D ETA ALG I D S. D ETA. ALG I D S. T IJ D S C 1I RIF T To'r UITBREIDING VAN DE KENNIS N EDE 1\ L A N D S C HE T A AL, ONDER REDAC'rm VAN DR. A. DE JAGER EN DR. L. A. TE WINKEL. DERDJ 4 bij de andere niet past, dat er eene scheeve gedachte in ligt, dat het verstand onaangenaam aangedaan wordt, dewijl het noodeloos eenen sprong moet doen, waartoe niet iedereen in staat is, omdat niet iedereen inziet, dat de gelijkheid der hoeken met de gelijkheid der zijden noodwendig gepaard gaat. In de meeste gevallen echter zullen de uitkomsten bij verwisseling van het fundamentum divisionis niet meer dezelfde zijn. Doch gij zijt veel te scherp denker en in al die zaken te goed te huis, dan dat ik noodig zou hebben u het nut en de noodzakelijkheid van het opvolgen van den bedoelden regel der soortverdeeling te betoogen. Gij zult buitendien zeggen, dat hij op uw geval niet van toepassing is, dewijl gij de werkwoorden als eene geheel eigenaardige soort van woorden beschouwt, die met geene andere rededeelen te verg~lijken zijn. Ik moet bekennen, dat ik u verkeerd had begrepen en meende, dat gij bij uwe definitie: "Het werkwoord is het woord, hetwelk datgene uitdrukt, »wat de spreker aangMnde eenig voorwerp denkt," aan het praedicaat had gedacht. Ik rekende, dat gij hadt willen zeggen: Het werkwoord is dat wool·d, hetwelk uitsluitend bestemd is om het gezegde van den zin uit te maken; het woord, dat ldtihukt, wat de spreker van het on der we r p denkt. Die meening was een noodwendig gevolg van mijn e opvatting van de Grammatica, die mijns inziens de verklaring moet zijn van den tegenwoordigen toestand der taal, en die de verschijnselen, welke wij dagelijks op haar gebied waarnemen, tot een klaar bewustzijn moet brengen. Al had ik ook kunnen vermoeden, dat gij het oog had op die stammen, die, als baar, drank, band, val, knip, boog, klep, spin, onmiddellijk uit wortels ontsproten zijn, de woorden in uwe definitie: 11 hetgeen de sp re k er aangaande eenig voorwerp denkt," zouden voor mij reden genoeg zijn geweest om dat denkbeeld te laten varen. De woorden 11 de spreker" bepalen ons immers bij het tegenwoordige oogenblik, en weerhouden ons te denken aan het sedert eeuwen vervlogen tijdperk der woordvorming. Het is toch niet de spreker van heden en gisteren, 5 die de woorden vlieg, baar. berrip, trap, stoel enz. nog dage. lijks maakt; ze zijn lang vó6r hem door anderen gemaakt, en hij gebruikt in den regel slechts hetgeen hij in gereedheid vindt. Het behoort immers tot de uitzonderingen, dat iemand thans nog een nieuw woord vormt; en geschiedt het, dan zijn het niet alleen werkwoorden, die de stof leveren, ook zelfstandige en bijvoegelijke naamwoorden, gelijk in schaduwbeeld, stoomboot, spoorweg, roodhuid en dergelijke betrekkelijk jonge woorden. Ge zult dns wel erkennen, dat mijne misvatting verschoonlijk en zelfs vrij natuurlijk was. Uwe" 001'aen noodzaakten mij om zoo te denken. Intusschen gij hadt werkelijk anders gedacht; gij hadt het oog niet op het te· genwoordige, maar op het sinds lang verledene, niet op het gebruik, dat wij thans ieder oogenblik in ons spreken van de werkwoorden maken, maar op hunne naauwe betrekking tot de uitdrukkingen, waarmede de eerste menschen hunne gedachten te kennen gaven. Dit meen ik althans te moeten opmaken uit de volgende woorden in uwen brief: II BaM, II berrie, heet aldus naar beren, dragen. Alzoo sprak HIJ, II AAN WIEN WIJ DIEN NAAM TE DANKEN HEBBEN, aangaande n dat voorwerp de gedachte uit: het draagt. --. In dat voorn beeld, ontleend aan het woord baar (berrie) zagen wij de n uitdrukking der gedachte: draagt. in een blooten naam van »het voorwerp overgaan, en daarmede haar eerste eigenlijke II wezen verliezen. Dat eigenaardig karakter nu des woords, "waardoor het de uitdrukking der op het oogenblik zelf gen boren gedachte is, BEWAART IN DE REDE ALLEEN HET WERK » WOORD. Alzoo staat het werkwoord, als zoodanig , tegen "alle andere woorden over, en zijne definitie moet derhalve n noodwendig aan een ander beginsel ontleend zijn dan die "van alle andere woorden. Daarom, in plaats van mij bij »mijne definitie van het werkwoord, zoo als gij zegt aan n eene grove inconsequentie schuldig te maken, zou ik ge" zondigd hebben tegen de stelling, die gij met zoovcel kracht ~ en levendigheid verdedigt, en verraden hebben, dat ik ze "in haren aard en gevolgen niet genoegzaam doorgrondde. 6 )) Aan elke vooI'stelling toch moet eene gedachte, aan den naam .het eigenlijke WOO1'd ten grondslag liggen, en dit woord kan )) zelf niet verloren gegaan zijn: integendeel het maakt het )) eigenlijk levende bestanddeel van eIken zin uit, en wij tref" fen het in het werkwoord aan." Bedrieg ik mij niet weder geheel en al, dan neemt gij »woord" in de beteekenis, waarin HEYSE in zijn System del' Sprachwissenschaft en STEINTHAI. in zijne Grammatik, Logik und Psychologie het woord WUl'zet (wortel) gebezigd hebben, namelijk voor de oorspronkelijke uitdrukking eener gedachte in de allereerste kindsheid van het menschel~ik geslacht, Hetzelfde schijnt men te moeten besluiten uit § 1 uwer Nederl. Spraakl. voor inrichtingen van !looger Orulel'wb's, waar men leest: "Het woord, dat de )gedachte des sprekers aangaande eenig voorwerp uitdrukt, »alzoo het eigenlijke woord ('P~.UlX, verbum), heet werkwoord. "Het woord, als naam van het voorwerp der gedachte ge• bezigd, heet naamwo01'd ("OVOftlX, nomen)." Ofschoon gij zegt, dat Jl het eigenlijke woord" » werkwoord heet," en dus wortels en werkwoorden voor identiek schij n t te houden, zoo meen ik echter te moeten denken, dat door die woorden uwe ware meening niet wordt uitgedrukt. Immers een echt t!er/cwoord kan niet tegelijk" de naam van een voorwerp" zijn, en bovendien zegt gij, dat het »woord" of » de uitdrukking • der gedachte" in een blooten naam van een voorwerp OVERGAANDE » daarmede haar eerste eigenlijke wezen VERLIEST." Vervolgens heet het: , Dat eigenaardig karakter des woords, "waardoor het de uitdrukking der op het oogenblik zelf ge" boren gedachte is, BEWAART in de rede alleen het werk » woord;" daar nu )) bewaren" iets anders is dan zijn, zoo schijnt daaruit te volgen, dat gij het werkwoord te recht voor iets anders houdt dan het Il woord" of den wortel, namelijk voor een afloidsel van den wortel, even goed als het zelfstandig naamwoord. Ik meen derhalve v~ij zeker te gaan, indien ik u de drie volgende stellingen toeschrijf: 1. De allereerste uitdrukkingen der gedachten, de primitieve • woorden" of wortels, drukten de gedachten in haar 7 geheel uit; zij waren derhalve noch naamwoorden, noch werkwoorden, daar deze ieder slechts een deel eener gedachte vertegenwoordigen. 2. De zoogenoemde stamwoorden, de oorspronkelijke werkwoorden en naamwoorden, zijn onmiddellijk van die bedoelde " woorden" of wortels gevormd of afgeleid. 3. » De werkwoorden bewaren alleen het eigenaardig ka » rakter des woords, waardoor het de uitdrukking der op het »oogenblik zelf geboren gedachte is ," J) het staat als zoo danig )J tegen alle andere woorden over, en zijne definitie moet der) J halve noodwendig aan een ander beginsel ontleend zijn, dan -die van alle andere woorden." Met de twee eerste stellingen ben ik het volkomen eens; het ontstaan der taal kan bij geene mogelijkheid op eene andere wijze hebben plaats gehad, dan in die stellingen ge· leerd wordt. Tegen de derde stelling en de daaruit getrokken conclusie echter meen ik te moeten opkomen. V 661' ik de redenen opgeef, om welke ik mij met het een en ander niet kan vel'eenigen, moet ik u verlof vragen om, ten behoeve van die lezers van dit tijdschrift, die zich misschien nooit in dergelijke onderzoekingen verdiept hebben, de waarheid der twee eerste stellingen te betoogen. Bij een weinig nadenken over den allereersten toestand van het menschelijk geslacht, toen de taal zich u it geringe beginselen begon te ontwikkelen, wordt het klaar en duidelijk, dat het eerste spreken niets anders kan geweest zijn dan een ontlasten der ziel van de spanning, in haar te weeg gebragt door het aanschouwen der omringende dingen of door het gevoel van behoeften. De eerste spraakgeluiden betroffen derhalve Of aanschouwingen Of begeerten. Daar nu het ontleden van aanschouwingen en begeerten, dat wil zeggen, het onderscheiden der bijzondere daarin voorkomende deelen, eerst dan behoorlijk kan geschieden, wanneer voor ieder deel een afzonderlijk woord bestaat, en zulke woorden aanvankelijk natuurlijk nog niet bestonden, zoo volgt noodwendig, dat de eerste » woorden" of spraakgeluiden, thans wortel8 genoemd, 8 uitdrukkingen waren van geheele, onopgeloste gedachten, waarin de drie hoofdbestanddeelen, het onderwerp, het gezegde en de koppeling nog niet duidelijk onderscheiden gedacht werden, Die eerste wortels kwamen dus in beteekenis overeen met onze tU8schenwerpsel.y en vocatie/Jen, wier beteekenis door de volgende voorbeelden verduidelijkt kan worden. Wanneer iemand ons iets verrassends verhaalt, zeggen wij: Ei, ei!; of wanneer wij iemand iets verzoeken: Ei, doe het maar. Het is dan klaar, dat in ei, ei of ei een~ gansche gedachte ligt opgesloten, die evenwel niet heel duidelijk gedacht is, en daarom meestal op verschillende wijzen bepaalder kan uitgedrukt worden, In het eerste geval zal ei, ei of ei zoo veel beteekenen als: Dat verwondert mij, of: nat had ik niet gedacht, of: Dat doet mij genoegen; in het tweede: Wees zoo goed, of: Ik bid u, of iets dergelijks. Evenzeer zijn vocatieven uitdrukkingen van geheele gedachten. "Vat ligt er b. v, niet in de woorden van een vader, die veel verdriet heeft over het gedrag van zijnen zoon, wanneer hij met bewogen stem tot dezen niets anders zegt dan: Prits, Prits! Geheel iets anders beteekent de uitroep: Prits! als hij zijn zoon op een dreigend gevaar opmerkzaam wil maken, of wanneer hij hem iets verbiedt., Dat de eerste woorden uitdrukkingen van geheele, onopgeloste gedachten moeten geweest zijn, blijkt nog dagelijks uit het leeren spreken van kinderen. Niet lang geleden heb ik dit bij een jong kind waargenomen, hetwelk zich in dat merkwaardig tijdperk des levens bevond. "\iVunneer de kindermeid het op den arm nam, om er mede in de buitenlucht te gaan wandelen, had men het dag = goeden dag toegeroepen, met dit gevolg, dat het woord dag voor het kind de uitdrukking was geworden voor een aantal gedachten, die op uitgaan en wandelen betrekking hadden. Verlangde het b. v. opgenomen en naar buiten gedragen te worden, dan riep het op min of meer verzoekenden toon: nag = Ik wil of verlang naar buiten, Voldeed men aan die begeerte, dan riep het, aan de deur gekomen, met kennelijke blijdschap: Dag = Ik (Ja uit, of Ik ben Mb'de, dat 9 ik uitga. Als het te huis kwam, antwoordde het op de vraag: Waar ben je gewee8t? al wederom: ]Jag = Ik ben uit geweest. Had het zijn vader met hoed en wandelstok de deur zien uitgaan, en vroeg men dan: Waar is Pa? al weder klonk het: Dag = Vader is uit. Het woord dag was derhalve voor dat kind niet, gelijk voor ons, de uitdrukking eener bepaalde voorstelling, maar van een aantal volledige gedachten, die alle ééne voorstelling gemeen hadden, maat wier eigenlijke beteekenis van de omstandigheden afhing. Eerst later en allengs greep de oplossing of ontleding der gedachten in subj eet en praedicaat plaats, en werd het: Keesje dag, Pa dag. De menschelijke natuur is onverande11ijk: wat wij thans dagelijks bij jonge kinderen waarnemen, moet ook geschied zijn met het menschdom in zijne kindsheid j met dit onderscheid alleen, dat een kind klanken naspreekt, die het van ouderen hoort, terw\jl de jeugdige mensch die klanken zelf moest scheppen. Onze beschouwingen geven aanleiding tot twee opmerkingen: 1. de primitieve woorden of wortels zijn geene eigenlijke woorden, geene uitdrukkingen van voorstellingen, maar zinnen, uitdrukkingen van gedachten; en 2. een wortel heeft niet altijd dezelfde beteekenis, de omstandigheden moeten die beteekenis verklaren. Deze laatste opmerking is vooral van belang, dewijl zij alleen ons in de mogelijkheid stelt om in te zien, hoe wortels in woorden, in substantiva, verba enz. veranderd zijn. Keeren wij nog eens tot het kind van zooeven terug. Het zag en hoorde een hond blaffen, en dit heette: Wajwa! = Dat ding of ]Jat dier blaft; maar toen de hond onverwacht naderde, riep het kind angstig ook: Wafwaf = ])e hond komt bij mij, of Ik ben bang voor den hond. Later, toen het subject en praedicaat begon te scheiden, heette het, wanneer men den hond uitliet, Wafwaf dag. Hier had Wafwaf de waarde van een substantief gekregen; maar toen zijn vader het blaffen van den hond nabootste, was het: Papa wafwaj, waarin wafwaf als verbum voorkwam. Hier zien wij dus een wortel beurtelings de waarde van een substantief en van 10 een verbum aannemen en daarmede zijne ware wortelnatuur verliezen. Kan het bij de taalwording anders toegegaan zijn dan bij het leeren spreken van dat kind? lntusschen vergete men niet, dat het verschillend gebruik der wortels hunne verandering in substantiva en verba niet geheel volbragt. De onderscheiding was eerst toen blijvend gevestigd, toen zij, als su bstanti va gebezigd, casusuitgangen , en, als verba gebruikt, persoonsuitgangen hadden aangenomen. STEINTH AL'S grondstelling: quod non est in sono, non est in sensu. is volkomen waar; daarom is volgens deskundigen in de zoogenoemde niet flecteerende talen, d. i. in dezulke wier woorden in het geheel geene vera:ndm'ing ondergaan, de scheiding nog heden ten dage niet geheel voleindigd. Wij hebben hier echter met lndo-Germaansche talen te doen, waarin het verbum zich zoo onmiskenbaar van het substantivum onderscheidt, dat geene verwarring of onzekerheid mogelijk is. vVat de bespiegeling a priori leert, vindt men in de taal a posteriori bevestigd. De wortel, waaruit baar en óerrie gesproten zijn, luidde bar. Dat die wortel werkelijk bestaan heeft, blijkt niet slechts u it het praeteritu m, den verleden tijd, van het verouderde werkwoord óeren, bar, baren, geboren (dragen), maar ook uit het Sanskrit, waarin bhri dra g en beteekent. Daar nu de klinker ri altijd eene verminking of misschien juister gezegd, een overblijfsel van de lettergreep ar is, zoo is de Sanskr. wortel eigenlijk bhar, welke volkomen aan het Lat. fel' en het Griek. woorden" of wortels zouden geweest zijn; doch dit gevoelen, dat meer stilzwijgend aangenomen, dan wel uitdrukkelijk geleerd was, kan den toets der critiek niet doorstaan, maar blijkt bij nader onderzoek, gelijk wij gezien hebben" volstrekt ondenkbaar te zijn. Ho'e zou men er ook toe hebben kunnen komen om in de eerste plaats en uitsluitend datgene te beo noemen, hetwelk men iemand of iets zag doen, en niet de aanschouwing in haar geheel, niet de totaliteit van hetgeen men waarnam, om eenen naam te vinden voor eene voorstelling, die het gevolg eener ,abstractie is, waarbij het doen of werken van iemand of iets van dien persoon of dat ding wordt gescheiden? Tot het abstraheeren wordt een zekere 12 trap van ontwikkeling vereischt, dien de geest eerst langzamerhand en juist alleen door middel van de taal bereikt. De eerste kennis verkrijgt men door aanschouwen, en in eene aanschouwing komen werker en werking als eene ongedeelde eenheid voor. De wortels of primitieve woorden kunnen niets anders geweest zijn dan uitdrukkingen van zulke concrete en totale aanschouwingen, die zoowel den werker als de werking insluiten. Er kan geen werkwoord hebben bestaan, zonder dat er tegelijk ecne benaming voor het sub· ject bestond, dat is: zonder nomen of pronomen substantivum. Deze kunnen omgekeerd even weinig zonder verbum bestaan hebben; het bloote noemen of aanduiden van iets beteekent immers niets, heeft volstrekt geenen zin. Na deze uitweiding, waarvoor ik, geachte Vriend, nog· maals verschooning vraag, keer ik terug tot u en uwe derde stelling: » De werkwoorden bewaren alleen het eigenaardig » karakter des )J woords" [des wortels], waardoor het de uitI' drukking der op het oog en blik zelf geboren gedachte is." Maar waariij. bestaat dan het eigenaardig karakter des wor· tels? Immers hierin, dat hij de uitdrukking eener gansche gedachte is, die, opgelost zijnde, uit drie elementen bestaat: uit een subject, d. i. de voorstelling van eene zelfstan· digheid; uit een praedicaat, d., i. meestal de voorstelling eener werking; en uit eene bijzondere werking van den geest, waardoor deze het subject en het praedicaat verbindt of scheidt, de koppeling. 'Welke dezer drie elementen nu liggen er in het werkwoord, b. v. in beren ':dragen)? Twee of één, al naar gelang men het werkwoord beschouwt. Twee: het praedicaat en de koppeling, indien men den infinitivus en de participia niet tot het werkwoord rekent; want het verbogen werkwoord, het zoogenoemde verbum finitum, b. v. [ik] draag, [hij] rb'oeg, [wij] hebben gedragen, [zij] zulten dragen, bevat èn het praedicaat èn eene aanduiding van de koppeling. Ziet men echter de deelwoorden, dragende en gedragen, ook voor vormen van het werkwoord aan - gelijk m. i. behoort te geschieden - dan maakt de aanduiding der koppeling geen 13 deel van het eigenlijke wezen des werkwoords uit, en dan bevat het werkwoord slechts één bestanddeel van den wortel, namelijk het pmedicaat. - En hoeveel van die elementen bevat nu wel het substantief? De abstracte substantieven, als loop, val, deugd, magt enz., slechts één, daar hunne beteekenis blijkbaar daarin bestaat, dat zij de praedicaatsbegrippen loopen, vallen, deugen en mogen (d. i. kunnen) als op zich zelve bestaande dingen voorstellen. Maar de concrete substantieven, de namen van voorwerpen, dus die soort, waarvan bij u sprake is, bevatten kennelijk al de drie elementen van den wortel. Eene baar toch is niet het dragen alleen, het is iets, een subject, waarvan men denkt, dat het draag-t. Het substantief besluit derhalve, etymologisch beschouwd, in zich èn eene voorstelling van een M~bject, dat iets pleegt te doen, èn de voorstelling van dat doen, èn de verbinding van beide: de koppeling. Het komt mij derhalve voor, dat die substantiva, die gij bedoelt, het eigenaardig karakter van het II woord" of den wortel, veel beter bewaren dan de verba. De eerste bevatten de drie elementen, de laatste op het allerbest genomen en volgens uw beweren slechts twee, maar eigenlijk, zooals ik hoop aan te toonen, maar één. Men kan dus bezwaarlijk zeggen, dat II het verbum alleen het eigenaardig karakter des wortels bewaart." - Maar wat meer zegt, uit het behandelde is duidelijk gebleken, dat uwe definitie: )) Het werkwoord is het woord, hetwelk dat, wat de spreker aan,. gaande eenig voorwerp denkt, tot inhond heeft ," eigenlijk het sub s t an t i v urn, en niet het ver b u m betreft. Is het namelijk wel waarschijn19k , dat een naamgever zoo onnoozel was, dat hij de personen of voorwerpen, aan welke hij namen gaf, voor bloote werkingen, voor onzelfstandigheden zal hebben aangezien? Hij, die zekeren persoon raad, zeker dier wolf, zeker voorwerp baar noemde, oordeelde zeker wel niet, dat die persoon, dat dier en dat voorwerp louter wel' k i ngen waren, maar zelfstandigheden, die werken. De werkwoorden radert, ried, geraden; wilwan , walw, wulwum, wulwans; en bereJt, bar, baren, geóoren, beteekenen slechts 14 raadgeven, verscheuren en dragen; maar een raad, is een persoon, die in zekere omstandigheden raadgeeft, een wolf een die r, dat bij gelegenheid ver s c he u r t; een baar een din g, dat dient om te dra g en. De substantiva derhalve, niet de verba, zijn de uitdrukkingen van hetgeen de naamgevers aangaande de voorwerpen dachten. Ik geloof derhalve, waarde Vriend, dat uwe definitie wat heel ver gezocht, en veel beter op ee'ne andere soort van woorden dan op verba toepasselijk is. Dit zij echter daargelaten; er bestaan nog andere bezwaren, die niet minder moeilijk op te heffen zijn. Eenl~ goede bepaling van het werkwoord zal wel de natuur van all e werkwoorden moeten ophelderen; en zijn er niet ontelbaar vele, die van uwe definitie geheel geen licht ontvangen? Zoudt gij inderdaad meenen, dat zij het wezen aantoonde van woorden, als uitdrinken, verdom;en, bezwijken, bemoeilijken, verontschuldigen, ont· branden, ontwaken, insluimeren, timmeren, verstuiken, 8trzeikelen, vergewissen, verfoeijen , verafschuwen, verheerlijken, sneuvelen, betrejjen, [feeselen, lepelen, leegelen, pennen, stempelen, zegelen, lakken, openen, beitelen, hameren, vergee8telijken, schillen, doppen, kelen, pluizen? Zijn dat woorden, die uitdrukken, wat iemand bij het eerste naam geven aangaande den eenen of anderen persoon, of het eene of andere voorwerp dacht? Indien uwe definitie aldus luidde: 1) Een werkwoord drukt ))uit, wat een spreker of schrijver aangaande zijn onder)) werp denkt," dan zou het nog eenigzins gaan; maar gij wilt haar opgevat hebben als volgt: "Het werkwoord is het J) woord, dat uitdrukt, wat de eerste naamgever aangaande zijnen doopeling dacht," d. i. datgene, waarin hij zijn wezen stelde, wat hij als een zoo voornaam kenmerk beschouwde, dat hij er het voorwerp naar benoemde. Heeft dan ooit iemand den naam gedragen van vergis, ontwaak, ontvlugt, betref, vergewis, sneuvel, struikel, bezwijk, insluimer of or,twaale? of zouden de namen van de voorwerpen, die wij pen, hamer, beitel, lepel, schil, keel, dop en pluis noemen, gevormd zijn van de werkwoorden pennen, hameren, beitelen, lepelen, 15 8c7tillen, kelen, doppen.? Deze woorden vallen dus even weinig binnen den omvang uwer definitie, maal' zijn zij daarom minder echte werkwoorden, dan beren, vliegen en 8pinnen, waarmede de substantieven baar, ?/lieg en 8pin in etymologisch verban d staan ? Walmeer gij dat alles bedenkt, hooggeachte Vriend, reken ik dat gij uwe toestemming tot de herziening der bewuste d·efinitie niet langer zult weigeren. In het' waarschijnlijke geval blijft nog de vraag te beantwoorden over, hoe zij dan ingericht zou moeten worden. Bedrieg ik mij niet, dan is bij het verhandelde duidelijk genoeg gebleken, dat aan het werkwoord geene voorrechten boven het zelfstandig naamwoord en voornaamwoord toekomen; dat het niet kan hebben bestaan, vóór dat beide laatste of ten minste één van beide bestond, en dat het werkwoord en het zelfst. naamw. tegelijker tijd nit het • woord" of den wortel zijn ontsproten. Hieruit volgt in de eerste plaats, dat de verba en substantiva gecoördineerd zijn, dat het eene niet aan het andere gesubordineerd is; waaruit dan wederom voortvloeit, dat ook hunne definities gecöordineerd, d. i. op denzelfden grondslag gebouwd, en niet de eene van de andere afgeleid behoort te wezen. Indien nu de bepaling van het substantief den vorm aangeeft van de voorstellingen, die men zich bij de substantieven maakt, dan behoort ook de bepaling van het werkwoord zulks te doen. Uwe definitie van het substantief luidt aldus: I/Een zelfstandig naamwoord lIis een woord, hetwelk een voorwerp met name noemt," hetgeen, als men al het figuurlijke weglaat, hierop neerkomt: Een zelfst. naamw. is een woord, bij hetwelk men aan een voorwerp, d. i. aan eene zelfstandigheid, denkt. Onder die voorwerpen begrijpt gij, blijkens het vervolg, ook dingen, die, als wij87teid, deugd, val, ramp, geluk, geene eigenlijke voorwerpen of zelfstandigheden zijn, maal' slechts als zoodanig gedacht worden. Gij hebt die definitie derhalYe gebouwd op de beteekenis der substantieven; en wel op eene beteekenis , die niet alle substantieven werkelijk hebben, maar alleen de zulke, bij welke men zich eene zinnelijke voorstel16 ling, voor den geest kan brengen, zoo als b. v. bij man, huis, stoet, 8childerij. Andere, als ver8tand, be8chaving, geleerdheid, waarbij men zich met geene mogelijkheid een beeld vormen kan, brengt gij er ook toe. Gij doet zulks terecht, vermits de ta al ze tot dezelfde categorie gebragt heeft, en dat geen, wat zij beteekenen , insgelijks als voorwerpen voorstelt; terwijl alleen de meer ontwikkelde mensch, die nadenkt, het onderscheid opmerkt, en oordeelt, dat de taal hier verkeerd gezien en op ééne Iijn gesteld heeft, wat wezenlijk verschilt, en wat zij onder eene afzonderlijke categorie had behool'en te brengen. Indien men nu bij het werk· woord op dezelfde wijze te werk gaat, en insgelijks let op hetgeen men zich voorstelt bij de werkwoorden met zinnelijke beteekenis, dan zal men bevinden, dat dat alles onder den éénen naam van doen of wer,~en kan begrepen worden, en dat men zeggen kan, dat een werkwoord een woord is, waarbij men zich een doen of werken voorstelt. En indien men dan onder de werkwoorden eenige weinige vindt, die geen eigenlijk doen of werken uitdrukken, dan kan zulks niet meer verwonderen, dan wanneer men onder de substantiva een zeel' groot aantal aantreft, die aan geene eigenlijke voorwerpen of zelfstandigheden doen denken. De schuld is dan te wijten aan de taal, of, juister gesproken, aan" de spraak makende gemeent, ,. die, valsch geoordeeld heeft, maar trouwens ook geen logisch systeem in het hoofd had. Het derde punt, waarop ik mij te verdedigen heb, is de meening, dat de infinitivus en de participia wel degelijk vormen van· het verbum zijn; terwijl gij zegt: • Neen, de infiI) nitief en de deelwoorden zijn geene werkwoorden; hun weI) zen bestaat juist hierin, dat in hen de stoffelijke inhond I) van het werkwoord zelve tot den naam eener zelfstandigJ> heid of eener hoedanigheid is geworden. Geene definitie I) des werkwoords kan juist zijn, dat is, kan het wezen des » werkwoords treffen en tevens het begrip van infinitief of »deelwoord insluiten. De infinitief is een substantief, de 17 )) deelwoorden zijn adjectieven, die zich slechts niet zoo ver »als andere verbale substantieven en adjectieven van het )) werkwoord hebben verwijderd." Indien gij niet implicite hadt verzekerd, dat uwe definitie van het werkwoord niet ontleend was aan het gebruik, dat men in de rede van het werkwoord maakt, zou ik meenen, dat die voorstelling u hier voor den geest gezweefd en hare parten gespeeld had. Als men het werkwoord als het praedicaatswoord bij uitnemendheid beschouwt, dan voorzeker is er geene definitie mogelijk, die tt'gelijk den infinitief en de participiën insluit, omdat deze woorden alleen nooit praedicaten kunnen worden, maar, gelijk substantiev2n en adjectieven, het koppelwoord bij zich behoeven, b. v. Dat is werken, Hij is doende. Gaat men echter uit van de bet eek e nis des werkwoords, van den a a r d der voo l' S teIl in g, die er aan verbonden is:; dan is die insluiting zeer goed mogelijk en zelfs noodzakelijk; indien men althans niet gewelddadig wil scheiden, wat uit zijnen aard bijeen behoort. Bepaaldelijk mijne definitie sluit zoo wel den infinitivus en de participia als het verbum finitum binnen haren kring. Of denkt men bij wandelen, lezen en spelen, wandelende, lezende en spelende, niet even goed aan een doen, aan eene bezigheid, eene aanwending van krachten of vermogens, als bij ik wandel, gij leest en zij speelt op de pianino? Wat anders beteekenen die woorden dan in de volgende uitdrukkingen: Al wandelende te lezen is vermoeijend voor de oogen; Laten wij wat op en neér wandelen; Dat kind kan reeds aardig lezen; ik heb het gisteren hooren tezen; het heeft al spele·n,de leeren lezen; Zie die lieve spelende kindertjes eerts? Onmogelijk is dus die insluiting niet; zij is, geloof ik, veeleer natuurlijk en rationeel. Alle grammatici, tot op de jongste tijden toe, rekenden eenparig den infinitivus en de participia tot de vormen van het verbum. Gij echter wilt den infinitivus tot de substantiva gebragt hebben. Zeker, indien men uitsluitend op zijn gebruik in de rede let, dan bestaat er grond voor die beschouwingswijze, dewijl de infinitivus even als het substantivull1 als sub- IU. J aarg. 2 18 ject en als object, ja zelfs in den gemtIvus kan optreden; maar gij zelf zult dit wel niet als een toereikend bewijs voor zijne substantivische natuur willen beschouwd hebben, daar ook de pronomina en sommige numeralia in dezelfde betrekkingen voorkomen. Gij zult het bewids in de beteekenis willen gezocht hebben. Maar stemt de beteekenis van een infinitief dan inderdaad met die van een abstract substantief overeen? Bestaat er dall geen kennelijk onderscheid t.usschen wandeling en wandelen, loop en loopen, beleg en belegf!ren, gevecht en gevechten, gezigt en zien? Stelt men zich hij wandeling, loop, beleg, gevecht en gezigt niet de daad van wandelen, loopen, belegeren, vechten en zien als op zich zelve bestaande, van de wandelende, loopende, belegerende, vechtende en ziende subjecten gescheiden dingen voor; terwijl bij wandelen, loopen, belegeren, vechten en zien wel degelijk op de subjecten wordt gewezen, en deze levend en in volle werking worden voorgesteld? Eene wandeling, een loop, beleg, gevecht en gezigt zijn handelingen, die een begin en een einde hebben en in haar geheel opgevat worden; maar wandelen, loopen, belegeren, vechten en zien stellen die handelingen voor als aan den gang zijnde, vatten ze in het midden van haar proces op. De substantieven zijn dood, de infinitieven leven. Dat de infinitieven de werking niet van het subject gescheiden voorstellen, blijkt wel het duidelijkst bij den zoogenoemden accusativus cum infinitivo, b. v. wanneer men zegt: Ik zag den ongelukkige met de baren worstelen en hoorde hem angstig orll hulp rOf!pen. Hier is geene scheiding van het subject, den ongelukkige en hem, en de praedicaten worstelen en roepen denkbaar, terwijl abstracte substantieven juist zulk eene scheiding in de gedachten onderstellen. Evenzoo blijven grijpen, bereiken en schreeuwen als praedicaten aan het subject ik gehecht in: Ik begon ook te schreeuwen en wilde hem grijpeu, doch kon hem. niet bereiken De infinitivus bevat ook eene soort van koppeling, alleen wat minder krachtig dan het verbum finitllIl1, eene verwijzing naar een subject, naar een werkenden persoon, doch onbepaald; terwijl het verbum finitum op eenen bepaalden 19 eersten, tweeden of derden persoon wijst. Daarom bezigt men den infinitivus, wanneer het uit den zin genoegzaam blijkt, wie bedoeld wordt; b. v. Ik wenschte te beginnen, Hij verlangde te spreken, Zij wilden eindige1~; doch: Ik wenschte, dat h ij begon; Hij verlangde, dat i k sprak; Zij wilden, dat hij zou eindigen. In de drie eerste zinnen zijn de subjecten der infinitieven dezelfde als die der verba fini ta , en daarom kan de infinitivus volstaan; doch in de drie laatste zinnen, zijn de subjecten van begon, sprak en zou eindigen, verschillend van die van wenschen, verlangde en wildm, en daarom moet hier het verbum finitum de plaats van den infinitivus vervangen. Blijkt uit deze verwisseling niet duidelijk, dat de infinitivus van dezelfde natuur is als het verbum finitum? - Zelfs wanneer hij als subject optreedt en dus het naast aan het substantivum komt, blijft het onderscheid merkbaar. Wie voelt niet, dat er verschil is tusschen: Wandelen of Veel te wandelen i3 gezond, en: Die wandel i n 9 of Het wandelen heeft mij goed gedaan. Wandelen stelt eene beweging voor van een wandelenden persoon; en dat bewegen is goed voor de gezondheid; maar die wandeling of het wandelen is als het ware een op zich zelf bestaand en bepaald iets, een subject, dat zelf iets verricht, dat op iemand een weldadigen invloed oefent. vVie zou hier de rollen willen omkeeren en zeggen: Die wandeling of Het wandelen is gezond. Wandelen of reel te wandelen heeft mij goed gedaal~? De participia zijn volgens u adjectieven: Il De deelwoorden "zijn adjectieven, die zich slechts niet zoover als andere "verbale adjectieven van het werkwoord hebben verwijderd." Zij zijn zulks, wanneer men uitsluitend let op het gebruik in de rede, op de wijze waarop zij met substantieven verbonden worden. Doch ik zie een groot en in het oog loop end Ollderscheid tusschen het participium praesens en het adjectivum verbale; het eerste beteekent leven en beweging, het laatste rust en sluimerende kracht, die, opgewekt, zich zoowel bij het participium als bij het verbum finitum als werkend vertoont. Zwak b. v. is niet iemand, die werkelijk bezwijkt of 2 .... 20 bezwijkend is, maar die aanleg heeft om te bezwijken en in zekere omstandigheden bezwijken zal. Men denke slechts aan een zieke, die zwak heet te ûjn, aan een examinandus, die in vele vakken zwak is. En wat!s eene mand met wrange peren? Immers een aantal peren, waarvan ik er eene heb geproefd, die mij den mond 1ierWl'Ong. Die geproefcle peer wrong, was werkelijk u./fingend, toen ik haar in den mond had gebragt ; maar de overige, die hetzelfde voorkomen hebben, zijn slechts wrang, hebben het vermogen om te wringen, dat thans sluimert, maar eerst van zijn aanwezen blijken zal geven, als eene der peren in de mogelijkheid zal gesteld worden om te wringen, om wringend te zijn. In geene taal misschien is het onderscheid tusschen het adjectivum en het participium praesens kennelijker uitgedrukt dan in het Fransch. Immers, het is bekend, dat deze taal het participe onverbogen laat, maar het adjectif met het substantif in vorm overeen doet sü~mmen: "l'adjectif verbal s'accorde avec Ie substantif; Ie participe présent est invariabIe." vVat beteekent dat accord, wat deze onverbuigbaarheid? Wijst de overeenstemming niet op het inhaerente der hoedanigheid, die door het adjectief als met de substantie vereenigd voorgesteld wordt; terwijl het niet overeenstemmen van het participe op het voorbijgaande der handeling zinspeelt. De Grammaire des grammaires geeft het onderscheid aldus op: II Le participe présent exprime, de m~me que tous les verIJ bes ,une action faite par Ie mot (?) qu'il modifie. L'adJectif .verbal exprime une qualité, une aptitude, une disposition à II agir, plutot qu'une action." In het Nederlandsch is het onderscheid niet altijd zoo kennelijk. Brekend en bedwelmend worden op dezelfde wijs geschreven en uitgesproken, hetzij die woorden adjectieven zijn in : brekende waar en bedwelmende dampen, hetzij participia in: Het glas, bij die onvo01'zigtige behandeling brekende, kwetste zijne hand; De rook, hem geheel bedwelmende, deed hem bewusteloos neervallen. Maar het onderscheid in de beteekenis is 21 groot genoeg: brekende waar is niet waar, die reeds aan het breken is, maar die ligt breken kan; een bedwelmende rook, is rook, die het vermogen heeft om te bedwelmen, zonder dit altijd te doen. En ofschoon het onderscheid zich niet bij alle adjectiva uiterlijk vertoont, is het bij sommige wel degelijk hoorbaar aan den klemtoon, die in vele adjectiva verbalia eene verplaatsing ondergaan heeft; b. v. in ltitstekend, uitmuntend, uitnemend, innemend, doorslaand enz., verschillend van u i t stekend, ti i t muntend , u i t nemend, i n nemend, do orslaand enz., zooals de werkelijke deelwoorden del' werkwoorden n i t.~teken , u i t mnnten, u, i t nemen, innemen, door ûaan luiden. Ook de zoogenoemde verleden d~elwoorden behooren ongetwijfeld tot de werkwoorden. Zij worden natuurlijk echte bijvoegelijke naamwoorden, wanneer zij attributief, bij een substantief gevoegd of praedicatief met de copula zijn verbonden worden: Een geduchte tegf'nstander, Ecu gem'Cesde vijand, Hij is algemeen bemind. Dan drukken zij toch eene hoedanigheid of een toestand uit, die wel het gevolg is eener plaats hebbende of plaats gehad hebbende werking, doch deze werking wordt als oorzaak ondersteld, maar niet uitdrukkelijk opgegeven. Het laatste geschiedt intusschen wel degelijk, wanneer het verleden deelwoord, met het hulpwoord hebben zamengenomen , dienen moet om de drie verleden tijden, b. v. ik heb en had gelezen en zal gflezen hebóen te vormen. Hier toch valt aan geene hoedanigheid te denken, en dient het participium om de soort der handeling uit te drukken. Indien nu de beteekenis van een woord, d. i. de voorstelling, die men er aan verbindt, het criterium der woordsoort is, waartoe het gebragt moet worden, dan hebben wij bij de participia passiva met twee verschillende soorten van woorden te doen. Dat dit inderdaad zoo is, wordt door het Zweedsch buiten alle kijf gesteld. Immers bezit die taal werkelijk twee verschillende vormen voor die soort van woorden, welke wij verleden deelwoorden noemen, waarvan de eene vorm echter door de Zweedsche grammatici het supinum wordt genoemd. 22 Een paar voorbeelden zullen het gebruik dier vormen kunnen ophelderen. Förswinna (verdwijnen) en jörgäta (vergeten) hebben tot supinum förswinnit en jürgdtit, en tot participium förswunnen en jörgäten. Het eerste wordt bij het hulpwoord hafva (hebben), het tweede praedicatief bij wara (zijn) gebezigd, zoodat !fan har för8winnit beteekellt: Hij heeft zich verwijderd; doch Han dl' forswunnen: Hij is verdwenen, Hij is weg; Jag har förgiitit: Ik heb vergeten, doch Jag är j(irgäten: ik ben vergeten. Gij haalt voorbeelden aan van Grieksche en Latijnsche nomina, die den casus regeeren van het werkwoord, waarvan zij afgeleid zijn; men zou ze met een aantal Gothische en Sanskritsche kunnen vermeerderen; maar ik heb er mij niet over te verantwoorden, dewijl ik mij niet op het gebruik in den zin, maar op de beteekenis op zich zelve heb beroepen. Een vierde punt, waaromtrent ik mij moet verantwoorden, is, dat ik geen vrede kan hebben met de gewone definitie van de bijwoorden, die de ware niet kan wezen, omdat alle grammatica's in strijd zijn met hare eigene bepalingen. Deze komen alle, met grootere of geringere afwijking in de bewoordingen, hierop neder, dat de bijwoorden dienen om de beteekenis der werkwoorden, bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden te bepalen. Zij zijn derhalve ontleend aan het gebruik dezer woorden in den zin, niet aan hunne beteekenis, wat ik om boven ontwikkelde redenen als eene inconsequentie meen te moeten afkeuren. Bij sommige rededeelen toch is men volstrekt gedwongen om hunne definitie op hunne beteekenis te grondvesten; dit behoort dus ook bij die der ad· verbia te geschieden. De gewone definitie doet zulks niet en is reeds daarom alleen te verwerpen; maar er ontbreekt nog meer aan. Desniettegenstaande, mil!schien, mogelb'k, denkelijk, waarschijnlijk bepalen Of nooit, àf meestal niet, woorden, maar geheele zinnert, en vallen dus buiten de definitie, ofschoon iedereen ze terecht tot de bijwoorden rekent. Ja en neen echter wil ik niet als bijwoorden hebben beschouwd, omdat zij noch verba, noch adjectiva, noch adverbia, noch geheele 23 zinnen bepalen. Ik kan daarin niets anders zien dan tuaaclzenwerpaela, dewijl zij nooit een deel van een zin uitmaken, maar even als andere tusschenwerpsels op zich zelve staan en, gelijk wortels, eene gansche gedachte uitdrukken. In het door u aangevoerde voorbeeld beweert gij, dat ja, als antwoord op de vraag: IJ Zijt gij gekomen?" het hoofdbestanddeel van den zin: .. ik ben gekomen" even goed bepaalt, als wel dit doen zou in den zin: »Ik ben wel gekomen." Ik kan dit niet toestemmen; want wel maakt een bestanddeel van den laatst vermelden zin nit. terwijl ja altijd op zich zelf staat, en hier kennelijk gelijk is aan: Ik ben gekomen. Zelfs wanneer ja midden tusschen de deelen van een zin ineelascht wordt, voelt men duidelijk, dat het eigenlijk. een geheele zin is. Stel, dat men op uwe vraag antwoordde: Ik ben,ja, gekomen, maat kan niet lang blijven, dan beteekent dit kennelijk: Ik ben gekomen, dat ia waal', of wel ia waar, maar ik kan niet blijven. Ita, omnino en ai (Lat. aic), ja, zijn ware bijwoorden, omdat zij ah deelen van zinnen voorkomen en derhalve, alleen staande, als ellipsen moeten beschouwd worden. Venitne? [Est] ita [, ut ptaeaumaa] ; Sctipaiatine? Omnino [actipai, aed etc.]; Y itez-voulJ? [Il en cat ain]ai [, comme voua penaez]. Gij acht, dat ik te hooge eischen aan de Grammatica doe, wanneer ik meen, dat zij eenmaal worden moet IJ eene wetenschap, dus ingericht, dat men nergens op tegenstrijdigheden stuit, en al het volgende in volmaakte overeenstemming met het voorgaande wordt bevonden." Het verwondert mij, waarde Vriend, die aanmerking te vernemen van den man, aan wien de Nederlandsche grammatica de grootste verpligtingen heeft, die haar op de tegenwoordige hoogte der wetenschap heeft gebragt , en die bij iedere nieuwe uitgaaf van zijn werk, hetwelk ik niet behoef te prijzen, toont, aat hij steeds naar volmaking streeft, en zijne taak nog niet afgedaan rekent. Ik beken, u volstrekt niet te begrijpen, wanneer gij n tegen het wegruimen van tegenstrijdigheden schijnt te verklaren. Onmogelijk kan u dat ernst zijn; want gij kunt toch niet 24 wenschen, dat zij er in blijven i met andere woorden, gij kunt niet willen, dat de Grammatica onwaarheden ral blijven leeren. Im mers de waarheid is slechts één, zoodat van twee tegenstrijdige uitspraken noodwendig ééne valsch moet zijn. Ook kunnen beide vals cl! wezen; en altijd bestaat het vermoeden, dat beide, op het best genomen, scheef zullen zijn ·Wanneer men in § 100 eene zaak goed begrflpen en volkomen doorgrond, en dus ook juist voorgesteld heeft, is het niet waarschijnlijk, dat men in § 101 iets zal 7.eggen, hetwelk met de voorgaande in strijd en dus een gevolg van eene verkeerde beschouwing is. Tegenstrijdigheden zijn derhalve onwedersprekelijke bewijzen van eene valsche beschouwing. Mijne eischen zijn zeker niet heel gemakkelijk te vervullen i wel zal er altijd iets te verbeteren overblijven, maar is dit eene reden om niet te doen wat men kan, en zelfs te wenschen ~ dat de gebreken blijven bestaan? Ook zie ik niet in, dat de Grammatica eene algeheele hervorming zou moeten ondergaan. Ik gevoel geene roeping om de mathematische methode te verdedigen, maar beken gaarne, dat ik in hare toepassing niets verderfelijks voor de wetenschappen zie i juist het omgekeerde. Hare eigenaardigheid bestaat daarin, dat alles past en sluit, en dat zij geene tegenstrijdigheden, d. i. geene onwaarheden I bevat. Het een en ander is louter daarvan het gevolg, dat men de leerstof goed doorgrond en goed geordend heeft; en welke wetenschap moet dat niet beoogen , naar dat ideaal niet streven? Ook heb ik nooit geweten, dat in de wisknnde alles » gesneden brood" is, hetwelk men iemand slechts behoeft in te geven, en waarvan zijn verstand voedsel zou hebben. al kaauwde en verduwde bij niet. Ik heb dikwijls over het tegendeel hooren klagen, en ken jongelieden genoeg, die dat gesneden brood niet konden verteren en door wier hersenen een aanzienlijk gedeelte der wiskunde was heengegaan zonder deze te versterken, juist omdat zij niet gekaamvd en niet verduwd hadden. 25 Eindelijk nog iets, hooggeschatte Vriend, al wederom niet voor u, maar voor sommige lezers van dit tijdschrift. Gij zegt dat ik » te recht niet schroom, de grootste tegenstrijdigIl heden te stellen, daar ik onzelfstandigheden als zelfstan- 11 heden, en een stil zitten als een werken laat opvatten." Daar gij er bijvoegt, dat ik zulks te recht doe, moet uwe bedoeling anders zijn, dan uwe woorden te kennen geven, die noodwendig eene afkeuring bevatten. 11 De grootste tegen »strijdigheden te stellen" kan immers nooit goed zijn, nooit met »recht" geschieden. Ik geloof, dan ook te mogen zeggen, dat ik mij, hier althans, daaraan niet schuldig maak. Ik heb niet geleerd, dat men onzelfstandigheden als zelfstandigheden, en stil zitten als wel' ken moe topvatten; maar dat de Taal of de Logica des Volks zulks doe t, en dat de Grammatica te vragen heeft: wat doet de Taal? of, wat hetzelfde is, hoe denkt het volk? De taak derürammatica is de wijze te doorgronden, waarop het volk denkt of ten minste eenmaal gedacht heeft. Die denkwijze is haar object, het voorwerp van haar onderzoek; en zij zal goed en deugdelijk zijn, wanneer zij die denkwijze naar waarheid leert kennen. Maar zij is niet aansprakelijk voor de tallooze tegenstrijdigheden en valsche beschouwingen der Taal, even weinig als een rechter ter instructie voor de misdrijven van den boosdoener, wiens acte van beschuldiging hij moet opmaken. De bron der meeste dwalingen in de Grammatica is steeds geweest eene verkeerde taalbeschouwing. Tot de jongst!:' tijden toe merkte men, hoewel zonder helder bewustzijn, de Taal aan als eene gebrekkige uitdrukking van het zuiver logisc he denken, hetwelk men in alle menschen onderstelde; terwijl zij integendeel eene v 0 I kom en j u is t e uitdrukking is van een geb I' ek k ig denken van den nog weinig ontwikkelden mensch. De onvolmaaktheid van dit denken is eerst veel later opgemerkt, toen de talen reeds gevestigd waren, en zal nog meer en meer opgemerkt worden. Wie de Taal naar waarheid wil verklaren, moet trachten in dat primitieve gebrekkige denken door te dringen en aan te toonen, 26 hoe het in de Taal is uitgedrukt; doch het spreekt wel van zelf, dat hij niet geroepen kan worden om het te rechtvaardigen. Dit ter voorkoming van misverstand. Doch het is meer dan tijd, dat ik dezen onmatig langen brief eindig, waarin zooveel voorkomt, dat gij, even goed, of liever beter dan ik, kent en weet. Daarvoor zal ik u evenwel niet nog eens verschooning vragen, omdat ik overtuigd ben, dat gij hetzelfde als ik beoogt en mijne bedoeling billijkt. Sta mij echter nog toe, dat ik u wederkeerig dank voor de gewigtige dienst, die gij aan de gansche natie hebt be,vezen door het zamenstellen uwer grammatica, die lang zoover niet, als gij schijnt te meenen, verwijderd is van het ideaal, dat ik heb geschetst; en geloof, dat ik met de hoogste achting en de oprechtste vriendschap ben Leiden, Febr. 1861. t. t. L. A. T. W. NOG IETS OVER HE'r BEGRIP VAN HEi' W ERKWO ORlJ. ~ AqáYf Y'1'WOXHr;, éi &vayt."&J(1XHt; l III!(!.~ '/:iiJ1I' An-oG1:ó). ",', ).'. Heeft de brief van Prof. BR1LL mij een oogenblik in verlegenheid gebragt, het stukje van den Heer R. )) Over een~ óepaling van het werkwoord" heeft om meer dan eene reden een pijnlijken indruk op mij gemaakt. In de eerste plaats toch zag ik er uit, dat het tijdperk van het autoriteitsgeloof in Nederland nog niet is gesloten, dat men in de tweede helft der XIXde eeuw te onzent nog niet algemeen weet, wanneer berusting in de uitspraken van beroemde mannen 27 betamelijk en noodz,J{elijk, wanneer ongepast en ongeoorloofd is. Beseft men dan nog niet, dat het getuigenis van de geloofwaardigste mannen niets afdoet in zaken, die iedereen zelf met zijne eigene oogen zien, of met zijn eigen verstand beredeneeren kan; dat verklaringen van anderen alleen waarde hebben ten opzigte van dingen, die, wegens afstand in tijd of plaats, buiten het bereik onzer waarneming liggen, of in de zulke, waarover niet het verstand, maar het gevoel of de ondervinding uitspraak moet doen? In zulke gevallen alleen is het geoorloofd zich te beroepen op mannen, uitmuntende Of door smaak en beschaving Of door ervaring en wijsheid. Een blind berusten in het oordeel van anderen is zeker gemakkelijker dan zelf te zoeken en te denken; maar het veroordeelt de wetenschap tot stil staan en verstompt het verstand van haren beoefenaar. Het eerste heeft wel geen bewijs noodig. Het is niet moeilijk in te zien, dat het geloovig aannemen van hetgeen anderen meenen gevonden te hebben ons van alle nader onderzoek ontslaat en weêrhoudt. Voor mijn tweede beweren, dat het autoriteitsgeloof nadeelig is voor het verstand, is het wel niet mogelijk een meer doorslaand bewijs aan te voeren, dan het geval, dat wij hier voor oogen hebben. Of is het denkbaar, dat een behoorlijk geoefend brein eene definitie, die van het begin tot het einde valsch is, in bescherming neemt; dat het zich daarbij beroept op het gezag van een dichter, een wijsgeer en een taalkundige, die alle drie iets geheel anders leeren dan de definitie? De tweede reden, waarom het bedoelde stukje mij onaangenaam aandeed, is de blik, die het ons vergunt te slaan op het onderwijs in sommige lagere scholen. Immers leert het kennelijk, dat het doel en de strekking van het lager onderwijs nog niet algemeen wordt begrepen. dat het nog niet in alle scholen is, wat het behoorde te wezen. Eene definitie wordt afgekeurd, omdat zij boven het bereik sc IJ ij n t te zijn van dage re schoolknaapjes" , alsof het bevattingsyermogen van eerstbeginnenden de grenzen afbakende, die de wetenschap niet zou mogen overschrijden; terwijl eene andere, 28 wier onzinnigheid zonneklaar blijkt bij de eerste poging, die men aanwendt om zelf haar te vatten of haar onder bet berei.k van eens anders verstand te brengen. wordt aangeprezen, omdat zij voor het lager onderwijs geschikter zou zijn. Bewijst 7.ulks niet, dat nog niet allen weten, dat de wetenschap niet om de school is, maar de school om de wetenschap; dat het doel van het lager onderwijs niet is, de leerlingen in de diepste geheimen der wetenschap in te wijden, en nog minder, hen als eksters geluiden te laten naklappen, wier zin en beteekenis de onderwijzer kennelijk zelf niet vat; maar dat het doel van dat onderwijs hoofdzakelijk is het verstand te ontwikkelen? Intusschen noodzaakt het stukje van den Heer R mij om de zaak nog eens in ernstige behandeling te nemen. Ik had, Taalgids 1I, blz. 181, gezegd: »Een geacht onderwijzer schijnt het gebrek [in WEILANV'S bepaling van het werkwoord] zooal niet duidelijk ingezien, dan toch levendig gevoeld te hebben. Hij zocht daarom zelf llaar het algemeene kenmerk, en meende het te hebben gevonden. Volgens hem zouden de werkwoorden "een bestaan uitdrukken, met of zonder de wijziging van dat bestaan." De Heer R }) meent, dat het door mij ft gezegde terechtwijzing vordert." Ik ben Z. E. verpligt voor zijne goede intentie, en zou hem ook voor zijne terechtwijzing 0pl'echtelijk dank weten, indien ik haar werkelijk behoefde. Niets is mij aangenamer dan op den rechten weg geholpen te worden. wanneer ik ben afgedwaald. Hier is dit echter niet het gev~l geweest, maar >schijnt de Heer R, zoo als wij' zullen zien, wat heel vlug tig gelezen en het gelezene niet goed begrepen te hebben. Il De definitie ," dus gaat de Heel' R voort, "de definitie: n de werkwoorden drukken het bestaan der voorwerpen uit, " met of zonder wijziging van dat bestaan ," is door den beD doelden onderwijzer niet uitgevonden. Gelijk Dr. TE WIND KEL zijne definitie uit STRINTHAL heeft geput, zoo ontleende }) ,j de geachte onderwijzer" de zijne aan BILDERDIJK, zoo als Il ieder, die des laatstgenoemden Verhandeling over de aeslachten, 29 11 bI. 34, heeft ingezien terstond bespeuren moet. Immers »men leest daar het volgende: "Wanneer wy een hoedanigD D heid als affectie van een zelfstandig ding beschouwen, zoo ril) is het woord dat wy gebruiken, een adjectief: en dali, » "wanneer wy ze aanmerken als eene wijziging van het be » .. staan des voorwerps, zoo is het een verbum • Van daar dan "" ook, dat alle verbum het verbum substantivum, dat is 't " » werkwoord, het BESTAAN uitdrukkende, insluit, en in som » "mige Talen kennelijk inhoudt; terwijl het in andere Talen Q" niet uitgedrukt, maar er toch op verschillende wijzen in " » verwikkeld is." Men ziet, de meergemelde definitie steunt .. geheel op de beschouwing van den aard van het werkwoord, • door BILDERDIJK gegeven." Ik heb die Verhandeling over de Geslachten van BILDEBDIJK ook wel eens »ingezien;" maar met een vlugtig inzien komt men bij zulke boeken niet heel ver, men verziet zich dan al ligt, en meent te lezen, wat er niet staat. Om in die fout niet te vervallen heb ik die Verhandeling bestudeerd, maar heb daarin, noch in eenig ander van B's geschriften, eene zoo groote dwaasheid gevonden, als de Heer R. hem toeschrijft, De aangehaalde plaats was mij dan ook volstrekt niet onbekend. Het is mogelijk, dat de bedoelde onderwijzeI', naar aanleiding daarvan zijne definitie heeft opgesteld, ze daaraan on tIe end heeft hij niet, want zij leert kennelijk iets heel anders. BILDERDIJK'S woorden zijn misschien voor een oppervlakkig lezer eenigzins duister, ook valt er wel wat meer op aan te merken, doch aan de grootste fout, die de bedoelde definitie aankleeft, zijn zij geheel onschuldig. BILDERDIJK zegt eenvoudig: » wanneer wij ze," namelijk eene hoedanigheid, »aanmerken als een wijziging van het bestaan »des voorwerps, zoo is het woord, dat wij gebruiken, een "verbum." Hieruit is niets anders op te maken, dan dat hij een verbum aanmerkt als de uitdrulclcing van eene wb'ziging van het bestaan eens voorwel'ps. Bij hem heeft het werkwoord derhalve slechts één e enkelvoudige beteekenis, die van eene wijziging van het bestaan van een voorwerp. In de bedoelde 30 definitie is dat anders. Wanneer men zegt: »de werkwoorden -drukken het bestaan der voorwerpen uit, met of zonder » de wij z i gin g van dat bes t a a n ," dan schrijft men aan de meeste werkwoorden, aan die met de uitdrukking van het bestaan, eene tweeledige beteekenis toe: die van het bestaan en die van de IJ wijziging van het bestaan." Dat BILDERDlJK er volstrekt niet aan dacht, om aan het werkwoord behalve de uitdrukking van • de wijziging van het bestaan" ook nog de vermelding van het bestaan zelf toe te kennen, blijkt duidelijk genoeg uit zijne Spraakleer, blz. 76. Daar leest men: .A. Wat de soortverdeeling der woorden betreft, men onderscheidt ze naar hunne algemeene beteekenis: a. In woorden ter benoeming van voorwerpen, die men Naamwoorden (nomina) heet; en b. Woorden ter uitdrukking van WERKING, WAARONDER OOK HET BESTAAN BEHOORT, als waarvan alle werking slechts een wijziging is; en deze heet men Werkwoorden (verba)." Men ziet hier in b., dat BILDERDlJK het bestaan 0 n der de werkin.qen l' e ken t, en dat werking bij hem hetzelfde is als Dwijziging van het bestaan." Ik spreek hier niet van de inconsequentie, die uit zijne redeneering voortvloeit: bestaan = werking = wijziging van het bestaan, derhalve: bestaan = wijziging van het bestaan; noch van de verwerpelijkheid der uitdrukking: "wijziging van het bestaan" -_. hiervan later. Ik wil maar alleen doen opmerken, dat BlLDERDl,JK volstrekt onschuldig is aan het grootste gebrek in de bedoelde definitie, zoodat ik inderdaad eene scherpe terechtwijzing zou hebben verdiend, indien ik , gelijk de Heer R. wil, gezegd had, dat de geachte onderwijzer zijne bepaling niet uitgevonden, maar aan B. had ontleend; ik zou dezen dan ten onrechte eene ongerijmdheid hebben aangewreven. Doch hiermede vervalt geheel en al het beroep op het gezag van BILDERDlJK, of liever dit gezag blijkt te pleiten tegen een gedeelte der definitie. Deze» steunt derhalve" 31 ni e t 0 geheel op de beschouwing van den aard van het werkwoord, door B. gegeven." Niet geldiger is het beroep op KINKER en HEYSE. De Heer R. zegt: • En dat die beschouwing [van BILDERDlJK] .. zoo heel kwaad niet is, zou door het gezag van verscheidene ).taalkundigen te staven zijn, bij voorb. met dat van Prof. -lONKER, in zijne Beoordeeling van BILDERDIJK'S Spraakleer, IJ bI. 336 en 337, en vooral dat van HEYSE." Het moet ieder, die KINKER'S werk gelezen heeft al zeer bevreemden, dat zijne schim hier wordt opgezworen. Vooreerst toch beoordeelde en ver oor de el d e hij B's beschouwing van den aard des werkwoords, en niet de bedoelde definitie, waarvan hij met geen enkel woord spreekt, en die hij misschien niet eens keude; maar, wat meer zegt, hij toont niet onduidelijk, dat hij naar mijne zienswijze overhelt, en het werkwoord als de uitdrukking van een doe n of wel' ken wil beschouwd hebben. Nadat hij op blz. 336 en 337 verschillende aanmerkingen op B's beide, boven uitgeschreven definities gemaakt heeft, te veel om hier over te nemen, zegt hij onder aan blz. 337: I) Ik verheugde mij, dat hij [BILDERDIJK] van dat » oude, schoon nog vrij algemeen gevoelen [namelijk, dat alle -verbum het verbum substantivum, het bestaan uitdrukkende • insluit en in sommige Talen kennelijk inhoudt], terug geI) komen was, en al was het ook slechts ter liefde van de )) Hollandsche benaming WERKwoord, minder rnateriali8ti8ch )) over het wijsgeerig gedeelte der taalkunde had beginnen »te denken en in het verbum, het woord bij uitnemendheid, »meer een ra agere Cd. i. een doen], dan een ra eS8e [do i. »een zijn, een bestaan] wilde zien; maar het schijnt, dat hij )) het zoo ver niet heeft kunnen brengen." Geeft KINKER in deze woorden niet duidelijk te kennen, dat hij van dat ra e,~8e, dat bestaan, als in de beteekenis van het werkwoord gelegen, liever niets weten wil? Niet beter dan KINKER is HEYSE door den Heer R. begrepen geworden. Deze verwart het werkwoord seirt of zijn als uitdrukking der koppeling, in een zin als: Zij zijn Ort32 gelukkig, met ,ZlJU of sein, als uitdrukking van het bestaan in oen zin als: EI' zijn geene spoken. De door hem aangehaalde woorden uit HEYSE'S Ausführliches Lehl'buch del' deutscheu. Spraclte, I, 651, luiden vertaald aldus: l) In het werk » woord zijn twee hestanddeelen vervat: 1. een materieel, nal) melijk het bijvoegelijke attribuut of kenmerk - --- 2. een D formeel, namelijk het VERBIN DEN DE ELEMENT, waardoor dat »kenmerk aan het subject toegeschreven wordt, de logiflche l) copula, die, wanneer zij op zich zelve staat, door het werk »woord Zijlt wordt uitgedrukt. Deze twee bestanddeelen mal) ken vereenigd het begrip van het werkwoord uit; zij zijn »oorspronkelijk in alle werkwoorden vervat en behooren tot l) hun wezen; en wel zoo, dat het materieele in den stam, het n formeele in den uitgang ligt." Wie ziet niet, dat HEYSE, hier het werkwoord zijn als copula, ter verbinding van het ge· zegde met het onderwerp, op het oog heeft, en niet zijn in de beteekenis van bes t a a n; en vervolgens, dat hij geens· zins zegt, dat het werkwoord zijn in all e werkwoorden ligt, maar dat het tweede bestanddeel der verba bestaat in de de koppeling, in de verbinding van subject en praedicaat, en dat deze koppeling l)Op zich zelve staande," d. i. bij afwezigheid van een ander werkwoord, door zijn wordt uitgedrukt. HEYSE rept dus met geen onkel woord noeh van een l) bestaan ," noch van »eene wijziging van een bestaan." Ook kan men niet zeggen, dat hij eene etymologie van eenig werkwoord geeft; desniettemin zegt de Heer R. triomphantel ijk : » Zoo lang deze etymologische, of wil men liever mal) terialistische (?) beschouwing van den aard des werkwoords »gegrond is, kan de daaraan ontleende definitie niet zoo ver~ ~werpelijk wel.en, als Dr. TE WINKEL haar wil doen voorn komen." Wij hebben gezien, dat alle uiterlijke, op de autoriteit van beroemde taalkundigen gegrondveste stutsels der definitie om_ gestort of liever in rook en damp opgelost zijn, nemen wij haar thans zelve in oogenschouw. De authentieke bewoordingen, waarin zij vervat is, luiden volgens de opgave van 33 Prof. SIEGENBEEK 1) als volgt: »Werkwoorden zijn zulke woor »den, die het be,~taan uitdru1c1cen, met of zonder wijziging van hetzelve:' Het woordje of verdeplt de werkwoorden in twee soorten: in dezulke, die alleen het bestaan uitdrukken, en in andere, die buiten en behalve het bestaan nog »eene wijziging van hetzelve." d. i. van het bestaan, te kennen geven. Dat sommige werkwoorden het bestaan van iets uitdrukken, is volmaakt goed gezien: bestaan en zijn drukken inderdaad het bestaan van personen of dingen; geschieden, gebeuren, voorvallrm, plaats hebben enz. het bestaan van werkingen en veranderingen uit. Maar even zeker is het, dat de overige werkwoorden, als: eten, drinken, zitten, lezen, schrijven enz. enz., niet op het bestaan wijzen, maar het bestaan van de personen, die eten, drinken, zitten enz. als bekend onderstellen. Wie tot iemand zegt: Gij zijt een hartelijk 1)1"iend, kan wel niet de bedoeling hebben, om den _aangesprokene, als een nieuwtje te berichten, dat hij bestaat. Als men tot een geneesheer, die een patient bezoekt, zegt: Dokter, de zif,ke slaapt sedert een half uurtje, dan behoeft men hem zeker wel niet vertellen, dat de zieke, dien hij misschien wekenlang dagelijks bezocht heeft, inderdaad sinds een half uur bestaat. Is dit niet ongerijmd? En wat moet men zeggen van de woorden \"an een reiziger, die in een logement komt en zegt.: Jan, haal m.ij eens een kop kn/fiJ, maar geef mij evenwel eerst een lucifer, indien dit moet beteekenen : Jan, besta eens enz., maar besta evenwel eerst enz. Zelfs bij het werkwoord zijn vergeet men zijne beteekenis van bestaan geheel en al, wanneer het als bloot koppelwoord dienen moet, b. v. in: De zieke i8 iets óder. Dit blijkt wel het overtuigendst daaruit, dat men bij het bezigen van zijn in de bete eken is van b p, sta a n, en in het algemeen bij alle uitingen, die op het bestaan betrekking hebben, aan den zin eene andere constructie geeft, dan wanneer het bestaan ondersteld wordt. Men zegt immers niet: 1) Brief aaD Mr. J. Im~KER, gevoegd achtèr KINKEK'S meer genoemue Beoord6elin:; enz.. blz. 351. lIl. Jaarg. 