D ETA ALG I D S. D ETA ALG I D S. T IJ D S C H RIF T TOT UITBREIDING VAN DE KENNIS DEtt NEDERLANDSCHE TAAL, ONDER REDACTIE VAN DR. A. DE JAGER EN DR. L. A. TE WINK~L. -- ------ };EHS'I'E ,TAAHGANG. UTRECHT, C. VAN DER POST JR. 1859. GEDRUKT BIJ GlEIEN &, DUMONT. I N HOU D. Blz. Voorbericht van de Redactie .••.••••••••••••••..••••• , .• .•• . . . . . . 2 L. A. Til WINKEL, Over de natuur der woorden... .....•.••••.••••• 5 Sprokkels, verzameld door Mr. J. PAN............................ 27 Prof. VAN VLOTEN, Taalbederf ••••.•••••••.•••..•••.••.•.••..•. '" 33 J. Il. VAN DALE, Iets over de afleiding van het woord vierschaar..... :::8 J. Il. VAN DALE, Een Biervlietenaar mag tweema(ll zijn mes trekken..... 40 T. II. BUSER, Proeven van woordverklaring........................ 42 L. A. TE WINKEL, De zoogenoemde stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden. 49 A. DE JAGER, Man en maag. - Eerlang. - Hagendeveld............ 72 Dr. II. KERN, Bijdrage over de woorden veel en er. ••••• .•.•.• • .• ••. 87 Prof. J. DAVID, PR., Over de regelmatigheid in de spelling bij de oude Nederlandsche Schryvers.............................. ..•...... 91 D. VAN KALKllN, Bijdrage tot de kennis der Noordh. Volkstaal. .•. 102, 2,,2 H. M. LABBERTÉ, Eenige woorden over het gebruik van d' •• ••. '. • •••. 116 B. seHOLTEN, Tabak drinken............................ . . . . . . . .. 120 J. J. VAN DER l{LOES, Ter verklaring van een paar plaatsen uil Nederlandsche Dichters van de zeventiende eenw ••••••.•.••••.•.•.•••• 121 Q., Helsche koude....................................... . . . . • .• 12.3 A. DE JAGER, ilfoederziel alleen ................................... 12·; E., Het betrekkelijk voorn. w. dat •••• .•••••••••••••••••...•...... 127 A. DE JAGER, Verweenthede...................................... 1 ~8 E. en D., Over de nitdrukkingen ter goedel' trouw, ter goeder ure, teil 1IIijnen huize, ter dezer plaatse • •••.•••••••..••••••.•....•...••.. , 1 41 L. A. TE WINKEL, Over: dit doet in dezen niets af .••.•.•••. 0 •••••• 145 L. A. TE WINKEL, Over de causatieve werkwoorden •• 0 0 0 0 0"" 0'" o. 147 VlIr INHOUD. Blz. D., Over de categol'Ï8che en verkorte concessieve bijzinnen •..•.••.•. 163 Mr. J. PAN, Opmerkingen en aanteekeningen van den Hoogleeraar J. H. VAN DER PAL U over de Nederlaudsche Taal, uit zijne werkeu verzameld •.....••..•.••...•..••••••••..•••••••••.••••••••• " ) 67 L. A. TE WINKEL, lets over het achtenoegseI aadje •••• ••••••••••••• 217 L. A. TE WINKEL, Iets over het werkwoord koopen ••••••••••••.•••.• 220 A. C. OUDE)IANS, TerechtlVijzing ..•••••••••••••••••••••••••••••••• 224 Prof. VAN VLOTEN, Ceedse: chaise of siege?. • • • • • • • • • • . • • • • • • • • • •• 226 A. DI'. J,\GER, In !talld gaan ••••••••••• •••• " ., •••• " • '" •••••.•• 228 L. A. TE WINKEL, Over de uitdrukkingeu: mijns gelijke, uws gelijke, enz. 230 L. A. TE WINK~]L, Iets over het werkwoord houden •••.•••.•••••••••• 233 A. DE JAGER, lets over den uitgang ig •••••••••••••.•.••••• ••••••• 236 L. A. TE WINKEL, Iets over het woord vooroOl·deel ••••••••••••••••.• 238 Prof. M. DE VRIES, Woordafleidingen (Aamechtig, aamborstig. Fransc!,e titel. Gas. Kuipen, kuiperv'. Slabba1c1cen. Uitbundig. Vaak) ......... 247 A. DE JAGI!:R, Nalezing ..•••.••...•...••.•.••••••.•.•••••••.••••• 30S Vragen ..•.•..••...•.•.............•.••.•••.•••••••••• 90, 166,310 Zaakregister. " ....•...•....•..•....•....•.•••.•.•....•••.....• 311 Woordregister. . • . • • . . . . . . . . • . . • • • • • • • . • • • • • . . . • • . . • . • . • • • • • . • .. 315 Bom'AANKONDIGING. A. DE JAG~R, Proeven van Woordgronding door G. L. VAN Dl~N IIEDI. Eerste stukje ............•...••.•.......•...••.•.•.•••.••.••• 240 D., Spraakwording , taal en schrift; Nederlandsche spreek- en schrijftaal. - Iuleidende taalbespiegeling van JOH. VAN VLOTEN, (met eene bijlage ovc!' Prof. ROOROA'S verhandeling..... . • • • • • • . • • . . • • • • • .• 244 ER RAT A. Blz. 31 reg. 16 staal: brandzeilen, lees: brsmzeilen 105 ,,25 benghel, bengel 263 " 7 den, " dem VOO H HEn I C II T. Indien de waarde eener wetenschap moet geschat worden naar de waarde van het voorwerp harer beschouwing, dan is de taalkunde voorzeker de allernuttigste en belangrijkste. Niet alleen toch is de taal onmisbaar voor de zamenieving en het verkrijgen van de ontwikkeling en beschaving, die de omgang met natuurgenooten oplevert, niet slechts komt de kennis van hetgeen anderen ondervonden en gedacht hebben, en van hetgeen elders en vóór ons is voorgevallen of bestaan heeft ontvangen, alleen door de taal tot ons; maar zij is, wat oneindig moor zegt, de volstrekte voorwaarde voor alle ontwikkeling van den geest en de eenige grondslag van alle mogelijke menschelijke kennis. Reeds elders is door een van ons gewezen op deze onschatbare eigenschap der taal, die meestal geheel voorbijgezien, nooit hoog genoeg op prijs gesteld wordt. 'Wij herhalen het daar gezegde: IJ Geene ontwikkeling van den geest, geene bepaalde voorstellingen, geene begrippen, geene gedachten, geene kennis, geene wetenschap is zonder de taal mogelijk of slechts denkbaar. Zonder haar konden wij alleen onbepaalde, voorbijgaande aanschouwingen en phantastische droombeelden hebben, maar geene ware, blijvende kennis, die ook maar ten halve dien naam verdienen zou; zonder de taal ware de mensch geen denkend wezen, ware hij geen menseh. Door middel van de taal schept hij zich eene inwendige wereld, die de afspiegeling is der 1 2 werkelijke wereld buiten hem; - en deze bestaat voor hem alleen in zoo verre en alleen zoodanig , als hij haar door middel van de taal in zich heeft opgenomen. Alleen door de taal stelt hij zich hetgeen hij kent en weet voor den geest, en brengt hij dit tot een helder bewustzijn." Het verband tusschen onze gedachten en onze uitdrukking daarvan is dan ook zoo innig en onafscheidelijk, dat het vermogen om zaken en voorvallen juist en duidelijk voor te stellen en uiteen te zetten hetzelfde is als eene juiste en heldere kennis van die zaken en voorvallen te bezitten; en dat omgekeerd eene scheeve of duistere uiting onzer gedachten als het zekere blijk moet beschouwd worden, dat onze kennis gebrekkig is, en dat wij - ten minste in het oogenblik des sprekens of schrijvens - niet geregeld hebben gedacht. Eene klare en juiste voorstelling van de kracht en beteekenis der woorden en eene naauwkeurige kennis en goede opvatting der taalregels, in één woord grondige kennis van de taal, waarin wij denken en ons uitdrukken, is derhalve niet alleen onmisbaar voor eene duidelijke en onberispelijke uiting onzer gedachten, maar zelfs yoor juist en geregeld denken. Dat alles betreft. de taal in het algemeen; doch de moedertaal in het bijzonder heeft nog eene andere, weinig minder belangrijke zijde. Indien hetgeen wij gezegd hebben niet overdreven, maar met de waarheid geheel overeenkomstig is, dan moet eene taal het afdruksel zijn van de eigenaardige ziens- en denkwijze, van de bijzondere wereldbeschouwing van het volk, dat die taal spreekt; en indien de taal het middel is, waardoor die eigenaardige ziens- en denkwijze van de ouders op de kinderen, van het voor- op het nageslacht overgaat, dan moet de moedertaal worden beschouwd als het levensbeginsel der nationaliteit van een volk, als datgene, waaraan deze hare wording en haar voortdurend bestaan verschuldigd is. De moedertaal opbouwen en beschaven is dan hetzelfde als de nationaliteit aankweeken en veredelen; haar geringschatten en verwaarloozen is zich zelven in zijne 2 natie minachten, het eigen volksbestaan veronachtzamen en lijdelijk medewerken om het te ondermijnen. Meer zal wel niet behoeven gezegd te worden om het plan van den Heer VAN DER POST tot het geven van een nieuw tijdschrift, aan de belangen onzer taal gewijd, te regt vaardigen en te doen toejuichen. Door Z. E. aangezocht om de redactie van dat tijdschrift op ons te nemen, hebben wij gemeend ons aan een zoo nuttig en gewigtig werk niet te mogen onttrekken; en het is hier, dat wij de eer hebben het plan, dat wij zullen volgen, mede te deelen en te ontwikkelen. De bloei eener wetenschap kan op twee wijzen bevorderd worden: - door de wetenschap zelve op te bouwen, en -door bij te dragen tot de uitbreiding van de kennis dier wetenschap. Het is noodig, dat in beide rigtingen gewerkt worde, en het ware te wenschen, dat voor iedere rigting een afzonderlijk tijdschrift kon bestaan. Voor als nog echter schijnt het raadzaam beide in ons "tijdschrift te vereenigen en het zoowel aan de verspreiding van taalkennis als aan de taalwetenschap zelve dienstbaar te maken. .De :I'aalgids zal daarom niet slechts stukken bevatten, waarin, volgens de strenge eischen der wetenschap, de beteekenis, afleiding en geschiedenis van enkele woorden geschetst, de onderlinge verhouding van synoniemen aangetoond en door voorbeelden opgehelderd, spraakkunstige regels bepaald en verklaard, algemeene en bijzondere eigenschappen der taal in het licht gesteld en beschouwd worden; maar wij zullen zorgen, dat elk nummer ook zoodanige opstellen beyat, als onder het bereik vallen van een ieder, ook van hen, die van taalstudie niet hun hoofdwerk maken. Wij wenschen telkens eenige langere of kortere stukken te leveren, waarin de beproefde uitkomsten der wetenschap op éene be,"attelijke wijze worden voorgedragen en verklaard; soms zonder streng betoog, wanneer namelijk het volgen van het betoog de kennis van weinig bekende vreemde talen onderstelt of zulk diepzinnig denken vereischt, als geacht mag worden de krachten van ongeoefenden te boven te gaan. Nooit echter hopen wij ons ll} 3 doel, de verspreiding yan ware en grondige kennis, uit het oog te verliezen. Daar wij wenscllen het tijdschrift zoo nuttig mogelijk te maken, zullen wij trachten inzonderheid bevorderlijk te zijn aan de vorming van onderwijzers, wier taak het immers is bij de natie de grondslagen voor alle taalkennis te leggen, en op wie, ook in dit opzigt, de hoop op eene betere tookomst is gevestigd. Daarom zullen de algemeene taalbegrippen, de zoogel1aamde grammatische categoriën, die immers bij het taalonderwijs onophoudelijk worden toegepast, in het bijzonder onze belangstelling gaande houden. Wij zullen de daaromtrent bestaande vooroordeelen, dwalingen en misvattingen aantoon en en bestrijden, en onze pogingen aanwenden om, zoo wij hopen, betere begrippen in de plaats te geven. Ook aan de Logische Analyse en de Stijlleer wenschen wij eene plaats in te ruimen; en vragen, bij den Uitgever of eenen onzer vrachtvrij ingezonden, zullen wij trachten naar ons beste weten te beantwoorden. Insgelijks zullen wij verslag geven van hetgeen in buitenlandsche tijdschriften of andere taalkundige werken voorkomt en middellijk of onmiddellijk op onze taal betrekking heeft; kortom wij zullen alles aanwenden, wat strekken kan om het tijdschrift voor alle beminnaars onzer taal nuttig en aangenaam te maken. A. DE JAGER. L. A. TE W TNKEL. 4 OVER DE NArrUUR DER WOORDEN. Elke zonde brengt hare eigene natuurlijke straf mede; dit is waar in het zedelijke en niet minde: waar in het verstandelijke. En gelijk op het gebied der zedelijkheid de straf geëvenredigd is aan de zwaarte der overtreding, zoo ook op het gebied der waarheid. Hoe algemeenel' een verkeerd begrip en eene valsche grondstelling zijn, des te schadelijker is de invloed, dien zij op het verstand oefenen, des te grooter zijn de hinderpalen, die zij aan het verkrijgen van ware kennis in den weg leggen. De gevolgen van een en misstap, begaan bi.j het binnentreden van het gebouweener wetenschap, zijn niet te berekenen; zij zijn gelijk aan onkruid, gezaaid in eenen vruchtbaren akker, dat welig opschiet en bijna niet weder is uit te roeijen. Elke wetenschap heeft hare eigene stof, die zij beschouwt, en waarvan zij de eigenschappen, krachten en werkingen of het gebruik leert kennen. Zoo zijn de planten de voorwerpen van beschouwing voor de plantenkunde , de getallen die voor de rekenkunde, de uitgebreidheden die voor de meetkunde; en even zoo maakt de spraakkunst de woorden en zinnen tot voorwerpen van hare bespiegeling. Vormt men zich nu van het begin af aan van die dingen verkeerde of onvolledige begrippen, of brengt men die reeds van te voren mede en legt men ze niet geheel af om ze voor betere voorstellingen te verruilen, het kan niet missen, of alle volgende beschou6 win gen zullen insgelijks in grootere of geringere mate verkeerd en gebrekkig zijn. Behaalt het gezond verstand later ook al somtijds de zege over de dwaling, gelukt het ons in het vervolg wel eens het verkeerde begrip ter zijde te schuiven en voor het oogenblik nagenoeg onschadelijk te maken, onze kennis zou natuurlijk altijd beter, ons inzigt zou helderder zijn, indien wij van eene juiste voorstelling waren uitgegaan. De Spraakkunst heeft derhalve vóór alles uit te maken, juist te bepalen en duidelijk uiteen te zetten ,wat Woorden en Zinrtert zijn. Met het onderzoek naar de natuur der Woorden zullen wij ons in dit vertoog bezig houden, omdat de kennis van de natuur der Zinnen daaruit moet worden ontleend, en omdat alles, wat verder in de gansche Spraakkunst over woorden en zinnen kan gezegd en geleerd worden, daarop moet gegrond wezen, daaruit zijne verklaring en rechtvaardiging moet ontvangen. 1Vel niets schijnt gemakkelijker te kennen dan de natuur der woorden. 1Yij behoeven ze immers niet uit verre oorden te ontbieden, we hebben ze steeds bU de hand en kunnen ze ieder oogenblik tot voorwerpen van ons onderzoek maken; ja, wat meer zegt, wij brengen ze zelven voort, zijn er de makers van, en wat kan men beter en grondiger kennen dan hetgeen men zelf maakt? Geen wonder dan, dat de oude spraakkunstschrijvers het niet eens der moeite waardig hebben geacht een oogenblik over de natuur der woorden te denken, veel minder ze tot een voorwerp van ernstig onderzoek te maken. Noemen zij ze al, het is slechts in het voorbijgaan en ten einde eene geschikte aanleiding te hebben om met de beschouwing der letters te beginnen: l) de taal", heet het, )) bestaat uit woorden, en de woorden zijn zamen)) gesteld uit letters." Doorgaans komen zij lat~r op de woorden terug, en dan is een woord voor hen l) eene zamenstelling of vereenigillg van letters." Dat deze wijze van zich de zaak voor te stellen dwaas is en tot niets goeds kan leiden, zal men inzien, zoodra men begrijpt, dat men niet eer over letters gedacht heeft, voor men behoefte gevoelde om het ge7 dachte en gesprokene tegen de vergetelheid te bewaren door het in blijvende, zigtbare teekens of karakters op te teekenen. Eerst toen merkte men op, dat de duizenden woordklanken zich in een betrekkelijk klein getal (in onze taal thans 31) van telkens wederkerende bestanddeelen laten oplosser., en dat men slechts voor elk dezer weinige bestanddeelen een zigt baar teeken had uit te denken om alle woordklanken voor het gezigt als het ware te kunnen afbeelden. Beide, zoo wel de bestanddeelen der klanken als de zigtbare teekens, noemde men letters; en men beging hierbij den misslag, dat men dé letter1clan1cen niet behoorlijk van de letterteekens onderscheidde, een verzui~, dat tot veel misverstand en verwarring aanleiding heeft gegeven. Eerst toen, en niet v66r er woorden waren, had men eenig beg I' i P van letterklan1cen, en bestonden er lettertee1cens. Vergeet men dezen gang van zaken niet, dan ziet men in. dat men noodwendig eerst moet weten, wat woorden zijn, voor men kan begrijpen, wat letters zijn; gelijk men eerst moet weten, wat een mensch is, voor men zich eene goede voorstelling van zijne handen of voeten, van zijne longen of hersenen kan vormen. Ook zal men wel niemand een duidelijk begrip van een mensch geven, door hem te zeggen, dat hij eene vereeniging of zamenvoeging is van een hoofd, eenen romp, armen en beenen. Bedoelde spraakknnstenaars gingen dus uit van iets onbekends (woorden), vormden zich daaruit eene natuurlijk duistere voorstelling (letters), en bedienden zich van deze weder om tot het begrip van het eerste onbekende (woorden) te komen. Dit is duizelend in eenen kring ronddraaijen, waarbij men geen enkelen stap voorwaarts doet. Dat zij inderdaad de moeite niet hebben genomen om zich een helder denkbeeld van een woord te vormen, blijkt uit het onbepaalde begrip. dat zij hebben van eene letter. N u eens is het iets hoorbaars, een klank, dan iets zigtbaars, een karakter of geschreven teeken; en de begrippen van letterklank en letterteeken worden door hen onophoudelijk verwisseld en onverschillig door elkander gebruikt, alsof ze volkomen hetzelfde 8 waren. Wat begrip moet men wel van een woord hebben, i ndien men er niets anders van weet te zeggen, dan dat het eene vereeniging , of ook wel eene l) verzameling" is van zulke onbekende dingen, als letters zijn? Moet dan niet noodwendig alles, wat later van de woorden geleerd wordt, de duidelijke blijk~n van deze schromelijke onachtzaamheid en begripsverwarring dragen? Zullen niet alle bepalingen van de soorten der woorden of zoogenoemde rededeelen, indien al niet geheel verkeerd en verward, dan toch minder juist en duidelijk moeten zijn, dan zij konden en moesten wezen? Dwaling baart niets dan dwalingen; het kroost gelijkt op de moeder. Eene ezelin werpt slechts ezels; en al vermengt zij zich met een edeler dier, het veulen is en blijft slechts een koppige muilezel, die nimmer een edel ros wordt. Dwaling, al paart zij met waarheid, brengt nimmer zuivere waurheid voort. Eerst in den jongsten tijd is men begonnen het gewigt der vragen: wat is taal? wat zijn woorden? te beseffen en ernstig naar de antwoorden te zoeken. Sommige in de laatste jaren te onzent uitgekomene taalkundige werken geven dan ook eenige resultaten van dit onderzoek op: D Een woord is een klank, die een begrip uitdrukt"; »Een woord is de uitdrukking eener gedachte"; » Een woord is de voorstelling van een denkbeelcl of van de betrekking, die twee of meer denkbeelden op elkander hebben"; l) Een woord is een dom' de spraakorganen gevormde (gearticuleerde) klank (als het eenlettergrepig is), of zamenstelling van zulke klanken (als het meerlettergrepig is), waaraan em zin of beteekenis gehecht wordt." In den loop van ons onderzoek zal blijken, dat de laatst vermelde definitie, die door den Hoogleeraar ROORDA opgegeven wordt, den palm wegdraagt, en dat er slechts eene nadere bepaling van hetgeen men door l) den zin of de beteekenis" der woorden te verstaan heeft, aan toegevoegd moet worden. De overige definities zijn alle nog min of meer besmet met den zuu1'deesem der oudere taalbeschouwing, die in de taal niets anders zag dan het geschiktste middel ter mededeeling der ge9 dachten. Uit al de aangehaalde bepalingen te zamengenomen blijkt echter, dat een woord naar gelang het één- of meerlettergrepig is, één spraakgeluid is of eene opeenvolging van spraakgeluiden, waarbij iets gedacht wordt. Een woord heeft dus eene u i t wen d i ge, eene zinnelijke zijde, die voor het gehoor waarneembaar is, en ook eene in wen di ge, die niet onder het bereik der zinnen valt en daarin bestaat, dat er eene werking van het denkvermogen mede gepaard gaat. Wij moeten bij ieder dezer zijden wat stilstaan om ze nader te bezien, dewijl zij ons veel kunnen leeren , dat bij de beschouwing van, en het spreken over woorden verdient behartigd te worden. Een woord is dan vooreerst een geluid, d. i. eene trillen;., de of golvende beweging der lucht, sterk genoeg om in ons oor eene trilling van het trommelvlies te veroorzaken en zoo onze gehoorzenuwen aan te doen. Een woord is dus slechts eene voorbijgaande wel' kin g, niet iets zelfstandigs, blijvends, ligchamelijks; waaruit volgt, dat wij ons bij het spreken over woorden voor de ongerijmdheid te wachten hebben, dat wij er hoedanigheden of werkingen aan toe schrijven, welke alleen ware, ligchamelijke, zelfstandigheden kunnen bezitten of te weeg brengen. Niet elk geluid, waarbij men iets tlenkt is een woord. Aan het geroffel eener trom, het geluid eener trompet, het lossen van het geschut, het luiden der storm- of brandklok verbindt men ook gedachten; het zijn kennisgevingen en waarschuwingen, of het is noodgeschrei ; maar het zijn geene woorden. Alleen luchttrillingen, door den menseh met zijne spraakwerktuigen veroorzaakt en, zoo als men het noemt, gearticuleerd, worden met den naam van woorden bestempeld. Wat articuleeren is, zullen wij wellicht bij eene andere ge· legenheid nader onderzoeken, voor het oogenblik zij het genoeg aan te merken, dat de mond en strot daarbij bepaalde standen aannemen, en dat de tong en lippen daarbij bepaalde bewegingen verrichten; waaruit volgt, dat zelfs niet eens alle geluiden, door den mensch met zijne spraakwel'k10 tuigen voortgebragt , woorden kunnen heeten. Kreten van smart of aangename verrassing, van droefheid of vreugde, van afgrijzen of bewondering, zijn geene woorden, zoo zij slechts dat gevoel te kennen geven en niet gearticuleerd zijn. Bezien wij thans de woorden van de andere zijde, die ons tot meer en veel belangrijker opmerkingen aanleiding zal geven. Bij een woord moet iets gedacht worden : eerst door den zamenhang van een gearticuleerden klank of 8praalcgeluid met eene werking van het denkvermogen wordt het spraakgeluid een woord. Weet iemand aan een gehoord woord geene voorstelling of gedachte te verbinden, dan is het voor hem niets meer dan een 8praalcgeluid, geen eigen· lijk gezegd woord. Hij mag uit de wijze, waarop hij het geluid tusschen andere woorden hoort bezigen, vermoeden dat het ook een woord is, het wordt dit voor hem in waarheid eerst dan, wanneer hij er de beteekenis van leert kennen. Een woord goed verstaan is er de rechte beteekenis aan weten te hechten. Deze eigenschap der woorden wijst ons naar binnen in de diepte van onzen geest om daar, zoo mogelijk, te bespieden en na te gaan, wat er bij het uitspreken en hooren van een woord voorvalt. Daar hebben alsdan werkingen plaats, waarvan wij wel is waar de natuur niet volkomen kunnen doorgronden, even weinig als de natuur van onzen geest zelven, maar wij moeten in allen gevalle trachten er zooveel van te leeren kennen, als wij ter bereiking van ons doel volstrekt weten moeten. Laten wij derhalve niet vragen, wat die werkingen eigenlijk wel zijn, maar zien wij , hoe ze ontstaan, en geven wij vooral acht op de verschillen, die wij er in kunnen opmerken. Metandere woorden, zoeken wij. ons duidelijk te maken, waarin het onderscheid bestaat tusschen aan8cTzouwingen, voor8tellingen, hegrippen en gedachten, want z66veel verschillende soorten van werkingen van onzen geest gaan met het uitspreken en hooren der woorden gepaard. De boven aangehaalde bepalingen spreken ieder afzonderlijk van begrippen, gedachten en denkbeelden, Jletgeen den ongeoefende kan doen denken, dat 11 deze woorden volkomen of nagenoeg hetzelfde beteekenen , terwijl juist alleen eene naauwkeurige onderscheiding der werkingen van onzen geest ons in staat kan stellen om de natuur der woorden goed te begrijpen en de gewigtige diensten, die zij den mensch bewijzen, te leeren kennen en naar waarde te schatten. Bij dat onderzoek echter zullen wij de genoemde woorden moeten bezigen in beteekenissen, wel niet strijdig met die, welke men er in het gewone leven aan hecht, maar wij zullen deze beteekenissen deels ruimer, deels enger moeten stellen, dan men pleegt te doen. vVij zijn wel volstrekt gedwongen om daarbij eenigzills van het gewone spraakgebruik af te wijken. Daar men in het dagelijksch gesprek niet gewoon is zoo diep in zijnen geest in te dringen en zulke fijne en strenge onderscheidingen te maken, als wij voor ons doel behoeven, zoo ontbreekt het de taal aan bewoord in gen , die juist hetzelfde I niets meer en ook niets minder beteekenen , dan wij hebben uit te drukken. Trouwens zulke, altijd min of meer willekeurige uitbreidingen of beperkingen van de beteekenis der woorden, die men als lcuu8ttermen wil bezigen, zijn in alle wetenschappen zoo noodzakelijk en ook zoo zeer in gebruik, dat wij voor de onze geene verschooning zullen vragen. Maar komen wij ter zake en dalen wij moedig af in de diepte van onzen geest, al zou ook bij die afdaling het hoofd ons wat duizelen en zeer doen; de paarlen, die op den bodem te vinden zijn, kunnen onze moeite honderdvoudig beloon en. Gelooven wij het getuigenis van hen, die gewoon zijn zich in zich zelven terug te trekken en de gangen van hunnen geest te bespieden; zij allen verzekeren, dat ook bij dat werk het begin het moeijelijkste is 7 dat ook daarbij oefening vaardigheid geeft, en dat het na eenige volharding niet slechts eene zeer vruchtbare, maar ook eene hoogst aangename bezigheid wordt de werkingen van zij n en eigenen geest gade te slaan . Vergeten wij vooral niet, dat, zoo wij voor de moeijelijkheden terug deinzen, de ware natuur van het woord en van alles, wat daarop rust en daaruit voortvloeit, zich voor eeuwig voor ons ver12 borgen houdt, en dat Spraakkunst en Stijlleer zich dan ook nimmer in het ware daglicht aan ons vertoonen zullen. Beginnen wij met te zien, en vooral bij ons zeI ven waar te nemen, wat aanschouwingen zijn. Door aanschouwing verstaan wij de gezamenlijke indrukken, die de waarneming van iets buiten of binnen ons in onze ziel verwekt. Zoo maken b. v. het gezigt, de reuk en de smaak eener spijs en het genoegen of de walging, die het eten daarvan te weeg brengt, t e z a men gen 0 men de aanschouwing van die spij s uit. Derhal ve, wanneer de afzonderlijke indrukken, die onze zinnen van eenig voorwerp ontvangen, tot ons bewustzijn komen en door onze ziel tot eene eenheid verbonden worden, dan hebben wij eene aanschouwing van datgene, hetwelk die indrukken veroorzaakt. Uit het gezegde volgt vooreerst, dat wij de woorden aansc! touwen en aanschouwing hier in eene veel ruimere beteekenis nemen dan in het dagelijksche leven. vVij aanschouwen niet alleen hetgeen wij met onze oogen zien, maar ook hetgeen wij hooren, voelen, ruiken en smaken. Wij hebben dus ook aanschouwingen van muziek en, wat vooral niet te vergeten is, van woorden, zoowel van ges pro ken e als van geschrevene woorden. Wanneer eene aanschonwing niet al te vlugtig voorbijgaat, vooral, wanneer zij bij herhaling plaats grijpt, dan laat zij eenen min of meer duidelijken afdruk in de ziel na, I:m dan verkrijgt deze ten gevolge der haar ingeschapene terugroepende verbeeldingskracht het vermogen om, ook wanneer het voorwerp niet tegenwoordig is, dien afdruk min of nieer getrouw naar willekeur te hernieuwen, vast te houden en op haar gemak te beschouwen; zij aanschouwt dan eene vroegere aanschouwing; zij heeft dan de aanschouwing van ecne aanachouwing. Eene aanschouwing van eene aanschouwing noemt men 'Voorstelling. Men heeft derhalve voorstellingen van afwezige dingen, die men eenmaal aanschouwd heeft; b. v. van een gebouw, dat men gezien, van een muziekstuk, dat men gehoord, van eellcn maaltijd, dien men bijgewoond heeft. Vooral moet men niet voorbijzien, dat men ook eene voorstelling heeft van een woord, en dat het zich vertegenwoordigen of voorstellen van zulk een spraakgeluid juist datgene is, hetwelk meu gewoon is te noemen: een woord zacht bij zich zelven uitspreken. Wanneer twee aanschouwingen te gelijker tijd of kort na elkander tot ons bewustzijn komen, dan verbinden zij zich onderling zoodanig , dat zij het vermogen erlangen om elkander wederzijds te voorschijn te roepen, zoodat , wanneer eene der beide aanschouwingen, door welke oorzaak dan ook, in onze ziel hernieuwd wordt, de andere zich terstond en als van zelve als voorstelling in ons opdoet. Komen wij b. v. op eene plaats, waar wij iets buitengewoons hebben zien gebeuren, terstond herinneren wij ons het voorgevallene; zien wij eenen bekende, dan denken wij al lichtelijk aan het een of ander, dat wij hem hebben zien doen of hooren zeggen. Wat hier van aanschouwingen gezegd is, geldt natuurlijk evenzeer van voorstellingen, begrippen en gedachten, en de hier beschrevene wijze, waarop de eene aanschouwing, voorstelling of gedachte de andere opwekt, is eene der wetten van de gedachtenopvolging. Wanneer men eene aanschouwing van iets heeft en daarbij te gelijker tijd door anderen steeds hetzelfde woord hoort uitspreken, dan verbindt de ziel, volgens de zoo even beschrevene wet der gedachtenopvolging , de aanschouwing van dat- iets en de aanschouwing van het gehoorde spraakgeluid met elkander, en het spraakgeluid wordt dan de benaming of 1Jitdrukking van, d. i. het woord voor die aanschouwing. De aanschouwing van het voorwerp kan zich dan doorgaans niet hernieuwen, zonder dat men zich het woord herinnert; en omgekeerd verkrijgt het woord het vermogen om de voorstelling of aanschouwing der aanschouwing van het voorwerp te veroorzaken. Wanneer wij uit eene aanschouwing of voorstelling al datgene verwijderen, wat niet eigenlijk gezegd tot het voorgestelde behoort, namelijk alle toevallige omstandigheden en de betrekking tot, of den zamenhang met andere dingen, il1- 13 14 zonderheid den aangenamen of onaangenamen indruk, dien het op ons maakt, zoodat wij in de voorstelling alleen datgene overhouden, wat het we zen van het voorgestelde uitmaakt, dan verkrijgen wij een begrip. Zoo verkrijgen wij b. v. het begrip van rood door uit de aanschouwing of uit de voorstelling van eene roode roos of van een rood lint de voorstelling van de roos zelve of van het lint weg te denken; en op dezelfde wijze vormen wij ons begrippen van warmte, blijdschap, wijsheid, wasdom, schande enz. 0- Een begrip is derhal ve de z u i ver e voor8telling van hetgene het wezen van iets uitmaakt. Een 8oortbeg1'ip wordt verkregen, wanneer wij uit verschillende voorstellingm van dingen van dezelfde 800rt al datgene verwijderen, wat het eene ding van het andere onderscheidt, zoodat in de voorstelling alleen overblijft, wat aan al die voorstellingen gemeen is. Op deze wijze vormen wij ons de 800rtbegrippen van een menseh, dier, huis, tafel enz.; en het is duidelijk, dat zoodanige soortbegrippen wederom niets anders zijn dan de 1)oor8tellingen van hetgeen het wezen van een menseh, dier, huis, tafel enz. uitmaakt. Dikwerf wordt door het woord begrip alleen een 8oortbeg1'Ïp verstaan, doch blijkbaar ten onregte, daar men zich ook begrippen vormt van dingen, die eenig zijn in hunne soort. Begrippen zijn derhalve gezuiverde voor8tellingen, die niets anders bevatten dan hetgeen het we zen van iets uitmaakt, en die zich telkens op dezelfde wijze herhalen in elke aanschouwing of voorstelling, die men heeft; doch alsdan altijd vermengd en vermeerderd met eene menigte bijzonderheden en kenmerken, die aan het aanschouwde of voorgestelde voorwerp in het bijzonder eigen zijn. Zoo bestaat b. v. de aanschouwing of voorstelling van eenen bepaalden boom altijd uit de zuivere voor!l.telling van het begrip b oom, vermeerderd met de voorstelling van de hem in het bijzonder eigene kleur, vorm, dikte, hoogte enz. Uit hetgeen wij gezegd hebben blijkt, dat het vormen van begrippen eene bewerking is, waaraan de geest de aan15 schouwingen en voorstellingen onderwerpt; en het is duidelijk, dat het wel gelukken daarvan vooreerst afhangt van de deugdelijkheid der stof, die bewerkt wordt, en vervolgens van de meer of minder geschikte wijze, waarop de geest te werk gaat en de stof behandelt. Deugen de aanschouwingen of voorstellingen niet, zijn zij onvolledig uithoofde van de onvolmaaktheid onzer zintuigen, of wel uit gebrek aan belangstelling en opmerkzaamheid, het noodwendig gevolg zal zijn, dat het begrip, hetwelk wij uit die aanschouwingen opmaken, onvolledig wordt. Wie de kleine oogen der mollen voorbijziet of niet naauwkeurig genoeg beschouwt, die zal zich met PLINIUS een verkeerd begrip van den mol maken, als van een dier, dat blind is. Maar ook ten andere is het niet minder duidelijk, dat de bewerking der aanschouwingen en voorstellingen niet altijd wel gelukt. Het onderkennen van het toevallige en overtollige, dat uit de aanschouwingen moet verwijderd worden, en van het wezenlijke, dat moet behouden blijven, vereischt dikwijls eene mate van scherpzinnigheid, als niet alle menschen bezitten. 'Vie b. v. met de oudp. grammatici van oordeel is, dat de plaats, waar sommige woorden zich in den zin bevinden, tot het wezen dier woorden behoort, die maakt zich noodwendig verkeerde begrippen van lidwoorden en voorzetsels, als van woorden, die, onder andere kenmerken, ook dit bezitten, dat zij v66r de zelfstandige naamwoorden geplaatst worden. Uit het aangevoerde volgt, dat niet alle menschen van dezelfde zaak hetzelfde begrip hebben, en dat er onjuiste, onzuivere en geb1'elclcige begrippen zijn, evenzeer als juiste, zuivere en volledige. 1ntusschen ieder mensch vormt zich begrippen, van welken aard dan ook, en de begrippen, die hij zich gevormd heeft, maken voor hem in het bijzonder datgene uit, wat men door de bet e e lc e nis der woorden te verstaan heeft. Het is voornamelijk aan de onvolkomenheid der 11cgrippen toe te schrijven, dat niet alle menschen aan hetzelfde woord dezelfde beteekenis hechten, en dat zij elkander dikwijls niet begrijpen. lG De werkingen van den geest, aan de woorden verbonden, bestaan wel in den regel in voo1'stellingen en beg1'ippen, maal' er zijn ook woorden, die eene volledige gedachte uitdrukken. 'Wij hebben dus ook nog na te gaan, wat gedachten zijn. Wanneer wij uit eene aanschouwing of voorstelling een of meer kenmerken of bijzonderheden afzonderen, ons afzonderlijk voorstellen en ons duidelijk bewust worden, dat zij tot de aanschouwing of voorstelling behooren, dan vormen wij eene gedachte. 1Vanneer wij b. v. een fraai, nieuw, groot schip snel zien zeilen, of ons een zoodanig schip zeilend voorstellen, zoo kunnen wij op een of meer kenmerken in die gansche aanschouwing of voorstelling bijzonder onze aandacht vestigen, ze als het ware van de voorstelling afscheiden, ons afzonderlijk voorstellen en daarna weder met de voorstelling ver bin den. Wij hebben dan eene volledige ge d ach t e, die in woorden uitgedrukt, aldus luidt: dat g1'oote, f1'aaije, nieuwe schip zeilt snel, of dat sltel zeilende schip is g1'oot, of nog nieuw, of zeer f1'aai enz. - Maar men kan in eene aanschouwing of voorstelling ook de afwezigheid van eene hoedanigheid of werking opmerken, zich dat afwezige te gelijk met de aanschouwing voorstellen en zich van dat gemis duidelijk bewust worden. Men heeft dan eene negatieve gedachte en sc hei d t de beide voorstellingen: dat g1'oote, fraaije, nieuwe schip ligt niet vast, of is niet sterk. Eene ge d ach t e bestaat derhal ve uit drie werkingen of verrichtingen van den geest: de geest heeft eene aanschouwing of voorstelling, die men gewoon is het onderwerp te noemen; -- de geest stelt zich een gedeelte dier aanschouwing of voorstelling, of wel eene hoedanigheid of werking, die ni e t in de aanschouwing ligt, afzonderlijk voor, - en eindelijk, de geest erkent in het eerste geval, dat de beide voorstellingen verbonden, in het tweede, dat zij gescheiden zijn. De zoogenoemde imperatieven of gebiedende wijzen zijn woorden, waaraan gansche gedachten verbonden zijn, b. v. aan luister. De geest heeft dan eene aanschouwing van eenen tegenwoordigen persoon en vermist in die aans~hoU\ving de 17 voorstelling luisteren. Daar hij intusschen verlangt, dat zij in zijne aanschouwing zal voorkomen, en meent zulks door zijn spreken te kunnen bewerken, zoo zegt hij: luister. Aan dit woord is derhalve al het noodige verbonden, dat tot eene volledige gedachte behoort. - Ook vocatieven, als: vriend! jongetje, jongetje! liefje! schurk! en alle tusschenwerpsels, die geene klanknabootsingen zijn, als: 0, wee, ach, ja, neen enz. knnnen als uitdrukkingen van gansche gedachten aangemerkt worden. Ofschoon de gedachte daarbij nog wel niet, of ten minste onvolkomen, in hare deelen opgelost is, zoo zal men toch in elk voorkomend geval eenen zin kunnen bedenken, die juist uitdrukt, wat men door die aan- en uitroepingen wil te verstaan geven. Uit al het verhandelde is dan gebleken, dat een woord een spraakgeluid is of eene vereeniging van spraakgeluiden, die àf met eene aanschouwing, Of met eene voorstelling, d. i. eene aanschouwing van eene aanschouwing of een begrip, Of met eène geheele gedachte gepaard gaat. Zien wij thans welk ge,,; bruik wij van de woorden maken, welke onwaardeerbare diensten zij ons bewijzen. Wanneer wij eene voorstelling krijgen, hetzij door onmid· dellijke aanschouwing van iets tegenwoordigs, hetzij die voorstelling iets afwezigs. betreft en slechts door de eene of andere aanleiding als van zelve in onzen geest opkomt, dan herinneren wij ons meestal terstond het daarbij behoorende woord, stellen ons dien klank voor of spreken hem luide uit; en zoo wij dan verder over die voorstelling nadenken, dan bekleedt de voorstelling van het wo 0 r d in iedere gedachte, die wij vormen, de plaats der voo r 8 te II in g zel1Je. Komt die voorstelling in onze gedachten voor in verschillende betrekkingen, waarvan het onderscheid door ons duidelijk gevoeld wordt, dan bekomt het woord ook eenen min of meer anderen vorm, - of er komen andere afzonderlijke woorden in onzen geest op, welke aan de voorstelling dier betrekkingen verbonden zijn, - of het woord treedt in de gedachte op eene bestemde plaats, - of wel, het wordt met eene bijzondere stembniging llitge- 2 18 sproken. Kortom wij worden ons geene bijzonderheid in onze gedachten duidelijk bewust, die niet terstond Of door afzon~ derlijke woorden, Of door eenen bijzonder en vorm, Of door de plaatsing der woorden, of door den toon vertegenwoordigd of aangeduid wordt; zoodat men met volle recht zeggen kan: wat in de taal niet is uitgedrukt, dat wordt ook niet helder gedacht. Men werpe mij hier niet tegen, dat er in de taal vormen zijn, die zeer verschillende betrekkingen uitdrukken, b. v. de eerste naamval, die behalve als vorm voor het onderwerp en het gezegde, ook nog als vocatief dient om aan te spreken; en de tweede naamval, die de zeer verschillende betrekkingen van bezitter, oorzaak, lijdelijk voorwerp der werking, metaphysisch subject en andere uitdrukt. Men verlieze niet uit het oog, dat niet wij, die door het aanleeren van vreemde talen ons verstand hebben gescherpt, maar dat het gros der natie de taal gevormd heeft, toen dit nog op een laag standpunt van ontwikkeling stond en niet zoo streng onderscheidde, als wij thans kunnen doen. In de betrekkingen, waarin wij nu een hemelsbreed verschil opmerken, zag men Of geen onderscheid, Of men achtte niet noodig dit uit te drukken, dewijl men zonder dat zijn doel bereikte. Zulks is b. v. het geval bij den tweeden naamval, wanneer deze als attributieve genitief gebruikt wordt. Het doel is dan een ander zelfstandig naamwoord te bepalen, en dit wordt volkomen bereikt door eene betrekking van den genoemden persoon of de genoemde zaak tot eenen anderen bekenden persoon of eene andere bekende zaak aan te duiden, zonder dat men juist noodig heeft den aard der betrekking tevens naauwkeurig op te geven. De attributieve genitivus is eenvoudig de uitdrukkillg van het bijeenbehooren van twee dingen, en niets meer. Ten andere vergete men vooral niet, dat de taal vroeger in vergelijking met thans veel meer onderscheidene vormen bezat, die door den tijd of geheel zijn afgesleten, Of aan andere gelijk geworden zijn, en dat wij, hetzij door den toon, hetzij door de rangschikking der woorden, hetzij des noods 19 dool' omschrijving het gemis dier vormen onschadelijk maken. Zoo blijkt b. v. het onderscheid tusschen den Ilominativus en den vocativus duidelijk genoeg uit den toon, waarop men dezen laatsten uitspreekt, en uit het gemis aan allen zamenhang met andere woorden. Nog altijd blijft het eene waarheid, dat geene voorstelling, geene bijzonderheid in eene voorstelling, geene betrekking van de eene voorstelling op de andere duidelijk wordt gedacht, of zij vindt op eenigerlei wijze in den volzin haren weerklank; en dit is zoo volstrekt noodzakelijk, dat wij bij het achterblijven der aanduiding, zeker kunnen zijn, dat zij Of aan onze aandacht ontsnapt en niet tot ons bewustzijn gekomen is, Of dat wij de vermelding ter bereiking van ons doel niet noodig hebben. Wij kunnen dan ook niet eigenlijk gezegd den ken zonder woorden, ten minste niet zonder tee1cena te bezigen, waarmede wij ons onze voorstellingen vertegenwoordigen. ""Vat zou er wel van ons denken komen, indien wij, b. v. over eene stoommachine, eenen veldslag of eene staatsregeli.ng willende nadenken, ons telkens al de deelen van het zoo zamengestelde werktuig, of de tallooze verrichtingen en bewegingen van den veldheer en zijne onderhebbenden , of den vorst, zijne ministers en onderbeambten ieder in hunne verschillende werkkringen in alle bijzonderheden moesten voorstellen, en deze langwijlige voorstellingen zoo dikwijls moesten herhalen, als zij het eene of andere lid -eener gedachte uitmaakten. Voorwaar, indien zulks al mogelijk ware, de vlugste denker met het getrouwste geheugen zou het in zijn gansche leven niet ver brengen; van onze kennis, die wij immers voor het grootste gedeelte door eigen nadenken verkrijgen, zou niet veel komen; en aan een stelselmatig weten, aan eigenlijk gezegde wetenschappen, viel wel in het geheel niet te denken. Altijd heeft de geest zinnelijke teekens noodig, waaronder hij zich de voorstellingen vertegenwoordigt, en die bij het denken de plaats der voorstellingen vervangen. Woorden nu zijn de eigenaardigste teekens voor onze voorstellingen en gedachten. Daarom brengen wij ons bij het denken in den regel alleen woorden 2'" 20 voor den geest, en slechts zelden eigenlijke voor8teUingi!n; en wanneer wij over eene voorstelling hebben na te denken, dan .werken wij haar in onzen geest wel nader uit en brengen wij ons hare bijzonderheden en kenmerken te binnen, doch al wederom niet die kenmerken zelve, maar de woorden, waarmede ze uitgedrukt worden. Alleen bij voorstellingen, die ons nagenoeg geheel nieuw zijn, en waarmede wij ons nog niet gemeenzaam hebben gemaakt, gebeurt het somtijds, dat wij ons niet met de woorden kunnen vergenoegen, maar genoodzaakt zijn onze verbeeldingskracht te hulp te roepen, teneinde in staat te wezen om de aanschouwing zelve zoo levendig mogelijk te hernieuwen en er in op te zoeken, wat wij voor ons doel behoeven. Zoo gewigtig, zoo onwaardeerbaar dan is de dienst, die de woorden ons bewijzen, dat wij zonder die teekens onmogelijk geregeld en met eenig goed gevolg zouden kunnen denken. Eerst op eenen vrij hoogen trap van ontwikkeling kunnen wij bij ons denken somtijds voor een gedeelte de woorden ontberen; maar dan moeten zigtbare teelcen8 noodwendig de plaats vervullen. Zulks geschiedt b. v. in de wiskunde. Zoo ziet de geoefende wiskundige in de formule al = ~ terstond een a getal, dat den vierden term in ~ene evenredigheid uitmaakt. ook zonder de formnle eerst onder bewoordingen te brengen; doch het is duidelijk, dat hij het zonder woorden nooit zoo ver zou hebben kunnen brengen. Uit het aangevoerde blijkt de ongerijmdheid van het gevoelen, dat de taal of de woorden het gereedschap, de middelen of werktuigen zouden zijn, opzettelijk uitgedacht om onze gedachten aan anderen mede te deelen. Zonder woorden kan men niet denken; hoe zou men, zonder eerst de onontbeerlijke middelen voor het denken te bezitten, de middelen door denken hebben kunnen uitvinden? De taal is dan ook geene menschelijke uitvinding; zij is ons met het leven, het gevoel en de ademhaling gegeven en een noodwendig uitvloeisel van de gansche inrichting van ons wezen. ·Wij spreken, wij be21 zigen de woorden wel is waar ook om aan anderen te kennen te geven, wat wij denken; doch wij doen zulks alleen. omdat de woorden zich zelve als de geschiktste middelen daartoe aanbieden. Dit vooral bewijst de hooge voortreffelijkheid der spraak, dat z~i te gelijk twee groote behoeften vervult, dat zij ons in staat stelt om te denken en om het gedachte mede te deelen. Zoo zijn wij dan als van zelven gekomen op de tweede, weinig minder belangrijke dienst, die de woorden ons bewijzen, namelijk de uitdrukking en mededeeling der gedachten, die wij thans te beschouwen hebben. Veroorzaakt eene aanschouwing of voorstelling, volgens de boven beschrevene wet der gedachten opvolging , bij den denker de voorstelling en bij den spreker het uitspreken van het daarbij behoorende woord, zoo heeft bij den hoorder volgens dezelfde wet het omgekeerde plaats. Het hooren van die gearticuleerde klanken of het zien der schrifttrekken wekt bij den hoorder of lezer terstond die voorstelling op, die hij voor zich aan het woord pleegt te verbinden; en zulks geschiedt des te gemakkelijker, omdat ook bij hem, even als bij den denker en spreker, het woord in den regel de plaats der voorstelling zelve bekleedt. Vergenoegt hij zich echter niet met het woord, zoo is hij toch in de gelegenheid gesteld om zich de gansche voorstelling, hetzij eene aanschouwing van eene aanschouwing, hetzij een begrip, voor den geest te brengen, en zoo doende dezelfde of nagenoeg dezelfde voorstelling te krijgen, als de spreker heeft. De aldus bij den hoorder verwekte voorstelling zal eene aanschouwing van eene aanschouwing zijn, wanneer het woord op een voorwerp betrekking heeft, dat hij zelf vroeger heeft aanschouwd; en de juistheid en levendigheid zijner voorstelling zal dan grootendeels afhangen van de naauwkèurigheid, waarmede hij vroeger heeft waargenomen. Doch betreft het gehoorde woord een voorwerp, dat de hoorder nooit te voren aanschouwd heeft, dan verwekt het natuurlijk bij hem niets meer dan een begrip, hetwelk slechts door bijvoeging van verschillende andere woorden tot eene min of meer levendig41 22 aanschouwing kan uitgewerkt worden. Het is niet onvermakelijk na te gaan, hoe elk woord in het bijzonder daaraan het zijne toebrengt. Zondert men de eigennamen nit, dan is aan elk woord op zich zelf alleen de voorstelling van een begrip verbonden. Een gemeen zelfstandig naamwoord teekent dus als het ware in den geest des hoorders slechts eene schets, die uit bloote omtrekken bestaat en niets meer voorstelt dan de gezamenlijke kenmerken, die noodwendig tot het wezen van het voorgestelde behooren. Elk bijvoegelijk naamwoord echter, dat het zelfstandig naamwoord verzelt, teekent in die schets de eene of andere bijzonderheid, voegt er eenen trek aan toe, brengt licht of schaduw aan, geeft kleur aan de teekening. De bijvoegelijke voornaamwoorden en voorzetsels stellen het beeld in betrekking tot andere beelden; en eî~delijk het werkwoord stort er leven in, bezielt het, vertoont het in volle werking. Zoo ontstaat als door betoovering voor den geest des hoorders een levendig tafereel, dat dikwijls in staat is om de liefelijkste aandoeningen, de hevigste smart, de vreeselijkste hartstogten te veroorzaken. Uit het behandelde laten zich verscheidene voor de taalbeschouwing, het taalonderwijs en de stijlleer zeer belangrijke gevolgen afleiden; wij zullen ons echter voor het oogenblik slechts tot eenige weinige bepalen, die wij bij wijze van voorbeelden zullen vermelden. Uit de natuur van het woord volgt vooreerst, dat een woord onmiddellijk slechts betrekking heeft op eene voor8telling, op eene werking in den geest, en alleen middellijk op een voorwerp buiten ons; een woord stelt niet eene zelf8tandigheid, hoedanigheid, werking of betrekking voor, maar blootelijk de voor8teUing daarvan, en niets meer. Het toepassen van de voorstelling op iets werkelijks buiten of ook wel binnen ons wordt geheel aan den hoorder of lezer zeI ven overgelaten. Bij elk wooru, dat wij uiten, bij eIken volzin, dien wij tot een ander richten, heeft men dus vier verschillende dingen te 011- 23 derscheiden : 1. het voorwerp, dat genoemd wordt; 2. de voorstelling van dat voorwerp in den geest des sprekers; 3. het woord, door den spreker geuit en door den hoorder vernomen; en 4. de voorstelling, die de hoorder daarop in zijnen geest vormt en op het bedoelde voorwerp toepast. Hoe vreemd en paradox het beweren ook moge klinken, dat een woord met het voorwerp eigenlijk niets te maken heeft, men zal er de waarheid van inzien, wanneer men opmerkt, dat de beteekenis van een woord dikwijls in het geheel niet overeenstemt met de natuur van het voorwerp, maar altijd met den vorm, waaronder de geest zich het voorwerp voorstelt. Het onderscheid tusschen zelfstandigheid en lioedanigheid, tusschen iets, dat op zich zelf bestaat, en iets, dat niet op zich zelf bestaan kan, maar slechts in of aan iets anders kan gevonden worden, is zoo groot, dat wij er ons niet bij behoeven op te houden. Even zoo en om die reden wordt ook het onderscheid tusschen een zelfstandig naamwoord, eene benaming van eene zelfstandigheid, en een bijvoegelijk naamwoord, eene benaming van eene hoedanigheid, cIoor iedereen duidelijk genoeg gevoeld. En nogtans, in weerwil van deze verschillen, bezigt men niet zelden zelfst. naamwoorden, als zwaarte, duurte, /deur, hitte, wij8heid, om hoedanigheden aan te duiden. Blijkbaar geschiedt zulks in die gevallen, waarin men eene hoedanigheid als het ware uit de zelfstandigheid, waarin zij zich bevindt, uitneemt, afzondert en als iets, dat ook op zich zelf bestaat, beschouwt. Gebruikt de spreker een zelfst. naamw. ter aanduiding eener hoedanigheid, dan stelt hij zich die hoedanigheid als oone zelfstandigheid voor, en wil hij, dat ook de hoorder zulks doen zal. Hieruit blijkt intusschen ten duidelijkste, dat het zelfst. naamw. eigenlijk slechts op de voorstelling betrekking heeft en niet op het voorgestelde, dat immers van eene geheel andere natuur is dan de voorstelling. - Werkwoorden zijn de woorden, die aan de werkingen der dingen doen denken, en evenwel drukken sommige zelfst. naamwoorden, als loop, beleg, wandelilIg , werkingen uit; en men bezigt deze woorden telkens, wanneer men de werking 24 m zijne gedachten van de werkende zelfstandigheid afzondert en zich insgelijks als eene zelfstandigheid voorstelt. - An- 9,ere zelfst. naamwoorden, als volk, b08ch, kudde maken, dat men, in strijd met de werkelijkheid, eene 'IJ e e l heid als eene een heid aanmerkt. - Bij sommige bijv. naamwoorden heeft een dergelijke strijd tusschen werkelijkheid en voorstelling plaats. Eene hoedanigheid is iets, dat aan of in eene zelfstandigheid gevonden wordt, en evenwel zijn er bijv. naamwoorden, als laat, voormalig, gindsch, afwezig, die betrekkingen, d. i. dingen, die niet in eene zelfstandigheid liggen, als ware hoedanigheden voorstellen. Het aangevoerde zal, achten wij, meer dan toereikende zijn om den lezer te overtuigen, dat een woord eigenl~k slechts aene voo rs t e lli n g vertegenwoordigt; maar eene andere vraag is, of dit in leerboeken en bij het onderwijs behoorlijk d. i. zoo veel doenlijk, in acht genomen wordt. Het antwoord make men zelf op, wanneer men somtijds het zeZfstandig naamwo 0 r d met de zelf8tandig ft e i d ziet verwarren en bij het vertoonen van een boek of potlood op de vraag; ll""V at heb ik hier"? hoort antwoorden: II Een zelfstandig naamwoord, meester". V erwart men het ding met het woord, welk begrip heeft men dan van een woord? en wat zal men dan van de voorstelling weten? 