — 460 -- heeft zij voor, dat zij niet als deze -- de Regeering verplicht rekening te houden met den smaak en de ver jongelieden zelf. -langens der De Regeering schrijft voor, de jeugd volgt al dan niet die voorschriften op : eerste methode. De Regeering lokt, de jeugd laat zich al dan niet lokken : tweede methode. Welbeschouwd echter heeft de dwangmethode groote scha Vooreerst dient bedacht te worden dat het hierbij-duwzijden. niet geldt slechts enkele duizenden aan het werk te zetten; vermenigvuldiging toch van het cijfer der thans jaarl*'ks voor de militie ingeschrevenen ± 50.000 -- met het aantal jaarklassen, dat onder de verplichting tot voor-oefenen gebracht wordt, geeft nog maar een uitkomst die verre blijft beneden het werkelijk aantal ; immers opgeteld zou daarbij moeten worden het aantal der jaarlijks afvallenden (bij het leger spreekt men van : het verloop). Neemt men nu in aanmerking dat ten onzent de schoolplicht voor verreweg de meeste jongelieden eindigt met het 13de levensjaar en dat dus wil men tot voortgezette oefening verplichten tot b.v. het 20ste levensjaar 7 jaarklassen zich moeten voor - oefenen, dan nadert het aantal oefenplichtigen tot een half millioen. Deze zijn verspreid over het geheele land, hier en daar zelfs zeer ruim verspreid ; zeker de helft heeft reeds deel aan den maatschappelijken arbeid en zullen slechts noode dat werk verlaten. Neemt men dit alles in aanmerking, overdenkt men verder hoe groote uitgaven de stelselmatige oefening van al deze jongelieden zou vorderen, dan rijst twijfel aan de uitvoerbaarheid van het dwangstelsel. Zou het -- ingevoerd -- niet verloopen op de talrijke klippen en klipjes, door de praktijk te stellen ; zou 't dan niet een plicht scheppen, waarmede men al spoedig zou leeren spotten en dan één aanleiding te meer in het leven roepen voor ons volk, om het met de staatsrechtelijke plichten zoo nauw niet te nemen? In Zwitserland, het land bij uitnemendheid waar dergelijke dwang uitvoerbaar zou schijnen, is het stelsel lang in overweging geweest. De Regeering had het zelfs in uit- — 461 — zicht gesteld in een concept-legerwet ; maar zoo talrijk bleken de bezwaren, zóó onuitvoerbaar werd het geacht, dat zij van zoo'n stelsel heeft afgezien. En toch duurt in dat land leerplicht tot het 16 de levensjaar, zoodat slechts 4 jaarklassen in aanmerking kwamen om onder dwang te worden gebracht (op de scholen is gymnastiek daar ver gesteld en wordt deze plicht ook werkelijk nage-plichtend Waarschijnlijk acht ik het daarom niet dat de-lefd). Reg eering ernstig denkt over de invoering ten onzent van een dwangstelsel ; aanbevelenswaardig is 't althans zeker niet. Het prikkelstelsel. 'Welke belooningen kunnen worden gekoppeld aan het voor-oefenen ? De meest voor de hand liggende, de meest vanzelfsprekende is vermindering van eerste-oefentijd; de invloed, welke eene dergelijke belooning op het voor-oefenen kan hebben, is zeer voorloopig en bij benadering af te leiden uit de ervaring, opgedaan met ons viermaandenstelsel. De 41 maandsche bekorting van eersteoefentijd op een norm van 8 z maand is zeer aanzienlijk, zóó aanzienlijk, zou ik er bij willen voegen, dat bij een weloverwog en en rustig beraamd stelsel die bekorting nimmer aan de voor-oefenende jeugd ware geschonken (men kent de wijze waarop de bepaling in het leven kwam ; van kalme overwegin g was daarbij geen sprake). Het merkwaardige en teleurstellende zeker is nu, dat de prikkel maar hoogst gebrekkig werkt. Het aantal g etuigschrifthouders toch ,die recht kunnen doen gelden op viermaanden eerste- oefentijd is tot nu toe gebleven verre beneden het wettelijk vastgestelde maximum, zoodat jaarl"l^sch een zeer groot ,aantal totaal onvoorgeoefenden als viermaander worden ingelijfd. Verschillende oorzaken roepen dit vreemde ver leven — vreemd vooral als men denkt aan den-schijnsel in het toch onloochenbaar bestaanden afkeer van kazernedienst — de hoofdoorzaak schijnt mij te zijn het feit dat de nog niet ingedeelde jonge man een halve kans heeft om vrij te loten. 1 ) 1) Wel is waar is het contingent slechts ongeveer het 113 gedeelte van het aantal jaarlijks ingeschrevenen voor den dienstplicht; tengevolge -can vrijstellingen en afkeuringen enz., wordt de kans op vrij loten echter geringer: ongeveer 50%. --- 462 - Er zullen stellig ook andere oorzaken in het spel zijn zoo bijvoorbeeld dat het bezit der gevorderde getuigschriften nog niet de zekerheid schenkt van bij de viermaanders te worden ingedeeld, maar al verdwijnen die oorzaken, de oorzaak blijft bestaan zoolang het lotin.gssysteem wordt volgehouden. De tragen en onwilligen, en zij, voor wie het erg bezwaarlijk is aan het voorbereidend onderwijs deel te nemen, zij allen kunnen zich paaien met de hoop van vrij te loten. 1) In het voorafgaande is getracht, van de beide stelsels de beteekenis te bepalen voor de weerbaarheid onzer mannelijke jeugd. Doch slechts ten halve. Want men kan, de zaak breeder beschouwend, de vraag stellen : kan de invloed die voor-oefeningen hebben op de groote massa van ons volk zóó groot zijn, als door de Regeering klaarblijkelijk wordt verwacht P Is eigenlijk dit vraagstuk wel tot eene bevredigende oplossing te brengen, alvorens een andervraag stuk uit het onbevredigend stadium is geleid, waarin het thans nog verkeert P Ik bedoel het voedsel- en woning Wie toch antwoord zal geven op de vraag-vragstuk. - waarom onze twintigjarige jonge mannen niet zoo forsch en veerkrachtig zijn als wel g eweuscht ware, hij zal niet allereerst denken aan een gebrek in gymnastische oefening. Dit moge gelden voor een deel, - ik vrees het kleinste,. de groote massa heeft aan heel andere zaken behoefte dan aan lichaamsoefening en ; hetgeen zij allereerst noodig heeft is : voldoende voeding, kleeding, woonruimte, rust, enz.. Hoe onbevredigend het er in dat opzicht voor de. minstbedeelden nog moge uitzien, niemand zal zich de illusie vermogen te scheppen dat hierin op afdoende wijze. verbetering is te brengen; al moge dan een wijze Reg eering 1) Omtrent dit prikkelstelsel dient nog te worden opgemerkt dat het onmogelijk wordt als eenmaal de eerste-oefentijd slechts kort meer zal duren -- er valt dan niet veel weg te schenken ; en als het militiekader zich uitbreidt zal het moeilijk worden -- waar dit kader toch v,n.l. getrokken moet worden uit de voorgeoefenden -- om op voor-oefening de premie van korten eerste-oefentijd te blijven stellen. 463 - zich te beijveren hebben te doen wat gedaan kan worden, en al erkent men gaarne dat de toestand geleidelijk voor -uitgande is. Hoe dit alles nu zijn moge, de vraag is gewettigd of er reden is, zich wondere uitwerking voor te stellen van bepalingen op de voor-oefeningen der jeugd ; en wel Bene uit belangrijk dat zij recht zou geven den diensttijd-werking, zó onder de wapenen te verkorten ? Hoeveel geslachten zouden nog moeten voorbijgaan voor dat hare werking op de weerbaar ons volk in massa genomen merkbaar zal zijn ?-heid van evil de Regeering daarop wachten :' Is dan de weg dien de Regeering heeft voorg eteekend de juiste'? Het sclz nt inderdaad zeer logisch : eerst de jeugd door voor-oefening tot hoogere weerbaarheid opvoeren en daarna den tijd, in het leger door te brengen, bekorten. Is het echter meer dan een schijn ? Waar vindt de Regeering rechtvaardiging voor hare zienswijze ? Is in die Rijken waar de jeugd weerbaarder geacht wordt te zijn dan ten onzent, die weerbaarheid niet eer gevolg geweest van algemeenen dienstplicht ? In Zwitserland b. v. of in. vuitschland ? Men bedenke eens hoe nu eerst in Frankrijk, dat kort na '70 tot invoering van den alge dienstplicht besloot, zorg wordt besteed aan de-menen lichamelijke opvoeding der jeugd. Dergelijke zorg moge dan noodzakelijk wezen om korten oefentijd mogelijk te doen zijn, hoe zal men echter ten onzent de jeugd tot voor-oefenen prikkelen zoolang slechts een derde gedeelte wordt opgeroepen om die verkregen weerbaarheid in dienst der g eineenschap aan te wenden ? Voor-oefeningen die uitloopen op vrij loten houden geen stand! Is er dan veel te verwachten van het Regeering sstelsel, zoolang de dienstplicht zoo beperkt is als thans ? En wil de Regeering wachten met uitbreiding van dien plicht, totdat voorschriften hebben uitgewerkt, die vóór die uitbreiding weinig uitwerking beloven te hebben:' Is er niet voor een Minister die om het contingent te kunnen uitbreiden den eerste-oefentijd wenscht te be- --^ 464 korten een andere weg die naar het doel leidt ? Een weg, die zich zóó duidelijk teekent dat het verwondering wekt, dat niet hij maar een andere is gekozen die niet, of slechts op-den- langen-duur, naar het doel kan leiden ? Jaarlijks worden van de 50.000 ingeschrevenen 17.500 voor den dienst opgeroepen. Zijn dit de meest geschikten? Er bestaat geen enkele reden om zulks aan te nemen ; het lot wijst aan, en als de aangewezene voldoet aan zekere eischen van physieke (en psychische) geschiktheid, wordt hij ingelijfd. Ik wil nu daar laten dat die eischen naar het oordeel van de militaire opleiders zóó zijn gesteld dat menig jong mensch wordt ingelijfd van wien met veel waarschijnlijkheid is vast te stellen, dat hij nimmer de vermoeienissen van een oorlog zal kunnen verdragen. Doch al verzwaarde men de eischen van toelating, het feit dat voor een afgekeurde een vrijg elotene moet invallen, is een belemmering oen bij de keuring de uiterste gestrengheid te betrachten. En toch ware dit in het belang van het leger; dit echter en het belang van hen die een vrij nummer trokken staat tegenover elkaar ; het mag daarom den keurenden officieren niet aangerekend worden als een fout dat zij die belangen beide doen wegen. Werd de loting afgeschaft en tevens het gevorderde peil van geschiktheid verhoogd, dan zou zonder eenigen twijfel de weerbaarheid der ingelijfden stijgen. Hier is twijfel niet mogel?j k. Maar dan was er tevens voor een Minister, die slechts wacht op verhooging van dat peil, gereede aan om den eerste-oefentijd te bekorten en het contingent-leiding uit te breiden. Die uitbreiding ware natuurlijk slechts zoover doorvoerbaar tot de grens is bereikt, waarbuiten de verplichting zou aanvangen tot inlijving van jongelieden wier geschiktheid beneden het peil bleef, door den minister noodig geacht om den eerste-oefentijd te kunnen bekorten. Als het den Minister dus ernst is geweest met zijne verzekering dan mogen we, op dezen grond, zijnerzijds althans eene poging verwachten om de onzedelijke staatsloterij te doen vervallen waarbij zij, die een „niet" trekken, van den -- 465 - ernstigsten plicht jegens het vaderland zijn ontheven. Hij zou daarmee tevens een ander voordeel bereiken. De Grondwet toch eischt dat alle Nederlanders, daartoe in staat om van de ingezetenen niet te spreken zullen medewerken (verplicht zijn, zegt de Grondwet) tot handhaving der onafhankelijkheid van het Rijk en tot ver zijn grondgebied. -dediging van Hier is op zeer ondubbelzinnige wijze den wetgever een plicht opgelegd. Waar medewerking in oorlogstijd g eeischt wordt van allen daartoe in staat --, daar ligt de wetgever onder de onafwendbare verplichting zorg te dragen dat die Nederlanders deel kunnen nemen aan de verdediging. Verplichting dus om zich voor te bereiden rust op ieder Nederlander, in staat de wapens te dragen, en op den wetgever om hunne voorbereiding te regelen. Niet in staat zijn zij die lichamelijk te zwak zijn, of wier geestvermogens ontoereikend zijn ontwikkeld. Kan dit echter gezegd worden van het gedeelte der jaarklasse dat vrij loot ? Neen, alleen van de afgekeurden. De vri g elotenen, wier geschiktheid nader mocht blijken zullen dus de Grondwet eischt het geoefend moeten worden om in oorlogstijd te kunnen optreden. Maar niet in 't leger; ze zijn immers vrij als ze buiten het leger mnoetcit worden voor--gelot. En bereid, dan staan slechts twee wegen open voor dezen Minister. Of wel hij zal de loting moeten afschaffen -- althans het voorstel daartoe zal van hem moeten uitgaan Mf wel hij zal oefeningen buiten legerverband moeten voorschrijven, .d. w. z. het tweeledig stelsel in het leven roepen, het stelsel waarvan hij zich in beginsel af keerig heeft betoond. Wil de Minister dus het eenheidsstelsel naderbij komen langs den heel langen weg dien hij getraceerd heeft, dan dwingt onderwijl de Grondwet hem een anderen weg in te slaan leidende naar het tweeledig stelsel. En mag liet dan geen voordeel heeten, niet gedwongen te worden den weg te verlaten, dien we ons voornamen te gaan Waar in het voorafgaande de overtuiging werd uitge. - 466 - sproken dat algemeene dienstplicht zoo spoedig mog elij k ingevoerd voor mannen van het eenheidsstelsel de zuiverste oplossing schenkt van het weermachtsvraagstuk, daar dient nog een enkel woord gezegd te worden over den toestand, waarin die plicht ons zou brengen en de vraag overwogen tot welke maatregelen zijne invoering al dadelijk dwingt ook al wil men, met den Minister, die invoering naar eene ver verwijderde toekomst verschuiven. Algemeene dienstplicht stelt aan den omvang der lichting geen grenzen, deze worden getrokken door de eischen van keuring. Deze nu stellen bij wijze van