3 Eene 1Joorzien'igheid i8 of bestaat, maar: Er i8 of Er be8taat eene voorzienigheid; niet: Eene omkeering had plaats, maar Er had eene omkeel'ing plaat8. Zoo bestaat er ook een kennelijk onderscheid tusschen: Er heeft' nooit een Hercules geler/( l. en: Hercule8 heeft nooit geleefd. Het eerste zal beteekenen : Er heeft nooit iemand bestaan, die Hercule8 heette, en op wien altes wat van diert verdichten per800n verhaald wordt, toepa8selijk is; het laatste: El' herjt wel een kind bestaan, dat lIercules heette, maar het was dood geboren. - Na het aangevoerde zal, geloof ik, ieder onbevooroordeelde wel gereedelijk erkennen, dat de meeste werkwoorden het bestaan der su bjeeten onderstellen, maar niet uitdrukken, en dat dit begrip derhalve uit de definitie van het werkwoord moet verwijderd worden. Alleen de Heer R zal mogelijk nog tegenwerpingen blijven maken, daar Z. E. van meening is, dat de ongerijmdheden, die er uit voortvloeijen, een gevolg zijn van eene Il verminking ," die ik de definitie zou hebben doen ondergaan. »Dat men er door tot belagchelijke lI.ongerijmdheden zou geleid worden, is niet de schuld der • definitie, maar van de verminking. die men haar heeft doen » ondergaan; want verminking is het, wanneer men voor het » eenvoudige »uitdrukken" het krachtige »uitdrukkelijk te kennen geven" in de plaats stelt. Ik geloof, dat dit eene uitvlugt mag heeten, die geene wederlegging behoeft noch waardig is. Uitdrulc!cen, beteekenen , te kelmen ,qe/Jen, uitdrukkelijk te kennen ge1~en zijn woorden of spreekwijzen, die, van woorden en zinnen gebezigd, volkomen hetzelfde beteekenen ; het laatste is, zoo als de Heer R. zelf schijnt te gevoelen, alleen wat krachtiger. Het onderscheid tusschen uitdlukken en uitdrukkelijk te ,~ennen geven is niet wezenlijk, maar bloot stilistisch, en men moge daarmede n lagere-schoolknaapjes ," die gewend zijn om beteekenislooze bepalingen prompt van buiten te leeren en op te dreunen, volkomen kunnen tevreden stellen, met onderwijzers, die zelven weten, wat zij hunnen leerlingen voorzeggen, en dit onder het bereik van hun verstand trachten te brengen, zal dit moeilijk gelukken. 34 35 Doch ook het tweede gedeelte der definitie, dat sommige werkwoorden, behalve het bestaan der dingen, ook nog de wijziging van hun be8taan zouden te kennen geven, kan den toets der critiek niet doorstaan, en blijkt bij eene nadere beschouwing insgelijks eene ongerijmdheid te zijn. Het bestaan toch van iets is 'voor geene wijziging, hoe ook genaamd, vatbaar. Bestaan of reë'ele exi8tentie is een een v 0 u di g iets, waarin geene ongelijksoortige deel en voorkomen, dat geene hoedanigheden heeft, en waaraan dus niets kan veranderd of gewijzigd worden. Het eenige, dat er mede voorvallen kan, is begillnen, voortduren en eindigen. Het bestaan "an een mensch b. v. duurt van zijne geboorte af onveranderlijk voort tot aan het oogenblik van zijn sterven toe, en het verandert niet in het minste, of hij eet of drinkt, werkt of slaapt. De eenige verandering, die aan zijn bestaan kan toegebragt worden, is het te doen 0 ph 0 u den; maar ophouden is geene wijziging van iets, want wijziging onderstelt het voortduren van het gewijzigde. ""Vanneer men b. v. eene wet wij zi g t 1 maakt men slechts veranderingen in sommige harer deelen, terwijl zij in haar geheel blijft; haar afschaffen is iets heel anders dan haar wij z i gen. Gedurende iemands bestaan kunnen wel zijne ziel en zijn ligchaam vele veranderingen en wijzigingen aannemen, maar deze doen zijn bes t a a n niet aan, hetwelk onder alle omstandigheden hetzelfde blijft, onverschillig of hij gezond of ziek, veilig of in doodsgevaar is. Ik meen hiermede aangetoond te hebben, dat in de gansche definitie niet een eenig verstandig woord is te ontdekken, zoodat er dan ook geene enkele reden bestaat om haar te behouden, maar alle redenen om haar zoo spoedig mogelijk te vergeten. De Heer R., die eene sterke voorliefde voor haar toont te bezitten, is niet van die meening, en acht, dat zij bij het lager onderwijs aanbeveling verdient. )) Al ware overigens ," zegt hij, "uit een wetenschappelijk oogpunt, de de• finitie van den geachten onderwijzer niet yolkomen Cl) 111 3* 36 "den haak, zij zou nogtans door hare beknoptheid en ver » staanbaarheid voor het lager onderwijs aanbeveling verdie" nen, en daarin zal dan ook de reden liggen, dat sommige Jl onderwijzers, met name de heer DE JAGER, haar in hunne I) leerboekjes overnamen." Ik begrijp niet, met welk doel de Heer DE JAGER in deze zaak betrokken wordt. Is zulks om het te rechtvaardigen, dat hij - voor meer dan vijf en twintig jaren - eene definitie overnam, die destijds door een invloedrijk man, toenmaals het orakel der Nederduitsche Tale, hoogelijk werd geroemd; of is het om de definitie met hand en tand te verdedigen? Het eerste is geheel onnoodig en overtollig; het laatste zal, mogen wij vertrouwen, vruchteloos wezen. \Vaarlijk, mijn vriend had geene verontschuldiging noodig en zal er ook wel geene hebben verlangd. Een wetenschappelijk man, bij wien ware kennis boven alles gaat, behoeft zich niet te schamen, wanneer het blijkt, dat hij vroeger misgezien heeft, en dat de wetenschap in een vierde eener eeuw met en door hem zl)oveel is vooruitgegaan, dat men eenige dwalingen ontdekt. Hij kan niet wenschen, dat deze bestendigd en verder voortgeplant worden, omdat hij er eenmaal, met duizenden misschien, in gedeeld heeft; en het moet hem zeer doen, als zijn gezag misbruikt wordt om wanbègrippen te staven en, zoo mogelijk, nog eenigen tijd staande te houden. Ik kan dan ook niet denken, dat Dr. DE -JAGER sterk ingenomen is met de welgemeende verdediging van den Heer R. Ongetwijfeld heeft hij, haar lezende, bij zich zeI ven gezegd: Non tali auxilio, non defensoribus istis. Het argument, dat de Heer R. aanvoert, is buitendien merkwaardig: • Al ware de definitie niet volkomen in den »haak, zij zou om hare beknoptheid en verstaanbaarheid aan »beveling verdienen voor het lager onderwijs." Men moet al zonderlinge begrippen aangaande die soort van onderwijs koesteren, om te kunnen denken, dat iets, hetwelk volstrekt onwaar is, geschikt zou wezen om in jeugdige hoofden gezonde vruchten voort te brengen. Het lager onderwijs kan 37 natuurlijk de wetenschap niet onmiddellijk op den voet volgen, maar het moet zulks toch uit de verte doen. Het mag niet stilstaan; het mag niet blijven leeren , wat valsch bevonden is en bij eene voortgezette beoefening der wetenschap weder afgeleerd moet worden, al ware het ook nog zoo beknopt en verstaanbaar. Beknoptheid en verstaanbaarheid waren de eigenschappen, die ter aanbeveling zouden moeten strekken. Of de begrippen van bestaan en wijziging voor kinderen zoo heel gemakkelijk te vatten zijn, laat ik aan het oordeel des lezers over. Ik kan het niet denken; anders zouden volwassenen de beide genoemde begrippen niet zoolang bijeengevoegd hebben zonder hunne onvereenigbaarheid in te zien. Maar de beknoptheid dan? Om haar te doen uitkomen vergelijkt de Heer R. zijne geliefkoosde bepaling met mijne tweede op blz. 185. Deze is zeker veel langer, en stellig hoogst ongeschikt voor het lager onderwijs; maal" ik geloof niet, dat dit verwijt toepasselijk is op mijne eerste en onmiddellijk voorafgaande definitie, die de Heer R. over het hoofd schijnt te zien. N adat ik op de vorige blz. had aangetoond, dat onze voorstelling de zoo uiteenloopende beteekenissen van alle werkwoorden onder de categorie doen of werken brengt, zelfs van die, welke eigenlijk het tegendeel beteekenen . zeide ik: de definitie van het werkwoord zal derhalve nagenoeg aldus moeten luiden: DEen werkwoord is een woord. waarbij men zich het doen of wer· ken eener zelfstandigheid voorstelt." Bij het lager onderwijs zou men, zonder aan de waarheid te kort te doen, in de plaats van eener zelfstandigheid kunnen zeggen: van per80nen of van dingen; en dan geloof ik niet, dat de bepaling in beknoptheid zoo min als in verstaanbaarheid voor de andere behoeft te wijken. Een verstandig onderwijzer, die oordeelt, dat een kind genoeg ontwikkeld is om aan de eigenlijke grammatica te b-eginnen, om van definities vrucht te kunnen hebben, zal aanvangen met het te laten begrijpen, wat woorden zijn. Weet de leerling nu eenmaal, dat woorden spraakgel uiden zijn, waarbij èn de spreker èn de hoorder 38 iets denken, zich iets voorstellen, dan zal hij, tot de werkwoorden genaderd, met dat denkbeeld, hetwelk in de spraakkunst ieder oogenblik te pas komt, zoo gemeenzaam zijn geworden, dat hij zonder moeite den zin der definitie zal vatten. De onderwijzer zal daarbij niet genoodzaakt wezen in lange en afgetrokkene uitleggingen te vervallen, dewijl ook het domste kind een be~):rip van doen of werken heeft, en alle werkwoorden antwoorden op de vraag: Wat doe ik? of Wat doet hij of zij? Zoo doende zal de grondslag zijn gelegd voor het begrijpen der volgende, lángere bepaling, die niet eene andere, maar slechts eene omschrijving of verklaring der beknoptere is, en volkomen hetzelfde zegt. Desniettemin geloof ik, dat zij niet overtollig is om den rijken, praegnanten zin der kortere te vatten. Eene vergelijking van beide zal dit aantoon en. De uitdrukkingen: neen woord, waarbij men zich [ietsJ voorstelt," en: »een woord, waaraan de voorstelling [van iets] verbonden is, beteekenen natuurlijk hetzelfde en kunnen verwisseld worden. Doch in de eerste zeg ik, dat men zich bij een werkwoord voorstelt: het werken eener zelfstandigheid; in de tweede: de openbaring eener lcracht, die in iets gelegen IS. Ik omschrijf dus werken door openbaring een er kracht, en doe dit opzettelijk om het onderscheid tusschen sommige werkwoorden en sODlmige bijvoegelijke naamwoorden, als vlug, snel, sterk, scherp, blank, zwak, glad, kleverig enz, te laten uitkomen, die insgelijks aan krachten en werkingen doen denken, maar die krachten voorstellen als aanwezig, doch sluimerende, terwijl de werkwoorden ze als in werking zijnde te aanschouwen geven. In de eerste bepaling zeg ik, dat het werkwoord uitdrukt: het werken eener zelfstandigheid; in de tweede de openbaring eener kracht, die in iets gelegen is. Opzettelijk verbind ik het werken met eene zelfstandigheid, en plaats ik de kracgt in iets, ten einde de grenzen tusschen het werkwoord en het zelfstandig naamwoord af te bakenen. Een aantal zelfst. naamw. toch beteekenen even goed als de werkwoorden een werken of handelen, b. v. loop, draf. galop, 39 snik, schreeuw, spraak, gedans, gevecht, wandeling, 1)eldslag eltz.,. doch zij stellen de werkingen voor als op zich zelve staande, als van de handelende subjecten gescheiden. De werkwoorden daarentegen stellen de werkingen voor als aan subjecten klevende, als daarmede onafscheidellik verbonden. In de kortere definitie noem ik de werkende subjecten: zelfstandigheden; doch dit is alleen juist, als men zich tot de voorstellingen bepaalt. Voor de taal zijn alle subjecten inderdaad zelfstandigheden, en worden zij op grond dier beschouwing door zelfstandige naamwoorden aangeduid; b. v, als men zegt: De koude is heden ondragelijk, Die slaap heeft mij verkwikt; Het bUl'gemeestersc.1tap valt hem zwaar. Intusscl~en zijn koude, slaap en burgemeesterschap in de werkelijkheid geene zelfstandige dingen; daarom meende ik het woord zelfstandigheid in de breedere definitie te moeten omschrijven door: iets, dat àf eene zelfstandigheid is, àf al8 zoorlanig gedacht wordt. Wanneer men dit alles in aanmerking neemt, zal men zien, dat de beide bepalingen inderdaad hetzelfde zeggen, en dat de uitgebreidere niet zoo moeilijk te vatten is, als zij misschien wel schijnt. Boven het bereik van eerstbeginnenden zal zij wel altijd "blijven; doch wie beseft, dat de wetenschap niet om de school is, maar omgekeerd, zal het bevattingsvermogen van »lagere-schoolknaapjes" wel niet als den toetssteen voor de deugdelijkheid van wetenschappelijke bepalingen beschouwen. L. A. T. W. ':rIENTAL NEDERLANDSCHE SPREEKWOORDEN, DOOR P. J. HARREBOMÉE. I. ]Jaar loopt een draad door. Wanneer men wil te kennen geven, dat eene zaak niet zuiver is, dan drukt men dit uit door te zeggen: ]Jaar loopt een draad door. Dit spreekwoord is van der Engelsehen handeling oorspronkelijk, en heeft waarschijnlijk zijn aanwezen gekregen sedert den Engelsch Noord-Amerikaanschen oorlog. Hoe en op welke wijze wij, van 1780 tot 1784, in dien oorlog betrokken waren, is uit de geschiedenis bekend. De Engelschen hadden de gewoonte, om al het voor de marine benoodigde met een' Maal/wen draad te doortrekken, en zoo werd het ons als contrabande, overmagtig, door hen aangewezen; maar leerden wij er tevens, voorzigtigheidshalve, door, het als voetangelR en klemmen te mijden. Al wat nu vervolgens verdacht voorkwam, waaraan men zich de vingers kon branden, en wat men dien ten gevolge als de pest had te schuwen, duidde men, waarschuwend, aan met het zeggen: Daar loopt een draad door. Deze verklaring wordt bevestigd door WISELIUS in DE JAGERS Ta.allc. Magazijn. 1. bI. 202 en 203. Bij v. LENNEP lezen wij, in zijn Zeemans-Woordeboelc, bI. 58, het volgende: 11 Er loopt een draad dvor (het is niet richtig), - De oorsprong van deze spreekwijze wordt op de 41 volgende wijze verklaard. Toen er in de laatste helft der achttiende eeuw oneenigheden bestonden tusschen ons Gemeenebest en Engeland, en onze vloot langer in Texel bleef liggen, dan met den toen zeer oorlogzuchtigen geest van onze kooplieden strookte, werd 's Lands Regeering beschuldigd, ,dat onze schepen met Engelsche Touwen aan den wal vast lagen," met andere woorden, dat men zich door Bngelach geld had laten omkoopen, om geen bevel tot uitzeilen te geven. Daar nu door het touwwerk der Engelsche zeemacht een blaauwe draad tot onderscheidingsteeken loopt, drukten de misnoegden hun kwaad vermoeden uit door deze beeldspraak: »de schepen kunnen niet weg; zy liggen vast aan de kaai, en el' loopt een Draad door het Touw."" II. Hij heeft voor putfjer gevaren. WITSEN heeft den putger niet opgenomen. Om daaruit evenwel te besluiten, dat die betrekking aan boord niet bekend was, zou te veel verondersteld zijn. Dit is zeker, dat WINSCHOOTEN, wiens Seeman tien jaren, nadat WITSEN zijne {Terklaringen 1Jan scheepa Spreeck-woorden, en ver8cheiden eigf!n benamingen in het licht gaf, uitkwam, den putger niet kende; ofschoon hij toen wel bekend was, daar dezelfde WINSCHOOTEN verzekert, dat hij bij HUGO VAN UNSCHOOTEN voorkomt, • die hem niet reekend onder de bootsgesellen , nog onder de jongens" Verder slaat hij er naar als de blinde naar het ei, en wil hij zijn' lezer met zich in den maalstroom medevoeren. Hij zegt toch, na de opgegeven betuiging: »de leeser mag met mij gissen, wat hij daardoor verstaat: misschien een kuiper." Misschien een' kuiper? en waarom dezen? Ondertusschen was de zaak in 1718, dat is 37 jaren nadat WJNSCHOOTEN dien vreemden uitval deed, nog altijd even duister, daar de anders zoo heldere MEERMAN, in zijn Comoedia Vf!tU8, of Boot,~man8-praetje, op het woord putge?', aldus zich laat hooren: I. wie door dezen naem betekent wort by 42 de zeeluyden is my, hoe naenw ik 'er nae gestikt heb, onbekent: elk slaet 'er nae, doch 't waerschynelykste is, dat 'er de man door verstaen wort, die voor op den boodt of sloep op den ha ek past, om daer mede aftekeeren of aen te haelen." Geel/ grond voor zijne veronderstelling gevende, laat MEERMAN het waarom? in 't midden 1). Nog twee andere spreekwoorden gaan op het gezag van den putger uit, n1. Dat wisten de slechtste putger,y wel te zeggen (voor eene zaak, die Jan en alleman weet), en Een putger zou zich dan wel voor stVltrma?t durven verhnren (voor eene onbelangrijke zaak, waaraan men voor een ei of een' appel komen kan) Hij heeft voor putgel' gevaren, geeft alzoo te kennen: het is een man, om op een' man toe te geven; het is er één van: wat geldt het honderd? schar (of: sprot) is in geen tel: die verkoopt men bij het bosje. Hoe onvolledig de denkbeelden over den putger ook mogen zijn uitgebragt , kan het, dunkt mij, bij nadenken, niet twijfelachtig zijn, terwijl het zeer wel strookt met de beteekenis der drie spreekwoorden, aan den putger ontleend, dat men aan den man, die de puts, ~n wateremmer, hanteert, te denken hebbe, en dat alzoo de putgel' niemand anders is dan de jongen, die den boêl schoon houdt, de zwabber. Zoo ver was ik met mijne veronderstelling gekomen, toen ik met v. LENNEPS Zeemans-Woordeboek kennis maakte. Daar leest men" Putger (veroud. ) Lager officier op een schip. Mesonauta, minister abjectus in navi wordt hy by KILlAAN genoemd. De wachter van 't kajuit, de Putjer, de Provoost, zegt VONDEl" Lof der Zeevaart. - En in zijn Harpoen: Had hy niet reê gewee8t voor putjer en koksjongen. "\tVaarschijnlijk is 't woord van Puts afgeleid en beteekent den man, die 't schip schoon maakt." 1) [In den tweeden druk van dit werkje. van 1732, wordt putger opgehelderd door de aanhaling van KILIAAN, en door de opmerking, dat het woord in 't Zweedsch een sloep' of bootst'oeijer beteekent ; volgens VERWER, die echter niet vermeld wordt. Zie la~er in den tekst. - A. D. J.]. 43 [Anders luidt de verklaring van dit w.,ord, gegeven door A. VERWER, in Nedel'lants Seerechten, enz. (Amst. 1730), b1. 131: » Putkel's beduidt sloep-, boot-roeijers, in 't Sweets; en is een seer ouderwets woort. KILUAN heeft het echter ook in syn N ederduitsch vVoordenboek. Sy noemen 't ook Praemare. Wy soo wel als syluiden, heten noch eene praem sulk Vaertuig, dat, niet door den wint maer door menschenkracht, voortgeduwt en gepraemt wort. De Sweden spellen P!/tkare; want y geldt in hunne sprake, als uu by ons." Het bestaan van het woord pytkar in d'? Zweedsche Zeemanstaal wordt bij VERWER gestaafd, bI. 49 en 50, waar het tweemaal voorkomt in oude Zeeregten , in genoemde taal geschreven. - A. D. J.J. III Hij i8 zn de óoonen, en plukt erwten (of: Hij dwaalt in de óoonen rond). Wa11l1eer iemand zich in verlegenheid bevindt, en daardoor erg in de war raakt, dan zegt men: hij zit in den brand, hij is in de pruimen, hij zit in de soep, of hij is in de boonen. Het laatste is het sterkst van uitdrukking, en wil doorgaans meer zeggen, daar de verbijstering meesttijds zoo groot is, wanneer men van iemand zegt: hij is in de boonen, dat men die uitdrukking met het is hem in de her8ens ge81agen op ééne lijn plaatst, TUIN;UAN, REDDlNGlUS, v. EIJK, WASSENBERGH en v. HALL vinden den oorsprong van dit spreekwoord in den sterken geur, dien de boon en in den bloeitijd van zich geven, een geur zoo sterk, dat hij bedwelmt. TUINNLAN zegt: » de boonen konnen in 't bloeyen door haaren laffen reuk de herssens ontstellen." REDDINGlUS verzekert, II dat de boonen, als zij bloeijen, door haren sterken reuk, ons eenige bedwelming kunnen veroorzaken, ja in eene beslotene plaats (?) ons de herssenen geheel ontstellen." Ook VAN ENGELEN I), W ASI) In zijne Overzetting van MICHAELIS Prijsverhandeling over den Invloed van de begrippen op de Taal, enz. (Harlingen 1771) bI. 7. 44 SENBERGH en v. HALL geven, nagenoeg met dezelfde woorden, gelijken oorsprong aan het spreekwoord. »'''ij kennen," zoo leest men bij v. EIJK, )) de wel aangename, maar sterke reuk der boonen, inzonderheid der paardeboonen ,zoodat het zelfs zeer gevaarlijk is, zich in derzelver nabijheid, tijdens haren bloei, te slapen te leggen. '''ie er zich dan lang in ophoudt, geraakt bedwelmd." De paardenboonen zijn het vast niet, die het spreekwoord wil. Hb' i8 in de bootten, en plukt erwten doet ons, om zijn toevoegsel, aan voedsel voor menschen denken. LEMNIUS denkt ter opheldering van dit spreekwoord aan den vereenigden invloed van de lente en het bloeijen der boonen op het hersengestel der menschen; zie DE JAGERS Taalk. Mag. D. III bI. 4~3 en 484. Ik geef in bedenking, of men de zaak niet wat sterk ge· kleurd heeft. Toegegeven, dat de geur der bloeijende boonen voor den slapende nadeelig is, zoo staat dit met den geur van vele bloemen nog maar gelijk. Maar dat die geur bedwelmt, heb ik althans nooit ondervonden; evenmin is mij een voorbeeld bekend, dat het iemand door dien geur in 't hoofd is geslagen, en hij niet wel bij het hoofd is geraakt. HALBERTSMA denkt in het spreekwoord aan het Friesche boun voor verwarden knoop. Men oordeele, of er eenige grond bestaat, om zijne bewering aan te nemen. In zijn Letterk. Naoog8t, bI. 21 7 , schrijft hij: D Maar (het Friesche) boun heeft ook nog de beteekenis van een knoop, die in de war is It jern i:: yn' e boun, het garen is in de war. ])e bisten binne yn' e boun, de mnders loopen in de war, in het wilde. Van dit laatste boun hebben de Stad· Friezen , zot genoeg, boonen gemaakt. Ik ben gelzeel in de bootten, ik ben de plank geheel en al mis I)." I) [Later gaf dezelfde Geleerde van de spreekwijze !di is in de boon en eene anilere verklaring. Boonpn zou zijn van h'lne. middcln. krijgsgeweld, uitschudding, verjaging, verwonding, doodslag; eng. bane. mischief , ruin, paison, bone, moorden~ar. lIU is in de hoon en , zou dan zeggen h~i zwijmt. Zie de Aanteekk. op MAERI •. bI. 139. - A. D. J]. 45 Kan het spreekwoord ook een geschiedkundig feit tot grondslag hebben? Mij dunkt, dat deze vraag bevestigend dient beantwoord te worden. Na den slag vermeld te hebben, die, nabij Westkappel, eene bloeijende, maar sedert door de zee verzwolgen stad, tusschen GUl VAN DAl\1PIERRE, zoon van MARGARETHA, bijgenaamd ZWARTE MARGRIET, Gravin van Vlaanderen, en FLORIS, broeder van WILLEM lI, Graaf van Holland, op den 4-0 Julij 1253 voorviel, geeft AREND, in zijne Alg. gesch. dea Vaderlands, 2" Deel, 1e Stuk, bI. 2;->1, aldus den afloop van den strijd te kennen, waarin n de Hollanders onder de Vlamingers woedden, even als de maaijers onder de stoppelen ," en die met eene totale yernietiging van MA RGARETHA's legermagt eindigde: D Groot was het getal der gevangenen, die "met hopen, oft scape waren," voortgedreven werden, terwijl eene menigte naakt en berooid rondzwierf. Ondertusschen is Koning WILLEM te Arnemuiden aangekomen, waar hij met de mare der behaalde zege verwelkomd wordt. Hij snelt naar het slagveld, om den dapperen EI,ORIS, op het tooneel der overwinning zelf, tot ridder te verheffen. Op den weg stroom en hem geheele scharen weerlooze, na'akt uitgeschudde vlugtelingen te gellloet, welke, om zich te bedekken, groene erwten struiken om de lenden gestrengeld hadden, en hem, met opgeheven handen, genade smeeken. Hij dankt God, en met het lot dezer ongelukkigen bewogen, laat hij hen, doch "also naket als si waren ," bij hoop en met schuiten naar Vlaanderen overzetten." GAIWON denkt aan dien oorsprong, als hij, in de Walchersche Arlcadia, Il. bI. 277 en 278, in de noot, zegt: "ZWARTE MARGRIET, Gravinne van Vlaanderen, viel met èen groot leger in Zeeland, terwijl Graaf WILLEM in Braband was, orrder 't gebied van haaren zoon GWYE, maar wierd te vVestkapelle geslagen, en de gevangen naakt uitgeschut, en als beesten gekoppeld opgedreven, zich met loof en groente van boonen en enveten bedekkende, waarvan welligt de spreekwyze: Hy is in de boonen. " 46 IV. Zij heeft eene hand met een gat. Van eene doorbrengstel', eene vrouw, die niet op hare huishouding past, maar die al lang den roem en den room van de zaak heeft afgeschept, zegt men: Zij heeft eene hand met een gat. TUINl\lA~, van eene verkwistster sprekende, zegt: )) zy kan geen geld bewaren, zij laat het door de vingeren druipen ," daardoor het spreekwoord verklarende; terwijl hij eene ha1td met een gat aldus aanduidt: nzulk een hand is als een doorgeboorde buidel," daarbij Hag. I: 6 aanhalen de. Hare zakken zijn van duivelsleûr: zij kunnen geen kruis behouden. Het zou niet helpen, al had zij van daag een koe en morgen een paard. VAN WAESBERGE zegt: • is er niet meer daar de schoorsteen van rooken kan, en vallen de muizen dood voor de etenskas , dan verwijt de man zijne vrouw, dat zij een gat in de hand heeft, en het geld haar dool' de vingers druipt." Ook MULDER, daar hij TUINM,\N naschrijft, is van hetzelfde gevoelen. MODDERMAN zegt: » waar de V1'OUW eene hand heeft met een gat er in; niets anders mag dan kiekentjes en randjes van pannekoeken ; geenszins bedenkt, dat rapen een edel kruid is. omdat de geheele wereld op rapen uit is; waar zij immer aan vetpot en pannetjevet blijft spelen, en niet weet, dat wie een goed vischje heeft, het in den ketel moet houden; dáár moge ze kijken, alsof ze gebakken had, het gaat alles met den pot te vure; zijn de kipjes gekloven, dan wordt magerman kok; men heeft het geluk zoo vast als een hand vol vliegen; en de tevredenheid maakt aan tafel en in huis weldra plaats voor misnoegdheid en ongeluk." BOGAERT toont mede, dat hij het spreekwoord op· dezelfde wijze verstaat, en de verzamelaar der spreekwoorden in den Almanak van 1740 is van geene andere gedachte. Allen doen ons denken aan eene vrouw, die geen acht op haar huishouden slaat, wanneer zij het spreekwoord bijbrengen: zij heeft eene hand met eEn gat. Ondertusschen gold het spreekwoord vroeger in anderen 47 zm, niet voor doorbrengen, maal' voor milddadig zb'n, blijkbaar uit JACOB VAN MAERLANTS Spiegel Hiötoriael (tekst van Dr. VERWIJS), Ill. bI. 8, kol. 2: n Vredegont met milder hant Gaf juweelen ende groten scat (Soe hadde in hacr hant een gat)." Het spreekwoord komt dus bij VAN l\JAERLANT op dezelfde wijze voor, gelijk men het thans nog bij v. W AESBERGE aantreft. Waarschij nlijk is de milddaLligheid te hoog opgevoerd, en langzamerhand in overdaLligheid overgegaan, en later, ook bij û,verdrijving, in 1Jerkwisting. Zoo laat het zich natuurlijk verklaren, hoe dit spreekwoord, in zijne toepassing, geheel van aard kan veranderd zijn. Ik teeken hierbij aan, dat ook het spreekwoord: Hij heeft kromme vin.qers (of: Hij is krom gelJingerd), waardoor men den dief teekent, vroeger mede eene andere beteekenis had, nl. die van gierig zijn, blijkbaar uit denzelfden VAN MAERLANT. Dr. VERWIJS, Ill. bI. 18, kol. 1, zegt: IJ GREGORIUS quam te hem bi nachte Ende hiet, dat hi hem hier af wachte Vanden aermen te verstek ene Ende van achtertale te sprekene; Maer FABIAEN en gaver niet om me , Ende hilt emmer sijrt hant int cromme Entie tonge ghevenijnt." V. De hanevoet i8 hem ge8trooid (of: gebreid). Wanneer iemand zijn leven in gevaar brengt, of zich·zelven in 't verderf stort, dan zegt men: De hanevoet is hem gestrooid (of: gebreid). Deze beteekenis wordt door SARTORIUS , den eenigen verzamelaar, dien men over dit spreekwoord kan raadplegen, opgegeven. Hij stelt dan trouwens ook het spreekwoord: Rb' hengelt om de kaars, hiermede gelijk. Dit laatste 48 spreekwoord, meer algemeen bekend, komt met de opgegeven beteekenis volmaakt overeen. De hanevod is een vergiftig kruid, eene beteekenis van 't woord, die hier alleen gelden kan, ofschoon ze afwijkt van WEILAN DS opgave, die, bij het woord haan, in de zamenstellingen, hane'Joet eene bloem noemt. Ook het Algemeen nuttig en noodzaaktyk stad- en land-huishoudkundig Woordenboek, wil aan eene bloem gedacht hebben. Op het woord hanevoet wijst het op ranuncltt, en de ranonkel is eene algemeen bekende zaaibloem, die, in hare verschillende schakeringen, bijzonder schoon mag genoemd worden. Bij BILDEIWIJK komt het woord niet voor. Zonder nu de laatste beteekenis te willen verwerpen, kan zij voor dit spreekwoord niet dienen. Behalve bij SARTORlUS komt het spreekwoord tweemaal voor bij GHEURTZ; beide verzamelaars hebben gebreid. Ge.~trooid maakt het spreekwoord verstaanbaarder dan gebreid, ofschoon breijen, in de heteekenis van strikken of vlechten, mede een' goeden zin aan het spreekwoord geeft. Gebreid zou ook voor uitgebreid kunnen gelden; en dan wordt het spreekwoord klaarder van uitdrukking. OUDEMANS , in zijn Woordenboek op de Ged. van G. AZ. BREDERO, hl. 143, dit spreekwoord bijbrengende, zegt: "denkelijk zal dit zooveel beteekenen als: er staat lllij wat ergs te wachten." Dat dit denkheeld juist is, mits men er bij voegt, dat zulks door eigen sehuld veroorzaakt wordt, heb ik aangetoond. Maar als hij, op de volgende bladzijde, zegt, dat 11 het misschien een matrozen uitdrukking was, nemende hanepoot voor hanevoet, is zijne gissing ongegrond. Hanepoot is wel »een zeker scheepstonw;" maar dit werd niet l/ gebezigd, om hem, die straf verdiend bad, af te ranselen ," en wordt geenszins rrret hanevoet verwisseld. H antpooten zijn, volgens WITSEN , "zes, acht of thien smalle touwetjens. die van elkandre gescheiden, en door de hlocks gestoken werden, genaemt doodtmans oogen;" terwijl hij er op volgen laat: "dit geschiedt tot pronek ; men voeghtze aen de bram-zeils-stengen en bezaens- stagh, oock op de bezaens-roe en onder de mars." In 49 deze beschrijving, noch in die, door WINSCHOOTEN en V. LENNEP gegeven, wordt van hanevoet gewag gemaakt. PAN I) en de beoordeelaar in de Alg. Konst- en Letterbode, nno 4, van 1857, die elk dezelfde twee fouten in v. I,ENNEPS beschrijving van hanepoot opmerken, doen dit evenmin. Gold hanevoet voor hanepoot, voorzeker had de scherpzinnige PAN dit aangewezen. Maar al was 't zoo, dan is hanepoot nog geen eindje dag. en we waren voor 't spreekwoord niets gevorderd. VI. Wie een ander overmag , Biedt hem zelden goeden dag. Wie zich boven iemand verheven acht in rang of stand, doet hem zijne meerderheid gevoelen. Men wijst dit aan door het spreekwoord: Wie een ander overmag, Biedt hem zelden goeden dag. In de verzameling van spreekwoorden, te Campen gedrukt. heet dit: Wye den anderen ve1'1nach, die biedt hem selden gueden dach, wat door MEIJER ook zoo wordt overgenomen; maar waarbij hij aanteekent : • iemand 1J(;rmoghen" zegt zooveel als: »even magtig of aanzienelijk zijn." Was het waar, dat deze beteekenis hier gelden moest, dan had het spreekwoord slot noch val. Yermach moet dus vroeger hetzelfde hebben willen zeggen als thans overmag . Om aan eene drukfout te denken, gaat niet aan; want ook GHEVRTZ heeft vermach. Hij zegt: Wie den andere vermach biedt hem quaedendach. SPIEGHEL heeft: j)ie een ander overmach biet hem zelden goede1t dagh. Zoo ook GRUTERVS, CATS en de verzamelaar der Sel. Provo OUDE~lANS, die in zijn Woordenboek op de Ged. van G. AZ. BREDERO, bI. 278, het spreekwoord bijbrengt, herinnert er aan, dat het "zeer oud is ," omdat het bij MEIJER gevonden 1) Zie De Recensent, Algemeen Letterlievend Maandschrift, 1857, N°. 11, bi 330--359, eu N°. 12, bI. 391-433. Ill. Jaarg. 4 50 wordt. Maar daar MEIJER niet armen, maar anderen in het spreekwoord opneemt, had hij àf dit woord niet moeten schrijven, of er hebben bijgevoegd: armen, lees: anderen. Immers het zeggen: En die armerb over mach, Biedt8e 8elden goeden dach, heeft geen' goeden zin j want daar men den armen alty'd overmag, komt geene voorwaardelijke uitdrukking te pas. VII. Hij heeft de schaamschoenen uit- en de hondsschoenen aangetrokken. De ware 8chaamte is naauw aan de deugd verbonden; daarom zegt het spreekwoord: schaamte kwijt, eer kwijt; een ander: schaamte mijdt overdaad, en een derde: waar vrucht is, daar is ook schaamte. Zoo zegt men ook naar waarheid: wie beschaamdheid vreest, verdrijft de schande; waarom dan ook de schaamte in de oogen beter is dan eene vlek in het hart. Maar er is ook val8che schaamte, en die zich daaraan overgeeft, brengt het niet ver in de wereld. Er komen dus vele gevallen in het leven voor, waar de schaamte is buitengesloten. Immers Daar de schaamte schade baart, Is zij van een' zotten aard; Den behoeftige is de schaamte onnut, en Wat baat schaamte en schande, Als er honger is in den lande? Zoo begrijpt men, dat iemand de schaamte den kop afbijt; '\'iant Bij gebrek van brood Is de schaamte dood. Schaamte en vrees houden daarom elkander in bedwang, en gaan hand aan hand. Het spreekwoord zegt zoowel : daar geene schaamte is, is geene vrees, als: waar geene vrees is, daar is geene schaamte. 51 Wanneer evenwel de zotternij iemand daar doet gaan, waar de schaamte hem doet blijven, dan komt hij al ligt aan de grenspaal der dengd; want wie de schaamte doorgebeten heeft, is met schande vervuld, en moet met stank scheiden. Is de kaars uit, .dan is de schaamte uit. Dat niet en weet, dat niet en deert, en daarom: zonder weten, zonder schaamte. Daar echter de wolf ligt eene oorzaak vindt, waarom hij het lam eet, zoo wordt er ook door den mensch al vrij wat uitgedacht, om zijn kwaad te bedekken. De hoovaardij schuilt zoowel in wollen laken als in zijden stoffen; maar schaamte moet deksel hebben. Speelt dus de schaamte eene voorname rol in de wereld, ja kan men menigmaal van haar zeggen, dat zij de eerste viool speelt, het is dan niet duister, waarom en wanneer men van schaamschoenen spreken kan. Wat men door schaamschoenen te verstaan heb be , is niet moeijelijk na te gaan. De spreekwijzen: Niet vast in zijne schoenen staan, niet zuiver in zijne schoenen steken, zijne stoute schoenen aantrekken, zijne oude schoenen weêr opzoeken, ieder schoenen naar voeten geven, iemands schoenen opzoeken. iemand met looden schoenen nagaan, iemand achten als zijn' ouden schoen, en zoo vele andere meer duiden niet anders aan, dan dat de ,vchoen als zinnebeeld gebruikt wordt, om iemands gangen, dat is: zijne handelingen, aan te duiden. Zoo ook in de overdragtige uitdrukking ,çchaamschoenen, dat bedeesde, ontmoedigende han· delingen aanduidt, dat is: handelingen, die te kennen geven, dat men de overtuiging heeft, niet te zullen slagen. En zoo staan de schaamschoenen tegenover de honds8choenen. De hondsschoenen duiden handelingen van onbeschaamdheid aan, dat is: handelingen, waarin onversaagdheid, overmoedigheid wordt aan den dag gelegd. Is dit nu niets dan onzin? BILDERDIJK zegt dat van de schaam8choenen; IJ want noch om zich te schamen, noch om zijne schaamte te bedekken, trekt men schoenen aan." Letterlijk opgevat, is dit zeker zoo; maar waar blijft men dan met alle zinnebeeldige uitdrukkingen! Of' dus » deze uitdruk- 4 111 52 king geheel onverstandig is," laat zich voor 't minst betwijfelen; dat ze Il geen loop heeft behouden ," is onwaar, en wordt door de tegenwoordige dragt der 8chaam8choenen, zoowel als door die der hond88choertert wedersproken : hoe velen gaan er nog heden in lmnne 8chaam8Choettett, waar anderen op hunne hond88choertert loopen, SERVILlUS zegt: Hi heeft zijne IJCaem8Coenen wt gedaen; GHEUItTZ: Ghy muet donschamel 8choenen aerdrecken; V. ALKEMADE: Schaamteloo8e 8choerten aantrekken. TUINMAN spreekt van de schaam8choerten uitdoen en de schaamschoenen t' 'hui8 te laten. HALBERTSJ\1A zegt: Men moet 8om8 de onbeschaamde pchoenen aandoen. GHEURTZ spreekt mede van hond88choenen, en wel van Hondö- 8chuen aen hebben; terwijl TUINMAN, V. EIJK en MULDER zeggen: Hij heeft dehonrl8schoenen aangetl'okken. Alleen hij TUINMAN vindt men het spreekwoord in zijn geheel. )) De hond ," zegt hij op eene andere plaats, )) is een zinnebeeld van verscheide ondeugden, als gulzigheid ,nyd, quaadspreken, onbeschaamtheid, enz. Om de twee laatste kregen DIOGENES en zyne leerlingen den naam van Cynici, hondse he wysgeeren, vermits zy yder over den hekel haalden, en zelf de borgerlyke schaamte hadden afgelegt, Ook niet weinige in onze eeuw hebóen de 8chaarJZ8choeuen uit, en de hond88choenen aangedaan. Veele dragen nu hondsleêren hand, schoenen; maar nog al vry meer dusdaanige hondsleêren schoenen. " Ik wil hierbij nog opmerken, dat men ook in een ander opzigt genoodzaakt is, de 8chaam8choenen uit te doen, nI. wanneer de begeerte er toe leidt of de nood cr toe dringt, gelijk blijkt uit de beide volgende spreekwoorden: ])ie wat hebben wil, moet de schaarJZ8choenen uittrekken en Nood moet de 8chaam- 8choenen aan eene zb'de zetten. 53 VIII. Als de boonen bloeijen, ])e zotten groeijen. Al vroeg in het voorjaar beginnen de boonen, de tuin· bOOllen nl. , ook wel boeren boonen genaamd, te bloeijen; want zij behooren onder de eerste tuinvruchten, die gelegd worden: in Maart, of, als de vorst voorbij is, nog vroeger. Dat is tevens de tijd, waarin de gek uitkomt, daar men van hem, die een slag van den molen weg heeft, zegt : Men kan wel aan hem bemerken, dat de bhlren weêr haast aan den boom komen. Dat wordt voor den gek te regt zijn groeijen genoemd; want groeijen is grooter worden. Als dus V. EIJK zegt: »Wij meenen, dat, in dit spreekwoord, groeijen alleen om het rijm is gekozen, en men door hetzelve, daar bij het aankomen en vallen der bladeren de gekken het ergst zijn, heeft willen aanduiden, dat zij in den zomer op hun best zijn," maakt hij eene dubbele fout, of liever: alles is misgezien, behalve de tusschenzin. Ie. Groeijen is niet om het rijm gekozen, maar om de natuurlijke gesteldheid van den gek te teekenen ; terwijl het (Jl'Ofiy'en der gekken daarenboven zeer juist nevens het bloeijen der boonen wordt gesteld. 2". Geen best zijn der gekken, maar hnn ergste toestand wordt in het spreekwoord geteekend, dat daarenboven niet in den zomer, maar in het voorjaar plaats heeft, te gelijk met den bloeitijd der boonen. In de verzameling van spreekwoorden, te Campen gedrukt, leest men: Die Bonen bloe!Jen mit hem, dat is: zijne zielsgesteldheid komt met die van den aard der blneijende boon en overeen, gelijk mede: Als df- Bonen bloeyen, 80e en sint die gecken niet wijs. GRUTERUS heeft: Als de boonert bloyen, begilmen de sotten te groyen, door den verzamelaar der A dag. quaedam aldus voorgesteld: Als de Boontie1t8 bloeyen, dan ~iet men de Sotte1cens groeyen. 54 IX. Het zijn kwade putten, daar men het water 2n dra !Jen moet. Een put is een diep in den grond uitgegraven gat. En ofschoon men ook van een' droogen put spreekt, zoo ligt het in den aard der zaak, dat waar er van een' put sprake is, men er water in veronderstelt. Te regt worden du:; de putten, daar melL het water in dragen moet, met den naam van kwade putten benoemd. Het is daarom vrij natuurlijk, dat men het spreekwoord: Het zijn kwade putten. daar men het watel' in dl'aqert moet, toepast op onbevattelijke menschen of onwillige vrijers. CATS denkt aan de laatsten, als hij zegt: Daer wast geen liefde door gewelt; Des la et den jonghman ongequelt, En bet hem soecken sijn geval, Daer hem sijn herte leyden sal: • Men virtt toch noyt de putten goet, Dael' in men watel' dl'agen moet." TUINMAN heeft het oog op eene soort van de eersten, denkende aan • zommige Rymers ," die 11 een Hengstebron in 't hoofd hebben," zegt hij: 11 Is ymand geen Poëet geboren, hy blyve met zijn verssen t' huis. Konst beschaaft de natuur, maar verandert die niet. 't Zyn quaade putten, daar men 't waetel' in dragen moet." Of de toepassing, die WINSCHOOTKN maakt, steek houdt, betwijfel ik. Hij zegt: 11 het spreekwoord het i8 eert quaade put, daar mm het waatel' in draagen moet beteekend oneigendlijk: het sijn geen ftaaije luiden of kinderen, die men tot haar welvaaren dwingen moet." Men kan immers geen' put dwingen, om water te geven. Het geval, zoo als 't hier wordt voorgesteld, staat ook lijnregt tegenover dat der onwillige vrijers: hier wordt van dwingen gesproken, en bij de onwillige vrijers het onnatuurlijke, om geweld te gebruiken, aangewezen. Het spreekwoord komt reeds in de oudste spreekwoorden55 verzameling, de PrOl), seriosa, voor, waar het heet: tis een quaet put daerment water in draeeht, alsof men dit werkelijk doet, daar toch de bedoeling is: indien men er water in wenscht, zou men 't er in moeten dragen, nl. voorwaardelijk. In het te lJût gedrukte exemplaar staat: te8 een quade put daer men twater al in ghieten moet. In de te Campen gedrukte verzameling staat: Het i8 een quade putte, rlaerme1t t water in draghen moet; mede bij GHEURTZ: Tis een qvaede put dael'men twater in draegen muet; gelijk ook ZEGERUS heeft: TS!Jn quade putten daermen water in dragen moet. Bij GRUTERUS komt het spreekwoord driemaal voor, ééns vrij onnatuurlijk aldus: t' Is een quaden bornput, daermen water in draagt, en toch is het in Het .Mergh van de Nederlandsehe Spreekwoorden op dezelfde wijze opgenomen. Een bornput, daar men water in draagt! Het is immers onnoodig. Bij V. ALKEMADE luidt het spreekwoord: t' Zijn slechte PI~tten, daar men 't waater in pompen moet, en DE BRUNE heeft het aldus: Die putten en zijn nimmers goed, Daer in men 't water draghen moet. X. Hij zit met het me8 in den buik. Bevindt iemand zich in eene groote ongelegenheid, uit welke bijna of in 't geheel geen uitkomen te wachten is, dan wordt het spreekwoord gebezigd: Hij zit met het mes in den buik. Ik kan mij dus niet vereenigen met de zienswijze van TUINMAN, die zegt: )) dit spreekwoord drukt uit, dat men ymand niet afhelpt van eenige zwaarigheid of ongelegentheid, maar in dien staat laat blyven, op dat hy altoos in ymands magt zy." Zoo toch wordt de zaak, door het spreekwoord voorgesteld, meer aan een ander geweten, ja deze zelfs als een ware kwelduivel voorgesteld, dan de oorzaak der moeitevolle omstandigheid bij den persoon zelven gezocht, geheel in tegenstelling met de beteekenis van het spreek56 woord. En als TUINMAN daar later op volgen doet: zo lang 't mes noch in den buik steekt, is de wonde niet geneeslyk, en kan t'elkens vernieuwt en vergroot worden," dan geeft hij er door te kennen, dat het ongeval voor verergering vatbaar is, terwijl het zich veeleer voordoet, als zijn hoogste standpunt van pijnlijke onrust te hebben bereikt. De zin van het sj)reekwoord is beter gevat door v. EIJK, als hij zegt: II die veroordeeld is, zich den buik te openen, èn het mes er in te laten zitten, verkeert in den pijnlijksten toestand, en zoo ook hij, die van zijn bezwaar niet ontheven wordt;" waarbij hij tevens toont, aan den oorsprong van het spreekwoord te denken. Hij gaat er echter niet zeker op, ~aar hij vraagt: )) zou dit ook ont.leend zijn van de bekende strafoefening hij de .J apane2en , menigmaal door de Hollandsche zeelieden, tijdens de drukke vaart op Japan waargenomen?" Wij mogen dit veilig huiten twijfel stellen, daar het van de vroegste tijden af, dat onze zeelieden met dit volk in aanraking kwamen, en even zoo hij de Chinezen, de gewoonte was, gelijk nog heden ten dage, om, hij moeijelijke omstandigheden, waarin zij (.Tapanezen of Chinezen) zich bevinden, met eigen hand zich den buik open te snijden. Niet als strafoefening evenwel, zoo als v. EUK zegt, maar uit eergevoel; niet op bevel van een ander, maar eigenwillig, wordt die daad bedreven. Onder de kennis, die men den Japanees of Chinees bijbrengt, behoort vooral de theorie van het gelulclrig uiteinde, die nooit wordt verzuimd, en die nergens anders in bestaat dan in het kunstmatig opensnijden van zijn' eigen' buik. Het zou voor een' edelman, ja voor een ieder, die de eer op prijs stelt, al zeer onfatsoenlijk staan, wanneer hij hierin van de gewone gehruiken afweek. Bij de aanvaarding van eene openbare betrekking wordt aan den Japanees of Chinees een mes ter hand gesteld, waarmede hij verpligt is, zich letterlijk den buik open te rijten (eerst door eene opwaartsche, en daarna door eene dwars-snede, naar de lessen, die hij over deze kunst heeft geleerd), indien hij in eene of andere ongelegenheid komt, waardoor hij aan ziJne ver57 pligtingen niet kan voldoen, al ware die ongelegenheid door hem niet te voorkomen geweest, of zelfs geheel buiten zijn toedoen ontstaan. Door deze handeling voorkomt hij de schande, die anders zelfs op zijn geslacht overgaat, maar die thans met hem ten grave daalt. De misdadiger ruimt zich dan ook niet stilletjes uit de voeten, neen: in feestgewaad gedost, van vrienden en magen omringd, houdt hij eene oratie, werpt daarna zijne opperkleederen af, en brengt zich, kalm en gelaten, de beide sneden toe, die een einde aan zijn leven maken. Bij gelegenheid, dat de kaart van Nipon werd uitgevoerd, zijn al de tolken, die daartoe de hand hadden geleend, verpligt geworden, zich den buik open te snijden. DE INFINITIEVEN OP YEN. Dr. K~~RN (zie het vorig deel van dit Tijdschrift, bladz. 304 en vv.) veroorloove mij ze zoo te spellen, en hem hiel' kortelijk de redenen te ontvouwen, die mij, bij alle instemming met zijne inzichten wat de zaak betreft, tot deze van de zijne eenigsins afwijkende spelling dringen. Ik stel mij daarbij tevens op nieuw voor een steeds nog verongelijkten halfklinker in de bres, dien 't eene noodelooze miskenning van onzen letterrijkdom ware, op 't voetspoor van den kort· zichtigen SIEGEl'\BEEK, nog langer uit onze letterreeks te weren. Te recht wordt door KERN beweerd, dat, hoe men die infinitieven ook verkieze te schrijven, men in de uitspraak slechts één on deel baren klank, door hem met j afgebeeld, te hooren krijgt. 11 Wanneer we met ons gehoor te rade gaan" (zoo schrijft hij), »we zouden nooit anders dan bloejen, wa-jen spellen." De j in deze woorden bepaàlt hij dan. niet minder juist, als »hulpklank" bij de vervoeging, om den overgang van den wortel des werkwoords (die niet bloei- en 58 waai, maar bloe (lees liever: blo) en wa is) op de volgende stomme e te bewerkstelligen. Heeds uit deze laatste opmerking volgt, hoe weinig aannemelijk dan eene spelling als de Siegenbeeksche wordt, die met haar ij blijkbaar tot het dwaalbegrip leiden moet, als ware wel degelijk bloei en waai de wortel dezer werkwoorden. Om nog niet van 't andere (vroeger reeds herhaaldelijk te berde gebrachte) bezwaar te spreken, dat tot een verwarring dezer ij met het, als 3i uitgesproken, saamgestelde letterteeken i:' leiden kan. Ik begrijp dan ook niet, hoe Dr. KERN aan 't slot van zijn opstel beweren kan, dat "uit een practisch oogpunt de schrijfwijze met ij de verkieslijkste is ;" alles toch, wat uit zijn aard tot verwarring en dwaling aanleiding geven moet, mag met volle recht geheel onpractisch heeten. Hij meent echter, dat die schrijfwijze nog het minst in strijd is met ons tegenwoordig klankstelsel, en als die, waaraan de groote menigte sinds lang (? - altijd toch nog maar sedert vader SlEG ENBEEK) gewend is." Men ziet, dat KERN vooreerst de lengte van tijd niet weinig overdrijft, daar hij een halve eeuw dezer ij-spelling tegen over de 6 of 7 eeuwen der te kwader uur verzaakte y-spelling in de schaal durft leggen 1); maar ten tweede weêrspreekt hi~ zich zelf, ~nneer hij hier beweert, dat met ons tegenwoordig klankstelsel die ij (van bloeijen, enz.) het minst in strijd zou zijn, terwijl hij ons straks zoo veel juister heeft meêgedeeld. dat de spelling met j geheel overeenkomstig ons gehoor is. Ons gehoor toch, zoo· wel als die letter j zijn mede, zou 'k meenen, van den " tegenwoordigen" tijd. Onderstellen wij nu eens, dat Dr. KERN mij dat wel toe wil gel'en, en er noch IJ ijdelheid" noch" jacht op onderscheiding" in zien, wanneer ik van de ij-spelling wensch af te wijken; dan rijst de tweede vraag op, waar- 1) Ik kan daarom ook niet beseifen. welke /I historische rechten" hier door eene nieuwe /I theorie" omvergestooten zouden worden; integendeel. wie de y met mij voorslaat, hanuhaaft haar eeuwenheugend historisch recht tegen een opgedrongen nien weJing. 59 door haar te vervangen, en zal hij dan natuurlijk op zijn j blijven staan Deze zou ~lier echter inderdaad geheel een nieuwigheid zijn; hoe juist haar aangegeven uitspraak wezen zou, haar plotseling optreden in woorden. waar zij zich tot dusverre nooit (mag men zeggen) aan ons oog voordeed, zou alleen door een on vermijdelijke noodzakelUkheid gewettigd kunnen worden; en deze bestaat hier onzes inziens niet. Integendeel, om een volkomen juiste uitspraak dezer infinitieven en andere gelijksoortige woorden I) aan te geven, hebben wij niets anders tG doen, dan de overoude rechten dier echt-N ederlandsche letter te erkennen, van welke de spelling van 't jaar zes ons alfabet heeft willen berooven, en haar - met twee of drie harer zusters - als ingedrongen vreemdelingen verbannen. Ik kan hier eenvoudig nogmaals herhalen, wat ik reeds zoo herhaaldelijk geze~d heb, en wat ieder, die het geschiedbeloop van ons taal- en spellingstelsel overschouwt, als waarheid zal moeten erkennen: dat wij van ouds - van zoo verre immers onzen geschreven taalstukken heugen mag - driederlei letterteeken aantreffen, waarmede men den klank i zocht af te beelden, en dat die driederlei klankfiguur (i, j, en y) haar onderlinge spellingsrol allengs zoo verdeeld heeft, dat de eerste uitsluitend als ldinker, de laatste als midden-, en de tweede als aanvangs-haifklinker gebezigd werd. Wat kan ons beletten haar die rol ook voortaan steeds te laten vervullen? en waarom nog langer ons armer gemaakt dan wij zijn, alleen om de geheel ongegronde gril na te komen, waarmede men, ,,661' een vijftig jaar, een letterteeken verdrongen heeft, dat de meest gegronde aanspraak op voortdurende erkenning had. Ik voor mij ben trouwens overtuigd, dat men in 't algemeen nimmer tot een aanneemlijk N ederlandsch spellingstelsel komen zal, 1) Te recht zet KERN uiteen, dat in woorden als ooyevaar, uyer, krUi/en, enz. de halfklinker uit een cl ontstaan is; in deze wordt dan echter de y (in plaats van ij) door den boven aangevoerden grond gewettigd. dat de ij nu eenmaal een bepaald saamgesteld klallktecken is geworden, en daarom moeyelijk tevens als dnbbele half-klinker optreden kan. 60 zoolang men niet, de vi~ftigjarige tusschenregeering van 't tegenwoordige als non-avenue beschouwende, het geheele vraagstuk - met meer volledige kennis van den aard, de geschiedenis en de ontwikkeling der taal- daar weder opvat, waar het zich vóór de spellingswetten en vertoogen van SrEGRNBEEK c. s. bevond. Deven/er, 25 Jan 1861, VAN VLOTEN. AAN PROF. S. VISSERING. W AARDE HEER EN AMBTGENOOT! 't Is mij aangenaam, dat gij wel eenige opmerkzaamheid hebt willen schenken aan 't geen ik, naar aanleiding uwer weifeling, omtrent de Nederlandsche uitdrukking voor 't Hoogduitscbe Zollverein, geschreven had. Nog aangenamer, dat ik (mijns inziens) de vraag, waarmede gij uwe tegen bedenkingen sluit, zondel' veel moeite bevestigend zal kunnen beantwoorden. »Kan" zoo schrUft gij » Tolverbond of Tolvereeniging er beter" (clan kolenbrandersgeloof) .door?" - Hoewel mij ook tegen Tolvereeniging, wat de samenstelling betreft, geenerlei bezwaar te bestaan schijnt, wil ik u dat }/Voord - dat ik zelf weinig behaaglijk vind - gaarne prijs geven; wij hebben ook aan l'vlnerbond en daarnaast l'olverdrag volkomen genoeg. Omtrent deze echter hebben mij de door u blootgelegde bezwaargronden niet van gevoelen doen veranderen. Ik hoû ze beiden, naar zin en samenstelling, voor even Hollandsch als j nist, en aarzel des niet J met de woor· den van VONDELS Palamedes te zeggen: Uw besluyt is licht om wederleggen , Hoewel het alsins volgt uit uw voorgaande zeggen; maar juist dat }) zeggen" komt mij minder aanneemlijk voor. 61 Met andere woorden: uwe j'edeneering is volkomen juist, maar uwe hoofd8telling laat ~ als ik 't zeggen mag - wel iets te wenschen over, en berooft uwe gevolgtrekking dus - hoe goed zij sluiten moge - van alle kracht. » De naam Tolverbond" zoo stelt gij, beteekent )) èn volgens ons taaleigen èn volgens ons spraakgebruik iets anders dan er hier mede bedoeld wordt." Was dat waar, dan hadt gij volkomen recht, en wij 't woord, hoe eer hoe beter, te weren. Maar is het wel waar? Ik meen van niet. Zoolang namen als lcrijgsverbond, vreéoerbond, handelsverbond , - en hoeveel andere wilt gij nog? - waarmeê wij overeenkomsten aanduiden ten opzichte' van krijg en vrede of handel gesloten, goed Hollandsch zijn - en wie zal dat loochenen? - kan er (dunkt mij) geen de minste twijfel bij iemand opkomen, of ook Tolverbond - als een overeenkomst omtrent den tol d. i. hier de reçhten van in-, uit- en doorvoer - heeft gelijkelijk recht, daarvoor erkend te worden. Maar ook het taaleigen daargelaten, verwerpt gij t woord, omdat gij meent er dien zin zelf niet aan te mogen toekennen; omdat, naar uwe meening, tol "bij ons" niet zoo algemeen voor elke heffing bij vervoer, ongeveer gelijk het Latijnsche 'vectigal geldt, maar slechts van .. de vergoeding die betaald wordt voor en bij het gebruik van een weg, vaart of brug." Indien ik nu ook al niet ontkennen wil, dat zich allengs, in dit kunstweg-rijke land, deze beziging van 't woord op den voorgrond gedrongen heeft, zoo heb ik mij toch slechts op uw eigen eerlijke betuiging te beroepen, dat "vroeger ook bij ons het begrip iets ruimer was, (en) 's Graventol te Dordrecht b. v. veel van eene belasting op vervoerde goederen had." Niet alleen had er dat veel van, maar 't was, in de eerste plaats, wel weinig anders dan dat; en, in de tweede plaats, was dat niet met de Dordsche tol alleen het geval, maar met alle andere ten naastenbij die er hier geheven werden. Zoowel het Geldersche Tiel (d. i. tol, gelijk gij weet) eischte niet anders dan een door- en invoer-recht van goederen en personen, als er ter Zeeuwsche Tholen (d. i. aan den tol op de Ooster-Schelde) 62 een recht op geheven werd. En zoo was het overal; of watdeden de Duitsche Keizer of de Stichtsche Bisschop, wanneer zij een of ander edelman of klooster, te Tiel of Utrecht, vrijdom van tol gaven, anders, dan hen van de heffing vrij te stellen, door anderen op de in- of doorgevoerde goederen te kwijten? En zullen wij nu, omdat zich in het dagelijksche spraakgebruik, door zoo veel kunstvaarten en wegen als wij rijk zijn, allengs een meer beperkte kreits om het woord getrokken heeft, zijn eigenlijke en oorspronkelijke beteekenis, in welke het ons nu juist zoo uitnemend te stade komt, moeten verzaken? dat zou, ten believe van een louter oppervlakkige zienswijs, een meer dan billijke, een taalschendende opoffering zijn. Gij zegt ten slotte, dat • de voorstelling zich dan toch altUd hechtte aan de plaats, waar de goederen aan of voorbij gevoerd werden." Met uw verlof; is dat thans anders? worden onze invoer-rechten ook niet op bepaalde plaatsen geheven, die alleen wat talrijker zijn, omdat, met den voortgang der maatsehappelijke beschaving, het verband met naburige volken en staten naau wel', de punten van aansluiting en de wegen van verkeer menigvuldiger geworden zijn? Er diende een plaats te zijn, waar men zijn - dikwerf slechts vermeende - rechten op den in-, uit- en doorvoer van personen en goederen kon laten gelden; zoo had er de Hollandsche Graaf een te Dordt, de Duitsche Keizer te Tiel, de Utrechtsche Bisschop in 't Sticht, gelijk wij er thans te Rozendaal, te Enschede, te Lobith en elders hebben. De wijziging in de manier van heffing aangebracht, de vreedzame voet, waarop daar thans alles is ingericht, het versehil in den aard der rechten zelf en hunne bestemming, doet tot den daarvoor gebru ikelijken naam niets af, en blijf ik dus uit dien hoofde, ook na uwe vriendelijke opmerkingen, geenerlei bezwaar zien in woorden als Tolvel'bond en Tolvel'drag. Zal ik mij in uwe instemming daarmeê verblijden mogen? - T. T. VAN VLOTEN. rr A ALS NIP PER S. Op bladz. ,11 van den eersten jaargang van dit tijdschrift merkt de Red. op, dat de Zeeuwen het werkwoord mogen in de dubbele beteekenis van mogen en matten gebruiken. Dit is echter slechts van toepassing op den on volm. verl. tijd; in de overige tijden wordt het verschil behoorlijk in acht genomen. De onv. ver!. tijd van mogen, ik mogt (mocht) of ik most, en evenzoo is die van moeten, ik most of ik mogt (mocht). De vormen mocht en most worden met elkander verwisseld en verdienen o. i. een plaatsje onder de voorbeelden van den overgang van eh tot st, door den grondigen woorclafleidkunclige v. D. HELM bijeengebragt (Taalgids, 1I, 255 en vv.). Bij de lezing van het door den Heer v. D. HELM meêgedeelde, betrekkelijk de afleiding van groen-sweerrle herinnerde ik mij het Engelsche gl'eensward gevonden te hebben in ehilde Harolds pilgrimage van Lord BYRON. In het 49" vers van den eersten zang luidt het: On yon long, boel plain, at distance crown' d With crags, where on those Moorish turrets rest, Wicle scatter' d hoofmarks clint the wounded ground; And, scathed by fire, the greensward's darkencl vest 'l'ells that the foe was Andalosia's guest. ti4 Swarrl wordt dan ook in w ALKER'S Pronouncing Dictionary verklaard door the 8kin of óacon en the .