1ntn8schen moet men den gewonen onderwijzer hierover niet te hard vallen; dergelijke onverklaarbare begripsverwarringen overkomen wel wijsgeren van professie, van wie men zulks zeker wel het minst verwachten zou. Zoo leest men in eene » Handleiding tot het onderwijs in de zinsontleding bij het lager onderwijs" dat "een volledige zin", d. i. eene reeks van woorden, II uit .twee hoofddeelen bestaat, een onderwerp" (d. i. dus één of meer woorden), »daarover gesproken of daar iets van gezegd wordt enz. " Volgens deze definitie zouden de wo 0 r den: )) onrijpe druiven", niet de druiven zelve, )) zuur moeten 8maken". Men zegge niet, dat dit alles er niet zoo juist op aan komt, dat men alles zoo precies niet behoeft te nemen, dat men toch wel begrijpt, wat bedoeld wordt; het verwarren van dingen, die wezenlijk zeel' 25 van elkander yerschillen, heeft den nadeeligsten invloed op de ontwikkeling van het denkvermogen, het maakt warhoofden en is mede eene oorzaak van een verwarden en duisteren stijl. Men kan de jeugd niet te veel gewennen aan streng onderscheiden en logisch juist denken. Hetgeen wij aangaande de natuur der woorden geleerd heb· ben, strekt ter verklaring en beoordeeling van verschillende uitdrukkingen, die men gewoon is ten opzigte van de woorden te bezigen. Men zegt, dat een woord dit of dat betee1cent, uitdrukt, te kennen of te verstaan geeft, vermeldt, aanduidt. Al deze bewoordingen zijn min of meer figuurlijke uitdrukkingen, die blijkbaar niets anders beteekenen dan: dit of dat woonl heeft het vermogen om bij den hoorder deze of die voorstelling te verwek1cen. Zij hebben dus haren grond in de vroeger algemeen heerschende zienswijze, volgens welke de woorden middelen zouden zijn, uitgevonden om onze gedachten aan anderen mede te deelen. Zij geven derhalve de woor· den: slechts van ééne, en wel van hunne minder belangrijke zijde te beschouwen; aan hunne hoofdeigenschap, dat zij plaats· vervangers of vertegenwoordigers zijn van de voorstellingen, wordt daarbij niet gedacht. Klaarblijkelijk zou het beter zijn te zeggen: dit of dat woord vertegenwoordigt deze of die vooratelli1tg; want dan zinspeelt men op de dienst, die de woorden zoowel aan den denker en spreker als aan den hoorder bewijzen. Daar deze uitdrukking echter te lang en te omslagtig is om in alle gevallen gebruikt te worden, zoo zal men wel altijd genoodzaakt blijven nu en dan de boven opgenoemde kortere bewoordingen te bezigen. Intusschen loopt het in het oog, dat zulke figuurlijke uitdrukkingen niet geschikt zijn om de ware gesteldheid der zaak te dpen kennen, en dat men wel zal doen, zoo veel men kan, de eigenlijke uitdrukking te bezigen. In het algemeen zijn figuurlijke bewoordingen en vergelijkingen in de wetenschappen zoo veel mogelijk te vermijden; en in bepalingen of definities behoorden zij nooit voor te komen, dewijl zij, zoo ze al geene denkbeelden aanbrengen, die niet tot de zaak behooren, en dus lIiet rechtstreeks 26 schade doen, altijd toch de oorzaak zijn, dat men de eigenlijke uitdrukking niet bezigt, die alleen geschikt is om de zaak in hare ware natuur voor te stellen. De boven aangehaalde uitdrukkingen hebben alle nog eenen gezonden zin, zijn onschuldig te noemen; maar men hoort en ziet er bezigen, die de schromelijkste begripsverwarring verraden en daarom ten sterkste zijn af te keuren. Wat zal men b. v. zeggen van levende» letters, die op zich zelve een geluid geven"? van ligchamelijk werkende " naamwoorden, die eene zelfstandigheid tot voorwerp hebben"? van denkende en sprekende "zelfst. naamww., die aan iemand eene werking of eigenschap toe ken n en"? van gedienstige ,) werkwoorden, die eene werking tot den werkenden persoon t er u gvo ere n"? van fabuleuze " werkwoorden, die een bedrijf beteekenen , waarvan het lijdende voorwerp [ligchamelijk] in het werkwoord ligt opgesloten, b. v. visschen" l Welken ver· standigen zin kan men aan zulke uitdrukkingen hechten? Niemand zou er dan ook iets van kunnen begrijpen, indien niet de voorbeelden te hulp kwamen, of liever, in weerwil van de definitie, het gansclle werk verrichtten. Indien voorbeelden alleen het begrip moeten aanbrengen, dan late men nog liever dien onzin geheel achterwege. Intusschen ben ik geenszins van gevoelen, dat men bepalingen ontberen kan. Wij hebben boven gezien, hoe wij ons uit aanschouwingen en voorstellingen begrippen vormen, wat de geest daarbij te doen heeft, en hoe deze daarbij falen kan. Passen wij dit hier toe. De voorbeelden moeten de voorstellingen leveren, en de difinitie moet den geest bij de b ew er k in g der voorstellingen besturen. Deze moet hem opnoemen, wat hij in het begrip behouden moet, op dat het v 0 11 e d i g worde, en bij gevolg ook zijdelings aantoon en , wat hij uit de voorstellingen te ver· wijderen heeft om een geheel z u i ver begrip over te houden. Nog een aantal andere nuttige wenken en leeringen zouden wij uit het beschouwde kunnen trekken; intlIssehen zal hetgeen wij bijgebragt hebben reeds genoeg zijn om den lezer het hooge belang eener juiste kennis van de natuur der woor27 den te doen beseffen en hem te overtuigen, dat die kennis den grondslag uitmaakt niet alleen van de Spraakkunst en Stijlleer, maar eigenlijk ook van de Onderwijskunst. L. A. TE WINKEL. SPROKKELS, VEl{ZA~1ELD DOOR .1\1". J. PAN. 1. Besiell. Het woord besien komt in de Staten-overzetting van het Oude Testament dikwijls voor in de gewone beteekenis, doch enkele malen in de verouderde van bezoeken. Zoo wij ons niet bedriegen, is dit door de HH. YPEIJ, ACKERSDlJK en DE JAGER niet opgemerkt. Men leest Genesis XXXIV: 1. » Ende Dina gingh uyt, om de dochteren van den lande te besien." Verder 1 Sam. XIX: 15. »Doe sondt SAUL boden, om DAVID te besien." De kantte eken aar verklaart hier het woord door besoeken. 2 Kon. VIII: 29 » ende AHASlA - quam af, om JORAM, den sone ACHABS, te Jizreël te besien, want hij was kranck." V gl. 2 Chrono VIII: 29, alwaar VAN DER PALM aanteekent, dat de Hebreeuwsche tekst zien heeft. Bij de Septuaginta vind ik hier laûv. Op beide plaatsen vertaalt LUTHER besehen, van wien onze 0verzetters het misschien hebben overgenomen, maar dit beslissen wij niet, te meer daar LUTHER elders een ander woord heeft. In onze overzetting van het Nieuwe Testament wordt het gewone besoeken gebezigd, b. v. Handel. VII: 23; XV: 36, alwaar het Grieksch hrurxirrrofUXl heeft, dat met het Latijnsche invisere, visitare overeenkomt. Thans gebruikt men het woord zien in tegengestelden zin VOOl' bezoek ontvangen. B. v. » veel menschen 28 zien."' II Zij zien niemand." Maar om bezoekelt aan te duiden, voegt men er gaan of komen bij, zoo als het Fransch alter voir, en het Engelscll to go to sce. 2. I~ange Lijsen. Onlangs viel mijne aandacht op de benaming Lange Lijsen, aan de ~jnste soort van Chineesch porcelein gegeven. Zij schijnt ontleend van de poppen of beeldjes daarop geschilderd, welke veelal rank of spichtig zijn voorgesteld. Lange Lijsen zijn dus tauge poppen. De naam Lijs of Lijsje , verkorting van den voornaam Lijsbet, Etisabet, was vroeger een zeer gewone voornaam der vrouwen in Holland. De kinderen noemden, zoo als thans nog in Noord-Holland, hunne speelpoppen Poppelijs. In de vorige eeuw schreef reeds LE FRANCK VAN BERKHEY in zijne Gedichten, Il, 313. Cf Maar Poppelijs, want dit is toclt oud Hollands naam In kinder poppekraam." Meer dan eene eeuw vroeger stelt de dichter WESTERBAEN den naam Lijs even algemeen gebruikelijk voor als dien van Jan. Z. zijn Ockenburg, bI. 13, uitg. 4° . .Dell kraemsvrouws Oom - Gaf de geheele zoó, geboren van Margriet, Het Kersten doopsel in de bec1cens die ghij siet. j)e knechtjes werden J ans, en at de meysjes Lijsen . 3. Coever of Koever . Mr. S. VAN LEEUWEN, handelt in zijne Censura Furensis, 1, 2, 17, over den Thijns, een kleinen last of uitgang op vast goed gevestigd, jaarlijks op te brengen, en die bij wanbetaling gezegd werd, » te coevering op te loopen. " Volgens zijne verklaring geschiedde dit bij verdubbeling, zoo dat de Thijns voor het eerste jaar twee-, voor het tweede vier- en 29 voor het derde jaar acht malen verschuldigd werd, en zoo verder bij opklimming. Tot opheldering van het woord beroept hij zich op KILlAAN en op eene voor mij onverstaanbare plaats van J. OUDAAN. KILIAAN geeft hier geen licht. De zelfde Schrijver maakt in zijn Oud Hollands Regt, 11, 12, van dezelfde spreekwijze melding, en later Mr. W. SCHORER in zijne aanteek. op Je Inleid. van H. DE GROOT, 11, 46, 6· De Heer OUDEl\lANS verklaart in zijn Woordenboek op Bredero het w. Koever, )) overvloed, genoegzame voorraad" en verwijst naar het Glossarium van den Lekenspieghel. Aldaar leest men: )) vercoeveren, zich her8tellen. Van het oude substantivum cuever, dat in beteekenis geheel overeenstemt met het Latijnsche copia, en dus zoowel voorraad, overvloed, als !eracht en vermogen (tot iets) aanduidde. KILlAAN kent !eoever slechts als adjectief en adv., in den zin van abundans, copiosU8, maar vermeldt nog het w. w. koeveren , d. i. verkrijgen. - Yom'raad verkrijgen en kracht hekomen , is dus de grondbeteekenis; vercoeveren kan dus niet anders zijn, dan zijne !erachten hernieuwen, zich her8tellen." Hiermede echter is de beteekenis, door s. VAN LEEUWEN vermeld, nog geenszins opgehelderd. Deze opheldering wachten wij van taalkundigen. 4. Cover. Goverzeil. Dr. A. DE JAGER heeft onlangs de literatuur van BILDERDIJK weder verrijkt met eene Voorlezing over de Lijkgedachtenis van Prins WILLEM v, door LE FRANCQ VAN BERKHEY, en de omwerking daarvan door BILDERDIJK I). Hij bespreekt aldaar in eene aanteekening het woord goverzeil, door BERKHEY gebezigd, en is in de onzekerheid over de beteekenis. Volgens een deskundige zoude goverzeil het groot- 1) Opgenomen in de N. Reeks der Werken van de Maatschappij van Neder!. Letterkunde te Leiden, D. VII, St. 2. 30 zeil van een vischhoeker zijn, en op andere plaatsen bij BERKHEY zoude go ver, een doek, huif of lcleeding~t1tk te kennen geven. Het gevoelen van BILDERDIJK, die in zijne Vel'klar. Ge81. lv'at, op de w. w, gover, keuvel en kuif, het woord gover door kap, hoed of 81uijer, als verwant met het Engelsch C01Jer, verklaart, komt hem minder aannemelijk voor. Niet zonder schroom wagen "";ij het, om van onzen taalkundigen vriend te verschillen. De meening van BILDERDIJK schijnt ons gegrond, en zij wordt met de plaatsen van BERKHEY, door Dr. DE JAGER aangehaald, bevestigd, Duidelijk is het, dunkt ons, dat BERKHEY door govel'zeil niets anders verstaat dan het bovenste zeil, gewoonlijk topzeil genaamd. Een kundig en bevaren Zee-Officier bevestigt dit, en beweert, dat goverzeil dus nimmer eene verbastering kan zijn van het woord 8choverzeil, thans verouderd, waarvoor nu bij het zeewezen het woord groot~eil wordt gebruikt. Voorzeker is goverzeil niet door BERKHEY uitgedacht. In zijne werken komen vele oude woorden voor. Hij gebruikt dit woord op twee plaatsen, en gover op twee andere, alle door Dr. DE JAGER aangewezen, Wij laten die hier volgen: 1. Uit het HS. der Lijkgedachteni8, Couplet ~H). Hangt gij uit men8chenvree8 het huikjen na den wind, Om, na de Hofhaan kraait, uw goverzeil te rlraaY'en. 2. Zeet?'iumph, II, ~~94. - ua orde wa8 ge8teld Op beide?' schepen, 8tapt den jlink8chen Jonker over, Met vrijheid8 knechten, wijl de zeilen door den go ver Een p008 gedekt zijn, opdat men wat drijven kan. 3. Uit het HS. van BERKHEY door BILDERDIJK medegedeeld in de Kl'ekelzantlen, II, 212. lJan baat in 't hal·de lot geen hartelijke traan. Geen ?'ouwjloer8 op de huif. geen lamfer op den gover. 4, In de ernstige en bOe1·tige ve?'teUingen mijne?' jeugd, bI. 24. Ook i8 uw rok en UWe1~ gover, Vrij kaalije8, afge8leten, pover. Uit de derde plaats is het zeer duidelijk, dat gove?' door 31 BERKHEY voor mut8, kap of hoed IS genomen. Immers tot op onzen tijd wordt de lamfer van den hoed afhangende, als teeken van rouw gedragen bij begrafenissen, alsmede door de aansprekers bij de bekendmaking van het overlijden. De opvatting van BILDERDIJK en zijne vergelijking met het Engelsch cover schijnt juist, en onze taalkenners zullen het woord wel bij onze ouden aantreffen; ook de verzekering van BILDERDTJK waarborgt ons, dat het bij hen voorkomt. Er blijft nog overig, hoe de uitdrukking in de Zeetriumph: - wijl de zeilen door den gO/ier Een p008 gedekt zijn, opdat men wat drijven kan. moet worden begrepen. Ook hier over hebben wij niet te vergeefs onzen Zee-Officier geraadpleegd, die het dekken der zeilen door het topzeil aldus voldoende opheldert: » wil men stil liggen met handzaam weder, dan neemt men de onderzeilen en de brandzeilen weg, en brast een der marszeilen tegen, waardoor dit (vooral, als men het andere tegenhaalt) het andere dekt. De Engelschen noemen topzeilen, wat wij marszeilen heeten. Ook wij geven op schooners en andere vaartuigen, die geene eigenlijke marszeilen voeren noch marsen hebben, den naam van topzeilen. Men drijft dikwijls eene rivier af alleen met het topzeil, doch in zee niet dan als bijliggende of lenzende." 5. Paardje. Op alle de Noord-Hollandsche kaasmarkten korten de kooplieden aan de boeren bij de betaling, voor eIken stapel, te Hoorn dertig en elders vijfentwintig centen, waarvoor de ver· kooper eenige verversching, als koffij , bier, wijn of sterken drank, kan eischen. Op de graanmarkt is dit mede gebrui· kelijk. Deze korting draagt den naam van het paardJe, en is, volgens de overlevering, reeds sedert onheugelijken tijd in zwang. Zij moest strekken ten voordeele des kasteleins of des winkeliers, in wier huizen de betaling geschiedde, omdat de verkooper dikwijls uit eigen beweging geen vertering maakte. Deze korting wordt nimmer betwist, ook dan niet, als de koopman te zijnen huize betaalt. Maar wat beteekent nu de zonderlinge naam van paardje? Ook hier kan het W 001'denboek van KILlAAN opheldering geven. Men leest aldaar v. peerdelcen: )) peerdeken , peerdken. vetus. sicamh. j. )) anderhalven stuyver, twee blancken: numus sic dictus ah effigie )) equitis." Het paardje was dus een oud muntstuk, waarop een ruiter te paard was afgebeeld, even als onze gouden rijders van den ruiter den naam ontleenden. Het geldstuk verdween, maar de korting bleef, doch werd in den loop der tijden verhoogd. Onlangs vond'8l1 wij in het Gt08sarium op Bredero van den Heer OUDEMANS het woord paartJe verklaard, als: »eene zekere biermaat , de helft van een vaan, een mengel." Nu komt bij ons het vermoeden op, dat die biermaat in oude tijden anderhalven stuiver kostte, en dus hare benaming van dit kleine geldstuk bekwam. Voor de korting heeft de boer van het bierdrinkend voorgeslacht, toen koffij en sterke drank nog niet in zwang wa'ren, eene maat bier genomen. Wij wagen eene soortgelijke gissing ten aanzien van het woord vaan, dat meer bekend is. Het beteekent , volgens den Heer OUDEMANS in v., eene maat voor drank, meestal voor bier, waarschijnl\ik gelijk staande met twee pint. Het is niet onmogelijk, dat deze maat, even als het paardje, den naam van een muntstuk ontleende, waarop eene vaan of vaandel voorkwam. Mijn geachte vriend VAN DER CHIJS, hier over door mij geraadpIeegd, meldde mij, dat op vele oude munten, inzonderheid van Vlaanderen én Henegouwen. een ruiter is te zien met eene lans, aan welke eene vaan is gehecht. Deze stukken hadden den naam van grooten met den ruiter, of caIJaliers. Het kwam hem niet onwaarschijnlijk voor, dat zulke geldstukken in de volkstaal vaan of vaantje konden heeten, zooals bij BREDERO namen van geldstukken voorkomen, hem van elders onbekend. Evenwel onze gissing over dit woord hlijft onzeker, zoolang het als geldstuk niet hij een onzer oude schrijvers wordt ge- 32 33 vonden. De afleiding van BILDERDIJK wijst op een anderen oorsprong, dan hierover mogen taalkundigen beslissen 1). T A A L BED E R :P. Heeren bestuurderen van den Taalgids. Waarde Heeren en Vrienden, U we uitnoodiging voor den Taalgid8 komt, als of zij geroepen ware. Niet alleen, dat het mij ten zeerste verblijdt, de voortzetting uwer beide tijdelijk gestaakte, maar werkelijk onmisbare Tijdschriften, door dit nieuwe gewaarborgd en bewerkstelligd te zien, maar reeds sinds geruimen tijd daarenboven, had ik een lange lijst van grieven en bedenkingen op het hart, uit het doorbladeren en lezen ontsproten van verschillende in 't Hollandsch, naar 't heet, geschreven boeken, maar die voor een goed deel zeer weinig Hollandsch heeten 1) [Ter bevestiging van de verklaring, hier door den beer P,IN gegeven, moge de volgende aanteekening strekken, uit den Holl. Spectator van VAN EFFEN, bij zijn 91 C vertoog gevoegd: »Hoewel ik niet van zins ben den Spectator door Aenteekeningen op te helderen , viude ik hier echter een uitdrukking, die in alle Pro. vincien onzer Nederlanden, zelfs in verscheiden steden eu daeraen palende Dorpen en Landstreken onverstaenbaer, ten minsten zeer dubbelzinnig zyn moet. Hy spreekt van een paerlje Ie houden, dat is een weddenschap te willen aengaen om een pael·tje. Door dit paertje moet men geenszins verstaen, dat de Boer, die hier de weddenschap voorstelde, wedclen wilde om een jong of klein Paercl, welk voor-stel met de vasthoudendheid \"an Boeren, onder malkander, ongetwyfelt geen nengang kon vinden. Maer de Boer, die hier onderstelt word, spreekt, gelyk Boeren in Rhynland gewoon zyn te spreken van een kanneije Biers, dat één Mingelen oi twee Pint jes, by gevolg een paar pintjes houd, en wil derhalve een weddenschap aengaen, die Boeren begelden kunnen. Myn geheugen zegt, dat in andere streken van Zuidholland de uitdrukking van een paertje, in den genoemden zin, mede plaats heeft; maer in Amsterdam, en in meer andere steden, kan ik my niet erinneren dat zy my is voorgekomen." - A. D. J.] 3 mogen. juist bij leiding, 34 '" aal' beter breng ik die bezwaren aan 't licht, dan uwe nieuwe onderneming, die, onder zoo beproefde inderdaad belooft een Gids te worden, voor al wie zich in 't rijke, maar vaak onzekere taalgebied van Nederland, met wissen tred en va ste schreden bewegen wil ? Waar beter geef ik de dwaalwegen aan, door velen aanhoudend ingesla-· gen, en die daardoor allengs van 't goede pad dreigen gehouden te worden? - Er dringen _zich namelijk allengs allerlei woorden en zegswijzen in onze schrijftaal, die alleen uit onkunde of achteloosheid omtrent andere - van volkomen gelijke kracht, maar ons oorspronkelijk eigen - hun bastertbestaan ontleen en , en die, door min of meer bàende schrijvers herhaaldelijk aangewend en gesteund, zich weldra voor zuiver Nederlandsch zullen uitgeven. Zij zijn grootendeels aan onze Ooster naburen, de Duitschers, ontroofd, dien ik 't er echter voor hoû, dat wij wel zouden doen, ze hoe eer hoe beter terug te geven. 'Wij lezen veel Duitsch hier te lande, en dat dikwijls -- want anders stake er minder gevaar in - zonder in onze eigen taal behoorlijk onderleid te zijn; en wij meenen dan al zoo licht, dat ons een of andere zegswijs, ons uit ons lezen eigen geworden, beter dan eenig andere - die ons van kindsbeen eigen moest zijn - eene of andere gedachte terug geeft. Vandaar, dat men zoo velen, die 't zij in wetenschappelijk of gemeenzaam geschrijf optreden, hun toch reeds gebrekkige taal van tijd tot tijd met een Duitsche uitdrukking ziet verrijken, van welke men volstrekt niet begrijpt, wat er, naast een even juiste N ederlandsche , hen toe drijven kan, ten zij men de min of meer beleedigende veronderstelling wagen woû, dat zij Of gaarne met hun Duitsche belezenheid pronken, Of hun moedertaal niet behoorlijk machtig zijn. Daar zij het Duitsche woord - hoe onnoodig ook - echter tevens in Duitschen vorm en als uitheemscll aanwenden, is het gevaar, uit hun bedrijf voor 't Hollandsch te duchten, minder groot. Bleef het dus ook maar dáárbij, het liet zich geruster aanzien; maar een tweede stap op dit verderfelijk terrein volgt weldra op dien - hier zoo licht gewaagden - eersten, cn die tweede dreigt m et de on bereken baarste gevolgen. Niet tevreden zijn Duitsch of ander uitheemsch woord;- maar wij hebben 't hier bepaaldelijk op 't Duitsch voorzien; - een of andermaal aan den man gebracht te hebben, gaat men, tot een vermeende taal verbetering , weldra verder, en zoekt zich en anderen diets te maken, dat men 't maal' rechtstreeks overnemen moet. Op die wijze dreigt dan onze arme moedertaal weldra met allerlei uitdrukkingen beweldadigd te worden, die zij in 't minst niet behoeft, en die desniettegenstaande steeds verder schijnen dool' te dringen en zich voor onmisbaar willen doen gelden. Ik wil van dat afschuwelijke begeestering niet spreken, tegen hetwelk ik ook vroeger reeds meel' dan eens ben opgekomen, en dat, het eerst dool' de Groninger Godgeleerden uitgevonden, thans uitsluitend nog door de Heeren HOFDlJK - die toch waarlijk beter weten moest - en DORBECK wordt voorgestaan, en aan hun lezers opgedrongen. In 't Hollandsch zegt men bezieling. Maal' er zijn, buiten dit woord, bepaaldelijk nog twee of drie andere woorden en zegsmanieren , die hoe langer zoo meer veld winnen en toch volstrektelijk geen Hollandseh, maar klinkklaar Duitseh, en vooral volkomen overtollig zijn. In de eerste plaats het woord onbevangelt, dat ik aanhoudend voor twee zuiver N ederlandsche woorden zie bezigen: onbevooroordeeld en ongedwongen. Het dient nu eens door 't een, dan door 't ander vertolkt te worden. Ziet hiel' een paar voorbeelden; ik neem ze uit de Ge8chiedeni8 der Nede1'l. Letterkunde en On8 Vool'!}esZacht van HOFDlJK, wien ik in de eerste plaats van plan ben, hier onder handen te nemen, daar hij er zoo ruimschoots aanleiding toe geeft, en, om zijn taal- en leeraarsambt zelf, daar toch dubbel tegen waken moest. Er valt echter bijna geen geschrift, of ook maar de eenvoudigste aankondiging te bedenken, waar - komt er 't denkbeeld te pas - niet dat jammerlijk onbevangen in optreedt, en het wordt daarom hoog tijd er tegen te waarschuwen. )) De beker" zoo lees ik On8 J7. bI. 191, » blijft onbevangen (lees: ongedwongen) rondgaan ;" in de N. L. bI. 328: )) HUYDECOPER, minder onbevangen (lees: 3'" 35 3t> onbevoorool'deeld) dan TE.N KATE." Bij den zelfden HOFDIJK vind ik een ander dreigend inkruipsel, waaraan echter ook veel zuiverder schrijvers, dan hij, een enkele maal mank gaan; een geheel overtollig gebruik namèlijk van 't voorzetsel in in woorden als inwerX:en en ingrijpen. Zelfs BEETS heeft er zich in zijne scboone Ve1poozingen aan schuldig gemaakt, waar hij (bI. 141) )) dit alomvattende harer inwerking" (waarom niet eenvoudig werking?) schrijft. In Ons Voorg. lees ik, bI. 98: )) die drukkend op on:le stemming inwerkt." Even als dit in, wordt ook het Duitsche hin, in zijn N ederlandschen vorm van heen, geheel overtollig bij ons aangebracht; en heb ik dit zelfs bij den man, die zoo geestig tegen 't Nieuw Hollandsch is te velde getrokken, bij Mr. J. VAN LENNEP, aan wien het zeker onwillekeurig ontsnapt zal zijn, aangetroffen. In zijn Elizaoeth Muieh vertelt hij (H. 21), dat zij en BUAT » naar het oude Hof waren heengereden;" ook in Ons Voorg. zal men 't meer dan eens vinden. Dit heen is bovenal onuitstaanbaar, wanneer het met wij.~en verbonden, en dan in de plaats van ons verwijzen geschreven wordt. - 'Vat samenstellingen betreft, heeft laatst Dr. PIJN A.PPEL (van de Delfsche Academie) het 5choone woord: plantenkundige uitgevonden, alsof wij niet kruidkundige hadden, en alsof het niet in ieder geval plantkundige zou moeten heeten; in dergelijke samenstellingen toch nemen wij in 't Hollandsch den onverbogen vorm van 't woord, als eerste lid op, en niet het verbogen zelfstandig naamw. Elders vond ik dezer dagen lezeren-kring in plaats van leeskring. Regeetmaeht daarentegen, dat ik onlangs weder elders las is minder juist; men zegt, waar 't woord niet in 't afgetrokkene gebezigd wordt, regeerings· even als krijgs- en oorlogs-maeht. Zeer onhollandsch, maar meer Latijn dan Duitsch toch, is het gebruik van 't mannelijk of vrouwelijk betrekkelijke voornaamwoord, in plaats van 't onzijdige; gelijk bijv. in de reeds aangehaalde Elizabeth Museh (H. 24) » heeft UEd. hoop? - die heb ik;" bij een zoo los en levendig schrijver, als de Heer VAN LI:NNEP, is dat natuurlijk weder een geheel 37 onwillekeurig verzuim; even als bij den vertaler - of althans den bezorger der vertaling - van MOTLEY, die bI. 229 te lezen geeft: » deze (in plaats van dit) zijn eenige afzonderlijke voorbeelden ,Ol enz. Maar anders is 't eene fout, tegen welke men niet genoeg waken en waarschuwen kan, daar zij ons een stijven boekvorm voor de levende spreektaal opdringt, en velen toch niet slechts volkomen juist, maar zelfs uitsluitend noodig dunkt. Zoo heb ik zelfs eens een eigenwijzen uitgever gehad, die zich verstoutte, ze, buiten mij om, in mijn drukproef te brengen, en mij - van den Kardinaal GRANVELLE gewagende - te laten zeggen_: »deze (in plaats van dat) was de man"; gelukkig dat mij zijn geknoei nog bij tijds in het oog viel. Genoèmden Kardinaal voert de vertaling van MOTLEY (bI. 307) met het volgende Germanisme op 't tooneel: »hij kon den Prins niet voorwerpen" (lees: verwijten of tegenwerpen); welk Germanisme mij van zelf weder op den Heer HOFDIJK terugbrengt, uit wiens YoorgesZacht ik o. a. de volgende staalt jens van Duitsche en andere taalzonden heb op' geteekend, waarmede ik voor dit maal besluiten wil: de 8pinnetin (lees: 8pin8ter), heer8cher8 (lees: beheerschers) , onbeteelcenend (lees: onbeduidend of van weinig beteekenis), de meest oppervlakkige (lees: alteroppervlalckigst; ook een steeds voortdringend misbruik, om in plaats van 't bijwoord, het bijv. nwo te bezigen, waar tegen ik mij echter ook reeds vroeger verklaard heb), rondom u heert (voor rondom u), geestachtige (lees: 8pookachtigfJ) , belichting (lees: verlichting), roep (lees: naam), geldt het ee1~ eere (lees: g-eldt het als een eer), in den verre (lees: ver weg), krijgers aZ8 zij zijn, die dier' nacht (voor die nacht, enz. rerbZijve voort8, hoogachtend er~ vriendschappelijk DeL'tm/er, 20 Nov. 1858. Uw lJw. VAN VLOTEN. lErrs OVER DE AFLEIDING VAN HErr' 'WOORD VIERSOHAAR. DOOR J. H. VAN DALE. Door twee van N eêrlands bekwaamste taalkundigen is onlar.gs bij vernieuwing de afleiding van het woord Vierschaar ter sprake gebragt : door Dr. L A. TE WINKEL in hèt Nieuw Nederl. Taal-Mag., lIl, N°. 3, bI. 1()1, en door Dr. w. G. BRILL in Dr. DE JAGERS Nieuw Archief, St. 5, bI. 421. Het onderzoek der genoemde taalkenners heeft tot het besluit geleid, )) dat het eerste bestanddeel van het woord Yierschaal' werkelijk niets anders wezen kan, dan het woord vier." Dit toch wordt ten sterkste bevestigd door » de oude duitsche spreekwijzen: binnen den vier bänken en var die vier bänke kommen, welk laatste zooveel beteekent, als voor de vierschaar verschijnen." De verklaring van het tweede lid der zamenstelling levert meer bezwaar op. Dr. BRILL verklaart het als eene wijziging van schoor, d. i. stut, schraag, gelijk schraag dan ook in het hoogduitsch 8chranne heet. Yierschranne heet dan ook oudtijds regtbank , gelijk reeds door W ARNKÖNIG, die vierschaar door en gelijk vier~,chranne verklaart, in zijne Plandrische Staats- und Recht8ges~hichte bilJ zum Jahr 1301 is opgemerkt. Zijn wij overtuigd, dat het eerste lid van het woord, vier, een telwoord is, gelijk wij zulks dan ook aan het slot dezer aanteekening door de mededeeling van een stuk uit de 14e eeuw nader hopen te bevestigen, wij aarzelen alsnog de verklaring van 8chaar door 8chO?1' de ware te noemen. In de bescheiden 39 en keurbrieven der 14' en 15e eeuw heeft het wJord vierschaar, zoo niet altijd, ten minste dikwijls den vorm van vierscame, en zou dit niet hetzelfde zijn als Vie1'8Cranne, en door letterwjsseling daaruit ontstaan? Uit vierscranne is dan vierscarne, vierscaerne, vierscare gevormd. "Vij laten hiel' uit het Boek met den knoop, onder de Archiven der stad Aardenburg berustende, eene aanhaling volgen, waaruit, 0, i., overtuigend blijkt, dat men in de 14" eeuw, toen men de beteekenis en den oorsprong van het woord nog wel gekend zal hebben, het eerste lid vier als een telwoord beschouwde. Eene scra/me of scarne moet destijds iets bekends zijn geweest, daar het hier, niet alleen in verbinding met vier, maar ook als een op zich zeI ven staand woord, substantief, voorkomt. Aldus luidt de opmerkelijke aanhaling, getrokken uit het hoofdstuk des genoemden boeks, dat ten opschrift draagt: Hier machmen vinden ghescl'even tale ende wedertale ende die v'mete die der tale toebehoren. J) bailiu, wildi dinghen ? ja{c, Scouteete .. Ic maenne ju heeren, ju scepenen, jof so hoghe anden dach gheghaen is, dat ic vierscarne bannen mach, omme eIken meinsche recht ende wet te doene, die te deser viersc'ne commen zal, ende wets ane mi begheren zal; nu seghet daerof recht, N! ic maens hu ende huwen ghesellen. Scepenen. Es die clocke gheluud? C. jaes heere. Scepenen. Zo din ct mi, dat so hoghe anden dach es gheghaen, dat ghi viersc'ne bannen moghet, omme eIken mensche recht ende wet te doene, die te desel' .IIII. sc'ne commen sal ende rechts ende wets ane hu begheeren sal. Scouteete. Hier so banne ie dese IIII. sc'ne van mijns heel'en weghe van Vlaenderen ; dat dese niemene v'terde, v'roupe, noch vJuke; dat niemene en spreke, en zij bi rade ende bi taelmanne, ende dat niemene taelman en worde, en zij bi oorlove; 'tslop van der vierscarne ghebiedic te rumen up die hogheste boete, ende dit es Ix U:." EEN BIERVLIEI1ENAAR MAG TWEEMAAL ZIJN MES TREKKEN. DOOR J. H. VAN DALE. Onder de spreekwoorden, welke het bijzonder eigendom zijn van 't Westelijk deel van Zeeuwsch Vlaanderen, verdient het bovengenoemde, voor zoo verre ons bekend is, nergens nog opgenomen of verklaard, eene eerste plaats. Hoe 't gebruikt wordt, blijkt uit het volgende. Is men ergens te gast, en wordt ons eenige spijs of drank voorgezet, dan kan men, na er behoorlijk gebruik van gemaakt, zijn mes neêrgelegd en bedankt te hebben, hJ eene herhaalde uitnoodiging gevoegelijk zijn mes weder opnemen en den maaltijd hervatten, met het gezegde: een Biervlietenaar mag tweemaal zijn mes trekken, wel te weten, zoo men te Biervliet t' huis hoort. Is dit het geval niet, en bedankt men, ook bij eene tweede of dringende uitnoodiging , dan geschiedt dit wel met de woorden : Ik ben geen Biervlietenaar. - Naar men wil, heeft dit spreekwoord een' historischell oorsprong. 't Is bekend, hoe dikwijls Vlaanderen in vroeger eeuw door binnenlandschen krijg ge~ teisterd werd, en de Gentenaren daarin immer eene hoofdrol speelden. In October 1384 beproefde FRANCIS ACKERJHAN, Ruwaard te Gend, zich van Biervliet meester te maken, doch zijne pogingen leden schipbreuk. Omstreeks de helft des vol· genden jaars herhaalde hij, door eene Engelsche vloot te water gesteund, den aanval, edoch met gelijken ongunstigen uitslag. Ten t wee de n ma Ie: gespten de Biervlietenaars het zwaard 41 aan ter verdediging der besprongene veste: de Engelschell moesten wijken; de Gentenaars het beleg opbreken. 't Is in deze beide, kort opeen volgende afweringen van een' zelfden vijand, dat wij den oorsprong van het spreekwoord zouden zoeken. Dat de Biervlietenaars overigens kloeke lieden waren, bewijst het aandeel dat zij hadden in de verovering van Konstantinopel, onder graaf BOUDEWIJN van Vlaanderen, en de moed waarmede zij in 1488 niet alleen het beleg van MAXIMILIAAN van Oostenrijk doorstonden, maar hem zelfs bij zijn' aftogt vervolgden en drie schepen met krijgsvolk op hem veroverden. S. , 20 Nov. 1858. De Redactie doet de vraag, of het spreekwoord: nEen Biervlieten aar mag tweemaal zijn mes trekken" misschien opgehelderd wordt door de opmerking, dat de Zeeuwen het werkwoord mogen in de dubbele beteel\:enis van mogen en moeten gebruiken. De Bierrlietenaars mogten (moesten) eens tweemaal hun mes trekken en daarom mogen (mogen) zij het nog doen (?). Met het ww. mogen heeft in Zeeland hetzelfde plaats, wat men door het gansche land met moeten heeft zien gebeuren. Eerst had het de beteekenis van kunnen (physieke mogelijkheid), daarna die van mogen (moreele mogelijkheid) en thans heeft het uitsluitend die van noodzakelijkheid. PROEVEN VAN vV OOR D VER K LAR ING. I. Spéculacie. Dus is de naam van zeker klein suikergebak , in allerlei figuren, als sterretjes, hartjes, haantjes, enz., en van 't zelfde deeg gebakken als het zoogenaamde 8uiker Sint-Nicolaas, ofschoon het niet als dit, alleen op een bepaalden tijd van 't jaar, maar het geheele jaar door wordt verkocht. De benaming is ook elders bekend, zie de N avol'scner, 1855, bI. 31, 176 en oijbtad, bI. 90. Het woord moet tot specuteeren, Latijn speculari, gebracht worden, en wel omdat de kinders, volgens den Heer HALBERTSl\ IA, en de bakkers volgens den Heer ROOS;1. c. ter gelegenheid van Sint·Nicolaas, enz. er op en mede speculeeren; doch hiertegen kan men aanvoeren, dat de kinders op alles speculecl'en wat lekker is, en de bakkers op alles, waar maar geld aan te verdienen valt. Neen, de zaak is anders. Bij het begin van het vrijen, zond de jongman in de zeven· tiende eeuw aan haar, die zijn hart had veroverd, geschenken van klein suikerwerk, door HOOFT speellcoorn, later spéculacie geheeten, hetwelk in versierde mandjes met kunst· en vliegwerk in een der vensterbanken van het slaap. of woonvertrek van de geliefde werd gezet of op een geplanten staak of mei43 boom aangeboden I). Deze toezending was eelle spécuZaci.e op het hart van het meisje, waar de vrijer zijn oog op had laten vallen en in wier gunst hij trachtte te komen. Is het nu vreemd, dat het voorwerp waarmede gespeculeerd werd, bij overgang de benaming van spéculacie ontving? immers neen, en aldus is, dunkt mij, dit suikerwerk aan dezen naam gekomen. Il. Lichtekooi. Hony .ait qui mal y pense. Verschillende afleidingen zijn van dit woord yoorgedragen, welke echter min juist schijnen; die mij tel' kennis kwamen, zal ik hier kortelijk nagaan en el' ten slotte eene van mij zeI ven bijvoegen, die, voor zoo vel' mij bekend is, nog niet is opgegeven. BILDERDIJK 2) beweerde dat het woord lichte koe of koei is. Deze afleiding schijnt wat vel' gezocht, en met allen eerbied voor den grootén man gezegd, onaannemelijk. WEILAND 3) zegt: ,l ligtekooi, een vrouwmensch dat ligt met iemand kooit ;" conform HALMA 4): )) ligte1cooi, hoer, een vrouwmensch dat ligt met iemand kooit. PUTAlN , femme ou flUe abandonnée I pailla1'de." TERWEN 5) geeft geene andere uitlegging. In het tijdschrift de Navorsclter 6), wordt geleerd dat de benaming lichtekooi ontsproten is van eene strafoefening, die voorheen hiel' te lande aan liederlijke vrouwen werd voltrok- 1) SCHELTEMA, »volksgebruiken der Nederlanders bij het vrijen en trouwen," Gesch. en Let/eTk. Mellgelwerk, 4 (S), blz. 31 eu 32. 2) Vet·h.ol'er de Gesl. der Naamw. 2e druk, blz. 314 en Geslacht/ijst op het woord. H) Beknopt Nederl. TaalIc. Woordenb. op ligt. 4) Woordenboek, 1 7 81. 5) Etymol. Hand-Woordenboek, blz. 358. 6) Jaargang 1852, blz. 97. 44 ken, en daarin bestond dat men ze in een ijzeren kooi sloot, welke eenigen tijd heen en weêr werd gedraaid. Deze afleiding is in het zelfde tijdschrift I) door een ongenoemde te recht verworpen, welke daar ter plaatse tevens zegt: »ik meende dat ligtekooi beteekent iemand, die gereed is, om met iedereen te kooijen, welk woord nog overig is in het bij het scheepsvolk bekende zeggen, in de of te1' kooi gaan. Men noemt daarom ook ligte kooijen, ligte vrouwen, die zich ligt, spoedig laten overhalen." De laatste afleiding heeft niet den gloed der niewheid, gelijk men ziet. Deze etymologiën, met die van BILDERDIJK incluis, worden echter in het genoemde werk 2) almede verworpen, en kooi gladweg verklaard door maagd, meid, deerne. Men zou in deze verklaring, hoe apodiktisch ook, kunnen berusten, ware er eenig gezag voor deze beduidenis van genoemd woord bijgebracht, dat wf!' zoo gaarne, even als zeker schrijver 3) in meer genoemd tijdschrift, hadden gezien; deze zegt er nog bij: IJ kooi vind ik alleen in de beteekenis van verzamelplaats ter rust, nest, bed, en dan is ligtekooi eene die zich ligtelijk , gereedelijk, ter kooi begeeft. Voorts is coy in 't oud-Engelsch, gelijk in 't Fransch, rustig, stil. Verg KILIAAN op koije." Dit laatste is zoo, en van daar, om dit met een paar woorden hierbij te voegen, voor die het niet weten de uitdrukking in de Fransche taal: IJ tenez-vous coi," voor: II houd u stil." Zoo even werden wij verwezen naar KILlAAN op kOlle (niet koije). Wij willen dezen wenk volgen, doch vragen eerst, hebben over het algemeen zij, die over het woord in kwestie geschreven hebben, er zich wel een juist begrip van gevormd? en dit betwijfelen wij: ltchtekooi toch, is niet een vrouwspersoon dat te kooi (bed) ligt: dan toch zou haar bedrijf weinig opleveren; integendeel, zij noodigt en lokt ter kooi; zij is ook niet zoozeer eene die lichtelijk en gemakkelijk gekooid wordt, 1) Navorscher&lJ/ïblad, 1853, blz. 14. 2) Idem, blz. 42. :J) Idem, blz. S3. 45 want zij is zelve eene kooieend die anderen aanroept en in het net brengt. Ten tweeden, is wel gelet op de beteekenis van het woord kooi, zoo als KILlAAN het verklaart door: )) billen, achterste, aars?" mij dunkt, dat men bij de verklaring van het woord lichtekooi, alleen aan deze beteekenissen van het woord kooi I) moet hechten. Nemen we daarbij in aanmerking hetgeen bij BILDERDIJK 2) ergens is te lezen, dan heeft de verklaring van het woord geene zoo groote moeilijkheid, zou ik oordeelen. Genoemde taalkundige namelijk, gaf bij het volgende kod· dige spreekwoord, door HUIGENS uit het Spaansch vertaald 3): Die een' Vrouw keuren will, of een' Meloen, En kan 't niet beter als by 't steertstuck doen. deze opheldering, welke wij in haar geheel hier laten volgen: )) By 't steertstuck. Wat heeft HUYGENS hier ten aanzien van de vrouw bij gedacht? Slaat het op de billen van Parij,~, by CATS, waar FEITH laf en dom genoeg meê spot, om dat hy 't niet verstaat, en da~ een bloote vertaling uit 't Fransch en Italiaansch is, als elk Letterkundige weet of behoort te weten? - Eenigzins van ter zijde. Doch de zaak is deze: In den tijd onzer Overgrootmoeders was er. een cul de Paris aan de cotillons der vrouwen bekend, welke eenigzins schudde in het gaan, en waarop in mijn vroege kindschheid nog een dansliedtjen bestond, waarvan het refrein was: Hoe staat u die nzeuwe Japon. Van welke Japon het dan heette: Van achteren met een cul de Paris, Ik moet er om lachen als ik het zie. Dan welke dracht aanstootelijk gerekend werd, zekerlijk om dat de naam aan de billen van Parijs, in Italië en Spanje ook ten spreekwoord, herinnerde. Dit staartstuk nu werd alom het kenmerk van een lichtekooi gerekend. Hiervan 't Spaansche J) Kooi, \ormde het verouderde, bij KILlAAN saam gesteld voorkomende, werk· woord glterde-koyen, (zie hem op gherde-gaeten) voor incoxare, cossim sedere, jacere, aul Mare, »asseoir en cuisse," voegt er de Kilianus allctu8 (1642) bij. 2) Aant. op c. HUYGENS, Koren-bloemen, Leyden, 1825, D. VI, blz. 66. 3) Koren. bloemen, als voren, II, 281. 46 spreekwoord. - Het woord een jonge klikkebit werd in mijn vroegen tijd, zonder het te verstaan, nog wel op een vlug jong meisjen toegepast. 't Beteekende va~ ouds een recht wulpsche lichtekooi. Verder behoort het tot APULEJUS vertelling van zijn lieve FOTIS quae tam lepide quatiebat nates, ook toe. HUYGENS wist wat hy schreef." Bij eene aandachtige lezing en overweging van dit een en ander, wordt ons het woord lichtekooi duidelijk: het zal primitief gezegd zijn van zulk een opgevulde cul of cu, waarvan BILDERDIJK gewaagt en die onder het gaan heen en weêr ging of een schuddende beweging maakte, een dracht, wier hespottelijkheid wij hebben gezien, toen ze in onzen tijd weder in zwang kwam, alhoewel voor een korte poos, zoo als vele mijner lezers zich zéker nog wel zullen herinneren, en die het eerwaardig voorgeslacht - dat veel minder, dan thands wel het geval is, met Fransche modes ophad - wel als licht en aanstootelijk moest voorkomen en alleen goed voor die wezens, welke w~i met het woord liclttekooi aanduiden, voor een . . . . . wive die wint ghelt Dorperlijc met haren lichame 1). V:m het voorwerp ging de benaming op de persoon zelve over, die zich aldus op eene ergerlijke wijze opschikte. en weldra werd er ieder geriefelijk meisje door aangeduid. Even zoo betitelt men haar, die met heure partes.posteriores in het gaan eene sterke beweging maakt. met den naam van schuddegat , waarvan mij dit, hiertoe betrekkelijk rijmpje te binnen schiet: Gij moet zoo niet draaien, Gij moet zoo niet schudden met je g .• ; Anders komen de kraaien En pikken je in je g .• ! Synoniem met het laatstgenoemd woord, is draaigat, dat ik elders vind vermeld 2): 1) Eeatrijs, ~ene sproke uit de XIII eeuw, uitgegeven en opgehelderd door Prof. JONCKBLOET, 1841, blz. 13, vs. 348. 2) Taal· Dicht eu Lelle/·k. Ma:;a,ijll, 1787, IJ, 168. 47 Men lacht, en onderdes vertoont zich in 't verschiet Lij8 draaigat, rond van aars, en met gehoepte rokken. Dat draaien en schudden met den aars onder het gaan, was dan ook ons voorgeslacht een doorn in 't oog; zoo lezen wij bij BREDERO I): • • . • • • • • • • • hebje van al u dagen Sulck draey-aer8en gesien? ick kant niet wel verdragen. en in andere blijspelen uit de zeventiende eeuw; Die gaet so dray-eer8en, besietse eens te degen, Hadse een beusem in 't g. " sy sou de straet wel vegen. Se kan wel draaióiUen, en zoo de straat wel gaande vegen, Had ze maar een bezem in haar naars steken. Dat draainaerat dan straet op, straet neêr 2). alsmede bij LANGENDIJK 3): CHARLOTTE. 'k Moet by den juwelier eens ZIen of de orlietten Al klaar zyn. KLAAR. Goed, juffrouw. Ja wel, dat is wat raars. Jou orlietten! zie hoe draayt ze met haar naar8. Naar deze verklaring is lichtekooi alzoo samengesteld uit lichte van lichten en kooi voor: cuZua, 8ede8, nafe8, clune8, als KILlAAN en fe8sea, Ze cul, als MELLEMA 4) heeft, dus eigenlijk lichtekooi, gelijk wij onder andere bij TEN IUTE het woord ook geschreven vinden 5); later, als in meer woorden, viel 1) Moortje, 1644, p. m. 78. 2) Aangehaald in het Nieuw Nederl. Taalmagazijn, IV, 36. 3) Ged. 1721, II, 147 ("het wederzyds huwelyksbedrog"). 4) Den Schat der Duytscher Tale, 1618. 5) Aenl. tot de kermisse van het verhevene deel der Nederd. sprake, lT. 3J 6, kolom·2. Bij IlREDEltO, k/ucl,/ van de leDe, 1644, p. m. 17, vind ik het woord lichte. koy geschreven. 48 het hyphen weg en het saamgestelde woord smolt ineen tot lichtekooi, gelijk nu, alhoewel minder goed, geschreven wordt. Op de zelfde wijze nu, als lichtekooi, zijn ook 8chuddegat, draaigat, enz. samengesteld. Worden door de laatste woorden personen aangeduid, die het achterste 8chudden en draaien, even zoo beteekent lichtekooi een vrouwspersoon dat bewegelijk is van billen, ze telkens rechts en dan weêr links draait, beweegt, schudt of doet schudden en trillen. Men kan deze beweeglijkheid op tweërlei wijze nemen, te weten: in betrekking tot de zoogenaamde cul de paris, als hoeren dracht , ten einde de attentie der mans in het openbaar tot zich te trekken; of wel 't is toepasselijk op de kunstenarijen van afgerichte boeleersters in re veneréa. Daar mij echter het tweede te ver gezocht voorkomt, zou ik het woord in den eersten zin nemen, schoon het beide tevens te verstaan geeft. Hiermede eindig ik dit opstelletje. Mocht ik mistasten in de afleiding - die ik voor niet hooger dan eene proeve geef - het zal mij genoegen doen, wellicht door dit mijn geschrijf eene betere te hebben uitgelokt; immers: du cnoc des opiuious jaillit la verité. ZWOLL!~, 1858. T. H. BUSER. DE ZOOGENOEMDE S'TOFFELI.JKE BIJVOEGELIJKE NAAMWOORDEN. Met dien naam bestempelde WEILAND, en misschien reeds anderen vóór hem, eene soort van bijvoegelijke naamwoorden, waarbij men aan de stof denkt, uit welke een woorwerp bestaat, en die de betrekking van het voorwerp tot de stof als eene hoedanigheid van het voorwerp voorstellen. De Grieksche grammatici noemden zoodanige woorden IU:Tovrruxrrnxá (metusiastica) , en ik zal nu en dan zoo vrij zijn mij van dit woord te bedienen om niet altijd de vervelend lange uitdrukking: s t 0 ff e I ij k e b ij v 0 eg e 1 ij ken a a mwo 0 l' den te bezigen. Men maakt er in onze spraakkunsten opzettelijk melding van, omdat zij in den tegenwoordigen toestand der taal als onverbuigbare woorden beschouwd en behandeld worden, en alleen attributief, d. i. ter bepaling van een zelfstandig naamwoord, worden gebezigd. Men zegt zoo wel eene gouden speld en tien fJouden kandelaren, als een gouden ring en één gouden kandelaar; altijd onveranderlijk gouden, fJOl&den; en men zegt niet: die ring is gouden, die kandelaren waren gouden. Voorheen was zulks anders; men verboog ze even goed als andere bijv. naamw., en bezigde ze ook als praedicaten bij het werkw. zijn; zoodat die schotel is zilveren even gebruikelijk en onberispelijk was, als: die schotel is groot en kostbaar. Dit alles is bekend als de weg naar Rome, en ik zou die woorden dan ook stil hebben laten rusten, indien 4 50 ik het niet een pligt rekende het mijne aan te wenden om, zoo mogelijk, te voorkomen, dat bij de natie een wanbegrip ingang vinde, omtrent den aard en oorsprong dezer woorden, hetwelk in sommige leerboeken thans als evangelie verkondigd wordt. Niet, dat dit wanbegrip op zich zelf zoo verschrikkelijk en gevaarlijk is, dat het zou dreigen de verstanden te verbijsteren en eene lange reeks van nieuwe dwalingen en vooroordeelen achter zich na te slepen; maar elk valsch begrip, hoe onschadelijk ook op zich zelf, ontsiert natuurlijk . 49: -- heb i!c de Grieken !connen leeren De Goón te roepen om een dakschaar , met haar zweeren; Te leiden om den tuin, de lcindren door het spel, IJe mannen door den eedt. - Volgens het Woordenb. des lust. is da1cschaar of rlag8chaar op de Korenbeurs te Amsterdam ge.-;egd voor dagloon, of zoo veel als men zich op eenen dag bescharen kan; en is met zweeren de Godn roepen om een dalcschaar, om een dagloon valschelijk zweeren. Bij de korenmeters en dragers te Amsterdam verstaat men er juist het tegengestelde door, t. w. als zij op een werk op zeker uur bestemd zijn, en men is tot het afleveren of ontvangen niet gereed, dan moeten zij, na nog een bepaalden tijd daarop gewacht te hebben, zonder vergoeding terugkeeren 1). 1) HOOFT spreekt ook niet van zweeren om eell dakscltaar, maar van /net te zwe"en de Goden voor niet te roepen, B1LIoIERIlIJK (Aant. op HOOFT, IJl. 37) legt dakscham" of dagscheer uit door dakpanscherf of morgenkrieken.- De uitdrukking voor een dagschee,' houden beteekent voor dm gek houden, iu Je klncllt ])a Verliefde Lubbert, bI. 31. Hoe i. 't, honje me "eur een dagseheel'. "oe zelt l"He'l. A. D J, 8 108 De el, menigte. Dus komt het voor in BRED. Rod. en Alph. C. 2. v.: Hoe duysent 8uyekererreten weet ghy 't dan? ••.. Kanje Kollyen? Of laat jet jou van Waar,ycgh8ter8 8egghen? lek gi8 jy hebt een diel Lary8ter8 8taagh op jou vloer. De kie s, per metathesin deksel. Aldus hengle,9, 8ehepZe8, zaagle8; b. v. HOOFT, Waren ar, Bedr. 1, toon. 5: Een hiel penning au zageles om de vloer te beatroyen. En BRED. Sp. Brab. F. 2, vO.: h!! i8 80 drooch a8 sagelis. Dit komt hij de Ouden, vooral in den uitgang der werkwoorden, dikwijls voor. Deun, z. IJoon. Dik, d uk, dikwijls, veelal. Zeer oud is dit woord. Bij de vroegste schrijvers treft men het reeds aan. Ten voorb. strekke Reinaert, vs. 203: lsengrijn sprac: Hebdi geleert An uwen oom dus liegen apeert? lmte !tebbe daer niet geloge?, Ghi hebt minen oom bedrogen Harde dicke meneger wi8en. en Passion. "Vinterst. fo. 3, vO.: al80 dicke als wz verwonnen worden in 80nden ende in quaetheden, al80 dicke loghenen wi gode: en al80 dicke al8 wi wel doen 80 beZien wi hem. Di essek, di e s sak, dij zak of broekzak. Ik wil mij in geen geschil met de Heeren DE VRIES en OUDEMANS inlaten, die bij HOOFT en BREDERO aan dief-zak, geheime zak, denken I), en zeg alleen, wat men er in Noordholland door verstaat. In een broek heeft men er vier zakken, t. w. twee die8sakken, een scheezak en een horlogiezak. KIL. heeft dieling, dijeling, femorale. Di g gel, scherf, stuk van een pot of pan, enz. Din g si g, gevoelig, aangedaan. Din g si g hei d , gevoeligheid, betrekking. Hij het veul dingsigheid voor dat meisje. Don k ere n (i n), in het donker. Aldus St. Bijb. Ps. 11, vs. 2 : I) Wnarhij nu ook de Heer J. n;;; BRINK komt, zie zijn GERBP. ;.DR. BHEDEROO, Hi,t. Aesth. Studie, h'. 205. A. n. J. 109 8y schic/cen hare pijlen op de peu, om III uonckel'en te schieten nae de oprechte vat' het'tm. Do 0 n, d eu n, digt bij. lJoOIt of deun an de weeg, digt bij het beschot, schutting of wand. Dit woord vindt men ook bij KIL. in de beteekenis van» cito, statim," en in de Brab. Yeesten voor» nuauw beperkt ," alwaar men B. 6. vs. 8024 leest: Ende voerdene. • • . • • . . Te Niemeghen, daeme 8aen lJie hertoghe van Gelre helt, Sijn leven lanc, in 8ier ghewelt, Vast gevangen ende done. Dooven, velen, uitstaan. In den zin van" 't is zoo heet, i/c /can 't niet dooven." Douwdeinen, een kind in de armen schommelen en in slaap zingen of sussen. Een voorb. van dit woord vindt men bijgebragt door OUDEMANS op BREDERO'S JeroL blz. 3: 't Gheoeurden 80 hy een8 zijr~ soontje wat douw-deynden. Drenzen, vindt men opgehelderd in DE JAGERS T. Mag. Dl. lIl. blz. 296. D rijt, stercus, sordes. KIL. Van daar het scheldwoord dri· tensoon, dat voorkomt in Ferguut, vs, 4694. D rijt en, cacare, forire. KIL. Dril (op den) zijn, hier en daar loopen, omzwerven; zoo zegt men ook II op den hort zijn." lJril is beweging, omloop, zwerving; Z00 vindt men in HOOFTS Brieven (Mengelw. blz. 333): IJe werelt dwerelt, zoo doet ze ze/cer, en wy zijn er in, laat on8 dan meé dwerlen op haaren dril. Droelie (de), bastaardvloek. Dus in NOOSEMANS Lichte Klaart je , 1650, B. 1, VOo : Soo /cost het mijn noch. gelt! de droely moetje 8chenden. D r 011 i g, snaaks ~ grappig, aardig. Dus bij BRED. Kl. v. d. Molenaar, blz. 10 : lIy is drollich van praet en hlijgeestich as hy singt. Duiker, duiventer, bastaardvloek yoor duivel. Voor een paal' eeuwen reeds in gebruik, o. a. in NOOSEMANS Klaart je bovenv. B. 1, 1'0.: De duycker, hier 's mijn 2oij/. 8(1 110 D uk, dikwijls, vindt men in v. D. SCIIt:ERENS Tcuth. en in der Minn. Loep; z. 't Gloss. Dus s c he, dus k e, dusdanige, zulke. In dien zin treft men het aan in HOOFT, Schijnh. (D. War. 1I. blz. 216): Hg draeght • •• een hoedt met dllssche breé randen; en NOOSEM. Klaart je, B. 1, 1'0.: wie 80lt om dusken vreltcht doot wille zijn. Eng, benaauwd, bevreesd, komt reeds voor in STOKE, z. Dl. lIl. bI. 187. Er gj e, in de spreekw. dat'a op een ergje. Fe i I, dweil. In dien zin bij de Ouden in gebruik, o. a. BRED. Sp. Brab. blz. 43: V1jndt iek dan ouwe feylen • . of bloedighe doeeken • ])ie wasdt iek en blieek iek op de Cingel. Feilen, dweilen. Dus J. F. VIJCII, Kl. v. Jaep Rontvoet, blz. 12: ]Je bancken ewassen, de potten eschuurt, de glasen espoelt, J)e vloer op eveylt, met natten en droogen. en V. ARP. Kl. v. Claes Klieck, blz. 3: Schrobt den haert, schuert • .•• en failt de kelder, Maekt het van boven tot onder helder. (DE VRIES op 'V.) -Flipje, elders kadetje, broodje van eenhalven stuiver. Gaar, bij de hand. Gard, roede. Dus in BR. Moortje, blz. 22. Gard, waaijervormige roede om er tapijten en vloerkleec1en mede af te stoffen. Ga r z ij n e n, rozijnen. Reeds ten tijde van HOOFT alzoo in de platte volkstaal gebruikelijk. B. v. Warenar , Bedr. 5, 3: 't Was zulcken zoeten dier, 't bedreef zulclce ranken. ])oe '.t nu begon te loopen by 8toelen, b!J banken, ]Jan. was het af ter de garzijnen dan aftel' de bom J)aer de 8uiker in was. Ga r s tel en, een term bij de bakkers in gebruik om aan te duiden het schroeijen van de, met dik strijksel besmeerde, bovenkorst van 't roggebrood, hetwelk men tot dat einde op ijzeren lagen in een heet en oven brengt, eer het gebakken 111 wordt. KIL. heeft gortselen en verklaart het door. torrere," schroeijen, zengen, roosten. Gat e np et i el, verbastering van gatenplateel, vergiettest. Ges t kl ad der, gestverkooper. Gestreken (hij is er voor), hij is overleJen. Het denkbeeld, dat deze spreekwijze van ft het zeil of de vlag strijken" ontleend of afkomstig zoude zijn, kan mij niet ten volle bevredigen; in dat geval zoude men zeggen n hij heeft er voor gestreken." Is het welligt afkomstig \'an strijken, gaan, weggaan, heengaan, vertrekken? In dezen zin komt het immers bij de Ouden herhaaldelijk voor; een paar voorb. ten bewijze. MAERL. Sp. H. lIl. 147, 26: Selue so es ki gestreken In een bedehuis daer bi. Hetz. werk, D. IIl. der 4°. uitgave, blz. 375, vs. 86: Van dal,en es alt kere gestreken Ten borghen van Jkeru8aZem. Van den Houte, vs. 86 : Sed na de8en danen 8cltiet, Ende dede dat hem zijn vader bat. Hi streec al den zetuen pat ToUen dale van Eóroene. Gest. Rom., Cap. 55: Al8 die vierde 8uster, die vrede, hoerde, dat aldu8 veel twi8t ende gC8cheel wa8 onder kare .