spreken in staat den omvang der lichting naar willekeur te bepalen. Mocht men das, om welke reden dan ook, aanvankelijk de lichting niet sterker willen hebben dan zij thans is het zou niet onmogelijk zijn, althans in theorie. Intusschen zóó geheel vrij is men niet in de practijk. Daarin toch doen zich ook eischen gelden van billijkheid, enz. die, ten slotte tot een zeker gemiddelde leiden, dat dan het normale mag heeten. Hoe die normale eischen zullen zijn: is vooraf niet te zeggen, ook niet hoe sterk de lichting zou. worden, waarvan zij de grenzen zouden trekken. Gaat men te rade met ervaring in den vreemde, dan valt te vermoeden,. dat de lichting normaal iets grooter zou zijn dan de helft van het aantal ingeschrevenen ; het blijft echter een vage schatting. Nemen we voor een oogenblik aan dat haar zou liggen tusschen 25 en 30 duizend dienstplich- -omvang tigen, dan volgt daar uit dat de tegenwoordige lichting , aanmerkelijke uitbreiding zou ondergaan. Nu kan gevraagd. worden of het leger in verhouding evenveel sterker zou. moeten worden. Noodzakelijk is zulks niet. De legersterkte is de uit een product, welks factoren zijn : de sterkte van-komst van iedere lichting en het aantal lichtingen dat wordt saamgevoegd (het vrijwillig kader en het verloop der militie buiten rekening gelaten). Wordt de eerste factor grooter, men kan den tweeden zooveel kleiner maken dat het product gelijk blijft. Hoogstwaarschijnlijk zou op deze wijze de algemeene- 467 -- dienstplicht moeten worden ingeleid, omdat uitbreiding van het leger noodzaakt tot uitbreiding van artillerie, cavalerie en hulpdiensten en dus tot groote kosten zou voeren. Maar ten slotte zouden die uitgaven toch noodzakelijk worden ; immers men zou er op den duur geen vrede mee hebben om de legerreserve op reusachtige schaal te zien toenemen, terwijl het leger in verhouding steeds kleiner zou worden. Wel dient hier bedacht te worden dat die toestand, hoe ongewenscht ook, toch nog altijd is te verkiezen boven den bestaanden, waarbij we een minder groote leger hebben uitsluitend omdat het grootste deel der-reserve - Nederlanders van alle legerverplichting ontheven blijft. En als dan de noodzaak om het leger te vergrooten niet langer ontweken kon worden, dan zou antwoord. noodzakelijk zijn op de vraag : hoe dat grootere leger te encadreeren. Een antwoord slechts is mogelijk : uit de militie.. Ook nu wordt het kader voor een dee; uit de militie getrokken, maar uitsluitend om aanvoerdersplaatsen te bezetten. Dan echter zou de behoefte gevoeld worden om ook de opleiding voor een deel te leggen in handen van het militie-kader. Wellicht dat reeds eerder die behoefte werd gevoeld.. Want, waar de oefentijd van de militie inkrimpt tot minder dan 12 maanden, is er gedurende een zeker tijdperk van het jaar geen werkkring voor het beroepskader. Onder zulke omstandigheden een vol jaar een groot beroepskader aan. te houden is een kostbare maatregel, die alleen minder in het oog valt zoolang een blijvend gedeelte den schijn redt, d. w. z. zoolang het den schijn wekt dat voor het beroeps een nuttige werkkring gedurende het geheele jaar-kader bestaat. Het „blijvend gedeelte" als zijnde de minst te rechtvaardigen verlenging van diensttijd onder de wapenen, zal vermoedelijk verdwijnen reeds vóór dat algemeene dienstplicht dwingt tot die besparing van uitgaven. Gedeeltelijke vervanging van beroepskader ook als opleiders door militiekader is dus onloochenbaar een noodzakelijkheid, die binnen korter of langer tijd gevoeld zal worden. -- 468 - En dan rijst de vraag of we niet bezig zijn de moge dien maatregel te belemmeren, of erger, hem-lijkheid van onmogelijk te maken ? Hoe wordt nu militiekader verkregen ? De wet schrijft voor dat ingelijfden bij de militie te land kunnen worden aangewezen om tot een graad te worden opgeleid, voor zooverre zich van de lichting geen vol aantal geschikte personen daartoe aanmeldt. -doend Wat nu aangaat de opleiding tot militie-officier is -die wettelijke verg anning tot aanwijzing in de praktijk waardeloos. De militie-officier toch moet langer onder de wapenen zijn dan de, voor de militie vastgestelde, wettelijke termijnen aan kazerne-diensttijd inhouden. Tot officier kunnen dus slechts zij worden opgeleid die zich daartoe aanmelden en zich vrijwillig verbinden om dien langeren tijd onder de wapenen te blijven. En ten opzichte van het mindere kader heeft de nog zoo korte ervaring reeds geleerd dat steeds een voldoend aantal zich aanmeldden, om aanwijzing overbodig te doen zijn. Nu moge dit laatste opper bezien stof tot tevredenheid geven, inderdaad is-vlakig daar niet veel aanleiding toe. De wet en de toeziende voogden in de Kamer, hebben aan vrijwilligheid een z6ó ruime plaats verzekerd bij het beoordeelen der geschiktheid voor kaderopleiding, dat hetgeen gezegd kan worden van hen die tot officier worden opgeleid, evenzeer geldt voor het mindere kader : het zijn niet de meest geschikten uit de lichting die worden opgeleid. Tal van jongelieden, die zoowel door begaafdheid als door sociale omstandigheden als 't ware vanzelf zijn aangewezen voor de aanvoerdersplaatsen, kunnen niet worden aangewezen voor opleiding tot officier en worden niet aangewezen voor die tot lageren rang, omdat hun de lust ontbreekt. Men stelt zich tevreden met de veel minder minder geschikten, die zich vrij willig aanbieden. Dat men aan vrij willig heid zoo groote waarde hecht, is zeer verklaarbaar. We zijn nog te dicht bij het jaar 1898 dan dat het nu reeds anders zou kunnen wezen. Nog altijd geldt het vrije contract voor iets hoog ers dan de plicht. Nog altijd leven we in Staande-legerbegrippen en 469 — schuwen we het Volkslegerbegrip, dat we bijna een eeuw lang hebben gemeden. Dat het dienen een plicht is, ook het dienen in den rang waartoe men door natuur en omstandigheden is voorbeschikt, is eene waarheid die zich verduistert achter de overtuiging, dat het toch eigenlijk niet aangaat, iemand te dwingen zich te doen opleiden tot kader. We hebben liever een vrijwilliger. Ja tot in kleinigheden huldigen we dat Staande-legerbegrip bv. door aan het beroepskader voorrang te schenken boven militiekader, hoewel het laatste, van ethisch standpunt bezien,. toch hooger staat. Wat uit „vrij contract" als plicht wordt aanvaard, en dan natuurlijk niet omdat die aanvaar wordt beschouwd als een plicht jegens het vaderland-din,g stellen we in het leger hooger dan het gedwongen dienen. Dit zijn Staande-legerbegrippen, en 't is wel duidelijk dat deze zullen moeten wijken voor de VVolksleger-ideeën, zal die instelling mogelijk worden. Hoe zullen we eenmaal het geoorloofde van dwang, bij de bepaling wie uit de militie aanvoerder zal worden, leeren inzien, als we voortgaan met aan vrij willigheid voorrang te schenken ? En toch zullen we tot dien dwang moeten besluiten, als voor het militie-kader een veel langer diensttijd onder de wapenen noodig zal zijn dan voor de overige militie. De vrijwilligheid toch zal dan bedenkelijk dalen. Zullen we dan overgaan tot het uitloven van premieën, van hooge belooningen om den lust te doen stijgen 7 Het gevolg ware dan echter een zeer kostbare legerinrichting en militie-kader uit de minst goede elementen. Langs een omweg krijgen we dan de vrijwilligers terug, zooals dat nu feitel**k het geval is met de militie-officieren. Als we dit niet bijtijds inzien, wordt een deugdelijk volksleger, waarvoor allereerst deugdelijk kader noodzakelijk is, in de toekomst onmogelijk. Nu reeds hebben zich stemmen in de Kamer doen hooren tegen den drang, die in het leger uitgeoefend zou zijn op miliciens om hen te prikkelen, zich aan te melden voor kaderopleiding. Drang is nog slechts een zachte vorm van dwang, maar hoe zal de Kamer dan gestemd zijn als eenmaal dwang zal moeten worden geoefend? --- 470 --- Beseft men niet dat een dergelijk reageeren op maat uitwijzend naar een toekomstig Volksleger, tevens-regelen reageeren is tegen een gezonde ontwikkeling van het leger ? Wie zullen het de miliciens op het hart drukken dat dienen --- ook als kader een plicht is van vader als 't niet zijn hun of cieren ? Is dit hunner--landsliefde, zijds niet een heengrijpen naar een toekomst, waarvan Kamerleden het wenschelijke zoo dikwijls hebben betoogd? Het spreekt vanzelf dat in dezen gedachtengang voor reservekader geen plaats is. Het is zij 't dan ook op eigenaardige wijze — vrijwillig kader; de instelling staat op den drempel tusschen staand- en militieleger. Zij werd in 1893 aanbevolen a.o. als propagandamiddel voor den persoonlijken dienstplicht, en ook als zoodanig is haar wezen tweeslachtig geweest. Waar ze moest verzoenen met den plicht om den dienst in persoon te vervullen, opende zij tevens eene achterdeur, waardoor de onwillige zijn persoonlijken militie- dienstplicht kan ontloopen. Op het oogenblik heeft het reservekader geen reden van bestaan meer --- hetzij dan om gaten te stoppen en in de toekomst zal het een vluchthaven worden voor hen die opzien tegen den plicht om opgeleid te worden tot militiekader. Het is eene instelling, die ons leger noodeloos omslachtig maakt, en het leger is toch waarlijk al omslachtig genoeg ! Te betreuren is het zeker dat dezelfde Minister, 1) die vóor zijn optreden zijne afkeuring over het reserve-kader deed hoorera, het door eene wet een ruggesteun heeft geschonken, die opheffing naar allen schijn bezwaarlijk zal maken. Moge uit bovenstaande regelen duidelijk zijn geworden dat voor verdere ontwikkeling onzer weermacht in de richting van den Volksleger, maatregelen noodzakelijk zijn, waarvan het uitblijven die ontwikkeling ernstig in gevaar kan brengen. Ieder jaar, dat we voortgaan onze legerbe-. grippen te richten naar die uit de dagen van het Staande 1) De Minister van Oorlog B erg a n s i u s. 471 - leger, zal wijziging ten gunste van het Volksleger-begrip moeilijker doen worden. In het leger zelf is een krachtige strooming, die het nieuwe, dat thans begrepen moet worden, tracht duidelijk te maken. Maar ook daar buiten moet die evolutie zich voltrekken, want al moge het voor hen, die in het leger waren en nog zijn, mogelijk wezen eenigen invloed te oefenen op de begrippen in het leger, over den uitwendigen vorm, die met die begrippen in harmonie moet blijven, wordt daar buiten beslist. Juist dat maakt de taak van een Minister van Oorlog zoo moeilijk. Waar deze bewindsman getoond heeft het nieuwe volkomen te begrijpen, en dus een Minister te zijn geheel naar het hart van de meerderheid der Volksvertegenwoordiging, daar zal hij niettemin die meerderheid eerst zelf den weg moeten wijzen die naar het gemeenschappelijk ideaal leidt en, zonderling genoeg, haar moeten overtuigen dat zij zelve dat ideaal tracht te bereiken langs een verkeerd spoor. NIEUWE BOEKEN DOOR G. F. HASPELS. A u g. V e r m e y 1 e n' s Verzamelde Opstellen. le en 2e bundel. C. A. J. V. D i s h o e c k. Bueaum, 1904 en 1905. W. Morris. Kunst en Maatschappij, vert. d. M. Hugenholtz- Z e e v e n en van een levensschets voorzien door H e n r i P o 1 a k. W. L. en J. B r u s e e. Rotterdam. H. P. B e r 1 a g e. Over Stijl in Bouw- en Meubelkunst. W. L. en J. B r u e s e. Rotterdam. P. B u s c h m a n n J r. Jacob Jordaens. Een studie met 45 afbeeldingen buiten tekst. L. J. V e e n. Amsterdam, 1905. G. van H u 1 z e n. De Dorre Tuin. Schetsen en Vertellingen. C. A. J. v. Disho eck. Bussum, 1905. Herman Robbers. Van Stilte en Stemming. Jac. G. Robbers. Amsterdam, 1905. Stijn Streuvels. Open Lucht. Meindert Boogaerdt Jr. Rotterdam, 1905. Opkijkende van de lectuur van nieuwe boeken kan me opeens, als een lastige deun, het sommetje op rijm ik meen van G. G r o t t e w i t z te binnen schieten: Himmel Erde Ideal Leben Metaphysik Physik Abkehr Einkehr Profetie Dichtung Zwei Lager; wird das eine fett, wird das andre mager. Als oppervlakkig excuus, dat onze huidige letteren wel moesten missen wat hier ter linkerhand staat, zoo niet als __ 473 — aperte leugen voor nu en alle tijden één heenwijzing toch naar Oude Testament en Guido Gezel 1 e, waar zonder den hemel de aarde niet ware, voldoet wuif ik 't deuntje dan luchtig weg, toch haast zeker wetende dat 't ding me spoedig weer komt vervelen. En nu het niet kwam onder de lezing van A u g. V e r m e y 1 e n ' s Verzamelde Opstellen, blijkbaar niet dorst komen, kreeg ik eerbied voor deze beide bundels. Niet dat hier de volkomen samenstemming is bereikt van wat 't rijmpje onvereenigbaar acht ; och neen ; de zuivere har ethische en aesthetische levensopvatting laat-monie van zich smartelijk wachten, en wie ze heeft, wie ze werkelijk, niet als partij program, heeft, hij sta op, en spreke en erkenne, luisterend naar zijn eigen woord, dat hij ze slechts meende te hebben, hoogstens door zijn warm woord medehielp den weg te banen tot hun uiteindelijken vrede. Ook niet dat hier elke waardeering mij juist schijnt. Ik vind b. v. het niet zoo'n groot geluk voor het Vlaamsche volk dat „zijn frisch, zinnelijk waar gevoel, vrij (is) van alle calvinisme" (I, 41), en het eer grappig dan treffend onzen philosoof B i e r e n s d e H a a u vereerd te zien met het epitheton ornaras : „Dominee". (I, 