~urjace of the gl·ound. Iu de eerste beteekenis kent men het in Zeeland nog en luidt het zwérd, met den klank der e in wereld. In hetzelfde woordenboek wordt greeu8ward, green8word, verklaard door the turf on which gra88 groW8. Parij8ch staat in de plaats van Parij88ch (Taalgid8, II, bI. 285; BRILL, HoU. Spraakl., bI. 401). Zoo ook staat Sluisch voor Sluis8Ch. Goe8ch voor Goes8ch, enz. Velen schrijven nogtans, wanneer het woord met e verlengd wordt, Slui88che, Goe88che, enz. en zoo ook. wanneer het woord in lettergrepen wordt gesplitst. daal' zij beweren, dat in dat geval de uitgeworpene 8 hare plaats herneemt. Daarenboven - zoo zegt men - wordt daardoor een gewenscht onderscheid in acht genomen tusschen Goe88che en Groé8che gevormd van Goe8 en Groé, enz. Hoe denken de lezers van de Taalgids hierover? J. H. v. D. OVER DE SPELLING VAN EENIGE WOORDEN. Antwoord op vraag 20: Moet men schrijven: druisen of druischen, Zullen of Zutphen, dl'oomig of droomerig, stootig of stooterig l Druisen of druischen 1 Alle levende talen zijn aan verandering onderhevig. gaan voor- of achteruit, ontwikkelen zich ten goede, of verbasteren en geraken in verval. Die veranderingen na te gaan en te waardeeren is eene der leerrijkste beschouwingen voor den taalvorscher en de eenige weg tot de verklaring van vele bevreemdende verschijnselen. Niet altijd echter is het gemakkelijk te bepalen. hoe eene verandering moet beoordeeld worden. of zij een voor- of achteruitgang te achten is. Naar den maatstaf der beoordeeling zullen wij thans niet zoeken; ik wil alleen doen opmerken, dat alle groote veranderingen in de talen niet plotseling en op eens plaats grijpen, maar langzamerhand en ongevoelig; en ten tweede, dat zoodanig eene yerandering de oorzaak is. dat men thans vraagt en vragen kan: Hoe moet men spellen: druisen of druischenl De eerste opmerking moet de verklaring geven van de tweede, de tweede het antwoord op de vraag. Het spreekt wel van zelf, dat het lat. casa (huis) niet binnen één etmaal kan overgegaan zijn in het fransche voor- 111. Jaarg. 5 66 zetsel chez (bij, eigenlijk in het huis van), noch het lat. manducare (kaauwen) en diIJ,h'iunare (ontnuchteren) in fr. mangel' (eten) en diner (middagmaal houden.) Het is onmogelijk, dat iemand, die heden zegt: Après cela j'ai encore quelque chose à vous dire, gisteren avond gezegd heeft: Ad preSSll71Z ecce hoc illac ego habeo ad kanc hOl'am qualemque causam all vos dicere, gelijk de Latijnsehe woorden luiden, waarvan de Fransche verbasteringen zijn. 'l'usschen de eene en de andere wijze van uitdrukking moet noodwendig eene lange tijdruimte zijn verloopen, moeten een groot aantal trapsgewijze overgangen hebben gelegen; en de geschiedenis der Fransclle taal leert, dat dit werkelijk zoo is. Maar dat onmerkbaar overgaan van den eenen vorm in den anderen, dat naauwelijks hoorbaar wijzigen der woorden maakt, dat de spelling de uitspraak onmogelijk op den voet kan volgen, doordien het haar aan de noodige teekens ontbreekt om al die fijne schakeer in gen achtereenvolgens voor het oog kenbaar te maken. Men gaat daarom voort met een woord, welks uitspraak een weinig gewijzigd is, lllet dezelfde letterteekens als naar gewoonte, te schrijven, en daar deze in andere niet gewijzigde woorden den oorspronkelijken klank blijven afbeelden, krijgen eenige schrijfletters ongemerkt twee of meer waarden. Zoo is het gegaan met de c, die eerst alleen de waardt) had van eene k, maar voor eene i, e, ae, oe en !I achtereenvolgens = tsj, ts en eindelijk s werd. Zoo komt het, dat wij ker8 en keizer zeggen" overeenkomstig met de oorspronkelijke Latijnsche uitspraak van cerasus en Caesar, terwijl de Fransehen in cérise en César eelle IJ laten hoorer.. Daarentegen gaan zij voort in cave en cltivre, even als wij in kouw of kooi en koper, aan de c dezelfde uitspraak te verbinden, die deze in lat. cavea en cuprum heeft. Op dezelfde wijze ontstaan de zoogenoemde stomme letters, d. i. letterteekens, die wel geschreven, lllaar niet uitgesproken worden, en waarmede wij hier te doen hebben. Zij z~jn blijkbaar letters, die in een vroeger tijdperk der taal, toen het schrift de gesproken woorden getroow trachtte weder 67 te geven, wel degelijk in de uitspraak gehoord werden Wat beteekent de h in fr. !teure, en de eh in eng. yaeht anders, dan dat er eenmaal een tijd geweest is, waarin men werkelijk heure en jacht uitsprak? Niet altijd evenwel is het zeker, dat eene stomme letter inderdaad vroeger uitgesproken werd. Wanneer het oog eenmaal gewend is om in woorden letters te zien, die men niet hoort, wanneer de uitspraak derhalve heeft opgehouden een onfeilbaar richtsnoer voor het al of niet bezigen eener letter te zijn, dan raakt het oordeel in verbijstering en schrijft men niet zelden zulk eene twijfelachtige letter in woorden, waarin zij nooit te voren is uitgesproken. Het Hoogduitsch levert hiervan leerrijke voorbeelden op. Toen de h (oorspronkelijk = eh) in sehen, genen en andere \;oorden eene stomme letter was geworden, schreef men haar ook in stenen en stehte,rt, ofschoon in die woorden nooit eene keelletter gehoord was. Hetzelfde misbruik heeft bij ons met de eh plaats. Gelijk bekend is, is zij achter de s in het midden en aan het einde der woorden stom geworden I zood at men mensen, vissen, bossen, tussen uitspreekt, hoewel men menschm, vis8chen, b08schen, tu,sschen schrijft. Walm eer men nu in aanmerking neemt, dat de verwante talen in de genoemde en alle dergelijke woorden eene k of e = k vertoonen: goth. mannisks, fisk,y, ohd. busc, osaks. twisc, en dat het Landfriesch nog mensken, flsken, bosk en tusken zegt, dan wordt het zeker, dat die stomme eh uit eene vroegere k verbasterd is en eertijds wel degelijk uitgesproken werd. De spelling met eh is dus niet willekeurig, maar op een vroegeren toestand der taal gegrond. Men is hierbU echter niet consequent te werk gegaan. In sommige woorden toch, als in ik en hij zal, wij en zij zulten, goth. skal, skulum, skulun; in mossel, ang. muscle, en andere liet men de eh weldra geheel uit het schrift weg, terwijl men voortging haar in de bovengenoemde te schrijven. Zoo doende werd de spelling op losse schroeven gezet, en de deur voor willekeur wijd geopend. Vele schrijvers toch, den oorsprong der stomme eh niet kennende, 5" 68 merkten ,~clt als eene bijzondere soort van a aan, en spelden zonder eenigen grond verscheidene woorden met ach, waarin nooit te voren eene k of ch bestaan had, b. v. heeaeh, ohd. heia, heiai en heisir. Ik wil thans niet onderzoeken, of men verstandig handelen zou, indien men, ten einde de willekeur den pas af te snijden, alle stomme eh'a wegliet, zooals door sommige schrijvers der 17de en 18de eeuw reeds geschied was; evenmin, of men de stomme eh'a in mossel, harnaacn en andere om zich gelijk te blijven weder invoeren moest. Het laatste zou ik niet denken, dewijl het eene uitbreiding eener verkeerde gewoonte zou zijn, die men reeds begonnen is te verlaten, en die men toch niet zou kuunen volhouden, daar wel niemand ik schal en wij schuUen voor zal en zulten zal begeeren te schrijven. Doch ik meen dat het wenschelijk zou zijn, de elt te verbannen uit de woorden, waarin zij geen recht van bestaan heeft en alleen uit misverstand binnen geslopen is. Hiertoe behoort druisen, hetwelk men m. i. ten onrechte druischen schrijft. Ik zie althans geene zwarigheid om dit woord voor hetzelfde te houden als goth. driu8an, osaks. drioaan en ang. dl'eosan, vallen. De Goth. iu, de Osaks. io en de Angels. eo toch beantwoorden aan elkander en aan onzen tweeklank ui, blijkens goth. biugart, buigen, Osaks. driopan, druipen, Angels. deojol ,duivel. Ons druisen of dl'uisenen wordt wel is waar nooit in de beteekenis van eigenlijk vallen gebezigd, maar kan de steeds abstracte en dus figuurlijke zin van druisen tegen iet8, aandrui'1en tegen iet8 niet zeer gepast als vallen tegen ieta, aanvallen op iet8 gedacht worden? Tegen het geringe en gemakkelijk te vereffenen verschil in beteekenis staat/de gewigtige bedenking over, dat in geene der verwante talen een ander woord te ontdekken is, waaraan druisen of druisclten zou kunnen beantwoorden. Nu komt noch in driusan, driosan, dreosan, noch in een zijner afstammelingen: driuaó (steilte), drus (val), usdruatll (steil pad), afdrausjan (afwerpen), eene keelletter voor, die het bestaan der eh in het minste zou wettigen. Ook schijnt 69 droeaem of droeaaem, bezinksel, het ne~rg e va 11 ene in wijn of olie, ohd. truaana, 1tuin.t1'uaina, olitruoain, van driusan, druisen afgeleid te zijn, welke afstamming door de spelling druiscllen, noodeloos verduisterd zou worden. Het komt mij derhal ve voor, dat druisen zonder eh de eenige schrijfwijze is. die verdedigd kan worden. Zutfell of Zutphell1 Het is bekend, dat deze naam eene verminking van Zuud Ven, Zuid Veen is, en dat de pk haren oorsprong eeniglijk en alh:!en te danken heeft aan de verlatijnsching van den naam del' stad: Zutphallia. De spelling Zutphe1t is derhalve eene onwaarheid, die alleen hp,t gebruik v6ór zich heeft. Daal' echter de spelling der plaatsnamen bij de Kon. Academie van wetenschappen in behandeling is, wil ik mij liefst voor als nog van eene oordeelvelling onthouden, maal' afwachten, hoe dat geleerd ligchaam beslissen zal. Stootig of stooterig, DroOluig of dt'oOluerig 1 Daal' de bovenstaande woorden niet slechts verschillend geschreven, maar ook verschillend uitgesproken worden, hebben wij hier eigenlijk niet met eene orthographische, maar met eene etYgtologische vraag te doen Ik geloof, dat het antwoord voor de hand ligt en niet twijfelachtig kan zijn. IJroomerigheirl is geene aanbeveling voor een jong mensch, die in eene betrekking wenscht geplaatst te worden, welke een vlug en wakker jongeling vereischt; een st 0 (J ter i ge stÜ"Z en st oot e r i 9 te kooren" le3en is zeer geschikt om eens anders ongeduld op te wekken en hem in een kwaden luim te brengen. Deze woorden hebben derhalve eene onaangename of ongunstige beteekenis, even als de overige woorden, met het zamengestelde achtervoegsel -el'ig gevormd: branderig, 70 gronderig, indringerig, kZeveri,q, malerig, praterig, roeterig, rookerig, sChzttfterig, slaperig, slodderig, smokerig, sproeterig, vlakkerig, zanderig, zanikerig. Het lijdt dus ,vel geen twijfel, of droomerig en stooterig zijn woorden, wegens het onaangename in hunne beteekenis, onberispelijk van vorm, en volstrekt niet te verwisselen voor droomig en stootig, die buitendien in het geheel niet of althans weinig in gebruik zijn, en in allen gevalle het eigenaardige, dat aan -erig verbonden is, zouden missen. Het achtervoegsel -ig toch staat op onzijdig terrein, het vormt zoowel bijvoeg. naamw. die goede, als die slechte hoed~nigheden uitdrukken; vergelijk zalig, gelukkig, zedig, verlltandig, ,(joeclig , met ellendig, zondig, schuldig, verdrietig, toornig enz. L. A. 'rE WINKEL. H 0 0 F D LET TER S. Antwoord op vraag 21: llMen vraagt eenige opmerkingen en regels voor het gebruik van kapitale of hoofdletters." Men kan dit onderwerp vrij uitvoerig en degelijk behandeld "inden in het werkje: Ouer de Interpunctie door H. FRIJ· LINK, bladz. 86--93. De hoofdzaken van het daar behandelde vindt men terug in het Schoolboek tloor de Interpunctie, door H, FRIJLINK, bladz. 57- 62. Wij bepalen ons voorllamèlijk tot deze korte aanwijzing. omdat ons van eene zeer geachte hand eene bijdrage over cursi~f en kapitaal is toegezegd. Heeft de geëerde Inzender echter bezwaren tegen enkele stellingen van den Heer F., hij zende ze ons toe, en wij zullen er gaarne een punt van onderzoek van maken. RED. 71 lEfl'S OVER DE VERBUIGING. Antwoord op vraag 22: I) Is de verbuiging met drie gevallen of met vier 1~aamvalle1t te verkiezen voor eene lagere school ?" Verbuigen, 111 den gewon en zin, is de verschillènde yormen van een woord in eene bepaalde orde opnoemen. Eigenlijk is verbuigen de vormen maken door aan den stam de uitgangen te hechten. De vormen, die de zelfstandige naamwoorden met de woorden, die zij bij zich hebben, aannemen, om aan te duiden hoe zij in den zin gebruikt worden, zijn n a a m v a 11 e n. Hieruit volgt, dat verbuiging en gevallen, begrippen zijn, die niet bij elkander behooren, en, als er geene spraak kan zijn van verbuiging met gevallen, dan vervalt van zelf de vraag of zij te verkiezen is boven verbuiging met naamvallen. Maar er is in zooverre een verstandige Z111 aan de uitdrukking te verbinden, als men er mede te kennen wil geven: de naamvallen plaatsen naar aanleiding van de verschillende diensten, die de zelfstandige naamwoorden in den zin bewijzen. De zaak is niet nieuw. ANSLIJN is, als ik mij niet vergis, de eerste geweest, die op deze wijze begon; anderen z~n hem daarin nagevolgd. Duidelijk vindt men haar voorgesteld in de veelzins verdienstelijke werkjes van den onlangs overleden onderwijzer G. C. MULDER. Niemand zal het mij, hoop ik ten kwade duiden, wanneer ik bescheidenlijk mijne bedenkingen op het daar geleerde voordraag. Op blz. 28 van de Beknopte Nederlandsche Spraakkunst lezen wij: n De gevallen zijn de betrekkingen, waarin een naamwoord ten aanzien van het voorstel kan voorkomen. 72 Deze betrekkingen zijn: Ie geval, als onderwerp; 2e geval, als voorwerp; 3e geval, als bepaling. - Naar deze betrek· kingen wordt somtijds het zelfstandig naamwoord, doch meestal het lidwoord, veranderd. Deze verandering met inachtneming van geslacht en getal, noemt men de verbuiging der zelfstandige naamwoorden en lidwoorden. Voorbeeld van verbuigÏtI:7 met het bepaalde (P) lidwoord. Manneljjk Enkelvoud. F geval de man. 2e D den man. 38 den man (met ee1' voorzetsel.) des mans (voor van den man.) den man (voor aan den man.) Mannelijk Meervoud. 1 e geval de mannen. 2e » de mannen. 3e » de mannen (met een voorzetsel.) der mannen (11001' van de mannen.) den mannen (voor aan de mannen.) Op blz. 30 lezen wij verder: » Walmeer men de verbuiging niet alleen naar de betrekking, maar ook naar de verandering van het lidwoord en naamwoord regelt, dan onderscheidt men vier naamvallen." Daarop volgt een voorbeeld van de verbuiging van een zelfst. naamw. op de gewone wijze. De eerste bedenking, die wij hebben op de zoogenaamde verbuiging met drie gevallen is, dat zij omslagtiger is, dan Je gewone. Er staat eigenlijk: Ie, 4c, 4e, 2e, 3e naamval. Het eenig onderscheid in de opgave der vormen bestaat dus alleen in de verandering der volgorde en in de herhaling van den vierden naamval. De tweede bedenking hetreft het woord voorwerp. De 73 onvolledigheid der verdeeling voor een oogenblik daargelaten, is zij onzes inziens onjuist. De leerling, die onderwerp en voorwerp gesteld ziet tegenover bepaling, denkt spoedig, dat het deel van den zin, dat men het voorwerp noemt, geene bepaling is; ja, er zijn zelfs onderwijzers, die zoo denken; ik geloof ten onrechte. Men houde mij ten goede dat ik dit punt hier wat breeder uiteenzet. Wat verstaat men door het voorwerp? Het boekje van den Heer M. antwoordt daarop: }) Dikwijls gebeurt het, dat het gezegde alleen niet duidelijk of niet volledig is, zood at het door de uitdrukking van één of meer bijkomende denkbeelden duidelijk en volledig gemaakt moet worden. Een dezer bijkomende denkbeelden wordt het voorwerp genoemd." 'Wij kunnen na dit antwoord de vraag niet terughouden; wat zijn dan bepalingen? en het antwoord luidt: » Al wat buiten het voorwerp dient om het gezegde aan til vullen of beter verstaanbaar te maken, wordt bepaling van het gezegde genoemd. Iets bepalen is iets duidelijk kenbaar maken." Vinden wij hier niet ten klaarste verkondigd, dat het zoogenoemde voorwerp ook eene bepaling is? Alleen missen wij de opgave van het kenmerk, waardoor hèt Vdorwerp van de andere bepalingen onderscheiden ·is. In de Spraakkunst voor Schoolgebruik leest men dan ook, dat de schrijver het voorwerp tot de bepalingen rekent: .Onder de aanvullende bepalingen onderscheidt men nog bijzonder de bij8telling en het voorwerp" en eenige regels verder »het voorwerp is dat, waarop het gezegde onmiddellijk overgaat." Men zal mij zeker niet van hardheid beschuldigen, als ik deze definitie duister noem. ANSLIJN zegt: .. datgene, waarop de handeling des onderwerps overgaat, of dat bewerkt wordt, noemt men het voorwerp." Het overgaan van een gezegde ,veet ik in het geheel niet te verklaren; het overgaan van een handeling nog wel, maar het begrip dat men aan deze uitdrukking verbindt, strijdt met het tweede }) of dat bewerkt wordt" want als eene handeling op iemand overgaat, wordt hij actief, maar als hij • bewerkt wordt" passief. Als iemand geeuwt, ziet 74 -hij ZIjne handeling wel eens op zijn buurman overgaan, maar toch mag men niet zeggen, dat hij 3ijn buurman geeuwt, wel dat hij hem aan het geeuwen maakt, zoodat deze geeuwt. Maar de bedoeling is, naar het voorbeeld het /eind eet brood te oordeel en , en ondanks de definitie, wel te vatten. Mèn behoeft niet te vreezen , dat de leerlingen zullen denken l dat de handeling eten op het brood zal overgaan, zoodat zij zich een bro od voorstellen, dat zoolang gegeten wordt, totdat het zelf gaat eten. Er blijft nog een bezwaar over, al neemt men het met de woorden der definitie zoo naauw niet, namelijk dit: Als men nu zegt Het brood wordt door het kind gegeten, blijft dan het brood het voorwerp? Ik kan zeggen ja, want het wordt bewerkt; neen, want het wordt niet dool' het onderwerp bewerkt, het is zelf het onderwerp. Men zal zich toch uit deze moeijelijkheid met geen gunstig gevolg redden door het brood onderwerp als voorwerp te noemen, en hoe zal men dan, in onderscheiding van dit, het onderwerp uit den eersten zin, het kinel, noemen? Ik geloof dat men het lager onderwijs eene dienst bewijst, als men deze en dergelijke duisterheden zoo veel mogelijk wegneemt. Indien nu het woord voorwerp als kunstterm wordt aan· genomen, zie ik er zooveel kwaad niet in; om zijne kortheid verdient het zelfs aanbeveling, maar de verklaring van hetgene men er in de analyse mede bedoelt, moet den leerling dikwijls worden voorgehouden. Deze verklaring zal, dunkt mij, zoo wat hierop nederkomen : Eene bepaling van het begrip, dool' het werkwotlrd uitgedrukt, zijnde deze bepaling het begrip eener zelfstandigheid. die als lijdend wordt voorgesteld; korter: een lijdend voorwerp, dat is, eene zelfstandigheid, die wordt voorgesteld door eene werking in een anderen toestand te komen. Die toestand, waarin eene zelfstandigheid door eene werking komt, wordt uitgedrukt door het verleden of lijdend deelwoord. In het voorbeeld de moeder geeft haar kind ee1te1~ appel, wordt het begrip geven door twee voorstellingen bepaald, haal' kind en eenen appel; beide 75 zijn voorstellingen van zelfstandigheden, of wat hetzelfde beteekent , van voorwerpen, doch een van beide wordt maar voorgesteld als in eenen anderen toestand te komen, namelijk de appel; -de werking geven doet ons denken aan een toestand gegeven en in dien toestand komt de appel, niet het kind. Het kind moge door dat geven blijde of treurig worden, en werkelijk in een anderen toestand komen - in de woorden. waarmede wij hier alleen te doen hebben, ligt dat niet, het kind wordt niet als lijdend voo r ges tel d. Hierbij moet men niet uit het oog verliezen, dat een andere toestand niet alleen ontstaat door verandering der hoedanigheid, maar ook door verandering der hoeveelheid en der betrekking. De beteekenis aan den kunstterm voorwerp te hechten zal dan wezen: het beg ri p van een lijdend voor· werp, dat als bepaling van een praedicaats-begrip voorkomt; en dan wordt de tweede beteekenis van zelf: het voorwerp is het wo 0 l' d of de vereeniging van woorden, waardoor zulk een begrip in den zin wordt vertegenwoordigd. Heeft men deze verklaring aangenomen, dan kost het zeer weinig moeite, om haar met eenvoudige woorden onder het bereik van de leerlingen eener lagere school te brengen. B. v. men vrage eenvoudig, naar aanleiding van dezen of een anderen zin, de boer brengt ons dagelijks melk: als het brengen gedaan is, wat is dan geb ragt ? Alleen bij het werkwoord hebben ontmoet men moeilijkheid, omdat men niet zegt de melk i8 gehad, doch wel de melk heb ik gehad " die moeilijkheid is echter niet onoverkomelijk. De derde bedenking betreft de onvolledigheid der verdeeling. Ik zou kunnen volstaan met te verwijzen naar het vertoog van Dr. L. A. TE WINKEL /;over het aantal naamvallen in het Nederlandsch," geplaatst in n°. 4 van den tweeden jaargang van dit Tijdschrift; maar ik mag niet uit het oog verliezen, dat hier de vraag wordt gedaan met betrekking tot het lager onderwijs. Als wij dan het VOO1'werp tot de categorie der bepalingen brengen, dan behouden wij niets anders over dan onderwerp en bepaling. Onder de laatste 76 categorie begrijpen wij nu ook alle vereel11gmgen van voorzetsels met zelfstandige naam- of voornaamwoorden. Wij missen dadelijk twee gevallen, 1. wanneer het praedicaatsbegrip door een zelfstandig naamwoord wordt vertegenwoordigd; 2. het woord, waarmede de hoorder wordt genoemd. De apposities of bijstellingen kunnen afzonderlijk bij eIken naamval vermeld worden. Nemen wij nu verder in aanmerking dat men voor het onderwerp, het f/e.~ef/de, nu in de beteekenis van woord genomen, en voor het zelfst. mv., waarmede de hoorder genoemd wordt, de eerste naamval gebruikt, dan komen w~j tot onze laatste bedenking: door deze verbuiging met gevallen wordt toch al zeer weinig, bijna niets van het gebruik der vormen geleerd. Of wat zal een leerling er aan hebben, als ge hem zegt: wanneer nu het woord mannen als bepaling voorkomt, gebruik dan dér mannen of den mannen of de mannert. Immers niets. Voor het geval, dat bepaling genoemd wordt, schieten nog over de 2e , 3' en 4° naamval, zelfs al geeft men mij niet toe, dat het voorwerp ook tot de bepalingen behoort. Op grond van het aangevoerde, stel ik, dat de gewone verbuiging met vier naamvallen, verreweg de voorkeur verdient. Het blijve dan aan den onderwijzer overgelaten, te leeren in welke gevallen die vier verschillende v 0 r men gebruikt moeten worden. Hier ontmoet ik echter ecne bedenking tegen deze wijze van handelen. Men zegt: gij spreekt van vier naam vallen of vormen, maar ik zie ze nergens; het mannelijk enkelvoud heeft er maar drie, want de derde is, althans ll~eestal, gelijk aan den vierden, het vrouwelijk enkelvoud heeft er maar twee, het onzijdig enkelvoud twee - of wilt ge --- drie; het meervoud voor alle geslachten drie. Waarom dan altijd gesproken van vier naamvallen? - Al nemen we eens gaaf aan, dat de derde naamval van het mannelijk en onzijdig enkelvoud in ons tegenwoordig stelsel van verbuigen niet meer te huis behoort, dan kan er nog niets van het getal vier worden afgenomen. Wij hebben, om dit te bewijzen niets anders te doen, dan de verbuiging van 77 drie zelfst. naamw. van verschillend geslacht naast elkander te schrijven, en de lezer' zal erkennen, dat niet een van de vier, door het geheele stelsel heen, gemist kan worden. Mann. enk. Vrouw. enk. Onz. enk. Meervoud. 1. de man. de vrouW. het kind. de mannen. 2. des mans. der vrouw. des kinds. der vrouwen. :1. als 4. als 2. als 1. den kinderen. 4. den man. als 1. als 1. als 1. En bovendien, de bewering, dat de derde naamval van het mannelijk en onzijdig enkelvoud volstrekt niet m'eer tot het tegenwoordig N ederlalldsch zou behooren, is nog in het geheel niet als eene bewezen stelling aan te merken. Leiden. J. A. VAN DIJK. ZAJ1EN OF SAjJfEN? Antwoord op vraag 23: »Hoe moet men schrijven, zamen of samen? De inzender van deze vraag schijnt el' nog niet aan te wanhopen, of zij voor eene volkomene oplossing vatbaar is. Ik koester zulke gunstige verwachtingen niet, en geloof evenmin, dat men gemakkelijk iemand 7.al overhalen om zijne eenmaal aangenomen schrijfwijze te laten varen; want zoo· wel zij I die naar het voorschrift van SIEGENBEEK zamen, als de anderen, die met BILDERDIJK samen schrijven, hebben gronden voor hun gevoelen. Die de z verkiezen, geven de voorkeur aan den regel der afleiding, door Dr. TE WINKEL regel der gel ij k v 0 l' mig hei d genoemd, en die de ,~ schrijven, volgen liever den regel der beschaafde uitspraak. Ons vraagstuk is dus een bijzonder, geval van een algemeener : 78 waaraan moet in de spelling meer gewigt toegekend worden, aan de afleiding of aan de beschaafde uitspraak? Hoewel SIEGENBEEK meer aan de eerste I en BIlDERDIJK meer aan de laatste hechtte, zoo kan men toch van hen niet zeggen, dat zij een van Je beide beginsels geheel en al aan het andere opofferden. Dat BILDERDIJK in zijne spelling niet overal de beschaafde uitspraak volgde en dus niet schreef gelijk de ouden, is overbekend; men denke b. v. aan de slotmedeklinkers in woorden als brood. hard, gezaagd, die, hoewel scherp uitgesproken, toch als zachte worden afgebeeld. SIEGENBEEK gaf ook wel eens toe aan de eischen der beschaafde uitspraak, wanneer zij met de gelijkvormigheid in strijd was. Zoo geeft hij de voorkeur aan de spelling jujjrouw, op gl'ond van de spelling juffer, maar onzes inziens staan deze gevallen niet gelijk. Dat ver dezelfde beteekenis heeft als ons vrouw is niet aan ieder bekend. Behalve in deze zamenstelling en in enkele eigennamen, die evenwel niet verstaan worden, komt het woord ook niet meer voor; de taal, die thans gesproken en geschreven wordt, verklaart het woord ver niet: de regel der gelijkvormigheid kan dus in dit· geval niet worden toegepast. Anders is het gelegen met het woord vrouw, dat duizenden malen voorkomt en aan ieder, die maar eenige vorderingen in het spreken der moedertaal gemaakt heeft, ten volle bekend is. Neemt men nu de spelling van j~ffrouw aan, dan zal men billijkerwijze ook ontfangen, ontsim moeten schrijven, want dezelfde grond die voor de f van vrouw in juffrouw kan worden aangevoerd, bestaat ook voor de f en s van vangm en zien in ontvangen en ontzien, namelijk, de overeenstemming van het letterteeken met den letterklank , dien men in de beschaafde uitspraak hoort. Eene andere concessie aan de beschaafde uitspraak vinden wij in woorden op 1zi8 en lijk, voorafgegaan door eene toonlooze e. Als wij den regel voor de onechte f en s aldus stellen: indien v en z achter den klinker of den tweeklank eener lettergreep komen, worden zij door f en ,~ vervangen, 79 dan volgt er uit dat wij schrijven moeten: sterf, sterft, sterve, sterven, ste/'1ielijk; vrees, vreest, gevreesd, vreeze, vreezen, vreezelijk; begraaf, begraaft, begrave , begraven, begravenio, zoo ook droevenis. Neen! krijgen wij ten antwoord, de regel is te algemeen gesteld, zij behoort de woorden op enis en elV'k uit te sluiten, schrijf dus: steljelijle, vreesclijle , begJ'afenis, droefenis, dwaselijk, en, is het waar, dat de s tusschen twee klinkers als z wordt uitgesproken, schrijf zelfs vreesselijk ,dwaasselijk. Ik geloof, dat men ook in het woord beeld( eni8) om de uitspraak, de d in eene t verandert, zoodat de gewone spelling beeldtenis onjuist is en plaats zou moeten maken voor beeltenis. Dit echter in het voorbijgaan. Passen wij denzelfden regel toe op de v en z als beginletters van andere woorden, dan verkrijgen wij, 1; ier , vijf, feertig, ftjftig, een en veertig , ee1~ en vijjtig, honderd fijftig, honderd en fijftig, honderd een en vij (tig; zes, zeven, sestig, sCIJentig, een en sestig, een en seventig. -- Voor zoo verre ik er over mag oordeel en , kan ik stellen, dat de beschaafcle uitspraak op deze wijze naauwkeurig wordt aangewezen; nooit heb ik de genoemde woorden anders hOO1'en uitspreken. De gelijkvormigheid in de spelling is nu geheel uit het oog verloren. Het verdient toch opmerk.ing, dat men steeds sestig en seventig blijft zeggen, waar ook: een en sestig, twee en sestig enz. tot negen en se8tig; een en seventig, twee en seventig enz. tot negen ett seventig, terwijl men na feertig en fijftig gezegd te hebben, dadelijk weer voortgaat met een en veertig, enz. tot negen en veertig en een en vij ("tig tot negen en vijftig. Gaan wij voort met de toepassing van onzen regel op zafJlen of samen, dan verkrijgen wij: samen, te samen, gezamenlv'k, verzamelen, leerzaam, minzaam, heilzaam, werlesaam, bedachtsaam , deugdsaam ; maar wij staan in twijfel bij buigzaam of buigsaam , arbeidzaarn of arbeidsaam , waakzaam of waalesaam en durven niet beslissen, welke hier het meest geschikte lettertéeken zou wezen, de z of de S; of liever, beide teekenen den letterklank onnaauwkeurig af, die zoo wat tnsschen s en z zweeft, Achter de vloeijende ", n en 80 t in de drie eerste bijvoegelijke naamwoorden, blijft de beginletter van zaarll zacht; door den invloed der scherpe k voorafgegaan door eene r, en der scherpe t, voorafgegaan door eene scherpe eh, waarmede gà in de uitspraak overeenkomt, wordt zij scherp, en hoewel in de drie laatste bijv. mv. g) à en 1c ook als scherpe medeklinkers worden uitgesproken, zoo schijnt het voorafgaan van opene klinkers of tweeklanken het verscherpen der z-klank te matigen. Dergelijke moeijelijkheden ontmoet men meer. Om uit veel een enkel voorbeeld te nemen, voer ik het woord onbepaald aan; waarin door den invloed der volgende lipletter b de u-klank iets wordt, dat tusschen ril en n gelegen is. Wij eindigen met de eenvoudige vermelding der volgende stellingen. Het is onmoge1tik met de bestaande letterteekens alle woorden, zooals zij word.en uitgesproken, volkomen juist in schrift voor te stellen. Bitina alle sluitletters worden geschreven naar den regel der gelijkvormigheid. Het is een vereischte voor de duidelijkheid, dat de lezer dezelfde woorden zooveel mogelijk, althans aan hun begin, met denzelfden vorm onder de oogen krijgt. Eindelijk, de moedertaal kent men reeds lang, als men met geschrevene woorden kennis maakt, de letterteekens dienen dus in de meeste gevallen om klanktHl te herkennen en daaraan bekende voorstellingen of begrippen te verbinden. Spreekt men die klanken hardop uit - die eene beschaafde uitspraak bezit, zal de onderscheidene nuances niet uit het oog verliezen, al vindt hij daarvoor geen steun in die spelling. Om deze redenen, zouden wij bij het spellen meer op de kennelijke afleiding, dan op de beschaafde uitspraak letten, en dus aan veertig, vijftig, zestig, zeventig en zamen de voorkeur geven. Leiden. J. A. VAN DIJK. DE NEDERLANDSCHE TAAL, VOOR DEN ZANG NIET ONGESCHIKT. EENE VOORLEZING, DOOR Dr A. DE JAGER. )) De liefde tot zijn land is ieder aangeboren ," zegt een bekend vers van den Prins onzer voormalige dichteren. Ik durf beweren, dat zoo in dien regel zijn land met zijn taal verwisseld wordt, men evenzeer eene algemeene stelling zal uitdrukken. Wie geen vreemdeling is in de schriften van binnen- en buitenlandsche taalonderzoekers, zal zich herinneren hoe zij er steeds op uit zijn, om ieder de schoonheden zijner eigene taal in het licht te stellen, en hare gebreken zoo niet te ontkennen, dan toch zoo veel mogelijk te vergoelijken of te verkleinen. De spreekwijs »onze schoone en rijke moedertaal" is bij ons. Nederlanders , een geijkte term geworden. D Geen taal zoo schoon, zegt BILDERDIJK ergens, als de onzel En die taal verruilt men voor 't ongoddelijke Fransch I" - )) Het Fransch, beweert RIVAROL, in eene door de Berlijnsche Academie bekroonde Verhandeling over dat onderwerp, het Fransch is alleen geschikt, om de taal der beschaafde wereld te zijn. Niets is vergelijkbaar met het fransche proza. De schipbreukeling ARISTIPPUS landde op een onbekend eiland aan, waar meetkunstige figuren, op het strand geschetst, hem deden uitroepen: de goden hebben mij bij geen barbaren gebragt. Als men bij een volk komt, en daar de fransche taal vindt, mag men gelooven bij een be8chaafd volk te zijn. Als de wereld eensklaps ophield te bestaan, om plaats te maken voor eene nieuwe, moest men, om haar het gelukkigst denkbeeld van het menschelijk geslacht te geven, haar geen uitmuntend geschreven engel8ch boek, maar een uit- 6* 84 muntend geschreven fransdt boek vermaken. Bij gelijkheid van rijkdom, moet de drooge reden voor de sierlijke reden wijken 1 i." »Het Engelsch, de bekende Etymoloog BAILEY verzekert het, het Engelsch is de rijkste en krachtigste taal van Europa, zoo niet van de geheele wereld." »Het Engelsch, zegt een ander britsch Geleerde, moge het niet zoo heilig zijn als het Hebreeuwsch, of zoo geleerd als het Grieksch, is toch zoo vloe:~end als het Latijn, zoo wellevend als het Spaanseh, zoo hoofsch als het Fransch" » Het Engelsch, voegt er een derde aan toe, is noch zoo verwijfd als het Fransch, noch zoo hard als het Dllitsch 2)." - » Het Duitsch, roept de beroemde HEYSE als in antwoord op dat veelstemmig koor, het neemt onder de levende talen een der eerste plaatsen in, en overtreft de meeste in rijkdom en kracht, in beschaafdheid en buigzaamheid. Geen volk heeft meer reden om trotsch op zijn taal te zijn, dan het duitsche 3)1" Zou men inderdaad bij al deze schrijvers aan kwade trouw, aan onkunde of ook aan bloole vooringenomenheid moeten denken, die hen belet de gebreken der eigene taal, en de voordeelen der meemde te zien en te erkennen? Ik geloof het niet; ik geloof, dat de voorname reden van het verschijnsel daarin te zoeken is, dat niemand het eigenaardig schoone en voortreffelijke eener taal beter gevoelt, dan de inboorling zelf. Men heeft het beweerd, en vader CATS heeft er een rijmpje op gemaakt, dat de menseh verveelvoudigd wordt, in evenredigheid van het aantal talen, dat hij magtig is. Ik ontken dit. De eigenlijke, de redelijke mensch blijft hij maar ééns, al kende hij zoo veel talen als de geleerde Italiaan ANGELO MAL Zijne moedertaal, de taal waarin hij heeft leeren spreken, gevoelen, begeeren en denken! dát is eigenlijk de zijne, z~jn eigendom, of liever hij is daarmeê vereenzelvigd: de andere zijn hem aangebragt, geleerd. Hij 1) Oeuvres Complètes, II. p. 53, 57 et 47. 2) HAILEY, An Univ. Etymol.-Dict. , Introduction. S) Grammatik J. 12, IS. 85 kan een vreemde taal beoefenen, den kring zijner kennis er door uitbreiden, tot op zekere hoogte er meê gemeenzaam worden, haar zelfs genieten; maar haar geheel tot zijn eigendom te maken: hij zal er nimmer in slagen. En kon hij het, het zou zijn ten koste van zich zelven. Zijn geestelijk deel zou eene verandering moeten ondergaan. die met eene herschepping zou gelijk staan. Hij zou geen dubbele, hij zou een andere mensch worden. Niets natuurlijker derhalve. dan dat zij, die over de betrekkelijke waarde van de eigenschappen eener taal nadenken, niet altijd billijk in hun oordeel zijn; dat zij binnen eigen grenzen veel zien en waarderen, waarvoor hun oog daarbuiten is gesloten; dat zij ginder leemten en gehreken opmerken, die zij hier voorbijzien. Niets natuurlijker dan dat ieder volk zijne eigene taal de rijkste, de schoonste, de beste vindt, en in geen opzigt door eene vreemde te overtreffen. En toch, er bestaat eene uitzondering op dezen regel, en zij bestaat bij ons. Hoeveel voortreffelijkheden wij onze taal ook mogen toeschrijven, daar is één opzigt, waarin wij haar beneden andere stellen; wij zeggen van haar, dat zij ongeschikt is voor den zang. Dit vooroordeel - want dns meen ik die stelling te mogen noemen - is zeer oud, en zoo algemeen verspreid, dat men het algemeen voor waarheid schijnt te erkennen. Beweerde men, dat deze of gene andere taal even geschikt, of meer geschikt ware voor den zang dan de onze: ik zou het welligt, na de overweging der aan te voeren gronden, kunnen toegeven; doch men gaat verder. Ook buiten vergelijking met vreemde talen, verklaart men van de onze, dat zij in 't genoemde opzigt alle geschiktheid mist. Hoewel deze stelling niet geheel onbestreden is gebleven I), acht ik het niet ondienstig, haar op nieuw ten toet se te bren- 1) In een zeer lezenswaardig vertoog van Dr. WAP, getiteld: Is de Nederduitsche taal minder dan andere talen voor den zang geschikt? geplaatst in het Mag. voor Schilder- en Toonkunst, St. 2. gen. Vindt gij, dat mijne poging daartoe niet in allen deele is geslaagd: de wil daartoe zal in uwe oogen reeds eenige verdiensten hebben, en mij uwe belangstelling winnen. Aan de stelling: onze taal is voor den zang niet ge8chikt, plaats ik tegenover de stelling: zij is voor den zang niet onge8chikt. Om deze te handhaven wijs ik eer8t op den aard onzer taal zelve, en dan op hare letterkunde. rer1!olgen8 deel ik eenige gedachten mede over hetgeen aanleiding tot het bestaande vooroordeel kan hebben gegeven j en be8luit met een woord »tot toepassing" als men zegt 1). I. Zoo er iets is, dat eene taal geschikt kan maken voor den zang, dan zal het wel dit zijn, dat zij een gepasten rijkdom en verscheidenheid van klanken bezit. Door dien rijkdom en die verscheidenheid kan de zang niet alleen op behoorlijke wijze de verschillende aandoeningen des gemoeds uitdrukken, maar ook tevens in welluidendheid en bevalligheid winnen. Waar zij ontbreken, wordt de taal, en dus ook de zang, eentoonig en onbehagelijk. Ik geloof niet, dat iemand, die de rij van de geluiden onzer taal, en hunne verschillende graden van hardheid of zachtheid, van helderheid of dofheid, met aandacht heeft gadegeslagen, beweren zal, dat zij arm is aan klanken; en toch is dat nog maar een gedeelte van dien schat. Verscheidene dier geluiden worden bij eene goede uitspraak vaak verschillend gewijzigd. Denkt b. v. aan de letters e, 0 en a. en gij zult u vele gevallen herinneren, waarin altijd dezelfde van deze letters wordt gebezigd, doch desniettemin een meer of minder verschillend geluid waargenomen, voor 't welk, indien er geen teekens in ons alfabet ontbraken, andere 'zouden moeten worden gebruikt. Die geluiden onzer taal worden aan het begin en het 1) Den lezer wordt verzocht in het oog te houdeu, dat deze Voorlezing voor çene zeer gemengde vergadering moest dienen. 86 87 einde gewijzigd door dusgenoemde medeklinkers. Van deze is onze taal althans niet minder rijk dan andere. Doch boven menige andere taal heeft zij het voorregt , dat zij twee of drie dezer medeklinkers op menigerlei wijze kan verbinden, en daardoor de beteekenis der woorden niet alleen wijzigen, maar ook verscheidenheid en afwisseling voor 't gehoor te weeg brengen. Een kunstregter , die mij in bevoegdheid ten dezen verre overtreft, de Hoogl KINKER, in wijsgeerige taalstudie en muzikale kennis even uitstekend, heeft aangetoond, dat in de wijze van zamenstelling van die wortelbestanddeelen der woorden bewijzen liggen voor de zangkundige schoonheid onzer taal 1). In de zamenstelling onzer woorden beweer ik verder, dat de duidelijkste kenmerken voorhanden zijn, dat onze natie zich van ouds bijzonder op welluidendheid en vloeijendheid in de uitspraak toelegt. Ik zou, om deze bewering eenigszins volledig te staven, in vele bijzonderheden moeten treden, die zoo wel de grenzen, welke ik mij in het spreken heb gesteld, als de plaats waar ik sta, mij verbieden aan te roeren. Vergunt mij dus àlléén u te zeggen, dat menigwerf in onze woorden een klank met een' anderen wordt verwisseld, een medeklinker door een' anderen vervangen, een letter nitgelaten of ingevoegd, of verdubbeld, of verzacht of verscherpt, met geen ander doel dan urn hortende of stootende klankverbindingen te voorkomen, moeijelijke overgangen gemakkelijk te maken, en alzoo vloeijendheid en welluidendheid te bevorderen. Deze eigenschap is op zich zelve onbetwistbaar; maar zij valt ook bij vergelijking met het Hoogduitsch in het oog. Wie in de genoemde zustertaal geen vreemdeling is, zal zich zonder moeite verscheidene harde klankverbindingen herinneren, die wij niet bezitten. en 'die bij ons in 't eigen woord steeds door een zachter geluid vervangen worden. Eene niet minder gelukkige eigenschap onzer taal acht ik 1) Verh. o. d. Prosodie, bi. 128. 88 daarin gelegen te zijn, dat zij eene verbazende menigte uitdrukkingen bezit, welker zamenstelling blijkbaar op geluidnabootsing berust. Ik behoef die aan niemand uwer te herinneren. Onze dichters, zoowel van vroegeren als van lateren tijd, hebben niet weinig van dat voorregt gebruik gemaakt, om hnnne werken met regels te stofféren, die kenbaar het een of ander geluid doen hooren, dat bij het onderwerp te pas komt Behoef ik het u te zeggen, dat deze zelfde eigenschap, die den dichter vergunt. om de beschrijvingen als voor 't gehoor te schilderen, ook voor den zang van het hoogste belang is? Voegt bij dit alles nog andere voortreffelijke hoedanigheden, die onze moedertaal bezit, en die meermalen in het breede zijn aangetoond, doch - die ik hier maar bloot kan noemen; zoo als hare woordbuiging, de vrijheid eh verscheidenheid harer woordvoeging , de r~ikheid harer woordenkeus en woordkoppeling, en dergelijke - en gij zult niet weigeren te erkennen, dat aan den vervaardiger van een nederlandsch zangstuk de taal zelve genoegzame middelen aan de hand geeft, om hem zijn werk wel te doen gelukken. Al ware intusschen onze taal in haren aard minder geschikt voor den zang, dan ik meen dat zij werkelijk is, dan erkèn ik, de stelling, die ik bestrijd, nog niet volkomen te begrijpen en te kunnen toegeven, voor zoo verre men daarmede tevens stilzwijgend wil te kennen geven, dat eene andere taal voor ons, Nederlanders , beter geschikt is, om gezongen te worden. Ik herhaal: ik begrijp dat niet regt. De taal eens volks staat in verband met de spraakorganen van dat volk; met de luchtstreek, den grond van het land, dat het bewoont; met den trap van beschaving. dien het bereikt, en dergelijke. De taal eens volks is het gewrocht van dat alles te zamen. Daar is dus onmiskenbaar een innig verband,tusschen een volk én zijn taal, ook met opzigt tot de uitspraak en den zang. Ieder volk zal dus ook wel zIJne eIgene taal op de beste en eeniglijk ware wijze uit89 spreken en zingen. Klinkt dan nu de nederlandsche zang in den mond van den Nederlander niet schoon: wel nu, dan zwijge hij, waar van schoon zingen sprake is. Want heft hij nu, met zijn nederlandsch orgaan, een lied aan in eene vreemde taal, die hij vrij goed, zeer goed, zelfs voortreffelijk goed, maar toch nimmer in de volkomenheid kan uitspreken, dan is er, behalve den niet schoonen zang, nog een gebrek te meer hoorbaar, en d. i. de onjuiste uitspraak. Hooren wij dat gebrek van elkander niet, dan bewijst dit niets tegen mijne opmerking. De oorzaak daarvan ligt in de natuurlijke omstandigheid, dat wij niet alleen een nederlandsche tong, maar ook een paar nederlandsche ooren hebben: eigenschappen, die ik verre ben van gering te achten, die ik integendeel wensch, dat we respertivelijk nog lang zullen behouden; maar die ons toch buiten staat stellen, om over de uitspraak eener vreemde taal even juist te oordeelen als de vreem· deling zelf. Ten einde u nog nader in staat te stellen, om over de schoonheid onzer taal, Dok wat hare uitspraak betreft, te oordeelen. wil ik, al ware het alleen om mijn betoog wat te verlevendigen, u de vergelijking mededeelen, welke de Prins onzer latere dichters, die tevens grondig taalonderzoeker was, heeft gemaakt tusschen het Italiaansch, het Hollandsch en het Fransch. Gelukkigerwijze gedacht hij te dier plaatse de hoogduitsche taal niet. Wat er, onder zijne dichterlijke behandeling van deze zou geworden zijn, durf ik niet bepalen, maar toch eenigszins gissen, als ik hem nu eens van Ktopstocks droomgebutk, dan van Duitschlands wanspraak hoor gewagen, en steeds, ook in de taal, het Duitsch tot vergelijkingsterm bezigen voor wat laag en afschuwlijk is. De bedoelde dichterlijk schoone plaats luidt dus: »U minne ik teêr, 0 taal van lust en weelde, Die 't stug Latijn in dartele ontucht teelde; Die als de kus op malsche lippen smelt, En 't hart doorstroomt met Liefdes algeweId. Uw woorden zijn uit zacht satijn geweven, 90 In toont jens die op donzen vlerkjens zweven; U w letters, zoet als Zefirs ademzucht ; En heel uw spraak, één lieve Lentelucht. Maar meer nog u, ó Vaderlandsche tonen, 'Vaar kracht en ziel en Hemelgeest in wonen; Die met den zang van Po en Tyber vliet, En Godenlust door hart en aders giet: Maar rijzen kunt, en onder 't boezemstreelen, Met Godenwil op 't menschlijk hart bevelen, Zijn stormen stilt, zijn ijs in vlammen zet, En donders voert, en bliksemend verplet. - Maar weg met u, ó spraak van bastertklanken, Waarin hyeen en valsche schakals janken; Verloochnares van afkomst en geslacht, Gevormd voor spot die met de waarheid lacht; Wier staamlary, by eeuwig woord verbreken , In 't neusgehuil , zich-zelv niet uit durft spreken; Verfoeilijk Fransch, alleen den Duivel waard, Die met uw aapgegrijns zich meester maakt van de aard! 1)" Ik meen, door de medegedeelde wenken aangaande den aard en de eigenschappen onzer taal u te hebben aangetoond, dat zij voor den zang niet ongeschikt is: doch ook een blik op onze letterkunde leidt tot dezelfde overtuiging. Met het oog op de geschiedenis dier letterkunde gedurende de laatste halve eeuw, zou ik niet durven beweren, dat onze natie bij uitstek zangerig is. De voortbrengselen in dat gedeelte der poezij , hetwelk voor den zang is bestemd, waren in 't genoemde tijdvak niet overmenigvuldig. Men heeft beweerd, dat de staatkundige gebeurtenissen, die ons vaderland hebben getroffen, en daardoor te weeg gebragte verachtering in volkswelvaart, daarvan de schuld hebben. Hoe dit moge z~in, zoo veel is zeker, dat in het genoemde opzigt onze letterkunde vroeger, en bepaaldelijk in de l6d• en l7de eeuw, zich gunstiger onderscheidde. Van de oudste tijden af ont- 1) Krekelz. J. 99 en 101. 91 dekt men sporen, dat nationale liederen bij onze voorvaderen in gebruik en aanzien zijn geweest. Ten t~ide van TACITUS zong men reeds ter eere van ARMINIUS, en later van KAREL DEN GROOTEN en andere vorsten. Onze grootste mannen, vorsten en vorstinnen zelfs, achtten het niet beneden zich, liederen te dichten. Het nationaal gezang! door den Staatsman MARNIX VAN ST. ALDEGONDE vervaardigd, is nog alom bekend en geliefd, en schijnt bestemd (zeide de Belg WILLEMS) om gezongen en gehoord te worden, zoo lang het stamhuis van WILLEM I overeind staat. "rat echter niet zoo algemeen bekend, en toch bij uitnemendheid in staat is, om mijne stelling te voldingen, is dat onze vaderlandsclle letterkunde gedurende de 16de en 17de eeuw, welligt in niets zoo rijk mag heeten, als in liederboeken, d. i. verzamelingen van dichtstukken, op bekende zangwijzen vervaardigd. deels van stichtelijken, deels van vrolijken aard. Daar is bijna geen stad of plaats in Holland, of zij kan zich op ééne of meerdere daarvan beroemen. Een bekend liefhebber van vaderlandsche oudheden heeft meer dan honderd zoodanige bundeltjes bijeengebragt 1). En zij bestonden niet alleen: zij werden gebruikt daarbij. Velen er van waren in formaat en band zoodanig ingerigt, dat men ze bij zich kon dragen, en nimmer waren er gasten in den vriendenkring of aan den gezelligen disch bijeen, of zij werden voor den dag ge· haald, en stemden de gemoederen tot ernst of blijdschap. Geene bijeenkomst op het Muiderslot, of de deftige gastheer nam deel aan den zang, door de dochters van ROEMER VIS· SCffER aangeheven, een zusterpaar, waarvan hij zelf getuigde, dat zoo zij in tegenwoordigheid van MARIA DE MEDICIS , die zich toen in Holland bevond, aanhieven, deze zich misschien verwonderen zou, dat Italie haar in Holland bejegende. Z6Ó van de aanzienlijkste en beschaafdste standen tot in den laagsten toe, vervrolijkte men den dagelijkschen arbeid of het gezellig verkeer door de toonen der kunst, die te gelijk 1) Zie WILLEMS, Mengelingen van Hist. Vader!. Inhoud, bI. 287 en volgg. 92 verpoozing aan den geest schenkt en verheffing aan het gemoed, en bewees, dat BILDERDIJK misschien eenigermate regt had te verklaren, dat, na de Italianen, de Hollanders het zangerigste volk van de wereld zijn. Onze letterkunde intusschen staaft niet alleen door de volksliederboeken van vroegeren tijd, dat onze taal met goed gevolg voor den zang kan worden bewerkt: daar is, zou ik haast zeggen, n iet één onzer dichters. of hU heeft er de bewijzen van geleverd. W' áár zou ik eindigen, zoo ik u ook maar de titels wilde meêdeelen van de dicht proeven , die hier zouden moeten in aanmerking komen; zoo ik, beginnende van HOOFT, den bevalligen minnpdichter, die voor 't eerst toonde dat o~Jze taal zangerige buigzaamheid aan stevige gespierdheid weet te paren, de rij der dichterlijke werken dóórging, tot op onzen jeugdigen DE GÉNESTET toe I)? Ik zal er mij voor wachten en wil liever een' anderen weg inslaan. Uit hen allen zal ik een drietal kiezen van de laatste tijden en van verschillenden aanleg en vorming; en dezen als vertegenwoordigers laten optreden voor alle anderen, in wier werken gij in meerdere of mindere mate hetzelfde kunt gestaafd winden: ik beroep mij op den gemoedelijken VAN AlPHEN, den genialen BILDERDIJK en den volksdichter TOLLENS. Dat VAN ALPHEN een der godsdienstige zangers is, aan wie onze kerkbundels veel zijn verpligt, is den meesten nwer bekend. Breede vermelding behoeft dat gedeelte zijner poëzij derhalve niet. Ik heb slechts de volgende regels uit een paar liederen te noemen, en menig hart beaamt mijne meening: l) Zoo blij de landman, moê van 't ploegen, De neigende avondschaduw groet, Zoo blij zien wij bij al ons zwoegen, Dat onze dag ten einde spoedt." 1) Deze voorlezing werd gehouden in het jaar 1852. 93 »Als gevaren mij omringen, Wil ik zingen V an genade, trouwen magt; Zelfs in onbewoonde streken Vloeijen beken, Lichten starren nacht op nacht." 1) Doch ook in geheel anderen trant wist VAN ALPHEN den juisten toon te treffen. Hoort eenige coupletten van het lied, dat hij den Matrozen in den mond legt, na de verovering der Spaansche vloot: ,. Hoezee l Hoezee! de Spaansche vloot Bragt haren rijksten schat Den Nederlander in den schoot, Eer 't volk gestreden had. Wat baten goud en zilver daar, Waar moed en kracht ontbreekt; Wanneer men in het grootst gevaar, In plaats van vechten, smeekt? Wij maakten op die zeilen jagt , 't Was HEIN, die 't ons beval. Zij beefden voor hun rijke vragt, En stoven naar den wal. Wij klommen in de booten neêr, Vol ongeduld en moed; Zij hoorden pas ons schietgeweer, Of vielen ons te voet. Daar kregen wij de hoofdsom weêr; Ons uitgeschoten geld, Door N eêrIand aan zijn wreeden Heer Ged won gen toegeteld. Wij hadden lang genoeg geduld, Maar nu, dat marren moê, 1) Evangel. Gezangen, 189 en 51. 94 Betaalt men ons een oude schuld, En wat voor 't wachten toe." 1) Even aandoenlijk als zangerig is zijn Lied van een Grijsaard, waaruit ik alleen het volgende overneem: .AI ben ik oud, mijn hart is jong En heeft geen lust in klagen. In liedren , die mijn jonkheid zong, Vindt nu mijn stamelende tong Nog daaglijks welbehagen. Mijn reis is, als een droom, voorbij; 'k Zal hier niet lang vertoeven; Maar was ik in mijn leven blij, Ach! dat mijn sterven vrolijk zij, En niemand moog bedroeven. 'k Heb lang geleefd; mijn oog zag veel; Mijn hart moest veel bevinden; Maar God, mijn rots, mijn eeuwig deel, Behield mijn bloempjen op zijn steel, In spijt der felste winden. Ik zong, als jongling: God is goed! Als man leerde ik hem danken; Maar nu mijn struikelende voet De laatste treden grafwaarts doet, Verdubbel ik mijn klanken. De kruin, die mij tot sieraad strekt, Moet van Gods liefde spreken j Mijn hand schrijft, bevend uitgestrekt, Op 't graf dat mij welhaast bedekt, Daarvan dit duurzaam teeken : 1) Neder!. Gez. bI. 27. 95 Gods goedheid is voor mij geweest Een bron in dorre streken; 'k Heb in den dood zelfs niet gevreesd. o Wandlaar, die dit grafschrift leest, Ik zwijg, maar steenen spreken!" 1) Boven alles muzikaal is zijne Cantate de Starrenhemel, een stuk, waarvan kunstkenners hebben getuigd, dat het door niemand is geëvenaard. Het koor vangt aan: »Nu lust het ons van God te zingen, Den Schepper van het grootsch heelal; Den Heer, den Vriend der stervelingen; Die is, die was, die wezen zal. Schoon de avond valt, zijn gunstbewijzen Verdwijnen niet, gelijk de zon. De nacht zal ons gezang doen rijzen, Waar nooit de dag het voeren kon." Het wordt vervangen door dit Recitatief: II Daar rijst het tintiend starrenheir , En de aarde zwijgt verbaasd, 't Gestarnte spiegelt zich in 't meir, Waarop geen windje blaast. 't Is alles hemel wat men ziet; Zelfs bergen vlugten heen; 't Verdorde blaadje schuifelt niet: 't Gestarnte spreekt alleen." In één der Terzetto's - want ik moet mij bedwingen, om u het gansche stuk niet meê te deelen - komen deze regels voor: II Zou 't Christendom zich niet verblijden, Wanneer hun oog de starren ziet? Daar staan de grenzen van het lijden: De starbewoners ween en niet. Menschdom ! Zie het huis van JEZUS' Vader 1 1) Mengelingen, blo 351. 96 Zie den troon, waarop hij zelf gebiedt. Zondig menschdom! treê eerbiedig nader, 't Is de troon, dien hij om u verliet." Het koor besluit eindelijk dus: ,J ui eh Hemel! juich! de Koning leve! Zijn rijk groei aan in deugd en magt! Dat al wat leeft hem eere geve Voor 't geen zijn goedheid heeft volbragt. Grijpt moed, bedrukte stervelingen! Loopt hier uw pad door een woestijn, De schepping zal eens zamen zingen En God in allen alles zijn." I) Misschien hebben sommigen uwer zich verwonderd, dat ik, ten betooge van de geschiktheid onzer taal voor den zang. mij op BILDERDIJK heb beroepen, in de meening, dat de verzen van den tweeden VONDEL meer door kracht en gespierdheid, dan door zachtheid en zangerigheid uitmunten. Ik ontken niet, dat de eerstgemelde eigenschappen in zijne poezij de heerschende zijn; doch beweer tevens, dat, zonder veel moeite uit de reeks zijner werken een bundel zou zijn bijeen te brengen, ten bewijze, dat dezelfde hand, die de snaren van den Epos wist te dwingen, ook de taal in den liefelijken vorm des gezangs kon buigen. Laat mij u slechts een paar proeven doen hooren. De eerste is getiteld de Rozen: • Ik heb ze zien bloeien By 't uchtendontgloeien; Nu hangen de bladen en storten 111 't stof, Tot speeltuig der stormen, Tot aas van de wormen Tot schaamte van d' op haar zoo pralenden Hof. Toen zagen haar knopjens De lavende dropjens, 1) Mengel. bI. 283. 97 Tot parels geronnen uit hemelschen daauw: Nu missen zij kleuren, En spreiden geen geuren, Eer de avond de velden nog wikkelt m 't graauw. Zoo zag ik geslachten Zoo schoonheid en krachten Ontluiken en bloeien, maar luttel bestaan: Zoo lach en verblijden In jammer en lijden Voor 't schemerend Westen des levens vergaan. Zoo 't zingen en springen Voor 't handen verwringen Verwisseld, in min dan een vluchtigen wenk. 't Zijn alles slechts bloemen Waarop wy hier roemen; 't Is alles een daauwdrop, een morgen geschenk." I) De tweede proeve heet: Het Wilhelmuslied, in 1813 vervaardigd: )) Lieflijk hoor ik 't vreugdelied Door de wolken boren. N eêrland, gy vergat het niet, Schoon ge in 't bange zielsverdriet Uw gevoel moest smoren. Stijg, ja stijg, gy vreugdezang, Vrij en onbedwongen! Ach, Bataven, 't is zoo lang, Sints wy, onder 't juk van dwang, Geen Wilhelmus zongen. Zingt den Vaderlandsehen toon; Niemand zal 't verhinderen; 1) Krekelz. 1. 199. III Jaarg. 7 98 Hoort, hoe liefllik, hoort, hoe schoon, Stemmen in dien vreugdetoon Al Oranjes kinderen! Met de tranen in het oog, Tranen van verblijding, Stijgt het vreugdelied omhoog: Met de tranen in het oog Om des dwangs bevrijding. Zingt dan Nassaus lied, Bataaf! Klok en harpsnaar speelt het. In dien zangtoon stemt geen slaaf, Maar wie edel denkt en braaf: Aller harten streelt het!" 1) De toonen, die gij hier voor het echt-nederlandsche hart zoo welluidend hoort ruischen, worden niet minder gehoord in de zangen van den dichter, dien ik in de derde plaats noemde: van TOLLENS. Ik kon zeker niemand noemèn, bij u meer bekend, en toch mogt ik hem niet voorbijgaan. Zijn naam alleen is voor mijne bewering het voldingend st bewijs. Ik zal de reeks der liederen niet doorloop en , u even goed als mij bekend, door hem aan liefde en vaderland gewijd. W áár is een gezellige vriendenkring, wáár een vaderlandsch of huisselijk feest, daar ze niet worden gehoord? Om iets te leveren, haal ik enkele regels aan uit één der welligt minst bekende zangstukken, getiteld: Bij het lengen del' dagen: De morgen slaapt zoo lang niet meer, N och gaat zoo loom zijn pad, N och legt zoo vroeg het hoofd niet neer, Als waar hij krank en mat. Hij speelt al vroeg in 't kiemend groen En zet een blijder lach, En waakt, zoo als gezonden doen, En maakt een langer dag. 1) Nieuw Liedenboekje, bI. 10. 