~u8teren, 80e streeck 8i, ende ghinck uut alle dat lant ende coninckrijck ende liep wech. Z. v. Gl. Lek. Sp., Minn. Loep en OUDEM. op BRED. Ginsen veer, ginder ver; aldus VISS. Tepelw. blz. 166. G I 0 p, opening in een rij huizen. Dit woord is bij KIL. onbekend, maar door HOOFT overdr. gebruikt in een brief (Mengelw. blz. 292): dit maakt een groot glop in mijn daageZijclcs bedrijf. Gn a p, knap, knaphandig. Voorbeelden vindt men bijgebragt uit BREDERO'S blijspelen door OUDEMANS. Gorter, grutter. Gor ter ij, grutterij, KIL. 112 Graaij en. In Zuidh. zegt men uithalen, voor het schoonmaken in den natijd. G r a a ij en, rommelen, morrelen, wroeten, snuffelen. Dit woord is mij in geen woordenb., noch bij eenigen ouden schrijver in die ueteekenis voorgekomen. G ris sen, steelsgewijs afnemen. Z. WEIL. Groezelig, groezeligheid, morsig, vuil, vuiligheid. KIL. heeft "Groese ," en vertaalt het o. a. door »incrementurn." Kan het dus met vuil begroeid en een aanwas van vuil beteekenen ? Har men, dommekracht. Heelendal, heelengans, heelemaal, geheel. Hen 0 fom t ren t, bij of omtrent, KIL. heeft» Hende ... Heuker, kleinhandelaar in granen. Bij KIL. Ifucker, hoecker, huccker. Hol ften, elders hol8blokken, holle blolclcen. Hoog I ij k, zeer, hartelijk, vriendelijk. Men vindt bij KIL. » Hooghelick" en in de Gest. Rom., Cap. 102: Die ridder heeft den mee8ter hoechlic ghedand van 8inen lenen, dat hi doel' hem behouden hevet. En HOOFTS Br. (Mengelw. blz. 347): voor 't afschrijven ben ik hooghlijk gehouden in UEd. zoone, die danklijk gegroet zy. Hoop, menigte. Zoo zegt men: er was een hoop, of hoope volk op de bien, er is een hoope water gevallen. In MATTH. An., Dl. V. 8°, blz. 13, vindt men: ende rechtevoert vloeyede ute1' 80uter aerde hoip van ver8chen water. HOOFT heeft dit woord in dien zin reeds gebruikt in zijn Ned. Historien, blz. 487: een hoopen luiden. En in zijn Tacitus, blz. 251 : een' hoope la~terreeden. Hou we s (u i t), in ernst. Zoo zegt men: »gaatet uit joks of uit houwe8 r H u I, zekere vrouwen111uts. Bij KIL. reeds erkend. Hiervan het ww. hullen, ook bij KIL. te vinden. Ja den, de koeijen op den stal bczorgen. WEIL. Ie 111 es dag en, onlangs, voor ecnige dagen. Ie 1l i g, eenzaam. 113 lm et. iemand. Zoo vindt men III BRED. Gl'ialle, D. 4, r".: al sachet imet. I n wa er dan, binnenwaarts. Kant (aan den), omtrent, ongeveer, bijna. Dus HOOFT, Ned. Rist., blz. 615: aan den kant val~ driehondert rappe geoeffende knechten. Zie \Vbk. Kapitorie, kaft, omslag, papier; bij KIL. "koffertorie." z. OUD. op nR. Kasseidentje, jakje, Fr. caaaquin. K e d a ar, eilieve kijk, ziedaar. Dit woord vindt men In J. V.PAFFENRODE, Ropman Ulrich, Bedr. 2, 1: Joris. Se zullen aen dees toetakeling wei aien, dat dit geen kat ia om aonlIer handschoenett aen te tasten. 'k Wou dat ik e1' aen was, kedaer: soo ik ) er den eerste slag niet een 't hoeft af en 8la, 800 aal ik doen al8 diea Rome!Jne Vettt, !toe !tiet !ty ook nu.1 Ket, hit, klein paardje. Ket, ket tig, pret, pleizier; prettig, vermakelijk. Kieft, kiewiet. In VlSS. Sinnep. 8ch. 2, 57. Kit tig, handig I vlug, vaardig Dus HOOFT, Ned. Rist., blz. 594. Kladde, kl at, klisse, ook bij KIL. en ·Waren., 1, 4: Zoo komt'et dat hy dus o,enhoudt as een klat. Kla d di g, vuil. KIL. heeft o. a. kladden, schoonmaken I afborstelen; kladder, borstel, vaatdoek, en het freq. kladde1'en, afborstelen. K I a k keI 0 Ó s, eigenl. zonder klak, d. i. slag of stoot, ongemerkt, onvoordachtelijk, onverwachts, onvoorziens, (ook zegt men 8lutterig). In onderscheidene andere beteekenissen komt het voor bij schrijvers der Ode eeuw; o. a. 1°. in die van zonder reden. HOOFT, Ned. Bist, blz. 253: omdat h!J zoo klakkeloos op een enkel gerucht geweeken was. - 2". in die van zwak, nietig, onbeduidend, nietswaardig. AId. blz. 372: onder die van binnen ree8 mompeting hoe dit volk kouwelijk vervolf/ nl werd, en klakkelooze weel'e bood. En BRED. Rodel., blz. 32: 114 Al klackdoose leuren (d. i. vodden) .lJie 'k van 't vertaaaghde lb! met atucken aal of acheuren. 3°. in die van onbedachtzaam. Ned. Rist., blz. 874: Roe 't waa, dit klakkeloos acheide1~ uit Troude nam. de Prina van Parma zeer quaalijk, en deed den Hopman aen den halze atraffen. Z. V. D. SCHUEREN, het W oordenb. op HOOFT, en OUDEM. op BRED. I). K la p m uts, mannenslaa;pmuts. Verg. KIL. waar men het in een andere beteekenis vindt. Klaren, klaarster, klaartijd, schoonmaken, schoonmaakster, schoonmaaktijd. Klare1~ was oudtijds voor zuiveren, reinigen, reeds bij STOKE in gebruik. AId. leest men B. 6, vs. 12: Op dat lti hem purgeren 80ude, Ende claren van der acoude. VI. Reder.-L. Cc. I, vo.: Ghy aout, hoe ghij u wieat, met waaaen niet weer klaren. Klaren, gedaan krijgen, in orde brengen. Zoo leest men ook in vVarenar, Bedr. I, 1 : Nu ia 't al verZooren, ik en zie het niet te klaeren. en VOND. Ovid. Herseh. B. 11, vs. 652: Deea paat op bakboort : die wit touw en takel klaeren. Kl u i tj es, elders klontjea of lclompjca, kandijsuiker. K nee h t, zoon. In die beteekenis komt het ook voor in MATTH. Anal. 8° uitg. VI, blz. 302: voere waert dat een Poorter atorve, die kijnder af ter liet, aoo aoude die outate knecht, wa ir dair eenich, ende wair dai/' gheen, ao aoude die Olltate dochter den erfpacht behouden. Kn ech t, kne eh tj e, jongen, jongetje, knaapje. Dit woord komt in dien zin ook voor in den Pass. Somerst. fo. 172, 1'0. : ])oe riep 't knechtkë: mijn heer dye bia8cop ia int graf gegaen. Kneppelen en knuppelen. EenkatkneppeZen, meteen kneppel naar een ton, die aan een lijn hangt en waarin zich een kat bevindt, gooijen. Een spel onder de landlieden vrij I) Zie van dit woord mijne Laiere Verscheidenheden, blz. 454. A. D. J. 115 algemeen in gebruik. Men verbeelde zich den verschrikkelijken toestand van het dier, dat daarin zoolang aan de herhaalde schokken ten prooi blijft, tot de ton in duigen geworpen wordt, en dat dan, door de jongens, met een ijselijk geschreeuw, achtervolgd, een goed heenkomen zoekt, zoo het daarvoor nog krachten heeft behouden. Kom bof, (in Z. Holl. snuivertje), kleine aanbouw van een huis, waarin men stookt en kookt. Zie WEIL. K 0 nk elp 0 t, koffijketel of pot. AId. Krapp en, boeksloten. Z. WEIL. Kr i el en, krakeelen, twisten. Kruijen (intr.), voor gaan. Aldus in NOOSEM. Lichte Klaart je , A. 4, vO.: Iele kruy weerom na huys. Zoo zegt men ook algemeen in dien zin, oppakken, opleruijen, opkramen, opruimen, ophoepelen, oprijden. Kwatten, (op de Veluwe tuffen), spuwen. Kweesten, vrijen; z. Pro YPEY, Taalk. Aanm. i. v. Dus in Hopman Ulrich, Bedr. 5, 5: Om op zijn Noord-holla1td8 t' jouwend een lutje te komen queesten. EHNIGE WOORDEN OVER lIErl' GEBRUIK VAN ti'. DOOR H. M. L A. B BElt T É. 'Vij hebben een' taalleeraar , die wil, dat men niet, zoo als WEILAND leert, de eer, de oorlog, maar d' em', d' oorlog schrijve, dat men d' gebruike, zoo het volgend naamwoord met eene vokaal aanvangt. Zijne gronden daarvoor heeft hij medegedeeld in het Mag. van Taalk., waarbij hij de uitnoodiging heeft gevoegd, hem, ingeval hij mogt dwalen, daarvan te willen overtuigen. Geen onzer taalkundigen heeft zijne pen aan de wederlegging of bevestiging der gronden, door Dr. NASSAU openbaar gemaakt, geleend. Ook wij willen noch het een noch het ander doen, maar meen en de gronden te mogen mededeelen, die ons WEILAND niet ten eenen male in het ongelijk deden stellen, waar hij een spaarzaam gebruik van d' aanbeveelt; doch wij geven, in plaats van die te formuleren, wat wij te dezen aanzien opgeteekend hebben. Bij BILDERDIJK (Yerh. o. d. Gesl. der Nederd. Naamw.), vonden wij dat de Ouden de, zelfs voor een woord, dat met eene konzonant begint, zoo kort uitspraken, dat de e van de niet of naauw hoorbaar was; dat zij de hemel, de duif, de lepel, de tafel, enz. zouden uitgesproken hebben, als stond er dltemet, duif, rllepel, dtafel. Dit moge door dengenen ingeroepen worden, die cr Eierkrans, d' r rouwe Jacoba, en dergelijke opschriften, gelijk er soms boven koffijhuizen of op de schepen worden aangetroffen, voor echt hollandsch mogt 117 willen doen doorgaan; maar onwillekeurig verrijst, dunkt ons, bij ieder, die niet alles dadelijk voor goede munt aanneemt, de vraag: op wat grond weet BILDERDIJK , hetgene hij daar schrijft? Hij zegt ons niet, waaraan hij deze zijne kennis ontleent; wij gelooven echter, niet ver van de waarheid te zijn, zoo wij stellen, dat hij die verkregen heeft door het lidwoord in dbroot, dwoort, dwol~t voor de aan te zien. Dat hij dit doet, getuigt hét art. woord in zijne Verkt. Geslachtt. der Nederd. Naamw., waar hij opgeeft, dat dit woord oudtijds vrouwelijk is gebezigd, en waaruit hij ook het vrouwelijke geslacht van antwoord, dat nog bij onze Bijbelvertalers voorkomt, afleidt. Doch woord, brood en woud zijn van ouds onzijdig geweest en d, hiervoor gebruikt, is niet anders dan t (van het), voor de b, l en w wel eens tot d geassimileerd; want ook vindt men twoort, tbroot, twout, tlanz; terwijl onze Oud~n op deze woordjes niet die, maar dat, als enkelv. betrekkel. voornaamw., laten volgen, tenzij ze meervoudig zijn. vVat antwoord, daarentegen, betreft, is het volstrekt niet als eene zamenstelling van ant en het genoemde woord te beschouwen: antwoord (0. hl. antworde) is een zelfstandig naamwoord, dat afkomt van de aanvoegende wijze van den betrekkelijk tegenw. tijd van het ongelijkvloeijend werkw. antwcrden, antward, aJltwol'de, antworden, en daarom - gelijk wij later gelegenheid zullen hebben aan te t0011e11 - vrouwelijk; doch de verwarring \'an zijn laatste bestanddeel met het besproken woord deed het in later' tijd het geslacht van dit zelfstandig naamwoord aannemen, waarin het nu alleen voorkomt. Blijkbaar is het dat BILDERDIJK niet altijd naauwkeurig opmerkte; de Roman van Limborch, welk geschrift hij bij de bepaling van het aloude geslacht der naamwoorden dikwijls aanhaalt, levert daarvan een allerovertuigendst voorbeeld in triere, dat hij aanziet voor eene beurs; terwijl de dichter van de stad Tl'Ïer sprak, eene zonderlinge woordverklaring, die nog onverklaarbaarder is, daar, gelijk hier van Trier gesproken wordt, waarheen Heinrich (?) van Limborch toog, zoo ook de vaart naar Athene beschreven wordt. 118 rVij meellen nu te hebben aangetoond, dat de grond, waarop BILDERDIJK de uitspraak van de, voor eene kon7.onant, vaststelde, onverdedigbaar is; thans moeten wij doen opmerken, dat diezelfde Ouden ook niet dtafel, dcamer , dzomer, enz. schreven, gelijk men anders zou verwacht hebben, maar de tafel, de camer, de zomer, enz. Zelfs is d voor een woord, dat met, een' klinker aanvangt, b. v. dapostel, dere, darc, enz. niet eenig en doorgaande te noemen; hiervoor vonden wij ook meer dan eens de apostel, de ere, de arc, enz.; terwijl diegenen hunner, die nog minder de schreven, bij voorkeur die apostel, die ere, die arc bezigden. Hieruit kunnen wij nog leeren, dat het zoogenoemd bepalend lidwoord de uit het aanwijzend voornaamwoord die oorspronkelijk is, of wil men, dat beide een zelfden oorsprong hebben en alleen verschillen in de functie, die zij in de rede hebben ingenomen. 't Verwondert ons wel, dat HUYDECOPER, die grondige beoefenaar onzer middelnederl. litteratuur, hierover het stilzwijgen bewaart; doch waarschijnlijk kwam het in zijn' tijd bij niemand op, d' als een taalvereischte, als eene taalwet in te voeren; maar men beschouwde het als eene vrijheid, die niet alleen den dichteren , maar ook den prozaschrijvers gegund was; zie de citatiën in het Mag. van Taalk. door Dr. NASSA u. Ja, eene vrijheid is het, of wilt ge een' vorm, die evenzeer als de oorlog, de aak, op het voorbeeld van achtbare schrijveren kan wijzen. ZOU HUYDECOPER er ook niet zoo over gedacht hebben? Schreef hij doorgaans de: ook begreep hij, niet tegen de taal te zondigen, met een en andermaal d' te schrijven; want diezelfde Ouden hadden het, van welke hij getuigen moest, zijne kennis van taal en taalvormen niet weinig verrijkt te hebben. Toen WEILAND optrad en een spaarzaam gebruik van d' en 't aanbeval, die hij tot de dichterlijke vrijheden rekende, was het te verwachten dat men zich aan den eenen vorm - de en ket - hield, met verzaking van den anderen. Dr. NASSAU heeft ontegenzeggelijk door zijn geschrijf tot een betor inzigt van die vrijheden bijgedragen en ons aangetoond, 119 dat het voorgeslacht haar niet den dichteren alleen toestond; doch de geschriften van hunne voorgangers, op wier voorbeeld zijne gevierde schrijvers d' en 't bezigden, toonen dat men zich nu niet van deze taal vrijheid behoeft te bedienen om, gelijk Dr. NASSAU wilde, niet meer de en het te schrijven. Een historisch taalkundig onderzoek leert, meen en wij, dat de eerstgenoemde schrijfwijze van b. v. de apostel, de ere, de ara volstrekt niet nieuw te noemen is, reeds voorkomt in geschriften, die meer dan een derde gedeelte onzer Christelijke jaartelling oud zijn; maar ook dat dapostel, dere, dare, in 't algemeen de plaatsing der d voor het volgend naamwoord, hetwelk met eene vokaal aanvangt, evenzeer te wettigen is! Poogde DI'. NASSAU nu voor te komen, dat men die vrijheid binnen zulke enge grenzen beperkte dat zij ophield het te zijn: wij zijn van oordeel, dat hij in zijn volste regt is; doch meen en , dat, zoo hij de oog en , de aken, de emmer, de appel, enz. als taalstrijdig beschouwt, van hem in gevoelen te moeten verschillen, omdat wij daardoor tot een ander uiterste zouden vervallen dan hij aan WEILAND toeschreèf. Wilde men nog die taalvrijheden in overeenstemming brengen met den stijl: wij zouden, even als WEILAND, een spaarzaam gebruik van d' en 't in den ernstigen en deftigen stijl aanbevelen; doch oordeelen, dat die beperking zich niet verder mag uitstrekken. dat men overigens van den eenen of anderen vorm kan gebruik maken; omdat zij beide wettig zijn bevonden; terwijl wij, evenzeer als Dr. NASSAU, zouden meenen, d' en 't niet enkel als eene dichterlijke vrijheid te mogen beschouwen, hoedanige b. v. d' voor den is. Gelijk maat en rijm rl' en 't niet altijd behoeven; zoo behoeven wij ook in proza niet altijd van deze vormen ons te bedienen. Gebruiken wij ze een en andermaal: wij hebben daartoe het regt. BILDERDIJK begreep dit ook; en hoezeer hij in proza minder d' en 't bezigde, vinden wij het toch ook in zijne Spraakleer en Geschiedenis des Vaderlands; doch geen uitsluitend gebruik van beide, zoo als wij bij Dr. NASSAU aantreffen! 'Wij zien niet in, dat dit kan geschieden, zon120 der de vrijheid, die de bal hier verleent, tot een beider vormen des zoogenoemden bepalenden lidwoords te beperken. TABAK DRINKEN. Dat men in sommige streken van Duitschland de uitdrukking J'abaclc trinlcen bezigt voor roolcen, b, v. I trinlc e wengli Tubalr. [HEB EL , GeisteJ'beaucn. au! dem Peldberg ,J kwam menigen Hollander zeer vreemd voor, zooals mij dikwijls gebleken is; bij verder nagaan van de eigenlijke beteedenis van het woord trinken verminderde wel die bevreemding I doch men gaf nooit gereedelijk toe, dat de uitdrukking tabalc drinken ooit bij ons in gebruik zou geweest zijn; daar zulks evenwel het geval is, en ik veronderstel, dat ik den een of anderen beoefenaar onzer taal misschien eene dienst doe door hem ééne plaats althans op te geven, waar hij ze vinden kan schrijf ik af: Artikel 45 uit een Articulbrief en Instructie. Roerende den oorloge ter zee, waar na allen en een yegelyck het zy Admiraal, Vice-Admiraal, Capiteynen, Lieutenan-· ten, Edelluyden, Schippers, Ofciers, Soldaten en gemeene Matroosen, ter zee dienende hen te reguleeren hebben, op de straffen. poenen, boeten en Correctien daar inne begreepen. Uitgeg. in 's Gravenhage By JACOBUS SCHELTUS, ordinaris Drucker van de Hoog Mog. Heeren Staaten Generaal der Vereenigde N ederlanden. Anno 1672. Welk artikel aldus luidt: )) Oock en sal niemandt hem vervorderen ergens Tabaclc te " drind'en, of by avondt met Licht of Lonten in het Kabel121 » ruym te gaan, op poene van by den kryghsraadt daar o\'l~r )1 gestraft te werden na behooren , maar sal het J'abaclc drincb ken moetèn geschieden tusschen de Groote- en Fockemast, » of daar het sal worden geordonneert, op poene als vooren. " Ik herinner mij niet, dat iemand op de uitdrukking Taback drinken gewezen heeft. Doesborgll. Jlilij 1858. B. SCHOLTEN. TER VERKLARING VAN EEN PAAR PLAATSEN urr NEDERLANDSCHE DICH'rERS V AN DE ZEVENTIENDE EEUW. 1. C. HUYGENS, Korenbloemen. Derde Boeck (Uitg. van Mr. w. BILDERDIJK. Dl. I, bI. 161). 't Verdrijven van den tijd is verre van sijn poogen, Hy volgt den Oogenblick soo verr hy hem kan oogen, En wilde Flus waer' Nu, en Nu nog eens soo taey, En Wesen van een Ael verandert in een' Maey. N u Nu soo vluchtigh is, en Flus soo flucks te voren, En Weaen schier gelijek geboren en verloren, Soo leeft hy twee mael eens, en besight oock den tijd Die in des Vorsten dienst nauw besigheit en lijdt. Op deze plaats zegt BILDERDIJK in zijne Aanteekeningen: » "'VeRen ?iatt een Ael, enz. enz. Hy wenscht NU nog eens zoo taag, d. i. niet zoo kort; derhalve wenscht hy, dat het WESEN Ct geen schier geenen duur heeft, maar zoodra verloren ats geboren is) meer uitgestrektheid had. Hy wenscht dus noodzakelijk dat het in de lengte mocht winnen; niet afnemen. Men verbetere derhalve dit bedorven vers en leze: En 't wesen tot een Ael verandErd uit een maer (of made)." 122 Tot zoo ver BILDERDIJK. Wij durven niet beslissen, of de groote man hier door zucht tot emenderen gedreven werd, dan wel of zijne gewone gevatheid hem voor een oogenblik in den steek liet. De glibberigheid van den aal levert, naar onze wijze van zien, een treffend beeld van de snelheid des tijds, terwijl de made aan dat, waarop zij ontstaan is, stevig blijft vasthouden en zich er niet gemakkelijk van laat verwijderen. IJ. VONDELS Palamedes (VONDELS Werken. Ui tg. van Mr. J. VAN LENNEP. Dl. II, bI. 383 vlg.). Men zal geëffent sien, en tot den grond geslecht 't Hof van Laömedon, en dees benyde vesten: Als Inachus geslacht, die 't kryghsvolk geeft ten besten, Dat overwinnel' noch, den tienden zomer, zal De Goon verschricken met soo eysselijck een val. » Die :" zegt VAN LENNEP in zijne Aanteekening, 11 niets wettigt deze geslachtsverandering. Geschiedde het welligt om het stootende van het geknotte 't na de t van dat te vermijden, zoo had het lidwoord van krijgsvolck even goed kunnen wegblijven. " Het komt ons voor, dat de geleerde uitgever hier geheel uit het spoor geraakt is; misschien wel door de snede, die in zijne uitgave abusivelijk (wij toch vinden haar niet in de oudere van 1707 I) achter Als lnachus geslacht ingeslopen is. Die kan hier onmogelijk door Geslachtsverandering voor dat staan. Bij zoodanige opvatting zoude het onderwerp Inachu8 geslacht geen predikaat hebben. De zin der aange)laalde regels komt eenvoudig hierop neder: 11 Het hof van Laömedon en de benyde stad zullen tot den grond toe verdelgd worden, als de Grieksclle aanvoerders die (hof en stad) ten prooi geven aan de willekeur van en de vernieling door het krygsvolk, dat enz." 1) Ook niet in de nog oudere vau 1652, bI. 23. A. D. J. Nij"megen. Dr. J. J. VAN DER KLOES. HELSCHE KOUDE. Bij de beoefening der oude N ederl. Letterkunde, nam ik in den beginne, hoe tegenstrijdig het mij ook voorkwam, met volle zekerheid de verklaringen der woorden aan, zoo als die door de uitgevers er aan gegeven werden. Zoo geloofde ik ook, gelijk de uitgevers van den Wapene Martijn verklaarden, dat koude door de Ouden somtijds in de beteekenis van hitte gebezigd werd. Toen ik echter naderhand ondervond, da~' men in de verklaringen wel eens mistastte, begon ik wan: trouwend te worden, en stelde mij niet meer te vreden door een anders bril, maar begon meer door eigene oogen te zien. Hoe langer hoe twijfelachtiger kwam h(')t mij ook voor, of de uitlegging van het woord /telsc/te coude den toets der waar-heid wel zou kunnen doorstaan. Vooreerst vind ik in den Passionaal Winterst. f1'. 87, va. : Ende /ti 8eide acht punten van d' hellen. IJat wa8 wormen, donclcerheden, 8lagen, coude ende hitte, der duvelen aensien, 8cande varl 8onde.n en geween. Vervolgens in VONDELS Lucifer, Bedr. 5, laatste Ton: Vnt8teeck den Zwavelpoel, -in 't middelpunt der aerde, En pijnigh Lucifer, die zoo veel gruwlen baerde, In 't eeuwig brandend vier, gemengt met killen vorst. Ten slotte in de Litanie voor de Overledenen: Van de wrede vlammen, verlo8t haar Heere, Var& de onverdragelijke koude, verlost enz. Men zal mij welligt op het laatste punt tegenwerpen, dat 9 124 het vagevuur geen hel is. Hierop gelieve men in aanmerking te nemen, dat eenige van de vroegste Kathol. Godgeleerden reeds van gevoelen waren, dat de pijnen in het vagevuur met die der helle gelijk stonden, met dien verstande, dat de eerste maar tijdelijk zijn. Die voorstelling vindt men duidelijk in 't Leven van St. Christina vs. 951: Na de woerde sinte Kerstinen, Sa es die stat (t. w. het vagevuur) sa gruwelee van pinen, ]Jat t1Jselten de helsche pine ende de gene Engeen mulersceden en es, dan allene ]Jart dat hoer hoep es ende hoer troest, 1)at si doch moeten werden vedocst. Si seid ace dat voer seker waer, J)atte viande bi hen sijn daer, Ende daise den vianden vander hellen Gelevert sijn, diese daer quellm Also vele te swarleker, als sijt Wel weten, dat si carteren tijt Selen moglten de gene daer queUen, lJan die si queUen in der hellen. Dat daar zoowel ondragelijke koude als hitte heerscht, blijkt aldaar mede uit vs. 1465-1494, waar men leest dat Christin a , na den dood van Greve Lorlewic: sach inder selver uren Sijn zieZe te swaren veghvier vuren. Omdat ha er sijns ontfarmde sa sere, Sa vercreegh si aen onsen lIere, ]Jat si met heme 80ud deiZen hier ]Je pine, die hi leet int veg7wier. Sa mocht merlse daer na lang hen tijt sien In der nacht groet pine liJen, In den heten baden, ende ondertide1~ In de1t baden die waren sa cout, 125 IJat si daer pine leet menechjout. Ik geloof hiermede genoegzaam bewezen te hebben, dat l.\lAERLANT wel degelijk helsche koude bedoeld zal hebben. Q. MOEDERZIEL ALLEEN. Antwoord op vraag 1: )) "Vat beteekent de uitdrukking moe· derzieZ alleen in den zin: Hij bleef moederziel alleen te huis." De uitdrukking moederziel alleen, anders ook moederlijk alleen, heeft dit eigenaardigs, dat BILDERDIJK, die anders niet ligt terugdeinsde om eene verklaring te geven, ditmaal er voor stond. Hij noemt haar, in de Aanmerkk. op HUYD. bI. 47: )) een wonderlijk zeggen", en gist, dat zij te kennen geeft: gely'k de moeder alleen moeder is. Die gedachte uit hij op eene stellige wijze in de Aanteekk. op HUYG. VI. 143, waar men leest: D 't Ziet op het andwoord van de vrouw, die, gevraagd wiens kind het was dat zij droeg, tot bescheid gaf: A en B en C en D zijn de vaêr, maar ik ben de moêr alleen." TOBLER, in zijn Appenzell. Sprachschatz, p. 325, verstaat er door: wie ein Kind im Mutterleibe, en ook prof. DE VRIES oppert dit als gissing, ofschoon men, naar zijn oordeel"het geheele zeggen voor een misbruik zou kunnen houden, uit louter schertsende, doch onverstandige nabootsing van het bekende en begrijpelijke moedernaakt ontsproten; zie 's Hoogl. \Varenar van HOOFT, bI. 200. Dr. VERWIJS houdt moeder.ziel voor ontstaan uit moedm·zalig en dit van zate, schoot; zie het Gloss. op den Wap, Martijn, bI. 168. ADELUNG heeft nog eene andere opvatting; namelijk die van zoo alleen als ee1t kind van zijne moeder verlaten. SCHMIDT, in zijn Westerwäldisches Idiotikon, noemt de uitdrukking )) donker", en 9'" 126 denkt aan eene verbastering van het fransche autre seul; en VON SCHMID, Schwäb. Wörtel'b., aan nog vreemder dingen. Ik geloof, dat de verklaring der uitdrukking moederziel alteen niet zoo moeijelijk zou gevallen zijn, als men meer uitsluitend op de taal gelet had, waarin zij voorkomt: de taal des volks. Als het volk van een of ander wezen of voorwerp wil aanduiden, dat het onverbasterd of onvermengd is, dan zegt het: zoo als het va1t de moér komt, d. i. in beschaafder vorm overgebragt : zoo als het was bij de geboorte, zoo als net gebOl'en of geschapen is. Ditzelfde denkbeeld drukt men uit in de za mens telling moedernaakt, d. i. zoo naakt als bij de geboorte. Van daar ook bij SCHMELLER muetter-bloss, moederbloot. Van daar dan ook moeder-alleen, of moeder-een, d. i. zoo één of alleen, zoo onverzeld als bij de geboorte. Dus leest men reeds in den ouden roman van Ferguut, vs. 2791: Aldus dolende, reet Perguut al moederenen in dat wout. aId. vs. 2957: vs. 4951: en vs. 5151: - 't achterste quam gevaren een ridder al moederene. ie geloefde heme al moeder ene doe ic sciet van Rikenstene. dus voer hi ween al moeder ene. Zoo mede in Der Minnen Loep, B. Il. vs. 1022, de var.: (Si) l!lep tot dier fonteynen Haestelic: si wa8 al moeder eyne. Nog LU FOCQUENBROCH, I. 225: Zo dat h!l hier in schau van dichte beukeboomen, Vol nare m!lmfJring, gedurig liep te rlroomen, En 8torte, moer alleen, met troosteloos geluit ." oor bosch en bergen, dees verwarde klachten uit. Later zeide men moederlijk alleen, zoo als HOOFT, Ged. fol. 275: 127 Ik raek in huis, we waMen al moerlijk allien. nUYGENS, Korenbl. I. 585: lek moeyerlyck allieen? - BREDERO, Griane, 45: lek sel segghen: dat iek dit kindt al moerlijcke-liennigh uyt de Voolwijek gehaelt heb. Dez. Kl. v. d. Molenaer, bl. 3 : Sy wast en sy pZast 't hiele huys al moerlijcke lienigh. Thans hoort men veelal zeggen: moederziel alleen, 't welk in het Wezen der zaak met moeder-alleen geen verschil maakt. Moederziel, anders ook wel moedermen8eh, duidt hetzelfde aan als moeder, doch is nog wat nadrukkelijker. Geen wonder derhalve, dat in de volkstaal, waar het te doen is om eene krachtige versterking aan de uitdrukking te geven, moederziel-alleen boven moeder-alleen de voorkeur verwerft. In het hoogduitsch is de gewone term ook mutterseelert alleirt , of mutterselig allein, zoo als de meeste Idioticons aanwijzen. A. D. J. HET BETREKKELIJK VOORN.W. lJAT. Ahtwoord op vraag 2: »Hoe is de uitdrukking te verklaren: Beatrijs, vs. 258: Hets u vrient, dat ghy siet? Zie pag. 47." Dr. JONCKBLOET zegt ter aangeh. pI.: » Dikwijls volgt op een mannelijk zelfstandig naamwoord bij onze ouden het betrekkelijk wornaamwoord in het onzijdig geslacht, b. V. MAERLANl', Leven van St. FRANS. HS. vs. 257: Hi voer daer hem te zine stoet; Enen ridder, datti gemoet, Edel, arem, qualike gecleet, enz. Hetzelfde is reeds opgemerkt door HUYDECOPER, Proeve 128 van T. en D. I. bI. 234 en 303. Vergelijk ook REIZIUS, Belga Graecissans , pag. 317 (de nominum constructione)." De opheldering van dit gebruik geeft Dr. BRILL, in zijne Spraakleer, pag. 741. Volgens dezen is dat ghi siet een substantieve zin ter verklaring van het determinatieve het. De uitdrukking zegt eigenlijk dat, wat gij ziet, i8 uw vriend. E. VERWEENTHEDE. Antwoord op vraag 3 : » Welke is de afleiding van het woord verweenthede t' Yerweent had bij onze Ouden de beteekenis van rijk, prachtig, weelderig. Meermalen wordt het naast het eerste gesteld. Beatrijs, vs. 579: Segt mi, 8eit8i, vrouwe goede, E8 dit covint, van ioffrouwen.? J aet, 8eit8i, bi miere trouwen! ]Jat verweent e8 ende rike. Men weet hier niewer 8ijn8 ghelike. D. Doctrinaie, bI. 243: Een hU!J8 dat e8 al te rib, Ende te verweent , die ghelike En mach niet hebben tanghen 8poet. VAN VELTl1EU, fol. 25: Ende in Latina, die Ke1ûe mede 8ijn van Monkr,1l diesgelike ]Jie verweent 8ijn ende rike. BLO~ll'l1AERT, Oudvl. Ged. lIl. 34: - om haer hoverde groot - Over haer verweende cleder hier Worden 8i gewijst in 't ltel8che vier. d. 1, om hunne prachtige kleederen. Beatrijs , vs. 406: 129 (si) waren in ycrweenden leven Met gemteehten van lichamen. d. i. zij leefden in weelde, tot, gelijk er volgt » die penningho verteert waren." Lev. van S. Christina, door BORMANS, vs. 1374: - om hem (Gr. Lodwic) stonden vele venveende riddre, als plegert om !teren te done ende om grote !tog!te barmte. d. i. prachtige, aanzienlijke. - Nieuwe Reeks van Werken der Leidsche Maatschappij, lIl. 154: Alsoe saen alse !ti gewect was, Saeh he enen tilcen !tere ])ie hem doehte verweent sete. d. i. prachtig, weelderig. Dus ook Del' Lek. Sp. B. IV. Cap. 5, vs. 16, (de var.): (die) haten tij t dan gaen leiden In verweender ledicheiden, In eten, in dtincken ende in jeesteten. Dat het woord op zich zelf volstrekt geene ongunstige beteekenis had, blijkt ook daaruit, dat het een titel van hoogachting was voor vereerde personen; Hor. Belg. Il. 19: lJfaria, godes moeder, ghelovet moetlltu sijn, verweende coninghinne, der eng helen anescijn! en lager van het kind-zelf: Het leghet in een re cribben, dat lieve cleine kint, met sinen verweenden tibben in snoden doelcetkijn. HOFFMANN verklaart dit door ), berühmt;" 't is voor verheven, heerlijk; gelijk het woord tijk zelf wel bij God gevoegd werd als titel. Zie meer voorbeelden van dien aard bij FORTMAN , achter zijne Dicht!. Mengelingen, bI. 37 en 3!1 , De aangewezen beteekenis heerscht insgelijks in de afgeleide woorden verweendelic en vel'weent!teit. MaorI. Sp. Bist. Il. 203; lBO Een cle1'c was van haven rike Ende levede verweendelike. Belg. Mus. IIL 211: Als hic leefde op aerderilce, So wasic een hoverdeelt man; Goe at ende dranc verwendelike, Ghoudine eleder droegltican. Wat es mi bleven, seelt, opinij, Van deser groeter verweenthede? D. VIII. 96: Een hoghe gheborne maghet 1'ilc(! Saghie sitten, verweendelike Ghesiert, in hare lcemenade, Met dieren costelilcen ghewade. vAN VELTHEl\1, fol. 215: .Dus voer hi weder in Oestrilcli; Ende 'lIJaende daer verweendelike Hebben gelegen, alse een groet Here, Sonder sttiden Votwerd mere. Le Long verklaart het woord hier door » gemaklijk;" dit kan wel, als men daardoor verstaat wat anders in weelde en gemak heet, in gemeenzamel1 stijl op zb'n gemak, à son aise. Zoo moet de nitdrukking ook begrepen worden in Reinaert de Vos, vs. 1065, waar WILLEMS minder juist aanteekent » in luisterlyke houding, met pracht:" .Dus liep hi henen sinen pas, Tes hi quam te Maupertuu8, Ende vant Reinaerde in sijn huus AlZene staen, verwendelike. Hor. Belg IV. p. 25: hi en leeft niet, die u gheseide die verweentheit van den ghereide, ende ooe aen dat voorboeeh es te prisene ghenoech. d. i. die rijkdom, pracht. Dus ook in MEIJERS Leven van Jezus, bI. 25, waar de satan tot den Zaligmaker zegt: AUe 131 dese verwentheit sal ie di gheven, weltu vaUm vore mi ende anebeden mi. AId. bI. 41: Ghine mogt nit Gode dienen ende der quader verwentheit , d. i. den Mammon. BI. 81: donlede van der werelt ende de ry'kheit ende de verwentheit verdruk1cen dat saet. En bI. 196: want du in den cleinen ghetl'owe hefs ghewest, so 8alie di setten boven dat grote. eom ende ghebruc der verwentheit dyn8 heren. D. i. heerlijkheid. - Belg. Mus. IX. 173: al8 men ter reef ter comt, soe es die prioer, die custode, die gardiaen, ende die lee8meester, ende andere rike broederen, die rijn ten hebben ofte dochteren, diet hem gheven. ]Jese sijn alle in cameren besiden, ende pleghen haer verweentheit. Ende die arme bruedere gaw te reejtere ende hebben potagie, ii. heringhe. ende dunne bier. D. i. verwaendheid, zegt WILLEl\ IS; kwalijk: 't is weelde, weelderige leefwijs. Zoo ook D. X. 58, in 't verhaal van een schatrijken keizer: Verweentheit es voor Gode ommael'; Hoverde ea sonde boven al. ]Jaer Lucifer om viel den val. Lager leest men: Verwaentheit ende hoverdicheit (Sprac die keyser) wiUie taten Al mijn leven ende haten. Der Leken Spieghel, I. 53: - om datsi dreven mede ]Jer werelt verweenthede Ende des vleeseh8 ghemac 80 menicn/oude, So doghen 8i die grote coude. Dus de variant; de tekst heeft verwaenthede. De zin is blijkbaar: weelde, dartelheid, ijdelheid; zoo ook aldaar bl. 122: Gheen dinc en i8 80 ombescede1t Alse weelde ende verweentheden. Men bespeurt, dat in de laatst aangevoerde voorbeelden de toepassing van het woord minder gunstig en aan de beteekenis het denkbeeld verbonden wordt van de zedelijke gesteldheid, waartoe iemand die in rijkdom of weelde leeft, alligt geraakt. Nog duidelijker is dit in den Bijbel vs. 1477, 2 132 Machab. 5: ])us1lam anthiochu8 dusent ende acht hondcft talenten wt den tempel. ende hi keerde hacstelic weder te anthiochien : ende hem docht van hoveerrlien dat hijt Zant soude maken datmenre met scepen soude mogen overvaren: ende die zee datmenre overgaen soude overmits die verweentheit ,~ijnre herten. De Statenoverzetting heeft te dezer plaatse, vs. 21: door de 1100- veerdigheydt sijrtes herten, en verweentheit verschijnt alzoo hier in den zin van ons tegenwoordige verwaandheid. Zeer natuurlijk rijst hier de vraag, of ons verwaand en het oude verweent dan niet hetzelfde woord is. Volgens KILlAAN. TEN KATElI. 541), }'ORTMAN, t. a. p. en anderen 1), ja; de Hoog!. DE VRIES verklaart zich echter tegen die meening (Gloss. op Der Leken Sp.), en zegt: » hoezeer ik erken, dat weelde en trots zinverwante woorden zijn, en dat aan verweend meermalen het bijdenkbeeld van hoogmoed verbonden is, zoo komt mij toch de afleiding van het ww. ver wanen daarom hoogstonwaarschijnlijk voor, omdat de oudste beteekenis buiten twijfel die van heerlijk was, en de uitdrukkingen verweende Here, verweende Joncjrouwe enz. (van Heiligen gezegd), alle verwantschap met verwanen buitensluiten." Deze bedenking is allezins gegrond, als men het gewone gevoelen aankleeft, dat het ww. verwanen van wanen, denken, verbeelden, afkomt, en volgens hetwelk het eerstgemelde dan letterlijk zou beteekenen : te groot of te veel van zich zelven denken, zich te veel inbeelden. Doch ziedaar, waaraan ik zeer twijfel. Het ww. Vei'wanen en zich verwanen is thans verouderd. HUYDECOPER (Proeve, Il. 154) en FORTMAN , t. a. p. hebben er eenige voorbeelden van bijgebragt uit de 15" en 16" eeuw. Dan het komt ook bij vroegere schrijvers voor. MAERL. Sp. Hist. IV. 75: Elc daer 6ere prisen began j)er !einder gelave ende haer heilechede, So dat si hem verwaenden daer mede, IJat dese miraale hem was gesciet. I) BlLm~llDIJK leert ja en neen te gelijk; zie zijne Geslacht!. op waan en weelde. Haer abt, die de8e dinc vel'siet Ende van hoghen rade wa8, lIi begonde vruchten da8 ])at die ongeleerde joget Hare verwanen mochte in sulker doget. en nogmaals eenige regels lager: - 8i Gode en siere goede Leerden diene1~ in Oilloede, Niet in miraclen verwanen. AId, bI. 308: en bI. 339: Mi dinct den lieden beter al Ongeluc dan gheval Want tgeluc ver wanen doet, Ende ongeval maect menegen m'oet. Sulc van hem, 8eget Segebrecht, Verwaende hem ende wart 8tom echt. Dit lJerWanen beteekent blijkbaar zich verheffen, zich verhovaardigen; zoo als wij van iemand, die zich hovaardig aanstelt, nog zeggen, dat hij verwaand is, dat hij verwaandheid bezit; en met dit verwanen is naar mijne meening verweend hetzelfde woord. Ik grond die meening niet zoozeer op de omstandigheid, dat, gelijk prof. DE VRIES deed opmerken, in verschillende Handschriften van hetzelfde rijmwerk verwaent wel met verweent verwisseld wordt: verwaent komt ook elders voor, waar juist niet blijkt, dat het in stede van verweent is gezet I b. v. Lancelot, B. Il. vs. vs. 1766: Al80 die coninc Age8te8 dat ondervant, ])ie doe here wa8 in dat lant, Dat hem 8ijn volc 80 bekeerde Ende Goede ende sine wet so eerde, lIi had8 groete 8erichede. Ende hi wa8 8ere verwaent mede, Ende hi peinsde dat si van de8en Quaet te bringene souden we8en. 133 134 Hier vindt men 't woord reeds voor fier, trotsch, en dus nagenoeg in zijn tegenwoordige beteekenis. Voor weelderig, dartel, daarentegen leest men het in Der Lek. Sp. B. lIl. cap. 9, vs. 54: Want wijf, te nauwe ghe8paent alt oec ghehoude1~ te verwaent, En e8 o1'ooe1' noch oec goet, Si en Wa1'e van naturen V1'oet. Het tegendeel daarvan is onve1'waent, bij MAERL. , Sp. Hist. Il. 368: ])ie (Epykure) 8eiden in ha1'e Schrijture, ]Jat el8 en ware ghene salecheit ]Jan des lacharnen weldicheyt. Stoici die andre hieten: ]Jie desen waen al achte1' lieten, Ende seiden, die up perste zalichede Ware in onverwaender zede. De schrijfwijze van ve1'waent blijkt derhalve meer te zijn, dan eene willekeurige verandering der afschrijvers. Doch er is meer, en ik kan ten voordeele mijner meening het bewijs leveren, dat in MAERLANTS taal verweent van het ww. verwanen niet onderscheiden wordt: hij kent werkelijk het epitheton verweent toe aan iemand die zich verwaant. In den Sp. Hist. lIl. bI. 160 wordt capittel26 besloten met deze regels: H01't noch een oisjJel bedieden Van verweenden begevene lieden. Het hier bedoelde en in 't volg cap. vermelde voorbeeld van J) verweende lieden" is ontleend aan een monnik, die als kluizenaar leefde en door God zeer werd beweldadigd. Doch het gevolg hiervan was: - dat !ti hem van siere doqhet So verwaende, ende ve1'hog!tet, Also dat !ti alle dag!te Een deel wart lat ende traghe. d. i. hij verhovaardigde en verhief zich zoo op zijne deugd, dat hij dagelijks wat luijer en trager werd. Hij werd daar135 over door God bezocht, stond de bezoeking door, en ontving van een engel onder anderen deze vermaning: Nu wacht vort wel dijl~ leven, Ende du di selven oec vermaens, IJaUu di rtemmermeer verwaens. Een gelijksoortig geval werd reeds eenigé capittels vroeger verhaald. Bl. 156 leest men: " Hort, wat bi8pel dese Jan Sprac van eenen verweenden man. Het betreft weder eenen vromen, doch hoogmoedigen monnik, met wien het erger afliep, en tot wien bI. 158 dool' de, duivelen dus wordt gesproken: - O! meester groot! Ghi wanet sijn eens ingels genoot, Ende wesen des hemels geseUe, Hoe sidi dus ghedweZmet in de /Zelle Nu proevet dat verwaent moet Emmer vallet onder voet. » Dat verwaent moet" is: het trotsche gemoed, en het blijkt ten duidelijkste, dat MAERLANT de uitdrukkingen verweent , verwaent en verwanen toepast op denzelfden persoon en in dezelfde omstandigheden, zoodat el' niet aan te twijfelen is, of deze woorden zijn een en dezelfde, en het woord verwaand, dat wij nog kennen en gebruiken, is geen ander woord, dan het boven behandelde verwee1/t del' Ouden, doch alleen in beteekenis daarvan afwijkende. Die afwijking is echter niet vreemd; zij is veeleer natuurlijk en gewoon. De oudste bete eken is van verweent - de HoogI. DE VRIES merkte het teregt aan - was buiten twijfel die van heerlijk, schoon; vervolgens: rijk, weelderig; en, op personen toegepast, verbond zich als van zelf daarmeê het denkbeeld van ingenomenheid met zulk een toestand, zelfverheffing, trotschheid. De zamenstelling met het voorzetsel ver was zeer geschikt, om die ongunstige beteekenis te doen ontstaan en in zwang te houden. In het woord weelde ligt oorspronkelijk niets dan geluk en rijkdom opgesloten; doch zich verweelden , zich verweelderen en zich. 136 verweeldigen geven te kennen: zich overmatig aan de weelde overgeven, en slaan tot ondeugd over. Uit het opgemerkte volgt, dat bij de werkww. vcrwanen en 1iel'Wenen, waar verwaand en 1ie1'weend de deelwoorden van zijn, de afleiding van wanen, denken, moet worden opgegeven. Daaruit toch kan onmogelijk de beteekenis van heerlijk zijn voortgévloeid, hoe groote overeenkomst er ook tusschen de woordvormen onderling moge bestaan. Ik meen ook, dat zich hier eene andere afleiding als van zelve aanbiedt. Het oudduitsch kende het bijv. naamw. wahi voor uitstekend, schoon, voortreffelijk, uitmuntend. Zie GRAFF, Sprachsch. 1. 700 en GRIMl\1. Gr. Il. 71. Dus in OTFRIEDS Evangelien. Libr. 1. Cap. 5, 84: A1'1~nti gahaz ioh harto filu uuahaz, d. i. haastige en zeer uitstekende boodschap. Cap. 17, 30: Si zaltun seltsani, joh zeihan filu uuahi, d. i. zij verhaalden zeldzame en vele uitmuntende teekenen. Cap. 27, 11: In uuisduame so uuahi, d. i. in wijsheid zoo uitstekend. Cap. 27, 59: Vns zaltun sie 0ito uuahaz, joh manag settlianaz, d. i. zij vertelden ons dikwijls vO(lrtreffelijke en zeer zeldzame dingen. Zoo ook bij WILLERAMUS' Paraph. Cantic. Canticor. p. 15: Wahe goltchetenon - machon wir thir, d. i. 8choone gouden ketens maken wij u. De kantvertaling luidt: ';Vatte gouden ketenen enz. JUNIUS, in zijne Observationes, p. 41, waarschuwt teregt tegen zulke uitlegging, doch vertaalt zelf: molles catenae aureae, denkende aan » weeke vel geboog8aeme goude ketenen." Van daar was in het middelhoogd. waehe, sierlijk, schoon, heerlijk, in veelvuldig gebruik; zie BENECKE, lIl. S. '159 u. 460; en wähe, herrlich, bij KAINDL, die Teutsche Spr. aus ihren vVurzen, IV. 461. Ik breng slechts een énkel voorbeeld bij, uit den Wigalois, (Leipz. 1847) S. 23: uz einem smaragde wa8, rehte fjruene alsam ein gras, diu rinke wol ergraDen, von golcJe eilt ar dar ui el'haben mit ge8melze hal'te wuehe. 137 Unwaehe was onschoon, leelijk ; Barlaam und J osaphat, S. 47: ner ander ietweder schl'in Was nicht wan einvalt hulzin, lJie man geziel'rle gar erliez; ~lit kZebe er si bestrichen hiez; Mem Zie si gar un waehe swarz. d. i. men liet haar (de kist) onoogelijk, ZeeZijk zwart. - Van daar wederom het werkw. waehen, dat mede voorkomt in den zin van verfraaijen , kunstig uitvoeren, verheerlijken; überwaelten, voor in schoonheid overtreffen; zie BENECKE. Mogen deze woorden in de tegenwoordige hoogduitsche taal niet zijn overgegaan: zij zijn in verschillende harer dialecten blijven voortleven. Immers SCHl\1ELLER (Bayer. Wörterb. IV. 49) heeft wiih, schoon, sierlijk, en unwähe, onschoon; VON SCHMID, Schwäb. Wörterb. S. 513, wäh, goed, schoon, sierlijk gekleed (voorbeelden: der Marschalk wech, wehe Zeut, die Ritter wech, wer die Königin noch als wäch); TOBLER (Appenz. Sprachsch. S. 437) wäck, schoon, schoon gekleed, goed, lekker (van spijzen). -- Het is te verwachten, dat een woord, in de oudduitsche taal aanwezig, in het middelhoogduitsch zoo druk gebruikt, en nog in verschillende tongvallen aangetroffen, aan het middelnederlandsch niet geheel vreemd zal zijn, en wij vinden dat in ons oude 1Jerweend terug, dat in zijne oudste beteekenis geheel met waeke overeenstemt. De vorm ver-wenen wijst een frequentatief aan van weken, even als het hoogd. er-wähnen afkomt van het primitief wahen, denken. Geheel onbekend was de frequentatiefvorm ver-wenen bij onze naburen niet. In de navolgende plaats uit Gr. Rudolf, in 1828 door GRIMl\I uitgegeven, aangehaald door MEIJER in zijn Lev. v. JEZUS, bI. 293, vindt men hem tweemaal: nar uf (op 't paard) saz der cuone degen ttnde reit banechen an daz velt; ia ginc virwenentliche in zelt Bonthal't recht aZsame ein tier; ia was virwenet un fier del' helt die dar lI:fJe saz. 138 Het is zoo, in BE~ECKES 'Yörterbuch, lIl. 4!)8, wordt firwenet gebragt tot vel'waenet, partic. van vel'waenen, gelooven, denken, en alzoo verklaard door )) der ei ne gute meinung von sich hat, daher mutig, unverschrocken." Ik moet echter tevens doen opmerken, dat BENECKE - of zijn collaborator-zelf die uitlegging mistrouwt, want er wordt bijgevoegd: )) doch vgl. auch ahd.jal'wanjan desperare." Voorts, dat niet één ander voorbeeld van vel'waenet in den zin van unve1'8chl'ocken wordt aangevoerd, en dat niet één der overige plaatsen, van het ww. vel'waenen bij geb ragt , die beteekenis begunstigt. En eindelijk, dat de woorden fil'wenet en vil'wenentlich uit den Rudolf ruim zoo goed kunnen opgevat worden als: schoon, prachtig, heerlijk uitgedost, en derg. en dus in dezelfde beteekenis, die vel'weent bij ons van ouds eigen was, als dit woord van een held of ridder gebezigd werd. De slotsom van het aangevoerde komt, naar ik meen, hierop neder. Het middelnederl. woord vel'weent, middelh. jil'wenet, is het deelw. van vel'wenen of vel'wanen, dat afkomt van wehe, waehe, wahe, oudd. wahi, dat schoon, sierlijk, heerlijk, voortreffelijk beteekende • en stemt. wat zijne oudste beteekenis betreft, met die afleiding volkomen overeen. Àan dien zin knoopte zich menigwerf het bijdenkbeeld van dartel, weelderig, en fier. Van daar had het ww. zich vel'walzen de bete eken is van zich verheffen op iets, en ons thans nog gebruikelijke vel'fJlaand voor opgeblazen, trotsch, heeft geen' anderen oorsprong. Het werkw. wanen, voor meenen of denken. is daarvan te onderscheiden. Ik meen ook. dat de afleiding van ons vel'waand van het werkw. wanen, denken of meenen, hoe algemeen ze ook aangenomen zij, niet opgaat. Men verstaat vel'wanen, waarvan vel'waand het deelw. zijn zou, als te hoog denken van zich, zich eene ingebeelde waarde toekennen, zich te veel inbeelden. Doch als men vel'wanen in dezen zin neemt, is hij die vel'waant niet een verwaande, maar een vel'wanende j met andere woorden, men heeft dan te doen met het bedrijvend, en niet lllet het lijdend deelwoord. Hij die vel'denkt is geen verdacht menseh, 139 maar een verdenkend menseh; die e1'[J denkt, een erg denkende, en geen erg gedachte; die argwaant, een at'[Jwanende, en geen arggewaande. Even zoo is hij die verwaant, een verwanend en geen verwaand menseh. Heeft men nu nooit anders gezegd dan een verwaand menseh, dan volgt daaruit, dat dit verwaand geen deelwoord kan zijn van tierwanen, in den zin van te veel (van zich zelven) denken. Die zwarigheid vervalt, als men ons verwaand, volgens hetgeen ik bijgebragt heb één met het verweent onzer Ouden, niet afleidt van wanen, denken - wat ook. als wij zagen, strijdt met de oudste beteekenis des woords - maar van een adjectief wahe, wehe, dat heerlijk '/ schoon, beteekent. Dit geeft de frequentative werkwoorden verwanen, verwenen, die beteekenen: heerlijk, schoon zijn; vervolgens trotsch zijn, en de ver1. deelwoorden daarvan verwaand en 1Jer1lJeend kunnen als adjectiven gebruikt worden. Zoo zegt men lierzot voor zot op iets, verzadigd voor zad van iet8, enz. Om de historie van het behandelde woord volledig te leveren, moet ik hier nog de opmerking bijvoegen, dat, nevens verwaand, ook verweencl tot in de 18", ja tot in de tegenwoordige eeuw in gebruik is gebleven, doch in beteekenis van verwaand steeds onderscheiden; het laatste alleen in die van 'opgeblazen, trotschj het eerste in velerlei zin, nu eens meer dan eens minder gunstig, met eene wankeling, die we reeds in veel vroeger tijdperk bij 't woord bespeurden. Voor heerlijk, luisterrijk. gold het bij RODENBURGH, Hoecx en Cabeljauws, I. 44: Ghelijck mijn ziele haeckt 11 8choonhayt te be8ichten, 't Verweendelijck ghe8trael UW'8 8choorte ooghen~ lichten. en Poeet. Borstweringh, bI. 294: Zom Bruydegom8 hun Bruyden 8chencken lied Juweelen, Robynen, diamanten, glin8ter'ich ghe8teent, rercierende de lichaem8 prachtich, en verweent. Vrouw. Cieraet van St Agnes, bI. 120: Een al te dieren stuck van alderlei !Jesteent Zoo aerclelick gewrocht, zoo lco8ttick, zoo verweendt, 10 STARTER, F'riesche Lusthof, blo 45: - het verweend cieraed, J)aer zy med prijeken, en proncken staegh. De plaatsen van SPIEGHEL, HOOFT I), VONDEL en BREDERO ga ik voorbij, daar zij vermeld staan bij FORTMAN , t. a. p.; doch ik noem CATS, bij wien verweend dartel, weelderig, beteekent , D. 1. fol. 370: IJe spille, Sf?yt de man, vereiert het ""rou ges/agt Gelv'ck een swacke lans de koene ridders plagt. Maer siet ons Zeeusche Jeugt, en haer verweende sinnen; Sahier 1p:emant van den hoop is lustig om te spinnen. En D. Il. fol. 67: Jolinde, schoon verweent en tot de pracht,genegen. Dus ook bij anderen, b. v. WESTERB-4.EN, Ged. Il. 428, . . . van een Jong meIsJe: - J)aer sal z!J over' t vier En in den moolen gaen, en dat verweende dier Sal iele hem leveren. - VAN DER VEENS Zinnebeelden, bI. 31: Haar zangh er/. haar gespet verkeert in weenen, En haar verweende lach in 1clachtyek steenen. LYDIUS, Vrol Uren, bI. 103: Pulycrates, venveemt (sic) door lang voorspoedigh leven, Heeft meel' en meer sijn kirt in trotsigheyt verheven. OUD AAN • Agrippa, bI. 309: tot blanketsel, tot .: » Waarom schrijft men: dit doet in de z en niets af?" Daar dezen in de bovenstaande uitdrukking geen substanti vum verzelt, noch terugslaat op een, dat te voren genoemd is, zoo moet het Of geheel zelfstandig staan en de voorstelling van eene onbepaalde zelfstandigheid vertegenwoordigen, Of er moet een zelfstandig naamwoord verzwegen zijn, hetwelk in de gedachte moet aangevuld worden, gelijk b. v. het woord dag in uitdrukkingen als: Hij komt den vierde1~ [dag] der volgende maand. Mijns inziens heeft hier het eerste geval plaats, en is dezert niets anders dan de derde naamval 146 vau het aanwijzend voornaamwoord dit, hier gebezigd in eene min of meer onbepaalde beteekenis, die de lezer of hoorder uit het voorafgaande of uit de omstandigheden zelf moet opmaken. Immers men gebruikt de onzijdige voornaamwoorden: het, dit, dat en wat niet altijd en uitsluitend om op zelfstandigheden te wijzen, die door enkelvoudige onzijdige zelfstandige naamwoorden aangeduid kunnen worden, gelijk b. v. in de zinnen: II aal het paard uit den stal. II et staat reeds voor de deur. - Waar is het boek? Het ligt op de schrijftafel. Zet dit in de kast, en geef mij dat. De genoemde voornaamwoorden, alsmede hetgeen, kunnen elk begrip van zelfstandigheid vertegenwoordigen, onverschillig of dit door een man· nelijk, vrouwelijk of onzijdig, door een enkelvoudig of meervoudig, of in het geheel niet door een zelfstandig naamwoord uitgedrukt wordt. Ik zal hier eenige voorbeelden bijbrengen, waarin de genoemde voornaamwoorden nu eens één of meer personen, dieren of levenlooze individuen, dan eens stoffen, hoedanigheden, werkingen of betrekkingen aan· duiden, al hetwelk dan echter blijkbaar als ééne enkelvoudige zelfstandigheid gedacht en voorgesteld wordt. ~Iet wien stond gij daar te praten? lIet was de aannemer vatt het nieuwe kerkgeb01lw. - Wie wandelen daar.p I1c ken die menschen niet; het Zijlt vreemdelingen. - Wat is dat voor eert hond? II et is een Nieuw-Foundlander. - Wat zijn dat voor paarden.? lIet zijn Holsteiners. - Wat hebt gij daar voor fraaije boeken l IN t zijn van Lennep's romantische werken, da t zijn TfJUens' gedichten. - IJ a t is katoen, maar dit is zuiver linnen . . - J) at is lekkere wijn. - lIoe noemt gij die kleuren l ]Ja t is bister, dit heet sapgroen. - J)ie fraaije stof kost zes gulden de el. lJa t is ttiet heel duur. - Het is gezond vroeg op te staan. ]J a t heet ik werken. - J) a t zijn maar voorwendsels en uitvlugten. - IJ a t is onverantwoordelijk gehandeld. - Wat hij het eerst verhaalde kan waar zY'1t; maar dit is steUigverzonnen. - Hetgeen ik zeg is de zuivere waarheid, het is niet overdreven. - Wat hij ook ortdemeemt, het gelukt hem altijd, - Noemt gy' dat zich vergissen l ik heet het schandelijk liegen. 147 Moeijelijk zou het zijn om zelfstandige uaamwoorden uit te denkeu , die volkomeu juist uitdrukten hetgeen in de negen laatste voorbeelden door de voornaamwoorden wordt aangeduid; en uit alle voorbeelden blijkt, dat deze dikwijls dienen moeten om alles, wat slechts als object kan gedacht worden, als eene onbepaalde zelfstandigheid voor te stellen. De onzijdige vorm der voornaamwoorden beteekeut dus dikwijls niet veel meer dan het geheel on bepaalde iets, zonder dat daarbij aan soort, getal, hoedanigheid of eenige andere bepaling wordt gedacht. Het is duidelijk, dat in de uitdrukking in questie het woordje dit (dativus: dezen) met zulk eene onbepaalde beteekenis gebezigd wordt. Men zou in sommige gevallen wel is waar kunnen aannemen, dat het substantief geval verzwegen was, zoo dat de uitdrukking eigenlijk zou moeten luiden: dit doet in dezerb gevalle niets af. De gevallen laten zich echter denken, dat: in deze o'l1lstattdigheden, juister gezegd zou zijn, waarom het veel waarschijnlijker is dezen voor den datief van het onbepaalde dit te houden en liever niet noodeloos naar een verzwegen substantief te ~Qeken. L. A. T. W. OVER DE CAUSATIEVE WERKWOORDEN, Antwoord op vraag 6: » Dr. BRILL, Dr. TE WINKEL en a. schrijven zoogen (causatief van zuigen). Dr. TE WINKEL verklaart die spelling in het woordenlijstje van de Nederl. spelling enz. door säugen. Heeft de stam zoog dan niets te maken met den stam zog?" Zie bladz. 