180/3). Trouwens in zijn Voorwoord zegt de schrijver dat menige opvatting van jaren geleden --- het eerste opstel is van 1893 met zijn „tegen zienswijze niet meer strookt". En verder : ,,Als-wordige men voor 't eerst in 't werkdadige leven treedt, heeft men veel vragen uit te vechten met zichzelf en met de menschen: het is dan zoo natuurlijk, dat men de absolute leuzen, waar men gaarne zijn eigen zedelijk leven op grondvesten zou, en die daar volkomen op haar plaats zijn, ook tegenover de pas-ontdekte maatschappelijke wereld gaat stellen. En 't was even schoon, sommige woorden toen te spreken, als het me gepast zou voorkomen, ze thans te laten rusten." Maar juist hierom boeiden me deze opstellen zoo, wijl hier is „een jeugd-in-wording", en een man die „veel vragen heeft uit te vechten met zichzelf en de menschen," O.F.V12 30 — 474 -- een eerlijk vechter, niet bang voor „absolute leuzen". Met levensfrissche kracht komt zijn woord daar aangewaaid, niet ongevaarlijk voor „het kraampje van menig Hollandsehen Byzantijn” (I, 140) ; een wervelwind die vroolijk alle ver koninklijke Vlaamsche academie, der „Akademische-slagen der Ploertokratie", die nullen belauwert en G e z e 11 e hoont, in de lucht laat vliegen ; een lentewind soms die blijde ver wekkend, voor 't oogenblik slechts stof opjaagt -wachtingen doch altijd 't woord van een wilskrachtig, bezield man. Van de dertien opstellen uit den eersten en de twaalf uit den tweeden bundel zijn toon en gebaar zeer ver Ze kunnen gerangschikt worden in drie cate-schilend. Vooreerst die waarin de voorman der Vlamingen-gorieën. aan 't woord is. Hoe hij hier een loopje neemt met 't lawaaierig geschreeuw tegen de franschelaars van de flaminganten, de „Kerels-Klauwaerts-Leeuw-van Vlaanderen „een horizon van goedendags (doen)-Artevelde . die oprijzen, de flamingant moet altijd een goedendag in den hoek zijner kleerkast bewaren, voor de groote landdagredevoeringen" doch daarna ('t bloed kruipt waar 't niet gaan kan) trouwhartig opwekt tot deze kleinigheid : „mijn kernachtige kerels van Vlaanderen, die de zelfstandigheid van uw „ras" te verwinnen begeert -- u w zelfstandigheid die het echtste en stelligste van onzen tijd in u voelt woelen, hebt den moed alleen in uzelf te gelooven... Gij zult nog alle gezag breken" (I 50, 57) ! En hoe hij onderdehand Frans N e t s c h e r even aan de ooren trekt of deze wel mag meespreken over de Vlaamsche ontwaking („het Vlaamsche „Réveil” noemt hij dat", II, 21) en C y r i e 1 B u y s s e ongenadig ringeloort : „de heer B u y s s e spreekt kwaad van onze taal, zooals men kwaad spreekt van een vrouw, wier gunst men niet kon winnen. want, B u y s s e, gij hebt nooit Vlaamsch geschreven, en Fransch waren altijd de wendingen van uwen stijl" (I, 122) ! En 't zijn deze artikelen gloeiend van jaloersche liefde voor zijn schoone moedertaal die Vermey 1 en den titel van „Vlaamschen van D e y s s e 1" bezorgden. In de tweede plaats die waarin een degelijk kriticus en essayist -- 475 - in schoon Nederlandsch spreekt over onderwerpen en menschen van verre en nabij als .Meunier en Thoreau, De Dichtkunst der Renaissance en Guido Gezelle maar waarbij hij -toch u ooit uit 't oog verliest dit doel : „in twee regels Rsamengevat : om iets te zijn moeten wij Vlamingen zijn. Wij willen Vlamingen zijn om Europeërs te worden" (I, 213). En eindelijk, die waarin de zoeker, de doordenker, de ,dichterlijke philosoof aan 't woord is, daardoor onbewust zijn eigen beweren illustreerend dat „het grootst en-uoi het stelligst van de Vlaamsche Beweging is : d e k a r a kt e r s die haar in 't leven riepen" (I, 39). Want het =doel - reldadig aan 'n tijdgenoot V e r m e y 1 e n laat .gaarne een ander, een dichter, zijn woorden spreken te hooren klagen dat zijn z. g. n. en veelgeprezen ,,individua afdoende wijze doodde het weinige wat overbleef-lisme op van mijn individualiteit" (I, 11). En in Eene Jeugd hooren we de eerlijke biecht : ,,wij hebben meer gedacht en vroeger gedacht, dan een harmonische ontwikkeling toelaat... het .geloof ons door de opvoeding opgedrongen hadden wij als „een klein jongenskleed van ons afgeschud... Ons wezen was .gesplitst, wij leefden niet meer als een geheel. De onverwachte geur der dingen vervloog; onze koud-roekelooze twijfel werd tot manie. Veel waren we moe, dat we nog niet gezien hadden... De wetenschap scheen me een poëzie van lageren rang, waarin alle bepalingen ook maar beelden zijn .. ik klampte me vast aan de kunst .. en stelde haar waarheid hooger dan wat verstand alleen bereikt. Maar nu eerst voelde ik dat mijn zelf gesplitst was, als de ziel van heel dezen tijd. Het teeken van 't evenwicht ontbrak me: het geweten, dat ons verbindt met al wat we als oneindig voelen. Had ik 't eeuwige maar kunnen vergeten... Ik had het kruis gebroken, maar niet de behoefte aan God... De boeddhistische en Hegel'sche metaphysica van wat literaire predikanten met zwakke stemmetjes kon me niet bevredigen ... Weldra bemerkte ik ook, dat een volledige verwezenlijking van 't Christendom in 't hedendaagsche leven onmogelijk is, en dat het aan mijn wezen zijn ver eenheid niet kon teruggeven... De eeuwige macht van-loren -- 476 — opstand die ons groot maakt stuwde me voort, en ik stond naakt v66r de natuur. Ik had mezelf gewonnen, en „was ik de zoon des duivels, dan zou ik als duivel leven !" Wij moeten eindelijk den moed hebben t e z ij n w a t w e z ij n.. Het is mijzelf onmogelijk te verklaren hoe ik me van alle, berouw gewasschen heb, en niet meer weet wat zonde beteekent; en waar ik ook ben, ik ben op mijn plaats. Ik, zooals ik hier sta in 't oogenblik dat ik beleef, ben de enkele maat van een leven, dat ik steeds rijker en voller rondom mij zie worden; wat niet in mij is ken ik niet, mijzelf alleen kan ik bewust zijn, ik ken God in zoover ik God ben ; ik stel de verhoudingen en waarden vast, en laat de anderen, met hún waarden tevreden zijn.. Wat gaat onze eigene ziel toch gemakkelijk op naar het schoone, als wij ze maar vrij laten bewegen... Het oogenblik naakt misschien dat wij zullen weten wat liefde is... Door de kunst wordt „de liefde mogelijker op aarde". Mijn vriend, wi' zullen dit land schooner maken !" (I, 113). Niet waar, ouderen onder ons, herinnert u dat niet de wijze waarop een 50, jaar geleden ook boven den Moerdijk de gehoorzaamheid aan oude idealen werd opgezegd, omdat nieuw land in zicht was P Niet waar, 't doet er u aan denken; al zijn gedachten en woorden nu wat soepeler, beeldrijker en natuurlijker, en al werden deze toen alleen gericht tot de beschaafden, de leidslieden, "terwijl nu V e r m e y 1 e n, als. kind zijns tijds, dit heil verwacht van het volk : „het volk moet de kunst herdoopen, want wij hopen alles van het volk, wanneer het niet meer vervalscht door een kunstmatige kultuur, maar een normaal voortbrengsel is van den menschelijken aard : het volk dat de religie gemaakt heeft, en de taal" (I 29). Om kritiek op deze levensleer is 't thans niet te doen een onderkapelaan of catechiseermeester kon hier lichtverdiende lauweren behalen, en waarschijnlijk glimlacht de tegenwoordige professor V e r m e y 1 e n om menige dezer absolute beweringen -- maar wel om den zielsgloed die daar golft door deze woorden, én om het onwrikbare geloof waarmede hier de kunst wordt gekozen tot leidsvrouw en --- 477 -- -troosteresse, een geloof in de eerste opstellen beleden met kloppend hart, en in de latere betoond in kloeke daden. En 't is nu niet belangrijk of wij grootere kritici of nog betere prozaïsten hebben, maar wel dat hier voor ons ligt geopend de verborgen bron van 't leven van een tijdgenoot, neen van zeer velen onzer dagen. En was niet veel beter dan der ouderen mokkend klagen : waarom de jongeren zoo onbegrijpelijk-ernstig, zoo vreemd martelaartje-spelende 't leven, dat korte, mooie leven bederven en verzuren, dat ,die ouderen eens dronken van deze wateren ? Hoe breed zijn kunstideaal is heeft V e r m e y 1 e n nog ,onlangs uiteengezet in 't April- en Juli-N°. van zijn tijdschrift V l aand eren. Mej . B e 1 p a i r e „de voornaamste opsteller van Vlaanderens voornaamst katholiek tijdschrift" had toch in haar boek (jhristen Ideaal vastgesteld dat er buiten 't IRooinsch-Katholicisme geen groote kunst mogelijk is. Het woord van S c h a e p m a n uitspinnend : „wij zouden ten slotte weer komen op de vraag of Kunst en Protestantisme ooit samen kunnen gaan. De Kunst van 't Protestantisme bestaat nog niet. De dorre bodem heeft nog nimmer deze heerlijke bloem voortgebracht", had zij die stelling verdedigd door te herinneren dat bijna alle klassieke dichters roomsch waren: Dante, Calderon, Vondel, Corneille, Racine, Shakespeare. Daar komt Vermeylen tegen op. Vooreerst door de erkenning dat geloof de kunst niet in den weg staat. Hij herinnert „de verstandelijke nihilisten... ziet ge de menschen léven, dan merkt ge dat er velen zijn, in wie het christelijk beginsel geen dwang is, .maar hun natuurlijke atmosfeer, waar zij vrij in ademen, -omdat het welbewust hun gevoel en hun rede bevredigt, -terwijl er onder de godloochenaars menig dogmatische ,geest loopt, die een wetenschappelijke of kwasi-wetenschappelijke „waarheid" heeft aanvaard zonder die te doorpeilen, en er aan vasthoudt met een dweepzucht, die van geen schakeeringen weet." Vervolgens door een loopje te nemen met die methode: kunst te beoordeelen naar het soort geloof dat er in leeft. Mej. Bel p a i r e heeft, zegt hij: „de zaak dus klaar gespeeld: dat goede kunst katholiek is, 478 - niets is natuurlijker; is kunst echter niet katholiek, en toch naar algemeen oordeel goed, wel... dan is 't omdat ze, althans in haar kwaliteiten, toch katholiek is, zonder het te weten of te willen, want al wat goed is kan niet anders dan katholiek zijn". Daar tegenover verdedigt hi*: dan dat de uitbeelding van het zuiver-menscbelijke dewezenlijke waarde van kunst uitmaakt, en niet is 't mono-- polie eener kerk. Hoe goed zou het zijn dat onze protestantsche B e 1-- p air e's dit ook eens bedachten ! Ze zouden ophouden te vreezen dat de kunst hun geloof kan dooden. Dat geloof is geworteld in diepten en bestreeft hoogten die de kunst op zijn best kan benaderen, maar nooit veranderen. Maar wel kan de kunst ons rondleiden op 't gebied van 't alg emeenmenschelijke, en ons de schoonheid des levens openbaren,. in smart en vreugde. Houden ons de Lezingen van W i l l i a m Morris : Kunst en Maatschappij niet in dezelfde sfeer ? Ook hier die hoogeverwachtingen van de eigenheerlijke kunst. Want : „vurig te leven zoolang wij leven, is boven alle andere dingen het Doel der Kunst. (bl. 159). En alle menschen, die eenige sporen van hun bestaan hebben achtergelaten, hebben de Kunst beoefend" (bl. 139). Dus kunst is niet een ornament aan het leven eener kleine groep ontwikkelde, menschen, maar een gids, een stuwkracht, een reformatordes levens. In den dienst van dit geloof heeft M o r r i s zijn leven (van 1834-97) gesteld, en onvermoeibaar gestreden. „voor waarachtige Kunst, d.w.z. het waarachtige betnot van het menschdom" (bl. 29). In zijn zeldzaam arbeidzaani leven want H e n r i P o 1 a k zegt niets te veel in zijn Levensschets : „M o r r i s was dichter, prozaschrijver, schilder, teekenaar, lettersnijder, boekverluchter en boekdrukker, hout- en stempelsnijder, ontwerper en fabrikant van behangselpapier, zij den en katoenen stoffen, tapij ten en gebruiksvoorwerpen van allerlei aard, bouwmeester, redenaar, socialistisch agitator en redacteur, en in al deze hoedanig raakte hij niets aan dat hij niet tot sieraad strekte"-heden, 479 dat hij niet verbeterde, veredelde en vooruitbracht" (bl. 1) in dit leven van rusteloozen duizelingwekkenden arbeid is de kunst hem geweest zijn lange, lange liefde, zijn steun en sterkte, want hij heeft ervaren dat : „het bedwingen der rusteloosheid duidelijk één van de wezenlijkste doel kunst" (bl. 139). -einden is der Voor haar heeft hij alles verlaten, voor haar alles geëischt, voor haar veel bereikt. In 1852 werd hij student op 't Exeter College te Oxford, tegelijk met Burne-Jones; maar terwijl Burn e- J o u e s reeds in 1855 de theologie vaarwel zei om R o s e t t is leerling te worden, bleef M o r r is doorstudeeren tot hij in 1856 zijn B. A. gehaald had. Doch toen verliet ook hij 't kalm-verzekerde ambtelijke leven, waarmee de heldendaad van wat examens beloond wordt, en koos 't artiestenleven dat, de middelmatigheid schuwende, (gif moet excelleeren erf moet ondergaan, en dus voor de ééne kans op eer en vrijheid er honderd meebrengt van mislukking, hoon of mis keuze heeft hem nooit berouwd. Tenminste-kenin.g en die niets van dien aard vermeldt de mooie levensbeschrijving : William Morris bij Aymer Vaillance (London, Bell and Sons, 1897). Integendeel, die keuze bracht hem in aanraking met de nobele broederschap der Praeraphäelieten, als Rosetti, Burne -Jones en Maddox Brown, evenals hij dweepende voor de middeleeuwen en speciaal voor de quattrocento, dan ook met R u s kin, Webb en de verdere priesters en apostelen van den godsdienst der schoonheid. Ja, spoedig stak hij boven dezen uit, niet slechts lichamelijk, met zijn robuste, representatieve