99 Het misdrijf neemt den nacht te baat, En duikt des daags den kop; De brave, lliet verlokt tot kwaad, Ziet 's morgens vrolijk op: Voorwaar , dat is van reinen aard, Dat is met God bevrind, Wat afschrik aan den booze baart, En wat de brave mint. Ook blies het eerst Zijn ademtogt Dat kostbaar licht in gloed, Dat alles, wat Hij verder wrocht, Zoo heerlijk prijken doet. En daarom klinken dank en dicht, Nu 't weêr zijn loop verlengt, En Gods gewrocht voor ons gezigt Tot hooger luister brengt." I) II. Indien ik mijn doel niet geheel heb gemist, zult gij allen, in meerdere of mindere mate, overtuigd zijn van de ongegrondheid der stelling. dat onze taal voor den zang ongeschikt is. Ik acht het niet ongepast - wat ik mij in de tweede plaats ter take heb gesteld - te vragen naar de oorzaken, die tot het vooroordeel aanleiding kunnen gegeven hebben of nog geven. 'k Zou het gewaagd achten, hier op beslissende wijze te spreken, en wil de twee oorzaken, die mij voor den geest kwamen, dan ook alleen als vermoedelijk doen gelden. Eene eerste oorzaak meen ik gelegen te zijn in de verkeerde uitspraak, die wel eens bij ons, ten opzigte onzer moedertaal, wordt waargenomen. Zonder eenigen twijfel was het Nederlandsch van ouds eene zoetvloeijende taal voor het ge- 1) Nieuwe Ged. J. 133. 7* 100 hoor. Dit blijkt zoodra men de vorming onzer woorden wat meer dan oppervlakkig beschouwt, en wordt almede gestaafd door de gewesten, waar de uitspraak door de mindére volksbeschaving het minst is veranderd. Het ligt in den aard van iedere beschaving, dat zij het natuurlijke en bevallige meer en meer voor het gemaakte en gekunstelde doet wijken; en zoo zal onze moederspraak, in de laatste 200 jaren aan netheid en beschaafdheid gewonnen hebbende, ook wel aan oorspronkelijkheid hebben verloren. Doch dit verschijnsel, als bij alle volken gewoon, en niet te weren of te bedwingen, bedoelde ik zoo zeer niet; veeleer had ik een ander, minder verschoon baar, op het oog: een verschijnsel, dat het tegendeel van beschaving, althans van ware beschaving, verraadt. Ik bedoel den toeleg, bij niet weinigen onzer sprekers te bespeuren, om, zoo als men het uitdrukt, naar de letter te spreken. Die uitdrukking intusschen is verkeerd; men moest zeggen tegen de letter; want door die zoogenoemde uitspraak naar de letter komt men er toe, om de letters uit te spreken, zoo als ze niet moeten uitgesproken worden. vVie er zich aan schuldig maakt. vergeet dat de regel: schrijf zoo als gij spreekt, niet mag omgekeerd worden, en dat ons letterschrift, als zijnde niet voor onze taal gemaakt, maar van elders overgenomen, in vele gevallen onze gesproken taal niet dan onvolkomen en gebrekkig teruggeeft. Door die dubbele vergetelheid zegt men b. v. din-gen voor dingen, dwingt voor dwingt, menschen voor menschen, eerlijk voor eerlek , ove1'Ïge voor overege, en zoo al verder; doet men de lid- en voornaamwoorden, die bijna altijd niet dan flaauw en toonloos moeten worden gehoord, als veelbeteekenende deelen der rede uitklinken, en laat men den man zeggen, dat hij zijné vrouw liefheeft; of de vrouw. dat zij harérb man bemint, alsof er immer sprake van zou kunnen zijn, dat hij of zij een ander liefhad of beminde, dán die zijne of dien hare; om thans in geene verdere bijzonderheden te treden. Is het wonder dat een echte Hollander als BILDERDIJK , bij zulk eene uitspraak, wel eens in toorn geraakte, en zich op deze wijze lucht gaf: 101 ~ Wy weten 't verder; ja (God betre 't eens!) wy weten Hoe 't dom en waanwijs volk, zijn eigen taal vergeten, Verhoogduitscht tot in 't hart, en 't Hollandsch afgewend, Geen uitspraak van zijn taal, geen eigenschap meer kent. Hoe 't Ouderlijk verstand der woorden gaat verloren, Het N eêrduitsch walglijk krijscht in Nederlandren ooren; En, met d' Uitheemschen zin onhollandsch voortgebracht, De schoone moedertaal erbarmlijk wordt verkracht." I) Maar is het ook wonder, vraag ik verder, dat zoodanige onhollandsche uitspraak, die reeds aan de gewone rede hare vloeijendheid en rondheid beneemt, vooral aan den zang, waar de minste wanklank het geoefend gehoor pijnlijk treft, te kort doet? Is het wonder, dat de nederlandsche taal, aldus uitgebragt, in de fijne ooren des bevoegden regters van hardheid en gemis aan zangerigheid wordt beschuldigd, en de vergelijking met andere talen niet kan dóórstaan? Ieder beseft intusschen, dat het aangewezen gebrek niet aan de taal is te wijten. Zoo ik mijn lastdier de poot en vermink, heb ik dan regt te klagen, dat het met dat mijns buurmans geen gelijken tred houdt? Eene tweede, nog meer geldende oorzaak van het bestaande vooroordeel tegen onze taal is, mijns bedunkens, gelegen in de zucht onzer natie, om het inneemscne en eigene achter te stellen aan het uitheemsche en vreemde. Ik zal in geen betoog treden, dat die zucht inderdaad bij ons wordt aangetroffen, zich open baart op meer dan één ge bied, en niet het minst op dat van letteren en kunsten, ja ten aanzien van onze moedertaal zelve. Of zijn ze, ook onder onze aanzienlijke standen, zoo schaars te vinden, die meer werk maken van de beoefening eener vreemde taal, dan van hunne eigene? die het niet eens de moeite waardig keuren, hunne gedachten in hunne eigene 'spraak behoorlijk uit te drukken? die de schoonheden van menigen buitenlandschen schrijver u zouden weten aan te wijzen, maar verlegen staan, indien ge I) PERZIUS, bI. 9. 102 hen over de werken van een VONDEL of HUYGENS, van een DE DECKER of VAN EFFEN wildet ondervragen? En nu sprak ik nog niet van hen, die niet bloot onverschillig, maar zelfs bepaald afkeerig zijn omtrent alles wat van eigen bodem is; die het vaderlandsche verwerpen, alléén omdat het vaderlandsch is, en wier beeld geteekend is in de bijzonderheid, die ik ergens I) las van zeker voornaam Heer, die voor eenige jaren eene openbare prijsuitdeeling bijwoonde aan eene Muzijkschool. De jeugdige zangers een lied hoorende aanheffen, meende hij Fransch of Duitsch te hooren, en vond het zeer welluidend. Nader onderrigt zijnde, dat het een nederduitsch gezang was, veranderde hij echter van gevoelen en vond het toen - abominabel. Tot zulken graad van verbastering vertrouwen wij, dat weinige Nederlanders znllen zijn afgedaald; maar toch blijft voor ieder, die een vaderlandsch hart omdraagt, nog genoegzame stoffe ter bejammering over. Een volk toch, dat zich zelf niet acht, heeft geene aanspraak op de achting van vreemden; en krachtiger aansporing kan den dichter of kunstenaar wel niet ontbreken, dan als hij op de belangstelling zijner natie niet heeft te rekenen. Het is niet te bepalen, hoeveel verder wij het in sommige opzigten, ook met betrekking tot wetenschap, kunst en letteren, zouden gebragt hebben, indien geen vooroordeelen tegen eigen, en vooringenomenheid met anàerer arbeid ons hadden bezield. Wie zegt het ons, op hoeveel hooger trap ons volksgezang zou staan, indien het nimmer door het vreemde ware verdrongen; indien men, van de hoogste standen af, bij voorkeur zich op eigen voortbrengsel hadde toegelegd, indien onze zangers en kunstenaars steeds waardering van hun talent en belooning van hunne vlijt hadden mogen ondervinden. Nu zijn vreemden ons in verschillende vakken vooruitgesneld. Menigmaal zijn zij met de geschiedenis onzer eigene kunst beter bekend dan wij zeI ven , en hunne werken moeten ons ter vraagbaak verstrekken. Dit is bepaaldelijk het geval met de toonkunst; 1) Zie Dr. WAPS Verh. t. 3. p. 103 want onze verachtering daarin, of liever onze zucht naar het vreemde, dagteekent reeds lang. Een krachtig bewijs daarvan levert een Handboek voor de Muzijk, in 1739 gedrukt, en geschreven door QUIRINUS VAN BLANKENBURG. »Als ik (zegt deze Schrijver) voor eenige jaren een stuk muzijk van mijn maaksel plag te vertoon en , dan was 't nooit prijsbaar : het moest van verre komen om goed te zijn; maar als ik in de plaats van mijn naam VAN BLANKENBURG Di Castelbianco (dat er eene vertaling van is) daarboven zette, dan was het uitstekend; 't welk zoolang geduurd heeft, tot ik ten laatste het momaanzigt afdeed: maar toen begon weêr de eigen historie I )." Ik vraag, zou na een tijdverloop van honderd jaren onder ons niemand meer in zulken strik te vangen zijn? Ik eindig met eene opmerking, waartoe het verhandelde mij aanleiding geeft. Ons is gebleken, hoe weinig wezenlliken grond het vooroordeel heeft, dat er bestaat, ten aanzien van de bruikbaarheid onzer taal, ook voor den zang. Het meest gepaste middel, om dit vooroordeel bij ons zelven en anderen te overwinnen, zal wel zijn, dat wij ons beijveren de schoonheden onzer spraak, zoo als die in haar zamenstel zigtbaar zijn, en uit hare werken tot ons spreken, te kennen en te genieten; dat wij de pogingen ondersteunen, die worden aangewend om hare kennis te verhoogen en te verbreidenj, en dat wij, met billijke waardering van wat het uitheemsche tot onze beschaving en tot de vermeerdering onzer kennis mag bijdragen, eenige voorliefde betoonen voor 't geen ons het naast aan 't hart ligt. Dan zullen onze dichters zich te meer voelen opgewekt. om hunne lier naar de behoeften des t\ids te bespelen. Zij zullen een genoegzamen voorraad van liederen aanbieden, die in gepastheid voor den zang, I) Zie t. a. p. Vergelijk mede COLLOT n'ESCURY, Hollands Roem, D. IV. St. 2, bI. 467. 104 en geschiktheid voor verschillende gelegenheden niets te wenschen overlaten; en de kunstenaars zullen niet achterlijk blijven, die liederen van melodiën te voorzien, die in overeenstemming zijn zoo wel met den aard der stukken, als met den eisch der kunst. Dan zal er in onze eigene taal een genoegzame verscheidenheid van zangstukken voorhanden zijn, om te verhoeden, dat de beoefenaar, zoo als dit nu nog wel het geval is, verpligt zij, van elders te ontleenen, wat hij te vergeefs in eigen schatkamer zoekt. Dat, ook voor de hoogste gewrochten der kunst, onze taal ontoereikend zijn zou, zal ik mij niet laten diets maken. Iedere taal is tot veel, ik zou haast zeggen tot alles in staat voor die haar weet te beheerschen. Waar de genie opstond, heeft de taal nog nimmer ontbroken. Wie had, v66r dat VONDEL zijn Lucifer dichtte, durven denken, dat de nederlandsche spraak zulken trap van verhevenheid kon bereiken? Wie zou voor MILTONS dagen in het Engelsch eene kracht hebben kunnen vermoeden, als in het Verloren Paradijs u verbaast? Verre zij van ons het denkbeeld, dat wij, wier vaderen in zoo menig opzigt aan de beschaafde wereld het voorbeeld en de les gaven, niet zouden kunnen bereiken, wat door vreemdelingen wordt verrigt. Wij hebben het slechts te willen, alle vooroordeelen te laten varen, en de van God ons toebedeelde gaven met vlijt aan te wenden: en wij zullen, ook op het gebied van kunst, eenmaal weder met anderen mogen, wedijveren. GEDACHTEN OVER STIJL EN STIJLLEER. Wie wenscht iets met gelukkig gevolg te verrichten, zal moeten beginnen met te weten, wat hij wil. Dit schijnt zoo volstrekt noodzakelijk, dat men bij de eerste vermelding dezer waarheid geneigd zal zijn om te verklaren, dat er nooit iets ondernomen, veel minder iets tot stand gebragt is, waarvan het beeld niet duidelijk en levendig voor den geest stond van hem, die het eerst de handen aan het werk sloeg. En toch meen ik eene gansche rij van uiterst belangrijke zaken te kunnen noemen, waarvan de meeste althans een begin hebben genomen, zonder dat de eerste aanleggers eene klare voorstelling hadden van hetgeen zij deden en bedoelden, laat staan van den hoogen trap van voortreffelijkheid, waartoe het door hen begonnen werk eenmaal zou gebragt worden. Ik heb het oog op de edelste vruchten van den menschelijken geest, de wetenschappen. Immers, zoo de geschiedenis der beschaving het niet tot eene onomstootelijke waarheid verheven had, zou men bij een weinig nadenken reeds a priori moeten toegeven, dat zij, die het eerst begonnen zijn een aantal zamenhangende waarheden in eene geleidelijke orde te boek te stellen, den wijden omvang niet hadden overzien van de wetenschap, wier grondleggers zij werden, dat zij niet wisten, noch zelfs vermoedden. wat het door hen begonnen werk vroeger of later worden zou. Ik behoef slechts het woord chemie uit te spreken. en men zal zich herinneren, dat de oudste beoefenaars dezer nuttige wetenschap, de alchymisten, geheel iets anders zochten en bedoelden, dan de scheikundigen van onze dagen. En lee106 ren de woorden: H ortu.y Medicus, die boven den ingang van den Academischen kruidtuin te Groningen te lezen staan, ons niet duidelijk, dat de Botanie, die de kennis van alle gewassen beoogt, eene latere uitbreiding is van de leer der geneeskrachtige planten, tot welker onderzoek de oudere Kruidkunde zich uitsluitend bepaalde. Doch hoe het met deze en de overige vakken van menschelijke kennis moge gelegen zijn, de wetenschap, welke ik thans op het oog heb, is, voor zoo verre men op de leerboeken vertrouwen mag, nog niet tot een levendig zelfbewustzijn gekomen, heeft zich tot heden toe nog geene klare en duidelijke voorstelling gevormd van hetgeen zij wil of behoort te willen. Ik bedoel de Leer van den Stijl, aangaande welke ik hier eenige losse gedachten wenschte mede te deelen. Reeds de naam, waaronder zij het best bekend staat, is een bewijs voor mijne stelling. De benaming Rhetorica, wetenschap of, zoo men wil, kunst van den l'edenaar, wijst immers slechts op een klein gedeelte van de taak, die men sedert lang op hare schouders geladen heeft. Men wil van haar niet slechts te weten komen, hoe men in het openbaar spreken, maar ook, hoe men in gebonden en ongebonden stijl schrijven moet. Niet de redenaar alleen, ook de dichter en prozaschrijver vragen hare voorlichting. Dat zij bij die vragen met hare eigene houding verlegen wordt, blijkt duidelijk uit de titels der geschriften, waarin zij hare leer verkondigt. Het eenige oorspronkelijke N ederlandsche werk over den Stijl, dat nog verdient genoemd te worden, heet Nederland. 8che Ruldeunst, of Grondbeginselen van Stijl en WelSprekendheid VOOI' Nederlandel'S ; en, ofschoon de redekunst volgens den schrij. ver zeI ven de theorie van de kunst des redenaar8 is, zoo bevat het boek toch Il het zamenstel der regelen en voorschriften, Il bij het opstellen van werken in proza en gedeeltelijk ook Il bij het opstellen van werken in poëzij op het oog te hou » den" - De welsprekende Edinburger hoogleeraar nUGO BLAIR noemde zijn, ook bij ons, gunstig bekend geschrift: Le880llS on Rhetoric, en wist het vele overige, dat hij behalve 107 de Rhetorica behandelen wilde, niet anders binnen te smokkelen, dan door het bij voegen van de woorden: )) and belles 1e#l'es." De N ederlandsche vertalers noemden het: » Lessen over de Redekunst en Ji'J'aaije Letteren", en rekenden zich verpligt om deze woorden nader te omschrijven door )) Voorschriften over taal, stijl, welsprekendheid en d?:chtkunst." - Het Handboek der dichtkunst en welsprekendheid, hetwelk de Hoogleeraar VAN KAMPEN uit het Hoogduitsch in onze taal heeft overgebragt , werd door den oorspronkelijken schrijver ESCHENBURG betiteld: Theorie del' schönen Redekünste; en de jongste hier te lande verschenen stijlleer van den Jeznïet JOS. KLEUTGEN, hetwelk, behalve over de eloquerdia sacra et civi1is (gewijde en ongewijde welsprekendheid), ook over alle soorten van gedichten handelt, draagt den naam van Ars dicendi (kunst van te spreken). Geven al die aanlapsels achter het woord RedelcunlJt, en vooral ESCHENBURG'S meervoud: schoone redelcunlJten, niet duidelijk te kennen, dat de Stijlleer gevoelt, dat zij iets anders, dat zij veel meer moet zijn dan eene bloote Rhetorica? Maar verraden die titels niet tevens, dat zij zich nog niet geheel heeft kunnen losworstelen van de knellende banden, waarin deze haar zoo lang geboeid hield? Slaat men die geschriften op, dan ziet men al ras, dat het vermoeden, waartoe hunne titels aanleiding geven, maar al te zeer gegrond is. Z~j overschrijden alle de grenzen eener welsprekendheidsleer , alle trachten in meerdere of mindere mate aan de behoeften der sprekers en schrijvers van allerlei soort te voldoen; doch zij vergeten meestal de regels en voorschriften te wij z i gen, die, voor den redenaar bestemd en ontworpen, alleen voor den redenaar geldig en nuttig zijn, maar ieder ander op den dwaalweg brengen, en die niet zelden het onmogelijke van hem vergen. 11 De rede moet duidelijk zijn, zoo zelfs, dat )) zij van den min oplettenden hoorder begrepen wordt; zij • moet, even als de zon in de oogen, van zelve in het ver » stand indringen, zonder dat het daarheen gericht is. Het » is niet genoeg, dat de zin daarvan verstaan wordt i maar 108 I) men zorge, dat het onmogelijk is dien niet te verstaan." Dat voorschrift moge geldig wezen voor eenen redenaar, geen schrijver over wiskundige of wijsgeerige zaken, al hebbe hij den duidelijksten en onberispelijksten stijl, zal er aan kunnen voldoen. Hoe zou het mogelijk zijn, dat onderwerpen, die uit hunnen aard de sterkste inspanning vorderen van al de krachten van een ontwikkelden en in het denken geoefen. den geest, ooit zóó werden voorgesteld, dat men naauwelijks zou behoeven te luisteren om den diepen zin te vatten? Een ander voorschrift luidt: »oratio sit emendata", • de rede moet zuiller wezen"; en die zuiverheid moet niet alleen beo staan in het vermijden van alle vergrijpen tegen spelling en spraakkunst, maar ook in het zich onthouden van archaïsmen, neologismen, provincialismen, soloecismen. gallicismen, germanismen, graecismen, latinismen, anglicismen, frisiasmen , metaplasmen enz. enz. Ik deel met vreugde in die ismo· en asmophobie, maar stem niet in met den verderen absoluten eisch, dat men zich ook van basterdwoorden moet onthouden. Deze zijn zeker ongepast in kanselredenen en andere pI eg ti ge redevoeringen, in het lier- en heldendicht; maar wie zou ze nit blijspelen en luimige geschriften onvoorwaardelijk willen verbannen? Ook zou ik wel eens een verstaanbaar werk over de krijgskunst of de werktuigkunde willen zien, dat niet van basterdwoorden wemelde. »Oratio sit ornata" luidt het verder. Wat beleekent dat: omata? Ik weet dat woord niet anders in onze taal over te brengen dan door opge8iel'd, of voor het minst door sierlijk. Moet dan alles wat men zegt of schrijft volstrekt opgeschikt wezen? Zeker, wanneer men in eene Rhetorica den langen catalogus van sieradiën doorloopt, die netjes in tropen en figuren van verschillende soort verdeeld, elk met een keurigen Griekschen of Latijnschen naam voorzien, uitvoerig beschreven worden, dan vindt men die opvatting van het woord 01'nata gegrond; dan begrijpt men den zin van het voorschrift: »kleed uwe gedachten sierlijk in", d. i. ,'trek haar een fraai zondagskleed aan." Onwillekeurig komt dan 109 het beeld eener Noord-Hollandsche boerin voor den geest, die haar gemis aan natuurlijke schoonheid en bevalligheid tracht te vergoeden door het vertoon van rijkdom en het omhangen van allerlei opschik, aan den goudsmidswinkel en het magazijn van zijden manufacturen ontleend. Maar zal niet elk echt wetenschappelijk geschrift, bestemd om juiste en streng bepaalde begrippen aan te kweeken, door het gebruik van tropen, figuren en ander tooisel uit de kleêrkast der Welspreken dheid onverstaanbaar en volslàgen on bruikbaar worden? Men ziet, de voorschriften der Rhetorica mogen dienstig wezen voor redenaars en redevoeringen, zij deugen niet voor alle schrijvers en allerlei geschriften, evenweinig als de Holloway- pillen voor alle gestellen en allerlei ziekten, hoezeer hunne panurgische kracht ook moge geroemd worden. De ontoereikendheid van de regels der Rhetorica komt nog sterker uit, wanneer men ze on derling vergelijkt. De zoogenoemde hoofdvereischten van een goeden stijl: duidelijkheid, zuilJerheid en 8ierlijkheid, worden op ééne lijn naast elkander geplaatst - Jl oratio 8it perspicua, emendata, ornata." D De rede moet duidelijk, zuiver en sierlijk zijn", heet het - even alsof de zuiverheid van den stijl niet reeds door de beide andere genoemde eigenschappen gebiedend gevorderd werd; alsof de duidelijkheid niet reeds het gebruik van al die boven opgesomde ·ismen en -a,~m~n verbood, en alsof taal- en spelfouten bestaanbaar waren met ware sierlijkheid, d, i. met schoonheid, die naar volmaaktheid streeft, Het is voor de methodus docendi, voor den gang van het onderwijs, nuttig, dat men de zui\'erheid van den stijl als eene afzonderlijke eigenschap behandelt, maar men toone tevens aan, dat zij eene noodzakelijke voorwaarde is voor de beide andere eigenschappen, en plaatse haar niet met deze op denzelfden trap; wie tot iemands gevolg behoort, kan onmisbaar zijn, maar staat niet met hem gelijk, is hem ondergeschikt, Van denzelfden rang is de jui8theid, la préci8ion, zooals de Fransehen zeggen, die wel eens als eene vierde eIgen110 schap wordt vermeld. Immers, wanneer men zich niet juist uitdrukt, benadeelt men blijkbaar de duidelijkheid, en kwetst men het waarheids- en schoonheidsgevoel. Maar die beide andere hoofdeigenschappen dan toch, de duidelijkheid en de sierlijkheid, staan immers elkander zusterlijk op den eersten rang ter zijde? Ja en neen, al naar gelang der omstandigheden. Dikwijls gaan zij hand aan hand, maar. ook even dikwijls gaat de eene of de andere voor. Er zijn zelfs gelegenheden, waarin zij elkander ter naauwernood kunnen verdragen, en de eene de andere met in het oog loopende minachting behandelt. In redevoeringen en historische geschriften b. v. komt ongetwijfeld aan beide gelijke rang toe; ofschoon de sierlijkheid zich daarbij nu eens wat prachtiger uitdoscht, dan eens een eenvoudiger kleed aantrekt. Bij het behandelen van vele wetenschappelijke zaken daarentegen bewijst men blijkbaar veel meer oplettendheid aan de duidelijkheid dan aan hare coquette zuster, aan wie men omgekeerd in het heldendicht en het treurspel den voorrang toekent. In wettelijke verordeningen, stedelijke keuren, belastingbiljetten en patenten gevoelt de sierlijkheid zich zelden op hare plaats, vermits de duidelijkheid daar verreweg het hoogste woord voert; in deurwaardersexploiten en -insinuatiën is geen plekje te vinden, waar zij ook maar éénen voet zou kunnen zetten, hoewel de duidelijkheid daar ook maar weinig te zeggen heeft. Niet ieder moge het hier beweerde in alle bijzonderheden toestemmen, niemand zal, geloof ik, aarzelen om in het algemeen te erkennen, dat de beide hoofdeigenschappen van den goeden stijl niet altijd evenzeer kunnen uitkomen, dat nu de eene. dan de andere meer op den voorgrond behoort te staan. Maar wat is nu het principe, dat beider yerhouding regelt, dat beider quantiteit afweegt? In zeer weinig geschriften over den stijl wordt het wel opgegeven onder den naam van gepa8theid; maar dan nog wordt het slechts als een toegift op den koop geheel achteraan genoemd, terwijl 111 het verdiende in de allereerste plaats vermeld te worden. Het is er dan ook verre af, dat de gepastheid in hare hooge waarde als beheerscheres der overige hoedanigheden behoorlijk zou zUn in het licht gesteld Het aangevoerde zal, vertrouw ik, wel toereikende zijn geweest, om te overtuigen, dat de Stijlleer - wel te verstaan, voor zoo verre zij in geschrifte neêrgelegd is - nog niet geheel tot zelfbewustzijn is gekomen, dat zij nog niet goed weet. wat zij behoort te willen. En hoe zou zij het ook bij mogelijkheid kunnen, daar het begrip van stijl haar nog niet duidelijk is. Alle mij bekellde bepalingen komen hierop neêr, dat de Stijl de wijze is, waarop men zijne gedachten uitdrukt. Volgens deze definitie zijn de gedachten gegeven, en komt alleen de uiting in aanmerking. Even alsof de gedachte en hare uitdrukking niet bijna identiek wa· ren; alsof men b. v. eene verwarde gedachte toch duidelijk voorstellen, of aan eene nietige en alledaagsche door de zoogenoemde inkleeding. waardigheid en belangrijkheid bijzetten kon. Men moet nooit, of al zeer oppervlakkig, over de natuur der taal hebben nagedacht om te kunnen meen en , dat zij van de yoorstellingen en gedachten kan gescheiden worden. V oorwaar, er zou al zeer weinig voor de Stijlleer te verhandelen overblijven, indien zij zich alleen te beko~meren had over hetgeen niet onafscheidelijk met de voorstellingen zamenhangt. Alles zou zich bepalen tot eenige weinige voorschriften betreffende de zuiverheid van den stijl en de welluidendheid der perioden. Maar zij gaat, onbewust zou men haast zeggen, inderdaad veel verder en bemoeit zich wel degelijk ook met de voorstellingen en gedachten. Of betreft b. v. het Leerstuk van de Tropen niet meer de wijze van voorstellen dan wel de woorden; leert men bij de behandeling der zoogenoemde Gedachtefiguren niet uitdrukkelijk, dat deze niet in de uitdrukking, maar in de wijze van denken bestaan; en zien de regels, betreffende de .Eenheid der volzinnen, niet geheel en al op de gedachten? lndièn de Stijlleer derhalve onophoudelijk haar eigen begrip van Stijl logenstraft, hoe zou 112 zij hare roeping kunnen verstaan, zoolang zij het. voorwerp harer beschou.wing niet door en door kent? Zelfs voor K. F. BEOKER, die haar wel het grondigst behandeld heeft J is de Stijl niet meer dan die Lehre '/Ion der Schönheit der Darstellung J de theorie van de schoonheid der uitdrukking, en hoewel de gedachten bij hem wel degelijk en vrij grondig behandeld worden, hij heeft ze in zijn begrip van Stijl niet opgenomen. Doch rele lezers zullen mij bij zich zelven reeds hebben toegevoegd: la critique est aisée, mais tart est dilftcile J of: De beste stuurlieden staan altijd aan den wal. Kent men dan het gezegde niet, dat een ongeluk nooit alleen komt? Zou men dan waarlijk denken, dat ik verwaand genoeg was om te bedillen, en niet te gelijk om te meenen, dat ik het een weinig beter weet? Ik zou evenwel het recht niet hebben om mij daarop veel te laten voorstaan, want, ik hoop den lezer te overtuigen, dat de geheele zaak dood eenvoudig is, en dat men zich verwonderen moet over het haspelen met iets, dat zoo klaar voor oogen ligt. Het spreekt wel van zelf, dat het begrip van Stijl, en dus ook dat van Stijlleer, uit het begrip van spreken en schrijven moet opgemaakt worden. Wat doet men nu, als men spreekt of schrijft? Het gereede antwoord is: Die spreekt of schrijft wendt pogingen aan om met zeker doel bij eert ander zekere gedachten te verwekker/., Men heeft dus te onderscheiden: 1. eenen spreker of schrijver j 2. zijne gedachten; 3. eenen hoorder of lezer, in wiens geest hij zoo veèl mogelijk dezelfde gedachten wil doen ontstaan; 4. dé middelen, die hij hiertoe aanwendt, namelijk zijne woorden, hun zamenhang, en de orde, waarin hij ze op elkander laat volgen; en 5. het doel, dat hij met zijne gedachten verwekking beoogt. Al die vijf zaken komen bij den Stijlen bij het beoordeelen van den Stijl in aanmerking, Beginnen wij met het laatste, het verderaf gelegen doel, dat men bij het spreken 113 of schrij ven voor oogen heeft; de gedachten en de wijze van uitdrukken moeten zich in de eerste plaats daarnaar regelen. Het zal vooraf nuttig en noodig zijn die verschillende oogmerken met een of twee woorden te benoemen, ten einde niet in eene herhaling van beschrijvingen te moeten vervallen. Heb ik niet geheel en al misgezien, dan kan men ze nagenoeg aldus karakteriseeren : herinneren, leeren , overtuigen, overreden, stichten en vermaken. Wat ik door herinneren versta, is duidelijk. Het is niets anders dan de hernieuwing van eene gedachte bij een ander, hetzij deze ze reeds eenmaal geuit, hetzij stilzwijgend bij zich zeI ven gevormd heeft; b. v. wanneer men zegt: Yriend, gij hebt beloofd mij dit of dat boek te zullen Zeenen; of: fJen.kt gij er wet aan, dat de vergadering heden een uur vroeger begint? Nadere opheldering vereischt hetgeen ik hier door teeren wil verstaan hebben. Ik bedoel daarmede het verwekken van nieuwe gedachten bij een ander, voor zoo verre deze worden beschouwd als bloote werkingen van zijn verstand, zonder haar mogelijken invloed op zijn gevoel en wil mede te rekenen. Ik bezig dus het woord leeren hier in veel uitgebreider zin dan in het dagelijksch leven, zoodat het ook het bloote kennisgeven en het overtuigen, zoo wel als het eigenlijke teel'en in zich bevat. Bedrieg ik mij niet., dan verstaat men door kennisgeven het verwekken eener gedachte bij een ander, die slechts oogenblikkelijke, voorbijgaande waarde heeft en niet bestemd is om levenslang door hem bewaard ~e worden en den voorraad zijner kennis te vermeerderen. Alleen in het laatste geval, wanneer eene gedachte een bestanddeel van iemands kennen en weten moet uitmaken, heet de verwekkil!g daarvan eigenlijk gezegd leeren. Bij het kennisgeven en leeren komen twee gevallen voor. De nieuwe gedachte kan vooreerst bestaan uit louter bekende begrippen en voorstellingen, die voor den hoorder of lezer niets nieuws bevatten, zoodat alleen hunne verbinding hem onbekend is. Wanneer men b. v. zegt tot iemand, die om den Koning te spreken op reis is naar den Haag: ]Je Koning III Jaarg. 8 114 bevindt zich op dit oogenblik niet in den Haag, maar op ket Loo, dan zijn de deelen van deze gedachte, de voorstellingen: de Koning, 's Gravenkage, het Loo en zick bevinden, hem niet vreemd, alleen het onderlinge verband kent hij niet. Maar eene gedachte kan ook begrippen of voorstellingen bevatten, die den hoorder of lezer geheel onbekend zijn, en eerst in hem moeten verwekt worden, vóór hij de gedachte kan vatten. Zoo zal menigeen niet weten, wat hij onder breedte, korizon en poolskoogte te verstaan heeft, hetgeen noodwendig ten gevolge heeft. dat de gedachte: De breedte eener plaats is gelijk aan de hoogte van den pool boven den horizon dier plaat,~, onmogelijk zoo maar in hem overgegoten kan worden. Overtuigen is tot iemands bewustzijn brengen, dat het onmogelijk is, eene gedachte niet voor waar te houden. Het is dus als het ware een toegift op het herinneren, kennisgeven of leeren , eene verhooging van de waarde een er gedachte. Het ondErstelt het hebben eener gedachte en den twijfel aan hare objectieve waarheid of juistheid, en het beoogt het wegnemen van dien twijfel. Bij het overreden, waaronder ik het verzoeken en bevelen begrijp, is het ons oogmerk invloed te oefenen op den wil en de voornemens van den hoorder of lezer, hem tot zekere handelingen te bewegen, of van zekere handelingen af te houden. Bij het vermaken en stichten bedoelt men wederom iets geheel anders. In het eerste geval trachten wij bij den hoorder of lezer gedachten te verwekken, wier vorming, vergelijking en beoordeeling aan de verschillende vermogens van zijnen geest eene aangename bezigheid verschaffen, of die zijn gevoel treffen en hem eene welgevallige afwisseling of mengeling van gemoedsaandoeningen veroorzaken. Ik behoef hier slechts de woorden poëzie en drama te noemen, en men verstaat mijne bedoeling. Eindelijk, door stichten versta ik niet slechts het bevorderen van het godsdienstig leven in den hoorder of lezer, maar al het verwekken van gedachten, welke geschikt zijn om het 115 menschelijke in hem harmonisch te verhoogen, zijn verstand en gevoel, zijne denkwijze en zijn gemoed te veredelen. Wie ziet niet terstond in, dat èn de gedachten èn de wijze van ze bij andere te verwekken in de eerste plaats van de bedoeling des sprekers of schrijvers afhangen en daardoor bepaald worden? BU het herinneren toch zal de op te wekken gedachte, om doel te treffen, volkomen dezelfde moeten zijn als de oude, die men hernieuwen wil. Bij het kennisgeven zal zij een getrouw, nu minder dan meer uitvoerig geteekend beeld der werkelijkheid moeten wezen. Bij het leeren zal het vooral op juistheid en duidelijkheid aankomen; niet altijd zal men de nieuwe gedachte als het ware in den geest des hoorders of lezers kunnen overstorten , dikwijls zullen vooraf nieuwe begrippen ontwikkeld, voorbereidende gedachten aangebragt moeten worden. Wie het een en ander verzuimt, diens stijl zal te recht duister heeten. En bij het overtuigen, hoeveel argumenten zal men dan niet hebben te verzinnen en bijeen te brengen, alleen om de ééne gedachte, die het thema van het vertoog uitmaakt, tot eene erkende waarheid te verheffen? Hoeveel begrippen heeft men daarbij niet soms te verbeteren, hoeveel vooroordeelen niet te verdrijven? Bij het be1?elen en verzoeken moge het meestal toereikend zijn, de gedachte, die men verwezenlUkt wenscht, slechts duidelijk uit te spreken; bij het eigenlijk overreden zal men, niet minder dan bij het (lvertuigen, gedachten moeten uitdenken, die als beweegredenen op het verstand en het gemoed des hoorders of lezers kunnen werken en zijnen wil eene bepaalde richting geven. Zal ik eindelijk na dit alles nog noodig hebben opzettelijk aan te toon en , hoe gedachten en gedachten uiting afhankelijk zijn van het doel, dat men beoogt. wanneer men wenscht te vel'maken of te stichten? De geest moge daarbij met groote vrijheid kunnen werken, vrijer dan bij eenig ander spreken of schrijven, wanneer men het doel uit het oog verliest, en niet alles zorgvuldig berekent, zal men niets dan verveling en wrevel, walging en afkeer veroorzaken. 8* 116 Maar ik geloof reeds meer dan genoeg aangevoerd te hebben, om te doen opmerken, dat het doel het voornaamste leidende beginsel in den stijl is, hetwelk meer bijzonder de hoedanigheid der gedachten bepaalt. Doch ook de overige genoemde punten komen wel degelijk in aanmerking. In de eerste plaats de persoon des sprekers of schrijvers. Wat is zij n stand in de maatschapp\i, in welke verhouding staat hij tot den hoorder of lezer? Treedt hij voor het eerst op in de maatschappelijke of letterkundige wereld, of heeft hij een gevestigden naam? Heeft hij het recht om te eischen en te ueslissen, of mag hij slechts verzoeken en raad geven? Is zijn beweren de vrucht van bloote bespiegelingen, of kan hij zich op veeljarige ondervinding beroepen? Zie daar een aantal vragen, wier beantwoording van invloed moet wezen vooral op de wijze, waarop hij zijne gedachten voordraagt. Niet minder komt in dit opzigt ook de persoon van cl e n hoor cl e r of 1 ez erin aanmerking. In welke verhouding staat deze tot den spreker of schrij ver? Hoe groot is de mate zijner kennis en vatbaarheid, hoe hoog de graad zijner verstandelijke ontwikkeling? Is zijn blik vrij of door vooroordeelen beneveld? Hoe is zijn karakter? Heeft hij heerschende neigingen en hartstogten? Staan deze aan het beoogde doel in den weg, of kunnen zij daaraan dienstbaar gemaakt worden; moet men ze laten rusten of ze wakker maken? Door het bijgebragte zal het wel duidelijk genoeg zijn geworden, dat Doelmatigheid het kenmerk van den goeden Stijl uitmaakt en in de Stijlleer de hoogste wetgeefster moet zijn. Wanneer men nagaat, hoe goede schrijvers zijn te werk gegaan, dan ziet men, dat zij inderdaad reeds lang als zoodanig is aangemerkt en gehoorzaamd, maar meer uit een duister gevoel van noodzakelijkheid en als stilzwijgend. dan met bewustheid en openlijke erkenning. Het duidelijk bewust worden daarvan en de erkenning, dat ook de gedachten zeI ve en hare hoedanigheden een integreerend be117 standdeel van den stijl uitmaken, kan ons op den weg brengen om een beter begrip van Stijl en Stijlleer te vinden. Ik zou meenen den stijl voor als nog, tot dat zich later nieuwe gebreken en leemten openbaren, aldus te mogen definieeren : lJe Stijl is de hoedanigheid der gedachten, die men bij anderen wil verwekken, en de wijze, waarop men zullcs door spraak of schrift poogt te doen,. het een en ander beschouwd met betrekking tot het doel, dat men beoogt. Vergelijkt men deze bepaling met de vroegere: Stijl is de wijze, waarop men zijne gedachte?t uitdrukt, dan moet zij zeker in beknoptheid onderdoen voor de laatste, die kort en duidelijk is, en misschien als woordbepaling dienen kan. Als begripsbepaling, als opgave van het wezen der zaak, waaruit al hare eigenschappen en vereischten met interne noodzakelijkheid kunnen afgeleid worden, deugt deze niet. Zij beschouwt de hoofdzaken, de gedachten namelijk, als iets voor haar geheel onverschilligs, als iets, hetwelk men als het ware slechts kwijt wezen wil. Zij verliest het doel, waarmede, en den persoon. tot wien men spreekt of schrijft, geheel uit het oog, en bepaalt zich uitsluitend tot den spreker of schrijver, dien zij als puur egoistisch voorstelt, als iemand met gedachten, welke hij niet langer bij zich houden kan. De eerste definitie wijst op die hoedanigheden der gedachten, welke in aanmerking komen, wanneer zij bestemd zijn om aan anderen met zeker doel te worden medegedeeld. Zij neemt niet alle hoedanigheden der gedachten in aanmerking; zij ziet b. v. niet op op hare objectieve waarheid, noch op hare belangrijkheid en verstandelijke of zedelijke waarde; dit alles ligt buiten den kring van den Stijl. Een geschrift kan bestemd zijn om dwalingen te verkondigen, kan eene verderfelijke staatkundige of zedelijke strekking hebben. het zal steeds een meesterstuk van stijl wezen, wanneer alle gedachten en uiting, naar h('t doel zijn berekend en op den lezer de gewenschte uitwerking hebben. Zij wijst rechtstreeks op hetgeen men bij het streven naar een goeden stijl en bij het beoordeelen van redevoeringen en geschriften in het oog heeft te houden, op 118 de )) anderen," de hoorders of lezers, en op het doel, op hetgeen men in hun verstand of gemoed wil uitrichten. De wijziging van het begrip Stijl brengt van zelve eene wijziging van het begrip Stijlleer mede. Het laatste zal nu omtrent hierop neêrkomen: Stijlleer is het geregeld zamen.çteZ der 1Joorschriften, die men in acht te nemen he~ft bij het doel· matig vormen en uiten van gedachten, die men door spraak of schrift bij anderen wil verwekken; of korter: ])e Stijlleer is de leer van den doelrtlatigen Stijl. Zoo wordt dan de .Doelmatigheid als de hoogste wet aangewezen. Dit zal in het oor van allen, die niet doordenken, alledaagsch, prozaïsch, materialistisch, zelfs plat luiden. Zuiverheid en ûerlijkheid klinken zeker fraaijer, en vooral BECKERS • Schönheit der DarsteUuug;" maar wie kan de zaak anders maken dan zij is? Wij hebben immers gezien, dat er een ander en hooger beginsel wezen moet, dat boven de duidelijkheid, zuiverheid en sierlijkheid staat en deze beheerscht; dat aan ieder de rollen uitdeelt, en bepaalt, tot hoever zU mogen en moeten gaan? Maar wat meer zegt, bij eenig nadenken ziet men, dat de doelmatigheid leert, dat duidelijkheid en schoonheid in de meeste gevallen noodzakelijke vereischten zijn. Hoe zal men bij het kennisgeven, leeren, overtuigen, bevelen, verzoeken of overreden zijn doel bereiken, indien men zijne meening niet duidelijk te verstaan geeft? Hoe zal men opene ooren en toegenegen harten vinden, als men door het gemis van alles, wat behagelijk heeten mag, een slechten dunk van zich zeI ven geeft, minachting voor den lezer of hoorder verraadt, zijne ooren kwetst en zijn schoonheidsgevoel beleedigt? De doelmatigheid rechtvaardigt zelfs den ambtsstijl van den notaris en den deurwaarder. In contracten en exploiten beantwoorden niet duidelijkheid en sierlijkheid aan het doel, maar juistheid en bepaaldheid zijn daar de hooftl.vereischten. Juistheid, om eene verkeerde opvatting te ~oorkomen ; bepaaldheid, het tegenovergestelde van dubbelzinnigheid, om alle kwaadwillige uitlegging en ontduiking van den waren zin der woorden 119 volstrekt onmogelijk te maken. Zij sluit zelfs de eigenlijke schoonheid niet buiten dergelijke stukken; indien schoonheid namelijk de uitdrukking is vau volkomenheid, dat is hier van doelmatigheid. Zelfs een contract kan in zijne soort schoon zijn. Men heeft immers relatieve en absolute schoonheid te onderscheiden. Een walgelijk en afschuwelijk dier heet bij de natuurkundigen schoon, wanneer het de kenmerken van volkomenheid en gezondheid draagt. De s oor t slechts is dan niet schoon, het spe cim en, de vertegenwoordiging der soort, kan het zeer goed wezen. Wil men de uitdrukking der volkomene doelmatigheid ,~choonheid noemen, dan zou ik vrede kunnen hebben met BECKERS begrip, indien men onder de 11 Dal'8tellung ," d. i. uitdrukking, ook de gedachten zelve kon begrijpen. L. A. T. W. ONDER WERPEN urr DE THEORIE DER LOGISCHE ANALYSE. lIl. OVER DE ONBRUIKBAARHEID VAN HET WOORD HOOFDWOOR D ALS KUNSTTERM IN DE LOGISCHE ANALYSE. n De naam doet niets tot de zaak," hoort men dikwijls zeggen tot iemand, die te midden van een belangwekkend verhaal te vergeefs moeite doet om zich een naam te herinneren en zoodoende het ongeduld zijner hoorders gaande maakt. Dat gezegde is volkomen waar, mits men op het woord zaak den vollen nadruk laat va,llen: namen doen inderdaad niets af of toe aan personen of zaken op zich zelve. Ik heb een ongemeen groot en zwaar man gekend, die bij den doop den naam van JENTiJ~ had gel-,regen. Die man zou geen aasje 120 meer verstand hebben gehad en geen druppel minder hebben gezweet, wanneer hij op een zomerschen namiddag in zijn zondagsduffeltje tusschen zijne ambtgenooten in de enge kerkvoogden bank geklemd zat, al hadden zijne ouders, met meer prophetischen geest beLlield, hem JAN of zelfs JOHANNES genoemd. Wanneer een beambte wegens on bekwaam~ heid uit zijnen post gezet en daarmede van alle inkomsten beroofd wordt, dan is zijn oogenblikkelijke toestand volkomen dezelfde, of het heet: )) eervol ontslag bekomen," dan wel: -ontslagen wegens ongeschiktheid voor de dienst." Maar ik zeide, dat men noodwendig op het woord zaak, en dus ook op het het woord per!loon drukken moet, wanneer men zegt: de naam doet niets tot den persoon of tot de zaak; want benamingen hebben wel geen invloed op de natuur en het wezen der personen en zaken, maar zijn geenszins onverschillig voor de voorstellingen, die anderen zich van die per· sonen en zaken vormen; zij kunnen daarom middellijk zelfs zeer grooten invloed op menschen en omstandigheden oefenen. Namen verwekken immers voorstellingen, en kunnen daarom dikwijls zeer ongepast zijn en tot verkeerde voorstellingen aanleiding geven Dichters en romanschrijvers zijn van die waarheid diep doordrongen. Hebt gij, Lezer, in een roman ooit een lief, zachtaardig meisje ontmoet, dat Tree8, Griet of Kaal heette; of een slank (;'n bevallig jongeling, die zich onder den naam van Klaa8 van Houten, Steven van Grove.~tf!z·n, of Jochem van Sotteghem liet aandienen? De dichter of dichters van het Nibelungenlied hielden den historischen naam van FREDEGUNDE zoo ongepast voor haar karakter, dat zij dien in GRIMHILDE veranderden; en zelfs de niet dichterlijke noch romaneske dorpsgenooteJ;! van onzen JENTJE achtten zijn naam zoo weinig overeenkomstig met zijne reusachtige gt'stalte, dat zij zich zedelijk verpligt rekenden om den misslag zijner ouders, zoo goed zij konden, door middel van een epitheton perpetuum te verbeteren: zij noemden hem . daarom nooit anders dan GROOTE JENTJE VAN DE ZWAAG. De ambtenaar, die »eervol ontslagen" is, heeft ongetwijfeld betere vooruit121 zigten, dan de eenvoudig ~ontslagene," al is het bijgevoegde adverbium slechts een gevolg van louter medelijden, niet van erkentelijkheid voor bewezen diensten. Het verschil zit blijkbaar in het daglicht, waarin hij gesteld wordt, niet in zijn persoon j de voorstelling, die men zich vormt van een eervol ontslagene is meest altijd gunstig. Is een naam zoo weinig onverschillig in het dagelijksch leven, dat zelfs eenvoudige landlieden het gewigt daarvan gevoelen, van hoe veel meer belang moet hij dan niet zijn in de wetenschap, in eene wereld van louter voorstellingen en begrippen I Eene ongepaste benaming kan in eene wetenschap eene bron van verkeerde denkbeelden en schromelijke dwalingen worden. die, zoo lang zij vloeit, niet ophoudt schadelijk te werken op ieder, die zich aan haar laven wil. Zal ik noodig hebben zulks te bewijzen door voorbeelden van gebrekkige zoogenoemde dl'jinities, die blijkbaar niets anders zijn dan bloote omschrijvingen van na men, en die het wezen der gedefinieerde zaak juist daarom miskennen of geheel ter zijde laten liggen, omdat de namen niet deugen? ",Vie denkt hier niet aan de definitie van het Il bepalend" lidwoord en het Il betrekkelijk" voornaamwoord? Uit welke andere oorzaak hoort men nog altijd, dat "het bepalend lidwoord dient" om de beteekenis van het z"elfstandig naamwoord te bepalen en als met den vinger aan te wijzen ," ofschoon iedereen weet, dat de woorden de man en het huis den bedoelden persoon en de bedoelde woning volstrekt niet aanwijzen, en dat de bepaling, de aanwijzing, wie en wat men bedoelt, altijd van elders komen moet. Die definitie is eene in het oog loopende onwaarheid, eene miskenning van de kracht en beteekenis van het lidwoord, dat zelf niet bij magte is TE BEPA LEN, maar slechts een teeken , een bloote getuigenis, dat het substantief reeds IS bepaald, hetzij stilzwijgend door de omstandigheden, hetzij door eene uitgedrukte voorafgaande of volgende bepaling. Is die verkeerde definitie, dat verkeerde begrip, niet kennelijk een gevolg van den naam bepalend lidwoord, en zal het in de scholen plaats 122 maken voor een juister, zoo lang die benaming in gebruik blijft en op het verstand van iederen nieuwen leerling misleidend werkt? Ik geloof het nid; want de ondeugdelijkheid is reeds voor jaren in het Taalrnagazijn aangetoond, en nog altijd blijft het, op weinige eervolle uitzonderingen na, bij het oude liedje. Op het begrip van het betrekkelijk voornaamwoord werkt de naam betrekkelijk even nadeelig. Het is en blijft nog steeds eenvoudig een woord, dat betrekking heeft op iets, hetwelk te voren genoemd is; en slechts zelden hoort men melding maken van het verbinden van een bijzin met een woord in den hoofdzin, waardoor eene volledige gedachte de waarde van een adjectief, van eene bepaling eener zelfstandigheid verkrijgt. Daarbij wordt de kracht en het wezen van het betrekkelijk voornaamwoord geheel voorbijgezien. De schuld is ook hier kennelijk aan den naam te wijten. Men moge in de Grammatica aan de volstrekte noodzakelijkheid van juiste begrippen en goede definities twijfelen en op het onloochenbare feit wijzen. dat vele goede schrijvers slechts met gebrekkige grammaticale begrippen waren toegerust; men zal wel nimmer kunnen en willen beweren, dat gebrekkige voorstellingen beter zijn dan juiste begrippen, en dat die schrijvers hunne denkbeelden minder duidelijk en treffend zouden uitgedrukt hebben, indien zij goede grammatici geweest waren. Doch hoe het met de Grammatica ook moge gesteld zijn, het is zeker, dat de Logische Analyse geene gebrekkige voorstellingen dulden kan. Het eigenlijke en eenige doel der Logische Analyse is immers: de ontwikkeling van juiste begrippen, die men bij het beoefenen van talen ieder oogenblik heeft toe te passen; zij moet» de grondslag worden voor alle wetenschappelijke taalstudie I)." Wanneer men dit doel uit het oog verliest, dan wordt de Logi- 1) Vergelijk den titel van Professor IiOORüA'S werk: Over de deel en der rede en de rede·ontleding of logische analyse der taal, lot grondslag voor wetenschappelijke taalstudie. 123 sche Analyse een onding, en het logisch analyseeren eene niet slechts nuttelooze, maar zelfs schadelijke oefening, een tijdroovelld en verstandbedervend beuzelwerk. Zoo ergens, dan heeft men in de Logische Analyse voor zuivere begrippen te zorgen; maar dan moet men ook alle bronnen van verkeerde voorstellingen zorgvuldig toestoppen en zoo veel doenlijk de nadeelig werkende benamingen verbannen en voor goede, ten minste voor onschadelijke verruilen. Niet alle ongepaste kunsttermen zijn even zeer te verwer-' pen; er zijn er, die verkeerd en toch onschadelijk zijn. Dit is het geval, wanneer de let ter 1 ij k e beteekenis van den naam in. geen verband schijnt te staan met zijne werkelijke beteekenis, wanneer dat verband alleen uit de geschiedenis kan gekend worden. Zoo is b. v. de naam lidwoord geheel onschuldig aan het heerschende verkeerde begrip, dat het vertegenwoordigt. De leerling ziet geene de minste betrekking. tusschen een lid, een ligchaamsdeel, en de woorden de, het en een; hij weet uit het begrip lid niets voor het begrip lidwoord af te leiden. Alleen de beoefenaar der historische taalkunde weet, dat de Grieksche Grammatici de woordjes ó, 'Ij, TO (de, de, het) a(!8'(!cx n(!roT!X("j(jófA.~va (voOl'geplaatste lidwoorden), en de betrekkelijke voornaamwoorden óç, 'Ij, óv (welke, welke, hetwelk) a(!O'(!cx vnoT!X(J(J0fA.éVa : achtergeplaatste lidwoorden) heetten, en dat zij die woorden daarom a(!8'(!cx, lidwoorden, of juister geleding8woorden of gewricht8woorden noemden, omdat zij beide soorten te zamen genomen als de banden of verbindingsmiddelen beschouwden, waardoor de bijvoegêlijke bijzinnen aan de hoofdzinnen gehecht worden; b. v. Kent gij den heer, die daar lJoorbijgaat? Even onschuldig zijn de weinig beteekenende benamingen eerste, tweede, derde, vierde naamval, ofschoon zij den naam van gepast volstrekt niet verdienen. Die benamingen toch leveren niets op voor het begrip van de zaak, die zij voor· stellen; maar zij bederven er ook niets aan. De leerling denkt daarbij blootelijk aan het zoogenoemde declineerel1, en houdt terecht de8 vader8 daarom voor den t wee den naamval, omdat die vorm de tweede in rang is, wanneer hij de vader verbuigt. Bij het woord naamval denkt hij in het geheel niet aan va 11 e n of aan iets, dat daarnaar gelijkt, omdat er bij het declineeren geen sprake kan zijn van vallen noch van opstaan. Daar hij niet weet, dat naamval eene mislukte vertaling is van het latijnsche cpsus, hetwelk wel val, maar ook uitgang beteekent , zoo erkent hij in naamval de eigenlijke beteekenis naamsuitgang zoo weinig, dat ik op een examen een adspirant-hulponderwijzer geregeld aanval heb hooren zeggen. Dat verkeerde noemen was een treurig gevolg van het bloot mondeling taalonderwijs, dat hij genoten had; maar zijn begrip van naamval was er niet slechter noch beter om. De benamingen lidwoord en eerst!!, tweede enz. naam1Jal doen derhalve noch goed, noch kwaad, en daar men niet op eenmaal alles zoo hebben kan, als men het wel wenschen zou, is het misschien beter deze en dergelijke onschuldige geijkte termen voor als nog te behouden. Noodelooze veranderingen, al zouden zij verbeteringen mogen heeten, zijn niet raadzaam, zoolang vele andere wijzigingen dringend noodzakelijk zijn. Verkeerd is het natuurlijk een goeden kunstterm voor een slechten te verruilen. Ter kwader uur b. v. is Prof. HOORDA op het ongelukkige denkbeeld gekomen om de karakteristieke en volkomen gepaste benaming wf!rkwoord voor de niets beteekenende zegwoorrl te doen plaats maken; even alsof niet alle soorten van woorden, van het substantief af tot de interjectie toe, dienen moesten om iets te zeggen. Ge zeg de woord de letterlijke vertaling van p r a IJ di c a a t swoor~, hetwelk de Hoogleeraar ook bezigt, had nog naar iets geleken, omdat alle vormen van het werkwoord, op de deelwoorden en de zoogenoemde onbepaalde wijs na, uitsluitend als gezegden of praedicaten gebezigd worden; terwijl alle andere soorten van woorden, b. v. de lidwoorden, bijwoorden, voorzetsels, nooit, Of, gelijk b. v. de zelfstandige en bij voegelijke naamwoorden, niet uitsluitend en niet alleen sta a n deals praedicaten optreden. De Heer ROORDA heeft met zegwoord ongetwijfeld ge zeg d ewoord bedoeld; maar ook 124 125 deze benaming, hoewel beter, is toch evenzeer te verwerpen. In de eerste plaats immers kunnen ook andere woorden dan werkwoorden de functie van praedicaat bekleeden ; ten tweede past die naam, gelijk reeds opgemerkt is, volstrekt niet voor den infinitivus en de participia, en dus niet voor al de vormen van het werklovoord; en ten derde is de benaming ontleend aan het geb r u ik, dat men in het spreken en schrijven van de werkwoorden maakt, derhalve aan hunne functie in den zin, niet aan hun wezen. Het wezen van een woord nu bestaat hierin, dat het een spraakgeluid is, en dat het eene beteekenis heeft, en het is blijkbaar de beteekenis, die het onderscheid tusschen de verschillende soorten van woorden uitmaakt. De soortverdeeling der woorden moet derhalve op hunne eigenaardige beteekenis gegrond zijn, en eene goede benaming voor eene soort van woorden zal op die beteekenis moeten wijzen, aan die beteekenis moeten herinneren. Aan dit vereischte nu voldoet de benaming werkwoord volkomen. Reeds op blz. 184 en v. van den vorigen jaargang is het tót eene hooge waarschijnlijkheid gebragt • dat men zich bij alle werkwoorden eene voorstellillg maakt van eeno openbaring, uiting, blijkgevillg, of hoe men het noemen wil, van eene kracht, die in een subject gelegen is, in één woord, eene voorstelling van eene werking; waaruit dan zou voortvloeijen, dat de bénaming werkwoord juist de geschiktste, de eenig passende is. Prof. ROORDA, door wien de zaak insgelijks in ernstige overweging is genomen, heeft tegen deze definitie, en daarom ook tegen de benaming werkwoord, slechts de bedenking, dat eenige verba, wanneer men op hunne reëele beteekenis acht geeft, blijken geene werking, geene openbaring van kracht uit te drukken. Op blz. 87 van zijne Logiwehe AnalY8e der Taal heet het: • Indien door die benaming van werkwoord de ware aard van »het verbum werd uitgedrukt, dan moest ieder verbum een • werking beteekenen." Ik meen echter, Taalgids I, blz. 22 en v. en H, blz. 169 en v. voldingend bewezen te hebben, dat men niet moet vragen, wat een woord in de werkelijkheid be126 teekent, maar tot welke rubriek de taal de voorstelling, die het verwekt, gebragt heeft. Houdt men dit voorschrift in het oog, dan bevindt men, dat zij ook II hebben, worden, kunnen, » mogen , moeten, rU8ten, liggen, vallen, hangen-. 8terven, blijven, gevoelen en lijden," die in waarheid "geen werking beteekeII nen", inderdaad tot de voorstellingen van werkingen rekent. Voor onze oppervlakkige dagelijksche voorstelling is blij ven even goed een doen als heengaan. Wat doet gV·. zegt men, blijft ge nog wat, of gaat gij mede? Men raadplege slechts de philosophie van het volk, d. i. het dagelijksch gesprek, en men zal moeten erkennen, dat wij ons rus te n en hebben, liggen en vallen even goed als eene handeling voorstellen, als ar beiden en weggeven, loopen en opstaan. Het sterven, kunnen, worden en mogen stellen wij ons niet minder voor als de open baring eener kracht, dan I e ven, doe n, w i 11 enen dur ven; eerst eene nadere beschouwing leert ons, dat wij verkeerd zien. Het beginsel, dat ik meen te moeten voorstaan: een woord heeft onmiddellijk alleen betrekking tot eene voorstelling van den geest en alleen middellijk met iets buiten den geest, met de werkelijkheid, wordt door den Heer ROORDA zelven kennelijk gehuldigd bij zijne beschouwing van den aard der substantieveu. Op blz. 54 van zijn zoo even aangehaald werk leest men: J) Maar naar deze beteekenis" ["de reële of zalcel/ lijke beteekenis"] J) naar den verschillenden aard der zaken »of voorwerpen, waarvan zij de begrippen beteekenen , onD derscheiden zich deze woorden" [» de uitdruX:kingen of bena »mingen van bflJaalde begrippen"] )) in de talen niet wezenlijk van elkander. Of bij voorbeeld" zulk een woord een levend J) of levenloos voorwerp, een redelijk of onredelijk, een man" nelijk of vrouwelijk wezen, een werking, beweging of rust »beteekent; DIT MAAI<:T IN DE TAAL EIGENLIJK EN OORSPRON- 11 KELIJK GEEN ONDERSCHEID. Al te veel heeft men dit, tot l/ groot nadeel voor de ware beschouwing der taal, tot hiertoe » uit het oog verloren. Neen al die begripsbpnamingen on" derscheiden zich naar zin en beteekenis alleen maar logisch, 127 " alleen naar den logischen zin, dien zij in de rede uitdruk" ken 1), dat is naar het redegebruik. En als zoodanig onderI) scheiden zij zich in twee hoofdsoorten. Zulk een woord is namelijk Of de benaming van een IJUbject of object" of met één woord van een voorwerp der gedachten, dat als iets zelJ" standigs VOORGESTELD en BESCHOUWD WORDT, en dus een n benaming van iets als s1tbstantie, of een 8ub8tanti~f (zelfI) standig naamwoord), Of wel het is enz......... Zoo bij »voorbeeld, als men zegt of denkt, dat een gezonde slaap de "vermoeide leden spoedig her8telt, dan zijn slaap en leden bena »mingen van voorwerpen der gedachten; het eerste als subject, )' het laatste als object ," d. i. volgens het voorgaande: dingen, die n als iets zelJstandigs voorgesteld of beschouwd" worden. Indien de Heer ROORDA geene zwarigheid maakt om te erkennen en te leeren , dat slaap niet minder dan leden de benaming van eene zelfstandigheid is, omdat de taal, het bewustzijn des volks, die onzelfHtandigheid bij het bezigen van het substantief 8laap als eene werkelijke zelfstandigheid beschouwt en voorstelt; indien zijn Hoog Gel. het zoo even genoemde beginsel op de substantieven toepast, dan kan hij er niet tegen hehben, dat men het consequent ook tot de verba uitstrekt, en leert, dat men zich bij het bezigen van alle verba voorstellingen van werkingen maakt. Mogt het zich later bevestigen, dat deze zienswijze de eenige consequente en ware is, men zou berouw hebben, dat men de benaming werkwoord had verworpen, die dan als alleszins gepast zou worden beschouwd, en zeker verre te verkiezen is boven die van verbum, verbe, verb, Zeitwort, 'l'id8foranrleringsord, kortom eene benaming waarop wij trotsch mogen wezen. Zijn kunsttermen in de wetenschappen van zoo groot belang. kunnen zij aan ware kennis bevorderlijk zijn of in den weg staan, dan is het kiezen van nieuwe termen eene zaak 2) Bij deze woorden moet men niet vergeten hetgeen de l-loogleeruar op blz. 6 gezegd heeft: nLogisch is hier niet bijv. naamw. van Logica ( .. redekunde"), )'maar van LO!Jos (,. rede')"; iu dezen zin moet .. logisch" blijkbaal ook hier vel staan worden. 