90. Het N ederlandsch bezit, evenals andere talen van den 148 lndo-Germaanschen stam, eenige werkwoorden, die te kennen geven, dat het subject de . oorzaak is, dat het object eene werking verricht, gelijk b. v. drenken, hetwelk bete ek ent veroorzaken, dat een ander drinkt. Zoodanige werkwoorden heeten causativa of factitiva; in het N ederlandsch kan men ze gevoegelijk oorzakelijke werkwoorden noemen. Zij onderstellen natuurlijk het bestaan van een ander werkwoord, hetwelk de veroorzaakte werking uitdrukt, en waarvan zij door afleiding gevormd zijn; dit grondwoord noemt men wel eens bij tegenstelling immediativum . • Zoo onderstelt b. v. het causativum drenken noodwendig het vroegere bestaan van het immediativum drinken, niet alleen omdat het daarvan is afgeleid, maar ook omdat het begrip drinken in het begrip drenken = laten d rin ken ligt opgesloten. Daar de kennis van de wijze, waarop de causativa van de immediativa gevormd zijn, de spelling van sommige der laatste moet beslissen en ook buitendien niet onbelangrijk is, zoo zal ik naar aanleiding van de ingezondene vraag betrekkelijk de spelling van het werkwoord zoogen het een en ander aangaande onze causativa in het midden brengen. Behalve het boven reeds genoemde drenken bezit onze taal nog zestien kennelijke causatieven, namelijk beden, (ge)nel'en, lcwellen, leeren, leggen, leiden. neigen, sprengen (spre?tkelen), steigen., 1JeUen, voeren, wekken, wenden, zenden, zetten en zoogen. Misschien zouden er nog eenige bij te voegen zijn; daar echter hunne causatieve beteekenis aan eenige bedenki~g onderhevig is, zullen wij ze thans liever met stilzwijgen voorbijgaan. De opgenoemde woorden behooren, dewijl zij afgeleid zijn, tot de zwakke of gelijkvloeijende verbuiging, met uitzondering alleen van zenden, hetwelk echter voorheen werkelijk zwak was en eerst later door verloop sterk of ongelijkvloeijend is geworden. De grondwoorden daarentegen, waarvan zij zijn afgeleid, zijn, of waren althans voorheen, alle ongelijkvloeijend. Daar nu het wezen der ongelijkvloeijende werkwoorden hoofdzakelijk daarin bestaat, dat de zoogenoemde worHU telklmker in de verbuiging verwisseling of wijziging ondergaat, zoo zullen wij bij ons onderzoek hoofdzakelijk moeten navorschen, welke der twee, drie of vier wortelklinkers van het grondwoord in het afgeleide woord is overgegaan, dewijl de spelling van het afgeleide woord natuurlijk daarvan afhangt. Zoo heeft b. v. het werkwoord zuigen, ik :i66g, wij zogen, gezogen, drie wortelklinkers : de tweeklank ui in den tegenwoordigen tijd; de scherpe opene 0 in het enkelvoud van den onvolmaakt verleden tijd der aantoonendé wijs, ik zoog en hij zoog; en de zachte opene 0 in het meervoud van dienzelfden tijd der aantoonende wijs, in den ganschen onvolmaakt verleden tijd der aanvoegende wijs en in het verleden deelwoord: wij zogen, gg zoogt, zij zogen, ik zoge enz., gezogen; de voorname vraag zal dus zijn, met welken dezer drie klanken is zoogen gevormd? Moesten wij het antwoord op deze en alle dergelijke vragen in onze eigene taal in haren tegenwoordigen toestand zoeken, wij zouden tot weinig bevredigende uitkomsten geraken. Gelukkig echter staat ons het Gothisch met zijne zoo duidelijk kenbare vormen ter zijde om ons overtuigend te leeren ,hoe het Germaansch veertien eeuwen geleden bij de vorming der causativa te werk ging; en ons onderzoek zal vervolgens de duidelijke blijken opleveren, dat onze causath·a volgens dezelfde wetten gevormd zijn. Ten einde die wetten op te sporen zullen wij van hd veertigtal bekende gothische causativa hier eenige opgeven en vergelijken met de lmmediativa, waarvan zij zijn afgeleid: CAUSA.TIVA. Il\ll\1EDIATIV A. Infinitivus. Infin. Praet. sing. Pl'aet pluTo Pariicip. rannjan, rinnan, rann, runnum, runnans, (laten loopen) (loopen) (liep) (liepen) (geloopen) tanrljan, tindan , tand, tundum, tundans, (aansteken) (branden) tltf;Anjan, tltinan, titan, thénum, thinans. (dun maken, H D. (dun zijn) dehnen) 150 OAUSATIVA. IMMEDIATIV A. Infinitivus. Infin. Praet. sing. Praet. plur. Particip. saijan, sita'Jt, sat, ser,um, sitans. (zetten, doen zitten) (zitten) sóthjan, sathan, sóth, sótlmm, sathans. (verzadigen) (verzadigd zijn) A • óg, A ogJan, agan, ogum, agans. (bevreesd maken) (vreezen) gaz8Jan, geisan, gais, gisum, gisans. (verschrikt maken) (verschrikt worden) raisjan, reisan, rais, risum, risans. (opwekken) (opstaan) lausjan, liusan, laus, lusum, lusans. (los maken) (los raken, verliezen) drausjan, driusan, draus, drusum, drusans. (doen vallen) (vallen) De uitgeschrevene voorbeelden leeren ten eerste, dat al de causativa: rannjan, tandjan, thanjan, satjan, ógjan, sóthjan, gaisjan, raisjan, drausjan, lausjan , in den infinitivus op -jan uitgaan en dus tot de zoogenoemde eerste zwakke verbuiging behooren, wier kenmerk daarin bestaat, dat de stammen op i eindigen: rartni, tandi, thani, sati, ógi, sóthi, gaisi, raisi, drauf/i, lausi. Deze i gaat voor eenen klinker inj over of versmelt er mede, zoodat ranni-an, tandi-a, sati-is, ógi-am, ógi-is, raisi-ith overgaan in rannjan, tandja, satjis, ógjam, ógeis, raiseith. In den verledenen tijd en in het verledene deelwoord echter treedt de i weder te voorschijn: rannida, tandidés, satiths, ógiths. Ten tweede zien wij, dat de klinkers of tweeklanken, die in de causativa voorkomen, namelijk a, ó, ai en au, dezelfde zijn als die van het enkelvoud van den verleden tijd der aantoonende wijs van de immediativa, zoo als blijkt uit de vergelijking van rannjan met rann, praeteritum van 151 ri/man, ógjan met óg, prae te rit. van agan enz. Gaan wij thans na, in hoeverre onze causativa blijken geven, dat zij volgens dezelfde twee wetten gevormd zijn. v\Tij hebben boven reeds aangemerkt, dat de nederlandsche causativa zwak verbogen worden; dit is dus in overeenstemmi. ng met de gothische. De i van den stam is wel is waar bij ons verdwenen, doch niet zonder, in sommige woorden althans, duidelijke sporen van haar vroeger aanwezen achter gelaten te hebben. Wanneer wij namelijk in aanmerking nemen, dat eene i in den uitgang gewoonlijk de oorzaak is, dat eene a in de stamlettergreep in e overgaat, dan kunnen wij juist uit het vroegere aanzijn eener i in den uitgang verklaren, waarom wij in generen, kwellen, leggen, sprengen, vellen, wekken, wenden en zetten eene e en niet eene a hooren. Ook is aan die verdwenen i toe te schrijven, dat in kwetlen en welr/cen de medeklinker verdubbeld en de wortelklinker gesloten is, in tegenstelling van de enkelvoudige medeklinkers en de opene klinkers in hunne grondwoorden Kwelen en waken. Ten einde aan te toon en , dat ook de tweede wet bij ons gegolden heeft en dat onze oorzakelijke werkwoorden, evenzeer als de gothische, den klinker of tweeklank van het enkelvoud van den onvolmaakt verleden tijd der aantoon ende wijs hebben, zullen wij onze causativa één voor één in oogenschouw nemen en met hunne immediativa vergelijken. Voor het gemak zullen wij daarbij de orde in acht nemen, welke Dr. BRiLL in zijne Spraakleer bij de behandeling der sterke werkwoorden gevolgd heeft. Tevens zullen wij ter meerdere duidelijkheid ook de vormen opgeven, die beide werkwoorden in het Gothisch Of werkelijk vertoonen Of moesten vertoonen, indien zij in de gothische fragmenten voorkwamen. Ofschoon de gothische vorm van een werkwoord door vergelijking met het Oud Hoogduitsch of Angelsaksisch telkens met volkomene zekerheid is op te maken, zoo zullen wij nogtans de woorden, die niet werkelijk voorkomen door een sterretje kenmerken. 152 1'16 KLASSE. Voor zoo verre wij weten, bezit onze taal slechts één waar causativum, hetwelk van een sterk werkwoord der eerste klasse gevormd is, namelUk : kwellen van kwelen, ik kwal, wij kwálen, gekwalen, Goth. °qaija1~ .. *qilan, qat, qe?nm, qulans. Het sterke werkwoord kwelen is thans vel'ouderd en moet vooral niet verward worden met het nog gebruikelijke kweelen, dat uit kwedelen is zamengetrokken en zingen beteekent. Het hier bedoelde kwelen beteekende pijn lijden, verdriet hebben, ge lc wel d worden. KILIAAN verklaart quelen, quenen, quijnen door languere, gemere, lallguore tabescere, en quelende door langueus, languidulJ. Dat het woord die beteekenis had en dat het sterk verbogen werd, blUkt onder andere uit de twee plaatsen, die wij hier zullen aanhalen. De eerste is uit het gedicht Vandmt levcrm ons Heren. De dichter laat, vers 4822, CHRISTUS in den »doemsdag" tot de veroordeelden aan zjjne linkerhand de volgende woorden zeggen: )) Gaet vollike in dat bitter seer Ende won et daer in emmermeer; Gaet te dien draken in die helle, Daer ghi emmer selt in queUen." )) Gaat haastig in de bittere pUn en woont daarin voor altijd; gaat tot den draak in de hel, waarin gij altijd smart zult lijden." De tweede plaats ontleen en wij uit het Spel van Lantsloot van .Denemerken ende die scone Sanrlrijn, door Dr. HOFFMANN von Fallersleben uitgegeven in de Horae Belgicae, P. V. REINOUT zegt daar, vers 709 en volg., van Lantsloot sprekende, tot Sansaugjan» *siugan, saug, sugum, sugans. Hoewel saugjan noch siugan in het Gothisch niet werkelijk voorkomen, zoo zijn die vormen wederom volkomen gewaarborgd door andere werkwoorden van denzelfden vorm als drausjan van dl'iusan, en door het Oud Hoogduitsch, dat zoowel saugjan als st1gan, soug, Sltgun weet aan te wijzen. VIlde KLASSE. Van de werkwoorden der 7de klasse Zijn gevormd: vellen van vallen, ?)iel, 1)ielen, gevallen, en wekken J) waken, wiek, wieken, gewaken. Welclcen, dat thans gelijkvloeijend is, werd oudtijds sterk verbogen, blijkens de volgende plaats uit den Roman van Walewein: ,,11020. Als si des daghes worden gheware Ende si ontwieken, na mine wane, Si ghereden hem op te stane Ende quamen ter salewaert." De woorden vellen en wekken vertoonen de a van den tegen~ woordigen tijd, door de werking der i of j in e veranderd. Zij hebben dus niet gelijk de andere causatieven de vocaal ie van het enkelvoud van den verleden tijd, en zulks kan niet bevreemden, wanneer men in aanmerking néemt, dat de werkwoorden dezer klasse oorspronkelijk den klinker niet verwisselden, maar zoogenoemd reduplicerend waren, zoo dat de verleden tijd van fallan (vallen), indien het in het Gothisch bestond, JaifaU, JaifaUum zou luiden. De vocaal ie kan dus niet geacht worden aanwezig te zijn geweest, toen de causativa gevormd zijn. 162 Wanneer wij op het behandelde eenen blik terugwerpen, dan vinden wij in al de causati va, behalve in de twee laatstgemelde, den klinker of tweeklank van het enkelvoud van den onvolmaakt verleden tijd der aantoonende wijs van het grondwerkwoord. Toonen wij dit nog met weinige woorden aan. De e van de verba der 2de klasse: drenken, wenden, 8prengen en zenden, kan vooreerst niet ontstaan zijn uit de 0, oorspronkelijk u, van het meervoud van den onvolmaakt verleden tijd of van het verleden deelwoord. Deze 0 of tb (oe) zou ze hebben opgeleverd, zoo als men ziet bij hullen (huljan ), van helen, hal, halen, gehoZen (hilan, hal, hulum, lmlans). De e moet dus ontstaan zijn of uit de i van het praesens of uit de a van het praeteritum. Het eerste kan ook niet plaats hebben, want er bestaat geene oorzaak, die de i in e zou hebben kunnen veranderen. De j of i toch van den uitgang jan kan wel den overgang van a in e veroorzaken, maar zou juist het behoud der i hebben moeten bewerken; er blijft dus niets anders over dan de e uit de a van het praeteritum te verklaren. De eder causativa van de 3Je klasse, leggen en zetten, kan niet verklaard worden uit de lange opene á van lagen, zaten, daar eene verandering van zulk eene a in e, voor zoo verre ik weet, zonder voorbeeld is; die werkwoorden zouden dan lagen en zaten moeten luiden. "Wij hebben dus wederom te kiezen tusschen de i van liggen en zitten en de a van lag en zat, en dan geldt volstrekt hetzelfde dat wij bij drenke1~, wenden en zenden gezegd hebben. Dat men gene1'en, en niet generren zegt is aan de werking der r toe te schrijven, WIer invloed op eenen voorafgaanden klinker zeer groot is. Dat voeren de vocaal van het praeteritum van varen, voer, gevaren heeft, behoeft evenmin aangetoond te worden, als dat leiden, neigen en 8teigen die van het enkelvoud van het praeteritum van lijden, nijgen en atijgen vertoonen. Uit de verwante talen weet men, dat het praeteritum oudtijds in het enkelvoud ai en in het meervoud i had, terwijl ai in ei of 1G3 wel in de scherpe ee, doch i. in de zachte e is overgegaan. Dat wij teeren , en niet leiren zeggen, komt weder van de r, die geenen tweeklank voor zich duldt. Eindelijk, dat de 0 in zoogen uit den oorspronkelijken tweeklank van het enkelvoud au of ou ontstaan is en niet uit de u van het meervoud, wordt bewezen door de oud· en nieuwhoogduitsche werkwoorden saugjan, säugen en saufjan, säufen, die van sugan, saug, sugun en sufan, sauf, sufun zijn gevormd. Daar nu de tweeklank au, ou eene scherpe lange of opene 0 heeft opgeleverd, terwijl de zachte uit u ontstaan is, zoo is de spelling van zoogen met de scherpe 0 de eenige ware, die trouwens reeds door KILlAAN en door TEN KATE, Aenleiding enz., D. I, blz. 309, werd voorgestaan. Ook de zoogenoemde staten -overzetting des bijbels heeft soogen; vergelijk M atth. XXIV: 19; Marc. XIII: 17 en Luc. XXI: 23: nwee den bevruchten en den soogenden vrouwen in die dagen" en Matth. XXI: 16: nU yt den mondt der jonge kinderen ende der 800gelingen hebt gij u lof toebereyt." OVER CATEGORISCHE EN VERKORTE CONCESSIEVE BIJZINNEN. Àntwoord op vraag 7: )) Zinnen als deze: lJit werk ofsehoon niet vrij van gebreken, verdie1tt tóch aanbeveling; dit kind, hoewel niet vlug van begrip, moogt gij niet vel'waarloozen, zag ik onlangs tot de h y pot het is c h e gebracht. Mij dunkt het zijn categorische hoofdzinnen, met verkorte concessieve bijzinnen. Welk gevoelen is het ware? Er is een zeer eenvoudig middel om te onderscheiden of een zin hypothetisch is of niet. Men late den bijzin weg, en, behoudt de hoofdzin dan zijne volle kracht, zoo hangt lIet daarin gestelde van geéne voorwaarde af en de zin is niet hypothetisch, maar categorisch. Passen wij deze handelwijze op de bedoelde zinnen toe, dan bevinden wij, dat de beide hoofdzinnen geene verandering ondergaan: .Dit werk verdient aanbeveling. Dit kind moogt gij niet verwaarloozen. Zij zijn dus categorisch. - Hypothetisch zouden zij wezen, als er b. v. stond: 1. Indien dat werk vrij van gebreken is, verdient ltet aanbeveling; 2. Zoo dat kind niet vlug van begrip is, moet gij er nog meer moeite aan besteden dan aan een ander. -. Laten wij in den eersten zin den bijzin, die nu wel eene voorwaarde bevat, weg, dan wordt de waarde van het gestelde in den hoofdzin geheel anders: Dit werk verdient aanbeveling. Het onderwerp, dit werk en het predicaat aanbeveling verdienen, worden als bij elkander behoorende voorgesteld en daarmede gaat men te ver, want eerst moet blijken, dat er voldaan is aan de voorwaarde, en dat het werk vrij van gebreken is. In den tweeden zin wordt het besteden va1t meer moeite afhankelijk gesteld van ltet niet vlug van begrip zijn. Omdat nu de beide zinnen die in de vraag zijn aangehaald, hiermede volstrekt geene overeenkomst hebben, zoo gelooven wij, dat ze geheel ten onregte tot de h y pot het i s c he zijn gebragt , want dat het werk aanbeveling verdient en dat gij ltet kind niet moogt verwaatloozen, is van geene voorwaarde hoegenaamd afhankelijk. Met deze beschouwing komt overeen die van Prof. T. ROORDA. In de deelen der rede en de redeontleding wordt geleerd, dat hypothetisclte zinnen zijn olzdel'8tellende, waarin iets gezegd of voorgesteld wordt als plaats hebbend in een als mogelijk gesteld of ondersteld geval. (Zie ') Over de deelen der rede" enz, , 2de druk, bI. 13). - Ook Dr. L. A./TE WINKEL leert, dat in een zin de verbinding of scheiding van onderwerp en gezegde voorwaardelijk of onvoorwaardelijk plaats heeft en dat deze in het eerste geval hypothetisch wordt genoemd. (Zie)) de logische Analyse" enz., blz. 68, 69, 129) en Dr. w. G. BRILL: )) De bijwoordelijke zinnen van de vierde u soort zijn te onderscheiden in hypothetische zinnen, die D eene veronderstelling te kennen geven en met den hoofdzin 164 165 )) verbonden worden door middel der voorwaardelijke voegwoorIl den: als, wanneer, zoo, indien, of, in geval (dat),. bijaldien, »ten zij, ten ware, mits:' (Zie" Leer van den Volzin," blz. 253). Wij zouden ook bebben kunnen volstaan met ons op de beteekenis der woorden hypothese, onderstelling, voorwaarde te beroepen. Nu is aangetoond, dat de twee bedoelde zinnen niet hypothetisch zijn, moet de vraag worden beantwoord, of zij al dan niet tot de cOllcessieve bebooren. JJit werk verdient aanbeveling is een bevestigende, assertorische en categorische zin. bebal ve dat het aanbeveling verdient, wordt nog in een elliptischen bijzin vermeld, dat bet werk niet vrij van gebreken is. De bijzin is ook assertorisch en categorisch, want het" niet vrij van gebreken zijn ," wordt onvoorwaardelijk aan bet subject verbonden, daarom is de zin categorisch, en het wordt voorgesteld als overeenkomende met de werkelijkheid, daarom is bij assertoriseb. Brengt men nu de beide zinnen met elkander in verband, dan schijnt het gestelde in den eersten met bet gestelde in den tweeden te strijden, docb bet eene sluit bet andere niet uit, of bet werk Bchoon gebreken heeft, het verdient toch aanbeveling. Het zal dadelijk in het oog vallen boe zulk een zin van een hypothetischen verscbilt, want op deze wijze wordt de onvoorwaardelijke verbinding van ond. en gez. zoo sterk mo~ gelijk uitgedrukt. Dit wordt duidelijk als men bern laat voorafgaan door een hypo en een eenvoudig cat. - B. Y. Als het mooi weder is, ga ik wandelen (hyp.). Ik ga wandelen (cat.). Ojsc7lOon het hard waait, ga ik wandelell. De bijzin dient dus ook om den hoorder te voorkomen. De spreker weet, dat bern de eene of andere omstandigbeid bekend is, waardoor de onvoorwaardelijke verbinding bij hem niet boven alle bedenking kan wezen, en op die omstandigheid wordt in den bijzin gedoeld. Men noemt zulke bijzinnen concessieve. Deze naam is zeker voor zulke bijzinnen niet zeer gepast en wij bedienen er ons van, zooals de heer ROORDA zegt, "bij gebrek aan betere benaming." (Deelen der rede 1 H6 2de dr., blz. 26), meer gepast is hij voor zinnen als: Al zweert hij er op - ik geloof hem toch niet. Men neemt iets aan, geeft iets toe, laat iets in het midden, zoo als hiel' II dat hij er op zweren zal," het beweerde, dat men hem niet gelooft, blijft gelijk het is. Men vindt den naam concessieven volzin ook in de beide andere werken, die boven zijn aangehaald. El' zijn ook concessieve onderstellingen, over welke wij later een enkel woord willen in het midden brengen, maal' zij verschillen zeel' van de opgegeven bijzinnen. D. V RAG E N. 8. Moet men schrijven miJns geliJke of mijnsgelijke .? 9. Is het werkwoord houden, hield, gehouden regelmatig of onregelmatig? 10. Zijn de uitdrukkingen regtlijnige driehoeksmeting, aardrijkskundig woordenboek en dergelijke goed te keuren? N. 11. Er bestaat verschil in de uitspraak van het woord vooroordeel; in den dagelijkschen omgang spreekt men van mensden met voor66rdeelen behebd, redenaars waarschuwen niet zelden tegen vóóroordeelen. Welke uitspraak is de ware? De Redactie noodigt hare lezers uit tot het beantwoorden van deze vragen t die reeds in het Nieuw Nederl. Taalm. werden geplaatst, doch tot heden onbeantwoord zijn gebleven. ~-~------- ----~-- - --- ERRATUM. Op bladz. 42 reg. 13 v. o. staat: IlALBERTSMA lees: HALBERMA. OPMERKINGEN EN AANTEEKENINGEN VAN DEN HOOGLEERAAR J. H. VAN DER PALM OVER DE NEDERLANDSCHE TAAL, UIT ZIJNE WERKEN VERZAMELD DOOR MI'. J. PAN. Nam mihi vÏlltltur M. Tullius, Ctlm se totum ad imitationem Graecorum contu· lisset , (::ffinxis:;e ,'im Demosthenis, copiam Vlatonis, jucunditatem lsocratis. Nee vero quod in qU0'lue optimum fuit, itudio consecutus est tantum, sed plurimas, vd potius omnes ex se ipso virtutes extulit immortalis ingenii beatissima ubertate. - Cum interim haee omnia, quae vix singula quisquam in ten tissi ma CUfa consequi posset , fluunt illaborata, et iUa, qua nihil pulerius audit u est I oratio prae se fert tamen felicissimam facilitatem. Quare non immerito ab horninibus aetatis suae regoare in judiciis dictus est: apud posteros vero id consecutus, ut Cicero jam non hominis nomen, sed eloquentiae habeatur. Hune igitur spectemus: hoc propositurn nobis sit exemplum: ille se profecisse seiat, cui Cicero valde placebit. Q~I"CTI! •.• Insl. Oral. X. 1. Op de uitnoodiging der redactie om. eene bijdrage voor het woordenboek der N ederlandsche taal te geven, vestigden wij onze keuze op VAN DER PALMS werken, aan wien wij gedurende eene lange reeks van jaren zoo vele genoegelijke en nuttige uren verschuldigd zijn, en die in den ouderdom ons nog als een getrouw vriend ter zijde staat. N a het vol· brengen dezer taak, kwam bij ons de gedachte op, om de verstrooide opmerkingen over de taal uit dit werk af te zonderen, en aan de Taalgids af te staan. VAN DER PALl\l was, zoo als zijn levensbeschrijver aanmerkt (bI. 83), geen linguist; maar hij neemt toch als prozaschrijver den eersten rang in, en zijn fijn taalgevoel blinkt overal door. Hierom hebben zijne opmerkingen over de taal, zijne vermelding van woorden en spreekwijzen een groot gezag, en dit geeft daaraan zekeren ijk en eene gangbare waarde. Al is er later over deze en gene punten een nieuw licht verspreid; het blijft altijd belangrijk, zijn gevoelen te kennen. Wij namen dus zelfs kleine en schijnbaar min beduidende opmerkingen en mede enkele woorden op, maar onthielden ons meestal van bepalingen, die met taalstudie in geen onmiddelijk verband stonden; want een redekunstig woordenboek lag buiten ons bestek. Nu en dan veroorloofden wij ons eenig gering bUvoegsel, eene bedenking of twijfeling; breedere ontwikkeling kwam hier niet te pas. Men heeft wel eens beweerd, dat VAN DER PALM vele Germanismen zoude hebben begaan, maar deze beschuldiging niet gestaafd. Bij de beoefening 12 " 170 zijner schriften, merkten wij maar zeer WeInIge op, die hier, benevens enkele Latinismen en Gallicismen, ter waarschuwing zijn aangewezen. 'Wij zijn niet blind voor de gebreken, die hier en daar zijne werken aankleven, maar men moet hem, even als eIken schrijver en kunstenaar, naar zijne beste gewrochten beoordeelen. Deze zullen, zoo lang Nederlands taal- en letterkunde in eere wordt gehouden, de toetssteen van de echte welsprekendheid en van den zuiveren smaak blijven, en het nageslacht zal het oordeel der tijdgenooten bevestigen. De herhaalde uitgaven zijner werken getuigen ook van voortdurende belangstelling, die nog zeer bevorderd zoude worden door eene afzonderlijke uitgave der voorlezing van den Hoogleeraar VAN ASSEN over V. D. PALM, in de Nieuwe werken der Leidsclle Maatschappij opgenomen, welke eene voortreffelijke inleiding tot de schriften van den grooten man bevat. Hoorn, April 1859. Leerr. 1. Vit. 1. Xt. Sal. 3 Leerr. Reilv. Gedenlcs. VERKORTINGEN. Leerredenen, 3 Deelen. D. 1 van den vierden, en D. 2 en 3 van den derden druk. Zestallen. Tien deelen. Eerste druk. 'l'ientallen. Elf deelen. Eerste druk. Salomo. Tweede druk. Drie leerredenen. 1843. Redevoering. en Verhand. Eerste druk. 5 deelen. Gedenkschrift. Eerste druk. HOOFT. Uitlegkundig Woordenboek op HOOFT, uitgegeven door het Instituut. Bb'bel v, d. J. Bijbel v. d. Jeugd. Eerste druk. Aangeven. » Al wat waarlijk bevallig is, en door den liefelijken toon, dien het aangeeft, een snaar des gevoels harmolliesch trillen doet." Redv. 3, 159. Vgl. Rerlv. 3, 211. Opheffen, Hd. angeben, Fr. donner le ton. Aan matiging . .. Het eigen karakter der onbescheidenheid; evenzoo mat igin g der bescheidenheid". Reelv. 3, 206. Aannemelijk. &- even gelijk wij ook, volgens ons spraakgebruik, iets aannemelijk noemen, dat wij voor geloofwaardig houden." Leerr. 2, 200. Aanschennen. l) - door de tong der trotsheid a a n ges c ho n ne n." Bal. 3, 83, d. i. aangerand. Het w. komt bij HOOFT voor als» tot aanval nopen." Dus ook BILD. op HUYGHENS 2. 331. Prof. CLARISSE schijnt dit w. af te keuren, z. het 1'aallc. Mag. van Dr. DE HGER 4, 245. BILD. gebruikt het in den Perzius 52: Goel omhoog in 't aanzicht aan te schennen, Bleef overig. V gl. WEIL. v. schennEn. Aanstellen. )) - een onderzoek." Bal. 8, 268. Deze spreekwijze heeft, even als het thans zoo gebruikelijke instellen, veel van 172 een Germanisme. Z. echter HOOFT. Onze Statenoverzetting heeft ook dit woord meermalen, b. v. P8. 50, 23, Sp1"euk. 26, 24. V gl. de Lat. Ver8cheidenn. van Dr. DE JAGER, 166. Aanstalte. }) - aanstalten treffen." 10 Xt. 38. Germanisme. Het w. is door Prof. Sn~GENBEEK in zijne Lij8t maar flaauw verdedigd. Aanwandelen. Bekruipen, zacht, van lieverlede naderen. B. v. }) den liefelijken slaap zich van lieverlede te voelen aan wandelen." Sal. 6, 9 en 306. V gl. 1, 209; Red1;. 4, 83 »van waar is den Galiléer die kennis aangewandeld ?" 6 Xt. 82. Prof. SIEGENBEEK veroordeelt het in zijne Lij8t, en wil het alleen in de beteekenis eener zachte beweging gebruikt hebben. Ach ter kla pp er. » V olgons den aard en de nai ve uitdrukking van het Nederlandsche ,voord, iemand, die achter den rug eens anderen van hem klapt, en vertelt hetgeen beter gezwegen was." Sal. 1, 341. Dus ook WEIL. Van ouds zeide men ach ter h 0 0 n, volgens BILD. op HUYG. 1, 23. Adderenbeet. Bat. 5, 187? Luitenspeler. Redo. 1, 7. Daarentegen dich terstijl. Redv. 2, 80. Ademen. » De reine en gezonde landlucht, die in dit gezegend oord ademt." Redv. 1, Voorr. 2. » 'Waarheid ademen. In het Hebr. waarheid blazen." Zoo geheel van de waarheid doordrongen zijn, dat zij ons even natuurlijk en eigen is geworden als de ademtogt, dien wij uitblazen, dat wij ze, als het ware, uitademen," Sal. 2, 242. Alkove. » Alcove, sofa (8offa), saffraan, chemise, (kamies , kamisool) w.w. van Arabischen oorsprong door de kruisvaarders uit het Oosten, of door de Mooren uit Spanje tot ons gebragt. " Sal. 4, 89. 173 Ar g I is tig. )IBeteekent in onze taal listig en boosaardig tevens." v. D. P. op Genesis 3, 1. KILlAAN )) dolus malus." Dus ook WEIL. S!Jnon. 1, 171 en BRUINING S!Jnon. 1, 51. Asch. I) De vonk lag thans bedolven onder de asch der Farisesche beuzelarij." 3 Leen·ed. 18. V gl. Redv. 1, 323. In het meervoudig gebruikt. Z. Redv. 1, 250. Ook bij TOI,LENS en bij BOGAERS in zijn Metalen !cruis. Wij blazen niet met euvlen moed In oude veten nie1~wen gloed, l'erwijl ze dooven in haar assenen. Baatzuch t. )) Eigenbel~ng moet niet in b a at z u c h tontaarden; en deze heeft dan plaats, wanneer het bejagen van voordeel of winst de grootste drijfveer van onzen handel is. - Fr e b z u c h t is nog erger, wanneer men begeert, wat buiten het bereik is." Sat. 8, 26. Vgl. 4, 126. Z. ook WEil,. S!Jnon. 1, 188. Inhaligheid is nog slechter, zie in v. Balling. Dit w. wordt door v. D. P. meermalen gebruikt van iets dat ontbreekt, bijv. )) Beminnelijke nederigheid, waar ge ook balling wezen moogt I"~ Sal. 1, 284. )) Waar nijd, tweedragt en alle booze driften balling waren." Leerr. 1> 264. Redv. 3, 288. Barnen. )) - barnende en lommerlooze woestijnen." Leerr. 2, 276. D. i. b I' a n den de. Ook bij HOOFT en bij vroegere dichters, z. YPEIJ Aanm. Statenove1'z. 20. Het w. is verouderd, doch door BILD. nog gebezigd, z. de Proeve 017e1' BilrZ. van Dr. DE JAGER, 202, en zijne We1'lcw. van 1te1'1tal. en during, 175. Bedrijf. ll1\hn van bedrijf."? Meer gewoon is: be cl I' ij v i g 111 a 11. l> Zonde van nalatigheid en bedrijf." Z. zo 11 cl c. Behelpen. 174 D De echte goedhartigheid behelpt zich, om anderen te hel pen," Sal. 7, 338. Bestemmen. Het woord bestemd wordt door v. D. P. dikwijls voor bepaald gebruikt, ) bestemde denkbeelden." Redv. 1, 206. )) Bestemde waarde." Redv. 2, 155. II Den algenleenen toon bestemmen." Dus ook II korter noch bestemder uitdrukken." 2 VIt. 168. II Onbestemde denkbeelden," 5 Xt. 267. Het w. is thans algemeen in gebruik, maar als Germanisme teregt door Dr. NASSAU afgekeurd in het Magaz. v. l'aal!c. 6, lOS. V gl. Dr. DE JAGER in zijne Proeve over Bild. 95. Bet I' ach ten. Doen, behartigen. II Deugden van onthouding en van betrachting." Redv. 4, 95. » Eene waarheid meer der betracll' ting dan der bespiegeling." heerr. 1, 255. )J Dit woord heeft buiten twijfel ook in onze taal de beteekenis van waarnemen, gadeslaan, zoowel als van overdenken en beoefenen." v. D. P. op Joó 7, 20. V gl. HOOFT, de Halte/leid. van Dr. DE JAGER v. en zijne Lat. Verscheid. 186. BILDERDIJK gebruikt het ook meermalen in de eerstgemelde beteekenis, z. de Proeve van Dr. DE JAGER 205; WEIL.~ houdt 't voor verouderd (?) en Prof. SIEGENBEEK veroordeelt het in zijne Lb'st V., zoo ook Dr. NASSAU in 't N. N. l'aalm. 1, 99. Bies. II Het hoofd laten hangen als een bies." LeerT. 1, 126, Spreekwijze vermoedelijk ontl<.>encl uit Jesaja 58, 5. II Spreekwoorden moeten nooit woordelijk worden uitgelegd; b. v. het onze: llpak uwe biezen." v. D. P. op Psalm 11, 1. Gelijksoortig is: zijne matten oprollen, verhuizen, weggaan. Bijstaan. Helpen, verdedigen. llDe gelijkenis schijnt uit den krijg ontleend te zijn, van den wapendrager of wapenbroeder, die in het heetst des gevechts niet wijkt van de zijde zijns medgezels, maar met hem of voor hem strijdt." Leerr. 2,274. 175 Bijval. I) Bijval geven." Redv. 1, Voorl'. 27. Dr. NASSAU keurde dit w. in zijn geestig vertoog in de Gids van 1840 en later in zijne l'aalJllijmeringen ten hoogste af. Het wordt door Prof. SIEGENBEEK in de Lijst v. en ook door WEIL. in de S!Jnon. 1, 364 aangenomen, die het van sterker beteekenis acht dan go e d keu l' ing. Nog onlangs is dit w. verdedigd door Dr. DE JAGER in zijne Lat. Verscheid. 371. Blanketsel. » In alle talen is bed l' 0 g de figuurlijke beteekenis van het woord blanketsel, vermits men door hetzelve niet alleen gebreken poogt te bedekken, maar ook schoonheden en bevalligheden aan te nemen, die men weet niet te bezitten." Sal. 2, 376. B re s. »Zich voor iemand in de bres stellen. Spreekwijze uit het Hebreeuwsch genomen. Zij is uit den krijg ontleend, daal' hij, die in eene bestormde vesting, waal' reeds bres is, in die bres zich vooraan stelt, het gevaar van allen op zich neemt." v. D. P. op Psalm 106, 23. Even zoo WEIL. v. Carricatuur. Contrast. Hiervoor is in onze taal geen woord. Sal. 2, 172. Daarstellen. v. D. P. noemt het op Numeri 24, 23 I) een woord niet van den besten stempel." Evenwel komt het meermalen bij hem voor, b. v. Redv. ~, 105; 3,121; 4,50,190; Geaenks. 165. Dit w. is door Dr. NASSAU afgekeurd in 't Magaz. v. N. Taalk. 5, 267; 6, 107, alsmede door Prof. SIEGENBEEK, die het des noods alleen wil bezigen van voorwerpen, welke voor het oog ten toon zijn gesteld. WEIL. is er ook niet mede ingenomen, z. Synon. 1, 351. Tegen een en ander heeft echter de taalkundige OUDEMANS eenige bedenkingen ingebragt in het Magaz. van Ned. Taallc. 1, 307. Daar te boven. v. D. 1'. keurt af: » het doorweven zijner rede met d c176 welke's, daar te bovens en gezochte taalkundige naauwkeurigheden, die de gewone beschaafde zamenspreking niet gedoogt." Z. Redv. 4, 103. Daar te boven is eigenlijk daar en boven, nu verouderd volgens BILD. T"erhand. 347. V gl. de Lijst van Prof. SIEGENBEEK v. Deel. )) Geheel of ten grooten deele." Redv. 5, 304 en 324. Meer gewoon schijnt g l' oot end e els. Deugd. v. D. P. keurt te onregt het meervoudige van dit w. af, bewerende, dat men dan even goed go d vruch t en, VI' oom- 11 ede n zeggen kan, z. Bal. 3, 68. Het meervoudige is ook door hem nu en dan gebruikt, b. v. LeerT. 2, 20; Bal. 6, 421. Redv. 4, 94. Het wordt van goede hoedanigheden gezegd, even als het enkelvoudige de u g d. B. v. "d ede u g cl van 't 1 ede 1', d. i. de sterkte. Deugn i et. II Eigenaardig woord in onze taal, om een mensch af te teekenen , die, met verloochening van alle beginsels, zich in het kwade toegeeft, van wien men niets goeds te wachten heeft:' Bal. 4, 383. Dewelke. l) Velen zijn er, die naauw keuriger dan anderen meenen te spreken, als zij, voor het betrekkelijk voornaamwoord, nooit die, maar altijd de wel k e gebruiken. Dit mishaagt mij grootelijks. 'tV ant vooreerst is de wel k e voor een betrekkelijk voornaamwoord veel te lang, en deszelfs herhaling brengt in den stijl matheid, koude en stijfheid, zoodat het spaarzaam en alleen duidelijkheidshalve mag gebezigd worden. En ten anderen miskent en verwaarloost men aldus eene eigenaardigheid onzer N ederduitsche taal, die zij ook met andere talen gemeen heeft, volgens welke men het a a n w ijzen d voornaamwoord in de plaats van het bet rek k e 1 ij k e gebruiken mag:' Bal. 5, 273. Vgl. Ba/v. 4, 103 en BILD. Versclteill. 3, 92. 177 D igthe id. l) Door het woord di g t hei d verstaan WIJ 111 onze taal verzwegenheid, geheimhouding, waarom men ook van iemand, die zwijgen kan, zegt: hij i8 zoo di g t a l8 een pot; en daarentegen van een geheim, hetwelk openbaar wordt, dat het uitlekt." Sal. 4, 88. Reeds' bij de Oude schrijvers vindt men het openbaar worden van een geheim met het lekken uit een geborsten pot of vat vergeleken. Fraai is de plaats van TERENTIUS door v. D. P. in zijnen Sal. 1,115 aangehaald uit den Eztnuch. 1, 2, 25, waar de slaaf zeer aardig zegt, dat hij alleen ware geheimen zal zwijgen. Quae vera audivi, taceo et contineo optime: Sin jal8um au! vanwm, aut fictum e8t, continuo palam e8t: Plenu8 rimarum 8um, nac atque iUac perfluo. V gl. de Adagia van ERASMUS en anderen, p. 577, ed. fo. Doek. Voor zei 1. Sal. 6, 351. Het w. is eigenlijk meer bij dichters in gebruik. Z. HUYDEC. P7wve 2, 209. In proza zegt men zeildoek. Dolen. Dit w. komt bij V. D. P. dikwijls voor in de beteekenis van zich ergens in verdiepen, mijmeren. B. v. J)dolen in de geheimenissen van Gods raad." » Dolen in zijne angst." 2 Xt. 22. Misscllien ontleende hij het uit de Statenoverzetting. Z. b. v. Spreuk. 5, 19, 20; 20, 1, en de kantteek. aId. Dood. )l Doo d en leven hebben in 't Hebreeuwsch, ook in andere talen, zeer verschillende beteekenissen. Behalve hunne eigene, hebben zij die van g el uk en ong e 1 u k. Men bezigt ze bovendien in een overdragtigen zin, om de u gd en 0 nde u gd aan te duiden, als het leven of de dood onzer redelijke natuur." Sal. 5, 391. Vgl. leven . • vVij kunnen de spreekwijzen, dood zijn en weder levendig worden, verloren zijn en gevonden worden, - verklaren in cenen zin, dien het gewone spraakgebruik wettigt, waarin wij van 178 iemand, op wien wij betrekking hadden, die ons verlaten had, en wien wij niet meer gehoopt hadden ooit weder te zien, zeggen: dat hij dood voor ons was, dat wij hem verZoren haddett." 5 VIt. 1 U3. Doodstroom. Als zelfstandig naamwoord: )) de doodstroom der vel'\'elende eentoonigheid." Redv. 5, 308. Mr. v. LENNEP in zijn Zeemans- woordenboek geeft eene naauwkeurige bepaling: I) Doodstroom, z. n. m. (veroud.). Afwezigheid van den stroom: waardoor men niet vorderen kan: stroom tusschen volle en nieuwe maan, als het water minst wast: ook tusschen ebbe en vlo eet Z. doodtij. Spreekwijze: 't Is er D- (er is geen handel, geen beweging, er valt niets voor)." Doorslippen. - )) doorslippen van het anker der hoop." Sat. 2, 434. Onjuist. De zeelieden zeggen, dat het anker doorg aat of door kr abt. Als men het anker, met of zonder kabel prijs geeft, laat men het slippen. Zulks stemt ook overeen met het gewone taalgebruik. Iets te laten glippen of slippen beteekent : iets te laten varen, er van afzien. Dors t. )) Wij bezigen ook de woorden honger en dorst in een overdragtigen zin voor vurige en sterke begeerte; doch wij voegen er dan een woord ter bepaling bij, waardoor de overdragtige beteekenis terstond in het oog valt. Wij spreken van geldhonger, ambtshonger, gouddorst, dorsten naar bloed, naar eer, enz." Sat. 1, 21. D u iz end. »één uit duizend." Job 33, 23. AId. v. D. P. »D. i. in den 008te1'schen stijl, een allervoortreffelijkst wezen. Z. Pred. 7, 28." Hiervan is misschien onze spreekwijze )) een u i t cl u izen d" afkomstig. Hetzelfde wordt in het Latijn door het tegenovergestelde unus e paucis uitgedrukt, terwijl unU8 de lIluttt8 eene ongunstige bdeekenis heeft. Een h e id. 179 l) Dit woord, bij onze oude schrijvers en bij KILlAAN onbekend, wordt in de rekenkunde gebezigd, om de waarde van het eenvoudigste der getallen. waaruit alle anderen zijn zamengesteld, uit te drukken. - Niet mintler eigenaardig nogtans, en meer algemeen nog aangenomen is de overdragtige beteekenis van het woord een hei d, om de zamen voeging van vele verschillende deelen aan te duiden, waardoor zij met elkander één geheel uitmaken." Redv. 5, 297. V gl. BRUIN. S!/uon. 1, 439. Een s tem mig hei d. DE e n s t e 111 m ig hei d is onder het denkbeeld van eenheid begrepen, niet eentoonigheid." Redv. 5,298. Een voudig. l) Eenvoudig noemt men, waaraan niets te veel is, niets, dat tot hetzelve niet behoort; hetgeen men vervolgens,. sprekende van den stijl, van di.chterlijke of redekunstige voortbrengselen, bijkans uitsluitend toepast op onthouding van overtollige sieraden of weidsehen pronk van bloemen of beelden." Reclv. 4, 95. Eenvoudig schoon. » Lofspraak door niets anders te overtreffen." Rerlv. 4, 97. Eenvoudig. (dood-) )) - kan men bezigen van het gemeene, het alledaagsehe, of 'tgeen daar nog beneden is." Redv. 4, 97. Een vou d ig he id. " Het valt gemakkelijker dit woord te spellen, dan het ware denkbeeld te ontwikkelen, dat door hetzelve wordt uitgedrukt. Het geeft eigenlijk eene hoedanigheid te kennen, die tot den gansehen menseh, in al zijn handel en wandel, betrekking heeft; in zijn uiterlijk voorkomen, in zijn spreken en doen, in zijn huiselijk en openbaar leven. - Jammer derhalve, dat men dit woord in zoo vele on eigenaardige en strijdige beteekenissen gebruikt, dat het menigmaal twijfelachtig is, of door hetzelve iets loffelijks dan berispelijks wordt te kennen gegeven; en of de een v 0 u di g hei d onder de volkomenheden , dun of zij onder de gebreken moet geteld worden." Redv. 4, 91. 180 Eer e n. » - overeenkomstig ons oud Nederlandsch spreekwoord: met wie n men ver k eer t, met die nwo r d t men g eëerd." Sal. 5, 237. Ei n d e. l) Want voorwaar er komt een einde." Spreuk. 23, 18. AId. v. D. P. )) Dit is hier hetzelfde als: het einde zal den last dragen. Dus behoeft ge den boozen niet te benijden." Erken tenis. Voor her ken n i n g, - D ter beschouwing en ter erkentenis aanbiedt." Redv. 2, 306. V gl. Dr. DE JAGE.R Archief 2, 401, BRUIN. S!/lZon. 1, 259 en WEIL. S!/non. 2, 157. Ete n. ,. Zoo zullen ze eten de vrucht van hunnen weg, en verzadigd worden van hunne raadslagen." Spreuk. 1, 31. AId. v. D. P. IJ - wij spreken ook van datgene op te moeten et en, waarvan men de nadeelige gevolgen ondervindt." Is dit juist? - Bekend is verder de spreekwijze "eene beleediging te moeten opeten" d. i. verkroppen, verduwen. In de gemeenzame taal zegt men hier voor ook opslikkell. Bij HOOFT vindt men: • zijn hart eeten," d. i. ten hoogste onvergenoegd zijn. Familie. Geslacht, huisgezin. 'Wel en wettig in onze taal opgenomen. Sal. 2, 173, ook bij WEIL. en BlLD. v. F 1 e u r. II Gelijk eene gezonde vrucht aan het ligchaam, frissche sappen, bloei, fle']r en leven geeft. Leerr. 1, 274. II fleur en tier zijn verdwenen." Sal. (j, 420. II F Ie u r) dat mede bloei beteekent, wordt meestaloneigen· lijk gebruikt voor jeugdigen welstand, vrolijkheid en opgeruimdheid." WEIL. SZ/non. 2, 175. V gl. BReIN. SZ/non. 1, 423. Ook bij HOOFT. Hiervan fl eu ri g. Redv. 3, 191- F 1 u i s ter e n. II De fluistering van den oorblazer en opstoker." Sal. 5, 281. 181 Het Latijn heeft: a u I' e sus u r I' are. Zeer fraai drukt zich onze dichter VAN LENNEP uit in zijn verhaal: de moe der end e mag is tra a t. Inleid. 9 : n als eenmaal ook in hare ooren de stem der verzoeking zich fluisterend mogt doen verstaan. " Fraai. D-- met kennis der fraaije wereld en hare zeden." Gedenlcs. 66. Dit schijnt een Gallicisme, beau monde. Liever)) beschaafde wereld." nFraaije geesten ," Bat. 2, 189. Evenwel is de uitdrukking » fraaije letteren" bij ons aangenomen, en komt bij v. D. P. meermalen voor, b. v. lledv. 4, 170. Elders onderscheidt hij de letterkunde in gele e rde en fraaije, die hare vakken dicht- en redekunst heeft. Z. Redv. 4, 153. Gaan. » Het gaat er overheen." Z. 0 ver he e n. ))Gaande en staande, gezegd van afnemende zwakke gezondheid." v. D. P. op Zachar. 14, 12. Gaar. n het woord gaar, hetwelk inzonderheid gebezigd wordt van die gelukkige gevatheid, om zich in alle voorkomende aangelegenheden er door te redden." Sal. 3, 334. V gl. 1'ijp Gedij en. J) Spreekwoord: onregtvaardig goed gedijt niet." Bal, 8,31. Geheugen, n De vatbaarheid der ziel, waardoor men zich het vroeger opgemerkte, overdachte, of het gehoorde en gelezene, weder met zekere helderheid voor den geest kan brengen." Bal. 9, 6. Gehoorsmaak. )) Als de sprenkels van het fijnste zout onzen gehoorsmaak prikkelen." Sal. 4, 353. Gek. n Er zijn zotten van allerlei soort, maar goene erger of cl wazer dan t wis t g i e I' i ge zotten. Het is daarom, dat in de taal onzer gemeenzame verkeering een ruziemaker, als bij uitsluiting of bij uitnemendheid, een ge k genoemd wordt; 182 tel'wlil wij het bij voegelijk naamwooru nar ri g bezigen, om iemand van slecht humeur of bitse redenen uit te duiden." Bal. 5,264. Vgl. narrig. Geld. D '- gel d heb ben en l' ij k zijn, gelijkbeduidende spreekwijzen." Bat. 5, 131. Vgl. hebben. Gelooven. )) Iets op de getuigenis van anderen evenzeer voor waarachtig houden, als of wij het met onze eigene oogen gezien hadden." Bat. 3, 177. Leerr. 3, 293. V gl. WEU" Bynon. 1, 85. BRUINING Syuon. 1, 235. Geluk. »Om het denkbeeld van geluk aan te duiden, gebruiken wij in onze taal eene menigte van woorden, die elk eene bijzondere beteekenis hebben, maar die daardoor ook elk een afzonderlijk en meer bepaald bestanddeel (i n g l' e die n t, als ik het dus noemen mag) des waren geluks te kennen geven. Het woord gel u k stelt ons iemand voor den geest, wien zijne voornemens gel u k t zijn, die in zijne wenschen geslaagd is." Sat. 2, 272. Zie verder gen 0 e gen, hei I , z a I i g. V gl. BRUIN. SI/non. 2, 281 volg. Gemak. )) Ie man dop zijn gem a k zet ten, iemand aangename dingen voorpraten, waarbij hij zich veilig en gelukkig waant te zijn; aan elk datgene te zeggen, wat hem meest behaagt en streelt." v. D. P. op Ezechiet 13, 18. Genie. "Er is eene begaafdheid van den menschelijken geest, waarvoor nog in geene taal eene gepaste benaming is uitgevonden. Vindingrijk, oorspronkelijk vernuft noemen wij het, en drukken daardoor ten minste iets uit, terwijl het daarvoor gebruikelijk uitheemsch woord gen i e niets meer dan een klank behelst." Redv. 3, 55. Vgl. BlLD. v. genie en vernuft. Geniezucht. 183 )) Het zijn de middelbare verstanden, wier koelheid de hitte tempert, waardoor on beperkte geniezucht alles zou dreigen te verschroeijen." Redv. 3, 149. Genieten. » Ook in onze en andere talen is de figuurlijke zegswijze (overnoeming), waardoor de oorzaak in de plaats van het uitwerk· sel gesteld wordt, gebruikelijk, en zeggen wij van iemand, dat hij zij n e n a I' bei d gen iet, daardoor verstaande d e vrucht van zijnen arbeid." BalI, 134. Vgl. leven. Genoegen. )) Soort van geluk. Bij dit woord denkt men aan iemand, die gen 0 e g heeft, en in redelijkheid niet meer heeft te begeeren." Bal. 2, 272. V gl. gel u k. Geschiktheid. IJ Eene hebbelijkhéid, om zich behoorlijk en met betamelijkheid naar zijne omstandigheden te voegen, bijkans in dien zin, waarin wij ges c hik t en ze d i g ménigmaal te gelijk noemen." Bal. 1, 275. Geven. 11 Men zegt, dat een boom rijkelijk geeft, d. I. rijkelijk vruchten draagt." Bal. 1, 1!)2. Ge v 0 elk u n d e. »A e s th e tic a beteekent eigenlijk ge vo elk u n de. Latere wijsgeeren gebruiken deze benaming, om daarmede die we· tenschap aan te duiden, waardoor men het schoone in deszelfs onderscheidene trappen in wflrken van vernuft en smaak leert onderscheiden en beoordeelen." Bal. 2, 177. Gez ondh ei d. I) Die gesteldheid des ligchaams, wanneer het alle zijne natuurlijke werkzaamheden geregeld en onbelemmerd kan verrigten. Op gelijke wijze noemt men ook de geregelde en onbelemmerde werking der verstandelijke vermogens g ezondheid des verstands." Redv. 3, 177. Dus ook HUYDEC. Proeve 3, 329. Gierigheid. I) Het woord gierig1teid wordt thans 111 een veel enger en 13 184 bekrompener beduidenis gebezigd I dan het voormaals had; men verstaat er thans meestal door v rek hei d, opeenstapeling van geld of schatten, zonder eenig genot of gebruik van dezelve te hebben. Doch de ware beteekenis des woords is veel uitgestrekter, en in den tijd. tooo onze gewone overzetting vervaardigd werd, bezigde men het, om allerlei 0 nmatige geldzucht aan te duiden, zoowel om daarmede pracht of weelde en overdaad bot te vieren, als om zich in schraapzucht toe te geven, of in bezit zonder genot zich te verheugen." Sal. 4, 126. Vgl. YPEIJ Taa~k. aanm. 29. BRUIN. S!Juou. 1, 103 volg. Glad. ') Wij zouden in onze taal van gladde en effen vro- 1 ij k hei d, zoo wel als van ru 'Wen en sc her pen kom mer kunnen spreken." Sal. 1, 5. Glorie. » En rondom hem was een luistervolle glans." Ezech. 1,27. AId. v. D. P. llMen moet dit verstaan, rondom zijn hoofd. Een g lor i e zegt men thans, een nim bus noemden het de Latijnen." Men zegt ook stralenkrans. Goed. » Zich aan eenige weinige geregten te goed doen." Redv. 3, 130. »Hij is geen goed man." Z. kl e i ni g hei d . •) In de Zwitsersche gebergten heeft men goed matig te zijn." Sal. 3. 320. V gl. 7, 279. Gallicisme. On a OOlt d'être 801m. Graad. Sommige familien schijnen door den naauwsten band aan elkander verknocht; anderen, gelijk men het wel eens noemt, een graad verder dan vreemd te wezen." &t. 2, 47. Graven. II En gij graaft tegen uwen vriend." J 00 6, 27. AId. v. D. P. -graven en grieven zijn (lok in onze taal woorden van dezelfde afstamming." Grijz.igheid. Voor grijsheid. Leerr. 1, 80. v. D. P. ontleende zeker 185 onwillekeurig dit w. uit de Statenoyerzetting. Z. b. Y. Spreuk. 16, 31; 20, 29 en elders. Groeij en. )) Groeijen in eens anders leed." Sal. 5, 45. D.I.zich daarover verheugen. V gl. HOOFT, v. groeijing. Haarfij n. » Haarfijn uitpluizen." Bal. 8, 268. Men zegt ook wel h a ark I e in, maar zeker minder juist. Hak. )) Tot hoe lang wankelt gij met verdeelde zinnen?" 1 Kon. 18, 21. v. D. P. aId. »In het Hebreeuwsch staat: hinkt gij 0 P t wee tak ken; welke beteekenis van het gevogelte ontleend schijnt, van den eenen tak op den anderen springende. Een gelijksoortig spreekwoord hebben wij: van den hak 0 p den tak sp rin gen; waarin hak misschien wel kreupel- of hakhout, en tak voor hooger geboomte moet genomen worden." Wij stemmen toe, dat het spreekwoord van de vogels is ontleend, maar betwijfelen, of hak wel kreupel- of hakhout kan beteekenen , evenmin als tak op zich zelf het opgaand geboomte. Veeleer denken wij bij hak aan hou wee I of b ij I, maar ook dan blijft de spreekwijze duister. Duidelijk echter is het, dat er gezinspeeld wordt op een wispelturig of ongestadig mensch. Schoon TUINMAN dit spreekwoord niet heeft, verklaart hij het echter zeer goed I, 370. )) Hij springt van den os op den ezel. Dit zegt men van iemand. die op eene schielijke wijze van het een op het ander overgaat, gelijk de ekster van den een ent a kop den a n der e n hup pel t. - Wij gebruiken het van ongestadigheid." Haastig. »Haastige menschen zijn geen verraders." Bal. 3, 193. Hand. ))Met hand en tand vasthouden. Ons spreekwoord komt in beteekenis met het Hebreeuwsch overeen, hetwelk ontleend is van het gedierte, dat met tand en klaauw zijne prooi vasthoudt." v. D. P. op Job 13, 14. 13* 186 Hand. )) Beijver u zoo veel gij kunt," Spreuk. 6, 3. Aid. v. D. P. D Het schijnt, dat het Hebreeuwsche woord hetzelfde beteekent, als 't geen wij noemen handen en voeten roeren." )) Van hand tot hand blijft de booze niet ongestraft." Spreuk. 11, 21. Aid. v. D. P. nvan hand tot hand beteek ent in het tweede en derde geslacht, bijkans gelijk wij zeggen in d e t wee d een der d e h a n d." Dit is door hem breed er ontwikkeld in zijnen Salomo 1, 417. )) De spreekwijze hand aan hand wordt door onze overzetters in hunne zoogenoemde kantteekeningen zeer juist en voldoende verklaard, daar zij zeggen: dat is: van ha n d tot ha n d niet alleen van zijn eigen persoon, maar ook in zijne nakomelingen. Wij zeggen in de taal der gewone zamenleving, dat het goed van de eene hand in de andere, of in de tweede, derde, vierde hand komt, wanneer het niet slechts door verkoop, maar ook door erfenis van den een op den ander overgaat. Bij de Persianen wordt zelfs de spreekwijze van h a n d tot h a n d bijzonder van erf 0 pv 0 19i n g gebezigd." ·Wij voegen hierbij, dat men bij den handel ook spreekt van de eerste en tweede hand. De eerste hand is dan de zeehandelaar. Ook zegt men van eene nieuwstijding of gerucht, van een geschrift, )) dat het van hand tot hand gaat," d. i. in omloop komt en verspreid wordt. Ha n d 0 ver h a n d. )) Met stillen gestadigen voortgang." Sal. 2, 421. Ha n d. (vóór de hand) voorhands." )) De Hebreeuwen gebruiken de spreekwijze voor iemands aangezigt, ofin iemands tegenwoordigheid in denzelfden zin als wij de woorden voor de hand of voorhands, d. i. in den beginne of voor het eerst." Sal. 3,146. Handen. II Ik wasch mijne handen in onschuld." Psalm 26, 6. AId. v. D. P. II Dat dit eene zeer oude symbolische handeling was, blijkt uit Deuteron. 21, 6." Men vergel. aId. de kantteek. 187 Deze zinnebeeldige handeling was ook bij andere volken in gebruik, zoo als uit de daad van Pilatus bij MATTHAEUS 27, 24 blijkt, op welke plaats DE GROOT dit in het breede heeft bewezen. In onze taal is deze spreekwijze overgeno~ men. Zijne handen van iets afwasschen beteekent, zich van iets afmaken of onttrekken, het laten varen, er verder geen deel aan nemen. Hart. »Het hart is, volgens ons spraakgebruik, de zetel van het gevoelvermogen , van onze neigingen, gezindheden, begeerten. A.ls zoodanig onderscheiden wij het van het denkvermogen, en spreken van ver s t an den har t, wel niet als tegenstrijdige ~ maar nogtans als verschillende voorwerpen~" Sal. 8, 161. Dus ook WEIL. Synon. 1, 77. Van den wijzen, openhartigen man zegt v. D. P.: DHetgeen in zijn hart is, ligt daar niet als in een ondoorgrondelijken put; neen! hij brengt het zelf naar boven, zoodat, gelijk het gemeenzaam spreekwoord zegt, zijn 11 a I' top zij n tong schijnt te· wezen." Sal; 6, 2-4~. » Wij gebruiken ook menigmaal het woord hart, om dit zelfde denkbeeld van een hoogen trap van volkomenheid of echtheid aan den dag te leggen, wanneer wij van een door en door goed of braaf mensch zeggen: hij is goed, h~ is braaf tot in zijn hart." Sat. 1, 67. » Spreekt naar het hart van J erusalem." Jesaja 40, Z. A.ld-. v. D. 1'-. DOok wij zeggen: naar iemands hart spreken, voor: te zeggen, wat hem behaagt en hij gaarne hoort; doch deze spreekwUs is bij ons waarschijnlijk uit den bijbelstijl in de gewone taal overgegaan. Men vergel. Gene8. 34, a .. " Men leest aldaar in d~Statenoverzetting )) en spraek na het herte van de jonge dochter." De naive kantteekening luidt aldus: "Dat is, dat haar aangenaam en behaaglyk mocht we:< Ien, om haar te vreden te stellen en te vertroosten, dewijl zij buiten twijfel over die onverwagte daat zeer ontstelt was. Zie dergelijke manier van spreken onder 50. 1. Richt. 19, 3. Jesaj. 40, 2 en lIo.z. 2: 13." 188 Hebben. )) De weldadigheid des geringen moet zich met wenschen vergenoegen, hetgeen bijkans overeenkomt met ons spreekwoord: die niet heeft, geeft nogtans een zucht." Sal. 6, 171. llGeld hebben." Z. geld. Heb ben en be zit ten verschillen anders. Z. WEIL., Synon. 1, 359. He bzucht. Z. Baa tzuch t. Heil. 11 Het woord heil, dat wel hetzelfde zal zijn als he el, g ehe el, schildert voor onze verbeelding het ongekrenkte, het ongèstoorde yan den waren geluk staat." Sal. 2, 272. V gl. ge 1 u k. Even zoo BILD. Y. hei I en op HUYG. 2, 58. Z. ook BRUIN. Synon. 1, ö84. WEIL. verschilt eenigzins in zijne Synon. 2, 241. Hem elsch. I) vVij noemen niet slechts in den gemeenzamen, maar ook in den deftigen stijl menigmaal iets hem els c h bij wijze van vergrooting, om daarmede iets zeer genoegelijks aan te duiden; en bij ons niet alleen, maar in bijkans alle talen is dezelfde spreek manier aangenomen, die men naar den aard der zaak, waarvan gesproken wordt, flaauwér of sterker verklaren moet." Sal. 2, 432. Prof. HERINGA veroordeelt het gebruik van dit woord te streng in het A.rch.ief voor Ned. l'aallc., 1. 