gestalte en hoog wuivende leeuwenkop met groote, blauwe idealistische oogen, maar ook door zijn invloed, wijl in geniale samenvatting hij alleen alles deed, wat zij ieder afzonderlijk beoefenden, en vooral wijl hij synthetisch werkte d.w.z. niet in elk apart kunstvak uitblonk, maar liet zien de innige eenheid van kunst en leven, ook van het gewoonste leven. Ja, zoo is die keuze hem, gelijk voor den geloovige diens bekeering, zijn levensdaad geweest, want zij heeft hem doen „ontdekken, dat het ware geheim van het geluk ligt in een levendig -- 480 belaizgstellen in al de kleimg heden van het dageli^ ksch leven, in hare verheffing door Kunst" (bl. 156). Dus niet in rariteiten, zoo curieus dat ze verdienen opgebracht te worden naar musea, noch in de dure luxedingen, die rijkaards, al vinden ze die nog zoo vervelend, wel moeten dulden in hun leven, maar in de gewoonste voortbrengselen der nijverheid zocht hij te zien de kracht en den adel der kunst, in huis, meubelen, glas en aardewerk. Maar wat vond hij in die stijllooze 19e eeuw, die eeuw van de machine ? „Dat het laatstgebouwde huis altijd het onoogelijkste en leelijkste" (bl. 181) was, en wat de werkman nog voor persoonlijks en kunstigs aan zijn arbeid had gegeven, dadelijk; verloren ging, zoodra de alles gelijk- en dooddraaiende machine 't mooi zou afmaken. En o, die gezochte gemanierdheid en die opgedirkte pretentie van die machinale kunstnijverheid ! Een wandeling langs de winkels deed hem pijn. Die waardelooze prullen, die leelijke gedrochtjes kunst ? Was 't niet afgrijselijk dat ferme mannen door de machine konden worden geprest hun leven te geven aan zulke goddeloozen nonsens ! Wordt zoo niet 't geheele menschelijke geslacht gehoond en beleedigd, in den arbeider die minder is geworden dan een slaaf, daar „onder ons tegenwoordig stelsel hij is de slaaf eener machine" (bi. 22) ' En wederom deze gedachte niet als een romantische zucht, maar als 'n synthetische idee van zijn geheele leven. „Apart from the desire to produce beautiful things, the leading passion of my life has been and is hatred of modern civilisation" (Vaillance p. 311). Achteruit en in de toekomst zag hij dus. Achteruit in de zalige Middeleeuwen, toen er nog architectuur, en bijna elke gildebroeder een kunstenaar was. En man van de daad als Mo r r is was, bracht hij dit in praktijk. Voor zijn bruid en zichzelf bouwde hij in 1859 The lied Hoicse, het prototype van de tegenwoordige onregelmatige, pittoresque huizen van stijl, let wel in 1859! juist toen de koekebakkersperiode begon en alle gevels werden doodgepleisterd met cement, en daarna netjes gesausd. Zelf richtte hij op, en niet om de dividenden, de firma Morris & C o., de bakermat van onze tegenwoordige 481 -- kunstnijverheid. Zelf begon hij de Kelmscott Press, die ,een reformatie bracht in het boekdrukken en boekversieren, ook hier zooveel mogelijk de machine terugdringende, en een reveil an den ouden handenarbeid uitroepende, om spoedig te zien dat dit in de tegenwoordige maatschappij ¿nmogel.ijk was. Maar liever dan zijn levenswerk op te geven, gaat hij derhalve zoeken de Nieuwe Wereld The Earthly Paradise, gelijk heet zijn meest typisch gedicht, waarin 't leven der Noorsche saga's, Grieksche mythologieën -en Gothische legenden is saamgesmolten tot het heilige hoogtijdleven der poëzie en vindt die in 't Socialisme. Of gelijk hij 't zelf zegt : „U moet begrijpen, dat ik de manier van werken, waarmede de kunst in de Middeleeuwen uitgevoerd werd, grondig heb leeren verstaan, alsook dat dat de eenige manier van werken is, die populaire kunst kan voortbrengen om te ervaren dat het in deze winstknijpende maatschappij onmogelijk is op deze wijze te werken. Zoo word ik van alle kanten gedreven tot de revolutie als de eenige hoop." Overigens is hij Socialist op eigen gelegenheid : „When I took that step I was blankly ignorant of economics ; I had never so much as opened A d a m S m i t h, or heard of R i e a r d o or of K a y M a r x," (Vail. p. 313) maar des te meer van R u s k i u wiens absoluut idealisme op zulke wegen bracht, al noemde ,deze zichzelven „a conservative". In zijn toon heeft M o r r i s dan ook niets van dat schreeuwerige schelden, dat een e ewoon mensch socialisten doet uit den weg gaan als ouverk. wikkelzjke keffers. O neen, in zijn kritiek is de ingehouden humor van den gentleman, zooals bv. hier waar hij spreekt over de middeleeuwsche wetten tegen speculanten en opkoopers : „i.- moet bekennen dat ik ouderwetsch en conservatief genoeg ben om het op dat punt met hen eens te zijn, hoewel ik tot mijn spijt moet opmerken dat alle „zaken" doen tegenwoordig bestaat uit opkoopen en speculeeren, en dat wij allen slaven zijn van dat aangename en eenvoudige bedrijf : zoodat de misdadigers van de eene eeuw de wel meesters zijn geworden van de volgende" (bl. 13)-.doende Ook waar hij vrij zijn overtuiging als de goede aanprijst, 482 -- voelt hij toch aristocratisch genoeg om zich iets als dit te. laten ontvallen : „ik zal niet trachten invloed op u uit te oefenen" (bl. 58). Geen kwestie van 't verschrikken met het roode spook, wel 't zich vermeien in een roode idylle, in socialistische droomen van een subliem dichter. „Ik zou dan wenschen, dat alle menschen opgevoed werden overeenkomstig hun bekwaamheid en niet overeenkomstig de hoeveelheid geld, die hun ouders toevallig bezitten. Ik zou hen, die het ruwe werk op de wereld doen, zeelieden, mijnwerkers, ploegers en dergelijken willen behandeld zien met eerbied en achting, hun overvloedig loon geven en veel vrijen tijd. Ik zou de eigenlijke handwerkslieden, zij die waren voortbrengen, in zulk een positie wenschen, dat zij konden weigeren dwaze en nuttelooze of g oedkoope of leelijke waren te maken ... mijn Utopia, een stad waarin rijkdom en armoede door welstand zal zijn overwonnen." (bl. 991101). „I am an artist and a literary man, pretty well known, I think, throughout Europe," antwoordde hij den rechter, die, door Mo r r i s bij 't verhoor van eenige leden der Socialist League in de rede gevallen, hem vroeg: „what are you ?" (Vail. p. 1). Dat gebeurde in 1885. Toen mocht hij, die geen pocher was, reeds spreken van z'n Europeesche reputatie en waarlijk, in deze twintig jaar is zijn invloed verbazend toegenomen. In de architectuur, in de kunstnijverheid, in de lettertype, overal speuren we zijn spoor. Maar besluiten wij nu hieruit met Hen r Polak : „dat het socialisme de eenige hoop is voor de toekomst der kunst" (blz. VII) ? Och neen, want allerlei nietsocialisten van allerlei gading bewonderen thans Morris kunst, gelijk aan den anderen kant niet velen onzer socia deze definitie van kunst, gegeven door Morris'-listen leidsman Ruskin, zullen overnemen : „all great art is revelation ; and all great art is praise" (Jo h n R u s k i n by M a r s h a 11 M a t h e r, 1900, p.116). Maar wel, dat zij dwaas doen die hun meer medegenomen worden dan meegaan met de mode zóó verontschuldigen : dat ze gelukkig geen verstand hebben van die „nieuwe" kunst! Want onze tijd staat in 483 - het teeken der kunst. Onzen tijd meeleven, ten zegen zijn eischt dus een deel zijner krachten wijden aan de kunst, aan de oude dan, indien deze beter is dan de nieuwe. Maar 'n zelfgenoegzame quasi-superieure houding aan te nemen tegenover de kunst, om heel gedwee, zij 't dan met een zuurzoet lachje, ook de nieuwste achterna te sukkelen, is meer dan zichzelf berooven van veel kunstgenot, is 't eigen leven verarmen. Wie echter naar een wegwijzen gids op dit terrein omziet, dien komt H. P. B e r 1 a g e met zijn boekje Over Stijl in Bouw- en Meubelkunst te hulp. Een leerzaam leekenboekje. Met zijn kloekgestileerde illustraties van de vóór-historische ornamenten tot de meubelen : stijl Lodewijk XVI, met zijn zaakrijke uiteenzetting hen een mooi geschenk voor wie het volgens de opdracht bedoeld is, n.l. „niet voor vakgenooten,. maar voor hen, die bij de stijgende belangstelling in bouw meubelkunst een aanwijzing tot de kennis van stijl en-en zijn ontwikkeling wenschelijk achten." De taal is kleurig, noch beeldrijk; aardige typeeringen als deze der Byzantijnsche mode : „geheel Byzantium zwemt in goud" (bl. 71) zijn zeer zeldzaam. De architect is aan het woord, niet de dichter of schilder ; is er weinig zwier of zanggeluid in zijn zinnen, des te steviger staan ze in den grond ; men kan er om heenloopen en ze van alle kanten aanzien, ook waar hij algemeene beginselen aangeeft. Als hij b. v. wijst op den cirkelgang ook der kunst : van plompheid tot sierlijkheid en van versierlijking tot verfijning, en van verfijning tot verval, waarna dan dezelfde verschijnselen in een nieuw tijdperk zich herhalen, besluit hij aldus kort en krachtig: „Het is alsof men ook telkens dezelfde ervaringen wil opdoen niet alleen, maar.... dat moet ook wel, wil een kunstgroei zelfstandig zijn en zich natuurlijk ontwikkelen. Elk leven moet weer opnieuw beginnen. Het eene begint niet waar het andere eindigt. Er moeten weer dezelfde fouten worden gemaakt, dezelfde ervaringen worden opgedaan, om tot rijpheid te komen. Elk kunsttijdperk iz als het leven van eiken mensch" (bl. 40). En die verschillende -- 484 - tijdperken teekent en illustreert hij dan beknopt in de Egyptische, Grieksche, Romeinsche en alle verdere stijlen, steeds er op uit aan te wijzen, hoe die stijl groeide uit dat volk en wortelde in die cultuur. Zeer beknopt natuurlijk, maar wel helder, en hoogst zelden zoo techniscL. om eerbiedig voor op zij te gaan als b.v. hier: „het Gothische stijl- en regelwerk is zoogenaamd haaksch ver kende of veroorloofde geen verbinding in-gard. Men verstek" (bl. 95). Met bewondering ziet hij natuurlijk op tot de middel hun gilden. „Deze inrichting der gilden-e,euwen met een zeker voor dien tijd voorbeeldige regeling van den arbeid, was de waarborg voor een gevolg van stijl en cultuur, zooals de christelijke wereld nog niet had gezien, een cultuur, welke nog op ons afstraalt, van de tinnen der cathedralen en de torens der stads- en gildehuizen. De middeleeuwsche cathedralen ...... zijn wonderen van samenstelling, en geven den beg rij pende een ontroering door stofbezieling, welke dieper te geven wel niet goed mogelijk is; en daardoor een waardeering voor een geestel. ijk en stoffelijk kunnen, waarvan het gemis in onzen tijd daarom des te smartelijker wordt gevoeld" (bl. 80). Steeds prijzende de werken van zuivere samenstelling volgens natuurlijke, waarachtige beginselen, moet hij dus wel van de kunst der XIXde eeuw klagen : „zij geeft het meest gemengde dooreengehaspel van stijlvormen te zien, een babelsche torenbouw van stijlverwarring, een dadelijk gevolg natuurlijk van liet ontbreken van eenig leidend beginsel ; want beginselloosheid staat nu eenmaal alle bereiken van iets groots in den weg" (bl. 124). Toch heeft hij hoop voor de kunst onzer eeuw, mits de eenheid tusschen geestelijke schepping en stofelijke uitvoering worde hersteld. „ Tat die eenheid vermocht, hebben de vroegere gilden bewezen, wat de scheiding beteekent bewijst de tebenwoordige tijd." Onze eerste taak is dus te komen tot „een een levensbeschouwing, die groote geestelijke voor-heid van noodzakelijke grondslag" van onze nieuwe kunst.