128 van veel gewigt, die niet dan na rijpe overweging behoort te geschieden. Vooral zal voorzigtigheid noodig zijn bij geheel nieuwe begrippen, waarbij men altijd te vreezen heeft, dat men ze nog niet genoeg van alle zijden heeft bekeken, dat zij eigenschappen bezitten, die men nog niet heeft opgemerkt. Alle menschelijke werk· is onvolmaakt, het is derhalve geenszins te verwonderen, indien eene voortgezette beoefening der wetenschap leert, dat de keus van een woord als kunstterm niet goed is geweest, dat men de zaak verkeerd beschouwd en door eene ongepaste benaming in een verkeerd licht gestold heeft. Ontdekt men zulk een en misslag, dan zij men verstandig genoeg om hem zoo spoedig mogelijk te verhelpen door de benaming voor eene betere te verruileu. Men late zich niet door valsche schaamte terughouden van de belijdenis, dat men ged waald heeft, dat is, van de erkenning van hetgeen iedereen zonder dat toch weet, dat men een mensch is en in de zwakheden der menschelijke natuur deelt. Onder de kunstwoorden, die in de laatste jaren zijn uitgedacht, maar die niet aan hunne bestemming beantwoorden, behoort m. i. ook de term hoOfdwool'{l in de Logische Analyse, ten minste in die gevallen, waarin dat woord thans gebruikt wordt. Men verstaat daardoor een woord, welks beteekenis door één of meer andere woorden I) bepaald, beperkt of aangevuld" wordt. In het bekende hoofdwerk over de Logische Analyse leest men, blz. 48: "Meestal bestaat I) de uitdrukking van één van beide deelen, of van beide te J) gelijk" [namelijk van het onderwerp en het gezegde] »uit »meer woorden, waarvan dan het één het hoojdwool'd is, en I) de andere de bepalingen, of ook wel de complementen )) (dat is aanvuUingen genoemd worden, omdat zij' dienen tot )) nadere bepaling of beperking van den zin van het hoofd »woord, of tot volledige uitdrukking van hetgeen men in de )) gedachte heeft." Dat begrip komt niet overeen met de beteekenis, die iedereen van zelf aan het woord hoOfdwool'd hecht, en in weerwil van deze verklaring altijd zal blijven 129 hechten. Hoofdwoord stelt men onwillekeurig op ééne lijn met hoofdpe1"soon, hoofdzaak, hoofdstad, hoofdplaats, hoofdzetel, hoofdkerk, ho~fdpool't, hoofrlrleur, hoofdingang, hoofdweg, hoofdstraat, hoofdbestuur, ho~/deigertschap, hoofdtrek, hoofdbeginsel, ho~fddoel, ho~fdbegl'ip, hoofddenkbeeld, hoofdrol enz. enz., kortom met een eindeloos getal woorden, die personen en zaken aanduiden, naast welke andere bestaan, die ondergeschikt, van minderen rang of van geringer gewigt zijn. Door hoofdwoord zal men, in weerwil van zich zeI ven , maar tegen de bedoeling .van Prof. ROORDA steeds blijven verstaan: het voornaamste woord, waaraan de bepalingen 0 n der ges c hik t en dienstbaar zijn. Dat die opvatting in vele gevallen, waarin hoofdwoord in de Logische Analyse gebruikt wordt, geheel verkeerd is, hoop ik hier aan te toonen. Een enkele maal schijnt die uitdrukking bij het ontleden van een zin volkomen gepast te zijn. Wanneer men b. v. op eene rekening den post vindt: D Aan een paar zwarte handschoenen. . . . f 2,50," dan drukt handschoenen zeker wel de hoofdzaak uit, en is het van heel weinig belang te weten, of men den rijksdaalder voor zwarte of voor gele handschoenen schuldig is. In dit geval zou het dus niet geheel ongepast wezen, indien men bij het logisch analyseeren handschoen, in de uitdrukking: zwarte handschoenen;, met den naam hoofdwoord bestempelde. Maarbeleedigend is het voor ons waarheidsgevoel , wanneer men iuzinnen als: Die man is niet braaf, hij is een groote schurk, en Zij woont te Amsterdam, de woorden i8 en te hoof d W oor den hoort noemen en ?:oodoende gedwongen wordt ?:e als belangrijker te beschouwen dan braaf, groote 8churk en Amsterdam. Ieders gezond verstand komt daartegen op. Zoo lang dit nog niet door den sleur van het analyseeren verstompt is, gevoelt het maar al te levendig, dat men daarbij van eene verkeerde en onnatuurlijke beschouwing uitgaat. In de twee eerste zinnen drukken braaf en een groote 8churk clatgene uit, waarop het eigenlijk aankomt; in den laatste is zelfs wonen welligt niet 111. J aarg. 9 130 eens de voornaamste voorstelling, die men verwekken wil, zij komt bijna van zelve, men woont immers doorgaans ergens; de stad Amsterdam is kennelijk de hoofdzaak in tegenstelling met iedere andere plaats. Nog veel natuurlijker zou het zijn is en te be p a li n gen van een groote schudc en van A mstel'dam te noemen. Immers geeft is te kennen, dat men de voorstelling een groote schurk niet moet opvatten als het onderwerp van den zin, noch als het lijdelijke voorwerp eener werking, maar als het gezegde; het woordje is dient dus veeleer ter bepaling van groote schurk dan omgekeerd. Evenzoo is het met het voorzetsel te gelegen; het maakt de voorstelling Am8terdam tot eene be p a I in g van wonen, het wijzigt den naam van Nederlands hoofdstad, het geeft er een bepaald karakter aan, en niet omgekeerd Amsterdam aan te, hetwelk als voorzetsel altijd dezelfde beteekenis heeft en houdt. Het Lat~in bewijst de juistheid dezer opvatting. Bij eene overbrenging in die taal verdwijnt het geheele woord te, dat bij ons volgens die verkeerde opvatting het hoofdwoord, de hoofdzaak zou zijn, spoorloos; maar het woord Amstelodamum krijgt dan een bijzonderen vorm, dien van den locativus of plaatsnaamval : Amstelodami. Is dit niet een afdoend bewijs, dat het taalgevoel de bet rek kin g, die het door eene bloote vormverandering uitdrukt, geringer acht dan de voorstelling? Doch ook niet altijd is de betrekking een er voorstelling van minder gewigt dan de voo l' S t e Ui n g zelve; zij kan dikwijls de hoofdzaak wezen. Zoo kan het voor een rechter van het hoogste belang zijn te weten, of men een beschuldigde voor, achter of naast den vermoorde heeft zien staan, of hij bij het worstelen boven of ortder dezen gelegen heeft. In dit geval zou dus met recht 1JOOr, achter of naa~t het hoofdwoord mogen heeten. In den zin: De beschuldigde is de aanvatter gewee8t, is aarwalter ongetwijfeld hét hoofdwoord, het belangrijkste woord van het gezegde: dat hij de aanvaller en niet de aangevallene IS. verzwaart zijne schuld. Daarentegen is ongetwijfeld is het voornaamste woord in het gezegde van lal den zm: Men behoeft er niet aan te twijfelen, de be.~chuldigde i s de moordenaar. Immers, waar een moord gepleegd is, moe t een moordenaar zijn, dit begrip komt van zelf op j maar de vraag is, of men dit begrip met den beschuldigde moet ver bin den, ja dan neen. Hier komt het dus aan op de koppeling. of verbinding van het praedica~t met het subject; ook kenmerkt de nadruk, dien men op is legt, dit woord reeds als het hoofdwoord. Indien nu, als gebleken is, de woorden, welke men door de benamingen hoofdwoord en bepaling pleegt te karakteriseeren, naar gelang der omstandigheden cJe hoofdrol onderling verwisselen, dan spreekt het wel van zelf, dat de uitdrukking hoofdwoord, het.welk die rol altijd aan hetzelfde woord toedeelt, ook wanneer die zeer ondergeschikt is, volstrekt niet deugt en bij olllladenkenden, vooral bij jeugdige leerlingen, verkeerde begrippen verwekt. De sterkste veroordeeling van het woord is zeker wel uitgesproken door zijn ijverigsten voorstander en wel juist toen hij het woord trachtte te verdedigen. Dr. G. VAN WIERINGHEN BORSKI zegt in het tijdschrift "de Nederlandsche taal," Jaarg. IV, blz. 184, in eene beoordeelende aankondiging van het Leerboekje der Nederl. Spraakkunst voor lagere scholen, door J. A. VAN DIJK: » Blijk »baar heeft de schrijver" (de Heer YAN DIJK), de benaming » hoofdwoord niet willen bezigen, omdat hij vreesde, dat de » leerling daarbij zou denken aan het voornaamste woord. » Maar zoo heeft hij niet doorgedacht. Hoofdwoorden komen »slechts in zamengestelde bestanddeelen van eén zin voor; • het zijn de woorden, die aan het hoofd van de zamengestelde • bestanddeelen staan, wanneer men den zin heeft geconstruII eerd.. Het spreekwoord: Stille waters hebben diepe gronden, 11 luidt, geconstrueerd: Waters stille hebben gronden diepe; en II nu staat waters aan het hoofd van het onderwerp, hebben )) aan dat van het gezegde, gronden aan dat van de bepaling » diepe gronden. Waters is dus het hoofdwoord van het onderD werp, hebben dat van het gezegde, gronden dat van de bepa" ling van het hoofdwoord van het gezegde. Van construeren, 9* 132 )' zoo noodig voor men aan het ontleden gaat, schijnt de schrijn ver nooit gehoord te hebben; intusschen behoort het zoo zeer "tot de logische ontleding, da:t men. die vroeger, hoewel zeer " onjuist, daarom met den naam van constructie bestempelde." De Heer BORSIU dacht zeker niet, toen hij den Heer Y AN DI.JK wegens gebrek aan doorzigt aanklaagde, dat hij zelf hier alleen goeden wil aan den dag leide. Hij schijnt niet vermoed te hebben, dat hij in zijne welgemeende verdediging zijnen Hooggeleerden Leermeester eigenlijk ontrouw wordt, door dezen eene bedoeling toe te schrijven, die hij blijkbaar niet gehad heeft, en die hij zelfs onmogelijk voor de zijne zou kunnen erkennen. De Heer ROORDA heeft wel is waal' - voor zoo verre ik weet althans - nergens eene eigenlijke definitie van zijn »hoofdwoord" gegeven, maar het is duidelijk genoeg, dat hij het, hoewel niet streng, toch in den verstandigsten zin. namelijk in dien van voo I' n a am s t e woord wil opgevat hebben, en zeker niet in dien van eerste woord in eene constructie. Dit wordt reeds hoogst waarsch~jnlijk door de benaming bepaling, die wel niet rechtstreeks tegenover voornaamste woord staat, maar nog veel minder tegenover eerste woord. Indien den Heer ROORDA bij het woord hoofdwoord de voorstelling van eer s tew 0 0 l' d voor den geest had gezweefd. dan zou men het al heel vreemd en inconsequent moeten achten, dat Z.H.G. de overige woorden van dezelfde uitdrukking niet volgwoorden of volgende woorden, maar bepalingen heeft genoemd, welke benaming in volstrekt geen verband staat met hoofdwoord als eerste woord .• Doch er is eene afdoende reden om die opvatting voor zoo goed als onmogelijk te houden. De Heer ROORDA wenschte, blijkens den titel van zijn boek en een aantal uitdrukkingen in het Voorberigt, de Logische Analyse ten » grondslag te leggen voor alle wetenschappelijke taalstudie, d. i. voor eene grondige beoefening der talen, niet met het bloote doel om slechts te kunnen verstaan, wat in eene taal gezegd en geschreven wordt, maar om de taal zelve tot een voorwerp van wetenschappelijk onderzoek te maken haar te begrijpen, 133 en al hare eigenschappen, hare schoonheden en gebreken te leeren kennen, Is dit waarlijk de bedoeling van den Hoogleeraar geweest, dan is het ondenkbaar, dat hij bij de woorden ho~fdwoord en bepaling het oog zou gehad hebben op het zoogenaamde con8trueeren, waarbij eene taal niet in hare ware gedaante, maar onkenbaar misvormd te voorschijn treedt. Men denke slechts aan het voorbeeld, door den Heer BOHSKI zeI ven gegeven: • 11' ate/'8 8tilte hebben gronden diepe, en houde in het oog, dat alle talen, zelfs die het meest in woordschikking verschillen, bij zoodanig eene constructie denzelfden vorm krijgen De verklaring van den Heer BOHSKI zou men wel het allerlaatst verwacht hebben van een efYaren docent in de klassieke talen, wiens veeljarige ondervinding hem moet hebben geleerd, dat het construeeren alleen dient om voor eerstbeginnende leerlingen den zin een er Latijnsche of Grieksche uitdrukking verstaanbaar te maken, en geenszins om de meer gevorderde het eigenaardige en schoolle in de woordschikking der Latijnen of Grieken te doen opmerken. Het kan Z.Z. G. niet ontgaan zijn, dat t.e lang voortgezet construeeren noodwendig de strekking heeft om het gevoel voor de kracht en den welluidenden val der perioden te verstompen, dat het zoodoende het verkrijgen van een goeden stijl in den weg staat. Moesten de uitdrukkingen hoofdwoord en bepalingen slechts zien op iets uiterlijks en willekeurigs. gelijk de plaats in eene constructie, en niet op den illnerlijken zin en de functies der woorden in de werkelijke rede, moest het logische analyseeren alleen een verbeterd, een vervolmaakt construeeren worden, het zou het hooge doel, dat de Heer ROORDA zich voorstelde, geheel missen. Het zou dan niet strekken om eenige werkelijk gesprokene of geschrevene taal te leeren kennen, maar eene afschuwelijke taal, willekeurig bedacht ten behoeve van knapen op de banken van de eerste en tweede klasse een er Latijnscheschool. Bij een weinig nadenken zal de Heer BORSKI zelf wel bekennen, dat zijne verdediging wel beschouwd eene veroordeeling is, en dat zij stilzwijgend de erkentenis inhoudt, dat het on134 mogelijk is degelijke gronden te vinden voor de benaming, die hij voorstaat met eenen ijver, eener betere zaak waardig. L. A. T. W. (Wordt vervolgd). OV~RUSELSCH TAALEIGEN DOOR T. H. BUS E R. »De dialecten leveren hoogst belangrijke bijdragen tot de kennis eener taal, en hare beoefening is volstrekt noodzakelijk om vele verschijnselen op haar gebied te ver·· klaren." Dr. L. A. TE WINKEl •• Bij het mededeelen van hetgeen in de volgende bladzijden is vervat, acht ik het niet ondienstig in herinnering te bren· gen, wat ik voor vijf jaren, bij het in 't licht geven van het eerste gedeelte van mijn Ove1'ijselsch taaleigen, schreef in het Nieuw Nede1'lqndsch taalmagazijn van Dr. TE WINKEL, welk tijdschrift, zoo als men weet, sedert opgehouden heeft te bestaan. Die woorden, welke ik de vrijheid neem hier over te nemen, luiden als volgt: ]I de volgende lijst, si tanti est, moge strekken ter aanvulling van des geleerden J. H. HALBERTSMA'S Woordenboekje van het Ove1'b'selsch, in den Overijselschen Almanak 1;001' Oudheid en Letteren van 1836. - Bij het beoordeelen van het weinigje dat ik lever, en van het in vergelijk vele en degelijke dat de Heer HALBERTSMA gaf, neme men vooral in aanmerking, dat mijn werk slechts eene nalezing is, die toch uit haren aard nooit dat belang kan wekken, hetwelk eene eerste inzameling inboezemt." En hiermede den lezer heil! 135 Roe p e. Rups of rips, Groningsch roep, Friesch ruip, of ook wel ruup, Geldersch en Drentsch roepe, Neder-Saksisch rupe, Midden -N ederlandsch rupe, als bij MAERLANT: In sine col en vant hi vele rupen SUn cruut eten en dorcrupen. aangehaald bij BILDERDIJK , Gealachtlijst, op rups; Hoogduitsch raupe. Eene andere benaming is die van rijp, welke bij LANGENDYK (Ged. 1721, 1. 340) en bij BREDERO voorkomt: Wat binnen hier Ry"pen in de boom. (Kl. v. Symen ~. Soet.) KILlAAN heeft ruepe, roope, ruype, roepe, eruca. Roepe moet gebracht worden, tot het bij den zelfden KILlAAN voorkomende roopen, ruepen, ruppen, voor trahere, veUere, carpere, veUicare, - trekken, plukken, scheuren - 't geen juist de handeling of de verslindende aard der rups is, Groningsch, Overijselsch en Geldersch roppen, afplukken, uittrekken, op eene wilde en woeste wijze iets uit den grond trekken, vernielen enz., Gothisch raupjan, Oud·Hoogduitsch raufjan, Nieuw-Hoogd. raufen, plukken, trekken, Engelsch to rap, wegrukken, en to 1'eap, snijden, maaien enz. De Heer HETTEMA, vergelijkt de Friesche benaming ruip, 1"UUp, met het Yslandsch at rupsa, spoliare, rooven, zie den Vrijen Pries, 1. 182, EPKEMA, Woordenboek enz. op rispjen en vergelijk op rafelen. Roe s ter i g, wordt van gevlekte, ongave vruchten, als aardappelen enz. gezegd. Hollandsch roest, uitslag aan ijzer, Hoogduitsch rost, meeldaauw, roode vlekken op bladeren. Roe ze, in de roeze koopen, op het geûcht koopen, zoo als het daar is, zonder zich te binden of te houden aan getal, maat, gewicht of gehalte; aardappels of vruchten in de roes koopen, is ze koopen, zonder dat men zich later kan beo klagen wegens rouwkoop; idem Groningsch, zie SWAAGMAN 1), 1) Ann. Acad. Groninganae, 1824-25. 136 In voce. Bredaasch )) roes. Bij den roes zegt men hier voor bij den hoop, voet8toots, zonder in maat, getal of hoedanigheid gehouden te zijn." HOEUFFT, Bredaasch Taal.eigen in voce. Roezig. Wild, woest, woelig, druk, "hij is den geheelen dag roezig geweest." In Holland spreekt men van roezig weér, Taallc. Magazijn, lIl. 299, Alg. K. en L. Bode, 1844, 1. 185. ROflZig is van het oude roezen, nu ruischen, Hoogduitsch rauschig, roezig, dronken, Drentsch roezig, ook zoo, en roeschen, stoeien, Drent8che VolksAtm. 1839, 199 en 1844, 160. Van roezen geeft Dr. DE JAGER voorbeelden, over de werlcw. blz. 65. Bij HONDIUS, jtloufe-Schaus J 1621 vind ik voor omslag, beweging, urukte, rumoer, bedrijvigheid, woeligheid, rU!J,M, als blz. 65: en 282: En veracht de wilde rU!Jse Van de straten, enz. "T at van vooren of!' van naer Bey mijn ooghell nemen waer, Of!' by huys off buyten huyse J Elck is in zijn werck en rU!J8e. Vergelijk nog 't woordenb. op BREDERO, op roesen en WEILAND op roe,\. Rol p a a 1. Een staande, rollende paal, op de hoeken of bochten van de jaagpaden geplaatst, waar langs de lijnen der schepen, door paarden getrokken wordende, heenloopen, ten einde te voor komen I dat zoodanige voortgetrokken schepen, ten gevolge van de krommingen der vaart in den wal geraken. Rom meI, olde rommel. Oude lappen, klungels, die niet veel om 't liJf hebben of beteekenen , vodden, lompen; ZuidBevelandsch rommel, allerhande nietigheden, N. N. Taal~ Mag. Ir. 232. Ron d ti mm e c h ie n, rondommetje. Dus noemt men eenp geheele, ronde snede van een groot brood, zonder in 't mid137 den door gedeeld te zijn, idem Geldersch; Drentsch ommehaal, lJr. JTolksAlm. 1839, HJ6, anders omduk, ommeschie1Jer, Groningsch omstuk, omsnee, Mr. J. PAN, Drentsche woorden enz. Archief, 1. 337. Ron d weg, wordt in Twenthe gehoord, voor een weg die in het veld overal rondgaat, van het eene huis en veld naar het andere. Buurschapsweg. R 0 0 b 0 1. Onkruid, vooral in wei- en hooilanden aangetroffen wordende, welker waarde er minder door is. Het gewas is om zijn rooden bol dus genoemd, roobotlig land. De buurschap RooboUige-hoek, in de gemeente Zwollerkerspel, ontleent er haar naam van. R 00 dol m, elders roodgrond genoemd. Roodgrondigheid van het water op den bodem en aan de kanten van eenige slooten enz. als bezwangerd met erts of oerdeelen. Olm, het tweede deel van 't woord, is door omzetting één met mol. mul, aarde, grond. Zie verder over het woord den Heer PAN in 't Archief, 1. 343 en vergelijk HOEUFFT, Bred. T. E. op gemul, alsmede Dr. DE JAGER, Taalk. Mag. Il. 221. De wateren, die deze eigenschap hebben, bevriezen niet, maar worden slechts licht door de vorst aangedaan. R 0 0 d sc h i 1 der. De officieele benaming te Zwolle van den stadsviller. In mijne 'l Kijkjes in de Dierenwereld", bij van der Made te Amsterdam, in 1860uitgegen, heb ik, blz. 61, eenige gissingen meêgedeeld over de afleiding van dit woord. Sedert heeft een geleerd en door mij hoog geacht taalkundige, de beleefdheid gehad mij onder het oog te brengen, dat de verklaring van het woord volstrekt geene moeilijkheid oplevert. )) Wanneer gij bedenkt," schrijft Z. H. Gel. mij, "hoe rood de dieren er uit zien, als zij uit 's vilders handen komen, mag hij inderdaad wel heeten ze rood te kleuren." KILIAAN schinden, villen, HoogduitsC'h 8chinder, viller. R 0 0 s. Dus noemt de boer elke aandoening van koorts, de zwaarste niet uitgezonderd; idem Geldersch: Een boer wordt ziek, heeft zware koortsen; men noemt dit r008, 't is wel niet goed 138 Doch men ontsteekt noch lamp, noch toortsen, men slaapt gelijk men anders doet. (" Eene boeren begrafenis te Doornspijk ," Geld. V. Alm. 1841), 161). Drentsch: )) 'fOOS, roozig. Koorts, koortsig. IJe roo.ze deur de hoed hebben, d. i. koortsig zijn ," J)r. V. Alm. 1839, 199,)) rozigheid, koortsachtige toestand des lichaams," idem 1844, 160. V ergelijk WEILAND op 'f008. » Doctor ik heb de 'foze in den oed (huid)," zegt de boer, die zich niet wel, onpasselijk, gevoelt tot zijn geneesheer, die dan maar moet weten wat den patiënt scheelt en hem te doen staat. Huid (h-oed) beteekent hier niet het uitwendige bekleedsel (vel) des lichaams, maar - bij uitbreidjng - het lichaam zelf; zoo spreekt de boer van kolde in den (h) oed = in 't lijf, enz.; dus ook in Drenthe: »hoed, huid, ook beteekent het g,e heele lijf of lichaam, b. v. een goed buis op de hoed: een goed kleed aan het lijf; PV'n in de hoed, pijn door of in de leden hebben," IJr. V. Alm. 1 tl3 9, 191 ; verder is hoed, als spreekwoord daar in gebruik, bijv. : iemand anne hoed komen, met krach· ti ge woorden aanspreken, door kracht van taal treffen, roeren, 't gemoed in beweging brengen, aanvallen, aantasten, op 't jak komen, te lijf komen; zie den Heer LESTURGEON, Dr. V. Alm. H48, 191. Rottig, rotterig. Ongesteld, ziekelijk: .mien jonge werd vergangen joar rotterig en doàrom e'k um van de schoele t'uus 'eholden ," vertelde mij eens een boer, zonder dat ik nog dadelijk begreep, wat hij met dat rotterig bedoelde, hetgeen mij eerst bij eenig nadenken duidelijk werd; Drentsch rötterig, ziekelijk, teringachtig enz. ," LESTURGEON, IJr. V. Atm. 1846, 264, N ederduitsch rottig, bedorven, verrot, met betrekking tot vruchten gezegd, Geldersch en Overijselsch pierrottig , wormstekig, van appels en peren gesproken. die van de wormen (pieren) doorknaagd zijn. V roeg rij p, vroeg 1'Ot, Vroeg wijs, vroeg zot. is, meen ik, een spreuk van Vader CATS. 139 Ro zen. (Zwolsch). Reien, dansende zingen, te Rotterdam ruien, in Friesland raaien geheeten, SCHELTEMA , Gesch. en Letter/c. Mengelw. IV (3) IH3, 259, YPEY, l'aalk. Aanm. enz. Il. 47 en WEILAND op rei. Het rozen is een ringel- of rondedans, een omgang, in de herfstavonden , van kinders, hand aan hand - gewoonlijk alleen van meisjes, daar de jongens het te laf vinden - rondom een brandend kaarsje, dat op den grond staat, onder het zingen van eenige deuntjes, als: I. Roze, roze Meie, Twintig in de stije 1), Dertig in de rozekrans , Veertig in de mooie meisies dans; Alle jufferties niegen (nijgen). en waarop (doch niet altijd) _ volgt: Eusien, deusien, deksel tien toe! Il. Lange, lange riege (rij). Twintig in de stiege, Dertig in de rozekrans , Veertig in den langen dans. hetwelk ook reeds op riege (zie aldaar) is aangehaald. Eene andere lezing van het aldaar medegedeelde Drentsche rijmpje, volgt hier: Lange, lange ri ge ; Twintig in 'n stige; Dartig in 'n rozenkrans, Veertig in 'n ommegang. (LESTURGEON, Dr. V. Alm. 1844, 159) IIl. Met Sint Jan dan ganen wij naar buiten, Daar hooren wij de vogeltjes fluitep., 1) Stije of stiege. zie over dit woord op riege. 140 Paar aan paar! Paar aan paar! De jongens loopen de meisies naar! En waarop dan soms weêr volgt het reeds bij I vermelde euszen enz. Met den hier boven omschreven dans, vergelijke men, wat nangaande den oorsprong van !tet kaarsje springen op Driekonin. r;en (6 January) in denNa1Jor8c~er, 185~, 81 en 82, in verband met het bijblad, blz 149 is medegedeeld, en waar niet zonder grond o. a. gevraagd wordt, of het lichtende kaarsje niet op de glanzende ster, welke de wijzen is voorafgegaan, of op den gloed zoû zinspelen, waarin zich 't Ellgelenheer voor de wakende herders vertoonde. Ik kom later breeder op dit een en ander terug. Ro w. RUkelijk, veel, ongemanierd, bUv. Ol ik 'eb (heb) er row suiker in 'edoftn (gedaan)." Row is het Nederduitsche ruw. Zie WEILAND. Ruggestreng. Ruggraat, Hoogduitsch riiclcstrang, Maastrichtsch ruk8trang, Ol ruggebeen , ru ggegraat, ook voor de geheeIe oppervlakte van den rug gebezigd," Mr. G. D. FRANQUINET, in het Archief, lIL 378; ook bij den keurigen BOGAERS te lezen, als: . Mijn rugstreng buige Voor 't kruisbeeld (Wer/cen Holl. M. v Pr. K. en W. X 206). Vergelijk ook streng. RusscheIl. Eene soort van korte, dunne, fijne biezen, die aan pollen op moerassige heidegronden groeien en uitschieten, en tot fijne vloermatten worden gebezigd. Ook schelt de kleine boer of keuter ze wel af en gebruikt dan het merg of de pit in de lamp in plaats van lampenkatoen; van daar de benamilig van r1t88 ppit!pn, lampenpitten en zoo kent de Engelsche taal r·nshtight voor bieslicht. Onder biezen verstaat men meer di~ dikker en hooger opschietende soort. welke in en langs het water wast en doorgaans tot het matten van stoelen en grove vloermatten gebezigd wordt. 141 Vergelijk ook BILDERDIJK , Aant. M. K. kr~jg. Het woord is ook bekend in Gelderland en Drenthe, l' AN, Archief, 1. 343, Dr. V. Alm. 18,14 , 160, Groningsch rusken, SWAAGMAN in voce, Hoogduitsch rusch, Engelsch rush, bij KILlAAN rusch, biense, juncus, bij wien ik ook nog aantreffe rnarghbiese, hetwelk hU overzet door mariscus en juncus te/Jis (kleine, lichte bies). Neemt men BlLDERDIJKS afleiding van bies aan, als zullende komen van biezen, »blazend geluid geven, zoo de biezen doen, 't zij de wind er over blaast, of doorgeblazen wordt ," _. Geslacht!. op 't woord - dan kan men rU8ch, even zoo tot het klanknabootsende l'ui8chen brengen. Vergelijk HOEUFFT, Bred. 1'. E. op ro.~ch en TEN KATE, AenZ. enz. Il, 684. Ruuper, Roeper, omroeper. Sachs. Ten minste, licht, als: ll8ach.y dat men er dat van 'ef," licht dat men er dat van heeft; idem Groningsch, zie SW AAGMAN op sags. S ch a a fs t r 0 o. Een soort van riet, dat in de slooten groeit en even als de roobol - hetwelk zie - uit verscllillende geledingen bestaat; gedroogd zijnde, wordt het door de schrijnwerkers tot schaving gebruikt. Sc h a ar. Aandeel in een gemeene weide; recht op eenige - lang bestaan hebbende - huizen, van oudsher en door erfmaking gevestigd, dat recht geeft tot het doen weiden van zeker getal koebeesten op de eene of andere gemeene weide, In het stadrecht lJan ZwoUe, 1 7~4, vind ik er melding van, als in d. I, T. 3, art IX, blz. 38, als: u het Burgerweeshuis en het H nis der vreemde Wees en , als mede het Binnen en Buiten Gasthuis mogen op de marsch doen opbranden, ieder agtien beesten: De Vilsterenshuisen twee beesten: en de St. Laurens Capelle zes beesten: en zulks zoo wel gusten als melkten. Wordende twee pinken voor één beest gerekend, en staande het aan gemelde Huizen vrij hunne gezegde schaaren aan een ieder te verhuuren." -- Drentsch • schaar, 8cheer, zeker aandeel in gemeen 142 land of bosch", PAN, Archief, 1,344; Engelsch 8hare, deel, aandeel. Het woord is van 8cheren, be,l'cheren, toedeel en enz., Drentseh )) scheerweide, weide, voor ééne koe, bijzonderlijk op ongescheidene gronden ," Dr. T'. Alm. 1 :)39, 199. Vergelijk nog Mr. B. w. A. E. SLOET TOT OLDHUIS, Overij8elsche Am. O. L. 18:18, 158 en Dr. M. J. NOORDEWIER, een b~jna vergeten hoofdstuk enz, 1854, bI. 16 en 19. Sc hef fen. Keffen, gezegd van honden, en Scheffertien. Keffertje, klein, blaffendhondje. &heJfen en k~ffen zijn naauw aan elkaar verwant en klanknabootsende woorden. Sc hei d. Scheiding tusschen twee akkers, aangeduid door een paal of steen. Sc hel e -wi p. Met betrekking tot een scheelziende, heb ik de kinders te Zwolle wel eens hooren zmgen: Schele wip, schele wap, Hoe smaakt je de pap Van boekweiten meel? Ben je daarom zoo scheel? KILTAAN heeft: )) scheele-wip, strabo ;" onder wip, löes ik bij hem ook: )) 8cheele-wip. Lumen obliquum, oculus limus: et strabo, strabus: qui oculos habet distortos. " De uitdrukking: .zoo scheel als een wip," heb ik hier ook wel gehoord. Scheperen. (Twentsch). De schapen weiden; vanscheper, herder, schaapherder. Zie mijn Gddersch Taaleigen, in het tijdschrift de Nederla'l1.dsche taal. MEYER, Woordenschat, 1745, heeft II herden , de beesten weiden." Scheren. Eene waterplant, boven op 't water drijvende, naar den vorm (van scheer of 8chaar) dus genoemd; men vindt ze voornaamlijk in uitgeveende plassen en slooten, en zijn zeer goed tot bemesting van rogge- en aardappelland. Sc h eu vel s voor schaatsen. heb ik te Zwolle wel eens gehoord, doch gewoonlijk zegt men 8chaatsen en 8chaat- 8en loop en voor 8chaatsrijden; vergelijk op slieren. &/teuvels is echter inheemsch in Groningen en Drenthe J waar men (in Groningen) ook öcheuvelen en 8cheuveUoopen, en in Drenthe 143 (bepaaldelijk te Emmen) scheuveijagen voor schaatsrijdw hoort zeggen, zie HALBERTSMA, Dr. DE JAGER, Taal1c. Magazijn, IV, fi83, ])1'. r. Alm. ] 839, 200 en 1846, 26[1, HOEUFFT, blz. 508 en 509. Scheuvel, is met verwisseling van 0 in eu van het oude 8choven, schuiven. Van schenvat komt het frequentativum 8cheuvelen; hiervan ook de benaming schovelingen voor schaatsen. MELLEMA heeft: IJ 8chovertinc, ziet schaverdijne," en op schaverdijnen, heeft hij: Il sabots de glace, sandales à griller sur la glace, talonnieres." Vergelijk nog BILDERDIJK op 8cnaat.se eu den Heer HALBERTSMA, Alm. O. en Lett. 1853, 295. Bij SIX VAN CHANDELIER, komt schaverdijnen voor schaat,~rijden voor Zie WEILAN D. Schientje. Schriftelijk bewijs, als turf8chientje, biljet tot vervoer van turf, Hoogduitsch 8chein, bewijs, quitancie enz., Drentsch schijn, schriftelijk bewijs, quitancie, Archief, I, 345 en BILDERDIJK op HUIGENS, V, 325. Sc h ier. Wordt gezegd van hetgeen goed, gaaf is, zonder gebreken, bij v . Il schier in de kleêren," voor netjes, knapjes in de kleêren, »schier voor den dag komen ," netjes, helder voor d~n dag komen, n knapjes en schier,'" een 8chie1'e meid, is een knappe, flinke, heldere meid; ti 't zOàd stiet 8chiet," wil zeggen, het koorn staat schoon. Groningsch svhier, idem, Taal1c. Mag., IV, 683, Drentsch » schier, effen, knap in orde," DI'. r. Alm. 1839, 200 en 1848, 196. Het woord schier heeft hier nog de oude beteekenis van schoon, rein, zuiver enz. - In de beteekenis van: klaar, zuiver, komt het voor in het Oudsaksisch episch gedicht H eliand, als in het verhaal del' bruiloft te Kana: Gêngun ambahtman, SCenkion mid SCalun, drogun SCirana wÎn mid Orcun end i mid Alofutan. (" daar gingen dienaars, schenkers met schalen, en droegen klaren wijn in kruiken en handvaten.") en He hiet th ia SCenkion th6 SKiries watares thi Fatu Fullian. 144 (Toen gebood hij de schenkers de vaten met klaar (zuiver) water te vullen). Zie de fragmenten uit dat gedicht in het Taelverbond, 1853, blz; 17 en 19 medegedeeld, vergelijk schieren. Schieren. , eb oe lee lik nomen. Van Zien, bespieden, beloeren, nagaan, als ~ 'k 'esc1ûerd", ik heb je daar eens goed waargehet oude schier, Angelsaksisch scîr, zie hier boven, voor klaar, helder, wit, komt whieren, klaar, helder maken, aan den dag, aan het licht brengen. Sc h ier 0 à 1. Nebaal, nebbeling, van neb, spitse bek van eenige vogels of visschen, Fransch: n anguille à bec fort pointu ," vergelijk TEN KATE, Aent. enz. II, 24i. De schieraal is eene fijnere, betere palingsoort , meer gezocht dan de gewone paling of aal; schiere-aal, van het Friesche schier, dat grijs of gl'aauw beteekent , dus eigenlijk grijze of graauwe paling of aal; vergelijk den Navor,l'cher, IV, 101 en 378 volg, IX, 160, alsmede den Heer HALBERTSMA, Naoogst, 1840, 276, EPKEMA, Woordenboek op schier en Dr. DE JAGER, Archief, IV, 48. Bij gelegenheid der verklaring van de Friesche spreekwijze » de sciere iel rint," zegt de Heer HALBERTSMA in den Gid,~ van Februarij 1856, blz. 268: n sciere iel is de vetste en fijnste soort van Friesche paling, welke de Friezen thans vooral te Londen ter markt brengen. Deze paling was van oudsher het zinnebeeld van volop en weelderige tafels. Immers Dy Leidsce lape, Dy Harlimmer tape, In dy Frysce iel Bringe Fryslán yn 'e wiel. Deze vette visch nu blijft bij droog, helder en fraai weder in de drassige modder van sloten en meerskanten schuilen; eerst diep in de herfst, bij mottig, dompig en winderig weder, en als het pikdonker is, begint de paling zich te roeren, of, zoo als de visschers zeggen, te loopen, Lfr. to rilln,:It, en zij wordt dan bij menigte in aalfuiken gevangen." 145 Het aangehaalde rijmpje geeft SCHELTEMA dus op: Dij Leydsche lape, Dij Harlemmer tape, Dij schiere yel, Bringe Frieslan ynne wiel. en hij betitelt het "een spreekwoord, hetwelk 111 de veertiende of vijftiende eeuw bestond ," terwijl hij het dus vertaalt: »het Leydsche laken, het Haarlemmer bier en de lekkerheid op de paling brengen Friesland ten verderve," Gesch. en .Letterk. Mengelwerk, IV (2) 287. )) Lekkerheid op de paling ," is niet goed vertaald, als de Heer LEENDERTZ, Vadert. Lettel'oeJeninge?~, October 1859, Nn. 12, blz. 572, reeds heeft opgemerkt. VAN HASSELT op KILlAAN in voce wiel, heeft: Dy Leidske laape In Harlimmer taape In schiere iel Bringt Friesli1n yn e wiel. Sc h i I der. Dus noemen de boeren in Salland een prent, gekleurd of ongekleurd. Van schilden, schilderen. Idem in Drenthe in gebruik, zie den Heer LESTURGEON, Dr. V. Alm., 1844, 161. Sc hilI ebi 11 e c h i e n. Witje, kapel; van schil of schel en billetje. Sc h 0 a p s c hup p e (schaapschup) wordt in Twenthe gehOOl'd, ter aanduiding van 't schupje, dat de herders hebben en waarmeê ze de kluitjes uit den grond steken en naar de afgedwaalde schapen gooien. Sc hoe. Schoen, Engelsch shoe; dus ook in den zoogenaamden Staten-bijbel, als Ps. LX: 10 en elders, vergelijk Dr. DE JAGERS Taalk Handl., blz. 9,1, Sc hoe r. Regenbui, Maastrichtsch schoor, stortregen, Angelsaksisch Bcur en renscur I Engelsch showel' , Hoogduitsch schauer. Schoer is ook Geldel'sch, vergelijk Dr. DE JAGERS :I'aalk. Mag. lI, 410 en lIl, 46, alsmede mijn Gelder,gch Taaleigen (de Nederl. Taal, I, 16). Te Breda zegt men het III Jaarg. 10 146 voor een »zware regen-, hagel- of onweersbui." Friesch tJcnoer, regenbui, regenvlaag. Gothisch: 8kum, imber, skauro, ventilabrum, GRIMM, IJeutsche Grammatik, I, 41 en 48." Mr. M. HETTE1\U, de Vrije Fries, I, 183. Groningsch 8choer, nimbus procella, zie SWAAGMAN in voce. Het Drentsch taaleigen kent schoer voor bui, regenbui, donderschoer, onweêrsbui, hagelschoer, hagelbui, IJr. r. Alm. 1839, 200 en 1844, 161. Volgens E. s. D. G. (YPEY) in BREN DER A BRANDIS' Taal- , Dicht- en LeUerk. Magazijn, 1787, lI, 337--340, komt het woord van 8choerert, tbands scheuren, en beteekent dus een schenr in de wolken, een wolkbreuk, welke afleiding ook HOEUFFT, blz. 523, voorstaat, terwijl beide geleerden de afleiding van TUINiliAN, dat schoer zoo veel zou zijn als schoe,ver, schuil!er, van schuiven, voorbijdrijven , en dus eene regen bui die spoedig weg drijft, voor mis geschoven houden en in twijfel trekken; vergelijk voorts Mr. w. C. A CKERSDIJCK , Taalk. Mag. lIl, '79, Mr. G. D. FHANQUIN ET, Archief, lIl, 381, WEILAND op schoer. Sc bol d e. Ondiep, van water, als ,,'t is hier Ycholde," voor: er staat hier weinig water, J) 'n minnigheid scholder ," een weinig ondieper, idem Drentseh, vergelijk over de afleiding Mr. J. PAN, Archief, I, ::145 en Dr. HALBERTSMA. Scholbalgd heet in Drenthe: "plat van buik, dunlijvig van vel," IJr. r. Alm. 1848, 196, alwaar ook de spreekwijze in zwang is: J) scholmaogd zijn. eig. ondiep gemaagd (van maag) zijn, on eig. kieschkeurig zijn in 't eten." IJr. V. Alm. 1844, 161. Sc hol t e. Dus noemt men te Zwolle de policiebedienden. YPEY spreekt in het T. ]J. L. Mag. van BEENDER A BRANDIS, 1787, H, 251 volg. over het woord en de oude betrekking van schout, en geeft er blz. 255 de afleiding van . • Het woord schout," zegt hij, ~ is afkomstig van het oude schelden, crim,inari, beschuldigen, As. sC!Jldan; van welk schelden, criminari, men een voorb. vindt Sp. Bist. van J. VAN MAERLANT, lI, blz. 142. 147 Oee schalt hi (naamlb'k JESUS) aldaer ter stonden, Die Phariseus van vele zonden, Van ongeloue, van giericheden, Van quader leere, van ghulseeheden, Van vreeheit , van overdaden , Van ypoerisien, van ongenaden, In den zin van streng lijk bestraffen, en berispen komt dat woord ook meermalen bij de ouden voor, zie voorb, bij HUYDECOPER, MEL, STOKE B. I, blz. 16 en van beschelden in dezelfde beteekenisse hiel' een voorb. uit de getijden van onse lieve vrouwe. blz. 5: die hoghe m'uechde gods sat wesen in hal'e kele: op beyde s!Jde snydende swaerden in hare handen, om wrake te doen in dien die verre gheboren sb'n, en om te bescheIden die ghemeen lude.-- Ook had het oulings de bed uidenis van convitiari, gelijk thands bij ons nog:- zie alle deze beteekenissen bij KILlAAN op het woord, en TEN KATE, Aenl. B. U, blz. 359. - Van dit schelden, in den eerst aangevoerden zin genomen, moet men ons woord schout zekerlijk afleiden, en dus beteekent het eigenlijk een' beschuldiger." - Vergelijk hiermede Dr. HALBERTSMA, Ovel'ijselsch WOO1'denboekje en, si tanti est, mijn Geld. taaleigel~, in voee, (de Nederl. Taal) I, 180). Sc hor r e. BIaauwe, wilde duif, krak; te Deventer spochten geheeten. S eh 0 t s e - d r i e. Zekere boerendans, idem Gelderseh, in Axel schot.zen - drie, Al'chief, U, lR4. Vergelijk het Engelsche scotish, Fransche écossaise. Sc h 0 tv ark en. Varken, ter mesting op 't schot liggende, ook Gelderseh; men past het woord ook toe op vrouwen van een zekeren omvang, die liefst haar gemakje houden, niet licht opstaan en w:einig uitrichten. Schuffien. Schoftje, iemand met een hoogen rug; van schuiven, zie TEN KATE, Aenl. U, 378 en WEII,AND. Sc h u ft e ri g. Koud, huiverig, rillig, bijv. "schujterig weêr ," enz.; van {jchuiven. zie TEN KA TE , II, 379 en Dr. DE JAGER, over de 1I)crkw., blz. 152. KlLJAAN heeft "scnoe- 10° 148 1ifjren, huyveren." Dit 8choeveren wordt voor huiveren, rillen, nog te Maastricht gebezigd; zie den Heer FRANQUlNET, Archiif, lIl, 380. Schulen, inschulen. Heimelijk influisteren, bijv. llhie 'ef 't mie inneschuvlt ," voor: hij heeft het mij ingefluisterd, en wel zoo dat het een ander niet merkt; Nederduitsch schuite? t, verschuilen, schuilwinlcel enz., zie WEILAND op schuil en 8(;huilen, en Dr. DE JAGER, /l over de verschillende benamingen van het heimelijk schoolverzuim der leerlingen," Archief v. N. TaalA;. I, 191. Het N oord-hollandsch taaleigen kent opschuilen, voor verbergen, versteken; schuilewinkje spelen, Taallc. Mag. IV, 368. Si ent i esa p peL Zwolsche benamin g voor appelsina, sinasappel, Fransch pomme de Sine. - In den 01JerijsSe68Chen Alm. v. Oudh. en Lett. 1845, 229, heeft de Heer HALBERTSlHA door voorbeelden aangetoond, hoe het in den geest van elke taal ligt, om vreemde woorden, door eene kleine verandering, tot hare eigene kinderen te maken, en hieraan is ook deze naamsverbastering te wijten, als kwam het woord van Siena of Sientje, verkort van Gezina, en appel. - Raadpleeg ook Dr. DE JAGER, over de herkomst van de Nederduitsche benaming van deze vrucht, in het Mag. v. NederZ. Taallc. 1852, VI, 147. Siepel (Twentseh). Look, ajuin, uie; idem Groningsch, Geldersch en Frieseh, zoo als ook EPKEMA (op sypple) , sw AAGMAN en het Taallc. Magazijn, I, 325 vermelden. Het woord komt overeen met het Hoogduitsehe Zwiebel, Latijnsche caepa; KILlAAN heeft ceboUe, cibol, eaepula, eaepa, welken zie, uitgave VAN HASSELT. Ik vind bij MELLRMA, den Schat der lJuytscher :l'ale, 1618, llceboUe, cibol, eivol," verder »aiuyn, eypel, oignon ," idem (Franseh woorden boek) »ciboule, sibolle, kleynen ajuyn ," en l) civot, sibollen, kleynen ajuyn;" het verkleinwoord ciepellcen. komt bij BREDERO voor: Een ayuynken, een ciepellcen, een sneeeken braadt en twee vijghen. Dat's en Heerelll kost ..... . (Jerolimo, (Hi44) p. m. 16). 149 Siepoog. Leepoog, druipoog, van 8Mpen of zijpen, druipen, tranen enz., gelijk lefp in leepoog van lijpen, druipen komt, zie BILDERDlJK op leep. KILLAAN »aijp-ooghe, lippus." Zijpen - door 't volk ,viepen uitgesproken - frequentativum zijpelen of zijperen. -- Bij VONDEl, vind ik dit voorbeeld van sterke verbuiging van zijpen, (Hi(!ru8alem 1JerWoe8t): Ghy hebt J erusalem haer strengheyd mogen voelen, Als ghy haers gramschaps gloed met 't purper most verkoelen Dat van uw lenden droop. en langhs uw boezem zeep. voor vloeide, zijpte,' zie de werken van Vondel, door Mr. J. VAN LENNEP, 1855, I, 680. Het hier besproken woord komt ook voor bij BREDERO, als: Onder het uurwerck in de Nieuwe Kerck. ....... . Daer sitten de druyp-neusen, die zijp-oogen by me kaer. (Jerolimo, p. m. 22). Vergelijk nog Kijkje8 in de Dierenwereld, 1860, 63 en EPKEMA op 8ijpjen . .8jandoedel. Jenever, sterke drank. HALBERTSMA heeftjandoedel, zie dezen op 't woord en op doedel. Onze taal heeft, in den platten spreektrant, voor dit vocht allerlei benamingen. LANGENDYK drukt het door sJap uit (Enea8 in Zij1t zondag8pak), als: De metzelaar deed niet dan schoften, Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, Tot blydschap van die sjap verkoften , 't Zy by de groote of kleine maat. (Ged. 1721, I, 462). Sj 0 e c h t. Drift, hoop, kloft, zwerm, troep bij elkaar, Hoogduitsch zucht. troep enz., waarvoor we bij VONDEL jacht vinden, in boevejacht, als: In 't eind begon een deel der luye boeveJaght, . . • . • . . . . . . de hoofden op te steeeken. Zie des Heeren VAN LENNEPS uitgave van VONDELS werken, lIl. 241 met des geleerden Uitgevers aanteekening hierop betrekkelijk. - Sjoecht, anders tjoecht. vergelijk het N ederduitsche sjilpen en tJilpen. Zoo lees ik in zeker Twentsch en Drentsch bruiloftsdicht : 150 Do was 't een golden tied: J ACOB had wohl twy wei ver , Maar DAVID I die vrome man, dy had se nog veul leiver , Dy had een hyle ijucht, . . . . . . . . • . Zie SCIIELTEMA, Ge8ch. en LeUerk. Mengelwerk, V (2). 204. Het woord is van tugert, trekken; vergelijk voorts· TEN RATE, lI, 452. Dr. DE JAGER, o'/)er de werkw., blz. ::!02, rer8ch. 246, Nalezin:7 op het Gl088arium van LULOFS Handboek, blz. 52, HALBERTSl\1A op tugen en deze verzameling op ki8- tenluug. - Van tugen komt ook ijodc voor trek, beet, als de zanger van het Zwol8che Arcadia (c. JANSSEN RZ.) 1849, blz. 7 heeft: Drie vadem is 't hier diep; ik neem een weinig meer Voor 't drijven van den stroom, en laat mijn wormpje neSr. Daar heb ik beet. I'joek, tjoele I de dobber is gezonken, Ik sla, het is een blei, nu lekker eens gedronken. Dat zelfde ijoele, vindt men terug in het volgende rijmpje, dat de jongens te Zwolle aanheffen, terwijl ze met een heele sjoecht, achter elkaàr aan, daar heen loopen: l'joelt, ijoele van bêtlrsien 1). hetwelk oorspronklijk luidde: TJoele, ~ioele EUebrink 'n êilltien I Nog 'n snuukien en 'n bêtlrsien. zoo als de straatjongens ter zelfder plaatse, het voor een veertigtal jaren onverbasterd zongen, met betrekking tot een gegageerd onderofficier ELBRJNK genaamd, die I als de oude militairen veelal gewoon zijn, steeds met den hengel in de stadsbuitengracht vischte; het versje beteekent : Trek, trek, (haal op, sla) Elbrink. een aaltje, Nog een snoekje en een baarsje. Sjokken. Daar heen 8Jolclcen, voor: daar heen sloffen, daar dommelig, doedelig, slaperig heen loop en met het buis half aan en de kousen op de hielen; van daar het rijmpje: 1) De eu uitgesproken :ds in het Fransche bonheur. 151 Sjok! sjok! achter an mie (mijn) rok, Veur (voor) an mie rok is 't beste! dat de arme, kleine meisjes te Zwolle in heur onschuld zingen, terwijl ze al sloffende en elkaar aan de slip van de rok vasthoudende, voortloopen. Vergelijk voorts EPKEMA, Woordenboek op schok-slock, BILDERDIJK , Geslachtlijst op schoor, BRUINING, Nederl. 8/Jnonymen, lI, 92 en Dr. DE JAGER, over de werlcw., blz. 8·1. - Van sjokken komt sjoksen en sjok.ses, dat in Gelderland gehoord wordt, voor iemand die goedig is van aard en veel over zijn kant laat gaan, een goedhals, goedzak, lobbes, het tegenovergestelde van een kribbenbieter • die op alles vuur vat, niet licht toegeeft en met ieder over hoop ligt. Men weet dat dit laatste woord, even als de spreekwijze n zijn achterste tegen de krib zetten ," aan den paardenstal is ontleend. Onder de ruif naamlijk is de kribbe, waarin zich het natte voeder bevindt; nu heeft men paarden, die uit korzelheid, neteligheid of ook wel uit dartelheid in de kribbe bijten, en van daar de benaming; vergelijk nog mijn Geldersch taaleigen (de Nederl. Taal, I, 15). Slechtje of slicht je (het) en de slechtjes, wordt te Genemuiden gehoord, voor wat men te Zwolle de kleine klinkerties noemt, te Hindeloopen striipe (Merlcw: 93), in Drenthe riep, riepje, Groningen ripe en riepien: I) het met klinkers bevloerde gedeelte der straat, voor de voetgangers bestemd;" vergelijk het Latijnsche ripa, oever. De Heer HALBERTSMA zegt: "in het Overijsselsch, met name in het Deventersch, was ripe, wat de Hollanders de kleine steentjes noemen; de strook langs de huizen met gebakken steen voor de voetgangers gevloerd, afgezonderd van de straat of het plein, waaraan de huizen staan;" de Gids, Febr. 1856, 272. Zie verder dien Heer op ripe (OIJerijs. Woordenb.) en Naoog8t, 1840, 70, ook Mr. J. PAN, Archief, I, 343, SWAAGMAN op rijle en BILDERDIJK , Geslachtl. op rijp. - Slechtje komt van slecht, in de oude beteekenis van vlak, effen, alzoo in tegenstelling van de meer ongelijke straat. Vergelijk YPEY, Taalk. Aanm. I, 96 en lI, 82. Zie op kleine klinker ties en yerge152 lijk met het aldaar aangehaalde graat, Dr. DE VRIES, Brief aan Dr. JONCKBLOET, Leiden, 1845',33. Sleppen, Nederduitsch slepen of sleepen, zie Dr. TE WINKEL, de }/'ederlandsche spelling, 2" druk, blz. 64. - Nestelen, wordt gezegd van musschen, spreeuwen, duiven en ander gevogelte, wanneer ze takjes, strootjes, veêrtjes en andere benoodigdheden aandragen tot bouwing van een nest; eene andere benaming is todden, dat de Heer HALBERTSl\1A heeft. Slier. Gewoonte, sleur, oude sleur, bijv. II oude slier." Zie voorts op slierm" Het Friesch kent slier, voor een II lui, morsig mensch. IJslandsch sliar, hebes, tm'dus, langzaam, bot," Mr. M. HETTK~IA, de Jlry'e Frie8, I, 183. Slierbaan. Glijhaan , sullebaan op 't ijs; zie op slieren. Slieren. Sullen, glijden, op een 8lierbaan, (zie aldaar) glijden; verder slippen of slibben, slibberen (zie HOEUFFT, blz. 550), slifl'eren, glippen, als: II a'j hard loopt, lOàt ik ou slieren ," voor gaan, glippen, loop en , glijen; iets uit de vingers laten slieren enz. - Stieren, dat voor glijden ook in Kadzand gehoord wordt, M. v. N. T. V, 51, is saamgetrokken van sledderen, ûidderen, zie IULlAAN , frequentativum van alidden, Engelsch to 8lide, glijden, waaraan ook ons slede, bij KILlAA,N sledde, didde, is verwant, alsmede het Hoogduitsche aehlittl1ehuh, schaats, sehlittsehuhlaufen, schaatsrijden, Overijselscll "schaatsen loopen," (laufen) , vergelijk op seheuvel8, HALBERTSl\1A en HOlmFFT, blz. 508, TEN KATE, 1I, 278, WEILAND in voce. - Voor 8lieren 1), glijden, hoort men ook glieren, dat eene samentrekking is van gliederen of glijderen , voortdurend werkwoord van glijden. Sli er hak k e. Slordig vrouwspersoon j eigenlijk eene die met de hakken of hielen sliert, als 8lofhaX;ke, die met de hakken sloft. - Slierhak,~e komt overeen met ûedder- of ûidderhiel, dat Dr. DE JAGER, 0'0. d. wedcw., blz. 156 vermeldt, 1) Art. 34 van de vigeerende verordening van politie voor de gemeente Zwolle, luidt: "het is verboden op de straten, wegen en wandelplaatsen, zoogenaamde glij- of slierbanen te maken of daarop te slieren." 153 als scheldnaam voor een traag of onhandig mensch. Zie verder op hak, slofhakke en op 8lieren. ~. Het Groningsch taaleigen kent stommelhak , voor )l iemand die langzaam voortgaat, die VOO1'tstommelt of strompelt," Taalk. Magazijn, IV, 686. SI i m. Slecht, ondeugend, boos, wordt. gezegd van iets dat' in zijn aard niet deugt, bijv. » een slimme pen, slim hooi, slim wief (wijf)" enz., vergelijk N. C. KIST, Betuw8che idiotismen. KruAAN slim (vetus) vilis. Het komt bij BREDERO, CATS, meermalen voor in de beteekenis van verkeerd, niet richtig, erg, hevig, vinnig, kwaad, kwaadaardig, als bij CA TS : Hoe licht vervalt de mensch tot alle quade streken, Die van een slim gebreck eerst onlangs is geweken. en "Menschen die eenige slimme gebreken eens hebben aangehangen ," en elders, zie editie FEITH, II, 168 en 17. Vergelijk ook het woordenboek op BREDERO en EPKEMA in voce. Slipbuis. Een kort rokje of buis met korte achterpanden of slippen. SI óà b 0 0 n e n (saladeboonen). Suikerboonen, princesseboonen. Ze worden dus genoemd, om dat men ze veelal als salade, met olie en azijn, eet. Slo c h ter en, verslochteren , en door verwisseling van 0 en ze ook verûuchteren. Verslonsen, verslodderen, veronachtzamen, verwaarloozen, bijv. "zijn goed, kleêren, zaken enz. verslochteren." De wortel van 't woord is slok, dat HALBERTSMA heeft 1), welken zie, en dat met het Bredasche slak overeenstemt, zie HOEUFPT, blz. 545; Engelsch slack, slap niet gespannen, to slack, verslappen, verzuimen enz. Vergelijk slochterig en Dr. DE JAGER, Taalk. Mag. lIl, 51 en 52. Slochterig of sZuchterig. Slordig, vergeetachtig, zonder orde, Drentsch: "slochterig , slordig ," ])1'. V.-Alm. 1848, 19ü; zie slochteren. Slofhak k e, wordt gezegd van een slordige deerne, die in plaats van de voeten behoorlijk op te lichten, maar voorts10ft ; zie hakke en slierhakke. 1) Slo~: is ook krachteloo8, als: "het kind is slok door het slechte voêr (eten)." 154 Slo p. Sleuf, opening, bevaarbare doorgang in bevrozen water, biet of bijt in 't ijs, ook eene opening tusschen twee naast elkaar staande huizen, Stadrecht 1). Zwolle (1794), d. 3, t. 17, art. 35. In eenige streken van Zeeland, kent men het voor u steeg, kleine straat," .Mag. v. Nederl. Taatk. V, fi1, vergelijk WEILAND iin voce. - Het ballrenslop , noemt men in Twenthe de opening of het luik in den zolder of liever gezegd de balken 1) der boerenwoningen, boven de dele, waardoor het ongedorschte graan wordt opgeladen en later we@r ter dorsching afgeworpen. Bal/censlop wordt in Drenthe, volgens de Heeren J. PAN en A. L. LESTURGEON, eenvoudig slop geheeten, zie Archief, I, 347 en nr. V.-Alm. 1846, 265. Slop is het zelfde in beteekenis als glop, (waarvan Dr. BE ETS en Dr. DE JAGER in het l'aalk. Mag. lIl, 512) en beteekent eigenlijk een sluiphol, KILlAAN , slope, .. sluyp-hol, latibulum," met VAN HASSELTS aanteekening en BILDERDIJK op slop. Slop is van sluipen, als 9'lop van gluipen, slot van sluiten enz. enz. 8 I u b be c h i en. Een klein voor~chootje of boezelaartje; slobbetje of slabbetje van slobben of slabben, (be )-slabberen. Engelsch to slabber, bemorsen enz. Vergelijk ook BILDERDIJK op nUYGENS, VI, :354. -SI u up e rti en, in: »'n (een) sluupertien maken ," de school verzuimen, Fransch faire l' école buis8onnière. Van sluipen, wegsl1tipen. Vergelijk het belangt'ijke opstel van Dr. DE J AG ER : -over de verschillende benamingen van het heimelijk schoolverzuim," Archief :/JOOl' Nederl. Taalk. I, 11:)5, bepaaldelijk blz. 193 8 mak k er t. 81echte, gemeene, verachtelijke kerel, schurk, fielt enz. (scheldwoord); smakkert is van 8makken, werpen, verwerpen, verachten; het thema er van is sma, dat ook zit in smaad, smaden, frequentativum sm adelen , saamgetrokken ,ymalen. Vergelijk HUYDECOPER, Proeve, lIl, 2.30 en voorts 1) Vergelijk den Heel' J. HELDEKMAX, in den Overijsselsehen Alm. v. O. en Lelt. 1840, blz. 20 (Overijsselsche eli Twen/sche woorden en uitdrukkingen. art. balken). 155 Dr. DE JAGER, o. d. werlcw. blz. 198 en in zijn TaaUc. Mag. I, 53, alsmede BILDERDIJI{ op smaad en smaak, en 's mans Aant. op HUYGENS, V, 285. - Smach voor smaad. hoon, komt voor in WINHOFF, Landr. v. Auerissel, uitgave DE CHALMOT, 1782, bI. 303; vergelijk het Hoogduitsche schmach, dat de zelfde beteekenis heeft en schmachvoll, schandelijk, oneerlijk, eerloos, vuil, snood. Sm allo ok, gewoonlijk bieslook genaamd, van de spichtige gedaante van het loof j de knol is langwerpig klein en van daar de benaming, van 8mal, dun en klein. Engelsch smalt; Drentsch smal, smal, gering', Dr. V.-Alm. 1844, 163. Voor wat wij nu groot en klein zeggen, vind ik in een oude klucht: »groot ende smal," zie Prof. VAN VLOTEN, het N ederl. kluchtspel, blz. 28 en vergelijk WEILAND op smal. Sm e r i g, bijv. "de lucht is smerig ," voor dik van regen, van smeer, in de bet.eekenis van dik, vet. Sm i k keI e n. Lekker eten, met genot eten, snoepen; frequentativum van smilclcen of smaleken ,smaken. Vergelijk het Engelsche smick-smacle, gezoen, gelik, en voorts BILDERDIJK op smaak, alsmede 's mans Aant. op HUYGENS, V, 285. Sm icleer- Ziekjes, voor snoeperijtjes, vind ik bij BREDERO, vergelijk het woordenboek op dien dichter, blz. 354 en 355. Smodde, koffiesmodde - (en niet kojflésmode, als in voce door een drukfout staat te lezen). - Een koffiezetter, een ketel waarin de koffie gekookt wordt. Twentsch smudden, morsig maken, Taalk. Mag. lIl, 361, Nederd. smoddig, vuil, morsig, Bredaasch smods, vuil, slordig vrouwspersoon, HOEUFFT in voce. Zoo'n ketel ziet er dan ook van buiten wel wat smoddeUg uit. Vergelijk verder BILDERDfJK op smout, smud, enz. Dr. DE JAGER, o. d. werlew. blz. 159 en 160 en BRUINING, S?Jnon?Jmen, Il, 234. Sm 0 ez e n. Verweerde turfkluiten , die op het veld on,.. gedekt en onverzorgd zijn blijven liggen, aan weêr en wind blootgesteld zijn geweest en kracht en heerlijkheid verloren hebben; eene verachte soort van lange turf, waar hoegenaamd geen kolen van komen en van drassig veen gestoken, 156 in tegen overstelling van den veen turf, blaauw of zwart van kleur. Drentsch smoezen, Iluitgevrozen turven, veenkluiten, " Ih. V-Alm. 1839, 200. Met voorgevoegde s wellicht van moes, (mo.ye) modder enz. MEIJER, Woordenschat. 1745, )) moze, moerasch, broeklant." Sm ol t. Uitgebraden vet; door verwisseling van ou en ol een met smout, Hoogduitsch schmalz, Nedersaksisch smolt; zie verder WEILAN j) op 8mout. Sn a p s. Een borreltje, wippertje, Hoogduitsch schnapps. Vergelijk TEN I{AT1~, II, 242, BOEUFFT, Bl'ed. T. E., blz. 577 en den Navol'sdel', V, 179 volg. - De Engelsche dichter BYRON, gebrnikt ook het woord in zijn non Juan, als: (Canto X, 71). On with the horses! Off to Canterbury! Tramp, tramp o'er pebble, andsplash, splash through puddIe ; Hurrah! how swiftly speeds the post so merry! Not like slow Germany, wherein they muddIe Along the road, as if they went to bury Their fare; and also pause besides, to fuddle, With )) 8chnapps" -- sad dogs! whom »Hundsfot," or »Verflucter," Affect na more than lightning a conductor. Sn e e. Sneeuw; dus bij HARDUYN: Soo dick als uyt de locht de snee ter aerde valt. (Uitgel. nicntst. blz. 18). en in onzen Staten-óijóel, vergel. Dr. DE JAGER, Taalk. Handl. in voce. KILlAAN heeft sneeuw, 8nee, Hoogduitsch Rchnee. Snee voor sneeuw, wordt ook in Zuidbeveland gehoord, N. N. Taal-J/!I. H, 233. In 'tFriesch lnidt het snie; zie EPKEMA. Sn e e hou den, is bij het schaatsen loopen (zie op scheuvels) gelijke streken maken, bij het opleggen of achter elkander rijden, hand in hand. Sneé, snede, van snijden. Sneu. Te leur gesteld, bijv. Ilsneu kijken,," groen, op zijn neus kijken, »ergens sneu afkomen ," voor ergens kaal, hekaaid, leelijk. slecht afkomen, zijn vlieger niet zien opgaan, idem Drentseh, ])r. Volks·· d lm. 1846, 265, waar de Heer LESTUR157 GEON zegt in voce smues, dat ook dit aldaar de zelfde beteekenis heeft. In Gelderland, onder de landlieden der Betuwe, wordt ,çneu almede gehoord, maar in de beteekenis van slim, gevat, afgericht. Vergelijk N. C. KIST, Betuwsche idiotismen, blz. 285. - Snood, door eene andere uitspraak sneu, als blood of bloode , bleu, is als BILDERDIJK heeft aangetoond van ,mijden, zie Geslachtl. op 8nede en Dr. TE WINKEL, Mag. v. N. Taalk. V, 126. Vel'gelijk voort.s sw AAGMAN in voce en YPEY, Taalk. Aanm. I, 104. Sn i p pel hak ken. Koek aan stukken, reep en of aan 8nippels hakken op een koekblok , met behulp van een bijl; het geschiedt soms zoo wild en onbesuisd, dat de stukken van den koek van het blok stuiven; een amusement van de boeren enz. ten tijde der kermis. Over snippen, waarvan snippel en het frequentative snippelen , handelt TEN KA TE , II, "40. Sn i p s n óà l' der ij, voor zekere klein igheid, Groningsch snip8napsnaren, allerlei kneinigheden, Taalk. Mag. IV, 685; vergelijk Dr. DE JAGER, Versch. blz. 166. Sn i s ter. Sisser; spreekwijze: ~ met een sni.,tel' afloopen, " voor» er zal niets van komen," het zal er wel bijblijven; zie WEILAND op sisser en het volgende Snisteren. Sissen, fluiten, snorren, bijv. van het gefluit der kogels, van iets dat op vuur is; N ederduitsch Sta· sen, waarvan zie WEILAND op het woord. Sn óà l' S k e, wordt te Genemuiden gehoord voor schoonzuster of behuwdzuster, Hoogduitsch schwägerinn. Het zelfde woord, wordt in eenige andere oorden van ons vaderland, in de zelfde beteekenis gehoord, als in Groningen en Drenthe, snaarske, Goedereede (Zeeland), snaere, Friesch snaar, zie YPEY, l'aalk. Aanm. I, 115. Oudtijds had het woord snaar, bovendien de beteekenis van schoondochter, als schnur in het Hoogduitseh, KILIAAN snurre, ,çnurre. - Aan hem, die verder met hetgeen over dit woord geschreven is, wenscht bekend te zijn, bevelen wij nog het volgende aan, als KLUIT, Lijst enz. 1783, 491, HUYDECOPER, Proeve, 1I, 141, Aartm. BILDERDIJK, 77, Prof. DE VRIES, Wm'enar, 165, der Minnen loep (woordenlijst 158 op snorre), Woordenboek op BREDERO, 355 en 356 en den Heer LEENDERTZ in den Navorscher, VIII, 69 met TEN KATE, 1I, 701. 8 n 0 e p t ûè fel tie n. Snoeptafeltje , op de hoeken, pleinen, markten, kaaien {mz. gewoonlijk geplaatst door de ondernemers er van, di.e op zoo'n tafeltje allerlei snoeperij uitstallen. Sn 0 r k h e ure n tj e (Twentseh). Kort Duitsch pijpje; van ,çnorken, dat weêr van snorren is. Zoo zegt men te Zwolle van een kort Goudaasch pijpje 'n nêUzewarmertien (neuzewarmertje). - De benaming snorlcheurentje, moet wellicht ge· zocht worden in de overeenkomst, die zoo'n pijpje met een hoorn heeft; dat het dus genoemd zoû zijn, omdat het pijpje, behalven het zwik, van hoorn is, komt mij minder waarschijnlijk voor. Een mijner kennissen zegt mij, dat hij te Zwolle wel eens heurentien voor pijpje heeft hooren zeggen. Snorrebot, zie spar. Sn 0 r ren. Spinnen der katten, gelijk FEITH heeft: Terwijl de makke kat . . . . . • . . . . . Dan, golvend langs haar vrouw den rug al spinnend schuurt. (]Je Eenz. en de Wereld, 1826, 4). Het is dns gebeeten, om de overeenkomst met het geluid van het snorrende spinIlewiel, als bij BÜRGER in zijn Spinnerlied : Rurre, hurre, hurre! Schnurl'e, Rädchen, schnurre! euz. (Gedicht6, 1800 I, 148). en W1THUYS, in zijn gedicht: )) het Wapen van Heusden." Het wiel was rood, de kop had kleur, De klos, in 't snelle slingren, Zwol van een fijnen purper draad , Gegleden door haar villgren. Haar kleine voet drukte op de treê, En trad en trapte rustig. Bij 't snaargesnor van 't snerkend rad Verhief haar stem zich lustig. 