14. Op gelijke wijze zoude men ook de woorden zal i g, gel u k z a I i g moeten afkeuren, die toch algemeen in omloop zijn. V gl. zal i g. Hoed. D Om alles onder een hoed te vangen." Redv. 5, 323. D. i. om alles in eens zamen te vatten. Het schijnt beneden den deftigen stijl. v. D. P. noemt het zelf eene gemeenzame uitdrukking. Van iemand, die bevreesd is en in het naauw zit, zegt men: »hij is onder een hoed te vangen." 189 Honigzeem. n De zuivere niet uitgeperste, maar uit de graten gelekte honig. Eigenlijk eene zamenvoeging van twee gelijkluidende woorden, want zeem beteekent ook honig. Van hier zeemleder, voor zacht leder, eigenlijk honigleder." Sal.7, 374; 8, 171. Het w. komt ook in de Statenoverzetting voor, z. de Handl. van Dr. DE JAGER v. Vgl. V. LELYVELD op de Proeve van HUYDECOPER, 2, 201. Hooren. Voor be ILO or e n n indien hij wist hoe het hoorde." Redv. 3, 130. Vgl. HOOFT, v. Het w. is in de zamenleving zeer gebruikelijk. Hoop. n Wanneer ik het denkbeeld, 'twelk in het woord hoop ligt opgesloten, zorgvuldig ontwikkele, en op het gewone spraakgebruik toepasse, dau komt het mij voor tweeledig te zijn, en ik meen eene tweeledige hoop te ontdekken: de eene, wanneer wij, in lijden en ongeval, ons opbeuren met de gedachte, dat het haast zal eindigen, en plaats maken voor wenschelijker omstandigheden: de andere, wanneer wij, ook buiten ongeluk of rampen, het bezit van zeker begeerlijk goed, met meerderen of minderen grond, ons beloven. In het laatste geval verschilt hop enen we 116 eh en daarin, dat tot het eerste een zekere grond van verwachting vereischt wordt, di€ echter grooter, kleiner of geheel ingebeeld zijn kan, zonder dat daarom het denkbeeld van hoop verloren gaat. Bij voorbeeld, ik kan wenschen naar rijkdom, doch zonder eenig vooruitzigt, om ooit tot bezit er van te geraken; dit is en blijft een loutere wensch; maar ik heb rijke bloedverwanten, wier natuurlijke erfgenaam ik zijn moet; of ik heb zaken ondernomen, waarvan ik mij grove winsten voorspel, nu wordt mijn wen s c h dadelijke hoop, en blijft 'hoop, al was de grond van mijne verwachting zoo gering en beuzelachtig, dat een klein aandeel in eene geldloterij er het eenige wezen van uitmaakte." Sal. 1, 221. V gl. WEIL I S!flZOlZ. 2, 259. 190 lndrin ken. » De teugen der geleerdheid alloopende indrinken gelijk de hond uit den Nijl." Redv. 5, 240. Op eene andere plaats leest men met bij voegin g van het voegwoor d a Is: » toejuichingen gretiglijk door de ooren als ingedronken." Sal. 5, 315. Teregt, want deze uitdrukking behoort aan de dichters. Zie de PrOe1Je van HUYDECOPER 2, 176 volg. en 2, 292 volgg. 1\1e11 vindt die reeds in het boek van Job 15, 16; 34, 7, en elders. Bekend is de verheven plaats van HOI-tATIUS, Carm. 2, 13: Pugnas d exactos tyrannos Densum humeris bibit aUl'e vulgus. door BlLDEI-tDIJK, met behoud van het woord, oyergebragt, Krelcelz. 1, 131: En het drinlct met volle togen, Oor en borlit en vlammende oogen, Stl'oomen van geheiligd vier. Inhaligheid. » Verregaande hebzucht, die zich noch aan betamelijkheid, noch aau billijkheid, noch aan algemeene achting bekreunt." Sal. 5, 61. Vgl. baatzucht. Kalmte. J) Keer weder, ó mijn ziel, tot uwe ruste." P..~alm 11 Ü, 7. AId. v. D. P. » Wij zouden zeggen, tot uwe kalmte, waardoor een staat van aangename gerustheid, gelijk door het Hebreeuwsche woord te dezer plaatse, wordt uitgedrukt." Ook elders gebruikt v. D. P. dit woord: )) gelijk twee tegengestelde krachten in de stoffelijke wereld de kalmte des evenwigts veroorzaken." Redv. 3, 107. » Ook de gezondheid des ligchaams is een staat van kalmte." Red/I. 3, 198. Fraai is door WEIL. over dit woord gehandeld in de Synon. 1, 212. Kam. Il Hierom worden alle haastige lieden, gelijk men zegt, over eenen kam geschoren. Eene spreekwijs van de weverijen ontleend, even eng of ruim van schering." Sal. 7, 43. 191 Kapittel. » Wel en wettig in onze taal opgenomen." Bal. 2, 172. V gl. BILD. v. Karakter. » Onder de woorden en spreekwijzen, die, te voren onbekend, dagelijks in gebruik raken, verschijnen en verdwijnen, en die wij meestal van onze naburen overnemen, behoort ook thans de uitdrukking, karakter te bezitten, karakter te vertoon en , een man van karakter 'te zijn; men bedoelt dool' dezelve, een vast karakter te bezitten, zich niet door eIken gering en tegenstand van zijne gevoelens of voornemens te laten afbrengen." Bal. 3, 3. Vgl. 5, 173, en eene breede ontwikkeling Bal. 2, 130. v. D. P. bedoelt hier de Franschen, die zeggen: montrer, avoir du cara ct è l' e. De Dictionnaire de l' Académie verklaart dit: a voir, montrer de la force d'àme, de la fermeté." Kasteel. »Kast.e e len in del u c h t b ou wen. Spreekwoor.d, om de dwaasheid van hem aan te duiden, die gewoon is, zich met begobchelende hersenschimmen te verlustigen, en een gedroomd geluk zich te verwezentlijken." Bal. 2, 9. Keeren. IJ Gemeenzaam spreekwoord in onze taal: bet e r h a I f g ekeerd dan heel gedwaald." Sal. 7, 303. Kinderlijk. » De Mozaïsche gedenkstukken, die voor mij wel kinderlijk dat is, een v 0 u d i g, treffend en bekoorlijk, maar geenszins kinderachtig zijn." Sal. 4, 211. Dus ook WEIL. Sgnon. 2, 306. Klein igh ei d. » In alle talen gebruikt men de figuur der verkleining (Litotes), waardoor men het mindere zegt, om het meerdere aan te duiden. Men gebruikt ze daar, waar men in hare bedoeling niet kan mistasten, en ze heeft dan eene bijzondere gevoelige en scherpe uitdrukking. Ook in onzen stijl heeft het somtijds meel' kracht, van iemand te zeggen: h ij is ge e n 192 go e d man, dan hem l'egtstreeks ee n d eu g ni et te heeten." Sal. 4, 280. Vgl. Sal. 6, 29. » Wij noemen somtijds iets ni ets I e c h t, hetwelk wij voor uitstekend goed houden, en spreken van geene kleinigheid, wanneer wij eene zaak van groot gewigt bedoelen." Sal. 5, 253. Het woord bes t wordt ook eveneens gebezigd, om het tegendeel aan te duiden. B. v. hij is geen beste, voor: hij is een slecht mensch. Van een zieke zegt men: h ij is in geen besten toestand, voor, zeer ongunstig. In Gelderland en elders spreekt men van een heel beetje, voor: reeds veel, eenigen tijd. B. v. een heel beetje over t w a a I f beduidt, dat het reeds lang over twaalf ure is. Zie 't Taalk. Mag. van Dr. DE JAGER, 2, 417. K loekz inn igheid. »Een eenigzins verouderd woord, is hetzelfde als wij thans zouden zeggen: schranderheid, beleid, doorzigt in de zaken des gemeen en levens." Sal. 8, 261. Koken. ,. Oudtijds was het woord kok e n onderscheiden van zoden, en beteekende ook bakken, zoo als uit koeken, koekjes blijken kan:' v. D. P. op 2 Chrono 35, 13. V gl. BILD. op HUYG. 1, 40, en over het dichterlijk gebruik van dit w. de Proeve van HUYDEC. 2, 467. Kommer. V. D. P. beschrijft de verwelking eener plant door de beet van een worm en voegt er bij: " zoodanig is de natuur des kom mer s, van hetgeen wij verborgen verdriet of hartzeer noemen." Sal. 2, 313. Koop. • Die als aanbrenger rondgaat, openbaart geheimen." Spreuk. 11, 13. AId. v. D. P.: » Het Hebreeuwsche woord beteekent eigenlijk: met zijne waren rond en te koop loopen. Men moet er hier voornamelijk een ni eu w s y e l' t e 11 er, een sta ds kro n ij k door verstaan, van wien wij ook zeggen, dat hij allerlei nieuws te koop draagt." Elders, Sal. 1,247, 193 »een rondwandelende kronijk van allerlei nieuwigheden, 111- zonderheid van kwaad en ergerlijk nieuws." Kool. }) Hij gluipt met zijn oog, is rusteloos met zijn voet, en wrijft met de vingers." Spreuk. G. 13. AId. v. D. P. }) de rustelooze beweging der voeten, het zit ten 0 p h eet e kol en, zoo als wij zouden zeggen." Kop. - Gij hebt den mensch ons op den kop doen rijdèn." Psalm 66, 12. AId. v. D. P., }) onze gemeenzame spreekwijze: i e man dop het hoof d (op den kop) zit ten, is misschien de .beste uitlegging van dit gezegde." Korz elig. 11 Dit w. schunt van steenkorrels of steengruis zijnen oorsprong te hebben. Anders ook kregelig." Bal. 6, 142. Krach t. II Dit woord beteekent veel; eigenlijk 8 ter k te, maar ook bloei, gezondheid, vaag des levens," Bal. 6, 428. Krankz in nig. II In tegenovergestelden zin noemen wij iemand, wiens begrippen en oordeelvellingen geheel verward, ongeregeld en buitensporig zijn, kr ank zin ni g, in welke benaming echter het woord kr an k den hoogsten, althans een zeer hoogen trap van ongesteldheid der redelijke vermogens te kennen geeft." Redv. 3, 177. Evenzoo WEIL. Synon. 2, 133: lIkrankzinnig en zinnel 0 0 s duiden het geheel gemis van verstand en zinnen aan." Later echter schijnt hij aan het eerste woord eene minder sterke beteekenis toe te kennen. BRUIN. Synon. 2, 148 neemt het in de eerste sterkere beteekenis. Wij gelooven teregt. Krenken. DOns N ederduitsch woord kr en ken beteekent hetzelfde als krank maken, niet slechts in den zin van verzwakk e 11, maar ook van al het lijden, de smart en het verdriet, die met den zieken staat verbonden zijn." Sal. 2, 430. 194 WEIL. Syn01t. 1, 274, )) kr é n ken geeft nevens de beleediging het smartelijk gevoel te kennen, hetwelk zij voortbrengt." V gl. BRUIN. S!Jnon. 2, 88. Kru i pen. )) - wiens bloed met tragen gang door de aderen kruipt." Bal. 7, 126. Bekend is ons gemeenzaam spreekwoord: het blo e d kruipt, waar het niet gaan kan. Kuipen. )) De waarheid, dat iemand, die met slinksche streken omgaat, hoe listig hij ook zijne zaken weet te besteken, echter dikwijls op de grievendste wijze wordt te leur gesteld; deze waarheid kan op menigvuldige wijzen goed uitgedrukt en krachtig voorgesteld worden; maar zou deze voorstelling, door het gebruik van woorden, wier eigenlijke, zoo wel als overdragtige zin elkander juist beantwoordt, niet in bevalligheid en schoonheid winnen, wanneer men b. v. zeide: d e g I' oot s tem e est e I' i n het k u i pen zie t men i gmaal zijn werk in duigen vallen?" Bal. 1, 5. Ku n stelen. v. D. P. keurt dit w. als Germanisme af in zijnen Sal. 5, 44. I) ZOO gebruiken wij ook al het woord kun st el en, hetwelk naar zijnen vorm, of een frequentativum van het werkwoord kunsten, of van het naamwoord kunstel zoude moeten afgeleid worden. Maar noch het een noch het ander bestaat in onze taal." Dr. DE JAGER veroordeelde het w. als een Germanisme in zijne Proeve der werkw. v. herhal. en d. 43, doch kwam later hiervan terug, en erkent, dat het w. in de laatste jaren bij ons in zwang is geraakt in de beteekenis van 0 nno O· dige, beuzelachtige of valsche kunst aanbrengen; hij beroept zich op het gezag van WISELIUS en van BlLDERDIJK, bij wien ongekunsteld en on verkunsteld voorkomt. Z. zijne Proeve over den invloed van BILDERDIJK 129. Kwaad. »-- gemeenzaam spreekwoord: het kwaad loont zijn 105 mees ter." Sal. 7, 333. V gl. cal. 5, 396. » Door eene wijze schikking der natuur is het alzoo verordend, dat ieder kwaad zijnen meester straft." De kantteek. op den Statenbijbel heeft: • Gelijck men gemeenlick seyt, 0 n I' e c h t -s I a ets ij n e y gen mee s ter , volgens de aanwijzing van Dr. DE JAGER in zijne Lat. Ver· scheid. 419. Vgl. Werk. Kwast. )) Het oud Hollandsch spreekwoord zegt: voor een harden kwast voegt een scherpe beitel, - zachte geneesmiddelen doen niets dan het kwaad verergeren." Sal. 6, 147. Onze kantteekenaars hebben hiervan deze variant: " Men seyt gemeynlick, h arde sI a ge n I e er e n wel, ende to t een harden noest moet men een scherpen bey tel gebruycken." Volgens de aanwijzing van Dr. DE JAGER in zijne Lat. Verscheid. 420. Laatdunkendheid. )) Het is het beeld der grofste zelfmiskenning , of liever de dwaze partijdige zelfbeoordeeling; het is de bewustheid van gebreken en onvolkomenheden te verdooven en te verdrukken door buitensporige hoogschatting van eigen verdiensten." Redv. 4, 1iO. Nagenoeg aldus WEILAND Synon. 2, 149 en BRUIN. Synon. 1, 218. V gl. de Prowe van HUYDEC. 2, 531. Leppen. »Voor ge la af d wor den staat in het oorspronkelijke:. met kleine teugen drinken, leppen, gelijk wanneer men iets regt genoegelijk smaken wil." v. D. P. op Jesaja 66, 11. Letter. )) Het spreekwoord, dat men somtijds van bespiegelende voorstellingen gebruikt, laat zich ook op zedelijke berispingswaardige daden toepassen, dat er geen ketter is zonder letter." &l. 4, 123. Let ter kun d e. Dit woord drukt een zeer onbepaald denkbeeld uit. Er is 196 eene geleerde en eene fraaije letterkunde. Deze heeft weder hare onderscheidene vakken, dicht- en redekunst. De eerste heeft hare verschillende dichtsoorten, de andere omvat den ganschen prozastijl. Zoo wel de -redenaar als elk bevallig schrijver moet voor beoefenaar der redekunst gehouden worden, want de welsprekendheid, in haren gansehen omvang genomen, is aan allen gemeen. Zie Redv. 4, 153. Leven. I) Het woord I e v en heeft, behalve deszelfs eigene, ook nog de overdragtelijke beteekenis van v reu g de, hei I en gel u k. Wij zeggen van iemand, die van verdriet ontheven, of tot zeker merkelijk geluk is gekomen: n u zal hij beginnen te leven." Bal. 1, 134. Z. ook dood en genieten. Levensweg. II Elk mensch bewandelt van zijne wieg af tot aan zijn graf een zekeren weg. Die weg is zijn levensloop. - Ziedaar de Bijbelsche voorstelling zoo natuurlijk en schoon, dat ze in bijkans alle talen en bij alle volken is overgenomen." Sal. 6,380, Lommer. Dit w. beteekent de schaduw der boombladeren , z. KILlAAN. Plaatsen uit VONDEL gaf KLUIT in de aanteek. op de Geslachtlijst van HOOGSTRATEN in v. Later wordt het ,dikwijls verkeBrdelijk voor de bladen zelve genomen, ook nu en dan door v. D. P. Zie b. v. 3 VI t. 11, .boom met breede takken en schaduwrijke lommer." Bal. 1, 94, Donder deze lommer." Eene andertJ plaats uit den Bijb. v. d. J. 1, 120 is door den Heer OUDElUANS aangewezen in het Magaz. v. Nederl. Taal!c. 2, 230 1). Men zoude dan met hetzelfde regt onder het zonlicht kunnen zeggen. Juister spreekt v. D. P. LeerT. 2, 276 van lommerlooze woestijnen. 1) [Breeder werd het verkeerde gebruik van lommer, iu VAN DER PALM8 Werken, aangewezen door den Heer OUDEMANS , in zijne Gemengde Taalkundige Bijdragen en Bedenkingen (Leiden 1845), bI. 46 en 47; een werkje, dat bij onze taalminnaars niet de aandacht heeft getrokken, die het verdient. De Schr. wijst t. z. pI. ook aan, dat v. D. P. het woord lommer in driederlei geslacht gebruikt. - A, D. J,J. 197 Luchtvormig. »Luchtvormige gedaante," Bijb. v. cl. J. 1, 20. Dit wordt door den Heer OUDEMANS afgekeurd, omdat aan luchtsoorten geene gedaante kan worden toegekend. Z. Magaz. v. Nederl. 1'aallc. 2, 6H. Wij gelooven, dat deze aanmerking in het algemeen juist is, en beter het woord ne vel ach t ig ware gebezigd. Eene gedaante, welke geene bepaalde of scherpe omtrekken bezit, maar die telkens vervloeijen of veranderen, gelijk de gedaante der wolken en nevels. Zulke zijn de luchtgeesten van OSSIAN. Vermoedelijk bedoelde v. D. P. zoodanig eene, en welligt dacht hij aan de geestverschijning van ELIFAZ bij Job 4, 15. Lui en lekker. J) De vadsige ledigganger is zelden matig; lui en lelcker zijn twee woorden, die wij in onzen gemeenzamen spreektrant dikwijls bijeenvoegen; en inderdaad dezelfde loomheid van aard, die aan de ledigheid voedsel geeft, schijnt ook den buitensporigen smaak voor grove zinnelijke genietingen mede te brengen." Bal. 2, 369. Maat. D Het (de Hebreeuwsche maat Epha) komt mij voor, somtijds als een algemeen (generiek) woord gebezigd te zijn, even gelijk wij ons woord m a a t gebruiken, om allerlei soort van groote en kleine maten aan te duiden. Een maat koren en een maat meelbloem bevat niet dezelfde hoeveelheid." Sal. 4, 278. Man tel. » Liefde bedekt alle misdrijven." Spreuk. 10, 12. v. D. P. aId.: uDe Hebreeuwsche uitdrukking zegt een kleed er over heen spreiden, hetgeen wij noemen: met den mantel der liefde bedekken." Evenzoo Sal. 1,99. Kan de daad van Noachs zonen, Gen. 9,23, ook aanleiding tot deze spreekwijze gegeven hebben? Mens eh enkenn is. » De kennis van de verschillende karakters dergenen met wie wij omgaan, of in eenige verbindtenis staan, is hetgeen 198 wij in den waren zin des woords men s c hen ken nis noemen. Men moet dezelve niet verwarren met algemeene men s c h kun de, die de wijsgeer zich in zijn boekvertrek kan eigen maken." Sat. 2, 133. Men sc hel ij k hei d. v. D. P. Leerr. 3, 26 stelt dit w. gelijk met menschlieveudheid. Onjuist gebruikt hij het hier en daar voor het collective menschheid, b. v. 4 VIt. 221: "de groote belangen der menschelijkheid." Sal. 1, 145: njaarboeken der menschelijkheid. " Middelmatig. " Men kan het woord middelmatig in twee verschillende beteekenissen gebruiken, de eene bij uitstek gunstig, de andere bij uitnemenheid ongunst jg. Bij de eerste denken wij aan die gulden middelmaat, die -alle schadelijke uitersten, ter eene of ter andere zijde voorzigtig ontwijkt. Volgens de andere beteekenis verstaat men er een zonderling iets door, moeijélijk te beschrijven, dat noch goed noch slecht is, dat ook eenigermate gelijkt naar hetgeen noch koud noch heet, maar, flaauw en laauw, en niet verre af is van walging te veroorzaken." Redv. 3, 141 volg. Naberouw. n Zulk berouw, dat niet eerder komt, dan wanneer de gevolgen van het bedreven kwaad niet meer af te wenden en onherstelbaar zijn, noemen wij in onze taal, die zoo rijk is aan kiesche uitdrukkingen van onderscheiden aan elkander verwante denkbeelden, na bel' 0 uw." Sal. 8, 180. Dus ook WEIL. Syuon. 2, 465. Narrig. n Iemand van slecht humeur en bitse redenen." Sal. 5, 264. Vgl. gek. IJ Narrig zegt men thans voor arrig (d. i. gramstorig), hetgeen niet meer verstaanbaar zoude zijn." BILDERD. Vet·hand. bI. 208. Vgl. WEIL. \'. Arre. Natuur. n Nat u u 1', in dien Zlll, waarin wij dat woord gebruiken, 199 om aan te duiden hetgeen kunsteloos, ongemaakt en onopgesmukt is; eenvoudige ware natuur was het kenmerk van alle zijne woorden en handelingen." Leerr. 1, 18. Nederdrukken. I) Wij gebruiken nederdrukken en opbeuren niet slechts van ligchamelijke voorwerpen, maar vooral ook van eene tr e urige of blijmoedige geestgesteldheid. Verdriet en droefheid noemen wij druk; dus is het in bijkans alle talen gelegen: inderdaad in alles, wat de natuur der menschelijke gewaarwordingen betreft, kan het taaleigen der volken aan geene groote verscheidenheid onderworpen zijn." Sal. 2, 310. Nijd. )Nijd is niets anders dan verdriet over het geluk van een ander." Sal. 3, 293. Dus ook WEIL. Synon. 1, 109. On bezorgdheid. » Er zijn geen twee woorden in klank en afleiding aan elkander verwant, wier beteekenis zoo hemelsbreed verschillend is, als onbezorgdheid en zorgeloosheid." 7 Xt. 271. Onlust. )) Elke stand heeft zijne genoegens en onlusten." Redv. 4,370. Bekend is de formule in de oude koopcontracten »met lusten en lasten" Vroeger gebruikte men meer dan tbans het enkelvoudige onlust. Men vindt bet b. v. bij HOOFT en CATS. Z. zijne novelle Onlust midden in de lust. WEIL. merkt ook aan, dat het bijna niet meer anders dan in het meervoud wordt gebezigd, z. Synon. 1, 309. On tginning. l) In onze anders zoo rijke taal ontbreekt ons een woord, om bet Latijnsche noveUatio, het Fransche defrichement uit te drukken. Ontginning is daarvoor wel goed en eigenaardig, maar niet genoeg van algemeen gebruik, noch in die beteekenis aan een ieder bekend. Uit dit alles blijkt, dat de zaak zelve, het tot cultuur brengen van woeste gronden, in ons land later in zwang geraakt is, en ook nu alle aanmoediging en ondersteuning noodig heeft." Sal. 7, 38. 14 200 Dit schreef v. D. P. omstreeks 1814. N u zoude hij het niet meer doen, daar het woord en de zaak van algemeene bekendheid en gebruik zijn. On tstaan . • Of wanneer hem dit ontstaat." 5 Xt. 251. Zie HOOFT, WEILAND. BILDERDIJK op HOOFT bI. 251 wil onstaan schrijven, ter onderscheiding van ontstaan in den zin van worden, maar vgl. de Proeve op BILD. van Dr. DE JAGER 210, en meerdere voorbeelden uit oude schrijvers bij Dr. BISSCHOP in het N. Archief van lJr. DE JAGER 1, 195. Ontvouwen. Van de zon: 11 maar oefent slechts deszelfs ingeschapen kracht uit op andere voorwerpen, of ontvouwt ze onder verschillende omstandigheden." 1 Xt. 116. WEILAND beweert, dat dit w. niet voor ontwikkelen kan gebruikt worden, z. zijne Synon. 3, 11. Oog. 11 Kom, laat ons elkander in het aangezigt zien." 2 Koning. 14, 8. v. D. P. aldaar: )) eene uitdaging, om een oorlogskans met elkander te wagen; wij zouden zeggen: 1 a a ton s elk a n der 0 n der deo 0 gen zie n." Oogappel. 1I Ook in andere talen is het gebruikelijk, iets, hetwelk overdierbaar is, en welks bezit men met de meeste zorgvuldigheid gadeslaat en bewaart, zijn oogappel te noemen." Sal. 8, 237. Dus ook op Spreuk. 7, 2. V. D. PAJ .. M had hier zeker voor den geest het Latijnsche oculum esse alicui, in oculis esse, in oculis ferre, gestare. Bij de oude Schrijvers komt de spreekwijze, iemand meer dan zijne oogen te beminnen, dikwijls voor. Men zie de .Adagia van ERASMUS en anderen p. 48 der uitgave van WECHEL 1643. V gl. DOERING op Catullus 3, 5 en vele anderen. Het bevreemdt ons, dat v. D. P. behalve in de gemelde aanteek. op Spreuk. 7, 2, nergens hierover iets heeft. Immers vinden wij deze spreekwijze al in het lied van 1\:1:0- 201 ZES J)eUÜl'o1t. 32, 10: » Hij bewaerde hem als sijnen oogenappel." De kantteek. heeft daar: )) Als de menschen hunnen oogappel, die zeer teder is, naerstig plegen te bewaren. Z. Ps. 17, 8; Zach. 2, 8 . Verge!. Spreuk. 7, 2." Opvoeren. D 'iVanneer zijn opregte dienaar in ouderdom, gelijk ELIFAZ zegt, ten grave komt, gelijk de rijpe korenschoof in des landmans schuur wordt opgevoerd." Sal. 1, 218. v. D. P. breidt hier eenigzins uit het gezegde van ELIF AZ bij Job 5,26, met behoud van het eigenaardige woord op voeren (waarover z. de kantteek. aId.), dat hij echter in zijne overzetting niet heeft. Andermaal zinspeelde hij op die plaats van Job in de Redv. 4, 325: B- en die niet van ons worden weggenomen, dan toen zij als rijpe garven in de voorraadschuur der eeuwigheid werden opgevoerd." V gl. Redv. 1, 271. Over. )) Over vier dagen was ik vastende." Handel. 10, 30. Evenzoo de Staten overzetting , in welke het ook elders voorkomt. Het werd vroeger van den voorleden tijd gebezigd, volgens BILDERD. in zijne Spl'aaklee1' 247: DOver had oudtijds de beteekenis van voo r, en werd daarmede verwisseld." YPEIJ in zijne Aanmerk. 75 en Dr. DE JAGER in zijne Handleid. 83 hebbeo zich over deze bete eken is niet uitgelaten. De Hr.ouDEMANS verklaart hieruit teregt de woorden 0 v e rgrootvader en overgrootmoeder, z. Mag. v. Nedel'l. Taalk. 1,112. Vgl. BRUIN. Synon. 1,26. In onze spreektaal, vooral in Noordholland , wordt 0 ver dus veel gebruikt, welligt minder elders, z. Dr. NASSAU in het gemeld Magazijn, 1, 75. Overheen. )) Het middendenkbeeld is dat van b u i ten spo r i g hei d , of hetgeen wij in den gemeenzamen toon der zamenleving gewoon zijn te zeggen, dat het er 0 ver he eng a at, dat alle maat te buiten gaat." Sal. 2, 3. J) In de gemeenzame taal zeggen wij somtijds: het g a a t er 0 y e r he en, om den hoogsten trap van verkeerdheid of 14 * 202 boosheid, die niet langer te dulden IS, aan te duiden." Sal. 7, 229. Deze spreekwijze is welligt ontleend van een glas of voorwerp, geschikt om vocht te bevatten. Hiermede schijnt in verband te staan ons spreekwoord: de laatste druppel doet den emmer overloopen. Overwegen. D Indien iemand zich ergert aan het woord weg en, toegBpast (lP een voetspoor, dat eigenlijk niet vatbaar is, om ge w 0 gen te worden, die bedenke, dat er in alle talen vele overdragtige spreekwijzen zijn, die door menigvuldig gebruik het burgerregt van eigenlijke verkregp,n hebben, zoodat daarin het teeken met de beteekende zaak in elkander reeds als versmolten zijn. Hebben wij niet in onze taal een sprekend voorbeeld van hetzelfde, dat wij hier aantreffen? Want wat is overwegen anders dan herhaaldelijk wegen, weg en en nog m aaIs we gen? men behoeft den klemtoon slechts te veranderen en dien op 0 ver te plaatsen, om het terstond te gevoelen; en wien zou het ergeren, wanneer men las: overweeg, welk spoor gij te kiezen hebt." Sal. 8, 166. V gl. WEIL. Synon. 1, 300. Overwinnen. n Gelijk wij in onze dagelijksche taal, wanneer wij iets, na strijd en moeite, zijn te boven gekomen, zeggen: dat wij het overwonnen hebben." 5 VIt., 24. Pak. Van de pligtsbetrachting: I) maar hij, die het deed en er zich niet aan onttrok, al zeeg hij somtijds ademloos bij de pakken neder." 6 Xt. 188. Deze spreekwijze is ook in de gemeenzame taal zeer gebruikelijk. Men zegt: bij dep a k ken ne der zit ten, van iemand, die uit moedeloosheid zijne zaken verwaarloost. De uitdrukking is vermoedelijk van lastdieren ontleend. Redenares. Sal. 8, 45. Uitvinderes, aId. 261. Leerares, 1 Timotlz. 2, 12. Dwingelandes, Leerr. 2, 39. In de vertaling van 203 het O. '1'. bezigt V. D. P. meermalen dezen uitgang, maar bleef zich hierin niet gelijk. Zoo heeft hij Ezech. 23, 45 overspeelster en bloedvergieteresse; Jesaja 57,3 wichelaresse: Jeremza 46, 77 en 48,19 inwoneresse. Daarentegen 1 Sam. 8,13 reukbereidster; Ezech. 16, 38 blo e d ver g iet s ter. Prof. SIEGENBEEK keurde in zijne Lijst v. a anI eg g ere s, dezen uitgang, zoo het schijnt, af, en verkiest a a n leg s ter, even als ver k 0 0 pst er, u itdraagster. Evenwel is zangeres, dichteres, lezeres bij ons aangenomen, en bij v. D. P. voorhande, b. v. 2 Chrono 35, 25; Nehem. 7, 67 en elders in zijne werken. Het w. ge d a a g des s e wordt door Prof. SIEGENB. mede afge!,-eurd als niet aan beide geslachten eigen, zoo als andere, b. v. besc h u I d i g d e. De oude uitgang was se of s8che, welke laatste in onzen Statenbijbel dikwijls voorkomt, alsmede bij HOOFT en VONDEL. Z. de Rau(lteid. van Dr. DE JAGER, V .t1poHelcel'e8Se, aan wien wij de aanwijzing der plaatsen uit het O. '1'., door ons in de vertaling van V. D. P. nageslagen, verschuldigd zijn. Onlangs heeft dezelfde taalgeIeerde weder over deze vorming gehandeld in zijne Latere J1 el'scheid. 219. In Friesland hoort men nog Apothekersche. Reuk. Il Wij zeggen van iemand, die niet veel achting heeft bij anderen: h ij i sin een k wad e n reu k ; terwijl men iemands karakter een blaam aan te dichten, noemen kan: hem in een kwaden reuk te brengen." SaZ. 2, 377. Vgl. stinken. Rijp. ,) Het woord r'ij ph ei d wordt van de oorspronkelijke beteekenis overgebragt tot rijpheid der kennis en del' ervaring, tot rijpheid van raad en van uitvoering-, en eindelijk tot den gunstigen uitslag, die doorgaans de pogingen van welberaden mensenen kenmerkt. Een goed staatsdienaar moet een man van rij pen rad e zijn, wiens doorzigt hem nimmer verlegen laat. Wij gebruiken ook het woord rijp in dezen zelfden zin, gelijk uit de straks aangehaalde spreekwijzen kan blijken." SaZ. 3, 333. V gl. g aa r. 204 Rill en. )) Van koude rillen." Sal. 4, 349. )) Het rilt ons door de aderen." Leerr. 3, 162. Vgl. 2, 236. Ri 11 e n wordt eigenlijk van de koorts gezegd. Z. BILDERD. v. fee, rede. Rede beteekende koorts. Volgens WEIL. Synon. 1, 3R8 drukt het w. een trillen of ligtelijk beven uit door vermindering van dierlijke warmte, en het wordt, even als sidderen, van levende en gevoelige wezens uitsluitend gebruikt. Roede. »In den zin van stok, gelijk men b. v. zegt eene meetroede, waarvan ook roede, voor eene zekere maat gebezigd, zijne beteekenis ontleent." Bal. 7, 384. Roer. l) Die de wereld in roer hebben gezet." Handel. 17, 6. Meer gebruikelijk is in rep en roer, zoo als men vindt III de LeerT. 2, 202. Bust. " Rus t beteeke.nt allerlei voorspoed, inzonderheid na doorgestane smart en kommer." v. D. P. op Ruth 1, 9. » Tuchtig uwen zoorl, zoo zal hij u ruste geven." Spfeu1c. 29, 17. AId. v. D. P. )) Rust is hier het tegengestelde van de zorg en bekommernis, die men lijdt van ontaarde kinderen; l' U s t bekleedt dikwijls de plaats van het zoetste levensgenot. " Fraai heeft v. D. P. over dit w. het volgende Sal. 4, 50. » Er is geen schat zoo groot als l' u st, en er is geen woord zoo uitgestrekt van beteekenis, als het woord rus t. De aangename gewaarwording, die wij gevoelen, als wij een vermoeijenden arbeid hebben afgedaan, eh de lang gerekte spieren en vezels zich langzamerhand ontspannen, noemen wij ru st. Den slaap, die door geene angstige droomen is gestoord, waaruit wij verkwikt, vrolijk en frisch ontwaken, noemen wij l' u st. Als wij door vrees en zorgen gekweld waren, en de oorzaak onzer bekommernissen is opgehouden, dan zeggen wij, dat wij tot ru s t geraken. Als twist en 205 vijandschap onze dagen verbitterd heeft, en wij zien de fakkel der tweedragt eindelijk uitgedoofd. dan noemen wij de zoéte herstelde eendragt rust. Als onze driften sluimeren en wij tevreden zijn met ons lot, dan noemen wij deze onuitsprekelijke, zalige kalmte des gemoeds rus t." Rustig. » Dit woord heeft, behalve de gewone beteekenis van 0 nbeschroomd en wel besloten, die van gerust en ongestoord." Sal. I, 76. Schadevreugd. » De rede, waarom wij geene schadevreugd of onheilv reu g d zeggen, is, omdat wij bij de uiteenzetting dezer zamenstelling, niet zeggen kunnen, vreugde der schade of des 0 n hei Is, maar 0 ver sc had e of 0 n hei 1. Hierom is ook het thans gebruikelijke 1 eed ver m a a k af te keuren. De billijke klagt over Germanismen in onzen hedendaagschen stijl zoude onbillijk zijn, indien wij alleen de goede voorbeelden onzer naburen, en niet voornamelijk de slechte volgden." Sat. 5, 44. Sc han d e. » Schande, die men lijdt, of die men anderen doet ondergaan. De eerste of lijdelijke beteekenis schijnt aan het woord sc h a n de meer bijzonder eigen." Sal. I, 266. Vgl. v e rsmading. SI e ch t. n Bij onze Overzetters beteekende dit woord een v.ou dig, o nn 0 0 zei, dat met den aard des woords veel meer overeenkomt dan de latere beteekenis. SI e c h t beteekent effe n ; s I e c h ten is, met den g ron d g e lij kma ken; een g eschil beslechten, is hetzelve vflreffenen. De zeelieden spreken van si e c h t wat er, en noemen eene kalme zee een si e c h t e zee; en eindelijk ons spreekwoord: si e c h t en reg t geeft ook niet anders te kennen dan een v 0 u di g en opregt. Doch het woord slecht, in den zin van eenvoud i g, 0 nno 0 zei gebezigd, heeft eene gunstiger of ongunstiger beduidenis. Het kan eene goede hoedanigheid zijn; 206 het of staat tegen over si i m en door tra p t, of tegen schrander en bedachtzaam. In zijne ongunstige beduiden is beteekent het wat wij nog heden ten dage een slechthoofd noemen." Sal. 3,172. Dus ook op Psalm 116, 6, en op Spreuk. 1, 22. Vgl. HOOFT. Over dit w. hebben wijders uitvoerig gehandeld YPEIJ J'aalk. aanm. 96, Dr. DE JAGER in zijne Proeve over de werlcw. van hel·h. 196 volg. en in zijne HallcU. 97. V gl. zijne Latere Verscheid. 351. Slinkseh. llSlinksche wegen in te slaan beduidt ook bij oos, zich van bedrog en valschheid te bedienen, om tot zijn oogmerk te geraken." Sal. 6, 2. Somtij ds. "Dit woord beteekent ook bijgeval, misschien." v. D. P. op Matth. 4, 6. Volgens BRUIN. Synon.2, 194, heeft het ook de beteekenis van 0 pee n i gen tij d, zonder eenig tijdstip te bepalen, en veel overeenkomst met nu end a n. Spel. » - niet. dat heersch- en staatszucht hier geen schoon spel vonden .... " Gallicisme, avoir oealt jeu. Spelen. "Kwaad doen is voor den dwazen spel." Spreuk. 10, 23. AId. v. D. P. »Deze spreuk schijnt te handelen over de kracht der gewoonte, waardoor men iets, gelijk wij zeggen, als pel end e doe t, zonder er over te denken, zonder er zich over te bekommeren." Eene breedere verklaring vindt men Sat. 1, 184, )) iets zonder merkbare inspanning met zekere gemakkelijkheid en alsof het eene uitspanning ware, verrigten. juist gelijk wij gewoon zijn met zuike dingen om te gaan, die eene dagelijksche gewoonte ons ligt gemaakt heeft, zoodat wij ze al spelende, of gelijk wij ook zeggen, al slapende en droomende kunnen uitvoeren. 207 Stinken. » St i n ken van kwalijk geplaatste hoogheid. Eene bekende uitdrukking in onze moedertaal geeft ons van dien onaangenamen indruk een zeer levendig denkbeeld, door denzelven te vergelijken met de gewaarwording van een onaangenamen en walgelijken reuk, waarvan wij ons, zoo ver wij kunnen, verwijderen, daar wij gewoon zijn van een trotschen te zeggen: hij stinkt van hoogmoed." Sal. 1, 271. Vgl. reuk. Men zegt ook, zie hst in ken cl mak en, welke spreekwijze ook in onze Bijbeloverzetting meermalen voorkomt. B. v. Genes. 34, 30. alwaar andere plaatsen in de kantteekening worden aangehaald. St rij ken. » Wij gebruiken het woord st r ij ken in den ZIl1 van v I e ij en, gelijk uit p I u i m st r ij ken blijken kan; maar inzonderheid geven wij deze beteekenis aan het woord strooken, dat met s tr e el en overeenkomt." Sal. 3, 355. Het Latijnsche mulcere, demulcere heeft dezelfde beteekenis. Ter u g w er kin g. »Het nieuw uitgevonden zachtere woord ter u g w e r kin g kan de ijsselijkheid der rampen niet verbloemen, die met de zaak daardoor uitgedrukt gepaard gaan." Redv. 4, 227. Tienheid. Het meervoudige tienheden, even als honderdheden, duizendheden, afgekeurd door v. D. P. Z. Redv. 5,297. Toever z i gt. ,. Het volkomenste toeverzigt heeft de plaats des argwaans ingenomen." Leerr. 3, 296. Verkeerdelijk voor vertrouwen. Het w. is als Germanisme afgekeurd door Prof. SIEGENBEEK v. V gl. Dr. DE JAGER in zijne Proeve 01Jer BILDERD. 110, en den Heer OUDEMANS in het Magaz. v. Ned. Taallc. 2, 236. Twis t. » Men gunne mij het woord t wis t in het vrouwelijk geslacht te bezigen, gelijk de analogie vordert. Het is zeer 208 ongemakkelijk, dat het gebruik sommige woorden van dezen uitgang mannelijk heeft gemaakt, b. v. die n st, en dus ook God sdi en st; de buiging van den tweeden naam val wordt daardoor bijkans onmogelijk." Bat. 5, a. Dit schreef v. D. PALM in 1811 (D. 4 der eerste uitgave). Het is bekend, dat BILDERDIJK later (1818) in zijne Yerhandeting over de geslachten bI. 88 aantoonde, dat de woorden op st uitgaande vrouwelijk zijn, en dat Prof. SIEGENBEEK in zijne Taalkundige bedenkingen, (HaarI. 1827) bI. 24 volg,. zich hiermede heeft vereenigd 1). Naderhand is het woord nog wel eens ter spraak gekomen. Uitbeelding . • In zijne ziel alleen kon de gedachte die kleur en uitbeelding ontvangen." Redv. 3, 79. Germanisme, ook veroordeeld door den Heer OUDEM.\NS, Taalk. Magaz. 2, 242, die nog wel eene andere plaats aanhaalt. Evenwel zegt men a fb e e 1 den, ver be e I den. U i tg ez 0 c h t hei d. )) Keus en uitgezochtheid." [van woorden] Redv. 3, 131. Vermoedelijk is dit woord van het Latijnsche e.xq1lÏsitus ontleend, dat zoo dikwijls bij CICERO voorkomt. U i toe fe n e n . • Wraak uitoefenen." Bijb. v. d. J. 1, 158, Dit w. wordt in bescherming genomen door den Heer OUDEMANS in 't Magaz. v. Nederl. taalk. 1, 239, maar is vroeger veroordeeld door Prof. SlEG EN BEEK III ZIjne .Lijst v. U i t8 poren. )) Hij zelf zoekt ze gretig op en spoort ze vlijtig uit." Bal. [I) Het is intnsschen óók bekend, dat vAN DEl! PALM later over bet vrouwelijk gebruik van dienst in tegenovergestelden zin schreef: .Ik ontveins niet, dat ik dit (vrouwelijk gebruik) me.t eenig leedwezen heb opgemerkt, vermits ik in dit, zoo wel als andere woorden van gelijken uitgang, een gebruik eerbiedig, dat zelfs in de spraak der mindere volks-klassen is overgegaan." Brief aan SIEm;NB. voor diens Taalk. Bedenkk. (Haar!. 1827, bl XIV). Men weet insgelijks dat prof. KINKER tegen het vl'o'Jwelijke dienst heeft geprotesteerd; zie zijne Beoordeeling van llILD. Spr., bI. 96_ - A. D. J ] 209 8, 55. Redv.2, 281. Het schijnt een Germanisme. Uitsporig vindt men in de Leerr. 1, 277, dat ook bij WEIL. voorkomt. U i tsteken. II Goede wijn zegt het oude spreekwoord heeft geen uitgestoken krans noodig." Redv. 4, 67. v. D. P. bad hier zeker het Latijnsche spreekwoord voor den geest I) vino vendibili suspensa bedera nihil opus." Uitvisschen. »Zoekende iets uit zijne mond op te speuren." Lucas 11, 54. v. D. P. aId. »Het woord is van de jagt ontleend; wij zouden in zulken zin zeggen: uit te visschen." Het Latijn heeft expiscari, zoo als mede doorv. D. P. is opgemerkt, Sal. 6, 237. WEIL. in zijne SI/non. 3, 207 zegt: "het woord duidt aan. dat men daarbij op eene slinksche wijze te werk gaat." U i tza meI en. II Zij zullen uit zijn Koningrijk uitzamelen alle ergernissen." Matth. 13. 41, d. i. u i t wel' pen. Wij hebben dit w. elders niet gevonden. Onze overzetting heeft aldaar. volgens den grondtekst, vergaderen, en vs. 30 en 48 uitwerpen, afzonderen, alwaar v. D. P. heeft uitzoeken, vergaderen. Vatten. » In een rotsigen grond heeft hij gevat" Job 8, 17, van eene plant. v. D. P. aId. II Het Hebr. woord komt hier volkomen overeen met ons taalgebruik, waarin vatten ook gebezigd wordt van gewassen. die wortelen schieten." Verdorren. II Verdord van takken, verwelkt van bladen." Redv. 2,240. Het woord ver wel k t schijnt hier minder juist en eigenaardig gebezigd. Wij meenen, dat het w. verdorren van bladen gebruikelijk is; het komt b. v. dus voor in de Sterrenhemel van V. ALPHEN: 't Verdorde blaadje sç/zuifelt niet. Planten en bloemen verwelken, verleppen, verflensen. Juister drukt v. D. P. zich uit in Sal. 2,312. 210 »Zie deze edele plant, hare bloesems verwelken, hare bladen hangen slap en krachteloos neder," en Leerr. 2, 105 heeft hij J) onverwelkbare planten." V gl. WEIL Synon. 3, 255. Ver s c hei den hei d. ). Daardoor wordt niet enkel veelheid of' meerderheid der deelen door mij bedoeld, maar ook een soortelijk verschil tusschen dezelve; of minste zulke eene zamenvoeging der eenerlei gedeelten, waardoor verschil in den vorm wordt te weeg gebragt." Red/). 5, 298. V gl. de fraaije omschrijving bij WEIL. Synon. 1 ~ 155 en 3, 30. Zie mede BRUIN. SljnOtt. 1, 433. Ver s c h iet e n. n De verschoten en verkleurde haren, als waren zij door sneeuwvlokken verzilverd." Sat. 6, 422. Het komt ons eenigzins twijfelachtig voor, of vers c h iet e n van het hoofdhaar kan gezegd worden. WEILAND kent wel aan het woord bepaaldelijk het begrip van ver b 1 ee ken toe, z. Synon. 3, 2 3~, en beweert, dat ver kIe ure n alleen beteekent eene andere kleur aannemen; maar wij kunnen hem niet toegeven, dat ver s c h iet en alleen van het v e rb lee ken van stoften wordt gezegd, en niet van het menschelijk gelaat, waarvoor ver kIe ure n zoude moeten gebruikt worden. zoowel in den zin van verbleeken als van blozen. Immers het gebruik bewijst het tegendeel. Men zegt: hij verbleekte van schrik, niet hij verkleurde. Ook hoort men daarvoor, hij verschoot van kleur. Hij verkleurde is niet aangenomen; wel: hij kleurde op dat zeggen, of hij kreeg een kleur. Ver s I i n den. " Menschenkind, eet hetgeen gij vindt, eet deze rol." - Ezec1t. 3, 1. v. D P. aId. • Wat eet en of 0 pee ten van het boek in zinnebeeldige taal te kennen geeft, is niet moeijelijk na te gaan. Hier inzonderheid beteekent het, den zin daarvan zich geheel eigen maken, 'tgeen de Latijnen zeiden: ins u c cum ets a 11 g 11 i n e m con ver ter e. Elders 211 beteekent 't. g r et ig ver s I i n den, met graagte lezen, en het gelezene behouden. Z. de aanteek. op Jerem. 3, 1." Op deze plaats zegt v. D. P. » Ook wij gebruiken het woord verslinden (devoréren) in dergelijken zin, ook van boeken, die men leest." Het Latijn heeft mede devorare libros, b. v. CICERO, ad Atticum 7 , 3. Elders, de Finib. B. et M. 3, 2, zeer aardig, lzeluari libris. Het gretig luisteren naar iemands woorden wordt door PLAUTUS in de Aulularia 3,6,1, ook eten genoemd. Nimium lubenter edi sermoném tuum. Bij welke plaats sommige uitleggers ook naar het O. T. verWIJzen. Versmading. D Dit wordt, zoo wel in den lijdelijken als in den dadelijken zin, gebezigd, daar de lijdelijke beteekenis aan het woord sc h a n d e meer eigen schijnt te wezen." Sal. 1, 266. Ver s t e 11 e n. »Geheel versteld en verbasterd." Sal. 7, 304 en 9 Xt. 219. D. i. veranderd, vermomd. Z. WEIL. en de Taalk. HandZ. van Dr. DE JAGER 123. Verstolen. II De jonge maagd haar huis verlatende, om haren minnaar een verstolen woord toe te spreken." v. D. P. op het Hoogl. 2, 15. Verstolen blik, Redv. 2, 65 en 87. Dit w. , door sommigen voor een groven Germanisme verklaard, is door Prof. SIEGENB. v. goedgekeurd, en door BIL· DERDIJK meermalen gebruikt, z. de Proeve van Dr. DE JAGER 122. Verwaten. )) - en trok de verwatene schijndeugd dit schouders voor u op." Red?J. 2, 136. Volgens BRUIN. Synon. 1, 219 vereenigt de w. de beteekenissen van t rot s c h en ver 111 et e 1. De eerste beteekenis is vervloekt. z. over dit w. de Proeve over BILD. van Dr. DE JAGER 219. 21Z Verzadigen. D Dit woord heeft (even als het Latijnsclle pas c i) de dubbele bete eken is van: zich verlustigen, behagen scheppen, en zich te voeden, zich zat te eten." v. D. P. op Spreuk. 14, 14. V gl. Sal. 3, 163. Verzorgen. Dit w. wordt door v. D. P. wel eens gebrnikt voor b ezo r gen, b. v. Redv. 1, 209. Op hevitic. 5, 15. Dus ook Bedu. 4, 51. Het komt ons bedenkelijk voor. Ver zo r gen duidt immers aan, zijne zorgen aan iets'wijden, en bezorgen beteekent, iemand iets geven, iets doen toekomen, in 't bezit van iets stellen? VI ugten. )) Om ze te vlugten voor het aangezigt der Midianieten." Bigt. 6, 11. v. D. P. aId. I·het woord vlugten in eene werkelijke, niet in eenè lijdelijke beteekenis I gelijk wij van gevlugte goederen spreken. Het was niet noodig, hiervoor b erg e n in de plaats te zetten, daar het Hebreeuwsche en het Nederduitsclle taaleigen hier volmaakt overeenkomen. " Onze Statenoverz. heeft hetzelfde w. Vgl. Dr. DE JAGER in zijne Proeve van wer!cw. v. herh. 246, en in zijne Handleid. v. Voorgaan. )) Voo r g a a n, beteekent in het Hebr., even als in het Nederduitsch, zoowel vooruitgaan als te boven gaan." v. D. P. op Spreuk. 18, 12. Vrede. )I Een staat van liefderijke eensgezindheid, verwijdord van twist en vijandschap." Sal. 2, 273. )) Alles wat wij op aarde voor wenschelijk houden, zijn wij gewoon onder het woord v red e te bevatten." 10 VIt. 58. Van de bevrijding van zorgen of van de heugelijke omkeering van ons lot schrijft v. D. P. in 't 2 VIt. 228, II die streelende gewaarwording van kalmte en rust kunnen wij met geen beter naam dan dien van v red e benoemen." 213 Vriendenmaal. »Een gul en eenvoudig v r i end e n m aa I, hetwelk, naar ons Hollandsch spreekwoord, haast bereid is." Bat. 7,170. Vrucht. »Het is ook in onzen Westerschen stijl gebruikelijk, dat wij den loop, de bélangrijke uitwerkselen eener zaak v I' u c h ten noemen." Leerr. 1, 26l. Waarheid. » Wij kunnen van waarheid spreken in tweeërlei zin; of, voor zoover zij als een voorwerp onzer erkentenis, tegen dwaling en leugen; of, voor zoo ver zij in de beteekenis van wezenlijkheid, tegen bedrog en schijn is tegenovergesteld." :Drie Leerr. 16. Weinig. "Met weinige - ophelderen." 1 VIt. 91. Latinisme, teregt veroordeeld dool' Prof. SlEGENBEEK v. Vgl. zie n. Wereld. »Dan zal het bed te kort zijn, om zich uit te strekken." Jcsaj. 28, 20. v. D. P. aId. }) Dit schijnt een spreekwoordelijk gezegde, om aan te duiden: alles zal te eng en te bang zijn! Wat wij zeggen: de wereld is hem te naauw, zei men in het Hebr. het bed is hem te kort, om zich uit te st rek ken, enz., eene zeer eigenaardige spreekwijs." Werk. »Het is eene algemeen aangenomen waarheid, dat het wel' k z ij ne n mee st e rio 0 n t, en een ieder vergelding ontvangt voor hetgeen hij verrigt heeft." Sal. 2,215. Vgl. kwaad. Wijsheid. z. zoon. Wind. II Wan niet met alle winden." Spreuk. van Siracn 5, 21. v. D. P. aId. ))wij zeggen: waai niet met alle winden." Deze spreekwijze vindt men reeds in de kantteekk. op den Statenbijbel, z. de Latere Verscheid. van Dr. DE JAGER 419. Onze dichter VAN LENNEP heeft ze ook niet vergeten bij de rijke verzameling van spreekwijzen aan het w. win d ont214 leend, in zijn Zeemarl8wool'deóoe!c, 264. alwaar hij het ver· klaart » hij praat ieder naar den mond." In gelijken zin schreef reeds TUINMAN over dit spreekwoord bI. 10: »D. i. 't is een weerhaan, een ongestadig mensch. - Van zulk een zegt men ook: hij hangt de huik na den wind." Woorden. »MIRJAM en AäRON hadden woorden met MOZES." Numeri 12, 1. AId. v, D. P. »Anderen, spraken met of tegen M 0 zes. Het Hebr. q;re!cen wordt ook van t wis ten gebezigd, en is dit niet ons wo 0 r den heb ben ?" Wraak. )) Daar is een stem des bloeds van uwen broeder, 't welk tot mij roept van den aardbodem." Gene8. 4, 10. AId. v. D. P. »Eene figuurlijke en dichterlijke wijze van voorstellen, ook bij ons niet ongebruikelijk, wanneer wij van iets zeggen, dat het om wraak schreeu wt." Wrak. Il De romp van een schip zonder mast of tuig." v. D. P. op Joè'l 1, 7. Deze bepaling is on volledig. Beter is die, welke door den Luitenant ter Zee T. PAN is gegeven in zijne aanmerk. op V. LENNEPS Zeeman8-woordeboe!c (Recen8ent, Dec. 1857): II Een wrak is een schip op een rif, bank of op de kust gestrand en bestookt door wind en golven, of reddeloos omdrijvende. Het kan dus met of zonder masten zijn. Als het eindelijk uiteengeslagen wordt, dan noemt men de stukken, die in zee omdrijven, w rak hou t." Zalig. II Wanneer wij wezenlijk gel uk en daarbij het hoogste geluk willen aanduiden, - dan gebruiken wij het woord zalig." 10 VIt. 71. »Wat het woord zal i g oorspronkelijk beteekene , - ik vermoede, dat het denkbeeld van ge zeIl ig e vr eugd e in hetzelve is opgesloten. TEN KATE [U. 533] denkt er anders over, die dit woord liever van zie 1 schijnt te willen afleiden." Sal. 2, 272. 215 BII,D. v. zalf verschilt. Fraai is door WEILAND oyer dit woord gehandeld in zijne S!lnon. 2, 204. Bekend is de zamenstelling gel u kz al i g. Zee. »Gansche zeeën van tranen en van bloed." Leerr. 3, 278. n eene onzekere zee van lotgevallen." 7 VIt. 141. n de wisselvallige zee dezer wereld." Leerr. 2, 217. »zee van twijfeling en tegenspraak." JJrie Leerr. 17. Elders gebruikt v. D. P. het woord Oceaan. »Deze aarde is een druppel in den Oceaan der Werelden." 5 VIt. 67. » W ereldmonarchij ,in een oceaan van bloed en tranen verzonk zij." Redv. 2, 271. WEIL. S!Jtlon. 2, 413 keurt deze hyperbole niet af, en vermeldt, behalve zee van bloed en tranen, nog zee van vuur, van zorgen en wederwaardigheden. Hij oordeelt, dat zee tot den gemeenzamen en oceaan tot den deftigen stijl behoort. V gl. de Proeve van HUYDEC. 1, 115, die vele voorbeelden uit VONDEL aanhaalt, en zie mede v. LELYVELD aId. Zegen. Het algemeene denkbeeld in dit w. opgesloten. is, dat het geluk van God afkomstig is, zelfs de goede uitslag oItzer pogingen en beleid. Het wordt niet gebezigd van al wat met eer en deugd strijdig is. Het verijdelen, mislukken van ons verlangen en begeerten noemt men soms ook een zegen. Men spreekt van verborgen zegen. Dit alles en nog meer vindt men ontwikkeld in Sal. 4, 257 volg. De plaats was te uitgebreid, om hier over te nemen, maar wij bevelen de lezing daarvan dringend aan, als een meesterstuk van taalkundige ontleding j als een der juweelen, die den Salomo versieren. WEILAND bespreekt dit w. in zijne S!lnon. 3, 373, en vermoedt, op voorgang van ADELUNG v. sege en signum, dat het w. uit het Latijnsche signum in het Duitsch is overge· bragt bij de invoering van de Christelijke godsdienst. TEN KATE 2, 554, en BILD. v. houden zegen en zege voor een. 15 216 Zien. )) V all wien wij straks nader zullen zien." 2 VIt. 88. Sal. 1, 122, d. i. spreken, handelen. Latinisme: lJe quo mox virlebimus. V gl. wei n i g. Zieners. )) De Profeten gaven voor, klaarder en meer te zien, waar· om zij zieners en hunne voorzeggingen gezigten genoemd worden." v. D. P. op }}Iicna 3, 6. Zoon. )) Kinderen der wij sheid, is eene geheelOostersche uitdrukking; en echter, wij ook, wij hebben haar overgenomen, en bezigen ze dagelijks, als wij spreken van wijsheidszonen. De beminnaars, de aanhangers, de betrachters der wijsheid verstaan wij e:- door; echte zonen der wijsheid noemen wij hen dikwijls, die haar beeld dragen, gelijk een kind het beeld zijns vaders." 6 VIt. 4. Zout. )J De eigenschappen van het zout zijn voornamelijk twee: de eerste, dat het door zijne prikkeling de spijze smakelijk maakt,de andere, dat het dezelve voor bederf bewaart. Door deze twee hoedanigheden is zout een zinnebeeld geworden, om hetgeen voortreffelijk en onontbeerlijk is, aan te duiden. Op het spreken toegepast, wordt er aangenaamheid, bevalligheid, gepastheid door te kennen gegeven.--- Ook wij noemen onbehoorlijke, laffe taal ongezouten." 11 Xt. las. Zwak. ~ Ieder vindt zijn hoofdgebrek geringer en minder hatelijk dan dat van anderen, - hij noemt dit zij n zwak, en daal' toch ieder gezegd wordt zij n zwak t e heb ben, getroost hij zich deze kleine vlek, die een schoon gelaat niet altijd ontsiert." Sal. 4, 189. Men zegt in onze gemeenzame taal z wak 0 p of voo r iet s heb ben, in de beteekenis van op iets zeel' gesteld te zijn, om het te bezitten, te bewaren. IErrs OVER HE1' AClrrERVOEGSEL AAJJJE. Het achtervoegsel aadje is, vooral in de laatste jaren, voor velen een steen des aanstoots geweest. Men ergerde zich over eene spelling, die buiten alle verhouding schijnt te staan met den klank, welke bij eene goede uitspraak in woorden als kijvaadje, stellaadje, vrijaadje gehoord wordt. Inzonderheid wist men geene rekenschap te geven van de d, die men als volstrekt overtollig en ongemotiveerd beschouwde. Daarom sloeg men voor om in het vervolg kijvazje, stellazje, vrijazje te schrijven. Die spelling heb ik door sommigen zeer hooren prijzen, omdat zij - wat zeker niet te ontkennen is - werkelijk nader bij den klank komt, dien men voorstellen wil. Het komt mij intusschen voor, dat zij om verschillende redenen niet zoo onbepaald is aan te bevelen. Vooreerst is het denkbeeld niet nieuw, en is de uitvoering reeds te vergeefs beproefd. De beroemde tooneelspeler ADAM KARELSZ VAN GERMEZ, die in het midden der zeventiende eeuw bloeide en door zijne tijdgenooten hoog vereerd en met RQSCIUS vergeleken werd, spelde zijnen naam met zj: ZJERl\1EZ; ook vertaalde hij uit het Fransch een drama van ROTROU , hetwelk hij Klaagende Kleazjenor en IJoolende IJoristee betitelde; doch het voorbeeld van den hoog geachten man vond geene navolging. Misschien moet dit voor een gedeelte worden toegeschreven aan den vreemden en onbehagelijken vorm, dien de met zj gespelde woorden vertoon en; maar de hoofdoorzaak is zeker wel, dat de klank der fransche g slechts gebrekkig door zj voorgesteld wordt. Die klank toch is, even 15 " 218 zeel' als die van de fransche ch, een ondeelbaar spraakgeluid, dat niet in twee bestanddeelen, z en j, kan opgelost en dus ook niet door eene verbinding van twee letters kan voorgesteld worden, Het gebrek zou dus dool' de spelling !fiet zj niet weggenomen zijn; men zou slechts iets verkeerds wegwerpen om er iets verkeerds voor in de plaats te stellen. Buitendien geloof ik, dat de uitspraak bij dien ruil eer verliezen dan winnen zou, De onkundige toch, die vrijaadje geschreven vindt, zal vry'aad-je lezen, tot dat hij van een ander de ware uitspraak hoort, die hij des te eerder zuiver zal nabootsen, naarmate hij minder verwend is, doordien er geheel geene overeenkomst tusschen die spelling en de uitspraak van vrijaarlje bestaat. Schrijft men daarentegen vrijazje, dan is er gevaar, dat hij zal beginnen met f)rijas-je of m'ijaas-je te zeggen, welke on dragelijke uitspraak, eenmaal aangewend, moeijelijkzal af te leggen zijn, juist omdat zij zoo na aan de ware grenst, dat het onderscheid voor vele harde ooren en stramme tongen bezwaarlijk te vatten is, Het komt mij daarom voor, dat men beter doet met de oude spelling te behouden; en misschien kan de kennis van den oorsprong van het achtervoegsel aadje ten gevolge hebben, dat sommIgen er zich eenigermate mede verzoenen. Het achtervoegsel aa(lje verraadt zijne vreemde herkomst :niet alleen door de onhollandsche uitspraak, maar ook daar. door, dat het den klemtoon van de stamlettergreep aftrekt en op zich overbrengt, Het is waarschijnlijk tijdens de Bourgondische regering tegelijk met eene menigte fransche woorden in de taal binnen gedrongen, en werd vroeger op verschillende wijzen geschreven, In de geschriften der Rederijkers, die van franscne woorden en vormen overvloeijen, vindt men b. v. personaedgien en personagien,' stellage en stellagie; stag ie , stage en staedgie. KILlAAN spelt boscltagie, pagie, kijvagie, stagie, stetlagie, logie; maar ook stetlaedsie, gueUaedsie, loodse. De d voor de fl en s bewijst, dat ook de alleenstaande 9 in al zulke woorden toen een zamengestelden 219 klank voorstelde, dien men in het hedendaagsche Fi'ansch door dj of (tg zou uitdrukken, Zulks was geheel in overeenstemming met de toenmalige uitspraak der Franschen, die de 9 oudtijds op dezelfde wijs uitbragten als de Italianen nu nog hunne 9 voor e en i, en als de Engelsehen de 9 in [Jender , gentle. In den mond van minder beschaafden werd die klank tot ds, gelijk onze kindermeiden thans nog de hedendaagsclle 9 van George, Angélique, en dej van Jules' en JeanneUe in z veranderen en van Zorsje, Anzelieke, Zuulije en Zannetje spreken. In loods, loodse, van toge (lees: to-dge) is die uitspraak ook in de beschaafde kringen doorgedrongen en de heel'schende geworden. Dat men in het Fransch voorheen eene (1 in den uitgang age liet hooren, zal wel niet verwonderen, wanneer men in aanmerking neemt, dat hij meest uit -aticus ontstaan is, b. v. 8auvage uit 8itvaticus, volage uit volaticus, ombrage uit umbraticum, voyage uit viaticum. Die t-klank verdween natuurlijk niet plotseling en. op eens, maar verweekte eerst tot d, die in page, van het grieksche paidion, reeds aanwezig was. Het Provençaalsch schreef, of schrijft misschien nog, 8alvatge, 'l}Qlatge, ramatge, damnatge (zie DIEZ, Grammatik der Roman. Sprachen, II, 252). Geheel in overeenstemming met de 9 sprak men toen de elt uit t alsof er telt geschreven stond, waaraan toe te schrijven is, dat woorden, die toen uit het Fransch zijn overgenomen, met ts nitgesproken en geschl'even worden, b. v. koet8 van co uche ,flit8 van fieêlte, rot8 van '}loene, toort8 van torehe. Men ziet dus, de oudfransche 9 vertegenwoordigde, evenals de italiaansche en engelsche eenen zamengestelden klank, waarmede de schrijfwijze dg gedeeltelijk zeer goed overeenstemde. Aan de 9 echter moest men toen evenzeer cenen onnederlandschen klank geven als thans aan de j, namelijk denzelfden , dien 9 thans heeft in genie, vllflenieur, getei, ditigence, horloge, asperge, manége, collége. Door wij nu. toch in sommige gevallen genoodzaakt zijn om aan de fI eene vreemde uitspraak te verbinden, zou de spelling age zeker de rationeel~ ste zijn. L. A. TE WmKEL. IE'rs OVER HET WERKWOORD KOOPEN. 