-warde, de „Het is aan die taak, dat de sociaaldemocraten bezig zijn, 485 --- daarbij het geestelijk ideaal eener nieuwe wereldbeschouwing, de groote geestelijke voorwaarde eener cultuur, omhoog heffend ... De geestelijke eenheid moet worden hersteld, welke noodig is tot uitvoering van alle groot werk" (bl. 129130). Nu, alle lof voor het prettige boekje, en volkomen instemming met die gewenschte herstelling eener geestelijke eenheid, maar hebben wij die geestelijke eenheid, zegge geestelijke, te verwachten van de sociaaldemocratie ? Die verwachting is wel nieuwe stijl, maar is die stijl zuiver opgegroeid uit de werkelijkheid des levens, of een ijdel, zoo niet gevaarlijk, fata morgana? Doch wat niet is kan worden; ook wat nu vrij onmogelijk schijnt, ook een sociaal - democratie, die de geestelijke, onzienlijke dingen zoekt, niet die beneden zijn, en meer dan tot haar leuze, tot haar levensbeginsel in de ku ast maakt R us k in 's definitie : „all great art is revelation, and all great art is praise." Van de nijverheidskunst •— gelijk B e r 1 a g e liever zegt dan kunstnijverheid schijnt de stap grooter dan die in werkelijkheid is naar Jacob Jo r d a e n s, aan wien P. Buschmann J r., naar aanleiding van de tentoonstel zijner werken dit jaar te Antwerpen, een uitnemende-ling studie gewijd heeft, die voortreffelijk is versierd met 45 afbeeldingen buiten tekst. Want nijverheidskunst, knap werk van een wel wat blufferig en leverancier van wanddecoraties, noemt de beschouwer al dadelijk J o r d a e n s' bekende schilderij in de Oranjezaal van het Huis ten Bosch : De triomftocht van Prins Frederik H e n d r i k en typeert daarmede ook J o r d a e n s' kunst. Want al bereikt die een enkelen keer subliemer hoogten, nog vaker daalt ze veel dieper, zoodat de schilderij in de Oranjezaal werkelijk volstaat voor een waardeering van J o r d a e n s' kunst in doorsnede genomen. Kan men B u s c h m a n n toegeven : „het klinkt en schatert hier luide in de felste tonen, de meest gedurfde harmonieën, die ons overstelpen en medesleepen in hun machtige strooming", misschien ook nog dat men daarom „het pralerige en pronkerige van die — 486 -- vier paardjes ... het wansmakelijke van den ultra-allegorischen rommel" hem trouwens bij de bestelling opgegeven kan vergeven, ik vrees dat niet velen, als hij, .,,ten slotte toch worden meegesleept met het onweerstaan lyrisme, dat zoo machtig uit zijn heele werk stroomt"-bare (bl. 118/9). Neen, daarvoor is het te lawaaierig, te aan onze verbazing wordt niet bewondering. Men-stelerig ; voelt dit is werk uit een krachtigen, kleurrijken tijd J o r d a e n s leefde van 1593-1678 van een gezond man die met zwier en bravoure er vroolijk op los leeft in 't malsche, weelderige Vlaanderen maar die het teere van den artiest, het droomerige van den poëet te zeer mist, om ons veel hooger te staan dan een werkman van vruchtbare, rijke kunstvaardigheid. Buschmann zegt: ,,in dat tot het brutale gedreven openhartige van den -schilder, ligt een eigenaardigheid van zijn karakter. . Hij gaf zich gehéel, zonder voorbehoud, met een onbeschaamdheid zou ik haast zeggen, die men in onzen beraden en al te voorzichtigen tijd heeft afgeleerd. Men kan het hem haast nie c kwalijk nemen, dat hij zoo van harte den brui gaf voor wat men van zijn geschilder zou gezegd hebben. Hij werkte voor eigen lust, en in dien tijd vond niemand daarin iets vernederends voor eigen profijt; hij schilderde gaarne en gemakkelijk, bracht veel voort, en 't was al bate voor de schapraai ... Niet minder kwaad heeft J o r d a e n s zich berokkend door, naar het voorbeeld van zijn grooten tijdgenoot Rubens , zich door leerlingen te laten helpen. Ook dat was geen geheim en in de bestel werd er behoorlijk melding van gemaakt:-lingscontracten „ .... ende tgene door andere geschildert zal wezen blijft hij gehouden zoo te overschilderen, dat het voor zijn Signors J o r d a e n s eggen werck gehouden sal worden ende overzulcx zijnen naem ende teeckeninge daer onder te stellen"." (bl. 3/4.) Het was een rijke tijd ; de teelij ke dingen die thans onze wanden bedekken waren gelukkig nog verre; de navraag voor schilderwerk vanzelf groot er was steeds werk aan den winkel, en met daverende Viaamsche vroolijk- 487 -- heia sloeg, zong, lachte Jo r d a en s er zich door. Zijn i.ijfspreuk, zegt Buschmann (bl. 9), kon zijn: ,,Mieulx est de ris que de larines escrire Pour ce que rire est le propre de l'homnle Vivez j oy eux. Met J o r d a e n s staan we steeds midden in het alledaagsche leven van zijn gemoedelijksten, vroolijksten kant genoinen, maar steeds gezien zooals het in de werkelijkheid is." Het liefst schilderde hij de tafelvreugde. Ho, ho, wat gaat 't er dol naar toe op zijn tallooze stukken van het D,'iekoninge.mífeest. Wijn, veel wijn, te veel wijn ; lachende, Mollige vrouwen, niets preutsch, eer uitgelaten ; gezang Tan ouden en gezang van joiigen, eigenlijk meer geschreeuw dan gezang ; alles toch gilt, tiert, schalt van vreugde, want: „in een vrij gelach, ist goet gast sijn", en de spreuk „nil similius insano quam ebrius" (niets lijkt zoozeer op een gek als een dronken mensch) staat er minder tot waar dan tot verhooging der feestvreugde boven ; dus-schuwing leve het lawaai ! „Het verstandigste wezen op dit tooneel schijnt wel de kat, die haar deel al beet heeft en rustig onder een stoel ligt te filosofeeren" (bi. 97). Het is knap, het is kleurrijk, allego con brio gedaan. Maar 't mooie van de rust ontbreekt. Ook in zijn stillere stukken b.v. in zijn eveneens tallooze doeken van B oer en S a t e r en P a p e te n d e B o e r. Vindt ge zoo'n papetenden dikkert niet belangrijk genoeg P Welnu de schilder maakt de pap gloeiend heet, en de dikkert zal blazen, blazen van wat-ben j e-me, en met zijn bolle wangen en toegeknepen oog u aan 't lachen 'brengen. Nog niet belangrijk genoeg? W elnu zie dan eens naar zijn vrouw wellicht Jo r d a e n s' vrouw die hem wel honderdmaal model zat is dat het Vlaamsche welvaren in levenden lijve :? En zie dan eens dat kind op den voorgrond, vroolijk doende wat eens kinds is en dan die geit, en die hond, en die enz. En zoo gaat het ook op de religieuse en op de mythologische doeken; 't is altijd te lawaaierig om nog zuiver schoon te kunnen zijn. Maar Jo rd a e n s trekt zich hiervan niets -- 488 -- aan ; hij schildert alle heidenen van den Olympus dwars door de heiligen van de Roomsche kerk, maar 't liefst nog 't gefuif, zwaar Vlaamsch gefuif, hoe zwaarder en Vlaamscher hoe liever. En 't een als 't ander zonder ontwikkeling. En ondertusschen altijd calvinist ! Hij, calvinist in 't roomsche Antwerpen ! En blijkbaar zóó goed calvinist ook gelijk M a x R o o s e s in 't eerste nummer van de Vlaamsche Gids vertelde dat hij omstreeks 1656 werd beboet wegens 't schrijven van „eenighe schandaleuse geschriften", misschien wel een geuzen-catechismus ; en dat hij in zijn huis het heilig avondmaal voor de gemeente liet toerichten, en eindelijk, evenals de zijnen die hem voor werd begraven op 't kerkhof der calvinistische-gingen, gemeente te Putte onder Ossendrecht. En toch C a 1 v ij n's Institutie en J o r d a e n's Driekoningenfeest brengen ons niet precies in dezelfde sfeer. Elkaar cadeau doen willen we ook zeker het tegenwoordige mode-betoog : dat toch, neen juist Jo r d a e n s een echte, zij 't ook vergeten phase van 't calvinisme vertegenwoordigt. Dus, zou 't niet zoo zijn P De mensch Jo r d a e n s kan goedcalvinist geweest zijn, en misschien wel uit artistieke neiging: een aparte te zijn in zijn roomsche omgeving, zooals hi* wonende in Dordrecht waarschijnlijk roomsch ware geworden; de schilder J o r d a e n s geloofde alleen in zijn kleuren en palet, en borstelde, ook na zijn bekeering, vroolijk weg roomsche heiligen en libertij rasche tafreeltjes, ja liet in zijn Laatste Oordeel van 1658 C a 1 v ij n kalm met de verdoemden naar den afgrond varen ; waarom niet P Zooals een roomsche houtsnijder met pleizier een kansel zou maken, vanwaar hevig zou geprotesteerd worden tegen de „paepsche superstitiën" ; waarom niet P Als de bestellers er maar goed voor waren. Kleuren zijn niet kerkelijk ; vogels zingen, bloemen geuren voor ketters en belijders en die Gods schepping kan nabeelden is een kunstenaar en daarmee uit. Jawel, maar ... Maar, zoodra deze kunstenaar niet met kleuren doch met zwarten atramente gaat werken loopt hij in de kijkers. Zijn palet voldeed allen; toen hij echter met de pen begon noemde de eene „schandaleuse geschriften", wat de andere -- 489 -^-- kloeke waarheid zal genoemd hebben. En een sublieme uitzondering als R em brandt's universeele kunst bevestigt den regel: het woord heeft andere werking dan de kleur, stelt ook andere eischen. Van H u 1 z e n' s woordkunst is ons geen onbekende. Hij is een ijverig werker, en ook hier is zijn werk vaak besproken en noch zijn werkmanier, noch mijn oordeel zijn veranderd sinds ik in 't opstel Impressionisme v an H u 1 z e n' s proza zette naast impressionistisch schilderwerk en bij mijn bewondering ook mijn bezwaren uitsprak. Mijn bewondering, dat hij de dingen weet uit te beelden met hun eigen manier van spreken, is nog toegenomen na 't lezen van cie Dorre Tuin, 'n bundel van negen schetsen. Wat heeft hij een rake, vlugge manier van beschrijven en typeeren. Hoe vlot bv. is bier in Vroege Herfst, de grootste en beste schets van dezen bundel, de woonwagen van 'n paar zwervers geteekend : „met hun beiden duwden ze de wagen naar de middenweg, spanden zich ervoor; en nu trokken ze opnieuw voort, rechts aanhoudend om uit te wijken voor 't druk gerij. Rijtuig na rijtuig met livrei gleed voorbij in klaar-harde hoefslag van de paarden en nauw-hoorbaar wielgeruisch, dan ratelende zeker-ijlende automobielen met veel stof en benzinelucht, of 'n schokkendfelle motorfiets, rauw-rakkelend met korte slagstooten, alsof-ie uit elkaar zou springen ; 't stoof alles voorbij, in een zuigen van wind, en 't scheen of al dat geraas hun licht gewagente nog tegenhield, want ze vorderden maar moeilijk" (bl. 184). En toch geloof ik, dat menige van die schijnbaar zoo vlot geschreven pagina's, duchtig en duchtig is overgewerkt. Daarbij schijnt van H u l z e n me vooruit maat kunnen houden. B.v. van 't vrouwtje-gegan in 't uit die woonwagen, een longlijderes, die indien ik 't mag zeggen zoo gedwee, zoo gehoorzaam doodgaat, zou hij vroeger veel meer gemaakt hebben en daardoor minder. Juist de stille woorden maken de ramp te aangrijpender. Daarnaast is mijn bezwaar hetzelfde gebleven en dus toegenomen. En dit is dat hij maar één realiteit kent, de 0.E.v 12 31 — 490 --- leelijke, en dat is niet reëel, dat is partijdig. Als we hier telkens zulke klachten hooren : „alle mannen zijn gelijk, en ach, helaas, wij vrouwen ook. Zij bedriegen en wij bedotten ons zelf. Dat is 't eind en 't begin" (bl. 44) ; „wat vermag een vrouw in de dorre tuin der afgeleefden, bij berekenend spel van liefdelonken" (bl. 110), dan zal ik me wel wachten voor 'n voos optimisme dat aan alles nog een goeden kant weet te ontdekken, dan erken ik zeker dat de „dorre Tuin" wel de halve realiteit is, maar mis te meer de andere helft waar: „Gods vriend'lij k aangezicht geeft vroolijkheid en licht aan alle oprechte harten." In één woord: die literatuur van 'n halve realiteit, oOk van de mooie helft, riekt me altijd naar de partij. Dat Herman Robbers ons in Van Stilte en Sterrnming geen vertellingen maar Een Bundel Studies wil geven, maakt hij ons bijna hardhandig duidelijk in de eerste schets Kamerstemming. Wat 'n werk zit daar in, wat 'n knap, professoraal werk, om ieder rechtgeaard mensch medelijden te doen krijgen met zoo'n letterkundige, die zooveel moet studeeren ! Wat 'n taak toch te zien, en in vijfendertig bladzijden te zeggen : hoe 'n kamer zich gestemd voelt 'S ochtends, 's middags, 's avonds, 's nachts eerst in haar eenzaamheid en dan met een, twee menschen er in, en op te letten hoe ze 't doet bij verschillende belichtingen of zonder licht, hoe ze kijkt als een mensch zit te studeeren of twee menschen tegen elkaar opruz iën. En dat zoo conscientieus, dat ieder kan zien dat die kamer op 't oogenblik veel belangrijker is dan welke gedachten, wereldgebeurtenissen, of menschen ook. En dat heelemaal geen buiten kamer, och neen, geen vorstelijk vertrek, geen-gewone proletariërs-krot, maar een gewone kamer, van een tweede verdieping, een kamer met open ramen aan een breede gracht, zeg te Rotterdam. Ziehier een staaltje : „windvlaagjes kwamen wel even naar binnen, ritselend in de papieren op de schrijftafel, dadelijk vervluchtigend en weg weer. Dan bewoog ook wat wilder het felle licht en flitste onverwachte reflexen tot op de grijze zoldering en naar — 491 -- glen stillen kant van het vertrek. Maar dadelijk was 't weer rustig binnen; en de kamerdingen-waar-geen-zon-op-viel keken recht en luisterden wachtend.. Z66 was daar de zon in de kamer, een hemel-kind gevangen binnen kamermuren ; ze stonden er ernstig, starend om heen" (bl. 7). „Het schemeruur ... . nieuw leven in de kamer, vreemder leven, mysterieus van beweging en geluidenloos als van een kat, die ongewekt ontwaakt, en rekt zijn lijf, en zet een hoogen rug, in .doodsche langzaamheid ... 