159 Rep u, snarrend, snorrend rad I Rep om de as u ras in 't ronde! Draden spin ik, Linnen win ik; Linnen voor trezoor en sponde. Snorrend radje, rep u wat! (PRUDENS v. DUYSE, o. d. N. Ver8b. I, 336). BERKHEY zingt: - - 't snirresnars snorrende snorren Kan wever en spinder tot zingen aanporren. aangehaald bij Dr, DE JAGER, Versch. blz. 167 op snirssnars. Sn 0 r ren: "hij is gaan snorren," van een opgelaten vlieger gezegd, waarvan het oplaattouw afbreekt, en die ten gevolge van dien, door den luchtstroom voortgedreven, neêrdaalt. Vergelijk over snorren, HUYDECOPER, Proeve, 1I, 8H, waarbij kan gevoegd worden, dat ook door BILDERDIJK, het woord activè gebruikt is, als: Doch, wat van 't zielloos lichaam worde, 't Zij 't roof van vuur vlam wierde of golf, Of stormvlaag 't door het luchtruim snorde. (Vermaking. blz. 105). Zie ook Dr. DE JAGER, o. d. werk. blz. 239. Sn 0 I' I' e wa gen, ook wel de snor geheeten. Eene soort van postwagen, vergelijk snorren, hiervoren en WEILAND. Spa n s eer e n. Heen en weêrloopen: J) de moezen (muizen) spanseert mie maar zoo deur (door) de kaste I)." Met ingeschoven n komt spanseeren van het Hoogduitsche spateieren, wandelen, Latijn spatiari Bij de Middelnederlandsche, maar vooral bij de latere dichters, als ook nog bij die der laatst ,'oorgaande eeuw, komt dit woord dikwijls voor, als in der Minnen loep, boek I, vs. :.l909: 1) Eene bijzonderheid van het Zwolsche taaleigen is, dat vele woorden van het vrouwelijk geslacht, op e uitgaan, hijv. leaste, [ampe, deure, deuze (doos). götte (goot), móane (maan), zunne (zon), b"ille, mutse enz., enz. Vergelijk des ver· kiezende Prof. SIF.GENBEEK, Verh. o. d spelling, 2" afd. § 2 en Dr. H. A. CALLtNFELS in 't M. v. N. Taa/k. V, 24 en volg. 160 Hi ghinc spaetsieren bij der stranghe In enen woude . . . . . • . • • • en op andere plaatsen, zie de woordenlijst op dat werk, en verder HUYDECOPER, Proeve, I, 350. Spantou w. Koetouw, touw, met paardenhaar doorvlochten, dat de boeren, bij 't melken, om de achterpooten der koeien binden of spannen, ten einde ze stil te doen staan en het schoppen tegen den melkemmer te voorkomen. Dus de auteur van het Zwolsche Arlcadia, 1850, 2" zang, blz. 14 : De melkers loopen nu weer drok naar 't weideland , De emmers aan het juk, het .pardonw in de hand. als ook blz. 27: 'k Zit op den melkstoel neêr, doe 't spantouw om de pooten, vVant anders kon de koe mij aan den emmer stooteo, Of schoppen met den poot I wanneer zij dien verzet, Hiervoor ben ik be:vaard, daar 't binden 't haar belet. Dr. J". Ir. HALBERTSMA gewaagt in zijn opstel: • ringmunten en oorijzers," in den Overij8selschen Alm. v. Oudh. en Let!. 1853, op blz. 295 van bijzonderheden, die het Noorden van Engeland met de Friezen gelijk heeft, waaronder dan ook het melken behoort." In deze streken van Overijsel staat de k08 vrij en ongebonden, wanneer zij gemolken wordt ,"~ zegt de schrijver, blz. 296, 1. c.; wij weten niet welke streken van dat gewest hier bepaald worden bedoeld; in den omtrek van Zwolle maakt men van het boven omschreven spantouw gebruik. Verder gaat de geleerde schrijver dus voort: » De Friezen binden vooraf de koe de achterpooten vast, hetwelk zij de lc01~ /lpanne noemen, en dit doen zij ge} Voonlijk met hairen touwen. Ook de boerinnen van North· umberland spannen de koe de achterpooten, en insgelijks met hairen touwen, waarvan ik een paar op de weekmarkt te Dnrham, het stuk 30 centen, gekocht en voor de liefhebbers medegebracht heb." Spar, ook Snorrebot genaamd. Een zeker bekend gevleugeld insect, glazemaker, in Drenthe oogenbiiter en scharwever genoemd, zie ])1'. V. Alm. 1848, 195 en 196 en te 161 Blokzijl den naam van hengst dragende. Ze dragen in sommige oorden van Overijsel ook nog de namen van wrattertbijter en bijenvreter, van het afbijten der wratten en het jacht maken op de bijen door deze insecten; zie over de uitwerkselen van het gebruik van deze diertjes door de kippen, het Handelsblad van 10 July 1855, blz. 2, kolom 3. De benaming spar, wordt hier onder verklaard; die van snorrebot is wellicht in het onbezuisde, domme (botte) vliegen of snorren dezer insecten te zoeken; vergel\jk ook op snorren. Volgens eene mededeeling van den Heer CLAAS MULDER te Groningen, in den Kon8t- en LeUerbode. 1855, n°. 51, blz. 410, noemt men de glazemakers in Groningerland bolten, dondm'bolten, terwijl de schelpvisschers op de wadden er den naam van vliegende gamalen aan geven. » Zoowel hier als in naburige gewesten," leest men daar, » hoort men van wraUenbijters of woatebiters, van schalebijters, bleinebijters (blaarbijters), vileineby'ters, paaldebijters (in Friesland), soms bijenbijters of bijenvl'eters. In Drenthe kon men mij niet verzekeren, dat ze de bijenteelt schade doen; maar in Friesland wist men gevallen, waarbij peerdebiters aanzienlijk verlies aan de bijenhouders hadden berokkend. Ook de meer Hollandsche benamingen, door HOUTTUYN vermeld, rom bouten, leoorenbouten en puistenbijter.ç heb ik nu en dan gehoord, maar die van sparren, )) wegens de lengte, dunte en figuur van 't lijf ," is mij nergens gebruikelijk voorgekomen. De kleine blaauwe soorten (Agrions), die hier en daar juffertjes heet en , worden in Groningerland blaauwpeerdjes genoemd." Sparren (zie hierboven) noemt men te Zwolle ooklange, schrale menschen en deze benaming, eveneens als spar hierboven, is aan den 8parreboom ontleend, Spe I en, Paren, van honden gezegd, bij KILlAAN II amori operam dare, venerea voluptate frui;" Drentsch IJ spitUg, willig van koeien, taurum appetens," Dr. V. Alm. 1846, 265.Bij de ouden was het woord spelen van uitgebreide toepassing, vergelijk voorts Beatrijs , blz, 73, Professor DE VRIES, IIl. Jaarg. 11 162 der Leken Spieghel, (woordenlijst) en der Minnen loep, als boek lIl, vs. 999: 80 langhe speelde si mitten broeder, Dat si wert eens kints moeder. Van dit ,pelen komt ook speelkind (bij KILlAAN spét.kind) voor onecht kind, te Breda en Zuidbeveland in gebruik, zie N. N. T. M., lI, 234, HOEUFFT, blz. 562. HUYGENS speelt met het woord in het volgende sneldicht, getiteld aubade. Daer moet'er meer als een mé spelen, Wat drommel is daer voor gedruys, 8ei Jan, en hoorde vijf ses velen By nacht, by onty voor sijn Huys; Het spel en mocht hem niet vervelen; Maer, dacht hy, 't schijnt all dit bedrijf. Geschiet ter eeren van mijn wijf; Daer moeter meer als een mé spelen. (Uitgave BILDERDIJK , III, 307). Naïf is het beklach van vrouw .JULOCKE in den Reinaert, vs. 1287, over het noodlottig verlies, dat haar heer in het gevecht met TIBERT heeft ondergaan, 'waardoor : JIi blivet ten soeten spele mat. 8 p ier in: 11 geen .spier," voor: niets, geen zier, ook te Maastricht in gebruik en ontleend van ,ypier voor grasspriet, Engelsch spi1'e of grass. Vergelijk HOEUFFT, Ered. 1'. E., 563, Dr. DE JAGER, Taalk. Mag., IV, 685, Mr. G. D. FRANQUINET, A.rchief, lIl, 383. 8 pi ere n. Wegnemen, ontvreemden, stelen; verder ge·· bruikelijk voor zien, beloeren, begluren, bespieden. KILlAAN, spien, spiede1/., MELIS STOKE, lIl, 16. CLIGNETT, fJijrlragen, 280 en 2i31 en Prof. DE VRIES, der Leken Spieghel (woordenlijst op spien). - Spieren is eene samentrekking van 8piederen, frequentativum van spieder, bespieden. 8 pi e rna ken d. Geheel of moedernaakt, wat men elders noemt: »primeliike nakend," Taalk. Mag., lIl, 64. Twentsch spikspiernOàkend, A.rchief, IV, 421, zie nakend en over spier, BILDERDIJK op HUYGENS, V,42 en Ge8lachtt. op spier, Taalk. 163 Mag. aangehaald in den Navorscher, 1854, 372 en daar vermelde werken. Groningsch sfJierlij1c, geheel, ganseh, splinterlike nakend, geheel naakt, moedernaakt, Taal1c. Mag., IV, 685. - Splinterlike nakend komt overeen met t:plitternaakt, .~plinternaakt, voor moedernaakt bij :M.EYER. Woordenschat, 1745 en het N eder;aksische sfJlintm'nakerl en Hoogduitsche ~:plitternakt, vermeld door Dr. DEJAGER, Taal1c .. Mag. 1. c.; zie ook HUYDEOOPER, Proeve, I, 454 en Dr. DE JAGER in den Taalgids, I, 126. Spi n jac h t, 't zelfde als sfJinmOàl en gespin, Drentsch gespin en ook .çpinmaal, spinderij, zie den Heer PAN, Archiif, I, 348 op de twee laatste woorden. Volgens de verklaring in den Dr. V. Alm. 1839, 190 (op gespin, spinmaal) eene l) bijeenkomst van meisjes. Meisjes-visite;" voeg er bij: Jlonder den boerenstand."' In den Huisvriend, 1845, 385 vindt men er eene beschrijving van, alsmede bij VAN SCHAlOK, lJre1ttsch lJorpsleven, I, 129, Dr. V. Alm. 1839, 146, 1848, 92 en in den Overijselschmt Alm. v. O. Lett. 1840, 143. Vergelijk ook het versje in den Twentsehen tongval van den Heer L. TER BRAKE in den 01Jerijsselschen Alm. v. O. Lett. 1845. 210, getiteld: » Gespràk tusschen ennige ven te , waver nen den veurigen aov end biëwaond spinnemaol," voorts den N avorscher, V, 149 en verder nog op ombuten. Deze visiten worden echter in sommige streken minder, door de toenemende weelde bij den .boerenstand, die oorzaak is, dat 'ze te kostbaar gemaakt worden, waardoor het menigeen niet vlijt ze aan te leggen. Spi n m óà I, zie sfJinjacht. Spi nn e eh i e n. Een naaldwerkje onder aan de borstsplit van het hemd, om het uitscheuren voor te komen; in Goedereede en Overflakkee naebelhuisje geheeten, (zie Mag. v. N. Taalk., V, 47) van na eb el, ook aldaar in gebruik voor navel. Niet overal maken onze huismoeders en naaistertjes de split van 't hemd dus op de zelfde hoogte, als we hieruit klaar zien. Spoor wel' k. Dakwerk, het dak met sparren, N ederduitsch spar, dakbalk. Sp l' eu, wordt gezegd van handen, lippen enz., die dool' 11(1 164 de koude of vorst ruw, geborsten of opengeborsten zijn, idem Geldersch, Taalk. Mag., lIl, 66. Hoogduitsch spröde, broos, ruw, wreed enz. Vergelijk BILDERDIJK op spruw. In Drenthe heeft 8preu de beteekenis van »hard, droog, b. v. van stroo, als 't zich laat breken," Dr. V. A.tm. 1846, 266. - Voor »spreu lippen ," ruwe tippen, h ten gevolge van verkoudheid," zegt men in Gelderland en elders ook: • harige lippen," Taalk. Mag., lil, 60, en voor »spreuhanden," te Groningen: »verhaarde handen," T. M., IV, 689. Sp rik kie s. Sprietjes, sprankjes, »sprilckies hout," Drentsch »sprilcken." Dunne takken, rijzen. Mr. J. PAN, Archief, I, 3'19, alwaar tevens over de afleiding. Sp r u u t moe s. Spruitjes, latere uitspruitsels van boerekooi ; vergel. op moes. Sp u tt er, sputters. Spatten van water, slijk enz.; zie sputteren. Sp u t ter e n (Twentseh). Spatten, Axelsch spetteren, spatten, Archief, IJ, 187 op spetter, Groningsch spotteren, het uitspatten of sprikkelen der pen, l'aalk. Mag., IV, 685. Het Engelsch kent to sputter, voor spuwen. Sp ij en, overgeven, spugen, spuwen. KILlAAN 8pijen, spijgen, Hoogduitsch ipeyen, Zeeuwsch spiën, spugen" . dat wij gebruiken, een adjectief, en dan wanneer wij ze )) aanmerken als een wijziging des bestaans , zoo is het een II verbum." Het verbum drukt dus eene wijziging uit in het »bestaan van een voorwerp 1). Op het ww. zijn echter is u deze bepaling niet ten volle toepasselijk, daar dit woord )) slechts het bloote bestaan zonder de wijziging uitdrukt: God II zeide: daar zij licht, en daar was licltt. Dit is dan ook de .) oorzaak, dat het als koppelwoord gebezigd wordt, om het » gezegde aan het onderwerp te verbinden, wanneer het eerste »geen werkwoord, maar een zelfstandig of bijvoegelijk naam· II woord is. bijv. God is een geest; de menGclt is sterfelijk, Zeer -juist is derhalve de definitie door den Heer DE JAGER, in n zijne Korte Schets van de Gronden der Nederd, Spraakk. »gegeven: De werkwoorden drukken het bestaan der voorn werpen uit met of zonder de wijziging van dat ben staan 2)." Tot dus verre de Auteur van het opstel. Men lette wel, dat de aanvoering van dit citaat niet zoo zeer geschiedt om het getuigenis dat het geeft nopens den inhoud der definitie, die dezelfde is met die des .) geachten onderwijzers"; men kan ook ten aanzien eener definitie van zienswijze veranderen, en de Heer TE WINKEL heeft met eene rondheid, die hem vereert, erkend I vroeger de werkwoorden verkeerd te 1) Men ziet, dat ik BILDERDIJKS woorden reeds toen juist zoo opgevat heb als nu onlangs op blz. 29 van het vorige nummer, dat hij namelijk spreekt van eene wy'ziging in of van het bestaan, en niet van een beslaan met eene wijziging van dat bestaan bovendien, gelijk de Heer R. volstrekt wil. 2) Gaarne erken ik, dat ik toen, in 1837, in twee opzigten gedwaald heb. Vooreerst. door gaaf weg aan te nemen. dat Cl' sprake kon zijn van eme wijziging in of van het bes/aml van iets, hetgeen mij eerst bij nader inzien gebleken is eene ongerijmde onderstelling te zijn; ten tweede doordien ik de, ook door PI'of. SIEGENBEEK, geroemde definitie niet naauwkenrig genoeg bekeken en daardoor haar verschil met B's verklaring voorbij gezien heb, Ik vermoedde niet, dat men BILDERDIJKS woorden anders had opgevat dan ik zelf. De woorden van Dr. DE lAGER, aangehaald op blz, 184, 3), hebben mij de oogen geopend en lUet schrik dO"1J zien, dat ik mij vergalopeerd had. 187 hebben beschouwd I). De aanhaling heeft vooral ten doel, eene bijdrage te leveren tot regt verstand van hetgeen BIL· DERDIJK t. a. p. heeft gezegd, en zulk eene bijdrage kon mij van niemand meer welkom zijn, dan van den heer TE WINKEL. Aangaande de definitie, door Dr. TE WINKEL uit STEIN· THALS taalbeschouwing opgemaakt, had ik mij de aanmerking veroorloofd dat DZij zich niet door duidelijkheid van inhoud of fraaiheid van stijl onderscheidt." De Schrijver erkent nu zelf, dat zij »stellig hoogst ongeschikt is voor het lager on· derwijs ," en - wat in een Tijdschrift, inzonderheid ten dienste der onderwijzers ingerigt, vroeger had moeten geschieden ~ geeft zich nu nog al eenige moeite om eene beknopter en bevattelijker definitie te geven, die, zoo veel doenlijk in overeenstemming blijft met de lange en niet zeer duidelijke, naar de Steinthalsche beginselen opgemaakt. Zij luïdt dus: /lEen werkwoord is een woord, waarbij men zich het doen of werken van personen of van dingen voorstelt 2)." 1) Op blz. 180, J. IT, heb ik gezegd: .. Ik spreek hier uit eigene ervaring, en schaam mij niet te bekennen, dat ik vroeger, toen ik mij van het bedoelde beginsel nog niet bewust was, zelf op een dwaalweg ben geweest en die belangrijke klasse van woorden verkeerd beschouwd heb." 2) Hetgeen de Heer R. hier zegt, is niet volkomen juist; men zou het zonder overdrijving zelfs zeer onnaanwkeurig, bevreemdend onnaauwkeurig kunnen noemen. De »beknopte en bevattelijker definitie ," die ik niet zonder moeite eerst I a ter gegeven zou hebben, stond al van den beginne af te lezen vóór de .Iange niet zeer duidelijke," zie II, 184. Hetgeen volgens de meening van den Heer R. vroeger had behooren te geschieden, was werkelijk vroeger geschied. Ook heb ik mij niet J} nog al eenige moeite behoeven te geven" Oll die kortere in overeenstellming met de langere te brengen, om de een voudige reden, dat de eerste niet een uittrehel uit de laatste, maar de laatste eene omschrijving of uitbreiding van de eerste is, gelijk ik op blz. 38 van het vorige nummer aangetoond heb. Reeds in zijn eerste Stnkje lI, 252, had de Heer R. in zijnen lofwaardigen ijver die korte definitie van mij over het hoofd gezien en, het oog alleen op de omschrij ving gevestigd hondende , deze om haar gemis aan beknoptheid en duidelijkheid afgekeurd en voor het lager onderwijs ongeschikt geoordeeld. Ik heb toen op die kortere gewezen, die onmiddellijk vóór de langere te lezen stond; maar zij is in weerwil van deze uitdrukkelijke aanwijzing den Heer R. al wederom ontgaan, iets dat bevreemdend is in een man, die zoo precies weet, wat ik 24 jaren geleden, in het hartje van Friesland zittende, gedacht en geschreven beb. 188 De onderwijzers zullen zeker met mij erkentelijk zijn voor de aangewende moeite, doch, naar ik vermoed, twee opmerkingen maken i vooreerst l dat die definitie, althans voor het kinderlijke begrip, niet alle werkwoorden omvat, dewijl zij, bij voorbeeld, het nog al dikwijls voorkomende werkwoord zijn buitensluit 1) i ten tweede, dat indien zij het zijn mede als werking wilden aanmerken, er voor hen niet zoo veel omslag noodig ware geweest, om de nu als oorspronkelijk aangebodene en zoo hoog geroemde bepaling van het werk· woord te vinden, naardien zij, hoofdzakelijk doch wat minder volledig en sierlijk, reeds voorlang werd gegeven door BILDERDIJKS Spraakleer, die zegt: " Werkwoorden zijn die een werking of doening uitdrukken 2)." I) Dit is ongetwijfeld een bezwaar bij hei Jager onderwijs; maar het drukt zoo wel b u i ten als b ij dit onderwijs veel zwaarder op de definitie van den geachten onderwijzer, en bet is vreemd, dat de Heer R. dat nog niet heeft opgemerkt. Immers beteekent zijn in zinnen als: Of/ze buurman is ziele, of is een timmerman, niet het beslaaf/ of de existentie; het bestaan van den buurman wordt als bekend aangenomen. Die beteekenis van zij'" kan nooit en op geenerlei wijze' met die definitie in overeenstemming geb ragt worden. Daarentegen leert de metaphysische logica duidelijk, dat alle zij'n, ook en vooral het hier bedoelde in ziek zyn, een timmerman z(jn, voor ons denken - en de taal is het orgaan van het menschelijke denken - inderdaad werking (Thätigkeit) is. .. Mithin vermag unser Denken das Seyn überhaupt nul' als unterschiedlich Seyeudes zu fassen oJer was dasselbe ist Seyendes van Seyeoden Dur zu unlerAcbeiden, soferu es zugJeich implicite (wenn auch aufàoglich unbewuszti die Seyenden als Th ä tig kei ten faszt." ULRICI, System der Logik., blz. 266. lijst also jeuos Seyende als solches T hätigkeit, so ist es auch als Thätigkeit unlerschieden." Ibid. blz. 268. Dit kan men natuurlijk niet onder het bereik van .Jagere-schoolknaapjes" breugen; maar dat behoeft zeker ook wel niet, anders zou men de andere delin. wier onwaarheid immers hlijkt, zoodra men haar voor iemand, wie ook, poogt duidelijk te maken, niet nog steeds en bij herhaling in schoolboekjes aantreffen. 2) Het zou mij weinig passen te twisten over de oorspronkelijkheid of niet oorspronkelijkheid der definitie, die de Heer R. zoo maar van STEINTHAL overgenomen acht. Ik meen echter den lezer opmerkzaam te mogen maken op het een en ander, dat op zijn oordeel invloed kan hebben. Toen BILDERDIJK .schreef: 11 Werkwoorden zijn, die eeue werking of doening nitdrukken ," schreef hij Of eene subjectieve onwaarheid neder, Of wilde bij zijne woorden niet zoo ~treng opgevat en op ieder werkwoord in het bijzonder toegepast hebbtll, Olildat er werkwoOl'deu zijn, die voor de gewone, dageJijksche ziens. 189 Mij zij het ten slotte geoorloofd, aan deze beide opmerkingen nog eene derde toe te voegen. N och voor onderwijzers, noch voor spraakkunstschrijvers is het raadzaam, de definitiën, hetzij dan naar aanleiding van STEINTHAL of van anderen, door Dr. TE WINKEL ontworpen, al te spoedig over te nemen 1). Deze Geleerde toch schijnt tamelijk onvast in hetgeen hij als deugdelijke taalbeginsels erkent. Dit bleek wijze geene werking uitdrnkken; vergelijk het boven op blz. 125 v. gezegde. Dit zal dan ook wel de reden zijn, dat zijne definitie niet door anderen overgenomen en zóó in het vergeetboek geraakt is. Toen toch was nog niet opgemerkt, immers nergens ontwikkeld, hetgeen ik gemeend heb op blz. 169 vvo "an den vorigen Jaargang onder de aandacht der grammatici te mogen brengen. Eerst door de toepassing van het daar aangedrongen beginsel wordt B's definitie eene waarheid, terwijl hij nergens eenig blijk geeft, dat hij zelf dat beginAel heeft erkend of vermoed. Dat alle zijn, al zij het onbewnst, als werking beschouwd wordt, is - voor zoo ver ik weet - het eerst opgemerkt en aangetoond door ULRICI, wiens Logik in 1852 is verschenen. De erkenning ook van deze waarheid is noodig om B's definitie tot eene volstrekte, absolute waal'heid te verheffen. Wie dat alles het eerst comhineert, heeft m. i. eenige aauspraak op originaliteit. Mogt de Heer R, die zoo goed te huis schijnt in hetgeen anderen gezegd en geschreven hebben, weten aan te wijzen, door wien en waar die combinatie gemaakt is. dan zal ik gaarne ook' de geringste aanspraak op oorspronk,elijkheid laterl varen. 1) Dit is een uitstekend goede raad en stellig wel de I'erstandigste phrase uit het gansche stuk van dcn Heer R. Men kan iuderdaai het doorzigt van Rnderen niet te zeer mistrouwen. Hadden de Heer R. en ik zelf dat wal meer gedaan. ZE. zou geeue vruchtelooze pogingen hebben aangewend om de definitie van den geachten onderwijzer te verdeJigen. eu ik zou haar voor 24 jaar beter bekeken en dan wel niet voor de juiste uitdrukking van. B's gel'oelen verklaard hebhen. Ik begeer dan ook volstrekt niet. dat men mijne dafinities zoo maar voetstoots aanneemt. Daarom voeg ik aan mij ne beweringen niet zelden eenige nitdrukkingen toe, die te kennen geven. dat ik ze niet als de eenige, absolute waarheid wil beschouwd hebben; b. v.: de definitie zal nllfJenoeg aldus moeten luiden; ik mee n, dat zij niet ver van de waarheid verwij'derd kan zijn; mogl het vervolg leeren • dat dit begrip het ware was. enz Zle onder andere Taalg. II, blz. 184 en 186. Het eenige, wat ik recht heb te verlangen. is: de erkenning. dat ik met ijver en oprechtheid naar de waarheid zoek. en niet tracht staande te houden, wat valsch of scheef bevonden is. al is het dan ook van mij zelven af. komstig. Mogelijk zou ik er nog den wensch bij kunnen voegen, dat men den raad niet gaf om voort te gaan met te onderwijzen, wat kennelijk onwaar is; ik acht dat onbestaanbaar met den ernst, dien de wetenschap, dns ook hare beginselen, recht heeft te eischen. 190 ons reeds boven; nog sterker en treffender blijkt het uit hetgeen is gebeurd met andere definitiën van het werkwoord, met name die van Professor ~RILL. Diens bepaling » het werkwoord is een woord, hetwelk datgene uitdrukt, wat de s.preker aangaande eenig voorwerp denkt" heet nu (in 1861) pwat heel ver gezocht en veel beter op eene andere soort van woorden dan op verba toepasselijk"; in 1860 behelsde zij »twee misslagen: eene grove inconsequentie en eene te naauwe beperking van het begrip"; doch in lö56 was zij »de juiste definitie." Men zie en vergelijke de Taalgid,y, lIL 14; II. 182, en het Nieuw Nederl. Taalmag. lIL 42. Wat waarborg heeft men alzoo, dat wat heden als» juist" en )) zeer juist" wordt geoordeeld, niet morgen als)) heel ver gezocht", als »inconsequent", ofwel als)) zonder een eenig verstandig woord" zal worden verworpen I)? R. 1) De Heer R. heeft hier volkomen gelijk; evenwel tegen de herhaalde beschuldiging van het ontIeenen en putten uit anderen eu vau onvastheid iu taalb egiu selen zou ik met grond uog al iets kunnen inbrengen, indien ik zulks der moeite waardig achtte. De Heer R. schijnt zich geen denkbeeld te kunnen vormen van iemand, die iets zegt of schrijft, wat niet vóór hem door anderen gedacht en geschreven is, en toont beginselen niet te kunnen onderscheiden van resultaten, volgens beginselen verkregen. Ik zal het onderscheid hier niet ontwikkelen; ook beoijd ik niemand deo roem van hardnekkig volhouden tegen beter weten aan. Homo Bum et nihil hnmani a me alienum puto, ook niet de feilhaarheid. Mijne 00- vastheid is een gevolg van die feilbaarheid en van het Atreven naar het betere. Die twee zwakken zal ik wel altijd blijven behouden en wil dus ook maar geene pogingen aanwendm om ze af te leggen. - Ik eindig hier met den weosch, dat de Heer R. zijue pen voortaan moge wijden aan de Wetenschap zelve; ongetwijfeld zal hij daardoor meer nut stichten dan door op te sporen, wie het is geweest, die dit of dat verkeerds het eerst in de wereld heeft gebragt. Eene dwaling toch wordt geene waarheid, als men verneemt, dat zij van een beroemd man afkomstig is. Bij eElle schermutseling, in welke herhaaldelijk mijn naam is genoemd, en in welke ik ook werkelijk betrokken ben, daar de definitie, die aanleiding tot de geschilvoering gaf. reeds voor veel jaren in mijne Korte Sehels overgenomen, en sedert in alle drukken van dat schoolboekje behouden is, mag ik niet geheel het stilzwijgen bewaren. Ik veroorloof mij te dezer plaatse de volgende opmerkingen. 191 De d~finitie van het werkw. in mijne Korte Schets voorkomende is ook door mij nooit anders beschouwd dan als een uitvloeisel van de ontwikkeling, door BILDERDIJK in § 10 zijner Verhandeling o. d. Ges!. van den aard des werkwoordll gegeven. Het nn daartegen aangbvoerde heeft mij nog niet tot eene andere overtniging gebragt , en ik moet verklaren, in dit opzigt van mijn Vriend en Mederedacteur in meening te verschillen. Dat BILDERDIJKS bedoeling zon geweest ûjn in het werkwoord alleen eene wijziging van 1/6t bestaan te zien, en Diet tevens de uitdrukking van dat bestaan zelf, wordt, dunkt mij, zeer duidelijk weêrsproken door het slot der vermelde § 10, l'Iaar men leest: 1I Van daar dan ook, dat alle verbum het vel·bum substantivum (dat is 't' werkwoord, het BESTAAN nitdrukkende) insluit, en in sommige Talen kennelijk inhoudt; terwijl het in an· dere Talen niet uitgedrukt, maar er toch op verschillende wijzen in verwikkeld is. Van daar ook, dat ons werkwoord altijd tweeledig, en dns nooit minder dan tweesilbig is (loopen, bij voorbeeld). Het bestaat naamlijk uit twee deelen; een subject en een praedicaat: het subject is het BESTAAN, en wordt in de sluitsilbe EN gevonden; het praedicaat, een waar adjectief, schoon het in dp, eensgevormde taal nooit meer als een adjectief gebruikt wordt, maar voor substantief geldt, als wy hierna zien zullen. Wy noemen 't den Wortel van 't verbum." - De vraag is nu ditmaal niet, is deze beschouwing van het werkwoord jBist? De vraag is alleen: wordt hier in het werkwoord alléén eene wijziginJ of het be,çtaan m ét de wijziging gelegd? één, of twee zaken? Dr. T. W. zeide teregt in het Taa/Ic. Mag. als uitlegging van BILDERDIJK8 woorden: .Het verbulD drukt dus eene wijziging uit in het bestaan van een voorwerp." Doch thans zegt ZEd. minder juist: »Men ziet, dat ik BILDERDIJKS woorden reeds toen juist zoo opgevat heb, als nu onlangs. dat hij namelijk spreekt van eene wijziging in of van het bestaan." - Eene wijziging in of var. iets, zal toch wel niet volmaakt hetzelfde beteekenen. Het eerste onderstelt de wijziging en het gewijzigde voorwerp bij elkander; het laatste de wijziging, daarvan afgescheiden. Een knop in een deur, zijn twee dingen; een knop van een deur, maar één, dunkt mij. Gelijk ik in 1835 iu mijue Korte Schets de vermelde definitie opnam, omdat die van WEILANDS Spraakkllnst, welk werk ik overigens op den voet volgen wilde, mij niet voldeed, zoo zou ik ook nu bereid zijn, de uit BILDERDIJK geputte voor eene nog betere ie verwisselen. Het doet mij daarom leed, dat mijn geachte en scherpzinnige Vriend niet geslaagd is in het leveren eener bepaling, die in alle opzigten voor eene handleiding bij het allereerste taalonderwijs voldoet. Volgeus ~m zelven toch wordt zijne latere bepaling: nEen werkwoord is een woord, waarbij men zich het doen of werken van personen of van dingen voorstelt," voor het lager onderwijs gedrnkt door het bezwaar, dat zij het werkwoord zijn buitensluit; doch hetzelfde bezwaar heeft ook de vroegere beknopte, die dus luidt· "Een werkwoord is een woord, waarbij men zich het werken eener zelfstandigheid voorstelt." Het ouderscheid tusschen de Bilderdijksche definitie en die van Dr. T. W. komt, ~oo ik wel zie, daaruit voort, dat de eerste steunt op etymologischen, de tweede 192 op philosophischen ~rond. De eerste heeft daarom hoven de tweede vooruit, dat zij minder veranderlijk moet zijn, dan deze, als welke, afhankelijk van de elkander steeds vervangende stelsels der wijsgeeren , zich ook telkens zal moeten wijzigeu. Hoeveel verschilt niet b. v. de heschouwing van het werkwoord, nu door Dr. T. W. voorgtistaan, van die, welke vroeger door KINKER in zijne verhandelingen bij het voormalig Institunt is geleverd. Niemand heeft ooit den lToogleeraar groote scherpzinnigheid ontzegd en toch - van zijn wijsgeerig taalsysteem maakt Dr. T. W. niet eens meel' melding! A. D. J. BLADVULLING. Het vermoeden, door mij op blz. 98 van den tweeden jaargang geopperd, dat ons sein (teeken) uit het Fransch zou zijn overgenomen, is mij later gebleken zekerheid te ZIJn. Het Oudfransch toch schreef seifJn voor tee ken in het algemeen; en nog heden is se i/tg in gebruik voor handteelcening. L. A. T. W. Quekenoot. NaaI hetgeen over dit Mnl. woord, vroeger door HUYDECO~ ER, later door de heeren DE JAGER, HALBERTSMA, VAN KALKEN, KERN en LEENDERTZ geschreven is 1), zal het niet overbodig zijn er nog eens op terug te komen. Nog altijd bestaat er verschil van meening omtrent de ware beteekenis en afleiding van qltekenoot of queckenoot. Ik geloof in staat te zijn, dat verschil bij te leggen en den twijfel omtrent de etymologische verklaring des woords met voldoende zekerheid op te lossen. Ik zal mij niet ophouden met de uitleggingen, die reeds als volkomen wederlegd en afgedaan mogen beschouwd worden. Quekenoot voor quec-genoot d. i. medebeest te houden, of als »verstandelooze babbelaar en beuzelaal' op te vatten, kan niemand, die ernstig onderzoekt, meer in de gedachten komen, evenmin als iemand er thans nog eene kwakende ganzenkudde in zou willen zien, gelijk Dr. VAN DER MEERSCH in 1846 deed 2). Twee verklaringen zijn er die onze aandacht verdienen. De eerste werd voorgesteld door Dr. DE JAGER, die quekenhoot als den oorspronkelijken vorm beschouwde, en er eene zamenstelling van quic, quec d. i. vee, en hoot d. i. hoofd, in zag. Het zal dan een scheldwoord 1) HuYD. op STOKE, D. IJ. bI. 555 vlg.; DE JAGER, Verscheid. 290 vlgg.; Nieuw Archief, 240 vlgg.; Taalgids, Il. 112 vlg., 309 vlgg.; Navorsche,', VI. 154, en Nieuwe Reeks, J. 93 vlgg. 2) Uitgave van het Boee van Catone, bI. 32. III. Jaarg. 13 194 zijn en zooveel als beestelcop, ezelslcop, domlcop beteekenen. Deze uitlegging werd aangenomen door den heer VAN KALKEN 1), en nn onlangs door den heer LEENDERTZ opzettelijk verdedigd tegenover de andere afleiding, die ik bedoel, die van Dr. KERN. Volgens dezen »ontleedt queclcenoot zich als van zelf in quede, levend, en noot, een woord, dat men in bijna alle oudere en in enkele nieuwe Duitsche dialekten terugvindt - in den zin van vee, of meer bepaaldelijk van hoornvee, rundvee, julcvee." Queclcenoot zal dan in den grond niet anders zijn dan levend vee. Ik heb zoo even gezegd, dat ik meende bet bestaande geschil te kunnen »bijleggen." Ik koos opzettelijk die uitdrukking, omdat het inderdaad mijne bedoeling is, tusschen de beide schijnbaar zoo uiteenloop ende verklaringen een billijk verdrag te sluiten, met erkenning van het goed regt, dat beide partijen kunnen doen gelden. Ik hoop aan te toon en , dat de afleiding en uitlegging, door Dr. KERN gegeven, wel zeker de ware is, maar dat toch het gevoelen der heeren DE JAGER en LEENDERTZ vooral niet voorbijgezien mag worden, indien wij ons van de beteekenis des woords in verschillende tijden eene volledige voorstelling willen maken. Beginnen wij met de bekende plaats uit den Fel'guut. Somilet, vertoornd op zijn zoon, die het in 't hoofd had gekregen dat hij ridder wilde worden, snaauwt hem toe (vs. 397): quaet hoerensone! Wïldi wesen ridders genoet? Gaet ende hoet u queclcenoet. Men zal al aanstonds moeten erkennen, dat de uitdrukking: »loop en hoed uw vee I" hier wel den natuurlijksten zin geeft, tegenover den boerenjongen, die van 't veld was weggeloopen. Doch de heer LEENDEHTZ vat u als een per- 1) Ook Mr. VAN DEN BERGH en Prof. BORMANS vereenigden zich er mede. Zie De Gids, 1845, Boekb. bI. 461, en Aantt. op S. Chris'. bI. 89. 195 soonlijk voornaamwoord op en zet er een komma achter, waardoor queckenoet op zich zelf komt te staan, dat dan als scheldwoord moet worden opgevat. Ik heb daar groot bezwaar tegen, omdat de woorden: gaet ende hoet u, zoo alleen staande, geen voldoenden zin opleveren. Waarvoor zou Ferguut zich hoeden? Welk gevaar bedreigde hem? Daarenboven, wanneer men bedenkt, dat Somilet aanstonds laat volgen: Of gi metter ploech niet wilt gaen, 80 draget mes met berien saen, dan zal men gevoelen, dat de bedoeling des vaders was, zijnen zoon, tegenover zijne avontuurlijke inbeeldingen, smadelijk te herinneren aan de lage bezigheden, waaraan hij gewoon was en die voor hem pasten. Wat is dan eigenaardiger gezegd dan: loop uw vee hoeden I)? Ik wil echter gaarne toegeven, dat, met de plaats uit den Ferguut alleen voor oogen, eene stellige beslissing te gewaagd zou zijn. Maar een nieuw licht gaat voor ons op, als wij 1) Om volkomen eerlijk te zijn en geenerJei bezwaar achterbaks te houden, mag ik niet nalaten te verwijzen naar vs. 293 vlgg., waar gezegd wordt, dat SomiIet drie zonen had: Die twee dedi driven vee Verre van huse op die zee, Die derde ginc in die ploech. Deze derde was Ferguut. Hij was dus geen veehoeder, maar ging met den ploeg. Dit schijnt met onze opvatting van 's vaders gezegde in vs. 399 te strijden. Misschien zou men meenen het vers aId us te moeten opvatten: loop en pas op uwe rundbeesten , op de ossen namelijk, die voor den ploeg gespannen waren en die hij in 't veld had laten staan; maar ook dit gaat niet op, want uit vs. 365 blijkt, dat Fm'gunt geen ossen, maar paarden voor den ploeg gespannen had. Er schijnt dns werkelijk strijd te bestaan tnsschen vs. 301 en 399. Moet men daarom onze verklaring van queckenoet verwerpen? Ik geloof het niet. Die verklaring steun t vooral op de aangehaalde plaats uit den Alexander. In den Ferguut moet het woord wel dezelfde beteekeois hehben. Er blijft dus lliets anders over, dan dat Somilet zich in zijne woede die woorden laat ontvallen, en een oogenblik vergeet, dat hij hier niet te doen heeft met zijne twee ondsle zonen, de veehoeders, maar met den jongsten, den ploegdrijver. Weet iemand de zwarigheid beter op te lossen, ik zal het in dank aannemen. 13111 196 eene andere plaats vergelijken, die tot hiertoe niet werd aangehaald. Zij komt voor in den Alexander van MAERLANT, fol. 83b van het Munchensche handschrift. De afgevaardigden der Scythen rigten het woord tot ALEXANDER, om hem van zijnen togt tegen hun land te weêrhouden. Hun volk, zeggen zij, bezit niets dat de moeite van den strijd waard is, Sine hebben anders niet dan beesten, Ende ploege daer si dlant met dweesten. En straks daarop terugziende vragen zij: Wat soudi on se quelcenoet I)? V rec man, wat selen di onse beesten? Men ziet, alle denkbeeld van een scheldwoord valt'hier weg; quelcenoet is blijkbaar een subst. met onse verbonden, en doelende op hetgeen in de beide vroegere verzen genoemd was. Naar eene stipt naauwkeurige opvatting van de harmonie der zinsleden te oordeelen, 2.00 als een juiste stijl die thans vereiscllt, zou onse quelcenoet aan den tweeden regel, aan de ploegen moeten beantwoorden, even als onst beesten aan de beesten, die zoo even genoemd waren. Doch men zal wel willen toestemmen, dat het al te subtiel zou zijn, aan den stijl onzer middeleeuwsche schrijvers zulke strenge eischen te doen, waarvan zij geen bewustzijn gehad hebben. Het is duidelijk, dat MA ERLANT in het tweede gezegde de ploegen achterwege laat en alleen van de beesten melding maakt. Hij werkt die vermelding uit door twee verschillende uitdrukkingen te gebruiken: onse quelcenoet en onse beesten, die dus op hetzelfde nederkomen '2). Onse qnelcenoet is dus inderdaad niets anders dan ons 1iee. Nu kan de bedoeling in den Ferguut ook niet langer twij- 1) Volgens vriendelijke mededeeling van Dr. SNELLAERT heeft het hs. eigenlijk qukenoet. Dat quekelloel bedoeld is, lijdt wel geen twijfel. 2) Mogt iemand zicb ergeren aan de tautologie van quelcenoot en beesten te zamen genoemd, hij stelle zich gerust door het volgende nog sterkere voorbeeld uit BOENDALE'S Teesteye. vs. 2298: Quec ende beesten menegherande, Scape, verkene. perde, eoye ende vee. 197 felachtig zijn. De uitlegging die daal', om het verband van den zin, de waarschijnlijkste mogt heeten, is de eenige die in den Atexandel' gelden kan. In verband met elkander bewijzen dus de beide aanhalingen overtnigend, dat quekenoot werkelijk vee beteekent. Staat die beteekenis vast, dan is ook de etymologie als van zelf aangewezen. Te regt heeft Dr. KERN ons woord beschouwd als eene zamenstelling van quic, levend, en noot, vee. Het laatste moge hier te lande weinig bekend zijn. het is niettemin een echt oud woord, in alle Duitsche talen wijd en zijd verspreid. IJ Het Oud-hoogd. bezit nóz, het Ags. neát, het Oud-noordsch naut, en het Zweedsch nöt," zegt Dr. KERN. Men mag er bijvoegen: het Oud-friesch • bezat nát, het Noordfriesch bezit nog heden nut, nüjt I), het Deensch nöd, het 'Eng. neat. Ook de hoogere oorsprong des woords is door Dr. KERN met juistheid aangetoond. Het heeft zijn grond in het Goth. werkwoord niutan, ons (ge)nieten, waartoe ook nut behoort. De oorspronkelijke beteekenis was bezit, have, een begrip dat ten naauwste met dat van vee te zamen hangt; »men vergelijke slechts ons 1Jee met het Goth. failtu, het Lat. pecus met peculium, pecunia, het Slavonische 2) sRot (vee) met ons 8chat, enz." In verbinding met quic, levend, ontstond quelcenoot als levende have, volkomen op dezelfde wijze als in de Karolingische psalmen (LXVII, 11) quica fé' 3), in het Ags. cvic feoh en cvic-celtt voorkomen, beide oorspronkelijk levende have beteekenende , en dus de natuurlijkste benaming van het vee, waarin de voornaamste have onzer Germaansche voorouders bestond. Maar de heer LEENDERTZ oppert eene zwarigheid, die niet 1) RICHTHOFEN 942, OUTZEN 229, BENDSEN 39. Verg. DIEFENBACH, Vergl. Wörterb. Il. ll8. 2) Dr. KERN schrijft Slavische. Ik geloof dat wij wèl doen met dien vorm aan onze nabureu over te . laten , en ons te houden aan den naam die nu eenmaal bij ons is aangenomen. 3) Ook Oud -deensch qvikfre of qvregfre, zie lIJOLBECH, Dansk Ordbog. IJ. 223. Het Mhd. kende zelfs vihenoz (veenoQt). zie BENECKE-MÜLLER n. 395&. 198 gering is te achten. Noot voor vee, zegt hij, »is een woord dat bij onze oude schrijvers niet voorkomt ," en: »Dat noot bij sommige andere volken van Duitschen stam in gebruik was en is, bewijst nog niet, maakt het zelfs nog niet waarschijnlijk, dat men het in de 13" en 14" eeuw ook hier te lande gebruikte." Ik zou kunnen aanmerken, dat het voorkomen van noot bij Mnl. schrijvers niet volstrekt noodzakelijk is, om de verklaring van ql~ekenoot door vee te regtvaardigen. Het grondwoord kan lang in onbruik geraakt zijn, terwijl de afgeleide naam blijft voortleven. Bruidegom, maat (gemaat) , sperwer en weerwolf zijn nog heden in gebruik, ofschoon de Gothische woorden guma, mats, sparva en vair denkelijk reeds bij de vorming onzer taal verouderd waren. Zoo kan ook quekenoot van noot afstammen, al ware dit laatste nooit in ons N ederlandsch doorgedrongen. Maar niettemin stem ik den heer LEENDERTZ toe, dat onze verklaring zich eerst dan in hare volle betoogkracht zou voordoen, indien werkelijk het bestaan van noot ook hier te lande bewezen kon worden. Het strekt mij daarom tot genoegen, dat bewijs te kunnen leveren door de aanvoering van een voorbeeld, waaruit blijkt, dat noot ook bij ons de beteekenis van vee heeft bezeten. Men vindt het in VAN MIERIS' Charterboek, HL 734, in eene oorkonde van 6 Febr. 1401, waarbij COEN VAN OOSTERWIJK vrijheid verleent om het land buiten den Zee burg tusschen Amsterdam en Ypesloot te bedijken, en daarbij aan ieder veroorlooft, Din zijn landen lanen te legghen tot aen den Zeeburch, om zijn noote uyt ende in den landen te voeren." Zal men hiel' bij noote aan veldvr2tchten denken, in welke opvatting het woord werkelijk bekend is geweest, als een ander uitvloeisel der oorspronkelijke beteekenis van have of bezit, van het nttt of de bate, door het land op geb ragt I)? 1) Friesch nót, RICHTHOFEN 956, EPKEMA, Wdb. op GIJSB. JAP. 314. - Die note voor de gezamenly'ke opb,'en!l,~t van een akker, de oogst, vindt men b~ 199 Ik geloof niet, dat die opvatting hier van toepassing zijn kan, om de eenvoudige reden, dat veldvruchten wel uit, maar niet irt het land gevoerd worden. De bijeenvoeging dezer beide voorzetsels dwingt ons aan het vee te denken, tot welks vervoer uit en in de landerijen een weg (een notweg I) moest opengehouden worden. In de plaats bij VAN MIERIS vinden wij noote als meervoud van noot, en derhalve dit woord in het enkelvoud niet als algemeene benaming voor vee opgevat, maar meer bepaald als een stuk vee, een rund, gelijk nog heden diezelfde opvatting in het Deensch bekend, in 't Noordfriesch en Engelsch zelfs de gewone is. Deze wijziging, die zich des te gemakkelijker laat verklaren, als men bedenkt dat het Mnl. ook een vee voor een stuk vee kende 2), is ook daarom merkwaardig, omdat zij den overgang baant tot eene eigenaardige toepassing van quekenoot, waarbij wij thans nog moeten stilstaan. In den Dietscen Catoen leest men, vs. 119 der uitgave van Dr. JONCKBLOET: Hijs dulre dan een quelcenoot, Die hoopt op ander mans doot. Quekenoot (quekenoet) is de lezing van het Comburgsche hs. Dat van Oudenaarde heeft: Hijs sotter dan en lcuekenoet 3). hetgeen wel als lcwekenoet te lezen zal zijn, gelijk dikwijls in de hss. u voor w wordt gevonden. Maar in een fragment van een ander hs. van den JJietscen Catoen luidt het aangehaalde vers met een klein verschil van lezing aldus: VAN MIERIS lI. 507b en 600b , DIERICX, Gends Charte"boekJe, bI. 109. Men had ook de uitdrukking eens lants noten, voor de vruchten er van inoogsten. Zie bij VAN MIERIS H. 3698 • 1) Ziedaar inderdaad de eenvoudige verklaring van dit veelbesproken woord. Het komt o. a. reeds voor bij VAN MIERIS II. 729b en 837b• 2) Lekensp. glo8s. in v. 3) Uitg. van VAN DER MEERSCH, VS, 153. 200 Hy is sotter dan een que1cen !wet 1). De oude Antwerpsche druk heeft que1cenhoot, en dE'zelfde schrijfwijze vindt men terug in een ander voorbeeld van deze uitdrukking, het eerst door Dr. DE JAGER aangewezen, bij L. GOETMAN, Sp!JegheZ der Jonghers , vs. 291: Ten is gheen heere van macht so groot Die gheen vrienden te doen en heeft; Bi is veel gecker dan een que1cen hoot Die den eenen om den andren gheeft. De zin der spreekwijze duZre dan een que1cenoot kan, na het vroeger behandelde, aan geE'n twijfel onderhevig zijn. Mogten wij voor que1cenoot op goede gronden de beteekenis \'an vee aannemen, vonden wij in 't Mnl. de uitdrukking een vee, en ook rtoot bepaaldelijk voor eert stuk vee, een rund gebezigd, dan is de bedoeling ook hier natuurlijk: dommer dan een rund. Opmerking verdient daarbij, dat nog heden in het Zweedsch nöt als schimpnaam voor een domkop geldt 2). Hoe dit quekenhoot te beoordeelen? Is het werkelijk de oude, oorspronkelijke vorm des woords, later in quekenoot verbasterd? Nu wij de plaats uit den Alexander kennen en van het bestaan van nOf,t in 't Mnl. overtuigd zijn, kunnen wij dit niet meer aannemen. Integendeel, het blijkt dat quekenoot de oude en echte vorm is j quelcenhoot komt alleen voor in een hs. I) van het einde der 14" of het begin der 15" eeuw 3)," in den gedrukten Cato, die na 1496 4) het licht zag, en in den Sp?/eghel van GOETMAN, ten jare 1488 opgesteld 5). Het is dus blijkbaar een jongere vorm, eene verbastering van het oude quelcenoot. Niettemin verdient die jongere schrijfwijze onze bijzondere aandacht. Zeer zeker is zij niet toevallig IJ Werken van de MaatselI. der Ned. Lelt., N. R. VII. J. 158. 2) .. Nöt. 1) Rindvieh. 2) fig. Bin einfältige,' JWllIlier lIfensch, Bin Tt·opf." MÖLLER, 8vensk och Tysk Ordbok, in v. 3) Mr. VAN DEN BERGH, in de aang. Werken van de Maatseh. der Ned. Lett., bI. 155. 4) Dr. JONCKBLOET, Voorrede voor den D. C. bI. IX. 5) VAN WIJN, Avondstonden,!. 363 (a). 201 ontstaan, zij had in het etymologisch taal besef der natie haren natuurlijken oorsprong. Het ouderwetsche quekenoot was voor het volksbewustzijn onverstaanbaar geworden; men dacht niet meer aan noot, en begreep dus het woord niet. Maar onwillekeurig begon nu het volk het op zijne eigene wijze op te vatten, en wat lag nu eer voor de hand, dan er eene zamentrekking van quekenhoot in te zien? Beestekop, ossekop, - het is zeer juist door den heer LEENDERTZ opgemerkt - ziedaar eene uitdrukking geheel in den geest van het volk, en uitnemend geschikt om nevens ezèlskojJ, domkop en maUoot (malhoot, malhoofd) als zinnebeeld van een botterik te dienen. Zoo nam dan quekenoot in de onbewuste etymologische voorstelling der 15" eeuw eene gewijzigde beteekenis aan, en de spelling quekenhoot was daarvan de zigtbare uitdrukking. Dat het echter niet meer dan eene speling was, het uitvloeisel van misverstand omtrent den waren zin der benaming, leert ons de vorm zelf dien men aan het woord gaf. Die vorm toch is stellig onjuist en grammatisch niet te regtvaardigen. Hoe toch in quekenhoot de n te ver· klaren? Eene zamenstelling van quic, quec en haat, kon quechoot of quecshoot luiden, maar nooit tot quekenhoot wor-' den I). Men heeft tot hiertoe - zoover ik weet - die zwarigheid voorbijgezien; zij is echter beslissend, zij toont duidelijk, dat quekenhoot niets dan eene populaire fictie is geweest. Maar, taalkundig onzuiver of niet, het volk maakte nu eenmaal die fictie, en plooide er de beteekenis naar. Hoe natuurlijk trouwens dat verdichtsel was, getuigt ons het Deenseh, waar werkelijk het naamwoord qVtEgshöved (quecshooft) voor een stuk vee nog heden bekend is 2). Bij den eersten aanblik zou men al ligt geneigd zijn, daar een argument in te vinden om de verklaring van quekenhoot uit quec 1) Het wild is een woord van gelijke grammaticale verhonding als het quic: een adjectief, als sterk onzijdig naamwoord gebezigd, Welnn, van wild maakt men wildbaan, wildbmad, wildhoef, wildvang enz., maar nooit kan zulk eene zamen3telling met wilden - aauvangen. 2) Verg. de bekende uitdrukkingen manhooft en wijfhooft voor mar. en VI'OUW. 202 en noot te staven. Doch bij nadere overweging blijkt het, dat de overeenkomst bloot toevallig is: een opmerkelijk voorbeeld, hoe behoedzaam men te werk moet gaan in etymologische vergelijkingen. Het Deensche qvcegshöved is echt, zuiver van vorm en aan de oude beteekenis getrouw; het N ederlandsche quekenhoot daarentegen een onechte, onzuivere vorm, waarbij men zich met de beteekenis eene moedwillige speling veroorloofde. De slotsom van mijn betoog is derhalve: De verklaring van Dr. KERN heeft ons de ware afleiding en oorspronkelijke beteekenis aangewezen; die van de hp.eren DE JAGER en LEENDERTZ doet oris opmerken, wat er van het allengs verouderende woord in de volksopvatting der 15" eeuw is geworden. Nog rest mij eene vraag te beantwoorden: Welke spelling verdient de voorkeur, quelrenoot of quec1cenoot, zoo als in het handschrift van Ferguut gelezen wordt? Buiten twijfel is de eerste ouder en echter dan de laatbte. - Het adj. quic, Goth. quius, wijst op een werkwoord qvikan (qvak, qve1cun) I). Het had dus oorspronkelijk eene opene i, die in onze taal tot de zachte opene e moest overgaan. De verbogen naamval van quic moet in den oudsten tijd quelce geweest zijn. Uit dit queke werd later in den eersten naamval de vorm quec afgeleid, die vervolgens weder tot het verbogene quecke aanleiding gaf, gelijk quic de verbuiging quicke begon aan te nemen, waarvan nog ons verkwikken. Maar de oorspronkelijke vorm blijkt nog duidelijk uit het oude werkwoord que1cen, dat intr. zooveel als levendig, vrolij1c zijn 2), trans. verlevendigen, verlcwilcken, verplegen, vervrolij1cert 3) beteekende ,en nog overIg IS III ons 1cwee1cen, dat eigenlijk 1cwelcert behoorde ge- 1) GRIMM, D. Gr. II. 52. Verg. Lat. v'îgeo, vegetus, waarmede vivo, victus ten naauwste zamenhangt. 2) Minnen/oep, JI. 4154. Daarnevens quicken, J. 256 var. 3) Lcmcelot, Il. 41822, JIJ. 14490, Ferguut 4789, Wapene Rogier (hs.), 1597, Bijbel 1477, 1 Sam. XVI. 23 ("Saul wart ghequeect"), enz. 203 schreven te worden; want Mnl. que1cen staat tot ons 1cwik1cen, als Mnl. beden en legen tot bidden en liggen. Quekenoot IS dus de echte schrijfwijze, quec1cenoot een jongere vorm. M. DE VRIES. ETYMOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN DOOR G. L. V A N DEN HEL M. Nalezingen op D. IJ blz. 253 vgg. GROENSWEERDE. Ook bij WEBSTER komt greensward voor. Een streek gronds in Z.-Holland, gemeente Noordwaddinksveen en St. Hubertsgerigt, bewaart het mnI. woord nog onder den vorm GROENSWAARD , zie v. D. AA, Beknopt aardrijkskundig wbo 410. CHT, FT, ST, RT. De heer v. D. meent (Tijdschr. III 63), dat mocht en most slechts wisselvormen van den onvolm.-verl. tijd van de ww. mogen en moeten zijn, eigen aan der Zeeuwen tongslag , en een plaatsje onder de voorbeelden van den overgang der CHT tot ST, door mij verzameld, verdienen. Ik veroorloof mij de geheele zaak 311s hoogst verdacht te beschouwen, want, terwijl zich moat als zeer regelmatig uit mocht ontstaan en dus als o.-verl. tijd van mogen I) begrijpen laat, is dit met mocht en moat en dus als o.-verl. tijd van moeten, geenszins hét geval, immers: eene CH vóór 1) Althans zoo men geen bewijs hier tegen vindt in 't ontstaan der CH nit G; als ook daarin, dat onder cle voorbeelden van den overgang geen verbogen ww. voorkomt. 204 Tuit S is tegen den aard dier letters I), omdat de spirans (S) wel uit de g~aspireerde keeltenuis (CH) , als plaatsvervangster namelijk harer spirans (H), overgeschoten, nooit echter de geaspireerde keeltenuis uit de spirans (S) ontstaan kan z\jn. Hierom reeds geloof ik in het afwisselend gebruik van mocht en most als onv.-verl. tijd van mogen en moeten beide slechts spraakverwarring op te kunnen merken. En overigens zoude het wel bevreemdend zijn dat, bij de neiging van het nederduitsch en vooral van het nederlandsch tot zulke vormschakeeringen, bij name tot het vervangen van CHT en FT door ST, deze afwisseling in het zeeuwsch-alleen zoude voorkomen. Over R uit gutturalen vergelijke men KUHN-SCHLEICHER Beiträge II 348. 450. 451. Betrekkelijk de taal, waartoe eat behoort, meen ik te moeten opmerken, dat de vreemde en ongehoorde woorden in DE CHALMOTS vertaling van CHOMELS Huishoudkundig woordenhoek voorkomende veeleer friesch dan nederlandsch te achten zijn. VISEPETENT. Uit eenen brief van Dr A. KUHN, Professor aan het cölnisches 2) Gymnasium te BERLIJN van 27 Mei dezes jaars ontleen ik het volgende: • Ueber viaepetent bemerke ich noch, dasz die berlinische echte form (bei Brennglas finden sich oft nur viel entstellungen) jiaematenten ist; die redensart heiszt: mach mir doch lceene jisematenten vor." BENzEN . V gl. nog prov.·eng. bartsel slaan, straffen (WRIGHT 163). 1) Om dezelfdr. reden acht ik WILLEllS' afleiding van druust nit druischen verwerpelijk, aangezien slechts drucht grondvorm kan zijn en neem ik het omtrent liS. suhtor geschrevene terug. Elft uit u/osa bewijst niets, daar 't leenwoord is en hier geene keelaspiraat in 't spel komt. 2) Zoo genaamd naar het gedeelte van Berlijn, waarin het staat: Kölln arn wasser, waar de huizen allen op palen (poolsch: kol paal) gebouwd zijn, vgl. POTT De Borusso-Lithuanicae tam in slavicis quam let ti cis linguis principatn II 58. 205 RIC. Waren de uittreksels van den heer v. D. uit een hs. der 13d• eeuw uitvoeriger, met meerdere zekerheid zouden dan zijne vragen te beantwoorden zijn, inzonderheid aangaande ric (zoo toch is rie op den omslag van III N°. 1., wel te lezen) I). Voorshands waag ik het slechts hierbij te herinneren aan Natuurkunde v. h. geheelal vs. 1367: Ende men hem leert een ander ric eene plaats die, geloof ik, nog niet voldoende verklaard iS. Salone. Salone, sa loene komt ook voor in de volgende plaats, welke door J. GRIMM, Rechtsalterth. 579 wordt aangehaald: • tin stoel, ein lcüssen, ein roclcenspinde, ein haspel, ein bedde, negst dem bedde ein poel, ein lcüssenziehen, schlafelachen, eil} schluen." In eene noot hierop schrijft hij: » W elligt schalune1z? schalune, schalaune komt in andere boedelbeschrijvingen vaak voor, bij HOFFMANN 738 ook 8charlaune. Het schijnt een te Chàlons geweven stof." In de afgeschrevene plaats eenen vorm met 8cht uit een romaansch dal te vinden kan niet bevreemden, men denke slechts aan eng. sloop, deen. sluppe, zweed. slup, nnd. sluup (Brem. Wbo IV 8i9, SCHüTZE- IV 126), wangeroogsch slûp (EHRENTHAUT Archiv I 394), nnI. sloep 2), naast de vollere vormen: spaan. portug. chalupa, fransch chaloupe, eng. 1) Rie is een drukfout. RED. 2) WEILAND (VlIl 478), het Brem. Wbo en HOEUFFT (Fransche Woorden 92) leiden sloep uit sluipen af, met Vloudere scherpzinnigheid ontdekt hebbende, dat zulk een vaartuig over de zee sluipt. DE CHEVALLET (Origine de la lang ne française 392) brengt het onder 't germaansche element van het fransch. Zonder eenig bewijs te kunnen bijbrengen veroorloof ik mij aan te nemen, dat het een woord is, door romaansche zeeval'enden (b. V. de Portugezen) uit de keerkringslanden naar Europa overgebragt, even als b. V. ook sa tg (BRANDT 115, 130) in de beteekenis bark. 206 snaUop (met andere beteekenis dan 8loop) , nhd. scnaluppe, nnI. chaZoup (verouderd en b. v. bJj BRANDT, Leven van de Ruyter 561 te lezen). Schalune hervindt men in on. salûn kostbaar weefsel (BIÖRN II 22:3), in eng. 8haUoon en spaan. chatton eene geringe wollen stof, in 't fransch ras de Chálons genaamd, doch ook op nederlandsch taalgebied komt het voor en wel op eene wijze die leert hoe vroeger de mindere man in de Nederlanden in deze stof gekleed ging, want, gelijk de schobbejak en de beerenmutsen aan hunne kleeding hun' naam ontleenden, zoo noemden onze voorzaten volgens KJLIAE:N 555b• 561 b. 570b eenen boef: 8charZl/,yn, 8chaerll/,yn, 8cherll/, yn, 8che1'nluyn, 8chorluyn, onmiskenbaar omdat de mindere man ras de Chàlons plagt te dragen en het niet alleen 8alone maar ook bij verdraaijing 8charluin noemde, er eene l' invoegende op dezelfde wijze als in HQFFMANNS scharlaune en gelijk thans 8charminkel, in de plaats van 8cheminclcel (KJLIAEN) gezegd wordt. Ook WEILAND (VIII 30t$. 318) vermeldt 8charluin nog, hoewel het te zijnen tijde slechts zeldzaam meer gebruikt -werd, en leidt er het overijsselsche 8charZuinig schamel te regt. van af, hetgeen ik ook wel in meer ongunstige beteekenis gehoord he11', b. v. in: J) het 8charZuinig maken" waarvoor anders ook gezegd wordt: »het bont maken." Ook Ysl. salûn een kostbaar weefsel (Biörn II 223). Toelg. Zoo luidt noodwendig het enkelvoud van het door deu heer v. D. bijgebragte toelgen eene vischsoort, of staat er taelgen? Een naauwkeurig overzigt van de wijze waarop zijn hs. de klinkers uitdrukt, zou de middelen aangeven om deze vraag te beantwoorden. 't Was eene vischsoort die gebezigd werd om scharlaken-kleurig te verven, blijkens 't as. telg, taelg, taelhg, 1. een visch die scharlaken-verf oplevert, 2. scharlaken kleur, en van mannelijk taalgeslacht. Uit BEDAS historia ecclesiastica haalt ETTMüLLER 522 aan: veolocreáda tälg, d. i.: telg purperkleurig als de noordsche 207 kinkhoorn, (LINNÉS murex antiquus of zijn murex defectus? beide is m(}gelijk). Veoloc hierin is mnl. welk (volgens GRI~llVl; Gramm. 13 348, van elders mij onbekend), nnI. wulk, (ik las het alleen nog maar bij l\EMNICH Catholicon d. naturgesch. II 636), eng. whelk, whilk, wilk (WEBSTER), weatk (GROSE), 't geen onafscheidelijk is van nnI. welc/ce (KILIAEN), eng. whelk blaar I). In willox, eene vischsoort uit het hs. der 13de eeuw, vermoed ik dat dit veoloc, welk steekt. Of is aan mhd. wels (BENECKE III 563), nhd. wels, wils (NE~lNICH II 1297), prov.-nederl. wits (KILIAEN) silurus glanis te denken? Eene nadere inzage van het hs. kan hierin beslissen. Moge de heer v. D. door zijne mededeelingen op ruimer schaal te doen plaats hebben, het beantwoorden zijner vragen voortaan en gemakkelijker en door zekerder uitkomsten aangenamer maken! Bui. BILDERDIJK meende dat bui oorspronkelijk bode geweest is en -voorteeken van storm" beteekende (Geslachtlijst I 120), WEILAND zegt er niets van en GRIMM (Wörterb. I 511) weet niets beters té vergelijken dan den uitroep bau' Volgens hem is het alleen een nederlan41sch woord. Hem zijn namelijk deen. buge schielijk opkomende storm I die sneeuw, hagel, regen of onweer meêvoert, friesch bU!Je (EPKEMA op G. JAPICX 70), nnd. böe (SCHÜTZE I 119), n fries büiag stormig (HERRIG Archiv XII 75), wangeroog. boi windvlaag (EHRENTRAUT II 370) ontgaan. Vroeger schreef men ten onzent ook buyde en buije (KILIAEN, KAMPHUIZEN). Tegen deze vergelijkingen strijdt het verschil tusschen de nederl. d en detm. g in 't midden des woords niet, en wel omdat bui geen duitsch, maar een romaansch woord is. Zij zijn ingevoegd toen men, den waren oorsprong des woords miskennende , meende dat hunne tweeklanken door uitval 1) Verwant is ook prov.·eng. wilky a frog or toad (WRIGHT 1023). 208 een er gutturaal- of dentaal-media ontstaan waren, als b. v. in deen. flye, nnI. vlieg(e); nnI. hui en wei, as. hvaeg; nnI. keu uit kuilde 1). Dat de à in 't nederlandsch ingeschoven is schijnt KILIAEN nog gevoeld te hebben, althans bttyàe vermeldt hij eerst na buye. Om van mijn beweren dat bui een romaansch woord is rekenschap te leveren, herinner ik aan het ital. tempo bujo, donker weder, waarvan de noord-europeesche schippers, het tevens met het compas van italiaansche vakgenoten overgenomen hebbende, gemakshalve 't eerste woord weglieten. Onder de duitsche taalgeleerden is het nog onzeker of dit bujo van slawische of latijnsche herkomst is. POTT (Commentatio Lithuanica II 53) denkt aan lit. buras en verwanten 2), DIETZ (Wörterbuch 77) doet bujo uit lat. bUl'rus rood ontstaan, eene quaestie die zich, mijns erachtens, alleen dan beslissen laat, wanneer uitgemaakt is of eene italiaansche j als middenklank aan eene slawische r of aan eene lat. 1'1" beantwoordt. Men vergelijke DIEFENBACH Origines 261. Ten slotte zij opgemerkt dat, toen de oorspronkelijke beteekenis v)1n 't ital. adjectief nog levendig voor den geest stond, het ook als naam van de pestbuil gebezigd werd; immers KILL'\EN geeft als friesch en hollandsch het verouderde buye ultydf: in deze beteekenis, waarin we dezelfde benoeming van eene zweer naar hare donkere kleur vinden, als in as. seo blaca begne (Proeven v. Woordgronding II 65, 66). En wanneer ~ bui" thans nog wordt gebezigd om eenen gemoedstoestand aan te duiden, dan heeft daarin eene zelfde overdragt van beteekenissen plaats, als dool' GRLVIM (Gesch. d. d. Sprache, 712) in nnI. luim is aangetoond. 