'Vat zoudt gij wel zeggen, waarde lezer, indien men eens beweerde, dat gij als leerling uwen meester of uw schoolboek hadt nagezegd, en, zoo gij zelf onderwijzer zijt, wederom aan uwe leerlingen in goeden ernst geleerd hadt, dat alle menschen sterfelijk zijn uitgezonderd alleen de Dom te Utrecht? Gij zoudt zulks voor onmogelijk, en de bewering voor scherts of den spreker voor krankzinnig verklaren. En toch, zoo gij nog in den goeden tijd hebt schoolgegaan, toen men nog iets aan de grammatica deed en het taalkundig onderwijs nog niet bijna geheel bestond in logisch ontleden en in het leeren , wanneer een werkwoord eene taanneemt, en wanneer een verleden deelwoord op d of t eindigt, dan hebt gij dikwijls iets gezegd, dat in den grond even ongerijmd is, maar waarvan de dwaasheid alleen niet zoo sterk in het oog loopt. Hebt gij niet geleerd en dikwijls opgezegd: IJ de zachtlange 0 heeft plaats in alle ongeZijlcvloeijende werlcwoorden, behalve lcoopen, loopen en stooten" ? Welnu, het woord lcoojJen is evenmin een ongelijkvloeijend werkwoord, als de Domtoren een mensch is. Doch de schuld ligt niet bij u, maar bij de gebrekkige onderscheiding der werkwoorden in ongelijkvloeijende, gelijkvloeijende en onregel~ mat i g e. Deze verdeeling toch is eycn onjuist als de verdeeling van de mensclwn in manuen, vrouwen en zieken. 'W' ant eyen als men de menschen èn in gezonden en zieken, 221 èn in mannen en vrouwen verdeelen moet, en de zieken zoowel als de gezonden in mannen en vrouwen te onderscheiden zijn, nagenoeg evenzoo is het met de werkwoorden gelegen. Deze zijn natuurlijk of regelmatig of onregelmatig; en gelijk de regelmatige ongelijkvloeijend of gelijkvloeijend zijn, zoo ook de onregelmatige. Komen en houden b. v. zijn in zeker opzigt onregelmatig, maar tevens zijn zij ongelijkvloeijend; daarentegen zijn de onregelmatige 1coopen en zoeken gelijkvloeijend. Mag ik naar mijne eigene ondervinding oordeelen, dan zijn goede begrippen van gelijkvloeijend en ongelijkvloeijend nog niet zoo algemeen als men wenschen zou, en dan is het niet overtollig, zoo ik hier eene poging doe om die begrippen een weinig te zuiveren en nader te bepalen. Nemen wij WEILAND'S definitie, die het gemakkelijkst te bevatten is en waarin weinig te veranderen valt. Op blz. 102 zijner Spraakkunst heet het: »OngelijX:vloeiJende »werkwoorden zijn die, welke, in de vervoeging, den wortel" klinker veranderen, en in het verleden deelwoord en met I) een voorgevoegd ge hebben". De laatste bijzonderheid, het voorvoegen van ge, moet wegblijven. Het voorvoegsel ge toch behoort blijkbaar niet tot de kenmerken der ongelijkvloeijendheid; vooreerst, omdat niet alle verleden deelwoorden van ongelijkvloeijende werkwoorden, b. v. die van bedriegen, vergeven, gedragen, dat voorvoegsel aannemen, en ten andere, omdat vele verleden deelwoorden van gelijkvloeijende evenzeer ge hebben. Minder duidelijk is de bepaling der gclijkvloeijende: » Gelij1c » vloeijende worden, daarentegen, zulke genoemd, welke in al » hunne vervoegingen, aan geene verwisseling van wortel » klinker onderworpen zijn, en in den volmaakt verleden tijd Il tijd de, of te, en in het verleden deelwoord d, of t, insI) gelijks met een voorgevoegd ge hebben". De tusschenzin: » welke in al hunne vervoegingen aan geene verwisseling van »wortclklinker onderworpen zijn", is, hocrwel letterlijk genomen waar, overtollig en eene bron van verwarring. De 222 eigenlijke kenmerken der gelijkvloeijendheid zijn: 1. het vormen van den onvolmaakt verleden tijd door aanhechting van de lettergreep de, die soms in te en tovergaat, achter den stam des werkwoords; en 2. het vormen van het verleden deelwoord door aanhechting van d of t. De zoogenoemde wortelklinker wordt wel eens verwisseld, b. v. in brengen, ik bragt, en ondergaat meermalen verkorting of verscherping, d. i. gaat van open in gesloten over, b. v. in zoeken - zocht, koopen - kocht; maar het is de lettergreep de die bewijst, dat het werkwoord tot eene geheel andere soort van woorden behoort dan ongelijkvloeijende. Dat de toch is zelf de onvolmaakt verleden tijd van het werkwoord doen; het is eene verminking van deed, zoodat i!c reisde, schreeuwde, haalde, vraagde, lachte oorspronkelijk beteekenden : i!c deed eene reis, eenen schreeuw, eenen haal, eene vraag, eenen Zach. De onvol· maakt verleden tijden der gelijkvloeijende werkwoorden zijn dus eigenlijk zamengestelde woorden, en dit geeft aan het gansche werkwoord een eigenaardig karakter, hetwelk niet verloren gaat, al verandert de in t, gelijk in bragt, dacht, docht, !cocht, zocht, of al verdwijnt het spoorloos gelijk in lei en zei van Zeide, legde en zeide, zegde. Iedere klasse heeft dus twee kenmerken, die te weken zijn in den onvolmaakt verleden tijd en in het verleden deelwoord: Onvolm. verled. tijd. Verled. deelw. Ongelijkvloeijend Yerandering 1Jan den stamlclinlcer ·en Gelijkvloeijend Aanhechting van -de, -te of -t -d of -t. Er blijft nog eene vraag te beantwoorden over: )) Tot welke klasse zijn de zoodanige te brengen, die van beide soorten één kenmerk bezitten?" Zoo hebben b. v. heden en weven in den onvolmaakt verleden tijd heette en weeJ·de het kenmerk van gelijkvloeijende , maar in de verleden deelwoorden geheet-en en gewev-en het kenmerk der ongelijkvloeijende ; waaijen daarentegen maakt woei en gewaai-d, vragen en jagen maken vroeg en joeg, gevraag-d en gejaag-d, zijn deze woorden gelijk- of ongelijkvloeijend te noemen? In zulke gevallen moet de oorspronkelijke vorm beslissen. Doorgaans zijn der223 gelijke werkwoorden vroeger ongelijkvloeijend geweest, en het kan voor de spelling en afleiding van belang zijn dit te weten en te erkennen. Alleen bij jagen en vragen heeft het omgekeerde plaats, deze waren oudtijds gelijkvloeijend, doch hebben zich van lieverlede geschikt naar de verbuiging van graven, dragen en varen; al de overige zijn dus voor ongelijkvloeijend te houden. Koopen maakte oudtijds kochtet gekocht; zie b. v. 2 Samuel XXIV, 24: Alao k 0 c hte ]Javid den dorachvloer" • Koopen is dus gelijkvloeijend, maar tevens onregelmatig, omdat het p in ch veranderd en de lange 0 verkort heeft. Hetzelfde had plaats bij het verouderde verknopen, waarvan verknocht nog is overgebleven. Een bewijs dat aanknopen oudtijds aldus verbogen werd, treft men aan in den Roman van Ferguut, vers 1592 en 93. Er wordt verhaald, dat Ferguut, geene kans ziende om de steile Zwarte Rots te paard te bestijgen, zijn ros aan eenen olijfboom bond ~ }) Te woude waert reet hi metticn; Enm olivier heft hi versien, Hier in die werelt en es BO acone, ]Jaer waren die ridders ane gewone. Alai die avouture Bochten, nat aire hare oraae ane knochten. Ferguut gincker taine ane knopent Eer hi woude danen lopen". d. i. }) Meteen reed hij naar het woud, waar hij eenen olijf':' boom bemerkte, zoo schoon als er een in de wereld is; de ridders, die het avontuur wilden beproeven, waren gewoon er hunne paarden aan vast te knopen. Ferguut ging er het zijne aan knopen, eer hij daar van daan wilde gaan," L. A. TE WINKEL. TERECHrrWIJZING. In de Taalgids, Ie jaargang, bI. 120 vindt men van de hand des Heeren B. ~CHOLTEN een klein opstel over de uitdrukking tabalc drinken. Tot beter verstand van de zaak, zullen wij de woorden zelven van den schrijver aanhalen, om naar aanleiding daarvan eenige aanmerkingen te makel1. II Dat men in sommige streken van Duitschland de uit)) drukking Taback trinken bezigt voor rooken, kwam mel1igen )) Hollander (Nederlander?) zeer vreemd voor, zoo als mij )) dikw~ils gebleken is; bij verder nagaan van de eigenlijke lJ beteekenis van het woord [rinken verminderde wel die belJvreemding, doch men gaf nooit gereedelijk toe, dat de uitlJ drukking tabak drinken ooit (I!) bij ons in gebruik zou ge· n weest zijn." Hierop brengt de Heer SCHOLTEN , ter bevestiging dat het wel in gebruik is geweest, een enkel voorbeeld bij uit een Articulbrief, en is door dat voorbeel<1 als verrast en veronderstelt, dat hij met de vermelding daarvan den een of anderen beoefenaar onzer taal eene dienst doet, en sluit zjjn opstel met te zeggen: .Ik herinner mij niet dat iemand op )\ de uitdrukking Tabac1c drinken gewezen hE'eft:' Bescheidenlijk vraag ik wie de schrijver door het woord men, in de uitdrukking n doch men gaf nooit gereedelijk toe, lJ enz." kan bedoeld hebben? "'Vaar vindt men het ergens uitgedrukt, dat tabak drinken nooit hij ons in gebruik zou geweest zijn? 225 Een taalgeleerde of taalonderzoeker kan er zeer zeker niet dool' bedoeld zijn, want ieder, die slechts eenige schrijvers der l7d •• ja zelfs del' l8d• eeuw gelezen heeft, weet, dat die uitdrukking zoo menigmaal voorkomt. dat el' niet aan te twijfelen valt, of zij is algemeen geweest. Slaan wij, tel' bevestiging hiervan, op: J. VAN BEVERWYCK, Schat der ge· 8ontehyt, 1663, bI. 178, a., daar leest men: ), Dewijl wy nu van allerhande dranck gesproken hebben, » soo en sal niet ondienstigh wesen, hiel' een weynigh by te » voegen van den Tabaek, die wy mede in orlse tale seggen "te dl'incken." Eenige regels verder, in . kolom b, lezen wij: 11 De J'aback )) moet des morgens gedronken werden ," en: » So heb iek on· Je del' andere een man in dese stadt gesien, die alle daegh n gewent was in de twintigh pijpen te drincken.·· Slaat men de werken van CATS op, ook daarin vindt men de uitdrukking tabak drinken, b. v. in de volgende regels: Al heeft matroos alleen een pijp ta back geclroncken, Hy krijgt een vrolijck hert als waer hem wijn geschonken. Uitg. DIEDEmcns, 1828, I, 56, a. do. van 1726, 1,27. Ook bij BREDERO, om geene andere schrijvers te noemen, vindt men: Hy dl'inckt te veel Toeback. Kl. v. d. Molenaer, bI. 3. Loopt inde Taback-huysen, wil jy taback leggen en drincken. Griane, bI. 1. Wat hierbij nog vermelding verdient is, dat de Maleiers op Java voor rooken dezelfde uitdrukking, namelijk mienom roko (sigaren drinken) nog heden ten dage, en geene andere daarvoor gebruiken. Verder moet ik nog aanmerken, dat in het vVoordenboek op de Gedichten van BREDERO, op bI. 93 en 386, wel degelijk op deze uitdrukking gewezen wordt. Leiden. Mei 1859. A. C. OUDEMANS. CJrIElJSB: CHAISB Ol!' STEGE! In het vorige stukje van d'it tijdschrift wordt, onder eenige' woorden uit de Noord-HoUandsche- volks-taal, ook het woor& ceed.~e voor" besloten bank of zitplaats in een bank" aangehaald, en ter verklaring alleen op TUIN MANS Faldcel gewezen. Daar leest men (bI. 5(1) dat het" zitse zijn zal, gelijk wij nog zeggen een zitsteê" , en wordt voorts nog » de naam van het bekende voertuig chaise, alsof men zeide een stoelkar" aan~voerd, dat "wel van de Franschen overgenomen" heet. maar door hen ~eertijds van onze grijze oudvaderen gekaapt, en naar hunne mode verflikt. Waarom wij dat woord", zoo vervolgt; men, I. uit een aloud erfrecht weder mogen aanboorden. Doch mogelijk zullen de Latijnen om dat willen betwisten door hun sedere en sediZe;" uit welk laatste dan elders (bI. 365) ook stoel (voor s'dile! I) geboren heet. Wie dit leest, zal zeker niet ontkennen, dat de ,voordgronding, sedert TUINMANS dagen, wel eenigen voortgang gemaakt heeft; zitse en sdiZe zijn stellig geen vormen, die iemand thans nog gaarne voor zijne rekening nemen zou, en chaise zal men gewis liever met DJEZ (Et!lmo~. Wörterbuch, S. 588) als bastertuitspl'aak van dtaire (uit cathedra verkort) dan als een verfranscht zi68e verklaren willen. Maar zou. dan 't Noord·Hollandsche ceedse wellicht niet chaise zijn? Ik geloof het niet; en dat vooreerst reeds, omdat wij dit laatste in den vorm sjees (of hoe men 't and-ers spellen wil) bézitten; 227 en voorts nog, omdat er zich die cl dan moeyelijk in verklaren liet. Mijns inziens is het daarentegen niet anders dan 't fransehe sUge, waaruit zich die rl even gemakkelijk verklaart, als die van den uitgang ·aadJe uit den fr. -age 1). Dat het woord in Nederland - met name in Vlaanderen - gangbaar was, blijkt onder anderen uit een paar plaatsen van den Vlaamsehen tooneelrijmer EVERAERT, in wiens Esoatement van de P'igetie, de Man zegt dat hij een siege maken moet op verbeUl'te van tien schellingen groot, 't geen vervolgens door den cnape bevestigd wordt: Mijn meester heeft. hel ooft te volmakene , Als hedent, een siege, ic hoorde 't vermonden , Ende heift hemselven daerin verbonden Up thien scellynghen grooten t0 verbuerene, En se niet voldaen wort. Ook zijn meester, die door een plagerij zijner vrouw inderdaad de tien schellingen verbeurt, herhaalt dit ten slotte nog eens: Hedent haddic belooft te zijne vulmaect Een siege, up de verbuérte van thien scellynghen , Nu hebbic my gebrocht iu deze quellynghe; - Tien sc. grooten zo te verliezene! - In de uitgave dier Vigelie in Het Nederlanrlsche kluchtspel, 1" aflev. (Haarlem, 1854) bI. 79 vv., is het woord, vragenderwijs maar anders verkeerdelijk, met cierfJe in verbaud gebracht, waarmeê het niets te maken heeft; de man heeft blijkbaar beloofd een zetel af te werken, en dien niet klaar gekregen. Met verwante beleekenis is siege nu in Holland allengs voor een kerkelijke zitplaats of besloten bank gebezigd, en komt dan in zoover op de zit8teé van TuINMAN neêr, waarmeê het (van sedere en zitten uit) in oorsprong inderdaad verwant is. Deventer. 20 Mei 185\). VAN VLOTEN. 1) Zie ook bI. 218 en 219. - RED. IN HAND GAAN. Deze uitdrukking bezigt MAERJ.AJS T, in zijnen Spiegel Historiaal, D. IV. bI. 258. Er is daar melding van een' oorlog van ARTHUR tegen de Romeinen. Van de wederzijdsche legerbenden zegt de schrijver: Sona qua men si met des en , Dat etc mochte openbare Ane scoltwen sanders scare Ende hem die scuttren onder schoten An beeden ziden vander roten. Zij lagen zoo digt in elkanders nabijheid, dat zij den zien en de schutters elkander beschieten. volgt hij) Maer die auent ginc in hant. Men slouch tenten daer int sant En beiden del' dagheraet. lJes maerghens, als de zonne upgaet, Ghereeddem menech man te stride. elkaar konMaer (ver- Dr. HALBERTS)iA, in zijne Aanteekeningen op dit Deel, bI. 221, verklaart die altent ginc in hant door: de avond ging te 1001', zonder iets uit te rigten. Deze verklaring schijnt niet zeer natuurlijk. Het verband der plaats doet eerder denken aan: de avond viel, brak aan, ving aan of iets dergelijks. Door aan de uitdrukking in hand gaan op deze wijze eene tijdsbepaling toe te kennen, blijft men binnen den kring 229 uer beteekenissen, die aan zegswijzen van de hand ontleend, meermalen eigen zijn. Men denke aan: op handen zijn voor: nabij zijn; te hand voor: nu, tegenwoordig, en andere. Wat l\lAERLANT van den avond zegt, leest men in den Lancelot van den nacht, en wel in gelijksoortige omstandigheden, B. Il. vs. 46927: Si ,Mtden bliven optie canteZe, Ende worpen ute ten castele Stene groet ende swaer, Ende dreve1t den coninc achter daer Van dien castele opt velt, ]Jaer si Blogen haer geteLt. Binnen dien ginc die nacht 111 hant; Ende die daar comen waren int Zant, Si slogen tenten ende paulione Ende logierden in dat grone. d. i. binnen dien of intusschen ving de nacht aan. Dat de nacht niet » te 1001' ging zonder iets uit te rigten", blijkt uit het vervolg der historie, waar men integendeel verneemt, dat hij door de krijgslieden zeer ten nutte werd aangewend. ]Jus (leest men er): ]Jus waren si sltachs inden cas teel Sonder spel ende enech riveel. Si nilden hen te gadere vaste Alse vrome Ziede ende gode gaste. Si aten ende dronken dat hen bequam. Ende lalre irst dat men vernam Dat der dageraet naecte, J)aar ne was nieman die vaecte. A. D. J. OVER DE UITDRUKKINGEN: MIJNS GELIJKE, UWS GELIJKE, ENZ. Antwoord op vraag 8: 11 Moet men schrijven mijns gelijke of my'nsgelijke enz.?" Voor dengene , die zich een helder en juist begrip heeft gevormd van hetgeen het wezen van een woord uitmaakt, kan het antwoord op deze vraag niet moeijelijk of twijfelachtig zijn. Weet men, dat aan een woord op zich zelf eene bepaalde voorstelling is verbonden, die in alle gevallen en in alle betrekkingen, waarin het voorkomt, steeds dezelfde is en blijft, dan ziet men in, dat een woord al hetgeen toevallig en veranderlijk is, niet in zijne beteekenis kan opnemen. Een zelfde woord dient wel is waal' om voorstellingen en aanschouwingen aan te duiden, die soms van zeer verschillenden aard en onderling dool' eene menigte van bijzondere kenmerken onderscheiden kunnen zijn, doch de kern van al die voorstellingen, hoe verschillend ook, die kern, welke de eigenlijke beteekenis van het woord uitmaakt, is standvastig en lijdt geene verandering. Een bewoner van de Heeren- of Keizersgracht te Amsterdam stelt zich ongetwijfeld bij de woorden mijn huis wel iets grooters en fraaijers voor dan een dagloonel' te Staphorst of te Rouwveen ; maar het begrip huis is voor ieder altijd hetzelfde. De onderscheidende kenmerken en bijzondere hoedanigheden, die in elke bijzondere voorstelling aangetroffen worden, vloeijen voort Of uit de omstandigheden, waarin de spreker of de hoorder zich bevinden, àf uit h~t verband, waarin het woord voorkomt, àf uit de verbinding met andere woorden, maar zij behooren niet tot de beteekenis van het woord zelf. - Bezit iemand een fraai i31 bruin paard, van zessen klaar, met witte kol, fijne witte pootjes en korten staart, dan zal de koetsier bij de woorden van zijnen heer: Jan, span het p a a r d voor de chais, noodwendig aan het dus be6clJreven paard denken en het zich min of meer levendig voorstellen; doch hij zal zich een gansch ander beeld voor den geest brengen, indien zijn meester maar een ouden graauwen schimmel met langen staart en grove pooten, half blind, kreupel en stijf in de borst, op stal heeft staan. De oorzaak van dit verschil iu de voorstellingen van den koetsier zit blijkbaar niet in de beteekenis van het woord paard, maal' in de omstandigheden, waarin hij zich bevindt. Wordt er van Amsterdam gesproken, en zegt iemand dan: in het begin !Jan September des IJorigen jaars was de stad in feestgewaad gehuld, dan zal de hoorder zich bij het woord stad niet het algemeene begrip sta d voorstellen, maar h~i zal aan dat begrip een grooter of kleiner aantal bijzonderheden toevoegen, afhankelijk van de mate van kennis, die hij van Amsterdam bezit. Die toevoegsels zijn het gevolg van het verband, waarin het woord stad hier gebruikt wordt. - Het woord broeder verwekt niets meer dan de voorstelling van een ouderen of jongeren mannelijken persoon, die met een of meer andere personen dezelfde ouders heeft. Die beteekenis heeft het in de zinnen: Die heer is de broeder van A. Die dame huwt met den Heer B, een jongeren broeder van onzen burgemeester. Maar ook hetzelfde, en niets meer, beteekent broeder in de uitdrukkingen ttW broeder en die broeder IJan den burgemeester, dien gij leent, ofschoon ik mij misschien bij de eerste woorden een groot, zwaar en vroolijk man, en bij de laatste een klein, schraal en knorrig persoontje moet voor oogen stellen. Hier wordt het onderscheid veroorzaakt door de bijgevoegde woorden uwen die - van den burgemeester, dien ellZ. De voorbeelden, die wij aangevoerd hebben, waren alle enkelvoudige woorden, doch het is duidelijk, dat het met zamengestelde niet anders gelegen is. Maar, indien dan een woord steeds een bepaald en onveranderlijk begrip uitdrukt, en al het toevallige en verander- 16 232 lijke van elders moet komen, zoo is het duidelijk, dat de woorden, die toevallige hoedanigheden of betrekkingen uitdrukken, welke dus niet tot de eigenlijke beteekenis van het woord behooren, ook niet met dat woord tot één za me nges t e ld wo 0 r d vereenigd kunnen worden. De woorden mijns, ons, zijn8, haars, hnns, uws, welke genitieven zijn van de persoonlijke voornaamwoorden ik, wij, hij, zij, gij, duiden zulke blijkbaar toevallige betrekkingen aan, die niet in de beteekenis van het woord gelijke liggen. Zij verschillen inderdaad niet wezenlijk van de bepalende woorden deze, die, mijn, ons, zijrt enz., noch van andere attributieve genitieven, als (de zoon) des buurmans, (de zuster) uwer moeder, (het koninkrijk) der Nederlanden.' Even weinig nu als men de woorden uw broeder, zijn boek, dit geschenk, dat gebrek tot één z'amengesteld woord zal vereenigen , of pogingen aanwenden om zamengestelde woorden te vinden, die zoon des buurmans, boek uws broeders kunnen uitdrukken, even weinig behooren mijns gelijke, 1tWS gelijke enz. tot zamengestelde woorden vereenigd te worden. Ten einde misverstand en verkeerde gevolgtrekkingen te voorkomen moet ik nog eene opmerking maken, die ik om den geregelclén gang der gedachten niet te storen, tot het laatst bespaard heb, ofschoon zij iets betreft, dat reeds in het begin van dit opstel gezegd is. Ik heb beweerd, dat een woord voor ieder individu steeds dez~lfde beteekenis heeft; dit moet met eene noodzakelijke beperking verstaan worden. Een begrip is wel degelijk door den tijd aan verandering onderhevig. Het is immers natuurlijk dat een verstandig mensch, die nadenkt en acht geeft op hetgeen rondom hem is en gebeurt, op zijn veertigste jaar van vele dingen andere en juistere begrippen zal hebben, dan hij op zijn twintigste of op zijn tiende jaar had. Met die verandering en verbetering der begrippen, wordt noodwendig ook de beteekenis der woorden, wat hem betreft, gewijzigd en verbeterd. Zoo zal b. v. iemand, nadat hij de werktuigkunde beoefend heeft, een naanwkeuriger en vollecliger begrip hechten aan het woord 233 stoommacltine, dan hij deed, vóór hij zich op die wetenschap had toegelegd. 'Wanneer ik derhal ve zeg, dat de beteekenis van een woord niet verandert, dan versta ik daardoor alleen, dat zij niet gewijzigd wordt door de omstandigheden, noch door het verband, noch door bepalende woorden, maar dan spreek ik niet van de vermeerdering der kennis van de personen, die het woord bezigen of hooren bezigen, welke natuurlijk van den grootsten invloed moet zijn op de beteekenis , die zij aan de woorden verbinden. L. A. TE WINKEL. IETS OVER HET WERKWOORD HOUnEN. Antwoord op vraag 9: )) Is het werkwoord houden, Meld, gehouden, regelmatig of onregelmatig?" Een beslissend antwoord op deze vraag is moeijelijk te geven, zoo het al niet volstrekt onmogelijk is. Het hangt natuurlijk geheel af van de begrippen, die men zich van regelmatigheid en onregelmatigheid heeft gevormd, en deze kunnen, vooral ten opzigte van de werkwoorden, zeer uiteenloop end wezen. Daarom zullen sommige taalkundigen houden voor regelmatig, andere voor onregelmatig verklaren. Houdt men zich stipt aan de weinige modellen van werkwoorden, wier vormveranderingen geheel en al in overeenstemming zijn met die wetten der vocaal- en consonantwijzingen , die in onze taal volstrekt geene uitzonderingen toelaten, dan is het aantal onregelmatige even groot als het aantal geheel regelmatige sterke of ongelijkvloeijende werkwoorden. Laat men zich echter door een minder streng beginsel leiden , houdt men voor regelmatig alle afwijkingen van de bedoelde modellen, die zich op den eenen of anderen redelijken grond laten verklaren en recht- 16* 234 vaardigen, dan blijven er slechts WeIl1lg werkwoorden over, die voor waarlijk onregelmatig te houden zijn; en dan is het zeer goed mogelijk, dat eene voortgezette taalstudie eindelUk alle afwijkingen van den gewon en regel als noodzakelijk, ten minste als redelijk zal doen erkennen. Een naauwkeurig onderzoek naar de regelmatigheid of onregelmatigheid van alle sterke werkwoorden zou meer tijd en ruimte vereischen, dan ik thans beschikbaar heb; ik zal mij daarom bepalen tot het aanwijzen van de verschillende uitkomsten, die men verkrijgt, wanneer men volgens de beide bovengenoemde beginselen te werk gaat. Nemen wij te dien einde de Nederlandsche Spraakleer ten gebruike bij irtrichtingfn van hooger onderwijs door Dr. w. G. BRILL voor ons, en doorloop en wij de tien klassen der sterke verba. In de Eerste klasse treffen wij slechts 3 werkwoorden aan, wier regelmatigheid boven alle verdenking verheven is, te weten bevelen, stelen en nemen; breken, steken en spreken behoorden waarschijnltk tot Kl. lIl, dewijl hun stam niet op eenen vloeijenden medeklinker eindigt. Behalve deze drie, noemt Prof. BRILL er nog 12, die in een of ander opzigt van den regel afwijken. - De Tweede klasse bevat louter (48) onregelmatige, vermits de a in het enkelvoud van den on volm. verled. in 0 is veranderd; de Derde 10 regelmatige en 6 met grootere of geringere afwijkingen, waaronder ook eten, om zijn participium gegeten. In de Vierde zijn alleen deze drie regelmatig: dragen, graven en varen, terwijl het aantal onregelmatige viermaal zoo groot is. De Vijfde telt er 52, op welke niets valt af te dingen; maar schrijven, wijzen, belijden, prijzen en wijzen behoorden zwak verbogen te worden. Onder de 39 verba der Zesde klasse bevindt zich misschien 1 onregelmatig. In de Zevende is vallen alleen geheel onberispelijk, de 9 overige wijken alle af. De Achtste, N egende en Tiende klasse bevatten te zamen 10 regelmatige en 6 onregelmatige werkwoorden. In de zwakke vervoeging moeten leggm, zeggen, vragen, jagen en vonnissen voor onregelmatig gehouden worden. 235 Voegt men nu de 16 verba, die Prof. BRILL als werkelijk onregelmatig beschouwt, bij de 102 sterke, die in mindere mate van hunne modellen verschillen, dan verkrijgt men een getal van 118 onregelmatige tegenover 11 7 regelmatige sterke werkwoorden. Geheel anders echter wordt de verhouding, als men al die verba ook voor regelmàtig houdt, die door Prof. BRILL in de tien klassen tusschen de streng regelmatige zijn opgenoemd, en wier afwijkingen Of zeer gering zijn, Of zich op de eene of andere wijze laten verklaren. Maar op dergelijke wijze kan men ook de onregelmatigheid van koopen en zoeken, van weten en moeten, van kunnen, mogen en zulten rechtvaardigen, en dan blijven er niet meer dan 9 of 10 onregelmatige over, in tegenstelling van 226 of 225 regelmatige. Houdt men het eerste beginsel vast, dan is houden ongetwijfeld onregelmatig. De oorspronkelijke oudnederlandsche vorm moet haldan, hiald, fJahaldan geluid hebben. Nu veranderde ald, evenals uld, oudtijds regelmatig in oud, zooals oud (aId), woud (waM), smout (smalt van smelten), koud (kaM), mout (malt), goud (guM) en schout (schuldheet) bewijzen. Ook zeide men oudtijds schoud voor schuld en gewoud voor geweld (gewald). De verandering van haldan in houden was dus oudtijds geheel in den regel. Maar er staat tegenover, dat deze regel nu niet meer geldig is, en dat men vergald, versmald, omwald, hij valt, malt, stalt, enz. zegt, zoodat de afwijking van het model zich niet door eene thans heerschende taalwet laat verklaren. Neemt men echter als beginsel aan, dat alle afwijkingen die oudtijds regelmatig waren, ook tegenwoordig nog als zoodanig te beschouwen zijn, dan wordt niet alleen houden geheel regelmatig, maar nog een aantal andere woorden, als: koopen, ~oekert, zulle1~, 'kunnen en mogen, 37 werkwoorden van de tweede klasse en meer andere. Daar het doel der Grammatica bestaat in het begrijpen en juist beoordeelen der vormen en andere verschijnselen op het gebied der taal, en de gemakkelijkste weg tot dat doel de verkieselijkste is, zoo komt 236 het mij voor, dat de handelwijze in de bovengenoemde grammatica van Prof. BRIL!' gevolgd, waarin de afwijkende woorden zooveel mogelijk gebragt worden onder de klasse, waartoe zij behooren, alleszins als rationeel is te beschouwen. Volgens dat beginsel is houden misschien regelmatiger dan eenig ander onregelmatig woord. L. A. TE WINKEL. IETS OVER DEN UITGANG IG. Antwoord op vraag 10: » Zijn de uitdrukkingen 1"egtlijn/:ge driehoelcsmeting, aardry"lcskundig woordenboek en dergelijke goed te keuren?" TEN KATE beweerde - wat na hem door alle taalkenners bevestigd is - dat de uitgang ig afstamt van het mesogothische werkw. aigan, hebben, waarvan ook ons eigen. De gemelde uitgang beteekent dus een heMen, een bezit, van hetgeen het woord aanduidt, waaraan hij gehecht is. Haastig is alzoo haast heMende ; nuttig, nut hebbende; matig, maat hebbende; ltonge1"ig, honge1" hebbende, enz. Het denkbeeld van hebben of bézitten moet intussehen niet altijd zoo letterlijk worden opgevat, maar ondergaat in het gebruik wel eenige wijziging. Waterig bij voorb. zegt men niet van eenig voorwerp, wanneer het werkelijk water is of bevat, màar wanneer het den toestand van water nadert; een bloedig gevecht is niet een gevecht, dat bloed heeft of bezit, maar waarbij veel bloed vloeit; een weUu,çtig lied, niet een lied dat wellust bezit, maar dat tot wellust prikkelt. Achter de wortels van werkwoorden geplaatst, geeft de uitgang een neiging of overhelling te kennen tot datgéen, wat de wortel uitdrukt. Iemand is droomig, slape1'ig, stootig, woelig, als hij neiging heeft tot droomen, slapen, stooten, woelen. 237 Hoedanig echter de wijzigmg ook moge zijn, die de beteekenis des uitgangs ondergaat: in het algemeen blijft het waar, dat hij de zelfstandigheid of hoedanigheid, met welke hij verbonden wordt, meer of minder, op de eene of de andere wijze, eigent aan het voorwerp, dat omschreven wordt. Het denkbeeld van onderlinge betrekking, van aanhoorigheid, blijft" steeds doorstralen. Na het gezegde zal het niet moeijelijk zijn te weten, wat regtlijnige driehoek8meting of een aardrijk8kundig woordmóoek is. Het eerste is de meting van een driehoek, die de eigenschap heeft van uit regte lijnen te bestaan; korter: die drie regte lijnen tot zijden heeft. Het tweede, een woordenboek, dat tot het gebied der aardrijkskunde betrekking heeft. Zoo is een wi8kunstig voor8tel een voorstel, aan de wiskunst ontleend of daartoe behoorende ; eene regeZmatige figltUr, eene figuur naar zekere regelmaat getrokken; eene toevaUige overeenkomst, eene overeenkomst, die door toeval is ontstaan of waaraan een toeval is verbonden. Het moge waar zijn, dat het gebruik van den uitgang oorspronkelijk zoo ruim niet werd toegepast, en dat zijne beteekenis niet dan langzamerhand uitbreiding of wijziging heeft ondergaan: het is tevens waar, dat zulk een verschijnsel in eene levende taal zeer gewoon is, en dat ig dit met andere uitgangen gemeen heeft, bij sommige van welke met der tijd de aanwending zoo veelvuldig en velerlei is geworden, dat de primitive zin bijna geheel verloren is gegaan; iets, wat van den uitgang ig nog geenszins gezegd kan worden. Het begrip van eigen, van aanhoorigheid, van onderlinge betrekking, is daarbij nog altijd kenbaar. BILDERDIJK streed derhalve tegen windmolens, toen hij zich in zijne Verklarende Geslachtlijst , art. professor, dus uitliet: )) Wat is een Aardrb'kskundige ligging van een land, een Staatkundige part !I , een Godsdienstige vervoZging, een Kruidkundige tuin, een Ontleedkundig kaóinet, en al zulke domkoppery in menigte; die van de volstrektste botheid in denken en spreken getuigen, en die men duldt!" - Sommige der hier aangevoerde uitdrukkingen zouden vermeden kunnen worden. Voor 238 8taatkundige partij, godsdienstige vervolging, kruidkundige tuin, ontleedkundig kabinet, kan korter en welligt beter gezegd worden: staatspartij, godsdienstver1Jolging, kruidtuin, o7~tleed1cabinet. Doch onder de hier zoo scherp veroordeelde uitdrukkingen is er niet één een zier slechter dan b. v. taal- en dicht1cundige verlicheidenheden, wat BILDERDIJK niet versmaad heeft, als titel op acht Deelen zijner werken te plaatsen; of dan u de oordeelkundige aantee1ceningen van den naarstigen F. VAN LEl..YVELD," zoo als ik in eene zijner Voorredenen lees, en dan honderd andere voorbeelden, die uit zijne geschriften waren op te zamelen, en die bewijzen, dat hij anderen voor domkoppen schold om iets, waar hij zelf niet vrij van was, of liever, waar hij evenmin als ieder ander buiten kon. A. D. J. IErrs OVER HET WOORD VOOROORDEEL. Antwoord op vraag 11: » Er bestaat verschil in de uitspraak van het woord vooroordeel; in den dagelijksehen omgang spreekt men van menschen met vooró6rdeelen behebd, sommige redenaars waarschuwen niet zelden tegen v66roordeelen. Welke uitspraak is de ware?" Ons vooroordeel en het hoogd. Yorurtheil zijn naar alle waarschijnlijkheid letterlijke, doch eenigzins mislukte, vertalingen van het lat. praejudicium. Het werkwoord praejudicare, waarvan prafjuditium is afgeleid, beteekent : voo rIo 0 p i g oordeelen, uitspraak doen. Een praejudicium is diensvolgens een oordeel, vonnis of gewijsde, hetwelk na nader onderzoek door een ander oordeel gevolgd, bekrachtigd, vernietigd of gewijzigd wordt; derhalve: e e 11 00 l' cl e el, dat niet volkomen geldig is. Het bijdenkbeeld van on239 gel d i g hei d was oorzaak, dat praejudicata opinio en later ook praejudicium eene ongunstige beteekenis kregen, namelijk die van g e v 0 el en, oor d e el, dat 0 p ge ene go ede g ron den st e u n t; oordeel, hetwelk het gevolg niet is van een naauwgezet onderzoek, toereikend om de zaak, die het betreft, behoorlijk te leeren kennen. De gedachte aan een later, naauwkeuriger ouderzoek en een daarop gegrond, juister oordeel, verviel daarbij geheel; en daarmede verloor het voorvoegsel pI'ae (voor) in dit woord alle kracht. Het was waarschijnlijk in de laatste beteekenis, die van 0 n ge g l' 0 n d e meening, ongegrond gevoelen, dat praejudicium bij ons vertaald is door ?ioor-oordeel; mij althans zijn geene voorbeelden bekend, die bewijzen, dat dit woord ooit in den oorspronkelijken en eigenlijken zin van prae-judicium gebezigd is; onze rechtspleging gaf waarschijnlijk geene aanleiding tot dat gebruik. Het letterlijke overbrengen van prae door voor was derhalve een misslag, en voor moet daarom geacht wor· den hier zijne beteekenis geheel verloren te hebben. Het kan derhalve alleen beschouwd worden als een onderscheidingsteeken, dienende om vooroordeel uiterlijk van oordeel in het algemeen te onderkennen. Deze omstandigheid, dat voor hier volstrekt geene kracht meer heeft, is ongetwijfeld de voornaamste oorzaak, dat het den klemtoon àf nooit gehad, Of dien verloren heeft, en daaruit blijkt tevens, dat de uitspraak: v6óroordeel, die men in sommige provinciën wel eens op den kansel hoort, niet slechts tegen het heerschende gebruik aandruist , maar ook minder juist en daarom geheel verwerpelijk is, namelijk in den gewonen zin van 0 n g egronde meening. V6óroordeel zou alleen dan goed, en juist de gepaste bewoording zijn, wanneer men prae judicium in zijne eigenlijke en oorspronkelijke beteekenis in onze taal moest overbrengen. L. A. TE WINKEL. Boekaankondiging. Proeven van Woordgronding door G. L. VAN DEN HELM. Eerste Stukje. Te Utrecht, bij A. J. VAN HUFFEL. 1859 (VIII en 123 bladzz. in gr .. 8vo.) Men heeft wel eens -- en nog dezer dagen in de Navorschel' - gesproken van }) het belagchelijke" van de kunst der woordafleiding. Hoe zonderling deze beschuldiging ook moge schijnen, er bestaat wel eenige reden voor, haar te doen. 'k Twijfel of eenig vak van wetenschap zooveel grond heeft opgeleverd, om met minachting er op neêr te zien, als dat der etymologie. En geen wonder! Is er wel ééne kunst ligter geacht, met meer onbedrevene hand uitgeoefend, en jammerlijker in hare resultaten geweest, dan die der woordafleiding? 't Is inderdaad zonderling, dat zelfs geniën, die op een ander gebied van studie aan de eischen van streng onderzoek en logische redenering zeer goed weten te voldoen, zoo· dra het de etymologie geldt, zich van die eiscllen ontslagen rekenen, en losse, ja dikwerf de ongerijmdste invallen als waarheid uitventen, te gevaarlijker naarmate ze vernuftiger schijnen en op beslissender toon worden voorgedragen. Wie ook zou mogen geacht worden zich met ligtvaardige hand aan de woordgronding onzer taal te hebben gewaagd: zeker niet de heer VAN DEN HELM, wiens Eerste Stukje del' Proeve op dat gebied voor mij ligt, en die daarin toont, den aard en den eisch te kennen der wetenschap, waarin hij anderen wil voorlichten. In een twee-en-twintigtal afdeelingen of hoofdstukken, door eene breede rij van aanteekeningen gevolgd, geeft de Schrij241 ver zijne nasporing aangaande den oorsprong der volgende woorden: Aerpel, erpel; Nette; Bie8, bin.ze, bent; Huim; Germ; IJaauw; Koon; Kee8t; Erk; Maal; E8pink; Pl'iker; Sidderen; Buis; Leeuwerik; Meelteer; Veem; Ederikken; Mathon; Bie8t,' Waltowah8o en Guekahni. Indien de bedoeling van IJe Taalgid8 medebragt, van uitgekomen werken eene beoordeeling in den eigenlijken zin des woords te leveren, ik zou, althans ditmaal, voor die taak hebben moeten terugdeinzen. Een inhoud als die van het stuk des hno VAN DEN HELM, regel voor regel, of liever woord voor woord, kritisch na te gaan - al ging het niet boven mijne krachten of buiten de grenzen van dit tijdschrift: ik zou er den tijd niet toe hebben kunnen vinden. De Redacteuren hebben ook in hun V oorberigt alleen toegezegd als verslaggevers, en niet als beoordeelaars, te zullen optreden. Aan de straks gedane opgave van den inhoud, uit welke de kundige lezer reeds zal bespeurd hebben" dat hier niet bij voorkeur bekende of gemakkelijke woorden zijn nagespoord, voeg ik dus alleen het getuigenis toe, dat de Schrijver, mijns inziens, zich ten volle bekwaam heeft getoond voor de taak, door hem aanvaard. Overal draagt zijn onderzoek de blijken van grondige studie en bondigheid van redenering, waarbij hem een zeldzame en benijdenswaardige rijkdom van hulpmiddelen te stade komt. Tot in de verste schuilhoeken toe worden de woordvormen nagespoord, en tot opheldering van beteekenis of oorsprong aangewend, en, voor zoo ver ik kan oordeelen, de resultaten met vermijding van willekeurige taalregels opgemaakt. Wat ik onder het lezen opteekende, wil ik den Schrijver mededeelen. Is het niet zeer belangrijk, hij kan er uit zien, dat ik zijne Proeve met belangstelling heb nagegaan. In het middeln. komt kee8t (zie bI. 22) voor in de plaats, bij Mone, Uebersicht, S. 293, aangehaald uit het Combo HS.: Nu laet on8 leven met blijden gnee8te ende drinken den wijn al metten keeste. Bij de vormen, bI. 40 van leeuwerik kan nog gevoegd 242 worden leeuwerwerk in SlX VAN CHANDELTERS Poësy. bI. 52. - Bij die van het werkw. eder ikken , bI. 59: edekeren en edeken in MAERLANTS Rijmbijbel, vs. 5340 en 53U. - En bij die van thameer, bI. 109, de volgende: lam eer , LANCELOT, B. U. vs. 3::159,5322,14698. WALEWEIN,vs.1984, 8783,10175; te meer, LANC. lIl. 378; trameer, LANC. U. 14124, 19923, 29783 en elders; tavontmeer, LANC. Il. 5352, 7311, 21751, en UI. 135. BI. 3:~ gaf mij eene teleurstelling. Het opschrift Sidderen deed mij eene oplossing te gemoet zien, naar welke ik sedert lang haakte. In mijne Proeve over de tV erkw. gaf ik bI. 153 eene afleiding van sidderen, die alleen als gissing bij gebrek aan beter gelden mogt, en die de hr. VAN DEN HELM wèl deed, met stilzwijgen voorbij te gaan. lntusschen, in de sedert verloopen 27 jaren is mij nog geene voldoende voorgekomen. Wat de Schrijver mededeelt, doet alleen zien, onder welke verschillende vormen ons werkwoord elders voorkomt, doch het geeft geene afleiding. Nog altijd ontbreekt het primitief van den frequentatiefvorm sidderen, eu hoe de beteekenissen grimlagehen en meesmuilen zamenhangen met die, welke wij aan 't woord toekennen, wordt niet opgehelderd. Hetgeen bij den Schrijver voorkomt, is eigenlijk in substantie reeds door TUINMAN gegeven, als hij in zijne Fakkel, Il. 187, zegt: .De aaloude Gothen zeiden titra. vVy hebben de voorste t in s verwisselt." Bl. 84 acht de Schrijver neetoor slechts II schijnbaar" eene zamenstelling. Ik hield dit altijd voor zeker, juist niet omdat ik er, zoo als Dr. HALBERTSMA, Aantt. op MAERL. bI. 287, het naamw. oor in zag met den wortel van het werkw. neten, bij KIL. voor nijden opgeteekend; maar het genoemde oor met het naamw. neet, luisjong. Een neetoor is een kitteloorig mensch, zegt HOEUFFT, naar ik meen te regt. Den zooda· nigen krieuwelt het achter de ooren, alsof hij er neten had. Met deze opvatting komen ook overeen de bij WEI· LAND vermelde spreekwijzen: dat is een regte netenkam, of netenkop. 213 BI. 108 wordt gevraagd naar de beteekenis van het middeIn. ma/sclt, in SEBRURES Mus. I. G8: Eoen die voghelen atle horden datmense aldus woude morden, wordense malsch ende glteluut, ende sv'n behendeclteit quam ?tl/t. In den Ferguut, vs. lOG, leest men hetzelfde woord: IJie Jaghers waren Iterde gemalseh. Mallije blies met sinen horne. Dr. HALBERTS)lA, in zijn Naoogst, bI. 26, l~gt dit uit door wakker, onvermoeid, driftig; en die beteekenis past ook vrij wel op de plaats uit SERRURE: toen de vogels hoorden, dat men voor had hen te vermoorden, werden zij wakktr, ijverig in de weer of op hunne Itoede, en de behendigheid van den schutter werd verijdeld. (Is gheluut het middelhoogd. glou, nieuwhd. glmt, perspicax, intentus, ingeniosus? vraag ik op mijne beurt in 't voorbijgaan?) Nog eene derde plaats van malach is mij bekend, die de gegevene verklaring schijnt te staven. WALEWEIN, vs. 2152: Wie 80 Item quam te gItemoeten, Walewein quetstcne so onsoete Metten s[1ere, al sonder vraghen, Hine ghenas in viel,tieh dagheIl. Hi deder sulken over hal.~ Tumen, die hem herde mals Maeete eer dat Walewein quam, ])ie sire eomste was wel gram. D, i. (zoo ik wel versta): Hij (de strijdbare held WALEWEIN) deed menigeen hals over kop tuimelen, die, vóór dat WALEWEIN kwam, zich zeer wakker of dapper waande, maar die nu, na hem ontmoet te hebben, toornig of verdrietig was. Heb ik onbewimpeld mijne hooge ingenomenheid doen blijken met den inholtd van het werk des heeren VAN DEN HELl\I: ik wil even onbewimpeld de grieve mededeelen, die ik tegen den vorm, heb. Dat de Schrijver zich op alle mogelijke beknoptheid in de yoordragt toelegt, zal ik hem niet 244 euvel duiden, hoewel het niet ontkend mag worden, dat de duidelijkheid daarbij wel eens lijdt; doch dat hij bovendien de nieuwigheid bij ons invoert, het geheele boek met ééne lettersoort te doen drukken, en doorgaans de scheiteekens achterwege te laten, zoodat auteurs, titels en woordvormen u in tal van rijen tot duizelens toe voor de oogen schemeren, meen ik niet onopgemerkt te mogen laten. Verstaanbaarheid voor zijne lezers is in een schrijver mede eene deugd, die hij niet straffeloos verzaakt. In 't belang dus der wetenschap uit ik den wensch, dat de grimmsche schrijf- of druktrant, dien men, zonder nut of noodzaak, schijnt te hebben willen overnemen, - hoewel GRIMM zelf zóó ver niet gaat als onze Schrijver - bij ons geen opgang moge maken, en dat de min behagelijke vorm, in welken de Eerste Proeve van den hr. VAN DEN HELM optreedt, niet hinderlijk moge zijn aan de verspreiding en belangstelling, die zij, om den voortreffelijken inhoud, zoo ruimschoots verdient. Rou., JuJij 1859. A. D. J. Spraakwording, taal en schrift; Nederlandsche spreeken schrijftaal. - Inleidende taal bespiegeling van JOH. VAN VLO'l'EN (met eene bijlage over Prof. ROORDA'S verhandeling). Zutfen, Wn,LEM rrHIEME. 1859. De verhandeling van Prof. ROORDA (over het onderscheid en de behoorlijke overeenstemming tusschen spreektaal en schrijftaal, inzonderheid in onze moedertaal door T. ROORDA. Leeuwarden, G. T. N. Suringar; 1858) heeft op taalkundig gebied vrij wat beweging veroorzaakt. In de Akademie van Wetenschappen voerden de Heeren Prof. DE VRIES en Prof. BRILL het woord om sommige denkbeelden van den Heer R. te bestrijden. De Heer R. gaf» na de yerhandelingen over 245 » dit onderwerp in de Koninklijke Akademie van W etenschapIj pen" de door Prof. Y AN VLOTEN bedoelde verbandeling uit. De lezers van de Taalgids hebben in No. 1 van dezen jaargang reeds kennis gemaakt met de daarin ontwikkelde tbeorie omtrent )) de oorzaak van de onverbuigbaarheid van de stoffe)) lijke bijvoegelijke naamwoorden en de ware aard van de )) toonlooze e" en de bedenkingen door den Heer TE WINKEL daar tegen ingebracht. Thans wordt de verhandeling weder aangevallen en wel door den Heer v. V. Zoo spoedig kunnen de zaken eene andere wending nemen. Nog weinig jaren geleden werd de opmerking gemaakt, dat, alvorens de denkbeelden van R. voor knapen en meisjes versneden en pasklaar gemaakt mogten worden, men wel eens diende te vragen, wat bevoegde beoordeelaars zeiden van al het nieuwe en vreemde, dat er in voorkomt, en daarop werd geantwoord, dat men in dezen te vergeefs naar bevoegde rechters zoeken zoude. De vier genoemde taalkundigen denken er echter anders over, en de laatstgenoemde, Prof. v. v., spreekt zoo beslissend, dat wij niet kunnen nalaten eenige volzinnen van het Voorbericht af te schrijven: Mm heeft te recht de opmerking gemaakt, dat, II dok de bespottelijkste stelling, in het rijk der wetenschap, haar nut kan hebben, door namelijk anderen tot eene weder legging uit te lokken." Zulk eene wederlegging mag er zich dan echter niet toe bepalelt, het verkeerde dier stelling aan te wü'zen; zij moet tevens den juisten aard der besproken zaak zoo klaa]' mogelijk trachten bloot te leggen. Daarmede toch zal niet alleen gelijke dwaling in 't vervolg voor/i:omen 'Worden, maar de lezer ooX: tot het juiste begrip geraken kunnen, van wat hem vroeger wellicht àl nog onbekend was àj in slechts onbestemde trekken voor den geest zweefde. - In de volgende bladzijden wordt· dat ten aanzien van de Verhandeling 1;an den lleer ROORDA beproefd; eene verhandeling, die zeke?', ware zij niet met een zoo gevierden naam on derseh reven , en droeg zij, onder dien naam, hare averechtsche voorstellingen niet met zulk eene stoute zekerheid voor, slechts met ecn billiJk hoofdschudden zou ontlJangfn en al aanstonds ter zij gelegd zijn. 246 Men ziet, Prof. v. V. steekt niet, zoo als men 't noemt, onder stoelen of banken, hoe hij 0ver de verhandeling denkt, en de taak, die hij op zich nam, is waarlijk niet gering. Van zijn standpunt gezien, ontbreekt het niet aan gelegenheid om 't verkeerde van stellingen aan te wijzen en den juisten aard van besproken zaken bloot te leggen. Men zou wellicht bij de eerste inzagè denken, dat de 192 bladzijden van dit werk worden gewijd aan eene bestrijding, met de noodige hatelijkheden doorspekt; het Voorbericht zou misschien die verwachting voedsel geven, doch het tegendeel is waar! De redenering gaat rustig haren gang, en vervolgt haren weg zonder zich te bekommeren over hetgeen achter en naast haar voorvalt. De Heer v. V. wijkt, zeker tot genoegen van eIken lezer, van zijn programma af, of liever hij keert de orde daarvan om. Eerst wordt de juiste aard der besproken zaken zelfstandig aangetoond en dan het verkeerde der stellingen aangewezen; naar ons inzien eene uitmuntende methode, waarbij de wetenschap altijd. winnen moet, aan welken kant 't gelijk wezen moge. 't Is waar, bestrijding van den Heer R. was niet het eenige doel van den Heer v. V., meer nog was het D eene voorbereidende »inleiding voor alle hoogere taalstudy." Na eene opdracht aan Prof. Dr. A. RUTGERS en Dr. L. A. TE WINKEL handelt de schrijver over denken en ,~reken, spraak en taal, 8preektaal en 8chrijftaal, terwijl eene bijlage over Prof. R. verhandeling het werk besluit. Zonder een oordeel (ons doel is eene eenvoudige aankondiging) over het werk van den Heer v. V. uit te spreken, meenen wij, dat het in hooge mate de belangstelling verdient van allen, die op de kennis en veredeling onzer moedertaal prijs stellen. Wij hOpen dat het veel gelezen, en, 't zij men bedenkingen heeft tegen sommige punten, 't zij men wenscht uit te breiden, wat slechts kon worden aangestipt, in dit Tijdschrift meermalen ter spraak gebracht moge worden. JuJij 1859. D. WOO R D A F LEI DIN GEN, DOOlt Dr. M. D E V R lES. A.amechtig. A.amborstig. Indien eenig voorbeeld ons duidelijk leert, dat vooral in de etymologie de schijn bedriegen kan, dan is het voorzeker het tweetal woorden. dat ik zoo even ternederschreéf. De aameclttige, hijgende naar den adem, de aambm'stige met zijne eng beklemde borst, wel schijnt de oorsprong van hunnen naam zich op den eersten aanblik te verraden. Het eerste van adem afgeleid, het tweede door zamenstelling met borst gevormd: dit schijnt klaar als de dag. En toch heeft aamechtig met adem niets dan den klank gemeen, toch is aamborstig met ons borst ook niet in de verte verwant. In beide is de afleiding, die voor de hand ligt, niet meer dan een bedriegelijke schijn; de ware verklaring is hier, gelijk overal elders, alleen bij het licht der geschiedenis op te sporen. Dat aameelttig of aamachtig uit aám, adem, en het achtervoegsel aclttig is ontsproten, wordt zonder bedenking door WEILAND verzekerd. Hij volgde daarin het voorbeeld van HUYDECOPER, die in zijne Proeve (I. 51 ~ 56) uitvoerig over het woord gehandeld en dezelfde meening verdedigd heeft. Trouwens, hoe kon er twijfel bestaan, als men bij PI.ANTIJN ademachtich gespeld vond, en in zijne vertaling haleineux, haleteux, het bewijs zag. dat hij wel degelijk aan adem (haleine) 17 248 dacht? Doch het is niet ondienstig, bij het gebruik der oude woordenboeken eenige behoedzaamheid aan te bevelen, Men wachte zich, alles, wat daar vermeld staat, zoo maar voetstoots voor gave waarheid op te nemen. PLANTIJN en zijne tijdgenooten hadden, evenzeer als de hedendaagsche lexicografen, hunne eigene meeningen eu opvattingen omtrent de woorden die zij verklaarden, en zij vonden niets natuurlijkeI', dan de spelling of verklaring naar die opvatting in te rigten. Zelfs KlLIA:EN is van dit gebrek lang niet vrij. De spelling ademachtich bewijst dus volstrekt niet, dat het woord in 1573 werkelijk zoo werd uitgesproken, maar alleen dat PLANTIJN het zoo opvatte en nu het woord door de spelling zocht te verduidelijken. Maar even gewaagd als het Fransche adj. haleineux, door hem uitgedacht om zijne meening aanschouwelijk voor te stellen, komt mij de nieuwe spelling voor, die hij met hetzelfde doel op eigen gezag te baat nam. Het ongegronde der meening van PI,ANTIJN zal aanstonds blijken, als men slechts op de beteekenis van aamechtig let. Ware het van adem, door middel van het beklemtoonde achtervoegsel acntig afgeleid, het zou dan gelijk staan met deeláchtig, waaráchtig, woonáchtig enz., alle het werkelijk bezit aanduidende van hetgeen in het hoofdwoord is uitgedrukt. IJeelachtig is hij die deel aan iets heeft, waaraclttig heet datgene dat werkelijk de waarheid in zich besluit, woonachtig is hij die ergens zijne woonstede heeft. .I1.demáchtig zal dan diegene zijn die adem heeft, die zich in een vollen en krachtigen ademtogt mag verheugen. In zooverre had men - si usus voluisset - een redenaar, die met forsche longen onvermoeid het woord voert, een aámáchtig spreker kunnen noemen. Maar de beteekenis van ons woord is juist het tegengestelde! .I1.amechtig heet de vermoeide, die door hard loopen of werken buiten adem geraakt is, die hijgend verruiming zoekt voor zijne beklemde borst. De afleiding van PLANTIJN druischt dus lijnregt tegen de ontwijfelbare beteekenis flan. 