't scheen dat de dingen door het licht alleen zoo waren bedwongen en vastgebleven aan hun plaatsen, want nu kwamen ze los, alle, en schenen te naderen tot elkaar in raggende schimgewaden, onhoorbaar fluisterend. De dingen schenen nu in innige betrekking... .Alléén de spiegel was daarbuiten, in zijn vreemde glanzen licht, koel en onpeilbaar ... " (bl. 10). Ik ken er-zonderheel wat meer, ook mannen des woords, die dit eer tamelijk vervelend zullen vinden, dan wel dit na kunnen doen. Zie eens, hoe juist dit bv. is : „soms kraakte er iets .. , en ,de deur, die al dien tijd op wacht gestaan had, ging eenskiaps open, met gerekt gepiep, en liet de meid naar binnen, die recht door naar de ramen stapte, en ze dicht deed. Drie rommelingen van stroeve geluiden en telkens een korte bons. Toen ging de meid weer weg, deed de deur achter zich toe." (bl. 11) Hoe echt ; eerst doet de deur .alles, en laat zij de meid binnen ; heeft deze echter onze belangstelling gevraagd, dan raakt de deur op het tweede plan, verricht de meid alles, en doet zij de deur achter zich toe. Hoe zou Mo r r i s ook hier ontdekken zijn : „levendig belangstellen in al de kleinigheden van het dagelij ksch leven', in ,haar verheffing door kunst" ! Maar de gentleman M o r r is zou in g één kunstvorm willen opgenomen zien het ontheiligen van Gods naam, dat er hier zoo bij schijnt te behooren. Wat hun waarde betreft loopen deze studies nog al uiteen. Zoo volkomen mislukt als is 't Einde, dat den gezochten dood wil teekenen van een verliteratuurd wezen, zoo volkomen gelukt is Vacantie, waar zuiver en langzaam als een genezing-zelve wordt verteld hoe voor een arm, ^--- 492 - overwerkt studeermeusch het Natura Sanat de uitkomst is.,. En in 't vrouwtje van Vacantie, gelijk in de moeder van; 't groote gezin uit Verjaardag komt die dierbaar-ouderwet - sche huldiging van de vrouw, die altijd en iedereen ver uit welken hoek ze ook waait. Waren we in Kamer--kwikt, stemming bang dat deze kunstvaardigheid druk bezig was te ontaarden in Byzantimisme, dat hebben we den schrij ver als 'n misschien voor zijn werk noodige studie vergeven,, als hij ons gaandeweg, en vooral in Vacantie, vat van zijn geestdrift schenkt voor de geneeskrachtige natuur en voorde lieve moeder-de-vrouw. Dat zal velen 't sympathiekste zijn in dezen bundel, en niet 't ietwat pathetische van 't slotfragmentje In de Stilte, waar sprake is van „Sterven in dankbaarheid" en „'t Werk zijns levens volbrengen", dat mij een restje rhetoriek schijnt uit een voor dezen schrijver. vroegere levensbeschouwing. Slechts zelden heb ik in een boekje zoo weinig deliteratuur en zoo vol het leven gevoeld als in S t ij n S t r e u v e 1 s' Open Lucht. Daarmee wil ik niet zeggen dat 't literair slecht verzorgd is, en dit tekort aanvult met een rijkdom van lieve of deftige gedachten die de literaire. schamelheid bedekken, o neen, integendeel. „Gaan en keeres. deed 't gespan in lijfsgenadige gezapigheid, van ends out ends de vijfhonderd lands, tuuk draaiend aan den veer den eerdeweg en djuk wendend aan 't opperste-kant bij , eind bij den zoom van de gracht ... " (bl. 92). Maar dat mag literair heel mooi en voortreffelijk Vlaamsch zijn, er is geen woord Hollandsch bij, zal menigeen vinden. Nu, dat lijkt erger dan 't is, want wie voortgaat met lezen begrijpt meest aldra die eerst-vreemd klinkende woorden„ en erkent dat 't opnemen van die oude en nieuwe volkstaal, die gouwspraak, beteekent : verrijking van onze taalschat. Doch van „voortgaan met lezen", zooals ik daar zeide, is eigenlijk geen sprake, want S t r e u v e l s neemt u mee, wil onwillens, in de open lucht en daar doet hij u ge--lens of nieten gelukkig niet van mooie of knappe literatuur, maar van de natuur, van het leven zelf. En niet van een bizon^ 493 -- der leven, maar zoo gewoon mogelijk als dat van L o wie, den grooten vent, den boerenarbeider, die naar zijn kippen kijkt. „En 't geen zijn geluk nog verbreedde het andere dat hij evengoed gevoelde maar niet uitspreken kon of in woorden verbeelden 't was de blijheid van dien schoonen zomeruchtend, de vredige lucht die over het land hing en over de huizen van heel 't gebuurte, de menschen die leefden lijk hij in die spottelooze ruimte, zonder vlek of iets van onrust of vrees of dreiging : de schoone een samenlevende dingen die uit de eerde-gang van al die schieten in eigen voldoening en schoonheid." (bl. 8). -- Maar driemaal „schoon" in een zin, is dat niet wat... 2 Vooreerst, 't is zeker niet minder mooi dan driemaal „leelijk" in een zin, waaraan ons de theorie : le laid c'est le beau wende ; en dan blijft dit toch wel een der redenen waarom wij met eerbied tot de kunstenaars opzien dat zij : „de(n) scboone(n) eengang van al die samenlevende dingen" weten te zien en te verbeelden. Om niet te vergeten dat in meer dan één der vijf schetsjes van 't bundeltje Open Lucht €5 t r e u v e 1 s ook het tragische des levens geeft te aan Maar ook als hij ons zet voor 't reddeloos--schouwen. wanhopige van de smart, doet hij ons die breed zien en diep. Geen oog en blik wekt hij ons daartoe op ; van preeken in welker_ kerktoon ook geen sprake ; maar we verstaan de heiligheid van de smart en zien dat er geen zonnige hoogten kannen zijn zonder schaduw-dalen. En we knikken onszelf toe dat Ruskin toch wel gelijk had met zijn: all great art is praise en de rest is zwijgen, stille vreugde over deze frissche, eigenheerlijke kunst. ONZE LEESTAFEL. Dr. C. J. Wij n a e n d t s F r a n c k e n. Inleiding tot de} Wijsbegeerte. Haarlem, H. D. T j e e n k W i 11 i n k en Zoon, 1905. De vruchtbare pen van Dr. C. J. Wij n a e n d t s F r a n c k e n heeft ons weder iets nieuws gebracht, zooals men bespeurt. Waren er niet reeds genoeg „Inleidingen tot de Wijsbegeerte " Onzeauteur tracht de bedenking te ontzenuwen. Hij wilde iets anders leveren dan de meeste zijner voorgangers. Zijn doel was niet als pleitbezorger van eigen overtuiging op te treden, maar hun, die- zich met wijsbegeerte gaan bezig houden, eenvoudig te vertellen,. welke „hoofdvraagstukken" zij op dat veld van studie zullen ontmoeten. Eene zooveel mogelijke „objectieve behandeling" heeft hem dus voor oogen gezweefd. Maar „ultra posse nero obligatur". Onze auteur geeft te verstaan, dat het „onvermijdelijk" is bij de beschrijving van tegenstrijdige richtingen en opvattingen „nu en dan te laten doorschemeren welke oplossing men zelf de waar-. schij nlij kste acht." Inderdaad geeft dan ook het vlot geschreven boek, aan hetwelk wij veel heil op zijn reis door de wereld toewenschen, allerminst. een onpartijdigen kijk op de philosophische problemen. In zeker- opzicht is dat een lofspraak. Slechts dan zou het Dr. Francke n gelukt zijn den stempel zijner persoonlijkheid niet op zijn geschrift te drukken, indien hij niet iemand, maar niemand ware. Aan den anderen kant moet gezegd worden, dat de auteur soms beneden zijn taak is gebleven. Zoo pleit hij met nadruk voor het determinisme en geeft met geen enkel woord te verstaan, hoe het mogelijk is, dat een zoo redelijke beschouwing, welke zich even voortreffelijk met de eischen van een wetenschappelijke behandeling der ethiek als met 's menschen gevoel van verantwoordelij kheid en, met het recht om te straffen rijmen laat, bij sommige zonderlingen,. die men advokaten van den vrijen wil noemt, nooit bijval heeft gevonden. De stelling, dat iedere verandering bepaald wordt, quantitatief en qualitatief volstrekt bepaald wordt door wat aan haar voorafgaat, moet gelden binnen den kring, waarin de loop - 495 --- der dingen berekenbaar is. Dit is een analytisch oordeel van niet meer beteekenis dan : A is A. Spreekt het echter van zelf, dat alles in de wereld berekenbaar is, en dat, als wij maar over genoeg gegevens beschikten, wij met gelijke zekerheid xnenschelijke gedragingen als zons- en maansverduisteringen zouden kunnen voor Zegt men ,,ja", dan beweert men met andere woorden-spele,n ? dat het even dwaas is over een schurkenstreek als over het vallen van een steen of over het niet-bloeien van een rozenstruik verontwaardigd te zijn. Alles gaat zooals het gaan moet en zooals het van meet aan voor een ideaal verstand te becijferen was; de activiteit van een mensch is die van een bezielde machine, is dus principieel gelijk aan de werkzaamheid van een stoomwerktuig ; aan den loop der dingen is sedert de schepping der wereld niets meer te veranderen ; van het ongeboren kind staat het reeds vast of het al dan niet een vloek voor zijn latere omgeving zal zijn. Dr. Francken had ons moeten doen begrijpen, dat die leer van een universeel mechanisme geen uitkomst van wetenschappelijk onderzoek is en dat zij door bezwaren wordt gedrukt, die haar voor sommigen onaannemelijk maken. Ik eerbiedig het, dat hij zelf determinist is, maar in een Inleiding tot de Wijsbegeerte had het feit, dat er indeterministen zijn, mannen, die beweren, dat op ethisch gebied de samenhang tusschen verleden en toekomst ietwat losser is dan op mechanisch terrein, meer waardeering behooren te vinden. Hoe „de deterministische zienswijze den mensch", zooals Dr. F r a n e k e n op bl. 137 wil, „aansporen" zou ,,tot een verhoogde krachtsinspanning ten goede", terwijl het volgens haar reeds bepaald is, in welken graad hij zich zal inspannen en welke vruchten hij van zijn inspanning zal oogsten, wil mij niet duidelijk worden. Het determinisme leert : met het verleden, het onherroepelij k ver bijzonderheden de toekomst gegeven. -leden, is in al hare Evenmin kan ik mij vereenigen met wat op bl. 32 te lezen staat : „Het ontstaan en de ontwikkeli-nzg der waardeeringsoordeelen kan wetenschappelijk worden nagegaan, maar hun ,gereclr t i gd li eid en juistheid leent zich daartoe niet en ontsnapt aan elk wetenschappelijk onderzoek. Alle waardeeringen bezitten slechts een betrekkelijke waarheid, aangezien zij grootendeels berusten op subjectieve gevoelens. Zij dragen geen absoluut, maar slechts een relatief karakter, omdat zij niet gegrondvest zijn in, noch voortvloeien uit het wezen der dingen, maar alleen betrekkingen aanduiden. Het waardeoordeel, dat geveld wordt, teekent zoodoende nog meer den beoordeelaar dan het beoordeelde''. 496 — In één van P 1 a to ' s dialogen wordt de eisch gesteld, dat men geen onrecht met onrecht vergelden zal en niemand kwaad terug zal doen, ook al wordt men zelf nog zoo erg mishandeld. Men kan dit een verlangen noemen van een bepaald individu met zachtmoedigen inborst. „Ik weet, laat Socrates er op volgen, dat mijn eisch slechts door weinigen aanvaard wordt en ook in de toekomst nooit den bijval der menigte zal verwerven. Zij, die mijn beginsel omhelzen, en zij die het verwerpen staan niet op denzelfden bodem ; ziende, hoe verschillende wegen zij willen inslaan, kunnen zij elkander enkel verachten." Grito p. 50. Zoo is het inderdaad. Door een klemmende sluitrede kan hier de eene partij de andere niet van ongelijk overtuigen. Toch zou de groote idealist Plato daaruit niet de conclusie hebben getrokken, dat er geen voor allen geldige leer van het rechte willen mogelijk is, en dat de strijdige taxeeringen van wat men een betamelijk gedrag noemt, gelijkwaardig en dus van nul en geenerlei waarde zijn. Hij begreep te goed dat de eenheid van liet willen, dat de vrede des gemoeds, waarin het echte zieleleven bestaat, voor allen aan dezelfde voorwaarden zijn gebonden. Strijdige beoordeelingen van goed en kwaad kunnen het gevolg daarvan zijn, dat harstochten en vooroordeelen den blik benevelen, terwijl in de diepste diepte van hun wezen alle menschen aan elkander gelijk zijn en schelmen zoowel als heiligen hetzelfde willen. Of streven niet allen naar zelfbehoud en is eigenlijk het centraal zelf niet overal identisch? Zoo zou er toch van ,.absolute normen, die voor een ieder van kracht moeten zijn", sprake kunnen wezen. Geldt het principium contradictionis niet, ook al wordt er telkens tegen gezondigd? Ware Dr. Francken in de gewenschte mate „objectief ' geweest, dan zou hij niet verzwegen hebben, dat er volgens de beste koppen van alle eeuwen een algemeen menschelijke natuur bestaat, welke eene voor allen geldige waarheid en eene voor allen geldige zedewet mogelijk maakt. Mijn grief tegen het boek is dus, dat het enkel een Inleiding tot de wijsbegeerte van Dr. W ij n a e n d t s Francken is. Maar als zoodanig opgevat is het een goed boek. In zes hoofdstukken handelt het achtereenvolgens over doel en beteekenis der wijsbegeerte, de leer van het kenvermogen, de zielkunde, de zedekunde, de schoonheidsleer en de wetenschap der samenleving. Het leest gemakkelijk en telt maar 172 bladzij den. V. D. W. 49 7 H. J. S c h i in in e 1. Het kind van Staat. Dramatiesch Tafereel in drie afdeelingen. Tweede druk, door den schrijver herzien. Uitgave van C. A. J. van D i s ho e c k te Bussum in liet jaar 1905. Het verheugt ons voor den hoog bejaarden schrijver, dat er ,een tweede druk van zijn tooneelstuk is noodig geworden en dat het in den laatsten tijd door beschaafde dilettanten met grooten bijval, ook van Hare Majesteit de Koningin, werd opgevoerd. Het stuk is verre van middelmatig, volstrekt niet vervelend, integendeel het pakt den hoorder en ook den lezer van het begin tot het einde : het is daarenboven, wat heden ten dage geen geringe lofspraak is, in fatsoenlijk Hollandsch geschreven. Het eenige, waar men uit een taalkundig oogpunt aanmerking op zou kunnen maken, is dat soms dien voor wi en gezegd wordt. Op bl. 40 leest men : ,,Ik heb niemand, dien. ik zulk een zending zou kunnen toever. trouwen.'' Dat is een fout. waartegen Beet s placht te waarschuwen. Voorts is het een recl.itmatige grief tegen het stuk, dat het haat opwekt tegen eene der groote figuren van onze lands geschiedenis, Jan de Witt. en nochtans geen onverdeelde sympathie inboezemt voor de andere groote figuur Willem III. Het drama geeft ons de worsteling te aanschouwen tusschen een talentvol man van rijpen leeftijd en een zwak, hulpeloos kind, bij welk tooneel men onwillekeurig de partij van liet kind kiest, maar in den loop van het stuk bespeurt men tot zijn verbazing, dat kind en man van rijpe ervaring geheel tegen elkaar zijn opgewassen bij het politiek schaakspel, hetwelk er tusschen hen wordt afgespeeld. Ile sympathie voor liet kind neemt af, naar mate onze bewondering van zijn gevatheid, zelfbeheersching en kunst om te berekenen noodwendig aangroeien. Ten slotte wint het kind toch weer stormenderhand alle vaderlandslievende harten door zijn warm patriotislne en zijn a,fwij zende hoogheid tegenover den vreemdeling, die hem ten koste van zijn land tegenover den landgenoot zou willen beschermen. Het stuk is merkwaardig goed doordacht en met groot talent ineengezet. -v. n. W. Mr. P. A. S. van Limburg Brouwer. Akbar. Een Oostersche roman. Zesde druk, den Haag. M a r t i n u s Nijhoff, 1905. Ik heb nooit iemand ontmoet, die niet met genoegen „Akbar" had gelezen. Dit boek uit de oude doos is geschikt om jong en oud, geleerd en ongeleerd, vrouw en man te bekoren. Het is 498 - geen wonder, dat er een zesde druk van noodig is geworden. Natuurlijk zijn er aanmerkingen te maken. F e i z i, zoo ver deskundigen, was een veel vromer man dan men uit-zekeren de het boek van den heer Limburg Brouwer zou afleiden. Wat ons in den roman als Indische wijsheid wordt opgedischt is voor een deel de wijsheid van den schrijver zelf. Soms is zij verre van verkwikkelijk en ademt zij den geest eener oppervlakkige ver-. lichting. Gehoorzaam aan een strooming van den tijd, waarin hij leefde, spant de schrijver zich in oen den lezer te doen gevoelen, dat verstand en ervaring volstaan om den mensch zijn weg doorhet leven te doen vinden. Van den godsdienst worden enkel de schaduwzijden aangewezen. Bij het praalgraf van A k b a r wordt aan het einde van het boek het volgende gezegd : „Zulke mannen sterven niet als de dood een einde aan hun leven maakt ! Zij blijven voortbestaan in de herinnering, die ze ons nalaten, en in hunne werken. Hunne gedachte bezielt anderen die na hen komen, en wederom anderen die er komen na dezen. Of dat niet de onsterfelijkheid zou zijn ?" Van de dwaze ingenomenheid met al wat Engelsch is, waardoor de tweede helft der vorige eeuw zich hier te lande onder vinden wij een merkwaardig staaltje op bi. 202. Mr. v. L.