1) Bij KILIAEN, mnd. coedken (Tcnthonisla 53b), nnd. kodde (KURN Zeitschr. 11 88). 2) Ook doorgedrongen in het mang' u ou/'u graauw (Abhandl. d. Königl. Acad. d. Wissenseh. zn Berlin 1859 S. 589) en het kurdische Meri bruin (LEReR Forschungen Il 209). 209 Orsinnich. In de Dietsche doctrinale II 3073 staat: Een mensche mochte soe vele beden Ende lesen met innecheden, End-e daer in soe lange herden , lIi sou de 01'8innich werden. De hoogleeraar JONCKBLOET, van wien we, helaas! geene uitgaven van mnl. teksten meer verwachten mogen, giste, dat 01'8innich in de plaats van on,~innich staat; te recht wat de beteekenis, ten onrechte wat de letters van het woord betreft, want, dat or8innich, of oirsinnich, als hs. H heeft, goed geschreven en gelezen is, blijkt uit ohd. ur8Ïnnic (GRAFF VI 231) en mnd. oersinnich (DIEFENBACH Glossarium latinogermanicum 247a) freneticus. Oer, oir, or zijn namelijk niets dan de goth. partikel us, olld. ur ezv., uit beteekenende , die op nederlandsch taalgebied ook gevonden wordt in: oorbaar, oordeel, oorsprong, oodoJ, oorlog, oorzaak en eenige andere zamenstellingen, weshalve ons woord letterlijk hetzelfde beduidt als KILIAENS uutsinnigh I) insallus d. i. onwijs, waarvan het dus alleen in vorm verschilt. Hs. D der Doctrinale leest versinuich, naast welks vertaling door «gek, dwaas" de uitgever een vraagteeken plaatste, dat vervallen moet, Immers: ver treedt in dezen nieuweren vorm des woords even zeer in de plaats van oor als in nnl. verkwister~, verrijzen, 'IJerdriet, verzoeken, verharen, verschv'uen naast goth. u8quis.~, urrists, ohd. l~rdl'eoz, ursuoh, as. urhaer, mhd. urschîn. De lezingen van C, onsedich en S. oneersamelijc acht ik geheel verwerpelijk; die van R ontzinnet, wordt verdedigd door ontsint (Leken Spieghel II 22, 59). In 't voorbijgaan zij nog opgemerkt, dat hoorn in nnI. hoornwoedig, hoorndol dol van rundvee niets met hoorn cornu te maken heeft, gelijk WEILAND III 317 denkt, maar uit 1) Ook in onze bijbelvertaling in den brief aall de GALATEN III I. 3 nog -gebezigd, 111 Jaarg. 14 210 goth. hvairnei, nnI. herne (KILIAEN) hersenpan verdraaid is; dit blijkt uit mhd. hirnwutung dolheid, hierenwuetig, dol (DIEFENBACH Glossarium 247'), KILIAENS hersenwoede, her,yenwoedig, welke men ook bij WEILAND vindt en prov.-eng. brairtwood dol (WRIGH'f 249). OVER ETYMOLOGISCHE DEFINrrIES. Het is een vrij algemeen heerschend gevoelen, dat de beteekenis van een woord door zijne etymologie bepaald wordt. Hoe natuurlijk die meening schijn baar ook zijn moge, bij een weinig nadenken blijkt zij onwaar te zijn, en de ondervinding leert, dat zij zelfs eene zeer schadelijke dwaling is. Daar wij onlangs in de gelegenheid zijn geweest om te zien, welke verkeerde gevolgtrekkingen uit die onderstelling kunnen afgeleid worden, kwam het mij voor, dat het niet ontijdig zou zijn, indien de Taalgids een afzonderlijk artikel aan de bestrijding van dat gevoelen wijdde. Ik heb op mij genomen dat artikel te leveren en hoop den lezer de overtuiging te geven, dat eene definitie der beteekenis van een woord, uitsluitend uit zijne etymologie opgemaakt, in de gunstigste gevallen scheef, onvolledig en gebrekkig, maar niet zelden geheel verkeerd is. Is dit eenmaal bewezen, dan volgt noodwendig, dat men bij het bepalen van het begrip, hetwelk door een woord wordt vertegenwoordigd, altijd noodzakelijk het Gebruik moet raadplegen, den Usus, » Quem penes aJ"bitrium est et iltS et norm a loquendi I)." Nemen wij het eerste woord het beste, welks afleiding met zekerheid bekend is, steur b. v. Dit woord luidt in het Oud- 1) "Het gebruik, dat he! recht heeft om de wijze van spreken te regelen en te beslissen." HORATIUs, Epislola ad Pisones. 211 hoogd. sturo, in het Angels. styria; beide vormen bewijzen eene afleiding van ~en adjectief; steur komt dus van een adjectief sbtr, waarin de u (oe) door den invloed der sluitkIinkers in het Angels. in y en bij ons eerst in 0 en vervolgens in eu is overgegaan. In de Noordsche talen heeft stör de beteekenis van groot; dit is dus een epitheton dat volkomen op een steur past, niemand zal dit ontkennen. Maar wat volgt nu uit deze afleiding voor het begrip van steur? Dat het iets is, dat groot is, volstrekt niets meer. Maar heet dan al wat groot is, juist een steur? Zijn een olifant en een walvisch ook geene groote dieren? Zijn eene kerk en een berg niet nog veel grooter? Het woord steur is dus wel uitnemend geschikt om daaraan al de verschillende kenmerken en bijzonderheden van eenen steur vast te knoopen , het is eene hoogst gepaste benaming voor dien grooten visch, maar meer ook niet: aan eene deductie van de gansche voorstelling van den steur uit zijnen naam valt niet te denken; ééne hoedanigheid en daarmede houdt het op. Het is derhalve het Gebruik, dat uitgemaakt heeft, dat juist die vischsoort steur zou heeten. Maar steur is een stamwoord, zal men zeggen, nemen wij liever een zamengesteld, dan is het laatste lid de uitdrukking van het geslacht en het eerst~ bevat dan het onderscheidende kenmerk; kel'kdeur, b. v. Ge vindt dan in deur het geslacht, in kerk de soortbepaling ; eene kerkdeur is eene deur, die met eene kerk in verband staat, in onderscheiding van eene schuurdeur, huisdeur, kagcheldeur enz. Maar zijn dan alle deuren, in, aan of bij eene kerk I kerlr:deuren? Verstaat men daardoor niet uitsluitend de buitendeuren, die den geloovigen van buiten den toegang in de kerk verleen en , terwijl het Gebruik de deuren der consistorie- of gerfkamer, van het orgel, den torentrap, het turfhok enz., die toch ook met de kerk in naauw verband staan, nooit lr:erlr:deul'en noemt? - Schoolbanlr:en en schooltafels zijn zeker zeer onderscheiden dingen, die als bank en tafel verschillen? Mis, beide woorden beteekenen in den regel hetzelfde; eene 8choolbank èn eene schooltafel is eene tafel met eene daaraan bevestigde bank. - 14° 212 Het woord kruis in kruizemunt, kruisbessen is slechts eene andere uitspraak van kroes, hd. lcraus, gekruld; dus kruisbessen gekroesde, gekrulde bessen? Niet precies zoo, de bessen krullen niet, maar zijn rond; doch zij groeijen aan heesters, wier bladeren gekroesd zijn. - Aard~eijen en braambeijen zijn ongetwijfeld beijen, bessen, waarvan de eerstgenoemde, even als aardappelen in den grond groeijen, terwijl de laatste zeker bramen of stekels hebben? Alweder mis geraden: het zijn geene bessen, geene beijen, fr. baie.y, laf. baccae, even weinig als de aardappelen appelen zijn; de aardbei jen groeijen niet in, maar boven den grond. en de braambeijen hebben geene bramen, alleen de struik, waaraan ze groeijen heeft er .--- Een gulden kan niet anders zijn dan eene gulden, d. i. gouden, munt; een preelrstoel is stellig een stoel, waarop men zit als men preekt; en de oorijzers der Friesche schoo- 11en, zijn noodwendig van ijzer gemaakt? Neen! nog eenmaal neen! evenmin als potlood lood is; want dit mineraal is hoofdzakelijk koolstof, doch bevat geen atoom lood. Indien de afleiding de beteekenis der woorden bepaalde, dan zou een zelfde woord, in de verschillende talen noodwendig dezelfde beteekenis moeten hebben. Met andere woorden: de stamwoorden, die uit denzelfden wortel zijn gesproten, de afgeleide, die van denzelfden wortel door aanhechting van dezelfde affixen gevormd zijn. de zamengestelde. die uit dezelfde bestanddeelen bestaan, zouden hetzelfde denkbeeld moeten vertegenwoordigen. "'Vat daarvan is, weet ieder, die een weinig Hoogduitscll en Engelscll verstaat. Ik behoef slechts te herinneren aan óron, hd. Brunnen (put); knap, hd. knap (bekrompen, krap); ledig, hd. ledig (ongehuwd); ligchaam hd. Leichnam (lijk); maagd, hd. Magd (dienstmeid); O1;en, hd. D/en (kagchel); sü,eg, hd. Steig (bergpad); spits, hd. Spitze (kant); tafel, hd. Tafel (plank, bord): 1JreX:, hd. frech (onbe. schaamd); taal, hd. Zahl (getal): waag, hd. Tf/age (balans): winkel, hd. Winkel (hoek); knecht, eng. knight(ridder); die?', eng. deer (hert). De afleiding van een woord is een bestaand feit, waaraan 213 natnurlijk niets meer te veranderen of te wijzigen \·alt, daarom zou ook zijne beteekenis, indien zij geheel van den vorm des woords afhing, vast en onveranderbaar moeten zijn; maar de ervaring leert, dat die beteekenissen in den loop der tijden aanmerkelUk kunnen veranderen, ja zich nagenoeg omkeeren. Eenige weinige voorbeelden zullen dit voldoende bewijt.:en. lJoopert is, gelijk de Goth. causatiefvorm daupjan bewijst, eigenlijk en oorspronkelijk laten duiken, in de diepte laten gaan, indompelen, eene beteekenis, die nog niet geheel verouderd is. Daarom zegt JOHANNES in het Leven van JEZUS. eene vèrtaling der vulgata, uitgegeven door wijlen Prof. G. MEIJEH, Cap. XXII: 11 ic doepe in {len watfe, .... mar hi e8 deghene, die u doepen 8al in den heilighen ghee8te ende in den vir!!." 'Vaarin bestaat het döopeh thans, is het nog laten duiken? - In hetzelfde hoofdstuk leest men: ll.Doe quamen oc (lie ambachtslieden ende daden hen doepen •. ~' Wie waren die ambachtslieden? De vulgata heeft hier, Luc. Hl, 14: milites, onze Staten· overzetting: krijgh8liedert. Verstaat men thans nog door ambacht8man eenen soldaat of krijgsman? - In hoofdstuk CLXXIII wordt de gelijkenis van den barmhartigel! Samaritaan verhaald. Zij begint aldus: 11 En.~ tijds ghinc een mensehe uan J krim te J drieho lOert. Ende onder weghen 80 qualJZP,n schaekeren [lairones, moordenaers, Luc. X. 30J ane hem, diene beroefden ende diene wondden." Is het thans nog de gewoonte van schakers anderen te wonden en te vermoorden? - In de middeleeuwen zag men niet zelden koningen en vorsten, koninginnen en de onschuldigste jonkvrouwen het schavot bestijgen om de ridderspelen te aanschouwen; in den tegenwoorcligen tijd ziet men in den regel alleen moordenaars en brandstich· ters op zulk eene verhevenheid. - Oudtijds was eene toonbank eene bank, waarop de waren voor de kooplustigen ten toon gesteld werden; thans is het eene tafel, waarop de waren afgewogen of afgemeten en het geld geteld wordt. - Voorheen waren een provoost (Lat. praepositus, fr. prévOt) en een Lombant (een Lombardijer) mannen; thans is de eerste in eene gevangenis en de tweede in eene bank van leening veran214 derd. - Spreuken XIV: 15, leest men: DIJe slechte gelooft atle waart;" dit is thans niet meer het geval, veeleer zal de rechtschapene, die alle menschen naar zich zeI ven afmeet, geneigd zijn om aan listig bedachte leugens geloof te slaan. Maar reeds voorbeelden genoeg om den lezer te overtuigen, dat de beteekenis der woorden lIlet der tijd wel degelijk sterk, onherkenbaar veranderen kan, een bewijs, dat zij niet door de onveranderlijke etymologie wordt vastgesteld. En waarlijk al die bewijzen waren niet eens noodig geweest om aan te toonen, dat de beteekenis der woorden niet onveranderlijk is. Ik had slechts op de figuurlijke taal te wijzen gehad. Aan figuurlijke overdragt toch ware dan niet te denken j en hoe ontelbaar veel woorden zou onze, zou iedere taal, dan niet moeten missen? '''ij bezaten dan geen enkel woord I dat eene hoedanigheid of werking van geest of gemoed uitdrukte, want zulke woorden zijn louter overdragten van zinnelijk op onzinnelijk gebied. Over zoodanige onderwerpen zouden wij niet alleen niet kunnen spreken, wij zouden er niet over kunnen denken; van de hoogste en edelste belangen der menschheid zouden wij niet eens besef hebben, en de mensch zou zich weinig boven de dieren kunnen verheffen. Wij zien derhalve, dat men bij het opmaken der definitie van de beteekenis van een woord, niet bij zijne afleiding mag blijven stilstaan; dat men altijd vragen moet: wat heeft het Gebruik dienaangaande bepaald? welken zin hechten wij in het dagelijksch leven en hechten thans de goede schrijvers aan dat woord? kortom, dat men, bloot speculatief te werk gaande, in de belagchelijkste afdwalingen moet vervallen. Daaruit volgt echter niet, dat volstrekt alle definities, op de etymologie gebouwd, verkeerd en verwerpelijk zouden zijn. Integendeel de Grammatica weet er een aantal op te noemen, die noodwendig op etymologische grondslagen moeten rusten, omdat zij juist de afleiding en vorming der woorden betreffen. Van dien aard zijn b. v. de bepalingen van 8tamwoorden, afgeleide en zamenge8telde woorden, die uit haren aard zuiver etymologisch moeten wezen. Vervolgens een aantal 215 andere, waarbij de uiterlijke vorm evenzeer als de beteekenis der woorden in aanmerking komt; b. v. de definities van deminutiva, jrequentativa, causativa, inc.ltoati1Ja enz. De verklaring van de bet eek e nis dezer soorten van woorden is niet toereikend om hunne natuur te bepalen, daar een bepaalde vorm en eene bepaalde beteekenis moeten gepaard gaan. Zoo is b. v. hut, ofschoon het de beteekenis heeft van kie i ne , armoedige woning, daarom nog niet een deminutivum, dewijl het niet van een ander substantief gevormd is door aanhechting van een der suffixen -je, -ken of -lijn. Even weinig zal ombrengen, hoewel ~e oorzaak van omkomen, het causatief van dit laatste woord mogen heeten, o~dat het er niet van afstamt, gelijk velle1~ van vallen en drenken van drinken. Gaan en loopen beteekenen wel herhaald stappen, maar zijn geene frequentativa, dewijl ze niet op -elen of ·eren uitgaan, gelijk trappelen en stotteren. Genoemde definitiën moeten dus noodwendig gedeeltelijk etymologisch zijn, vermits een bepaalde etymologische vorm tot het wezen der gedefinieerde zaak behoort. Er bestaan dus zeer goede etymologische definities; doch men zou dwaas handelen, indien men pogingen aanwendde om van de zoogenoemde rededeelen dergelijke bepalingen te geven, daar immers ieder rededeel in zij ri kring geheel verschillend gevormde woorden bevat. Ho'e zou men b. v. bij mogelijkheid het begrip van substantivum uit den vorm dezer woorden kunnen opmaken? Sommige toch zijn stamwoorden, andere afgeleid, andere zamengesteld. En hoeveel verschillende soorten van afgeleide en zamengestelde substantiva zijn er niet? Neemt men de bijwoorden in oogenschouw, dan vindt men er niet alleen oorspronkelijke, maar ook afgeleide, die gevormd zijn van substantieven, adjectieven, verba, numeralia en praeposities , onder allerlei vormen, als die van genitieven, datieven en accusatieven, zoowel meer- als enkelvoudig. Bij de verba zou het evenmin mogelijk wezen: immers men heeft er die stamwoorden, andere, die afgeleid zijn van andere verba of van substantiva, adjectiva, adverbia en praeposities. En hoe verschillend zijn sommige niet zamengesteld! Zelfs van het 216 lidwoord, dat in omvang het kleinste rededeel is, is geene etymologische definitie denkbaar: de is een verzwakte vorm van het demonstrativum die, een van het telwoord één; het is alweder anders ontstaan. Ik geloof dan ook niet, dat er ooit iemand geweest is, die ernstige pogingen gedaan heeft om op die wijze tot het begrip van een rededeel te geraken. Ik moet daarom rondborstig bekennen, dat ik nooit aan de mogelijkheid daarvan zou gedacht hebben, of liever dat de gedachte aan de mogelijkheid, dat iemand zoo iets zou willen beproeven, niet bij mij opgerezen zou zijn zonder de hulp van mijn vriend Dr. DE JAGER. Deze meent, dat BILDERDIJK inderdaad eene etymologische bepaling van het werkwoord heeft willen geven. Dit toch moet men besluiten uit zijne woorden op blz. 191 en 1 H2 van het vorige nommer van dit tijdschrift: 11 Het onderscheid tusschen de Bilderdijksche definitie nen die van Dr. T. w. komt zoo ik wel zie, daaruit voort, 11 dat de eerste steunt op etymologischel1, de tweede op phi,. losophischen grond." Tot geruststelling van mijnen vriend en. van alle lezers van de Taalgids kan ik de verzekering geven, dat B. zich aan die hopelooze poging niet heeft gewaagd; dat hij zijne definitie niet uit de etymologie, maar uit Zij1te philosophie geput heeft; en dat hij zich door zijne philosophische definitie heeft laten verleiden om 111 den vorm der werkwoorden iets te zoeken en te vinden, dat er niet in ligt. De zaak is precies anders om, dan mijll vriend vermoedt; eene on bevooroordeelde lezing van hetgeen B. aallgaallde de natuur der werkwoorden zegt. zal ons, vertrouw ik, volkomen overtuigen. Uitvoerig heeft hij over dat onderwerp gehandeld in zijne 11 erhandelitlg ooer de geslachten der naamwoorden. ~iet altijd zijn zijne uitdrukkingen juist en duidelijk; maar, indien men slechts ernstig wil. kan men den loop zijner gedachten zeer goed volgen en met yolkomen zekerheid besluiten, wat hij heeft willen zeggen. Daartoe echter is een vlug tig inzien in zijn thans reeds bijna vergeten werk - gelijk ik reeds vroeger gezegd heb- niet toereikend. Men moet niet aan zijne woorden blijven han217 gen, maar III zijne gedachten indringen, naar ZIjne bedoeling vragen; anders komt men tot de ongerijmdste gevolgtrekkingen. Bn,DERDIJK gaat daar, in die verhandeling - horribiIe dictu 1) - philosophisch, hoewel daarom nog niet ju ist logisch te werk. Het was hem te doen om den aard der geslachten te verklaren; en daar de geslachten eigenschappen der substantieven zijn, moest hij eerst over de natuur dezer woorden en o\"er de wijze van hun ontstaan in het algemeen handelen. Te dien einde was hij genoodzaakt ook de adjectiva en verba ter sprake te brengen en van het verschil tusschen deze woorden en de substantiva melding te maken. Gaan wij zijne gedachten na. Volgens § 3 en 4 J) bestaat alle Taal in een TE KEN~EN GEVEN 2) ," en »koomt alles, (5) wat wij 1) Het is ijselijk om te zeggen. 2) Men verheze uiet uit het oo!', dat BILDERDIJK (in 1818) nog geheel in de oudere Grammatica leefde, en derhalve in de taal alleen, of ten minste hoofdzakelijk, het middel zag om gedachten te uiten. Datgene, wat de eigenlijke en hoogste waarde der taal uitmaakt en zoo rijk is aan gevolgen, namelijk, dat zij het orgaan is van ons denken en het onontbeerlijke middel voor de ontwikkeling van den men· schelijkcn geest, stond bij hem nog niet op den voorgrond. Wie zou zich daarover verwonderen of het hem euvel duiden.? De onsterfelijke WILHEMI YON llU1IBOLDT, een man, m. i. grooter dun zijn onsterfelijke, meer bekende broeder ALEXANDER, had zijn heerlijk licht nog niet ontstoken. Hij, die naar het oordeel van zijnen grooien leerling en opvolger, den taalvorschers de vraagstukkeu opgaf, waaraan zij nog in lengte van jnren zouden te arbeideu hebben, en die hij door voorschriften en voorbeelden leerde oplossen, mogt zijn hoofdwerk, Eillleitunq in die Kawj· Spraehe, niet eens zelf uitgeven. Het verscheen eerst in 1836, een jaar na zijnen dood, toen BILDERDlJK reeds lang in het graf van zijneu arbeid rustte. S'fEINTHAL noemt het in bewondering; IJ den uitersten wil eens gods, die, nadat » hij onder ons had geleefd, naar hooger en heerlijker gewesten is heengegaan IJ." 'l'oen eerst ging over de taalwetenschap een andere dageraad op, en begon het tijdvak, hetwelk met recht dat der Nieuwere Grammatica genoemd wordt. BILDERDIJK mogt dus deu glans van dat licht niet aanschouwen, en kan derhalve niet worden gegispt wegens de gebreken en leemten, die het heeft doen opmerken. 1) nAtqutl illud potissimum opus. quod tamquarn introductionfm IibrD SUo: Ueber die Kawi-Spraclte addidit. testamemum quasi videtur alicujus dei, quI postquam inter nos vixit in sublimiora discessit loea atque augusta." Deze Einleitung is ook afzonderlijk verkrijgbaar gesteld onder den titel: Ueber die Vcrschiedenheit des menschlichen Sprachbaues. 218 te kennen geven neêr op twee geheel onderscheiden soorten van dingen." )) 't Zijn onze onmiddelijke aandoeningen ," »of het zijn de Voorwerpen, die buiten ons zijn." (6) »De eeri>te soort drukt de Natuur door dierlijke kreten uit." (7) '. Deze voeren in de beschaafde Talen - den naam van tusscbenwerpsels." (8)>> Geheel anders is het met de voor)) werpen buiten ons," )) het is aan het verstand overgelaten eene beteekening door klanken te vinden, met welke wij een gelijk denkbeeld verwekken als dat wij willen uitdrukken," )) En ziedaar een geheel nieuw vak van klanken, welke men met den naam van VERSTANDELIJKE benoemen mag." (!l)>> Wy bemerken dra, dat wy het zelfstandige der voorwerpen niet kennen noch opmerken, maar alleen zekere hoedanigheden." )) Vandaar dat wy hoedanigheden hebben uit te drukken en dat HOEDANHlHEDEN den grond der verstandelijke taal uitmaken." (10) 11 Die HOEDANIGHEDI~N kunnen "op tweederlei wijze begrepen worden: op zich-zelve (irt abstracta), en, als bestaande in het Voorwerp waar wy ze in waarnemen. In 't eerste geval maken wy ze in ons verstand tot zelfstandigheden. In 't laatste geval blijven het hoedanigheden, die eene zelfstandigheid noodig hebben, waar zy als in rusten. En in dit geval heeft wederom tweederlei wijs van beschouwing plaats: of wy stellen ze in de zaak als daar aan verknocht; of wy stellen ze niet zoo zeer in de zaak, als wel in het bestaan der zake: dat is .. met andere woorden, of wy merken ze aan als eene wijziging van de zaak, of als eene wijziging van haar bestaan. Bij voorbeeld, als ik zeg I een Op ons echter rust eelle zware verpligting: wij mogell er de oogen niet voor sluiten. Het is ouze pligt de beweging, die het. veroorzaakt, ie volgen, de vreed. zame omwenteling te bevorderen, niet tegen te werken. Onze naburen noemen ons zoo ganrne de Chineezen van Europa; zorgen wij, dat wij dien naam niet verdienen. Ik I'oor mij althans, verlang geen deel dier schuld. op mij te laden, en ben den lIecr R. grooten dank schnldig, Jat hij zich, blz. 189, de moeite heeft willen geven om te cons(a(eeren, dat ik niet bij het oude wensch te blijven, maar al mijne krachten en vermogens inspan om in VON HUMBOLDT'S geest aan de hervorming op spl'aakkunstig gebied te arbeiden; ik zelf zou blijkbaar zonder onbe· ~cheidenheid op die rustelooze pogingen niet hebben kunnen wijzen. 219 ZW ART paard, of het paard is zw ART, zoo is ZWART in mijn denkbeeld een hoedanigheid van het paard; maar zeg ik het paard LOOPT, zoo denk ik het loopelt niet als een hoedanigheid van het paard, maar als eene (voorbijgaande) wijziging van zijn bestaan. Deze onderscheiding schijnt fijn: echter is zij wezendlijk, en zij houdt het ware onderscheidend keumerk in tusschen 't atijectivum en 't verbum. Dan, wanneer wy een hoedanigheid als affectie van een zelfstandig ding beschouwen, zoo is het woord dat wy gebruiken, een adjectief, en dan, wanneer wy ze aanmerken als een wijziging van 't bestaan des voorwerps, zoo is het een verbum. Van daar dan ook, dat alle verbum het verbum substantivum (dat is 't werkwoord, het BESTAAN uitdrukkende) insluit en in sommige Talen kenn~lijk inhoudt (f); terwijl het in andere Talen niet uitgedrukt, maar er toch op verschillende wijzen in verwikkeld is." De laatste woorden, door Dr. DE JAGER aangehaald, hebben inderdaad al den schijn van eene etymologische verklaring; doch het is dan ook niets meer dan schijn, tenzij men BlLDERDIJK volstrekt ongerijmdheden wil laten zeggee. Immers, indien men zijne woorden letterlijk opvat en aan eene eigenlijke etymologische ontleding der werkwoorden denkt, dan spreekt hij hier den ergst mogelijken onzin j maar indien men de fouten, die zijne redeneering ontsieren, in de onjuistheid zijner uitdrukkingen zoekt, is hetgeen hij zegt wel niet waar, maar de ongerijmdheid is weggenomen en de gedachte op zich zelve gezond. Bare onzin toch is het te zeggen: het werkwoord zijn (d. i. dan de woordklan k z-ij-n) is Il in alle verbum ingesloten" (dat zou zijn: wordt in alle verbum gehoord) en in sommige talen wordt het kennelijk gehoord; »terwijl het in andere talen niet is uitgedrukt (d. i. niet gehoord wordt), maar er toch op verschillende wijzen in verwikkeld is (d. i er op verschillende wijzen wel in gehoord wordt)." Is het mogelijk, dat B. zoo iets zou hebben willen zeggen? A zit altijd in b, en somtijds zit a kennelijk in b, terwijl a in andere gevallen niet in b zit, maar toch op verschillende wijzen wel in b zit. Zoo spreekt wel geen 220 krankzinnige in een dolhuis! Neemt men echter aan, dat BILDERDIJK het wo 0 l' d zijn en het beg ri p zijn of be8taan verwart, en het eerste ook voor het laatste bezigt, dan heeft hij het volgende willen zeggen: "Het beg r i p zijn of bestaan ligt in het beg ri p van elk werkwoord; in sommige talen zit ook het WOl) r d zijn inderdaad in het werk w oor d, d. i. die werkwoorden zijn zamengesteld met zijn; in andere talen is het wel niet uitgedrukt, maar het begrip zijn is toch in de beteekenis der werkwoorden verwikkeld." Dit is wel niet waar, maal' het is eene verklaarbare en zeer verschoonlijke dwaling, en bevat volstrekt geene ongerijmdheid. Dat hij dit inderdaad bedoeld heeft, is niet twijfelachtig. Alles wat wij met onlle zinnen kunnen waarnemen, is, volgens hem, hoedanigheid 1). Beschouwt men deze als in de voorwerpen zelve liggende, dan bezigt men een adjectief; maar beschouwt men ze als liggende in het bestaan der voorwerpen, dan belligt mell een veróum. Het eigenaardige en onderscheidende van de werkwoorden is dus, volgens hem, dat de hoedanigheid in het bestaan ligt; het begrip van bestaan is bij hem eene bepaling /)lilt du hoedanigheid, die zonder deze bepaling, in het voorwerp zelf zou zitten en dus door een adjectief zou moeten uitgellrukt worden. Daarom zegt hij verder: Het (werkwoord) hestaat uit twee deelen, een subject en praedi- 1) Deze beschouwing is in overeenstemming met de leer van den Koningsberger wijsgeer IMMANUEL KANT, die iu 1804 overleed en dus gedeeltelijk een tijdgenoot van BILDEIWIJK was. Eene der \'oornaalllste leerstellingen van KANT is, dat er tusschen het uiterlijke en innerlijke der geschapene wezens een ouoverstijgbare seheidsllluur staat, zoodat de mensch, die alleen bet uiterlijke der voorwerpen kan waarnemen, tot het eigenlijke wezen del' diugen, tot de »Dinge an sich." niet kan doordringen. Het uiterlijke, ~die Erscheinungen," bestempelt .B. met de namen van "hoedaniyheden" en »wijzigingen;" het wezen, das Ding an sich. noemt hij "het zelfstandige." Daarom zegt hij: "VI'y bemerken dra!.. dat wy het zelfstandige der voorwerpen niet kennen noch 0plllerken, maar alleen zekere hoedanigheden." HEGEL zag het ovel'llre\ene van KA='IT'S bewering in, maar verviel tot het tegenovergestelde uiterste, en gaf aanleiding, dat men het .innere" en .äussere" als itleutiek beschouwde, wat evenzeer ongegrond is. 22J caat ," d. i. hier niet een onderwerp en een gezegde, maar: een drager eener hoedanigheid en eene hoedanigheid 11 Het subject is het BESTAAN en wordt in de sylbe EN gevonden, het praedicaat, een waar adjectief." Dit kan wel niet anders beteekenen dan: het begrip van bestaan wordt door de lettergreep EN vertegenwoordigd, niet: de lettergreep, de klank, EN is één en hetzelfde als het werkwoord, als de klank, zijn; want dit zou gelijkstaan lllet het beweren: epne knol is eene citroen. Deze opvat! ing wordt volkomen bevestigd in § 17. Men leest daar: JI Het verbum drukt eene wijziging uit in 't be, ytaan van een Voorwerp. Maar ik moet of wil die wijziging in 't bestaan, afgetrokken van 't bE'stnan zelf, beschouwen. N 11 verliest het verbum zijnen uitgang, die het bestaan uitdrukt, en zijn wortel blijft. LOOPEN drukt de wijziging in het bestaan uit, als daar inliggende. De LOOP drukt ze in abstracto uit. Maar eene abstractie wordt als eene zelfstandigheid aangemerkt. Van daar is 't natuurlijk, dat deze wortels voor substantieven gelden I)" ME'n ziet de gansche redeneering van B. is wijsgeerigj etymologie komt er zoo te zeggen niet in voor. Het begrip van bestaan, hetwelk hij zeker wel niet als exi,ytentie, maar als tl'ijze ?Jan zijn, van zich voor te doen, zich te vertoonen, opvat, moet het woord tot een lJerbum maken, zonder dat is het een adjectimtm, en ,van het werkwoord geabstraheerd, wordt dit substantivum. Men zegge daarom niet, dat B. beweerd heeft, dat het werkwoord -behalve de wijziging in of van het bestaan ook nog bovendien het bestaan zelf te kennen geeft; dit komt er blijkbaar slechts als bepaling in voor, ook al ware het wo 0 r d zijn inderdaad in het werkwoord begrepen. In de woorden aardbei en lcarne- 1) BILDERDIJK redeneert hier zeer onj uist. Hoedanigheden en werkingen bestaan niet op zich zelve, maar aan of in eene zelfstandigheid; en beschouwt men ze als op zich zelve bestaande, afgezonderd van de voorwerpen, dan abstraheert men ze van de zelfstandigheden, waarin ze liggen. Eene zelfstandigheid is veeleer eene concretie, eene znmenvatting; snbstantiva beteekenen concrete begrippen. In den volzin! Die roode roos verwelkt, beteekent roos een concreet begrip, rood en t'e"welken abstracte begrippen; alles in den zin van BILDERDIJK beschouwd. 222 melk zitte,n de wo 0 r den aarde en kal'n, en III de begrippen, die zij uitdrukken, zitten de be gr i p pen aarde en karn, maar daaruit volgt nog niet, dat iemand die zegt: Ik hou ?Jeel van aal'dbeijen, en: Ik heb gi<~tel'en avond koude kamemelk gedronken, juist altijd wil te kennen geven, dat hij gaarne aarde eet en den vorigen avond eene geheele boterkarn koud ingeslikt heeft. Een zamengesteld woord vertegenwoordigt slechts één eenig begrip; en hoewel dit begrip zelf zamengesteld is, is het toch maar ééne eenheid. Een zamengesteld woord wijst of duidt derhalve op slechts één voorwerp, op ééne hoedanigheid, op ééne werking. Een nijlpaard is maar een diel', dat zich in den Nijl pleegt op te houden, niet de Nijl met een paard daarin. noch een paard met den Nijl daarin. Iemand, die zegt, dat hij te Amsterdam een nijlpaard gezien heeft, beweert niet, dat hij in den zoölogischen tuin aldaar aan den oever der beroemde Afrikaansche rivier heeft gestaan. Rozerood beteekent niets anders dan eene kleur, de kleur die roode rozen plegen te vertoon en , niets meer; en het is volstrekt niet noodig, dat op een hoed met rozerood lint ook rozen zitten. Gesteld dus, dat de werkwoorden inderdaad zamengestelde woorden waren, en dat zijn een der bestanddeelen uitmaakte, zij zouden toch altijd maar één begrip uitdrukken: Of een gG-wijzigd zijn, Of eene wijziging van het zijn; niet twee begrippen te gelijk niet het zijn 111 et eene wijziging van het zijn. Dat B. werkelijk niet heeft willen zeggen, dat elk werkwoord het bestaan der voorwerpen uitdrukt. blijkt genoeg uit zijne eigene. reeds boven uitgeschrevene bepaling, op blz. 40 zijner Vel'handeling te vinden: Il Het verbum drukt eene wijziging uit in 't bestaan van een Voorwerp 1)." Dat hij er het eigen- ]) }Iijn vriend DE JAGER meent, dat de uitdrukking wijziginq in het bestaan het best[lun zelf in zich begrij pt: I, Eene wijziging in of van iets ," leest men op blz. 191 van het vorige nummer, .. zal loch wel niet volmaakt hetzelfde hetee. kenen. Het eerste onderstelt de wijziging en het gewijzigde voorwerp bij elkander; »het laatste de wijziging daal' van afgescheiden. Een knop in een deur, zijn twee • dingen; een knop van een deul', maar één, dunkt mij." Dit komt mij voor niet geheel 223 lijke bestaan, de existentie, niet onder rekende, ziet men duidelijk op blz. 76 zijner Spraakleer, waar hij het bestaan afzonderlijk vermeldt: I) Ó. Woorden ter uitdrukking van werking, waaronder ook het bestaan behoort, als waarvan alle werking slechts eene wljzlgmg is; en deze heet men werkwoorden." Eene verklaring, die hij op blz. 135 herhaalt in de volgende bewoordingen: I) WERKWOORDEN zijn die eene werking of doening uitdrukken. Wij zeggen hier wedling of doening, omdat ...•. doen algemeenel' is. Wij begrijpen het bestaan zelf daar onder." Uit hetgeen wij gezien hebben is duidelijk genoeg gebleken, dat B. langs philosophischen weg tot zijn begrip van werkwoord gekomen is. Het was zijns inziens de uitdrukking eener wijziging in het bestaan der dingen, en zou dus mISschien ook wel het verbum zijn in zich bevatten, d. i. met zijn zamengesteld zijn. In onze taal vond hij daarvan geen enkel spoor; maar daar de wijziging zelve kennelijk door de wortellettergreep werd uitgedrukt, moest het bestaan dus wel door de eindlettergreep vertegenwoordigd worden. I) Van daar dan ook, dat ons werkwoord altijd tweeledig, en dus nooit minder dan tweesilbig is (loopert, bij voorbeeld)." BILDERDIJK juist te zijn. lk heb nergens beweerd, dat eene wijziging in iets en vall iets altijd volmaakt hetzelfde beteekenen, m~ar dat die twee uitdrukkingen in deze definitie hier op vol~aakt hetzelfde neêrkornen: namelijk dat beide alleen op de wV·zigin.1/ zien, als door het werkwoord uitgedrukt of te keunen gegeven. Dat iets in iets altijd twee dingen zou moeten heteekenen , kan ik niet toegeven. Soms is znlks inderdaad het geval, maar dan volgt dit altijd van zelf: u. v. wanneer eene huismoedet · zegt: Breng mij wat versene melk in een ande,· kunne/je, dan zal de meid haar èn melk èn een kannetje moeten brengen, om de klaarblijkelijke reden. dat men tusschen duim en vinger maar heel weinig melk dragen kan. maar wanneer zij daarop laat volgen: want deze (melk) in dit kannetje is bedorven, dan zal zij waarschijnlijk alleen de melk bedoelen en niet willeil zeggen, elat ook het kannetje bedorven is. Zegt men: De boter in dat gebarsten vat is oneetbaar sterk. dan zal dat naar alle gedachten niet moeten beduiden, dat het gebarsten vat sterk is, al is het ook oneetbaar. Iemand, die mededeelt, dat hij het mooiste huis in heel Amsterdam heeft gekocht, zal wel niet altijd willen te kennen geven. dat hij van gansch Amsterdam eigenaar is geworden. 224 dacht. hier alleen aan den infinitivus, dien vorm, die ongelukkig het allerminste van de werkwoordelijke natuur bezit; de imperatieven: zie, doe, loop, geef enz. schijnen hem niet voor den geest te zijn gekomen, evenmin als de praeterita: zag, deed, liep, gaf enz. Hij zegt ook niet: ik ben door de aanschouwing van den etymologisch en vorm der werkwoorden tot het begrip van hunne beteekenis gekomen; maar hij geeft eerst het begrip op, en zegt dan: n Van daar, dat alle verbum het verbum substantivum insluit enz." dat wil zeggen: uit de opgegeven beteekenis volgt, dat de werkwoorden den volgenden vorm moe ten hebben. En vindt hij nu den vorm, dien hij zoekt? Neen, kennelijk niet, ofschooll hij dat tracht te verbloemen. In de noot f zegt hij: n Zeer zichtbaar vertoont zich het verbum ,çubstantivum in 't Latijn en Grieksch;" - van het Nederlandsch spreekt hij in het geheel niet. - n Deze talen hebben twee verba substantiva; 1°. dat van eenvoudige of RUSTENDE f'xi,l'tentie; 2". dat van BEWEGENDE existentie. n Het eerste in 't Latijn is SUlH" [ik ben] »het andere EO" [ik ga], • beide zijn in 't Grieksch t'w," [bestaat mijns wetens alleen als snbjunctivus van élfti, ik ben]. nthands élfti [ik ben] en élftt [ik ga]. Het" laatste dier W erkwoorden", dus co, ik ga, en éiftt, ik ga, »maakt den uitgang, in 't Latijn de gantsche conjugatie, uit, zijnde in beide die talen, alle verba daarmede gekoppeld. In 't Latijn loopt dit bijzonder in 't oog. - AMO, Al\lAS, AMAT enz. is te samengetrokken van ama-eo, ama-is, ama-it, etc, DocEo, DOCES, DOCET etc., van doee-eo, -is, .it; LEGO, LEGIS, I.EGTT, van lege.eo, -is, -it; AUDIO, AUDIS, AUDIT, van audi-eo, -is, -it. Dus is AMABAM, ama-ibam, DOCEBAM, doee-ibam etc. A~IAVI, AUDIVI, amaivi, audi-ilii; DOCUI, doee·ivi " LEGT, lf'ge-ii; en zoo wijders door alle Tempora en Modi heen." »Niet anders is 't in het Grieksch met T1/nTw, n/niH;, n/niH, van Tvn.' lw, it;, Èt èn de overige enz." Dat dit alles niet zoo is, weet thans ierler deskundige; maar zelfs, indien de verba werkelijk zoo zameng~steld waren, zou BILDERDIJK toch nog op eene andere wijze aan het begrip van eene compositie met zijn rfloeten 225 zijn gekomen, dewijl eo, is, it, ivi en ii, beteekent: ik ga. gij gaat, hij gaat, en; ik ging, en niet: ik ben, gij zijt enz. B. zelf gevoelde. dat dit niet volkomen goed uitkwam en nam zijne toevlugt tot eene goocheltoer, waardoor hij eo, i8, it (ik ga enz.) knaphandig in een Il vel'bztm substantivum" veranderde, door namelijk te verklaren, dat dit ire (gaan) • de BEWEGENDE existentie uitdrukt, gelijk sum (ik ben) de RUSTENDE." Latere onderzoekingen hebben geleerd, dat die gansche beschouwing van B. valsch is. De Latijnsche en Grieksche werkwoorden zijn niet zamengesteld met ire (gaan), maar in sommige tijden inderdaad met eenen der twee woordstammen bhu of lui, en a.~ of e8, waardoor ziJn uitgedrukt wordt; namelijk alle tijden in het Latijn op -bam, -bas enz., -bo, -bi8 enz., -vi, -vi8ti enz., -ui, -uisti enz., en -8i, -si8ti, en in het Grieksch op -cra. -cras enz. en -crw, -IJEts enz. Daar dit echter alleen verledene of toekomende tijden zijn, maar in de praesentia, de geredupliceerde praeterita, de imperatieven, den infinitivus en de participia nergens een zweem van een verbum zijr~ te ontdekken is, zoo behoort het begrip zijn of bestaan niet tot het w ez e n des werkwoords, dewijl het dan noodwendig in alle vormen moest aangetroffen worden. Men heeft zich dus door schijn en door de verwardheid en onduidelijkheid van B's woorden laten misleiden om in diens definitie iets te zien, dat er niet in ligt, en om haar zelve als eene etymologische en daarmede onveranderlijke aan te merken, wat zij niet is. Men late haar dus gerustelijk varen. Ik voor mij zeg met blijdschap vaarwel aan elke dwaling, die ik gekoesterd heb, en wensch oprechtelijk , dat de door mij aangepr~zene en verdedigde definitie, hoe eer hoe liever vergeten moge worde, zoodra het mag blijken, dut zij niet deugt. Voorts kan ik de geruststellende verzekering geven, dat eene definitie niet z66 »afhankelijk is van de elkander steeds vervangende stelsels der wijsgeeren," dat »zij zich telkens zou moeten wijzigen." vVanneer zij eenmaal goed, de ware en juiste is, dan heeft de philosophie er geen vat meer III. Jaarg. 15 226 op, dan kan zij er niet meer aan veranderen - en dan wil zij ook niet 1). Men maakt die ongelukkige wijsbegeerte zwarter dan zij is. Zelve leert zij eigenlijk weinig nieuws. Al haar streven bepaalt ûch tot het ééne doel: aan het langs eenen anderen weg verkregen menschelijk weten grootere klaarheid en duidelijkheid, diepte en grondigheid bij te zetten en er een wetenschappelijken vorm aan te geven. De grondoorzaak van haar kwaden naam bestaat wel daarin, dat men haar zoo weinig kent; onbekend toch maakt onbemind. Nu wil het ongeluk, dat zij eene fière dame is, die zich lang niet met iedereen enc:anailleeren wil. Men moet zich heel wat moeite getroosten om accès bij haar te krijgen. Wie haar een weinigje wil leeren kennen en waardeeren , moet denken, geweldig hard denken; en wie heeft daartoe altijd den lust? Denken ist ja schwer. - Daarbij komt nu nog, dat zij inderdaad eene eenigzins lastige tante is. Zij rekent zich wel eens verpligt om de beoefenaars der wetenschappen gevoelig op de vingers te tikken, als dezen buiten het spoor raken of al te hooge bokkesprongen maken. Maar zij doet dat altijd om hun eigen. best wille, om te verhinderen, dat zij geheel en al verdwalen en misschien wel den hals breken. Hare bedoelingen zijn goed en prijselijk, en daarop komt het immers 1) [In welk jaar onzes Heeren dit wel zijn zal? Mag ik mijn' vriend herin· neren, dat zijn ijver hiel' wat al te verre gaat? Ik meen toch, "eenmaal" was zekere definitie, op vulgens hem philosophischen grond gebouwd "zeer juist;" thans heet zij op gelijke gronden "van het begin tot het einde onjnist." Overigens is zijne verdediging der wijsbegeerte hier mijns oordeels als misplaatst te beschouwen. Deze werd door niemand aangevallen. Er is alleen gewaagd van "de elkander st6eds vervangende stelsels der wijsgeeren." Dat verschijnsel zal toch wel niet te loochenen zijn; men kan het zelfs waarnemen bij éénen en denzelfden persoon. Op zich zelf beschouwd is die afwisseling niet te laken, indien zij uit overtuiging geschiedt en het gevolg is van wetenschappelijke ontwikkeling; doch zij behoort, mijns inziens, vergezeld te gaan van bescheidenheid in het beoordeelen vaD hen, die zulk eene snelle vaart niet aliijd dadelijk kunnen volgen, en van voorzigligheid in het toepassen van hare l'esultaten op de prakti.ik uer wetenschap. Op dit laatste punt, kom ik, met het oog op de groote taak, waartoe mijn vriend zich heeft aangegord, welligt elders terug. - A. D. J.J 227 in de eerste plaats aan. Ook gaat hare zucht om te bedillen niet zóó ver, dat zij uit pure wijsneuzigheid het goede en ware zou willen bederven, slecht en onwaar maken. Ik heb nog nergens gelezen, dat zij ooit beproefd heeft om te leeren , dat tweemaal twee vijf is, of dat een driehoek zeven zijden heeft. Daarom ben ik er volkomen gerust op, dat zij even weinig aan eene grammatische definitie zal tornen, wanneer deze goed en deugdelijk is bevonden. Bij dat alles zit er geen kwaad stipje in haar heele hart, en is het haar bloot en onnoozel om de waarheid te doen. Een doortastend blijk daarvan is zeker wel de zaak in questie. De zoo scherpzinnige KINKER, wien wel niemand den eernaam van een wijsgeer van den echten stempel ontzeggen zal, kwam tot hetzelfde begrip van het werkwoord als hetgeen, waartoe ik langs een geheel anderen weg geraakt ben. Ook voor hem drukt het werkwoord een doen, een werken, een handelen uit, gelijk ik reeds op blz. 33 van dezen Jaarg. in het voorbijgaan aangetoond heb. Hij gaat echter in zijne abstractie nog iets verder. Het w i 11 e n is volgens hem, het eenige doen en handelen, van daar dat hij in de werkwoorden uitdrukkingen van het witten ziet. Men neme om zich te overtuigen zijne Inleiding eener wijsgeerige algemeene theorie der talen, ftitgegeven in het eerste deel der Gedenkschriften in de hedendaagsche talen van de 3ue Klasse van het Kon. Nedel'l. Instituut. Daar leest men, blz. 155 en 156: I) VIJFDE HOOFDSTUK. Ovel' de Werkwoorden. Thans zijn wij tot die woordvormen genaderd, welke in het werktuigelijke der taal een zeer wijd en veel omvattend veld van bespiegeling openen. - Zij bezielen, of het ware, het geheele mechanismus der taal. Alles wordt er onderwerp I), en zelfs de voorwerpelijke duur en uitgebreidheid [tijd en ruimte] wordt er handelend in afgebeeld; het afgetrokken bestaan, het loûter zakelijke van den uitwendigen zin, is, in deze form voorgedragen, zoo wel als het willendedenken en het denkende-willen, een doen, een agere [doen] 1) Door onderwp,rp verstaat KINKER: handelend persoon. 15* 228 van deze of gene taal vormige persoonsverbeelding." • Daar nu handelen in den grond niets anders is dan willen, en men alleen DAN kan zeggen, dat er gehandeld wordt, wanneer het willen eene stoffelijke daad voorafgaat, moet men ook tevens aannemen, dat dit willen (het eenigste af/ere) als werktuigelijke form der zegging, in de werkwoorden voorzit; met andere woorden, dat ieder verbum ... een heimelijk willen (vrijedadigheid) uitdruk!,," In zeker opzigt bestaat er overeenkomst in den loop der denkbeelden van BILDERDlJK en KINKER. B's philosophie, die zeker niet van de beste en scherpzinnigste soort was, had hem tot het besluit gebragt : »de werkwoorden drukken eene wijziging in het bestaan der dingen uit. Daarom rekende hij, dat het begrip bestaan, in de beteekenis van alle werkwoorden als bepaling opgesloten moest liggen; daarom meende hij in de persoons uitgangen der Latijnsche en Grieksche werkwoorden het werkwoord ire (gaan), als de uitdrukking van het bewegende bestaan, weder te vinden. KINKER ging evenzoo , maar voorzigtiger te werk. Voor hem waren de werkwoorden uitdrukkingen van een heimelijk willen, hetwelk hij als het eenige eigenlijke handelen aanmerkte. Daarom achtte hij het m 0 gel ij k, dat de werkwoorden met een verbum willen zamengesteld waren, maar ook niet meer dan mogelijk: over de werkelijkheid deed hij geene uitspraak. » Hieruit volgt echter niet ," zegt hij blz. 164. » dat » de werkwoorden in de bestaande talen, uit velle [willen], »of een woord van gelijke beteekenis, of eenig ander werk »woord, met agere [doen, handelen] verwant, en een adjectieve » beteekenis zamengesteld moetcn zijn. Wat hiervan zij, ma• gen de etymotogisten uitmaken 1), en in de bijzondere talen aan- 1) [Om dezelfde reden als KINKER dit onderzoek aan de et!lnlolojisten opdraagt I noemde ik - en noem ik nog - de definitie I waarbij eene ontleding der werkwoorden in twee deel en , één dat het bestaan en één dat de hoedanigheid uitdrukt, wordt aangenomen. eene definitie, die " op etymologischen grond steunt." Dit is echter geheel iets anders, dan eene etymologische definitie. in den zin als die Uildl'u:kking door Dr. T. W. wordt genomen. Hoe is het mogelijk, dat mijn zoo sehcl'pzinnige uiend dit oudersdlCid heeft kunnen voorhij - zien? - A. D. J.] 229 n wijzen." In de noot op de genoemde bladzijde haalt hij B's gevoelen omtrent de zamenstelling met ire aan, en laat daarop volgen: • Wanneer ik mijn gevoelen niet op den aard der l) zaak zelve, maar op ervarings-gronden of op waarschijnlijke ) gissingen, wilde doen rusten, zoude ik deze aanwijzing in l) mijn voordeel kunnen duiden; want ire is een willekeurig II doen, en dus een agere; terwijl ook ire en agere elkander 11 niet zelden vervangen enz." Uit het aangevoerde blijkt, dunkt mij, niet onduidelijk, dat KINKER het wezen der werkwoorden in de uitdrukking van een doen of handelen stelde. Ik zou daarom aan de waarheid te kort doen, indien ik verzekerde, dat de woorden van mijn vriend DE JAGER, op blz. 192 van het vorige stukje, mij in het geheel niet bevreemd hadden. Dr. DE JAGER zegt daar: l) Hoeveel verschilt niet b. v. de beschouwing van het werkwoord, nu door Dr. T. w. II voorgestaan, van die, welke vroeger door KINKER in zijne lJ verhandelingen bij het voormalig Instituut is geleverd." Ik zou meenen, dat ZE. veel nader aan de werkelijkheid zou zijn gekomen, als hij geschreven had: II Hoe groot is niet de n overeenkomst der resultaten van Prof. KINKER en van TE Il WINKEL? Zij komen eigenlijk op hetzelfde neêr; en, daar zij lliangs verschillenden weg gevonden zijn, bestaat er groote l) waarschijnlijkheid, dat beiden niet ver van de waarheid zijn II gebleven I)." Dr. DE JAGER, aan wièn onze taal- en letterkunde anders zoo groote verpligtingen heeft, lette hier waarschijnlijk meer op den klank dan op de beteekenis der woorden, en zoo heeft hij volkomen gelijk. Uit dat oogpnnt beschouwd, bestaat er zeker insgelijks een aanmerkelijk verschil tusschen 1) [Mijn vriend heeft mij niet overtuigd van de identiteit van KINKERS laalbeschouwing met uie van Dr. STEINTHAL; want daarvan sprak ik, en niet van "de reRuHaten." Mogt ik die identiteit aannemen, ik zon vragen: waarom nn uit den vreemde ontleend en als nieuwe taalbeschouwing voorgedrageu, wat voor veel jaren reeds bij onze Geleerden te vinden was? Jntusschen verheugt het mij, de aandacht van mijnen naauwlettenden vriend op de werken van onzen landgenoot gevestigd te hebben. Ik meen dat niet alleen de aangehaalde, maar ook zijne overige verhandelingen niet verdienden vergeten te worden, -- A. D. JJ. 230 de volzinnen: Een werkwoord is een woord, waarhij men ziclt het doen of werlcen van personen of van dingen voorstelt, en Een wedewoord is, een woord, waarbij men zich het werken eener zelfstandigheid vaol'stelt; dan kan men ze als twee verschillende bepalingen beschouwen en in eene I) vroegere" en J) latere" onderscheiden. vVien het echter meer om den zin en de bedoeling, dan wel om de bloote woorden te doen is, die zal ze voor identiek houden en er dezelfde gedachte of dezelfde voorstelling in vinden; hij zal de »latere" even oud achten als de »vroegere." Alles komt aan op het standpunt dat men kiest. Wie de Verhand. van KINlmR kent, zal de daarin ten toon gespreide scherpzinnigheid bewonderen, maal' tevens erkennen, dat zijne theorie niet zeer geschikt schijnt om ooit populair te worden. Lezenswaardig is hetgeen hij. blz. 156-- 161, aanvoert om te betoogen. dat J) zb'n de grondform der verba niet zijn kan," Deze verkeerde zienswijze heeft daarin zijnen oorsprong, dat men schijnbaar eIken vorm van het werkwoord kan oplossen in het participium en een vorm van zijn; b. v, Ik schrijf in Ik ben schrijvende, iets, dat de Franschen nog altijd gewoon zijn te doen. Wie een weinig Engelsch verstaat of geen vreemdeling is in de Middelnederlandsche letterkunde, weet echter, dat Hij is lezende niet volkomen hetzelfde kan zijn als Hij leest, even weinig als He is reading identiek is met He reads. Hieruit volgt, dat eene uitdrukking van de wijziging in het zijn of den toestand van iets van de beteekenis van het werkwoord verschillen moet. Daarbij vergeet men bovendien nog, dat zoodoende de natuur van zijn zelf, dat immers zelf een werkwoord is, onverklaard blijft. Of is zijn misschien zijnde zij 1t? Dan is dit laatste zijn zelf weder zijnde zijn, en dus zijn = zijnde zijn = zijnde zijnde zijn = zb'1zde zijnde zijnde zijn enz. tot in het oneindige. En wat is dan zijnde, hetwelk, als participium, zijne beteekenis van zijn ontleent? Al die onoverkomelijke zwarigheden vermijdt men, als men stelt, dat een werkwoord in het algemeen uitdrukt, dat eene zelfstandigheid, of iets 231 dat men zich als eene zelfstandigheid voorstelt, werkt, iets doet, eene inwonende kracht openbaart. Voor het taalgevoel is niet alleen eten, drinken, wandelen enz. een doen, maar eyen zeer ophouden, rusten, zitten enz., en zijn in alle mogelijke beteekenissen en nuances. Wie voelt niet. het onderscheid tusschen Een gehool'zaam kind, Een weldadig man en Het kind is gehool'zaam, ]Je man is weldadig? In de eerste uitdrukkingen zijn het kind en de man als dood, in de laatste handelen, leven zij. Die beschouwing kan zelfs den toets eener strenge philosophische kritiek doorstaan. Zoo wij ons eigen denken uitzonderen, hetwelk wij onmiddellijk zelven gevoelen, dan bestaat er voor ons bewustzijn, voor onze kennis. niets. tenzij het zich aan ons denken als zijnde of bestaande openbaart, op ons bewustzijn invloed oefent; en is dat niet werken? Wij zeggen niet: dit of dat is, of is zoo en zoo, tenzij het zich aan ons als bestaande, of zoo en zoo zijnde, onmiddellijk of middellijk, geopenbaard heeft. Het oordeel: lJit is 1'00d of groen, of i,y een mes, kan gelijkgesteld worden met: ]Jat ding vel'toont zich aan mij1z oog, openbaal't zich aart mijn bewustzijn als rood, of gl'oen, of als een mes. Het is daarom denkbaar, dat het praedicaats-adjectief of -substantief niet in den eersten, maar in den vierden, in den voorwerpsnaam val staat. Een deskundige, mijn vriend Dr. P. DE JONG, heeft mij verzekerd, dat zulks in het Arabisch inderdaad het geval is, en dat het werkwoord lca1za, zijn, werkelijk eenen accusatief regeert. Ik zou zelfs een etymologisch en grond kunnen aanvoeren voor het beweren, dat de werkwoorden een doen beteekenen. Ik had dan slechts te wijzen op den verleden tijd van alle zwakke werkwoorden. Het is bekend, dat de lettergreep -de, welluidendheidshalve soms -te, niets anders is dan deed, de verleden tijd van doen. Dit gevoelen is niet uit de lucht gegrepen, geene bloote gissing, máar eene onloochenbare waarheid; het Gothisch, de oudste bekende Germaansche taal leert dat ten duidelijkste. De verleden tijd van hail:jan, ons heelen, afgeleid van het adjectivum hails, 'heel, gezond, luidt als volgt: 232 haiti-da, ik heel.de, haili-des, du heel·des, haiti-da, hij heel-de, haiZi-dédu , wb' (beiden) heel-d87t, haili-deauts, gij (beiden) heel-det, haiti-dedum , wij heel-den, haili-déduth. gij heel·det. haili-dUun, zij heel-den. Het twee- en meervoud stemt volkomen overeen met het twee- en meervoud van een regelmatig sterk werkwoord, b. v. met dat van bi(!jan, bidden, hetwelk dus luidt: bérlu. wij (beiden) baden. bé'duts, gij (beiden) baadt, bédum, bed1dh, bedl1n , wij baden, gij baadt, zij baden. Het enkelvoud -da', -dé.y, -r/a, echter verschilt van barl, ik bad, bast, du bads of baads, bad, hij bad: de d is in den eersten en derden persoon afgevallen, en de t in den tweeden. die ter vergoeding de korte a in de lange é heeft veranderd, Deze geringe verminking of afslijting, die aan het veelvuldig gebruik dezer vormen moet toegeschreven worden, bewijst alleen, dat de verba'stering reeds in het Gothisch hegonnen is, maar verzwakt pet bewijs niet, dat de dualis en pluralis opleveren. Tot zulk een bewijs, dat bovendien niet afdoende zou zijn, behoeft men zijne toevlugt niet te nemen. Men vrage slechts. of het werkwoord den volzin niet be zie I t, er niet leven en beweging aan geeft. Het substantief teekent cene schets, die uit bloote omtrekken bestaat, en waaraan het adjectief licht en schaduw, kleur en gloed geeft, maar het verbum stort leven in het beeld, vertoont het in volle werking. Voor menig lezer van de Taalgids zal deze uitvoerige behandeling van het werkwoord geheel overtollig zijn; hem vraag ik verschooning, dat ik hetzelfde onderwerp nog eens behandeld heb, en hij zal mij die niet weigeren, als hij de 233 gewigtige reden vernomen heeft. Tijdens mijn geschil met den Heer R. is mij van verschillende zijden verzekerd, dat BILDERDIJK'S beschouwing en gewaande etymologische verklaring nog vele aauhangers telt, ja zelfs nog in sommige scholen als evangelie verkondigd wordt. Daar nu de grondslagen van alle kennis in de scholen moeten gelegd worden, en de ondervinding mij geleerd heeft, hoe moeijelijk ingezogen "erkeerde begrippen verbeterd of uitgeroeid worden, heb ik gemeend den onderwijzers, wien het om waarheid te doen is, eene ware dienst te bewijzen door hun de ongegrondheid van B's stelling aan te toonen en hen, naar ik hoop, van dat vooroordeel los te maken. L. A. T. W. KUK, KUKKEN, KUKKELEN. In het dagelijksch gesprek hoort men niet zelden woorden bezigen, die zoowel aan de taal van den beschaafden omgang als aan die mn dichters en prozaschrijvers vreemd zijn, en daarom meestal voor verminkingen van andere meel' gebruikelijke woorden aangezien worden. Dat die beoordeeling somtijds oubillijk is, bewijzen de woorden, aan het hoofd van dit opstelletje vermeld. Meer dan waarschijnlijk toch is het, dat deze de oude, echte, onverbasterde woordvormen zijn, waaruit de gebruikelijke kus en kU88en zijn ontstaan. ULFILA namelijk vertaalt de Grieksche woorden qJtÀfiv, kussen, en Xóv, dat is, benamingsnaam (appellativum), naam ~an eene benaming, dat is, van eene klasse van voorwerpen, die onder dezelfde benaming begrepen worden, soortnaam, in onderscheiding van o1'o",a xVf!>ov, naam van een enkel voorwerp, eigennaam. 263 de taal, als zoodanig , niets te maken, slechts met de gedachte aangaande die voorwerpen: die voorwerpen komen slechts als gedachtestof, als voorwerpen der gedachte, niet als natuur dingen , niet als voorwerpen op zich zelf, in aanmerking. De meerdere of mindere overeenkomstigheid van den inhoud der taal met de natuur der dingen kan dus nimmer een maatstaf tot goed- of afkeuring van de taal opleveren: de taal is niet min of meer gebrekkig, naar mate zij meer of min met de wezenlijkheid der dingen overeenkomt, maar naar mate zij min of meer aan haar eigen wezen beantwoordt, en dit wezen is, uitdrukking te zijn van de gedachte, die aan gansch eenvoudige, maar noodwendige, onveranderlijke, overal dezelfde, eeuwige vormen gebonden is: ee!tlvige vormen, zeg ik, want het denken met zijn vasthouden van een voorwerp te midden van den oneindigen stroom der verschijnselen, is een nadoen van het werk Gods, dat scheppen heet en bestaat in een voortbrengen van een bodem in het bodemlooze, van een punt, hetwelk ondoordringbaarheid heeft, te midden van de oneindige ruimte. Wij hebben het standpunt vermeld, waarop het Chineesch is blijven staan. Hier zijn werkwoorden en naamwoorden volkomen gelijk; zij hebben niets, dat hen onderscheidt, dan de plaats, die zij met betrekking tot elkander in de rede innemen, en het verschillend accent, waarmede zij worden uitgesproken. Deze gelijkheid in vorm brengt een groot gevaar met zich; zij geeft aanleiding dat men de natuur der beide woorden verwarre, en het werkwoord mede houde voor eellen naam, voor den naam eener werking. Zoo bekomt men dan tmee naamwoorden, van welke het een is de naam van eEtn voorwerp, en het ander de naam van iets, dat dit voorwerp doet. Zoo wordt de taal een naamgeven van voorwerpelijke dingen; zij wordt niet langer begrepen in haar wezen; de kiem, die in haar ligt, blijft onvruchtbaar. Gelijk de mensch zich door de taal van de dieren onderscheidt, zoo is er een menschenstam, die zich daardoor van 264 alle andere menschenstammen onderscheidt, dat hij in zijne taal getoond heeft, het naamwoord en het werkwoord niet te verwarren; dat hij aan het werkwoord en aan het naamwoord elk zijn eigenaardige vormen gegeven heeft, die het ons mogelijk maken ze te herkennen, op welke plaats zij zich ook in den zin bevinden. Zoo kan er vr\iheid in de woordorde, beweging in den zin komen; zoo kan er uitdrnkking gegeven worden aan den graad der levendigheid van onze voorstelling, der opgewektheid van ons gevoel en der kracht van onzen wil; zoo wordt stijl, zoo de kunst des redenaars eerst mogelijk, van welke die andere talen hen, die ze spreken, verstoken laten. En hoe heeft de Indo·Germaansche volkstam (want dezen bedoelde ik I)) die uitkomst bereikt? Door aan het naamwoord een voornaamwoordel~iken klank te hechten, waarmede het op het werkwoord verwijst, en aan het werkwoord een dergelijk klankteeken , waarmede het verwijst op het naamwoord. Zoo blijkt het onmiskenbaar, dat er geene bloote nevenstelling tusschen beiden plaats heeft; maar dat het eene om en voor en in betrekking tot het andere bestaat; zoo heeft de koppeling, de verbinding van de beide termen van het oordeel, het wezen der gedachte zelve, eene uitdrukking gekregen, en daar de aangehechte klanken van het werkwoord in hunne verscheidenheid verschil· len van die van het naamwoord, zoo is het gezegde, het gedachtewoord , onmiskenbaar, onverwarbaar van het naamwoord gescheiden, en dus door vaste teekenen, als het woord, het woord bij uitnemendheid gekenmerkt. Zoo hebben dan ook de onsterfelijke Grieken den naam 'P~f1«, en in navolging van hen de Latijnen den naam verbum, dat is, het woord bij uitnemendheid, aan het werkwoord gegeven. Wij zeggen werkwoord ten gevolge van de vergeefsche poging om 1) De Semitische talen staan tusschen de Indo·Germaansche en al de andere, van nrbuigbaar werkwoord verstokene talen midden in, zoodat ook hier de Semiten en bepaaldelijk de Hebreeën lusschen de beide uitersten der menschheid, als om ze beiden te omvatten, midden in staan. 