'lv are aamechtig op die wijze gevormd, dan had het evenmin het denkbeeld van ademloo8 kunnen opwekken, als 249 deelachtig voor vet'stolcen, waarachtig voor onwaar, of woonachtig voor verbannm, zou kunnen gelden. Aan het gezonde taalgevoel van BILDERDIJK kon de gewone opvatting dan ook niet voldoen. Aanstonds was het vindingrijk brein van den dichter gereed I er iets I-1ieuws op te verzmnen. Aámechtig, zegt hij, is ademhechtig, van hechten, vastmaken, dat hier voor hijgen staat, van waar hechtig, hijgend, kortademig; alles verwant met hegen, hrtken, hagett, halen enz. 1). En elders verzekert hij: )) dat aámechtig ademhechtig is .... , behoeft hier niet meer dan de enkele opmerking. Aám· of ademhechtig is naai' den adem hijgende" 2). Jammer, dat de nuchtere kritiek zich met IJ de enkele op' merking" niet ligt tevreden stelt. Zij verlangt afdoende bewijzen. Zelfs wanneer zij in MEIJER'S Woordenschat werkelijk de spelling aamlteclttig aantreft, is zij nog niet voldaan: zij besluit er alleen uit, dat MEIJER dezelfde verklaring had uitgedacht. Inderdaad, zoolang een ww. hechten voor hijgen, een adj. ltechtig voor hijgend, niet met duchtige bewijzen gestaafd wordt - en daar is zeker vooreerst weinig kans op -, mag men gerust beweren, dat beide nooit anders dan in het rijk der verbeelding hebben bestaan. Vervallen dus de beide verklaringen, die men tot dusverre had voorgesteld, een blik op den vorm en de beteekenis des woords in vroegere eeuwen zal ons weldra de ware uitlegging doen zien, en het bewijs leveren dat ons woord met adem niets dan den schijn gemeen heeft. In het Leven van S. Christina, vs. 1681, leest men: si was gelijc, de jonfrouwe, Den genen die van groten rouwe Amechte es worden altemale, Ende daer af lidet pine ende quaie. Ik laat daar, of de vorm amechte, amecht, zonder den uit-~ gang -ig, als zuiver mag beschouwd worden; iets waaraan 1) Verhandeling over de Geslaclden, bI. 308. 2) Aantt. op HVYD. Proeve, bI. 5. 17 * 250 ik, zoolang mij geen tweede voorbeeld bekend is, zeer twijfel. Màar in allen gevalIe is hier de beteflkenis blijkbaar van de hedendaagsche verschillende. De heilige jonkvrouw, die geruimen tijd bijna niets gegeten en dikwijls des nachts in de woestijn vertoefd had, was niet kortademig, hijgende; maar uitgeput was zij, afgemat en krachteloo8, als degenen die van rouw verteerd zijn. En ziedaar werkelijk de vaste beteekenis, die het woord in zijne beide vormen, amachticlt en amecltticlt, in het Mnl. vertoont. In den Walewein wordt ons verhaald, hoe de held een hardnekkigen strijd te voeren had tegen den zwarten ridder, totdat hij ten laatste zijn vijand van vermoeijenis uitgeput zag, en nu een laatsten slag beproefde. Daar heet het (vs. 9961): Als hi den swarten in den stride Amachticlt sach, was hi blide. In de kronijk, aan VELTHEM toegeschreven, bij de beschrijving der vijftien teekenen voor den oordeelsdag, wordt het tiende aldus vermeld (bI. 459): Dat Xde, daerop selen die liede U ut haren holen comen bediede, Ende selen gaen amechteclt dan, Dats I) enech cume gespreken can, hetgeen in den Leken8piegel, IV. 9. vs. 61, bij de voorstelling van hetzelfde teeken , door cranc van lterten ende verdaert wordt uitgedrukt, zoodat ook hier weder de beteekenis van uitgeput, magteloo,~ geldt. V ooral gewoon is het gebruik van amacltticlt in den Delftschen Bijbel van 1477, en de opvatting, daar aan het woord gehecht, laat wel geen twijfel over. B. v.: dat herte van Egipten sal amachticlt worden in mid· den hem .... si sullen wandelen ende niet amachtich worden. Je8. XIX. 1, XL. 31. De Vulgata heeft: tabe8cet en deficient. 1) Uitg. Datse. 251 Ende doe hy dit hoerde, so wort hi aemachtich van rouwen. I Machab. IV. 27. VuIg.: » ccmsternatus animo deficiebat." Myne ogen !lijn amachtich geworden om die tranen. Klaagl. v. Jer. Il. 11. VuIg.: n difecerunt prae lacrymis." Evenzoo is ook elders amachtic!t worden de gewone vertolking van deficere. als I Sam. XIV. 28, U Sam. XVI. 2, XXIII. 10, Je~. XLIV. 12, XLVII. 13, Jerem. XX. 9, enz.; gelijk dan ook het subst. amachticheit, in de woorden: ende worden verwandelt in amachticheit ende anxt. II Machab. UI. 24, zeer juist met beswijckinge in de Staten-Vertaling overeenstemt. De eigenlijke beteekenis van amachtich of amechtich was dus blijkbaar die van uitgeput, afgemat, krachteloos, zonder het minste bijdenkbeeld van een beklemden adem. En de oudheid van den vorm arnachticlt, dien wij reeds in den Walewein en bij den Velthemschen priester aantroffen, is dadelijk voldoende om alle verwantschap met adem eens voor al te doen wegvallen, om de zeer eenvoudige reden, dat de vervloeijing der cl tusschen twee klinkers, de zamentrekking derhalve van adem tot aém, een verschijnsel van lateren tijd is, dat het begin der 14e eeuw nog niet kende 1). N u de oorspronkelijke vorm en beteekenis vaststaan, kan ook de ware afleiding niet twijfelachtig meer zijn. Kennelijk is ons woord één met Ohd. dmahtig (GRAFF, Il. 618), Mhd. ámehtec (BENECKE, Il. 9, b), beide in den zin van zwak, krachtel(los, zoowel naar ligchaam als naar ziel. Men vergelijke vooral het Woordenboek der gebroeders GRIMM, 1. 276, waar het gebruik van amächtig als infirmus met treffende plaatsen uit LUTHER e. a. wordt opgehelderd. Llmachtich, in de oorspronkelijke beteekenis van krachteloo8, I} Zie mijne Proeve van Mnl. Taalzuiv., bI. 57, en verg. bI. 3, aant. 1, en bI. 64 vlg. 252 is dan zeer natuurlijk afgeleid van het subst. ámaltt, onmagt, krachteloosheid, dat werkelijk în het Ohd. en Mhd. voorkomt (GRAFF, 1.15, BENECKE, Il. 9, a., GRIMM, D. Gr. 11. 706), en op zijnE( beurt gevormd is uit maltt, magt, met het ontkennende voorvoegsel á, zoodat ámaltt geheel met onmagt, ámalttig met onmagtig gelijkstaat 1). Op de hier gegevene verklaring - die trouwens geene nieuwigheid is, daar zij reeds in 1850 door Prof. BORMANS werd aangewezen 2) - voorZIe ik eene bedenking, die ik niet onbeantwoord mag laten. Amaclttig voor onmagtig, zal men zeggen, was ook aan HUYDECOPER, WEILAND en BILDER DIJK niet onbekend: zij maken er uitdrukkelijk melding 1) Het oude onscheidbare voorvoegsel á, dat in het Gothisch en Olltl-Noordsch niet bekend was, komt in het Angelsaksisch en Oud-Saksisch, in het Ohd. en Mhd. meermalen voor: in de beide eerste talen alleen bij werkwoorden, in de beide laatste alleen bij naamwoorden. Het had zoowel eene versterkende als eene ontkennende kracht, even als in het Lat. ex zich die beide opvattingen vereenigen (verg. excelsu .• en excors). Het OM. bezat een aantal voorbeelden, als ábulgî, ákust, ámaht, áteilo. ázviki enz. Zie GR.\FF, 1. 15-18, GRIlIM, D. Gr. 1'. 88 en vooral Il. 704-707. In het Mhd. waren de voorbeelden reeds zeldzamer (llENECKE, I. 2). In het latere Hoogd. zijn zij nagenoeg geheel verdwenen: alleen de volkstaal bewaart er hier en daar nog sporen van. In het Mnl. is mij, buiten ons amachtich en het gewone abolge, geen ander voorbeeld bekend dan het subst. asage, beuzelpraat, zotteklap, dat ik aantrof in BOENDALE'S Te.esteye, vs. 1619 en 2551, waar hij de dichters berispt, Die asagen ende tureluren Dichten vauder avonturen, en tegen dengene uitvaart, die de tien geboden niet kende, maar wel »so vele aesagen" wist te vertellen. In gelijken zin kende het Ohd. áchOsul1ga, deliramenturn, Mhd. áspráche (GRAFF, IV. 506, GRIMM, D. Gr. IJ. 705). KILIAEN vermeldt nog aweerd, awegh en awijs, die tot de Brabantsche volkstaal moeten behoord hebben, maar mij iu Mnl. geschriften tot hiertoe niet zijn voorgekomen. Mogt aan een mijner lezers een voorbeeld hekend zijn, uan houd ik mij voor de mededeeling aanbevolen. ter inlassching in het reeds voltooide ge· deeJte van het Mnl. Woordenboek. lIet ,'oorvoegsel a werd in onze taal later veelal vervangen door ver, on of af. Zoo heantwoordt ons part. t'erbolgen aan het oude subst. aóo/ge, zoo kwam onmagtig vaal' amachtich in de plaats, en asage verliep tot avesaegne, bij Kil,. aósurd" na/Tatio, sernlO absonus, enz. 2) Aanit. op S. Cltrislina, hl. 430. 253 van, maar verzekeren dat ons aamechtig daarvan geheel onderscheiden is en er niets mede gemeen heeft. Het is zoo, maar een grond voor dit onderscheid vind ik nergens aangegeven. En waar zou die in redelijkheid te vinden zijn? De beide woorden hebben volmaakt denzelfden vorm en dezelfde uitspraak. Het oude amaehtich had reeds den bijvorm amechticlt nevens zich, welke laatste uitspraak sedert heerschende is geworden, ofschoon amachtich daarom niet in onbruik is geraakt: de spelling aamachtig wordt zelfs bij WEILAND op den voorgrond gesteld. Er is dus tusschen de beide woorden, het oude en het nieuwe, geen ander verschil op te merken, dan dat de beteekenis Van het laatste met die van het eerste niet geheel overeenkomt. Het Mnl. amechtich gold voor uitgeput, magtelo08, ons aamecJetig ,vordt alleen van hem gezegd, die door buitengewone inspanning ademlo08 is geworden. Maar wie ziet niet in, dat het laatste niets anders is dan eene bijzondere toepassing der algemeene beteekenis ? De uitgeputheid of afgematheid, die het woord vroeger te kennen gaf, zonder eenige aanduiding van de oorzaak, waaruit zij ontsproot, en dus geheel in het algemeen, is later door heb gebruik bepaald tot die ééne soort van uitputting of afmatting, die uit te groote inspanning ontstaat en zich door ademloos hijgen openbaart. De reden van die beperking is niet verre te zoeken. Zoodra het voorvoegsel a voor goed in onbruik geraakt was, en daardoor amachtig of amechtig niet langer in zijne deelen verstaan werd, moest wel het onbewuste gevoel, altijd trachtende de woorden te begrijpen en daarom altijd gereed zich - hoe dan ook- eene etymologische voorstelling te maken, onwillekeurig aan adem beginnen te denken, dat nu allengs den zamengetrokken vorm aém had aangenomen. Uitnemend scheen die opvatting te strook en met het hijgen en den beklemden adem, die zoo vaak met uitputting yan krachten gepaard gaan. Geen wonder, dat dit bijdenkbeeld weldra op den voorgrond trad, het geheele woord overheerschte, en niet alleen de beteekenis beperkte en wijzigde, maar zelfs, als ware het in den aard des \Voords ge254 grond, zich aan de etymologen opdrong, Maar de geschiedenis alleen is in staat, het waas af te wisschen, dat in den loop der tijden den natuurlijken glans der woorden benevelt. Schijnbaar naauw verwant met aamechtig - dat ik voortaan liever amf!chtig gespeld zou willen zien -, maar in wezenlijkheid geheel daarvan onderscheiden, is het adj, aambot'8tig, waaryan de ware verklaring tot dusverre onopgemerkt bleef. Aan den zamenhang met ons borat, als ligchaamsdeel, werd nooit getwijfeld, en juist daardoor werden de taalkundigen van het regte spoor afgeleid, Bij WEII,AND heet aambor8tig uit adem en borat gevormd. Ik "raag, welke beteekenis dan aan het woord te hechten? A.dembor8ti(j - de vreemdsoortige zamenstelling daargelaten -kan wel niets anders zijn dan die adem i1t de bor8t heeft. en in dien zin zijn wij allen aamborstig; of des noods die een aterken adem in de borat heeft, zoodat b. v. een STENTOR, de XlÛ"lCEÓqJCOVO!:, die zoo hard schreeuwde als vijftig anderen, of een ROELAND, die zijn jagthoren mijlen ver deed weêrklinken, aambor8tig zou moeten heeten. Wederom dus juist het tegengestelde van hetgeen het woord werkelijk beteekent ! Hoe men het wende of keere, er is geene mogelijkheid, om uit de bloote verbinding der begrippen adem en bor8t tot de voorstelling van gebrek aan adem te komen. Eene andere uitlegging van het eerste deel des woords gaf Dr. HALBERTSMA, Aantt. op l\lAERLANT, bI. 323. Op het voetspoor van PLANTIJN en KILIAEN schrijft hij ambor8tich, en beschouwt dit als door letterwisseling uit angborstich ontstaan. Zeker, wat den zin betreft, zou ons die verklaring ten volle bevredigen, maar den toets der klankleer kan zij niet doorstaan. De n, zelfs gevolgd door d of t, moge voor b overgaan in m, als inboorling: imboorling, andbaelzt: ambacht, ontberen: omberen; maar niet ligt zal men in het Nederlandsch een voorbeeld vinden, waarin die overgang met ng heeft plaats gehad: het gevoelen van BILDERDIJK , die de uitgangen 255 rtg en m bijna gelijkstelde 1), behoort reeds lang to! het verledene. Daarenboven, al ware die overgang van rtg in m te regtvaardigen , vanwaar dan de opene a-klank, die in aambor8tig onmiskenbaar gehoord wordt? Wijst men, tot staving van het beweren, alsof ambor8tich de echte vorm ware, op de schrijfwijze van PLANTIJN en KILIAEN 2), ik antwoord dat beiden ook adembor8tich hebben, en dus blijkbaar op twee verschiIlende wijzen de verklaring van eenzelfde woord beproefden, welks uitspraak tusschen de beide vormen in gelegen was en derhalve, toen gelijk thans, aémbor8tich luidde. Doch, gelijk ik reeds te kennen gaf, het groote bezwaar dat de verklaring van aambor8tig belemmerde, was dat men altijd, zonder den minsten twijfel, aan de bor8t of den boezem dacht. De bloote opmerking, dat het tweede lid der zamenstelling niet ons borst (pectus) is, maar het Mnl. bor8te, boriit, in den zin van gebrek, zal voldoende zijn om over ons woord een onverwacht licht te verspreiden. Het is bekend, hoe in het ww. bl'eken, geb1'ekert, zich twee beteekenissen vereenigen , die van Lat. Jrangel'e, rumpere, en die van deficére, dei/88e. De zamenhang tusschen beide is duidelijk. Het gebrokene is niet in zijn geheel, het is geschonden en onvolledig, er ontbreekt iets aan. Gebreken, als intransitief, is dus oorspronkelijk frangi, rumpi, bij uitbreiding onvolledig wOl'den of zijn, en dus niet of niet genoegzaam aanwezig zijn, te kort schieten. Vandaar nog ons gebrek en ontbreken. Volkomen dezelfde overgang van beteekenis had eertijds plaats in het ww. ber8ten (bar8t, gebor8ten) , ons bar8ten, dat even als breken oorspronkelijk de scheiding der deelen van een geheel te kennen geeft, maar ook evenzeer als te kort 8chieten, ontbl'eken werd opgevat. Reeds in het Ohd. vinden wij bl'e8tan, gabre8tan , subst. bre8ta, bre8to (G RAFF ,lIl. 271- 274), Mhd. bre8ten, gebre8ten, subst. breste, brest, bri8t (BE- 1) Verhand. o. d. Ges/., bI. 97-99, N. Verscheid., IV. 179 vlgg. 2) Ook de TClllho.1isla schrijft ambors/yell. 256 NECKE, 1. 256 vlg.), Oud-Friesch bersta (RICHTHOFEN, 627 vlg.), alle in den zin van gebreken en gebrek 1). In het MnI. gold vooral het afgeleide gebersten , dat ook geborsten luidde, evenzoo als gorden voor gerden, worden voor werdert, vormen als kerkwoord voor vermen (Lat. firmare) staat, enz. De zaak zelve is bekend, ik kan met een paar voorbeelden volstaan: Wie nien mint sin en evenkersten , Hem moet Gods minne ghebersten. IJ. Doetr. Il. 17. )) Wie zijnen medechristen niet bemint, hem moet de liefde Gods ontóre1cm." In dire brulocht so ghevil dat daer wijn gheórafJ. Doe sprac Jhesus moeder te hem ende seide: hen gheóer.~t wijn. Lellen v. Jezus, c. 57. Sint hier daghelijcs enen bode, Die hen drincken hale ende eten. Gheóerst hen yet, laet mi weten. Beatrijs , vs. 896. )' Laat het mij weten, zoo hun iets ontbreekt." Zoo heet het dan ook in de beschrijving van het)) edele lant van Cockaengen ," vs. 21: Daer en mach nyemant yet gheborsten (: worsten). Versl. en Ber. 1845, bI. 37. Nevens het ww. geóersten stond het subst. berste of berst, door KILIAEN met gebreek gelijkgesteld en door penuria, defeetus vertolkt. Die beteekenis was in 't Mnl. zeer gewoon. B. v.: Moraet, clareit, al dat men vant, Daer of en hadsi enghene berste. W'alewein, 10284. )) Van allerhande wijnsoorten hadden zij geen gebrek." 1) Verg. ook CI.ARISSE op Broeder GHER,UlR1'S Natuurkunde • . bI. 379 vgl.. en G!IlMM, D. Wörterb. Il. 373. 257 Aise der goeder sal sijn oer8te. MAERL. Sp. Hist. lt, 12. 25. » Als er aan vrome lieden georek zal zijn," daer men Jhesum Kerste Niet en noemt ende sijns es oer8te. AId, P. 32. 63. DWaal' men CHRISTUS niet noemt en waar hij ontbreekt," Hets swaerre pine ende meerre berste, Dat anscijn van Jhesum Kerste Te verliesene ten jonesten daghe, Dan es al die helsche plaghe. AId. lII3. 5. 149. » zwaarder verdriet en grooter gebrek of gemi8." Entie broeders van Jhesum Kerste Hebben cout ende cledere oérste. AId lIP. 61. 67. » Zij lijden koude en hebben gebrek aan kleederen. " Ic hebbe oer8te Van selken rade, als men mi seghet Die aen u allene leghet. Theoph. vs. 446. )) Ik heb oefzoefte aan den raad, die bij u alleen te vinden is." Van berste was in gelijken zin een dubbele bijvorm in gebruik: 10. oar8te, als hart voor hel't, smart voor 8mert, enz,; 20 • oorste, hetzij als bloote wisselvorm van berste door den boven vermelden overgang van er tot or, of als afzonderlijke woordvorm met de vocaal van het deelwoord (gebor8ten) 1). Barste treft men herhaaldelijk aan in de varianten op de plaatsen, die ik zoo straks zal aanhalen, meestal rijmende op darste, waaruit blijkt dat het een bloot dialektverschil was van hetgeen naar de gewone N ederlandsche uitspraak dorste en om'ste heette. Inderdaad was oorste de meest gewone vorm. Ziehier eenige voorbeelden: 1) Op gelijke wijze .tonden in 't ~rnl de drie vormen t'ers/e, !'al'slc en VOl'ste nevens elkander, 258 Dus hadsi liever den strijt Ende te stervene , zeker sijt, Dan te dogene honger ende dorste, Ende zwaerlike te hebne bor8te. MAERIJ. IJe8tr. v. Jeru8. (bij HUYD. op STOKE, 1. bI. 469). HUYDECOPER, wien borste voor gebrek nog onbekend was, wilde hier vor8te lezen, hetgeen echter in het verband kwalijk passen zou; want het was geen uitstel, maar honger en dorst en gebrek, wat zij vreesden I). Hetzelfde drietal wordt te zamen genoemd in den .Lancelot , II. YS. 44184: Sijn herte was sonder riveel Van groten hongere ende van dorste Ende van swarre borste. N iet minder duidelijk zegt MAERLANT in den Alexander t fol. 48. c.: Daer bleef menech doot van dorste, Om dat hi waters hadde borste. Dezelfde uitdrukking, waters borste, gebrek aan water t komt meermalen terug 2): Dats lant daer men gheen water weet; Ende om dat daer es waters borste, Ster vet van euweliken dorste. Ene remedie alre meeste, Om dat daer es waters borste, J eghen die pine van den dorste. MAERL. Nat. Bl. Il. 3071 - 3079. Elders, in latere geschriften, vindt men borst gespeld en het woord als manlijk gebezigd. Zoo in HEYNRIC VAN HOLLANT'S gedicht, IJie eracht der Mane getiteld, vs. 69: 1) Ook de twijfelingen van Prof. BORMANS (op S. Christ., bi. 490) omtrent herste en borste zullen door het hier aangevoerde wel opgelost zijn. 2) Elders heet het ook waters breke, als bij lIUKL. Nat. Bl. Il. 3186. De vereenigde zegswijze in breken ende in bersten, in gebrek en behoefte, vindt men D. DOltr. Ill. 590. 259 Si doghen hitte ende groten dorst, Ende hebben slapens groten Oor8t. Ver8l. en Ber. 1847, bI. 9. Van zegswijzen als water8 00r8te, 8lape1l8 bOI'8t, was nog slechts een kleine stap noodig, om het woord ook allengs in zamenstellingen te bezigen. Reeds in eene variant op IJ. IJoctr, Il. 509, treffen wij het koppelwoord brootbor8t aan: Die rike vrecke sorght om broet, zegt het tekst-hs., maar in hs. D. leest men daarvoor: Die rike vrecke heeft broot bor8t. Brootbor8t is broods[Jebrek, en evenzoo (om op ons hoofdwoord terug te komen) is adembor8t niets anders dan adem8- gebrek, en adembor8tig of aámbor8tig heet hij die gebrek aan adem heeft ten gevolge van physische oorzaken, in zijn gestel aanwezig. Maar even als wij boven zagen, dat de beteekenis van amechtig eene wijziging onderging, omdat men onwillekeurig aan adem dacht; zoo werd ook aámbor8tig, toen eenmaal het oude bor8t voor gebrek in onbruik geraakt was, door de zeer natuurlijke bijgedachte aan de borst of den boezem, allengs min of meer gekleurd, zoodat niet meer het gebrek aan adem op den voorgrond bleef staan, maar de voorstelling eener benaauwrJe bor8t hoofdgedachte werd. Doch ook hier heeft het licht der geschiedenis gestrekt, om het verduisterde woord in oorspronkelijke helderheid voor ons bewustzijn te doen herleven. Fransche titel. Bekend is in de boekdrukkerij de term Fran8che titel, de naam van het verkorte titelblad, waarmede een gedrukt boek aanvangt en dat den volledigen hoofdtitel voorafgaat. De Franschen noemen het faux titre, de Engelsehen half of oa8- tarrJ titte, de Duitschers 8chmutztitel 1). 1) De Denen en Zweden even zoo smudstitel en smutstitel. Hoe de Italianen en Spanjaarden het noemen, heb ik niet kuunen opsporen, 260 Vanwaar, in onze taal, die eigenaardige benaming? Is het gebrnik van die halve titelbladen oorspronkelijk eene Fransche gewoonte, eerst later hier te lande nagevolgd? Er is mij niets bekend, dat die meening zon kunnen regtvaardigen . Bij den vroegtijdigen bloei der boekdrukkunst in haar geboorteland is het veeleer waarschijnlijk, dat ook dit typografisch sieraad in Nederland wel even oud als elders zal zijn. In afwachting, dat welligt onze ijverige bibliografen, door vergelijking van oude drukwerken uit verschillende landen, eenig licht mogen verspreiden over de herkomst der Fransche titels, meen ik intusschen te mogen verzekeren, dat althans de naam alleen in schijn naar Frankrijk verwijst, maar in wezenlijkheid zijn ontstaan te danken heeft aan eene schromelijke - hoewel zeer verklaarbare -- verbastering. Toevallig was ik in de gelegenheid deze opmerking te maken, toen - voor eenige jaren -- een oud zetter te Groningen mij vraagde, of ik bij het boekske, dat hij onder handen had, ook » en veurhándsche titel" begeerde, Hij sprak het woord zoo dnidelijk uit, dat aan geene misvatting te denken viel. Aanstonds ging mij een licht op omtrent den oorsprong der benaming, die mij altijd vreemd was voorgekomen. Fransche titel bleek niets anders te zijn dan de verminkte uitspraak van het oorspronkelijke voo1'ltandsche titel, de titel die voor de hand ligt, die al het overige voorafgaat. De zamelltrekking van vool'handsche tot Fransche is inderdaad zoo gewaagd niet, als zij op den eersten aanblik schijnen kan. Zij is stap voor stap geheel regelmatig, het natuurlijk gevolg van den sterken klemtoon, die de tweede lettergreep in voorhándsche, evenzeer als in altháns en vool'shánrls, vergezelde. Hoe minder men dacht aan den oorsprong des woords en de beide deelen waaruit het bestond, des te sterker moest die klemtoon worden en de beide deelen ook in den klank tot eene eenheid verbinden. Toonloosheid del' eerste lettergreep was daarvan het uitwerksel: vOO1'hándsche begon verhándsche, v' rhándsche te luiden 1), In die verbinding moest de zwakke 1) Men vergelijke zamenlrekkiogcn als kraf, !eroot, brat, plei, krent, voor 261 lt uit den aard der zaak verdwijnen, en de tandletter kon hier evenmin stand houden als in thands en althands , waarin de d nooit meer gehoord wordt, of in aan8tonds en doorgaands , die meestal aanstons en doorgaans luiden, of in bijkant8, dat in de gewone uitspraak bijkans zijnen oorsprong verdonkerd ziet. Zoo werd v't'hándaclte tot vranckche, vran8clte -, en nu klonk de naam gelijk aan dien van het naburige volk, dat bij onze vaderen tot in de vorige eeuw TTransclten heette. Later heeft men voor die echt N ederlandsche uitspraak die der vreemde natie zelve in de plaats gesteld, en begon men Franschen, Frankrijk te schrijven en te spreken, even als wij nu onlangs aan een deel onzer landgenooten, in het spellen van hunnen yolksnaam, hunne eigene uitspraak hebben gegund, en hen niet langer Vriezen, maar Friezen noemen. Geen wonder, dat ook de vrausclte - neen TTransche - titel, die nu eenmaal uit Parijs herkomstig scheen, in hetzelfde voorregt deelde en als Fransclte titel erkend werd. Eenmaal in dezen vorm gestempeld, behoeft de naam geene verandering meer te duchten. Het is eene te schoone aanbeveling, een Fransche titel te wezen! De hoofdtitel mag et jaloersch op zijn! Maar het is niet het eenige voorbeeld, dat zich onder Fransehen pronk eene burgerlijk-Hollandsche afkomst verbergt. Van verschillende kanten verneem ik, dat in sommige gewesten van ons land de uitdrukking 1ioorhandsclte titel onder de boekdrukkersgezellen nog wel gehoord wordt. Gas. De naam eener vloeistof, die in onze straten en feestzalen zulk een helder licht verspreidt, mag zelf niet in het duister schuilen. '1'ot dusverre echter werd de ware oorsprong des karaf, kal'oot, borat, polei, koréllt, of kroon, kleur, krant, uit eow'onne, eouleur. courunt, enz. 262 woords niet opgemerkt, althans niet juist voorgesteld. Men is het eens, dat de naam afkomstig is van den vermaarden Brusselschen chemicus J. B. VAN HELMONT (t 1644), den voorlooper der nieuwere scheikunde, die het eerst de aandacht vestigde op de luchtvorrnige vloeistoffen, van de gewone dampkringslucht verschillende. Maar de vraag is: hoe kwam VAN HEUIONT aan dien naam? welke was de afleiding van het door hem zoo toegepaste woord? Het ligt voor de hand, aan Hoogd. gäsclten, schuimen, gältren, gisten, en dus aan ons gisten zelf te denken, omdat zich juist bij gisting onderscheidene gassen ontwikkelen. Dit is dan ook door sommige schrijvers aangenomen, ofschoon anderen het met geest in verband brengen. Het laatste gevoelen was reeds J. c. ADELUNG toegedaan, die in zijn Woordenboek (U. 425) hevig tegen VAN HEUIONT en den door hem gegeven naam uitvaart, en het wenschelijk acht, l) dass unsere N aturkundige ein schicklicheres Wort, "welches nicht so sehr das Gepräge der Alchymie an sich II hätte, ausfündig machten." Volgens hem zou de "Schwär" mer und Alchymist der ersten Grösse" dit .' barbarische D Wort" aan het Hebreeuwsch ontleend hebben, D wenn er "es nicht vielmehr" - voegt hij er bij - "aus dem Holländ. ,) Gèest, Geist, verstümmelt hat; denn sein Ahnherr ParaD celsus nannte eb en diese feinen Dämpfe spiritus sylvestres, »wilde Geistel'." Van dezelfde meening is S0HWBNCK, die in zijn Wärterbueh der deutsclten Sprache (4 te Aufl..), bI. i07, schrijft: "Gas .... J) so11 v . Ndl. geest, Geist, herzuleiten seyn." Ook DIEZ helt tot het gevoelen van ADELUNG over, naar wien hij verwijst, en noemt (Jas een l) vielleicht aus N dl. geest Dd. i. geist gebildetes wort" (Etym. Wörterb. d. Rom. Spr. bI. 166). WEIGAND daarentegen zegt in zijne hernieuwde uitgave van SCHMITTHENNER'S Woordenboek, bI. 391: "Wol von gä8clten, II Mhd. gësen, woher auch Mhd. der gis, Schaum." Deze uitlegging was mede door BILDERDIJK gegeven, die 263 in zijne Vedel. Geslachttijst op Gas aanteekent : I) Van garert, gisten," en vroeger reeds in zijne l' erltandeting over de Geslachten, bI. 275, dezelfde meening had uitgesproken. Bij de scheikundigen vinden wij de beide vermelde gevoelens terug. Zoo lees ik in de Geschichte der Chemie van Dr. H. KOPP t lil. 178: II W oher das Wort zunächst gekommen ist, weisz man nicht; nach Juncker, den bekannten Schüler Stahl's, soU es aus Gäscht, dem bei der Gährung entstehenden Schaume, abgeleitet sein." LA VOISIER echter houdt het met ADELUNG. Ik wil mij het genoegen niet ontzeggen, zijne woorden hier aan te halen, als een vermakelijk staaltje, hoe zelfs een beroemde naam een Franschman niet weêrhouden kan, met de Duitsche talen luchtig en kluchtig om te springen: l) Gas vient du mot hollandais Ghoast, qui signifie Esprit • • Les .A.nglais expriment la même idée par Ie mot Ghost, ct »Ies .A.llemands par Ie mot Geist qui se prononce Gaistre. Ces D mots ont trop de rapport avec celui de Gas, pour qu'on puisse 11 douter qu'il ne leur doive son origine I)." Ondanks al deze uitspraken veroorloof ik mij, den zamenhang van gas met geest zoowel als met gäschen, gisten, niet alleen in twijfel ·te trekken, maar bepaaldelijk voor een bloot verzinsel te verklaren. Inderdaad, aan eene etymologie van gas, in den waren zin des woords, valt eigenlijk in 't geheel niet te denken. Stemt men toe, dat VAN HELMONT den naam heeft uitgedacht, die v66r hem niet bestond, dan kan er van geene afleiding sprake zijn, dan is het wat de Franschman »un terme de pur caprice" noemt; ten hoogste kan men vragen, welk ander woord hem bij die naamgeving voor den geest speelde en toevallig zijne keus juist tot dezen klank bepaalde. Welnu, dit getuigt hij zelf met ronde woorden, die geen twijfel overlaten omtrent de wijze, hoe hij aan het woord gas is gekomen. Ziehier wat hij ons berigt: )) Hunc spiritum, incognitum hactenus, novo nomine Gas »voco 2)." 1) A. I .. l.AVOISlllR, Opuscules physiques et cltimiques (2< éd., Pa ris, 1802), p. 5. 2) J. B. VAN HEI.MONT, Ortus .'I:ledicinap" i. e. initia plzysicae inaudita (Amst. 18 264 En elders: »Paradoxi licèntia, in nominis egestate, halitum illum Gas »vocavi, non longe a Chao veterum secretum 1)." Kan men duidelijker aanwijzing verlangen? VAN HELMONT ontdekt eene bijzondere luchtvormige stof, die tot nog toe geen naam had. Hij besluit er zelf een naam voor te verzinnen, Ilparadoxi lieentia." Hij overlegt, en kiest .... gas, een korten en bruikbaren klank, die tot hiertoe niets beteekende en dus tot geene verwarring leiden kon. Dat hij juist dezen klank koos, was omdat hem de Chaos der ouden, om welke vermeende betrekking dan ook tot zijne nieuw gevondène luchtsoort , voor den geest zweefde. Hij verklaart het zelf: Il non longe a Chao veterum seeretum." Dus, Ohaos kwam hem het eerst in den zin ••• : chaos, ehas. gas. Hij heeft dan eigenlijk niets anders gedaan, dan den naam chaos naar het N ederlandsche klankstelsel te wijzigen, dat geen eh in den aanvang van een woord, geene verbinding der klinkers a en 0 toeliet, maar noodzakelijk den vorm gas vereischte. Of die naamgeving den stempel der Alchymie draagt, laat ik in het midden: genoeg dat zij een feit is, door VAN HELl\ lONT zeI ven getuigd. Zoo ontstond dan, grillig en willekeurig, de naam eener vloeistof, bestemd om in latere eeuwen een zegen voor het menschdom te worden. Zoo werd uit den Chaos licht geschapen. Heeft' onze oude chemicus al niet aan geest of gisten gedacht. men mag hem toch het getuigenis niet onthonden, dat hij bij het ontwerpen van den naam eene goede keuze gedaan heeft, nu het van achteren door de etymologen is opgemerkt, hoe naauwen zamenhang zijn ga8 met gi8ten zoowel als met gee8t vertoont, hoe gepast derhalve de naam zich aan die beide aansluit. Men zou bijna geneigd zijn, hier aan een gelukkig instinkt te gelooven, en op VAN HELMONT toe te 1652), p. 86, col. 2. Ik ben de aanwijzing dezer citaten, even als die van KOPP en LAVOISIER, aan mijn vriend Prof. P. J. VAN KERCKHOFF te GrQningen verschuldigd. l) IbiJ. p. 59, col. 1. 265 passen. wat NODIER van de Parijsche modiste, in de bekende historie der falbalas, zegt: » Elle entendoit merveilleusement I) Ie principe générateur du langage, et j'admettrai volontiers I) qu'elle n'y pensoit guère 1)." Behoef ik nog aan te wijzen, hoe belagchelijk nu de spelling gaz wordt. waarin velen thans een kinderachtig behagen schijnen te vinden? Wij mogen dit aan de Franschen gunnen, bij wier uitspraak van gas het woord zijn echten klank zou verliezen; maar voor ons, Nederlanders , behoude het gas onveranderd den naam, dien het van onzen landgenoot ontving. En aarzelen 'wij niet, het toevallig ontstaan van dien naam - in spijt van den kieschkeurigen ADELUNG - als eene wezenlijke taalverrijking te erkennen; schromen wij niet in dien geest voort te werken, door flinkweg ook het meervoud gassen en het adj. gassig aan te nemen, en (waar het noodig mogt zijn) de werkwoorden gassen, begassen, ontgas8e1t, verga8sen enz. in het leven te roepen. De taal zal er beter mede gediend zijn dan met die bedeesde schroomv:alligheid, die liever vreemden klinkklank nabootst dan moedig uit eigen voorraad op te scheppen. Maar vooral, laat ons spoedig den uitheemschen gazometer in een vaderlandschen gasmeter herdoopen. de onnatuurlijke koppeling van een verfranschten Hollander en een verdoolden Griek prijs geven voor de gezonde vereeniging van twee kinderen op eigen bodem geteeld. Kuipen, KuiperÜ. Kuipen, het streven van den baatzuchtige, die door vleijerij, gunstbejag en listige kunstgrepen zich ambten, invloed of 'Voordeel zoekt te verwerven, en het daarvan gevormde kuiperij, zijn bekende woorden, die, helaas! nog weinig kans 1) Notions élé11lenlaires de linguistique (Bmx. 1834), p. 193. Het verhaal omtrent den oorsprong van den naam fidbala vindt men o. a. in Taallc. Mag 111. 303 vlg. Doch men vergelijke daarmede DIEZ. a. w. bI. 137. en vooral F. GÉNIN, Récréations philologiques (Paris • 1858), I. p. 9-11. 18 Jein überbunt" van alle maagden genoemd wordt (SENECKE, 1. 135). 278 Vaak. Het bijwoord dikwijls heeft voor den stijl het bezwaar, dat het de~ comparativen en superIativen vorm mist. Wij moeten ons met meermalen en meestal behelpen, iets dat voor den j uisten bouw der rede hinderlijk kan zijn, terwijl daarenboven meermalen evenzeer in positive opvatting gebruikt wordt en dus dubbelzinnig is. Het schijnt daarom wenschelijk , eenige toegevendheid te betoonen aan het adv. vaak, dat volkomen hetzelfde als dikwijls beteekent, en in de vormen vaker, het vaakst, een groot voordeel oplevert. Tot nog toe is het woord in onzen prozastijl weinig doorgedrongen, . vermoedelijk omdat het in Holland niet tot de spreektaal behoort. In de Friesche en Saksische streken van ons land is het algemeen gangbaar, het wordt ook in Holland verstaan, en men gunt het aan de dichters, wien het om den korteren vorm uitstekend te pas komt; maar redenaars en stylisten maken er zelden gebruik van. Ik geloof dat dit inderdaad jammer is. In den aanvang moge vaak, en vooral vaker, vaakst, ietwat stroef klinken: dit zal ligt wennen, en ons proza zal een kort en bruikbaar woord hebben aangewonnen voor een bebegrip, dat zoo vaak in de rede terugkeert, en waarbij dus afwisseling van vormen en bepaalde trappen van vergelijking bijna eene behoefte zijn. In afwachting of deze wensch gehoor zal vinden, wil ik intusschen mijn beschermeling wat nader aan mijne landgenooten bekend maken, door zijne afkomst en familiebetrekkingen, dié hem op het burgerregt aanspraak geven, in het licht te stellen. raak is een telg van het subst. vak, en met het ww. vangen uit denzelfden stam gesproten. Bij den eersten aanblik klinkt dit misschien vreemd; bij nadere beschouwing zal het zich spoedig ophelderen. Het werkwoord vangen ontstond uit den wortel falt, Goth. faltan, Ohd. fáhan, Mhd. váhen, ván, Mul. vaen, alle in de 279 beteekenis van vatten, bevatten, omvatten (capere , recipere). Ten onregte acht men veelal ons oude vaen uit fJangen zamengetrokken : veeleer mag vangen eene uitrekking van vaen heeten; of liever, beide ontstonden, onafhankelijk van elkander, uit denzelfden wortel. Fahen, vahen, werd door zamentrekking tot vaen; maar daarnevens vormde fah eene nieuwe afleiding, oorspronkelijk met intensive kracht, door invoeging der n, even als Lat. frango, pango, tango, uit de wortels jrag, pag, tag, of Gr. fttyy-ávw, Aarx-ávw, 'rVYXávw, uit {J-ty, AaX, 'rVX, werden afgeleid 1). Zoo werd fah tot fanh, Hd. langen, ons vangen. Pah, als wortel of stam van het ww. faltan, werd-al vroeg ook als subst. genomen. Reeds ULFILA kent, nevens gajahan, een subst. ga/ah·s m., het vangen, de vangst (" in gajaMs thize jiake ," om de vangst dezer visschen: LUC. v. 9). Later treedt jah als onz. en in concrete beteekenis op. Ohd. fah, Mhd. vaeh, Nhd. faeh; in de N ederduitsche talen - met verzachting der 11, tot k -, Ags. file, Oud-Friesch jek, jak, ons vak. Overal heeft het woord denzelfden onloochenbaren zin: het omvatte, het binnen eene ruimte beslotene, of wel de ruimte zelve, waarin iets besloten is, het Lat. spatium. In het Ohd. werdjah gebezigd voor een gedeelte van een muur, gelijk wij nog van een muurvak spreken 2). Het Mhd. kende de uitdrukking: in a:(nes herzen vaeh, in spatio cordis sui 3). De oude Friezen spraken van niogen feke (fake) huses, negen vakken des huizes, d. i. afdeelingen of vertrekken 4). GIJSBERT JAPIKS zingt, in de vertaling van Psalm IX. 3: 5). Omdat myn fyne is efterbek Oertomle in Huchtsjend romt it jek. I) omdat mijn vijand achterover getuimeld is en vlugtend het 1) Verg. GRIMM, Gesch. d. deutschen Sprache, s. 338. 2) Eene Ohd. glosse luidt: »Moenia, fah, edijiciorum." Zie GRAFF, Diutiska, 1. 261, en Sprar:l.schatz, UI. 410. 3) DENECKE-MÜLLI>R. lIl. 200. 4) I!ICHTHOFEN, 731. Verg. GRIMM, Deutsche Rechtsalterthümer, 77. 5) Uiig. van w. DIJKSTRA, bI. i37. "erg. EPKE~I!'S Woordenboelc, bI. 109, 19 280 "vale ruimt," d. i. de plaats of de ruimte, die hij te voren innam, dus (naar ons spraakgebruik) het veld ruimt. In deze en soortgelijke toepassingen en wijzigingen der beteekenis staat het gronddenkbeeld van ruimte altijd op den voorgrond. Ook de hedendaagsche opvatting van het Hoogd. fach, ons vak, komt daarmede getro'lw overeen. De vakken van een muur of wand, de vakken tusschen de balken eener zoldering, eene kast of eene lade in vakken afgedeeld, het open vak in eene verzameling, enz, alles vertoont nog duidelijk de oorspronkelijke beteekenis van om8lotene ruimte, alles laat zich in 't Latijn door 8patium vertalen. Ook het veld der wetenschappen is in va1c1cen afgeperkt; ieder arbeider kiest zijn vak, om het met zijne vakgenooten te bewerken. Op gelijke wijze zijn de Hoogd. woorden einfach, zwiefach, 1Jielfach, me/tlfach enz. te verklaren. Yielfach is eigenlijk wat 1Jele vakken heeft, bijna hetzelfde als vielfältig, veelvoudig. Doch die zamenstellingen zijn allengs in ruimeren zin genomen. In 't algemeen duiden zij aan, dat eene zaak in zoovele afdeelingen, soorten, gevallen of gezigtspunten gedacht wordt, of zoovele malen terugkeert, als in het bijstaande telwoord is uitgedrukt. Het begrip van ruimte was natuurlijk evenzeer op den tijd toepasselijk. Eene bepaalde tijdsruimte wordt nog heden een tijdvak geheeten. In het Ags. vooral was deze opvatting zeer gewoon: tvegra drrg(t ./iic, een vak van twee dagen (bidui spatium); lytel fäc, eene korte poos; äfter fäcc, na eene wijle, namaals 1), enz. Van dit vak nu, in de beteekellis van tijdsruimte, is het adv. vaak afgeleid. Om dit te doen inzien, moet ik opmerken, dat vak oudtijds in de verbogen naamvallen den open a-klank, niet - gelijk thans - den gesloten klinker vertoonde: dat het meervoud niet va1clcen, maar (sterk verbogen) vake luidde. Even als ons 8malle, jammer, vatten, voor Mnl. 8male, jam er, vaten, even als - in het dagelijksch leven - 1) nOSWOS'fl! in v,; ETTMüLLER, p. 337; BOUTf.IlWEK, GI0S5. op CAEDlION, enz. 281 ons brakken, laggen, za ttert , ja zelfs fJavvet~, lazzen, voor de echte vormen braken, lagen, zatm, gaven, lazen enz. : zoo is ook vakken in de plaats van het oude vake getreden. Reeds de opene a in het Mhd. meervoud (vache, dtîer vacher, enz.) doet ons dit vermoeden; en het wordt volkomen bevestigd doordien het plur. vake werkelijk voorkomt. In eene oorkonde van 1319 (VAN MIERIS, Il. 210 vlgg.), waarin herhaaldelijk gesproken is van II een ghemene vac" in den dijk, een vak op gemeene kosten te onderhouden, leest men (bI. 215. a.): )) Item alle ghemene' vake an dike ende an weghen )) zegghen wi of, ende mallic sijn hoefslach daer of te " hebben." De gemeene vakken in dijken en wegen worden afgeschaft; ieder zal voor zijn hoefslag te zorgen hebben. Ziedaar den weg gebaand tot de volledige. verklaring van vaak. raken - want zoo luidde het woord oorspronkelijk - is de dat. plur. van vak (Ags. facum), beantwoordende aan Lat. spatiis d. i. per spatia, bij vakken 1), bij tijdsruimten, bij wijlen, somtijds. Dat de beteekenis vandaar tot dikwijls steeg, kan ons niet verwonderen. Dergelijke quantitative bepalingen hangen van het gebruik af. In Groningen zegt men: )) dit is in opzigten waar," en men bedoelt: in sommige opzigten; ons meermalen wordt te gelijk voor somtijds en voor meer dan dikwijls genomen; in het Latijn is saepiu8 minder dan saepe; en eindelijk - een volkomen analoog geval - het Lat. 8ubinde, somtijds, is in Ital. 8o/Jente, Fr. 8ouvent, tot den hoogeren trap van dikwijls geklommen. Ons vaak mag dan met het Hoogd. viel/ach nagenoeg gelijk worden gesteld. raken, zeide ik, was de eerste en echte vorm des woords. In het oude Friesch luidde het faken, en die vorm is nog heden in Oostfriesland, váken in het Hannoversche vorstendom Grubenhagen bewaard 2). PLANTIJN kent geen anderen 1) Bij tijdvakken zou ik zeggen, indien niet het gebruik aan tijdt-ale een te langen àuur had toegekend. 2) RICHTHOFEN, 725; STÜRENBURG, Ostfries. Wörterb., s. 50; SOHUIBACH, Götl. Grub. Uiot, s. 256. 19* 282 vorm dan valeen, KILIAEN heeft vaeelcen, valeen, en daarnevens vaeeke. vake, vaeek. - raken verliep, door de gewone weglating der n, tot 1iake, dat op zijne beurt, door de even gewone weglating der stomme e, tot vaak inkromp. Het was ten gevolge dezer d'lbbele afkapping, dat het woord zijn oorspronkelijk karakter als verbogen naamval zoozeer vergat, dat het onbeschroomd de vormen vaker en vaak8t aannam, ..• en juist daardoor des te bruikbaarder werd. Men ziet, vaalc is een volbloed Nederlander, bekwaam om goede diensten te doen. Mogt men er vaker gebruik van maken! B IJ DRA G E TOT DE KENNIS DER NOORDHOLLANDSCHE VOLKSTAAL. (TWEEDE GEDEELTE). La n gen, geven. In dien zin treft men het ook aan in NOOSEMANS Lichte Klaart je , 1650, A. 3, vOo : Iele aouje bijloo, tot een ve?'eeringh, een hoet met een nieuwe mantel langen. 't Lemiere van den dag, morgenschemering. Lemiere in den zin van luchtgat of opening in 't vizier eens helms komt voor Karel de Gr. 2, vs. 324: Kagani die here Geraeete enen atouten man, ])ie geheten wa8 Boaan, .Recht in die lemiere vOt'e, lJat tapere vloeeh ten heraene dore. Les t e 11 t, onlangs, laatst. Aldus Vlaerd. Reder-b. D. 3, vO.: Iele was lestent op het tl'ommelslaeh te naardi1zgh fjaa1t 8eulen. Warenar, Bedi'. 2, T. 1: 283 Lestent zoo was hg eens tot zijn Trijn niften te gast. Z. v. OUDEMANS op BRED. L e zen, bidden (ook uit het hoofd). Reeds vroeg treft men dit woord in dien zin aan, t. w. Beatrijs, vs. 210: Ic heb be ghet!ast ende ghelesen, Ende ghenomen discipline. Hets alom niet, dat ie pine. en later bij BRED., Kl. v. d. Meul. G. 3, VO • Wet vaer staje 80 op l ghg hebt immer8 niet ghelesen. Lijk e wel, evenwel. Hoe hiet hij lijleewell Bij de Ouden komt het menigmaal voor, o. a. BRED., Rodd. en Alph. Toegift: IJd gkeen voor vrienden is ghemaeclet; Wat 8chaad dat oft den vgattt wraeclet, Het blijft lijckewel irt sijn ghestalt. en J. H. KRUI" Kl. v. drooge Goosen, 1727, A. 8, VO.: iele neem het lijckwel an, iele 8elt op tro16 ontfangen. L 0 i, lui. Ook bij KILIAEN. L 0 i I a k, luiaard, luiwammes. L 0 0 f, moede. Loof wOl'dert trans. een tegenzin (ergens in) krijgen, vervelen. Dat ki8sebissen word ile loof. Ook bij HOOFT en BRED. ontmoet men het in de eerste beteekenis, t. w. Ned. Hist., blz. 821: De bztrghers al loof de8 belegs, van toen zy 't begostm te voelen, beweezen niet alleen leleene hulp aan de 80ldaaten, maal' ontholpert hen met let8el zoo in't beleoomen der lijftûcht al8 anderzins. En Moortje, H. 2, vo.: Och vaer, rust wat; iele ben soo loof, iele mag her niet meer teugen. L 0 0 fh ei d, vermoeijenis. Ook bij HOOFT, Ned. Hist., blz. 469: d'A.vila bood hun eenighe ve1'l!ersching, om zich te vet'quilcken van de loofheit. L 0 0 ven, gelooven. Aldus vindt men het ook in de Blijspelen van BREDERO. Z. OUDEMANS aId, Louter, zuiver, enkel. 't Is louter vergissing. Louw, luw. Louwen, luwen, luw worden, baten, helpen. In de Kl. v. d. U yterse Juffers leest men blz. 7: Ba dat lout weer een beeijen, seg den ReY(Jer, en hy 8chool achter een bies. In 284 den Seghelijn, f\ IC 2, ra komt louwe voor In de beteeke· nis van hulp. Luc h t h u is, tuinhuis, koepel. Luikes (zich) houden, zich stil houden. Dus FOKKE, Hoekje v. d. Haard, 3d• dr., Il. 271: alsje niet meer van den oorlog weet, mag je je wel dood luikes houden. Lukraak, bijkans, bijna. Reeds vroeg is dit woord bekend geweest. Men vindt het in de oude Ned. Spr., uitg. door Pro MEYER, alwaar blz. 35: Luckeraeck botter in dassche. Z. v. otJDEMANS op BRED. Lu tt ik, weinig . Wat lijket luttik metj e. Dit woord treft men aan bij V. D. SCHUEREN, KIL. en in de Ged. van HlLDEG., alwaar f". 6, V. a : Tsevende ghebodt Boude oeek voeghen , E1tten mensch luttick crenclcen, Woud een yghelijc hem bedenc/cen. en fil. 40, r. b.: hi was die gheen diet luttic ach te. Z. v. Gl. Minn. Loep en v. HASS. op KIL. Magerlijk, schraal. MAERL., Sp. Rist. Il. blz.294, vs. 9: Magerlike gaf men hem broot, .Dat hi van hongre niet bleue doot. Manshoofd, man; van het mannelijk geslacht. Zoo leest men 111 de Reimchr. v. Fland., vs. 6061: Ende bi den edelen prinche getro1twe Gwy van rlaendren, den edelen graue, Adde Boe .vi. kindre, daer men sprac ane rele. Ende de drie waren Manhoefde. en VONDEL, Adam in Ball., Bedr. 5: EVA. Het voeght een manshooft zich te honden onbesproken. 't Manvolk, de mannen. Mattekeesje, drankfleschje met biezen omvlochten. Meissen J meid, meisje. AId. in MATTH. An., Dl. IIl. blz. 505 en KIL. Mem, moeder. Migchelen, wemelen, krielen. 285 Mij t, Grafelijk muntje, zesde gedeelte van een duit, voor de zeventiende eeuw in de Nederlanden gangbaar. In de spreekwijze: 't 18 niette mijt, het is geen duit waard, het is niets. Dikwijls komt zij voor in de schriften der Ouden, en al zeer vroeg. Zie Dr. DE JAGERS Lat. Verscheid., bI. 70 -74. Mis s e 1 ij k, vreemd, zonderling, raar, leelijk , bespottelijk. Wat is hij mi88elijk toegetakeld. Wat ziet hij er mi88elijk uit. Je bent een mi88ely'!c pot eten. Zeer oud is dit woord; de vroegste schrijvers hebben het reeds en in vele beteekenissen gebezigd: 1°. Gemengd, onderscheiden, verschillend, velerlei, allerlei. Lancelot, 3, vs. 6565: .Daerna al8men hadlle geten Wa8 8i bi Bohorde ge8eten, ]Jaer 8i van messelike 8aken Onderlinge beide 8praken. Sp. Hist. lIl. blz. 139, vs. 25: - wi doen v ver8taen, lJat die Keg8er, sonder waen, Ghe8ent heuet 8ijn grote here In orloghe, in 8taerker were, Verre in messelike lande. St. Franc. Prol., vs. 77: Men moet om de rime 80uken Misselike tonghe in boeken. en Natuurk. v. 'tGeheelal, vs. 725: .Die duuel penset nacht ende dach, Hoe hi ouel' on8 v' ti8tighen mach, Ende uut dien gheloue bringhen; Ende proeuet on8 mit misseliken dingen. 2°. Op verschillende wijzen. St. Margrieten (B. Mus. 1. blz. 282), vs. 165: Ende wie hem daer an gode bekerde I/i messelike tormenterde. 30 • ·Wisselvallig, onzeker, twijfelachtig. Reinaert, vs. 1391 : Het8 misselic, hoet gevallen maeh. AId. Ys. 4120: 286 Misselie ist !/.Oet mi vergaet Ten hove. Oude Ned. Spr., uitg. d. Pl'. MEYER, blz. 6: lek beholde dat lek hebbe, het crijghen is misseliek. SPIEGH., Bijspr. Alm., Sept. 1: Hout dat ghi hebt, het krighen is mislijk. VISSCHER, Sinnep. Sch. 1, n°. 4: 't Is misselijck waer een f/eck sijn geldt aeJ~ leyrlt. en Warenar, Bedr. B, Toon. 1: Mogelijk is misselijk, oy provisie hetjet al. 4°. Onbestendig, voorbijgaande. D. BUYSERO, Amphitr. blz. 18: Natuur is misselije, den eenen geeft zy hert, lJaar el'ander door eert wind terstont verslaaf/en werel. en BRED., Stomme Ridd., bI. 43: Komt moer 't sal wel vergaen, 't is maer een misselijcke wijnt. (OUDEM. op BR). 5". Gevallig, toevallig. MAERL. Sp. Bist. I. 186: Hoe hi mochte werden here Messelike irt vele kijre. 6°. Misschien, welligt. J. DE BRbNE d. J., Jok en Ernst, I. blz. 98: doe van daagh niet, waar van het mergen misseIik te laat zou wezw om berouw t' hebben. AId. blz. 187: Gelieft te gedogen, dat ik u t!el'st, 'hier of daar in, te passe ben gekomen, en dan zal ik uw beleeftheid misselik aannemen. En blz. 202: hoewel 'er misselik iemant zou mogen wezen, die zoodanig een verdragh aanging. 7°. Gebeurlijk, eventueel. St. Amand, I. 2336: Maer nochtanne ontsegghic niet Uwe hulpe, wat dats ghcsciet, Hets messelie ende het mochte so comen ]Jattet ons seere Goude vromert. 8". Verkeerd. Reinardiana (B. Mus. VI. blz. 414), vs. 99: Sonder hulp iet te bestaen, Dat mocht wel misselije vergam. d. i. dat kon wel verkeerd of slecht afloopen. 287 9°. Zonderling, raar, wonderlijk, vreemd. Minn. Loep, 1, vs. 2683: Een. goet man die ghegecket waert Sonder verdient ende onbewaert, Gelooft mi de8 volcomelic, Hy denck bi wilen misselic. Oude Ned. Spr., uitg. d. Pro MEIJER, bI. 29: Mislick waer een koe een hae8e vangt. en Sp. Bijsp. Alm., Nov. 1: Misselik i8 wonderlik. 10°. Luimig, wonderlijk, grillig, knorrig, spijtig. O. Ned. Spr., uitg. d. MEIJER, blz. 12: Tgeluck i8 rondt of mislick. Minn. Loep, 1, 1240: At spreken 8!J huden misselijek , ])e8 morghen8 (morgen) zijn zy ande1'8 ghesint. Het waeyt wet menigherleye wint, Eer die roeke uutgancg heeft. Vergelijk Dr. DE JAGERS Taalk. Mag. IV. blz. 350 355 ; Gl. M. Loep en OUDEMANS op BRED. Mittien, terstond. Aldus RILDEG., f". 19, V. b.: Mittien die Jagher va8te he'!Jst Sine winden mitten honden, So dat si Reynal't deghelic pronden Mitten tanden. Modden, morsen. Moddig, morsig, vuil. Modde is vuil, drek. Z. V. D. SCH., Teuth. M uij eren, redden, redderen, herstellen, in orde brengen. Alzoo in Warenar, Bedr. 1, T. 5: Nu zie ik • er gien muyeren langer au. N aaIden, zij behooren tot het hoofdsieraad der vrouwen, worden gedeeltelijk onder den kap gestoken en rusten van onderen op de pooten of boeken van het oorijzer. Neerwaardan, naar beneden. Ne u s doe k, halsdoek, treft men o. a. aan in BRED. Griane, blz. 59: Om dat mijn wij! huil' Nuesdoecken maackt met Zomme8ticlrje8. J. V. PAFFENRODE , Hopm. Ulr., Bedr. 2, T. 3: 288 dat jese ems sag iJ& haer pontiJicael opgetoyt, Te weten, met haer spaense kap met kant, en haer neusdoek drie hoog geplooyt. en J. H. KRUL, Kl. v. drooge Goosen, B. 3, 1'0. : vim'-en-twintigh neusdoeeken IJe helft mit lommerstickjes , de re8t mit speldewerck eJ~ kantjes. Ni e u w 1 in g s, kortelings, onlangs. Nieuwelinghe vindt men in den Roman v. d. Roos, vs. 1124: II i was stout, vrome ende coene, Ende was nieuwelinghe comen Yan .i. tornoye, ende ghenomen Jf,ienighen slach ende ghegheven. Nieuwlicks leest men St. Bijb. Judith, 4:, 4: ende beschickten lcooren tot voorraet ?;an den krijgh, overmits hare velden nieuwlicks afgemaeyt waren. Nok, hik. KIL. en BRED., Boert. Lied-b.) blz. 67, b.: Wel hoe, ick kry'gh Je nock. Nok ken, hikken, KIL. In de betcekenis van snikken komt het voor bij COLIJN V. RIJSSELE, Sp. der Minnen, f\'. 31, b.: Wat bad ghenoet? wat baet gekreten? Wat wt den oog hen is, is haest vergheten. (HUYD., Pl'. I. blz. 115). HOOFT, Taeitus, blz. 394: schuddende zijn' borst en aanschijn van 't nokken. En BRED. Griane, blz. 2: Al bevend wert mijn steM, door 't nocken gants verstopt. N u l' k, norskop , steiloor. 't Is een nurk van een vent. z. v. TUIN~I. Spreekw., Dl. I. blz. 217. Nuw, nu doen ('t zeI mij), 't zal mij verwonderen, bevreemden. lIet doet of geeft mij nuw te weten, ik ben nieuwsgierig, of verlangend te weten. Z. v. OUDEM. op BRED. Nu w van 0 p h 0 0 l' en, bevreemden. IJaer hoor ik nuw van op, daar sta ik van te kijken. Ok z a al, ook zin g z 0 I der, plaats voor de zangers in de roomsehe kerk. o mmekan tj e brood, sneedje. On ga n s, ziek, krank, in de mat, niet wel. KILIAEN. 