-scheide, Brouwer spreekt van de zegenrijke vruchten, die het „landelijk stelsel", door „den kloeken en verstandigen Brit" in Hindostan toegepast, voortdurend afwerpt, en die men ,,00k op Java" had kunnen oogsten, indien daar niet „traagheid, onkunde en onverstand door onze regeeringsmannen, na het korte Engelsche interregnum, waren ten toon gespreid." Nu wij weten, hoe Hindostan geteisterd wordt door hongersnood en pest, welke schier jaarlijks een Inil.lioen slacht daar er geen geld is om die nationale rampen te-ofers eischen, bestrijden, terwijl de Engelsche ambtenaren het vette der aarde ruimschoots genieten en het arme land ten bate van den veroveraar wordt uitgezogen, is onze bewondering van liet Engelsch koloniaal. regeeringsstelsel minder uitbundig geworden. Door den onpartijdigen vreemdeling wordt erkend, dat het „landelijk stelsel`, hetwelk in onze Oost-Indische bezittingen heerscht, verre de voorkeur ver boven liet Engelsche. En dat wel in tweeërlei opzicht. In de-dient eerste plaats is het in onze Oost den inlander verboden zijn grond te verkoopen aan Europeanen of andere vreemdelingen. In de tweede plaats treft men niet bij ons, maar enkel in Engelsch Indiër dergelijke toestanden aan als in het ongelukkige Ierland: een ge provincie in de handen van één persoon. Boe die toestanden-hele — 499 in Hindostan geboren zijn door miskenning van het geplitst eigen hetwelk er tot op de Engelsehe verovering heerschte-domsrecht, en door de veroveraars op zijde werd geschoven, daar de Engelsehen geen eigendomsrecht kenden buiten het volstrekte naar het Romeinsche model, gelieve men bij James M i 11 na te slaan. Blz. 202 is in ieder opzicht fout. Toch is Akbar een mooi boek. De beschrijving van de secte der „Worgers" munt uit door aanschouwelijkheid. Treffend is de schildering van I r a v a t i's alles overwinnende liefde. Zoo is er veel te prijzen. Mr. P. A. S. van Limburg Brouwer, hoofdambtenaar bij:, een van onze Departementen van Algemeen Bestuur, was de zoon van een misschien nog talentvoller vader, wiens werken eveneens niet licht vergeten zullen worden, den hoogleeraar eerst in Grieksche taal en letterkunde, daarna in Algemeene Geschiedenis en Romeinsche Oudheden aan de hoogeschool te Groningen, Dr. P. v a n L im b u r g Brouwer. Jon c k b lo e t roemt te recht den humor van dezen rijk begaafden man en zegt, dat hij „even gemakkelijk als bedriegelijk" Grieksche romans nabootste. De gelukkige aanleg van den zoon komt voor rekening van erfelijkheid. V. D. W. Eenige maanden onder de Papoea's, door Mr. H. A. L or e n t z. -- Leiden. Boekhandel en Drukkerij voorheen E. J. Brill, 1905. In het jaar 1903 werd, vanwege de Maatschappij tot bevordering van het Natuurkundig onderzoek der Nederlandsche Koloniën en met belangrijken steun der Regeering, eene wetenschappelijke expeditie uitgerust naar de Noordkust van Nederlandsch Nieuw-Guinea. De Utrechtsche hoogleeraar dr. C. A. W i e h in a n n was de leider van den tocht, waaraan ook de heeren G. A. J. v a n d e r S a n d e officier van gezondheid le kl. bij de zeemacht, L. F. d e B e a u f o r t en Mr. H. A. Lo r e n t z deelnamen. Op last van de Indische Regeering maakte de heer P. E. Moo 1 e n b u r g h, controleur bij het Binnenlandsch Bestuur, de. expeditie mede ; gedeeltelijk verd deze ook gevolgd door den heer J. W. van No u h u y s, gezagvoerder van het gouvernements stoomschip Zeemeeuwv, dat ter beschikking van Prof. W i c h m a n n was gesteld, en door den heer J. M. Dumas, die reeds vroeger op Nieuw-Guinea was geweest en „bekend was met het leven in het oerbosch". Dat inlanders — plantkundige jagers, koelies, roeiers -- medegingen, spreekt van zelf. --- 500 -- De reizigers kwamen den 10e° Februari, te Manokwari, aan de Geelvinkbaai, aan, om met de daar geplaatste ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur kennis te maken en plannen te beramen voor de aanstaande tochten. De eerstvolgende weken werden bestemd tot onderzoek van de ten westen der haai gelegen landstreek ; bij die gelegenheid werden, den 23em, in de rivier de Wasiani de eerste „echte" steenkolen van Ned. Indië gevonden. De van vroeger, op Sumatra, Borneo enz. bekende kolen behooren wetenschappelijk tot de bruinkolen. Den gen Maart was het reisgezelschap weder terug te Mano waar nu alle voorbereidselen gemaakt werden voor een tocht-kwari, naar de Humboldtbaai; vijf dagen later vestigde het zich op het eiland Metu Debi, in de Jotefa-baai (inham van de Humboldtbaai) met het plan, van daaruit tochten te maken naar het Sentanimeer en het binnenland. Aan dat plan werd, onder tal van wederwaardigheden, soms met voldoening, een ander maal met teleurstelling gevolg gegeven. Belangrijk waren de onderzoekingen op en in den omtrek van het Sentanimeer; teleurstellend was de in Mei ondernomen tocht op de Tami-rivier, die door allerlei tegenspoed en de onbekwaamheid der roeiers spoedig moest worden opgegeven. Men bezocht daarna het landschap Orum, ter westen van de Humboldtbaai, waar een vindplaats werd ontdekt van chloromelaniet, het materiaal waaruit de inlanders hunne steenen bijlen vervaardigen en waarvan de herkomst tot dus ver niet met zekerheid bekend was. Het onderzoek naar de kolenvindplaatsen in de nabijheid van de Humboldtbaai, hetwelk in Juni plaats vond, liep onbevredigend af. In Juli werden de eilanden langs de noordkust van Nieuw- Guinea en de Mapia-groep bezocht ; eindelijk werd, in de eerste helft van Augustus, nog een „zeer belangrijk" genoemde tocht gemaakt naar het Jamur-meer, ten zuiden van de Geelvinkbaai, ... en daarmede was, in hoofdzaak, de expeditie afgeloopen. Van Manokwari vertrok men naar Ternate, van hier naar S-oerabaja, daarna (1 October) terug naar Nederland. Ziedaar, kort en onvolledig, de hoofdlijnen, door de expeditie gevolgd : van half Februari tot half Augustus, dus een halfjaar lang grootendeels • in tot dusver weinig bekende of geheel onbekende streken, onder „wilde" volkstammen . . . Van al de ervaringen, op dergelijke reizen opgedaan, moet wel een belangwekkend verhaal zijn samen te stellen! 501 De heer Lo r e n t z heeft het beproefd .... en het is hem gelukt. Is hij als schrijver op een enkele plaats al eens wat onbeholpen in zijne uitdrukkingen.... het zal den lezer weinig hinderen. Deze zal meer zijn aandacht laten vallen op de levendige beschrijvingen van de gewoonten der Papoea's, op de opgewekte wijze waarop onze reizigers wisten om te gaan met die menschen, wier taal zij evenmin verstonden als zij hunne gebruiken kenden ; op de ontberingen en vermoeienissen, die zij meermalen hadden te doorstaan zonder dat, naar het schijnt, hun goed humeur hen ooit in den steek liet. Ons dunkt: jongelieden, wier middelen hun dat veroorloven, moeten na lezing der (goed geillustreerde) beschrijving van den heer Lorentz den lust in zich voelen, óók eens dergelijke reizen mede te maken. E. B. K. Ritter Geisbrecht der Held von Amsterdam. Eine Dichtung von Albert Fuhrmans. Heerlen, Alberts. Op zich zelf is het volstrekt geen reden om het gedicht van den Heer F u h r m a n s ongelezen te laten, dat de toekomstige geschiedschrijver onzer letterkunde dit zonder jaartal -aanduiding verschenen werk waarschijnlijk omstreeks 1850 zal dateeren. Waarom zouden wij niet nog eens balladen lezen, gedicht naar den trant van UT h 1 a n d of Schi 11 e r ? Waarom niet ons nog eens laten bekoren door een poëet die -- om een beeld van zijnen tijd te gebruiken „de strenge muze der historie verdichtingskransen om de slapen vlecht ?" En waarom niet eens kennis maken met eenen Ritter Geisbrecht van 1905, die in het geheel niet gelijkt op Vondels Heer van Aemstel? De vraag is maar of wij den tijd hebben. 't Moet voor een volbloed Amsterdammer verrassend zijn dit boekje open te doen en van den vóórtijd zijner stad te lezen (bi. 15) : Die Nixen auf der Seudersee Gewohnt an Tanz und Spiel, Erhoben Klagen: „Weh uns, weh! Uns trifft des Leides viel !" Maar of hij om zijne geprikkelde nieuwsgierigheid te bevredigen zal blijven luisteren naar den eindeloos voortkabbelenden jambenstroom van ± twaalf honderd vierregelige strofen, en nog meer ? Zijn loon zal zijn, dat hij dan veel hoort van een hem nieuwen G y sb r e c h t, van diens zoon Jan , dat hij verneemt hoe Jan v an Aemstel Gunhild von Finkenstein, die hij niet trouwen - 502 - mag, schaakt uit zijn vaders huis, den volgenden dag berouwvol terugkeert, dan toch het meisje krijgt enz. enz. Maar het loon is de inspanning van zooveel geduld niet waard. Bovendien, ik geloof niet, dat vele Amsterdamsche lezers zoo geduldig zullen zijn als ik, die 't geheele boekje uitgelezen heb. Mijn geduld geeft mij de vrijmoedigheid te verklaren dat deze poëzie niet hoog staat. De dichter rijmt gemakkelijk, maar zonder veel zorg, zoo als dat blijken kan uit strofen als de onderstaande, die de paniek bij Graaf Floris' gevangenneming beschrijven: In Haarlem war gar gross die Klage, In Leiden, Rotterdam, Und namentlich. in 's Gravenhage. Des Grafen Gattin schwamm In bittern Thrünen, wie die Blüte Die starker Regen traf; Indess ihr Herz vor Rache glühte; Sie fand nicht Trost, nicht Schlaf. Nauwkeuriger waarneming van de interpunctie kan het komisch effect van de onhandige enjambeering wegnemen ; maar de vergelijking die daarop volgt blijft hinderlijk. En de hier geciteerde strofen zijn waarlijk niet de eenige min gelukkige in deze ,,Dichtung". K. K. Verzen door V o l k e r. Amsterdam, P. N. v. K a m p e n& Zoon, (z. j.) In eene ietwat spijtige teekening van het Hollandsche karakter zegt de dichter van dezen bundel: 't Geloof in eigen onmacht is Al 't Hollandsche aangeboren. Is die opmerking juist, dan heeft V o 1 k e r, die door en door een Hollander is, bij zich zelven dien karaktertrek overwonnen. Want geloof in eigen onmacht is het zeker niet, dat hem er toe bracht in zoodanige profusie ons zijne verzen te schenken. 't Schijnt bijna, alsof de dichter een loopje met zich zelf neemt, als hij van den Hollandschen plasregen getuigt: En de regen gutst te vreden, Eénig heerscher, naar beneden, Zorgt niet,. waar zijn schatten bleven, Heeft nog meer, en zal 't ook geven. Ook V o 1 k e r heeft veel en hij geeft het ! Verzen op heden, verleden en toekomst, verzen op K r u g e r, vele verzen op P i e r r o t, 503 wiens bleeke gelaat met den vreemden lach hem bijzonder boeit; zijne poëzie is bespiegelend, en slaagt dan 't best waar de overpeinzing niet te diep gaat ; zij is beschrijvend, en is ons daar het meest welkom zoo vaak zij zeer Hollandsch is — als bij die teekening van een sneeuwzwaren middag te Amsterdam: Winterzon aan lagen hemel, witte rand in grauw gehuld. Soms is ze ook satirisch, en daar is ze het zwakst, wellicht omdat voor den rappen tred der satire des dichters gewone gang wat te Hollandsch-langzaam is. Maar in den te ruimen overvloed zijn verscheidene verzen die treffen door het onmiddellijke, het -ongezochte. Volker smeedt zijn werk niet, zwoegend, hij arbeidt ook niet met fijne graveernaald; hij stort het uit zoo als het tot hem komt. En is dan zijne gedachte niet te diepzinnig, dan is de vorm ook wel zangerig. Als hij begint te verhalen: Iets beters weet ik niet Dan de oude, zoete wijze Van 't kind bekorend lied .. . dan maakt de eenvoudige toon dat wij even opzien, even luisteren, en zelf ook terugdenken aan den tuin van ons eigen verleden, En klokkentonen zacht Zij klinken en zij luiden Hun wijding door den nacht. Tot zulk een meedroomen lokken ons Volkers verzen niet zelden. Maar wie van dezen dichter de aandoening vraagt die ons diepste ziele roert, of het vers dat door toon en vorm blijft doorklinken in onze-leven herinnering, hij vraagt wat wij in dezen bundel althans niet hebben kunnen vinden. K. K. F. A. Buis, Anna Pauw, 2 dl. Amsterdam, P. N. Van Kampen & Zoon, 1905. L. P e n n i n g , Onder de vlag van Jan Pz. Coen. Rotterdam, D. A. D a a m e n, 1905. A. van der Flier , Door