265 dit rededeel eenen naam te geven naar zijnen objektieven inhoud, dat is, ten gevolge van eenen terugval onzer wetenschap tot het Chinesche standpunt; ten gevolge van eenen afval van het begrip van het wezen der taal, hetwelk toch zoo volmaakt door de gemeenschappelijke voorvaderen der Indo-Germaansche volken was begrepen. Bli de voorstelling van de wijze, hoe het werkwoord tot naamwoord is geworden, hebben wij gezien, hoe het woord, al naar gelang van zijne functie in den zin, een ander karakter bekomt, tot eene andere woordsoort begint te behooren. Slechts het gebruik in den zin geeft den stempel aan het woord, bepaalt zijn onderscheiden wezen. Bij de ontwikkeling van het zelfstandig naamwoord uit het werkwoord bleef het niet. Werd een gedachtewoord aan een naamwoord toegevoegd om den inhoud van dit gedachtewoord voor te stellen als van den aanvang aan aanwezig in het voorwerp, aangaande hetwelk eene gedachte nieuw werd uitgesproken, zoo was dat gedachtewoûrd tot een bijvoegelijk naamwoord gestempeld, hetwelk zich wederom door eigenaardige vormen kenmerkte, sints het de liverei moest dragen van het naamwoord, waarbij het behoorde. Dit zelfde eigenschapswoord niet tot bepaling van een naamwoord, maar tot bepaling van het gezegde gebezigd, en wegens dit verschillend gebruik door een eigenaardigen vorm gekenmerkt, gaf de geboorte aan het bijwoord 1). Maal' de gedachte, door het werkwoord uitgedrukt, kan niet alleen stoffelijk bepaald worden, de gedachte kan ook voorgesteld worden als verwezenlijkt of niet, als voorwaardelijk of onvoorwaardelijk, als mogelijk of niet mogelijk, als ondanks beletselen bestaande al of niet. Om deze verschillende kategoriën uit te drukken, dienen woorden, die omdat zij de gedachte, 1) De qualificatie "an t1e bepalingen, door hel bijwoord uitgcllrnkt, blijft beter uit cle defiuitie van dit rededeel weg. J mmers berust die qualificatie op de nfkeurenswaardige poging om de beleekenis van het bijwoord in de definitie te omschrijven. 266 door het werkwoord uitgedrukt, wIJzIgen, met de bijwoorden tot ééne soort gebracht worden. Onder de naamwoorden zijn er, die dichter aan het werkwoord aangesloten bleven, en rechtstreeks afgeleid zijn van het in al zijne vormen volkomen ontwikkelde werkwoord. Aan zulke naamwoorden kleeft iets van de natuur van het werkwoord; zij brengen ons de voorstelling, die het werkwoord ons geeft, voor den geest; zij hebben iets van des werkwoords heerschende kracht behouden; de werking, die zij te kennen geven, wordt steeds, gelijk Dr. TE WINKEL J) zeer duidelijk uiteengezet heeft, 111 betrekking tot een bepaald subjekt gedacht, en dit is zelfs van invloed op hun syntaktisch gebruik. Men noemt ze infinitiefvormen en deelwoorden; maar daar zij onbekwaam zijn om zonder hulpwerkwoord het praedikaat te vormen, en derhalve datgene missen, wat het werkwoord tot werkwoord maakt of liever werkwoord doet blijven, zoo kunnen zij niet met het werkwoord tot ééne soort verbonden gelaten worden 2): het zijn I) t. a. pl. bl. 18, 19. 2) In het Zweedseh, en ook in het Deensch, bekomen de volmaakte deelwoorden vall sterke werkwoorden den nitgang t. wanneer zij met het hulpwerkwoord hafva, "ave verbonden worden, terwijl zij bij het werkwoord wam, vaere, op en uitgnan. Mijn hooggeachte vl'Îeud TE WINKEL (t. a. pl. bI. 21) ziet hierin een bewijs, dat het participium passivum, wanneer het met het eene dier hnlpwerkwoorden gebruikt wordt, tot eene andere woordsoort behoort, dan waartoe het te brengen is, wanneer het met het andere hulpwerkwoord voorkomt. Volgens deze leer zou in; ik ben ge/oopen, ge/oopen een bijvoegelijk naamwoord, en in: ik heb ge/oopen, dit zelfde woord een deelwoord zijn. - Maar slechts oe zucht om bewijzen voor zijn gevoelen te vinden, kan mijnen vriend belet hebben, de waarheid over het hoofd te zien. Immers is die t op het eind der sterke volmaakte deelwoorden in het Zweedsch en het Deensch, niets anders dan de uitgang van het onzUdig geslacht uaar de sterke verbuiging, vóór welke t, gelijk het Oudnoordsch leert, de n van den uitgang van het sterke deelwoord wegviel. Förgätit is dus eigenlijk niets anders dan het neutrum van fOl'gät~n, en staat voor forgätint. Het Deensche: Det B"ev er skrevet, nevens: Den Bog er skreven, bewijst de zaak, zoo zij bewijs noodig had, eu het Oudnoordsch bûit, neutrum van bûinn, en dus door synkope ontstaan uit {,ûÎnt, de zaak niet uitmaakte. Bij hafva, have heeft men aan den onzijdigen vormde voorkeur gegeven. om 267 naamwoordelijke vormen van het werkwoord, dat is, in hen is in een bepaalden vorm het werkwoord naamwoord geworden. Nog eene soort van woorden is er, die syntaktisch met de bijvoegelijke naamwoorden op gelijke lijn geplaatst zijn, omdat zij eene bepaling aan de voorwerpsnamen geven, maar niettemin van bijzonderen aard. Zij hebben, wat ook hun oorsprong zij, werkelijk het karakter van teekens van zekere voorwerpelijke dingen, te weten van bepaalde getallen. Werkelijk is hier de bijzondere beteekenis, en geenszins eenig eigenaardig gebruik de grond, dat zij tot eene afzonderlijke woordsoort gerekend worden. Zij zijn, als het ware, willekeurige namen, eigene namen van de getallen; zij hebben geenen gedachte-inhoud; zij zijn toevallige klanken geworden, en waren dus geschikt om bij den ruilhandel tusschen volken, die gansch verschillf\llde talen spraken, even als de namen van maten, gewichten en munten, een gemeen goed uit te maken. Vandaar dat tusschen de tel woorden in het Semitisch en het lndo-Germaansch eene verwantschap wordt waargenomen, die bij de andere soorten tusschen de woorden dezer verschillende taalstammen niet hestaat. De bijvoegelijke naamwoorden, die een onbepaald getal uitdrukken, zijn, mede wegens hunne beteekenis, met deze telwoordezelfde reden, waarom in het Fransch bij het werkwoord avoir het 275 276 Ik denk hier aan overmeesterd of overwonnen, en alzoo verdreven; en in dergelijken zin versta ik ook VAN DER BURGlIS gedicht op HUYGENS Ledige Uren, in de Verscheiden Ged. door den Heer GROEBE verzameld, D. 1. 91: - de atderjonxste jaren. naer Tty 't KOBtelijcke Mal Me' verbeent en dreycTtt ten vat. Nog eene andere beteekenis van verbeenen is ontleend aan den toestand van den vogel, die verrast of gevangen wordt: hij is bedwelmd, versuft. BlLDERDIJK doelde daarop, als hij t. a. p. zeide, dat het geluid der beenen fluitjes de vogels bedwelmt en stil doet zitten. Onmiskenbaar heeft het woord dien zin in vAN J\lANDERS Gulden Harpe, bI. 347: naniël die verwan dan nees Ouders, maer Susan l& vry ghegaen óy des en , Gheresen 8eer verbeent l& al t' GTtemeent, 8eer haest ghesteellt Moe:;ten die boeven we8en. De Gemeente (der Israëliten) het schelmstuk der Oudsten, en DANlëLS list ter redding van de kuische SUSANNA vernemende, stond verplet, verslagen. "VESTERBAEN, Ockenburgh, bI. 41, op HUYGENS gedicht Hofwijck doelende: Blek staet verbeent en meent uy dit berymde lo~f Syn groente graeuw te zyn en atle luyster doof. HUYGENS, Korenbl. I. 377: - ge lij ck het wesen wilt, lJat een de vracht verbeent, dacr vijftigh andre still ]Jen mondignsten ontsien, en 't 1lOoge woort vergunnen. HUYGENS bedoelt. dat een - den kakelaar noemt hij hem - de andere aanwezigen in de trekschuit v6r8Zlft of bedwelmt door zijn gesnap AId. bI i:l88 : ]Jie (boeken) d' oude walgen dom, die kinderen beween en , Van kindsbeen af verbeent met schriek van wctf,nscnapp. Dez. D. 11. 154: 't Ge.schakelde geweld van t' samen Beven steenen, 277 Zeil-steenen geen.9-gelijck, . estondt 1ny onverhoeds te klemmen en verbeenen. In hooge mate verslagen, ja ?JerpleUerd door den druk, IS de arme oude vrouw, van welke men in het Belg. Museum IX. 94 leest: In .lir;. iaren en haclse ruste; Eest wonder, vrouwe, al es si verbeent Pan selken tormente? Geheel iets anders is het woord bij VAN DANS, Thyrsis Minnewit, Il. US, waar onve?'beent beteekent »nog niet tot been geworden, niet stevig, onvast: Sijn sin is niet geset, sijn kal/s-vleys niet gespeent, Sijn eerst gegroeyt verstant daer by noch onverbeent. En hierop zou toepasselijk zijn, wat BILDERDIJK meende, als hij op de boven aangehaalde verklaring van verbeen en liet volgen: "Deze verklaring van 't fluiten ontleend, is lang aangenomen, en ik. heb er my in mijn tijd meê vereenigd; lIlaar is de zaak niet eenvoudiger? Is verbeenen niet doen verstijven als een been, gelijk men by ons plach te zeggen? My dunkt zoo. 't Geen men verr' zoekt, ligt dikwijls vlak voor onze voeten." Indien verstijven de eerste of voornaarnste bete eken is des woords ware, zou die verklaring in aanmerking kunnen komen. - In den gemelden zin van verstijven heeft SCHlVIELLER ver'baint voor verstokt, verhard. GROEBE vat ook het woord dus op, dat men leest in COORNHERTS We reken , lIl. fol. 560: 't Nieu hert is ma er een nieu gebooghsame willen, Die haeT buyght onder Godt in ghelatenheydt stille. 't We/ek niemandt en vermach, 80 langhe de versteentheyt Van ,çijn wil hartneclcigh noch int herter~ ghebeent leyt Ik versta hier echter geen werkw. beenen, maar het zelfst. naamw. gebeente. - Ik merk eindelijk nog op, dat HUYGENS het werkw. verbeenen eenmaal bezigt voor uitfluiten, Korenbl. I. 459: Ghy die verstaet hoe verr' een' d.msteldamsc1ze jluyt Verketelt en verdooft een' lIae{/8che Herder-lu!Jt, 278 Spreekt vonnis tus8C!t(!1t tween, of niet de lompe Jongen Sijn schraele darmgeschrap v00r'8ichtiglt heeft bedu;ongen, lJaer Annas keel verscheen: Oj 't niet i8, soo hg meent, Best tijdelick geswicltt, eer schandelick verbeent. Hierop had BILDERDIJK moeten aanteekenen , wat hij in zijne Nieuwe Verscheidenheden zeide: »verbeenen is verfluiten in tegenstelling van uittrompetten." D. IV. 54. 't Verwondert mij - om dit in 't voorbijgaan op te merken - dat de bekwame HINLOPEN, ter boven aangeh. pI. in de vermelde regels van HUYGENS het werkw. verketelen niet verstond; het is »tot een ketel maken." De »Haegsehe Herderluyt" is, bij de )) Amsteldamsche fluyt' , vergeleken, een ketel. Indien de boven aangewezen gang in het gebruik van lJerbeenen (t. w. op een been~je fluiten ~ vel'schalken - overvallen ~-vangen -- bedwelmen) zoo als ik meen, de ware is, dan volgt daaruit, dat KILlAAN de eigenlijke en eerste beteekenis niet heeft vermeld. Beri,vpen, laken, IIchelden kan alleen eene afgeleide zijn en is stellig de minst voorkomende van alle; want dat men het woord in dien zin dikwerf heeft uitgelegd, heeft alleen plaats kunnen hebben door den waren zin voorbij te zien en niet op de bedoeling der schrijvers te letten. Doch nu eenmaal de beteekenis van verbeenen in haar oorsprong en verschillende to~passing duidelijk is, ga ik een' stap verder en waag het aan te nemen, dat beenen eigenlijk in oorsprong niets anders is dan lJerbeenen, en dat de beteekenis van het laatste ook opheldering geeft van het eerste. Het middelhoogduitsch toch kende reeds, als ik opmerkte, beinen voor op een beentje fluiten; het beijerseh dialect bainen voor schelden, honen; het engelsch la bone voor grijpen, zich meester maken; en het middelneclerlandsch beenen voor schimpen, met bitsheid of drift aanvallen: allen beteeke. nissen, die in verbeenen worden aangetroffen, en die het niet 279 onwaarschijnlijk maken, dat beide werkwoorden in oorsprong één zijn, en, daar het laatste betrekkelijk veel meer dan het eerste wordt aangetroffen, men dit voor het andere gezegd heeft. A. D. J. BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DEN FRIESCHEN, VOORNAMELIJK BILDTSCHEN, TONGVAL. Zelf8tandige Naamwoorden. Ark, gereedschap. Bes I e u r, besef, B i is fe int, een plaagzuchtig , levenslustig jongeling. B i i sj ag er, dorpsveldwachter. B u u se, de zak in rok, vest of broek. Duren, doeren, elders siggen, (de laatste benaming wordt in de hoofdstad gebezigd), een rietgewas in onze meren en poelen, van welks onderste deel de Friesche jeugd, in den voorzomer, eene yersnapering maakt, veelal met siroop en azijn toebereid. Duw els t a n ge, handlangster van den booze. E a meI s k 0 a Ie, wrokker, die bij herhaling wat te berispen heeft. F 1 i e b e, kwijl, die gewoonlijk bij bejaarde tabakrookers langs de pijp vloeit. Fot se, een schalksch meisje. Gel' a k. Hij krijgt zijn geralc niet, d. i. men geeft hem niet, wat hem toekomt, voor zijn nooddruft. Ge t s ion s el, gebabbel, dat bij herhaling, tot vervelens toe, wordt gehouden. 280 G 10 p p e, de plaats onder eene schamele bedstede, waar turf, hout, potten, pannen en dergelijke geborgen worden. Ook eene hellende loopplaats in eene achterbuurt, bv. de Kalvergloppe te Leeuwarden. Griemank of grienmank, een mengsel van verschillende soorten van erwten en boonen. G I' e vel, greintje, kleinigheid. Guds, een oud, bijna afgewerkt paard. Ho n ne m ie zeI, zeker duimgezwel. Houn egislel', kerkwachter. K a i of k a a i, sleutel. K i I e, brok, een hoekig, wigvormig stuk uit eene kaas of iets dergelijks gesneden. K I i bel', oploop, drom. Klitse, een meisje, dat niet onder de beste verdenking staat. Kl 0 ft, een ruw te zamengeklampt, van onbeschaafde planken zamengeklost, getimmerte. Kno l' l' e. 'N grouwe knotre, een groot, onbehouwen stuk van iets, b. v. brood, kaas. Krampet. elders nuunder, de kleine, geri.bde zeeschelp, die voor kalkbranders de grondstof uitmaakt en waarvan onze schelppaden worden aangelegd. Zulk een pad wordt te Leeuwarden n u u n der pad geheeten. Op 't Bildt: s c h i 1 pad, niet ham pets pad. Kriet e (kreits), molenlcriete, omtrek. Kros, plunje. Kro u s k e, opgewarmd restje. La w i bes, anders t I' a wi n keI, oorveeg, opstopper. Leedstok, voorwerp van mishandeling. Lexom, berisping, bestraffing, harde les. Liikdoar, de deur in eene boerenwoning, die alleen geopend wordt, wanneer een lijk wordt uitgedragen. MeI a p p e, meid of vrouw, die men gemakkelijk om den tuin kan leiden. Moude, stof op den dijk, veroorzaakt door langdurige droogte i in den zomer. 281 N i i g e t, Hij heeft er niiget aan, d. i. hij ziet er, in bewondering, iets nieuws in. Het komt hem vreemd voor. Omkromte, iets onbehoorlijks. Ik leg dij gien omlcromte bij. o nl e e c h, ongelegenheid. Op s tok ken, de regt opgaande achterleuning van een stoel. Petear, gesprek. P e u I t sj e, bundeltje, in een' zak of doek bestaande, en gevuld op den rug gedragen. Pro f i i t, boekweiten gort. P u u de, papieren zakje. Set ter. 'N grouwe setter, een zwaar, voordeelig opgegroeid kind, of ook een corpulent persoon. Si gen, togt, van wind sprekende. S kei u u n, gluipert, iemand die een valsch hart achter een vleijend oog verbergt; anders schoelje. S keu k. Liitse skeulc, kleine kabouter. Skouing, gedaante. Hij heeft eene goede .vlcouin!J, d. i. ziet er zeer goed uit. S kro ar, naaister, ook ldeêrmaker, welke laatste ook sniider of sn-ijdel' wordt genoemd. S I a n s fe t, ligtmis ; snaak, onbezonnen gast. Sm i te, troep. Hij heeft een heele smite jongens achter zich. Sn ei n, zondag. Sn i eu n, zaturdag. Sn i i t, spat, van vocht sprekende. S 0 bb er, een met suiker gevuld, linnen lapje, tot een kunst tepel gemaakt, om het den zuigeling in den mond te geven, ten einde hem voor eenigen tijd te stillen. S w ab bel' koe r, korf of mand van eene wittebroodsventster, bolloopster of andere vrouwelijke ofmannelijken sutelaar (uitrenter). S wan k e ba st, zwendelaar, straatslijper. Tri e n fe t ten, traanbuizen. Trillebil, kalvernat of ander lillend vocht. T sj 0 e n st er, tooveres. 282 Unk, onheil, ramp. ongeluk. U uts p r u uts el, de zoon of dochter van slechte ouders, in verachtelijken zin. Wan, een pak slagen. Witling, een beddelaken. Zet me ij er, waarnemend landbouwer. WerkUJoorden. A e mei en, lang en verve1end over eene onbeduidende zaak spreken. Anfiteren, opfiteren, aandrijven. aanporren. Anp i el en, bestendig met eenige taak belast blijven. Bal te, luidkeels huilen. Be a I e ge, met groote inspanning arbeiden. Subst. bealig, het menschelijk ligchaam, in ruwen zin, van een boeren arbeider sprekende. Be dï'b bel' e, bedwingen. Bef i ter e, heisterpn, bij herhaling bedrijvig ZIJn. Bel u ne, beklinken (in volume afnemen). Bes n i et t e, bespatten. Bonkelj e, tegen wil en dank de beenen reppen, om naar elders te komen. Del bed sj e, eene twistzaak • waartoe men zelf aanleiding heeft gegeven, tot bedaren zoeken te brengen. Do u k s I ik je, van arme lieden gezegd. als zij zich mogen vergasten op de overgeschoten brokken van een boerenfeestmaal. Na eene begrafenis noemt men het: ket e 1- sch ra b ben. Dwarsbongelje, dwarsdrijven. opposant wezen. Fandelje, verzamelen, bijeenvergaderen. F 1 i t ter e, heen en weêr drentelen. F 0 r r i ffe Ij e, misleiden. G ni e zen, spottend lagchen. Grente, plagen, kastijden. anders priegele. 283 Griemen, morsen, bezoedelen, vuil maken. G rit se, met veel gebaar grappen maken. Interje, bestrijden. 'k Zal 'm wel interje, ik zal hem wel staan, wel mans wezen. K l' a a m hei n e, bakeren. Lot ter e, in water onderzoeken of eijers gaaf zijn of bezet. M a I tie r je, zich balddadig, brooddronken aanstellen. Mislearre, mislnkken, anders ook mistribele. M u u s ko p p e, de hoofden bij elkander steken, om fluisterend en geheimzinnig te spreken. Ofh i mme Ie, afranselen; ook wel: zuiveren, schoonmaken. o fk r a n t e, heinde en ver de nieuwtjes van de buurt vertellen. Ofringe, schelden, beliegen, gevoelig kastijden. Omskeuken, in het werk ~tellen. Omstrune, ter sluip omdwalen, loerend rondzien. Pielen, gedurig met iets bezig zijn, belast blijven. Piisjen, het dwingen en lastig worden van een klein kind, dat ontwaakt. P rakke, kneeden, :fijn maken, vergruizelen. Rugele, brokkelender wijze iets laten wegvallen, strooijen. Sa n gel' e, met vervelend gepraat gedurig op eene onbeduidende zaak terugkomen, zaniken. Sjoelen. schuifelen, het voortsloffen van iemand op mui: len of pantoffels. Ska l' leb a l' Ie, al voortgaande worstelen, waarbij nu de een, dan de ander de bovenhand bekomt. S k e wie Ie, schikken, inschikken. Skoarre, huiveren, aarzelen. Skriemen, met tranen schreijen. SI i i n e, steelsgewijze snoepen. SI i k s I a k ken, van opgeschoten jongens gezegd, die door dik en dun loopen. 'Sluipertje maken, Bildsch fledire, Leeuw. stut je zet t e 11 (elders in de pl'ov.) schoolverzuim plegen. 284 Su tele, bij de huizen iets rondventen. Tjettere, pruttelen, kijven. T r 0 11 e, sussen, liossebossen. T ru zeI e, onvoorbedacht achterover vallen, b. v. van een' stoel. Ts ier mj e, sukkelen, kwijnen. U u t fi ter je, uitschelden. Wet ten, bedreigen. W r a x e Ij e, worstelen (boksen). Byvoegelijlce Naam- en Bijwoorden. Bet 0 e ft, loos, slim, doortrapt. Bie n bit i eh, grofbonkig. Bis i bb e, in familiebetrekking, geparenteerd Bra t, voorkomend, inschikkelijk. F I a n ter i g, schraal, mager. Fl i e u n s k, vleijend, teemend , huichelend. F u u Ie in d i c h, kwaadaardig, geweldig. G ri m mi tic h, norsch, stuursch. H e elk 0 m zei den, I':eer zeldzaam. Hiete hei (op), op heeter daad. Hoosfoetling, ongeschoeid. Jam k, vaak, dikwijls. KeI, verschrikt. Kr e e p, kras, schrander. Kruudig, net, proper. La ken fr a k, vleijend, geveinsd, aamulllmg. Longerig, lang eu log. L u en s k, spijtig, vleijend, en wel in slependen toon, waarachter spot verborgen ligt. Muutele, moetele, zacht, poezelig. Mu uk (to), in 't verborgen. No a t s k, knorrig, stullrsch, gemelijk. N i is, zoo even geleden. 285 N i u n k eli t sen, van liever lede N i u n ken, naast, nevens (voorzetsel). Oer d w e als k, ligtzinnig. o nb i i di g, oubehouwen, onbeschoft, anders ook 0 nhimmel. On sj i us c h, onaanzienlijk. On wit en, lomp, ongemanierd. Poe 1', razend kwaad. Pro t, gramstorig, ontevreden, gemelijk. R i ins k, mild, goedgeefs. Ri m pen, haastig, onbedacht. Rin k l' ank, bouwvallig, rank. Ska r I u u n a ft i g, schalksch. S k l' U tel, angstig, schrikachtig, schril. S 1 e e uw, laauw, flaauw, slap. S m e u 1 s k, smadelijk, beleedigend. S moe k, genoegelijk, aangenaam. Su ter i c h, ongedaan, haveloos. Tob e k, achterwaarts. Sp ree lc wijzen. Iets te moele opknappelt, zich in 't verborgen te goed doen. Hij loopt de hakken uut de liken, hij rept zich, met haastigen tred, om ter gewenschter plaats te komen. De griiael gaat 'm over de grauwel, zegt men o. a. van een' baatzuchtige, als hij meent, dat hem te kort gedaan wordt, of als hij iets moet afstaan. 't [s altijd 8chrabjm om '(J bek, schraalhans is keukenmeester. Iemand bij 't gat ophalen, achter iemands rug kwaad spreken. Op 'e raUel raken, op slag komen, om allerhande nieuwtjes te vertellen; om het woord te voeren, zonder een ander aan .'1. woord te laten komen. 2~6 Bij komt op 'e ktuutrm, 't gaat hem in zijne zaken voordeelig. IJb "himd bebiten, schichtig, beangst zijn, schoorvoetend iets verrigten. '!c BiJt nog niet te roops.ende, ik kom in mijne uitgaven nog altijd te kort. Roop, (gen. roojJs) noemt men een lang, van stroo gevlochten touw, dat bij 't dekken van rietdaken wordt gebruikt, en, in vele andere gevallen, de plaats vervangt van henniptouw • VOORBEELDEN V AN EEN VEROUDERDE VERVOEGING DER T'HANS IN GEBRUIK ZIJNDE WERKWOORDEN. In de 'l'aalgids 1860, blo 273-77, komt een artikel voor, dat tot opschrift heeft » werkwoorden, die voorheen eene andere vervoeging hadden dan tegènwoordig." De schrijver waarschuwt daarin tegen den toeleg om het "praeteritum" van ongelijkvloeijende w. w. gelijkvl. te ma· ken. Of die toeleg bestaat willen wij niet onderzoeken. Evenmin durven wij beweren, dat het ijverig zamenwerken der taalgeleerden kracht genoeg zou kunnen aanbrengen tegen afwijking van taalregelen van het volk uitgegaan en door het volk, dat is hier door de massa, gewild. Het gebruik zal wel altijd de voorname wetgever in de taal blijven. En l) verloop" zal altijd plaats hebben. Men moge tegen het woord protesteren, de zaak, die er door aangeduid wordt, za\ er niet door tegengegaan worden, dat l) verloop" is ten opzigte van sommige woorden zoo groot, dat de oorspronkelijke vorm schier onkenbaar is in den gebruikelijken. Tegen dusdanige verbastering is naar onze meening weinig 287 te doen. Toch is het in onzen tijd mogelijk de kennis aan de oorspronkelijke vormen der woorden levend te houden. De tijdschriften ter bevordering van Taalkunde geven daartoe voortdurend het middel aan de hand. De schrijver van bovengenoemd artikel deed dan naar ons inzien een goede zaak, door oplettend te maken op de veranderde vervoeging van sommige w. w. Op zijn voetspoor wenschen wij voort te gaan en een al~emeen overzigt te geven van de vorming der tijden zoo als men die in de werken der Ouden ontmoet, en die mij daarin hier en daar zijn voorgekomen. Bak ken, imp erf. bieek of boek, St.-Bijb. Gen. XIX. 3: ende bieck ongesuerde koeexken,~. DE JAGER, Tk. HancU. Z. Y. BRILL, Spr. 1. 282. Beg i n ne n, imperf. began, begoust, begost. Wap. Mart. 43, ys. 10: Mi dunet edeZheit began Vte reinre herten dan, Met doechden besneden. Lancelot, 2, Ys. 19955: Ende si begonsten te slane. Reder. v. Mech. Antw. 1562, K. 4, YO.: Waert dat iek beghost had om taten verdooren Mijn Jonekheyt. en elders. Belgen, imperf. balch, balg. Sp. Bist. I. 15, ys. 18: Dies balch hem (God) vptie creaturen. AId. blz. 263, vs. 23 en blz. 458, vs. 16. AId. Dl. Il. 125, vs. 36: Hier omme 80 bolgen si hem das. Bel' gen, imperf. bergde. St.-Bijb. Gen. lIl. 8: doe verbergde siclt Adam. en Bijb. 1556, Tob. Il. Bewegen, part. beweeeht. Bijb. 1556, Luc. X. Mael' een Samaritaen ..• hem siende is met bermltertieheyt beweecht gewee8t. Bid de n (oudt. beden), imperf. bede. Bijb. 1477. Gen. XXIII. Abraham stont op ende aanbede dat vale van dien lande, lager: Abraham aenbede voer den here, en elders. Binden, imperf. band. mv. bonden, Rijmb. vs. 11951: 288 . . wat dat soe gltevraglten conde, Ontbant hi al met sinen monde. Sp. Hist. 1. 70, vs. 17: Daer hi die drome ontbant. en St.-Bijb. Openb. XX. 2. Braden. imperf. bried. St.-Bijb. 3, Esdr. 1. 12. Br en gen, imperf. brocM. part. bracht, broeh! en gebroeht. Walewein, vs. 10988: JJ1en brochte een paar cleder saen. en Rij mb. vs. 12462. Lancel. 2, 47053: Doen die niemare liep int Zant, Dat gevaen die coninc van Yrlant Ende Arlur was bracht daer te gedinge. Reinaert, vs. 681!: Nu hevel de neve sinen oem In boosheden brocht met sulker achte, ]Jat hi met tiste, no met crachte In geere wijs ne ean ontgaen. Gest. Rom. cap. 14: Die paeus metten ke!Jseren hebben dat liehaem eerliken ghebaert ende gebrocht int midden der sladt romen. Deugen, imperf. docht. Sp. Bist. IIl. 122, vs. 13: Els was er niet an dal dochte ]jan weghe en St.-Bijb. Jerem. XIII. 7. Doe n, imperf. daet. imperat. doch. Z. DE JAGER, Lat. Versch. 469. Lancelot, 4, vs. 12523: Bi sprac: Quaet verradm'e ie nebbe nu Cranlcen wissel gedaen. om u Van der 8caden di gi mi daet an Minen broder. Sp. Hist. I. 195, vs. 66: 1'wee daeden si van den leuene. en Rose, vs. 12671. Dood en, part. dool. Will. v, Oringen, vs. 39: Si qua men van op dien dach ]Ja1' lii waren om hare bejach Ende enen edelen man hadden doet. Dragen, imperf dragede. Heim. d. heim. 1941: J)ie wise erst den iode vrag1tede An wat wette !ti hem draghede. en elders. Drin ken, imperf. dranc, mv. dronken. Sp. Hist. Il. 24, vs. 11 : Lettel sere dranc hi van wine Brab. Yeest. 5, vs. 1675: IJut>' verdranc men die stat dam'. Bijb. 1477. Gen. 24, St.-Bijb. 1 Con. XVII. 6. en elders. D win gen, impel'f. dwanc, mv. dwongen. Sp. Bist. I 35: In dat lantscap . .... . Dwanc men eerst paerde. AId. blz. 30, vs. 14: Ri dwanc an hem dat ghediet. St. Franc. vs. 9106. St.-Bijb. Matth. XIV. 22 en elders. Et en, part. geëten en geten. W ill. v. Oringen, vs. 51: Si waren ter tatflen geseten Ende souden hebben geten. Ferguut, vs 5301: Als men te hove !tadde geëten. Walew. vs. 1129; Grmb, 001'1. 1, vs. 2036 en Bijb. Antw. 1556, passim, G a a n (oudt. gangen), imperf. en imperat. ganc, part. gartgen, Lancelot 2, vs. 18482: Alsi nadde gespeel! met vinrten, Ganc !ti met ridders beginnen Sijn spel ende met rocken toe. Rijmb. vs. 10445: Ghanc, WIJS met Absalone sonder bal·aet. Ferguut, vs. 1650: So vele !teft !ti alomme gegangell, Dat !ti ter capeUert quam an. Velth. 3, cap. 30: lIJ. Jaarg. (Want die helriZ had so menich iael') . In regen in snee doe gehangen; Hets wonder dat hy's es ontgallge H ine wer ven·ot. 19 289 :l90 Gebeuren, part. gehoert. Gest. Rom. cap. 44: Openen tijt is gheboert dat rnidden in Tornen die aerde haeT opende. Gelden, imperf. galt, gOtt. Sp. Hist. 1. 331, vs. 33: j)oe riep hi sijn ridderscap te samen, Ende elken galt hi bi namen. AId. blz, 430, vs. 38: hi drouch crone mogendelike xxxvij jaer, en galt der dool h'scout. en Antw. Sp. van Sinne, 169: Die niet ses mb'ten ert gou, wa er se veyl. (DE JAGER, Lat. Versch.). Hel p en, imperf. halp, holp, mv. holpen. Kar. de Gr. 2,822! Dat hem en halp !Jser no slaet. Brab. Yeest. 5. vs. 6n2: Maer, so hem sijrt rae! riet, Halp hi van dm' Marken den grave Matth. Anal. 1, blz. 160: onSfJ' Godt holp die Jofferert en elders. Ja gen, i lIlperf. jagede, waarvan genoegzame voorb. zijn bijgebragt in de Taalgids, 2, blz. 275. KIe ven, imperf. ctaj. Reinaert, vs. 7004: Want dat sant scre claf M etter pissen in doge1t. Kl im men, imperf. clam, mv. clommen. Lev. v St. Christ. 3U: Dael' omme so clam si . • . . Op doverste der torene ende der kerken. St.-Bijb. Matth. XIV. 23 en elders. Klinken, imp erf. clanc, my. clonken. Het daghet, coup!. 15: Met haren blanken handen Dat Ni dat bellelcen clanek. Kom en, imperf. cam. St. Franc. vs. 9105: Een pelegrijtrl. van live cranc, Wautene de zucht zere dwanc, Cam gevaren van over mere, Brab. Yeest. Dl. 11. blz. 504: 291 Intande, ghegheven, doe minhere incam te' Mechelne, en Matth. An. 9, 450: Ende ware dat saken dat hi in verlen came. Kr imp e n, imperf. cramp, mv. crompen. Reinaert, vs. 1 fl06 : Ic dede hem afbernen dat ~aer. So dat hem die 8waerde cramp. Laden, imp. loed. Ferguut, vs. 261: Doe worp men omme die somers 8ciere Ende loet pawelioenen ende fortsiere. Sp. Hist. Il. 32, vs. 72: Want hi nerenstelike wachte, Dat hi niemene verloede te sere. en St.-Bijb. Neh. xrn. 15. Z. v. Taalg. 2, ~74. Lagehen , imperf. loegh. Ferguut, vs. 58~): Die ridders loeghen, ende maecten ,'[)Ot. Kar. en Eleg. vs. 721: Doe stont elegast ende loeéh. Stoke. 4, vs. 1,1 7 7 : Ic seg u, dat ic seker weet, Dat de Grae! hilt ouer spel, Want hi loech. Grimb. Oorl. 2, vs. 5G93, V. d. Lev. ons Heren, 733. Bijb. 14 77, Gen. X VIII. en elders. Laten, irnperat. lach. Z. Dr. DE JAGERS latere Versch., blz. 470. Leken, imperf. ladc. Reinaert, ys. 808: So dat hem sb'n bloei uut lac. en Minn. Loep, 4, vs. 337: Doch also sb't vat onütack So tapte sb't uut dat altoes lack. Z. over de beteekenis van dit woord, DE .JAGERS Arch. 2, 119. Leiden, imperf. leedde. Reinaert, vs. 406. Ghi hebt minen oom bedrogen Harde dicke in meneger wisen, Ghi misleettene van den pladisen, I!) ;; 292 Die hi u warp van der kpl'ren. en vValewein, vs 8426: Walewein volghede als hi eer,~t mochte Ende leetde vor hem bi der hant Bijn lief die joncfrouwe achemant. het part. geleet vindt men Ferg. vs. 1098. M a Ie n, imperf. moel. BRILT,. Spr. 1. 1849, blz. 282. M nrwe n (be-). part. bemorw{jt. Gest. Rom. cap. 50: Die kl'!jser wr;rt verv.'onnert ende bemorwet van dat veel bidden ende smeken van den heren. P 1 eg en, in de beteekenis van doen, begaan. bedrijven, verplegen, i.mperf. plagh, part. gl'plogen. Lancelot, 3, vs. 22991: Ende die daer dienden in die zale Plaghel1 sijns harde wale, Esop. Fab. 5, vs. 3: Doen hi die 8cade int water sach Van den bene, hort wat !ti plach. RUmb. vs. 3624: Int lant plach men der zeden (had men de gewoonte of was het gebruikelijk). Dat wijf~ meest plagen (hoedden: der beesten aId. vs. 11665, 29059, 30633. Sp. Hist. JIl. 172, vs. 17. St. Franc. 179. Limb. 3, vs. 1369. Augustynken (RUDD. Arch) vs. 548. Heim. der heim., vs. 2122, en elders, Het part. geplogen komt o. a. voor Sp. Hist, 1. 265. vs. 4: Bi minde wapenen tientiden. . . Ende voer dickert mede int here, Ende hielt hem al,~o ghetoghen, Alse of hi ridder~cap adde geplogen. Sp. v. Sinne, Antw. 1562, Ccc. 3, rO.: Ghy en hebt noch gheenen crijch gheploghen, en VONDEL, Poëzy, 1, blz. 104: Uhy hebt dit schaakspel meer geplogen. Plegen in de beteekenis van gewoon zijn, imperf. plocht. V arnew. Chr. blz. 21; ende dat is deze Janus die de Romeljnen ,~o groot plochten tri achtm. 2~)3 Pr ij zen, imp prijsde, waarvan voorbeelden zijn bijgebragt in de Taalgids, 2, 275. Rennen (oudt. rinnen), imperf. ran, mv. ronnen. Sp. Rist. Il. 12, vs. 29: Cleene menichte daer ontran, Reelu. vs. 1902: Doen waest haestelilce gedaen Metter ghemeinten, die ran Striden sonder leidsman. Br. Yeest. 5, vs. 1199 en elders. Scheiden, imperf. schied. Lev. v. Jez., cap. 231: I/oe heldde hi sijn hoeft nederwel't, ende gaf b'inen gheest en verschit. en Br. Yeest. 6, 11538: Daer werd die siecte hem 80e hert, Dat hi cort versciet daer naer Van ertrilce. Z. v. den vorigen jaarg. van dit Tijdschrift, blz. 273. De imperat. 8cheed, leest men Rijmb. vs. 8845: Ues rnessciet; Maer scheed altoos van Gode niet, So behoudi lijf ende siele. Sc held e n, imperf. schalt, soTtoud, part. ge,~chouden. Rijmb. vs. 3191: . . . Rubenne sealt hi, . . . • . . . want hi sijn wijf Hadde ontreind. Sp. Rist. I 138, vs. 11: Daerne Jehu, die Prophete , om sealt bi Gods beheete. Lev. v. Jez., cap. 60: J]oe scoutene Ihs ende seide. en Stoke, 1, vs. 103: Dat beelde, door ons Heren ghebod, Brac hi, ende hevet tjolc gheschouden. Meer voorbeelden zijn bijgebragt door YPEY m zIJn Taalk. aanm. 294 Sch enden, part. geschent, geschendet. St. Franc. vs. 6239: Niet lange na gonen doene Ginc llter religioene Ri, die den andren adde ges cent. Vaderboeck, fo. 26 rO.: Die ghene die opten waghen ende op die paerden ,~b'n sullen beschamet ende gescendet werden. Z. o. a. Velth. 4, cap. 6 en 8. Sc h e ure n, imperf. schoerde, part. geschoert. Matth. An. 2, bk 312: die aerde scoerde van droochte. Gest. Rom. cap. 83: Daer quam een vroem starck groot beer die quam in desen hof en verderfde die bomen, scoerdese ende bracse. Bijb 1556. Judith l4: ende heeft zijn cleederen gheschoert, en lager. Sc h e p pen, imperf. schoep, part. geschepen, geschapt, geschaept. Stoke, 6, vs. 51: Kenemaers ende Waterlandre Quamen daer, ende meniah andre, Die hem te weren scoeptm wale. Rijmb. vs. 2785: Doe maectem sijn vader Israel Enen dieren roc, ghescepen wel, Van dieren werke te voeten lanc. Beatrijs , vs. 272: Gleder. Wel ghescepen int ghevoeclt. Z. v. 't Lev. v. Jez. cap. 223, 234 en elders. Schrikken, inperf. schrilcte of 8ahraalc .. Bijb. 1556 en St.-Bijb. Gen. XXVII. 33. S I a a n (oudt slagen), imperat. slach. Rijmb. vs. 77 6 2 : Slach mi selve doot te hant, Dat ment niet tye den wive. meer voorl zijn bijgebragtdoor Dr. DE JAGEn in zijn Lat. Versch. Sm e I ten (oudt. smouten), impel'f smalt, smout. Limb. 5, vs. 1756: Dus versmelt hiet aUene Diclce met claghen ende met wene. Z. v. aId. 4-. 1741 en Gloss. Lek. sp. 295 SpI' e i den, imperf. 8proedde. vValew. vs. 948: J)oe Zeide men taflen uptie 8craglte: naer bOllen spreedde men die dwaZe. Springen, imperf. 8pranck. Sp. Hist. Il. 116, vs. 3: der tumde en sprane Eene dierne vor sGoninc8 banco Limb. 1, vs. 861: Smergens doe die dach ontspranc. St.-Bijb. Tob. Il. 3 en elders. Spu wen, imperf. spau. Sp. Hist. lIl. 3i6, vs. 31 : nien name van [hm Griste, Verspau etc heirlijlt. Staan (oudt. standen), imperf. stoet, imperat. staltt. Rijmb. (Wr. V. lher), vs. 28193: Nu hort hoet hem van lieden stoet Lxwm hadde hiere te voet. Grimb. Oorl. 1, vs. 3713: Ri hadde boven sire platen Een tO/'nekeel, dat hem wel stoet. Ferg. vs. 1360. Brab. Yeest. 5, vs. 1208 en elders. Voor den imperat. zijn genoegzame voorb. bijgebragt door Dr. DE JAGER in zijne Lat. Versch., blz. 469. St e ken. part. gesteken. Lancelot. 3, vs. 13811: Walewein heeftl?1t weder gesteken nat sijn spert:. te stucken bravo Vadel'boeck, fo 25 1'0.: doe wert zijn nerte seer ontjenghet end~ ontsteeken. Z. V. Sp. Hist. lT. 3, vs. 90. V. d. Feesten, vs. 672 en St.-Bijb. Lev. XI. 32. Sterven, imperf. starj, 8taer! en sterf, mv. storven. St. Franc. vs. 5888: Ende al,~ dandre begondert eten, So starf die waert selve Men. Sp. Hist. Il. 80, vs. 6: Noint man in meerre verdoemene8,~e Ne staerf onder errlsche liede, Als deae onder sine maljsertiedè. 296 Pass. Somerst f'>. 14 rO.: Ende doe s!! dat lot worpen 80 storuen sy nv die een ende nv die ander hent quam totten lesten daer Josephus mede loten soude. St.-Bijb. Gen. IX. 29; 11, 32: ettde Terah sterf te Heran, en elders. Tellen, imperat. teUet. Bijb. 1477. Gen. XV. Aensich den hemel: ende tellet die sterren of du moghes. T rek ken, imperf. trac, treckte, part. getract, getreken. Brab. Yeest. 5, vs. 1141: lJie van Lovene, die, te dientide, Ghelogiert waren ter wester siden, Trac een deel voer die balie, Ende stormden. Bijb. 1565. Gal. 2: maer doendie gecomen wa1'ett, so ontrack hy. lIeelu., vs. 1601: Ende trecte VOO1' Freppont. Sp. Hist. IV. 70, vs. 60: Ter kerken sb'n wi getrect en elders. Z. DE JAGER, Lat. Versch., blz. 82, 128 en Gloss. Lek. Sp. Vallen, imperf. rel. Reinaert, vs. 7499: Want hi hem so doróroeide dat vel, IJat hem sijn hair al ute vel. Sp. Bist. Il. 125, vs. 49: ./Jen vl'ecken seidi dat bispel , ./Jat den riken man ghevel, Die Lrtzal'use ontseide die crumen. Kar. de Gr. 2, 2139. Lek. sp. 2, 10, 40 en elders. Vechten, imperf. vacht, mv. vochten. Walen, vs. 8232: Noit vacht man 80 deghenleke. Grimb. Oor1. 2, vs. 279~: Her woute1' Be1'thout die here Vacht boven sin en vader sere Om te monteren of hi conste. Sp. Hist. 1. blz. 115. Br. Yeest. 5, vs. 1725. Pass. somel'st. f'>. (iS 1'0. en elders. Ver beu ren, imperf. verborde, part. verbort. Sp. Hist. 1. 100, vs. 16: (si) achten soo oleene vp sine gebode , 297 flat 8i aUe verborden des, Ende Aaron ende Moyse8 '1.'e 8teruene in de wostine. Esop. Fab. 2, vs. 18: lJlam nochtan harl8 niet verboort. Lev. v. Jez. cap. 112: die maledijt 8inen vadel' ochte sire moeder, hi heft de8 lijjs verbort. Z v. Gloss. Lek. Sp. Ver de rv en, imperf. Verdaerf of verderfde. Sp. Rist. I. 220, vs. 13: Ende verdaerf mede die brant lJorpe, porte ende groot Zant. Z. v. St.-Bijb. Gen. XIX. 29 en het voorb. op scheuren. Verheffen, part Verhaven Br. Yeest. 6, blz. 461, vs. 117: Dus so heeft 8e God verhaven Met ii 80nderlinge gaven: Deen, e8 doegt, dander 8coenheit. Verliezen, imperf. verloos. R.ijmb. vs. 9106: Saul verloos den hetighen gheest. Z. v. Gloss., Ferguut en Lek. Sp. Verzaken, irnperf. verseec. St. Margrieten (B. Mus. 1, blz. 279), vs. 62: . . . bi God'! macht die maghet goede Ne ver8ucnte seljs, no verseec, Noch oee droeve aenscijn an haer bleec. V i n den, imperf. vant, mv. vonden, part. gevant. Gloss., St. Franc. Sp. Rist. 1. 18, vs. 34: Astronomie nam beghin An desen man; want hise vant. Lek;. Sp. 2, 6, vs. 1: lJijnghel vant die 7Ilaghet rene In een camere aUene. en m de meeste schriften der Ouden. Vlieden, imperf. vlo of vloe. St. Franc., vs. 620: Over side vlo hi van vare. Sp. Rist. I. 13, vs. 15: Des8 na dattene God v81'wiet 298 Ende ltine wt sinen lande sciet, Vloe hi ten Oesten waert. AId. blz. 176, 50. Stoke, 10, vs. 281: en elders. Sine dorsten niet blivert inden lande, Ende vloen wt: des hadden si scande. V I 0 eken, imperf. vliec. B. Mus. D. 10, bI. 53, vs. 78: Si vliec haer selven ende den 7;ader mede. V I ug t en, imperf. vlocht. Fm'guut, vs. 739: . . . ende vraghede, watti sochte Waeromme hi daer den reghen vlochte. V rag en, imperf. vragede. Sp, Hist. 1. 280, vs. 4: Te hant vragendi, wat dat mene (betee~ende) Rose, vs. 9527, Matt. An. 10, blz. 105. Limborch (z. Taalg. 2, blz. 275) en elders. V r i e zen, imperf. vr008 of VI·oes. V. d. Lev. ons Heren, vs. 2249: (Pet'l'l~S) doehte dat men riep: vaet! l-li durkede als die besculdicht was, Al vroes hem, hi sweette als .i. da8. Waden, imperf. woet. Rijmb. vs. 1695: Die Wijl~ wert dat selve bloet, Dat ute Jhesus siden wo et. Nat. BI. 2, vs. 1416. Bedied. v. d. Misse, vs. 572. St. Amand, 2, vs. 24U3 en Minn. Loep. 2, vs. 1855. Wegen, imperf. wach of woech. Sp. Hist. 1. 270, vs. 25: Exenoecrates te seggene plach: Ic hebbe gesproken, dat mi wach Maer van swigene elt quam mie Scade, nockte scande nie. St.-Bijb. Ezra VIII. 25 en elders. Het part. beweecht voor bewogen, ontmoet men Bijb. 1556. Gen. 17: Ende doen hi met een groot iammel' weende, 800 is Isaac beweecht gheweest •. "\Ve r ven, imp erf. warf, Heelu., vs. 205: FIer Godevaert van Parweis 8tarf 299 Dael' na sciere, ende doe warf Die montbor8cap van dien lande In heeren Wouter Berthouls hande. We r ken, imperf wracht, part. gewracht. Grimb. Oorlog, 2, vs. 5979: 'lc En mochte niemen 1JerteUen Die mortorie die men daer wrachte. Velth. 4, 32: Si wrachten alle iegen Gode. Lev. v. Jez. cap. 216: Ende haddie die werlce niet ghewracht. Bijb. 1556. Gal. II: want die met Petro gewracht heeft tot het Apostelsehap der besnijdenis,çen, die he~ft met my ooe ghewracht onder die lleydenen. We r pen, imp erf waerp, warp, Welp, mv. worpen. Rijmb. (Wr. v. lher), vs. 28858: Want dat verwatene Joelscn,e diet Bleef upten mure M vele doot, Die men daer warp ende aeoot. Sp. Hist. IV. 258, vs. 81: Den Gcilt hi vor die slage waerp. Gest. Rom. cap. 72: Si worpen sin en soen inden l.:arclcer. Belg. Mus. 10, blz. 63: Hi werp sijn inde (aars) in haren 8coot. en elders. \V ij zen, imperf. wijsde, part. gewijst. Yerv. op Wap. Mart. coup. 10: Nocn,tanne dair 80 aUene zat, Wijsde hair redene den rechten pat. Taalk. Mag. 3, 184, vs. 36: Ende ic volgede hate toter dore, Die si mi wijsde al on u' nomen. Z. v. Sp. H 1. 159, vs. 71. Il. 75, vs. 26 en Taalg. 2, 276. Het part. gewijst vindt men o. a. Wap. Mart. coup. 15: Martijn du heues mi belcee,rt, 300 Ende ghewijst ende ghelee?'t Van dat ic niet en wiste. Sp. Bist. 1. 172, vs. 49: Dat vonnesse es vp hare gegeuen, Ende haer es ontwijst dat leven vV i n den, imperf. want, mv. wonden. Esop. fab. 10, vs. 7: Doe want (het serpent) omtrent sinen here Ende het dedem daer soe sere. Sp. Rist. Il. 297, vs. 4: ])ie onderwant hRm sere des, 'Pe pensene omme ltemclrike. en St.-Bijb. Matth. XXVII. vs. 59. Winnen, imperf. wan, mv. wonnen. Ferguut, vs. 826: Den knape hi vraghert began: Oj hi die herbCl'ge wan met krachte. Sp. Rist. 1. ] 21, vs. 55: Niet wel en weet men wiese wan, Sa Mars. sa een ander man. Br. Yeest. 5, vs. 125'1. St. Christina, vs. 767. Limb. 1, vs. 2576 en St.-Bijb. passim. VV 0 r den, praes. werde, imperf. wart, mv. worden, Reinaert, vs. 2249: noe my'n ""ader hadde vonden Den scat, wart hi in cortCl' stonde So overdadich, ende sa fier. Lancelot, 2, vs. 4,U01: Nieman mochte an hem genesten Dat hem- vergaett mochte ten besten, Hinc bleef doet of sa gewant, Dat hi meer ward gesont. St. Franc. vs. 649. Rijmchr. v. Fland. vs. 10047. Lev. v. St. Christ. vs. 89 en elders. W rek en, imperf. wrak, mv. wraken. Sp. Rist. IIl. 3, vs. 70: Al,vemen nv hier al ghereit Horen sal in die waerheit. 301 Hoe veel riken. Item ontbraken Endé hare ouerde vp hern wraken. W rin gen, imp erf. wranc, mv. wrongen. Lancel. 13011 : A lso alsic rnin hande wranc Ontscoet rni tvingertin. Fel'guut, vs. 3566: Die rese wranc doe wel hm'de Den boem, die vast iu d'el'de stac daer. Walew., vs. 1420, 8311 en elders. ;) v. vs. Zen den, imperf. sendde, part. gesent. Sp. Hist. 1. 16, vs. 2: Noe sendde eerst wt den rauen, Stoke, 3, vs. 966: Boden sende hi ende brieve mede. en elders, Het part. komt o. a. voor Sp. lIist. 1. 232, vs. 16: Dies heb ie di ghpsent oec mede Eene scorfJie ende eenen stoet. AId. Dl. ·II. 81, vs. 51: Lev. v. Jez. cap. 28. B. Mus. 9, blz 433 en Limb. z Taalgids 2, blz. 276. Ongelijkvl. vindt men het imperf. gebezigd: Grimb. 001'1. 1, vs. 815: Doen die hertogIte ghestaen was op, Sant hi boden sonder stop Al over al in sijn lant. St. * Bijb. Jud. VIII. 9 en Matth. XI. 2, en het part. gesant. Rij mb. vs. 3171: Dor uwe salecheid heeft mi ghesant God, onse Here, hier in dit Zant. Zie n (oudt. sichen I»), imperat. sich, waarvan genoegzame v. b. zijn bijgebragt door Dr. DE JAGER in zijn Latere Verscheidenheden. 1) Dit w. w is mij voorgekomen in den 'rroj. 001'1., alwaar men leest vs. 2499: Unifarme " mijn .• ! dit is u kint, Ghine sieghet meer na desen tyl, Eest dat glti vaert in den st,.yt. 302 Zij n, part. ge8ijn. Walewein, vs. 5158: Die vos Roges . • heift vemomeri. WaZeweine in sijn vrijthof, Daer hi here ende voghet of Hadàe ghesijn menighen dach. St. Branclaen, vs. 166: Al haààic ghesijn noch 80 lanc, Ic en haààe niet vonden gront. Ferguut, vs. 3642: Ferguut 8pl'ac: bi wat saken Hebdi hier gesijn 80 lange. AId. vs. 40 t 2; Sp. Hist II. 333, vs. 56; Veltb. 2, cap. 2 en elders. Z i 11 gen, imperf. sane, mv. 801Zgen. Sp. Hist. IV 1 ti ,vs. 63: Antidius zanc in sine 8tede. Stoke, 10, vs. 3fHi: Bi drubóelde ende spranc ofJwaert Van bli8capen, et/de sanc. Velth. 3, cap. 34 en Lev. v Jez. cap 225. Zin ken, imperf. sanc, mv. 80nlcen Bijb. 1477, Num. 11: ende dat vuel' versanc. Zuipen, imperf. soep. Rose (Belg. Mus. 8, blz. 109), vs. 312: Sie soep weUinge van gerstinenmele. Zwemmen, part. geswermnet Vaderboek, fO.12.ro.:Doe wonde theoderu8 dat si hnll hadden wtghetogen en ouer dat water gheswemmet. D. VAN KALKEN. WIL L 0 X. - RI C. De woorden, naar wier afleiding of verklaring door mij in vorige nommers van de Taalgids gevraagd werd, zijn ont· leend aan het Reglement ?ioor de 8cheepvaart cn de heffing der tollen op het Zwin, van den jard 1252, door mij uitgegeven in het vijfde deel der Bijdragen tot de Oudheidk. en Geschied. inzonderheid van Z. Vlaanderen, enz. bI. 1 tot 178. Elk, die dit werk bezit, zal erkennen, dat het mij niet mogelijk was uitvoeriger uittreksels te leveren, dan' door mij gegeven zijn. Zoo komt b. v het woord ric slechts éénmaal in het stuk voor en dan nog wel in de tollijst, achter het reglem, mt geplaatst, in deze woorden: }) Item j ric...... jo" dat is: eene mite. Ik beken, dat het beantwoorden mijner vragen zeker niet gemakkelijk is, maar men zal moeten erkennen, dat dit niet ligt aan de wijze, waarop ;t,e door mij gedaan zijn, maar dat het voortvloeit uit den aard van het handschrift, waaruit de min bekende woorden zijn ontleend Onmiddellijk na het lezen van de Etym. ond. van den Heer VAN DEN HELM heb ik het bewuste handschrift geraadpleegd, en durf ik verzekeren, dat men daarin bepaaldelijk toelgen en wilZo)} leest en er aan geen taelgen en wel,y te denken valt. WiUox kwam mij buitendien nog voor in eene der stads rekeningen voor Sluis van het einde der veertiende eeuw, waarin)) een duust willox" verantwoord worden, geschonken aan den Bisschop van Atrecht, wat wel niemand he vreemden zal, die weet, dat het schenken van maerzwijnen, woestren , lami: 104 preyden, vetviseh, droogen en kaakharing . enz. aan allen. die in hoogheid geplaatst waren, destijds aan de orde van den dag was. Daarenboven vond ik het woord wiUox in de !ceuren der vischver/coopers. door het bestuur der stad Sluis, den 29 Dec. 1380 vastgesteld en door mij openbaar gemaakt in de bovenvermelde Bijdragen, V t bI. 1G5, § 11; terwijl daarenboven dezelfde bepaling, als ter a. p. te lezen is-, opgenomen werd in de keuren van 't genoemde ambacht, ten jare 1445 door Schepenen aan die van Sluis overgegeven, en die wij eerlatÎg in genoemde Bb'dragen hopen meê te deelen. Ook iu deze bepaling komt willox in 't gezelschap van woestren voor. Zoo er. na 't geen door den Heer DE JAGER in het vorig nommer geschreven is, nog iets noodig ware, om het bestaan van 't woord te constateren, dan vertrouwen wij, dit iets geleverd te hebben, Intusschen danken wij den kundigen v, D. H. voor wat hij ter beantwoording der door mij gedane vragen geleverd heeft. terwijl wij ZEd. bij dezen volgaarne een exemplaar aanbieden van het door ons uitgegeven Reglement, in de hoop, dat zulks, zoo mogelijk, aanleiding geve tot eene geheele of gedeeltelijke verklaring der woorden, wier beteekenis ons llOg duister IS. Reeds nu echter gelooven wij eene bijdrage te kunnen leveren tot de verklaring van ric. In de stadsrekening van Sluis, 100- pende van 1 Sept 1398 tot ulto, Februarij 1400, worden de uitgaven verantwoord, gedaan voor de nieuwe tenten, waarmede de poorters der stad te velde trokken, Daaronder komen de volgende posten voor: )) Janne f Gillis den ledertauwcr van tween ghetauweden eoe l' ic g hen jeghens hem ghecocht ende bekeert int maken van den vors tenten. • , , , . . . • . • • , 9 scheIl. Il Den ~elven van tween ghetauweden paerdshuden, enz. 6 sch. 6 gr. Wanneer wij nu in aanmerking nemen. dat in de tollijst achter het Reglement eerst het tolgeld opgegeven wordt van ééne huid tot tien huiden toe en daarOF onmiddellijk volgt een ric, waarvoor evenveel tolgeld betaald werd als voor ééne 305 huid, zoo lijdt het o. i. geen' twijfel, of men heeft door een' ri c, ri c g 11 e het eene of andere deel eener h u i d te verstaan. De twee coericghen zullen dan zulke deelen geweest zijn van de huid eener koe, die door den leêrtouwer gelooid waren. Ri c, ri cg h e kon dus ook hier de bet. van rug hebben en 't zal dan dat deel der huid beteekenen, dat op den rug van het dier gevonden werd I). Weet iemand eene betere verklaring, in dank zal ze door ons aangenomen worden. Sluis, 12 Oct. 1861. J. H. VAN DALE 1) Het vermoeden van den geachten oudheidkundigen inzender nadert aan zekerheid, als men zich herinnert, dat de schriftgeleerden van den tijd, waaruit die rekeningen dagteekenen , bijna uitsluitend geestelijken waren, wier geleerdheid grootendeels in de kenuis van de kerktaal, de taal van Latium bestond. Vandaar dat vele afleidiugen en zamenstellingeu uit die dagen een Latijnsch model verraden. Misschien behoort bet gebruik van ~ic, ricghe, rucghe voor huid tot die navolgingen; immers tergum beteekent zoowel huid als rug. Mogt het Latijn hier geheel onschuldig wezen, het bewijst in allen gevalIe , dat de overgang van het begrip rug tot dat van huid niet tot de ongerijmdheden behoort, iute· geudee!, dat die overdragt natuurlijk is en derhalve onder de waarschijnlijkheden mag gerekend worden. RED. lIl. Jaarg. 20 DIE EERST KOMT, EERST MAALT OF MAANT? (ANTWOORD OP VRAAG 25). Old Marley was as dead as a door-nnif. Mind! J don't meun to say that I know, of my own knowIedge, what there is particlIlarly dead abont a door·naif. I might have been inclined, myself, to regard a coffin-nail the deadest piece af ironmongery in the trade. But the wisdom of our ancestars is in the simile, and my unhallowed hands shall not distUl'h it, or the Country is do ne for, DICKENS, a Ch"islmas CaI'ol, Zeide h€t N ederlandsche volk uitsluitend: ,die eerst komt, eerst maalt,' dan zou ik met den bestendigen lezer uit Zutphen van meening zijn, dat wij den oorsprong van het Ilpreekwoord eenig en alleen hadden te zoeken op den molenberg , te meer daar uit RAEPSAET I), Analyse hist. des droits, ongeveer pag. 448, moet blijken, dat reeds vroeg dergelijke regel gold bij den banmolen voor ieder, die daar wat te malen had, behalve voor pastoor en scholte : Chacun a son rhumb au four et au moulin. N u men echter op zeer veel plaatsen zeer dikwijls en zelfs bij uitsluiting ,die eerst komt eerst maant' hoort zeggen, en dat wel vrij algemeen in A verissel, waar ik het verscheiden personen uit verschillende standen, zonder dat zij van den Prins kwaad dachten, heb laten opdreunen en, wat nog veel meer zegt, nu ook de Zwartsluisingers, die onverzettelijke 1) RAEPSAET is hier niet aan de markt, ik verlaat mij dus op eene aanhaling van NOORDEWIER. R, 0, pag. 229. 307 fautores veterum en laudatores temporis acti, nu ook de Groninger Ommelanders en, wat nog oneindig veel meer zegt, nu onder dezen de Ol damp ster stiifkoppen, die, even als regtschapen Arragoneezen, een spijker liever met het hoofd in den muur drijven dan met een hamer, nu dit geheele gezelschap die eerst komt, eerst laat manen en niet malen, - nu komt het mij toch wel een beetje bedenkelijk voor ,die eerst komt, eerst maant' voor eene verbastering te verklaren en zulk een achtbaren stoet onzer landgenooten van dwaling te beschuldigen. Ik beschouw het dan ook als een soort van burgerpligt te beproeven om, zoo mogelijk, het bewijs te leveren of het ten minste eenigzins waarschijnlijk te maken, dat de maners wel eens niet zoo gek konden zijn, als zij misschien menigeen, met het oog op den meelzak, wel lijken. Voor dat ik echter met mijne gissing omtrent den alouden en waren, nu schijnbaar zoo verwarden staat van zaken voor den dag kom, moet ik doen opmerken, dat het uit de woorden van den geachten vrager uit Zutphen niet blijkt, of met verbastering bedoeld wordt, dat de maners in de onkritische achteloosheid van hun psychologisch mechaniseeren, (zooals LOTZE, volgens STEINTHAL'S aanhaling, de vriendelijkheid heeft het denken van alledaagsche redelijke dieren te noerpen. omdat deze denkers, terwijl zij denken, niet bedenken, met welk regt zij zoo denken, als zij denken) het woord ,maant' in de plaats hebben gesteld van het woord ,maalt', of wel, dat door eene natuurlijke neiging der sprekers de n zich heeft gedrongen in de plaats der l. Dat ik de eerste veronderstelling, - schoon, volgens STEINTHAL'S beweeren, dat gewone denkers eigenlijk niet denken, maar dat er slechts in hen wordt gedacht, niet onmogelijk ---, op zijn minst genomen, onnoodig acht, daarop zal ik aanstonds terugkomen. Ligt de tweede soort van verbastering in de bedoeling van den navorscher uit Zutphen, dan moet ik hem in overweging geven, dat de n zich hoogst zelden dusdanige vrijpostigheid jegens de l veroorlooft, schoon zij sibbe en tibbe zijn, en men het anders met zijne familie zoo naauw 20';' 308 niet neemt, zoo als duidelijk zigtbaar IS uit de omstandigheid, dat de l er van haren kant volstrekt geene beenen in vindt, om telkens aan de n den voet te ligten , en dat wel van overoude tijden her, b. v.: sanscr. anyas wordt gr. àÎ.Ào~ (STEINTHAL, Class. der Sprachen, pag. 298); OÀ/JlVftt, oUVf't; ol}Ycxvov, orgel; Bononia, Boulogne; lat. venenurn, it. veleno; it. anima, dichterlijk alma; goth. himins, hemel; ags. snacca, nhd. Schnecke, nno slak; tentorium (van tendo, nîvw, span), nhd. Zelt; knip (van knijpen), klip; middenweg, middelweg, Scheveningen, Schevelingen. En hoeveel voorbeelden zijn er bij te brengen van 't omgekeerde. Dr. BRILL, in zijne Hollandsche Spraakleer ten gebruike bij inrichtingen van hooger onderwijs, geeft knoflook voor kloflook en knuppel voor kluppel; doch KILlAAN heeft knooplook , knoplook, en hetzelfde knoplook vindt men bij DODONAEUS, Cruydtboeck; zoodat het wel knopvormige look.. . kon beteekenen , zooals de Duitsehers ook praten van een Knoblauchskopf; of knooplook kon evenzoo gevormd zijn als knoopgras, knopgras ,lidgras, schoon hier het knoop ziet op de geledingen. terwijl het in knooplook betrekking zou hebben op het knop-, bolvormige, waaraan ook KILIA AN denkt, als hij achter allium laat volgen bulbus. 't Is waar volgens HEYSE, Ausf. Lehrb. der D. Gr. 1. pag. 327, is knoflook in 't ohd. chlobilouh (von chlobo, Kloben, etwas Gespaltenes) ; maar Kloben is ons kolf, en kolf is geen gekloofde stok, ook geen kloofstok, maar een klopstok ; ook denkt men bij kolf altijd aan iets bol- of klootvormigs. Zoo heet bij KI LIAAN een homo obesus et praegrandi corporis mole een kolfhout, kloefhout ; kolve is bij hem ook gelijk lisch-dodde, en dodde of lisch-dodde is Caestus of clava morionis: caulis et spica typhae palustris, in Groningerland duutharner, te Zwartsluis toessebolt, in 't hollandsch ik weet niet hoe genoemd, maar 't zijn woorden, die iets aanduiden, dat in een knop uitloopt. Ook heet te Zwartsluis een plolllpvet, poezel, mollig, pollig kind: miin dodde. Chlobilouh en knoplook konden dus wel bijzondere formaties zijn ter aanduiding van 't knoestige der meer gemelde 309 plant 1). Ook knuppel en kluppel schijnen mij twee verschil. lende woorden; het eerste beteekent knopstok , knoestige stok, nhd. Knotenstock , verwant met knodse, knotse door KILlAAN genoemd clava nodosa; kluppel, kleppel is klopstok en verwant met klepel. Intusschen blijft er altijd een leelijk geval over: Knäuel. Dit nhd. Knäuel is oppd. Kleuel, nederd. klouwen, nno kluwen, ags. clive, cliven, cleoven, lt. glomus. Hier schijnt dus de l oorspronkelijk, tenzij men wilde aannemen, dat Knäuel een terugkeeren vertoonde tot den allereersten vorm. Men zou knoest, knoedel en knol kunnen vergelijken. In 't grieksch vind ik geen woord, dat met glomus overeenkomt, of men moest met terzijdestelling der klankverschuiving nvÓJ~{.(Aov willen aanhalen, dat een ondier, een wangedrocht beteekent, dat men zich dikwijls als een plompen klomp voorstelt, zoo b. v. SCHILLER in II der Taucher": Schwarz wimmelten da in grausem Gemisch, Zu scheufslichen K I u m pen gebaUt, Der stachlichte Roche, der Klippenfisch, Des Hammers gräuliche Ungestalt u. s. w. Edoch, laat ik geen nodum quaerere in scirpo; in allen gevalle volgt, dunkt mij, uit het bovenstaande, dat een verbasteren van ,maant' in ,maalt' vrij wat waarschijnlijker is, dan andersom. Gaat intusschen mijne gissing door, dan heeft -- en dat treft men zoo niet alle dagen - iedereen gelijk; dan is de maner zoowel in zijn regt als de maler, schoon deze dubbel; dan is de allereerste oorsprong (dat mag ik hier zeggen) van het spreekwoord onder beide vormen, niet te zoekpn op den molenberg , maar op een geheel anderen en, zoo de 1) 'Wanneer ik neergezeten aandachtig 't beeld aan schouwe van eene welgevormde knoflook (als een enkel voorwerp aanduidend woord, maak ik het maar vrouwelijk) dan komt mij kJoflook anders niet ongepast voor. Het gr.O'xó(l0.J'o1l, dat ook zijn naam, zooals men zegt, te danken heeft aan de vele r~},r''3. vloeken 298. vingten 298. vreemd 318. vriezen 298. waar 318. waarloos 243. waden 298. wagebaard 171. wan 282. waren (7.Îch) 244. wegen 298. welk 207. welooren 238. werken 299. werpen 299. werven 298. wetten 284. wijzen 299. wild- 20 l. willox 207, 238, 303, 328 winden 300. winnen 300. witling 282. woesteren 238. woord 260. woordeboek 247. worden 236, 300. wraxelje 284. wreken 300. wringen 300. WOORDREGISTER. -yen 57. zamen, samen 77. zelfstandig 262. zenden 301. zetmcijer 282. zieltogen 254. zien 30 I. zijn 230, 302. zijpen 149. zingen 302. zinken 302. zondl'loed 250. zoulen 254. zuipen 302. Zutfen 69. Zutphen 69. zwemmen 302.