289 On k 1 a ar, hetzelfde. In de beteekenis van, niet in orde, def~kt, beschadigd, komt het voor bij VISSCHER, Quicken, Sch. 6, 53: Om een kleyn leck, en onklare pomp, is hy 't (schip) geruimt, Heeft hy niet onnoset al willens sijn schip versuymt? Ontschieten, uit de gedachte, buiten de rekening gaan. Z. TUINM. Fakkel, Dl. Il. i. v. ontstentenis. Verders komt het bij de oudste schrijvers voor, doch in andere beteekenissen, als: 1°. Ontgaan, ontkomen, ontvlugten. Sp. Hist. 1. blz. 206, vs. 41: Leonida entie sine Vermoyt van slaglten ende van pine, Bleuen onder dandre doot, lJatter cume eenech ontscoot. Reimchr. v. Fland, vs. 7876: neur een gat hi ontscoet Van eere stille, gheloues mij, Bi hulpen van die hem waren' bi. en VELTH. 2, Cap. 48: IJie scoutkeit in die kerke ontscoet, Ende dies met hem wilden plechten. 2°. Ontwijken, zich verschuilen voor. Sp. Hist. 1. blz. 157, vs. 5: noe hi den regm eens vlien begerde, Bene cloue saclt lti in die erde, Daer hi den reglten in ontscoot. 3°. Ontglippen. Lancelot, 3, vs. 13011: Abso ats ic min hande wranc, Ontscoet mi tvingerUn an minen danc. 4°. Ontwaken, wakker worden. St. Franc. vs. 1628: Wie so daer sliep hi ontscoot, Een deel vervaert, dat moochdi kinnen. 5°. Aanbreken. Lancelot 3, vs. 17395: nes margens doen die daalt ontscoet. Onzoet, onaangenaam. Wat is het weer onzoet! In dien 290 zm treft men het aan in het 101e. Deel van HOFFl\1., Hor. Belg., blz. 125, coupl. 3: At ist onsoet, het is mi {Joet, Mijn hert van di te brenglten. Grimb. Oorlog, Il. 2437: Het was gequetBt 80 onsoete Daer 't geZegen hadde onder de voete. en 111 een Brief van SPIEGHEJ. aan Dr. P. PAAUW: IJe al te groote gewoonte der zondm maakt ons den weg der deugden rouw en onzoet. Oom zeg gel', - zeg s ter, neef, nicht. 00 l' ij Z er, zilveren of gouden plaat, waarover de kap gehecht is. 00 tj e, grootmoeder. Op per dan, opwaarts, naar de hoogte, of naar boven. B. v. Ga je meê opperdan ? Trek wat opperdan. Opredderen, opruimen, z. v. Dr. DE JAGERS Proev. ov. de Werkw. i. v. Redderen. Op r 0 de 11, hetzelfde. In de beteekenis van uitroeijen , ontwortelen komt het voor in de Gest. Rom, cap. 83: .Daer quam een vroem sta rele groot beer die quam in desen hof ende verclerfde die bomen 8eoerrlese1t ende bracse ende roodse op. Opzudderen, opsnerken, (het eten) opstoven. Ot a, grootvader. o ver s c hoe r, andersom. Aldus in 't Consttl). J uw. Ddd. 2, vO.: Het sal 11 noch wel gelucken, iele meen over scboer. Paander, platte wijde ronde mand. Pal!ll eta zie, bloedverwantschap. PI a n t ei t, gestadig, bestendig. In dien zin lezen wij het in den Vlaerd. Rederijk-b. fo. R. 3, vO.: Dy leest schriftuer planteyt en eygenzinnie!t blijft. In de beteekenis van overvtoed en' overvloedig was het reeds bij de oudste schrijvers in gebruik, o. a. Walew., vs. 4627: Planteit van wiJle 80 was rlaer, Root ellde wit, verse eJlde claer: 291 lJies dronken si alle dies begaren. AId. vs. 11004: ])ie edelste dl'anc, die beste spise, Die men vant hadsi plantheit. Sp. Rist. II. 80, vs. 9: Buten sinen huse in elke ,vtede 80ne was geen so geluckich mede, A lse irb orloghe, in aventuren, lJ~ planteit, in soeten, in suren. Z. v. Gl. Lek. Sp. Ploeteren, (in 't water) morsen, plassen, of flodderen. Elders vindt men: Plateren of pleterelt en plaeijerert: zie DE J t\GERS Proeve over de VY erkw. bI. 144. Plok, aandeel, buit. Aldus in HOOFTS Warenar, Bedr. 1, 1'. 3.: ])ie door een zeker getroggelt testament, Met temen en lemmen van haren man heeft verworven. ])at de beste plok van zijn goedt op haer is verstorven. Plo k pen n i n g, trekgeld bij een verkooping. Plo mp v e r1 0 ren, geheel bedolven, geheel en al. Aldus in FOKKES Hoek v. d. Haard, 3a• dr., Dl. Ir. blz. 307: Emma was daardoor zoo gealtereerd, dat ze de handen los liet, en Eginhart rolde plompverloren in de sneeuw. P I uts en, beslaan, mengen. P I uts pot, beslagpot. P rut t e Ij ag t, nesterijen, vodden, voddenkraam, prullen. Ft'vdel wordt in deze beteekenis gebezigd in de Spelen van Sinne. Antw. 1562. Aaa. 4, rO,: Hoort ghy en moecht dese feesté niemant bedrieghen , Of v salue vercoopen voor veel ghebreken Oft gh!:! wert met al uwen pruetel versteken. Ree k, hark. Ook bij KIL. i. v. Reke, Ree s c hap (KIL. reedschap). In de beteekenis van werktuig komt het voor in den Pass. VYinterst. 1505, fo. 2, 1'0,: der heiligen lichamen waren gods vaten christ' tempel ende bussen met geesteliker salue godlike fonteijne ende een reescap daer 292 die heylighe ghtést doel' wrac!tt. HOOFT bezigt het in de beteekenis van toebereidselen of aanstalte. N. Hist. 278: als hy nu reedscpap maakte om de stadt te óeukert. Reg t e voo r t, thans, nu, tegenwoordig, komt bij de Ouden meermalen voor, o. a. in de Brab. Yeest, 6, vs. 639: Rechtevort soe wert geware das lJie keiser, dat hi vergeven was, Ende gaeft hem te kermen clare IJat !ti die baersculdige ware. O. N. Spr., ui tg. d. Pro MEIJER, blz. 26: Hy solde rechteuoort wel ouer een !tuys springen. En NOOSEMANS Klaart je, B. 4, vO.: Die dans óen icle ontgaen, nu vrees icle geen gevaer; 'le Ben rechtevoort verólijt, hoe droef iele flusjes waer. Roe ij e n (u i t) g a a n, een vrouw bij de verlossing behulpzaam zijn. Rooi (om de) van, ongeveer. Rooi (het houdt geen), het is onbehoorlijk, het gaat buiten den regel, het raakt kant noch wal, ken t paal noch perk. A.ldus J. V. P.AFFENRODE, Hopm. Ulrich, Bedr. 2, T. 1: als ik gaende ben, 1>'00 en hout mijn gramschap geen rooy. Z. v. OUDEM. op BRED. R 0 0 ij en, redderen, gedaan krijgen, er mede te regt ko· men, koersen. )) Dus kan een zwierende en laveerende dronkaard de straat naauwelijks rooyen." Z. TUINM., Spreekw. 2. Rooijen (hem) aan iemand, vindt men in de beteekenis van (iets) op een ander schuiven, het aan hem overlaten, lil Lancelot, vs. 30758: IJies roye ic mi an die gesellen Vander queesten, diet u mogen tellen (verhalen). R u i g wee r, ruw, onstuimig weêr. A.ldus BRED., Kl. v. d. Meulen., F. 3, rO.: Wat hettet van daefJh ien ruychweer eweest. Z. V. OUDEMANS op BRED. Schieten, overvallen, betrappen. VONDEL gebruikt het voor overvallen, overkomen, Poezij , Il. 5: Och, zeitze, lief, !toe i,~'t? wat schiet 16 in den droom? 293 Wat spoock of u vervaert, die veiligh zyt van schroom. Sc hokké re n, smalen, schimpen. Sc h 0 0 ij en, bedelen. Voor gaan, loopen werd het bij de Ouden veel gebezigd, o. a. Reder. v. d. Lischbloem v. Mechelen. Antw. 1562, J. 3, vo.: Suldg ghg 1ll!J nu leeren den lobben vlogen Ick .~ou licht gaen schoyen van hier met haesten snel. AId. M. 3, rO.: Met "edene moet ik mertwaert schoyen. HOOFT, Ned. Rist., blz. 364: Voort schooid hg wa7cker naa den Landtvooght toe. Augustijnkin, in het Archief, uitgeg. door den Reer BUDDINGH, vs. 384: Van we!lnen U8 den ogen scoyt Rem das wasser. Z. v. het vVoord.-b. van het lnst. en van den Reer OUDEM. op BR. Sc hot el, bl'oodschieter. Te Rotterdam zegt men paal. KIL. Pacl, auen-pael. Schots, ruw, plomp, onvriendelijk. Komt in de oude blijspelen menigmaal voor, o. a. in FOKKENS Kl. v. d. Ital. Schoorsteenv. , A. 2, VO.: Wel als men neur maar wat schots bejegent, ze gaander voort op pruilen. Z. V. OUDEM. op BEED. Sc h rok en, een huid of korst krijgen, rimpelen door droogte. Sch u i lew in kj e spelen, schuilhoel,je spelen. Wink is een verkorting van winkel, d. i. hoek, (bij ons nog overig in winkelhaak). Dit woord werd dOl)r de Ouden veelvuldig gebezigd. Ten bewijze strekke Sp. Rist. Il. blz. 243, vs. 7: Eens gltine hi in '8 Michiel8 ker!.:e Met vele lieden, leeke ende clerke, In eenen winkel alleene 8taen. Reinaert, Bijl. 4, vs. 14: Men mocht daer Va1t allen vinden, Evere, lupaerde ende simmincle 1) (apen), 1) Van Jaar scharm;llhl, spotnaam voor een lang mager menseh. 294 ]Jie quammt uut menegen winde. ]Ja er gegaen, met groten 8ere (droefheid). ]Jen liebaert elagen 1) haren here. Pass. Somerst., fo. 171, vo.: ]Je8 and' daeeh8 quam hi weder ende 8ehuilde in een winkel. Coornh., DI. lIl. f'. 508, vo.: ]Jaer saehmen elc om strijt • •••• Wt alle winckelen Ttoopigk tot haar lopen. VONDEl" Maeghdebr., blz. 53: - zoo zal de stijve !ceel (zware stem) JJoorgalmen overal de winkels van 't bordeel. En BRED., Moortje, blz. 71. Voorts beteekent het 1°. oogholte. HOOFT, Baëto, Bedr.4, Toon. 3; VOND., Hersch. 13, 810 en GREENWOOD , POÏ:izij, blz. 15. 2°. (vestingb.) uit- of inspringende hoek. HOOFT, N. Hist. blz. 12. Aehterwinleet is schuilhoek, achterhoek, sluiphoek. HOOFT, Baëto, Bedr. 3, Toon. 3: o loc7trijle menscnen hart wat zijt fJhy loos gebollwt, Vol achterwinkien en 1ierborfJene vertrelclcen. In winkelen en hoeken, in hoeken en gaten, A. BIJNS, B. 2, Ref. 10; BRED. Roddr. en Alph., blz. 9; VONDEL, Ovid. Hersch.5, 749, en L. BAKE, Uitbr. van Sal. Hoogl., zang 3. Z. V. HUYD. Proeve, Dl. I. bI. 131-35. Schuttel, schotel. Aldus Gest. Rom. fo. 95, rO.: si eten in een scuttel. Se 1 s c hip, gezelschap. Zoo leest men ook bij BRED. Griane, D. 4, 1'0.: Zo hoa8t al8 8!J mijn sac~, so stongh iek !lUcr wel an, Want 8J! riep int volle seltschip, dit i8 mijn eyghen 8int-jan. en Sp. Brabander, F. 3, 1'0.: IJg vermaecten een hiel selschip. Sik k epi tj e, weinigje, beetje. Geen 8ilclcepiije zeI je hebben, niets krijg je. 1) Trans. (iem.) zijn deelneming of leed betuigen bij eenig ongeval. 295 Slaei, groote houten hamer. Slijferen, walsen. Z. v. Dr. DE JAGERS Proeve, i. v. BUfferen. Slij mgast, gematigd, bezadigd menseh, flegmaticus. In den Patriotsehen tijd werden te Amsterdam zij met dien naam bestempeld, die zich voor geen der beide partijen wilden verklaren. Slijmgezel vindt men Reder. v. d. Lischbl. van Mechelen, 1562, M. 2, vO.: IJaer ooelc verleeert menic"h slijmgheselle. Slokkerd (een goede), een eenvoudig, goedaardig menseh, een goede sul; un bon homme. HOOFT, Warenar, Bedr. 1, Toon. 4: Wat, je hebt al jou leven een goet slokker geweest. Smakken, vallen. Dus 1'iisken v. d. Schilden, A. 2, rO.: _ - gheeft bestevaer toch eens de hant, .Dat hy niet en struycleel, de weeh is him' at wat oneffen, En ghelooft, dat oude luyd' er smacken dapper treffen. Sn a ar, schoonzuster. In de beteekenis van schoonmoeder en schoondochter komt het ook bij de Ouden voor, o. a. Gest. Rom., cap. 15 en D. DE POTTER, Getr. Hard., Bedr. 5: Schoonmoeder zijnde van twee stechtgestetde snaeren. Z. V. OUDEM. op BRED. Snee, sneeuw. Z. Gloss. Lek. sp. Sn eeg, snugger, schrander. Snikheet, zeer warm; dus TACIT. 214. Snouwen of snuwen, sneeuwen. St i e k, post of vast werk op een fabriek. Hij heeft een stiek als blolemaalder (eerste knecht op een oliemolen) geleregen. St ij f, ruim. 't Is stijf drie uren. Zoo vindt men ook iu HOOFTS Ned. Hist., bI. 827: Raare hoopen • •• quaamen ••• stijf twee mijlen van Gent leeg heren. Stik, stuk, boterham. Aldus Moortje, blz. 63: Als wy tot jouwent te gast waren, je vaM sneet gien stiefvaars sticken. Stikkeweegs, eind wegs. AId. in BRED. Griane, blz. 30: Bo '/.-·ong icle tU!lsent, een stickweegs u!ls hU!ls Een lcnoppeldoecle. 20 2% Nog bij WAGENAAR stuk wegs, Vad, Hist. IIl. 14: ])ie vaT' binnen vervolgden hen een stuk wegs. AId. bI. 337: een hoop Engelschen, een stuk wegs Landwaards ingetro1c1cen zynde. Zie voorts Dr. DE JAGERS Lat. Verscheid., bI. 363. St u i ten, roemen. Er valt niet veel op te stuiten. St u i tj e, endelkorstje (van een brood). Taat, vader. Teerst, tierst dat, zoodra als. Zeer oud is dit woord; de vroegste schrijvers hebben het gebruikt, o. a. Sp. Hist., lIl. blz. 172, vs. 16: Teerst dat Martijn vernam, nat si daer eens doden plaghen, Liet hise gaen ende wechihaghen. AId. blz. 253, vs. 115: Teerst dat die maget quam ter stede naer men plach der dorpernede, Vant soe den jngel Gods aldaer. en Lancelot, Il. vs. 28404 en 49274. Ten tig (m al), overdreven net. zindelijk. Tentig komt in de beteekenis van net, zindelijk, keurig, in de blijspelen van vroeger en tijd hier en daar voor; een paar voorbeelden tot staving. BRED., Griane, H. 2, vO.: In as me wijf heur vaten en heur Tinnewerck schuurt, Je gruuwt, dat gy 't siet, so besuckt tentigh en klaer isse. Symen zonder soeticheit, D. 2, vo.: Jae het alder tentichste wijf weet op ongshuysraet niet te .,eggh~n. En Kl. v. d. Pasquilm., bI. 13: MC1t moet (volgens de leer van Broer Cnelis) hedendaegs so tentich niet leven. Hier beteekent het naauwgezet. Zoo vindt men ook tentery voor netheid, zindelijkheid. L. ZASY, Borgh. Huys-h., Hand. 2, Uytk. 2: Sb'n vrouw van tenteryen hoovaerdigheyt stinckt. Tij en (i mp erf. teeg), gaan. Komt bij de vroegere schrijvers dikwijls voor, inzonderheid in de Blijspelen. Vlaerd. Reder-b., D. 1, vO.: Sy loefden na 't landt toe, ick dat ziende, teegh aan 't vluchten, HOOFT, War., Be(k 1, 4: Nu tij ick weêr na huis, want mb'n hart is er al. s. C9STER, Tiisken 297 van der- Schilden, B. 2, ro.: Ik tij nae den baes. NOOSEMANS Klaart je, A. 4, vo.: En nou sou iek wel na sehoppén ienoogk tyen, maar die verdrinekt al sijn verstant. Z. V. OUDEMANS op BREDERO. Tis (in de), in de war, in den knoop. Het garen is in de tis. Toekomen, geschieden, gebeuren, zich toedragen. Hoe komt dat toe? wat is er de oorzaak van? Z. V. OUD EM. op BRED. Toe k oom Ei t, in de beteekenis van toedragt, geschiedenis, omstandigheden, bezigt HOOFT het, Ned. Hist., blz. 235: Zij .... vraaght hem de toekoomst der veroovering af. Toe mak en, vuil, morsig maken. Wat hebje je kleeren toegemaakt! En in de beteekenis van gereed maken, ontmoeten wij het in het spel van Tiisken van der Schilden, B. 4, vo.: Maal' wat iek toe maeck, 't is van vis of van vle?Jseh, lek kooek het leeker. Toe va 11 en, meê of in de hand vallen. U is, ons. KILIAEN: 't uysent, bij ons, ten on.zent. Aldus in BRED., Griane. Zie OUDEUANS. Val d e u r, ophaalbrug. Te Oostzaandam in gebruik. Vanen, vaanden, vanden, zi.eken bezoeken. In die beteekenis treft men het reeds bij de oudste schrijvers aan, o. a. Lancelot, 3, 9025: ie quam hier te hem bedien, IJus gewapent als gi moget sien, Hem in sine sieehe# vanden. Reinaert, vs. 6576: Reinaert, lieve neve, weest welleeomen: Ic weets dane, dat gi mi vant. In die van zijn opwachting bij iemand maken vindt men het VELTH., 5, cap. 2: Alle die Here van allen landert Quamen 't Aken sijns vanden. En HOOFT, Ned. Hist., blz. 1174: Gedurende het beleg van Sluis ging de Oudtveldheel' Norl'its den Algemeinen Landtvooght 20* 298 in Zeelandt vanden. Z. v, CUGN. BijJr., blz. 137 en OUDEMANS op BRED. Var e n ('t zal hem), 't zal hem tegenvallen. Vee I, vedel, viool. Voor de veel gaan, gaan dansen. VONDEL bezigt ook dit woord Poëzy, I. blz. 107: Zoo vondt ghij '8 Gravenhaegh, daer cijteren en veelen U welleleomden met muzijcle van maeghdeleeelen. Yedel komt van vedelen, dat men ontmoet in de beteekenis van streelen, strijken, Reinaert, vs. 5732: IJie esel hief op sinen steert; Op 8inen here, dat hi 8pranc, Hi bleerde, hi green, lti sanc; Met sinen vorsten voeten voren Vedelde hi sb'n8 heren oren, .Dat lti hem maecte grote bulen. Verders ontmoet men het yoor: op de viool of eenig ander strijkinstrument spelen. Verk. Martijn, 1, vs. 12: Di vedelt VOl' die doue ])ie heren scelt van roue. En YELTH., 3, cap. 34: Men at met bliden 8inne ende dranc, Men noteerde daar ende sanc, Men vedelde, ende tambuerde mede, Men trompte daer in menige stede. Veerenoeg, ver genoeg. Tiisken v. d. Schilden, C. 1, vO.: 't Is nou veerenoech, icle heb de mU?Js al int vaUeijen. V erbruij en, verknoeijen, doorbrengen, verkwisten. Aldus in NOOSEMANS Kl. v. Krijn Onverstandt, Uytk. 1: Ile denle 8en gelt, dat is verbruyt, Yerdronleen en ver8peelt. Ver d ach t, voorbereid. Ik was er niet op verdacht. Ver doe n, verbruiken. Aldus MATTH. An., Dl. 1. blz. 391: .De eerste Eehanson doet de cost van den wine, die men verdoet in 't Log?Jst van den Prinee. Ver g a a n, gaan, afloopen, ten einde komen. 't Zal hem 2H9 er nog na vergaan, het vergaat hem slecht, het loopt slecht met hem af. In dien zin treft men het o. a. ook aan, Caerl. en Eleg. vs. 1246: ])ie eonine tl'ooste Elegast wel Ende seide, verghinghe wel sijn spel Ende behitti syn leven, Di souden syn suster gheven, ])ie Egghe1'ie hadde te vorert. ])ie sijn doot hadde ghesworen. Walewein, vs. 684: Maer sine sake verginc hem wel. Sp. Hist. IV. blz. 406, vs. 46: Dus sV'n hare dingen vergaen. en BRED. Moortje blz. 58: Voorwaar Writsert. ghij hebt hier angereeht een daat IJie souw vergaan wistet de Magistraat. Z. v. OUDEM. op BRED. Voorts werd het door de Ouden in onderscheidene beteekenissen gebezigd, t. w. 10 • Voorbijgaan, verstrijken, een einde nemen. overgaan, ophouden. Sp. Rist. IV. blz. 163, vs. 39: IJat daden si, ende met gere dirw Ghene erdbeue al verginc. Vlaerd. Red. b. fb. Ggg. Vo.: Den Wintm' is vergaen, den Regen is ve1'leden. en BRED. J ero!. blz. 38: lek heb wel edoeht sal dit van Sy1~ leven wel vergaen. Z. v. OUDEM. op BRED. 2°, Zich toedragen, gebeuren, geschieden. Sp. Hist. IV. blz. 432, vs. 49: ])ese dine ende ander mede Leest men, dat sen te Columbaen dede Ende voerseide meneghe dine. ])ie so en anders nient verghinc. 3°. Verdwijnen, verduisteren. Sp. Rist. I. blz. 327, vs. 19: 300 J)aer 8woer die pape openbare . ••• • •. alse verginge zonne of mane, ]Jat die bomen lieten trane. VELTH. 2, Cap. 21: Indesen tiden .....• So was die sonne oec vergaen. Te ve,ypertide gcsciede dat; Bet wert so donker op ter stat, J)at men niet en conde gesien. Lev. v. Jez. Cap. 230: omtrent den middaghe 80 verghine de Bonne ende al de werelt was irt demsternessen. Pass. Somerst. fO. 161 VO.: die sonneplach alleen te v' gaen, daer die sonne ende mane v' gaderen dats in die nyeuwe mane. En lager: en ter. vi. vren v' gine die Bonne, en die dach v' wandelde ind nacht BO dz men die sterren aen den hemel ,çach. Z. v. CLARISSE op de N atuerk. v. 't Geheelal. Vandaar vergang of vergane, verduistering, Br. THOMAS aId. aang. 4°. Verachteren, achterüitgaan. Sp. Hist. 1. blz. 466, vs. 87: lr~ haer derde jaer verginc Harde sere die Roemsce dinc. 5°. Omkomen, sneuvelen. Z. Gl. Lek. sp. en OUDEM. op BRED. ZOO treft men ook het subst. vergang aan voor gang, loop. BRED. J erol. blz. 49: 't Ia werelts vergang. En in de beteekenis van ophouden, einde, Dietsche Lucid. (BLOMM. Oud. VI. Ged. Dl. lIl.) vs. 614: J)ie horen na duvels 1'aet Meer dan om hemels stad, J)ie suUen ter laester uren ]Jer hellen pine moeten besu1'e1&, J)ie Bal duren sonder vergane, Mit tormente in vul en 8tanc. Vergangen jaar, verleden jaar. Z. V. V. HASSELT op KIL. Verkladden, verknoeijen, vermorsen. Zoo leest men in de Kl. v. d. Pasquilm. voor den Duyvel, blz, 19: 301 's Hadden al haer leven geit genoch om aen saljjes en smeerdoos te verkladden, ])aer se nou somwylen na duym-lcruyt stinclcen als eeJb leoey na muscliaet. Verkneukelen (zich), zich inwendig verblijden, zich innig goed doen, welligt een verbastering van verneuleelen, dat men o. a aantreft in BRED. Rodd. en Alph. blz. 7: Mijr~ ziel verneukelt haer met innerlijcle verfroijen. Z. v. Dr. DE JAGERS Proeve, blz. 56 en 75. Verknollen, verknoeijen. Aldus NOOSEMANS Klaart je A. 4, rO.: Soo mocht ons yemandt sien, en dan waer 't heel verknolt. en L. ZASIJ, Borghel. Huys-houdingh, Uytk. 3, B. 2, rO.: Je hebt voorwaar verknolt Ja, mijn dunclet seecleer, dat hij bij hem selven prolt. Ver 1 a k ken, foppen, bedotten. Aldus Reder. v. Sout Leeuwen, Antw. 1562 fo. Ll. 4, r.: ])us singt een liedeleen om hem te verlacken. Wat hooger vindt men aId. fo. Ll. 1, v. in dezelfde beteeken is versnurclcen: Wij sullen de mensche noch wel versnurcken. Voorts beteekent het: heimelijk overvallen, verschalken, verstrikken en komt o. a. voor Gest. Rom. Cap. 83: ])aer quam een vroem starcle groot beer die quam in desen hof... . als dat Jonathaa ghewaer wert, soe verlacte hi den beer ende sloech hem aijn rechter oor af VISSCHER, Jamm. N°. 7: 't Geluclet wel den slapenden vyandt te verlacken. en HOOFTS Ged. (ui tg. Bild) Dl. Il. blz. 38. Z. v. OUDEMANS op BRED. Ver man ing. Aldus worden de. kerken der Doopsgezinden aan de Zaan genoemd. Ver mol s e m d, vermolmd, verteerd, vergaan. In dien zin door BRED. gebezigd. Z. het woord bij den heer OUDEMANS. Verorberen, gebruiken, opeten. Ver s c h iet en, schrikken, ontroeren, ontstellen. Zeer oud is dit woord; men vindt het reeds bij de vroegste schrijvers, o. a. MAERL. Sp. Hist. IV. blz. 122, vs. 5: 302 Al se- wi daer geseten stille Een stic hadden, napr onsen wiUé, Quam ons an een vaer so groot, ]Jat al onse lijf verscoot. Seghelijn, c. 1, rO.: ]Jaer sach hi ter seluer vren IJen hemel ontdaen harde wb't Ende het was metten tb't Sijn or8 dat lach ouer doot Spranck op van vare ende verschoot. A. BIJNS Ref. B. 2, bI. 34: Al versprack haer Chl'istus, zij niet en verschoot. Reder. v. Sont Leeuwen, Antw. 1562, Mm. 3, vO.: Neen mensche en verschiet van gheen gheruchten. en VONDEL, Poezij, I. blz. 123: Waer van mb'n hart verschoot, als waer't van doodsclte spoken. In een trans. beteekenis vindt men het in BRED. Moortje, blz. 41: - een Rotterdamsche waghen Met rinckelend geraas en krakende gltekras. Verschoot mij. Z. v. OUDEM. op BRED. V ij zeI, dommekracht. V Ier ken, wild, woest, onbesuid heen en we~r loopen. Die kinderen vlerken langs de straat. VI e u gel en, binden, knevelen, boeijen , de handen op den rug binden, KIL en v. BASS. Ook leest men het in BRED. Moortje, blz. 66: Hy kreegh hem by de kop En vleugelden hem stijf en maakte voorts een atrop. VI ie n e n, vliegen. V 1 ij en, gelegen komen, schikken, passen, voegen, dienen. 't Vlijt me heden niet. Dat 1)lijt wel, dat dient wel, dat is wel noodzakelijk. In de bete eken is van voegen, schikken ontmoet men het in BOOFTS Ged. (uitg. BILDERD.) 1. blz. 88: 303 Wilt u vlyen Tot verblyen. en BRED. Schijnh. Bedr. 1, T. 4: Het ia te wonder hoe dat hy hem can vleyen. By wijn-koop en vry-lach, by doelena ametaeryen. Vlook, holachtig. Aldus VONDELS Poezy, I.-blz. 166. IJe zeegodt. Die. In een vloocke achulp van monatera wort get(lgen. "-Vol e w ij k. Een plaats bij Buiksloot , waar de kindèren (naar het volkssprookje) aan de boom en groeijen en van daar afgehaald worden. Dit woord komt reeds voor in BRED. Griane, Bedr. 4: Bouwen. lek aet segghen, dat iek dit kindt al moerlijekelienigh (moederziel alleen) uyt de Voolewijck ghehaalt heb. Z. v. OUDEM. op BRED. Vol k, familie. Hij is nog van me volk. Ik heb volk te wasschip. Voo r doe n, uitstallen, te koop stellen. Goed voorgedaan is half verkocht. Yoortdoen vindt men in die beteekenis in: BRED. Moortje, blz. 17: Wat selt volekje nou beginne.? se hadde daer sa mO?J voort edaen. OUD. op BRED. Vroêmoêr, vroedvrouw. Aldus Gest. Rom. fa. 158 rO.: omdat aijn dochter grof waa ende wterate met kinde, aoe beaorg! tede !ti oec in den acepe een wijse vroemoer. V rou wvo Ik, de vrouwen. Dus Tiisk. v. d. Schilden, D. 1, vo.: aoo verdu?Jvelt ist vrouvolck hier, met die opiny gequelt. Wac h t, geplooide wollen vrouwen bovenrok. Walstoep, trapje, dat in een achterhuis naar het water leidt. Wasschip (te) gaan, uit logeren gaan. Wasschippen, logeren. Wasschipper, logeergast 1). 1) [Deze woorden zijn verbasterd van waardschnp, waardschappelI, waardsclLappe. r, en komen in verschillende vormen bij onze Ouden voor. VAN VELTHEM, fol. 444: 304 Wee g, wand, houten beschot. Dus Beschr. v. Delft, ra. uitg. blz. 222: bezijden mede mit houte ende borde (planken) weegen. Weeran, weer op nieuw. Aldus in BRED. Moortje, blz. 34: 't Was moy sey schalclee Jan, dat sy lietm haar glteleibbel Maar 't is telcleens weer-an met een hibbel en dribbel. W e é t (d e) doe n, kennis geven. S. COSTER , Tiisken van der Schilden B. 2, rO.: Icle wil Jan Rap gaen doen de weet. D. Warande, 1. 347: - Ate ende werscape E ndt alrelwnde geselscape Na minen wille vindie in dese. Dat wa,~, dat hem god so vele eren dede, Dat hine tsiere wel'scap heeft gebeden. Bijbel 1477, Gen. 19: doe sy in huys gecomen war'en so maecte hy een wel'scap. En Cap. 21: abl'aham maecte ene grote werscap in sinen huyse. Hester 1: soe maecte 1Ii ene grote werscepe. Passion. Winterst. 24 verso: waerom Iweste ghi ter doot wert als tot eeDre werscap. Coornhert, Odyss. Il. 33: Ald,45: De Coning - Geboot zij'Ti wijjf mette dienstboden zijnder erven Een groot en heerlijek wael'schap gB1'eet te maken. Morgen wil iek dan onsen wil/ecom ter Beren Een waerschap scheneken, overvloedich van splj's en van wijn. Het Leven van Marc, Aurelius, 131: openbaer waerschappen te houden, in heymelijke hoven te bancketerell. VAN ALKEM. en v. D. SCHELL. Ned. Displ. I. 193: alle waertscip, die men geplogen heeft voor Bruloeht. Belg. Mus. IIl. 92: goae almaehtich te daneken ende te bidden om 6tichtieheyt des pays, ende voirt blijdschap te make.n, met woerscappen ende vieren te stoken. WILLEMS legt het woord t. d. pI. uit door >Jworppylen, vuerpylen," waarschijnlijk door te denken aan KILlAANS »worpschoepe, wel'pschoepe, ventilabrum." -- Zoo ook het werkwoord, MAERL. Sp. Hist. IJ. 419: Daermen werscaept ende hout feest Es selden sulcvrient gevreest. VAN VELTIIEM, fol. 444: Da.rom eest reel,t dat ie wes. Met hen - Ende werscapen Wel' ie ben Ende spelen na hel' gevoeeh. Men zie voorts mijne Hand!. tot den Statenb. bI. ] 33, op het w. weerdschap. - A. D. J.] 305 Weet (de) krijgen, berigt krijgen. Wij fh 0 0 f d, vrouw. Alleen in 't enkelv. gebruikelijk. Wij s, manier I mode. Ze is regt naar de wijs gekleed. Wit zie n, vriendelijk zien. Dus, S. COSTER , Tiisken van der Schilden B. 4, vO.: Die man heb icker niet an hy mach al te wel wit sÎen. Won der doe n. Dat doet mij wonder, dat bevreemdt mij. Het zal mij wonder doen, ik ben, nieuwsgierig 1). Zat, verzadigd. Eet nog wat. God loonj e, ik ben zat. In die beteekenis ontmoeten wij het ook bij de Ouden, o. a. Gest. Rom. Cap. 106: bt dat dit broot in dryen wordt ghedeyZt, so en sOltdet gheen van ons allen ghenoech s~jn om sadt te worden. En Vaderboeck, fo. 82, rO.: Ic en mach dijn onghetrouwe besjJottinghe nyet langer lyden die crancheyt dy'nre 8Jlisen en is mi niet and' s dan ene versmadinge ende ene onwaerdicheyt. Ick wil sat werden van vleische. Als subst. komt het voor in de beteekenis van verzadiging, bekomst. Dus: zijn zat hebben, verzadigd zijn, genoeg hebben. te vreden zijn. HOOFT, Ned. Hist. blz. 472: Als de bloeddorst meest haar zat had, gink 't er op een ruiten en rooven. DE BRUNE, Jok en Ernst, I. blz. 70: Princen worden moe gevens aan degeen welkers bedellust nimmer haar sat heeft. 1) [Anders zegt men daarvoor wonder geven. als: dit of dat geeflmij wonder of geen wandel'. Dus lees ik ook in VAN NYVELTS Pluto fol. 107 recto: De eerste die henluyden aensprack _. - seyde dat hem wonder gaf hoe sy dese tijding he 80 haest mochten gebracht hebben. - Meer gewoon naglans was in dezen zin vreemd geven, b. v. Leven van Marc. Aure!. 93 verso: uwer het geeft my vreemt, hoe ghijt niet beter en ghedoocht. VONDEL, Kon. Edipus, 12: - 't geeft me vreemt dat hy niet is verscheenen. WESTERBAEN, Ged. H. 195: Meer niet? dat geeft my vreemt. - HOOFT, Ned. Rist. fa!, 592: merkende dat hun zulx vreemdt gaf. En fol. 1231; 't Gaf hun zeer vreemdt, dat enz. Zie ook OUDEM. op llRIlDERO. - Men vindt insgelijks vreemd doen, VONDEL. 'l'oonneel des menseh. Lev. 45: Den Keizer deedet vremt, deze antwoord filet groot wonder Hem in zijne ooren klonk gelijk als eenen donder. Niet alleen de gemelde, maar ook nog vcrschehlene andere dergelijke impersonalia kan men vinden bij GRlMM, IV. 246-249. A. D. J.] 306 Zat maken, verzadigen. Sp. Rist. Il. blz. 120, vs. 96: Daer hi voedde teere stat iiiij m. man ende maecte sat JJfet . vii. broden en lettel visschen. Zen en, zenuwen. Zij hettet beducht op de zenen. Ze u r i g, treurig, onaangenaam. 't Is zeurig weêr. Zie 1 e n (t e r), overleden. Ter zielen varen voor sterven ontmoet men in BRED. Lucelle, blz. 63: Wie eens ter zielen vaart, ert komter niet weer u!Jt. Zie n st, denkelijk, welligt, misschien. Zienst dat ik morgen kom. OUDEM. op BRED. Zon der s, bijzonders. Aldus BRED. Moortje, blz. 40: voorders scheent dat mb'n Vrouw Den Jonghman Frederick !Jet sonders 8egghert wouw. Z. v. Pro DE VRIES op War., en het Woord-b. van den heer OUDEMANS. Zoo r, geschrookt, droog, dor. In die beteekenis komt het voor in BRED. Rodd. J. 3, rO.: Dus h!J met een bre!Jnloose har,dt Stort d'edel ziel in 't zoore zandt. Dats door een onverbeterlijck dolen. Zo r gel ij k, dat zorg, angst, schrik of vrees baart, angstverwekkend, gevaarvol, hagchelijk, in een gevaarlijken toestand. De zieke is zorglijk. Bij de Ouden komt het in de eerste beteekenissen menigmaal voor, o. a. Sp. Rist. I. blz. 49 : Rose, vs. 5663: Daer8 Caribdis en SiUa In die zee, den lande na, Twee sorgelike steden, Daer 8!Jn scepen buten vreden. Op die rootse, die staet daer, Staet . i. sorghelijc bosc1t voerwaer, Daer wonderli!ce óome in staen. Reimchr. V. Fland., vs. 9711: menich was blide . ... Als men van ziere comste wiste, 307 Dat hi ontcommen was huten twiste Die so suergbelijc arMe ghezijn. En Bijb. Mour. 2 Kon 2, vs. 26: En weet ghij niet, dat het mishoopen seer sorgbelijck is. Voorts beteekent zorgelijk, dat veel oplettendheid vereischt. MATTH. An., I. blz. 410; Het is ambacht sublijl, sorgbelijc, ende die alle selcerhede inhout. En zorgelijk staan onpers. ww. in een gevaarIijken toestand verkeeren. Rose, vs. 11959: Die muus die maer . i. hol en weet, Ic segghu dat haer sorghelijc staet. Zorgen, vreezen, intr. Werd ook door de vroegste schrijvers in dien zin gebezigd, t. w. Lancelot, 2, vs. 34660: Sere sorghden Kanart ende Claudijn, Dat die hare gltescoffiert souden sb·n. Walewein, vs. 577: Ri seide: Ic ne wille niet sorghen, Dattu heden ofte morghen Enen andren suls doen verdriet. Vaderb., P'. 47 rO.: doe sorchden wij dat zn dat hol leeuwe1' mochten wesen ofte ander fenijnde wormen. Boue. v. Se den , vs. 926 (trans.): Yrient, du moets die sonden sorghen, Ende leuen alse te steruen morglten. Z u i pen, dunne pàp of brij slobberen of zonder lepel eten. Men brengt, namelijk, het bord met beide handen aan den mond, en slurpt alzoo den inboud er van op. Men zie over dit woord, zoowel als over het naamwoord zuipe. DE JAGERS Taalk. Mag. I. 158. Zuk, zulk. In zukke waters vankt me zukke vissen. Aldus Warenar, Bedr. 5, Toon. 3: 'T was zukken zoeten dier, 't bedreef zukke ranken. D. VAN KALKEN. N ALE ZIN G. Bladz. 72. Over de verbasterde uitdrukking man en maagd spreekt BILDERDIJK ter aang. pI. uit de Nieuwe Verscheidenheden eene krachtige afkeuring uit. Men kan vragen, of met die afkeuring niet in strijd is de volgende plaats uit 's Dichters Navolging van OVIDIUS, bI. 112: - Met woe8t en zinloo8 joelen Stelt Bacchu8 fee8t zich in, en alle8 8laat aan 't woelen, .Én man en maagd, e1t vrouwen moeder, arm en rijk, Vliegt dool' elkaál' en tiert, den razende gelijk. Ik antwoord I dat hier niet de gewone uitdrukking man en maag bedoeld zal zijn, maar man en maagd in den letterlijken zin, en dat, in verband met hetgeen volgt, men te verstaan heeft: zoowel mannen als vrouwen, zoowel maagden als mOede1'8. Bladz. 80. Het door mij gemelde aangaande den eigennaam Haegaenveld, gaf aanleiding tot de volgende vriendelijke mededeeling van den heer G. L. vAN DEN HELM. J) Uit een opstel van J. GRIMM (HAUPT, VIII. 1 volgg.) leer ik den eigennaam Hagenwald kennen, door hem (bI. 5) tot het frankische Hagen1ialdu8 teruggebragt. Mag Raeg aen veld, die zich toch ook op, of althans nabij de wieg der frankische sagen beweegt, niet voor één met dezen Hagenwalà verklaard worden, aannemende dat de w tot v verdraaid is, 309 om den wille der volksetymologie door VAN HOOGSTRATEN voorgedragen ?" Ik acht het nog al moeijelijk te beslissen, of VAN HOOGSTUATEN met den door GRIl\fM vermelden Ilagenwald al dan niet zij bekend geweest. In ieder geval houd ik het voor waarschijnlijk, dat ons volk zijne spreekwijs hagendeveld aan VAN HOOGSTRATENS held ontleend heeft. Bladz. 86. In de uitdrukking veel8 te groot wordt 1Jeel een )) substantief genoemd met een 8 in den genitief." Ik meen, dat veel in deze en dergelijke uitdrukkigen eer adverbium dan substantivum is. Ook schijnt de 8 alleen welluidendheidshalve ingevoegd. Niemand toch zal zeggen: weinig8 te groot. waar anders dèzelfde genitivus zou moeten bestaan. Daarentegen hoort men dikwerf al8 te groot, al8 te veel enz. voor al te groot, al te veel, waar dus de 8 tusschen dezelfde letters, l en t namelijk, ingevoegd wordt, om de uitspraak gemakkelijker te maken. 'k Voeg hier nog bij, dat het gemelde veel8 niet alleen in den mond onzes volks, maar ook bij onze schrijvers voorkomt. Zoo leest men in OOSTERS lfigenia, 29: veel8 te veel. VONDEL, Helden Godes, 28: veels te 8terclc. BEKKER EN DEKEN, Wilt Leev. lIl. 309 en VII. 125: veel8 te veel. Ja nog bij FEITH, ·Werken, VII. 187: veel8 te duur, en VIII. 47: veel8 te lcleen. Bladz. 282. Het • lemiere van den dag" is eig. lumiere, fransch lumière. Zoo leest men ook bij BRAND1', Leev. v. DE RUYTER, IV. 407: tegen8 't lu mieren van den dagh. En bij OVERBEKE, Bijvoegsel achter zijne Rijmwerken, bI.. 1: met het lumiren van den dag. A. D. J. V RAG E N. 12. Wat mag de eigenlijke beteekenis van roekeloos, vroeger ook wel reukeloos geschreven, toch wel wezen? Z ..•. G. 13. Waarom is ten alten tijde niet goed? N. 14. Hoe moet men schrijven onder anderen of onder andere? 15. Kan de uitdrukking als het ware verdedigd worden? Z .... G. 16. Bestaat er onderscheid van beteekenis tusschen zuideren zuiden-, ooster- en oosten-wind; en zoo ja, waarin is het gelegen? 17. Onze bijbel vertalers, alsmede BILDERDIJK en zijne navolgers schreven gantsch, gantschelijk; is deze spelling te verdedigen? 18. Bestaat er inderdaad onderscheid tusschen ochtend en morgen'? Z A A K REG I S TER. A. voorvoegsel in amechtig 252. Aanschouwen en aanschouwing, wat 12, 13, 21. aanschouwing eener aanschouwing, wat 12. aanschouwing van een woord, wat 13. Achtervoegsels. aar-?J'e, het fransche age 218, 227 - vanwaar de d 219 - de spelling azje reeds in de 17d. eeuw beproefd 217 - waarom af te keuren 218 - misschien die van age beter 219. age, fransch achtervoegsel doorgaans ontstaan nit het lat. aticus 219. de, te en t, die dienen ter vorming van den onvolm. verI. der gelijkvloeijende werkw. zijn hetzelfde achterv., afstamming 222_ en in stoffelijke bijv. naamw., oudere VOlm 64. ig, afstamming 236 - beteekenis 236 - gebruik in aardrijkskundig woordenboek en derg. ten onrechte door BlLDERDIJK afgekeurd 237_ vorming van vrouwelij ke persoonsnamen door middel van de achtervoegsels es, esse, sche, ster 202. Aesthetica, wat 183. Afleiding van aamp.chtig, amechtig 247 v. 251. aamborstig 247 v. 259. beetings 160. berste, borste (gebrek) 255,256. 258. ceedse 226. Pransche titel 259 v. gas 261 v. generen 156. genezeil 157. kuipen, kuiperij 265 v. kwellen 152. leeren 160. leiden 158. neigen 158, 169. neus, niezen 157. spl'engen, sprenkelen 154. steiger 159. uitbundig 273 v. vaak 278 v. vellen 161. verweend 128 v. voeren 158. vooroordeel 238. wekken 161. wenden 153, 154. zenden 154, 155. %oogen 161. de afleiding is soms toevallig en steunt op geene redelijke gronden 263, 266. afleid. del' stoffelij ke bijv. naam w. 59 v. afleid. del' causativa 151 v. benamingen van zedelijke hoedanigheden en handelingen, afgeleid van Iigchaamsdeelen 187, 273. Arabische woorden, door ons overgenomen 172. Barbarismen, zie Gallicismen, Germanismen en Latinismen. Begrip, wat J3, 14. vorming der begrippen ) 4. Beteekenis der woorden, wat 15. oorspronkelijke beteekenis van amp,chtig 25 I. gebreken, ww. 255. gebersteIl, ww. 256. genezen 157. kwellen I 53. lijden 169. neigen 159. sp"engen, sprenkelen 155. uitbundig 276. voeren 158. wenden 154. zenden 156. 312 ZAAKREGISTER. Betrekkelijk voornaamw., gebruik van dewelke afgekeurd 176. Bijvoegelijke naamwoorden. stoffelijke, begrip 49 - praedicatief gebruikt 49, 61 - oorspronkelijk verbuigbaar 54, 60, 62, 63, 64 - zijn geene zwakke genitieveu 56, 57. vorm der stoff. bijv. naamw. in het Goth. 59, Oud Hoogd. 61, Angels. 62, Oud Saks. 63, Oud Noordsch 63, Oud Friesch 63, Boheemsch 71, Grieksch 71, Latijn 71, Poolsch 71, Sanskrit 70. Bijzinnen. Hypothetische, hoe te onderkennen 164. Concessieve verschillen van hypothetische 165. C. gebruik in het Middeln. 98. Categorische zinnen, hoe te onderkennen 164. Causatieve werkwoorden. begrip 447. zijn afgeleid en zwak 148 - opgaaf van de Nederl. causativa J 48 - vorming der causativa in het Goth. 149 - tweeledige wet voor de vorming onzer causativa 150. Ck, gebruik in het Mnl. 99. Concessieve bijzinnen, zie Bijzinnen. D' meer in poëzij dan in proza te gebruiken 11 6 v. 1 18, 1 19. De lidw., oorspronkelijk het voornw. die 118. Definities, nut 26. Diensten, die de onderscheidene soorten van woorden bij de mededeeling der gedachten bewijzen 22. Dies als gen it. partit. gebruikt 89. E. oudtijds teeken van de verlenging van klinkers 93. - Scherp en zacht 94. Ectblipsis van d, in het begin der 14de eeuw nog onbekend 251. Eenvoudigheid van den stijl 179. Ei en ey, 95. Encliticae in het MnI. 98. Er, genit. plural. partit. 87, 88 - adverbium van plaats voor daar 89. Factitieve werkwoorden, zie Causatieve. Figuurlijke uitdrukkingen, soms nadeelig 25. Frequentatieven. Het primitief van sidderen nog niet ontdekt 242. Gallicismen bij VAN DÈn PALM 181, 184, 206. Gebiedende wijs, zie Imperatief. Genitief. attributieve gen. , wat 18 _. zwakke genit. in het Goth. 58, Oud Hoogd. 61, Angels. 62, Oud Saks. 63, Oud Noordsch 63, Oud Frieseh 63- genit. partit. bij veel, vele 84, 86, 309. bij wat, iets, genoeg, luttel, ienvmd, meer, weirdg 85. Gedachte en hare deelen 16. , Germanismen. aanstalte 172. begeestering 35. belichting 37. bestemmen 174. betrachten 174. daarstellen 175. geestachtig 37. heengereden 36. heerscher 37. inwerking 36. onbcteekenend 37. onbevangen 35. plantenkunde 36. roep 37. rondom 37. schadevrcugd 205. spinnerin 37. toeverzigt 207. uitsparen 209. verstolen 211. Gewoonten 31, 40, 42. Gh, gebruik JO I. Grammatica, de voorwerpen harer beschouwing 5. Hyperbole. voorbeelden. zee, OCfaan 215. Hypothetische bijzinnen, zie Bijzinnen. Ie, oorspronkelijke uitspraak 93. Interjecties, zie Tusschenwerpsels. Imperatieven zijn uitdrukkingen van volledige gedachten 16. IJ. uitspraak 93 - gebruik in het Mnl.96. K. gebruik in het Mnl. 9.9. Klemtoon, werking 260. - waarom hij valt op de tweede lettergreep van vooroordeel 239. Kunsttermen, wat 11. Landnamen. vorming van sommige 57. Latinismen. verkeerd gebruik van weinig 213. » » » deze en die 36. ZAAKREGISTER. 313 Letter, dubbele beteekenis van het woord, (lelterklank en letterteeken) 7. I,etterkunde, omvang en verdeeling 195. Litotes, gebruik 191. Mededeeling der gedachten, hoe 21 v. Medeklinkers, gebruik in het Mnl. 97. Meervoud. meervoudige woorden als enkelv. gebezigd 57 -- gebruik van aBcl! in het meerv. 173. Metathesis. les, omzetttng van sel in dekles, hengles, scheples, zageles 108. Metusiastica, zie Bijv. naamw. Moedertaal, het levensbeginsel der nationaliteit 2. Naamval, tweede, zie Genitief. O. zacht en scherp 95. de open 0 in de gesloten 0 veranderd 223. Overdragtige spreekwijzen verkrijgen soms het hurgerrecht van eigenlijl,c 202. Oorzakelijke we rkw. Zie Causativa. Overgang van de eene conjugatie in de andere bij wekken I!H en zen· den 155. Overnoeming, voorbeeld. 183. Onverbuigbaarheid der woorden, soms een uitvloeisel van hunnen vorm 53. oorzaak van de onverb. der stoffelijke bijv. naamw. 54. P, veranderd in eh 223. Praefixen, zie voorvoegsels. Qu, gebruik in het Mnl. 99. R, had oudtijds tweederlei vorm 100. R, Borns uit s ontstaan 156. S, had oudtijds tweederlei vorm 99. de lange en de korte s 100. enclitisch gebruikt in het Mnl. een genit. partiti 1'. 89. Soortbegrip, wat 14. Spellen, wat 67. Spelling van het Mnl. 91. amechtig voor aamec1.tig 254. gas, gasmeter, niet gaz, gazometer 265. zoogen \'oor zogen 163. van het acbtervoegsel aadJe 218, 219. Spraak, dubbele dienst 21. I:'praakgeluid, wat 9. Spreekw. moeten niet woordelijk uit· gelegd worden 174. Spreekwijzen. verklaring van hagendeveld 78,308 v. heische koude ) 2a. man en maagd 72,303. moeder alleen, - een, 126. moede"zV'k alleen ) 27. moedernaakt 126. moederziel alleen 125. ter goeder trouw, ter goeder uur 14 I. ten mijnen huize, ter dezer plaatse af te keuren ) 45. dit doet in dezen niets af 145. Stoffelijke bijv. naamw. zie Bijv. naamw. Suffixen, zie Achtervoegsels. Synoniemen. eigen~elang, baatzucht, ',ebzucht, inhaliglwid 173. gek, zot, narrig 181- gierigheid, vrekheid, geldzucht 184. hopel1, wenschen 189. kinderliJk, kinderachtig 191. krankzinnig. zinneloos 193. menBchenkel1nis, menscltkunrle 197. onbezorgdheid, zorgeloosheid 199. verdOlTen , verwelkeIl 209. ve"bleeken, verkleuren, verschieten 210. opeten, verslinden (figuur!.) 210. verzorgen, bezorgen 212. Taal, hooge waarde I, 21. Toonlooze klinkers 68. Ts, oorsprong in vreemde woorden, als rot .• , koets 219. Tusschenwerpsels zijn uitdrukkingen van geheele gedachten 17. U wordt in den regel niet door vloeijende letters gevolgd 274, 275. Uitstooting, zie Ecthlipsis. Veel, oudt, steeds vele, regeerde den gen i tief 84. Verkeerd gebruik van deze en die 36. als 37. eenen accusativus bij gelden 37. mogen 41. lommer 196. Verouderde uitdrukkingen verklaard tabak drinken 120, 224. in hand gaan 228 -229. Versificatie in het Mnl. 91. Verwisseling. wat te denken van de verwisseling van 111 en ng 254. verw. van a, e en 0 voor r 257. 314 ZAAKREGISTER. van 0 en u 275. van p en ch 223. Vocaalspelling in het Mnl. 93, 95. Vocatieven zijn uitdrukkingen van geheele gedachten 17. Voornaamwoorden. gebruik van het, dit, dat, wat ter aanduiding van allerlei begrippen 146. Voorstelling, wat 72. door een woord vervangen 19, 20. door een woord opgewekt 2\. Voorvoegsels. a in amechtig 252. voor heeft in vooroordeel zijne kracht verloren 239. W, hoe oudtijds geschreven 99. Werkwoorden. Oorzakelijke werkw. zie Causatieve. oudere vorm der ww. van de 2de klasse 153. waarin de ongelijkvloeijendheid bestaat 222. waarin de gelijkvloeijendheid bestaat 222. tot welke klasse die behooren, welke van beide soorten één kenmerk bezitten 222, 223. regelmatig of onregelmatig, tweederlei beginsel om dit te bepalen 232. - hoeveel onrege.lmatige volgens ieder beginsel 235 - hoeveel onregelmatige in iedere klasse 234. - sommige afwijkingen ondtijds geheel in den regel 235. Woorden. oudere definities van een woord 6, 7, 8. nieuwere definities van een woord 8, 9. begrip van een woord 9,13,17,19. verkeerd begrip van een woord 20. diensten, welke de woorden bewijzeu 13, 17, 20, 2 \. woorden, noodig om te denken 19. • beteekenen voorstellingen, geene voorwerpen, hoedanigheden of werkingen 22-25. noodzakelijkheid eener juiste kennis van het wezen der woorden 26. ecn woord blijft hetzelfde, als het een bnigingsuitgang bekomt 53. een woord guat in een ander ovtlr door afleiding 53. wanneer cen woord tegelijk twee buigingsuitgangen kan hebben en wanDeer niet 1>5. een woord verandert niet van beteekenis, wanneer de betrekkingen veranderen, in welke het voorkomt 231 v. wanneer de betcekenis van een woord voor een bijzonderen per~ soon verandert 232. Z. in het Mnl. zelden gebruikt 99. Zamenstelling. wanneer niet mogelijk 231, 232. niet mogelijk bij mijns gehj/ce enz. 232. W OOR D REG 1 S TER. (1-, & 252. aadje 217. aamborstig 254. aamechtig (amechtig) 247. aangeven 171. aanmatiging 171. aannemelijk 171. aansehennen 17 I. aanschouwing 12. aanst 103. aanstalte 172. aanstellen 171. aanwan,lelen 172. aanrigten 103. abolge 252. achtel'klapper 172. achterwinkel 294. -achtig 248. ademachtig 248. ademen 172. ael (wesen van een) 121. aerf 103. aesent 103. afgedieft 103. af terend J 03. alkove 172. alliens 103. allijk 104. alreneest 104. als 37. als te 309. amachtech 250. ámahtig 251. amecht 249. amechtech 2 :'0. ang 104. anlijden 104. anspreken 104. antwoord 117. appel pent 104. arglistig 173. asagc 252. asch 173. ausbündig 276. avesaeghe 252. baatzucht 173. balling 173. barnen 173. bars te 257. beb 104. bedrijf 173. beducht 104. bedvak 105. beeten. beeting 160. begeestering 35. begrepen 105. begrip 14. begrooten 10 5. behelpen 173. bekant 105. belichting 37. belul 105. benamen 105. bengel 105. berst 256. bersten 255. bes 104. beschieten 105. besien 27. best 192. bestemmen 174. betijen \05. betrachten 174. bezorgen 212. Biervlietenaar (een) mag enz. 40. bies 174. bijsgelijks 106. bijstaan 174. bijval 175. blaadje (een) leggen 106. blanketsel 175. blik, blikken 106. bon, bonnetje, bontje 1 06. bonkeI 106. boos 106. borsle 257. breg 106. breken 255. bres 1 i5. bui 106. bult 106. buuk 107. c 98. carricalnur 175. ceedse 107, 226. eh 219. coi 4·1. cul de Pm'is 45. d 97. d' 116. daar te boven 175. daarstellen 175. dagschaar 107. dakscbaar 107. dat 127. de 116. -de 21!2. deel 108, 176. dekles 108. der 87. des 89. deugd 176. deugniet 176. denn lOB. dewelke 176. deze 37. dezen (in) 145. die 31l. dienst 208. dies 89. diessak 108. diggel 108. digtheid 177. dik 108. dingsig, dingsighcid lOS. doek 117. dolen 177. 316 donkeren (in) 108. dood 177. doodstroom 178. doon 109. doorslippen 178. dooven 10D. dorst 178. douwdeinen 109. draai-aarzen, -billen 47. draai-gat 46. drenken 148, 154. drenzen 109. drijt, drijten 109. dril (op den) zijn 109. dritensoon 109. droelie 109. drollig 109. druk j 99. duiker 109. dui venter 109. duizend (ééu uit) 178. duk IlO. duske, dussche 110. e 94. edeken , edekeren 242. eenheid 17 s. eenstemmigheid 179. eenvoudig 179. eer iet lang i6. eeren 180. eerlang 75. einde 180. -en, 52, 57. ·ene 5-1. eng IlO. er 87. er;!je IlO. erkentenis ISO. -es 202. eten 18l). -fach 280. -fah 279. faken 281. familie 180. feil, feilen i 10. firwenet 138. fleur, fleurig 180. flipje 110. fluisteren 180. fraai 181. fransche titel 259. g lOl. gaan 181. gaar 110, 181. gard 110. garstelcn 110. garzijnen I 10. WOORDREGISTER. gas 261. gaten pet iel lil. gaz, gazometer 265. gebersten 256. gedachte 16. gedijen 181. geestachtige 37. geheugen 181. gehoorsmaak 181. gek 181. geld 182. gelooven 182. gelnk 182. ghelnut 243. gemak 182. generen 156. genezen 157. genie 182. genieten 183. genoegen 183. geschiktheid 183. gestkladder lil. gestreken 111. geven 183. gevoelknnde 183. gezondheid 183. gierigheid 183. ginsen veer lil. glad 184. glop lil. glorie 184. gnap 111. goed 184. gorter, gorterij 11 I. gouden 49. gover, goverzeil 29. graad 184. graaijen 112. graven 184. grissen 112. grocijen 185. groezelig 112. haarfijn, -klein 185. hagendeveld 78, a08. hak 185. hand 186. hand en tand 185. hand (in) gaan 228. harmen 112. hart 187. heel- 112. heen 36, 37. heengereden 36. heenwijzen 36. heerschers 37. heil 188. helsche koude 12~. hcmeJsch 188. hen of omtrent 112. heuker 112. hoed 188. holften 112. honigzeem 189. hooglijk 112. hoop 112, 189. hooren 189. honden 233. honwes 112. hul 112. ie 93. iemes dagen 112. ienïg 112. -ig 236. ij 93. -ijn 64. imet 113. indrinken 190. ingrijpen 36. instellen 171. inwardan 113. inwerkeli 36. jaden 112. k 98. kalmte 190. kam 190. kant (an den) 113. kapitorie 113. kapittel 191. karakter 19 \. kassekientje 113. kedaar 113. keeren 191. keest 241. ket, kettig 113. kieft 113. kinderlijk 191. kittig 113. kladde 113. klakkeloos 113. klapmuts 114. klaren 114. klikkebil 46. kloekzinnigheid 192. klnitjes 114. knecht 114. kneppelen 114. knopen 223. koever 28. koken 192.1 kombof 115. konkelpot 115. kooi 44. koopen 220. korzelig 193. krankzinnig 193. krappen 115. krenken 193. krielen 115. kruijen 1 15. kuipen 194, 265. kuiperij 265. -kundig 236. kunstelen 194. kwast 195. kwatten J 15. kweesten 115. kwelen 152. kwellen 152. laatdun ken,Jhcid 195. lange lijsen 28. langen 282. leedvermaak 205. leeren 159. leeuwerwerl,242. leiden 159. lemieren 282,309. lestent 2R2. letterknnde 195. leven 196. lezen 283. lezerenkring 36. lichtekooi 43. lijden 159. I \i kewel 283. loi, loilak 283. lommer 196. loof. loofheid 283. looven 283. louter 283. louw, louwen 283. luchthuis 284. luchtvormig 197. lui en lekker 197. luikes (zich) houden 234. lukraak 284. I umieren 309. luttik 284. magerlijk 284. malsch 243. man en maag 72. man en maagd 72, 308. manshoofd 284. manvolk 284. mattekeesjo 284. -meer 242. meest 37. meissen 2B4. mem 284. menschelijkheid 198. menschenkennis 198. mcnscllkuude 198. mess eli k 285. middelmatig 198. mig(~helen 2S{. WOORDREGISTER. mijnsgelijke 230. mijt 285. missel \ik 285. mittieu 287. modden, modclig 287. moeder- 126. moederziel alleen 125. moederëen 126. moeten 41. mogen 41. moy 75. muijeren 287. naalden 287. naberou IV 198. narrig 198. natuur 199. neetoor 242. neerwardan 287. neigen 159. neusdoek 287. nieuwJings 288. nijd 199. nijgen 159. nok, nokken 288. nurk 288. nuw 288. o 94. oceaan 215. ok zaal 288. ommekant je 288. onbeteekenend 37. onbevangen 35. ongants 288. onklaar 289. onlust 199. ontginning 199. ontschieten 289. ontstaan 200. ontvouwen 200. ouverwaent 134. onzoet 289. oog 200. oogappel 200. oomzegger 290. oorijzer 290. ootje 290. opperdan 290. opredderen 290. oproden 290 opvoeren 20 I. opzudderen 290. ota 290. over 201. over iet lang 76. overheen 20 I. overschoer 290. overwegen 202. 317 paander 290. paardje 31, 33. pak 202. palmetazie 290. planteit 290. plantenkundige 36. ploeteren 291. plok, plokpenning 291. plompverloren 291. plutsen, plutspot 291. prutteljagt 291. qu 99. r J 00, 156. reek 29\. reeschap 291. regeermacht 36. regtevoort 292. regtlijnig 236. reuk 203. rijp 203. rillen 204. roede 204. roeijen 292. roep 37. rooi, rooijen 292. ruig 292. rust, rustig 204, 205. s 100. scarne 39. schaar 38. echadevreugd 205. schande 205. scharminkel 293. schieten 292. schokkéren 292. schooijen 292. schotel 293. schots 293. schroken 293. schuilewinkje 293. schuttel 294. seranne 39. seischip 294. sidderen 242. siege 227. sikkepitje 294. slabbakken 271. slaei 295. slappakken 272. slecht 205. slijferen 295. slijmgast, -gezel 295. slokkerd 295. smakken 295, snaar 295. snee 295. sneeg 295. 31ti snikheet 29". snouwen 295. soebatten 271. somtijds 206. souvent 2 al. speculacie 42. speelkoorn 42. spel, spelen 206. spinnel'in 31. sprengen 155. staartstnk 45. steigen 159. stiek 295. stijf 295 stijgen 159. stik 295. stikkewecgs 295. stin ken 207. strijken 111, 207. stniten 296. stuitje 296. stuk weegs 296. t 97. taat 296. tabak drinken 120,224. teerst 296. ten- 141. ten tig 296. ter- 14J. terngwerking 207. tienheid 207. tijen 296. tis 297. toekomen 297. toekoomst 297. toevallen 297. toemaken 297. toeverzigt 207. triere 117. tuffen 115. twist 207. überbunt 276. uis 297. uitbeelding 208. uitbundig 273. uitgezochtheid 208. uitoefenen 208. uitsporen 208. uitzamelen 209. uI 275. um 274. ul1waehe 137. UI' 275. vaan 32. vaak 278. v,llen 279. fak 280. WOORDREGISTER. vák.m 281. valdeur 297. van 71. vanden 297. vanen 297. vangen 278. varen 298. vatten 209. vedelen 298. veel 83. veêl 298. veels te 86, 309. veerenoeg 298. vellen 161- verbrnijen 298. verdacht 298. verdoen 298. verdorren 209. vergaan 299. vergang 300. vergangen 300. verkladden 300. verkleuren 210. verkneukelen (zich) 30I. verknollen 30 I. verkoeveren 29. verlakken 30 I. vermaning 30 I. vermolscrud 30 I. verorberen 30 I. verre (in den) 37. verschieten 210, 30 I. verslinden 210. versmading 211. verstellen 211. verstoleu 211. verwaand 132. verwanen 132. verwaten 211. verweent, verweenthede 128. verwenen 137. verzadigen 212. verzorgen 212. vierschuar 38. vijzel 302. vlerken 302. vleugelen 302. vlienen 302. vlijen 302. vlook 303. vlugten 212. voeren 158. volewijk 303. volk 303. voordoen 303. vooroordeel 238. voorwerpen 37. vrede 212. vreemd doen, -geven305. vriend H. \'foêmoêr 303. vrouwvolk 303. waardschap, -pen, -per 303. wacht 303. waehe, waehen 136, 137. wäh 137. waM 136. walstoep 303. wasschip, -pen, -per 303. weeg 304. weeran 304. weet (de) 305. weinig 213. wekken 161. wenden 154. wel'scape 304. wijfhoofd 305. wijs 305. wind 213. winden 154. winkel 293. wit zien 305. woerscappen 303. wonder doen, -geven 305. woord 8, 117. woorden hebben 214. wrak 214. y 95. z 99. zalig 214. zat 305. zat maken 306. zee 21 Ó. zegen 215. zenden 155. zenen 306. zeurig 306. zielen (ter) 306. zien 27, 216. zien st 306. zingzolder 288. zj 21 i. zonders 306. zoogen 147, 161. zoon 216. zoor 306. zorgelijk 306. zorgen 307. zont 216. zuigen 149. zuipen 307. zuk 307. zwak 216.