overmacht geveld. Nijkerk, G. F. Callenbach, 1905. Drie historische romans uit de 17e eeuw tegelijk ! Het genre schijnt nog niet op uitsterven te staan en de belangstelling van het publiek in populaire geschiedkundige literatuur schijnt onverzwakt, ten minste nog krachtig genoeg om deze weelde te dragen te midden van de emmers modern sentiment en sociale gevoelens, ,die men one in romanvorm voorzet. Misschien hebben wij wel — 504 --- wat kalmte noodig bij al die producten van roerige zenuwen, bij, al die uitingen van hervormingslust en vinden wij die het best in de beschouwing van het verleden, hoe rumoerig het toen dikwijls toeging. De schrijver, die zich F. A. Buis noemt, kent het leven onzer patriciërs der 17áe eeuw. Uit dezelfde Amsterdamsche kringen, waarin zijn „Rotterdamsche juffer" rondwandelde, gaf hij ons thans de kleindochter van den raadpensionaris Pauw en hare omgeving te zien, flink en krachtig, te midden der van het stroeve en stoere der 16áe eeuw wat teruggekomen Amsterdamsche patriciërs, strijdend voor haar eer en die van haren zoon H e n c k, opkomend tegen de al te harde eischen der conventie met betrekking tot haar oogenblik van onbedachtzaamheid. De schrijver, weet den goeden toon te treffen in deze eenvoudige vertelling uit de Amsterdamsche regentenwereld. Ook de heer Penning heeft zijn sporen op het gebied der vaderlandsche literatuur verdiend. Zijn boek over Co e n is voor een andere rubriek van lezers geschreven, voor jongens zou ik zeggen, zonder daarmede te willen beweren, dat het ook voor ouderen niet dienen kan ; een warme vaderlandsche zin, een calvinistische gezind= heid, die ook aan afwijkende gevoelens ruimte laat, zijn in dit boek over Indische geschiedenis te roemen. Eenvoudig is ook hier het stramien van novellistischen aard, waarop ons het leven van den grooten landvoogd wordt geteekend. Het boek is bewerkt met ernstige studie van de bronnen, die ons ten dienste staan. Dat kan ook gezegd worden van het nieuwe boek van mej. Van der F 1 i e r , al neemt zij ditmaal niet zoo openlijk het air van wetenschappelijkheid aan. Alleen de gezochte schrijfwijze van sommige eigennamen (L o y s e, C o y e t t, H a n t b r o u. c k) herinnert met een aantal aanhalingen in oude spelling nog aan den ouden zuurdeesem. Voor het naar het dramatische hakende gemoed onzer schrijfster was de verovering van „Verzuimd Formosa" door- den zeeroover C o x i n g a een prachtige vondst. Confucius en Boeddha, Compagnie's dieven en liefdesintrigues, geesel- en moord bedrog en zeeroof, kuiperij en inlandsche aanhankelijkheid-scènes, leverden hier stof te over voor een werkelijk boeiend verhaal. Een volgende maal dient de schrijfster hare pen beter in bedwang te houden en geen zinnen neer te schrijven als : „ik had gehoord, dat hij levenslang had gekregen' of „C 1 e n c k , die er bij ons tusschen uittrok" ; dat klinkt niet zeer zeventiende-eeuwsch, maar het is zeker meer twintigste-eeuwsch dan een „snik" „die uit 505 zijn keel vliegt als een schot" of een „dominee", die de hand zijner dochter, ,.van wie hij toch zooveel houdt, van zijn arm schudt of zij een natte poedel is." P. J. B. Herman Bang. Mikaël. Naar het Deensch door D. Logeman--van der Willigen (geautoris. uitgave). Utrecht. H. Honig, 1905. Herman Bang heeft, zooals uit zijn vroegere werken ook reeds gebleken is, het zeer bij zondere talent van ons bij den aller aanvang dadelijk al midden in de geschiedenis te werpen,-ersten zonder inleiding of verklaring, zoodat we eerst wat verbijsterd opkijken en ons afvragen wie de menschen eigenlijk zijn, die hier sprekend en handelend worden ten tooneele gevoerd. Maar de schrijver gaat voort met ons die menschen voor oogen te stellen; wij hooren ze weer spreken en zien ze weer in hun doen en laten en raken nu langzamerhand met hen vertrouwd, leeren ze kennen en gaan belang in ze stellen, meer belang naarmate we meer van ze vernemen, totdat ze ten slotte voor ons staan als personen, van wie we alles afweten. En aan het slot begrijpen we eigenlijk eerst recht het begin, dan eerst verstaan we ten volle waarom die ons toen nog onbekende menschen zoo spraken en handelden als ze deden, terwij 1 wij toen nog niet inzagen wat van die woorden en die daden de psychologische achtergrond was. Er is, zeiden wij, in die methode van den lezer dadelijk er midden in te brengen, iets dat hem aanvankelijk in den blinde doet rondtasten ; hij gevoelt zich als een vreemde gast in een besloten kring. Maar hoe levendig staan ons dan ook daarna niet de figuren voor den geest; wij zien ze telkens weer van telkens verschillende kanten en zoo kennen wij ze op 't laatst door en door. Daar komt bij dat Herman Bang ook dit boek geschreven heeft — bijna geheel — met allemaal korte zinnetjes, gesprekken veelal, waarbij hij telkens even aangeeft hoe die keek en wat die erbij dacht, en welken indruk dat weer op een ander maakte en hoe die ander daar dus op reageerde, en welke uitwerking dit weer had op de vorige sprekers. En vooral waar B a u g een gezelschap beschrijft, een kruisvuur van vragen, antwoorden, opmerkingen en uitroepen van menschen in een salon of aan tafel bij een, daar schemert het ons wel eens en lijkt het geheel ons een druk en wat verward gedoe, zoo'n opeenstapeling van details, van allerlei kleine trekjes, lichte toetsen, maar het effect is toch groot : een zeldzame levendigheid van voorstelling: wij zien en wij hooren ze 506 — allemaal, zooals ze moeten zijn en spreken ; ieder doet mee in het concert, elk speelt zijn rol, zooals wij wisten dat hij doen moest, omdat hij nu eenmaal — gelijk wij uit het voorafgaande geleerd hebben --- zoo is en zoo handelt en zoo oordeelt. Door dat alles bereikt Bang een waarlijk buitengewone intensiteit in zijn uitbeelding; zijn ' boeken zijn van die, waarin men meeleeft en die den lezer tot het eind toe vasthouden en boeien. Het boek Mikaël verplaatst ons in de Parijsche artiatenwereld: C 1 a u d e Z o r e t, ,,de meester", boer van afkomst maar als groot schilder ontdekt door den kunstcriticus S e h w i t t, heeft nooit zijn leven kunnen uitleven, omdat de critici hem maar voort . lieten produceeren ; hij moest immers schilderen en al maar door mooie schilderijen maken, waarover zij dan konden schrijven, zooals S c h w i t t immers na des meesters dood over hem schrijven zal. En Z o r e t, die in Praag .den jongen M i k a ë l ontmoet heeft, een jeugdigen armen drommel vol eerbied voor den „eher maitre". heeft den knaap als model mee naar Parijs genomen en hem daar gehouden, gevangen gehouden . in de gouden kooi van zijn fraai hotel, omdat hij — weduwnaar -- een aanspraak wou hebben. Zoo. kan ook M i k a ë 1 niet zijn leven uitleven, maar nu komt er een groote passie in het leven van den jongen man en daarvoor verbreekt hij al zijn. boeien : hij gaat zijn weldoener haten, zijn reputatie af breken, zijn . schetsen stelen.... Diep is de meester gegriefd, maar het groote leed, dat hem het leven openbaart, bezielt hem tot machtige werken, die heel Parijs komt toejuichen, heel Parijs, behalve M i k. a ë 1. Dan, als de artiest, gebroken, sterven zal en nog om M.i k a ë 1 roept, gaat deze wel op weg . naar zijn ouden, stervenden vriend, maar de maannacht is zoo verrukkelijk en de vrouw is zoo aanbiddelijk dat hij in liefdes-extase het doel van zijn tocht vergeet en weer huiswaarts keert. Wanneer straks S e h w i t t, als Z o r e t gestorven is, in de stilte van den nacht naar het balcon van M i k a ë 1' s woning roept :- „Meneer M i k a ë 1, de Meester is dood" (het klonk, zegt de sehr., alsof hij steepen tegen de gesloten vensters wierp en M i k a ë 1's geheele lichaam beefde) dan slaat de vrouw haar armen om zijn schouders en fluistert: ,,houd je kalm, wees gerust, ik ben bij je ....'' Moest men den psychologischen ondergrond van. dit boek verklaren, dan zou men zeker in de twee motto's, waarmee het werk opent en sluit, een aanwijzing tot die verklaring moeten zoeken; het eerste luidt : „nu kan ik rustig sterven : een groote passie heb ik gezien"; het tweede: „wij lijden en doen anderen lijden. Meer. 507 -- weten wij niet." Ons dunkt, -als dat eerste motto beteekenen moet dat een groote passie tot rustig sterven leidt, dan wordt dit door M i k a ë l' s geschiedenis allerminst waar gemaakt ; een groote passie heeft hij gezien, zeker, maar zal hij rustig sterven ? De schrijver laat zijn geschiedenis los bij den dood van den meester. Maar daarna? Zal niet de wroeging den jongen man gaan kwellen? Zal hij niet beseffen hoe hard en slecht hij geweest is voor den ouden man, die hem toch waarlijk niet zoo streng in de gouden kooi opgesloten hield, maar die wel wat vriendschap, wat hartelijkheid verwacht en gehoopt had, tot op het laatst? Zal dan M i k a ë 1 zich maar moeten troosten met de overweging dat wij lijden en dat wij anderen doen lijden en meer niet weten? Het is de schuld van beide motto's, wanneer men er toe komt dergelijke vragen te gaan stellen. Zonder die zou men dit verhaal aanvaarden als de schildering van een episode in M i, k a ë 1' s leven, een episode, waar ieder het zijne van -kon denken zonder , door die bijgedachten tot minder dankbaarheid gestemd te worden jegens den schrijver, die met zijn eigenaardige methode zoo sterke suggestie van realiteit weet te wekken. Maar die korte k zinnetjes vooraan en achteraan schijnen te beduiden, dat wij een zekere leering uit dit alles behooren te trekken. Welnu, eerlijk gezegd, voor die leering passen wij. M i k a ë 1 kon weten, moest weten, wist dat hij den ander lijden deed. -En dat rustig sterven. ... Maar genoeg. Als men nu die lessen van levenswijsheid maar negeert, kan men zonder voorbehoud genieten van de levendige schildering, zich overgevende aan de bekoring van dezen heel bijzonderen verhaaltrant, waardoor vooral de figuur van den sympathieken meester zoo helder naar voren treedt. Daarin, in dat teekenen van figuren, stuk voor stuk met trekjes en toetsjes, lijntjes en streepjes, daarin is Bang wel zelf de- meester. H. S. G u s t a f a f G e y e r s t a m. Een Liefde. Naar het Zweedsch (geautoris. uitg.) door J e a n n e t:t e E. K e y s e r. — Amsterdam. H. J. W. Becht. z. j . Van den ook ten onzent zoo bekenden Zweedschen schrijver, wiens werken zoozeer verschillend zijn, ditmaal een kleine, een dorpsgeschiedenis : het verhaal van den jongen boer, die-voudige na den dood zijner vrouw, huis en hof en kinderen verzorgd ziet door een lief, vroom buurmeisje, op wie hij al spoedig verliefd wordt. Tut zoovër niets ongewoons. Maar E 15 a weet zelf dat zij niet voor liefde en huwelijk geschapen is, dat zij hem en niemand ge- -- 508 -- lukkig zal kunnen maken. Toch wilde ze zoo graag bij hem blijven in goede vriendschap. Den boer, tragen denker, die niet gemakkelijk met zichzelf tot klaarheid komt en verward raakt in de problemen, welke het leven hem stelt, wordt de situatie te machtig ; hij trouwt I d a, een schreeuwerig vrouwspersoon, die hem geducht imponeert en hem heel ongelukkig maakt, maar die hij met liefde oppast totdat ze — na een bevalling krankzinnig geworden -- sterft. Dan, als E 1 s a, teruggekeerd, ziet dat zij nu toch niet bij hem zal kunnen blijven zonder zijn vrouw te worden, stemt zij er in toe. Maar het is zooals zij gezegd had : hem gelukkig maken kan zij niet; daar is zij de vrouw niet naar. En die ervaring stemt hem wel eens bitter tegen haar. Eindelijk, na vele jaren, komt het verzoenende slot: zijn dood in vrede, waarbij hij het eigenaardige woord spreekt dat hun bijzondere verhouding wel teekent : „Je hebt mij mijn leven lang gelukkig gemaakt, maar je kunt je niet voorstellen, hoe blij ik ben, dat ik dood ga." En zij overweegt, dat alles niet anders had kunnen zijn dan het geweest was ... . De philosophie van deze levensgeschiedenis schijnt de Sehr. te hebben willen neerleggen in deze woorden : „Langs wonderlijke wegen leidt ons het leven, voor ieder zijn ze verschillend. Men begrijpt elkaar niet, en wat de eene mensch den andere zijn heele leven lang zeggen wil komt soms nooit te voor-lschijn. Veel weten we ook niet van elkaar en wat we meenen te weten, is vaak verkeerd. Maar ook al zijn ze verschillend, kunnen menschen wel samen leven." Dit alles moge nu niet levenswijsheid van de bovenste plank zijn, wat ons hier uitgebeeld wordt is dan ook de tragedie van een eenvoudigen boer, een stil, in zichzelf gekeerd man, vervuld van zijn materieele belangen, geen van B o u r g e t's romanhelden, in zelf-ontleding verzonken. Maar de man brengt het dan ook niet verder dan : zich te laten leven en dààrin is hij wellicht meer product van den modernen Zweedschen schrijver dan specimen van dat Noord-Europeesche boerenras, dat men zich bij voorkeur sterker, ook zedelijk sterker denkt dan deze fatalistische zwakkeling. H. S. Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen do navolgende boekwerken: w alt e r C h r i s t m a S. Frits Banner. Uit het Deensch door G. v a n Dam. Amsterdam. P. N. v. Kampen en Zn. A. Conan Doyle. Een Duo. Naar het Engelsch door J E. D. Amersfoort. G. J. Slothouwer. Dr. L. Knappert. Ons Godsdienstonderwij e. Assen. L. H a n s m a. 190ó.